The Project Gutenberg EBook of Vóór vier Eeuwen, by Pieter Louwerse This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: Vóór vier Eeuwen Een Volksboek over de Ontdekking van Amerika Author: Pieter Louwerse Release Date: August 6, 2009 [EBook #29627] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK VÓÓR VIER EEUWEN *** Produced by Branko Collin and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net (This file was produced from images generously made available by The Internet Archive)
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Overduidelijke inconsistenties, druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd;
deze zijn voorzien van een dunne
rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Inconsistent gebruik van verbindingsstreepjes is behouden.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
EEN VOLKSBOEK
OVER
DE ONTDEKKING VAN AMERIKA,
DOOR
P. LOUWERSE.
Met Portretten en verschillende Illustraties.
SNEEK.
J. F. VAN DRUTEN.
INLEIDING.
De aardappel is oorspronkelijk een Amerikaansch gewas, tenminste, men houdt Chili of Mejico voor het vaderland ervan, en met zekerheid weet men, dat deze plant vroeger in heel Europa niet te vinden was. In 1565 was er echter een Engelschman, John Hawkins geheeten, die het dagelijksch brood, en waarschijnlijk wel meer dan dat, als slavenhandelaar verdiende. Daar, door eene langdurige reis, zijn scheepsvoorraad aan levensmiddelen in Amerika noodwendig moest aangevuld worden, zoo nam hij te Santa Fé, eene stad in de nabijheid van de Rio la Plata, bij gebrek aan wat beters, een soort van knollen aanboord, welke daar groeiden en door de inlanders gegeten werden. Van deze knollen had hij nog over toen hij eene Iersche haven binnenliep. Deze knollen waren niets anders dan aardappelen. Ze schenen evenwel niet bevallen te zijn, want aan het poten van de vrucht dacht de Ier niet. Negentien jaar later bracht de Engelsche Admiraal Walter Raleigh dezelfde knollen, als wat nieuws, uit Virginia, een’ van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, in Engeland, en in 1589 wist Clusius, Hoogleeraar te Leiden, eenige knollen te bekomen, welke zorgvuldig in den Hortus werden aangekweekt. Langzamerhand verspreidde dit gewas zich over geheel Europa. Van een algemeen gebruik was evenwel nog zóó [2]weinig sprake, dat Frederik II, de Groote, Koning van Pruisen, de koppige boeren met geweld moest dwingen om aardappelen te teelen. Men vond dit bevel een’ dwang gelijk.
En hoe is het tegenwoordig gesteld met het verbouwen der aardappels?
In jaren van misgewas worden in ons land duizenden Hectoliters uit Saksen ingevoerd. En wat zou Ierland, het arme Ierland, zijn zonder aardappelen?
Moesten bijna twee eeuwen na het bekend worden dezer plant nog dwangmaatregelen genomen worden om haar te verbouwen, thans is hare vrucht over een groot deel van Europa het hoofdvoedsel van millioenen menschen.
Doch waarom een boek over de ontdekking van Amerika begonnen met eene korte geschiedenis van den aardappel?
Hierom. Ik wist met geen beter voorbeeld uit het dagelijksch leven te beginnen, om aan te toonen, hoe lang het dikwijls duurt eer eene ontdekking of uitvinding van algemeen nut wordt.
Een voorbeeld, op het gebied der uitvindingen, levert de geschiedenis van den stoom.
Ja, het is waar, de stoom is eigenlijk niet uitgevonden, want het was iets, dat bestond, maar de toepassing van den stoom op fabriekswezen, scheepvaart en middelen van vervoer is wél eene uitvinding, en wel eene, die zulke groote afmetingen in hare gevolgen heeft, dat de toestand der heele maatschappij er door gewijzigd is geworden, en nog veel meer wijzigingen noodig heeft. Welk eene tijdruimte ligt er tusschen het heden, waarin de stoom als wereldkoning heerscht, en het oogenblik waarop de beroemde wis- en natuurkundige Hero van Alexandrië, die anderhalve eeuw vóór onze tijdrekening leefde, de aeolipile of dampkogel uitvond! Zonder volkomen bekend te zijn met de kracht, die door den stoom uitgeoefend wordt, was het niet mogelijk zulk een’ dampkogel uit te vinden. Zelfs de Celtische heidenpriesters schijnen met de kracht van den stoom bekend geweest te zijn. En lezen we ook niet van Blasco de Garay, een’ zeeman, die ten tijde van Keizer [3]Karel V, dus drie eeuwen geleden, in de haven van Barcelona eene openbare proef gaf van het voortstuwings-vermogen van schepen door middel van stoom? Door geleerde onderzoekers wordt deze toepassing van stoomkracht door Blasco de Garay tegengesproken, doch een feit is het, dat Papin reeds in 1681 een werk uitgaf, waarin hij de mogelijkheid aantoonde, dat schepen door stoomkracht konden voortbewogen worden. Om de proef op de som te geven, voer hij langs het riviertje de Fulda van Cassel naar Münden met eene raderstoomboot, die volgens zijne aanwijzingen gemaakt was. Bekend is het ook, dat de schippers, woedend dat men hun met deze uitvinding het brood uit den mond nemen zou, zijne eerste stoomboot vernielden. De proef was geleverd, wat stoomkracht vermocht, doch het moest toch 1787, dus ruim eene eeuw later worden, vóór zekere Patrick Miller in Schotland, op de Firth of Forth, stoom op zijn vaartuig gebruikte. Langzaam, zeer langzaam begon men nu ook in andere landen de stoomkracht op de scheepvaart toe te passen. Wanneer bij ons te lande van de eerste stoomboot gebruik gemaakt werd, ben ik niet te weten kunnen komen, doch het is ons allen bekend genoeg, hoe ook bij ons het aantal stoombooten, zoowel voor de zee- als binnenvaart, met het jaar toeneemt. En dan, welk eene uitbreiding heeft de toepassing van den stoom op de nijverheid verkregen!
Is het nu met den stoom niet gegaan als met de aardappelen?
Dat eene uitvinding soms eeuwen noodig heeft eer ze voor de heele maatschappij beteekenis gekregen heeft, bewijst niet enkel de geschiedenis van den stoom. Ook het kompas heeft ongeveer dezelfde geschiedenis doorloopen. Wanneer het kompas bekend is geworden, is bij geene mogelijkheid te bepalen, want het mannetje, dat de Tataren en Chineezen op hunne tochten in de woestijnen gebruikten, eeuwen vóór een zekere Flavio Gioia, van het Italiaansche stadje Amalfi, leefde, was toch ook een soort van kompas. Het was eene magnetische pop op een’ wagen geplaatst, welke pop steeds met de eene hand het zuiden aanwees. Maar Flavio Gioia, de wakkere Italiaansche zeeman, die in de laatste helft der dertiende eeuw stierf, [4]moge al „onschuldig zijn” aan de uitvinding van het kompas, toch bracht hij er verbeteringen aan, en juist die verbeteringen waren het, welke voor de zeevarende volken van Europa langzamerhand een einde maakte aan het gevaar van „buiten westen zijn”.—Die kleine verbetering,—welke het geweest is, is onbekend,—bracht, maar alweer na verloop van vele jaren, zulk eene verandering in den toestand der menschelijke maatschappij, dat er een nieuw tijdperk aanbrak, welk tijdvak den naam draagt van „Nieuwe Geschiedenis”.
Men zegt wel eens, dat de Nieuwe Geschiedenis in 1492 een’ aanvang neemt, en wel met de ontdekking van Amerika. Wáár, ontegenzeggelijk wáár is het, dat het vinden van een nieuw werelddeel op den toestand der heele maatschappij van onberekenbaar grooten invloed was, maar dat alleen de ontdekking van Amerika aan de Middel-geschiedenis een einde maakte en de nieuwe deed beginnen, is toch wat al te boud gesproken.
De Nieuwe Geschiedenis, met al hare veranderingen, begon met den geest, die in dien tijd alle zeevarende volken bezielde, om hunne kennis van de aarde uit te breiden. Er was eene behoefte naar weten, een dorst naar kennis ontstaan. Die begeerte en die dorst breidden zich steeds meer en meer uit; zij brachten de Portugeezen, om Kaap de Goede Hoop heen, in den rijken Oostindischen Archipel; zij voerden de Spanjaarden naar de landen, waar goud en zilver opgetast lagen.
Die behoefte naar weten en die dorst naar kennis maakten aan de Middel-geschiedenis, met al hare ruwheid, dichterlijk als eene woeste bergpartij, een einde. Eene nieuwe maatschappij moest ontstaan; ze was niet meer te keeren.
Zóó zullen misschien eenmaal de geschiedschrijvers ook het tijdvak der Nieuwe Geschiedenis in deze eeuw doen ophouden, om eene „Nieuwste nieuwe” te stellen. Die krijgt dan wellicht den naam van „Stoom-Geschiedenis”.
Eigenlijk is die Nieuwste-nieuwe geschiedenis er al een vijftig jaar, want de maatschappelijke toestand der volken van den tegenwoordigen tijd, gelijkt zoo goed als niets op dien van het einde der vijftiende eeuw.
[5]Over den stoom en zijne gevolgen willen we evenwel niet schrijven; een ander moge dat doen, als de stoom afgedaan heeft, zooals nu eene zeereis met een zeilschip bijna tot het verleden behoort. Toch blijven ook die eerste groote zeereizen merkwaardig genoeg om er vier eeuwen later nog eens op terug te komen. Over al die zeereizen kunnen we echter niet spreken, en daarom zullen we enkele maar terloops aanstippen, en ons bepalen bij die reizen, welke ten gevolge hadden: de ontdekking van Amerika, het werelddeel, dat voorbestemd schijnt te zijn in den zoogenaamden „cirkelgang der beschaving” aan de beurt te komen om uit de schatkameren van den menschengeest schooner en rijker schatten te voorschijn te roepen, dan hare rijke goud- en zilvermijnen eenmaal in edele metalen den Spanjaard aanboden.
Eer we echter de ontdekking van Amerika gaan beschrijven, willen we even stilstaan bij de zeevaart der oude volken en die van de volken der Middel-geschiedenis.
DE ZEEVAART DER OUDE VOLKEN.
Wie zou toch wel het eerste schip gebouwd hebben en de eerste schipper geweest zijn?
De Bijbel spreekt ons van den Zondvloed, en laat Noach met zijn gezin, en van de dieren des velds elk een paar, in de ark aan de algemeene verdelging van het menschen- en dieren-geslacht ontkomen.
In de godsdienst-geschriften der Chaldeërs wordt een zekere Xisuthrus met vrouw, kinderen, bloedverwanten, vrienden en eenige dieren, bij een’ vloed, die de heele wereld overdekte, behouden.
Op steenen, die George Smith, een Engelschman, in de bouwvallen van Ninivé vond, las men, na de ontcijfering [6]van het schrift, dat er in gekrast of gehouwen was, dat Bel besloten had om de heele wereld door een’ watervloed te verdelgen. Een andere God, Aö geheeten, die als geest over de wateren zweefde, kreeg, toen hij het besluit van God Bel vernam, medelijden met een’ zekeren Sisithrus. Hij waarschuwde hem voor Bels plannen, en gaf hem den raad om vóór dien tijd een houten huis te bouwen van verbazende afmetingen, en zich daarin met zijn gezin en eenige dieren te begeven, als de overstrooming begon.
De Indiërs spreken van een’ man, die Manoe heette, en die door een’ visch gewaarschuwd wordt voor een’ wereldvloed. Hij krijgt ook den raad om lijf en leven van zichzelven en zijn gezin in eene drijvende woning te redden. Manoe hoort naar dien raad; de vloed komt, en hij en de zijnen blijven behouden.
De Grieksche godenleer, ook mythologie genoemd, houdt Deukalion voor den stamvader der Grieken of Hellenen, en deze Deukalion en zijne vrouw Phyrrha waren de eenigen van al de menschen, die bij een hoogen watervloed het leven behielden, door op raad van zijn Vader Prometheus zich te begeven in een vaartuig, dat vooraf opzettelijk gebouwd was.
Maar nóch Noach, nóch Xisuthrus, Sisithrus, Manoe of Deukalion was de eerste, die met een soort van schip de wateren bevoer. Wanneer wij nu nog de onbeschaafde volken in een’ uitgeholden boomstam de rivieren, ja, soms de zee langs de kust zien bevaren, dan komen we er als vanzelf toe om het er voor te houden, dat de menschen lang vóór Noach of een’ der andere genoemde mannen, ook in uitgeholde boomstammen al gevaren hebben, en vóór men werktuigen had, was wellicht slechts een stam met takken en al het eenige vaartuig.
Uit dit alles blijkt, dat het met geene mogelijkheid op te geven is, niet alleen wie de kunst van varen uitvond, maar zelfs niet welk volk.
Dat het met de kennis onzer aarde in de grijze oudheid al zeer vreemd gesteld was, laat zich begrijpen, doch hiervoor behoeven we nog niet tot de oudheid terug te gaan, want zelfs vijftien eeuwen na het begin van onze [7]tijdrekening hadden de menschen nog de vreemdste denkbeelden van den vorm en de grootte onzer aarde. Dit zullen we later zien, en liever dan ons in allerlei fabelen te verdiepen, welke toch nog wel eens zullen genoemd worden naast gissingen, die men geopperd heeft, willen we met elkander eens een’ volksstam bezoeken, welke zich eene woonplaats gekozen had aan de Oostkust der Middellandsche Zee. Dit kustland droeg den naam van Phoenicië of Purperland, en zijne bewoners heetten Phoeniciërs.
Wat de Engelschen in onzen tijd zijn, dat waren de Phoeniciërs in de oudheid. Reeds elf eeuwen vóór onze tijdrekening durfden ze met hunne schepen de tegenwoordige Straat van Gibraltar uitzeilen. Zij stichtten volkplantingen op de eilanden der Middellandsche Zee en de noordkust van Afrika. Het beroemde Carthago, waarvan we later zullen spreken, was ook door hen gesticht. Zij bezochten met hunne schepen niet alleen Engeland, de Noord- en de Oostzee om tin, barnsteen, mogelijk ook hout en graan te halen, maar ze kwamen zelfs op het eiland Madeira, en de Kanarische Eilanden. Dit nu weet men zeker, maar men gist nog veel meer, en die gissingen mogen thans bijna waarheden genoemd worden.
In den eenvoudigen bijbelstijl heet het: „En zij,” namelijk de Koningin van Scheba, „gaf den Koning Salomo honderdtwintig talenten gouds en zeer veel specerijen en kostelijk gesteente. Als deze specerij, die de Koningin van Scheba den Koning Salomo gaf, is er nooit meer in menigte gekomen. Verder ook de schepen van Hiram, die goud uit Ophir voerden, brachten uit Ophir zeer veel almuggimhout en kostelijk gesteente.”
Wie die Koningin van Scheba was, en waar Scheba lag, weten we niet zeker. Maar Hiram was Koning van de Phoenische stad Tyrus en zeer met Salomo bevriend. En het goudland Ophir? Moest men enkele jaren geleden nog zeggen, dat de ligging van dat land met geene zekerheid te bepalen was, de tochten in Afrika, welke in onzen tijd zulk eene groote uitbreiding verkregen, hebben omtrent Ophirs ligging, zoo al geene zekerheid, dan toch een sterk vermoeden van waarschijnlijkheid gebracht. Dat steenen [8]spreken kunnen, zagen we reeds, waar we gewag maakten van Smiths nasporingen in de ruïnen van Ninivé; en de bouwvallen in Zuid-Afrika, door de bewoners, als iets heiligs, lang voor Europeanen verborgen gehouden, doch nu gevonden, spreken in deze ook. De Phoeniciërs moeten ook hier geweest zijn.
Herodotus, de beroemde Griek, die ook wel „Vader der geschiedenis” genoemd wordt, en die in het jaar 484 vóór Chr. geboren werd, verhaalt het volgende:
„De Phoeniciërs voeren uit de Roode Zee af en kwamen in de Zuidzee. Toen het herfst werd, gingen zij aan land en begonnen eenige akkers te bezaaien, en eerst toen ze geoogst hadden, zett’en zij hunne reis voort, zoodat ze, na eene afwezigheid van twee jaren, in het derde jaar door de „Zuilen van Hercules” weder in Egypte kwamen. Zij vertelden, dat zij om Libye gezeild waren en de zon aan den rechterkant gehad hadden, wat ik evenwel niet gelooven kan.”
Deze tocht geschiedde omstreeks 600 jaar vóór Chr. op bevel van Necho, Koning van Egypte. Afrika heette toen Libye, en de zeeëngte van Gibraltar droeg den naam van „Zuilen van Hercules”.
Hoe naïef klinkt Herodotus’ gezegde: „wat ik evenwel niet gelooven kan.” En na hem verliepen eeuwen aan eeuwen, en die tocht der Phoeniciërs werd steeds als eene fabel beschouwd. „Hoe kon men nu de zon aan den rechterkant, dat is in het Noorden, hebben? Dat was toch onmogelijk. Hoe hoog des zomers de zon ook klimmen mocht, zoodat ze bijna in het toppunt kwam, de zon in het Noorden zien, dát behoorde tot de verzinsels, waarin de Phoenicische zeelieden zeer sterk waren.” Zoo redeneerde men eeuwen lang, en eerst de Nieuwe Geschiedenis moest komen om met zekerheid te kunnen zeggen, dat Herodotus het gerust had kunnen gelooven, want dat het waar was.
Zoo hebben dus de Phoeniciërs Afrika omgezeild, en denkelijk zullen ze nog wel verder gegaan zijn ook, doch dit vertelden ze niet graag. Ze begrepen zeer goed, dat andere volken eveneens gebruik konden maken van de ligging huns lands aan zee, om ook handel in allerlei vreemde [9]waren te gaan drijven. Wanneer ze dit deden, dan zou Phoenicië ophouden de stapelplaats van den handel te zijn en de welvaart zou afnemen. Dit nu moest men voorkomen, en dat deden ze door allerlei vreeselijke ontmoetingen te vertellen. Daar buiten die „Zuilen van Hercules”,—„ze waren er geweest, ze kwamen er nòg, omdat ze wel moesten, maar anders ... neen, liever bleven ze dichter bij honk. Verbeeldt u ook, hoe vreeselijk! Niet zoo heel ver het Westen in was er niets anders dan water en zwarte duisternis. De verschrikkelijkste gedrochten leefden daar, en men zag er zelfs geene sterren meer waarnaar men den tocht richten kon!”
Waarom zouden de andere volken dit niet geloofd hebben? Verdween de zon dan niet in het Westen in zee, en als zij zich in de wateren gedompeld had, kon ze immers geen licht meer geven?
Dat de aarde rond was, niemand kon dat gelooven, en dat er steeds evenveel oppervlakte der aarde door de zon beschenen werd, als er in duisternis lag, geen mensch, die er aan dacht.
Hoe stelde men zich de aarde voor?
Homerus | stelde de aarde voor als een | schijf. |
Anaximander | „ „ „ „ „ „ | rol. |
Heraclitus | „ „ „ „ „ „ | boot. |
Anaximenes | „ „ „ „ „ „ | tafel. |
Pythagoras | „ „ „ „ „ „ | kubus. |
Xenophanes | „ „ „ „ „ „ | kegel. |
Leucippus | „ „ „ „ „ „ | trommel. |
Eudoxus van Cnidus | „ „ „ „ „ „ | langwerp. vierk. |
Doch onverschillig welken vorm men aan de aarde gaf, allen stelden zich voor, dat de aarde op het water dreef. Slechts de beroemde Thales van Milete, die zeshonderd jaar vóór Chr. leefde, geloofde dat de aarde een bol was, welke met water en land één geheel vormde. Zelfs vermoedt men, dat hij reeds eene zonsverduistering voorspeld heeft. Het kan evenwel zeer goed zijn, dat de Chaldeërs, de Arabieren, de Indiërs of de Chineezen met Thales van hetzelfde gevoelen waren, want dat de wetenschappen in [10]die oude tijden hooger stonden dan wij wel vermoedden, is zeker. Alleen de gebrekkige middelen van verkeer, welke oorzaak waren, dat de volken in afzondering van elkander leefden, waren oorzaak, dat kennis en beschaving tot één land beperkt bleven en geen gemeen goed werden zooals ze het nu zijn.
Doch keeren we tot onze zeevaarders terug.
Eene der volkplantingen van de Phoeniciërs was Carthago. Ongeveer op dezelfde plaats waar nu Tunis ligt, werd, zoo luidt de overlevering, door Dido of Elissa, de dochter van een’ Koning van Tyrus, eene volkplanting en meteen eene stad gesticht, welke den naam van Carthago kreeg. Dit geschiedde ongeveer acht eeuwen vóór onze tijdrekening. Bezield met denzelfden ondernemingsgeest, als hunne stamgenooten in Phoenicië, trachtten de Carthagers door scheepvaart de welvaart huns lands te bevorderen. De scheepvaart van dit volk, dat geen land, maar slechts eene stad bewoonde, nam eene verbazende vlucht, en gerust kan men in den bloeitijd van Carthago de bevolking dezer stad op meer dan zevenhonderdduizend inwoners stellen. Meer nog dan de Phoeniciërs dreven ze handel op Afrika’s westkust, maar wie zal ons zeggen hoevele schepen wel heengingen, doch nimmer wederkeerden? Wie zal bewijzen, dat al de schepen, waarvan men later nooit meer hoorde, vergingen? Kunnen er geene schepen steeds verder en verder in het Westen gevoerd zijn om eindelijk in ontredderden toestand in het land te komen, hetwelk wij thans Amerika noemen?
Men beweert, dat de uitdrukking „buiten westen zijn”, welke beteekent: „in stervenden toestand buiten kennis liggen”, haren oorsprong heeft in het gevaar, dat de schepelingen dreigde, wanneer ze met hunne schepen zoo ver van de kust gingen, dat ze het land niet meer zagen. Maar geloofden de Phoeniciërs, en na hen de Carthagers, daaraan ook? Het is niet aan te nemen, want om op Madeira te komen moesten ze zóó ver het Westen in, dat er van de Afrikaansche kust niets meer te zien was. Hoe kwam Toscanelli, een beroemd Italiaansch sterrenkundige, die in de vijftiende eeuw ná Chr. leefde, er aan om op zijne wereldkaart, hoe gebrekkig [11]die ook ware, in de zee tusschen Europa en Azië een eiland te leggen, hetwelk hij Antilia noemde? Hij zelf, arts van beroep, was nimmer in dezen Atlantischen Oceaan geweest, en hij moest dus alleen bij overlevering bekend zijn met dit eiland. Van wie die overleveringen kwamen, is niet moeielijk te gissen. Ze kwamen van de Phoeniciërs, de Carthagers, de Romeinen of Noormannen. Had niet reeds Plato, de beroemde Grieksche dichter, die in het jaar 420 vóór Chr. te Athene geboren werd, een dichterlijk verhaal opgesteld van een eiland Atlantis, dat, ver buiten de „Zuilen van Hercules”, in den Atlantischen Oceaan had gelegen? En Plato’s Atlantis was maar niet een eilandje, neen, hij beschreef het, als grooter dan Azië en Afrika samen, en dichtte er eene beschaving aan toe, zoo aanzienlijk en hoog, dat hij ze „De gouden eeuw” noemde. De bewoners waren evenwel zeer boos en slecht, en daarom was het door de goden verdelgd. Zij riepen eene aardbeving te voorschijn, en bijna heel Atlantis verdween, en eenige eilandjes bleven [12]er alleen over. Dit eiland Atlantis bestond niet enkel in de dichterlijke verbeelding van Plato, want hij had een oud Egyptisch verhaal in poëzie oververteld.
Dit berijmde verhaal van Plato, of liever die oud Egyptische sage, is wel zeer merkwaardig, want als wij later in Mejico en Peru komen, zullen we daar eene beschaving vinden, welke ons onwillekeurig denken doet aan de beschaving der Egyptenaren, waarvan de overblijfselen nog zoo duidelijk spreken. Ze zal ons verbaasd doen vragen: „Van waar toch bij zooveel verschil nog zooveel overeenstemming?” Ze zal ons doen stilstaan, en onze gedachten terugvoeren in den grijzen voortijd. De menschen hebben al zoo lang geleefd, en de beschaving is niet van gisteren. Het bekende Salomo’s gezegde: „Er is niets nieuws onder de zon”, is zoo onwaar niet, als men wel eens beweert. Menigeen vindt wat nieuws uit, dat eigenlijk wat ouds is en er vroeger al was, doch zóó verloren ging, dat niemand het meer kende. Dat eene kunst en eene wetenschap verloren kunnen gaan, behoeft niet bewezen te worden. Iedereen toch weet op welk een’ hoogen trap van beschaving de Grieken en Romeinen stonden bij den aanvang van onze tijdrekening. Toch wil ik één voorbeeld noemen, waaruit duidelijk blijkt, hoe eene wetenschap kan verloren gaan. Ik zeide reeds, dat Thales van Milete 600 jaar vóór Chr. leerde dat de aarde rond was, en dat hij ook waarschijnlijk eene zonsverduistering berekende. Welnu, in het hartje der Middel-eeuwen, dus bijna tweeduizend jaar na Thales, was er een Aartsbisschop van Salzburg, die beweerde, dat er op aarde menschen moesten wonen, wier voeten tegen de onze gekeerd zijn. Die zoogenaamde „Tegenvoeters” werden natuurlijk ook door Thales aangenomen en het kon dus geene nieuwe vinding van onzen Aartsbisschop zijn. Toch had onze middeleeuwsche denker om deze leer allerlei aanvallen te verduren, en was hij genoodzaakt haar in te trekken. Hoe was dit nu mogelijk?
Het is bekend, dat aardbevingen en uitbarstingen van vulkanen zulke geweldige omkeeringen in de natuur te weeg gebracht hebben, dat de oppervlakte der aarde, na zulke vreeselijke gebeurtenissen, er heel anders uitzag dan [13]vóór dien tijd. Het is evenwel niet alleen in het rijk der natuur, dat die omkeeringen kunnen plaats hebben, maar ook in het rijk van beschaving en wetenschap. Aan de beschaving van Grieken en Romeinen werd een einde gemaakt door den inval van de ruwe en onbeschaafde Hunnen, die heel Europa overdekten, en, òf de toenmalige bewoners, arm en berooid, van de eene landstreek naar de andere dreven, òf hen tot zulk een’ staat van dienstbaarheid en slavernij brachten, dat er aan beschaving en wetenschap niet meer gedacht werd. Geene sprinkhanenplaag heeft in Egypte aan den oogst ooit grooter verwoesting aangebracht, dan de Hunnen-plaag bracht aan de Europeesche beschaving.
Toch ontbrak het in die woeste tijden niet aan menschen, die, zonder dat ze dit wilden, in dienst der wetenschap waren. Het waren de Noormannen en Denen, die, gedreven door roofzucht, stoute zeetochten ondernamen. En al gingen hunne ontdekkingen ook alweer verloren, toch brachten ze aan de scheepvaart die verbeteringen aan, welke later noodig waren, om andere volken instaat te stellen op hunne beurt stoute zeetochten te ondernemen. Men bedenke ook wel dat de scheepvaart in die tijden bijna het eenige middel was om het eene volk met het andere in aanraking te brengen. Dat onderlinge verkeer bevordert beschaving en wetenschap, zoodat ieder, die de scheepvaart, al was het ook met een slecht doel, verbeterde, in dienst van beiden stond.
De tochten der Noormannen zijn te merkwaardig om er ook niet een en ander van te vertellen.
De Noormannen waren bewoners van Zweden, Noorwegen en Denemarken. Zij waren oorspronkelijk Germanen, en omdat het land, dat zij bewoonden, bij hunne gebrekkige kennis van landbouw, niet genoeg opleverde om hen van het noodige te voorzien, zoo trachtten ze het te kort door roof aan te vullen. Onder aanvoering van Earls, Jarls en Zeekoningen deden ze, onder den naam van „Wikingers” dat „Strijders” beteekent, stoute strooptochten ter zee, en overal waar ze kwamen, brachten ze schrik en ontsteltenis met ellende. Een Zeekoning, Earl of Jarl, was dus niet [14]veel anders dan een rooverhoofdman ter zee, die er roem op droeg, den drinkhoorn nooit aan den huiselijken haard, maar steeds aanboord geledigd te hebben, en die liever onder de berookte balken van zijn klein, maar sterk vaartuig sliep, dan aanwal, onder een gezellig huisdak. Hunne vaartuigen waren aanvankelijk zoo klein, dat er wel drie- of vierhonderd noodig waren, om eene bende van een paar duizend man naar het eene of andere land te voeren. Vele scheepjes hadden zelfs geen dek, en vaak zag men de Noormannen, om van de eene rivier in de andere te komen, de vaartuigen, die ze in hunne dichterlijke taal „met schuim bedekte golvenberijders” noemden, op de schouders nemen en wegdragen. Met zulke scheepjes waagden ze zich niet alleen op de Noordzee, neen, ze voeren er mee door het Kanaal, door de Bocht van Frankrijk, door de Spaansche Zee, door de Straat van Gibraltar, en waagden zich zelfs in de Middellandsche Zee. Nog verder gingen ze. Na eerst Ierland veroverd te hebben, trokken ze noordwaarts, namen de Shetlands-eilanden in bezit en daarna de Far-öer, om ten slotte ook IJsland aan te doen en zich daar te vestigen. Deze tochten waren evenwel niet in den tijd van eenige jaren afgeloopen; ze duurden een paar eeuwen. En hoe onbeschaafd die mannen ook waren, ja, met welke minachting zij neerzagen op alles, wat naar beschaving geleek, ze hadden toch oogen in het hoofd om te zien, dat er bij die beschaving voor hen heel veel bruikbaars was. Het noodzakelijk gevolg hiervan was, dat een Wiking, die onder Keizer Karel den Grooten een inval in ons land deed, een heel ander man was, dan een Wiking van twee eeuwen later, die van Wodan-dienaar zelfs Christen geworden was.
De stoutste tochten van deze Noormannen waren niet enkel die, welke naar IJsland ondernomen werden. Toen ze dit eiland gekoloniseerd en daar eene maatschappij gevormd hadden, deden ze van hier uit reeds verre tochten naar het Zuiden.
In Noorwegen regeerde een zekere Koning Harald Haarfager of „Schoonhaar” niet naar den zin van zijne Wikingers; misschien wel, omdat hij te veel gewoonten van andere [15]Europeesche vorsten aannam. Een der Jarls, die het in het geheel niet met hem kon vinden, een zekere Ingolf, nam met de zijnen en een groot aantal ontevredenen de wijk naar IJsland, en vestigde zich daar. Merkwaardig is het, hoe langzamerhand daar op dat afgelegen en koude eiland eene bevolking kwam, welke in vele opzichten beschaafder en reiner van zeden werd, dan menig volk in Europa. Een der IJslandsche kolonisten, Gunnbjörn geheeten, was, kort na Ingolfs vestiging, uitgezeild om in eenig ander naburig land te halen, wat op IJsland niet was, en wat men toch noodig had om daar te kunnen leven. Een enkele blik op de wereldkaart zal ieder doen zien, dat, westelijk van IJsland zich een verbazend groot land bevindt, waarvan we nu nog niet weten, of het zich tot aan de Noordpool uitstrekt of niet. Dit land heet Groenland, en wordt gerekend te behooren tot Amerika. Natuurlijk was men in dien tijd met het bestaan van dit land nog niet bekend. Maar wat gebeurde? Gunnbjörn, die mogelijk wel naar de Far-öer wilde, werd door den storm naar het Westen geslagen, en kwam op de kust van dat onbekende land terecht. Hij gaf er den naam van „Gunnbjörns rots” aan, en keerde terug, bevindende, dat de afstand tusschen het nieuw ontdekte land en IJsland zóó klein was, dat men op de helft der zeeëngte, die beide landen van elkander scheidt, op een’ helderen dag, zoowel Groenlands hoogten, als IJslands bergen zien kon. Thuis gekomen deelde hij zijne ontdekking mede, doch daar het gevonden land al even arm en onvruchtbaar scheen te zijn als IJsland, zoo stelde men er geen belang in, en eene eeuw verliep, zonder dat het iemand in het hoofd kwam, „Gunnbjörns rots” op te zoeken.
In 985 kwamen er nieuwe bewoners op IJsland. Een Jarl, Erik geheeten, en bijgenaamd „de Roode”, had, óók voor eene overtreding, met zijne Wikingers het Vaderland moeten verlaten. De bodem van IJsland leverde nu niet zoo heel veel op om onder de kolonisten de komst van nieuwe bewoners met blijdschap te begroeten, en toen nu Erik hoorde, dat er ten westen van IJsland nog een ander land was, besloot hij er met de zijnen heen te trekken. Hij bleef er drie jaar, en toen eens naar IJsland teruggekeerd, [16]vertelde hij van het nieuwe land zóóveel goeds, dat de arme IJslanders veel lust kregen om te gaan verhuizen, naar het land, dat Erik den mooien naam van „Groenland” gaf, omdat er uitgestrekte weidevelden gevonden werden. Geheel overdreven had Erik niet, want aan de hellingen der hooge bergen bevonden zich werkelijk weidevelden, en daar het bekend is, dat IJsland in vroegere eeuwen een warmer klimaat had dan het tegenwoordig heeft, zoo kan het ook best zijn, dat het Groenland van toen er aantrekkelijker uitzag dan het er in onzen tijd uitziet.
In alle gevallen werkten de vertellingen van Erik dit op de IJslanders uit, dat hij kort daarna met vijfentwintig scheepjes vol kolonisten zich naar Groenland begaf. Men had alles medegenomen, wat voor een vast verblijf daar noodig was, doch slechts vier scheepjes kwamen er aan. De overige schijnen teruggekeerd of vergaan te zijn.
Tot de Wikingers, die het geluk hadden te landen, behoorde ook Heerjolf, een der stoutste zeevaarders, die zijn zoon Bjarni evenwel op dien tocht niet mede genomen had, omdat deze op reis naar Noorwegen was. Toen nu Bjarni op IJsland terugkwam, en daar vernam, dat zijn vader met Erik den Rooden naar Groenland vertrokken was, besloot hij om er ook heen te gaan, en dat wel onmiddellijk, zonder zijne lading te lossen. Geheel onbekend met het vaarwater en den koers, dien hij nemen moest, duurde het evenwel verscheidene weken eer hij bij zijn’ vader aankwam. Op dien langen tocht had hij wel telkens land gezien, doch daar het niet overeenkwam met hetgeen men hem op IJsland ervan verteld had, was hij er niet aanwal gegaan, niettegenstaande zijn volk graag gewild had. Hoewel Vader Heerjolf zich vrij goed ingericht had, beviel het onzen Bjarni al heel weinig in dat land, en sprak hij ervan om weer zoo spoedig mogelijk naar Noorwegen terug te keeren. Het kan echter zijn, dat Bjarni nog andere redenen had om niet hier te blijven, want iedereen vond het verkeerd van hem gedaan, dat hij in die landen niet aanwal gegaan was. Blijkbaar waren deze streken immers veel vruchtbaarder dan Groenland?[17]
Er werd in de Kolonie veel over de zaak gesproken, en het kwam er zelfs toe, dat Erik een’ familieraad belegde, om hierin uit te maken, of men het land, door Bjarni gezien, opzoeken zou, ja of neen. Er werd besloten het te doen, en nu was het eerste werk der familie om Bjarni’s schip, dat vrij groot en een uitmuntend zeevaarder was, voor dien tocht te koopen.
Vijfendertig stoere gezellen, waaronder ook Bjarni was, begaven zich aanboord, en Erik zelf zou aanvoerder van den tocht zijn. Toen Erik evenwel naar de haven reed, struikelde zijn paard en hij viel er af.
„Dat is een wenk van de Goden om thuis te blijven,” zeide hij. „Mijn oudste zoon Leif zal uw Jarl zijn! Gehoorzaamt hem!”
Hoewel Leif liever gewild had, dat zijn Vader het bevel op zich genomen had, aanvaardde hij evenwel den tocht.
Wanneer we nu eene kaart van Noord-Amerika raadplegen, dan vinden we tusschen eene menigte eilanden, die ten Noorden van het vaste land liggen, en Groenland, eene breede zeestraat, onder den naam van Straat Davis. Ook deze straat, was Bjarni op zijn’ tocht naar Groenland overgestoken, toen hij zag dat die landen niet de kusten waren waar hij zijn’ vader kon vinden. Het land dus, dat Bjarni het laatst gezien had, zag men nu het eerst.
Men ging aanwal en vond er achter de rotsen, die den oever omzoomden, eene groote vlakte met bosschen overdekt, doch hier en daar afgewisseld met uitgestrekte, eentonige heidevelden.
Leif noemde dit land, om die groote vlakten, Helluland, omdat het als een vlakke steen was, en het woord „hella” ook „vlakke steen” beduidde.
Dit Helluland was niets anders dan het groote eiland New-Foundland, dat eene oppervlakte heeft driemaal grooter dan ons land, en gelegen is op ongeveer dezelfde breedte. Het klimaat is er echter op den duur veel guurder dan bij ons.—Dit nam echter niet weg, dat het toch veel beteer bewoonbaar was dan Groenland.
Bjarni had zuidelijker evenwel nog andere landen gezien, [18]en daarom beval Leif het anker te lichten, en verder te stevenen.
Na eenigen tijd zag men weer land, en daar aanwal gegaan, scheen het heele land niets anders te zijn dan een groot bosch. Om deze reden noemde Leif het „Waldland”. Op de kaart vindt ge het tegenwoordig geteekend, als een schier-eiland met den naam van Nieuw-Schotland.
Met een’ stevigen noordoosten wind verlieten de wakkere Wikingers dat Waldland, en voeren twee dagen lang in zuid-oostelijke richting voort, totdat ze nogmaals eene kust ontdekten. Daar het weder inmiddels zeer ongunstig geworden was, ging Leif met de zijnen op een eilandje aan den wal om beter weer af te wachten. Zoodra dit kwam, werd de reis langs de kust voortgezet, en eindelijk voer men eene rivier op. De ankers werden uitgeworpen en men besloot hier te overwinteren.
Welk een land was dit! Hoe vruchtbaar was het er! Welke schoone bosschen! Welke heerlijke weiden! Welk een plantengroei! Deze ruwe mannen, die in hun geheele leven nog niet veel anders gezien hadden dan ijs, sneeuw, naakte rotsen en schrale weilanden, waren vol verrukking. En nog hooger steeg hunne vreugde, toen één hunner, in de bosschen dwalende, heerlijke, rijpe wijndruiven in overvloed vond. Vol vreugde begonnen zij ze te verzamelen; men at er van zooveel men lustte, doch de voorraad was te groot, en daarom werd er besloten, ze te drogen en dan naar Groenland mede te nemen. In het voorjaar begon men met rijke lading de terugreis. Behouden kwamen de moedige ontdekkers in Groenland aan, en het is te begrijpen hoe gretig men luisterde naar de vertellingen van de wonderen waaraan „Wijnland”, zoo noemden ze deze streek, zoo rijk was.—De Kolonisten van Groenland bleven altijd nog met die van IJsland in voortdurende gemeenschap, en ook op hunne beurt onderhielden de IJslanders nog de betrekking met het moederland Noorwegen, waar men, na eenige jaren, van bijna niets anders sprak dan van „Wijnland” en van den ontdekker „Leif den Gelukkige.”
Of Leif voor en na nog meer tochten naar Wijnland [19]deed, vertelt de geschiedenis niet. Wel deelt ze mede, dat Leif naar Noorwegen terugkeerde, en er het Christendom aannam, wat de oude Erik, die aan den Wodansdienst getrouw bleef, minder aangenaam vond. Hij stierf echter kort daarop, en nu werd Leif in zijn Vaders plaats Jarl. Waarschijnlijk vond hij het nu beter om, volgens de wijze van Christen-vorsten, thuis te blijven om zijn volk te besturen, dan dat hij altijd op zee was. Hij gaf daarom zijn schip aan zijn’ broeder Thorwald, en deze ging nu in Wijnland overwinteren om met het voorjaar nog verder te trekken, en kwam op een schoon en vruchtbaar eiland, in eene groote baai gelegen. Het eiland waar hij overwinterd had, was eigenlijk een schier-eiland, en het kan wel niets anders geweest zijn dan het schier-eiland, dat nu Rhode-Island heet. Het eiland in de groote baai ligt er nóg, en heet Long-Island. Tegenover dit eiland ging Thorwald met de zijnen aan den wal, en deze landstreek moet geweest zijn, waar tegenwoordig New-York ligt.
Terwijl men hier alles voor een vrij langdurig verblijf gereed maakte, vonden enkele Noormannen drie booten, die met huiden overtrokken waren. Ze waren als tenten opgesteld, en hieronder vonden ze slapende ... menschen. Ja, menschen waren het, en wel Eskimo’s, maar naar de meening van de Noormannen konden er alleen menschen in de „wereld” wonen, en het land, dat ze nu tijdelijk bewoonden, lag immers buiten de wereld in en aan de streek der eeuwige duisternis? Nu wil het geval, dat de lichaamsbouw en het aangezicht van de Eskimo’s juist voor Europeanen niet schoon te noemen zijn, en het is dus geen wonder dat de Noormannen hen niet „Menschen” maar „Skrällings” noemden, wat zoo veel beduidt als „wangedrochten”, „uitschot van de menschen”. De Noormannen meenden dan ook eene zeer goede daad te doen door de wereld, al was het ook de buitenwereld, van die gedrochten te verlossen en doodden hen. Eén evenwel had het geluk te ontkomen, en dit was Thorwalds ongeluk.
Zonder er aan te denken dat die „wangedrochten” ook eene taal hadden waarmede ze aan hunne broeders konden mededeelen, wat gebeurd was, bleven de Noormannen hun [20]lui en gemakkelijk leven leiden, en zett’en zelfs geene enkele wacht uit.
Midden in een’ nacht dat allen rustig lagen te slapen, naderden opeens honderden Skrällingers en overvielen, onder een afgrijselijk geschreeuw en gehuil, het kamp der Noormannen, die met achterlating van alles, wat ze aan den wal hadden, naar hun schip vloden, en zich daar achter de verschansing verscholen om veilig te zijn voor de hagelbui van pijlen, die op hen afgeschoten werden.
Eindelijk gelukte het den Noormannen om de kust te ontvluchten. Slechts één hunner was gewond, doch die eene was Jarl Thorwald. Hij trok zich den pijl uit de wonde en zeide: „Dat is mijn dood!”
Toen ze nog op Rhode-Island waren, had hij, verrukt door den heerlijken aanblik van het land, uitgeroepen: „Hier zou ik wel een huis willen bouwen om er te blijven wonen.”
Zoodra hij nu voelde, dat de wonde van den pijl, die zeker vergiftigd was, zijn’ dood ten gevolge zou hebben, beval hij, dat men hem naar dat land brengen zou, en zoodra hij er voet aanwal gezet had, sprak hij zacht: „Het is wel een voorspellend woord geweest toen ik zeide, dat ik hier een huis zou willen bouwen om er te wonen. Thans zàl ik er blijven voor immer en altijd. Men zal er mij begraven; op mijn graf zal men een kruis planten en den naam van dit land zal zijn: „Krossanes”, dat is „Kruis”.”
Alles geschiedde zooals Thorwald voorspeld had. Hij stierf er, werd begraven onder de dennen op een’ heuvel; een kruis werd op zijn graf geplaatst, en deze landstreek heette onder de Noormannen voortaan „Krossanes.”
De Noormannen keerden in treurige stemming terug, doch Thorstein, Eriks jongste zoon, begaf zich weldra aanboord van zijn schip om zijn broeders lijk van „Kruis-kaap” of „Krossanes” te halen, en het dan dicht bij dat van Erik te begraven. Zijn tocht was echter vergeefsch, en tot de zijnen weergekeerd, had hij geene begeerte meer om Wijnland of een der andere ontdekte landen op te zoeken. Hij werd evenwel hierin ook door den dood verhinderd, die hem kort na zijne thuiskomst overviel.
[21]Erik had ook eene dochter Freydis nagelaten, die gehuwd was met Thorward, een’ Noorman geheel van den ouden stempel. Deze liet zich niet afschrikken door hetgeen zijn’ zwager wedervaren was. Hij sloot een verbond met den rijken koopman Thorfin Karlsafna, die met Gudrid, de weduwe van zijn’ broeder Thorstein gehuwd was, en deze twee familiën scheepten zich naar Wijnland in. In 1007 verlieten ze Groenland met twee welbemande schepen, die van alles voorzien waren om eene Kolonie te kunnen stichten. Hoogstwaarschijnlijk kwamen zij op dien tocht nog veel zuidelijker dan New-York ligt. Zij schijnen evenwel teruggekeerd te zijn, en zich gevestigd te hebben in de omstreken van New-York. Men heeft in den Staat Massachusetts een’ mark- of grenssteen gevonden, waarop in het Noorsche runenschrift staat: „Nam Thorfin”, wat beduidt: „Grond van Thorfin”. Die steen kon door Skrällingers daarheen gebracht zijn, zoodat hij nog geen bewijs kan wezen, dat de Noorman Thorfin daar eenmaal grondbezit had. Een ander bewijs evenwel maakt duidelijk dat die steen daar best kan gestaan hebben, want Leif teekende aan, dat daar ter plaatse, waar hij overwinterde, de zon om half acht opkwam en om half vijf onderging. En wat nu op aarde veranderen moge aan de oppervlakte, de lengte van dag en nacht bleef eeuw in en eeuw uit dezelfde, zoodat men met die aanwijzing der daglengte er vanzelf toe komt, om met zekerheid te kunnen bepalen waar het Wijnland der Noormannen lag.
Maar wat gebeurde met de nieuwe Kolonisten?
De Skrällingers kwamen hen, en thans met geene kwade bedoelingen, maar wel om ruilhandel te drijven, opzoeken. Het scheen dat de Noormannen begrepen, dat die wezens geene „wangedrochten”, maar menschen waren als zijzelve, doch van een ander ras. De ruilhandel bracht den Noormannen bovendien veel voordeel, want een Skrällinger gaf voor een stuk van een’ rooden doek gaarne eenige kostbare pelzen, en toen de Noormannen geene roode doeken meer hadden, ruilden de Skrällingers kostbare huiden voor een’ schotel melkpap. Voordeeliger zaken kon men waarlijk niet doen, en het liet zich aanzien, dat de Noormannen [22]met het koloniseeren van Wijnland op weg waren om schatten te verzamelen.
Een klein ongeval maakte evenwel aan dien gunstigen toestand een einde.
Eens dat de baai, waaraan de Kolonie lag, weer overdekt was met kano’s, wier eigenaars aan den wal handel dreven, brak een der stieren van Karlsafna los, en viel onder woest gebrul te midden der vreedzame pelsjagers. Verscheidenen werden gedood en de anderen gingen op de vrucht. Ze bleven echter niet weg. Meenende dat die „Witgezichten” met opzet den stier op hen losgelaten hadden, keerden ze bij duizendtallen terug, en overvielen de Kolonie, die geen kwaad vermoedde. In den vreeselijken strijd, die nu volgde, moesten de Noormannen het onderspit delven. Stellig zouden alle Noormannen omgekomen zijn, zoo niet Freydis, als eene echte Wikinger-dochter, een zwaard gegrepen, en zich te midden der Skrällingers geworpen had. Dezen hierdoor verschrikt, sloegen nu op hunne beurt op de vlucht, en de overgebleven kolonisten waren behouden. Ze waren evenwel zoo verzwakt, dat ze besloten, de Kolonie te verlaten, en naar Groenland terug te keeren. Thorfin vestigde zich weer op IJsland, en besteedde daar zijne rijkdommen om aanzienlijke goederen te koopen. Zijne vrouw Gudrid echter, ging naar Rome, bleef er eenigen tijd en keerde toen naar IJsland weder als Non. Haar zoon Snorro Sturleson, die in Wijnland geboren was, werd naderhand een beroemd geleerde. Natuurlijk is het, dat Gudrid, toen ze in Rome was, wel verteld zal hebben van dat wonderland aan gene zijde der wateren, en de herinnering aan die vertellingen kan aan Toscanelli aanleiding gegeven hebben om aan Plato’s dichterlijk eiland „Atlantis” eenig geloof te hechten, zoodat hij midden in de groote zee tusschen Europa en Azië het eiland Antilia plaatste.
Dat die ontdekkingen der Noormannen zoo geheel vergeten werden, en alleen in allerlei dwaze vertellingen hier en daar nog eenigszins herinnerd werden, mag vreemd schijnen, doch er zijn redenen voor.
De IJslanders zelf lieten heel Wijnland varen, en onderhielden [23]alleen gemeenschap met de Kolonisten van Groenland, die allen tot den Christelijken godsdienst overgegaan waren. Omstreeks het jaar 1350 heerschte evenwel in heel Europa eene vreeselijke ziekte, „Zwarte Dood” geheeten, welke in alle landen duizenden slachtoffers eischte. Zij woedde ook op IJsland, stak naar Groenland, raapte daar de heele Kolonie door den dood weg, of maakte haar zóó klein, dat men er later niets meer van hoorde.
Nog eene andere oorzaak is er.
Zien we niet dagelijks, dat eene zaak, die eerst niet gewild was en een armzalig leven voortsleepte, later een ongekende vlucht nam? Dat die zaak aanvankelijk niet opnam, kwam omdat het volk nog niet rijp was om er de waarde van te beseffen. Eerst dán, als duizenden door één gevoel gedreven worden, komt dat, wat eerst niet geacht werd, opeens tot aanzien. De Bijbel noemt die onverklaarbare, algemeene volksbegeerte zoo kernachtig „de volheid der tijden”.
Phoeniciërs vonden den weg om Afrika, en die weg werd vergeten; Noormannen ontdekten een aanzienlijk deel van Amerika en dat land werd onbekend. Eerst eeuwen later, toen er een geest naar onderzoek bij alle volken ontwaakte, en men niet meer bij toeval, maar langs wetenschappelijken weg, wat trachtte te vinden, kon men zeggen, dat er behoefte ontstond om een’ zeeweg naar de rijke Indiën op te sporen. Die behoefte deed Kaap de Goede Hoop ontdekken, en een nieuw werelddeel vinden. En juist omdat, èn ontdekking, èn vinding aan eene behoefte voldeed, juist omdat het toeval of goed geluk niet voorop stond, behield men, wat men ontdekte of vond.
Ik schreef boven dit hoofdstuk „De zeevaart der oude volken” en handelde het breedvoerigst over de ontdekkingen der Noormannen, die men bezwaarlijk tot de oude volken rekenen kan. Ik deed dit echter, omdat hunne ontdekkingen even goed verloren gingen als die van Phoeniciërs en Carthagers. Thans echter dien ik een volgend hoofdstuk te beginnen, om reden we van een volk zullen hooren, dat hield, wat het gevonden en veroverd had, tot het op zijne beurt door een ander, en wel door een beschaafd Christenvolk, verdrongen werd.
DE ISLAM EN HET CHRISTENDOM.
Een van de merkwaardigste landen, niet alleen van Azië, maar zelfs van heel de wereld, is Arabië, een groot schiereiland aan de Roode Zee, den Indischen Oceaan en de Golf van Perzië gelegen.
Zooals men uit de gewijde verhalen weet, had de Aartsvader Abraham bij zijne dienstmaagd Hagar een’ zoon, Ismaël geheeten, van wien God tot de Moeder zeide: „Hij zal een woudezel van een mensch zijn; zijne hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem.” En tot Abraham sprak dezelfde stem van dezen zoon: „Twaalf Vorsten zal hij gewinnen, en ik zal hem tot een groot volk stellen.”
Deze Ismaël nu werd, naar men beweert, de stamvader der Arabieren.
Wij, Nederlanders, zouden al weinig ingenomen zijn met een’ zoon van wien voorspeld werd: „hij zal een woudezel zijn,” doch dit komt alleen, omdat wij dit dier niet kennen. Nergens, in Bijbel, Koran of een Oostersch verhaal, wordt minachtend van dit dier gesproken, en ieder, die eenmaal in het Oosten den ezel gezien heeft, moet erkennen, dat dit dier daar niet alleen een mooi, maar bovenal een nuttig dier is. De ezel behoort niet thuis in ons vochtig en guur klimaat, en wie een’ ezel houdt, houdt hem gewoonlijk op een koopje, en laat hem paardewerk verrichten, terwijl men voor zijne verzorging zich bijna nimmer eenigen tijd gunt. Hoe anders is dat in het Oosten. Geen paard wordt hier beter verzorgd dan ginds een ezel. Het dier is daar bovendien in zijn Vaderland, en bezit er heel andere eigenschappen.
Ismaël zou als een woudezel worden.
Een woudezel is een wilde ezel, die de tegenwoordigheid [25]der menschen niet opzoekt, maar ontvliedt. De eenzaamste plaatsen zoekt hij bij voorkeur op. Hij is schuwer dan eenig ander dier, doch omzichtig in hooge mate. Hij beklimt met de meeste zekerheid steile rotsen, en siddert niet wanneer hij aan zijne voeten een’ gapenden afgrond ziet, en met wellust kan hij, staande op eene rotspunt, den koelen bergwind opsnuiven.
Of hij nu in alles het beeld van den voormaligen en tegenwoordigen Arabier is?
Neen, niet in alles, maar toch in veel.
De echte Arabier van onzen tijd, op wien de geest der eeuwen zóó weinig invloed gehad heeft, dat hij bijna nog dezelfde zeden en gewoonten heeft, als de Arabier ten tijde van Job, haat nog immer den Fellah, die zich een verblijf binnen de muren der steden gekozen heeft. Hij is een merkwaardig man. Hij is nimmer zwaar van lichaamsbouw, doch van statige, iets meer dan middelmatige lengte, sterk en gespierd. Zijne behoefte aan spijs en drank voldoet hij, maar in het gebruik ervan is hij altijd matig. Een Arabier, die dronken is, werd nimmer gevonden, en evenmin een, die een zwelgend leven leidde. Zijn lichaam, nimmer vertroeteld, is gehard tegen alle vermoeienissen, en meest altijd heeft hij een opgeruimd humeur en eene dichterlijke verbeeldingskracht. Gewoon in de woestijn om te dwalen en dus altijd eene uitgestrekte vlakte voor zich te zien, wordt zijn gezicht zóó scherp, dat hij op verren afstand reeds het aantal naderende ruiters telt, als een ander nog niets ziet. De sobere omgeving waarin hij leeft, doet hem acht geven op alles, en alles kennen tot in de kleinste bijzonderheden. Hij ziet aan het voetspoor in het zand der woestijn, of het van een’ vriend of wel van een’ vijand is, hij ziet er aan of de voetganger vermoeid of niet vermoeid was, of hij een’ last droeg of niet. Zonder kompas vindt hij den weg door de woestijn, die in hare eentonigheid ons geen enkel herkenningsteeken geeft, maar hem honderden. Bij nacht is de heldere hemel met al zijne sterren hem een boek, waarin hij altijd leest, zonder ooit aan de laatste bladzijde te komen. Die sterren geven aan zijne dichterlijke verbeeldingskracht elken avond eene hoogere [26]vlucht. Geboren jager of herder, is hij ook geboren koopman, altijd er op uit om zijn eigen voordeel te behartigen. Zijne scherpzinnigheid doet hem bij alles rekenen; zijne hebzucht doet hem zelfs onder vrienden, vijanden vinden. En te midden van dit volk, zóó berekend, zóó scherpzinnig, zóó hebzuchtig en zóó strijdlustig, kwam Mohammed met zijne nieuwe leer, wier grondstellingen zoo volkomen pasten bij het karakter van die woestijn-bewoners niet alleen, maar ook bij dat van de Fellahs of steden-bewoners. Het loon, aan den strijd voor het geloof verbonden, deed hen naar de wapenen grijpen om den geloofsstrijd te voeren; en daar het Christendom in dien tijd in het Oosten zeer in verval was, zoo verspreidde de nieuwe leer, gepredikt door mannen, die vol geestdrift het zwaard in de rechter-, en den Koran of Mohammedaanschen bijbel in de linkerhand droegen, zich buitengewoon snel. De nieuwe leer deed den woudezel zijne woestijn, en den Fellah zijne steden verlaten om de wassende maan, het symbool waaronder zij streden, tot waarheid te maken. De aarde moest vol worden van den Islam, alle monden moesten getuigen: „Er is maar één God, en Mohammed is zijn Profeet.”
Wat Mohammed zelf wel nimmer zal vermoed hebben, is, dat zijne leer de Arabieren maken zou tot veroveraars, reizigers en landontdekkers, ja, tot mannen, die in dichtkunst, geneeskunde, wijsbegeerte, wiskunde, sterrenkunde, en bouwkunde, ver boven de Westersche volken stonden.
Een machtig Oostersch rijk, dat der Kaliefen, ontstond, hetwelk naar alle zijden zich ontwikkelde, naar alle kanten zijn’ invloed deed gelden. Door de Arabieren gesticht, was het na verloop van eene eeuw grooter dan het Romeinsche Keizerrijk ooit geweest was. Sommige Kaliefen waren zeer bekwame Regenten, en moedigden de kunsten en wetenschappen op alle mogelijke wijzen aan. Handel en nijverheid bereikten eene verbazende hoogte, en bijna alle streken der Oude wereld werden door de Arabieren bezocht. Zij kwamen in China; ze kenden zelfs Japan; zij bereisden Voor- en Achter-Indiën, ze kwamen op Sumatra [27]en Java. Niet alleen Egypte en Afrika’s noordkust bezochten ze, maar ze drongen zelfs dieper in het „Zwarte werelddeel” door, dan iemand vóór hen ooit gedaan had. En overal waar ze kwamen, predikten ze den Islam. Bleef China ook grootendeels voor hen gesloten, Voor- en Achter-Indië, de Indische Archipel, Egypte en Noord-Afrika bleven dat niet, en bijna overal verdrong daar de Islam den heidenschen godsdienst. Aan de uitgestrekte macht der Arabieren kwam evenwel spoedig een einde, want het rijk werd door binnenlandsche twisten verdeeld, en in onderscheidene Staten gesplitst, welke ieder van elkander onafhankelijk waren. Eén stam heeft zich zeer bekend gemaakt door den stoot, dien ze gaf aan de opwekking van den Europeeschen handel en de zeevaart. De bewoners van Toeran of Toerkistan, een woest volk, hadden in de achtste eeuw reeds den Islam omhelsd. Dit belette echter niet, dat zij jegens de Arabieren zeer vijandig gezind waren, en, bij de verzwakking van het Kalifaat, maakten zij zich ook meester van het Heilige Land, dat in handen der Arabieren was. Ook Jeruzalem viel in hunne handen.
Jeruzalem! Wie kent niet Da Costa’s:
Roerend en treffend schoon is Da Costa’s klaagzang; maar eindelijk gaat het klaaglied langs Golgotha over in een’ juichtoon, en jubelend klinkt het:
Da Costa had gelijk! Hoe ook door de Romeinen verwoest en bijna ledig gelaten, hoe ook door de Turken veroverd, uitgemergeld en verarmd, Jeruzalem leeft nog, Jeruzalem sterft nooit, zoolang er nog één Christen of één Israëliet leeft, want voor beiden is het oude Sion de stad der steden. Nog altijd weent er de Israëliet bij den ouden [28]muur van Salomo’s tempel, nog altijd knielt en bidt de Christen bij het graf van zijn’ Heiland.
Dat Israëlieten ter bedevaart opgaan naar de stad hunner Vaderen mag eene zeldzaamheid heeten, maar dat de Christenen het doen naar het Heilige graf, is eene vrome gewoonte, die bijna op denzelfden tijd ontstond toen de Paaschgang der Israëlieten naar Salomo’s tempel ophield.
Men noemde zulke Christenen bedevaartgangers of pelgrims naar het Heilige Land. Aan zulke tochten waren evenwel groote moeielijkheden verbonden, doch wie telde in die tijden moeielijkheden waar het den godsdienst betrof? Een Duitsch schrijver zegt: „Tot de scherpst uitkomende karaktertrekken dier eeuwen mag wel in de eerste plaats genoemd worden eene godsdienst-overtuiging, die bijna tot dweperij oversloeg, een gloeiend leven van het hart. Ze vervulde den geest, ja, die geloofs-overtuiging was de ziel der menschheid zelve.”
En van het Heilige Land heet het bij dezen schrijver: „Heilig was daar iedere voetbreed gronds, en van aanbidding stroomde over het hart des pelgrims, die dezen grond betreden mocht. Zijn geestelijk oog zag de poorten des hemels daarbij geopend.”
Zouden zulke geloovigen angstvallig eerst alle moeielijkheden wikken, alle zwarigheden wegen, alle gevaren tellen? Neen, men ging zonder dat alles te doen; men bestreed vol vreugde de moeielijkheden; men trotseerde vol verlangen alle zwarigheden; men tartte vol geloofsmoed alle gevaren, als men maar in het Heilige land komen mocht en als men maar bidden kon aan het graf van zijn’ Heiland en Heer.
Maar, waar de Arabieren die bedevaarten geduld hadden, ook omdat ze vele voordeelen aanbrachten, daar begonnen de woeste en dweepzieke Turken de Pelgrims te mishandelen, te plunderen en soms te dooden.
Wat moesten de Christenen van Europa doen?
Ze duldden jaren lang den smaad hun door de Turken aangedaan; de tijd scheen nog niet rijp voor een’ grooten geloofsstrijd.
Maar in het jaar 1094 verscheen te Jeruzalem, als Pelgrim, [29]een voormalig krijgsman uit Normandië, die het strijdveld verwisseld had met de kluizenaarshut, en deze alweer had verlaten om den pelgrimsstaf op te nemen.
Hij was een klein en onaanzienlijk man, die „Peter de Kluizenaar” of „Peter de Heremiet” heette. Maar in die eeuw van ijzer, staal, mannenkracht en dapperheid, zou deze eenvoudige man, alleen gewapend met eene wegsleepende welsprekendheid en een’ brandenden geloofsmoed, de heele Christenwereld in beweging brengen en bezielen tot een’ strijd op leven en dood tegen de overweldigers van alles, wat den Christen dierbaar was. Toen hij in Jeruzalem zag, wat de Christenen van de Turken te lijden hadden, vatte hij een grootsch plan op. Hij keerde naar zijne Vaderstad Amiens, terug, doch nam zijn’ weg over Rome, waar hij, toegelaten tot Paus Urbanus II, met de treffendste kleuren den ellendigen toestand der Christenen in Palestina schetste, en hij wist met zulke bezielende woorden te spreken over de noodzakelijkheid, dat alle Christen-vorsten de wapenen moesten opnemen, ter verovering van het Heilige Land, dat de Paus hem terstond zijne medewerking beloofde. Hij hield die belofte ook trouw, en begon met Peter aanbevelingsbrieven te geven aan de voornaamste Vorsten van Europa. En Peter ging van land tot land, van het eene Vorstenhof naar het andere, en overal predikte hij met eene wegsleepende kracht, die allen bezielde, die alle harten deed ontbranden, het lijden en de verdrukking der Christenen. Hij was onweerstaanbaar, en vol geestdrift togen Vorsten, Edelen, Bisschoppen en voorname Heeren naar Clermont, waar de Paus eene groote Kerkvergadering houden zou. Daar was het, dat de Paus met eene welsprekendheid, welke misschien die van Peter de Heremiet nog overtrof, voor duizenden eene toespraak hield en den Kruistocht predikte.
O, het moet een oogenblik geweest zijn, zooals de heele wereldgeschiedenis maar enkele oogenblikken telt, toen door die duizenden den kreet aangeheven werd: „God wil het! God wil het!”
Bij die uitroepen bleef het niet; men ging over tot daden, en onder aanvoering van Godfried van Bouillon, [30]Hertog van Lotharingen, werd den vijftienden Juli van het jaar 1099 Jeruzalem ingenomen, nadat over en weer door zwaard en ziekten duizenden en nogmaals duizenden gevallen waren. Het Christen-koninkrijk Jeruzalem werd gesticht, en daar naast ontstonden de Christen-graafschappen Tripolis en Edessa, benevens het Vorstendom Antiochië.
Slechts achtentachtig jaar bleef dit Koninkrijk Jeruzalem bestaan, en in 1291 ging met Tyrus, dat de Christenen aan hunne vijanden moesten overgeven, de laatste Christen-vestiging in het Heilige Land verloren. Ruim zes millioen Christenen waren bij die Kruistochten, men rekent er meest altijd zeven, omgekomen, en schatten gelds hadden ze verslonden, maar—de gevolgen waren onberekenbaar groot.
Vindt men nu nog op sommige plaatsen enkele menschen, die hun dorp of hunne stad nimmer verlaten, en dus eene zeer bekrompen wereldbeschouwing hebben, ze worden toch met den dag zeldzamer, en men wijst hen bijna aan, als eene merkwaardigheid, met: „Kijk, die man daar, hij is, zoo oud als hij is, nooit verder geweest dan zijn dorp of zijne stad.”
Maar in die eeuwen was de toestand aanvankelijk juist omgekeerd, en hij, die het gewaagd had, ver van huis te gaan, werd als eene merkwaardigheid met den vinger aangewezen.
De Kruistochten brachten hierin eene verbazend groote verandering. Men deed verre tochten; men kwam in een heel ander land, in een heel ander klimaat; hier zag men dit, daar dat; hier merkte men het eene, daar het andere op. De blik werd verruimd, en men leerde nieuwe behoeften kennen. Vooral de mannen van den derden stand, de poorters en dorpers, door het deelnemen aan een’ Kruistocht van Lijfeigenen in Vrijen herschapen, begonnen zulk een krachtig leven te ontwikkelen, dat ze, in macht en rijkdom, Vorsten en Edelen boven het hoofd wiesen.
Overal ontwaakte onder hen een ondernemingsgeest, die voor geene gevaren terugdeinsde, en die geest was de [31]grondvester van machtige steden, van Venetië en Genua bovenal. Die ondernemingsgeest, hoewel hoofdzakelijk tendoel hebbende, eigen voordeel te bevorderen, dwong echter ook om niet alleen vreemde talen te leeren, maar ook om de aardrijkskunde en sterrenkunde te beoefenen.
Zoo iets van: „Er is maar één God en Mohammed is Zijn Profeet”, paste vóór de Kruistochten elk land ook op zichzelf toe. Men wist het, ja, dat er nog andere landen waren, doch ze kwamen bij het eigen land zoo goed als niet in aanmerking. Na de Kruistochten was dat evenwel anders geworden; de volkeren van Europa hadden elkander leeren kennen, en die kennismaking leidde tot handelsbetrekkingen. Men begon gewassen te verbouwen en voorwerpen te maken, met het doel om uit te voeren; nieuwe handwerken, andere kunsten werden beoefend. De strijd om het bestaan, vroeger tot de bewoners van elk land beperkt, werd nu gestreden tusschen de volken onderling, en hij bracht leven en beweging. Die strijd scherpte het verstand, spitste het brein en maakte de hand vaardig. Werkelijk, de Kruistochten hebben het dommelende Europa wakker geschud; ze zijn oorzaak geweest, dat van de vijf werelddeelen, Europa het werelddeel werd, en meteen de zetel van beschaving, wetenschap en welvaart.
We noemden zoo even twee namen van steden, en wel Venetië en Genua. Beide steden hebben door haren handel en hare macht in de Middel-eeuwen eene te groote rol gespeeld om er hier niet van te spreken.
Venetië ligt ten noorden van de Adriatische Zee, aan eene golf, die denzelfden naam als de stad draagt. Bij den inval der Hunnen namen vele bewoners van het vasteland de vlucht naar de menigte eilanden, die in deze zee gelegen zijn. Waren dezen eerst afhankelijk van het Grieksche en later van het Duitsche Keizerrijk, ze wisten voor een groot deel zich daarna onafhankelijk te maken, en vormden eene Republiek. Het hoofd van die Republiek droeg den naam van Doge, en de Republiek zelve heette weldra, naar hare grootste stad, Venetië. Reeds lang vóór de Kruistochten dreven de Venetianen een’ levendigen handel op Azië, doch het toppunt van bloei bereikte de Republiek eerst [32]tegen het einde der veertiende eeuw. Zij dreef vooral handel op Alexandrië en Joppe in producten, die daar met karavanen aangebracht werden uit de Indiën, en ze had zelfs, vooral door de bemoeiingen van den beroemden Venetiaanschen reiziger Marco Polo, die diep in het rijk der Mongolen drong, en de gunst wist te verwerven van den Khan of Oppervorst der Tataren, handelsbetrekkingen aangeknoopt met het tegenwoordige China. Door de reistochten van Marco Polo, diens Vader Niccolo en neef Maffeo, werd vooral de aardrijkskundige kennis van Azië zeer uitgebreid, en men ontwierp zelfs kaarten waarop, behalve het bekende deel van Europa, bijna heel Azië voorkwam. Wel had, volgens de Venetiaansche kaarten, dit werelddeel een voorkomen, hetwelk in latere tijden bijna geheel gewijzigd moest worden om met den waren toestand overeen te komen, maar veel vindt men er toch ook op waaruit blijkt, dat men bij het vervaardigen ervan niet enkel op overleveringen of phantastische verhalen vertrouwde, maar zelf waargenomen had.
Niet minder dan vierentwintig jaar duurde hunne reis, en onnoemelijk rijk keerden ze alle drie terug. Zóó rijk was Marco, dat de Venetianen hem den bijnaam gaven van „Meester Millioen.”
Verwondering kan het niet baren, dat Marco Polo met zijne schatten den lust bij anderen opwekte om ook in die verre landen der Tataren zaken te gaan doen, en nog meer werd die lust opgewekt toen de beroemde man zijn reisverhaal liet te boek stellen. Hij stierf echter in 1323, dus vóór de uitvinding der boekdrukkunst, en deze alleen was instaat om die reisbeschrijving algemeen te maken. En hoe prettig wist hij te vertellen!
In zijn’ tijd was de tegenwoordige Chineesche stad Hang-Chow-Foe aan de rivier Tsien-Tang, de hoofdstad van het Chineesche of Tataarsche rijk. Nu nog telt zij meer dan één millioen inwoners, doch Marco zeide, dat hare bevolking toen één millioen zesmaal honderdduizend huisgezinnen bevatte; bovendien gaf hij aan deze stad den naam van Quin-sai.
Om mijn’ lezers eenig denkbeeld te geven, niet alleen [33]van Polo’s verhaaltrant, maar ook over den toestand van China in onze middeleeuwen, wil ik een gedeelte van zijn verhaal hier laten volgen.
„Quin-sai, de hoofdstad, verdient haar’ naam: „Stad des Hemels”, ten volle door hare grootte, schoonheid, rijkdom en welvaart. Zij is een Paradijs op aarde. Naar mijne schatting heeft ze een’ omvang van vierenveertig Kilometers, dat is acht uur gaans. Zij ligt dicht bij de zee aan eene groote rivier, wier wateren door tallooze kanalen in alle richtingen door de stad stroomen, en alle vuilnis medevoeren naar zee, zoodat er de grootste zindelijkheid heerscht, en de lucht er steeds frisch is. Wel twaalfduizend bruggen verbinden de verschillende stadsdeelen met elkander, en naast de kanalen heeft men breede straten. De meeste bruggen hebben zulke groote bogen, dat de schepen er onderdoor kunnen varen zonder de masten te strijken. Er zijn verscheidene groote pleinen tot markt ingericht, en elk plein is omgeven door steenen gebouwen, waarvan de beneden-verdiepingen als winkels in gebruik zijn. De verschillende straten loopen alle op de marktpleinen uit, en overal vindt men inrichtingen tot het nemen van koude of warme baden, waarvan ieder van zijne jeugd af, gebruik maakt eer hij aan den maaltijd gaat. Op tien groote plaatsen wordt driemaal in de week markt gehouden, en ongeveer vijftigduizend menschen begeven zich telkens naar iedere markt om daar het noodige tot levensonderhoud te koopen. Wild en gevogelte vindt men er in overvloed en tegen billijke prijzen. Zoo betaalt men voor een paar ganzen met nog vier eenden slechts tien penningen. Ander vleesch kan de werkman niet eten, want het vleesch van runderen, schapen en geiten is zóó duur, dat alleen de rijken het betalen kunnen. Onverschillig in welk jaargetijde men de markten bezoekt, altijd vindt men er een’ rijken voorraad van het heerlijkste ooft. Visch is er steeds in overvloed te vinden. Welk een omzet op deze markten is, kan blijken uit de opgaaf van één artikel, dat verhandeld wordt, namelijk peper, waarvan de Tataren groote liefhebbers zijn. Elken dag zet men meer dan tienduizend pond van deze specerij om.
[34]„De inwoners hebben eene blanke gelaatskleur, en kleeden zich steeds in zijde, die hier in den omtrek veel gewonnen wordt. Er zijn twaalf hoofdambachten, en iedere zoon is verplicht het ambacht van zijn’ Vader te leeren. De rijke werkbazen doen niets anders dan op het werk wat rondloopen om toezicht te houden. De vrouwen pronken den heelen dag met hare prachtige zijden kleederen en schitterende juweelen, of brengen in sierlijk ingerichte vertrekken, den dag met nietsdoen door.
„De huizen, die gewoonlijk van hout zijn, hebben sierlijke voorgevels, voorzien van mooi snijwerk en beschilderd met allerlei wonderlijke figuren. Van oorlogvoeren weten de bewoners van Quin-sai niet, en zelfs oproer en rooverij behooren bijna tot de onmogelijke gebeurtenissen.
„De uitspanningen op het water overtreffen alle andere, en de stad met haar onnoemelijk groot aantal paleizen, tempels, villa’s, tuinen en boomen, allen aan het water gelegen, biedt daardoor, den ganschen dag door, eene bonte afwisseling.
„Is de dagtaak afgeloopen, dan denkt niemand aan wat anders dan aan uitspanning. Met schuiten en wagens begeven de mannen zich in gezelschap hunner vrouwen of kinderen naar tuinen, die alleen voor openbare uitspanningen bestemd zijn.
„In elke straat is stellig één steenen gebouw, in den vorm van een’ toren. Het is zeer groot, en wanneer nu een brand uitbreekt, wat met die houten huizen niet zelden het geval is, dan vluchten al de bewoners van die straat met hunne kostbaarste have binnen dit steenen gebouw.
„Op de voornaamste bruggen staat een wachthuis, dat steeds door tien man bezet is. In elk wachthuis is een wateruurwerk, en het is nu de hoofdtaak van die mannen, om aan het einde van elk uur met een houten blaas-instrument en een metalen voorwerp, hiervan aan de bewoners kennis te geven.
„Gedurende den nacht trekken wachters door alle straten. Hunne taak is het, minder tegen diefstal te waken, dan wel te zorgen, dat iedere bewoner op den bepaalden [35]tijd in zijn huis geen licht of vuur meer brandt, en dat niemand zich meer op straat begeeft.
„Elk hoofd van een gezin is verplicht om boven den ingang zijner woning eene naamlijst van de bewoners te hangen. Sterft er een, dan wordt de naam doorgestreept, en wordt er een geboren, dan wordt zijn naam terstond onder de lijst geschreven. Zelfs zij, die vreemdelingen en reizigers herbergen, zijn verplicht in een boek, niet alleen de namen hunner gasten te schrijven, doch er moet tevens bij vermeld staan wat ze zijn, wat ze komen doen, wanneer ze kwamen, wanneer ze heengaan, en wáár ze heengaan.
„De inkomsten van den Groot-Khan,—thans noemt men hem Keizer,—bedragen, alleen nog maar van het zout, niet minder dan zes millioen vierhonderd duizend dukaten, en zijn heele inkomen wordt berekend op ruim drieëntwintig millioen dukaten.
„Komt men eenmaal buiten de eigenlijke stad Quin-sai, dan zou men wanen nog in de stad te zijn, ja, het is zelfs zóó, dat, vele dagreizen afstands om Quin-sai, alles slechts ééne stad gelijkt.”
Van Japan, dat Marco Polo den naam gaf van Zipangu of Nipon, verhaalt hij het volgende:
„De inwoners van Zipangu hebben eene heldere gelaatskleur en zijn zeer beschaafd. Ze worden geregeerd door een’ Koning, die geheel onafhankelijk is van den Groot-Khan. Goud wordt er in overvloed gevonden, doch het mag niet uitgevoerd worden. Het paleis van den Koning is zoowel van binnen als van buiten, en van onder tot boven, geheel met gouden platen belegd, ja, eenige meubelen zijn zelfs van massief goud. Het heele Koninkrijk bestaat uit zeker meer dan zevenduizend eilanden, die alle bewoond zijn, en specerijen en goud in overvloed opleveren.”
Onze reiziger kwam ook in den Indischen Archipel. Hij vertelt van Groot-Java, Klein-Java en Zeylan of Ceylon, welke eilanden alle rijk zijn in goud en specerijen. Zelfs het tin-eiland wordt evenmin vergeten, als de parelvisscherijen. Hij spreekt van afstanden over zee in mijlen, [36]en honderd, zevenhonderd, ja, vierentwintighonderd mijlen afstands worden door hem genoemd. Maar trots die verbazende afstanden kwamen de Tataren met hunne schepen daar bijna overal, en brachten ongehoorde schatten in hun land terug.
Men begrijpt lichtelijk hoe deze reisbeschrijving, toen ze meer algemeen bekend werd, de gemoederen in Europa in beweging, en de hoofden tot denken bracht.
Wat er met schepen gedaan kon worden, bewezen de Tataren dat niet, die honderden mijlen ver er zich mede waagden op zeeën, waarvan men niet beter wist of er was geen einde aan?
En wat nu de Tataren konden doen, zouden dat de Europeanen niet kunnen?
Ja, Marco Polo kon overdreven hebben, en waarom zou hij dat niet? Het lag immers geheel in den geest van zijn’ tijd om aan het fabelachtige de voorkeur te geven boven het wetenschappelijke?
Wie kende niet de reisbeschrijving van den Missionaris Oderich van Portenau? Veel van hetgeen Marco Polo verteld had, werd door Oderich bevestigd, maar hoeveel fabelachtigs haalde deze Oderich er niet bij?
Had ook niet Marignola, Huis-kapelaan van Keizer Karel IV, als Zendeling, zijne reistochten beschreven? Het boek, dat eigenlijk eene Kroniek van Bohemen heeten moest, begon, omdat de schrijver waarschijnlijk van Bohemen niet veel wist, van Adam en Eva in het Paradijs af, en het wemelde van allerlei fabelachtige verhalen.
Niet veel beter, ja, misschien nog erger, maakte het de Engelsche Ridder John Mandeville. Ook deze volbracht eene langdurige wereldreis, want, in 1327 vertrokken, keerde hij pas in 1355 terug. Zijn geschreven reisbericht gaf hij aan Koning Eduard III van Engeland, en zelden verscheen er een boek, waarin zooveel zotternijen, die voor waarheden moesten doorgaan, verteld werden.
Een ander reiziger, Johannes Schiltberger uit München, deed eene reis, die van 1394 tot 1427 duurde. Als jong soldaat was hij in den slag bij Nikopolis, in 1396, door de Turken gevangengenomen. Sultan Bajazid liet al de [37]gevangenen onthoofden, doch Schiltbergers leven bleef gespaard, omdat hij nog maar zestien jaar oud was. Hij kwam in dienst van den Sultan, en deze werd later op zijne beurt verslagen door Tamerlan, waardoor onze gewezen soldaat, als slaaf, in dienst kwam van dezen beruchten en wreeden Khan der Mongolen. Waar Tamerlan of Timoer kwam, daar kwam ook Schiltberger, zoodat hij, eindelijk in zijn land terugkomende, zeggen kon, dat hij in Klein-Azië, Egypte, Perzië, Indië, de landen van de Kaspische Zee en in Zuid-Rusland geweest was. Het ligt voor de hand, dat deze man, die in eene zeer ondergeschikte betrekking, en tegen zijn’ zin, die reizen makende, landen en volken weer anders bekeek en beschreef dan Marco Polo en de Missionarissen dit gedaan hadden. In vele opzichten kwamen echter allen met elkander overeen. Het Oosten was een schoon en rijk land, met bewoners, die er eene heel andere beschaving op nahielden dan de Christenen in Europa. Het was onnoemelijk groot, en op sommige plaatsen buitengewoon vruchtbaar, op andere weer woest en dor. De bewoners waren, óf Heidenen, óf Mohammedanen, en sommigen woonden in steden, grooter dan menig Vorstendom in Europa.
Dat alles was bij alle schrijvers te lezen, en het wekte hier de zucht op van den koopman om schatten te gaan verdienen, en dáár de begeerte om onder Mohammedanen en Heidenen het Kruis te gaan prediken. In beide gevallen werd de aardrijkskundige kennis uitgebreid, en hiermede ook menige andere wetenschap. Wanneer wij enkel oordeelen naar hetgeen de Missionarissen der Middel-eeuwen schreven, dan zouden wij een zeer verkeerd oordeel over hun gewichtig werk vellen. Doch ook zelfs zij brachten veel tot stand, en helderden op, wat onduidelijk was. Hun werk was het, dat de Genueezen een’ handels- of karavanenweg kregen, van de rivier de Don naar Peking, en hun werk was het ook, dat men ophield te gelooven, dat de Kaspische Zee met de IJszee in verbinding stond en derhalve geene open zee was. En, vóór een Marco Polo met de zijnen in het land der Tataren en in hunne hoofdstad kwam, waren er al Missionarissen geweest, zoodat [38]men niet te veel beweert, als men zegt, dat China, òf, zooals het door de Tataren genoemd werd, Kataï, ontdekt werd door de Missionarissen.
Trouwens, zelfs in onzen tijd wordt het werk van Zendelingen en Missionarissen maar al te veel zeer scheef beoordeeld. Ik gebruik hier twee woorden, die eigenlijk hetzelfde beteekenen, alléén, omdat de Protestant steeds van Zendelingen, en de Katholiek van Missionarissen spreekt.
Terecht zegt de Duitsche schrijver Löwenberg, waarlijk geen man wien men verwijten kan, dat zijne clericale gevoelens hem de zaak doen overdrijven: „De ontdekker is de voorlooper van den zendeling, de zendeling zelf dikwijls weder, ontdekker. Waar handelsverbintenissen aangeknoopt worden, daar vestigt zich de Zendeling, en waar men Zendelingsposten vestigt, daar ontstaat de handel.”
Willens blind moet men wel zijn, als men het werk van mannen, die in onze eeuw leefden, zooals: Gutzlaff, Huc en Gabet in China, of van Livingstone in Afrika, van weinig beteekenis voor de wetenschap beschouwt. Maar ook reeds in de Middeleeuwen dreef het bevel van den Heer Jezus: „Gaat dan henen, onderwijst alle volkeren, ze doopende in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, leerende hen onderhouden alles, wat ik u geboden heb,” tal van ernstige en vrome mannen aan, om naar verre en onbekende landen te trekken, teneinde daar het Evangelie te prediken, en, zonder dat ze het wilden, dienden ze daardoor wetenschap en beschaving meteen. Het een moest noodwendig met het andere samengaan.
Veel zoude er van die zendelingsreizen te verhalen zijn, doch daar het mijn doel is, een boek te schrijven over de ontdekking van Amerika, mag ik met de inleiding tot dit werk niet te uitvoerig zijn. Te meer mag ik dit niet, omdat ik later toch op die Missies noodwendig wijzen moet.
Wij verlaten dus voor een oogenblik de Lagunen-stad, zooals Venetië ook wel eens genoemd wordt, om met enkele woorden te schetsen, wat Genua voor den zeehandel, en daarmede voor de aardrijkskundige wetenschap geweest is.[39]
In het jaar 774 kwam Genua onder het rijk der Franken, doch toen na den dood van Keizer Karel den Grooten, diens machtig gebied verdeeld werd, bekwam Genua hare onafhankelijkheid. Haar heerlijk klimaat, maar veel meer nog hare gunstige ligging voor den zeehandel, waren oorzaak, dat zij in uitgebreidheid, aanzien en macht steeds toenam, en niet weinig werd ze bevoordeeld door de Kruisvaarders, die zich het liefst in hare havens voor den tocht naar het Heilige Land inscheepten. Gaandeweg breidde zij dan ook hare macht uit, en veroverde niet alleen het eiland Corsica, maar ook een groot deel van het eiland Sardinië. De Keizer van het Byzantische rijk gaf hun zelfs in twee voorsteden van Constantinopel vrijdom van tollen, en verleende hun de vrije vaart op de Zwarte Zee. De Genueezen stichtten nu volksplantingen aan de kusten dier zee, en maakten zich zelfs van het heele schier-eiland „De Krim” meester. In gemeenschap met kooplieden uit Florence en Pisa brachten ze ook langs een’ karavanenweg, goud, edelgesteenten, verfsoorten, vernis, vuurlak, porselein, thee, rabarber, zijden stoffen, katoen, pelswerk, ja, ook Indische specerijen uit China naar Europa, waar al deze waren buitengewoon veel aftrek vonden. Nog grooter werden de voordeelen, welke de Genueezen behaalden, toen Alexandrië en Joppe voor de Venetianen niet langer de stapelplaatsen konden zijn van de Indische producten, omdat beide steden, na den val van het Koninkrijk Jeruzalem, bijna altijd in handen der Turken waren. Wel sloot Venetië menigmaal met de Mohammedaansche Vorsten een handelsverbond, doch maar al te vaak werd dit alweer verbroken. Dat hierdoor tusschen deze twee machtige handelssteden een naijver ontstond, welke tot botsingen, ja, zelfs tot oorlogen aanleiding gaf, is te begrijpen. Toch zou het te bezien gestaan hebben, wie op den duur overwinnaar bleef, indien er niet heel wat anders gebeurd ware.
Tamarlan of Timoer, van wien we reeds gesproken hebben, maakte aan de handelsbetrekkingen tusschen China en de Zwarte Zee een einde. Hij veroverde in 1406 de landen om deze zee gelegen, en—Genua, beroofd van [40]haren voornaamsten handelsweg, moest nu vanzelf onderdoen voor Venetië. De Venetianen, die altijd buiten de Zwarte Zee gehouden waren, sloten nu andermaal verbonden met de Saracenen, en den Sultan van Egypte en Syrië. Dezelfde voordeelen, die de Genueezen eenmaal te Constantinopel verkregen, genoten nu de Venetianen te Alexandrië.
Verbazend is de macht, die Venetië ontwikkelde. Hare schepen bezochten alle Europeesche havens, en omgekeerd bezochten Engelschen, Vlamingen, Duitschers, Franschen, Portugeezen en Spanjaarden de havens der beroemde Republiek, die, gesteund door haren rijkdom, voor heel Europa het brandpunt werd van kunsten, wetenschappen en beschaving. Hoe ver de Venetianen het in de aardrijkskunde gebracht hadden, bewijzen de wereldkaarten, die ze maakten. Vooral zijn de twee kaarten van Fra Mauro beroemd geworden. Eene ervan wordt nog altijd te Venetië bewaard, en de andere kwam te Lissabon in handen der Portugeezen. Natuurlijk zijn op die kaarten alleen Europa, Azië en Afrika afgebeeld, en wanneer wij die afbeeldingen vergelijken met de tegenwoordige, dan ontbreekt er zeer veel aan, maar voor dien tijd waren ze zóó uitstekend, dat men niets beters wenschen kon.
Hoe die eene wereldkaart van Fra Mauro in Lissabon kwam, weet ik niet, maar de Venetianen hadden wel mogen wenschen, dat dit niet gebeurd ware, want de Portugeezen maakten er zulk een gebruik van, dat het de ondergang, niet alleen van Genua, maar ook van de oppermachtige Republiek Venetië ten gevolge had. Hoe dit geschiedde, zullen we in een volgend hoofdstuk zien.
DE PORTUGEEZEN.
Alvorens tot de beschrijving van de ontdekkingsreizen der Portugeezen over te gaan, dien ik even te wijzen op de algemeene verarming van Europa aan goud en zilver. Eeuwen lang had Azië in Europa ingevoerd, en dit zou natuurlijk ook in het voordeel van Europa geweest zijn, als dit maar naar Azië had kunnen uitvoeren. Dit was evenwel het geval niet, want de Europeesche producten vonden onder de Aziaten bijna geen’ enkelen afnemer.
Men had in Europa ook goud- en zilvermijnen, doch deze waren ten laatste zoo goed als geheel uitgeput, en het gevolg daarvan was, dat alles, wat in ons werelddeel verbouwd of gemaakt werd, in prijs daalde, en de volksarmoede hand over hand toenam. Zelfs de ongekende weelde, die in de Brabantsche en Vlaamsche gewesten, in Genua, en vooral in Venetië heerschte, kon den eenvoudigen blik van iemand, die wat verder keek dan zijne naaste omgeving, niet bedriegen. Bleef die staat van zaken bestendigd, dan zou ten slotte zelfs de weelde in de genoemde landen verdwijnen, en het Christelijke Europa arm, ellendig en van alles beroofd, zou nederig het hoofd moeten buigen voor Heidenen en Mohammedanen, die meester van den handel waren, en prijzen bedongen, die nergens naar geleken. Door hoevele handen gingen niet de Oostersche producten eer ze in Europeesche schepen overgeladen waren! Van handelswaren uit de tweede hand hebben, er was geene sprake van; men kreeg ze misschien wel uit de twintigste hand.
Zoo was men te weten gekomen, dat de Indische specerijen, te Alexandrië driemaal duurder waren dan te Calicoet, dat in Voor-Indië ligt en toen de stad was, waar [42]men de specerijen uit den Archipel aanvoerde. Wilde men wierook, te Mecca betaalde men er vijfmaal minder voor dan te Alexandrië. Zoo ging het met alles, en het kon niet anders, zóó moest de welvaart van Europa ten gronde gaan.
Dit zagen ook twee Genueesche Edellieden, Thedisio Doria en zijn’ broeder Vivaldo, in, en daarom wilden zij beproeven of men niet langs de zee, om Afrika heen, in de Indiën komen kon. Vol moed scheepten zij zich in, doch nimmer keerden ze weder.
Dat was koren op den molen van de half-wetenschappelijke klagers.
Europa was er slecht aan toe, zoo redeneerden zij. Zag men niet iederen avond de zon in zee ondergaan? Wat hielp het, al durfde men, als de Tataren, honderden mijlen ver zich op den Oceaan wagen? Ging men het Westen in, men kwam dan immers achter de zon en in eene streek, waar steeds volslagen duisternis heerschte, en die waarschijnlijk door afschuwelijke wezens bewoond werd. Voer men het Zuiden in, dan zou men ten laatste in een land komen, waar de zonnewarmte alles verbranden deed, en waar de hitte zóó groot was, dat al het zeewater verdampte, en slechts het zout achterliet. Kwam men op het land, men zou er alles verschroeid en verbrand vinden.
Hoogstwaarschijnlijk zullen er wel geweest zijn, die het er ook voor hielden, dat de Aarde eene bolronde gedaante had, en die redeneerden: „Gaat men op de aarde van het Noorden naar het Zuiden, dan wordt ten laatste de hitte zóó groot, dat alles er door verteerd wordt. Het omgekeerde moet echter ook waar zijn, als men van het Zuiden naar het Noorden gaat.” Die redeneering hielp evenwel zoo goed als niets, want Noordelijken en Zuidelijken konden nimmer bij elkander komen. De hitte wierp tusschen beiden eene grens op, welke niet te overschrijden was. Die hittelijn, die we nu kennen onder den naam van Aequator, Evennachtslijn of Linie was toen dus wel bekend, maar—als eene lijn der verschrikking, die niet overschreden kon worden.
Of er meer waren, die aan de waarheid ervan sterk [43]twijfelden, weet ik niet, maar de geschiedenis wijst ons op iemand, die er niets van geloofde, en alle krachten inspande, om aan die dwaze veronderstellingen een einde te maken.
Hij heette Dom Henrique, of, zooals wij hem noemen zouden, Prins Hendrik, en was de vierde zoon van Johan I, Koning van Portugal. Deze Prins, geboren den vierden Maart van het jaar 1394, onderscheidde zich reeds in zijn’ knapen-leeftijd boven al zijne makkers. Geen als hij was zoo vlug en stout in het behandelen der wapenen, en hierin was hij dan ook geheel een kind van zijn’ tijd. In een ander opzicht was hij dat evenwel volstrekt niet, want als lans, zwaard en schild hunne taak gedaan hadden, zocht hij geene andere uitspanning bij wijnbeker en dobbelkroes, maar in de boeken, en het liefst van al studeerde hij in aardrijks-, wis-, sterren- en zeevaartkunde. Eene ridderlijke figuur, die door schoonheid, gepaard met dapperheid, de harten van alle schoonen veroverde, als hij in het tornooi alle tegenstanders overwon, was hij evenmin. Om lof der vrouwen bekommerde hij zich zóó weinig, dat hij van zichzelven getuigde, dat hij van den dag af, dat er een scheermes op zijn gelaat gebruikt was, nimmer aan eene vrouw een’ kus gegeven had. Nu, de schoonen waren er niet boos om, want zijn vierkant, hoekig gelaat, met oogen, die nimmer eenige warmte verrieden, trok niemand, althans geene vrouw aan. En dan, waar een ander Ridder den beker ledigde, ter eere der Edelvrouwen, daar zag men Prins Hendrik het hoofd met [44]walging van den wijn afwenden. Bovendien was hij ook nog half Geestelijke. Toen in 1312 de Orde der Tempelridders opgeheven werd, stelde Dionysius, Koning van Portugal, de Christus-orde in, en Paus Johannes XXII keurde ze goed. Deze Orde verving die der Tempelridders, en bezat in Portugal groote schatten. Door zijn’ Vader werd Prins Hendrik er tot Grootmeester van aangesteld.
Het doel der Christus-orde was, uitbreiding van de Christelijke Kerk, en om dat te bereiken, sloeg de Vorstelijke Grootmeester het oog op Afrika’s westkust, waar hij voor zijn’ werkkring een uitgestrekt veld meende te zullen vinden. Dat in dit geval de prediking van het Evangelie met het zwaard moest vergezeld gaan, was zóó geheel in den geest van dien tijd, dat we er ons niet over verbazen moeten. Het moge ons onmogelijk schijnen, de leer der hoogste Liefde ingang te doen vinden langs den weg van bloed en tranen, toen meende men dat het zoo goed als de eenige weg was. Een, die anders dacht, zou eenvoudig aangeduid worden, als iemand, die het onmogelijke wilde.
Op eenentwintigjarigen leeftijd veroverde hij, in 1415, de sterke stad Ceuta in Afrika, bij de Straat van Gibraltar gelegen, op de Mooren. Thans behoort deze stad nog altijd aan Spanje, doch reeds kort nadat hij ze ingenomen had, hadden de Mooren haar belegerd, en stellig zou de zwakke bezetting haar hebben moeten overgeven, als niet Prins Hendrik, aan het hoofd eener vloot, haar was komen ontzetten.
Koning Johan ziende, hoe het hart zijns dapperen zoons brandde van verlangen, om de Saracenen of Mooren in Afrika te bestrijden, en hoe hij de heele westkust van dit werelddeel, zelfs tot in onbekende streken, beschouwde als het tooneel zijner werkzaamheid, droeg hem de behartiging van Portugals belangen in dat werelddeel geheel op.
Om hierin beter te kunnen slagen bouwde de Prins aan een’ zeeboezem, die eene uitnemende, natuurlijke haven met reede aanbood, in Algarvië, dus ten zuiden van Portugal, een kasteel, dat den naam kreeg van Villa de Iffante, en later dien van Sagres. Hier stichtte onze Grootmeester [45]nu eene school, waar jongelieden onderwijs in de zeevaart konden ontvangen, en behalve een arsenaal, verbond hij er eene sterrenwacht aan. Vooral bestemde hij deze school voor de jonge Portugeesche Edellieden, want hij begreep zeer goed, dat voor het kleine Portugal de wijde zee een beter veld was om eer en wapenroem te behalen dan het land. Genua en Venetië, ook klein in Europa, waren immers door de zee machtig geworden? Hij deed dus alles, wat hij kon, om den lust voor de zeevaart aan te moedigen, en op kosten der Orde, mogelijk ook uit eigen middelen, rustte hij ieder jaar een schip uit, om hiermede ontdekkingsreizen te gaan doen.
Tristam Vaz en Gonsalves Zargo, twee Portugeesche Edellieden, op zulk een’ tocht uitgegaan zijnde, werden door een’ storm aangegrepen en geheel uit den koers geslagen. Ze waren dus, wat men toen als een veeg teeken beschouwde, „buiten westen”, doch zie, in dien hoogen nood ontdekten zij het eiland Porto Santo, en daarna Madeira. Dit laatste was reeds, zooals we weten, door de Phoeniciërs bezocht geworden, zoodat het ons niet bevreemden moet, dat men op eene kaart van 1351, ter plaatse waar nu Madeira ligt, een eiland vindt met den naam van Isola di Legname, dat is „Houteiland”. Waarschijnlijk is het niet, dat men nog bij overlevering van de Phoeniciërs wist, dat dit eiland zoo houtrijk was, en denkelijk zal een Spanjaard, Portugees of Italiaan er nog wel eens geweest zijn, doch zeker is het, dat niemand er aan gedacht had om zich hier te vestigen. Prins Hendrik, alles vernomen hebbende, besloot om het voor Portugal in bezit te nemen en te bevolken. Het kreeg den naam van Madeira of „Woud-eiland”, omdat het bijna over zijne heele uitgestrektheid met een bosch bedekt was. Door onvoorzichtigheid van de Kolonisten, ontstond er evenwel een boschbrand, die negen jaar aanhield, en bijna al het houtgewas van het eiland vernielde. Het heerlijke klimaat, en de vruchtbaarheid van den bodem waren oorzaak, dat het eiland de ramp spoedig te boven kwam. Hoe schoon en vruchtbaar het eiland ook mocht zijn, toch meenden de Portugeezen, dat al die zoogenaamde ontdekkingsreizen [46]van Prins Hendrik tot niets konden leiden, dan tot verarming van het land en achteruitgang van den landbouw, waaraan nijvere handen onttrokken werden. De Prins, hoe ook tegengewerkt, hield wakker stand, en wist van geen wijken, hoewel hij verscheidene jaren moest laten voorbijgaan, zonder wat meer te kunnen doen, dan Madeira en Porto Santo zoo winstgevend mogelijk maken.
Eerst in 1431 begon men de eigenlijke ontdekkingen weer voort te zetten. De Edelman Gonsalvez Velho Cabral ontdekte in dat jaar de Formigas-eilanden, en een jaar later het eiland Santa Maria, dat het eerste was van een’ kleinen Archipel, later bekend onder den naam van Azorische Eilanden, die achtereenvolgens van 1444 tot 1453 ontdekt werden. Op een dezer eilanden vestigde zich eene Vlaamsche kolonie, waarom de Nederlanders en Belgen dan dezen Archipel ook wel den naam van Vlaamsche Eilanden geven.
We zijn thans evenwel onzen tijd vooruitgeloopen, en moeten weer eenige jaren terugkeeren.
Langs de westkust van Afrika maakte men geene groote vorderingen, want men kwam niet verder dan eenige graden ten zuiden van de Kanarische Eilanden. Daar ligt op het vaste land Kaap Bojador. Zij is een voorgebergte, en wel het westelijke gedeelte van het gebergte Dsjebel-el-Aswad. Zij strekt zich vrij ver in zee uit, en tot op grooten afstand van de kust is er de zee vol rotsen, riffen en ondiepten, waar eene vreeselijke branding staan kan, welke voor de scheepvaart zeer gevaarlijk is.
Hier was, volgens het gevoelen der Portugeesche kustreizigers, het zuidelijkste punt der wereld, dat te bereiken viel, en hoewel deze kaap reeds in 1291 door de Genueesche broeders Thedisio en Vivaldo Doria omgezeild was, en tusschen de jaren 1364 en 1365 Fransche zeelieden de Goudkust bereikt hadden, zoo was er in den tijd van Prins Hendrik niets meer van bekend, en telkens als de Portugeezen tot deze kaap genaderd waren, keerden ze terug.
Toen echter in 1432 de Portugees Gil Eanes, of, zooals hij algemeen genoemd wordt, Gilianes, hier kwam, nam [47]deze het stoute besluit, de kaap om te zeilen, en tot verbazing van zijne manschappen, die slechts met groote moeite en allerlei beloften over te halen waren geweest, om hem te gehoorzamen, gelukte de poging. Gilianes behaalde met deze koene onderneming wel roem, maar om roem alleen was het niet, dat men zijn leven waagde en schatten van geld aan die ontdekkingstochten besteedde. Men wilde er ook voordeelen van genieten, en deze waren al zeer gering. Slechts wat robbenvellen en meer niet, bracht men van de reis mede, zoodat de ondernemende Grootmeester steeds meer tegenwerking ondervond.
Maar, men was zoo gelukkig om twee handels-artikelen te vinden, welke ook de hebzucht konden tevreden stellen. Eén voornaam artikel was stofgoud, dat men eens van eene reis medebracht, en we zagen het reeds, goud had men in Europa meer dan noodig, en de hoop, dat men van deze begeerde stof nog veel meer zou vinden, gaf alweer nieuwen moed.
Toch was stofgoud niet het voornaamste der twee artikelen.
Men was begonnen, Negers, die geen kwaad vermoedden, en met goede bedoelingen bezield, de Blanken ontvingen, die op hunne kusten landden, op te vangen, en mede te nemen als slaven. Zoo één flinke Neger was dan ook heel wat waard, want gaarne werd er in Portugal eene som van veertig lires voor betaald, dat ongeveer vijfhonderd gulden in onzen tijd zou zijn.
Prins Hendrik staat algemeen bekend als een werkelijk vroom en edel man. Hem moesten die slavenjachten dus zeer tegen de borst stuiten, maar zijn verbieden zou gelijk gestaan hebben met een laten varen van al zijne ontdekkings-plannen, welke niet mogelijk waren, als hij de hebzucht er geene rol in liet spelen. Men dient ook wel in acht te nemen, dat de algemeene geest van dien tijd heel anders was dan nu. Waren die Negers wel menschen, die evenals de Blanken eene ziel hadden? Stonden ze in het rijk der Schepping niet veel lager dan de Christenen? Wat meer is, deed men er geen goed werk mede, met de aarde van die zwarte monsters te verlossen?
[48]Weet ge wat een zekere Azoerasa schreef?
Dit.
„God, Die alle goede daden beloont, behaagde het eindelijk om voor al de ellende in Zijn’ dienst geleden, hun,”—den schepelingen namelijk—„een’ roemrijken dag te verschaffen, en eene ruime vergoeding te verleenen, voor al de onkosten, die gemaakt waren, want men ving niet minder dan honderdvijfenzestig mannen, vrouwen en kinderen!”
De arme Negers, die tegen de vuurwapenen der Portugeezen alleen hunne vergiftigde pijlen konden gebruiken, waren nu op hunne hoede. Zij zett’en wachters uit, en wanneer dezen in de verte een schip ontdekten, waarschuwden zij hun’ stam, en terstond werd dan de vlucht genomen, diep in de bosschen ten Oosten, of verder langs het strand het Zuiden in.
De Portugeezen werden dit gewaar, en ze begrepen zeer goed, dat aan een najagen in de bosschen of langs het strand niet te denken viel, en daarom besloten ze, heel wat verder het Zuiden in te zeilen, en dan op eene plaats te landen, waar de vluchtelingen nog niet konden zijn, en de bewoners derhalve niet gewaarschuwd waren voor het dreigende gevaar.
De slavenjachten waren derhalve de eenige oorzaak, dat Prins Hendrik, die in 1460 stierf, het nog beleven mocht, dat niet alleen Kaap Verd werd omgezeild, want dit geschiedde in 1445, of dat men de rivieren de Senegal en de Gambia ontdekte, want dit had plaats in 1445 en 1446, maar dat men ook de kusten van Guinea bereikte, waar men peper en goud vond.
Het voorname doel, dat de Grootmeester gemeend had te bereiken, van om Afrika heen een’ zeeweg naar de Indiën te vinden, was hem dus slechts tendeele gelukt. Men was op weg om hem te vinden, doch nog een half menschenleven zou moeten verloopen eer men Afrika’s zuidelijkste punt bereikte.
Eer we verder gaan, moet ik evenwel nog eene daad van onzen ondernemenden Prins mededeelen, omdat ze eene zeer wijde strekking had.
[49]Zoodra hij begreep, dat Afrika grooter was dan men vermoedde, vormde hij het voornemen om de grenzen van het betrekkelijk kleine Koninkrijk zijns Vaders uit te breiden. Daarom vroeg hij aan den Paus eene oorkonde, waarin deze verklaarde, dat al het land in Afrika, van kaap Non tot in de Indiën, voor zoo ver het door de Portugeezen ontdekt werd, tot Portugal behooren zou. Deze oorkonde werd verleend, en was van zeer veel gewicht, want ook bij andere volken was de lust ontstaan om op ontdekkings-tochten uit te gaan. Daar men evenwel nu zulk een’ verbazend langen weg moest afleggen, eer men aan eene streek kwam, waar de Portugeezen nog niet geweest waren, en omdat men, vóór dien tijd, nergens aan wal mocht komen, om reden de Paus het verboden had, zoo zett’en ze die gedachten uit het hoofd, en peinsden ze op andere ontdekkingstochten. Dat men dit vooral deed in Genua, welks handel door Venetië dreigde ten gronde gericht te worden, is duidelijk, en niet te stout is het beweren, dat dezelfde Pauselijke oorkonde, die aan de Portugeezen zoovele voordeelen verschafte, ook eene voorname oorzaak is geweest van de ontdekking van Amerika. Vandaar dus dat ik zoo even de daad van Prins Hendrik van zulk eene wijde strekking noemde.
Toen de man, die de ziel van alle ondernemingen geweest was, in zijn zeeslot Agres, den laatsten adem uitgeblazen had, scheen ook de Portugeesche ondernemingsgeest met hem gestorven te zijn. Gelukkig was die geest slechts schijndood. De voormalige tegenstanders van den Prins wisten echter te bewerken, dat Koning Alfonsus V, die van 1438 tot 1481 over Portugal regeerde, zich om dien schijndooden geest niet veel bekommerde. Wel draagt hij in de geschiedenis den bijnaam van „de Afrikaan”, doch dit is alleen daaraan toe te schrijven, dat onder zijne regeering zulk een groot deel van Afrika ontdekt werd, waaraan hij, ronduit gezegd, part noch deel had. Hijzelf deed niets anders, dan in het noorden van Afrika oorlog voeren tegen de Saracenen. Ook met Spanje lag hij telkens overhoop, en hij liet zich zelfs tot Koning van Kastilië en Leon uitroepen. Van deze eigenmachtige [50]verheffing beleefde hij evenwel niet veel vreugde, want in 1476 werd hij bij Toro geslagen, en na nog een vrij avontuurlijk leven geleid te hebben, stierf hij in 1481. Deze oorlog in Spanje heeft meer met de ontdekkings-tochten te maken dan men misschien wel denkt. De Edelen en Ridders wilden veel liever roem behalen te land dan ter zee. Een paard was een’ Ridder en Edelman waard, maar een schip niet. Een schip was voor een’ matroos, voor een’ koopman, en niet voor een’ Edelman. De Edelen verachtten de zee, en dit belette Portugal reeds vroeger te worden, wat het later gedurende eenigen tijd werd: het brandpunt van den Europeeschen handel.
Toch had onder Koning Alfonsus’ regeering een zeer merkwaardig feit plaats. De schijndoode geest was, zonder dat de Koning het wist, ontwaakt, en vervolgde Prins Hendriks werk door de ontdekkingen langs de Afrikaansche kust voort te zetten. In 1471 passeerde een Portugeesch schip de Linie, en eenige graden ten Zuiden ervan ging men aan wal.
Dit was eene gebeurtenis van buitengewone beteekenis, wat ieder duidelijk zijn zal, als hij zich herinnert, wat we op de 42ste bladzijde zeiden omtrent die onoverkomelijke grens tusschen het Noordelijke en Zuidelijke halfrond van de Aarde.
Men had die hitte-lijn nu niet alleen bereikt, men had haar zelfs overschreden.
Waar was nu het land waar alles verschroeid en verbrand was? Waar was de verdampte zee? Had men ergens door eene pekelmassa, als door eene zoutwoestijn, moeten varen? Was niet het land schoon en heerlijk als een Paradijs? Was niet de zee, even als overal, vloeibaar?
Wat zouden nu de ongeluks-kraaiers, die zóóveel verschrikkelijks van die grens tusschen Noord en Zuid hadden verteld, zeggen? Wat zouden ze anders doen dan zwijgen of ruiterlijk bekennen, dat ze gedwaald hadden?
Waarlijk, het overschrijden der Linie was een buitengewoon feit, en met verbazing hoorde men, bij den terugkeer der schepelingen, in Portugal het verslag van hun’ [51]merkwaardigen tocht aan. Er was dus uitgemaakt dat het Noordelijke en Zuidelijke deel der aarde met elkander volkomen één waren, en het is geen wonder, dat nu opeens iedereen al zijne gedachten op dat onbekende Zuiden richtte. Zelfs de Edelen en Ridders moesten er aan denken, maar evenmin als vroeger wilden ze nu het oorlogspaard verwisselen met het schip; ze wilden het zwaard niet prijsgeven voor het roer. Alle pogingen wendden zij aan, om den Koning te bewegen, geen gehoor te geven aan dien drang naar ontdekkingen. Zij bereikten hun doel, zeer tegen den zin van Prins Johan, die zijn’ Vader eens opvolgen zou, doch die nu nog machteloos was.
Toen echter Koning Alfonsus overleden, en zijn zoon Johan II Koning was, besloot deze het grootsche werk van Prins Hendrik voort te zetten, doch wilde hij dat goed doen, dan moest er eerst een zeer gewichtig werk verricht worden.
Ten Zuiden van de Linie toch waren andere sterrenbeelden zichtbaar geworden, dan die, welke men ten Noorden ervan kende, en daar de sterrenbeelden, met het kompas, zooals men dat toen had, de gidsen van den zeeman op den Oceaan moesten zijn, zoo diende men in de eerste plaats eene nieuwe sterrenkaart te maken.
Nu wilde het geval, dat zich in 1480 te Lissabon een zekere Duitscher bevond. Hij heette Bohemus Behaim of, zooals anderen hem noemen, Martinus Behaim. Hij was, zooals hij zelf beweerde, van geboorte een Edelman uit Bohemen, doch had zich in Neurenberg aan den handel gewijd. Om zich hierin meer te bekwamen, begaf hij zich naar Mechelen, en legde zich daar vooral op den lakenhandel toe. Hij was evenwel geen alledaagsch koopman, want in zijne vrije uren oefende hij zich in de studie van aardrijks-, wis- en sterrenkunde, en weldra ontstond ook bij hem de begeerte om reizen te gaan doen. Zoo ging hij van Mechelen naar Antwerpen en van Antwerpen naar Lissabon, waar hij zich inscheepte naar Afrika’s westkust. In 1585 weer in Lissabon teruggekeerd, sloeg Koning Johan II hem, ter belooning voor zijne aardrijkskundige verdiensten, tot Ridder, en benoemde hem tot lid [52]eener Junta of Raad, die door den Koning belast was, met het vervaardigen van eene nieuwe sterrenkaart.
Inmiddels waren de tochten langs Afrika’s westkust voortgezet, en in 1484 had zekere Diago Câno de rivier de Congo ontdekt, en aan den zuidelijksten mond van dezen machtigen stroom een’ steenen grenspaal opgericht. Die palen moesten geplaatst worden, opdat andere dan Portugeesche zeevaarders, die hier kwamen, weten zouden tot hoever het gebied van Portugal zich uitstrekte.
Men bevond dat de bewoners van den Congo geregeerd werden door een’ Koning, die over een machtig en zeer uitgestrekt gebied te bevelen had. Hiervan wilden de Portugeezen gebruik maken door eenige handels-verbintenissen met dezen Vorst aan te gaan, wat werkelijk ook gelukte. Tegelijk hiermede begon men ook het bekeeringswerk, doch dat maakte minder goede vorderingen, dan men wel gehoopt had.
Toen men eindelijk in Lissabon met de sterrenkaart klaar gekomen was, besloot de Koning er onverwijld gebruik van te maken. Veel was er indertijd ook verteld geworden, dat ergens in Afrika, en in de nabijheid der Roode Zee, te midden van Mohammedanen en Heidenen, een Christelijk Koninkrijk lag, dat geregeerd werd door een’ Koning, die den naam droeg van „Aartspriester Johannes”, en die een fabelachtig man was, want sommigen plaatsten zijn Koninkrijk in Azië, te midden der Tataarsche landen, en bijna ieder hield hem voor den Apostel Johannes, die nog altijd op aarde leefde.
Later bleek het, dat dit Christelijke rijk er werkelijk was. Het was het tegenwoordige Abessinië, dat bevolkt was met zoogenaamde Koptische Christenen, die wel de Christelijke leer beleden, doch zóó vermengd met allerlei Heidensche en Mohammedaansche begrippen, dat die leer in de oogen der Europeesche Christenen volstrekt geene genade kon vinden.
Nu was men door de ontdekkingen te weten gekomen, dat Afrika, naarmate men zuidelijker kwam, in breedte afnam, wat juist tegen het algemeene gevoelen in was, want ieder, die zich eenigszins met de aardrijkskunde inliet, [53]geloofde dat Afrika steeds breeder werd. Daar het nu gebleken was, dat men hierin verkeerd gezien had, zoo vormde Koning Johan II het plan om Afrika te laten omzeilen. Kon men dat gedaan krijgen, dan moest men dat Christelijke rijk op Afrika’s oostkust opzoeken, en vervolgens trachten, om, in verbinding met die Christenen, Indië te bereiken.
Eene kleine vloot werd nu uitgerust, en het bevel hierover ontving een zeeman, die zich door zijne vroegere reizen reeds een’ grooten naam gemaakt had. Hij heette Bartholomeus Diaz.
In 1486 verliet Diaz met zijne drie schepen, en begeleid door de beste wenschen en zegenbeden van den Koning, de haven van Lissabon.
Hij had den tijd van afreis evenwel slecht gekozen, want al spoedig werd hij door stormen overvallen, en was hij genoodzaakt, wilde hij geen gevaar loopen op de kusten schipbreuk te lijden, de ruime zee te kiezen.
Was dit zeer tegen den zin der bijgeloovige bemanning, weldra dacht deze nu bovendien, dat het voor goed met haar gedaan was.
Een storm stak op, een storm, zóó hevig en langdurig, als niemand er nog een beleefd had. Drie dagen en drie nachten vlogen de logge vaartuigen, met eene ongekende snelheid, langs den woedenden Oceaan. Wat al doodsangsten stond men uit! Altijd en altijd maar door joeg men het Zuiden in. Het verbrande land en de pekelzee begonnen weer in hun ontsteld brein te spoken, tot een der matrozen tot de ontdekking kwam, dat het water niet warmer, doch wel koeler werd. Dat stelde wat gerust, en toen eindelijk de storm ging liggen, en men de aangebrachte schade zoo goed mogelijk hersteld had, kwam men ook tot nadenken. Wat moest er nu gedaan worden? Men raadpleegde sterrenkaart en kompas, en eindelijk werd besloten den steven in oostelijke richting te wenden, ten einde zoo doende Afrika’s westkust te bereiken.
Het was evenwel om moedeloos te worden. Dagen aaneen zeilde men in die richting voort, doch Afrika’s kust, zoo vurig begeerd, doemde niet aan de kimmen op.
[54]Wat moest men ook niet ver van de heete luchtstreek verwijderd zijn! Inplaats van last van de warmte te hebben, waren de matrozen soms zoo verkleumd van koude, dat ze het werk in het scheepswant en op het dek bijna niet verrichten konden.
Het is moeielijk te bepalen, hoe ver Diaz op dien tocht, waarop hij, veertien dagen lang, op geene honderden mijlen na wist, waar hij zich bevond, wel geweest is.
Gedwongen door zijn volk van koers te veranderen, richtte hij nu den steven noordwaarts, en thans smaakte men na eenige dagen zeilens de onbeschrijfelijke vreugde van in het gezicht der kust te komen.
Men had Afrika weer teruggevonden.
Op welke breedte?
Wat gaf dat? Afrika was het, en meer behoefde men niet te weten.
Hoe zullen die mannen te moede geweest zijn, toen ze weer den vasten bodem onder hunne voeten voelden!
Maar,—het land was veranderd, want hier heerschte niet die ondraaglijke warmte van Guinea en van de Congokust. De plantengroei was ook een heel andere, en de bewoners, die ze terloops gezien hadden, doch die met hunne koeien, die ze bij zich hadden, vol vrees het land in gevlucht waren, neen, dat waren niet de kroesharige Negers van het warme gedeelte van Afrika.
Al deze gegevens versterkten Diaz in zijn geloof, dat men hier dicht aan de zuidelijkste punt van Afrika moest zijn, en dat men deze maar om te zeilen had, om in de Indiën te komen.
Met groote moeite kreeg hij het van zijn volk gedaan om nog wat zuidelijker te stevenen.
Al dieper en dieper kromp de kust naar het Oosten in. Hij zou er komen! Hij zou zijn doel bereiken!
Daar ontdekte hij eene buiging naar het Zuiden.
Het was bij eene kaap, en—wat was daar aan de andere zijde?
Maar vreeselijke stormen beroerden ginds de wateren; de matrozen wilden niet verder. Ze waagden niet andermaal hun leven op dien woesten Oceaan, om daar te verdrinken [55]of van koude om te komen. Ze zouden en ze moesten terug.
Diaz was overtuigd, dat hij Afrika’s zuidpunt gezien had, en noemde die kaap „Cabo de todos los Tormiëntos”, dat is „Voorgebergte der Kwellingen” of „Stormkaap”.
De terugreis werd thans aangenomen, en na eene afwezigheid van zestien en eene halve maand kwam hij in het Vaderland terug, waar hij den Koning verslag van zijne gewichtige reis deed.
Koning Johan was verrukt van blijdschap, en vol hoop dat men thans den zeeweg naar de Indiën om Afrika heen vinden zou, veranderde hij den naam van „Stormkaap” in dien van „Cabo de Buéna Esperanza” of „Kaap de Goede Hoop”, en zóó heet Afrika’s zuidelijkste punt nóg altijd.
De hoop van den Koning, om, met medewerking van de Christenen uit het rijk van den „Aarts-priester Johannes”, de Indiën te kunnen bezoeken, was niet vervuld, en thans besloot hij een’ anderen weg in te slaan. Hij zond twee ondernemende mannen, Covillam en Payva, die beiden met het Arabisch bekend waren, uit, om over land dat Koninkrijk te bezoeken. Beiden kwamen te Caïro en scheidden daar van elkander. Payva had genoeg inlichtingen verkregen om er niet aan te twijfelen, of dat Christenrijk lag ten Zuiden van Egypte. Hij ging er heen, doch keerde nimmer weder. Covillam daarentegen scheepte zich naar de Indiën in, en kwam op die reis niet alleen te Calicoet, maar ook te Goa. Hij keerde nu naar Caïro terug, en liet vandaar den Portugeeschen Koning bericht geven van alles, wat hij in de Indiën gezien had. En dat bericht was zóó gewichtig, dat de Koning besloot om er nu met alle krachten naar te streven, over zee die rijke gewesten te laten opsporen. Wanneer hem dát gelukte, dan waren Venetië en Genua ten ondergang gedoemd, en zou Lissabon hare plaats vervangen! Welk eene schoone toekomst lachte hem tegen!
De grootste voordeelen van den handel genoten immers de gehate Mohammedanen, die zich met het goud en zilver der Christenen verrijkten! Gelukte het hem, den weg over zee naar de Indiën te vinden, dan verkregen de Portugeezen, [56]dus de Christenen, alle zoo vurig begeerde Oostersche producten uit de eerste hand. Schatten zouden dan Portugal, en, ja, ook Europa binnenstroomen. De macht van het goud zou in handen der Christenen komen, en den val van den Islam bewerken.
Arme Koning!
Te midden zijner schoone droomen werd hij uit het leven gerukt. En die droomen waren nog niet eens altijd even schoon geweest, want de angst van te laat te komen, deed hem er telkens uit wakker schrikken.
De Spanjaarden immers hadden, onder aanvoering van een’ Genuees, zooals men beweerde, de Indiën gevonden op eene westelijke vaart?
Koning Johan twijfelde eraan.
Had men de rijke Indiën wel gevonden? En zoo ja, wie kon zeggen hoe oneindig groot dat rijk was, en of het voordeel niet aan de zijde der Portugeezen zijn zou, wanneer ze de Indiën bereikten door het Oosten in te slaan.
Het was een tijd van spanning, zooals men er op het Pyreneesche schiereiland nog nimmer een beleefd had.
Te midden van die spanning, die worsteling liever, legde Johan II voor goed het hoofd neder, en werd opgevolgd door den verlichten en geleerden Dom Emanuel, die in de geschiedenis den bijnaam draagt van „de Groote”, of ook wel „de Gelukkige”.
Na de regeering van het land verbeterd te hebben, was thans zijn eerste werk om het plan van zijn’ wakkeren en ondernemenden voorganger uit te voeren.
Vier schepen werden uitgerust, en het bevel ervan droeg hij op aan Admiraal Vasco de Gama. Een der Onderbevelhebbers was de welbekende Bartholomeus Diaz.
Gelukkiger keuze had Koning Emanuel wel niet kunnen doen, want meer nog dan Diaz, was Gama van een doorzettend en onbevreesd karakter, terwijl hij ook, als zeeman, zeer veel ondervinding opgedaan had.
Hij zeilde den achtsten Juli 1497 uit, doch ook deze tijd had beter kunnen zijn, evenals die van Diaz, want kort na het vertrek hadden de schepen, die met honderdzestig [57]koppen bemand, en zeer goed bewapend waren, met tegenwind te kampen, ja, het duurde niet lang, of ook zij werden door stormen aangegrepen, en buitengewoon ver uit den koers geslagen. Hij kwam zelfs zóó ver het Westen in, dat enkele geschiedschrijvers niet alleen melden, dat hij Brazilië ontdekte, maar dat hij het zelfs op de gebruikelijke wijze voor zijn’ Koning in bezit nam.
Na een’ moeielijken tocht vol gevaren, die het volk alweer bewogen om oproerig te worden, kwamen de schepen eindelijk aan Kaap de Goede Hoop aan, en—den twintigsten November 1497 had men Afrika omgezeild, en kon men den koers noordelijk richten.
Merkwaardig was deze reis in alle opzichten, want welk eene verbazende uitgestrektheid lands bracht men nu niet aan de kroon van Portugal! Wat maakte men niet al kennis met voortbrengselen van allerlei aard, voortbrengselen, [58]die uitmuntten door hunne hooge waarde, en voortbrengselen, die zich vooral kenmerkten door de buitengewone voordeeligheid in de dagelijksche samenleving.
Merkwaardig was deze reis vooral, omdat men thans de Indiën bereiken zou langs een’ heel anderen weg dan de Spanjaarden. En door schepen, die Portugal reeds aan de kusten der Roode Zee had laten uitrusten, was men verzekerd geworden, dat de rijke Indiën dáár lagen, waarheen men den koers richtte. Die wetenschap gaf zelfs den morrenden matroos moed, en den twintigsten Mei 1498 liet de moedige en volhardende Admiraal het anker vallen voor de groote en rijke handelsstad Calicoet in Voor-Indië.
Gaarne zouden wij deze reis zoo uitvoerig beschreven hebben, als zij het verdient, maar wij moeten naar Europa terug om te vernemen, wat daar is voorgevallen met de Spanjaarden, die reeds zes jaren vroeger, zooals zij meenden, de Indiën gevonden hadden.
DE DAGERAAD DER NIEUWE GESCHIEDENIS.
In het vorige hoofdstuk spraken we met een paar woorden van zekeren Martinus Behaim, die te Lissabon vertoefde, en daar door den Koning, om zijne vele verdiensten tot Ridder geslagen werd, terwijl hij tevens zitting kreeg in de Junta, die eene nieuwe sterrenkaart ontwerpen zou.
Met opzet verzuimden we te melden met wien de Koning onzen Behaim daar in kennis bracht, daar we den naam van één’ man nog niet wilden noemen, omdat de noodzakelijkheid zou medegebracht hebben dan ook een en ander van hem te zeggen. Nu we echter gereed staan om van dezen man zeer veel mede te deelen, kunnen we zeggen [60]wie er door den Koning aan Behaim voorgesteld werd.
Die man was Christophorus Columbus.
Er zijn zoo enkele personen in de geschiedenis, van wien bijna ieder mensch wat gehoord heeft, en al brengen grondige nasporingen en nauwgezet onderzoek ook al aan het licht, dat men den bewusten persoon te veel verheerlijkt heeft, en dat hij veel minder deed dan men geleerd had, toch wischt al het water van de zee zijne daden niet uit, welke van hem in het boek der geschiedenis staan aangeteekend, en geene reuzenmacht is instaat den invloed te keeren, door hem op de geheele wereldgeschiedenis uitgeoefend.
Zulk een man was Christophorus Columbus, de ontdekker van Amerika, of, zooals we uit de reizen der Noormannen gelezen hebben, de weder-ontdekker van dat werelddeel.
Het zal iedereen wel eens opgevallen zijn, dat men van de jeugd van de meeste beroemde mannen zoo weinig zekers weet mede te deelen. Dit is echter zeer natuurlijk. Van Vorstenkinderen weten we vooraf, dat ze, als volwassenen, reeds door geboorte zoowel als door afkomst, zich boven alle andere menschen zullen verheffen, al maken zij zich ook niet door hunne daden beroemd. Heel anders is dat met een kind, wiens Ouders tot de gewone burgers of volksklasse behooren. Dat kind leeft geheel met andere kinderen mede, en niemand denkt er aan om aanteekeningen van zijne jeugd te maken, ten einde later in de gelegenheid te zijn, om eene volledige levensbeschrijving te kunnen geven.
Een kind zulk eene opleiding geven, dat het een beroemd man moet worden, is ten eenenmale onmogelijk, want het karakter en de aanleg van het kind, benevens de omstandigheden waaronder het opgroeit, hebben een’ beslissenden invloed. Geene duizend Professoren waren instaat, Piet Hein er toe te brengen, dat hij de Spaansche Zilvervloot nam, dat De Ruyter den Vierdaagschen Zeeslag won, dat Rembrandt zijne „Anatomische les” wist te scheppen, dat Cromwell een’ Koning op het schavot kon brengen, dat Washington de machtigste Republiek der Nieuwe [61]Geschiedenis grondvestte, en dat Napoleon zich eene Keizerskroon op het hoofd drukte.
Nu is het met Columbus op dezelfde wijze gegaan, als met al de beroemde mannen hier zoo even genoemd. Van de kinderjaren weten we van hem zelfs nog minder, want nog altijd zoekt men naar het jaar en de plaats zijner geboorte.
Als geboortejaren van Columbus worden vermeld 1435, 1436, 1446, 1447 en 1456. De meeste schrijvers van onzen tijd houden het er voor, dat hij omstreeks 1446 geboren werd. Als zijne geboorteplaats noemt men meestal Genua, doch zonder hieromtrent eenige zekerheid te kunnen bijbrengen. De beroemde Engelsche geschiedschrijver William Robertson zegt eenvoudig, dat hij „een onderdaan uit het Gemeenebest Genua” was. Anderen zoeken zijne geboorteplaats op Corsica. De Spanjaarden, die hem haatten, gaven hem den scheldnaam van „Liguriër”, en daar Genua in de landstreek ligt, die oudtijds Liguria heette, zou men lichtelijk er toe kunnen overgaan, te gelooven, dat de Spanjaarden hem althans voor iemand hielden, die in Genua geboren was. Maar die scheldnaam is ook al geen bewijs, want het eiland Corsica, dat door de Genueezen veroverd werd, schijnt ten tijde der Romeinen, en ook nog later, door Liguriërs bewoond geweest te zijn.—Robertson echter, die geene plaats, maar alleen een land noemt, houdt zich stellig het dichtst bij de waarheid, want dat schijnt dan toch onomstootelijk waar te zijn, dat de beroemde man in het gebied van Genua geboren werd. Hij was dus een Genuees, en heeft bovendien in de stad Genua gewoond.
Zijne Ouders?
Robertson deelt mede, dat hij afstamde van een’ aanzienlijk geslacht, dat tot armoede vervallen was.
Washington Irving zegt, dat Fernando, een zoon van Columbus, schreef: „Het zou naar mijne meening voor mij niet zoo vereerend zijn, wanneer mijne Voorouders tot een adellijk geslacht behoorden, dan dat ik de zoon van zulk een’ Vader ben.”
Irving zelf beweert: „Columbus’ Vader was een wolkammer, [62]die geruimen tijd in de stad Genua heeft gewoond.”
Columbus zelf heeft echter gezegd, zoo lees ik bij een Duitsch schrijver van onzen tijd: „Men mag mij eene afkomst geven, welke men wil. David was eenmaal schaapherder, en ik ben een dienaar van denzelfden God, die hem tot den troon verhief. Of mijn stamboom adellijk of niet adellijk is, daarop komt het al heel weinig aan. Genoeg, mijn bloedverwant of Stamvader Columbus stamde met mij van de oudste familiën der aarde af, en zonder mij te bedenken, durf ik mijn’ stamboom bij Adam beginnen.”
Winkler Prins zegt in zijne Encyclopædie, dat hij een bloedverwant van Admiraal Domenico Columbus was, doch als we lezen, dat een kleinzoon van Admiraal Piet Hein aan den Amsterdamschen Magistraat zich bekend maakte, als een „spellebaas”, die om een plaatsje voor zijne tent vroeg, dan zegt de bloedverwantschap van Admiraal Columbus al heel weinig. Admiraal de Ruyter, die als Hertog stierf, kan wel neven gehad hebben, die in lompen door ’s heeren straten gingen.
Maar wat doet die afkomst er ook toe? Als een bierdragers-jongen een’ Vierdaagschen Zeeslag kon winnen, dan kon ook een wolkammers-zoon wel een werelddeel ontdekken.
„Gij zijt van geene edele afkomst,” duwde een trotsch en zeer voornaam Athener den wijsgeer Socrates toe.
„Daarom verdien ik ook meer eer,” antwoordde Socrates „omdat mijn adeldom bij mijzelven begint.”
Ook Columbus had zulk een fier, maar hooghartig antwoord kunnen geven.
Maar zijn naam? Hoe heette hij toch?
Als Italiaan heette hij Colombo; de Spanjaarden zett’en zijn’ naam in hunne taal over, en noemden hem Colon; waar men zijn’ familie-naam in de Latijnsche taal gebruikt, heet hij Columbus, en wanneer hij een Nederlander van geboorte was, zou zijn familie-naam „Duif” zijn.
Ook zijn voornaam wordt verschillend geschreven. Wij, Nederlanders, zouden hem alweer „Stoffel” noemen, wat eene verkorting is van Christoffel. De Latijnsche naam Columbus eischt Christophorus, en de Spaansche naam [63]Colon eischt Christoval. De naam beteekent „Christusdrager”, en zie, dat wenschte de man werkelijk te zijn. Hij wilde niets liever dan als een wereldlijk Missionaris overal het Evangelie verkondigen.
Hoe eenvoudig en arm zijn Vader ook ware, toch gaf deze Christophorus eene zeer goede opvoeding, ja, we zouden haast geneigd zijn te zeggen: hij gaf hem eene opvoeding boven zijn’ stand.
Al heel vroeg toonde de knaap, dat de zee en verre landen hem meer aantrokken dan de eenvoudige wolkammerij des Vaders, en daarom liet deze den jongen onderwijs geven in de Latijnsche taal, en in de wis-, aardrijks-, sterren- en teekenkunst. In het schrijven maakte hij zulke verrassende vorderingen, zegt Las Casas, Bisschop van Chiapas in Mejico, wiens Vader een reisgezel van Columbus was, dat hij, als hij niet op eene andere wijze door de wereld gekomen was, hiermede zijn brood had kunnen verdienen. Zelfs zou hij, volgens denzelfden schrijver, ook instaat geweest zijn om met schilderen, of het geven van onderricht in het rekenen en teekenen zich in het dagelijksch onderhoud te kunnen voorzien. In hoever dit waarheid is, durf ik niet verzekeren. Misschien, dat dankbaarheid hier wel wat overdreef, want Columbus was oorzaak geweest, dat Las Casas te Salamanca kon studeeren.
Behalve onzen Christophorus had Vader Columbus nog twee zoons, Bartholomeus en Giacomo, welke laatste door de Spanjaarden in hunne taal Diego genoemd wordt. Ter eere van onzen Christophorus mag het gezegd worden, dat hij later voor die twee broeders uitnemend zorgde. Ook had hij eene zuster, doch hiervan lezen we niets anders, dan dat ze gehuwd was met een eenvoudig burger, die Giacomo Varello heette.
Dat Christophorus, of, zooals ik hem voortaan liever noem, Columbus, op jeugdigen leeftijd zooveel lust toonde te hebben voor de aardrijkskunde en alle aanverwante vakken, kan niemand bevreemden. De aardrijkskunde was toen de wetenschap bij uitnemendheid, en in alle plaatsen, die zeehandel dreven, en vooral in de kloosters, stond ze zóó hoog aangeschreven, dat vele kloosterlingen van dat vak [64]hunne lievelings-studie maakten. Menig beroemd aardrijkskundige was van beroep wat anders, en vooral onder de Artsen telde men vele beoefenaars van deze wetenschap.
Zoo heel laag stond die wetenschap ook niet meer. Wel bewaarde men eene groote globe, die Behaim te Neurenberg gemaakt had, als een wonderstuk van vernuft, en bevatte ze menige dwaasheid, maar Arabische geleerden, te Sennaar vergaderd, verstonden reeds de kunst om een’ lengtegraad te meten, en op de uitgestrekte vlakten van Mesopotamië berekenden zij den omtrek der aarde. Neemt men hierbij in aanmerking, dat de handelssteden, aan de Middellandsche Zee en in Spanje en Portugal, begrepen, dat haar eigenbelang medebracht om andere handelswegen te zoeken, dan zal ieder het natuurlijk vinden, dat Columbus zoo vroeg mogelijk trachtte, zich in de aardrijkskunde te bekwamen, en het geluk diende hem, dat hij een’ bloedverwant had, die Admiraal was.
Op zijn veertiende jaar ging hij naar zee, en als hij tot dien tijd school gegaan heeft, dan kan hij, want zijn hoofd was buitengewoon helder, als een wel ontwikkeld jongeling aanboord gekomen zijn. Al dadelijk dient echter gezegd, dat zijn eerste Kapitein niet zijn bloedverwant was.
Zijne eerste tochten deed hij in de Middellandsche Zee, doch weldra maakte hij grootere reizen, en niet alleen naar Engeland, misschien ook Antwerpen, maar zelfs naar IJsland, dat toen Thule genoemd werd.
Hoe lang hij daar in het hooge Noorden bleef, is niet bekend, doch de IJslanders van dien tijd waren zeer beschaafde menschen, en stellig zal Columbus daar wel wat vernomen hebben van het fabelachtige „Wijnland”, dat hunne Voorvaderen eenmaal bezocht hadden, doch dat daar nu ver in het Zuiden geheel vergeten lag. Van IJsland werd de reis zelfs nog noordelijker voortgezet, zoodat hij eenige graden over den Noordpool-cirkel kwam. Handelsbelangen kunnen hem daar niet heen gevoerd hebben, zoodat we aannemen mogen, dat deze Noordpool-tocht alleen in het belang der wetenschap, en een gevolg van de Pauselijke bul aan Portugal was.
Van die groote reis teruggekeerd, trad hij in dienst [65]van zijn’ bloedverwant, den Admiraal Columbus, die evenwel alweer niet veel verder kwam dan de Middellandsche Zee, om de Genueesche koopvaarders tegen de Venetianen en de Noordafrikaansche of Barbarijsche zeeroovers te beschermen.
Eens echter bevond hij zich met de vloot in de Spaansche Zee, in de nabijheid van de Portugeesche kust. Daar raakte men met eenige Venetiaansche schepen, die uit Nederland kwamen, slaags. Columbus gedroeg zich dapper, doch zijn schip werd in brand geschoten, en om zijn leven te redden, sprong hij in zee. Met behulp van een losgeslagen roer wist hij de Portugeesche kust te bereiken, en nu hij daar eenmaal was, besloot hij naar Lissabon te gaan, waar hij zeker was, landgenooten te vinden, want door het verloopen van den Genueeschen handel, zochten velen elders hun geluk. Hij bleef daar geruimen tijd, en geraakte in kennis met eene schoone, Felipa Monnis de Palestrello. Haar Vader was een Italiaansch Edelman, die zich te Lissabon gevestigd had. Dat Donna Felipa, niettegenstaande zij eene adellijke Jonkvrouw was, zich zóó tot den Genueeschen zwerver aangetrokken gevoelde, dat zij met hem in het huwelijk trad, is wel verklaarbaar. „Columbus,” zoo zegt Las Casas alweer, „was een lang en kloek gebouwd man, met eene edele en waardige houding. Zijn langwerpig rond gelaat was niet bol, maar eer mager; het had eene heldere kleur, en tusschen de lichtblauwe oogen, die van fierheid glinsterden, had hij een’ schoonen arendsneus. Wat hem vooral van zijne landgenooten onderscheidde, was, dat hij blond hoofdhaar had, dat in rijke lokken zijn sprekend gelaat omlijstte.” Als eene groote bijzonderheid merkt dezelfde schrijver aan, dat „de zorgen des levens en eene gestadige studie hem op zijn dertigste jaar reeds geheel grijs deden zijn.” Indien dit waar is, dan zullen de zorgen des levens hiervan wel niet de oorzaak geweest zijn, want tot op den dag van zijn huwelijk kon hij waarlijk niet klagen, dat zijn leven zoo stormachtig en onrustig was. Alleen de gedwongen zeereis op een drijvend scheepsroer, was het ergste, wat hem wedervaren was, doch dit was voor een goed zeeman toch geene reden, om het [66]zich zóó aan te trekken, dat hij wit werd als eene duif. Eer is het te denken, dat èn zijn naam „Duif”, èn zijn blond haar, door de zuidelijke zwartharigen met elkander in verband gebracht zijn, en dat de „blonde Columbus”, heel dichterlijk, „wit als eene blanke duif” zal genoemd zijn.
Na het overlijden van zijn’ Schoonvader kwam Columbus in het bezit van eene plantage op het eiland Porto-Santo. Hij vestigde er zich metterwoon, en het scheen dus, dat hij als een eerzaam planter zijn leven zou eindigen, zonder dat hij nog nieuwe zeereizen gedaan had. Dit scheen echter maar zoo, want het verbouwen van suikerriet en wijnstokken, in eene aangename luchtstreek, op een vruchtbaar eiland, mocht anderen aantrekken en behagen, Columbus was er de man niet voor, om in zulke landelijke bezigheden zijn genoegen te vinden.
Dikwijls liep hij langs de kust van zijn betrekkelijk klein eiland, en meestal vergenoegde hij zich niet uitsluitend met het gezicht op het heerlijke Madeira, dat hij heel in de verte, als eene nevelstreep, kon zien liggen. Hij woonde hier aan het uiterste einde der wereld, zeide men. En daar ginder in het verre Westen, achter de plaats waar de zon onderging, was het land of de zee der eeuwige duisternis. Ja, dat had men hem ook geleerd, maar, was het wel zoo? Zag men, als men in de Middellandsche Zee was, ook niet de zon ondergaan in de golven van dezelfde zee? En wanneer men op eene groote vlakte stond, zag men dan de zon ook niet ondergaan op dezelfde vlakte? En lag er achter de avondplek der Middellandsche Zee, of achter de avondplek van de vlakte, niet nog menige streek waar het toch niet duister was, en waar men morgen en avond had, evenals te Genua, te Alexandrië, te Lissabon, en hier op het afgelegen Porto-Santo? Bevond de mensch zich niet altijd in het middelpunt van een’ cirkel, en was de afstand van de plaats waar hij zich bevond tot de morgenplek, niet even groot, als die tot de avondplek? Was er niet iets, iets, nu ja, iets dat men gezichts-einder noemt? En—de aarde was rond. Velen, en daaronder groote geleerden, noemden dien ronden vorm der aarde [67]eene hersenschim, maar Thales van Milete had twintig eeuwen geleden toch al geleerd, dat de aarde rond was, en de beroemde Florentijner Arts, Paolo Toscanelli, had immers duidelijk bewezen, dat Behaims globe wel niet goed geteekend was, maar dat er aan den vorm, dien hij aan de aarde gaf, niets ontbrak! Had niet diezelfde Toscanelli verklaard, dat het vaste land der aarde veel breeder was dan de zee, die ten Westen van Europa en Afrika lag, en het vasteland doorsneed? Was dat zoo, wat zochten de Portugeezen dan een’ langen zeeweg naar de Indiën om Afrika’s zuidpunt heen? Die weg moest toch veel langer zijn, dan die door het Westen? En áls de aarde rond was, en hij was overtuigd, dát ze het was, welnu, dan moest men óók in de Indiën komen, als men steeds westelijk voer. Dat kon niet anders.
Maar, had die Toscanelli wel gelijk? Was langs de zee de afstand tusschen Europa en Afrika aan de eene, en Azië, met het reusachtig groote rijk Kataï, benevens Zipangu, aan den anderen kant, wel zoo gering? Was die weg niet veel langer?
Zoo dacht en peinsde de planter Columbus, als hij van zijn eiland af, in westelijke richting zijne blikken langs den uitgestrekten Oceaan liet gaan.
Een schipper, die wat ver het westen ingezeild was, zoo vertelde men, had, midden in zee, een kunstig besneden stuk hout opgevischt. Vanwaar was dat gekomen, en waar woonde de man, die dit hout bewerkt had?
Op Madeira’s en Porto-Santo’s westkust, had men menigmaal ongemeen zwaar riet zien aandrijven. Vanwaar kwam dat?
Een ander had hem verteld, dat er zelfs wel eens heele boomen aandreven. Dit verbaasde Columbus niet, want op Thule en in de Noordelijke IJszee had hij zoo menigmaal drijfhout gezien. De stroomingen der zee, ook dat had hij ondervonden, liepen niet steeds in dezelfde richting, zoodat een stuk hout, een boom of een riet, al eene heel vreemde reis langs het water konden gedaan hebben, eer ze hier op de kusten aanspoelden.
Daar kwam zijn Zwager Dom Pedro Correa, die ook [68]op Porto-Santo woonde, hem een besneden stuk hout brengen, hetwelk hij op de westkust van het eiland gevonden had.
Het was merkwaardig, dat toch alles op die westkust aankwam,—zeer merkwaardig. En dat hij hier te doen had met het werk van eene geoefende hand, dat bewezen de kunstige figuren en lijnen. Dat moest het werk zijn van een bewoner van Kataï of van de Indiën. Hij had immers de reisbeschrijvingen van Marco Polo niet gelezen, maar verslonden, en wist dus op welk een’ hoogen trap van beschaving die volken stonden!
Een nieuw gerucht kwam onzen peinzenden planter ter oore. Er waren op de westkust van Madeira twee menschenlijken aangespoeld.
Matrozen van een Europeesch vaartuig waren het niet, en evenmin waren het negers van Afrika’s westkust. Geel als de Tataren of Mongolen waren ze ook niet, en evenmin blauwachtig als de Indiërs. Ze hadden lange, sluike, zwarte haren, en hun gelaat en hunne huid waren roodachtig of koperkleurig geverfd.
Alweer en alweer maar die westkust, en nu geen stuk gesneden hout, geen boomstam, geen riet, neen, menschenlijken, en dan nog wel lijken met vreemdgeverfde huid en vreemde hoofdharen!
Wat moest hij ervan denken?
Zou dan soms het verhaal van dien Plato niet maar zoo eene phantasie van den dichter geweest zijn? Vertelde hij niet van een eiland „Atlantis”, grooter dan Azië en Afrika samen? De goden hadden dat eiland verdelgd, luidde het verhaal, maar hier en daar waren er toch nog eilandjes overgebleven.
Was dan Plato’s verhaal wel enkel verdichting, en waren die lijken niet afkomstig van afstammelingen van de bewoners van dat eiland „Atlantis”? En was dit eiland „Atlantis” wellicht niet hetzelfde, als het groote „Goudland”, waarvan Marco Polo vertelde, dat het ten Oosten van Kataï lag, en Zipangu heette?
Al deze vragen bestormden den planter van Porto-Santo, en ze lieten hem nimmer met rust. Ze vervolgden [69]hem overal, des daags bij het werk, des nachts in den droom.
Ten slotte kwam hij er toe, om op al die vragen slechts één antwoord te geven, een antwoord vol overtuiging: „Daar in het Westen liggen de Indiën, en ze liggen dichter bij dan men vermoedt.”
Hij kon niet langer het kalme en eentonige plantersleven op zijn afgelegen eiland blijven leiden. Hij moest, of hij wilde of niet, dien westelijken tocht naar de Indiën gaan maken.
Maar hoe? Aan zulk eene onderneming waren verbazend groote kosten verbonden, en hijzelf had slechts over zeer beperkte middelen te beschikken. Het was ook geene onderneming voor één’ man, maar voor een volk.
Hij dacht aan zijn geliefd Genua, hoe machtig het eens was, en hoe vervallen nu. Maar rijkdommen waren er toch nog te vinden, en hoe zou hij zich verheugen, als hij dat geliefde Genua weer eens tot vroegeren luister brengen kon! Vroegeren luister? Dwaasheid! Als hij den Genueezen den westelijken weg naar de Indiën wees, en men kreeg dan van den Paus dezelfde voorrechten voor het Westen, die Prins Hendrik voor Portugal in Afrika voor het Oosten verkregen had, dan zou Genua’s voormalige grootheid niet in de schaduw kunnen staan van de grootheid, die haar binnen luttelen tijd wachtte.
Bezield met dit heerlijke denkbeeld verliet Columbus zijne plantage en zijn eiland, en begaf zich naar Genua, waar bijna niemand den zwerver meer kende. Hij zocht de rijkste kooplieden op, doch dezen waagden het niet, om aan een plan, dat in de lucht hing, als het dichterlijkste luchtkasteel, zooveel geld te besteden. De Regeering van Genua had er nog minder ooren naar. Men mocht immers het Gemeenebest, dat toch al zoo verarmd was, geene grootere lasten opleggen, om een’ avonturier in de gelegenheid te stellen, eene hersenschim na te jagen?
Helaas, de achteruitgang van den handel had Genua’s oude veerkracht verlamd, haar’ ondernemingsgeest gedood. Columbus bleef aan doovemans-deuren kloppen; niemand deed hem open.
[70]Columbus was vervuld van bitterheid, en wij, die nu leven, en weten welk een prachtig werelddeel Amerika is, wij lachen misschien om de domheid der Genueezen, en van allen, die later geene ooren hadden voor Columbus’ voorstel. Toch, ik mag het niet verzwijgen, verraadt ons lachen juist onze domheid, en de ontdekking van Amerika is een bewijs, dat Columbus’ tegenstanders groot gelijk hadden, met hem op wetenschappelijke gronden te bewijzen, dat hij niets anders dan eene hersenschim najoeg. Columbus moge een oogenblik gedacht hebben aan een eiland „Atlantis”,—aan een eiland, dat grooter was dan Azië en Afrika samen, geloofde hij niet; hij bracht Plato’s eiland slechts in verband met de Indiën, Kataï en Zipangu, en zijne grootste fout was wel deze, dat hij aan den Oceaan, die de Indiën van Europa scheidde, slechts honderdtwintig graden breedte gaf. De geleerden, die Columbus’ tegenstanders waren, geloofden niet aan die geringe breedte, en ze beweerden, dat Toscanelli in zijne voorstellingen volkomen onwaar was, en dat die afstand veel, zeer veel grooter was.
En hadden ze ongelijk?
Wanneer we de globe voor ons nemen, dan zien wij, dat de afstand tusschen het vasteland van Europa en dat van Azië nog meer dan tweehonderdvijfentwintig graden is. De tegenstanders hadden derhalve gelijk.
Ik geef terstond toe, dat de tegenstrevende geleerden dit ook niet zoo precies wisten, maar Columbus vergiste zich, door Toscanelli’s uitspraken, deerlijk, zoodat de partijen volkomen gelijk stonden, en Columbus het niet beter wist dan zijne tegenstanders. Had Columbus Amerika niet ontdekt, ware dat werelddeel er niet geweest, hij en de zijnen zouden op hunne westelijke vaart ongetwijfeld omgekomen zijn, eer Azië bereikt was.
Columbus’ fout is vereeuwigd in den naam van de eilanden van Amerika, welke „West-Indië” genoemd worden. Zijne fout is ook vereeuwigd in den naam der oorspronkelijke inwoners van Amerika. Men noemt hen immers, altijd nog, volgens hem, „Indianen”?
Ik voer dit alles niet aan om Columbus’ roem te verkleinen, [71]want hij was een groot, een ondernemend man, doch men plaatse hem niet op den top van een „Wijsheids-berg”, en geve aan zijne tegenstanders geene plaats op den diepen bodem van den „Domheids-afgrond”. Columbus en zijne tegenstanders zijn daar geheel misplaatst.
Ze staan samen even hoog, doch hij met, en de anderen zonder eenige energie.
In Genua geen gehoor vindend, besloot Columbus zich te wenden tot de Portugeezen. Hij kende den koenen ondernemingsgeest van dat volk, en hij wist ook, hoe hun Koning, Johan II, geene gelegenheid liet voorbijgaan om de ontdekkingstochten uit te breiden. Daar zou men zijn plan niet afwijzen; daar zou men zijne voorstelling geene hersenschim noemen.
Gewapend met Toscanelli’s aanbeveling, begaf hij zich naar het Portugeesche Hof, en ontmoette waarschijnlijk in die dagen aldaar Martinus Behaim, den man, die bij den Koning zoo hoog aangeschreven stond.
Tot zijne verbazing, vond zijn plan bij den Koning niet dien bijval, welken hij gewacht had.
Het is natuurlijk ook; want al valt het moeielijk te bepalen, in welk jaar Columbus met zijne plannen in Lissabon kwam, wij weten toch, dat hij daar Behaim leerde kennen, en dat Koning Johan dezen aanstelde tot lid van den Raad, die eene nieuwe sterrenkaart ontwerpen moest. De Portugeezen hadden in Afrika derhalve de Linie al overschreden, en den Congo zelfs reeds bereikt, zoodat men meende nu goed op weg te zijn, om langs de ontdekte wateren in de Indiën te komen. De kansen stonden goed, waarom nu nog nieuwe onkosten te maken voor een ander plan, dat nog geheel in de lucht hing?
Toch was de Koning verstandig genoeg, om zelf geene beslissing in die zaak te nemen, hoewel hij door het schrijven van aardrijkskundige en sterrenkundige werken bewijzen had gegeven, dat het hem aan geene bekwaamheden ontbrak. Niemand zou hem dan ook van verwaandheid beschuldigd hebben, zoo hij in deze zaak beslissend opgetreden was.
De Koning gevoelde echter, dat de zaak zeer gewichtig [72]was, en beschouwde hij den Genuees nu ook al als een soort van dweper, toch had diezelfde man steun in den beroemden Toscanelli, die, jaren geleden, aan den geleerden Kanunnik Ferdinand Martinez van Lissabon zijne zeekaart van den Oceaan tusschen Europa en Azië gezonden had. En bij deze kaart was een brief, die luidde:
„Aan den Kanunnik Ferdinand Martinez te Lissabon, zendt de Natuurkundige Paolo Toscanelli zijn’ groet.
„Het bericht, dat ik ontving van uw’ vertrouwelijken omgang met Zijne Majesteit den Koning, was mij des te aangenamer, omdat ik u reeds vroeger gesproken heb over een’ korteren weg naar de Specerij-landen, dan die is, welke langs Guinea leidt. De Koning begeert nu van mij eene meer overtuigende opheldering, zoodat zelfs de eenvoudigste man instaat is, ze te begrijpen. Hoewel ik weet, dat men dit door een’ bol, die de aarde voorstelt, duidelijk aantoonen kan, zoo heb ik, omdat er minder kennis voor noodig en minder moeite aan verbonden is, besloten, dezen weg door eene kaart duidelijk voor te stellen. Ik zend daarom aan Zijne Majesteit eene kaart, die ik zelf ontworpen en geteekend heb. Op die kaart vindt ge nauwkeurig aangegeven al uwe kusten en eilanden, vanwaar de weg begint, welken men altijd in de richting naar de avondzijde des hemels volgen moet, benevens de landen, waar men dan zal aankomen. Verder is er op aangewezen, hoever men van de Pool en van den Evenaar afwijken moet, terwijl ook in mijlen de afstanden bepaald zijn om te komen in die landen, welke zulk een’ onuitputtelijken voorraad van edelgesteenten en specerijen bezitten. Verwonder er u niet over, dat ik die landen „Westelijk gebied” noem, daar men de „Specerij-landen” altijd beschouwt als „Oostelijk” gelegen. Ik doe dat uit overtuiging, dat men ook door eene westelijke vaart vinden zal, wat men voortdurend oostelijk zoekt. Derhalve beduiden de lijnen, die ik op de kaart rechtuit van het Oosten naar het Westen teekende, den afstand, terwijl daarentegen de transversale (overdwarse) lijnen, den afstand van het Zuiden naar het Noorden aanwijzen. Ik heb op de kaart verscheidene landen geteekend, waar men, volgens de nauwkeurigste berichten, [73]welke de reizigers ons verschaft hebben, komen kan, al is het ook, dat men door tegenwind of andere omstandigheden, in eene geheel andere streek komt, dan die, welke men zich voorgesteld had. Ik deed het ook, om den inwoners te toonen, dat de zeevaarders, die langs dezen weg komen, reeds met hun land bekend waren, eene omstandigheid, welke hun aangenaam zijn moet. Op die eilanden wonen evenwel geene andere menschen dan kooplieden. Men verzekert, dat alleen in de haven van Zaïton zulk eene groote menigte koopvaardijschepen is, dat er meer zijn, dan op al de overige deelen der wereld te zamen. Men beweert, dat jaarlijks uit de genoemde haven meer dan honderd schepen vertrekken, welke met peper geladen zijn, en dan komen er nog die bij, welke andere specerijen vervoeren. Dat land is dicht bewoond, en bevat zeer vele provinciën, staten en tallooze steden. Het staat onder het bestuur van een’ Vorst, die tot titel heeft „Groot-Khan”, wat hetzelfde beteekent als: „Koning der Koningen”. Meestal houdt hij zich op in zijne residentie, die in de provincie Kataï gelegen is. Zijne Voorvaderen wenschten met de Christenen in onderling verkeer te komen, en reeds voor tweehonderd jaar vroegen ze den Paus om geleerden, die hun onderricht in de Christelijke leer konden geven. Die geleerden ontmoetten evenwel op hunne reis zooveel moeielijkheden, dat ze terugkeerden. Ook ten tijde van Paus Eugenius”—(Paus Eugenius IV van 1431 tot 1447)—„kwam een Afgezant van den Groot-Khan binnen Rome, en bevestigde de welwillendheid van den Vorst jegens de Christenen. Ikzelf heb met dien Gezant een langdurig gesprek gevoerd over de uitgebreidheid van de Koninklijke paleizen, over de ontzaglijk lange en breede stroomen, en over de menigte steden, die aan hunne oevers liggen. Aan één’ stroom liggen ongeveer tweehonderd steden, en marmeren bruggen, met zuilen versierd, en van eene verbazende lengte en breedte, verbinden in groot aantal de oevers met elkander. Dit land is waard, dat het door de Latijnsche volken opgezocht wordt, en dat niet alleen om de fabelachtige schatten van goud, zilver en allerlei edelgesteenten, die daar gevonden worden, niet alleen [74]ook om den onnoemelijken voorraad van specerijen, maar ook om de vele geleerde mannen, wijsgeeren en sterrenkundigen, die er wonen, en om te zien, met welk eene wijsheid dat land geregeerd wordt, en hoe men er oorlog voert.
„Van Lissabon naar het Westen, in eene rechte lijn tot de prachtige en buitengewoon groote stad Quin-sai, zijn op de kaart zesentwintig ruimten of afstanden aangebracht, en elke ruimte beslaat tweehonderdvijftigduizend roeden.—De stad Quin-sai heeft een’ omtrek van honderdduizend roeden en tien bruggen. De naam „Quin-sai” beduidt: „Stad des Hemels”. Van de menigte der kunstenaars, die men daar vindt, en van de rijkdommen dier stad wordt zóóveel verhaald, dat het aan het ongeloofelijke, ja, aan het wonderbare grenst.—Deze afstand bedraagt ongeveer het derde gedeelte van den heelen omtrek der aarde. De stad Quin-sai ligt in de provincie Mangi, in de nabijheid van Kataï, in welk gewest de Groot-Khan zijne residentie heeft. De afstand van het bekende eiland der oudheid: „Antilia”, naar het beroemde eiland Zipangu bedraagt tien ruimten. Dat eiland Zipangu is buitengewoon rijk aan goud, parelen en edelgesteenten, en met zuiver goud zijn de paleizen en tempels gedekt. Zóó moet men langs onbekende, doch niet lange wegen de ruimte van den Oceaan doorsnijden.
Florence, 25 Juni 1474.”
De brief is niet in’ sierlijken stijl geschreven, en onder het lezen bemerkt men duidelijk, dat de reisbeschrijving van Marco Polo aan onzen Florentijner Arts niet onbekend was. Maar niet om die beschrijving van Quin-sai of Zipangu was het, dat die brief den Koning van zooveel gewicht scheen. Het was om het kernachtige, maar veelzeggende slot: „Zóó moet men langs onbekende, doch niet lange wegen de ruimte van den Oceaan doorsnijden.”
Die uitdrukking: „zóó moet men”, gaf te denken, vooral in 1474, toen men, voor zoover ik heb kunnen nagaan, nog niet tot den Congo gekomen was. Jaren lang was die brief met die kaart in het bezit geweest van den Koning, [75]en als niet Diego Câno doorgedrongen was tot eenige mijlen bezuiden de Linie, en een’ grenssteen geplaatst had aan den zuidelijken oever van den Congo, wellicht dat hij dan tot andere gedachten zou gekomen zijn, en Toscanelli’s raad opgevolgd had. Maar toen Columbus in Lissabon kwam, had Diego Câno zijn’ grenssteen al geplaatst, en het was bewezen, dat Afrika naar het Zuiden steeds smaller werd, zoodat de hoop om Afrika heen te kunnen zeilen, geene hersenschim meer kon genoemd worden, maar veel kans had, vervuld te worden.
Begrijpelijk is het derhalve, dat de Portugeesche Koning het voorstel van Columbus niet met beide handen en terstond aangreep, maar dat hij het in bedenking nam, en aan het oordeel van een’ Raad van geleerden onderwierp.
Dat Columbus veel van Toscanelli gehoord had, weten wij, doch brief en kaart waren hem onbekend. Van den brief nam hij een afschrift en de kaart teekende hij na; het een zoowel als het ander zou hem te pas kunnen komen. Hier in Portugal echter zou hij er niets mede aanvangen.
De Junta of Raad, aan wien de Koning het voorstel van Columbus ter beoordeeling voorlegde, had tot zijn’ Voorzitter den Biechtvader des Konings. Hij heette Diego Ortiz, doch naar de plaats in Spanje, waar hij geboren was, voegde men meestal nog „de Cazadilla” bij zijn’ naam. Hij was bovendien Bisschop van Ceuta, en derhalve een man van invloed, zoowel aan het Hof, als onder de voornaamste Edelen. Twee andere leden van dien Junta waren de geschiedschrijvers Rodrigo en Joseph. Na nauwkeurig en langdurig onderzoek bracht de Junta als zijne meening uit, dat het voorstel van Columbus niet kon of mocht aangenomen worden, daar de wetenschap er tegen opkwam. De Voorzitter ging zelfs nog verder, en wilde, dat de Koning ook de ontdekkingstochten in Afrika niet voortzette, doch hierop vatte Dom Pedro de Meneses, een oud vriend van Prins Hendrik, vuur, en deze wist in eene welsprekende rede den Junta en de Regeering te bewegen, om die ontdekkingen met alle macht en kracht voort [76]te zetten. Men verhaalt ook, dat men Columbus op eene listige wijze wist te bewegen om zijne aanteekeningen en kaarten af te staan, en toen men deze had, rustte men een schip uit, om den weg, door het Westen naar de Indiën, te zoeken. Dit schip bracht het echter niet verder dan eenige mijlen bewesten de Kaap-Verdische eilanden, en keerde toen terug. De proef op de som was geleverd, meende men, en Columbus’ voorstel daarmede veroordeeld. Denkelijk is dit verhaal niets anders dan een verzinsel.
Hoe lang Columbus in Lissabon vertoefd heeft, wordt niet vermeld, doch wat anders verzwijgt de geschiedenis niet. In dien tijd overleed zijne vrouw, en liet haar’ man met zeer berooide geldmiddelen achter. Dit laatste is zeer wel te verklaren, want voor zijn plan had hij zich heel wat opofferingen getroost, terwijl hij bovendien op eigen kosten zijne twee broeders te Genua had laten studeeren.
Met zijn zoontje Diego verliet hij nu Lissabon in het jaar 1484, en zijn’ broeder Bartholomeus, dien hij naar Lissabon had laten overkomen, zond hij naar Engeland, ten einde daar te beproeven, of hij Koning Hendrik VII kon overhalen tot het plan. Bartholomeus werd echter op zijne reis derwaarts door zeeroovers overvallen, en zóó uitgeplunderd, dat hij, toen hij in Engeland kwam, onmogelijk aan het Hof verschijnen kon. Met kaarten-teekenen wist hij nu zooveel te verdienen, dat hij het vier jaar later waagde bij den Koning gehoor te vragen. Dit gehoor werd hem verleend, doch de Koning, die met allerlei binnenlandsche staatkundige woelingen te worstelen had, wilde er niets van weten.
Het voornemen van Columbus was geweest, om, nu zijn voorstel door Portugal afgewezen was, zich naar Frankrijk te begeven. Hij schijnt er evenwel niet heengegaan te zijn. Ik zeg „schijnt”, want gedurende eenige jaren verliest de geschiedenis hem geheel uit het oog, en het zijn niet veel meer dan gissingen, dat hij zelfs zijne plannen aan de Regeering van Venetië voorgelegd heeft. Indien dit waar is, dan moet hij wel bittere teleurstellingen ondervonden hebben, want Genua en Venetië waren immers [77]geslagen vijanden, en naarmate Genua’s handel meer en meer kwijnde, terwijl die van Venetië zich nog met groote inspanning staande hield, nam de vijandschap, versterkt door naijver, nog toe.—
Eindelijk echter komt de groote man weer te voorschijn.
In Andalusië ligt eene kleine stad; ze heet Palos de Moguer. Nog heden ten dage bevindt zich in de nabijheid van dit plaatsje een oud klooster. Dat klooster was er ook al in dien tijd, en werd door Franciscaner monniken bewoond. Het was gewijd aan Santa Maria de Rabida, en de Prior heette Juan Perez de Marchena.
Aan de poort van dat klooster nu, klopte op zekeren avond een schamel gekleed man aan, die zijn zoontje bij zich had, en op de vraag van den portier, wat hij begeerde, luidde het antwoord: „Wat brood en water voor dit kind!”
Die bedelaar was Columbus; dat hongerige en dorstige kind was zijn zoontje Diego.
De Prior, die in de nabijheid was, hoorde de stem van den man, en het viel hem terstond op, dat hij de Spaansche taal, als een vreemdeling sprak. Toen nu de portier hem de vraag van den armen man overbracht, gaf hij last te onderzoeken, vanwaar hij toch wel kwam. Columbus, die geene redenen had om zijn’ naam te verzwijgen, vertelde den portier een en ander, en het gevolg hiervan was, dat hem de poort van het klooster geopend werd, en hij binnen mocht komen.
De Prior was een geleerd man, en had natuurlijk wel eens wat van Columbus’ plannen opgevangen, zoodat hij weldra met hem in een ernstig gesprek verdiept was, en toen Columbus, na door spijs en drank versterkt te zijn, aanstalten maakte om weer verder te gaan, wilde de Prior hiervan niets weten, en zeide, dat een man als Columbus niet als bedelaar van de eene plaats naar de andere mocht trekken, en althans dezen nacht de gast van het klooster bleef.
In het stadje zelf woonde Garcia Fernandez, die Arts van beroep was, doch meteen zich toegelegd had op de [78]studie van de aardrijks- en sterrenkunde, waarin hij zelfs grooten naam gemaakt had. De Prior, die met dezen Arts zeer bevriend was, liet hem roepen, en weldra waren de drie mannen nu in een zeer geleerd gesprek verdiept.
In dat klooster begon voor den armen zwerver het sterretje der hoop weer door de nevelen der teleurstellingen te schijnen; want Prior Juan Perez de Marchena droeg ook den titel van Biechtvader van Koningin Isabella.
Spanje was toen een heel ander land dan tegenwoordig, dat wil zeggen, op staatkundig gebied. Op het Pyreneesche schiereiland vond men toen, behalve het Koninkrijk Portugal, ook de Koninkrijken Navarre, Kastilië en Aragon, benevens het Mooren-gebied Granada. Over Aragon regeerde Koning Ferdinand, en over Kastilië, Koningin Isabella. Deze twee Vorstelijke personen waren met elkander gehuwd, zoodat na hun overlijden de kronen van beide landen op één hoofd kwamen. In den tijd evenwel waren beide rijken nog geheel gescheiden. In karakter verschilden Koning Ferdinand en Koningin Isabella buitengewoon veel met elkander, doch in ééne zaak stemden ze vrij wel overeen, en deze was: „uitbreiding van het gezag der beide Koninkrijken door de scheepvaart.” Den Prior nu, was die zucht zijner machtige biechtelinge niet onbekend, en daar hij hoog bij haar aangeschreven stond, wist hij te bewerken, dat Columbus aan haar Hof geroepen werd, om daar zijn plan voor te leggen.
Het was stellig ver met den voormaligen planter gekomen, want, om in eene eenigszins geschikte kleeding aan het Hof te kunnen verschijnen, zond Isabella hem drieënvijftig dukaten.
Om te bewerken, dat Columbus voor Koningin Isabella verschijnen mocht, schijnt Don Louis de la Cerda, Hertog van Medina Celi, die een schatrijk Edelman was, eene groote rol gespeeld te hebben. Zelfs had deze wel heel alleen Columbus willen helpen, doch hij vreesde daardoor de Koningin in moeielijkheden met het Portugeesche Hof te zullen brengen, wat hij liever niet wilde.
In 1486 verscheen Columbus voor Isabella, en met de geestdrift van een’ dweper, die reeds zijn geheele vermogen [79]aan zijn plan opgeofferd had, deelde hij haar alles mede. De Koningin hield toen haar Hof te Cordova.
Isabella zelve had er wel ooren naar, maar—de uitvoering van het plan kostte geld, en hierover had zij niet te beschikken, vooral nu niet, daar ze in een’ kostbaren oorlog met de Mooren gewikkeld was. Of het uit geldgebrek was, dan wel om andere redenen, is alweer niet bekend, maar zeker is het, dat Isabella het voorstel van Columbus aan het oordeel van de geleerdste mannen van Salamanca onderwierp. Deze stad had toen eene bloeiende hoogeschool, en was voor heel het Pyreneesche schiereiland het brandpunt der wetenschappen.
De Voorzitter van den Raad, die over Columbus’ plannen te beslissen had, was Don Fernando de Talavera, Prior van Prado. Hij was een zeer geleerd man, en had een edel karakter, doch het bleek al heel spoedig, dat hij met de plannen van den Genuees niet bijzonder ingenomen was.
De beraadslagingen duurden lang, en gedurende dezen tijd kwam Columbus, die zich in beschaafde en deftige kringen gemakkelijk wist te bewegen, in kennis met vele voorname Edelen en Grooten. Een dezer was Don Pedro Gonzalez de Mendoza, Aarts-bisschop van Toledo en Groot-Kardinaal van Spanje, een man, die aan het Hof van Ferdinand en Isabella niet alleen in hoog aanzien stond, maar er ook veel invloed had. Bij dezen Kerk-vorst vond Columbus een luisterend oor, en eene genegen hand om hem te helpen.
Met dat al kon de Groot-Kardinaal voor zijn’ beschermeling in de eerste jaren niets gedaan krijgen. De Mooren, tot in hunne laatste sterkte verdreven, hielden hardnekkig stand, en zoolang deze oorlog duurde, viel er niet aan te denken, om geld uit te geven aan een’ ontdekkingstocht.
Eindelijk moesten de Mooren het hoofd in den schoot leggen, en zich aan Ferdinand en Isabella onderwerpen. Thans meenden Columbus’ vrienden, dat de tijd gekomen was, om aan zijn voorstel gevolg te geven, en trots den tegenstand der geleerden, die niet moede werden te bewijzen, [80]dat men aan het Portugeesche Hof goed gezien had met het heele plan slechts de hersenschim van een’ dweper te noemen, zouden Ferdinand en Isabella bereid geweest zijn, aan Columbus’ voorstellen gevolg te geven, als niet Columbus zelf zijne eigene zaak bedorven had.
Hoe hij dat kon doen?
Toen dan het plan op het punt stond om aangenomen te worden, stelde Columbus de volgende voorwaarden, die stellig niet pleiten voor zijne nederigheid en liefde voor de wetenschap.
Vooreerst verlangde hij, als hij bewezen had, dat zijn plan geen droombeeld geweest was, verheffing tot den Adelstand en tot Grande van Spanje.—Een Grande werd als zulk een aanzienlijk persoon beschouwd, dat hij met gedekt hoofd voor den Koning en de Koningin mocht verschijnen.—Ten tweede eischte hij den titel van „Atlantisch Admiraal”, eene waardigheid, die slechts één rang lager was dan „Veldheer der Kroon”. Ten derde vorderde hij zijne benoeming tot Onder-Koning in de landen, die door hem ontdekt, en voor Spanje in bezit zouden genomen worden. Ten vierde wilde hij, dat die waardigheid op zijne mannelijke nakomelingen zou overgaan. Ten vijfde stelde hij de voorwaarde, dat een tiende deel van alle inkomsten der kroon in die landen, hem, als geldelijke vergoeding, zouden uitgekeerd worden, en ten zesde verlangde hij het achtste deel van het monopolie,—uitsluitend recht om in een’ Staat alleen handel te mogen drijven,—dat in de ontdekte landen, als iets dat vanzelf sprak, terstond zou ingevoerd worden.
Dat waren eischen, die zelfs velen zijner vrienden veel te ver gingen, en zijne geheime tegenstanders, die in talrijkheid voor zijne openbare vijanden niet onderdeden, wisten nu bij Koning Ferdinand gedaan te krijgen, dat deze alleen om deze eischen, niets meer van het heele plan wilde weten.
Hoe Columbus, die toch zoo menige teleurstelling ondervonden had, en die gedurende zijn langdurig verblijf in Cordova wel had moeten ontdekken, dat tal van Edellieden hem, den Genuees of den „Liguriër”, zooals men hem smadelijk [81]noemde, haatten; zulke verregaande en trotsche eischen stellen kon, is onverklaarbaar. Alleen door aan te nemen, dat het bij hem onwrikbaar vast stond, dat zijn plan moest gelukken, kan men zijne houding eenigszins verklaren.
Nadat Koning Ferdinand zich aan de zaak geheel onttrokken had, zou Columbus verder dan ooit van zijn doel gestaan hebben, indien niet Don Louis de Sant Angel, die in de beide Koninkrijken de waardigheid bekleedde, welke wij met „Minister van Financiën” zouden betitelen, Koningin Isabella had weten te bewegen, om Columbus niet in de noodzakelijkheid te brengen aan andere Hoven zijn geluk te beproeven. De redeneering van dezen aanzienlijken Edelman sneed ook vrij goed hout.
„Bereikt Columbus de Indiën niet,” zoo sprak hij, „dan is er niets verloren, dan het geld aan de uitrusting voor den tocht bestemd, want in dat geval vervallen al zijne eischen. Bereikt hij echter de Indiën wel, dan is voor Spanje eene onuitputbare goudmijn geopend, welke stellig waard is, dat men hem zijne eischen inwilligt. Bovendien zou Spanje, indien de weg door het Westen naar de Indiën gevonden werd, het machtigste Christenrijk van heel de wereld worden, en kon Koningin Isabella, naar den vurigsten wensch van haar vroom hart, de leer des Evangelies doen prediken van den op- tot aan den ondergang der zon.”
Isabella, die door alle geschiedschrijvers beschreven wordt, als eene vrouw „van middelbare lengte, welgemaakt, vol Vorstelijke waardigheid en lieftalligheid,” bezat, volgens hen, ook „een standvastig karakter, en een innig, vroom hart.” De oorlogen tegen de Mooren, en de tirannieke wijze, waarop zij hen behandelde, toen ze gedwongen waren geworden, zich te onderwerpen, mogen de maatstaf niet zijn, waarmede men haar karakter afmeet. Zij handelde in deze zaak geheel in den geest van haar’ tijd, welke geest sprak van: „dwing ze om in te gaan.”
Maar al te veel plaatsen we ons bij het beoordeelen van daden van Vorsten, en voorname personen uit vroegere eeuwen op het standpunt van onzen tijd, zonder een [82]oogenblik te bedenken, hoe wij zouden gehandeld hebben, indien wij in die dagen geleefd hadden. Een oordeel over een karakter is niet zoo gemakkelijk uitgesproken, als men wel denkt. Er behoort eene diepe kennis toe van de geschiedenis der beschaving en der wetenschap. Dat er, zonder die diepe kennis, toch zoo menig oordeel uitgesproken wordt, is zeker, maar het gevolg daarvan is, dat ook zoo menig oordeel geheel verkeerd is.
Waarom ik dit hier zoo zeg?
Omdat we later met Cortez in Mejico, en met Pizarro in Peru zullen zijn, en daar het Evangelie zullen zien prediken op eene wijze, die ons, negentiende-eeuwers, tegen de borst stuit, en ook omdat we, met het oog op dien voormaligen bekeerings-ijver der Katholieken, er zoo gemakkelijk toe komen, om het werk der tegenwoordige Missionarissen er mede gelijk te stellen.
De zachte wateren der zee ronden de scherpe kanten van den harden steen wel af, en zou de beschaving van vier eeuwen niet de hoekige uitwassen van het menschelijke hart afgerond hebben?
Isabella dan bleef Columbus, ook om zijn’ bekeerings-ijver, dien hij openlijk beleed, genegen, en de woorden van Don Louis de Sant Angel vonden bij haar ingang, maar—de oorlog tegen de Mooren had de schatkist uitgeput; ze had geen geld om de uitrusting te bekostigen. Zij stelde nu voor, hare juweelen te verpanden, doch Don Louis voorkwam dat. Hoogstwaarschijnlijk geholpen door den schatrijken Hertog van Medina Celi, die nu was, waar hij zijn wilde, schoot Don Louis haar al het geld voor. Columbus’ eischen zouden, als hij werkelijk langs den voorgestelden weg in de Indiën kwam, alle ingewilligd worden. Den zeventienden Maart 1492 kwam de overeenkomst volkomen tot stand, en Columbus repte zich nu zijn doel te bereiken. Hij toog naar het zeestadje Palos, en rustte daar twee karveelen en een transport-schip uit, doch stuitte nu op eene zwarigheid, die hij niet verwacht had: het ontbrak aan mannen, die hem op dezen tocht wilden vergezellen. Zelfs een Koninklijk besluit, dat ieder, die aan dezen tocht deelnam, twee maanden na zijne thuiskomst [83]voor geen enkel misdrijf, ja, voor geene enkele misdaad zou gestraft worden, kon de zeelieden niet bewegen, Columbus te volgen. Eindelijk had hij het geluk, om in de gebroeders Pinzon, zoons van een aanzienlijk geslacht, dat te Palos woonde, hulp te verkrijgen. Zij zelven zouden medegaan, en hun voorbeeld vond zooveel navolging, dat de drie scheepjes voldoende bemand waren. Honderdtwintig zeelieden zouden de reis medemaken, en deze honderdtwintig mannen togen in den avond van den tweeden Augustus naar het vredige Franciscaner-klooster van Santa Maria de Rabida, om daar, na het gebruiken van het Heilige Sacrament des Avondmaals, Gods zegen op de grootsche onderneming af te smeeken.
Den derden Augustus 1492 voeren de „Santa-Maria”, de „Pinta” en de „Nina” de haven van Palos uit. Ze droegen den morgen van een’ nieuwen dag, den dageraad van de eeuwen der Nieuwe Geschiedenis op het broze scheepsdek, den Atlantischen Oceaan in. Ze voeren den avond tegemoet, en zouden den morgen brengen.
EERSTE REIS VAN COLUMBUS.
Eer we met Columbus den tocht gaan medemaken, dienen we te zeggen, dat Martinus Alonzo Pinzon, die het bevel over de „Pinta”, en Vicente Yanez Pinzon, die de „Nina” kommandeerde, twee mannen waren, die als kloeke en ervaren zeelieden bekend stonden, en Columbus niet alleen hartelijk genegen waren, maar daarenboven ook dweepten met zijn grootsch plan. Zonder de Pinzons, zou Columbus zijn doel stellig niet bereikt hebben. Martin toonde echter later, dat hij eigenbelang ver boven vriendschap en eerlijkheid stelde.
De kaart van Toscanelli had Columbus voorloopig niet [84]noodig te raadplegen, want zijn doel was om pas van de Kanarische Eilanden westwaarts te zeilen. Van dit gedeelte des Oceaans bestonden toen reeds zeer vele zeekaarten, en Columbus zelf had dezen weg zoo dikwijls afgelegd, dat hij daarvoor ook geene kaarten behoefde.
Alvorens met ons verhaal verder te gaan, moet ik u weer verzoeken eens even eene wereldkaart voor u te leggen, of eene globe te raadplegen.
Beschouwen we den Atlantischen Oceaan, die de Oude van de Nieuwe wereld scheidt, dan zien we, dat die Oceaan op de eene plaats veel breeder is dan op de andere. Zijne grootste breedte is tusschen Senegambië en Mejico; zij bedraagt daar niet minder dan 9000 Kilometers. De geringste breedte bevindt zich tusschen Noorwegen en Groenland, want daar bereikt ze maar 1445 Kilometers. [85]De breedte tusschen Afrika en Georgië bedraagt 7225, tusschen Kaap de Goede Hoop en Kaap Hoorn ook 7225, tusschen Brest en New-York 5550, en tusschen Kaap San Roque en Sierra Leone 3100 Kilometers.—
In den Atlantischen Oceaan is het water natuurlijk ook aan eb en vloed onderworpen, doch behalve deze beweging van het water, welke op gezette tijden wederkeert, heeft men er ook verschillende stroomingen. De voornaamste zijn de Noordelijke Aequatoriaal-stroom, de Zuidelijke Aequatoriaal-stroom, de Guinea-stroom, de Benguela-stroom, de Braziliaansche stroom, de Florida-stroom, de Groenland-stroom, de Noordkaap-stroom, de Labrador-stroom, en de zeer merkwaardige Golfstroom. Evenals het water eener rivier, nu eens snel, dan eens langzaam, maar altijd in dezelfde richting vloeit, zoo vloeien de zeestroomingen ook bijna altijd op bepaalde tijden in dezelfde richting. Soms echter kunnen er aanmerkelijke storingen in plaats grijpen. Den Golfstroom noemden we zeer merkwaardig, en wie zou dat niet doen? Hij neemt een aanvang in de Golf van Mejico, en loopt in noordoostelijke richting, doch na zich verscheidene malen verdeeld te hebben, tot Nova-Zembla in de Noordelijke IJszee. Met eene snelheid, die de snelheid van den Mississipi overtreft, stroomt hij voort, en voert zijne warme wateren ver het Noorden in. Aan de hooge temperatuur van het water van dezen stroom, welke hoogte natuurlijk afneemt, naarmate de stroom meer het Noorden nadert, is West-Europa zijn vochtig klimaat verschuldigd. Die vochtigheid houdt ook de felle koude tegen. Vandaar komt het, dat het in den winter te New-York meestal veel kouder is dan te Amsterdam, niettegenstaande New-York ruim tien graden zuidelijker ligt. De stad Hammerfest in Noorwegen ligt op zeventig graden noorderbreedte, en toch komen er menigmaal winters, dat in hare havens bijna geen ijs te zien is, terwijl op dezelfde breedte in Azië en Amerika eene koude heerscht, welke wij het best kennen onder den naam van „Siberische koude.”
Behalve die geregelde zeestroomingen, vinden we op onze wereldkaarten ook geregelde luchtstroomingen of winden [86]aangeteekend. De voornaamste zijn de Noordoost-passaat en de Zuidoost-passaat.
Van deze regelmatige stroomingen en winden, waarvan we, in een boek als dit, geene verklaring kunnen geven, maken de zeelieden van den tegenwoordigen tijd gebruik, om de reis aanzienlijk te bekorten, doch al had Columbus op Porto-Santo en op zijne tochten in de Noordelijke IJszee ook kunnen waarnemen, dat er regelmatige stroomingen in den Oceaan waren, en dat sommige winden gedurende geruimen tijd vrij regelmatig woeien, het was er verre af, dat hij er op zijn’ ontdekkings-tocht opzettelijk gebruik van maakte. Daar de heele zee ten Westen van de Kanarische Eilanden onbekend was, kon hij ook met de meerdere en mindere breedte van den Oceaan geene rekening houden.
De reis vorderde niet snel, wat met den lompen bouw der schepen, zooals we op onze afbeelding kunnen zien, ook niet mogelijk was. Daarenboven had Columbus ook niet de beste schepen, die er in dien tijd te vinden waren. De beperkte, zelfs geringe middelen, waarover hij te beschikken had, dwongen hem om in zijne keus niet al te kieskeurig te zijn. Denkelijk had slechts één der drie schepen een doorloopend dek, terwijl de beide andere alleen hooge voor- en achterstevens hadden, waarin zich de hutten van de bemanning bevonden. Niet zonder reden was het dus, dat Columbus zooveel moeite gehad had, om de noodige manschap te vinden. Veel meer dan thans het geval is, waren de zeelieden toen aan de grootste gevaren blootgesteld. Daarom bleef men ook het liefst zoo dicht mogelijk bij de kusten, en dat niet, omdat men de kompassen niet vertrouwde, maar wel, omdat de schepen er niet op gebouwd waren, om de stormen en de golven te kunnen trotseeren. En Columbus zou de eerste zijn, die opzettelijk zich van de kust verwijderde, steeds verder, al door verder, op een’ tocht, die in het oog van de meesten toch niets anders was dan een zeer avontuurlijke. Waarlijk, we dienen ons eer te verbazen, dat Columbus zelfs nog eenige misdadigers vond, die met hem de reis wilden meemaken, dan dat we verbaasd zijn, dat er geen [87]fatsoenlijk zeevolk voor zijne onderneming te vinden was.
Reeds op den derden dag na de afvaart, seinde de „Pinta” averij. Het roer was gebroken, en Columbus meende, dat twee mannen, die de eigenaars van deze karveel waren, en die de reis tegen hun’ zin medemaakten, opzettelijk die averij aangebracht hadden, om daardoor een voorwendsel te kunnen vinden om terug te keeren. De wind woei te hevig om de „Pinta” ter hulp te komen, doch Martinus Pinzon, die een ervaren en stoutmoedig zeeman was, wist zich te redden, door, zoo goed en kwaad het ging, het roer met touwen te bevestigen. Columbus begreep zeer goed, dat men zóó den Oceaan niet kon oversteken. Hij hield dus op de Kanarische Eilanden aan, en liet op het eiland Gomera het schip herstellen, toen alle pogingen vergeefsch bleken te zijn, om een ander te vinden. Men bleef daar tot den zesden September, en in dien tijd had de bemanning gelegenheid om eene uitbarsting van den vulkaan op het eiland Teneriffe te zien, iets waardoor de mannen zeer beangst geworden waren, want niettegenstaande ze wisten, dat er een Etna en Vesuvius was, hielden ze hier rekening met de vreeselijke verhalen, die omtrent de groote, onbekende zee in omloop waren.
Op Zondag den negenden September verdween Ferro, het laatste der Kanarische Eilanden aan den oostelijken horizon, en men zag nu, volgens zeemans-uitdrukking, niets dan lucht en water.
De kaart van Toscanelli was thans voor Columbus de eenige wegwijzer voor de richting, die men volgen moest, om het eiland Antilia, en daarna Zipangu te bereiken.
Zonder het te weten, bevond Columbus zich in den gordel van den Noordoost-passaat, en was er niet zooveel kunst aan, den koers steeds westelijk te houden. Uit vrees echter, dat de drie scheepjes, door storm of stroom, elkander uit het oog zouden kunnen verliezen, gaf hij den beiden Pinzons last, om in dit geval geen oogenblik den westelijken koers te verlaten. Hadden ze zóó zevenhonderd uur voortgezeild, dan moesten ze bijleggen, doch naar zijne stellige meening, zouden ze lang vóór dien tijd reeds land ontdekt hebben. De schepen bleven evenwel zonder veel [88]moeite bij elkander, en dat was nog eenige troost voor de manschap, die al begon te vreezen, dat er geen einde zou komen aan die zee, en ook geen einde aan dien onveranderlijken wind. Vooral die wind maakte hen beangst. Zeilden ze nu zonder bezwaar steeds westelijk, hoe zouden ze terug kunnen keeren, als de wind steeds uit die streek bleef waaien?
Den dertienden September, toen men reeds meer dan tweehonderd uur van Ferro verwijderd was, bemerkte Columbus des middernachts, dat de stand van de Poolster niet in de richting was, waarin het kompas wees. Ook op de beide andere schepen was dat opgemerkt, en al hadden Columbus en de Pinzons het aanvankelijk ook voor het volk verzwegen, het kwam er toch achter, en de angst nam met elk oogenblik toe. Gelukkig wist Columbus het volk gerust te stellen, met eene uitlegging, die eigenlijk niet veel anders heeten mocht, dan er zich met een Jantje van Leiden af maken, doch de mannen waren te onervaren om te beseffen, dat hun Admiraal hen met een kluitje in het riet stuurde.
Dat niet alleen het volk, maar ook Columbus met de Pinzons op die eentonige vaart van alles notitie namen, is natuurlijk, en dat ze van hetgeen ze zagen, allerlei uitleggingen gaven, kon wel niet anders. Nu eens namen ze een’ drijvenden mast nauwkeurig op, en berekenden zelfs, dat hij afkomstig moest zijn van een schip van honderdtwintig ton. Dan weer verblijdden ze zich over het zien van een’ grooten vogel, die veel op een’ reiger geleek, en maakten ze de gevolgtrekking, dat ze dicht bij land waren. Op een’ nacht zagen ze groote vuurvlammen uit de zee opstijgen, althans, ze maakten er vuurvlammen van, en de vreeselijke verhalen van den onbekenden, donkeren Oceaan, rezen weer in hunne ontstelde verbeelding op. Langzamerhand kwamen onze reizigers nu meer onder den rechtstreekschen invloed van den Noordoost-passaat, en meteen ook meer in de heete of verzengde luchtstreek. De lucht was zóó zacht warm, en zóó heerlijk om in te ademen, dat men, zooals Columbus zich uitdrukte, „zich in Andalusië waande, en het gezang der nachtegalen slechts ontbrak.[89]”
Ook het scheepsvolk was weer wel te moede en opgeruimd, doch toen men de zee, zoo ver als men zien kon, overdekt vond met een groen gewas, dat zóó dicht in elkander groeide, dat de vaart der schepen er door belemmerd werd, verloor men opnieuw den moed. Aanvankelijk dacht men, dat er land in de nabijheid zou zijn, en toen het maar al te ras bleek, dat dit niet waar was, kwam de vrees boven, dat men zich op de plek bevond, waar eenmaal het groote eiland Atlantis gelegen had, dat, volgens het oude verhaal, door de Goden verdelgd was. Het dieplood, dat uitgeworpen werd, bereikte echter op tweehonderd vademen nog geen’ grond, zoodat er geene vrees bestond, dat de schepen hier aan den grond zouden geraken. Columbus herinnerde zich een verhaal van Aristoteles, waarin voorkwam, dat eenige schepen, bij Cadiz zeilende, door een’ storm waren aangegrepen, en zóó ver in den Oceaan geslagen werden, dat ze eindelijk gekomen waren bij eene plek, waar de zee zóó begroeid was met groene planten, dat ze wel een weideveld van oneindige uitgestrektheid scheen. Zij gaven er den naam van „Wier-zee” aan, en hadden het geluk om den koers te wenden, zoodat ze behouden in Europa terug kwamen. Men had dit verhaal tot de fabels gerekend, doch thans zag Columbus, dat het waarheid bevatte. Vreemde vogels, die zich aan hunne oogen vertoonden, deden het volk weer eenigen moed vatten, en in de hoop, van nu heel spoedig het gezochte land te zullen zien, werd er veertien dagen lang, zonder dat er gewanhoopt werd, tegen deze waterweide geworsteld.
Nog altijd bevindt zich in den Atlantischen Oceaan, tusschen negentien en vierendertig graden Noorder-breedte, en vierendertig en zesendertig graden Westerlengte van Greenwich, deze Planten-zee. Men heeft haar den naam gegeven van „Sargasso-zee”, doch omtrent de oorzaak, dat de soort van wierplant, die deze zeeweiden vormt, hier in zulk eene verbazende hoeveelheid aangetroffen wordt, verkeert men in het onzekere.
Nog altijd kwam de wind, die hen voortdreef, uit dezelfde streek, en toen men na zooveel dagen worstelens, nog in het geheel geen land ontdekte, was de angst van [90]het scheepsvolk verklaarbaar, dat men nimmer zou kunnen terugkeeren. Steeds voort, altijd voort, het verre, het oneindig verre Westen in! Was de plek er dan niet, waar, in den Oceaan, de zon in de baren dook? De kusten van het vasteland hadden ze steeds voor hunne oogen zien wijken, en eindelijk zien verdwijnen! Zoo was het ook gegaan met het eiland Ferro. En nu! Zestien dagen en zestien nachten was men ongestoord het Westen ingezeild, en nog altijd bleef de afstand van de ondergaande zon even groot. Dat moest wel, het kon niet anders. Columbus wist dat ook wel, en hij trachtte zijn volk duidelijk te maken, dat de aarde een bol was, en dat de zon nergens in den Oceaan dook, maar op elk punt van de aarde steeds op denzelfden afstand van den beschouwer bleef ondergaan.
Ach ja, men geloofde hem wel, men begreep dat het zóó wel zijn moest, maar—die wetenschap bracht het land, waarnaar met brandend verlangen uitgezien werd, toch niet in het gezicht, dat moede werd van het vruchtelooze staren.
En als men geen land vond, dan zou men van honger en dorst moeten omkomen, want de voorraad verminderde sterk, en het stond te bezien, of dit toch niet het geval zou zijn, wanneer men nu den steven wendde, en met dezelfde snelheid van vaart terugkeerde.
Terugkeeren? Kon dat wel? Was de wind dan voor de terugreis niet tegen?
De angst en ongerustheid namen steeds toe, totdat op den tweeëntwintigsten September de wind van richting veranderde.
Geen „Land vooruit!” had op dit oogenblik meer blijdschap kunnen verwekken, dan het zien, dat de wind omgeloopen was. Het was, in waarheid, voor allen een groot pak van het hart.
Men was in een heel ander deel der wereld, dan men ooit geweest was, dat bleek uit alles; en opnieuw werd de angst opgewekt, toen, bij geene verheffing van wind, de zee opeens hol begon te staan.
Geslingerd van hot naar haar, werd het volk elken [91]dag, elk uur. Nu eens vol moed, dan weer vol vrees.
Den vijfentwintigsten September kwam Alonzo Pinzon, die meestal met zijn schip vooruit voer, omdat de „Pinta” hoe oud en bouwvallig ook, toch de beste zeiler was, bij den Admiraal aanboord met het bericht, dat hij land gezien had. Anderen bevestigden dit.
Columbus was op het vernemen van dit bericht diep ontroerd, en door een dankbaar gevoel aangedreven, viel hij op de knieën, en zong vol innige vroomheid het heerlijke lied, dat hij zoo dikwijls in de kerk onder de Mis had hooren klinken: „Gloria in excelsis Deo, et in terra pax hominibus bonae voluntatis. Laudamus te! Benedicimus te! Adoramus te! Glorificamus te!” dat is: „Glorie aan God in den allerhoogste, en vrede op aarde, den menschen van goeden wil! Wij loven U! Wij zegenen U! Wij aanbidden U! Wij verheerlijken U!”
Maar—Pinzons blijde tijding liep op eene groote teleurstelling uit, want het land, dat men meende te zien, werd niet gevonden. Wolken en nevelen hadden hun bedrieglijk spel gespeeld.
Om den moed van het volk levendig te houden, schijnt Columbus reeds eenige dagen vroeger eene lijfrente van zesentwintig dukaten uitgeloofd te hebben aan hem, die het eerst land zag, en Alonzo Pinzon, die gehoopt had de belooning te zullen ontvangen, zag zich nu natuurlijk zeer teleurgesteld.
Toen den volgenden morgen de zon opkwam, en nog velen de kooi verlieten om het land te aanschouwen, zag men—water en lucht, wat men nu al zoovele dagen gezien had.
Gelukkig was het weder bij uitstek schoon, en de zee was zóó kalm, dat menig matroos, zonder aan haaien te denken, overboord sprong om wat rond te zwemmen. De eentonigheid werd ook dikwijls afgebroken door het visschen naar dolfijnen, of het vangen van vliegende visschen, die op de schepen nedervielen.
Neen, eerlijk moest het scheepsvolk toch erkennen, dat het hier veel anders was, dan eenige dagen geleden bij die Wier-zee, waaraan men nog wel niet geheel ontkomen [92]was, maar die toch minder moeielijkheden opleverde. Nu eens zag men groote vogels in scharen aan den gezicht-einder verdwijnen, en dan weer ontdekte men enkele vogels, die te klein waren om ver van het land in zee te kunnen vliegen.
Aan den morgen van den zevenden October meenden de wachthebbende matrozen van de „Santa Maria”, in het Westen land te zien, doch ze waagden het niet, om er den Admiraal kennis van te geven.
Opeens echter klonk een kanonschot langs de stille wateren.
De „Nina”, die nu vooruit voer, had het gelost, en tot overmaat van vreugd zag men, dat de vlag aan den mast geheschen werd, en dit was het teeken voor de „Santa Maria” en de „Pinta”, dat men „Land vooruit!” had.
Met luid gejubel werden kanonschot en vlag begroet. Allen zagen uit, en ontdekten land. Maar—het land verdween, loste zich in de blauwe lucht op, en—men zag zich weer door eene wolk bedrogen.
Op deze nieuwe teleurstelling volgde groote ontevredenheid, en Columbus zag zeer goed, dat zijn volk op het punt stond, alle hoop te verliezen. Dat ze hem dwingen zouden om terug te keeren, hij begreep, dat dit niet gebeuren zou; want voor eene lange terugreis naar het verlaten land, was er geen voorraad van levensbehoeften genoeg. Maar door wanhoop gedreven, kon men hem te lijf gaan en dooden. En dan? Ja, dan was ook voor hen alles verloren, want hij alleen had het logboek gehouden, doch hier en daar een paar onwaarheden vermeld, om het volk niet al te wijs te maken. Hij wist echter volkomen, hoe hij gevaren was, en kon ook den terugweg vinden. Zijn volk daarentegen, zou met het logboek verkeerd uitkomen.
Toch gaf hij den moed niet verloren, en althans voor het oog van zijn volk was hij vol hoop en blijde verwachtingen.
Steeds kalmer en rustiger werd de zee, zoodat Columbus den achtsten October uitriep: „God zij geloofd! De lucht is zoo zacht, als in April te Sevilla. Met wellust [93]ademt men haar met volle teugen in, want zij is doortrokken van de heerlijkste geuren!”
Weer gingen drie dagen in onafgebroken kalme, westelijke vaart voorbij, en was het Donderdag, de elfde October.
Daar komt Alonzo Pinzon bij den Admiraal aanboord, en toont hem een riet en een’ gesneden stok aan. Zijn volk had die voorwerpen opgevischt, en men had ook een’ boom zien drijven.
Iets nieuws was voor Columbus nòch boomstam, nòch riet, nòch gesneden stok, want dat alles had hij jaren geleden reeds op Porto-Santo gezien. Toch greep hij deze gelegenheid aan, om daardoor den wankelenden moed van zijn volk op te beuren.
Het was in waarheid eene reis, zóó vol moeielijkheden en teleurstellingen, dat men Columbus bewonderen moet, dat hij den moed niet verloor, en eerbied dienen wij te hebben voor zijne sterke overtuiging, voor zijn ongeschokt vertrouwen en voor zijne vastheid van wil. Zoo we Columbus groot noemen, nergens was hij grooter dan op die eerste ontdekkingsreis.
Maar, wat is dat?
Daar nadert Vicente Pinzon in eene boot, die zoo pas de „Nina” verlaten heeft. Wat reppen die roeiers zich! Wat is er eene haast! Oproer aanboord soms? Weigert men langer het Westen in te gaan? Men buigt zich over de verschansing. Vicente komt aanboord en—van onder zijn kleed haalt hij een soort van rozetak met nog half gave bloemen te voorschijn. Zijn volk heeft dien tak opgevischt, en thans biedt hij den Admiraal de eerste, frissche, levende bloemen der Indiën aan.
Boomstammen, rieten, gesneden stokken, ja, zelfs menschenlijken kunnen van zeer verre komen aandrijven, maar eene zwakke rozebloem is niet tegen den golfslag bestand; ze moet vernield worden, zelfs door de nauw merkbare rimpelingen van de wateren dezer lauwe zee.
Als de duif, die in de Ark aan Noach een’ olijftak bracht, is Vicente Pinzon, nu hij Columbus levende bloemen komt aanbieden.
[94]Het volk op de drie schepen verkeert in eene ongekende spanning.
Het staart met brandende blikken naar den gezicht-einder.
Maar, als gisteren en eergisteren, en, ach, als zoovele dagen terug, ging de zon ver, ver in het Westen onder,—stevenden de schepen het Westen in—en viel de nacht.
Columbus echter bleef uitstaren. Het „Land der Bloemen” kon niet ver af zijn.
Door de duisternis boren zijne, blikken heen en ...
Zag hij daar geen lichtschijnsel?
Eene ster mogelijk! Misschien een werkende vulkaan op mijlen afstands!
Neen, geene ster, geen vulkaan, want zie, het verandert van plaats.
Hij roept Pedro Gutierrez, een’ Edelman van het Koninklijke Hof, bij zich, en wijzend naar de plaats, waar hij het bewegende licht ziet, vraagt de Admiraal gejaagd, en met kloppend hart: „Wat ziet gij daar?”
„Niets, Senor! Ik zie niets!”
„Ziet gij dan geen licht, geen licht dat zich beweegt?”
„Ja, ja, ik zie het! Ik zie licht!” luidt het antwoord.
Anderen worden er bij geroepen. De een ziet het; de ander ziet het niet.
Men hoort die woorden, haalt de schouders op, doch gelooft het niet. Men is immers in deze zee vol vreemde verschijnselen reeds zoo menigmaal teleurgesteld, zoo menigmaal bedrogen!
Zonder eenige merkbare spanning doen de matrozen van de „eerste wacht” hun’ dienst, en wekken de „mannen van de „hondenwacht.””—Zij gaan slapen, en met loomen tred komt de „hondenwacht” boven.
De „eerste wacht” is van des avonds acht uur tot middernacht. De „hondenwacht” is van middernacht tot vier uren in den morgen. De „dagwacht” duurt van vier tot acht uren in den morgen.
De zandlooper wijst aan, dat het vier uren in den morgen is. Het volk van de „hondenwacht” vindt er geen [95]behagen in om op te blijven. Zij wekken de mannen van de „dagwacht”, die op hunne beurt ongaarne de kooi verlaten en op het scheepsdek komen.
Columbus waakt. Geen slaap is op hem neergedaald. Dat hamerende hart vol onrust belette hem in te sluimeren. Geen wonder! Hij gevoelt, dat hij op het punt staat zijn doel te bereiken, zijn doel, waarvoor hij alles, alles opgeofferd heeft, waarvoor hij als bedelaar, om brood en water aan de poort van een klooster klopte.
Hoe dacht hij op dat oogenblik aan den bedeltocht, die hem tot voor dat klooster bracht, waar hij slechts brood en water voor zijn zoontje vroeg, en niet alleen dàt kreeg, ook voor zich zelven; maar nog veel meer. De vriendelijke Prior had hem zijne hulp aangeboden ter bereiking van het doel, dat hem, den voormaligen planter, tot den bedelstaf gebracht had.
Wel lag er tusschen het oogenblik, dat hij het klooster binnentrad, en dat waarop hij van Palos uitzeilde, een lange tijd met veel moeite en teleurstelling, maar toch had hij gezegevierd; hij mocht aan zijn plan uitvoering geven.
En nu, hij gevoelde het, en zijne borst zwol van gelukkigen trots, nu stond hij op het punt, dat hij heel de wereld zou kunnen toeroepen: „Waar zijn ze nu, die mijn plan nog de hersenschim van een’ dweper durven noemen?”
Neen, het fel bewogen gemoed van den koenen, vurig geloovenden man, ontnam hem de behoefte aan slaap. Hij kon niet anders dan waken.
De „dagwacht” echter telde niet één’ dweper; ze bestond uit half onverschillige, half moedelooze mannen, die hunne taak op de gewone wijze volbrachten. Waarom zouden zij het ook op buitengewone wijze doen? Er was immers toch niets bijzonders?
Dat beweeglijke licht? Ei kom, wat zou dat? Een spel der verbeelding was het geweest, en niets anders.
De „hondenwacht” had wel wat gemompeld van eene donkere plek, die heel wat anders leek dan eene wolk, maar wat beduidde dat? Zij zagen dezelfde donkere plek [96]ook, doch het kon niets anders zijn dan een nevel aan de kimmen, of eene laaghangende wolk, waaruit de verbeelding van Admiraal, Kapiteins en Volk, zoo dikwijls reeds land getooverd had!
Onverschillig liep men langs het dek heen en weer, en verlangde maar naar de opkomst der zon, die hare komst in de landen tusschen de keerkringen niet met zulk eene lange schemering aankondigt, als in de gematigde luchtstreek het geval is.
Reeds aanboord der „Pinta” had men even na middernacht het geroep van „Land! Land vooruit!” gehoord, doch geheel overgegeven aan eene doffe onverschilligheid, hechtte men er geene waarde aan.
Eindelijk braken de eerste lichtstralen der schemering door, en nauwelijks werd het donker van den nacht eenigszins verdreven, of een matroos, Rodrigo de Triana, die niet steeds als de anderen het Westen inkeek, ontdekte ten Noorden van de „Santa Maria” land. Vol vreugde snelde hij naar den Admiraal, om hem de blijde tijding te brengen, ten einde daardoor in de gelegenheid te zijn, om de uitgeloofde belooning te ontvangen van zesentwintig dukaten, benevens het zijden wambuis, dat de Admiraal een paar dagen vroeger nog uitgeloofd had aan hem, die het eerst land zag.
Waaraan het ligt, weet ik niet, doch over die uitgeloofde belooning wordt zeer verschillend gesproken. De een zegt, dat het een jaargeld of lijfrente was, en de ander, dat het eenvoudig eene belooning was, welke ineens, maar ook niet meer dan eens uitgekeerd werd. Volgens den een was die belofte reeds schriftelijk gegeven door Ferdinand en Isabella, en volgens den ander deed Columbus die belofte in zijne betrekking als Onder-koning van al de landen, die hij ontdekken zou, in naam van zijne Meesters. Volgens den een was het eene som van tienduizend maravedis, wat dan zooveel zou wezen, als vijfendertig gulden van onze munt. Een ander spreekt van dertien escados of zoogenaamde schilddaalders, wat ongeveer veertig gulden zou bedragen hebben. Die sommen ontloopen elkander niet veel, maar over het toekennen [97]ervan verschilt de eene schrijver aanmerkelijk met den ander. Er zijn schrijvers, die beweren, dat Columbus dat jaargeld, of die belooning voor één keer en aan zichzelven uitbetaalde, omdat hij de eerste was geweest, die het beweeglijke licht ontdekt had, hetwelk blijkbaar van het land kwam. Een ander schrijver spreekt wel van de uitgeloofde belooning, doch rept er met geen enkel woord van, wie ze kreeg, terwijl weer een derde zegt, dat Rodrigo de Triana ze ontving, doch inplaats van dezen matroos deel te laten uitmaken van de bemanning der „Santa Maria”, plaatst hij hem op de „Pinta”, en is hij de man, dien hij even na middernacht het geroep van „Land vooruit!” laat aanheffen. Zeker is het, dat als aan iemand de belooning moest uitgereikt worden, deze niet toekwam aan Columbus, want hij had zich wel gewacht om stellig te verklaren: „Land vooruit!” Ook aan het volk, dat bij hem aanboord was, kwam die belooning niet toe, want het volk der „Pinta” was hun voor geweest.
Behalve over die belooning, loopen de schrijvers ook zeer uiteen, omtrent het gedrag van het scheepsvolk op die moeielijke en langdurige reis. Volgens sommigen sloegen de matrozen meer dan eens tot oproer over, en was Columbus zelfs genoodzaakt, om, wilde hij het leven behouden, de belofte af te leggen, dat ze zouden terugkeeren, indien men na drie dagen nog geen land gevonden had.
Later zullen we nog dikwijls genoodzaakt zijn, om achter eene daad van Columbus een vraagteeken te zetten, en de oorzaak hiervan laat zich hieruit verklaren.
Columbus was een vreemdeling, die hooge eischen stelde. Als vreemdeling was hij in Spanje reeds gehaat, en telde men de hooge eischen, die hij stelde, niet, omdat men er toch aan twijfelde of hij den weg naar de Indiën wel vinden zou. Maar toen hij dien weg beweerde gevonden te hebben, en er bijna niemand was, die aan de waarheid twijfelde, bracht men die eischen wèl in rekening. Columbus schijnt verder iemand geweest te zijn, die gaarne zijn gezag liet gelden, doch die geen overleg bezat om dat op eene verstandige en omzichtige wijze te doen. Hoe het zij, hij had in Spanje [98]veel meer vijanden dan vrienden. Zijne vijanden berokkenden hem veel kwaads, en wisten allerlei minder goede dingen van hem te vertellen, om hunne houding tegenover hem te rechtvaardigen. Zijne vrienden, hierover gebelgd, aarzelden niet om Columbus’ deugden breed uit te meten en zijne gebreken òf te bewimpelen, òf te verzwijgen, òf wel te loochenen. Nemen we verder in aanmerking, dat zijn logboek niet in den haak was, en dat het dagboek, hetwelk hij aangelegd en zorgvuldig bijgehouden had om het Ferdinand en Isabella terhand te stellen, natuurlijk eigen fouten verzweeg, dat verder zijne levensgeschiedenis, die het meest aangehaald wordt, naar het heet, geschreven werd door zijn eigen zoon, dan zullen we ons niet zoo zeer verwonderen, dat de berichten omtrent zijn persoon en zijne handelingen, zoo zeer uiteen loopen.
Zoodra Columbus de blijde tijding vernam, snelde hij naar het dek, en—hij ook, hij zag het land!
Welk eene algemeene vreugde er aanboord van de drie scheepjes heerschte, kan niet beschreven worden. Zelfs de ruwste zeerobben, die zich wellicht zouden schamen om in hun eigen land te laten zien, dat ze nog tranen hadden, weenden van blijdschap en omarmden elkander. Het was geen wonder ook. De vele teleurstellingen, die ze ondervonden, en de angsten, die ze uitgestaan hadden, maakten de blijdschap des te grooter, en vol dankbaarheid hieven ze, doch nu niet in het gezicht van eene wolk, die ze voor een eiland hielden en zich in de lucht oploste, maar in het gezicht van een echt land, een „Te Deum laudamus: Te Dominum confitemur. Te aeternum Patrum, omnis terra veneratur” aan, dat is: „U, o God, loven wij! U, o Heer, belijden wij! U, o Eeuwige Vader, vereert de gansche aarde!”
Neen, het was nu geen gezichtsbedrog, want zie, toen de zon geheel boven de kimmen verrezen was, en de schepen het land naderden, wemelde het strand van inboorlingen, die vol verbazing de schepen zagen naderen.
Zij wisten niet, wat zij zagen, want de zeilen deden hen denken aan vleugels, en de rompen der schepen werden daardoor in hunne oogen tot vogels herschapen.
Vrijdag, de twaalfde October van het jaar 1492, is en blijft, hoe men ook over Columbus denken moge, een dag die een der merkwaardigste in de wereld-geschiedenis heeten mag. Die drie scheepjes, met hunne honderdtwintig mannen, deden hier meer dan zelfs een Godfried van Bouillon voor Jeruzalem deed. Was deze, door zijne grootsche daad, bij machte om aan Europa’s maatschappelijke instellingen eene andere richting te geven, Columbus met zijne mannen gaf aan de heele maatschappij, zooals ze over de Oude, en nu ook de Nieuwe wereld verspreid was, een’ ruk, die haar niet alleen van koers deed veranderen, maar ook in eene heel andere stelling bracht.
Na het eindigen van den lofzang, werden de booten uitgezet, om, op Portugeesche wijze, bezit van het land te gaan nemen.
Columbus was de eerste, die den voet aanwal zette, en toen allen, die in de booten geland waren, zich om hem heen schaarden, plantte hij den standaard van Kastilië en [100]Aragon op het strand, en verklaarde plechtig het land in bezit te nemen voor Zijne Majesteit Koning Ferdinand en Hare Majesteit Koningin Isabella.
Dat Columbus met al zijne tochtgenooten in de stellige overtuiging was, dat hij de Indiën langs den westelijken weg bereikt had, weten we. Dat men nog verscheidene jaren daarna dit geloofde, en niet wist, dat men Plato’s fabelachtig Atlantis gevonden had, weten mijne lezers uit dit boek nog niet, maar toch is het zoo.
Volgens de nauwkeurigste onderzoekingen, was het eiland, dat Columbus het eerst ontdekte, het eiland Watling, dat behoort tot die groep eilanden, die zich boogvormig uitstrekt ten Noorden van Cuba en Haïti en bekend is onder den naam van Bahama-eilanden. Op sommige atlassen staat er ook de naam Guanahani bij, en wordt er bij vermeld, dat het voorheen San Salvador heette, en het eerst ontdekte eiland van Columbus was.
Van de inboorlingen, die vol aandacht de handelingen der vreemde mannen gadesloegen, vernam Columbus, zoo goed en kwaad dit met de gebarentaal ging, dat het eiland door hen „Guanahani” genoemd werd. Hij echter, bezield met het voornemen, den Christelijken godsdienst over de heele Indiën te laten prediken, noemde het San Salvador, wat in onze taal beduidt: „Heilige Verlosser”.
Vreemd moet het ieder schijnen, dat de inboorlingen zoo weinig vrees aan den dag legden, en bij de landing niet vol angst voor die zonderlinge wezens in hunne bosschen vloden. Hiervoor bestond echter eene oorzaak, die de Spanjaarden eerst later vernamen. Er was onder de inboorlingen van Mejico, dat later door Cortez ontdekt werd, eene oude voorspelling in omloop, waarover we bij de geschiedenis van Cortez breedvoeriger spreken zullen. Het zij voldoende hier te melden, dat de Mejicanen de komst dier „kinderen van de zon” verwachtten. Dat geloof was zelfs zóó sterk, dat een voornaam inboorling eens aan een’ Spanjaard vroeg, hoe ze uit den hemel neergedaald waren, op vleugels of op wolken? Hoogstwaarschijnlijk was die voorspelling ten deele ook doorgedrongen tot de eenvoudige bewoners der Bahama-eilanden.
[101]Eenvoudig, ja, dat waren ze, en wel tot groote teleurstelling der Spanjaarden. Om goud te verkrijgen, hadden ze zich tot het doen van dezen gevaarlijken tocht verbonden; aan goud dachten ze elken dag van hunne lange reis. Het woord „goud” was instaat, de vrees in moed te veranderen. Vertellingen, waarin goud eene hoofdrol speelde, hadden het eentonige leven aanboord eenigszins verlevendigd; van goud droomden ze. En zie, de inboorlingen liepen bijna naakt, en van paleizen en tempels, gedekt met gouden platen, was niets te zien. Alleen hadden sommigen den neus doorboord, en droegen in die opening, als sieraad, kleine gouden staafjes. Wapenen van metaal kenden ze zóó weinig, dat een hunner in Columbus’ zwaard liep, en zich daardoor deerlijk verwondde.
Waarlijk, de teleurstelling was al te groot, waar de verwachting zoo buitengewoon gespannen was. Toch, de menschen hadden goud, al was het weinig, en toen men, natuurlijk steeds met gebaren, hun gevraagd had, vanwaar ze dat goud hadden gekregen, wezen ze naar het Zuiden.
Zoodra men dit vernomen had, wilde Columbus niet langer op dat kleine eiland blijven, en reeds twee dagen later verliet hij het, om zijne ontdekkingen voort te zetten. Met het doel hun op den verderen tocht eenig Spaansch te leeren, opdat ze dienst zouden kunnen doen als tolken, nam hij zeven inboorlingen mede, en zette koers naar het Zuiden. Hij zag nu verscheidene eilanden en eilandjes, doch daar geen dezer het gezochte „Zipangu” kon zijn, deed hij er slechts drie aan, en zeilde de andere voorbij. Ook op de drie eilanden, die hij bezocht, vond hij dezelfde, onbeschaafde, arme, doch goedige inboorlingen, die, als sieraad, een gouden staafje door den neus droegen, en op zijne vraag, vanwaar ze dat goud hadden, hun antwoord, door gebaren, geregeld deden luiden: „Uit eene streek ten Zuiden van hier!”
In den vroegen morgen van den achtentwintigsten October, kreeg men echter eene kust in het gezicht, welke niet aan een eilandje, als de reeds ontdekte, kon behooren. Het moest de kust zijn van een zeer groot eiland, of van het vasteland. De monding eener rivier ziende, liep [102]Columbus deze binnen, niet alleen met het doel om dit land in bezit te nemen voor Spanje of het te laten onderzoeken, maar ook om de schepen, die op den tocht veel geleden hadden, eens goed te laten herstellen.
Bij het naderen der schepen, waren twee kano’s hun te gemoet geroeid, doch toen Columbus de zeilen liet strijken en de ankers liet vallen, namen ze de vlucht.
Zoodra men aanwal was, werd het land op de gebruikelijke wijze in bezit genomen, en door Columbus „Juana” genoemd. Thans draagt het den naam van Cuba. Het is nog altijd in het bezit der Spanjaarden, en voor hen, wat Java voor de Nederlanders is, hoewel het voor Spanje zoo vele voordeelen niet oplevert. In grootte ontloopen deze twee eilanden elkander zoo heel veel niet, daar Java slechts tweehonderd vierkante geographische mijlen meer oppervlakte heeft. Het binnenland is bergachtig, en de hoogste top heeft eene hoogte van vijfentwintighonderd Meters. Tal van rivieren, die uit den aard der zaak niet groot kunnen zijn, stroomen naar de kusten, en maken den vruchtbaren grond zeer geschikt voor den landbouw. Suiker, koffie, katoen, tabak, cacao, indigo, maïs, rijst, ananassen, bananen, allerlei zuidvruchten en kostbare houtsoorten zijn de tegenwoordige voortbrengselen uit het plantenrijk. Als men echter weet, dat slechts het elfde deel van de heele oppervlakte des eilands vrij goed bebouwd wordt, en dat de overige tien elfde deelen zoo goed als geheel verwaarloosd worden, dan springt het terstond in het oog, dat de Spanjaarden van deze heerlijke bezitting al heel weinig voordeel trekken.
De vraag der eerste ontdekkers: „Is er goud?” besliste over het toekomstige lot van alle landen, die door de Spanjaarden ontdekt werden.
Op eene vraag, die men eens aan Cortez deed, waarom de Spanjaarden toch zoo altijd naar goud verlangden, luidde het antwoord: „Wij lijden aan eene ziekte, waartegen goud het eenige geneesmiddel is.” En zóó was het. De goudkoorts was Spanjes ziekte, en het scheen, dat zij zich verhief, naarmate men het geneesmiddel meer vond.
„Is er goud?” Men kon die vraag nu niet aan de inboorlingen [103]doen, want dezen lieten zich aanvankelijk niet zien. Nu stuurde Columbus eenige gewapende mannen, vergezeld van een paar eilanders van San Salvador, het binnenland in.
De mannen drongen meer dan zestig mijlen landwaarts in, en toen ze terugkwamen, deelden ze aan hunne nieuwsgierige makkers mede: „Het land is buitengewoon vruchtbaar, zeer goed bebouwd, en vol prachtige bosschen. Wij zijn op een dorp geweest, en werden daar niet alleen vriendelijk ontvangen, maar men kuste ons zelfs de voeten, als wilde men ons goddelijke eer bewijzen. Zij gaven ons volop te eten, en wel een soort van wortels, die, als ze gekookt waren, in smaak veel geleken op kastanjes. Het brood, dat we kregen, was uitnemend om te eten, en gebakken van een meel, dat ze „cassave” noemden. Wilde dieren hebben we nergens gezien, ja, we ontdekten zelfs geene andere viervoetige dieren dan eene soort van honden, die niet kunnen blaffen, en diertjes, die wel wat op konijnen geleken.”
„„En is er goud?””
„De inwoners van het dorp liepen niet zoo naakt, als die van San Salvador, maar hunne hutten waren zeer eenvoudig, ja, bijna armoedig ingericht. Slechts door den neus droegen velen een gouden staafje. Wij hebben eenigen van hen overgehaald, om ons te volgen. Daar zijn de lieden; oordeelt nu zelf!”
De medegebrachte inboorlingen werden voor Columbus gebracht, en nadat deze, met behulp der tolken, wat evenwel nog zeer gebrekkig in zijn werk ging, hun een en ander gevraagd had, wees hij op de gouden neusstaafjes, en vroeg: „Vanwaar krijgt gij dat goud?”
De inboorlingen antwoordden: „Uit Cubanacan,” wat beteekende: „Uit het binnenland van ons eiland.”
Columbus, die niet beter wist, dan dat hij werkelijk de eilanden, die ten oosten van Azië lagen, bereikt had, en die Cuba voor Zipangu hield, meende nu uit „Cubanacan” te moeten verstaan: „Groot-Khan”.
Thans was, indien hij nog bestond, alle twijfel opgeheven. Dit eiland wás Zipangu, en ten zuiden lag het goudland. [104]Dat kon niet anders zijn dan Kataï, want daar woonde immers de „Groot-Khan”?
Al heel spoedig echter werd Columbus tot eene andere dwaling gebracht.
Drie der tolken, die aanboord van de „Pinta” waren, herkenden het land zeer goed, en nu zeiden ze tot Martin Alonzo Pinzon, dat achter de kaap, die daar voor hen lag, eene rivier was, en slechts vier dagreizen daarvan verwijderd was het zoogenaamde „Cubanacan”.
Pinzon gaf hiervan aan Columbus terstond bericht, en nu redeneerde deze: „Als vier dagreizen van deze rivier Cubanacan gevonden wordt, dan is dat niet het eiland Zipangu, maar dan hebben we het vasteland van Azië vóór ons, en bevinden we ons in de nabijheid van het machtige Tataarsche rijk Kataï.”
Hij vatte het plan op om er heen te zeilen en dan een Gezantschap naar den Groot-Khan te zenden, doch hoe men zocht, nergens werd eene geschikte ankerplaats gevonden, zoodat de reizigers weder den steven wendden naar de plaats, die ze verlaten hadden.
Onder den ruilhandel, die andermaal gedreven werd, vernam Columbus, dat de Vorst van het land vier dagreizen ver in het binnenland woonde, en nu besloot hij, er toch een Gezantschap heen te zenden.
Bij hem aanboord diende Louis De Torres, een bekeerde Israëliet, die niet alleen Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch, maar zelfs Arabisch verstond. Aan het Hof van den „Groot-Khan” zouden er stellig zijn, die ook Arabisch spraken, en daarom werd De Torres met nog een’ anderen Spanjaard uitgezonden om den „Groot-Khan” de komst bekend te maken van een’ Afgezant van den machtigen Koning van Aragon en de Koningin van Kastilië. Voor de zekerheid gaf Columbus echter ook een’ der tolken mede.
Na verloop van eenige dagen keerde De Torres terug, met het teleurstellende bericht, dat hij den Vorst gezien had, maar dat hij niet met hem had kunnen spreken. Dit had de tolk moeten doen, en het was geen wonder, want van den „Groot-Khan” was geene sprake. Inplaats van de groote stad „Quin-sai”, waar alles van goud, zilver, diamanten [105]en parelen moest blinken, hadden ze een dorp gevonden van hoogstens vijftig ellendige hutten. De bewoners, ten getale van ongeveer duizend zielen, liepen ook bijna geheel naakt, en de Koning van het land was een alledaagsch man, zonder eenige uiterlijke teekenen van zijne hooge waardigheid. Het merkwaardigste, dat ze gezien hadden was, dat de inboorlingen droge bladeren, die ze „tobacco” noemden, in elkander rolden, in den mond en dan inbrand staken om den rook in wolken uit te blazen. Zij waren met allerlei eerbewijzen ontvangen, dat was waar; men had hen, als boden des hemels of zonen der goden vereerd, dat was óók waar. Het land was verder overal even schoon, en vruchtbaar, vol prachtige boomen, bloemen, vruchten en veldgewassen, het kon niet tegengesproken worden, maar—van goud, zilver, diamanten of parelen was geene sprake. Om Columbus te overtuigen van de waarheid van hetgeen ze zeiden, hadden ze drie mannen uit het dorp medegebracht.
Dit was dus eene nieuwe teleurstelling, en daar de nachten koel begonnen te worden, vreesde hij, dat hij in den winter vervallen zou, zoo hij in bijna noordelijke richting voortzeilde. Men keerde dus terug, en voer naar het Oostzuidoosten zonder het eiland ergens aan te doen. Op dien tocht had Columbus met veel tegenwind te worstelen, en toen hij eindelijk ten oosten van Cuba weer aan alle kanten de zee had, ontdekte hij ver in het Zuidoosten land. Hopende dat dit het verlangde rijk van den „Groot-Khan” zijn zou en dat daar het goudland was, zeilde hij er heen, doch een sterke tegenwind dreef hem ver van den koers. Opeens ook ontdekte hij, dat de „Pinta” afhield, en hoe er ook geseind werd, niet terugkwam. Intusschen viel de avond, doch toen den volgenden dag de zon opkwam, was de „Pinta” verdwenen.
Columbus zeide, dat Martin Pinzon niet tegen wind en zee had kunnen opwerken, en nu, ver van het land geslagen, misschien wel verloren was.
Hij vergiste zich echter. Een der tolken had op zijne manier zoo duidelijk het goudland aangewezen, dat Martins hebzucht overhand kreeg over de vriendschap. Hij had [106]besloten op eigen gelegenheid, en zonder Columbus, dat goudland op te zoeken.
Andere geschiedschrijvers stellen het zóó voor, alsof Columbus zeer goed wist, wat zijn Onder-bevelhebber in het schild voerde. Hij vreesde evenwel, zoo zegt men, dat mogelijk ook Vicente het voorbeeld zijns broeders zou volgen, als hij wist, dat Martin het waagde, den Admiraal ongehoorzaam te zijn. Mogelijk zou zelfs het volk van de „Santa Maria” daardoor oproerig durven worden. Door nu te vertellen, dat de „Pinta” door storm en hooge zeeën uit den koers geslagen en denkelijk verloren was, kon hij die ongehoorzaamheid voorkomen. Toen later Martin weer bij Columbus kwam, liet de laatste echter niet blijken, dat hij hem wantrouwde, hoewel dit toch wel degelijk het geval was. Dit bleek later uit Columbus’ daden.
Pas den vijfden December kwam Columbus bij dat nieuwe land aan. Het duurde lang eer hij eene geschikte plaats kon vinden om er te ankeren, en op dien tocht langs de kust zag hij dat het ook een schoon en vruchtbaar land was met bergen, die met verbazend groote en trotsche wouden overdekt waren.
Eindelijk zag hij eene kleine baai, die hij binnenliep. De enkele inboorlingen, die men af en toe gezien had, hadden allen de vlucht genomen, doch ten slotte wisten de matrozen zich meester te maken van eene jonge vrouw, die ze bij Columbus brachten.
De Admiraal begreep dat hij door middel van deze vrouw met de inboorlingen misschien vertrouwelijk zou kunnen worden. Hij vroeg haar niet veel, doch gaf haar eenige glazen koralen en een paar andere kleinigheden en liet haar toen weer teruggaan.
Dat middel had geholpen, want nu kwamen de bewoners spoedig van alle kanten opdagen om ruilhandel te drijven. Met de meeste vriendelijkheid en gastvrijheid boden ze den Spanjaarden cassave-brood, visschen en vruchten. Zij waren blanker en schooner van gestalte dan alle inboorlingen, die men tot op dit oogenblik gezien had, doch ze liepen ook bijna naakt, en schenen niet alleen zeer onwetend, maar ook zeer arm te zijn, en het gebruik van [107]het ijzer kenden ze niet, want hunne wapenen bestonden slechts uit eene soort van lansen, die aan de punt van eene scherpe, doch groote vischgraat voorzien waren.
Op de vraag hoe hun land heette, gaven ze ten antwoord: „Haïti”.
Columbus nam er weer plechtig bezit van, en noemde het „Hispaniola” of „Klein Spanje”. Later gaf hij het den naam van „San-Domingo”.
Hoe vriendschappelijk ook door de inboorlingen ontvangen, er ontbrak wat aan. Hoe schoon het eiland, van de kusten gezien, ook schijnen mocht, er haperde wat aan.
Men vond slechts weinig goud.
Blijkbaar waren de bewoners zeer vredelievende menschen, die tevreden en gelukkig leefden te midden van eene onuitputtelijk rijke natuur, en onder het bestuur van een’ Vorst, die den titel van Kazike droeg, en die geen tiran of dwingeland, maar een zachtzinnig en goed man was. Wat wilde men meer?
Ja, dat die onnoozele menschen tevreden en gelukkig waren, wilden de Spanjaarden wel aannemen, zulke onbeschaafde wezens hadden ook zooveel niet noodig, en de staat van onbeschaafdheid, waarin zij leefden, maakte ook de behoeften zeer gering. Maar zij, de beschaafde Spanjaarden, hadden een heel ander begrip van het woord behoefte, en om aan die behoeften te voldoen, hadden ze goud, zilver, parelen of diamanten noodig. En juist dát alles vonden ze hier niet, en daarom togen ze steeds verder langs de kust, overal zoekende, overal vragende naar goud en naar niets anders dan goud.
Op dien tocht liepen ze eene kleine, natuurlijke haven binnen, en hoewel de bewoners aanvankelijk zeer schuw waren, gelukte het den Spanjaarden toch ook met hen vertrouwelijk te worden. Columbus kreeg zelfs een bezoek aanboord van een’ jongen Vorst of Kazike, en deze vereerde den Admiraal een’ sierlijk afgewerkten gordel en twee stukken goud. Inruil hiervoor gaf Columbus hem een’ lap laken, een paar schoenen van gekleurd leder, eene flesch met water van oranjebloesem en eenige glazen koralen. Meer dan elders lachte deze schoone streek den [108]Spanjaarden toe, zoodat ze besloten er eene soort van vestiging te bouwen, waar men vertoeven kon, als men niet aanboord was. Midden op het dorpje, als men de verzameling van huizen althans zóó noemen mag, maakten ze bovendien een zeer groot houten kruis, en zoowel aan het woonhuis, als aan het kruis, arbeidden de inboorlingen trouw mede. Ja, toen het kruis klaar was, en de Spanjaarden er voor nederknielden, bogen ook de goedhartige en eenvoudige inwoners de knieën. Was het wonder, dat Columbus, dit ziende, overtuigd was, dat de prediking van het Evangelie hier in vruchtbare aarde vallen zou?
Eenige dagen daarna, het was op den tweeëntwintigsten December, ontving Columbus een bezoek van Guacanagari, blijkbaar den voornaamsten Vorst van het heele eiland. Vooraf echter kwam de eerste dienaar van dien Vorst en gaf den Admiraal, uit naam van den Kazike, eenige geschenken. Tot die geschenken behoorde een gordel, waaraan gekleurde balletjes en kunstig bewerkte beentjes waren, en verder was er ook bij een houten menschenhoofd, met ooren, neus en tong van goud. Na deze geschenken te hebben overgereikt, verzocht hij Columbus aan het verzoek van den Kazike te willen voldoen, door met zijne schepen een weinig oostelijker eene baai binnen te loopen.
Columbus voldeed hieraan, en zoodra hij binnen de bedoelde baai lag, zond hij eenigen van zijn volk naar de plaats waar de Kazike waarschijnlijk zijne residentie had en de Afgezanten wachten zou.
De Spanjaarden werden met allerlei bewijzen van eerbied en hoogachting ontvangen, en toen de Kazike aan ieder hunner een katoenen kleed gegeven had, kwamen ook de inboorlingen aandragen met eene groote menigte van de heerlijkste vruchten.
De Kazike had de Afgezanten gaarne bij zich willen houden, doch dezen waren verplicht om naar hunne schepen terug te keeren. Bij hun vertrek gaf hij hun voor den Admiraal eenige tamme papegaaien en een paar stukken goud mede.
Terwijl de Afgezanten op bezoek bij den Kazike waren, kwamen talrijke kano’s langszij de schepen van Columbus, [109]en alle inboorlingen, die hem het een of ander aanboden, verzekerden hem, dat het land niet alleen schoon en vruchtbaar, maar ook buitengewoon rijk aan goud was. Zij hadden bij het noemen van goud naar het Oosten gewezen, en den naam „Cibao” genoemd.
Later bleek het, dat dit Cibao eene streek in het midden van hun eiland was, welke ten oosten van deze baai lag. Columbus echter bracht alles, wat hij hoorde of zag, in verband met de Indiën, en de namen van volken, landen en steden, welke genoemd werden in de reisbeschrijving van Marco Polo. Zoo verwarde hij „Cibao” met „Zipangu”, en die verwarring ontstond nog te eer, omdat de eenvoudige Haïtiërs hem mededeelden, dat de Kazike van dat land gouden huizen en gouden banieren had.
Wie zich over de onnoozelheid van Columbus verbaast, waar deze van Cibao,—men spreekt de ao uit als onze ou,—eenvoudig Zipangu maakte, vergeet, dat het spreken met deze menschen nog zeer gebrekkig ging, daar men in een paar maanden tijds geene vreemde taal leert in een land, waar zelfs, voor de bezoekers, kunst- en natuurvoortbrengselen vreemd zijn.
Dit land Cibao, of zooals hij dan dacht, Zipangu, wilde hij opzoeken, en daartoe verlieten de schepen weer de baai. Nauwelijks echter was men buiten, of de Stuurman van de „Santa-Maria”, die met de klippen en riffen van het vaarwater onbekend was, liet zijn schip op eene blinde klip loopen. Het zat muurvast, en tot overmaat van smart bleek het weldra, dat het ook gebroken was. Thans was het „haast-je, rep-je,” om alles, wat aanboord was, op de „Nina” over te brengen, en daar de wal gelukkig nog gemakkelijk te bereiken viel, zoo werden daar tal van voorwerpen gebracht, waarvoor op de „Nina”, die zeer klein was, niet zoo dadelijk plaats kon gevonden worden. De goedige Haïtiërs, die getuigen van de ramp waren geweest, bewezen, bij het bergen, met hunne kano’s goede diensten.
Het verlies van de „Santa Maria” was voor Columbus bijna eene onherstelbare ramp, vooral nu de „Pinta”, die bijna even groot als het verloren Admiraalsschip was, hem verlaten had.
[110]Hoe Columbus over de Haïtiërs dacht, vooral na deze schipbreuk, blijkt uit hetgeen hij schreef in het Journaal, dat hij aan Ferdinand en Isabella wilde geven.
„Zoo liefderijk, zoo meegaande en zoo vreedzaam zijn deze eenvoudige lieden, dat ik aan Uwe Majesteiten de plechtige verzekering geef, dat er op heel de aarde geene betere menschen zijn, en dat er nergens eenig land is, dat beter zou kunnen genoemd worden. Zij hebben hunne naasten lief, als zichzelven, en uit al hunne gesprekken straalt liefelijkheid en zoetheid. Hun mond heeft steeds een’ vriendelijk lachenden trek, en al loopen ze ook bijna naakt, toch zijn ze in al hunne manieren onberispelijk en betamelijk.”
Zeer neergedrukt door het verlies van de „Santa-Maria” zat den achtentwintigsten December Columbus in de kleine kajuit van de „Nina”, toen de goedhartige Kazike Guacanagari hem kwam bezoeken, en deze had zooveel medelijden met het leed des Admiraals, dat hij zijne tranen niet weerhouden kon.
Terwijl beide mannen daar bij elkander zaten, kwamen er matrozen in de kajuit, die zeiden dat er inboorlingen uit het Zuiden des lands gekomen waren, om stukjes en klompjes goud te verruilen tegen kleine valken-belletjes. Deze belletjes had Columbus vóór dien tijd al eens gegeven, en het scheen wel, dat de Haïtiërs hierop zeer gesteld waren; men zegt, dat ze op de maat van die belletjes godsdienstige dansen uitvoerden.
Op het hooren van dit belangrijke bericht verhelderde Columbus’ gelaat, en de verbaasde Guacanagari vroeg waardoor dit kwam.
Columbus deelde het hem mede, en eenigszins minachtend haalde nu de Kazike de schouders op, en zeide, dat er op grooten afstand in het gebergte zooveel goud te vinden was, dat men er weinig waarde aan hechtte. Gaarne wilde hij zorgen, dat de Admiraal hiervan een’ goeden voorraad kreeg. Ook Guacanagari noemde dat land „Cibao”, en natuurlijk was het, dat Columbus nu alweer aan Zipangu dacht. Maar in alle gevallen, Columbus sloeg dat aanbod niet af, en beloofde den Kazike den volgenden [111]dag bij hem een bezoek te zullen brengen. Dit geschiedde ook, en toen de overvloedige maaltijd afgeloopen was, en de Kazike door zijne onderdanen eenige spelen liet uitvoeren, gaf Columbus bevel aan een’ der zijnen om vanboord een’ Moorschen boog met pijlkoker te halen, en dan meteen den Kastiliaan mede te brengen, van wien het bekend was, dat hij een uitnemend boogschutter was. Toen deze voor den Vorst en zijne onderdanen de noodige proeven geleverd had van hetgeen er met dit wapen kon gedaan worden, waren de Haïtiërs opgetogen van verbazing en verwondering, en de Kazike zeide, dat, als zijne onderhoorigen ook zulke wapenen hadden, die dan menigmaal te pas zouden komen.
„Of ze dan zooveel oorlog voerden?” vroeg Columbus.
„Nooit,” antwoordde Guacanagari. „Maar ver uit het Zuiden komen vaak de Caraïben, in kano’s, van hunne eilanden om ons hier te vangen, te slachten en te verslinden. Wij kunnen geene tegenweer bieden en niets anders doen dan in onze bosschen vluchten.”
Thans werd het Columbus duidelijk waarom de Cubanen en ook de Haïtiërs zoo schuw waren en van het strand vluchtten, zoodra ze de schepen zagen. Men zag hen aan voor Caraïben. Dat de bewoners van Guanahani heel anders gehandeld, en veel minder vrees betoond hadden, kwam zeker, omdat de Caraïben het niet waagden met hunne kano’s zich zoo ver in zee te begeven.
Intusschen bracht de geheel argelooze mededeeling van den Kazike den Admiraal op een denkbeeld.
Hij was nu al zoo lang uit Spanje afwezig geweest, en het werd tijd om weer terug te keeren, niet alleen om verslag van zijne ontdekkingen te doen en de belooningen te ontvangen, welke hij geëischt had, maar ook om nieuwe schepen te krijgen. Met de kleine „Nina” kon hij niets van belang uitvoeren, en bovendien, waar moest hij al het volk bergen en wáár alles laten, wat op de „Santa-Maria” geweest was?
Als hij hier eens eene sterkte liet bouwen en een deel van de bemanning achterliet, als bezetting? De kanonnen, het kruit, de kogels en de wapenen, die op de „Santa-Maria” [112]geweest waren, konden dan in het fort blijven, en de „Nina” kreeg daardoor laadruimte vrij, en deze had hij hard noodig. Hij wilde toch aan Ferdinand en Isabella een en ander uit die vreemde wereld laten zien. Ze zouden hem dan beter gelooven, en zijn’ tegenstanders zou hij er het zwijgen door opleggen.
Hij deed Guacanagari dit voorstel en vol vreugde nam deze het aan, waarop men terstond aan het bouwen ging van het houten fort. De onnoozele Haïtiërs, door den Kazike onderricht, welk een groot geschenk de „Zonen der zon” hun geven wilden, hielpen met alle macht aan den bouw mede, en binnen een paar dagen was het fort, dat van Columbus den naam van „La Navidad” kreeg, voltooid. Om te laten zien welk eene uitwerking het geschut had, liet Columbus een paar kanonnen afschieten. Doodelijk verschrikt zagen de Haïtiërs welke vreeselijke verwoestingen de kogels konden aanrichten, maar ze begrepen ook, dat ze onder bescherming van zulke wapenen tegen de Caraïben volkomen bestand waren.
Zoo ongemerkt had de „Nina” toch nog al eene vrij rijke lading ingekregen, welke lading nog in waarde won door het vreemde waaruit ze bestond, want wat Columbus ook van de Westkust van Afrika te Lissabon had zien binnenkomen, en wat hij ooit in Genua gezien had, dat uit de Indiën aangevoerd was, nooit had hij gezien, wat hij aanboord had, en zijn volk ook niet.
Toch bleef Columbus standvastig in zijn geloof, dat hij de Indiën gevonden had, al weersprak dit ook bijna de heele lading. Het moet inderdaad vreemd genoemd worden, dat Columbus zelf dat niet inzag.
Veertig mannen, die zichzelven daartoe vrijwillig aangeboden hadden, liet hij als bezetting van „La Navidad” achter, en den vierden Januari van het jaar 1493 verliet de „Nina”, onder het gebulder der saluutschoten, het heerlijke eiland Haïti of Hispaniola, met zijne hartelijke bewoners.
Twee dagen na zijn vertrek ontmoette Columbus de „Pinta”, die, zooals later bleek, een’ vruchteloozen tocht gedaan had. Columbus deed, alsof hij de verontschuldigingen [113]van Martin Pinzon aannam, en zeilde langs Haïti verder, hier en daar nog eenige baaien binnenloopende, om ruilhandel te drijven, en ten slotte om zich van een’ goeden voorraad cassave-brood en water te voorzien.
Den zestienden Januari staken de „Nina” en de „Pinta” den Oceaan in, doch nu op eene hoogere breedte dan ze gekomen waren, zeilden ze het Oosten in.
Aanvankelijk was de wind voor den terugkeer niet gunstig, doch daar het weder voortdurend goed en zonnig was, maakte niemand zich ongerust. Langzaam stak men de breede wateren over, en reeds had men de Azorische Eilanden in het gezicht, toen de twee schepen door een’ woedenden storm overvallen werden. Dagen lang werden de vaartuigen heen en weer over de baren geslagen. De „Nina”, een oud en slecht schip, liep het grootste gevaar, en, alsof het werk sprak, van de „Pinta” was geene hulp te verwachten, want die was alweer verdwenen. Vergaan was ze niet, dat wist ieder van Columbus’ mannen, die evenwel geen van allen gissen konden, dat Martin Alonzo Pinzon ten tweeden male opzettelijk de „Nina” verlaten had.
Columbus echter doorgrondde dien man volkomen. Martin zou beproeven, met zijn sterk schip Spanje te bereiken, want de „Nina” moest, naar zijne meening, stellig vergaan. Dan zou Martin ten Hove ijlen, en daar mededeelen, dat hij, en niet Columbus, de Indiën op de westelijke vaart gevonden had.
Nu, moest de „Nina” vergaan, dan zou ook de Admiraal zijn graf in de golven vinden, en hij zou er geene schade bij kunnen hebben, als een ander de eer der ontdekking zich toeëigende.
Maar Columbus was bij al zijne deugden zeer eerzuchtig, en hij wilde, dat ook na zijn’ dood zijn’ naam met eere zou genoemd worden door Spanjaard en vreemdeling, door vrienden en tegenstanders.
Of die eerzucht alleen sprak?
Columbus was ook Vader, en hij had te Cordova op eene der kloosterscholen zijne twee zoons achtergelaten om hen op te voeden en te onderrichten in alle wetenschappen, [114]en wanneer nu een ander de eer kreeg, de Indiën gevonden te hebben, wat zou er dan van zijne kinderen worden?
Neen, bij al de eerzucht, die hem beheerschte, sprak ook de Vaderliefde, die hem bezielde, en die Vaderliefde denkelijk nog wel het meest.
Hij haalde het Journaal, dat hij voor Ferdinand en Isabella zoo trouw bijgehouden had, nam er, onder het schommelen en slingeren van het machtelooze schip, een afschrift van, en schreef daaronder een roerend slot, een afscheid aan de wereld. Hij deed dit op perkament, wikkelde het in eene waterdichte stof en verzegelde het. Daarop liet hij het in eene ton kuipen en—het werd aan de golven toevertrouwd. Het origineele Journaal werd op dezelfde wijze ingepakt en in eene ton gedaan, welke aanboord bleef. Verging de „Nina”, deze ton zou óók drijven, en waar uit de „Indiën” zoo menigmaal voorwerpen op Madeira of Porto-Santo waren aangedreven, daar zou toch wel ééne van die twee tonnen ook in handen van Europeanen komen.
Deze maatregelen van voorzorg waren evenwel niet noodig geweest. De storm bedaarde, en hoewel met zware averij, de „Nina” bleef behouden. Ze kwam op het eiland Santa-Maria aan, en velen der bemanning verlieten daar het schip, om in de Kerk God voor hunne redding te danken. De Portugeesche Gouverneur, meenende, dat de Spanjaarden naar Guinea geweest waren, waar ze volgens het besluit van den Paus niet mochten komen, liet deze mannen gevangennemen, doch toen Columbus de zaak opgehelderd had, werden ze weer vrijgelaten en de terugreis werd voortgezet. Andermaal werd echter, den derden Maart, de „Nina” door een’ vreeselijken storm aangevallen, en de Admiraal was genoodzaakt de Taag binnen te loopen. Zoo was hij dan andermaal te Lissabon, waar zijne komst alle gemoederen in beweging bracht, vooral toen men zag, niet alleen welke waren en handels-artikelen, maar ook welke vreemde menschen en dieren hij aanboord had.
Al heel spoedig ontwaarde Columbus, dat de Portugeezen [115]heel ontstemd waren, dat de Spanjaarden den weg door het Westen naar de Indiën gevonden hadden. Eenige aanzienlijke mannen sloegen Koning Johan II zelfs voor, den gehaten Columbus te overvallen en te dooden, doch de Koning, hoeveel spijt hij ook mocht hebben, dat hij indertijd Columbus’ voorstel niet aangenomen had, wilde van zulk eene laaghartige handelwijze niets weten. Integendeel hij vereerde den moedigen en stouten ontdekker eene som van twintig ducaten, die hij aan den Stuurman der „Nina” moest uitkeeren, en den dertienden Maart vertrok Columbus uit Lissabon. Twee dagen later kwam hij te Palos aan. Het was de vijftiende Maart van het jaar 1493, en ontegenzeglijk mag deze datum een der merkwaardigste uit de Spaansche geschiedenis genoemd worden. Niet zoodra was het schip in het gezicht, of het heele stadje liep naar de haven.
Nauwelijks lag het schip aan den wal gemeerd, of Columbus gaf gehoor aan den aandrang van zijn vroom gemoed. Gevolgd door zijne schepelingen begaf hij zich terstond naar de kerk om God voor Zijne bescherming te danken. Spoedig was bekend geworden, dat Columbus de Indiën werkelijk ontdekt had, en de heele stad werd vervuld van het gejuich der opgetogen bewoners. Alle werkzaamheden werden gestaakt; de handelaars sloten hunne winkels, en, als op een’ hoogen feestdag, werden alle klokken geluid. Geen’ Koning kon meer eer bewezen worden dan Columbus tendeel viel.
Het eerste werk van den Admiraal, welke titel hem nu ten volle toekwam, was te vernemen, waar het Hof zich thans ophield, en toen hem gezegd was, dat de Koning en de Koningin zich te Barcelona bevonden, was hij aanvankelijk van voornemen om met de „Nina” er heen te zeilen. Daar het vaartuig op de reis echter veel geleden had, zag hij van dat plan af, en besloot hij, de reis naar de residentie over land te maken. Aan den avond van denzelfden dag kwam ook de „Pinta” te Palos aan. Voortgejaagd door den storm, of met opzet Columbus vooruitgezeild, was Martin Alonzo Pinzon toch zóó afgedwaald, dat hij te Bayonne in Frankrijk aangekomen was. Terstond stuurde hij eene boodschap [116]naar Koning Ferdinand om dezen bekend te maken, dat de Indiën gevonden waren, en hem meteen te vragen of hij aan het Hof komen mocht om verslag van de ontdekking te doen. Of Pinzon nu werkelijk geloofde, dat Columbus en de zijnen in den storm omgekomen waren, dan wel of hij de eer der ontdekking zich wilde toeëigenen, is nog altijd de vraag. De vreemde handelwijze van dezen Pinzon doet evenwel het vermoeden aan de hand, dat hij Columbus onderkruipen wilde. Koning Ferdinand, die waarlijk den Genuees niet al te zeer genegen was, schijnt ook begrepen te hebben, dat Pinzons handelwijze niet in den haak was, want hij liet hem weten, dat hij wel aan het Hof verschijnen mocht, doch alleen in het gevolg van den Admiraal. Zoo nu deze Pinzon hoopte toch nog voor den Koning te zullen verschijnen, als ontdekker van de Indiën, omdat Columbus omgekomen was, dan zal die hoop wel dadelijk verdwenen zijn, toen hij des avonds te Palos kwam, en daar niet alleen de „Nina”, maar ook den Admiraal vond. Hij trok, naar het schijnt, zijn’ tegenspoed zich zóó aan, dat hij kort daarop stierf.
Nauwelijks van de vermoeienissen uitgerust, begaf Columbus zich nu over Sevilla op reis naar Barcelona. Dat moet voor den man een onvergetelijke tocht geweest zijn, want overal waar hij doortrok, werd hij als een machtig Koning ontvangen. Niet te ontkennen is het, dat Columbus zelf aan zulk eene ontvangst medewerkte, want al wat hij in die vreemde gewesten gevonden en naar Spanje medegebracht had, werd voor hem uitgedragen. Zelfs zes Indianen openden den tocht, en hadden met hunne beschilderde of gekleurde huid, en hun hoofdtooisel van vogelvederen buitengewoon veel bekijks.
Het is eigenaardig, dat men zich altijd vergist heeft met te beweren, dat de oorspronkelijke bewoners van Amerika geboren roodhuidige menschen zijn. Dr. H. F. C. Ten Kate Jr. zegt in zijn „Reizen en onderzoekingen in Amerika”: „Eens en voor al moet ik hier wijzen op de onjuistheid der benaming „Roodhuiden”, eene benaming, die niet alleen zeer populair is, maar die zelfs haar’ weg in wetenschappelijke werken heeft gevonden. De Indianen [117]hebben geene roode huid, evenmin als Hindoes, Javanen, Maleiërs of Polynesiërs, en ik geloof, dat men veilig kan aannemen, dat de Noord-Amerikaansche Indianen al de huidschakeeringen hebben van de zoo even genoemde rassen, en dikwijls zelfs lichter van kleur zijn. Bij de Moqui- en Zuïn-Indianen heb ik vrouwen gezien, die eene lichtere gelaatskleur hadden dan menige van hare zusters in Zuid-Europa. Het is echter de gewoonte, die bij zeer vele Indiaansche stammen bestaat, om zich het gelaat gedeeltelijk met eene roode kleurstof in te smeren, die den onjuisten naam „Roodhuiden” in zwang heeft doen komen.”
Wie zou na het lezen van Coopers en Aimards werken gedacht hebben, dat er geene geboren „Roodhuiden” waren!
Met dat al verschilden de Indianen toch zooveel van de Spaansche bevolking, dat ze iedereen terstond in het oog vielen, en dat ze zelfs hem, die nu nog niet gelooven kon, dat Columbus vreemde landen in het Westen gevonden had, terstond overtuigden, dat het land, dat zulke menschen zag geboren worden, een onbekend land moest zijn. Dat bewezen ook de dieren, die in den optocht waren, en vooral de bonte papegaaien verkondigden door hunne prachtige vederen, dat ze uit vreemde streken kwamen.
Eindelijk naderde Columbus met zijn gevolg Barcelona, en zoodra dit den Koning en de Koningin bericht was, begaven ze zich naar het groote marktveld, waar men alles voor Columbus’ plechtige en schitterende ontvangst had laten gereedmaken. Het Vorstelijk paar nam op eene tribune plaats, en ten aanschouwe van duizenden nieuwsgierigen mocht Columbus zich bij Ferdinand en Isabella neerzetten om verslag van zijne reis te doen. Hoogere eer kon Columbus al niet bewezen worden, dan te mogen zitten in het bijzijn van zijne Monarchen. Geen wonder dat dit eerbewijs onzen Columbus onder de trotsche Spaansche Edellieden nog meer vijanden bracht dan hij reeds had. Tegenover dien vreemdeling te moeten erkennen dat men zich vergist had, toen men zijn plan eene hersenschim noemde, was al erg genoeg, en dan nog te moeten zien, [118]dat hem een voorrecht vergund werd, hetwelk den meesten onder hen nimmer verleend zou worden, dat was om de ergernis ten top te doen stijgen. Columbus’ vijanden waren evenwel zoo wijs om in die eerste dagen van algemeene geestdrift te zwijgen. Ze begrepen, dat ze hem dan nog meer tot den man van den dag zouden maken. Ze kenden Koning Ferdinand ook te goed, om niet te weten, dat diens geestdrift voor den Genuees spoedig genoeg bekoeld zou zijn, en daarom zouden ze hun’ tijd wel afwachten. De latere lotgevallen van Columbus zullen bewijzen, dat zijne vijanden volkomen hun doel bereikten. Ze mochten nu ook al niet doen, als de vereerders van den „Liguriër”, en hem op alle mogelijke wijzen vleien en verheerlijken, ze mochten hem zelfs zoo nu en dan in het geheim doen gevoelen, dat ze hem haatten en minachtten, in het openbaar hielden ze zich, alsof zij volkomen eenstemmig over Columbus dachten, als alle anderen. Of Columbus zich door hen liet verschalken, het is niet te denken. Maar hij trok er zich niets van aan, want de Koning en de Koningin hadden hem in al de bedongen waardigheden bevestigd. Hij was „Admiraal van den Oceaan” en „Onder-koning van de Indiën”. En zóó hoog geplaatst, zóó dicht bij den troon staande, en zóó gesteund door duizenden en duizenden uit het volk, gevoelde hij zich tegen alle aanslagen bestand. Dat wie hoog geklommen is, laag vallen kan, bedacht hij niet, en hieraan kon hij ook niet denken. Niet door vleierij, niet door slaafsche onderworpenheid, maar door grootsche daden had hij dat hooge standpunt bereikt, en—deze daden en die, welke hij nog verrichten zou, ze zouden hem handhaven in zijne waardigheden, want daden vielen niet weg te cijferen. De geschiedenis meldt die gedachten van Columbus niet, maar uit alles, wat hij een tijdlang deed, blijkt het dat hij aan geen „laag vallen” dacht.
Het groote nieuws dat de weg naar de Indiën door Columbus gevonden was door het Westen in te zeilen, verspreidde zich als een loopend vuurtje door al de landen van Koning Ferdinand en Koningin Isabella. Had het plan van Columbus bijna allen onverschillig gelaten, nu [119]het bleek, dat het plan uitgevoerd was, en dat men, het Westen inzeilende, werkelijk in de Indiën kwam, zag men die onverschilligheid opeens verdwijnen en plaats maken voor de begeerte om in die verre landen Ridderlijke avonturen na te jagen, of zich te verrijken met het goud, dat er in overvloed was. Vooral de Spaansche Edelen, die eeuwen lang in een’ voortdurenden strijd, of, als er geen oorlog was, in veete met de Mooren geleefd hadden, waren geboren „mannen van wapenen”. Nu waren de Mooren geheel onderworpen, en de meeste Ridders liepen zich op hunne landgoederen vervelen. De Indiën brachten uitkomst; dáár konden ze den wapenroem van zichzelven en hun geslacht door nieuwe heldendaden vermeerderen en verhoogen.
„Wapenroem? Bah!” zoo dachten de kooplieden, wier zaken in wanorde waren, of zij, die zonder veel moeite en bijna zonder werken, schatrijk wilden worden. Het woord „goud” bracht hen in verrukking, en deed bij hen de begeerte ontstaan om te trekken naar die vreemde gewesten.
Overal kwam leven, overal beweging, overal een verlangen, om, onder aanvoering van Columbus, naar de Indiën te gaan, om daar ridderlijk te kampen, gemakkelijk rijk te worden, of om het Evangelie onder de Heidenen te verkondigen. Geen wonder was het dus, dat er nu met spoed aan eene nieuwe uitrusting gewerkt werd. En thans zouden het geene drie scheepjes zijn, tendeele bemand met booswichten, dieven en moordenaars! Neen, eene vloot zou men in zee brengen, en deze vloot zou bemand worden met de keur van Castiliës Edelen, met de kundigste zeelieden en met de meest berekende handelaars. Vrome en ijverige Monniken en Geestelijken zouden medegaan, en misplaatste spaarzaamheid zou niet aan het woord zijn, waar het gold de vloot van alles te voorzien.
De slimme Koning Ferdinand echter trachtte ondertusschen zich van de ontdekte landen niet alleen te verzekeren, maar ook alle andere volken den pas af te snijden, om door het Westen heen naar de Indiën te gaan. Een Pauselijke bul was daartoe voldoende, en daar Paus Alexander [120]VI Borgia, een geboren Spanjaard was, en op het oogenblik zelfs in Spanje vertoefde, zoo repten Ferdinand en Isabella zich om van die schoone gelegenheid gebruik te maken. De Paus, die als een groot Staatsman bekend staat, begreep dat het verstandig was om zich naar de begeerten van de beide Monarchen te schikken, en door eene bul van den derden Mei 1493, en nog door eene andere van den volgenden dag bepaalde hij, dat alle ontdekkingen, die door de Spanjaarden in het Westen zouden gedaan worden, uitsluitend aan de Kroon van Spanje zouden behooren. Eene denkbeeldige lijn, die op honderd Spaansche mijlen afstands ten Westen van de Azorische Eilanden en van pool tot pool liep, zou de grensscheiding zijn tusschen Oost en West, wat in dit geval beduidde: tusschen Portugal en Spanje. Naar den zin van den Portugeeschen Koning was dat niet. Het schijnt dat deze begreep, dat die lijn niets te beduiden had, en er nog eene tweede noodig was. Immers, als hij het Oosten ingaande ook de Indiën vond, en hij vertrouwde dat dit gebeuren zou, dan moesten, het kon niet anders, Spanjaarden en Portugeezen op een bepaald punt der ronde Aarde elkander naderen? Hij wendde derhalve allerlei pogingen aan om die denkbeeldige grenslijn op te heffen. Dit gelukte hem evenwel niet, en hij kreeg alleen gedaan, dat bij eene bul van den zevenden Juni 1494 die grenslijn verlegd werd tot op driehonderd zeventig Spaansche mijlen afstands ten Westen van de Kaapverdische Eilanden.
Tot die beslissing hadden de Spaansche Monarchen echter niet gewacht met het uitzenden van Columbus op een’ tweeden ontdekkingstocht, en toen die grenslijn verlegd werd, was Columbus reeds lang andermaal in de Nieuwe wereld. Op die tweede reis willen wij hem volgen.
LASTER EN NAIJVER.
Zoodra de eerste gunstige beschikking door den Paus genomen was, begon men alle krachten aan het uitrusten der vloot te wijden, en weldra lagen in de haven van Cadiz drie groote koopvaardijschepen en veertien karveelen te wachten op—geschikte manschappen. Twaalfhonderd mannen zouden medegaan, doch de aanvragen om mede te mogen trekken, waren zóó talrijk, dat men er nog driehonderd man bij deed. Ongelukkig genoeg waren onder die vijftienhonderd menschen slechts zeer weinigen, die zeeman van beroep konden genoemd worden, en daar de matrozen zich niet zoo gemakkelijk lieten vinden als de avonturiers, zoo werd het nog de vijfentwintigste September 1493 eer Columbus kon uitzeilen. Gedurende dien tijd had Columbus reeds menigmalen tegenwerking ondervonden. Koning Ferdinand had Don Juan Rodriguez De Fonseca benoemd om toezicht op de uitrusting te houden en meteen voor het welbesteden van het geld te zorgen. Fonseca behoorde tot de geheime tegenstanders van Columbus, en eer deze uitzeilde, was het over de bezoldiging van het schitterende gevolg des Admiraals tot onaangenaamheden gekomen, daar Fonseca en de Betaalmeester, Don Juan De Soria, die bezoldiging weigerden uit te betalen. Koningin Isabella bleef hem in deze netelige omstandigheden, die tot groote moeielijkheden aanleiding konden geven, trouw ter zijde staan, zoodat Columbus triumfeerde, en zich machtig genoeg gevoelde om zijn’ tegenstanders trotsch het hoofd te bieden.
Terstond na zijn vertrek richtte Columbus den koers naar de Kanarische Eilanden. Bij Gomera, op Groot-Kanarië, werd het anker uitgeworpen. Men voorzag daar de [122]vloot van versch water en brandhout, nam er kalveren, geiten, schapen en varkens aanboord, en zorgde meteen om zich te voorzien van allerlei zaden van planten, met het oogmerk, om die dieren en planten naar de Indiën over te brengen. Toen de vloot gereed was om het Westen in te stevenen, gaf Columbus aan iederen Scheepsbevelhebber een’ verzegelden brief, met last, dien slechts te openen, wanneer zijn schip van de overige schepen afgedwaald was. In dien brief zou hij dan kunnen zien hoe hij varen moest om op het eiland Hispaniola aan te komen. Er ligt iets geheimzinnigs in deze handelwijze van Columbus, dat eenige opheldering behoeft. Columbus wilde de wegwijzer blijven, om aan de Spanjaarden de gelegenheid te ontnemen, op eigen hand op ontdekkingen uit te gaan en zich daardoor bij de Monarchen verdienstelijk te maken. Deze mededingers zouden voor het behoud zijner hooge waardigheid gevaarlijk worden, en dat er vele Edelen aanboord waren, die hem gaarne den voet lichten zouden, wist hij maar al te goed, en zijn broeder Diego, die hem op deze reis vergezelde en die meer voor Geestelijke dan Krijgsbevelhebber geschikt was, en daardoor bij velen in zekere minachting stond, kon vaak ervaren, dat er tal van Edelen en Ridders op de vloot aanwezig waren, die slechts gedwongen Columbus als hun’ Opperbevelhebber beschouwden, en zich aan zijn gezag zouden onttrekken, zoodra zij meenden, dat er aan hunne waardigheid van Hidalgo te kort gedaan werd.
De tocht, die door Columbus thans veel zuidelijker gemaakt werd dan op de eerste reis, in de hoop de eilanden der Caraïben te zullen vinden, waarvan de inboorlingen hem verteld hadden, was vrij voorspoedig. De schepen bleven steeds in elkanders gezicht, en den dag, na dien waarop men op de heele vloot het feest van Allerheiligen gevierd had, werd een eiland ontdekt. Het was het eerste der Caraïbische Eilanden. Men ging er niet aan wal, en toen de vlotelingen, ongeduldig om toch aan land te gaan, er bij hem herhaaldelijk op aandrongen, gaf hij dit eiland den naam van „Deseada”, dat „Verlangen” beteekent. Op den Zondag, die daarop volgde, ontdekte men opnieuw een [123]eiland. Columbus noemde het naar den dag waarop het ontdekt was, „Dominica”, doch daar hij nergens eene geschikte plaats vond om te ankeren, zoo besloot hij verder te zeilen, en vond nu achtereenvolgens de eilanden, die hij den naam gaf van „Marie Galante” en „Guadaloupe”. Dezen laatsten naam gaf Columbus aan dit schoone eiland, omdat hij den Abt van het klooster Onze Lieve Vrouwe van Guadaloupe in Estramadura beloofd had, een nieuw ontdekt deel der Indiën naar zijn klooster te noemen.
Toen men in de nabijheid van dit eiland eene goede reede gevonden had, liet men het anker vallen en begaf een deel der schepelingen zich aan wal, om het eiland nader te verkennen. Zoodra de Spanjaarden in booten den wal naderden, hadden de bewoners met zooveel overhaasting de vlucht genomen, dat ze zelfs eenige kinderen achterlieten. Het volk, aan den wal gekomen, deed den kinderen geen leed, integendeel, men gaf hun allerlei snuisterijen, vooral belletjes, waarop de Indianen verzot waren. Men hoopte door deze kleine geschenken de Ouders te winnen, doch dit mislukte. De Spanjaarden zagen evenwel, dat de bewoners van dit eiland beschaafder moesten zijn dan die van de eilanden, welke Columbus op zijne vorige reis gevonden had. De bouworde der woningen was veel doelmatiger, en ook de inrichting van binnen bood meer gemakken aan. Tot hunne verbazing vonden ze in eene dezer woningen een’ achteroploop of hekbalk van een schip van Europeesche makelij. Hoe dit hier gekomen was, scheen velen een raadsel, doch Columbus vermoedde, dat het afkomstig was van de „Santa-Maria”, die hij, zooals we weten, op de eerste reis door schipbreuk verloren had. Zeer wel mogelijk kan het ook zijn, dat een Portugeesch schip, door storm afgedwaald, hier in de nabijheid van dit eiland vergaan was, en die mogelijkheid wordt er grooter op, als we weten, dat de Spanjaarden in een der huizen ook een’ ijzeren pot vonden. Intusschen bleek uit alles, dat de bewoners dezer eilanden menscheneters waren, want behalve dat men in de woningen vele bekkeneelen vond, ontdekte men op tal van plaatsen ook deelen van menschelijke geraamten. Dat de Caraïben menscheneters waren, [124]valt niet tegen te spreken, maar of ze het wel in die mate waren, als ze door de Spanjaarden, zelfs van veel lateren tijd, afgeschilderd werden, mag betwijfeld worden. Vele oorspronkelijke bewoners van Amerika hadden de gewoonte om het stoffelijk overschot van bloedverwanten en vrienden in hunne onmiddellijke nabijheid te bewaren. Dit kan ook de gewoonte der Caraïben geweest zijn. De Spanjaarden hadden echter geene moediger tegenstanders dan juist deze Caraïben, en—van zijn’ vijand vertelt men immers zelden wat anders dan kwaad?
Vruchtbaar was Guadaloupe in hooge mate, doch dat, wat de meesten naar de Indiën gedreven had, was er niet. Men vond geen goud. Columbus vond dat niet zoo heel erg; want goud zouden ze in overvloed vinden, als ze bij het fort La Navidad aangekomen waren. De achtergelaten Kolonisten zouden gedurende den tijd zijner afwezigheid van de goedige en hartelijke inboorlingen, op de gemakkelijkste wijze, groote schatten verzameld hebben. Dat La Navidad trok hem zóó machtig aan, dat hij er niet aan dacht om, nu hij de Caraïbische Eilanden gevonden had, ook dat groote vasteland op te zoeken, dat volgens de mededeelingen van Guacanagari en zijne vrienden in het Zuiden lag. Niet te verwonderen is het dus, dat hij zoo spoedig mogelijk het fort wilde opzoeken, en zeer ontstemd was, toen hij tegen zijn’ zin bij Guadaloupe eenige dagen opgehouden werd. Diego Marque, een Kapitein van eene karveel, was met acht man aan wal gegaan en niet teruggekomen. Stellig was hij in de dichte bosschen van het eiland verdwaald, en hem met de zijnen achterlaten, dat kon niet. Na een paar dagen te vergeefs gewacht te hebben, bood Alonzo De Hojeda zich aan om met veertig man de vermisten op te sporen. Columbus nam dat aanbod aan, en onder de schepelingen behoefde men niet lang te zoeken naar veertig man, die onder De Hojeda het eiland wilden doorkruisen. Alonzo De Hojeda was de moedigste, krachtigste, dapperste en onverschrokkenste avonturier van geheel Spanje. De daden van dezen Ridder, die, als knaap, in den oorlog tegen de Mooren reeds de sterkste proeven van zijne vermetele dapperheid gegeven had, grenzen bijna [125]aan het ongeloofelijke. Vol moed begaven de dapperen zich op weg, doch keerden ze terug met allerlei berichten over de schoonheid en vruchtbaarheid van dat eiland, de vermisten brachten ze niet mede. Nu besloot men de mannen aan hun lot over te laten en de ankers te lichten, doch juist terwijl men hiermede bezig was, verschenen de verlorenen op het strand, en in een’ deerlijken toestand, het gevolg van al de ellende, die ze geleden hadden, keerden ze op de vloot terug. Voor de overtreding der krijgstucht waren ze door al de ellende, waaraan ze dagen lang overgegeven waren geweest, stellig genoeg gestraft, maar ze hadden Columbus door het veroorzaakte oponthoud verbitterd, en daarom werd Kapitein Diego Marque in arrest gesteld, en de acht mannen, die hem vergezeld hadden, werden gestraft door het inkorten van hun rantsoen.
Thans echter werd niet langer vertoefd, en vol moed nu spoedig de Kolonie te bereiken, richtte men den steven noordwaarts. Talrijke eilanden werden nog op die vaart ontdekt, en ieder kreeg een’ naam. Bij een van die eilanden, door de inboorlingen „Ayay” genoemd, geraakten eenige matrozen in een bloedig gevecht met zes Caraïben, vier mannen en twee vrouwen. Zelfs toen hunne kano door de boot der Spanjaarden overzeild was, zett’en de mannen zoowel als de vrouwen den strijd nog voort, en niet dan met groote moeite werden er vijf gevangengenomen. Een der Caraïben was gesneuveld. In dit gevecht maakten de Spanjaarden ook kennis met de vergiftigde pijlen der inboorlingen, want een matroos, die er door gekwetst was geworden, stierf korten tijd daarna onder de vreeselijkste pijnen. Vele eilanden latende liggen, zette Columbus de reis voort en kwam eindelijk bij een groot en schoon eiland, dat door de gevangenen „Boriquen” genoemd werd, doch dat van den Admiraal den naam ontving naar Johannes den Dooper: „San Juan Baptista”, bij welken naam later nog gevoegd werd „de Puerto Rico”, dat zeggen wil: „Van de Rijke Haven”. Tegenwoordig kent men het alleen onder den naam van Portorico. Op den tocht van Deseada tot hier had men op enkele eilanden eenige vrouwen [126]aanboord gekregen, die de vlucht naar de schepen genomen hadden. Door de Caraïben gevangengenomen, ontkwamen ze zóó het treurige lot, dat haar wachtte. De meeste vrouwen waren van dit eiland afkomstig, en van haar vernam Columbus, dat het niet alleen schoon en vruchtbaar, maar ook rijk en machtig was, en dat het door één’ Kazike bestuurd werd. Eene goede ankerplaats gevonden hebbende, ging men er aanwal, en kwam heel spoedig bij een dorp, dat er buitengewoon net en welvarend uitzag. Het was blijkbaar de verblijfplaats van een Opperhoofd, misschien wel van den Kazike. Niemand echter kon hun inlichtingen geven, want bij hunne nadering waren de bewoners naar het binnenland gevlucht, en de vrouwen, die aanboord waren, schenen niet te weten welk volk er woonde. Slechts twee dagen vertoefde Columbus daar, en na eenigen levensvoorraad ingenomen te hebben, werd de tocht weer voortgezet. Den tweeëntwintigsten November zag men de kusten van een groot eiland, en weldra bleek het, dat het Hispaniola was. De grootste vreugde heerschte op de vloot, want dat was immers het eiland, dat men als zoo schoon, en zoo rijk, zoo groot en zoo machtig had afgeschilderd? Hier zouden nu mannen als De Hojeda hunne begeerte naar krijgsroem en avonturen kunnen bevredigen. Hier weer zouden ze, als in den strijd tegen de Mooren, zich door heldendaden onderscheiden! Hier zouden ze het echte leven eens Ridders kunnen leiden! Voor mannen, die gekomen waren om hunne verwarde financiën te herstellen, of eenvoudig, om van doodarm, schatrijk te worden, zonder er veel voor te doen, was het in het gezicht komen van het eiland niet minder eene bron van vreugde. In hunne verbeelding zagen ze reeds het blinkende goud bij stapels voor zich, en bouwden ze reeds in hunne gedachten kasteelen in Spanje.
Voor hen, die vol vromen ijver medegegaan waren om het Evangelie onder de Heidenen te brengen, was de nadering van het eiland eene bron van het hoogste genot. Hier zouden zij kerken bouwen, trotsch als de Kathedraal van Sevilla! Hier zouden ze, aangehoord door gedoopte Christenen, de gewijde gezangen laten weerklinken, en [127]duizenden, duizenden door het geloof in de Leer des Kruises tot God brengen.
Wat al verschillende redenen tot blijdschap!
En samen hadden ze nog dezelfde reden. Ze zouden weer voet aan land kunnen zetten, niet in een onbekend land, waar verbleekte bekkeneelen en doodsbeenderen van afschuwelijke gewoonten vertelden, maar in een land, bewoond door landgenooten en eene bevriende bevolking.
Geene verwachting kon ooit stouter, geene verbeelding ooit sterker, geene hoop ooit grooter zijn dan hier het geval was.
En—alles, alles viel zóó tegen, dat ons Nederlandsch: „kasteelen in de lucht bouwen”, mogelijk dààrom wel in het Fransch luidt: „Bâtir des Chateaux en Espagne.”
Zacht voor den wind langs de kust voortzeilende, zond Columbus eene sloep naar den wal om den matroos, die ten gevolge van de wonde, door den vergiftigden pijl aangebracht, overleden was, te laten begraven. Door de inboorlingen werden ze in deze plechtigheid niet bemoeielijkt en zelfs kwamen eenigen hunner op de vloot, om, uit naam van den naburigen Kazike, Columbus uit te noodigen aan den wal te komen, daar er veel goud was. Zij wisten dus, wat zoo velen herwaarts dreef, en dat het woord „goud” op hen eene tooverachtige uitwerking had. Columbus gaf aan die uitnoodiging geen gehoor, en stevende verder. Drie dagen later werd in eene geschikte baai geankerd, doch toen het volk aan den wal ging, vond het daar de geraamten van een’ man en een’ jongen. De man had een koord om den hals, en de armen waren geboeid. Men twijfelde eraan of het geene Spanjaarden waren, doch zekerheid had men er niet voor. Den volgenden dag evenwel vond men weer twee lijken, en nu zag men aan den knevelbaard van het eene lijk, dat men hier de overblijfselen van Spanjaarden voor zich had.
Treurige vermoedens rezen op. Wat kon er gebeurd zijn?
„Naar La Navidad! Dan weten we het! Dan zal men ons daar mededeelen, wat er met enkele Kolonisten geschied is.”
[128]Zoo dacht men, en vol belangstellende nieuwsgierigheid kwam men den zevenentwintigsten November, toen de nacht al ingevallen was, voor La Navidad ten anker. Te laat om nu nog aan den wal te gaan, liet Columbus door twee kanonschoten aan de Kolonisten bericht geven.
Met koortsachtig ongeduld hoopte men van het fort nu antwoord te ontvangen, en iedereen op de vloot luisterde naar het schot, dat van den wal moest komen.
Stil bleef het echter, stil als de tropische nacht, die hen omringde, en die zelfs de klotsende golfjes inslaap scheen gewiegd te hebben.
Geen enkel seinlicht werd van het fort gegeven.
Niet één op de heele vloot, die niet in angstige spanning verkeerde; niet één, die gerust ter kooi ging. Men waakte op bijna alle schepen. Wanneer het gemoed zoo gejaagd is, slaapt men niet.
Eindelijk, stil, daar ziet men wat naderen!
Het is eene kano met inboorlingen bemand, en een dezer vraagt naar den Admiraal, en als men hun de „Marie Galante” heeft aangewezen, verdwijnt de kano in de duisternis om het Admiraalsschip te bereiken.
Columbus staat op het dek, en laat door den eenigen tolk, dien hij nog aanboord heeft, vragen wat het doel hunner komst is.
„Wij willen den Admiraal spreken,” luidt het antwoord, en als Columbus zegt, dat hijzelf de Admiraal is, gelooven ze hem niet, vóór de bemanning toortsen ontsteekt om zijn gelaat te verlichten.
Thans herkennen ze hem, en deelen ze mede welke de redenen van hunne komst zijn. De tolk verstaat hen slechts gebrekkig, doch Columbus komt toch te weten, dat van La Navidad niets meer over, en dat er van de Spanjaarden niet één meer in leven is. Ziekten hadden enkelen ten grave gesleept; in onderlinge twisten waren velen gestorven, en ten slotte had de machtige Kazike Caonabo de zwakke sterkte met de gedunde bezetting overvallen, en gedood, wie van de Kolonisten, na ziekten en twist, nog in het leven gebleven waren. Maar trouw was de Kazike Guacanagari den Spanjaarden gebleven tot het einde, [129]en zelfs was hij in den strijd tegen Caonabo zoo gewond geworden, dat hij onmogelijk komen kon om zijn’ vriend, den Admiraal, welkom te heeten en alles te vertellen.
Treuriger tijding hadden de Spanjaarden wel niet kunnen ontvangen, en slechts één lichtpunt was er in dit alles voor Columbus, dat de inboorlingen en de Kazike, waarmede hij vriendschap gesloten had, hem niet ontrouw geworden waren, of aan laag verraad zich hadden schuldig gemaakt.
Had hij niet in het reis-journaal van den eersten tocht, hetwelk voor de Monarchen bestemd was, geschreven: „Deze lieden zijn zoo liefderijk, zoo handelbaar en zoo vreedzaam, dat ik voor Uwe Majesteiten zweer, dat er geene betere menschen op de wereld zijn, en geen beter land is. Zij beminnen hunne evenmenschen als zichzelven.”?
Hoewel Columbus van grootspraak en oppervlakkigheid in dat journaal niet vrij te pleiten is, had hij deze woorden toch naar waarheid en stellig met zijn heele hart geschreven.
Wat de Afgezant van Guacanagari mededeelde, bevestigde hem in zijn geloof aan de oprechte trouw van den Kazike en de zijnen. La Navidad mocht dan verwoest, de Kolonisten mochten gedood zijn, niet alles was verloren, en veel kon nog goed gemaakt worden.
Des morgens vroeg liet Columbus zich aan den wal brengen, waar hij van de waarheid der mededeeling dadelijk overtuigd werd, doch hoe alles in zijn werk gegaan was, vernam hij natuurlijk niet. Eerst later, als hij Guacanagari,—die denkelijk zich maar hield, alsof hij gewond was, om bij Columbus niet in verdenking te komen,—zelf gesproken had, zou hij weten, dat de achtendertig mannen, die hij onder bevel van Don Arada achtergelaten had, al heel spoedig na het vertrek van den Admiraal toonden, dat men het ongebonden leven, hetwelk men in Spanje geleid had, wilde voortzetten. Dat kon gemakkelijk immers? Guacanagari en zijne onderdanen waren toch de goedheid zelven? Ja, dat waren ze, zoolang de Spanjaarden zich gedroegen als „hoogere wezens”, waarvoor de eenvoudige inboorlingen [130]hen aanvankelijk hielden. Maar toen ze door hun laaghartig gedrag, hun ongestoord toegeven aan dierlijke driften en hunne onverzadelijke begeerte naar goud toonden, dat ze in deugden verre beneden de Indianen stonden, verloren ze den stralenkrans der heiligheid en verhevenheid, die bij de onnoozele bewoners tot eerbied en ontzag gedwongen had, en vonden ze in iederen Indiaan een’ vijand, die hen slechts onderdanig bleef, omdat hij wel wist, dat ze door hunne geweldige oorlogswapenen de overmacht hadden. Anders dacht Caonabo, de fiere en dappere Kazike van Cibao, er over. Hij liet de Spanjaarden, die in driesten overmoed rondzwierven, den een na den ander overvallen en worgen, en toen ziekten de gedunde gelederen der bezetting teisterden, en Don Arada, òf reeds gesneuveld, òf ziek was, en dus geene macht meer kon uitoefenen, liet hij La Navidad overrompelen, uitmoorden en vernielen.
Zóó treurig was het uiteinde van de eerste Kolonie in de Nieuwe Wereld.
Allerminst mocht men Columbus hiervan een verwijt maken. Men kon geene vijgen van distelen lezen, en iedereen, die nadacht, zou tot de overtuiging komen, dat alleen het lage, zedelijke gehalte van het volk, waarvan hij zich had moeten bedienen, de oorzaak van alles was. Toch besefte Columbus al te goed dat die ongelukkige afloop van zijne eerste onderneming koren op den molen zijner tegenstanders was, en dat zij er wel wapenen uit zouden weten te smeden, om hem bij de Monarchen in gunst te doen dalen. Maar, klagen hielp niet; hij moest handelen. Hij moest, wilde hij niet in ongenade vallen en daardoor het heele doel van zijn leven voor goed verliezen, zich met kracht boven de slagen van het noodlot verheffen. Hij deed dit, maar, niet altijd waren de middelen om zijn gezag staande te houden, en zich in zijne hooge betrekking te handhaven, edel te noemen.
Zijn eerste werk was nu aan den wal te gaan om zijn’ trouwen vriend en bondgenoot Guacanagari een bezoek te brengen. Deze lag, door zijne vrouwen omringd, in een hangbed, en was op het gezicht van den Admiraal zeer [131]bedroefd. Hij betuigde alles gedaan te hebben, wat in zijn vermogen was, om den noodlottigen afloop te keeren, en om te bewijzen hoe genegen hij den Admiraal was, liet hij hem mooie steenen, eene gouden kroon en eenige kalebassen vol stofgoud geven. Een der Spanjaarden, die Arts was, drong er nu op aan om de wonde van het been, dat geheel omwikkeld was, te onderzoeken, doch toen men de windselen losgemaakt had en geene enkele wonde vond, vertelde de Kazike, dat hij niet gewond was geworden, maar dat men een’ steen tegen zijn been gesmeten had. Toen hij de plek waar de steen hem trof, had aangewezen, en de Arts dat plekje, waar ook niets te zien was, aanraakte, schreeuwde hij het uit van pijn.
Pater Boyle, een der aanwezige Spanjaarden, beschouwde de heele handelwijze van den Kazike, en denkelijk niet ten onrechte, als komedie-spel, en stelde Columbus voor, op Guacanagari en al de inboorlingen eene bloedige wraak te nemen. Columbus echter wilde in Guacanagari’s gedrag geen komedie-spel zien en bleef hem zijn vertrouwen schenken. Dit zette bij Pater Boyle en de meeste Spanjaarden kwaad bloed. Als vreemdeling was hij met de gevallenen niet verbroederd; hun treurig uiteinde liet hem koud; hij was geen man, die wat gevoelde voor Castiliaansche eer! En—toch waren ze verplicht hem, den vreemdeling, den „Liguriër”, te gehoorzamen! Ja, men zou hem gehoorzamen, zoo lang ongehoorzaamheid gevaarlijk was, langer niet.
Merkwaardig genoeg vergezelde Guacanagari Columbus nog denzelfden dag naar de vloot, zonder, naar het scheen, eenig ongemak van zijn been te hebben. Een’ grooten indruk van de Spaansche macht gaven hem de gevangen Caraïben, want een volk, dat deze gevreesde vijanden durfde wederstaan en kon overwinnen, was machtiger dan iemand anders. En dan die paarden daar aanboord der schepen! Nog nimmer had hij zulke groote dieren gezien! Toch waren ze onderworpen aan die Blanken! Hoe groot moest niet hunne macht zijn! Maar trots dat alles, de Kazike had te veel van de Kolonisten gezien, om nog te gelooven, dat de Blanken bovenaardsche wezens waren, en mocht hij vroeger ook al getoond hebben, dat hij den Christelijken godsdienst [132]niet ongenegen was, nu dacht hij er anders over, en niet zonder tegenstand geboden te hebben, liet hij zich door Columbus een Heiligen-beeldje om den hals hangen. Die handelwijze van den Kazike verbitterde allen, die gekomen waren om de leer des Evangelies te prediken, en niet het minst Pater Boyle.
Gaarne had Columbus den Kazike dien nacht aanboord willen houden, doch dit gelukte hem niet, hoewel het Opperhoofd buitengewoon aangetrokken werd door de schoonheid van Catalina, eene der vrouwen, die op de Caraïbische Eilanden bescherming op de vloot gezocht en ook gevonden hadden, doch die geheel als gevangenen beschouwd en behandeld werden.
Toen de Kazike het Admiraalsschip verlaten had, bleven de Spanjaarden in een soort van besluiteloosheid ook aanboord, en toen ze den volgenden morgen aanwal gingen, bemerkten ze onder de inboorlingen, die zich vertoonden, volstrekt niets van de hartelijkheid, die Columbus zoo hoog geprezen had. Er was blijkbaar te veel gebeurd, dat den eenvoudigen Indianen vrees voor de Spanjaarden inboezemde. Tegen den avond kwam de broeder van Guacanagari weer aanboord bij Columbus en onderhield zich geruimen tijd met Catalina en hare medegevangenen. Hij verliet op de gewone wijze het schip en des nachts wisten de vrouwen overboord te springen en zwemmende den wal te bereiken. Toen Columbus den volgenden dag bij Guacanagari de vluchtelingen wilde laten opeischen, vond men den Kazike nergens. Hij was, althans voor het oogenblik, den Spanjaarden ontweken, en velen, die met Columbus hem aanvankelijk voor onschuldig hielden aan de gepleegde gruwelen, begonnen hem nu ook te verdenken. Guacanagari, wiens gedrag tegenover de eerste Kolonisten nimmer opgehelderd is, kan aan den moord onschuldig geweest zijn, doch niet tegen te spreken valt het, dat hij handelde, alsof zijn geweten niet zuiver was, en eenigszins te bevreemden was het, dat Columbus, trots dit alles, geen oogenblik het volste vertrouwen in hem verloor.
Dit vertrouwen belette evenwel niet, dat de Admiraal [133]besloot om eene nieuwe sterkte niet op de plaats van het verwoeste La Navidad te bouwen. Niet al de Kolonisten toch waren vermoord, maar velen waren gestorven aan ziekten, die aan deze streek eigen bleken te zijn, vooral ook, omdat ze vrij laag en moerassig was. Er werd dus eene betere gelegenheid gezocht, en deze vond hij oostelijk van de oude nederzetting aan eene ruime baai, die eene vrij hoog gelegen landstreek bespoelde, welke bovendien in de nabijheid lag van Cibao, welk binnenland hem reeds op de eerste reis aangewezen was, als het land, waar veel goud te vinden was.
Zoodra Columbus nu besloten was, hier eene stad te bouwen, liet hij de schepen lossen en met het medegebrachte werkvolk begon hij den arbeid. Het werk vorderde bijzonder goed, maar—het klimaat bleek voor zwaren arbeid niet geschikt, en elken dag kwamen er onder het werkvolk nieuwe zieken. Columbus zelf werd door overspanning ook ziekelijk, en toen hij, om de stad klaar te krijgen, bijna iedereen bevel gaf om te arbeiden, ondervond hij van alle kanten zooveel tegenwerking en ontevredenheid, dat hij er zwaarmoedig onder werd. Die tegenstand en ontevredenheid waren te verwachten geweest. Van het oogenblik af, dat de twee kanonschoten door La Navidad niet beantwoord werden, was de teleurstelling gekomen, en niets werkt de ontevredenheid en het verzet meer in de hand dan juist teleurstelling.
En nu moeten gaan werken! In Spanje had geen enkele Ridder ooit het werk van een’ ambachtsman, of den arbeid van een’ werkman verricht. Een Ridder was een man van het zwaard, niet een man van het gereedschap. Het laatste was voor een’ Ridder eene vernedering.
Om schop en spade te hanteeren, daarvoor was de berooide koopman, die zich even goed een’ Hidalgo gevoelde als de voornaamste Edelman, niet over zee gegaan. Hij was er heen getrokken om goud te verzamelen en hiermede zijne verwarde geldmiddelen te herstellen.
Om te arbeiden, als een daggelder, was ook de Geestelijke niet naar die onbekende streken getogen. Hij was gekomen om het Kruis onder de Heidenen te [134]prediken. Het was er verre af dat men dit doen kon.
Maar, voorloopig zweeg Ridder, Koopman, Geestelijke. Er werd gearbeid, doch onder voortdurend mokken, en niemand deed iets meer dan hij moest. Eindelijk was de stad, door Columbus naar zijne Beschermster „Isabella” genoemd, zoo goed als voltooid. Er was niet alleen eene kerk, maar ook een paleis voor den Onderkoning en er waren magazijnen voor levensmiddelen, kleederen en oorlogsbehoeften. Vooral met het oog op de levensmiddelen, die niet door de inboorlingen aangebracht werden, diende men ook den vruchtbaren grond te bebouwen. De inboorlingen zelven leefden buitengewoon matig, en maakten zeer weinig werk van den landbouw. Dit voorbeeld schenen ook de Spanjaarden te willen volgen, althans er werd aan het zaaien niet veel gedaan, en, eerlijk gezegd, daarvoor stonden hunne handen geheel verkeerd. Men had er, bij het uitzenden der vloot, niet aan gedacht om boerenarbeiders te laten medetrekken. Dat was immers ook niet noodig, want de bodem was ongekend vruchtbaar en de inboorlingen waren de vriendelijkheid en behulpzaamheid in persoon? De treurige gevolgen van die zorgeloosheid bij het uitrusten der vloot en de volslagen lusteloosheid, die thans onder de nieuwe Kolonisten, die door koortsen en ziekten verzwakt waren, heerschte, zouden niet achterblijven.
Intusschen werd het ook meer dan tijd dat de schepen, die hunne lading gelost hadden, voor een deel terugkeerden naar Spanje. Die schepen, dat begreep ieder, en niet het minst Columbus, werden in de Spaansche havens terug verwacht met een ongeduld, dat evenredig was aan de geestdrift, waarmede zij uitgezonden waren. Columbus zelf had in die blijde verwachting gedeeld. Te La Navidad de Kolonisten vroolijk begroeten, de schepen lossen en terstond weer bevrachten met den onnoemlijk grooten voorraad van goud en zeldzaamheden, door diezelfde Kolonisten verzameld, dit was zijn plan. De rijkdommen en heerlijkheden der ontdekte landen zouden in Spanje iedereen uit het vol geladen scheepsruim tegenblinken.
Hoe deerlijk was hij teleurgesteld! Hij, o, dat gaf niets! [135]Hij bleef den moed behouden; hij wist, dat hij de rijke Indiën ontdekt had; hij was onwankelbaar in zijne hoop, ongeschokt in zijn vertrouwen. Maar hij was Koning Ferdinand niet, en nog minder een De Fonseca, De Soria of een ander zijner bittere tegenstanders. O, hij voorzag, wat er gebeuren zou, als men daar in Spanje in het scheepsruim der teruggekeerde vaartuigen blikte, en teleurstelling en ontevredenheid, niets anders dan deze, uit de ledige diepte den bezoeker bijna toeschreeuwden: „Bedrogen door den Genuees, juist zooals we voorspeld hadden!” En wat dan de gevolgen zouden zijn, ook dát begreep hij levendig. Er moest dus wat gedaan worden eer de schepen vertrokken. Op goud en zilver hoopte men in Spanje, en brachten de schepen dat ook al niet terstond aan, ieder der mannen, die de reis gedaan had, moest toch volmondig erkennen kunnen: „Er is goud, overvloed van goud in dat nieuw ontdekte land!”
Om hiervan de zekerheid te hebben, besloot hij eene afdeeling krijgsvolk op expeditie uit te zenden, en niemand vond hij beter geschikt om aan het hoofd daarvan te staan dan De Hojeda. Deze nam dat voorstel gaarne aan en begaf zich met een veertigtal stoutmoedige mannen, waaronder eenige ruiters waren, op weg. Die ruiters vooral maakten onder de eenvoudige bevolking, die nimmer zulke groote viervoetige dieren als de paarden, gezien had, een’ buitengewonen indruk. Zij hield ruiter en paard voor één wezen. Misschien maakte de vrees de inboorlingen vriendelijk, want overal waar De Hojeda met de zijnen kwam, werden ze gastvrij ontvangen. Had men gedacht om op dien tocht groote steden te vinden met paleizen, die gouden wanden en daken hadden, dan was men opnieuw teleurgesteld, want men vond niets dan eenvoudige hutten en inwoners, die naakt liepen en van eenige beschaving geen begrip schenen te hebben. Toch trokken onze avonturiers zich dat niet aan, want inplaats van bewerkt goud, zagen ze, dat het zand der bergstroomen schitterde van de vele goudkorrels, die het bevatte. De Indianen, ziende dat de vreemdelingen dit stofgoud zoo gaarne hadden, verzamelden een’ aanzienlijken voorraad en schonken dat den [136]Spanjaarden. Er waren zelfs plaatsen, waar men maar te bukken had om een’ klomp gouderts op te rapen. De gevolgtrekking lag voor de hand: de bodem bevatte groote schatten, die nog onaangeroerd lagen, want van het mijnwezen en de kunst om uit erts goud te halen, hadden de Indianen geen begrip. Zij verzamelden slechts stofgoud en hadden hieraan voor hunne geringe behoeften ook meer dan genoeg. Verheugd, den Admiraal zulk eene goede tijding te kunnen mededeelen, keerde De Hojeda met zijne manschappen naar „Isabella” terug, en pas had hij den Admiraal verslag van zijne ontdekking gedaan, of Corvalan, een Ridder, die met eenige mannen van een’ anderen kant het landschap Cibao binnen gedrongen was, keerde terug en vertelde hetzelfde.
Dit was ten slotte nog eene ongedachte uitkomst, en daar de tijd van het jaar juist geschikt was om uit te zeilen, zoo liet Columbus twaalf schepen naar Spanje vertrekken en gaf zooveel goud en zeldzaamheden mede, als er op het oogenblik voorhanden waren. Zelfs de gevangen genomen Caraïben zond hij mede. De Bevelhebber der vloot was Don Antonio De Torres, en deze kreeg voor de Monarchen een’ brief mede, welke van het begin tot het einde, doch in vrij bloemrijken stijl, den waren toestand schetste. Hij drong er op aan, dat men hem zoo spoedig mogelijk werkvolk sturen zou, dat geschikt was om de rijke mijnen van Cibao te ontginnen. Paarden en werktuigen waren ook daarbij onmisbaar. Zond men hem bovendien nog eenige Ingenieurs, dan stond hij er voor in, dat hij weldra schepen vol goud naar Spanje kon bevrachten. Vooral echter vroeg hij ook om levensmiddelen, daar de Kolonisten, gewoon aan krachtig voedsel, door de voortbrengselen van Hispaniola niet voldoende gevoed konden worden. Eer men van de overgevoerde granen en andere zaden oogsten kon, duurde nog te lang. Verder drong hij er op aan om hem veel vee toe te zenden, en zoo men er tegen opzag om al die uitgaven te maken vóór er goud was, dan zou hij zorgen, dat er een groot aantal Caraïben gevangen en, als slaven, naar Spanje gezonden werden. Deze laatste raad mishaagde Koningin Isabella, die [137]bij het vertrek van Columbus er ten sterkste op aangedrongen had, dat men de inboorlingen op de liefderijkste en vriendelijkste wijze moest behandelen en in de Christelijke leer onderwijzen. Elke Spanjaard, die het waagde een’ dezer menschen leed te doen of te benadeelen, moest door Columbus streng gestraft worden. Dit bevel had hem sterk gemaakt tegenover Pater Boyle en alle anderen, die van meening waren, dat de dood der eerste Kolonisten voorbeeldig gewroken moest worden. De bijvoeging van Columbus, dat die Caraïbische slaven tot heil hunner ziel in Spanje tot Christenen konden bekeerd worden, redde zijn voorstel niet, want hij kreeg er op ten antwoord, dat men over dit voorstel nog eens moest nadenken, en Koningin Isabella schreef hem zelfs, dat hij de bekeering der heidenen ter harte moest nemen, en wel terstond in het land, waar hij ze vond. Verstond hij de taal dier menschen niet, in Spanje verstond men deze immers evenmin?
Met over het antwoord te reppen, hetwelk Columbus op zijn’ brief ontving, loopen we de geschiedenis wel wat vooruit, maar het was noodig om er hier over te spreken, omdat er uit blijkt, dat Columbus zelf nu en dan maatregelen nam, welke niet te verdedigen waren, zelfs niet in een’ tijd toen men over den slavenhandel heel anders dacht dan tegenwoordig.
De Kolonisten hadden met droefheid of ergernis de twaalf schepen zien vertrekken. Wat zou hun lot worden? Velen hunner waren ziek, en zij, die ziek geweest waren, konden niet op krachten komen. De Admiraal zelf was ook dikwijls bedlegerig en ging onder de omstandigheden gedrukt. De levensvoorraad minderde met den dag en van de zijde der inboorlingen kwam geene toenadering. Zoo nam de ontevredenheid hand over hand toe, en ten laatste werd er, onder aanvoering van Don Bernal Diaz De Pisa, eene samenzwering gesmeed, welke ten doel had, zich van de vijf andere schepen meester te maken, naar Spanje terug te keeren, en Columbus, als een bedrieger, in staat van beschuldiging te stellen. Vóór de samenzwering tot eene uitvoering kwam, werd ze ontdekt, en in een der schepen vond men nu een schotschrift tegen Columbus, zóó vol [138]laster en leugen, dat men moeite had te gelooven, dat het door een’ der Kolonisten kon opgesteld zijn. En toch was dit wel degelijk het geval. Don Bernal Diaz De Pisa, die aan het Hof van den Onderkoning met het bestuur der geldmiddelen belast was, had het geschreven en gebruik gemaakt van de leugens, die zekere Fermin Cado geliefde op te disschen. Deze laatste was als essayeur medegegaan, doch zeer onbekwaam in zijn vak. Hij zeide, dat er slechts zeer weinig goud op Hispaniola was en dat de inwoners het weinige, dat er was, sinds eeuwen wellicht, verzameld en telkens gesmolten hadden, om op die wijze klompen van eenige grootte te verkrijgen.
Nu zulk eene gevaarlijke samenzwering ontdekt was, diende Columbus als rechter op te treden. Hij deed dat ook, doch inplaats van streng te straffen, vergenoegde hij zich met de twee hoofdaanleggers eenvoudig gevangen te laten zetten, en om te voorkomen, dat men niet andermaal eene dergelijke samenzwering smeedde en ten uitvoer bracht, liet hij al den krijgsvoorraad en wapenen, benevens de zeevaartkundige instrumenten van de vijf schepen op één schip overbrengen. Dit eene schip werd bemand met personen, die volkomen te vertrouwen waren. De straf was zacht, te zacht zelfs, want velen dachten nu dat Columbus, aangeklaagd door zijn geweten, niet strenger straffen durfde, en dat zelfs die zachte straf onrechtvaardig was.
Na de samenzwering verijdeld en de twee belhamels gevangen gezet te hebben, besloot Columbus om, nu hij weer van zijne ziekte hersteld was, zelf Cibao te gaan bezoeken. Hij stelde zijn’ broeder Diego tot zijn’ plaatsvervanger in het bevel over de stad aan en vertrok aan het hoofd van eene schitterende krijgsmacht van vierhonderd man het gebied van Caonabo binnen. Die tocht was wel geschikt om den terneergeslagen moed op te beuren. Men stond verstomd bij het aanschouwen van de wondervolle natuurpracht der heele omgeving, die een Paradijs geleek. „Vega Real”, dat is „Koninklijke Vlakte”, zoo noemde Columbus deze streek, en niemand was er, die wat op dien naam af te dingen had, want Koninklijk was alles, [139]tot zelfs het met goud getooide rivierzand, dat de leugens van den onbekwamen Fermin Cado ten duidelijkste liet uitkomen. Na een’ tocht van twee dagen, waarop men van de zijde der inboorlingen, na vrees, niets dan hartelijke gastvrijheid ontvangen had, kwam het leger in eene ruwe bergstreek. De natuur verloor hier hare Paradijsachtige schoonheid en werd steenachtig, wat geheel in overeenstemming was met den naam Cibao, die „steen” beteekent. Opmerkelijk mag het heeten, dat Columbus’ volk telkens zoo gauw den moed verloor, want niettegenstaande men overal in het zand der beken en rivieren stofgoud vond, wat een bewijs was, dat in het gebergte zich goudaderen moesten bevinden, haalden de meesten ongeloovig de schouders op, toen Columbus bevel gaf om hier eene houten sterkte te bouwen, teneinde de goudmijnen en het volk, dat er in werken zou, te beschermen. Naar dat ongeloof der zijnen noemde Columbus dat fort zelfs „San-Thomas”. Terwijl hij toezicht hield op het bouwen van het fort, zond hij Ridder Juan De Luxan met eenige mannen uit om het land nader te verkennen, en gedurende dien tijd kwamen de inboorlingen van alle kanten aan om ruilhandel met hem te drijven. Al spoedig wisten ze, dat ze voor goud alles konden krijgen, wat in hun oog eenige waarde had, en spoedig had Columbus nu eene vrij aanzienlijke hoeveelheid stofgoud verzameld. De inboorlingen, die voor ééne onnoozele valkenbel soms wel stukken goud gaven, die een ons zwaar waren, verzekerden, dat er verder in de vallei ook stukken goud ter grootte van een’ oranje-appel, ja, van een kinderhoofd gevonden werden. Toen De Luxan van zijn’ tocht terugkwam, deelde hij den Admiraal mede, dat overal waar hij geweest was, zich, te midden eener vruchtbare en schoone natuur, sporen van goud vertoonden.
Thans wist Columbus genoeg, en besloot hij naar Isabella terug te keeren, het fort San-Thomas, onder het bevel van zijn’ gunsteling Don Pedro Margarite met zesenvijftig man achterlatend.
Was Columbus op dezen tocht tot de overtuiging gekomen, dat De Hojeda en Corvalan hem waarheid hadden medegedeeld, [140]hij had meteen de inboorlingen nader leeren kennen. Hij wist nu, dat ze niet zoo goedig en vreedzaam waren, als hij gedacht had, en dat ze ook een soort van godsdienst hadden, en dat de dansen, die ze zoo dikwijls hielden, een godsdienstig karakter hadden. Nu wist hij ook waarom zij zoo verzot waren op de onnoozele valkenbellen, omdat ze op het geluid daarvan dansen konden. Later zou hij nog meer van hun’ godsdienst leeren kennen, en zou hij het volgende weten. Zij geloofden aan een Opperwezen, dat onsterfelijk, onzichtbaar en almachtig was, doch dat te hoog boven hen verheven stond om het rechtstreeks aan te roepen. Door middel van halve Goden, die ze „Zemi’s” noemden, hielden ze gemeenschap met Hem. Bijna elke natuurkracht, elk dampkringsverschijnsel, was het werk van zulk een „Zemi”, die ze soms in gedrochtelijke afbeelding om den hals of op het hoofd droegen. Zij wisten ook te vertellen van een’ zondvloed, die bijna de heele aarde had overstroomd, en aan een leven na dit leven geloofden zij ook. De zielen der zalige afgestorvenen leefden in eene heerlijke vallei aan de westzijde van het eiland. Overdag verborgen zij zich voor de levenden, maar in de stilte van den nacht kwamen zij zich voeden met de vruchten der velden en der boomen, welke daarom door de levenden ook nimmer geoogst of geplukt werden. Hunne Priesters waren getatoeëerd of beschilderd met afbeeldingen, zoo gedrochtelijk als maar mogelijk was, van allerlei „Zemi’s”. Priester en Medicijn-man of Geneesheer zijn, was zoo ongeveer hetzelfde. In de geneeskundige kracht der kruiden waren ze zeer bedreven, doch bij de ingetogen en eenvoudige leefwijze der inboorlingen waren er maar zelden zieken. Wanneer een Kazike op het punt van sterven stond, en de Medicijn-man verklaarde, dat de zieke niet meer herstellen kon, dan zou het voor het stervende Opperhoofd eene oneer geweest zijn, indien men hem niet geworgd had, dat de dood er op volgde. Stond een voornaam inboorling op het punt van sterven, dan droeg men hem vaak naar de woning van den Kazike, en wanneer deze dan den lijder eene hooge eer wilde bewijzen, gaf hij vergunning hem te worgen. [141]Andere lieden, die den dood nabij waren, gaf men brood en water aan het hoofdeinde en verliet hen dan, om hen in eenzaamheid te laten sterven.
Werkzaam waren de inboorlingen geen van allen. Hunne behoeften waren bij uitstek gering, zoodat de natuur, zonder dat zij veel werkten, hun alles opleverde, wat ze noodig hadden. Door die weinige behoefte leidden ze zulk een vreedzaam, kalm en gelukkig leven, dat wij er onszelven, in onze eeuw van duizenden behoeften voor lichaam en geest, geene voorstelling van maken kunnen. Petrus Martyr, een tijdgenoot van Columbus, eindigde een zijner brieven over de Indianen van Haïti of Hispaniola met de woorden: „Alles brengt er geluk en zegen aan.” Columbus zag dat zeer goed, en daar hij inderdaad een man was, die een goedig en liefderijk hart bezat, is het voor de inwoners eene ramp te noemen, dat haat, naijver en laster hem daden konden doen bedrijven waaraan zijn hart geen deel kon nemen.
Bij zijn’ terugkeer te Isabella werd hij al dadelijk uit zijne gelukkige stemming gebracht door den geest van ontevredenheid of doffe onverschilligheid, dien hij er vond: een gevolg van de vele ziekten, die er heerschten. Het was echter niet alleen het vochtige en heete klimaat, dat die ziekten te voorschijn had geroepen. Velen leidden een zedeloos en liederlijk leven, en allen leden onder het gebrek aan goede levensmiddelen. Zelfs het eten, dat zoo goed als bedorven was, moest bij porties, die steeds kleiner werden, uitgedeeld worden. Meel had men niet meer, zoodat het weinige koren, dat men nog had, bij gebrek aan watermolens, met handmolens moest gemalen worden. De Admiraal begon terstond alles te doen, wat in zijn vermogen was, om den algemeenen nood te bestrijden, doch pas was hij hiermede bezig, of er kwam eene boodschap van San-Thomas. De Bevelhebber Margarite vroeg om versterking, daar de inboorlingen vijandelijke gezindheden aan den dag legden. De versterking werd gezonden, doch Columbus begreep, dat het niet veel baten zou, want de oorzaak van die vijandelijke houding der inboorlingen, zat in het wangedrag der bezetting, welk wangedrag waarschijnlijk [142]grooter afmetingen zou krijgen, waar de bezetting talrijker werd. Dreigende vijanden in het binnenland, ziekten in de stad en eene ontevredenheid onder de zijnen, welke weldra tot verzet oversloeg, maakten den toestand van Columbus zeer hachelijk, en wilde hij niet, dat de heele Kolonie andermaal te gronde ging, dan was hij genoodzaakt als straffend Rechter op te treden. Hij deed dat ook, en, ziedaar, alweer eene nieuwe reden om den gehaten vreemdeling, den „huichelachtigen Liguriër”, nog meer vijandig te zijn. De ongunstige gezondheids-toestand dwong hem ook om iedereen aan den arbeid te zetten; hij stelde niemand vrij. Ridders en Priesters, die nimmer handenarbeid geleerd hadden, dwong hij hetzelfde en evenveel werk te doen, als een geboren werkman. Wanneer men niet genoeg werk verricht had, werd dit niet aan onmacht om meer te doen, maar aan onwil toegeschreven. Door deze handelwijze kreeg het verzet bij velen redenen van bestaan, want eenige Edelen, die aan aanzienlijke geslachten in Spanje verwant waren, stierven ten gevolge van uitputting, en toen men hiervan in Spanje de tijding kreeg, rees, zeer natuurlijk, de vraag: „Mag Columbus zoo willekeurig handelen?”
Aan dien ongelukkigen toestand moest op de eene of andere manier een einde gemaakt worden en Columbus beraamde daartoe het volgende plan, dat hij ook ten uitvoer bracht. Hij zelf zou met drie karveelen een’ nieuwen ontdekkingstocht gaan doen. De krijgslieden, die nog gezond waren, zouden dan in dien tijd onder aanvoering van Don Margarite het eiland in alle richtingen doorkruisen, en Don De Hojeda zou het bevel over San-Thomas op zich nemen. Zijn broeder Diego zou met de zieken, de oppassers en enkele soldaten in de stad blijven. De Geestelijken zouden, òf het leger, òf hem vergezellen, en tendeele ook in de stad blijven om de Kerk te bedienen. De Junta aan welks hoofd hij zijn’ broeder stelde, en die hij in Isabella achterliet, bestond uit Pater Boyle, Pedro Fernandez Coronel, Alonso Sanchez Caravajal en Juan De Luxan. Na dit alles geregeld te hebben, verliet hij de baai van Isabella, doch met de drie kleinste schepen, omdat de [143]twee andere, waaronder het Admiraalsschip, te veel diepgang hadden voor de onbekende wateren en kusten, die hij opzoeken wilde. Naar zijne meening moest hij het rechte goudland vinden, waarheen de inboorlingen hem telkens heengewezen hadden.
Het was den vierentwintigsten April van het jaar 1494 toen Columbus Isabella verliet om een’ nieuwen ontdekkingstocht te beginnen. Zijn doel was om het eiland Cuba te naderen, op de hoogte, waar hij het bij zijne eerste reis verlaten had. Vandaar zou hij dan oostelijker zeilen om zich te overtuigen, dat zijn vermoeden zekerheid was, dat Cuba geen eiland, maar het vasteland, en derhalve een deel van Kataï was. Vijf dagen later had hij dat punt bereikt. De inboorlingen namen bij de nadering der schepen de vlucht, doch de tolk van Guanahani wist hen over te halen om met de Spanjaarden vriendschap te sluiten. Langzaam werd de tocht voortgezet, en overal waar Columbus kwam, vond hij bij de bevolking eerst vrees, doch daarna groote vriendelijkheid en gastvrijheid. Natuurlijk werd al weer druk naar het goudland gevraagd, en geregeld wees men hem naar het Zuiden. Columbus verliet daarom de kust van Cuba, zeilde zuidelijk en weldra zag men hooge bergen zich aan den horizon verheffen. Vol hoop dat dit het goudland was, naderde men de nieuwe kust. Werkelijk scheen men hier met een heel ander volk te doen te hebben, want de oevers wemelden van bont opgesierde mannen, die in geregelde slagorde naar het strand kwamen, en onder het zwaaien met lansen en een luidklinkend krijgsgeschreeuw plaats namen in kano’s, waarvan enkele keurig versierd waren. Eenige kleine geschenken brachten de krijgers tot bedaren, doch Columbus achtte het minder wenschelijk hier te landen en toog verder. Toen nu evenwel bleek, dat zijn schip lek geworden was, zocht hij eene geschikte baai op om daar het vaartuig te laten herstellen. De inboorlingen schenen besloten te hebben, niet te dulden, dat de Spanjaarden landden. Eene groote menigte van hen verzamelde zich, gewapend met werplansen, bogen en pijlen op het strand, en scheen besloten, elke landing onmogelijk te maken. Columbus liet zich echter niet [144]afschrikken, want hij was gedwongen te landen, niet alleen om zijn schip te laten kalefaten, maar ook om versch drinkwater in te nemen. Hij liet dus eenige booten bemannen en naar den wal roeien. Een oorverdoovend krijgsgeschreeuw der Indianen weerklonk langs den oever, doch de Spanjaarden schoten hunne kruisbogen af, wondden verscheidene vijanden, stapten aanwal en vielen den troep aan. Tegen de Europeesche wapenen waren de verdedigers van hun land niet bestand, en toen men ten slotte een’ bloedhond op hen aanhitste, werd de vlucht algemeen. Het gebruiken van deze honden had hier voor het eerst plaats, en zou later op treurige wijze herhaald worden. Op de gewone plechtige wijze nam Columbus voor de Spaansche Kroon bezit van het land en al zijne bewoners. Hij gaf het den naam van „San-Jago”, en later kreeg het dien van Jamaïca. Toen de inwoners tot de ervaring gekomen waren, dat ze te doen hadden met lieden, die veel machtiger waren dan zij, werden ze zeer handelbaar en voorzagen, in ruil tegen kleine voorwerpen, de schepen ruimschoots van levensmiddelen en vruchten. Goud vond men er niet meer dan elders, en toen men zekerheid had, dat het een eiland was, begreep Columbus, dat dit „San-Jago” niet het goudland zijn kon en hij stak weer naar Cuba over om daar langs de kust nog meer westelijk te zeilen. Dagen achtereen ging het steeds verder het Westen in; de moeielijkheden om den tocht voort te zetten namen met elk oogenblik toe. Tal van eilanden en blinde klippen belemmerden de vaart; stormen en onweders schenen hier onafgebroken te woeden; de levensmiddelen verminderden sterk en een groot deel der equipage begon te lijden aan koortsen. Verscheidene malen deed men eene landing, doch niets wees er op, dat men eene meer beschaafde streek naderde. Het waren steeds dezelfde menschen, dezelfde onaanzienlijke woningen, dezelfde boomen en vruchten. Vroeg men aan de bewoners of hun land een eiland was, dan wisten zij het niet. Zij wisten alleen, dat de kust nog veel verder doorliep. Het moest dus het vasteland zijn, het kon niet anders, zoo meende Columbus, die nog moed genoeg bezat om den moeielijken en gevaarlijken tocht voort [145]te zetten. In zijne verbeelding zag hij zich reeds in de Roode Zee. Hij zou eene bedevaart doen naar Jeruzalem, en als eerste omzeiler van de wereld, triomfantelijk uit het Oosten terugkeeren in Spanje, dat hij, het Westen ingaande, verlaten had. De wil om dien tocht te doen, was bij hem aanwezig, maar zijn volk, door ziekte en zwaar werk afgemat, werd oproerig, en Columbus was genoodzaakt, zijne reis te staken en terug te keeren. Eer hij hiertoe overging, wilde hij echter door allen erkend zien, dat Cuba niets anders was dan het vasteland van Azië. Hij liet door een’ beambte een stuk opstellen waarin dat verklaard werd, en toen Columbus dit stuk had, las hij het aan de heele bemanning voor. Wie niet geloofde, dat dit het vasteland van Azië was, mocht nu nog zijne bedenkingen inbrengen. Had men het stuk eenmaal, als waarheid, bezworen, dan zou iedere Officier, die het tegensprak, gestraft worden met het verlies van zijn’ rang, en eene boete van drie dukaten. Waagde een der minderen den bezworen inhoud tegen te spreken, dan zou hij honderd geeselslagen ontvangen.
Het volk, dat nu eenmaal terug wilde, aarzelde niet om den inhoud van dat stuk met een’ eed te bekrachtigen. Ongeveer driehonderd vijfentwintig Spaansche mijlen was men voortgezeild, zonder het einde van de kust te bereiken, en derhalve te ervaren, dat Cuba een eiland was. Denkelijk geloofden allen dan ook wel, dat men hier het vasteland voor zich had, en de terugtocht werd aanvaard onder nog veel meer tegenspoed dan men reeds gehad had. Zelfs Columbus werd ziek van inspanning. Zijne gedachten werden beneveld; zijn geheugen scheen verloren te gaan, en menigmaal werd hij, zelfs midden op den dag, door den slaap overvallen. In dezen toestand kwamen hij en de zijnen, na eene afwezigheid van honderddrieënvijftig dagen, den vierentwintigsten September te Isabella aan. En wat hij hier vond? Iets dat den armen kranke geheel opbeurde; hij vond er zijn’ broeder Bartholomeus, dien hij in geene dertien jaren gezien had. Deze was van zijne omzwervingen in Engeland en Frankrijk eindelijk in Spanje gekomen, en daar had hij vernomen, dat Christophorus [146]de Indiën reeds ontdekt had. Hij spoedde zich nu naar het Hof der Monarchen, in de hoop er zijn’ broeder te ontmoeten, doch deze was reeds voor de tweede reis uitgezeild. Ferdinand en Isabella ontvingen Bartholomeus met de meeste onderscheiding, verhieven hem in den Adelstand, ze gaven hem drie schepen, die behoorlijk bemand en ruimschoots van levensmiddelen voor de Kolonie voorzien waren, en lieten hem naar de Nieuwe Wereld vertrekken. Deze Bartholomeus was een buitengewoon stoutmoedig man en een onverschrokken zeevaarder. Hij had een fier en standvastig karakter, een helder verstand en een’ vasten wil, zoodat Columbus niet ten onrechte verheugd was, hem hier te vinden. Zulk een man was hem meer waard dan eene sterke afdeeling soldaten. En zulk een’ man had hij meer dan noodig, want de toestand der Kolonie was zorgwekkend. Margarite, de man aan wien hij opgedragen had, het eiland te onderzoeken en dien hij volkomen vertrouwd had, was een ondankbare en ontrouwe geworden. Met zijne soldaten had hij gemoord en geplunderd, en de heele bevolking tegen de Spanjaarden in bittere vijandschap gebracht. Ten slotte was hij met een groot aantal ontevredenen, waartoe ook Pater Boyle behoorde, op een der drie schepen, waarmede Bartholomeus gekomen was, naar Spanje teruggekeerd. Wat die ontevredenen daar bewerken zouden, was voor Columbus geen raadsel. Inmiddels had de onverschrokken Kazike Caonabo al de Opperhoofden van het heele eiland tot een verbond tegen de Spanjaarden weten te bewegen, en ware De Hojeda, die Columbus trouw bleef, niet zoo weergaloos dapper en stoutmoedig, zoo geslepen en slim geweest, Columbus zou in Isabella mogelijk een tweede La Navidad gevonden hebben. Te midden van dezen ongelukkigen toestand bleek het, dat de Kazike Guacanagari trouwer was dan men waande, want hij liet Columbus weten, dat de heele bevolking van het eiland, onder aanvoering van Caonabo tot den ondergang der Spanjaarden besloten had. De dappere De Hojeda stelde Columbus nu voor om dien Caonabo, die blijkbaar de ziel der heele onderneming was, door list gevangen te nemen. Hoe? Men wist, dat de Indianen vol [147]bewondering luisterden naar de klokketonen van de kerk te Isabella. Men moest nu eene zware, klinkende keten maken, en die Caonabo, alsof het een geschenk was, om den hals hangen en hem er dan mede boeien. Wat er verder geschieden moest, zou van de gebeurtenissen afhangen. Het plan was meer dan gewaagd, doch De Hojeda wilde het ten uitvoer brengen, en zoo er één was, die het kon, dan was hij het. Columbus nam het voorstel aan; de keten werd gemaakt, en door slechts tien mannen, even groote waaghalzen als hij, vergezeld, trok hij Cibao binnen, verscheen voor Caonabo, kuste hem de hand en bood hem de rammelende, klinkende keten aan. Caonabo zag in die keten niets anders dan een „Zemi” van de Spanjaarden, en geloofde den Spanjaard terstond, toen deze zeide, dat Caonabo eerst in de rivier een bad moest nemen, eer hij die keten dragen kon. De lichtgeloovige Kazike ging nu in gezelschap van De Hojeda en diens metgezellen naar de rivier, baadde zich en liet zich de keten omhangen. Pas was dit geschied of de Spanjaarden maakten er eene boei van, wierpen hem op een paard en—op dollen draf ging het nu naar Isabella, waar Caonabo in de kelders van het steenen huis des Onderkonings gevangen werd gezet. Hoewel de inboorlingen van hun’ Aanvoerder beroofd waren, besloten ze toch de Spanjaarden aan te vallen. Te midden van al deze bedrijven was de Admiraal geheel van zijne ziekte hersteld, doch was het ook Mei van het jaar 1495 geworden. Columbus begreep, dat krachtig, doortastend handelen alleen de Kolonie redden kon, en aan het hoofd van slechts tweehonderd man voetvolk en twintig ruiters, doch vergezeld van een aantal bloedhonden, vertrok Columbus, na zijn’ broeder Diego met eenige schepen, tendeele met goud en slaven beladen, naar Spanje afgezonden te hebben. Tijdens zijn’ krijgstocht zou Don Bartholomeus te Isabella achterblijven om de gewone zaken der Kolonie te besturen.
Tot hun ongeluk hadden de Bondgenooten een openlijken strijd gekozen, en zich gelegerd in de „Vega Real”, niet begrijpende, dat ze, hoe talrijk ook, in het open veld niet tegen de zwaargewapende Europeanen bestand waren. [148]Columbus viel hen aan, en verschrikkelijk was de nederlaag, die de arme Indianen leden. Negen maanden lang toog de Admiraal met zijne gevreesde ruiters, wraakgierige soldaten en verschrikkelijke bloedhonden, doodend, brandend en verwoestend door het geheele bekende deel van het eiland. De onderwerping der Verbondenen was volkomen, en daar Columbus er steeds op uit was om schepen, rijk geladen met goud, katoen en andere voorwerpen van waarde naar Spanje te zenden, zoo maakte hij van deze onderwerping gebruik, om de overwonnenen te straffen door het betalen van schatting. In alle gewesten waar goud gevonden werd, moest elke inboorling, die boven de veertien jaar oud was, alle drie maanden eene Vlaamsche valkenbel vol stofgoud leveren. Zulk eene valkenbel stofgoud zou in onzen tijd ongeveer veertig gulden waarde hebben. De Kaziken moesten nog veel meer opbrengen; zoo was één hunner verplicht om alle drie maanden eene kalebas vol stofgoud te leveren, dat naar onze munt ongeveer vierhonderd gulden was. De inboorlingen der katoen-districten moesten op dezelfde termijnen vijfentwintig pond katoen, als schatting, inleveren. Bij het inleveren der schatting kreeg men eene koperen medaille, die om den hals moest gedragen worden, en wie zonder die medaille gevonden werd, werd in de gevangenis gezet of moest boete betalen.
Is het te verwonderen, dat de arme inboorlingen het oogenblik verwenschten, waarop de „Blanke zonen des hemels” den eersten voet aanwal zett’en? Is het nu nog een raadsel, waarom de prediking van de Christelijke leer onder die heidensche menschen zooveel tegenstand vond? Hadden die vreemdelingen dan niet onmeedoogend hun Paradijsachtig leven geheel verstoord, en hen gedwongen tot den zwaarsten en vernederendsten arbeid? Hadden die Blanken niet hunne hutten verbrand, hunne velden verwoest, hunne vrouwen en dochters beleedigd, hunne ouden van dagen en kinderen als slaven weggevoerd? Bij duizenden vloden ze naar de ontoegankelijke bergstreken, om daar te sterven aan honger, gebrek en pest.
En eenmaal in die richting begonnen, moesten de Spanjaarden [149]er in volharden, wilden ze niet alles verliezen. Toen er in 1877 sprake was van Columbus onder de Heiligen op te nemen, gebeurde dat niet, omdat „afgezien van de groote daad van Amerika’s ontdekking, het privaat en openbaar leven van Columbus zich te veel gekenmerkt had door daden, die berispelijk waren.” Nu, al moeten we toegeven, dat Columbus door allerlei omstandigheden, waarvoor niet hij, maar een ander aansprakelijk gesteld moet worden, gedwongen werd tot zulke daden, berispelijk zijn en blijven ze, al doen we nog zoo ons best om ze in de lijst van haar’ tijd te plaatsen.
Terwijl Columbus op Hispaniola zoo werkte, werkten zijne vijanden en tegenstanders in Spanje ook, maar tegen hem. Pater Boyle en Margarite waren daar aangekomen en hadden den toestand in de Nieuwe Wereld met zulke schrille kleuren geschetst, zij hadden zoovele bewijzen, ware en gezochte, bijeengebracht, om aan te toonen, dat Columbus, zooal geen bedrieger en avonturier, dan toch stellig de man niet was om aan het hoofd der zaken te staan, dat Ferdinand en Isabella besloten, iemand naar de Nieuwe Wereld te zenden om de zaken onpartijdig te onderzoeken. Niemand achtten zij daartoe beter geschikt dan een hunner aanzienlijke Hovelingen, een zekere Don Juan Aguado. Columbus zelf had dezen Edelman bij de Monarchen aanbevolen als iemand, die door stand en karakter verdiende om aanzienlijke betrekkingen te bekleeden, zoodat Columbus in de zending van dien man eer een bewijs van vriendschappelijk vertrouwen, dan eene onedele verdenking zou zien. De Monarchen hadden zich echter zeer vergist. Bij al de fouten, die Columbus beging, moet ook, en waarlijk niet in de laatste, maar bijna in de eerste plaats genoemd worden, dat hij veel te lichtvaardig was in het schenken van vertrouwen, en het koesteren van wantrouwen. Hij maakte daardoor vijanden tot zoogenaamde vrienden, en echte vrienden tot ware vijanden en tegenstanders. Don Margarite had de bewijzen van dat onverdiende vertrouwen reeds geleverd, en Don Aguado zou ze leveren. Gezonden door de Monarchen om onder den Admiraal onderzoek naar den stand van zaken [150]te doen, overschreed Don Aguado, zoodra hij te Isabella aangekomen was, zijne lastgeving door zich boven Columbus te plaatsen, en hem, ten aanzien van ieder, met grove minachting te bejegenen. De voormalige gunsteling had gehoopt, dat de Admiraal hem openlijk tegenstand zou bieden, doch Columbus wilde met den laaghartigen man in geene woordenwisseling komen, en behandelde hem beleefd, doch met eene koele hooghartigheid, die den trouwelooze geheel uit het veld sloeg.
Te Isabella aangekomen, werd hij door zijn’ broeder met een aangenaam bericht verrast. Een knecht van Don Bartholomeus was in twist geraakt met een’ makker, en had dezen zoo gewond, dat hij dood scheen. Miguel Diaz, zoo heette de knecht, nam nu met een vijftal anderen, die er ook aan medeplichtig waren, de vlucht, en kwam eindelijk aan de Zuidkust in het gebied eener vrouwelijke Kazike, die de vluchtelingen niet alleen vriendelijk opnam, maar zelfs Diaz tot haar’ echtgenoot verhief. Het leven te midden der wilden verveelde Diaz al heel gauw en hij kreeg het heimwee naar zijne landgenooten. Zijne vrouw, die Catharina genoemd wordt, zag dat, en vreezende dat hij haar verlaten zou om nimmer terug te keeren, kwam ze er toe om hem te zeggen, wat nog geen enkel Spanjaard wist. Zij wees hem de goudmijnen, die in haar gebied lagen, en gaf den raad om de heele Spaansche Kolonie, uit het ongezonde Isabella naar haar gebied te verleggen waar de lucht veel gezonder was. Gewapend met zulk eene goede tijding, hoopte Diaz van Don Bartholomeus vergiffenis te ontvangen en ging naar Isabella, waar hij den gewaanden doode in leven en volkomen gezond vond. Bartholomeus hoorde het bericht met blijdschap aan, schonk Diaz vergiffenis en toog met hem naar Catharina’s gebied aan de rivier Ozema, ter plaatse waar thans San-Domingo ligt. De goudmijnen werden nu door hem bezocht en gevonden. Bij deze gelegenheid deed men bovendien eene andere en zeer merkwaardige ontdekking. Men wist, dat de inboorlingen slechts de kunst verstonden om uit het rivierzand stofgoud te wasschen, en dat dan te smelten om er zeer kunstlooze en leelijke voorwerpen [151]van te maken. Om uit het ruwe erts het goud af te zonderen was eene kunst, die ze niet verstonden, en dat bevreemdde niemand, want ze kenden zelfs geene werktuigen om dat erts uit te graven. En wat zag Don Bartholomeus nu? Sommige mijnen waren op wetenschappelijke wijze ontgonnen, en zij, die dit gedaan hadden, moesten derhalve ook bekend geweest zijn met de wijze, waarop men het edele metaal uit het erts kreeg, en bovendien voorzien zijn geweest van werktuigen om het erts uit te graven. De heele toestand van het eiland wees op geen enkel teeken van eenige beschaving; geene enkele oudheid werd gevonden, die bewees, dat hier vroeger een ontwikkeld volk gewoond had, en de leefwijze van de bevolking toonde duidelijk aan, dat men er eeuwen lang geleefd had zooals nu. Wie hadden dan daar in die mijnen gouderts gedolven? Welk beschaafd volk had dan, eeuwen geleden, reeds hier vertoefd? Don Bartholomeus en Columbus vertelden van die vondst niets aan Don Aguado, doch voor Columbus waren die ontgonnen mijnen niet zulk een raadsel. Hij geloofde immers in Cuba het vasteland van Azië gevonden te hebben? Het rijk der beschaafde Tataren moest dus niet zoo ver af liggen, zoodat hij aannemen kon, dat diezelfde Tataren daar gouderts gedolven hadden. Die ontgonnen mijnen versterkten hem derhalve alleen in zijn dwaalbegrip, maar wij, die weten, dat hij dwaalde, staan bij die ontginning der goudmijnen nog altijd voor eene vraag, die niet beantwoord is. Waren het de Egyptenaren, de Phoeniciërs, de Israëlieten, de Grieken, de Karthagers of de Romeinen? Waren het latere Europeesche volken, die door stormen op dit eiland gekomen waren, en daar goud vindende, begonnen met hunne werktuigen erts te graven? Zoo ja, waar waren ze dan gebleven? Waren het de beschaafde Mejicanen of Peruanen, die hier goud haalden? De laatste meening is zeer onwaarschijnlijk, want Mejico en Peru bezaten rijke goudmijnen in hun eigen land, waarom zouden ze nu een afgelegen eiland opgezocht hebben om daar te halen, wat ze thuis ook krijgen konden? Trots al de studie, die er tegenwoordig gemaakt wordt van de Oudheid, blijft de geschiedenis [152]van Amerika met hare bevolking, die in een paar landen zoo fijn beschaafd was, een groot, en een zeer groot raadsel ook. Slechts dat blijkt uit alles, òf dat Amerika eenmaal een’ tijd heeft gehad, en een’ tijd van zeer langen duur, dat het in verbinding stond met de Oude Wereld, òf dat Kolonisten van een beschaafd volk zich hier neergezet hebben, en de beschaving van hun eigen land voortplantten. Wanneer we later met Cortez in Mejico, en met Pizarro in Peru komen, zullen we nog voor veel meer vragen staan, waarop men reeds toen een antwoord zocht, en dat men nu nog niet gevonden heeft. Liever dan ons aan allerlei gissingen wagen, welke toch geen’ historischen grond hebben, keeren we tot Columbus terug.
Dat de mededeeling van de gevonden goudlagen Columbus tot vreugde verstrekte, behoeven we nauwelijks mede te deelen. Het spreekt zoo vanzelf, dat hij er zeer verheugd over moest zijn. De vraag naar goud beheerschte alles; het antwoord er op te geven zou beslissen over den heelen toestand in de landen door hem gevonden. Van de groote vondst aan de rivier Ozema werd daarom tegenover Aguado geen woord gerept, en van eene mogelijke verplaatsing van de hoofdstad der Kolonie sprak men natuurlijk ook niet. Onze vriend Miguel Diaz was weer bij zijne Kazike Catharina, leefde met haar, nu ze ook Christin geworden was, zeer gelukkig en wachtte bedaard den loop der gebeurtenissen af. Zijne makkers schenen niets te weten of ook besloten te hebben om te zwijgen, althans ook van deze zijde lekte niets uit. Columbus meende daarom nu zelf naar Spanje te moeten gaan, om daar aan zijne Monarchen mededeeling van de vondst te doen en een onbewimpeld verslag te geven van den heelen stand van zaken. Dat moest wel noodig zijn, want Pater Boyle, Margarite en al de ontevredenen, die Hispaniola verlaten hadden, zouden tegenover den Koning en de Koningin hem van allerlei verkeerde handelingen beticht hebben. Don Aguado, die door de Kaziken zich had laten inlichten, en van hen niets anders vernomen had dan wat strekken kon tot nadeel van den Onder-Koning, wilde ook naar Spanje, en wat deze daar mededeelde, zou hem, den ontdekker [153]der Indiën, den genadeslag geven. Hij liet daarom twee schepen gereed maken en bevrachten met goud, katoen en gevangenen. Onder deze laatsten behoorde ook de dappere en geslepen Kazike Caonabo, die zelfs in zijne boeien geen oogenblik zijne trotschheid verloren had, doch die Spanje niet zien zou, omdat hij op de langdurige reis overleed. Zoodra de beide schepen gereed waren, benoemde Columbus zijn’ broeder Bartholomeus tot Adelantado of Stadhouder, en moest hij komen te vallen vóór de Onder-Koning alweer teruggekeerd was, dan zou Diego, die ook weer in de Kolonie was, hem vervangen. Na op alles orde gesteld te hebben, verliet hij den tienden Maart 1496 de baai van Isabella, met twee schepen. Op het eene schip was hij, op het andere Don Aguado. De reis duurde buitengewoon lang, en daar men bij de uitrusting der schepen op een’ veel korteren tijd gerekend had met het aanboord nemen van levensmiddelen, waarop men in de Kolonie zoo zuinig moest zijn, zoo ontstond er weldra zulk een nijpend gebrek, dat de bemanning begon te morren en het voorstel deed om de gevangenen, als onnutte monden, overboord te werpen. Columbus wilde hiervan niets weten, doch als men kort na dit voorstel niet Cadiz bereikt had, zou hij er wel gevolg aan hebben moeten geven. Het was den elfden Juni toen ze daar aankwamen. Columbus vond in de haven drie schepen, die met levensmiddelen geladen waren en gereed lagen om, onder bevel van Don Pedro Alonzo Nino naar Hispaniola te vertrekken. Columbus las de brieven, die Nino voor hem vanwege de Monarchen bij zich had en ontdekte uit den inhoud, dat Pater Boyle, Margarite en alle andere ontevredenen het toch niet gedaan hadden gekregen om hem in ongenade te doen vallen. Hij schreef nu een’ brief aan zijn’ broeder, drukte hem daarin op het hart om toch op alle mogelijke wijzen de ontdekte goudmijnen te laten ontginnen, en vooral te zorgen, dat de inboorlingen onder bedwang bleven. Na dezen brief in handen te hebben, vertrok Nino, en thans zond Columbus aan den Koning en de Koningin bericht van zijne aankomst. De brief, dien hij eenigen tijd daarna van de Monarchen ontving, was zeer welwillend, en vriendelijk [154]werd hij uitgenoodigd om, als hij van de vermoeienissen van de reis hersteld was, te Burgos ten Hove te verschijnen. Columbus wachtte niet lang, maar trok spoedig, als „zegevierend Veldheer”, naar de bepaalde plaats. Op dien tocht deed hij alles, wat hij kon om het volk te laten zien welke rijke schatten hij uit die verre gewesten medebracht. Om bovendien te toonen hoe de halfnaakte en zeer onbeschaafde Kaziken van dat land zich met goud versierden, liet hij in elke stad, die hij doortrok, den broeder van Caonabo, die ook tot de gevangenen behoorde, een’ gouden halskraag omdoen, welke eene waarde had van bijna achtduizend gulden. Nieuwsgierigen vond Columbus genoeg, doch met toejuichingen werd hij nergens ontvangen. Er was te veel kwaads van hem en zijne ontdekkingen verteld geworden om hem weer zoo feestelijk te begroeten, als bij zijn’ eersten terugkeer. Ook te Burgos verschilde de ontvangst zeer veel met die te Barcelona. Columbus had echter veel ergers verwacht, en daarom viel de ontvangst, ten Hove vooral, hem zeer mede. Hij kon aan niets ontdekken, dat hij ook maar eenigszins in achting en gunst gedaald was. Boven alles stelde de ontdekking van de goudmijnen Koning Ferdinand tevreden, want meer nog dan in de dagen toen hij oorlog voerde tegen de Mooren, had hij goud noodig. Door de staatkundige huwelijken, die hij zijne kinderen wilde laten sluiten, was hij druk bezig om de toekomstige macht van Keizer Karel V te grondvesten, doch dit had hem in een’ kostbaren oorlog met Frankrijk gewikkeld. De kosten aan dien oorlog verbonden deden evenwel nog onder voor die, welke hij maakte om eene prachtige vloot uit te rusten. Die vloot, honderd schepen sterk, en bemand met twintigduizend koppen, moest naar Vlaanderen, om de Infante Johanna derwaarts te brengen, want deze zou in het huwelijk treden met Filips, den machtigen Hertog van Bourgondië, Heer van bijna de halve Nederlanden en zoon van Keizer Maximiliaan van Duitschland. Dat er dus op het oogenblik geene schepen waren om naar de Nieuwe Wereld te stevenen, ligt voor de hand, en dat er geen geld was om ze voldoende uit te rusten, teneinde de ontdekte mijnen oordeelkundig [155]en met spoed te ontginnen, spreekt vanzelf. Toen Columbus dus vroeg om acht uitnemend uitgeruste schepen, waarvan er twee rechtstreeks naar Hispaniola zouden zeilen met alles, wat voor het onderhoud der Kolonie noodig was, en zes zouden dienen om hem nu op een’ derden tocht aan het vasteland van Azië, in het schatrijke Kataï, te brengen, kreeg hij terstond de belofte, dat dit geschieden zou, maar de vervulling der belofte lag nog in een ver verwijderd tijdstip. Dat we hier niet alles op rekening van het geldgebrek en Koning Ferdinands staatkundige bemoeiingen te schrijven hebben, zal ieder wel begrijpen. Waar Columbus’ vijanden en tegenstanders hunne pogingen om hem in ongenade te zien vallen, mislukt zagen, daar bereikten ze voor een deel toch hun doel met de uitrusting te vertragen. De kleingeestigste middelen werden aangegrepen om Columbus in al zijne plannen te dwarsboomen, ja, men schaamde zichzelven niet door zelfs aan den roem zijner ontdekking te tornen. Het moet in dezen tijd geweest zijn, dat Columbus zich in gezelschap van Aanzienlijken en Geleerden bevond, dat een dezer laatsten op smadelijken toon te kennen gaf, dat de ontdekking van de Indiën door het Westen in te zeilen, niet zulk een moeielijk en gewichtig werk was, en dat iedereen dit wel gedaan kon hebben zonder nog geleerd, dapper, ondernemend of nadenkend te zijn.
Het was zeker moeielijk voor Columbus om hierop een afdoend antwoord te geven, want, waarlijk, nu de ontdekking geschied was, moest iedereen verbaasd staan, dat men aan zulk een’ eenvoudig iets niet veel vroeger gedacht [156]had. Columbus, zoo zegt het verhaal, nam nu een ei, en vroeg wie der Heeren het op zijn punt kon zetten, zonder dat het omviel; hij kon het, zei hij. De Heeren begonnen dit kunstje te beproeven, doch het gelukte natuurlijk niemand. Eindelijk uitgenoodigd om het zelf dan te doen, tikte Columbus voorzichtig een plat vlakje aan de punt, en zette het ei op dat vlakje neer.
„O,” was het algemeene geroep, „als we geweten hadden, dat we dit mochten doen, dan zouden wij het ei ook wel op zijn punt gezet hebben. Zoo is er geene kunst aan.”
„Juist, Mijne Heeren,” zeide Columbus, „nu gij het weet, is er geene kunst aan. Op vooraf weten komt het aan, en zoo is het ook met de ontdekking van de Indiën.”
Vele schrijvers houden dat voorval van het ei voor verzonnen, maar verzonnen of waar, het karakteriseert volkomen het streven van Columbus’ tegenstanders en Columbus zelven.
Doch keeren we terug tot hetgeen geschiedenis is.
Nino was inmiddels alweer in Spanje terug gekomen, en inplaats van aan de Monarchen de brieven te zenden, welke de Adelantado hem medegegeven had, berichtte hij zijne terugkomst met de drie schepen, geladen met goud. Thans dacht Columbus alles gewonnen te hebben, want met Nino’s schatten, zeker afkomstig uit de rijke mijnen, werd het bewijs geleverd van de waarheid van hetgeen hij gezegd had, en was er meteen ook van geldgebrek geene sprake meer. Koning Ferdinand maakte aan dien droom al dadelijk een einde, door te verklaren, dat hij het geld niet missen kon, omdat hij het noodig had voor den oorlog tegen Frankrijk. Werd Columbus’ zoete droom wreedelijk verstoord, ook die van den Koning zou verstoord worden. Toen men bij Nino kwam om goud te halen, vond men slechts zeer weinig. Hij had gevangenen aanboord, antwoordde hij, en als men die op de slavenmarkten verkocht, had men óók goud. „Ander goud is er niet veel meer op Hispaniola,” zeide hij smadelijk, en hing verder een zeer droevig tooneel [157]van heel de Kolonie op. Thans kostte het Columbus kracht om zich staande te houden, en zelfs zij, die hem genegen waren, wezen op de arme gevangenen en riepen spottend: „Zie daar het zeldzame goud der Nieuwe wereld!” Dat door deze teleurstelling de uitrusting der vloot nog meer vertraagd werd, ja, zelfs gevaar liep geheel nagelaten te worden, dat zag ieder. Columbus zag het ook, en, hij leed er onder. Er kwamen leelijke plooien in zijn karakter, welke hem vreemd zouden gebleven zijn, zoo hij niet in zulk eene omgeving van laster en naijver geleefd had. Eene slechts bleef hem trouw ter zijde staan, ten minste, zij sloeg niet zulk een onvoorwaardelijk geloof meer aan al de beschuldigingen, die tegen den grooten man ingebracht werden. Die ééne was Koningin Isabella, die zelfs hielp om Koning Ferdinand over te halen een besluit uit te vaardigen, dat, op Columbus’ verzoek, alle ontdekkingsreizen, die op eigen kosten, dus buiten de Regeering om gedaan konden worden, verboden werden.
Een Duitsch historie-schrijver van onzen tijd noemt deze eisch van Columbus niets anders dan „kleingeestige zelfzucht om zichzelven en zijne familie een monopolie van ontdekkingen te verzekeren.” De aanmerking is niet vriendelijk, doch behalve dat zij onvriendelijk is, is ze ook zeer oneerlijk. Had Columbus er dan geen recht op dat zijn onvermoeid streven, hetwelk met zulk een’ goeden uitslag bekroond was, beloond werd? Indien hij eenvoudig gezwegen had, zouden de particuliere Spaansche ontdekkers, gebruik makende van zijne ontdekking, het zóó ver gebracht hebben, dat ze hem uit de Indiën drongen, en, zonder eenige vergoeding. Dit streven zijner vijanden om hem, den gehaten „Liguriër”, van de vruchten van zijne vlijt en moeite te berooven, spreekt uit de kroniek van den dag.
Na het uitvaardigen van dit bevel werd nu weldra het besluit genomen om de schepen gereed te maken ten einde Columbus eene derde reis te laten doen, doch de uitrusting had heel wat voeten in de aarde. De Kroon had geen geld; het Volk had geen’ lust.
Om nu toch het aantal mijnwerkers te kunnen medenemen, wist Columbus het gedaan te krijgen, dat de Regeering [158]Hispaniola tot een soort van Straf-kolonie maakte. De misdadigers werden nu naar dit eiland gebannen, en de Rechters, zoo beweert men, deden hun best om op deze gemakkelijke manier van een aantal schelmen en deugnieten af te komen. Wel moet Columbus ten einde raad geweest zijn om zulk een ondoordacht, ja, bijna onzinnig voorstel te doen. Zulk werkvolk, het kòn niet anders, zou eene ramp voor hem en voor de heele Kolonie worden.
Met dat al ging de zaak zóó langzaam voort, dat Columbus pas den dertigsten Mei 1498 met zes slecht uitgeruste schepen den derden ontdekkingstocht aanvaarden kon, en de Admiraal was over deze vertraging zóó woedend, dat hij Ximeno De Breviesca, die hem op den dag der afvaart beleedigde, aangreep, op den grond smeet en eenige schoppen toedeelde. Deze Ximeno was de Schatmeester van De Fonseca, Columbus’ heftigsten en gevaarlijksten tegenstander. Toen Koningin Isabella vernam, wat Columbus gedaan had, was zij hierover zeer gebelgd, en hoewel de Admiraal later in een’ brief, vol berouw vergeving aan de Monarchen vroeg voor zijne daad in drift gepleegd, nimmer werd de goede Koningin meer voor hem, die ze zoo lang en zoo trouw geweest was.
AMERIGO VESPUCCI.—COLUMBUS IN KETENEN.
Welk een verschil den dertigsten Mei 1498 op de reede van San Lucar de Barrameda aan den mond van den Guadalquivir, of den vijfentwintigsten September 1493 voor de haven van Cadiz. Nu een armzalig uitgerust vlootje, bemand met Spanjes uitschot, toen eene prachtige vloot, rijk van alles voorzien met eene bemanning, samengesteld uit Spanjes aanzienlijkste Edelen. Nu nergens geestdrift, toen alles vol opgewekt en vurig leven. Nu een Admiraal [159]die schoppen uitdeelt en zijne oogen mismoedig over de zee laat waren, toen een Admiraal wiens mond niet stilstond met het vertellen van de heerlijkheden, die men zien, den roem, dien men behalen, den rijkdom, dien men zich verwerven zou, een Admiraal wiens vurige oogen reeds, aan gindsche zijde van den Oceaan, de schatrijke Indiën, die hij gevonden had, zagen.
Behalve de gewone matrozen en manschappen had Columbus nu slechts tweehonderd man geleide hij zich. Op de hoogte van Ferro zond hij drie zijner schepen onmiddellijk naar Hispaniola, want hij begreep dat zijne broeders in de Kolonie met reikhalzend verlangen naar toevoer van levens- en krijgsvoorraad zouden uitzien, al waren er ook in Januari reeds twee schepen heen gezonden.
Met de drie andere schepen zeilde hij naar de Kaap-Verdische Eilanden. Hij wilde ditmaal den tocht in eene richting maken, die veel zuidelijker liep, om het vasteland, dat in zijn oog het ware „goudland” was, op eene heel andere plaats te bereiken dan op den tweeden tocht. Hij verkeerde in de meening dat alle menschen daar zwart waren evenals de negers in Afrika.
Die zuidelijke koers bracht Columbus en de zijnen echter onder de Linie en in de gevaarlijke streek van windstilte en vreeselijke hitte. Deze laatste was werkelijk ondragelijk. Op het dek was er zelfs des nachts geen koeltje te voelen en beneden in het scheepsruim was de hitte zoo groot, dat de hoepels van de wijn- en watervaten sprongen. Te sterven aan dorst en aan hitte scheen ieders toekomst te zijn, en wanneer we nu in aanmerking nemen, dat de bemanning voor een groot deel uit moordenaars en dieven bestond, dan moeten we verbaasd staan, dat de Admiraal onder zooveel tegenspoed het hoofd niet verloor en den moed niet opgaf. Gelukkig kwam er een klein koeltje opzetten en de Admiraal hiervan gebruik makende, kwam nu onder den invloed van den passaat. Hij zag zelf wel in dat zijne schepen door eene hitte, die het pek uit de naden deed smelten, te ontredderd waren om nog zuidelijker te varen. Bovendien bevond men dat er den eenenderdigsten Juli op elk schip maar één vat water meer [160]over was. Hij moest dus trachten zoo spoedig mogelijk land te bezeilen en een zucht van verlichting steeg uit aller borst toen de uitkijk des middags van denzelfden dag luide hooren deed: „Land vooruit!” Men kreeg eerst drie hooge bergtoppen in het gezicht, en het land, dat later bleek een eiland te zijn, ontving naar deze drie bergtoppen, den naam van „La Trinidad,” d. i. „De Drie-eenheid.” Pas den volgenden dag vond hij een’ geschikten ankergrond en zond nu sloepen aan wal om water in te nemen en eene plaats te zoeken waar de schepen konden gekalefaat worden. Water vond men, en de vreugde hierover deed vergeten, dat men genoodzaakt was met de ontredderde schepen verder te trekken, omdat er geene goede haven gevonden werd. Columbus stond verbaasd over den weelderigen plantengroei, dien hij hier aantrof, want hij had stellig verwacht eene landstreek te vinden, waar alles door de hitte verschroeid was. Dat viel hem tegen, want hij was het vreemde geloof toegedaan, dat het fijnste goud, de zuiverste edelgesteenten en de schoonste parelen alleen in zulk eene streek konden voorkomen. Zuidelijk van La Trinidad was nog eene kust zichtbaar en aanvankelijk hield Columbus dit voor een ander eiland. Hij vergiste zich echter zeer, want de kuststreek, die hij zag, behoorde wel degelijk tot het vasteland van Zuid-Amerika. Hij was hier aan de breede monding van den Orinoco, wiens melkwitte wateren tot op grooten afstand in den Oceaan nog zichtbaar zijn. De oevers van dezen machtigen stroom, wiens monding slechts honderdzestig uur van zijn’ oorsprong verwijderd is, doch welke zulk een’ bochtigen loop heeft, dat zijne heele lengte vierhonderd vijftig uur bedraagt, zijn schilderachtig schoon. Ook toen vertoonde de natuur er zich in volle pracht. Columbus was echter ziekelijk en behalve dat hij veel aan ontstoken oogen leed, werd hij ook erg gekweld door de jicht, zoodat de lust bij hem niet groot was om lang in deze streken te vertoeven. Hij wilde naar Hispaniola om daar, door eenige weken rust, tot herstel te komen om dan, als de jicht hem niet meer kwelde en de oogen weer hersteld waren, van Hispaniola uit, naar deze streken op ontdekkingen [161]uit te gaan. Dat men in de kolonie behoefte aan krijgs- en levensvoorraad hebben zou, geloofde hij niet, want de drie schepen, die hij er van Ferro rechtstreeks heengezonden had, zouden nu reeds te Isabella aangekomen zijn. Maar de levensvoorraad, die hij met zijne schepen ook voor de Kolonie aan boord had, had door de hitte verbazend geleden en zou misschien geheel onbruikbaar worden, als hij den tocht in deze streken te lang voortzette.
Er werd dus besloten om slechts een deel van de kust langs te zeilen om de overtuiging op te doen, dat een nader bezoek aan deze streek de moeite loonen zou.
Het was een heerlijk, schoon land, dat Columbus en zijne reisgenooten te zien kregen, en op onzen Admiraal, [162]die zoo gaarne aan zijne dichterlijke gedachten de vrije vlucht gaf en dan voor waarheid hield, wat toch eigenlijk niets anders was dan eene poëetische vinding, maakte dit land zulk een’ indruk, dat hij waande in de nabijheid van het Paradijs te zijn.
Over de plaats waar dit Paradijs eenmaal lag, werd in die dagen zeer veel getwist, zelfs door geleerden. Dat evenwel hunne uitspraken kant noch wal raakten, is duidelijk, omdat hunne kennis van de gedaante en oppervlakte der aarde zeer gebrekkig was. Eene algemeen aangenomen meening in Columbus’ tijd was, dat het Paradijs op de Oostkust van Azië gelegen had, en er eigenlijk nog lag. Bij den Zondvloed was het door zijne eigenaardig hooge ligging gespaard gebleven van de overstrooming.
Toen nu bij het aanschouwen van die schoone kust, waar zoo menig vriendelijk gelegen Indianen-dorp zich vertoonde de dichterlijke verbeelding des Admiraals opgewekt werd, begon hij ook naar den berg of de hoogte uit te zien waarop het Paradijs lag. Hij schreef zijne meening hierover aan de Monarchen, en om dezen duidelijk te maken, dat hij zich maar niet iets ongerijmds voorstelde, deelde hij hun de kersversche wetenschap mede: „De Aarde heeft den vorm eener peer en verlaat den bolvorm op de plek waar bij eene peer de steel zit, en in de nabijheid van de Linie, in den Indischen Oceaan, is het hoogste gedeelte en nadert de Aarde het meest den Hemel.”
Tot den vijftienden Augustus bleef Columbus zijn’ tocht langs de heerlijke kust voortzetten, en had hij gelegenheid om te zien, dat de inwoners hier veel beschaafder waren dan de inboorlingen van Hispaniola. Aanvankelijk ontweken ze bij het naderen der schepen hunne kustdorpen en namen de vlucht in de bosschen. Zij hadden nimmer zeilschepen gezien, en later bleek het, dat ze de schepen voor reusachtige waterdieren hielden, die niet alleen zwemmen, maar ook vliegen konden. De zeilen waren dan hunne vleugels, en in dat geloof moesten ze wel versterkt worden, als ze zagen hoe die „zeedieren”, als ze ophielden met zich voort te bewegen, de vleugels sloten. Elke beweging van de zeilen beschouwden ze als eene vrijwillige beweging [163]met de vleugels. Om met de bewoners, die zich niet zien lieten, in aanraking te komen, liet Columbus den zesden Augustus op een deel der kust, waar zich sporen van landbouw vertoonden, eenige sloepen landden. De matrozen zagen uit alles duidelijk, dat kort geleden hier menschen moesten vertoefd hebben, want ze vonden zelfs vuren, die nog niet uitgedoofd waren. Eindelijk wierpen de schepen de ankers in de monding eener rivier uit, en thans zag men eene kano waarin een viertal mannen zaten, de karveel naderen, welke het dichtst bij den wal lag. Een zonderling middel om de kennismaking met deze menschen aan te knoopen, bracht de Kapitein van de karveel in practijk. Hij sprong van zijn schip in de kleine kano, die daardoor omkantelde. De Wilden trachtten zwemmende den oever te bereiken, doch werden door de Spaansche matrozen achterhaald en gevangengenomen. Sidderend en bevend verschenen ze voor Columbus, die hen vriendelijk toelachte, en na hun eenige valkenbelletjes, koralen en wat suiker gegeven te hebben, weer naar den wal liet brengen. Die geschenken hadden de gewenschte uitwerking, want de gevangengenomen Wilden hielden, toen ze alweer bij de hunnen waren, de geschenken, die ze gekregen hadden, niet verborgen, wat ze ook bezwaarlijk konden doen, daar ze geene kleederen droegen en de gordel om het middel geene zakken had om de valkenbellen te verbergen. Hun hoofd was gedekt met een voorwerp, dat van katoen gemaakt was. Nu eenmaal de vrees voor de vreemde dieren en de vreemde menschen overwonnen was, kwamen de Indianen van alle kanten opdagen, en met hunne kano’s, die soms heel aardig versierd waren, aan boord van de schepen. Ze maakten op Columbus en de zijnen een’ zeer gunstigen indruk. Hunne lichaams-gestalte, hoewel niet boven het middelmatige, was kloek en krachtig en tot groote verbazing van den Admiraal, die gedacht had hier, zoo dicht onder de Linie een verschroeid land en zwarte menschen, met wol in plaats van haar op het hoofd, te vinden, had hij al sinds eenige dagen gezien dat er van een verschroeid land in de verste verte geene spraak was. Hij zag daarenboven niet alleen menschen, die lang [164]zwart haar hadden, maar die tevens eene huidkleur bezaten, welke al heel weinig verschilde met de gebruinde kleur zijner manschappen. Ja, er waren meisjes, zóó bevallig en schoon, en zóó blank, dat ze menige beroemde Andalusische schoone evenaardden, zelfs overtroffen. In het schieten met den boog waren ze zeer ervaren, en om hunne naakte lichamen tegen de pijlen der vijanden te beschermen, gebruikten ze een klein soort van houten schilden. Heel eigenaardig was ook het gebruik, dat ze van den neus maakten. Het zintuig van den reuk scheen, evenals alle andere zintuigen, sterk ontwikkeld te zijn, wat nog het geval is bij volken, die bijna in den natuurstaat leven. In plaats van, zooals wij zouden doen, de voorwerpen en menschen, die ons vreemd zijn, te betasten, begonnen zij alles te beruiken. Op de vraag, natuurlijk door teekenen gedaan, hoe hun land heette, gaven ze ten antwoord: „Paria!” en ze deelden meteen ook mede dat het land in het Westen veel sterker bevolkt was. Zij gaven Columbus wegwijzers mede om dat land op te zoeken, en toen hij en zijn volk er aankwamen, stonden ze letterlijk verbaasd op het gezicht van zooveel natuurschoon als hier heerschte. Natuurlijk was Columbus’ eerste werk om, nu hij aan wal gekomen was, het land voor zijne Monarchen in bezit te nemen, en dit geschiedde op dezelfde wijze, als bij gelegenheid, dat hij den eersten voet op het gebied der Nieuwe-Wereld zette. In de keuze der woorden was hij wel eenigszins vrij, omdat er omstandigheden konden zijn, die wijziging in eene voorgeschreven formule noodzakelijk maakten, doch de plechtigheden, die er mede gepaard gingen, waren wel degelijk voorgeschreven door het Hof waar eene zeer strenge etiquette heerschte. De toespraak van Columbus was steeds kort, en eindigde met een’ nieuwen eed van trouw door hem en zijne manschappen afgelegd. Later kwam het onder Don Alonzo De Hojeda in gebruik om eene ellenlange toespraak te houden in het bijzijn van de inboorlingen. De plechtige toespraak geschiedde in het Spaansch, waarvan de arme menschen natuurlijk geen woord verstonden, en als we dan lezen hoe de inboorlingen hunne plichten voorgeschreven werden tot in de kleinste bijzonderheden, [165]dan klinkt het al zeer naïef, als het ten slotte luidt: „Indien gij het niet doet, of voorbedachtelijk en listig uitstelt, het te doen, verzeker ik u, dat ik met Gods hulp, u met geweld zal aanvallen, en u overal en op alle wijzen zal beoorlogen. Ik zal u onderwerpen aan de macht en aan de gehoorzaamheid der Kerk en van Zijne Majesteit. Uwe vrouwen en kinderen zal ik als slaven wegvoeren, en zoodanig over hen beschikken als Zijne Majesteit zal bevelen. Ik zal uwe bezittingen wegnemen en u al het leed en verdriet aandoen, dat in mijne macht is, omdat gij vasallen zijt, die hun’ Souverein niet willen gehoorzamen of erkennen, maar die zich tegen hem verzetten en hem tegenstand bieden. Ik verklaar bij deze, dat gij de ellende en jammeren, die ge langs dezen weg uzelven veroorzaakt, eenig en alleen aan uzelven en niet aan Zijne Majesteit, aan mij of aan deze krijgslieden, die mij vergezellen, zult te wijten hebben.”
Het was gesproken, en of de inboorlingen er nu ook geen enkel woord van verstaan hadden, dat hinderde niet. Wanneer ze nu niet in alles naar den zin en wil van de Spanjaarden handelden, dan meenden deze laatsten in hun volle recht te zijn om hen, als oproerlingen te behandelen, want „met luider stem waren hunne verplichtingen afgekondigd.” Waarlijk, indien deze voorgeschreven toespraak niet in de archieven bewaard was gebleven, dan zou men niet kunnen gelooven, dat ze gehouden werd.
Ja, dat de heele toespraak van het begin tot het einde volgens de voorgestelde formaliteiten gehouden wàs, werd telkens door een’ Notaris verzekerd, en deze was dan verplicht hiervan een schriftelijk bewijs aan den Spaanschen Bevelhebber, die de toespraak hield, over te reiken. Men zou anders, wanneer men las, dat deze of gene ontdekkings-reiziger een’ Notaris bij zich had, lichtelijk kunnen vragen: „Wat doet nu toch zulk een Ambtenaar hier?” Thans weet men het. Er waren Notarissen bij elken ontdekkings-tocht om de rechten van de Spaansche Kroon op de gevonden landen tegenover alle vreemde Mogendheden vast te stellen. Dat de inboorlingen er niets van begrepen, leverde geen bezwaar op; er was aan den vorm voldaan en die vorm redde alles.
Nadat de plechtigheid van de huldiging afgeloopen was begon Columbus zich met de inboorlingen bezig te houden. Zij waren blijkbaar nog beschaafder dan die, welke hij reeds ontmoet had en tot zijne vreugde zag hij, dat ze ook heel andere versiersels bezigden. Om den blanken en sierlijken hals droegen de jonge vrouwen en meisjes snoeren van kostbare parelen, en de mannen hadden om hals, armen en beenen banden van een zeker soort van goud, dat ze „gaunin” noemden, en dat, zooals ze zeiden, afkomstig was uit een land, dat niet zoo heel ver af lag. Ook de parelen kwamen er vandaan, maar de bewoners van dat land waren menscheneters. Indien dit laatste waar was, wat nauwelijks te veronderstellen is, dan moeten het bijna wetenschappelijk ontwikkelde menscheneters geweest zijn, want later bleek dat „gaunin” een mengsel was van goud, zilver en koper, dat zelfs kunstig bearbeid was. [167]Dat „gaunin” uit die bestanddeelen bestond, wist Columbus niet, maar dat belette hem niet te twijfelen aan de waarheid van hun beweren. Hij hield het ervoor dat ze hem niet zeggen wilden waar het „gaunin” en de parelen gevonden werden, omdat ze vreesden dat de vreemdelingen er hen van berooven zouden. Nu, de Spanjaarden gaven tot zulk een valsch beweren dan zelf ook aanleiding, want hunne begeerte om parelen en „gaunin” tegen allerlei snuisterijen te verruilen was te groot om zelfs de inboorlingen niet terstond te laten begrijpen, dat ze alles wegnemen zouden, als ze de plaats maar wisten, waar het te vinden was.
Columbus, die met het „gaunin” niet zooveel ophad, sloeg een begeeriger oog op de parelen, en hij hield zich overtuigd, dat deze kostbare voorwerpen hier in de nabijheid moesten gevonden worden. Immers, een geleerd Romein, Plinius, had eeuwen geleden reeds geschreven, dat parelen ontstonden door dauwdruppels, die tusschen geopende oesterschelpen vielen. Oesters vond men hier in menigte, en de dauw viel er sterker dan hij ergens elders gezien had. Hij zeilde daarom langs de kust verder in de hoop dat hij hier op „Paria”, dat hij steeds voor een eiland bleef houden, de plek vinden zou, waar de pareloesters leefden, en in de stellige meening dat hij hier in het land der parelen was, noemde hij eene der vele golven, die hij op dien tocht vond: „Parelgolf.”
Zijn zoeken was echter vergeefsch, en daar zijne oogen bovendien zoo ontstoken werden, dat hij bijna blind werd en hij genoodzaakt was om alles aan zijn’ Stuurman over te laten, wat zeer gevaarlijk was, omdat de zee op vele plaatsen buitengewoon ondiep werd, zoo besloot hij de verdere onderzoekingen voorloopig te staken en de reis naar Hispaniola aan te nemen. Was hij eenmaal dáár, dan zou hij tot volkomen herstel van zijne geschokte gezondheid en van zijne zieke oogen, rust nemen, en inmiddels zijn’ broeder Don Bartholomeus met karveelen, die niet zoo diep gingen als zijn Admiraalsschip, op verdere ontdekking van dit heerlijke land uitzenden.
Veel leed Columbus, maar de zieke oogen straalden [168]van vreugde, als hij er aan dacht, welke schatten hij aan de Spaansche kroon brengen, en hoe hij dan een kostelijk loon op al zijn streven vinden zou.
Dat land der parelen deed hem denken aan de schriftelijke beloften, die hij bij de ontdekking der Nieuwe Wereld aan zijne Monarchen gedaan had, namelijk om te zorgen dat hij binnen zeven jaar uit de voordeelen, welke zijne ontdekkingen hem zouden aanbrengen, een leger van vijftigduizend man voetvolk en vijfduizend ruiters zou kunnen uitzenden om een’ nieuwen Kruistocht tegen de Ongeloovigen te doen, en het Heilige Land te heroveren.
De belofte was gedaan, en hij stond aan de grens van de zeven jaar, nu, zoo hij meende, verzekerd dat hij die belofte met ladingen parelen zou kunnen inlossen.
Arme man, hoe zou hij bedrogen uitkomen! Maar hoe blijkt het alweer uit deze onvoorzichtige belofte, dat hij bij al zijne kennis, al zijn’ moed, al zijne ervarenheid, in vele opzichten een onpraktisch man was, die zich aan allerlei dichterlijke droomen overgaf. Zulk een man, het kon niet anders, was niet berekend om de gewichtige en moeielijke betrekking van Onder-Koning te bekleeden. Hij moest al zijn wenschen en hopen, meestal door eigen schuld, zien mislukken; want wie niet, als hij, zulk eene dichterlijke verbeelding had, diende hem wel voor een’ grootspreker of bedrieger te houden. De tegenstand, dien hij vond, ging werkelijk niet altijd van kwaadwillige en hebzuchtige menschen uit.
Aan dat alles dacht echter onze gelukkige Admiraal, vooral op dit oogenblik, niet.
Den negentienden Augustus kwam hij, door sterke stroomen en door eene miswijzing van het kompas, of mogelijk wel, omdat hij zelf, zoo goed als blind, den koers niet bepalen kon, op een zeer afgelegen deel van Hispaniola aan, en terstond zond hij een scheepje af naar Isabella om Don Bartholomeus bericht te geven van de aankomst van hem, den Admiraal.
Reeds vóór zijn broeder bij hem kwam, zag Columbus een’ inlander, die met een’ Spaanschen kruisboog gewapend was, en terstond rees de bange gedachte bij hem op:[169] „Zou ik wellicht te Isabella een tweede La Navidad vinden?”
Die gedachte was niet zoo ongegrond. Hoe kwam die inlander aan een’ kruisboog? Het zou immers al te groote dwaasheid geweest zijn om de Indianen, die reeds overvloedige bewijzen gegeven hadden van hunne vijandelijke gezindheid, te oefenen in den handel met wapenen, die dienen moesten om hen in bedwang te houden. Had die Indiaan evenwel een’ Spanjaard gedood om zich van zijn’ boog meester te maken, dan was het nog erger, want dan leverde immers hij het bewijs, dat de Kolonisten gedood of onmachtig waren om den overmoed der Indianen met afdoende middelen te keer te gaan.
Tot den dertigsten van die maand bleef Columbus, die slechts langzaam verder zeilde, in eene pijnlijke onzekerheid. Op dien dag echter kwam Don Bartholomeus bij hem aanboord en vernam hij van dezen dat de toestand der Kolonie hachelijk stond.
Wat was er dan toch gebeurd?
Heel veel.
Twee ijverige Monniken hadden op het eiland het Christendom gepredikt en het geluk gehad, een gezin van zestien personen te bekeeren. Nu wendden zij zich met hunne pogingen tot den machtigen Kazike Guarionex. Deze hield zich aanvankelijk, alsof hij wel ooren had naar de Leer van het Kruis, en leerde het Pater noster, het Ave Maria en het Credo. Hij gaf zijne huisgenooten niet alleen bevel dit ook te leeren, maar beval tevens, dat men het elken dag driemaal moest opzeggen. De ijverige Monniken waren vol hoop, doch zagen weldra zich deerlijk teleurgesteld. De een zegt, dat de naburige Kaziken hem er toe kregen om niet meer naar de Monniken te luisteren, terwijl een ander beweert, dat een Spanjaard de lievelingsvrouw van den Kazike beleedigd had. Het laatste schijnt het meest de waarheid nabij te komen. Zooveel is echter zeker, dat de Monniken hunne pogingen opgaven en elders heentrokken. Zij namen het hoofd van het bekeerde gezin mede, doch lieten vooraf voor de vijftien achterblijvenden eene kleine kapel oprichten. Nauwelijks echter waren [170]de Spanjaarden vertrokken of de inlanders vernielden het gebouwtje en begroeven het altaar, het crucifix en een paar Heiligen-beeldjes in den grond.
Deze daad moest streng gestraft worden. De plunderaars werden opgezocht, en toen men hen gevonden en gevangengenomen had, werden ze veroordeeld, levend verbrand te worden, welk vonnis ook aan hen voltrokken werd.
De Indianen besloten nu den dood hunner broeders te wreken. Zij vereenigden onder hunne Kaziken de verschillende benden en bedreigden de fortjes, die Don Bartholomeus had laten aanleggen. Toen de Adelantado hiervan bericht kreeg, besloot hij, omdat de Kolonisten door gebrek aan goed voedsel misschien niet bestand zouden zijn om de opstandelingen te bestrijden, de Kaziken door list gevangen te nemen. Die list gelukte, en de opstand werd daardoor den kop ingedrukt.
Nu liet de Adelantado het bevel zijns broeders ten uitvoer leggen en bouwde aan den mond der rivier Ozema, in de nabijheid der goudmijnen, de stad San-Domingo, en toen deze voltooid was, besloot hij met een groot gevolg eene reis te maken naar het machtige rijk Xaragua, dat ten Westen van Hispaniola lag en nog nimmer door Spanjaarden bezocht was. Wat zou men er ook doen? Schoon moest het er zijn, onvergelijkelijk schoon en vruchtbaar. Wat men eenmaal onder de beschaafde Grieken en Romeinen de „Elyseesche Velden” noemde, dat was Xaragua voor Hispaniola. Maar, men vond er geen goud en slechts katoen, bloemen, heerlijke vruchten en visch.—Over Xaragua regeerden de Kazike Behechio en zijne zuster, de beeldschoone Anacaona, weduwe van den bekenden Caonabo. In Xaragua aangekomen, werden Don Bartholomeus en de zijnen ingehaald door een groot aantal jonge meisjes van buitengewone schoonheid, en de ontvangst was zoo hartelijk, als men maar wenschen kon. Na daar te midden van zooveel schoons eenigen tijd doorgebracht te hebben, kwam de Adelantado onzen Behechio mededeelen, dat hij hem voortaan ook schatting in katoen moest opbrengen. Behechio had hierin niet veel lust, doch Anacaona, die wist hoe haar echtgenoot door zijn’ opstand tegen de [171]Spanjaarden zichzelven slechts schade berokkend had, gaf haar broeder den raad om de schatting te voldoen. De Kazike luisterde er naar en zeide, dat hij bericht zenden zou als de schatting bijeen was. Thans vervolgde de Adelantado zijne reis, doch toen hij eenigen tijd daarna te Isabella aankwam, vond hij er een treurig tooneel. Wel driehonderd der Kolonisten waren aan koortsen bezweken of leidden een treurig leven tengevolge van gebrek aan het noodige voedsel. Gelukkig brachten de drie schepen onder bevel van Nino eenige verademing, doch weldra was de aangebrachte voorraad verteerd. Nu nam het gebrek alweer onrustbarende verhoudingen aan. Men begon te morren en te klagen, dat Columbus te midden van de feesten aan het Spaansche Hof, de Kolonie geheel vergat. Dat hij-zelf daar in Spanje leed onder allerlei tegenwerking en teleurstelling, bevroedde niemand. Dat bevroedde zelfs Ridder Francisco Roldan niet, en deze had toch zeer goed kunnen weten dat de oorzaak van al de ellende onmogelijk bij Columbus gezocht moest worden.
Toen Columbus nog bij zijne tweede reis op Hispaniola vertoefde, was Roldan dagelijks met hem in aanraking geweest, en hij had zooveel werkkracht en zooveel goeden wil getoond, dat de Admiraal hem meer dan anderen genegen was. Die genegenheid droeg vruchten, want toen Columbus naar Spanje vertrok, benoemde hij dezen Roldan tot Opperrechter, en beval hem zijn’ broeder aan, als een man, die zijn volste vertrouwen verdiende. Columbus had echter in de keuze van Roldan andermaal getoond hoe bitter weinig menschenkennis hij bezat, want Roldan behoorde tot zijne grootste vijanden, en pas was de Admiraal weg, of de valschaard begon reeds zijne rol te spelen. En toen ten slotte, door gebrek en ziekte, de ellende der Kolonie ten top gestegen was, beschuldigde hij Don Bartholomeus en diens broeder Don Diego van allerlei oneerlijke handelingen ten opzichte der Kroon, en wist hij verscheidene Kolonisten over te halen om met hem alle gehoorzaamheid aan den Adelantado op te zeggen.
De sluwe Kaziken, hoewel nog buiten den twist gehouden, zagen zeer goed hoe erbarmelijk zwak de toestand [172]der heele Kolonie was, zoodat Don Bartholomeus, wilde hij althans van Isabella geen tweede La Navidad gemaakt zien, verplicht was om tegenover de opstandelingen met de uiterste gestrengheid op te treden.
In dien treurigen toestand vond de Admiraal de schoone Kolonie, toen hij er den laatsten Augustus aankwam.
En hier was hij dan nu gekomen om uit te rusten en van zijne ziekten te herstellen!
Roldan zelf hield zich ver van Isabella buiten het bereik des Admiraals, doch zijn aanhang was over het geheele eiland verspreid en leefde daar in de liederlijkste ongebondenheid. Vooral was het heerlijk schoone Xaragua het tooneel waarop Roldan en de zijnen hun brooddronken leven leidden. Op zekeren dag zagen zij drie schepen naderen. In het eerst meenden ze, dat de Adelantado die op hen afgezonden had, doch weldra wisten ze dat het de drie schepen waren, die Columbus vooruit gezeild waren om de Kolonie terstond van krijgs- en levensvoorraad te voorzien. Roldan begon hier zijne rol nu nog uitgebreider te spelen, en weldra had hij door list het scheepsvolk, dat uit de grootste deugnieten bestond, overgehaald om hier te blijven, en niet naar de ongeluksstad Isabella te gaan. De bemanning der schepen, die door allerlei tegenspoeden afgedwaald en nu pas op dit punt aangekomen waren, verkoos natuurlijk dat „Luilekkerland”, en de samenzwering was al in vollen gang, toen de Kapiteins der schepen er alles van te weten kwamen. Het was te laat, en verscheidene deugnieten in Xaragua achterlatende, omdat ze geene kans zagen, hen weer aanboord te krijgen, zett’en ze koers naar San-Domingo, waar ze met een’ voorraad van bedorven levensmiddelen eindelijk aankwamen.
Thans was de ellende ten toppunt gestegen, en Columbus wist geen’ anderen uitweg dan de schepen waarmede hij gekomen was, naar Spanje terug te zenden. Hij zou brieven aan de Monarchen medegeven, waarin hij een onbewimpeld verslag van den stand van zaken zou doen. Eenmaal hiertoe besloten, vroeg hij aan zijne Souvereinen om een kundig man, als Opperrechter, naar Hispaniola te sturen, ten einde deze de bestaande geschillen beslechten [173]zou, en hij eindigde zijn’ brief met den raad om, als die Rechter er niet in slaagde, de rebellen dan eenvoudig te verdelgen. Met deze schepen gaf Roldan evenwel ook brieven aan de Koningin en den Koning mede, en hierin had de geslepen Rechtsgeleerde allerlei beschuldigingen tegen den Admiraal en zijne broeders aangevoerd. De leeperd wist bovendien hoe hij het aanleggen moest om bij Koningin Isabella een gunstig gehoor te erlangen. Hij deed zich voor als iemand, die in zijne betrekking van Opperrechter gestadig te worstelen had met den Admiraal en zijne broeders om geene arme inboorlingen als slaven aanboord der schepen naar Spanje te zenden, omdat zulk eene onbarmhartige handelwijze een’ Christen onwaardig was. Het was heel gemoedelijk van Roldan, en zijne woorden zou Columbus zelf bevestigen, want met de terugkeerende schepen gaf hij een groot aantal gevangenen mede om die in Spanje, als slaven te verkoopen. Dat deze meeste gevangenen daar gekomen waren, omdat zij geweigerd hadden, schatting te betalen, dat verzweeg Roldan, en nog veel minder maakte hij bekend, dat hij-zelf en niemand anders het geweest was, die de arme Indianen ingeblazen had, geene schatting te betalen, zoodat hij feitelijk de oorzaak was, dat die lieden, als veroordeelde opstandelingen, naar Spanje gevoerd werden.
Met die schepen, waarop een groot aantal ontevredenen naar Spanje terugkeerden, doen we ook die reis en verlaten dus voor een oogenblik den grooten man, die op een ongelukkig oogenblik zijne aangewezen betrekking als landontdekker vereenigd had met die van gezaghebber. Hij had het nooit moeten doen, want hij miste geheel den tact om met zulk een hoog gezag bekleed te worden, waar hij, als vreemdeling, dagelijks aan laster en naijver bloot stond. Het was evenwel niet geheel zijne schuld, want echte Spanjaarden, van ouden stam en onverdachten Adel, zouden naderhand ondervinden, dat zij zichzelven ongelukkiger maakten, naarmate ze meer deden, meer landen ontdekten, meer voordeel aan de Kroon bezorgden. Het ellendige goud was oorzaak, dat te midden van zooveel edels en schoons, tienmaal meer onedels en slechts [174]zich vertoonde, dat daden, die ons met bewondering vervullen, met groven ondank beloond werden.
Zooals te denken is, brachten de ongelukkige brieven aan het Hof niet veel goeds voor Columbus, en vooral Koningin Isabella was vertoornd dat hij steeds voortging met slaven naar Spanje te sturen, en dan nog wel zulke onschuldige (?) menschen, zooals uit de brieven van Roldan ten duidelijkste bleek. Welk een man was dan toch die Genuees, die Spanjaarden schopte, onschuldige inboorlingen tot slavernij doemde, en ten slotte in zijn’ brief kon spreken van een „verdelgen” van de oproermakers? Haar eerste bevel was om al de slaven naar de Nieuwe Wereld terug te zenden en hen daar weer vrij te laten.
Een geleerd Rechter naar de Indiën zenden, dit had Columbus zelf gevraagd, en daardoor een bewijs van eigen onmacht gegeven. Geheel met hem breken, neen, dat wilde Koning Ferdinand niet, maar dat wilde stellig en zeker Koningin Isabella ook niet. Wel kon ze niet meer voor hem zijn, wat ze vroeger geweest was, maar vergeten welke groote daden hij verricht had, dat ging niet.
Er werden terstond aanstalten gemaakt om De Bobadilla naar de Nieuwe Wereld te zenden, maar als altijd was er geen geld genoeg om den nieuwen Stadhouder, want dat was hij door de brieven, die hij medekreeg, metterdaad, met een eskader, dat aan zijn’ rang paste, naar Hispaniola over te brengen. Het werd zelfs Juni van het jaar 1500 eer hij kon afreizen, en in dien tusschentijd was er in Europa andermaal een groot nieuws verbreid.
De tijding dat Columbus door steeds het Westen in te zeilen de lang gezochte Indiën gevonden had, was voor de ondernemende Portugeezen geene reden geweest om nu moedeloos hunne ontdekkingsreizen te staken. Met allen ernst hadden ze hun doel vervolgd, en met den besten uitslag waren hunne pogingen bekroond: Vasco De Gama had om Afrika’s Zuidpunt heen óók de Indiën gevonden, en de berichten van die ontdekking waren van zulk een’ aard, dat de Spanjaarden zelven moesten erkennen, dat de Indiën, van die zijde genaderd, meer gelijkenis hadden met de landen door Marco Polo beschreven, dan het deel der Indiën [175]dat men gevonden had, het Westen inzeilende. Intusschen, de Portugeezen waren nu óók in de Indiën, en dit feit kan strekken om de handelingen der Spaansche Monarchen ten opzichte van Columbus eenigszins te vergoelijken. Als Columbus het land al niet regeeren kon wanneer de Portugeezen hem niet bemoeielijkten, hoe zou hij het dan kunnen, als de Portugeezen er werkelijk ook kwamen? Men begreep wel dat die ontmoeting nog wel niet in de eerste weken of maanden plaats hebben zou, omdat de afstand tusschen de Oostelijke en Westelijke kusten van de Indiën onbegrijpelijk groot was, maar de ontmoeting moest eenmaal plaats hebben, dat kon niet anders, en in dat geval diende er aan het hoofd der Spaansche Indiën een man te staan, die Spanjes gezag met macht en kracht wist te handhaven. En hoe men over Columbus ook denken mocht, niet één zou durven beweren, dat hij in dit geval de rechte man was om de orde te bewaren.
In Spanje had evenwel nog iets meer plaats gegrepen. Columbus had in een’ zijner brieven ook een wijdloopig verhaal gedaan van de landen, die hij op zijn’ laatsten tocht gevonden had. Op de gewone manier had hij zich vaak aan allerlei dichterlijke bespiegelingen overgegeven en die voor waarheid gegeven. Vooral dat Paradijsachtige van de landen, die „Paria” genoemd waren, en den schat van parelen, dien men daar vinden zou, had hij met de sprekendste kleuren gemaald, en menigeen brandde van verlangen om dat heerlijke Paria op te zoeken. Geen evenwel wenschte dit zoo vurig als onze bekende Don Alonzo De Hojeda, die niet met Columbus op de derde reis medegegaan was. Maar onze avontuurlijke Ridder miste, wat het noodigste was om zulk een’ tocht te doen, en dat was geld. De overeenkomst tusschen de Monarchen en Columbus, dat niemand der Spanjaarden bijzondere ontdekkings-reizen mocht doen, bestond, dat wist heel Spanje en dat wist De Hojeda ook, maar wat zou die overeenkomst? Was ze niet gesloten tusschen de Monarchen eenerzijds en den Onder-Koning anderzijds? Was Columbus door de benoeming van De Bobadilla niet van zijne waardigheid ontzet en slechts „Admiraal van den Oceaan” gebleven? De [176]overeenkomst had derhalve hare kracht geheel verloren, en als hij nu maar een’ machtigen steun verkrijgen kon, dan zou hij, De Hojeda, wel uitzeilen om dat Paria te vinden en aan de Kroon van Spanje te brengen.
Die machtige steun was spoedig gevonden in zijn’ neef, den Eerwaarden Vader Alonzo De Hojeda, een der Groot-Inquisiteurs van Spanje, en wat meer zegt, een der beste vrienden van Bisschop Don Juan Rodriguez De Fonseca, den volhardenden tegenstander van Columbus.
De Fonseca gaf, zeker wel met goedvinden van Koning Ferdinand, aan onzen avonturier een’ lastbrief, waarin hij gemachtigd werd om eene vloot uit te rusten, ten einde het vasteland van Amerika nader te onderzoeken. Waar De Bobadilla uit geldgebrek der Kroon nog niet uitzeilen kon, daar was het De Hojeda duidelijk, dat hij bij de Kroon niet om geldelijke bijdragen behoefde te komen. De rijke kooplieden van Sevilla zouden hem evenwel helpen aan het uitrusten der schepen, want er waren, als hij die Parel-landen vond, groote voordeelen van te verwachten. De naam van den dapperen Alonzo De Hojeda was in heel Spanje bekend, en weldra had hij dan ook aanboord van vier schepen, die te Port Santa-Maria in de nabijheid van Cadiz lagen, manschappen zoo goed als hij ze maar wenschen kon, want wie der zeelieden nog aarzelde om onder bevel van een’ Ridder dien tocht te maken, die aarzelde niet meer toen hij wist, dat Juan De la Cosa, als Eerste stuurman de reis zou medemaken. Afkomstig van Biscaye en als het ware op zee geboren en oud geworden, stond hij als Spanjes beste Stuurman bekend, terwijl hij daarenboven in de Indiën geen vreemdeling was, omdat hij de heele tweede reis met Columbus had medegemaakt.
Den twintigsten Mei 1499 ging Alonzo De Hojeda onder zeil. Geholpen door de kennis van zijn’ Eersten stuurman, zijne eigene ervaringen en de kaarten en aanwijzingen van Columbus zelven, kwam De Hojeda, na eene voorspoedige reis van eenentwintig dagen, in dat gedeelte van de Nieuwe Wereld aan, hetwelk thans Guyana heet, doch wat hij er vond, geen goud en geene parelen. Het doel van den tocht was dus niet bereikt, doch den zorgloozen [177]en verkwistenden De Hojeda was het meer om avonturen dan om schatten te doen. Hij zette daarom spoedig den tocht voort, leverde op een der Caraïben-eilanden slag met de inboorlingen, die zich dapper verweerden, doch het onderspit moesten delven, en kwam eindelijk bij een eiland, dat hij den naam gaf van „Giganten-” of „Reuzen-eiland”, omdat het, zoo het heette, bewoond werd door menschen „waarvan elke man een Antaeus en elke vrouw een Penthesiléa was.” Naderhand kreeg dit eiland den naam van Curaçao, doch niemand heeft er ooit een’ man of eene vrouw gevonden, die aan de personen uit de fabelleer Antaeus of Penthesiléa deed denken. Toch was hij, die dit in zijn dagboek „Quatuor navigationes” schreef, een man, die zich later bekend maakte door nog enkele tochten in de Nieuwe Wereld te doen en van die tochten uitvoerige beschrijvingen te geven. Het was Amerigo Vespucci, en naar dezen man kreeg het nieuwe werelddeel den naam van Amerika.
Amerigo Vespucci werd in 1451 te Florence geboren, en betoonde al heel vroeg eene groote voorliefde te hebben voor de studie der natuur-, aardrijks- en sterrenkunde. Hij was afkomstig uit een aanzienlijk geslacht, niet onbemiddeld, en trachtte door reizen in Europa zijne kennis uit te breiden. In 1490 bevond hij zich in Spanje en bleef daar tot 1499, wanneer hij zich als Stuurman inscheepte met Don Alonzo De Hojeda. Reeds het volgende jaar was hij weer in Spanje terug om eenige weken later een’ nieuwen tocht naar de Indiën te doen, bij welke gelegenheid hij enkele eilanden ontdekte. Die tocht werd nog door eenige andere reizen gevolgd, en daar hij den slag had om op eene luchtige en vroolijke manier te vertellen, zoo werden de boeken, waarin hij zijne reizen beschreef, weldra in alle landen van Europa gelezen. De boekhandelaar Martin Waldseemüller, die de werken van Vespucci, in het Duitsch vertaald, opnam in een grooter boek, schijnt het voorstel gedaan te hebben om het nieuw gevonden werelddeel, waarvan men toen reeds wist, dat het niets met de Indiën te maken had, den naam van „Amerika” te geven. Dat is zeker, dat de naam „Amerika” reeds voorkomt op kaarten van 1520 en 1522. Ongetwijfeld was deze Amerigo Vespucci een zeer geleerd man, doch als ontdekker heeft hij toch veel te weinig gedaan om zijn’ naam aan de Nieuwe Wereld gegeven te zien. Het heeft daarom, vooral in den laatsten tijd, niet aan geleerden ontbroken, die vroegen: „Is het wel waar, dat Amerika naar dezen Amerigo genoemd is?” Sommigen zijn er toe gekomen om het sterk te betwijfelen en wijzen op vele namen in Middel-Amerika, die op ique en acao eindigen. Anderen weer houden het ervoor, dat de naam afgeleid is van „Amarca”, wat de heilige naam der Peruanen was. Het zal evenwel een zoeken en gissen blijven, en al vinden we het nu jammer, dat dit groote werelddeel niet „Columbia” heet, het zal niet baten, en „Amerika” zal het wel blijven heeten.
Na deze noodzakelijke uitweiding tot De Hojeda terugkeerend, treffen wij hem aan voor eene diepe en wijde golf. Stoutmoedig zeilde hij de golf binnen en bevond dat ze veel eer op een kalm meer dan op eene zee geleek, [179]en naarmate hij er dieper in kwam werd het water steeds kalmer. Eensklaps echter werden op een’ morgen aller oogen getrokken door een dorp, dat midden op het water gebouwd was. Zulk een dorp van paalwoningen was in De Hojeda’s tijd een zeer vreemd iets en bijna vier eeuwen moesten nog na hem verloopen om de ontdekking te doen, dat diezelfde paalwoningen ook in de Europeesche meren, inzonderheid in de Zwitsersche en Italiaansche gebouwd werden, toen Europa nog slechts in de Grieksche gedeelten beschaafd was. Op het gezicht van die paalwoningen dacht De Hojeda onwillekeurig aan Venetië, dat ook op het water gebouwd was, en terstond gaf hij deze streek den naam van „Venezuela”, dat „Klein Venetië” beteekent. De inwoners echter, die eerst zeer schuw in hunne woningen bleven, doch al heel spoedig een’ aanval op de vreemdelingen waagden, welke natuurlijk in hun nadeel uitviel, noemden het land „Coquibacoa.” Na dit gevecht drongen de Spanjaarden de golf steeds dieper in en kwamen eindelijk in het Meer van Maracaïbo, waar de inwoners buitengewoon vriendelijk waren en alles deden, wat ze konden om den vreemdelingen te behagen. Merkwaardig mag het genoemd worden, dat De Hojeda in het verslag van zijne reis melding maakt van Engelsche reizigers, die hij te Coquibacoa ontmoette. Dit bericht bracht in Spanje heel wat pennen en gemoederen in beweging, want, hoe kwamen die Engelschen daar? Wanneer De Hojeda zich niet vergist had, dan hadden die Engelschen immers niet veel meer dan den draak gestoken met de Pauselijke bul, die alleen aan Spanje en Portugal het recht gaf om de landen, aan den Atlantischen Oceaan en in de Indiën gelegen, te bezoeken, er handel op te drijven en ze zich toe te eigenen. Er werden dan ook terstond maatregelen genomen om de Engelschen te beletten de Indiën te naderen. Intusschen is in de Engelsche geschiedenis niets bekend van dien tocht, zoodat De Hojeda vermoedelijk de blanke inlanders met Engelschen zal verward hebben. Een ander vermoeden bestaat er ook nog, doch dat zal eerst geopperd worden in een volgend hoofdstuk, als we over Giovanni Caboto [180]en van zijn’ beroemden zoon Sebastiano met enkele woorden spreken.
Het kostte De Hojeda en den zijnen groote moeite om van deze goedige menschen te scheiden en dit heerlijke land te verlaten, en als we dat lezen, dan overvalt ons een gevoel van treurigheid bij de gedachte, dat later, door de ellendige gouddorst der Spanjaarden, deze menschen halve duivels werden en dat, vier eeuwen na de ontdekking, deze landen de broeinesten van jammer, ellende en revolutie zijn. Hoe bitter wreed werd het Paradijsachtige leven van deze goedige en gelukkige menschen verstoord! Waarlijk, wie er ook jubelen mogen bij het vierde eeuwfeest van Amerika’s ontdekking, de weinige nakomelingen van de oorspronkelijke bewoners hebben er allerminst redenen toe. Bij het gejubel der Blanken mogen zij weenen bij de bouwvallen van hun voormalig Paradijs. En hoe lang nog? Met ieder jaar dringen de Blanken steeds verder, en wijken de Indianen. Met ieder jaar neemt hun aantal af, want allerlei ziekten, door Europeanen aangebracht, dunnen op eene verschrikkelijke wijze hunne gelederen. Het viel bijna allen ontdekkers op, dat de inboorlingen niet door de pokken geschonden waren; die ziekte kenden de Indianen niet, doch de Europeanen brachten ze over, en geene ziekte woedde er ooit heviger onder hen dan juist deze.
Al wat laag en liederlijk was, mocht bij hen bijna onbekend heeten, doch het uitschot van volk, dat de Spaansche Regeering naar deze landen zond, was oorzaak, dat de inboorlingen er mede bekend werden, en, als Renegaten in de ondeugd, toonden ze ook de eigenschappen van Renegaten te hebben, en overtroffen ze weldra hunne leermeesters.
Na dit heerlijke land verlaten te hebben, zette De Hojeda zijn’ tocht nog een eindweegs voort, doch besloot toen om den steven naar Hispaniola te richten. Het lijkt onschuldig maar het was alles behalve onschuldig. Wat De Fonseca had durven doen, hij had den moed niet gehad, De Hojeda vrijheid te geven om te reizen waar deze wilde. In zijn’ lastbrief stond uitdrukkelijk vermeld, dat hij geene landen mocht aandoen, welke door de Portugeezen [181]in bezit genomen waren, en ook geene, die door Columbus vóór 1495 ontdekt werden. Den inhoud van zijn’ lastbrief volgende, mocht hij derhalve niet op Hispaniola komen. Hij was evenwel de man niet om te vreezen dat die overtreding hem kwaad zou doen. Hij kende Koning Ferdinand; hij wist wie De Fonseca was, en bovendien begreep hij zeer goed, dat Columbus op dat eiland op geene rozen sliep, en dat hij, om het eens platweg uit te drukken „Onder-Koning af” was, en dat de toestand in de Kolonie nog ellendig zou zijn.
En wel was die toestand meer dan treurig. Bijna door allen verlaten, was Columbus genoodzaakt om met Roldan en de zijnen een soort van vergelijk te treffen, doch wie nu weet welk een man die Roldan was en welk een geest zijn’ aanhang bezielde, moet terstond inzien, dat een deugdelijk vergelijk tot de onmogelijkheden behoorde en dat er telkens nieuwe twisten moesten ontstaan. Roldan, door Columbus weer als Opperrechter hersteld, vervolgde den aanhang van Columbus zooveel hij kon, doch van de lieden, die tot zijne partij behoorden zag hij alles door de vingers. De vriendelijkheid en toegevendheid van Columbus jegens hem telde hij niet; hij wist dat Columbus hem bij de Monarchen aangeklaagd en tevens op zijn ontslag aangedrongen had. Wel kwam er uit Spanje geen antwoord, doch eenmaal zou het komen, en dan zou, òf Columbus, òf hij moeten wijken. Maar hij kende de kaart van zijn land al te goed en kon bijna voorspellen, dat alles eindigen zou met den val van den Admiraal. Er zat voor hem, hoe hij de zaak beschouwde, geen voordeel in om te trachten weer in de gunst van den Onder-Koning te komen. Zóó stonden de zaken toen Columbus besloot naar Spanje terug te keeren. Hij was zwak en ziekelijk en gevoelde zich onmachtig om de zaken met vaste hand te besturen. En wat wilde hij nu? Het Onder-Koningschap over de Indiën was in zijn geslacht erfelijk verklaard en aan het Spaansche Hof diende zijn zoon Diego als Page. Diego was nu geen kind meer, maar een jongeling vol kracht. Hem zou Columbus halen; samen zouden ze dan de Indiën besturen en Don Diego zou van alles volkomen op de hoogte [182]zijn, als de Vader het moede en matte hoofd voor altijd te slapen legde. Die Vader gevoelde het wel, dat zijn levensuurwerk spoedig afgeloopen zou zijn.
Aan dit voornemen werd evenwel geen gevolg gegeven, want onverwachts kwam er tijding, dat er in het Westen van het eiland vier vreemde schepen aangekomen waren en meteen verspreidde zich het gerucht, dat enkele Kaziken weer plan hadden om tegen de overheersching op te staan. Nu zond hij nog twee karveelen naar Spanje met mannen, die niet in de Kolonie wenschten te blijven. Het was niet veel meer dan gespuis, dat van die gelegenheid gebruik maakte, en dat, in Spanje gekomen, niet nalaten zou om allerlei beschuldigingen tegen Columbus en zijne broeders in te brengen. Om het kwaad, dat ze hem brouwen zouden, zooveel mogelijk te voorkomen, deed de Onder-Koning twee zijner getrouwen de reis medemaken. Ze waren Miguel Ballester en Garcia De Barrantes. Met opzet worden die twee mannen hier genoemd, omdat ze waarlijk edele harten bezaten en nog nimmer bezweken waren voor de schoone beloften van Roldan. Deze twee getrouwen kregen brieven van Columbus aan de Monarchen mede, en hierin vroeg Columbus nogmaals om toch een Opperrechter te zenden. Hij verklaarde er in dat hij en zijne broeders van wreedheid beschuldigd werden, doch dat zijn geweten hem daarvan niet alleen vrij sprak, maar hem zelfs verweet te zachtmoedig en te toegevend te zijn. Zond men nu een eerlijk en geleerd Opperrechter dan zouden Roldan en de zijnen inzien, dat ze valsche beschuldigingen ingebracht, en dat hij, de Onder-Koning, en zijne broeders het recht niet met voeten getreden hadden. Welk een geworstel!
De karveelen vertrokken en Columbus moest nu weten welke schepen er in het Westen van het eiland aangekomen waren. Spoedig vernam hij, dat hij met een eskader te doen had, dat onder bevel van Don Alonzo De Hojeda stond. Columbus kende dien man en wist dat hij tot alles in staat was, en daarom zond hij er Roldan heen om dien gevaarlijken gast weg te krijgen. Roldan nam die taak gaarne op zich en vertrok met twee karveelen naar het [183]genoemde punt en wist De Hojeda, die met slechts vijftien man aan den wal was, zoo te verrassen, dat hij niet meer naar zijne schepen kon terugkeeren. De Hojeda, door de inwoners gewaarschuwd, was de man niet om den moed te verliezen, en hij kende Roldan ook genoeg om te weten hoe hij de zaak moest aanleggen om niet in moeielijkheden te komen. Zoo brutaal mogelijk ging hij Roldan tegemoet en toen deze hem vroeg om den vrijbrief te toonen, welke De Hojeda noodig had om op dit eiland te komen, vertelde de slimme avonturier, dat die vrijbrief aan boord van zijn schip was, dat hij een’ belangrijken ontdekkingstocht gedaan had en dat hij van plan was om met zijne schepen, zoodra hij deze had laten herstellen, naar San-Domingo te komen om daar den Onder-Koning van alles bericht te geven. Noodig achtte hij het niet, want, vervolgde hij: „Columbus is aan het Hof geheel in ongenade gevallen, doch mijn Ridderplicht zou ik te kort doen, als ik niet naar San-Domingo kwam.”
Slechts één punt van De Hojeda’s mededeeling boezemde Roldan belangstelling in en dat was: „Columbus in ongenade.”
Roldan liet evenwel niets van zijne vreugde over dit bericht blijken, hield zich, alsof hij geloofde dat De Hojeda te San-Domingo komen zou en vertrok om Columbus mede te deelen, wat het plan van den avonturier was. Wie er echter te San-Domingo kwam, De Hojeda niet en al spoedig bleek het, dat hij er niet aan dacht om te komen. Nu werd Roldan er andermaal op uitgezonden en niet dan met de grootste moeite, en op vechten af, slaagde hij er in om eindelijk den avonturier verwijderd te krijgen. Deze had zich onder de ontevreden Spanjaarden heel wat vrienden gemaakt, en daar deze laatsten het moeielijk verkroppen konden, dat Roldan, die eerst met hen samengespannen had, nu alweer de rol van Opperrechter vervulde, zoo ontstond er opnieuw gevaar, dat er onder de kolonisten, die zich nu nog al tamelijk rustig hielden, een opstand uitbarsten zou. Dat gevaar vermeerderde nog toen Columbus een’ zekeren Don Hernando De Guevara naar Xaragua gezonden had, met bevel zich daar aanboord van [184]De Hojeda in te schepen, omdat hij voor de kolonie een gevaarlijk persoon was. De Hojeda was evenwel vertrokken en de woelzieke Ridder kreeg van Roldan vergunning om te Xaragua te blijven. Doch wat gebeurde? Roldan had het oog laten vallen op Hignameta, de schoone en bevallige dochter van Anacaona, en De Guevara, die haar ook leerde kennen, begeerde haar eveneens tot vrouw. Thans spande Roldan alle krachten in om den gehaten medeminnaar te verwijderen, doch deze wist zich ook een’ aanhang onder Roldans vroegere makkers te verzekeren en bleef bedaard waar hij was. Toch gelukte het Roldan om zijn’ tegenstander gevangen te nemen, maar als een loopend vuur verspreidde zich het gerucht van deze daad en bereikte ook de ooren van Don Adrian De Moxica, een’ neef van Guevara. De Moxica trok zich de zaak van den neef aan en—de opstand tegen het gezag brak opnieuw uit. Mocht Columbus nu ook al andermaal toegevendheid hebben willen toonen, Don Bartholomeus wist hem te beduiden, dat er heel wat anders gebeuren moest, en dat alleen door het invoeren van een schrikbewind de Kolonie te redden was. Columbus luisterde naar dien raad, en werkelijk het schrikbewind werd met eene ongekende wreedheid ingevoerd. Er ging geen dag voorbij of er werd een doodvonnis geveld en voltrokken.
Zeven Spanjaarden waren pas geleden opgehangen en vijf zaten in de gevangenis hun vonnis af te wachten, toen den drieëntwintigsten Augustus 1500 twee karveelen in het gezicht van San-Domingo kwamen. Don Diego voerde daar, bij afwezigheid zijner broeders, bevel, en wanende dat die karveelen Columbus’ zoon Diego zouden brengen, zond hij eene sloep uit om hem welkom te heeten.
Het was niet Don Diego, die daar kwam; het was Don Francisco De Bobadilla, de nieuw benoemde Opperrechter, het was de feitelijke Onder-Koning, die Columbus van zijne waardigheid kwam ontzetten.
De mannen, die hem met de sloep tegemoet geroeid waren, deelden hem mede met welk eene strengheid Columbus in den laatsten tijd het gezag uitgeoefend had, en toen De Bobadilla de haven van San-Domingo binnenliep, [185]bewezen de galgen op het galgenveld, dat men hem geene leugens opgedischt had.
Het was De Bobadilla’s verlangen geweest, Columbus schuldig te vinden, om dan met meer recht tegen hem te kunnen optreden en hem het hooge gezag te ontnemen. Of Columbus wel schuldig was, en of de gehangenen hun lot niet verdiend hadden, wilde hij niet onderzoeken, en daardoor overtrad hij den lastbrief, dien de Monarchen hem hadden medegegeven. Ja, de bedoeling van Ferdinand en Isabella was het geweest om De Bobadilla het hoogste gezag in handen te geven, doch hij moest Columbus daarbij niet meer krenken dan zij hem al gekrenkt hadden.
Niettegenstaande Don Diego’s protest, gedroeg De Bobadilla zich terstond als opperste Gezaghebber, en vereischte de loslating der gevangenen en het overleggen der proces-stukken. Slechts voor geweld bukte Don Diego; hij begreep dat langer tegenstand bieden toch niets baten zou. Zoodra Columbus vernam, dat de nieuwe Opperrechter aangekomen was, heette hij hem schriftelijk welkom, want ter onderdrukking van den opstand bevond hij zich in het binnenland. Hij gaf hem den welgemeenden raad om voorzichtig te wezen in het verleenen van vrijdom naar het zoeken van goud, en zeide hem verder, dat hij binnenkort te San-Domingo komen zou. Hij zelf zou dan naar Spanje terugkeeren en hem in het voorloopig bewind over het eiland achterlaten.
Op dien brief kwam evenwel geen antwoord, en toen Columbus vernam hoe De Bobadilla te werk ging, Roldan en zijn’ aanhang begunstigde en dat hij zelfs zijn’ intrek in het huis des Onder-Konings genomen en daar alles zich toegeëigend had, geloofde Columbus met niemand anders te doen te hebben dan met een’ driesten avonturier en bleef hij voorloopig waar hij was, niet wetende hoe in deze zaak te handelen.
Het duurde evenwel niet lang of hij zou weten, wat hij doen moest. De Bobadilla zond Francisco Velasquez en Juan De Trasierra naar Columbus, en toen deze twee te Bonao aankwamen, waar de Onder-Koning zich ophield, lieten ze hem den geloofsbrief van De Bobadilla zien. Het [186]was een stuk, onderteekend met: „Ik, de Koning” en „Ik, de Koningin”, en bevatte voor hem het bevel om De Bobadilla „in alles te vertrouwen en te gehoorzamen.”
Te gehoorzamen? Het stond er maar al te duidelijk. Hij, de Onder-Koning, moest gehoorzamen hem over wien hij te bevelen had. De Monarchen wilden dat.
Wat zou hij doen?
Wie Columbus kende, behoefde dat niet te vragen. Te trotsch om de bevelen van anderen te volgen, volgde hij onvoorwaardelijk de bevelen zijner Monarchen en zoo goed als geheel alleen begaf hij zich op weg naar San-Domingo.
„Columbus komt, maar vergezeld van zijne vrienden, de Kaziken met hunne legerbenden,” zoo vertelden zij, die te San-Domingo gekomen waren om „de opgaande zon” te aanbidden en van hem allerlei gunsten te verkrijgen.
Er was geen woord van waar, doch De Bobadilla greep dat gerucht met blijdschap aan, want het gaf immers een schijn van recht aan alle handelingen, die hij reeds gepleegd had en die hij ten opzichte van Columbus nog plegen zou?
Al wat een wapen dragen kon, werd in de wapenen geroepen om den verwaten Admiraal met zijne wilde legerhorden te keeren, en als een bewijs, dat deze maatregelen van voorzorg hoognoodig waren, liet De Bobadilla terstond Don Diego in boeien slaan en zoo aanboord van een der schepen brengen.
Vol spanning wachtte men op den bode, die het bericht brengen zou: „De Admiraal komt!”
Met eene bespottelijke heldhaftigheid, die aan Don Quichotterie doet denken, werden de kruisbogen gespannen, de zwaarden getrokken, de vuurroeren geladen, de pieken geveld.
Eindelijk... „De Admiraal komt! Hij komt alleen!”
„Men sla hem in boeien!” beveelt De Bobadilla, en laat de rammelende keten voorbrengen.
Columbus wordt gevangengenomen, maar hem boeien, hem, van wien ze toch niet zeker weten, of hij wel in ongenade gevallen en van zijne waardigheden ontzet is,—hem, die zóó lang hun heer en meester was, neen, dat kunnen, [187]dat willen ze niet. Zelfs zij, die zoo menigmaal tegen zijn gezag waren opgestaan, weigeren.
Eindelijk verschijnt Espinosa, de kok van Columbus, en wat een ander niet wilde doen, dat doet deze: hij slaat zijn’ meester in de boeien.
De arme Columbus werd naar de gevangenis gebracht en daar wel bewaakt, doch hiermede was De Bobadilla’s gezag nog niet bevestigd. Don Bartholomeus leefde nog in vrijheid, en het was algemeen bekend, dat deze niet zoo handelbaar was als zijn broeder en bovendien onder de Kaziken een’ grooten aanhang had. Wat moest men doen, als hij met eene sterke legermacht kwam om den Admiraal te bevrijden?
Of De Bobadilla zelf het middel vond om dat gevaar te bezweren, is onbekend, maar het werd gevonden en was zoo laaghartig mogelijk. Men had nu gezien dat Columbus zich zonder tegenstreven onderwierp aan het: „Ik, de Koning” en „Ik, de Koningin.” Welnu, hij moest een’ brief aan Don Bartholomeus schrijven en hem daarin gelasten, onmiddellijk naar San-Domingo te komen om zich aan het gezag van De Bobadilla te onderwerpen, omdat dit de wil der Monarchen was. Als Columbus dat schreef, dan zou Don Bartholomeus gehoorzamen, dat wisten ze.
Columbus schreef dien brief; Don Bartholomeus kwam, en werd ook gevangengenomen en in boeien geslagen.
Men mag deze daad van Columbus beoordeelen zoo men wil, doch men moet niet vergeten, dat de acht jaren na 1492 veel meer dan dubbel voor hem geteld hebben. Hij was een grijsaard geworden te midden van allerlei tegenspoed en rampen, te midden van allerlei miskenning. Zijne gezondheid was geknakt; zijne oogen waren verzwakt; zijne hoop was vervlogen. Alleen de trouw, de onwrikbare trouw aan zijne Souvereinen was gebleven, en hij twijfelde er geen oogenblik aan of hij zou, als hij maar in Spanje ten Hove verschijnen mocht, de vuige lasteringen van zijne vijanden zóó weerleggen, dat men hem niet alleen in zijne eer, maar ook in al zijne waardigheden herstelde.
Hij wilde naar Spanje, hoe dan ook, doch hij was er nog niet, en een man als De Bobadilla was tot alles in [188]staat, zelfs om hem het hoofd voor de voeten te leggen. Daarom was hij onderworpen tot de grenzen der lafheid; daarom schreef hij zijn’ broeder dien ongeluksbrief. En waarom zou hij het ook niet gedaan hebben? Al was Don Bartholomeus ook zoo gelukkig hem te bevrijden, hoe zou hij, de gevallene, dan nog gezag kunnen uitoefenen? Reeds toen hij er nog rechtstreeks mede bekleed was, gehoorzaamde men hem niet, en moest hij zelfs een’ man als Roldan naar de oogen zien, hem alle overtredingen vergeven en allerlei gunsten verleenen. Nu hem het gezag ontnomen was, zouden zelfs zijne getrouwen aarzelen om hem te gehoorzamen.
Naar Spanje terugkeeren was zijn eenig redmiddel, doch telkens bekroop de vrees hem, dat dit niet gebeuren zou.
Eindelijk waren de schepen gereed om met de gevangenen te vertrekken, doch Columbus, die nog altijd in den kerker zat, wist nergens van.
Daar treedt eensklaps Ridder Alonzo De Villejo met de wacht binnen.
Columbus verbleekte, dacht aan het schavot, en vroeg met bevende stem: „De Villejo, waarheen brengt ge mij?”
Deze De Villejo was een rechtschapen Ridder, en zeide, zonder een oogenblik zijne onderdanigheid tegenover den Admiraal te verliezen: „Naar het schip, Excellentie, om aanboord te gaan.”
„Om aanboord te gaan,” riep Columbus verheugd. „De Villejo, spreekt gij waarheid?”
„Bij het leven van Uwe Excellentie,” hernam de Ridder, „het is de waarheid.”
De Admiraal had zijn’ zin; hij zou naar Spanje gaan, en zich daar kunnen verantwoorden.
Toch moet die gang van de gevangenis naar het schip voor den hooghartigen man een oogenblik van duldelooze kwelling geweest zijn.
Het gemeen wachtte den gevangene op, en begroette hem met scheldwoorden.
Verloopen Ridders, die als gemeene deugnieten voor hem gesidderd hadden, en bijna als bedelaars hadden moeten rondzwerven, stonden daar in sierlijke kleeding, [189]trotsch op de gunst waarin ze bij De Bobadilla gekomen waren, en lachten hem sarrend uit.
Geen’ tred mocht Columbus in zijne eigen woning doen. Al, wat zich daarin bevond, was door De Bobadilla in beslag genomen. Alles, zijne boeken, instrumenten, meubelen, gouden en zilveren sieraden, zijn geld en goed, ja, zelfs zijne brieven en papieren waren verbeurd verklaard, doch reeds voor een groot deel gebruikt om Columbus’ vijanden te verrijken.
Er is een bekend Latijnsch gezegde: „Sic transit gloria mundi!” dat is: „Zoo gaat de heerlijkheid der wereld voorbij!”
Weinig voorbeelden zijn in de geschiedenis der wereld aan te wijzen, waar dit gezegde in zijne volle beteekenis zoo kan toegepast worden, als hier.
Het was in het begin van October 1500 toen de karveelen het anker lichtten en de reis naar Spanje aannamen, onder het opperbevel van Don Alonzo De Villejo. De Kapitein van de karveel, waarop Columbus als gevangene was, heette Andreas Martin. Deze deed voor De Villejo in edelmoedigheid niet onder, en behandelde den Admiraal met de meeste onderscheiding.
Zoodra men de ankers gelicht en de haven verlaten had, gaf De Villejo bevel om Columbus de boeien af te nemen, doch toen men kwam om dit te doen, weigerde Columbus beslist, ze zich te laten ontnemen.
„Neen! Spanje moge getuige zijn van den smaad, mij aangedaan,” zeide hij. „Hunne Majesteiten hebben mij bevolen om De Bobadilla in alles te gehoorzamen. Hij heeft mij in boeien doen slaan in Hun’ naam, en ik zal ze dragen tot zij bevelen, ze mij af te doen. Dan zal ik ze bewaren, als eenig loon voor alles, wat ik voor Hunne Majesteiten en voor Spanje gedaan heb.”
Er lag bitterheid in die laatste woorden, doch wie zal ze Columbus euvel duiden? Als bedelaar klopte hij eenmaal aan eene kloosterpoort, en jaren later, na Spanje, zoo hij meende, de Indiën gegeven te hebben, was hij armer dan in die dagen. Toen genoot hij nog de gulden vrijheid; thans was hij in kluisters geklonken.
[190]Columbus’ zoon, Don Ferdinand, zegt: „Ik zag die ketenen steeds in zijn kabinet hangen, en menigmaal deed hij ons het verzoek om, wanneer hij gestorven zou zijn, ze bij hem in de kist te leggen.”
Toen Columbus de tochten bestuurde, had hij nimmer in zulk een’ korten tijd den zeeweg van Hispaniola naar Spanje afgelegd als nu. Zonder eenigen tegenspoed kwamen de karveelen reeds in November te Cadiz aan. Thans vroeg hij den edelen De Villejo de gunst om de brieven, die hij onderweg geschreven had, met eene boot naar den wal te mogen laten brengen, en te willen zorgen, dat een renbode ze onmiddellijk aan het Hof bezorgde. Hij vreesde dat zelfs de weg naar het Hof hem zou afgesloten zijn, wanneer de Koning en de Koningin De Bobadilla’s brieven vóór de zijne ontvingen.
De Villejo stond dit verzoek gaarne toe, en eer de karveelen aan den wal gemeerd lagen, was de renbode reeds met Columbus’ brieven weg.
Aanvankelijk hadden de bewoners van Cadiz de twee karveelen met onverschilligheid zien naderen. Wat anders zouden ze alweer brengen dan ongelukstijdingen? Men verwachtte niets goeds, maar,—de nieuwsgierigheid kwam boven en deed vragen.
En daar luidde het antwoord: „Wij hebben den „Admiraal van den Oceaan”, den gewezen „Onder-Koning van de Indiën” en zijne twee broeders, in boeien geslagen, bij ons aanboord. Zijne Excellentie De Bobadilla heeft het zoo bevolen.”
Eene huivering beving ieder, die dit hoorde.
Ja, duizenden en nog eens duizenden hadden Columbus een’ avonturier genoemd, die aan Spanje nog niets dan schade gebracht had, maar nu men hem in boeien geklonken naar Spanje zond, werd ieders gelaat van verontwaardiging gekleurd. Dat was eene schande, eene onuitwischbare schande. Het waren zelfs Columbus’ oudste tegenstanders en vijanden, die dit luide getuigden.
Het bericht liep van mond tot mond, en zelden klonken er zoovele kreten van diepe verontwaardiging. Ook Koning Ferdinand en de goede Koningin Isabella stonden [191]ontzet toen ze de tijding ontvingen; ze konden het niet gelooven. De renbode bevestigde evenwel van woord tot woord het gerucht, en de brieven deden de waarheid nog erger zijn dan het gerucht. Stellig had zóó iets zelfs niet in de bedoeling van Koning Ferdinand gelegen, en van Koningin Isabella nog veel minder. De Bobadilla had den inhoud van den lastbrief niet gevolgd, en op eigen gezag daden gepleegd, waaraan de Monarchen niet schuldig konden of wilden zijn. Alle gekroonde Hoofden in Europa zouden er schande van spreken, en de Spaansche naam zou veracht worden door heel de wereld.
Onmiddellijk na het lezen van Columbus’ brieven werd er een courier naar Cadiz gezonden, met het Koninklijke bevel, om oogenblikkelijk Columbus en zijne broeders van hunne ketenen te verlossen en in vrijheid te stellen. En niet alleen in vrijheid stellen, neen, meer dan dat. Het bevel luidde dat men den Admiraal en zijne broeders overeenkomstig hun’ hoogen rang behandelen zou, en eene som van ruim twintigduizend gulden moest Columbus ter hand gesteld worden, om zich het noodige aan te schaffen, teneinde op waardige wijze aan het Hof te kunnen komen.
Na van de vermoeienissen en ziekten eenigszins hersteld te zijn, begaf Columbus zich op reis naar Granada, waar de Monarchen toen hunne residentie hadden, en den zeventienden December verscheen hij ten Hove.
Ontroering greep ieder aan, die den grooten man zag.
Met waggelenden tred, gebogen rug en doffe oogen schreed hij tusschen de Hovelingen door naar den troon der Vorsten. Daar knielde hij neer en—brak in een luid gesnik uit. Hij had zich groot willen houden, doch hij kon niet.
Koningin Isabella was de eerste, die op hem toetrad, hem zacht bij den arm greep, en vriendelijk verzocht om op te staan.
Het woord eener vrouw kan eene tooverachtige kracht hebben, en voor Columbus had het woord zijner Koningin meer dan eene tooverachtige kracht.
God, de Heilige Maagd en zijne Koningin, geen, die hij meer vereerde.
[192]Hij richtte zich op, en toen hij tranen in de oogen van Isabella zag, kreeg hij weer alle hoop terug. Die hoop maakte hem welsprekend, en zoodra hij zijn pleidooi geëindigd had, smaakte hij de voldoening, dat Koning Ferdinand, ten aanhoore van al de Hovelingen, verklaarde, dat De Bobadilla de grens zijner macht verre overschreden had, en dat zij nimmer last hadden gegeven, hem en zijne broeders gevangen te nemen, en nog veel minder om hen op zulk eene onteerende en vernederende wijze te behandelen. Columbus werd in al zijne rechten en waardigheden hersteld, doch hoe hij er ook op aandringen mocht, het Onder-Koningschap van de Indiën konden ze hem niet toevertrouwen. Columbus had zich letterlijk onmogelijk gemaakt door de verkeerde maatregelen, die hij in die waardigheid genomen had, en toen de Monarchen hem verzekerden, dat zijn leven zelfs gevaar liep zoo hij andermaal, met het hoogste gezag bekleed, te San-Domingo kwam, zeiden ze dit niet zóó maar, want werkelijk, er bestond alle grond voor, dat het gebeuren zou. Toch hielden de Koning en de Koningin hem de handen boven het hoofd, door oogenblikkelijk De Bobadilla van zijn ambt te ontzetten, en in zijne plaats te benoemen Don Fray Nicolas De Ovando, een Edelman, die om zijne deugden en bekwaamheden de achting genoot van al wat Spanjaard heette.
Dat Columbus, trots dit alles, geen’ vrede met dat besluit kon hebben, is natuurlijk, doch hij zweeg, en zou later wel zien terug te krijgen, wat hem, naar zijne meening eerlijk toe kwam. Hij hoopte zich door nieuwe ontdekkingen nog verdienstelijker te maken, en dan zou alles wel weer terecht komen. Naar zijne stellige overtuiging had hij Marco Polo’s „Zipangu” en de Oostkust van Azië ontdekt. Hij wilde nu een’ tocht maken om den zeeweg naar de eigenlijke Indiën te vinden. Een groot deel van dien weg had hij immers al afgelegd?
De Monarchen vonden dit plan uitnemend, maar .... eerst moest er geld voor de uitrusting der schepen zijn, en dat was er nog niet, zoodat onze Admiraal tijd had om in Spanje, door rust, weer tot de vorige krachten terug te keeren of—door ergernis over het dralen, nog meer [193]averechtsche plooien in zijn karakter te krijgen. Dat uitstel van de vierde reis, die ook zijne laatste zou zijn, geeft ons gelegenheid om in een volgend hoofdstuk eerst over de ontdekkingstochten van andere ondernemende mannen te spreken, en dan ten slotte hem op dien laatsten tocht te volgen.
LAATSTE REIS VAN COLUMBUS.
Het ligt geheel in den aard der zaak om aan te nemen, dat het gerucht van Columbus’ ontdekking ook nog andere volken dan de Portugeezen prikkelen zou om het voorbeeld der Spanjaarden te volgen, wanneer ze maar een land bewoonden, dat aan zee gelegen was. De Italianen hadden er ook wel lust in, vooral de Genueezen, Florentijnen en Venetiërs, maar wanneer dezen uitzeilden om ontdekkingen te gaan doen, dan moesten ze de enge Straat van Gibraltar passeeren en waren daardoor geheel in de macht van Spanje, dat natuurlijk met Argus-oogen uitzag of een ander volk het niet waagde om het voorrecht, door den Paus aan Spanje gegeven, als van geene kracht te beschouwen. Italië zag zich derhalve gedwongen, bedaard toe te zien. Portugal repte zich om zijne ontdekkingen in Afrika voort te zetten, en wij weten reeds met welk een’ gunstigen uitslag. Frankrijk had echter onder de regeering van Koning Lodewijk XII de handen te vol om den verwarden staat van binnenlandsche zaken te ordenen, en een waakzaam oog te houden op de uitbreiding der macht van het Habsburgsche Huis. Hoe gunstig ook voor de zeevaart gelegen, het kon zich niet met ontdekkingstochten inlaten. De Nederlanders dreven in dien tijd wel veel zeehandel, ze waren ook ondernemend en belust genoeg om ontdekkingen te gaan doen, maar, er was iets, dat hun de [194]handen bond. Graaf Filips de Schoone toch, die Heer was over bijna al de Nederlanden, was gehuwd met de Infante Johanna, dochter van Koning Ferdinand en Koningin Isabella. Nu sprak het toch vanzelf, dat de Nederlanders op zee geene mededingers mochten of konden worden van een bevriend en machtig land, en toen later Karel V Koning van Spanje werd, en meteen dus ook Heer der Nieuwe Wereld, waren de handen der Nederlanders nog veel meer gebonden. Dat het hun aan geen’ ondernemingsgeest of moed faalde, bewezen ze bijna op hetzelfde oogenblik, dat ze zich aan de macht van Spanje onttrokken, en veilig kan men aannemen, dat die zucht om op ontdekkingen uit te gaan, en het toch niet te kunnen doen, eene der vele redenen is geweest, dat er tusschen de Nederlanders en Spanjaarden zulk een volkshaat bestond.
Nu we de redenen opgenoemd hebben waarom de Italianen, Franschen en Nederlanders geen deel aan de ontdekkings-tochten namen, rest ons nog om over de Engelschen te spreken, want de Duitschers en Noren rekenden in dien tijd niet mede; hunne scheepvaart bepaalde zich bijna uitsluitend tot de Noordzee en de Oostzee.
Dat de pogingen van Don Bartholomeus in Engeland schipbreuk leden, meldden we reeds. Men vertrouwde den vreemdeling niet genoeg, en Koning Hendrik VII bleef er zelfs vrij koel onder, toen de ontdekking der Nieuwe Wereld, of zooals men meende, de Indiën, ook in Engeland bekend werd.
In die dagen woonde echter te Bristol een vermogend en geleerd Italiaansch koopman. Hij was van Venetië afkomstig, en heette Giovanni Caboto, doch de Engelschen noemden hem eenvoudig John Cabot. Met leede oogen zag deze man het aan, dat de Spanjaarden door hunne ontdekkingen den handel van zijne vaderstad Venetië ten gronde zouden doen gaan, maar zeer goed zag hij in, dat Venetië onmogelijk als mededingster op den Oceaan kon optreden. Nu besloot hij, als Venetiaan, zich te wreken, en trachtte den Koning van Engeland over te halen om aan hem en aan zijne drie zonen volmacht te verleenen om in het Westen op ontdekkingen uit te gaan. De Pauselijke bul [195]was natuurlijk ook in Engeland bekend, doch Hendrik was er de man niet naar om zich aan die bul te storen. Geen recht was heilig bij hem, als hij er maar voor zichzelven voordeel in zag het te verbreken. Toch werd Cabots voorstel op de lange baan geschoven, en eerst in 1495 verleende de Koning hem die volmacht. Het werd evenwel nog 1497 eer Cabot met vier transportschepen en een Koninklijk vaartuig de haven van Bristol verliet. De volmacht was hem verleend op voorwaarde, dat hij een vijfde deel van de behaalde winst aan den Koning zou afstaan, terwijl de Koning, inruil daarvoor, hem het uitsluitend recht waarborgde om met zijne zonen op de ontdekte landen handel te drijven. De Cabots waren beter wiskunstenaars dan Columbus, zoodat ze overtuigd waren dat, op eene hoogere breedte, den weg naar de Indiën nader moest zijn dan op de lagere, die Columbus gekozen had. Vader Cabot hield den koers ook westelijk, en den vier-en-twintigsten Juni 1497 ontdekte hij het vasteland van Noord-Amerika, derhalve veertien maanden vroeger dan Columbus het vasteland van Zuid-Amerika aanschouwde. Amerigo Vespucci’s beweren, dat hij de eerste Europeaan geweest was, die het vasteland van de Nieuwe Wereld gevonden had, vervalt door deze ontdekking natuurlijk geheel. Columbus had het moeielijk kunnen tegenspreken, want het eiland Cuba werd door hem voor het vasteland gehouden, en Paria hield hij voor een groot eiland. Wel twijfelde hij er nu en dan aan, of Paria wel een eiland was, omdat het water eener rivier tot op mijlen afstands buiten den wal, den Oceaan nog zoet maakte, doch op een heel groot eiland konden ook groote rivieren zijn. Zelfs vóór hij zijne vierde reis ondernam, en de ontdekkingen van Zuid-Amerika reeds overal in Spanje bekend waren, hield hij het er voor, dat de ontdekte kusten aan een eiland behoorden, hetwelk ten zuiden van de Indiën lag. Het moest, zoo redeneerde hij verder, slechts door eene zeeëngte van de Indiën en het vasteland van Azië gescheiden zijn. Wanneer we hem op zijn’ vierden tocht volgen, zullen we hem terugvinden, die zeeëngte nog steeds zoekend ten Zuiden van het gewaande „vasteland Cuba.”
[196]Van eene vrij voordeelige reis teruggekeerd, maakte Johns zoon Sebastiaan in 1498 een’ tweeden tocht en bereikte zelfs Kaap Florida, die zich nog zuidelijker bevindt dan het noordelijkste van de Bahama-eilanden, waarvan Columbus zoo ongeveer het middelste ontdekte. Van Sebastiaans broeders vond ik nergens wat vermeld, zoodat het mogelijk zou kunnen zijn, dat ze behoorden tot de Engelsche reizigers, die De Hojeda op zijn’ tocht ontmoette, en waarvan wij met een paar woorden gewaagden. Mogelijk ook is het, dat de voordeelige tocht der Cabots andere Engelschen bewogen heeft om geheel op eigen gelegenheid, en zonder eenige volmacht, eene reis naar de Nieuwe Wereld te maken, doch dat ze schipbreuk leden en zoo in de streek kwamen waar De Hojeda hen ontmoette.
De opvolger van Hendrik VII, was de beruchte Hendrik VIII, die zelf zooveel als Paus wilde zijn, en zich derhalve niets liet gelegen liggen aan Pauselijke bullen. Misschien was dit wel de oorzaak, dat Sebastiaan Cabot Engeland verliet en in Spaanschen dienst trad. Hij deed dat in 1512, doch vijf jaar later was hij weer in Engeland terug. Hij zeilde toen met den Vice-Admiraal Perth uit, om langs Amerika’s Zuidpunt de Oost-Indiën te bereiken. Er blijkt uit deze onderneming, die evenwel mislukte, dat er in de aardrijkskunde in zoo weinige jaren verbazende vorderingen waren gemaakt. Zoowel voor Engeland als voor Spanje was het te bejammeren, dat deze ervaren zeeman zulk een’ wispelturigen aard had, want in 1525 was hij weer in dienst van Spanje, om ten slotte in 1530 opnieuw in Engeland te zijn en aldaar benoemd te worden tot Opper-piloot. In die voorname betrekking was hij de voorlooper van Jacob van Heemskerk en Barendsz., want ook hij geloofde, dat men de Indiën bereiken kon door de Noordelijke IJszee.
Met dezen zwerver langer te volgen, loopen we groot gevaar in de Noordelijke IJszee boven Azië te komen en de Nieuwe Wereld uit het oog te verliezen. Wij laten hem derhalve tot zijn’ dood, die in 1557 voorviel, zwerven en keeren terug naar Spanje om deel te nemen aan andere ontdekkingstochten.
[197]Toen het in Spanje ruchtbaar werd, dat De Fonseca aan Don Alonzo De Hojeda eene volmacht tot eene ontdekkingsreis gegeven had, waren er terstond anderen bij, die De Hojeda’s voorbeeld wilden volgen. Geen echter zoo vlug als Pedro Alonzo Nino, die Columbus op zijne eerste en derde reis vergezeld had. Hij ontving van De Fonseca eene zelfde volmacht, als De Hojeda gekregen had, en in gezelschap van Christoval Guerra stak hij, slechts weinige dagen nadat De Hojeda vertrokken was, van Palos in zee met een klein vaartuig, dat slechts vijftig ton inhoud had. Aan den weg, dien Columbus bij zijne zeereizen genomen had, was genoeg bekendheid gegeven, hoewel tegen den zin van den Admiraal, die vreesde, dat men van de landen en zeeën, die hij gevonden en in kaart gebracht had, gebruik maken zou om hem te benadeelen. De beide moedige gelukzoekers volgden De Hojeda, als het ware, op den voet en kwamen twee weken na hem op dezelfde kust van Paria aan.
Zij zeilden nog westelijker dan De Hojeda gedaan had en kwamen in eene streek waar de menschen woester en dapperder waren dan ergens elders, doch ze hadden het geluk om toch een groot aantal voorwerpen, die in Spanje geene waarde hadden, tegen een’ schat van de kostbaarste parelen te verruilen. Meer dan voldaan over hun’ voordeeligen handel, namen ze den terugtocht naar Spanje aan, hopende daar het loon voor hun streven te ontvangen. De reis was voorspoedig en in het midden van April, nog twee maanden vóór De Hojeda, liepen ze te Bayona in Galicië, binnen. De lust om nog eens zulk een’ tocht te doen, zal hun wel ontnomen zijn, want inplaats van beloond te worden, werden ze beschuldigd van parelen achtergehouden te hebben en in de gevangenis geworpen. Koning Ferdinand, die dit bevolen had, omdat hij meende, dat hem te kort gedaan was, scheen niet alleen „Liguriërs”, maar ook geboren Spanjaarden uit de beurs der ondankbaarheid te betalen.
Nog in hetzelfde jaar dat De Hojeda en Nino eene ontdekkingsreis ondernamen, rustte Vincente Yanez Pinzon, dezelfde, die Kapitein op de Nino was, waarop Columbus [198]van de eerste reis terugkeerde, op eigen kosten vier schepen uit en vertrok hiermede naar de Nieuwe Wereld. Hij hield den koers ook zuidelijk, en toen hij den zesentwintigsten Januari 1500 land ontdekte, ging hij er aan wal en nam het op de voorgeschrevene wijze plechtig in bezit voor den Koning en de Koningin. De kust waar hij landde lag op 28° Zuiderbreedte en was niets anders dan een deel van het tegenwoordige Brazilië, ter hoogte waar Kaap Sint-Augustinus ligt. De tocht naar deze streek was zeer moeielijk geweest en menigmaal hadden de gezellen van Pinzon op het punt gestaan om den moed op te geven. Hij alleen bleef vertrouwen, dat men eindelijk land vinden zou, en toen hem dat gelukte, was het geen wonder, dat hij het den naam van „Santa Maria de la Consolation” gaf. Hij vond de kust verlaten, en welk eene moeite hij zich gaf om de gevluchte inboorlingen tot zich te lokken, het gelukte hem niet. Een weinig verder had hij evenwel eene ontmoeting, zooals hij er wel geene zal gewenscht hebben. Met eenige booten aan den wal gegaan, ontdekten ze een groot aantal inboorlingen, die zich hielden, alsof ze geen kwaad in den zin hadden. De Spanjaarden lieten zich hierdoor misleiden en toen ze zich meer verdeeld hadden, deden de Wilden zulk een’ verwoeden aanval met hunne pijlen, dat acht der Spanjaarden gedood werden, ja, eene der booten viel den Wilden zelfs in handen. Pinzon zag wel in, dat er op eene kust waar de bewoners zoo machtig en tevens zoo vijandig gezind waren, geene kans bestond om eenigen ruilhandel te drijven. Hij zette den tocht nu veertig mijlen in eene noordwestelijke richting voort en kwam toen in een deel van den Oceaan, waar het water niet zout, maar zoet was. Zonder aan den wal te gaan, liet hij de vaten met dat water vullen en stuurde nu dichter onder den wal, waar hij een groot eiland en eenige kleinere ontdekte.
De reizigers stonden verbaasd en Pinzon deed, zoo zegt men, luide de vraag: „Mare an non?” wat beduidt: „Zee of geene zee?”
Spoedig zag hij dat het geene zee, maar een ontzaglijk groote rivier was, welke zij daar voor zich zagen, en ze [199]wisten haar geen’ beteren naam te geven dan „Mare an non,” wat later verbasterd werd tot Maranon, onder welken naam de Amazonen-rivier, de grootste stroom der geheele Aarde, tegenwoordig nog altijd bij de Spanjaarden en Portugeezen bekend staat.
Terwijl de ontdekkers vol verwondering op den breeden mond van dien reuzenstroom staarden, vertoonde zich op eenmaal een zeer vreemd natuurverschijnsel. Eensklaps rees de vloed meer dan vijf vademen; hooge golven dreigden de scheepjes in den grond te slaan, en er werd een vreeselijk geluid vernomen. Gelukkig ontkwamen Pinzon en de zijnen dat dreigende gevaar. Zij hadden kennis gemaakt met de „Pororoca,” of „zeevloed.” Deze, opgehouden door het uitstroomende rivierwater, krijgt eindelijk de overhand, en met een donderend geraas, dat wel anderhalve mijl ver gehoord kan worden, bruist de machtige zeevloed over het rivierwater heen. Niet veel lust bezittende om, òf met de gewapende Wilden, òf met dien hoogen vloed nog eens kennis te maken, zette Pinzon den tocht in dezelfde richting voort, en bereikte op zijne beurt den Orinoco en het land „Paria.” Wie nu een’ blik op de kaart slaat en ziet welk een groote afstand er ligt tusschen Kaap Sint-Augustinus en het eiland Trinidad, dat voor de zoogenaamde Golf van Paria lag, zal moeten erkennen, dat geen der Spaansche ontdekkers nog zulk een aanzienlijk deel van de Nieuwe Wereld gezien had, als Pinzon. Zonder eenige aanmerkelijke voordeelen behaald te hebben, kwam hij eindelijk op Hispaniola aan, doch de thuisreis vervolgende, had hij bij de Bahama-eilanden het ongeluk door een’ vreeselijken storm twee van zijne schepen te verliezen. Dat was voor Pinzon eene ramp te noemen, welke hij nimmer te boven zou komen. Al zijn geld had hij aan deze vier schepen besteed, en om ze voor den tocht doelmatig uitgerust te krijgen, had hij bij de kooplieden van Sevilla alles op krediet moeten koopen. Deze hebzuchtige lieden hadden van Pinzons verlegenheid gebruik gemaakt, en hem de goederen honderd procent boven de waarde aangerekend. Toen hij nu met slechts twee scheepjes, bijna arm en berooid te Palos aangekomen was, [200]legden zijne schuldeischers beslag op beide vaartuigen, zoodra de moedige reiziger naar Granada vertrokken was, om daar den Koning van zijn’ belangrijken tocht verslag te doen. Nog te Granada zijnde, vernam hij dat de schuldeischers de scheepjes met alles wat er op, aan en in was, verkocht hadden om aan hun geld te komen. Hij deed zijn beklag bij den Koning en zeide dat de driehonderdvijftig centenaars verfhout, die hij medegebracht had, alleen zooveel waard waren als zijne heele schuld bedroeg, waarom hij verzocht, dat de kooplieden hem alles, wat ze verkocht hadden, zouden teruggeven. De Koning vond dien eisch billijk en Pinzon ontkwam zoo aan de handen zijner onbarmhartige schuldeischers. Ook hij scheen nu geen’ lust meer te hebben om op ontdekkingstochten uit te gaan en werd graanhandelaar. Later evenwel deed hij nog twee tochten om de zeeëngte op te sporen, welke door Columbus vermoed, gezocht en niet gevonden werd, omdat ze niet bestond. Pinzons tochten waren derhalve ook vergeefsch, maar dat belette niet, dat Keizer Karel V hem en zijne familie, uit erkentelijkheid voor zijne groote verdiensten, tot den Adelstand verhief.
Niet ontmoedigd door de weinig winstgevende tochten, die reeds gemaakt waren, en ook niet afgeschrikt door den ondank waarmede bijna alle landontdekkers betaald werden, zeilde Diego De Lepe, ook een inwoner van Palos, kort na het vertrek van Pinzon met twee karveelen het Westen in om ontdekkingen te doen. Jammer genoeg is van deze reis zoo goed als niets bekend, en toch was het deze De Lepe, die het waagde Kaap Sint-Augustinus om te zeilen en nog veel dieper langs de Braziliaansche kust het Zuiden in te gaan. Het eenige, wat van dezen zeereiziger verder bekend is, is dat hij bij zijne terugkomst in Spanje voor De Fonseca eene kaart van de ontdekte kusten maakte, welke vrij goed was en gedurende eenige jaren dan ook trouw gevolgd werd.
Bijna tegelijk met De Lepe meldde zich om een’ lastbrief Don Rodrigo De Bastides bij den Koning aan en hij verkreeg dien ook. Don De Bastides was een zeer vermogend man en Notaris te Traniana, eene der voorsteden van [201]Sevilla. Het contract, dat hij met den Koning sloot, was voor dezen laatsten, die er geen geld aan ten koste behoefde te leggen, zeer voordeelig, want De Bastides zou het vierde gedeelte van alles, wat hij winnen mocht, aan de Kroon afstaan.
Hij zeilde met twee karveelen, die hij op eigen kosten uitgerust had, uit, doch was zoo wijs geweest om als Stuurman, onzen ouden bekenden Juan De la Cosa mede te nemen, want deze had op de reis met De Hojeda immers de kusten bezocht waar goud en parelen te vinden waren? En daarheen was het doel van den tocht. Niet om ontdekkingen te doen of om krijgsmansroem te verwerven, maar om goede zaken te maken ging de slimme De Bastides naar de Nieuwe Wereld. Dat men meer vliegen vangt met één’ druppel honig dan met een heel vat azijn, scheen hij onvoorwaardelijk aan te nemen, want eenmaal in het rijke land aangekomen, was hij voor de inboorlingen vriendelijker en hartelijker dan nog één Spanjaard geweest was. De goedige inwoners van dat land stelden dit ook zeer op prijs en het gevolg hiervan was, dat De Bastides schitterende zaken deed. Gaarne had hij hier nog langer willen blijven, doch De la Cosa kwam hem wat mededeelen, dat hem dwong om zoo spoedig mogelijk te vertrekken, teneinde Hispaniola te bereiken. Dit was hoognoodig, want de houtwormen, die in deze zeeën buitengewoon talrijk waren, hadden de schepen op verscheidene plaatsen lek geknaagd, wat gemakkelijk geschieden kon, omdat men in die tijden nog van geene gekoperde schepen iets af wist. De terugreis werd derhalve met spoed aanvaard, doch alleen met de grootste moeite waren de schepen vlot te houden. Eindelijk bereikten ze een klein eiland op de kust van Hispaniola waar ze de deerlijk gehavende vaartuigen zoo goed mogelijk herstelden. Vol hoop, dat men nu wel thuis zou komen, zeilde men weer verder, doch tegenwind en stormen hielden de reis tegen en de houtworm kreeg weer de overhand. Zij repten zich nu zooveel zij konden om de parelen en het goud, benevens eenige handelsartikelen op Hispaniola aan den wal te brengen, en pas was dit geschied, of de schepen verdwenen met alles, wat nog [202]aan boord was, in de diepte. Goede raad was thans duur! Wat te doen? De Bastides verdeelde zijn volk in drie hoopen om, langs verschillende wegen, te trachten San-Domingo te bereiken. Iedere afdeeling droeg in eene groote kist de parelen en het goud mede, benevens allerlei snuisterijen om die op hun’ weg bij de inboorlingen tegen spijs en drank te verruilen. Toen deze zonderlinge landreis aanving, was De Bobadilla nog niet afgezet en regeerde hij derhalve nog als Onder-Koning. Weldra werd hem bericht, dat er schepen geland waren en dat de bemanning ruilhandel met de inboorlingen dreef. Hij zond nu gewapende benden uit, en weldra werden De Bastides en de zijnen aangetroffen en voor den Onder-Koning gebracht. We weten het reeds, dat De Bobadilla kort recht kon maken, als hij dat wilde, en als hij meende, dat het in zijn belang was. De zwervers werden dan ook maar zonder verhoord te zijn, gevangengezet en de kisten werden verbeurd verklaard. De Bastides was echter de man niet om zich dat alles maar te laten welgevallen; hij verzette zich, door duidelijk te maken, dat hij geen’ ruilhandel gedreven had. Hij had, na zijne schepen verloren te hebben, met hetgeen hij bij zich had, alleen spijs, drank en gidsen betaald, meer niet, en betalen, wat men tot dat doel noodig had, mocht geen ruilhandel heeten. De verdediging was glashelder, en hoeveel De Bobadilla ook durfde, hij waagde het niet om De Bastides te veroordeelen, maar zeide, dat hij hem met de eerstvolgende gelegenheid naar Spanje zou zenden, dan kon daar de zaak door het Hof onderzocht worden.
Weinig vermoedde De Bobadilla, dat met die eerstvolgende gelegenheid niet alleen De Bastides naar Spanje zou gebracht worden, maar ook hijzelf en zijn vriend Roldan.
Don De Ovando was aangekomen om De Bobadilla van zijn ambt te ontzetten en met Roldan gevankelijk naar Spanje te laten voeren.
De vloot, die hen overbracht, we zullen hierover later nog spreken, werd door een’ vreeselijken orkaan overvallen, en De Bobadilla en Roldan vonden hun graf in de golven. De Bastides echter was zoo gelukkig om met zijne [203]drie ongeschonden kisten in Spanje aan te komen, waar hij natuurlijk terstond buiten alle vervolging gesteld werd. Het vierde gedeelte van de medegebrachte parelen en andere schatten werd eerlijk aan den Koning gegeven, en dat vierde deel was van zulk eene groote waarde, dat Koning Ferdinand opeens een’ aanval van dankbaarheid en mildheid kreeg en hem levenslang een inkomen schonk uit de opbrengsten van het land Uraba, dat hij bezocht had en dat zoo rijk bleek te zijn. Eene zelfde belooning ontving ook de oude De la Cosa, die tot Bestuurder van dat gewest benoemd werd.
Veel merkwaardigs ten opzichte van de aardrijkskundige wetenschap had die reis niet opgeleverd, en toch diende ze genoemd en in het kort beschreven te worden, omdat juist De Bastides getoond had, hoe men doen moest om de reis- en ontdekkingstochten in de Nieuwe Wereld productief te maken. Jammer maar, dat hij met zijn goed voorbeeld bijna alleen bleef staan en zoo goed als geene navolging vond.
Eindelijk was ook met groote moeite, omdat de uitrusting op kosten der Regeering geschiedde en De Fonseca wel zorgde, dat er voor dit doel steeds geld te kort was, een vlootje van vier karveelen klaar gekomen, en stond Columbus op het punt, te vertrekken, in gezelschap van zijn’ zoon Don Ferdinand en zijn’ broeder Don Bartholomeus. Wijl de Monarchen vreesden, dat de komst van Columbus op Hispaniola, dat met groote moeite tot rust gebracht was, aanleiding zou geven tot wanordelijkheden, zoo werd hem verboden om op zijne heenreis de Kolonie aan te doen. Op de terugreis echter zou het hem vergund zijn om eenigen tijd te San-Domingo van de vermoeienissen uit te rusten, en als het noodig was zijne schepen te laten herstellen. Verder beloofden de Monarchen hem, dat hij, als eenmaal op Hispaniola alles tot orde en rust gekomen en hij alweer teruggekeerd was, andermaal in al zijne waardigheden zou hersteld worden. Zij deden dat schriftelijk, doch Columbus, die bij ervaring wist, hoe hij tegengewerkt werd en hoe weinig men zich stoorde aan alles, wat beloofd was, liet van alle beloften en brieven afschriften [204]maken, door de Alcaldes van Sevilla behoorlijk legaliseeren, en stelde een der duplicaten in handen van een vertrouwd vriend, terwijl hij het andere bezorgde bij den Gezant van Genua, die aan het Spaansche Hof vertoefde. Later zou het blijken, dat hij zeer verstandig gedaan had met deze maatregelen te nemen. Nu hij alles verricht had, wat er te doen viel, nam hij afscheid van zijn’ zoon Don Diego, die op verzoek van Koning Ferdinand in Spanje achterbleef om de belangen zijns Vaders te behartigen, en den negenden Maart 1502 aanvaardde hij de reis, wijzer dan vroeger, zoo meende hij, omdat hij zich overtuigd hield, dat tusschen Cuba en Paria, welks kusten in den laatsten tijd zoo ver bezocht waren, de zeeëngte moest zijn, waardoor hij in de echte Indiën komen kon.
De heenreis was voorspoedig, doch toen hij het kleine eiland Martinique aangedaan had, kon hij de begeerte niet wederstaan, om, trots het verbod, toch te San-Domingo binnen te loopen. De groote man toonde zich hier wel wat klein; hij stelde er prijs op om allen, die hem, in boeien geklonken, hadden zien vertrekken, te toonen dat hij in zijne eer hersteld was. Als voorwendsel om de haven van San-Domingo binnen te loopen, gebruikte hij de kleine averij, die eene zijner karveelen bekomen had, doch De Ovando, die zijne instructies omtrent Columbus reeds ontvangen had, nam het voorwendsel niet aan en verbood, hoewel in zeer beleefde termen, het binnenloopen der haven. Aangenaam was dit voor onzen Admiraal niet, doch hij had zich door eigen schuld die beleediging, als het er eene was, op den hals gehaald.
Toen Columbus te San-Domingo aankwam, lagen er niet minder dan achtentwintig schepen gereed om met eene rijke lading aan goud, parelen en katoen naar Spanje uit te zeilen, wel een bewijs, dat de toestand der Kolonie eene heel andere was dan onder zijn bestuur. Aan boord der schepen bevonden zich, zooals we vroeger opmerkten, zijne vijanden De Bobadilla en Roldan, benevens De Bastides. De ervaringen, die Columbus als zeeman en als reiziger in deze streken opgedaan had, deden onzen Admiraal aan alle verschijnselen zien, dat er een zware storm op handen [205]was. Hij gaf dus den welgemeenden raad om het uitzeilen nog eenige dagen uit te stellen. Men hield het er evenwel voor, dat Columbus dit alleen zeide, omdat hij jaloersch was, dat er zóó spoedig onder het bestuur van een’ anderen Onder-Koning zulk eene rijk geladen vloot naar Spanje vertrekken kon, en dat hij daarom alleen de afvaart wenschte te vertragen. Men hoorde dus niet naar zijn’ raad en—twintig vaartuigen verdwenen met kostbare lading en manschappen, tengevolge van een’ verschrikkelijken storm in de diepte, en slechts acht kwamen in ontredderden toestand in Spanje aan. Over De Bobadilla en Roldan zou derhalve geen vonnis uitgesproken worden; de dood belette dat, maar in het voordeel van Columbus was dit niet, want veel, waarover de Admiraal terecht geklaagd had, kwam nu niet aan het licht.
Zoo spoedig hem dit mogelijk was, had Columbus eene veilige ligplaats voor zijne schepen gezocht en doorstond daar, zonder eenige schade te lijden, den storm.
Toen het noodweer bedaard was, richtte Columbus den steven naar Cuba en van daar voer hij in zuidwestelijke richting naar de Baai van Honduras. Op dien tocht had hij eene ontmoeting, die hem bewees, dat hij in eene streek gekomen was, waar het volk vrij goed beschaafd was. Op een eiland, dat hij om de dennen, die er groeiden, „Isla de Pinos” noemde, aan wal gegaan zijnde, vond hij er bewoners met een zeer laag voorhoofd, die in beschaving echter boven andere eilanders stonden. Daar hun voorhoofdsvorm juist het tegendeel zou doen vermoeden, moesten er redenen voor die betere ontwikkeling zijn, en naar die redenen behoefde men niet lang te zoeken, want terwijl Don Bartholomeus op zekeren dag aan het strand vertoefde, zag hij eene verbazend groote kano, die uit één’ boomstam gemaakt was, naderen. In het midden van die kano was eene hut van palmbladen gebouwd, en in deze hut bevond zich een Kazike met zijne vrouw en kinderen. De kano werd geroeid door meer dan twintig Indianen, die niet naakt, maar evenals de Kazike en zijne vrouw en kinderen gekleed waren.
Zonder eenige vrees of verbazing te toonen, kwamen [206]ze bij Columbus aan boord, en nu vernam deze, dat de kano eene lading van cacaoboonen en vele andere handels-artikelen in had. Zij waren ook in het bezit van allerlei keukengereedschap, ja, zelfs van bijlen, die van koper gemaakt waren. Verder hadden ze katoenen doeken en mantels, kroezen om metalen te smelten, kortom alles, wat duidelijk bewees, dat ze uit eene zeer beschaafde streek afkomstig waren. Ongelukkig kon Columbus niets van hunne taal verstaan, en de Arabische tolken, die hij mede genomen had om hem van dienst te zijn, als hij in de eigenlijke Indiën aangekomen was, konden hen natuurlijk ook niet verstaan. Na een’ zeer voordeeligen ruilhandel gedreven te hebben, namen ze vriendelijk afscheid en vertrokken in eene richting, die ons thans met eenige zekerheid kan doen zeggen, dat ze uit Yucatan afkomstig waren. Had Columbus maar niet voorgenomen om de zeeëngte, die niet bestond, te vinden, en ware hij deze kano gevolgd, dan zou zijne vierde ontdekkingsreis de beste en rijkste geweest zijn, welke hij of eenig ander nog gemaakt had. Maar die zeeëngte wilde en zou hij vinden, en daarom ging het alweer, en nu in zuidoostelijke richting, verder. Weldra had hij de kusten van Middel-Amerika bereikt. Dewijl zijn doel niet daar lag, zoo deed hij slechts nu en dan eene landing, en telkens zag hij bij zulk eene gelegenheid, dat hij meer en meer het goudland naderen moest, want de bewoners droegen allerlei gouden versierselen, die ze gaarne, vooral tegen valkenbellen, inruilden. Het goud kwam uit een land, zoo berichtte men hem door teekenen, dat bewoond werd door een zeer beschaafd volk, dat in het bezit was van lastdieren en in huizen woonde, half van goud gebouwd. Hij meende verder te verstaan, dat dit land „Ciguare” heette en negen dagreizen over land verder lag in westelijke richting en—aan de zee.
Thans liet de Admiraal zijne verbeelding weer spelevaren op de wateren der valsche voorstelling en meende hij verzekerd te zijn, dat hij zich op slechts negen of tien dagreizen afstands bevond van de beroemde Indische rivier de Ganges. Vol moed stevende hij nu verder, doch toen hij eindelijk kwam, waar de Landengte van Panama het smalst [207]is, werd hij overvallen door een’ storm, die negen dagen aanhield. De regen viel al dien tijd bij stroomen neer, en de bemanning der karveelen verkeerde in de grootste gevaren en in de bitterste ellende. Het voedsel was door de hitte en de overslaande zeeën zóó bedorven en zóó vol maden en wormen, dat het volk de duisternis te baat nam om het maal te doen, ten einde dan niet te zien, wat er gegeten moest worden.
Toen de storm ten slotte bedaard, en de zee weer kalm geworden was, bevond men door waarnemingen, dat de schepen ver naar het Noorden teruggeslagen waren. Nog eens denzelfden weg afleggen, er was geen denken aan, want de houtworm had ook deze schepen aangetast. Gelukkig vond men kort daarop land, en kon het volk zich aan den wal van de doorgestane ellende herstellen. Het was een land, rijk aan goud, en bewoond door vriendelijke menschen, die veel beschaafder waren dan al de inboorlingen, die hij nog ontmoet had, en geregeerd werden door een’ Kazike, die den titel van „Quibian” droeg. De Vorst van dit land, dat „Veragua” genoemd werd, ontving Don Bartholomeus en de zijnen, die hem bezochten, bij uitstek vriendelijk, en de ruilhandel in goud was nog nergens zoo voordeelig geweest. Blijkbaar was deze streek bijzonder rijk aan dit metaal, en daarom drong Columbus er op aan, dat zijn broeder bij den Kazike onderzoek zou doen waar die mijnen zich bevonden. De Quibian, die werkelijk geen kwaad in den zin had, gaf Don Bartholomeus twee gidsen mede, die hem bij de mijnen bracht, en wat men daar vond, was zulk een rijkdom in edel metaal, dat Columbus besloot om hier eene volkplanting te stichten, welke onder het opperbevel van zijn’ broeder zou staan. Aanvankelijk scheen het dat de streek niet alleen gezond en vruchtbaar, maar ook bewoond was door menschen, die zeer vredelievend en gastvrij van aard waren. De soort van sterkte, waarin de Kolonisten leven zouden, was reeds bijna voltooid, toen Don Bartholomeus vernam, dat de Quibian zijn volk te wapen geroepen had. Waarom dat gedaan was? Om oorlog te voeren met een’ naburigen stam, bij welke gelegenheid de Quibian zelf gewond werd. [208]Don Bartholomeus legde het evenwel anders uit en meende, dat de Quibian zijne sterkte wilde aantasten. Om dit te voorkomen vormde hij het plan den Vorst op te lichten, en door een aantal gewapende manschappen vergezeld, begaf hij zich naar het dorp waar de Quibian zijn verblijf hield. De Vorst ontving zijne bezoekers vriendelijk, en toonde hun de wonden, die hij in den strijd bekomen had. Op een gegeven teeken echter werd de Vorst op den grond gesmeten, gekneveld en weggevoerd. In de nabijheid van het Admiraalsschip waagde de ongelukkige het, zijn leven te redden. Hij sprong in zee, zwom naar den oever, en was van dat oogenblik af de verbitterdste vijand der Spanjaarden. Hij viel met de zijnen de sterkte aan, doch werd teruggeslagen. Bij een’ tweeden aanval echter, werd eene heele afdeeling Spanjaarden, die uitgegaan was om voedsel, water en hout te halen, op één’ man na, door de inboorlingen gedood, en Columbus zag nu wel in dat er geene mogelijkheid bestond om hier eene Kolonie achter te laten. Het plan werd dus opgegeven, en de ellendige toestand waarin de schepen verkeerden dwong den Admiraal tot den terugtocht.
Wat zal hij dien vol teleurstelling aanvaard hebben! Tijd om in treurige gedachten verzonken te blijven was er echter niet. Eene der karveelen liep op de riffen vast; men moest manschap en lading overbrengen op de drie andere schepen, die door dag en nacht pompen slechts vlot konden blijven. Een van deze drie schepen kon, wat men ook beproefde, de reis weldra niet meer voortzetten, en ook dat moest men, na het ontladen te hebben, aan de golven prijsgeven. De twee overgebleven karveelen werden met den dag steeds lekker. Het volk matte zich vruchteloos aan de pompen af, en toen men het geluk had om Jamaïca te bereiken, was er geen ander middel tot behoud over dan de beide bodems op strand te laten loopen. Het ruim stroomde terstond vol water, en Columbus, die vreesde dat zijne mannen aan den wal, de vriendelijke bevolking slecht behandelen zou, liet daarom de twee scheepsdekken tot verblijf inrichten.
Wilde de Admiraal hier met zijn volk niet omkomen, [209]dan moest hij eene bede om hulp naar Hispaniola zenden. Diego Mendez en Bartholomeus Fiesco boden zich aan om in twee kano’s naar San-Domingo over te steken, ten einde De Ovando in kennis te stellen met den treurigen staat waarin de expeditie van den Admiraal zich op Jamaïca bevond. De twee moedige mannen kwamen behouden te San-Domingo aan in hunne kano’s, die met zes Spanjaarden en tien Indianen bemand waren, en dadelijk deed Diego Mendez den Onder-Koning verslag van den ellendigen toestand van Columbus en de zijnen, en vroeg hij hem een schip om de schipbreukelingen af te halen. De Ovando zag hierin evenwel eene list van Columbus om in de Kolonie aan wal te komen, en draalde om hulp te verleenen. Eerst zeven maanden later gaf hij zijne toestemming om een schip te huren, doch hiermede was Diego Mendez nog niet verder, want om een schip te huren moest er een schip zijn, en er was nergens eenig vaartuig tot dat doel beschikbaar. Die tusschentijd was door De Ovando gebruikt geworden om een’ zijner gunstelingen naar Jamaïca te zenden, teneinde zich te overtuigen of de Admiraal werkelijk in zulk een’ ellendigen toestand verkeerde. Escobar, zoo heette de man, die den dienst van spion moest verrichten, kwam op Jamaïca, en vond daar niet alleen alles zooals Diego Mendez het geschetst had, maar nog veel erger. De bemanning der karveelen was in opstand tegen Columbus gekomen, en gaf op het eiland zich aan allerlei ongebondenheden over, nadat zij vruchteloos beproefd had om in kano’s het eiland te verlaten. Met welk eene vreugde had Columbus, die ziek was, het schip zien komen, hopende dat het zijne getrouwen zijn zouden, die hem kwamen afhalen! Hoe groot moet zijne teleurstelling geweest zijn, toen hij in Escobar een’ zijner vijanden en een’ aanhanger van Roldan herkende, die hem uit naam van den Onder-Koning een stuk spek, een vaatje wijn en een’ brief gaf. De Ovando beloofde in dien brief hulp te zullen zenden en verwachtte van den Admiraal bericht of hij ze nog begeerde. Het grensde aan spotternij, zoo niet erger. Toch schreef Columbus den brief, en toen Escobar dezen had, vertrok hij, Columbus achterlatende in een’ toestand, [210]te ellendig om ze in woorden te schetsen. Inmiddels gingen de opstandelingen met hun ongebonden leven voort, en het gevolg was dat de inboorlingen weigerden, Columbus en de zijnen den noodigen levensvoorraad te verschaffen. De hongerdood scheen allen beschoren, toen Columbus gelukkig berekende dat er eene maansverduistering zou plaats hebben. Hiervan maakte hij terstond gebruik en liet aan de inwoners weten, dat de maan diep bedroefd was, dat men aan de kinderen der zon geene spijzen bracht, en dat zij daarom dien avond zich verbergen zou. De inboorlingen lachten er wat mede, doch toen des avonds de maan totaal verduisterd werd, dreef hun bijgeloof hen aan om Columbus en de zijnen een’ grooten voorraad van levensmiddelen te zenden. Hierdoor waren de arme schipbreukelingen aanvankelijk geholpen, doch hoe lang zou het duren? Gelukkig, eindelijk kwam er uitkomst, want de trouwe Diego Mendez en Bartholomeus Fiesco hadden niet gerust voor ze een schip hadden, en dit schip kwam aan en bracht de arme lijders naar Hispaniola over.
Columbus werd daar met alle bewijzen van eerbied ontvangen, maar—het was te laat. Zijne kracht was geknakt; zijne hoop verdwenen.
Met welbehagen toonde De Ovando hem den bloeienden toestand waarin de Kolonie verkeerde, en somde de schatten op, die hij gedurende zijn bestuur reeds naar Spanje gezonden had en nog zenden zou.
De Ovando verstond de kunst om de Kolonie productief te maken en zoo bij den geldzuchtigen Koning Ferdinand in hooge gunst te komen. Geen Spanjaard moest een’ slag werk doen; in de Kolonie was elke Spanjaard een Hidalgo, die alleen toezicht hield op den arbeid der arme inboorlingen, en als beul optrad, wanneer de lieden niet hard genoeg werkten of zich verzett’en. Gewoon aan een matig leven, hadden die inboorlingen zich nimmer met zwaren arbeid bezig gehouden; ze konden dien ook niet verrichten, want het warme en vochtige klimaat verbood hun dit. Nu moesten ze het zwaarste werk en nog zonder eenig loon doen. Mishandelingen hadden ze dag aan dag te verduren, en dat van mannen, die ze bij hunne komst vriendelijk [211]en met open armen als hemelsche wezens ontvangen hadden, terwijl het hun geene moeite zou gekost hebben om te beletten, dat zij zich in hun Paradijs vestigden! Is het wonder, dat ze bij duizenden onder dien zwaren arbeid op het veld, bij de goudwasscherijen of in de mijnen bezweken? Is het wonder, dat zij zich menigmaal verzett’en met de overtuiging, dat het verzet hun het leven kosten zou? Maar ze wilden liever sterven dan zóó leven, en hoevelen door zelfmoord een einde aan hun leven maakten, valt niet te zeggen. Een geschiedschrijver, die alle vertrouwen verdient, meldt dat al het volk van eene plantage zich door ophanging van het leven wilde berooven. De opzichter snelde er heen en trachtte hen te weerhouden, doch te vergeefs. Niet wetende, wat hem te doen stond, als zijne heele plantage zonder werkkrachten was, riep hij uit: „Dan hang ik mij ook op!” Verschrikt wierpen de Indianen hunne stroppen weg, omdat ze geloofden, dat hij hen dan toch ook na den dood zou vergezellen om hen te mishandelen. Hoe diep moet de vrees in die eenvoudige zielen post gevat hebben om zóó te handelen!
En het waren niet enkel de opzichters of soldaten, die zoo beestachtig te werk gingen.
Wie herinnert zich de schoone en zachtzinnige Anacaona niet? Na den dood haars broeders regeerde zij als vrouwelijke Kazike haar schoon land met zijne zachtzinnige inwoners. Trouw betaalde ze met elken termijn de schatting in katoen, trouw bleef ze den Spanjaard, onverschillig wie te San-Domingo zetelde: Columbus, De Bobadilla of De Ovando. Maar een Spanjaard klaagde haar bij De Ovando aan, dat zij en haar volk aan eene samenzwering tegen de Spanjaarden deelgenomen hadden. Zonder te onderzoeken of die aanklacht gegrond was, ging De Ovando met eene afdeeling soldaten naar Xaragua. Op de gewone wijze werden de Spanjaarden door de Kazike en hare onderdanen met eerbewijzen en vriendelijk ontvangen, en weer gaf Anacaona ter eere van hare gasten een spiegelgevecht. Toen dit afgeloopen was zeide De Ovando, dat hij zijne soldaten ook eens een spiegelgevecht zou laten houden. Anacaona betrok nu met tachtig van hare volgelingen eene woning [212]waaruit ze die vertooning goed kon zien. De soldaten keken De Ovando aan. Hij zou een teeken geven, als ze beginnen moesten. Dat teeken was: met den vinger zijne halsketen aanraken. Het werd gegeven, en inplaats van een spiegelgevecht te gaan houden, vielen ze de woning van Anacaona aan, vermoordden haar gevolg, en sleurden haar als gevangene mede. De arme vrouw! Het loon voor al hare trouw was een strop, waaraan ze opgehangen of waarmede ze geworgd werd!
En als de Geestelijkheid, zooals later vaak gebeurde, zich tegen dergelijke gruwelen verzette, dan eischten de gouddorstige Spanjaarden straf voor den moedigen man, die de Kolonie in gevaar bracht.
Dat Koningin Isabella zich met zulk eene wreede dwinglandij en zulk eene verdrukking niet vereenigen kon, bleek, want zij schreef De Ovando, dat zij hem verbood langer zoo voort te gaan. De Ovando antwoordde haar evenwel, dat bij eene andere handelwijze de heele Kolonie te gronde zou gaan, en de Koningin was gedwongen zich bij al die gruwelen neer te leggen.
Wat Columbus, die vier weken te San-Domingo vertoefde, gedacht heeft, toen hij zag hoe De Ovando de teugels van bewind voerde, en welke middelen hij te baat nam om rijke ladingen naar Spanje te sturen, wij weten het niet, want de historie-schrijver teekent geene gedachten aan. Het ligt echter voor de hand om aan te nemen dat zijne hoop, om andermaal als Onder-Koning te San-Domingo te komen grooter was. Als hij aan het Hof maar eenmaal Koningin Isabella gesproken had, dan zou deze stellig wel vergelijkingen maken tusschen hem en De Ovando, en de balans zou dan in zijn voordeel doorslaan. Met die hoop bezield verliet hij San-Domingo, en kwam na eene moeielijke en gevaarlijke reis den zevenden November 1504 ziek in Spanje aan, en terwijl hij te Sevilla in eenige dagen rust herstel zocht, ontving hij het bericht dat zijne hooge beschermster, op wie hij al zijne hoop gevestigd had, overleden was. Zij stierf den zesentwintigsten November van hetzelfde jaar.
Toen Columbus eenigszins hersteld was, schreef hij een’ [213]brief aan Koning Ferdinand, om De Ovando te willen gelasten hem uitbetaling te doen van hetgeen deze zich wederrechtelijk had toegeëigend toen hij De Bobadilla in het opperbestuur verving. Hij was wel gedwongen om dat geld te vragen, want al zijne middelen waren met de laatste reis uitgeput, en toch hield men het er in Spanje voor, dat hij onnoemelijk rijk was.
Dat Columbus bij veel, wat hij deed, zijn eigen belang op het oog had, valt niet tegen te spreken, doch dat eigenbelang gold meer zijne eer dan zijne geldmiddelen. Zoo had hij op den laatsten tocht allerlei omwegen gemaakt om de zoogenaamde „Zeeëngte” te vinden, en kon hij daarom aan den Koning schrijven: „Niemand is bij machte om van dezen tocht een nauwkeurig verslag te geven. De kusten van het vasteland heb ik wel met het kompas opgenomen, maar niemand van het volk weet op welke breedte die kust ligt. De Stuurlieden mogen zeggen, als ze het kunnen, waar Veragua ligt. Het eenige, wat ze kunnen mededeelen is, dat ze aan eene kust geweest zijn, waar schatten van goud te vinden waren, doch als ze er weer heen wilden varen, zouden ze den weg aan de visschen moeten vragen.”
Had Columbus goud boven de eer gesteld, wat zijne manschappen graag gezien hadden, dan zouden ze inplaats van te zoeken hetgeen er niet was, hebben kunnen nemen, wat er in overvloed was. En wie het kleingeestig vindt, dat Columbus den afgelegden weg zoo geheim hield, die vergeet, dat de Admiraal maar al te veel de bittere ervaring opgedaan had, dat zijne benijders de voordeelen trokken van hetgeen hij gevonden had. Hij had, om het uit te drukken zooals het is, tegen eene onedele concurrentie te strijden. Ongaarne zou ik dan ook het oordeel van den Duitschen historie-schrijver, Adolf Streckfuss, als het mijne willen aannemen, waar deze in eene noot van zijne Algemeene Geschiedenis zoo maar klakkeloos neerschrijft: „Het was, helaas, den hooggeprezen, beroemden ontdekker van Amerika nooit te doen om der wetenschap en der menschheid een’ dienst te bewijzen, maar alleen om zijn’ eigenen, dikwijls hoogst bekrompen eigenbaat te bevredigen.”
[214]Dat geheim houden van den koers van den laatsten tocht noemt Streckfuss een sprekend bewijs voor zijn veroordeelend woord.
In de berooide geldmiddelen van Columbus bracht Koning Ferdinand behoorlijk orde, maar toen de Admiraal bij hem aandrong om in al zijne waardigheden, ook in die van Onder-Koning van Hispaniola en de heele Nieuwe Wereld, hersteld te worden, volhardde de Koning, en dit was niet meer dan natuurlijk, bij zijn vroeger besluit. Columbus bezat nu eenmaal geen tact om te regeeren, en hem weer Onder-Koning maken, zou ongetwijfeld oorzaak geworden zijn van rampen en verliezen van allerlei aard.
Columbus, die zichzelven blijkbaar niet genoeg kende om in te zien, dat hem de eigenschappen van een goed Regent ontbraken, zag in des Konings weigering niets anders dan eene schending van beschreven beloften, en was niet tevreden te stellen met het behouden van zijn’ titel „Admiraal van den Oceaan”, zijn aandeel in de inkomsten, die Spanje uit de Nieuwe Wereld trok, en het aanbieden van een Graafschap in Castilië. Hij trok zich die zaken zeer aan, en daar hij door zijne gevaarvolle reizen, waarop hij, met den minste uit de bemanning, hetzelfde geleden had, oud, zwak en ziekelijk geworden was, zoo gaf die teleurstelling nieuw voedsel aan zijne ziekte. Zijn toestand werd met den dag bedenkelijker, en eindelijk overleed hij den twintigsten Mei 1506 te Valladolid, in den ouderdom van ongeveer zestig jaar.
Dat „ongeveer” wordt bijna bij alle schrijvers gevonden, doch daar dit woord, vooral hier, eene zeer rekbare beteekenis heeft, is het niet mogelijk door hem „ongeveer zestig jaar oud” te geven, daardoor met juistheid zijn geboortejaar te bepalen.
Hij werd begraven in het klooster San-Francisco te Valladolid, doch zeven jaar later werd zijn lijk overgevoerd naar het Carthuizer-klooster van Las Cuevas te Sevilla. In 1536 werd het lijk alweer overgebracht naar Hispaniola, om eene rustplaats te vinden in de Hoofdkerk van San-Domingo. Toen evenwel het eiland Hispaniola in 1795 aan de Franschen werd afgestaan, bracht men met [215]zeer veel plechtigheid de laatste overblijfselen van Columbus, van zijn’ zoon Diego en van zijn’ broeder Don Bartholomeus naar de Hoofdkerk te Havana op het eiland Cuba.
[216]Zijn zoon Diego bekwam, èn door zijn proces tegen de Kroon, waarbij de gelegaliseerde papieren van zijn’ Vader uitnemend dienst deden, èn door zijn huwelijk met Maria van Toledo, eene dochter van een’ der voornaamste Spaansche Edelen, al de waardigheden, welke zijn Vader bekleed had, en werd derhalve ook Onder-Koning van de Nieuwe Wereld. Met een’ kleinzoon van dezen Diego stierf het geslacht van Christophorus Columbus in de mannelijke linie uit. Don Bartholomeus overleed in 1564 op hoogen leeftijd, als Directeur van de mijnen op Cuba. Waar en wanneer Don Diego, de broeder van Columbus stierf, vond ik nergens vermeld, en eveneens bewaart de geschiedenis het stilzwijgen over Columbus’ zoon Ferdinand, en is alleen van hem bekend, dat hij eene levensbeschrijving van zijn’ Vader gaf, en dat hij in 1546 op zijn kasteel aan een’ der oevers van den Guadalquivir overleed, eene bibliotheek van twaalfduizend boeken nalatende, welke hij aan een klooster te Sevilla vermaakte.
Te Genua, waar Christophorus Columbus waarschijnlijk geboren is, heeft men ter eere van den grooten ontdekker een prachtig gedenkteeken opgericht.
ONTDEKKINGSIJVER.
Wie van avonturen houdt, kan zijn hart terdege ophalen bij het lezen van de ontdekkingsreizen in de Nieuwe Wereld, minder nog die van Columbus, dan die van de reizigers, die als het ware onder zijne leiding gevormd werden. Vreemder ontmoetingen, romantischer handelingen, vreeselijker gevaren, grooter ellende, stouter ondernemingen, edeler karakters, lager zielen dan in deze ontdekkings-reizen geschetst worden, kunnen bezwaarlijk in een verdicht verhaal voorkomen. Het kost groote moeite hier [217]niet te uitvoerig te worden, want zonder bezwaar zou er een onderhoudend boek, veel grooter dan dit, geschreven kunnen worden, over alles, wat hier in één hoofdstuk bij elkander gebracht is. En als men dat lijvige boek gelezen had, en men zag eens op de kaart na, welk een betrekkelijk klein gedeelte van Amerika door die belangwekkende en moeitevolle tochten ontdekt werd, dan zou men zich verbazen. Juist, omdat er op die tochten zulk een klein gedeelte van Amerika ontdekt werd, willen we, na de reizen van Columbus vrij uitvoerig beschreven te hebben, liever hier niet te veel over de leerlingen zijner school uitweiden.
In het vorige hoofdstuk lazen we dat Columbus op zijne laatste reis een deel van het vasteland ontdekte, hetwelk thans bekend staat onder den naam van Centraal- of Middel-Amerika. Wij lazen ook, dat hij hier veel goud vond, en dat hij in de nabijheid der mijnen van Veragua eene volkplanting wilde achterlaten, welk plan evenwel door de ondoordachte handeling van Don Bartholomeus geheel mislukte. Intusschen, er was dáár goud, en veel meer dan ergens elders in de ontdekte landen, die tijding had Columbus in Spanje gebracht, en wekte de begeerte bij velen op om dat land voor de Spaansche Kroon in bezit te nemen. Verwonderen zal het ons niet, dat in de eerste plaats zich daartoe aanmeldde: Don Alonzo De Hojeda, dien we reeds eene ongelukkige reis zagen maken. De tocht, dien hij nu ondernemen wilde, zou evenwel niet zijn tweede maar zijn derde zijn.
Nog vóór Columbus Spanje verliet om voor de vierde maal naar de Nieuwe Wereld te stevenen, zeilde De Hojeda in Januari van 1502 de haven van Cadiz uit. Waarom? Hij had op zijne eerste reis in de streken, waaraan hij den naam van „Venezuela” gaf, doch die door de inboorlingen „Coquibacoa” genoemd werden, Engelschen ontdekt, zoo beweerde hij althans, en om nu die vreemde indringers te weren, vond Koning Ferdinand het raadzaam om in die uiterste deelen der ontdekte landen een’ post uit te zetten. Dat de stoutmoedige De Hojeda hiervoor de aangewezen man was, zal ieder beamen. Zoodra hij dus [218]vergunning vroeg om een’ tweeden tocht te mogen doen, verkreeg hij ze. Hij mocht tien schepen uitrusten en met deze naar Coquibacoa trekken om er eene kolonie te vestigen, waarvan hij de Gouverneur zou zijn. Als de tocht goed slaagde, dan waren er schatten mede te verdienen, en dit was de reden dat De Hojeda, die zelf geen geld bezat om maar eene halve karveel uit te rusten, twee mannen vond, die hem hielpen, onder voorwaarde, dat de winsten eerlijk gedeeld zouden worden. Deze twee deelgenooten heetten Don Garcia De Campos en Juan De Vergera, die het samen zoo ver brachten, dat er vier karveelen voor de reis gereed gemaakt konden worden. De tocht naar Coquibacoa, dat in de nabijheid van het Meer van Maracaïbo lag, was zeer voorspoedig, doch al heel gauw was De Hojeda genoodzaakt om De Vergera naar Jamaïca te zenden, teneinde levensbehoeften te halen. Gedurende diens afwezigheid leden de overige tochtgenooten een vreeselijk gebrek en het duurde bovendien niet lang of er ontstond ontevredenheid en wantrouwen. Men meende dat De Hojeda zich verrijkte ten koste van de anderen, en het gevolg was, dat de heele tocht hiermede eindigde, dat de Kolonisten Coquibacoa verlieten en De Hojeda in boeien gesloten op Hispaniola brachten. Later werd hij door Koning Ferdinand wel buiten alle vervolging gesteld, doch hiermede was De Hojeda niet geholpen en hij bleef een berooid man.
Nieuwe hoop had hem bezield toen hij van „Veragua” hoorde gewagen, doch juist toen hij zich bij De Fonseca aanmeldde om dat land voor de Spaansche Kroon in bezit te nemen, verkreeg hij een’ mededinger in Don Diego De Nicuesa, een aanzienlijk Edelman, die in alles wel een tweelingbroeder van hem geleek. Koning Ferdinand wist evenwel raad. Het land Veragua, dat door de Caraïbische Golf bespeeld werd, verdeelde hij in twee Stadhouderschappen, die de namen kregen van Goud-Castilië en Nieuw-Andalusië. De grens tusschen deze twee gewesten zou de Golf van Dariën of van Uraba zijn. Over het eerstgenoemde gewest zou De Nicuesa en over het andere De Hojeda Stadhouder worden. Vertrouwende dat er veel bij te [219]winnen en niets bij te verliezen viel, namen beide Stadhouders gaarne de verplichting op zich om zelf de kosten der uitrusting te dragen. Om dat goed te doen, stak De Nicuesa, die nog krediet had, zich tot over de ooren in de schulden en rustte vier schepen naar behooren uit. De Hojeda had, naar het scheen, bij de avonturiers, die geld te missen hadden, al zeer weinig vertrouwen, doch hij was zoo gelukkig om in den beroemden Stuurman, den ouden Juan De la Cosa, die te San-Domingo vrij goede zaken gemaakt had, een helpend vriend te vinden, die twee schepen voor hem uitrustte. Ten slotte wist de slimme De Hojeda nog den Advocaat Martin Fernandez De Enciso over te halen zijne spaarpenningen, die ruim vijfentwintig duizend gulden bedroegen, in de zaak te steken en met hem mede te trekken. Het had heel wat voeten in de aarde eer De Hojeda uitzeilde. Don Diego Columbus, die toen de betrekking bekleedde, welke men zijn’ Vader ontnomen had, was niet van plan om het eiland Jamaïca, dat zoo dicht bij Hispaniola lag, aan twee mannen over te laten, die bij hem zeer laag aangeschreven stonden. Nu reeds daagde de een den ander uit, wat zou er dan van terecht komen, als die twee samen één eiland besturen moesten? Trots Koning Ferdinands beschikking, zond de Admiraal nu Don Juan De Esquibel met zeventig man uit om het eiland te bezetten en te zorgen, dat het niet in handen van die twee avonturiers viel. Toen De Hojeda dit vernam, was hij woedend en zwoer dat hij, als hij op het eiland kwam, dien De Esquibel het hoofd voor de voeten zou leggen.
De Hojeda was de eerste, die uitzeilde met twee schepen, die met driehonderd personen bemand waren. Daar hij bij ervaring wist, welk een’ indruk de ruiters op de inboorlingen maakten, zoo nam hij ook twaalf paarden met hunne veulens mede. De Enciso bleef nog te San-Domingo, doch beloofde, dat hij hem weldra volgen zou met een schip, geladen met levens- en krijgsbehoeften.
Op de hoogte van het tegenwoordige Cartagena—eene zeehaven van de Republiek Columbia,—gekomen, begaf De Hojeda zich, tegen den raad van den ouden De la Cosa, [220]aan wal om de inboorlingen te overvallen, teneinde een aantal slaven buit te maken om hiermede zijne schulden te San-Domingo te betalen. Het plan gelukte hem en hierdoor overmoedig geworden, besloot hij met eene bende van zeventig man naar de binnenlanden te trekken om de Caraïben andermaal te verslaan. Nogmaals verhief De la Cosa zijne waarschuwende stem, maar De Hojeda was doof voor allen goeden raad. Toen De la Cosa zag, dat de Gouverneur niet hooren wilde, trok hij met hem mede. De uitslag was zoo treurig mogelijk. De Caraïben versloegen de heele bende en slechts De Hojeda gelukte het, den dood te ontkomen. Toen de achtergebleven schepelingen hem vonden, was hij geheel uitgeput. Kort daarop kwam zijn mededinger De Nicuesa met zijne schepen aan, en deze vergetende, dat De Hojeda hem beleedigd en uitgedaagd had, kwam hem nu te hulp en in een vreeselijk gevecht namen de Spanjaarden wraak over den dood van De la Cosa en al de anderen. Na zoo zijn’ plicht, als Ridder, vervuld te hebben, toog De Nicuesa verder om Goud-Castilië op te zoeken. De Hojeda achtte het onraadzaam om hier zijn fort te bouwen en zocht meer westelijk eene geschikte plaats, en toen hij die meende gevonden te hebben, begon hij een fort te stichten, hetwelk hij den naam van San-Sebastian gaf. Het duurde niet lang of er kwam gebrek aan levensmiddelen, want de inboorlingen vertoonden zich alleen, wanneer ze kwamen om hunne vergiftigde pijlen op de Spanjaarden af te zenden, wat maar al te veel plaats had. Het was derhalve geen wonder, dat De Hojeda, die te midden van de ontevreden zieken en hongerlijders de tucht met galg en zwaard wist te handhaven, met verlangen uitzag naar het schip van zijn’ deelgenoot De Enciso. Maar wie er komen mocht, De Enciso kwam niet. De ellende werd daardoor van dag tot dag erger, en naarmate zij toenam, vermeerderden de aanvallen der Indianen, die ten laatste ook De Hojeda met een’ vergiftigden pijl wisten te treffen. Zulk een pijl bracht eene rillende koude en dan den dood. Die rillende koude wilde De Hojeda voorkomen om zich zóó het leven te redden, en hij beval zijn’ Geneesheer met twee gloeiende ijzeren [221]staven die wonden uit te branden. De Geneesheer weigerde, doch De Hojeda zeide heel eenvoudig, dat hij hem dadelijk zou laten ophangen, als hij het niet deed. Voor zulke bedreigingen zwichtte onze Chirurg; de staven werden witgloeiend gemaakt en hiermede liet De Hojeda zich, zonder éénig gekreun te laten hooren, de wonden uitbranden, en wonder boven wonder, het vreeselijke middel hielp en hij bleef in het leven om te strijden tegen eene onbeschrijfelijke ellende. Eindelijk, eindelijk kwam er een schip, doch dat van De Enciso was het niet. Een aantal bankroetiers, oplichters, dieven en andere schelmen hadden San-Domingo in stilte verlaten, een schip afgeloopen, de bemanning vermoord en kwamen nu hier bij De Hojeda hun geluk beproeven. Tegen schreeuwend hooge prijzen kocht De Hojeda de levensbehoeften, die ze aanboord hadden, doch toen deze verteerd waren en De Enciso nog altijd wegbleef, besloot De Hojeda zelf naar San-Domingo te stevenen om hulp te halen. Hij zou dat doen op het schip en met de mannen, die op zulk eene vreemde wijze te San-Sebastian aangekomen waren, en als hij binnen vijftig dagen nog niet terug was, dan moesten de Kolonisten het fort verlaten en met de schepen waarmede ze gekomen waren, naar Hispaniola terugkeeren. Gedurende zijne afwezigheid zou zijn Onder-bevelhebber Francisco Pizarro, het bevel over de Kolonie voeren.
De Hojeda vertrok, doch moest het geroofde schip, dat door de zeewormen bijna verteerd was, op het eiland Cuba op het strand laten loopen. Met zeventig man begon De Hojeda nu een’ tocht dwars door de moerassen heen, welke dertig dagen duurde, en eene aaneenschakeling van de ontzettendste toestanden was. Eindelijk kwamen ze, na met eene kano eene boodschap naar Jamaïca gestuurd te hebben, op dat eiland aan. Don De Esquibel, die zeer goed wist, dat De Hojeda hem gedreigd had, het hoofd voor de voeten te leggen, bewees De Hojeda alle mogelijke diensten en liet hem en de zijnen naar San-Domingo brengen. De Hojeda kwam daar arm aan; zijn deelgenoot De Enciso was uitgezeild, en niemand was er, die zich De Hojeda’s lot aantrok. De een zegt, dat hij Monnik werd, en de ander dat hij [222]vóór eene kloosterdeur in armoede stierf. Zijn levenseinde was in alle gevallen treurig; hij was een der vele slachtoffers van het goud. De schipdieven waren, tot op de helft in de Cubaansche moerassen gestorven, slechts te San-Domingo aangekomen om de doodstraf te ondergaan.
En hoe was het met den Stadhouder van Goud-Castilië, De Nicuesa, gegaan?
Eer wij over dezen Ridder spreken, willen wij eerst naar San-Sebastian terugkeeren. Met de achtergebleven Kolonisten komen we dan vanzelf bij De Nicuesa in Goud-Castilië.
Nog wat langer dan de gestelde vijftig dagen bleef Pizarro op De Hojeda’s terugkomst wachten. Wat er zooal gebeurd is in dien tijd van ongeëvenaarde ellende, niemand, die het zeggen kan, want Pizarro, die de onechte zoon was van een’ Spaansch Officier en eene arme vrouw uit de volksklasse, had de jaren zijner jeugd wel doorgebracht achter de zwijnen, maar niet op de schoolbanken. Hij kon niet lezen of schrijven, en was uit Spanje weggeloopen om in de Nieuwe Wereld, als gemeen soldaat, zijn fortuin te beproeven. Hij was een man van beteekenis in die woelige dagen, en bij groote dapperheid bezat hij een’ ijzeren wil en een helder, natuurlijk verstand, maar meteen eene weergaloos wreede inborst. Te midden van eene ellende, die de heele Kolonie tot op zestig ziekelijke en verzwakte manschappen deed inkrimpen, handhaafde hij de tucht. Eerst toen hij begreep, dat De Hojeda niet terugkeeren zou, besloot hij om in de twee vaartuigen San-Sebastian te verlaten. Die terugtocht was al even rampspoedig als het verblijf in het fort, en door een’ zwaren storm overvallen, verging een der twee schepen met man en muis. Het schip waarop Pizarro was, bleef behouden en ontmoette, na eenige dagen zwervens, in de haven van Cartagena, waar De la Cosa gesneuveld was, de karveel van De Enciso, die, vernomen hebbende hoe het met de volkplanting afgeloopen was, zich nu als hoofd van den tocht en als Gouverneur van Nieuw-Andalusië beschouwde, zoo lang De Hojeda er niet was. Hij beval daarom naar San-Sebastian terug te keeren. Met tegenzin gehoorzaamden Pizarro en [223]de zijnen aan dit bevel, doch eer ze het verlaten fort bereikt hadden, verging de karveel van De Enciso in de Golf van Dariën. Met groote moeite werden nog eenige levensmiddelen gered, en zoo kwam men alweer met één vaartuig en eene half verhongerde bemanning op de plaats aan waar het fort eens gestaan had. Gestaan had, ja, want de inboorlingen hadden het verbrand. De Enciso’s schoone hoop om in deze landstreken, wanneer het regen-seizoen ingetreden was, in de bergen goud met netten te vangen, wat men hem wijsgemaakt had, was als rook vervlogen. Wat nu te doen? Thans trad zekere Vasco Nunez de Balboa te voorschijn en zeide, dat hij op den tocht van De Bastides, dien hij vergezeld had, in de Golf van Uraba eene plaats gezien had, waar veel goud was en waar de inwoners nooit vergiftigde pijlen gebruikten; hij bood zich meteen aan om de Kolonisten derwaarts te voeren. Het voorstel werd aangenomen en De Balboa had het geluk het schip in de rivier Dariën te brengen. De inboorlingen, die de landing wilden beletten, werden verslagen en behalve vele levensmiddelen en katoen behaalden de Spanjaarden ook een’ buit aan goud, die anderhalve ton waarde had. Dit herstelde den moed en men besloot hier te blijven. Het fort, dat er gesticht was, kreeg den naam van „Santa-Maria De la Antiqua del Dariën” en vol hoop gingen de Kolonisten nu de toekomst tegemoet. De Enciso verbood echter aan zijne onderhebbende manschappen om voor eigen rekening met de inboorlingen ruilhandel te drijven. Dit stuitte vooral Nunez tegen de borst, en daar deze een dapper en schrander man en bij zijne makkers zeer gezien was, zoo kostte het hem weinig moeite om hen te bewegen, het gezag van De Enciso niet te erkennen. Hij ging hierbij zeer slim te werk en ving den Advocaat met een echt Advocaten-net. De grenslijn, die Koning Ferdinand tusschen Goud-Castilië en Nieuw-Andalusië getrokken had, liep midden door de Golf van Uraba. Deze lijn was overschreden en derhalve was men in het gebied van De Nicuesa. De Kolonisten zett’en dus De Enciso af en verkozen tot Aanvoerders Vasco Nunez De Balboa, Zamudio en Valdivia. Onder het bestuur van dit nieuwe Driemanschap, [224]liep alles weldra in het honderd, doch toen men er toe kwam om één’ Bevelhebber te kiezen, waren de gevoelens zóó verdeeld, dat men besloot om De Enciso weer maar in het gezag te herstellen. Hierover nog aan het kibbelen, kwamen onverwachts twee karveelen de golf binnenloopen. Ze stonden onder bevel van zekeren Colmenares en waren met levensmiddelen en oorlogsbehoeften bevracht voor den Stadhouder van Goud-Castilië. Colmenares wist nu de Kolonisten te bewegen om De Nicuesa als Gouverneur te erkennen, en na levensmiddelen, kruit, lood en eenige wapenen uitgedeeld te hebben, begon hij langs de kust naar het fort van De Nicuesa te zoeken. Na eenige dagen ontmoette hij een scheepje, dat door den Stadhouder uitgezonden was om levensmiddelen te halen en, begeleid door dit scheepje, kwam Colmenares te „Nombre de Dios,” de zoogenaamde Residentie van Don De Nicuesa aan, om eene ellende te vinden, welke die van San-Sebastian misschien nog wel overtrof. Het was met dezen Ridder gegaan als met De Hojeda.—Stormen vernielden zijne schepen en sleurden zijne levens- en krijgsbehoeften in de golven. Oproer aan boord en ziekten waren zijn deel geweest. Met een moedeloos: „Laten wij hier en el nombre de Dios (in Godsnaam) ons nederzetten,” van De Nicuesa, waren zij hier gekomen en hadden ze het fort gebouwd, dat „Nombre de Dios” genoemd werd. De verjaagde inboorlingen lieten zich ook hier niet zien dan om aanvallen op de sterkte te doen. Van goud verzamelen in „Goud-Castilië” was geene sprake, men vond er zelfs geen cassave-brood. De eene opstand na de andere brak uit, en de ellende was ten top gestegen toen Colmenares aankwam. Zoodra De Nicuesa van de Kolonie te Santa-Maria gehoord had, besloot hij aldaar zijne residentie te vestigen en zond een schip met zieken en zwakken er heen; hij zelf zou later komen. Het vooruitgezonden volk bewerkte evenwel zijn’ val, want te Santa-Maria vertelden ze allerlei leelijks van De Nicuesa en zeiden ook, dat ze al het goud, hetwelk ze verzameld hadden, zouden moeten afstaan, en dat De Balboa, die nog altijd de betrekking van Alcalde of Rechter bekleedde, zijn ambt zou moeten neerleggen. [225]Dit nu stond den Kolonisten en vooral De Balboa niet aan. Hij haalde het volk over om De Nicuesa niet te erkennen en toen deze eindelijk met zijne twee schepen te Santa-Maria verscheen, werd hem de landing belet. Het eenige, wat hem toegestaan werd, was dat hij, slechts vergezeld door een’ Page, aan den wal kwam. Nu wist De Balboa, die vooraf reeds alles met de zijnen afgesproken had, De Nicuesa mede te deelen, dat het noodig was, dat hij zich aan eene keuze der Kolonisten, die eigenlijk toch onder De Hojeda stonden, onderwierp. De stemming volgde en—De Balboa werd verkozen. Te vergeefs smeekte De Nicuesa nu om de gunst om toch te Santa-Maria te mogen blijven. Op eene brigantijn, die meer een wrak dan een schip was, noodzaakte men hem, elders zijn geluk te beproeven. Hij heeft het nooit gevonden, want het wrakke schip zonk met zijne bemanning in de diepte.
Thans beschouwde Vasco Nunez De Balboa zich als Gouverneur van de twee Stadhouderschappen: Goud-Castilië en Nieuw-Andalusië, wat natuurlijk niet overeenstemde met de gevoelens van De Enciso. Deze werd echter in het ongelijk gesteld, gevangengenomen en veroordeeld. De weinige vrienden van den ongelukkigen Advocaat vonden dat vonnis evenwel te hard, en wisten gedaan te krijgen, dat hij naar San-Domingo of Spanje mocht terugkeeren, doch met achterlating van alles, wat hij het zijne mocht noemen. De Balboa begreep zeer goed, dat De Enciso te San-Domingo of in Spanje in het gelijk zou gesteld worden, doch om op het gemoed der Rechters te werken, liet hij met hetzelfde schip ook zijn’ vriend Zamudio medegaan. Deze zou wel zorgen, dat de groote verdiensten van De Balboa met „de breede roede uitgemeten” werden. Hierop nog niet genoeg vertrouwende, liet hij Valdivia ook den tocht medemaken, en dezen gaf hij eene kist van het fijnste goud mede, om dat, als een geschenk van De Balboa, in handen te stellen van Don Miguel De Pasamonte, die te San-Domingo de betrekking van Schatbewaarder des Konings bekleedde. Verlost van De Enciso, en ook buiten bereik van de twee andere leden van het voormalige Driemanschap, begon De Balboa thans de zaken te besturen, [226]en het mocht gezegd wezen, dat ze voortreffelijk gingen. Hij verstond de kunst om zich bij de Kaziken bemind of gevreesd te maken, en daar hij wel wist, dat hij bij Koning Ferdinand zijne zaak, al was deze nog zoo onrechtvaardig, winnen zou, als hij hem maar schatten van goud toevoerde, zoo deed hij al, wat hij kon, om zich van goud meester te maken, en dit gelukte hem boven wensch. Binnen korten tijd kon hij twee schepen, rijk met goud bevracht, naar San-Domingo afzenden. Hij maakte van deze gelegenheid meteen gebruik om Don Diego, den Onder-Koning, te vragen om eene aanstelling als Kapitein-Generaal van Goud-Castilië. De buitengewoon rijke lading der twee schepen was zóó in zijn voordeel, dat Don Diego geen oogenblik aarzelde om hem die aanstelling te verleenen. Hij zond hem bovendien de schepen met allerlei levens- en krijgsbehoeften benevens honderdvijftig soldaten terug. Hoewel De Balboa nu door Don Diego in het gezag bevestigd was, meende hij nog wat meer te moeten doen om ook den Koning voor hem te winnen, want de genegenheid van den Onder-Koning, die zelfs in Spanje nog te worstelen had tegen De Fonseca en al de oude vijanden zijns Vaders, was hem niet genoeg.
Eens nu dat hij van een’ Kazike eene groote hoeveelheid goud ontvangen had, ontstond, over de verdeeling er van, twist onder de Spanjaarden. De eenvoudige inboorlingen verbaasden zich hierover en één hunner zeide nu tot De Balboa: „Hoe kunt gij twist maken over zulk een weinig goud? Indien gij wilt, zal ik u eene plaats aanwijzen, waar gij zooveel goud zult vinden, als gij maar begeert. Gij moet evenwel met eene sterke bende derwaarts gaan, want het goudland is in het gebied van machtige Kaziken, die den Spanjaard vijandig gezind zijn. En wanneer gij er heen gaat, dan kunt ge zelfs van den top van een’ hoogen berg eene zee zien, onmetelijk groot. Zij wordt bevaren door schepen, evenals die van u.”
De Balboa’s oog straalde van vreugde. Zou die zee dan de zeeëngte zijn, welke Columbus gezocht had? Lag dan daar aan gindsche zijde der bergen het heerlijke, rijke land, dat men de „Indiën” noemde? Als hij dát land vond, dan, [227]hij wist het, dan zou hij zijne zaak ook in Spanje winnen. Hij aarzelde niet lang. Den eersten September 1513 begaf hij zich met honderdvijftig Spanjaarden en zeshonderd Indianen op weg, en begon zulk een’ stouten en gewaagden tocht, dat hij in vele opzichten dien van Hannibal over de Alpen overtreft. Wanneer we een’ blik op de kaart slaan, zal het ons tamelijk vreemd voorkomen, dat deze tocht zoo moeielijk en gevaarlijk was, want De Balboa bevond zich bijna op het smalste gedeelte van de Landengte van Panama. Dit blijkt ook uit de verzekering van den Indiaan, die sprak dat men van „gindschen berg,” de groote zee aan de overzijde kon zien. De „gindsche berg” moest dus met den vinger aangewezen kunnen worden, en kon, hemelsbreed, niet zoo ver verwijderd zijn. Dat alles is waar, doch men moet niet vergeten, dat de bergen en dalen, òf overdekt waren met bijna ontoegankelijke wouden, òf bewoond door Indianen, die weinig geleken op de eenvoudige bewoners der afgelegen Westindische eilanden. Zwaard en musket, kruisboog en harnas vermochten hier wel veel, doch lang niet alles. Wilde De Balboa tusschen zijn klein leger en Santa-Maria, bij wouden en bergen, ook geene vijandige Indianen hebben, dan moest hij alle Kaziken, die hij op zijn’ tocht ontmoette, tot vrienden maken. Dit gelukte hem schier overal, want de persoonlijkheid van dezen koenen avonturier schijnt eene zeer innemende geweest te zijn. Gelukte het hem niet om, door bewijzen van vriendschap, de Kaziken aan zich te verbinden, dan wist hij door beleidvol wapengeweld hen tot onderwerping te dwingen, en dikwijls werden zelfs de Kaziken, die hij met geweld had moeten winnen, zijne warmste vereerders en trouwste bondgenooten.
Eindelijk, eindelijk was hij bij „gindschen berg” aangekomen. De beklimming was zóó moeielijk, dat velen beneden bleven. Vol ongeduld klauterde en klom De Balboa de zijnen vooruit. Daar was hij op een’ der toppen en—een groote Oceaan lag in de verte vóór hem. Bij dat gezicht viel hij op de knieën om God te danken, dat het hem vergund was, de eerste Europeaan te zijn, die deze wereldzee zag. Onbeschrijfelijk groot was de vreugde [228]der zijnen toen ze bij hem aankwamen en ook den Oceaan zagen. Er werd van steenbrokken een kruis opgericht, en Andrez De Vara, een Priester, die De Balboa vergezelde, begon, vol dankbaarheid en geloofsgloed, het „Te deum laudamus” te zingen, waarin hij door allen gevolgd werd. Het moet daar op die rotspunt der Cordillera’s een buitengewoon schoon en aangrijpend tooneel geweest zijn, en als we dan weten, dat de Indianen in de vreugde der Spanjaarden deelden, dan moeten we het goud verwenschen, [229]dat instaat was, om met moord en doodslag te doen eindigen, wat zóó schoon met gebed en lofzang begonnen was.
Van de ontdekking van den „Stillen” of „Grooten Oceaan” werd op staanden voet een protocol opgemaakt, dat door al de Spanjaarden onderteekend werd. De derde onderteekenaar, die als handteekening maar een kruisje zette, was Pizarro, en misschien maakte hij toen het plan reeds om in het gezicht van dezen Oceaan voor Spanje nieuwe landen te veroveren. Na afloop der plechtigheid en na uitgerust te zijn, werd de tocht voortgezet, en den negenentwintigsten September bereikte men het zeestrand aan eene baai, waaraan de moedige ontdekker den naam van „San-Miguel” gaf. Het was peillaag water en het strand bestond niet uit zand, maar uit zwarte modder en klei. De Balboa bleef met de zijnen wachten tot het water hoog was. Toen nam hij de Rijks-banier, wierp zijn schild op den schouder, trok zijn zwaard, trad tot aan de knieën in het water en nam daarop, met dezelfde formaliteiten, alsof het land was, van den Oceaan bezit voor de Spaansche Kroon.
Was deze ontdekking reeds gewichtig, nog gewichtiger scheen ze te zijn door den overvloed van parelen, die hier in de omstreken te bekomen waren. Zwaar beladen met goud en parelen werden er nu aanstalten gemaakt om den terugtocht aan te nemen. Dat er ver ten Zuiden van de baai van San-Miguel een groot en beschaafd land lag, waar nog veel meer goud te vinden was dan hier, zooals de inboorlingen mededeelden, en dat niet zoo heel ver van de kust een groep eilanden lag, die onder het bestuur van een’ roofzuchtigen Kazike stonden en een’ buitengewonen rijkdom van parelen bevatt’en, mocht voor een oogenblik de begeerte opwekken om reeds nu dat „Goudland” en die „Parel-eilanden” op te zoeken, men stelde dit toch liever tot eene volgende gelegenheid uit, en den negentienden Januari 1514 kwamen onze moedige ontdekkers, zonder op dien merkwaardigen tocht één’ man verloren te hebben, te Santa-Maria aan. Het was thans De Balboa’s eerste werk om een schip, geladen met de verkregen schatten, [230]naar Spanje te zenden. Dat men aan het Hof alles zou doen, wat maar mogelijk was, om den dood van De Nicuesa op hem te wreken en om den verongelukten De Enciso recht te verschaffen, behoefde men niet in twijfel te trekken; maar als Koning Ferdinand zag, welke rijkdommen aan goud en parelen diezelfde veroordeelde avonturier wist aan te brengen, dan zou alles veranderen en de Koning zou hem wel in zijn gezag bevestigen. Het rijk geladen schip, waarover Pedro De Arbolancha het bevel voerde, kon evenwel pas in Maart zee kiezen en had op reis naar Spanje met veel tegenwind te worstelen, en toen het eindelijk in Spanje aankwam, was het te laat om geheel te herstellen, wat gebeurd was. Op aanraden toch van De Fonseca, die met De Nicuesa bevriend was geweest, en die zich ook de zaken van De Enciso aangetrokken had, was Don Pedro Arias De Avila, gewoonlijk Pedrarias genoemd, aangesteld tot Stadhouder van Goud-Castilië, met bevel om de daden en handelingen van De Balboa ten strengste te onderzoeken. Nog waren na die benoeming slechts eenige dagen verloopen toen De Arbolancha met zijne schatten en merkwaardige berichten aankwam. Die schat van goud, die menigte parelen, die berichten van de ontdekking van den nieuwen oceaan, brachten heel Spanje in beweging, en Koning Ferdinand moest nu wel het veroordeelend vonnis terugtrekken, hetwelk uitgesproken was over een’ man, die zulke schatten aanbracht en zulke gewichtige ontdekkingen gedaan had. Don Pedrarias bleef in het gezag gehandhaafd, doch kreeg in last om dien De Balboa te vriend te houden en hem in alle zaken van het bestuur te raadplegen. Van alle kanten stroomden de avonturiers nu weer toe, om met den nieuwen Gouverneur naar dat „Dorado” te trekken. Het waren thans geene schatten, die alleen in het dichterlijke brein van een’ tweeden Columbus bestonden, maar werkelijke parelen en echt goud, die hen aandreven om daar in het verre Westen rijkdommen te verzamelen. Eene vloot van tweeëntwintig schepen, rijkelijk voorzien van allerlei zaken, die voor de Kolonie onmisbaar waren, en bemand met vijftienhonderd koppen, stak weldra in zee, aangevoerd [231]door Pedrarias, wiens echtgenoote, Donna Isabella De Bobadilla, hem zelfs vergezelde.
Zonder noemenswaardig oponthoud kwam deze schoone vloot weldra in de Golf van Uraba in de nabijheid van Santa-Maria aan, doch Pedrarias, die vreesde door de Kolonisten slecht ontvangen te worden, liet al het volk aan boord blijven en zond alleen een’ Ridder naar den wal om daar het bericht te brengen, dat Don Pedro Arias De Avila aangekomen was om, als Gouverneur over Goud-Castilië, op te treden.
De Balboa had niet stil gezeten sinds hij het rijkgeladen schip naar Spanje gezonden had. Nieuwe schatten aan goud en parelen lagen in de magazijnen opgehoopt; nieuwe vriendschaps-verbonden had hij met vele Kaziken gesloten door zijn tact om met die menschen om te gaan. De Kaziken, die vijandig tegen hem opgetreden waren, had hij met behulp van zijne soldaten en bloedhonden tot onderwerping gedwongen. Het was nog niet alles. De Balboa wist ook bij ondervinding hoe gebrek aan levensmiddelen dikwijls den ondergang van heele Koloniën ten gevolge had. Dat wilde hij voorkomen, en waar hij den eenen dag met het harnas om de leden, het schild aan den linkerarm en het zwaard in de rechterhand, als Veldheer overwinningen behaalde, daar zag men hem den volgenden dag in een’ katoenen werkmanskiel met den grooten stroohoed op, als boer, de velden bebouwen om Goud-Castilië, wat levensmiddelen betreft, geheel onafhankelijk van Spanje te maken. Hij zelf woonde in eene groote stroohut en ging zijn volk voor in eene matige leefwijs. Op Heiligdagen liet hij feesten vieren en wist hij altijd wat te bedenken, dat zijnen Spanjaarden aangenaam was en dat den Indianen genoegen verschafte. Hij, aan wien het gegeven ware geweest om al de Koloniën der Nieuwe-Wereld van 1492 af te bezoeken, zou, te Santa-Maria komende, hebben moeten getuigen, dat dit eene „Model-Kolonie” was, en meteen zou hij hebben moeten bekennen, dat dit te danken was aan den „Model-Gouverneur.”—
Wat keek de prachtig uitgedoste Ridder vreemd op, toen hij, voor de Balboa gebracht, inplaats van een’ Ridder, [232]een’ man voor zich zag, gekleed met katoenen kiel en broek, een’ stroohoed op het hoofd, en met ruwe handen, die van zwaren veldarbeid spraken! Toch naderde de Ridder hem met eerbied en bracht hem zijne boodschap over.
Hoe moet De Balboa teleurgesteld geweest zijn toen hij vernam, dat de Koning een ander tot Gouverneur aangesteld had! Hij hield zich evenwel goed en gaf den Ridder ten antwoord: „Zeg aan Don Pedrarias De Avila, dat hij welkom is en dat ik hem met zijne behouden aankomst geluk wensch. Zeg hem verder, dat ik bereid ben om hem met al mijne manschappen gehoorzaam te zijn en dat wij zijne bevelen zullen opvolgen.”
Met deze boodschap keerde de Ridder naar het Admiraalsschip terug, doch dat bijna de heele Kolonie verontwaardigd was, dat de Koning De Balboa niet tot Stadhouder benoemd had, kon hij niet vertellen, omdat hij van die verontwaardiging, door De Balboa slechts met groote moeite bedwongen, geen getuige geweest was. Slechts enkelen verheugden zich in Santa-Maria over den val van den algemeen beminden man. Ze waren de aanhangers van De Nicuesa en De Enciso, die slechts gezwegen hadden, omdat ze niet spreken durfden.
Met een schitterend vertoon, waarbij de eenvoudige kleeding van De Balboa in een schreeuwend contrast stond, deed de nieuwe Gouverneur, te midden van een’ stoet prachtig gekleede Ridders, en vergezeld van zijne Gemalin en Juan De Quevedo, nieuw-benoemd Bisschop van Dariën, zijn’ intocht in Santa-Maria, de hoofdstad van „Castilla del Oro” of „Goud-Castilië.” De Balboa ontving de aanzienlijke gasten in zijne eenvoudige woning en bood hun een feestmaal aan, dat bestond uit cassave-brood, maïskoeken, eenige vruchten en water.
Wat zullen die Ridders zich in hunne verwachtingen bedrogen hebben gezien! Cassave-brood, maïskoeken en water, aangeboden in eene stroohut, door een’ Bevelhebber, gekleed in een’ werkmanskiel! Hoe zullen ze zich verheugd hebben, dat niet de man met de vereelte handen hun Gouverneur was, maar wel een schitterend Ridder, in Spanje algemeen bekend als „El Galan” of „De Galante.” Toch [233]schijnt er één geweest te zijn, die terstond zag, dat alleen een man als De Balboa de noodige geschiktheid had om eene Kolonie tot bloei en welvaart te brengen. Deze man was Bisschop De Quevedo, die er steeds op uit was om in het belang der Kolonie De Balboa te begunstigen en in moeielijke gevallen voor te spreken. Zelfs de Gemalin van den Stadhouder schijnt dat ingezien te hebben, want ook zij sprong later menigmaal voor den miskenden man in de bres. De Avila evenwel ging van eene geheel andere meening uit. Hij zag zeer goed hoe de kern der oude Kolonisten De Balboa met hart en ziel genegen was, en hij had wel blind moeten zijn, wanneer hij niet bemerkt had, met welk een’ weergaloozen tact dezelfde avonturier met de Kaziken en de inboorlingen wist om te gaan. Die man kon hem gevaarlijk worden, en vreezende dan het lot van De Nicuesa of De Enciso te zullen ondergaan, stond hij overal tegenover hem als zijn vijand, en wist hij de oude aanhangers van De Nicuesa en De Enciso in zijne belangen over te halen. En terwijl Pedrarias zoo in het geheim werkte, deden de nieuwaangekomene Ridders en soldaten niet veel anders dan een lui en ongebonden leven leiden. Aan werken dacht men niet; men was gekomen om rijkdommen te verzamelen. Geen De Balboa was er nu, die langs vriendelijken weg de Kaziken bewoog goud en parelen te ruilen voor eenvoudige voorwerpen. Met blanke wapenen trok men de bergstreken en de dalen in om met geweld te nemen, wat men met zachtheid had kunnen verkrijgen. Als met een’ tooverslag werd de toestand omgekeerd, zoodat De Balboa naar Spanje schrijven kon: „De Kaziken en Indianen zijn van lammeren in leeuwen veranderd.” En te midden van dien toestand deed de vreeselijke, gele koorts hare intrede in Santa-Maria, waar ze in de ontzenuwde lichamen der Spanjaarden een’ vruchtbaren bodem vond om zich met ontzettende snelheid te verbreiden. Zij maakte meer dan vijfhonderd slachtoffers, en alsof de ellende nog niet groot genoeg was, werd, door onvoorzichtigheid, het magazijn, dat de laatste levensbehoeften bevatte, een prooi der vlammen en vernielden de sprinkhanen den te veld staanden oogst.
[234]De tijdingen van deze rampen kwamen ook in Spanje, dat schepen met schatten verwachtte en nu slechts wrakke vaartuigen met ellende ontving. Thans zag Koning Ferdinand in dat hij, alsof hij gedoemd was om door schade en schande nimmer wijs te worden, alweer eene groote domheid begaan had door De Balboa niet tot Gouverneur van Goud-Castilië aan te stellen. Die domheid kon goed gemaakt worden, wanneer hij Pedrarias terugriep en De Balboa tot Gouverneur benoemde. Hij deed het niet, doch stelde De Balboa aan tot Adelantado van de „Zuidzee,” zooals de „Groote” of „Stille Oceaan” vaak genoemd werd, en tot Gouverneur van Panama en Coyba, maar—onder het oppergezag van Pedrarias.
De brieven, die deze benoeming bevatt’en, werden in een pak met nog andere aan den Gouverneur gezonden, die meteen van De Balboa’s benoeming in kennis gesteld werd. Pedrarias had De Balboa zijne dochter tot vrouw beloofd. Dat dit van de zijde der Moeder, Donna Isabella, ernstig gemeend was, mag aangenomen worden, doch van de zijde van den Vader was het niet gemeend. Terwijl deze De Balboa in het openbaar, als zijn’ aanstaanden schoonzoon behandelde, zette hij in het geheim het proces in de zaak van De Nicuesa en De Enciso tegen hem voort. Inplaats van hem een’ tocht naar de Parel-eilanden te laten ondernemen, gaf hij Pizarro last dien te doen, en toen De Balboa er later tòch nog een, en met veel voordeel, naar die eilanden maakte, trachtte Pedrarias niet alleen zijn’ roem te verkleinen, maar zelfs zijne eer te bezoedelen. Was er eene onderneming te doen, welke geene kans van slagen had, dan werd De Balboa er mede belast. Was hij zoo gelukkig van toch te slagen, dan werd het voor niet veel meer dan kennisgeving aangenomen; slaagde hij niet, dan waren verwijten en beschuldigingen zijn deel, zelfs als hij wonderen van dapperheid verricht had en gewond te Santa-Maria terugkwam.
Nu waren de brieven van zijne verheffing gekomen, en thans beging Pedrarias de laagheid om in zijn’ Raad, die voor het grootste deel uit zijne aanhangers samengesteld was, de vraag te doen, of men De Balboa die aanstellingen [235]wel geven zou, omdat hij altijd nog in staat van beschuldiging stond. Gelukkig was Bisschop De Quevedo ook aanwezig, en deze kwam met zooveel kracht en klem voor de rechten van De Balboa op, dat de Gouverneur niet langer durfde weigeren om zijn’ tegenstander de benoemingen ter hand te stellen. Nauwelijks echter was de benoeming van De Balboa bekend, of zijne talrijke vrienden toonden de uitbundigste bewijzen van blijdschap, wat den Gouverneur weer ergerde, die hierin eene samenzwering tegen zijn gezag meende te moeten zien. Een schip, dat De Balboa indertijd uitgezonden had, kwam terug met allerlei benoodigdheden voor een’ ontdekkingstocht in den „Grooten Oceaan” en de Kapitein liet in stilte De Balboa waarschuwen. De Gouverneur kwam er evenwel achter en had nu werkelijk iets, waarvan hij De Balboa beschuldigen kon. Deze dacht evenwel aan geen verraad en begon vier schepen te laten bouwen en wel aan deze zijde van het gebergte, omdat dit aan de andere zijde niet geschieden kon. De bouw van die schepen en het vervoer van alle materialen over de bergen, vormt op zichzelf reeds stof voor een heldendicht, en zie, juist stond De Balboa gereed om met driehonderd wakkere mannen, als Adelantado, een’ ontdekkingstocht te gaan aanvaarden, toen Francisco Pizarro bij hem kwam en hem in naam des Konings gevangennam, omdat hij eene samenzwering tegen het gezag gesmeed had. Ongetwijfeld had De Balboa tegenover De Nicuesa en De Enciso zeer verkeerd gehandeld, en de wijze waarop hij schepen uitzond met een doel, dat voor den Gouverneur geheim moest blijven, pleit ook tegen hem, maar dat Pedrarias het wagen zou om het doodvonnis over hem uit te spreken, dat had niemand, zelfs de Bisschop niet vermoed. En toch, dat gebeurde. Tal van Kolonisten sprongen voor hem in de bres en verlangden dat Koning Karel,—dezelfde, die als Karel V, later Keizer van Duitschland werd,—in deze recht zou spreken. Alles was vergeefsch, en de man aan wien Spanjes schatkist millioenen schats te danken had, werd in 1517 op tweeënveertigjarigen leeftijd onthoofd.
De schepen waarmede De Balboa den ontdekkingstocht [236]wilde doen, kwamen nu onder bevel van Don Gaspar De Espinosa, die juist een’ voordeeligen tocht over de Cordillera’s gemaakt had. Niet zuidelijk voer hij, maar wel in eene noordelijke richting, en, na eene betrekkelijk korte afwezigheid, kwam hij met groote schatten terug. Zijn voorbeeld werd gevolgd door Don Gonçalez De Avila, die met honderd man een’ stouten tocht in de binnenlanden van het tegenwoordige Nicaragua deed. Wat hij hier vond, deed al zijne makkers verbaasd staan. Steden, waarin zich groote huizen van steen gebouwd bevonden, met een veertig duizend beschaafde inwoners, die allen gekleed waren en naar vaste wetten geregeerd werden, waren geene zeldzaamheid. Naast schitterenden rijkdom vonden ze er evenwel ook afzichtelijke armoede.
De Spanjaarden werden door den Kazike van Nicaragua met de meeste voorkomendheid ontvangen en met schatten overladen, doch toen Gonçalez De Avila te paard in het groote meer van Nicaragua sprong en dat in bezit nam voor Koning Karel, hielden de vriendschapsbewijzen op en werden de Spanjaarden zelfs door de Indianen aangevallen, zoodat ze slechts met groote moeite hunne schepen konden bereiken.
Breidde men zoo in Middel-Amerika de ontdekkingen op het vasteland steeds uit, ook de groote eilanden-wereld dezer streken werd gaandeweg meer bekend en aan Spanje onderworpen. Don Juan Pince De Leon, een oud soldaat, die reeds in den oorlog tegen de Mooren bijna grijs geworden was, had door zijn’ moed en beleid in de Nieuwe Wereld het zóó ver weten te brengen, dat hij Bevelhebber eener provincie op Hispaniola geworden was. Dit kalme en deftige leven kon den ouden krijger evenwel niet behagen, en daar hij bij helder weder dikwijls het eiland Boriquen of Portorico kon zien liggen, kwam de begeerte bij hem op om ook dit eiland, dat nog altijd als vergeten daar lag, voor Spanje in bezit te nemen. De Onder-Koning Ovando verleende hem verlof daartoe, en in 1508 stak de moedige krijgsman naar dit eiland over, en na daar nog al vrij veel goud verzameld te hebben, liet hij een deel der bemanning van zijn schip op het eiland achter [237]en stak naar San-Domingo over, om den Onder-Koning het goud te laten zien. Ovando meende dat het in bezit nemen van dit eiland voor Spanje gewichtig genoeg was, en vertrouwde dat werk aan onzen De Leon toe, die evenwel nog eerst naar Portorico terugkeerde om te onderzoeken of die onderwerping ook zonder bloedvergieten kon plaats hebben. Zijn onderzoek liep gunstig af, en in 1509 was De Leon, hoewel met veel moeite, Gouverneur van het eiland, welks bewoners zich vrijwillig onderworpen hadden. Het duurde niet lang of ze begrepen zeer verkeerd gedaan te hebben, doch het was nu te laat om zonder wanhopigen strijd zich vrij te maken. In hunne eenvoudigheid geloofden de bewoners, dat de Spanjaarden onsterfelijk waren, doch toen ze met zekeren Salzedo eene proef namen, kwamen ze tot andere gedachten. Ze droegen hem over een water, lieten er hem, zoogenaamd bij ongeluk, in vallen, en gingen eenigen tijd op hem zitten. Toen hij nu uit het water aan den oever gebracht was, en men zag dat hij werkelijk dood was, besloot men de „sterfelijke” overweldigers te verdrijven. De Leon evenwel wist door dapperheid en krijgsbeleid den opstand te onderdrukken en stond, toen dit geschied was, willig zijn Gouverneursbetrekking af aan Juan Ceron en zocht door nieuwe daden zich te onderscheiden. De ouderdom kwam evenwel ook bij hem met gebreken, en toen hij eenige oude Indianen eens hoorde verhalen, dat er ten Noorden van hun eiland een land was, waar niet alleen goud in overvloed, maar ook eene bron gevonden werd, waarin men door een bad zich kon verjongen, besloot hij dat land op te zoeken en misschien wel eene heele nieuwste Nieuwe Wereld te zullen ontdekken. Als hij dan bovendien het geluk mocht hebben die bron te vinden, dan zou een scheepsruim vol parelen hem niet zoo rijk kunnen maken, als die ééne bron. Hij vond haar natuurlijk niet, maar wel vond hij op Palmzondag van het jaar 1512 het vasteland van Noord-Amerika. Hij nam het heerlijk schoone land voor Spanje in bezit en noemde het „Florida”, onder welken naam dat land nog altijd bekend staat. Dat hij het vasteland ontdekt had, wist hij bij zijn’ terugkeer echter niet; hij hield het voor [238]een groot eiland. Op dien terugtocht nog altijd de „Verjongings-bron” zoekend, kwam hij bij een groot aantal eilandjes. Een’ groep gaf hij den naam van „Schildpadden-eilanden,” omdat zijne matrozen er in één’ nacht honderd zeventig schildpadden vingen, en een’ anderen groep noemde hij „Oude-vrouwen-eilanden,” omdat hij er slechts ééne oude vrouw vond. Hij nam haar aan boord, en door hare kennis met deze zee diende ze hem als loods. Goed en wel kwam hij op Portorico terug en stevende toen naar Spanje om den Koning bericht van zijne ontdekking te geven. De Koning benoemde hem tot Adelantado van Florida, doch inplaats van die betrekking te aanvaarden, nam hij het bevel over een vlootje op zich om de Caraïben te tuchtigen. De tocht mislukte en weer kwam hij op Portorico terug, dat hij evenwel later andermaal verliet om, als Adelantado, van Florida bezit te gaan nemen. De bewoners sloegen hem evenwel terug en zwaar gewond kwam hij op het eiland Cuba aan, waar hij kort daarna in hoogen ouderdom overleed. En nu we met De Leon op Cuba gekomen zijn, rijst misschien bij eenigen de vraag: „Was dat eiland nog steeds in de macht der inboorlingen en meende men nog altijd, dat het stellig het vasteland van Azië was?” We beginnen met het laatste gedeelte der vraag en antwoorden, dat alleen Columbus bij zijn overlijden nog geloofde, dat Cuba een deel van het Aziatische vasteland was. De Portugeesche ontdekkingen hadden voor anderen reeds zonneklaar bewezen, dat Columbus niet de „Indiën,” maar eene geheel nieuwe wereld ontdekt had. Cuba behoorde derhalve niet tot Azië, dat wist men reeds geruimen tijd, en dat het een eiland was, schooner, vruchtbaarder, rijker en veel grooter dan Hispaniola, ook dát wist men reeds, toen De Leon er den laatsten adem uitblies in 1520.
In 1511 had Don Diego Columbus aan Don Diego Velasquez, een’ der oudste volksplanters van Hispaniola, vergunning gegeven om dat eiland voor Spanje in bezit te nemen. Aan het hoofd van driehonderd ondernemende mannen en vergezeld door Las Casas en Hernando Cortez, vertrok hij derwaarts en op voorzichtige wijze te werk [239]gaande, wist hij langzamerhand al de Kaziken aan zich te onderwerpen. Er was veel stofgoud te vinden, en van alle kanten kwamen Kolonisten om zich van dat goud meester te maken, doch daar zij zelven liever niet werkten, en Velasquez voorzichtigheidshalve de inboorlingen van Cuba vooreerst nog niet dwong om slavenarbeid te verrichten, zoo zond hij Don Francisco Hernandez De Cordova uit om op het vasteland, dat westelijk gelegen moest zijn, doch dat nog niet bezocht was, Indianen te gaan rooven. Dit geschiedde in 1517, en De Cordova ontdekte op den eersten Maart van dat jaar Kaap Catoche van Yucatan, doch meteen zag hij, dat hij hier niet wezen moest om onnoozele inwoners, als slaven, op te vangen. Had Don Gonçalez De Avila aan de westzijde van de landengte, in het rijk van Nicaragua, steden met beschaafde inwoners gevonden, hier ging het onzen De Cordova eveneens, en reeds uit zee ontdekte hij in de verte eene stad met torens en witte, steenen huizen. Ook hier toonden de inboorlingen zich niet zoo bijzonder verbaasd bij het zien van de Spanjaarden, en de Kazike noodigde hem zelfs uit om een bezoek in zijne stad te brengen. De Cordova voldeed hieraan en stond niet weinig verwonderd, dat hij bij zooveel beschaving ook zag, dat hij hier onder menscheneters was, die afgodendienaars waren. Wat wel opmerkelijk heeten mag is, dat die afgodsbeelden allen het kruisteeken droegen. De Cordova ontdekte echter, dat men hem en zijn volk in eene hinderlaag trachtte te lokken, en hij verliet daarom de stad en trachtte verder op de kusten slaven te vangen. Het mislukte hem echter overal, en zonder slaven, maar met het bericht, dat hij een land van beschaafde menscheneters gevonden had, kwam hij op Cuba terug. De Velasquez zond nu zijn’ neef, Don Juan De Gryalva met een vlootje uit om die merkwaardige kusten nauwkeuriger te verkennen. Hij kwam in hetzelfde land, doch den tocht van Kaap Catoche nog westelijker voortzettend, ontdekte hij onder de bewoners steeds meer beschaving. Vooral de bouwtrant der huizen deed hem aan zijn vaderland denken, waarom hij dat land den naam van „Nieuw-Spanje” gaf. Hij ging er aan den wal en begon met de bewoners, die [240]zich Azteken noemden, ruilhandel te drijven. Goud was er onder de Azteken in zulke groote hoeveelheden, dat ze er bijna geene waarde aan hechtten, en groote klompen voor eenvoudige ijzeren gereedschappen gaarne inruilden.
Zij toonden evenwel heel duidelijk, dat ze nu juist voor zulk een klein aantal mannen met baarden niet zoo bevreesd waren, en daarom hoorde De Gryalva niet naar het voorstel zijner tochtgenooten om daar eene Volkplanting achter te laten. Dubbel tevreden met de onbegrijpelijk groote schatten, die hij aan boord had, keerde hij naar San-Jago de Cuba, de hoofdplaats van het eiland, terug. Welke de gevolgen waren van de berichten en de schatten, die hij aanbracht, zal in een volgend hoofdstuk verhaald worden, doch eer we dat doen, dienen we nog even te spreken over een ander beroemd reiziger, die als het ware als een nieuwe Christophorus Columbus optrad.
De Portugeezen hadden hun gebied in de Indiën ook steeds uitgebreid, zoodat om Afrika’s Zuidpunt eene zeer drukke scheepvaart plaats had. Een der Portugeezen, die zich zeer beijverd had om de macht van Portugal in de Indiën te vergrooten, en die door zijne tochten reeds heel veel voordeelen aangebracht had, was zekere Ferdinand Del Magelhanes, een Portugeesch Edelman uit een oud, maar arm geslacht. Zijne diensten werden slecht beloond, en dit was ongetwijfeld wel de oorzaak, dat hij zich tot Koning Karel van Spanje wendde, om dezen Vorst zijne diensten aan te bieden tot het volvoeren van het plan, dat Columbus zich reeds voorgesteld had te zullen volbrengen. Ook Magelhanes hield zich overtuigd, dat men, het Westen inzeilende, eindelijk in de Indiën aankomen moest. Dat de aarde den vorm eener peer had, mocht Columbus nog beweerd hebben, reeds vóór hem leerden velen, dat de Aarde eene bolronde gedaante had, zoodat er mogelijkheid op bestaan moest, dat men eene reis om de Aarde deed. De groote vraag was maar: „Is er eene zee om die reis met een schip te doen?” Magelhanes, die uitgestrekte tochten in den Indischen Archipel gemaakt had, was opmerkzaam geworden op den vorm der landen ten Zuiden van de Oude Wereld. Groote schiereilanden met [241]eene landengte zoo breed, dat men ze moeielijk schiereilanden noemen kon, liepen werkelijk peervormig naar het Zuiden. Dit was zoo in den Indischen Oceaan, dat was het geval met Afrika ook. Waarom zou nu de Nieuwe Wereld, door Columbus ontdekt, eene uitzondering maken? Voor dien vorm der landen moest immers eene oorzaak zijn? En de oorzaak, die gold voor de Oude Wereld, gold ook voor de Nieuwe. Bijgevolg hield Magelhanes zich overtuigd, dat de westelijke tocht naar de Indiën tot de mogelijkheden behoorde. Het blijkt niet, dat hij met dit plan reeds aan het Portugeesche Hof geweest was, toen hij het Koning Karel voorstelde, doch zeker is het, dat de Koning er dadelijk ooren naar had. De vraag alleen was maar: „Mag die tocht gedaan worden met het oog [242]op de Pauselijke bullen, en zal hij, die het waagt ze te overtreden, met den Kerkelijken ban gestraft worden?” Slechts enkelen konden die vraag in ernst meer doen, want het was voor iedereen duidelijk, dat de deellijn tusschen het Spaansche en Portugeesche ontdekkings-gebied, zooals die door Paus Alexander bepaald was, eenvoudig niet kon getrokken worden, en met het oog op diezelfde lijn, viel het Del Magelhanes niet moeielijk om Koning Karel te bewijzen, dat de „Molukken” of „Specerij-Eilanden” tot het ontdekkings-gebied van Spanje behoorden. Het zou hem even gemakkelijk gevallen zijn om den Koning van Portugal te bewijzen, dat die eilanden niet door Spanje in bezit mochten genomen worden. Koning Karel was evenwel gerust gesteld; hij wist nu dat hij, zonder de bul te overtreden, de Molukken bij zijn gebied trekken kon, en benoemde Magelhanes, die met zijne korte, maar krachtige gestalte en fier uiterlijk een’ uitnemenden indruk maakte, tot Ridder van San-Jago, tot Opperbevelhebber over de vloot, die uitgerust zou worden, en tot Gouverneur der Molukken. Het was in 1519 toen Magelhanes met dit voorstel aan het Spaansche Hof kwam, doch dezelfde kleingeestige tegenwerking, die Columbus ongeveer dertig jaar geleden vond, vond Magelhanes ook. Onze moedige Ridder liet zich evenwel niet afschrikken, en de jonge Koning, die zelf, als vreemdeling, ook bij de echte Spanjaarden veel tegenstand ontmoette, ondersteunde Magelhanes zóó krachtig, dat reeds in Augustus eene vloot van vijf schepen, in alles uitmuntend uitgerust, in de haven van San-Lucar de Barrameda, gereed lag. De inscheping werd wat vertraagd, en zoo kwam het, dat Magelhanes pas den twintigsten September 1519 in zee stak. Bijna zeker van de wetenschappelijke overwinning, die hij behalen zou, had hij zijn Admiraalsschip den naam van „Victoria” gegeven. Den twaalfden Januari 1520 bereikte men de monding van de Rio La Plata, doch eer men daar was, had Magelhanes reeds ondervonden, dat men hem, den vreemdeling, slechts gedwongen gehoorzaamde. Moeite doen om zich onder het volk bemind te maken, scheen niet in het plan van den Admiraal te liggen, want toen men hem vroeg: „Waarheen [243]wilt gij ons toch brengen?” gaf hij het hooghartige antwoord: „Vraagt niets! Het is uw plicht mij te volgen. Mijne vlag zal u over dag en mijn seinlicht bij nacht den weg wijzen.” Dat dit antwoord de trotsche Spanjaarden krenken moest, had hij vooraf kunnen begrijpen, en er ontstond ook algemeen gemor, dat oversloeg tot opstand. Men wilde Magelhanes dwingen, zijn plan te laten varen, en om de Kaap de Goede Hoop heen naar de Molukken te stevenen, en toen dit beslist geweigerd werd, zeiden drie Kapiteins hem hunne gehoorzaamheid op. Met behulp van zwaard en strop wist de Admiraal het oproer te dempen, doch gedurende den strengen winter, die volgde, terwijl ze in eene baai lagen, kostte het niet weinig kracht om het gezag te handhaven. De baai, waar de schepen lagen, bevond zich op ruim 49° Zuiderbreedte, dat is ongeveer op dezelfde breedte, als Parijs ten Noorden van de Linie ligt. Het klimaat van Zuid-Amerika kan evenwel op die breedte gerust gelijk gesteld worden met dat van Stockholm, zoodat het ons niet bevreemdt, dat de Spanjaarden, aan milder klimaat gewoon, er ontzettend veel koude leden en er tegen opzagen om nu nog verder het Zuiden in te gaan. Tot hoe ver? „Vraagt niets; het is uw plicht mij te volgen,” had Magelhanes gezegd. Tot in Augustus waren ze genoodzaakt in die baai te blijven, en toen eerst waren ijs en sneeuw opgeruimd, en was de weg naar het Zuiden weer vrij. Pas echter was hij op weg, of een der schepen liep op een rif, en de bemanning had juist nog den tijd om zich het leven te redden, doch al het overige, dat aanboord was, verdween in de golven. Het weder werd steeds onstuimiger, en de Admiraal was verplicht om naar de baai, waar hij overwinterd had, terug te keeren. Opnieuw brak er oproer uit en moesten zwaard en strop de orde herstellen. Eindelijk werd het weder gunstiger; de vaart werd voortgezet, en den twintigsten October had Magelhanes het geluk Amerika’s Zuidpunt te bereiken. De zeeëngte, welke hem van den Atlantischen naar den Grooten Oceaan bracht, kreeg den naam van „Straat van Magelhanes.” Ware hij nu de kust gevolgd, dan zou hij ook Chili en Peru ontdekt hebben. Hij deed [244]het evenwel niet, en zond alleen twee zijner schepen uit om de heele zeeëngte nauwkeurig te onderzoeken. Het volk van een dezer schepen, nu buiten toezicht van den Admiraal, sloeg tot oproer over, en dwong de Officieren om naar Spanje terug te keeren. Met drie schepen stevende Magelhanes thans den Oceaan in, dien hij, omdat hij op de heele verdere reis geen’ hevigen wind had, den naam van „Stillen Oceaan” gaf. Mag het vreemd genoemd worden, dat hij in dezen Oceaan, waar evenzeer stormen heerschen, als in elken anderen, meer dan drie en eene halve maand lang kalm weder had, nog vreemder was het, dat hij in al dien tijd niet één der eilanden zag waarmede deze Oceaan als bezaaid is. Alle levensbehoeften waren reeds verbruikt, en met graagte werden de ratten en muizen gegeten, welke men beneden in het scheepsruim ving, toen men eindelijk den zesden Maart land ontdekte. Men was in den Archipel gekomen, waar, tusschen de 13 en 20 graden Noorderbreedte, de groote groep eilanden zich bevindt, welke bekend staan onder den naam van „Ladronen” of „Dieven-eilanden”. Met gejuich werden deze eilanden begroet, en hoopvol zette men, na een’ rijken voorraad levensmiddelen aan boord genomen te hebben, de reis voort. In het begin van April bereikte men de „Filippijnsche Eilanden”, waar eene vrij lange rust zou genomen worden om de schepen wat te herstellen. De natuur was er heerlijk en de bewoners waren vrij beschaafd en vriendelijk, zoodat Magelhanes begon met hier het Christendom te laten prediken. De Koning van het eiland Zeboe liet zich zelfs doopen, doch de Koning van het eiland Matan verkoos hiertoe niet over te gaan, en toen Magelhanes hem met geweld wilde dwingen om het Christendom te omhelzen, viel de Koning hem onverwachts aan, en doodde hem. Thans van hun’ Aanvoerder beroofd, vloden de reizigers naar hunne schepen, doch daar door honger en ziekten, en nu door het gevecht met den Koning van Matan, hun aantal veel te gering geworden was om drie schepen te bemannen, zoo werd één schip in den grond geboord. De andere twee kwamen pas den derden November op Tidori, een van de Molukken, aan. Zij vonden dat [245]eiland echter door de Portugeezen bezet, en dezen stonden verbaasd te kijken, dat men uit het Oosten tot hen gekomen was. Men deed hen evenwel geen’ overlast, en stond hun zelfs toe om de „Victoria” met specerijen te laden. Het andere schip de „Trinidad” moest daar blijven, om hersteld te worden. Nu werd de thuisreis aangenomen, en den zesden September 1522 kwamen de eerste aardomzeilers te San-Lucar aan. Van de vloot van vijf schepen waarmede Magelhanes uitgezeild was, waren slechts twee schepen terug gekomen, en een van deze was reeds halverwegen den tocht naar Spanje gezeild. De „Trinidad” bleef op Tidori, en van hare bemanning kwamen slechts drie matrozen en een Geestelijke in Spanje weder. Op de „Victoria” waren bij de aankomst in San-Lucar slechts dertien Spanjaarden, zoodat van de tweehonderd veertig mannen, die uitgezeild waren, maar zeventien de heele reis om de Aarde gedaan hadden. Gelukkig behoorde tot die zeventien de geleerde aardrijks- en geschiedkundige Pigafetta, die dezen merkwaardigen tocht beschreef en daardoor aan de wetenschap een’ buitengewoon grooten dienst bewees.
CORTEZ IN MEJICO.
Met groote schatten aan goud was Don Juan De Gryalva te San-Jago op Cuba teruggekeerd, doch toen hij verslag deed van de landen en volken, die hij ontdekt had, was Velasquez zeer ontevreden, dat De Gryalva de gelegenheid niet waargenomen had om in die landen eene Kolonie aan te leggen, en inplaats van dank voor de schatten, die hij medebracht, ontving hij eene strenge berisping. Dat zijne tochtgenooten vol waren over hetgeen ze gezien hadden en de gewoonte van vele reizigers volgden om waarheid [246]en verdichting met elkander te vermengen, is iets, dat vanzelf spreekt. Men was op Cuba niet uitgesproken over „Nieuw-Spanje”, en van alle kanten ontwaakte een streven om dat land voor de Spaansche Kroon te veroveren. Don Velasquez zag echter wel in, dat hier bedaard en met veel overleg diende gehandeld te worden, wilde men niet alles, wat men nu in de Nieuwe Wereld aan de Spaansche Kroon gebracht had, verloren zien gaan. Het gold hier geene in bezitneming van kuststreken met eene kinderlijk eenvoudige en onbeschaafde bevolking, maar van een groot en beschaafd volk, dat tegenover de Europeesche wapenen eene goed georganiseerde overmacht stellen kon, waartegen diezelfde Europeesche wapenen niet opgewassen waren. Hij, die zich aan het hoofd der onderneming stelde, moest dus iemand zijn, die dapperheid aan beleid, en moed aan list wist te paren. Hij moest iemand zijn in de volle kracht van het leven, gehard tegen alle ongemakken, en tevens gezien en geëerd bij al zijne volgelingen. Wonder genoeg, zichzelven achtte hij niet voor die groote taak berekend, en ten slotte wist hij niemand, die beter aan al de gestelde eischen beantwoordde, dan Hernando Cortez.
Deze Hernando of Ferdinando Cortez werd in 1485 geboren te Medellin in Estramadura, uit een oud en aanzienlijk geslacht. Aanvankelijk studeerde hij aan de beroemde Hoogeschool te Salamanca in de rechten, doch zijn vurige en ridderlijke geest kon in den deftigen tabbaard der Rechtsgeleerden geen behagen vinden; hij haakte naar zwaard en schild. Hij trad derhalve in den krijgsdienst, en na een paar jaren in Spanje zich geoefend te hebben in alles, wat een krijgsman weten moest, vertrok hij naar Hispaniola, om aan Ovando zijne diensten aan te bieden. Op Hispaniola heerschte evenwel rust, en zoo kwam het, dat onze naar krijgsroem dorstende Edelman van 1504 tot 1511 een eerzaam planter was. Toen echter Velasquez naar Cuba overstak om dat eiland te veroveren, sloot Cortez zich bij hem aan, en toonde weldra hoe goed hij hier op zijne plaats was. Met welke onderneming hij belast werd, steeds had hij het geluk te slagen, zoodat Velasquez hem benoemde tot zijn’ Secretaris, want de pen en het zwaard [247]waren hem beide even goed toevertrouwd. Cortez was bovendien, èn door zijn fier voorkomen, èn door zijn vroolijk en geestig karakter, bij allen, niet het minst bij de Donna’s, gezien, en weldra was hij dan ook verloofd met de schoone Catalina, eene bloedverwante van eene vriendin van Velasquez. Cortez was echter als eene bij, die van de eene bloem naar de andere vliegt, en hoe schoon Catalina ook wezen mocht, hij had geene begeerte om haar alleen te behooren. De trouwbelofte werd dus verbroken, en Velasquez nam de partij der beleedigde vriendin op. Hij ontsloeg Cortez als Secretaris en begon hem het leven onaangenaam te maken. Dat was Cortez natuurlijk niet naar den zin, en hij smeedde eene samenzwering tegen het gezag van Velasquez. De samenzwering werd tijdig ontdekt en Cortez terdood veroordeeld. Toen Cortez evenwel geboeid in de gevangenis zat, om na eenige dagen, als een gemeene misdadiger zijn leven aan de galg te eindigen, wist hij te ontvluchten. Hij werd echter spoedig gevat en opnieuw gevangen gezet. Toch wist hij andermaal te ontsnappen, en zijn leven te redden door Velasquez te melden, dat hij bereid was, de schoone Donna Catalina te huwen. Velasquez nam hiermede vrede, en gaf het jonge paar eene uitgestrekte landstreek, als huwelijksgave. Andermaal was de man, die naar krijgsroem dorstte, dus een eerzaam planter, en wel zulk een, die wist hoe men rijk worden kon. Toch zag hij begeerig naar alle kanten uit om als krijgsman op te treden, en toen hij van Nieuw-Spanje hoorde, wist hij een paar zijner vrienden over te halen, hem heel voorzichtig en langs bedekte wegen bij Velasquez aan te bevelen, als de eenige man, die meer dan iemand geschikt was om deze landstreek te veroveren. Meende Velasquez dus dat hijzelf en niemand anders Cortez tot die gewichtige taak riep, dan vergiste hij zich. Zoodra Cortez de opdracht ontvangen had, sloeg hij de handen aan het werk, en wel met zulk een’ ijver, dat het de achterdocht van Velasquez opwekte. Niet alleen offerde hij zijn verbazend groot vermogen, verworven uit de goudmijnen van zijn huwelijksgoed, op, maar hij verpandde zelfs al zijne bezittingen, en kwam daardoor aan het hoofd van eene uitrusting, [248]waarmede hij gemakkelijk geheel Cuba onderwerpen kon aan zijn gezag. Toen de prachtige vloot op de reede van San-Jago gereed lag om, na het innemen van levensvoorraad, uit te zeilen, vernam Cortez, dat Velasquez hem ten slotte verbieden zou om te vertrekken. Dit wilde Cortez voorkomen, en zonder er kennis van te geven liet hij zijne vloot zee kiezen, en wel midden in den nacht. Vooraf echter had hij bij al de slagers den geheelen voorraad van vleesch, dien ze hadden, met geweld afgekocht. De slagers spoedden zich nu naar het paleis van Velasquez en deelden hem mede, wat er gebeurd was. Velasquez liet terstond alarm slaan en rende aan het hoofd der zijnen naar den mond der baai, waaraan San-Jago gelegen is. Toen Cortez hem bij het licht van den aanbrekenden dageraad zag, ging hij in eene welgewapende sloep en liet zich dicht onder den wal roeien om zoogenaamd te vragen, of er wat bijzonders aan de hand was. Velasquez zeide, dat hij het vreemd vond, dat Cortez, zonder van iemand afscheid te nemen, vertrokken was, en dat hij alleen daarom zich hier bevond, waarop Cortez ten antwoord gaf, dat de zaak voortgang eischte, en dat hij derhalve vertrokken was. Hiermede was het onderhoud geëindigd, en spoedig was de vloot, maar half uitgerust, uit het gezicht. Eer Cortez het eiland Cuba voor goed verliet, wist hij evenwel op vele kustplaatsen nog aanzienlijke hoeveelheden levensmiddelen aan boord te nemen, zoodat de driehonderd mannen, die onder zijne bevelen stonden, geen gevaar liepen honger te zullen moeten lijden. Het mag vreemd schijnen, dat ik in een boek, dat uitteraard zeer beknopt moet zijn, tot zulke kleinigheden afdaal, maar het vervolg van Cortez’ geschiedenis zal niemand nu doen vragen, wat toch de reden was, dat Cortez in Velasquez zulk een vijandig tegenstander vond. Eene der laatste plaatsen, die Cortez op Cuba aandeed, was Trinidad, waar Don Verdugo bevel voerde, en deze had door een’ ijlbode van Velasquez in last gekregen om Cortez gevangen te nemen en naar San-Jago te zenden. Verdugo zag evenwel geene kans om dat te doen, en liet den ijlbode naar Havana vertrekken om daar den last van den Stadhouder aan den Gouverneur Don Pedro Barba [249]over te brengen. Cortez wist ook deze te verschalken, en zoo kwam het, dat hij ten slotte Cuba geheel verliet, en aan het hoofd stond van elf schepen met honderdtweeënzestig matrozen bemand. Zijn landingsleger bestond uit vijfhonderd en acht soldaten, waarvan er dertien met musketten en tweeëndertig met armborsten gewapend waren. De overigen hadden zwaarden en lansen. Verder had hij nog veertien kleine kanonnen en zestien paarden, en daar in deze landen het dragen van zware wapenrustingen hinderlijk was, zoo waren allen voorzien van katoenen harnassen met watten gevoerd, sterk genoeg om pijlschoten te weren. Naar het aantal zijner schepen had hij zijn legertje in elf afdeelingen gesplitst, en elke afdeeling kreeg een vaandel met een Kruis, waaronder stond: „In hoc signo vinces”, wat zeggen wil: „In dit teeken zult gij overwinnen.” Hij gaf dus, geheel in den geest van zijn’ tijd, aan zijn’ veroveringstocht het karakter van een’ geloofskrijg, en als een bewijs, dat het hem hiermede ernst was, had hij ook gezorgd twee Geestelijken in zijn gevolg mede te nemen. Als loods had hij een’ zekeren Antonio Alaminos, die reeds driemaal in deze streken geweest was. Op het eiland Cozumel kreeg hij nog een’ Geestelijke aan boord, die acht jaren lang onder de inboorlingen verkeerd had, en niet alleen ingewijd was in de taal van het volk, maar ook in hunne wijze van oorlog voeren. Om zijn leven te behouden, had deze Geestelijke zelfs als krijgsman onder de inboorlingen gediend. Cortez zeilde daarop het geheele schier-eiland Yucatan om, liep de rivier de Tabasco op en nam de stad van dien naam in. De inwoners onderwierpen zich, en beloofden Cortez om aan den Koning van Spanje schatting te zullen betalen. Reeds dadelijk begonnen ze hiermede door goud en slavinnen te leveren. Tot deze slavinnen behoorde eene Prinses, die de bewoners van Tabasco bij een’ oorlog in de binnenlanden gevangengenomen hadden. Zij heette Marina, en was niet alleen jong, maar zóó schoon, dat Cortez, toen hij haar zag, terstond dacht aan Anacaona, wier schoonheid op Hispaniola spreekwoordelijk was. De vereerder van het schoone geslacht gevoelde zich tot haar, die zoo schoon en lieftallig was, buitengewoon aangetrokken, en [250]nog meer wenschte hij haar steeds in zijne nabijheid te hebben toen hij ontdekte, dat ze eene zeer beschaafde en verstandige vrouw was, die de taal der inboorlingen van Nieuw-Spanje sprak, en daarenboven volkomen op de hoogte van de zeden en gewoonten was. Deze Marina was in vele opzichten menigmaal Cortez’ goede geest. Zij nam gaarne het Christendom aan, en daar Cortez wel oppaste om haar te zeggen, dat hij gehuwd was, en dat de Christelijke leer hem verbood eene vrouw buiten wettig huwelijk te hebben, zoo leefde ze met hem als eene gade, die haar echtgenoot grenzenloos liefhad en onbezweken trouw was. Na te Tabasco enkele inboorlingen overgehaald te hebben om zich te laten doopen, trok hij verder en kwam op Witten Donderdag bij een eiland, dat hij den naam van „San-Juan De Ulloa” gaf. Hij wierp hier de ankers uit, en kreeg al aanstonds bezoek van de inwoners der stad, die in de onmiddellijke nabijheid op het vasteland lag. De Geestelijke Aquilar, dien hij op Cozumel aan boord genomen had, kon de menschen niet verstaan, doch thans trad Marina als tolk op. Zij zeide in eene taal, die Aquilar verstond, wat de inboorlingen spraken, en Aquilar vertolkte dat alweer in het Spaansch. Deze gebrekkige manier van zich met het volk te onderhouden was maar van korten duur. De begeerte om te kunnen spreken met hem, dien ze zoo oprecht en innig liefhad, deed Marina in korten tijd de Spaansche taal zoo goed leeren, dat zij haar sprak, alsof ze hare opvoeding in Andalusië ontvangen had.—Uit hetgeen Cortez verteld werd, kwam hij te weten, dat De Gryalva vroeger hier al geweest was, dat het land „Mejico” genoemd en geregeerd werd door een’ Vorst, dien ze een’ titel gaven, welke eenige overeenkomst had met dien van Keizer, en dat hij Montezuma heette. Onbekendheid met het schrift en de taal van dat volk mag wel oorzaak zijn, dat de naam van dezen Vorst zoo verschillend geschreven wordt, en dat we Montezuma, Moctheuzema, Muteczama, Motezuina en Montecuhcuma naast elkander zien staan, als namen voor een’ en denzelfden persoon. Den eenentwintigsten April, juist op Goeden Vrijdag, landde Cortez, en na het hooge feest met de zijnen aan den wal plechtig [251]gevierd te hebben, begon hij terstond met het inrichten van de legerplaats, die een versterkt fort en daarna eene stad moest worden. Daar de stichting er van op Goeden Vrijdag begonnen was, kreeg ze den naam van „Villa Rica de Vera Cruz,” wat „Rijke stad van het Ware Kruis” beteekent. Terwijl men zoo aan het werk was, kwamen twee Kaziken, die aan Montezuma onderworpen waren en Pilpatoe en Teutile heetten, met schatten beladen bij Cortez. Zij boden hem alles, wat ze bij zich hadden, vriendschappelijk ten geschenke aan, doch vroegen hem meteen, wat hij met dat bouwen toch van plan was. Cortez zeide dat hij hier voor den Koning van Spanje eene stad wilde stichten, doch Pilpatoe en Teutile meenden, dat men dit eerst wel eens aan Keizer Montezuma diende te vragen. Zij stuurden daarom boden met brieven naar den Keizer en eenige dagen later kwamen die boden met een Gezantschap terug. Waren de schatten, die de beide Kaziken gebracht hadden, reeds onnoemelijk groot, ze verzonken in het niet bij hetgeen de Gezanten brachten, als een geschenk van den Keizer aan zijne blanke vrienden. Er was evenwel een bevel bij dat ze terstond moesten vertrekken, en deden ze dat niet, dan zouden ze aan de Goden geofferd worden. Dit „aan de Goden geofferd worden” was eene parlementaire uitdrukking voor „opgegeten worden.”
Eer we verder gaan, dienen we eerst eens in vluchtige trekken den toestand van Mejico te schetsen, zooals die was ten tijde, dat Cortez er landde. Misschien hebben sommige lezers ook reeds vreemd opgekeken, waar ze van „brieven” hoorden spreken en denken ze dat hier eene vergissing plaats greep, of dat er met „brieven” heel wat anders bedoeld werd. Hooren ze nu dat hier wel degelijk sprake is van echte brieven, dan moet de vraag wel rijzen: „Maar welk land was dat Mejico dan toch, dat men er zelfs van brieven sprak?”
Wat Pizarro later in Peru vond, dat vond Cortez in Mejico: een volk met eene hooge en fijne beschaving, die evenwel geheel onafhankelijk van de Europeesche, en in den loop der eeuwen zelfstandig ontstaan was. Ze bewoonden, we zagen dit reeds elders, steenen huizen en droegen [252]prachtig geweven katoenen kleederen, die met kleuren en goud rijk versierd waren. De geschiedenis van het land was beschreven in teekens, die veel overeenkomst hadden met de Egyptische hiëroglyphen, en met deze teekens voerden ze ook onder elkander briefwisseling, zoodat er zelfs een vrij goed ingericht postwezen was. Door het heele rijk heen vond men op bepaalde afstanden huizen, die bewoond werden door ijlboden of hardloopers. De eene hardlooper bracht de brieven bij den anderen, en zoo kwamen ze in handen van hen, aan wie ze gericht waren, en dat wel in een’ onbegrijpelijk korten tijd, want menige hardlooper kon een rennend paard bijhouden. Volgens de weinige historische oorkonden, die onder de Spaansche overheersching niet vernietigd werden, moeten, omstreeks de zevende eeuw van onze jaartelling, beschaafde Indianen, Tolteken geheeten, uit het Noordwesten in deze streken gekomen zijn en daar de stad Tecla gesticht hebben.—De bouwvallen, die men van deze stad, die ook wel Tollan of Toela genoemd wordt, gevonden heeft, bewijzen op welk een’ hoogen trap van beschaving dit volk stond. Later, wellicht in de twaalfde eeuw, kwamen de Azteken, die hunne eigen beschaving aanvulden met die der overgebleven Tolteken en stichtten het machtige rijk, zooals Cortez dat vond. De Vorst van het land, die uit de afstammelingen van de oude, Koninklijke familie gekozen werd door vier der aanzienlijkste Edelen, voerde de heerschappij met bijna onbeperkte macht. Eer hij evenwel als Vorst erkend was, moest hij een’ veldtocht doen en slechts dan, wanneer hij als overwinnaar terugkeerde, werd hij door den Vorst van Tezcuco tot Alleenheerscher gekroond. Die kroon was eene bonte muts of hoofdband, versierd met prachtige vederen en een schat van parelen, edelgesteenten en het fijnste goud. De Vorst bewoonde een verbazend groot en prachtig paleis, dat zich bevond in de hoofdstad van het land, welke stad gelegen was midden in een meer en door de Azteken „Tenochtitlan” genoemd werd. Kunstige dammen en bruggen, welke gemakkelijk konden weggenomen worden om den toegang tot de stad voor vijandelijke stammen af te sluiten, verbonden de residentie met den vasten wal, [253]terwijl tal van sierlijke kano’s het uitgestrekte meer in allerlei richtingen bevoeren. De oevers en de naaste omstreken van het meer waren schilderachtig mooi, en geen ’s-Gravenhage, Utrecht of Arnhem bezit schooner villa’s en buitenplaatsen dan het „Meer van Tenochtitlan” bezat. Eene ongekende welvaart heerschte in het geheele land, waar handel, nijverheid en landbouw bloeiden. In de bewerking der metalen hadden de Azteken eene ongekende hoogte bereikt, en zelfs verstonden ze de kunst om uit een mengsel van koper en tin gereedschappen en wapenen te maken, welke in hardheid voor de stalen niet veel onderdeden. Was de regeering van den Vorst des lands bijna onbeperkt, toch werd ze gevoerd naar geschreven wetten, doch deze werden door hemzelf gemaakt met behulp der aanzienlijkste Edelen, die hij, door hun leengoederen te schenken, aan zijn’ dienst verbond. De Azteken zelven, deden weinig werk, doch ze lieten het verrichten door slaven, en het gevolg hiervan was, dat de slavenhandel in dit rijk op groote schaal gedreven werd. Hun godsdienst was de heidensche en ging gepaard met menschenoffers. Een talrijke Priesterstand zorgde, dat de dienst voor de dertien Hoofdgoden en tweehonderd en tien Ondergoden behoorlijk verricht werd, en wat zeer merkwaardig was, ja, bijna een raadsel mag genoemd worden, de Azteken verbonden aan hun’ godsdienst niet alleen doop, biecht en vasten, maar ze gebruikten zelfs het kruisteeken, en het kloosterleven was er met vaste instellingen aan verbonden. Vanwaar dat alles toch? Ondenkbaar is het aan te nemen, dat men hier met eene toevallige overeenkomst te doen heeft. De Tolteken of Azteken moeten op eene of andere wijze reeds eeuwen vroeger met Christenen in aanraking gekomen zijn, en wanneer we deze Christelijke instellingen voegen bij hunne hiëroglyphen, dan zouden we bijna geneigd zijn om aan te nemen, dat Koptische Christenen de grondvesters zijn geweest van de oude, Mejicaansche beschaving, en onwillekeurig denken we daarbij aan het fabelachtige rijk van den raadselachtigen „Aartspriester Johannes,” van wien we reeds vroeger spraken. Intusschen week de godsdienst toch ook alweer zeer ver van [254]den Christelijken af door de menschenoffers, die vooral aan den Hoofdgod Huitzilopotchli, den God des oorlogs, gebracht werden. Uit de bewaarde oorkonden bleek het, dat men in 1486, bij gelegenheid van de inwijding van een’ nieuwen tempel voor den eeredienst aan den Krijgsgod bestemd, niet minder dan zeventigduizend krijgsgevangenen offerde. Die offers werden ook gegeten, doch wie nu denkt aan een’ Kannibalen-maaltijd, waar het vleesch verslonden wordt, vergist zich. De beschaving had hier koks en keukenmeesters, die het menschenvleesch met allerlei kruiden en vruchtensappen, als een gerecht vol afwisseling, lieten ronddienen op den rijk versierden feestdisch. Het gevolg van deze menschenoffers en afschuwelijke feestmaaltijden was, dat de Azteken een volk waren, dat weinig vatbaar was voor edele aandoeningen.
De schatten, die de Afgezanten van Montezuma bij Cortez brachten, hadden echter eene heel andere uitwerking dan Montezuma gehoopt had. Hij meende dat dit goud en die edelgesteenten de „bleeke zonen van den God der lucht,” zooals hij hen met al de Azteken noemde, zóó blij zou maken, dat ze als kinderen, die wat moois gekregen hadden, terstond naar huis loopen zouden, om daar vol vreugde te laten kijken welke schatten ze hadden ontvangen. Het gezicht van dat goud en die edelgesteenten wekte echter den lust op om de stad en het volk te zien, welke zulke schatten bezaten. Enkelen onder de Spanjaarden waren er evenwel, die al dat schoons en al dien rijkdom ook wel zouden willen zien, doch die zich vrees lieten aanjagen door de bedreiging, dat ze „aan de Goden zouden geofferd”, dus, opgegeten worden. Anderen nog, die het er wel op durfden wagen, vroegen zich af, of ze zich niet blootstelden aan gevangenis of galg, wanneer ze Cortez bleven gehoorzamen. Immers, duidelijk was het gebleken, dat de Gouverneur Velasquez niet wilde hebben, dat Cortez zich aan het hoofd van den veroveringstocht stelde, en zoo zij hem nu bleven gehoorzamen, dan kon Velasquez hen als rebellen beschouwen en als zoodanig behandelen. Cortez zag dat zeer goed in en hij begreep ook wel, dat men hem bij den minsten tegenspoed de gehoorzaamheid ontzeggen [255]zou en dat hij dan het recht niet had om gehoorzaamheid te eischen. Hij was evenwel de man er niet naar om moedeloos het hoofd te laten hangen, en gelukkig voor hem gebeurde er wat, dat hem licht gaf. Terwijl hij nog bezig was met het bouwen van „Vera Cruz” kwam tot hem een Gezantschap van vijf Indianen, die blijkbaar tot een’ anderen stam behoorden dan de Azteken. Ze zeiden dat ze Totonaken waren en in de bergen woonden, doch door Montezuma onderworpen waren en nu schandelijk verdrukt werden, waarom ze Cortez kwamen vragen hen te helpen, waar ze dit dwangjuk wilden afschudden. Verder kwam hij te weten, dat de tegenwoordige Keizer eigenlijk voor een groot deel zijner onderdanen een vreemdeling en bij velen in minachting was. Thans was het voor Cortez zaak, hiervan partij te trekken en hij deed dat op eene wijze, welke den naam van eerlijk niet verdient. Zoodra Montezuma hoorde, dat de Totonaken in Cortez’ legerkamp waren en een verbond met hem gesloten hadden, zond hij eenige Edelen naar Vera Cruz met de boodschap aan de Afgezanten der Totonaken: „Gij hebt zonder mijne voorkennis een verbond met de vreemdelingen gesloten en moet mij nu tot straf twintig van uwe jonge mannen en vrouwen zenden om aan de Goden geofferd te worden.” Reeds wilden de verschrikte Indianen toegeven, toen Cortez de Edelen der Azteken liet boeien en in de gevangenis werpen. Na deze daad konden de Totonaken niet meer terugtreden; ze hadden zich bij Montezuma onmogelijk gemaakt. Des nachts evenwel bevrijdde hij twee der Edelen en liet ze in stilte met vriendelijke groeten aan den Keizer vertrekken. Toen den anderen dag de Totonaken hoorden, dat twee Azteken ontkomen waren, wilden ze de anderen dooden. Cortez sprong evenwel voor hen in de bres en liet ook dezen in vrijheid naar Tenochtitlan vertrekken. Door deze sluwe handelwijze had hij het den Totonaken geheel onmogelijk gemaakt om hem te verlaten, terwijl hij aan den anderen kant Montezuma te vriend hield. In troebel water meende Cortez het best te kunnen visschen. Eindelijk was Vera Cruz in zooverre voltooid dat het, met eene voldoende bezetting, weerstand kon bieden aan een’ [256]aanval, en thans besloot Cortez zijn’ laatsten slag te slaan. Vóór hij zijne plannen nu verder doorzette, moest hij een wettig gezag hebben. Dit zou hij verkrijgen als zijne tochtgenooten zelven hem tot Aanvoerder kozen. Ontstond er dàn verdeeldheid, dan had hij het recht om te zeggen: „Gij zelf hebt mij tot uw’ Bevelhebber gekozen, bijgevolg kan ik van u eischen, dat ge mij gehoorzaamt.” Hij stelde nu een’ Raad over Vera Cruz aan, en den schijn aannemende, dat hij naar Cuba wilde terugkeeren, omdat zijn gezag onwettig was, legde hij zijne waardigheid neder. Nu gebeurde echter, wat hij voorzien had, dat gebeuren zou, en met bijna algemeene stemmen verklaarden de Spanjaarden, dat zij hem tot hun’ Bevelhebber uitriepen en niemand anders begeerden. Zóó door het volk zelf in zijn gezag bevestigd, besloot Cortez naar Tenochtitlan te trekken en daar Montezuma het bezoek te brengen, hetwelk deze beslist geweigerd had te ontvangen. Vooraf echter zond hij twee schepen met eene buitengewoon rijke lading aan goud, edelgesteenten en kostbaarheden rechtstreeks naar Spanje, in de hoop dat Koning Karel hem dan in zijn gezag bevestigen zou. Na dit alles gedaan te hebben, aanvaardde hij, in het volste vertrouwen dat alles hem gelukken zou, den tocht naar de wonderstad, waarvan men hem reeds zooveel verhaald had. Waar hij kon, daar sloot hij met de leenroerige Kaziken een verbond van vriendschap en meteen trachtte hij hen voor het Christendom te winnen. Dit nu deed hij in zijn’ ijver niet altijd met de noodige bezadigdheid, en zelfs zou hij er, door onbekendheid met de taal der Totonaken, eenmaal het leven bij ingeschoten hebben, als men hem niet tijdig gewaarschuwd had. Toch liet Cortez de afgodsbeelden vernietigen en toen de Totonaken zagen, dat de Goden die heiligschennis niet wreekten, gingen velen hunner vrijwillig tot het Christendom over. Op eenmaal echter vernam hij, dat er ook onder de aanhangers van Velasquez eene samenzwering gesmeed was en dat dezen met een der schepen naar Cuba wilden terugkeeren. De Aanvoerders van die samenzwering liet Cortez terdood brengen en de overigen geeselen, en om te voorkomen, dat men op den een’ of [257]anderen dag toch niet met een schip naar Cuba ontvluchten zou, liet hij, na eerst alles, wat van de schepen gehaald kon worden, aan den wal gebracht te hebben, zijne heele vloot vernielen, onder voorwendsel, dat al de schepen zóó door den zeeworm gehavend waren, dat ze niet langer konden gebruikt worden. Lezen we later van onzen Prins Maurits, die op het strand van Nieuwpoort de schepen wegzond, en aan zijn volk de keus gaf om te overwinnen of de zee ledig te drinken, dan zien we hier, dat Salomo’s gezegde: „Er is niets nieuws onder de zon” al weer door Cortez bevestigd werd. Eén, slechts één der kleinste schepen, liet hij ongeschonden, doch toen hij verklaarde, dat dit toch nog te groot was voor de enkele lafaards, die hem niet durfden volgen, was er niet één, die er gebruik van wilde maken om naar Cuba terug te keeren, en vol geestdrift aanvaardde men den avontuurlijken tocht.
Ongetwijfeld was Montezuma een zeer machtig Vorst, maar hoe machtig ook, den vrijstaat Tlascala had hij niet tot onderwerping kunnen brengen. De Tlascalanen waren een moedig en dapper bergvolk, dat Cortez op zijn’ tocht naar de hoofdstad des rijks niet misloopen kon. Hij hoopte evenwel, dat hij met hen ook wel een soort van verbond zou kunnen sluiten, zooals hij met de Totonaken gesloten had, en daar hij op zijn’ moeielijken weg, over bergen en door dalen, van alle Kaziken de vriendelijkste hulp ontvangen had, zoo twijfelde hij er niet aan, of de Tlascalanen zouden zich met hem vereenigen, als ze maar wisten dat de „Zonen van den God der lucht” gekomen waren om hunne erfvijanden, de Azteken, van wie ze overigens in godsdienst, beschaving, zeden en gewoonten niet te onderscheiden waren, te helpen bestrijden. De gesloten verbonden met de Kaziken, die met Montezuma bevriend waren, klopten echter niet met het voorstel, dat Cortez door zijne Afgezanten den Tlascalanen liet doen om de Azteken te bestrijden, en het gevolg was, dat in den Raad der Tlascalanen besloten werd, de vreemdelingen als vijanden te beschouwen. Cortez’ heele leger bedroeg niet meer dan vierhonderd Spaansche voetknechten, vijftien ruiters [258]en dertienhonderd Indiaansche krijgslieden. Verder had hij enkele musketten en zeven kleine kanonnen, doch over deze geringe macht had hij nog niet eens geheel op het slagveld te beschikken, omdat er altijd nog een deel overblijven moest om de bagage te bewaken. Toch trok Cortez moedig voorwaarts en versloeg tot tweemalen, vooral met behulp zijner kanonnen, den overmachtigen vijand. Op eenmaal echter stond hij in eene vlakte tegenover een leger van vijftigduizend Tlascalanen, die blaakten van krijgsmoed en hunkerden om de vreemdelingen aan te vallen. De kans stond hachelijk, want met den moed der wanhoop liepen de dappere verdedigers van hun vaderland tegen het vuur der kanonnen in, en lieten zich bij honderden tegelijk doodschieten. Reeds stond het kleine hoopje Spanjaarden gereed [259]om op de vlucht te slaan, toen Cortez op dat gevaarlijke oogenblik met het zwaard in de vuist, onder het geroep van „Santiago! Santiago!” en gevolgd door de veertien andere ruiters, moedig op den vooruitdringenden vijand toesnelde. Wat de kanonnen niet hadden kunnen doen, dat deden de ruiters. Vol schrik en ontzetting gingen de Tlascalanen nu op de vlucht, achtervolgd door al de Spanjaarden. Verschrikkelijk was de nederlaag, die de Tlascalanen leden en onvoorwaardelijk onderwierpen de overgeblevenen zich thans. Cortez aarzelde geen oogenblik om die onderwerping aan te nemen, en inplaats van zich te wreken, behandelde hij hen vriendschappelijk en prees hun’ weergaloozen moed. Deze handelwijze van Cortez deed hem de trouw en genegenheid van het dappere bergvolk verwerven, en onder het gejuich der menigte werd hij in de hoofdstad van den Vrijstaat ontvangen. Bij de eerste pogingen, die hij aanwendde om zijne nieuwe vrienden tot het Christendom te bekeeren, bemerkte hij echter, dat hij gevaar liep hierdoor hunne genegenheid te verliezen, waarom hij dan ook de zaak der bekeering rusten liet.
Toen nu Montezuma zag, dat het kleine hoopje vreemdelingen een volk overwinnen kon, dat hij niet ten onder had kunnen brengen, hield hij op met Cortez nog langer te verbieden om in de hoofdstad te komen. Hij ging zelfs verder en zond Gezanten om hem uit te noodigen wél te komen, doch dan zijn’ weg te nemen over Cholula. De Tlascalanen, die Montezuma kenden, gaven Cortez den raad om den Keizer niet te vertrouwen en niet over Cholula te gaan, doch hij hoorde er niet naar, en zijn geleide van zesduizend Tlascalanen bevolen hebbende achter te blijven, deed hij zijn’ intocht in Cholula, dat feestelijk versierd was en slechts inwoners scheen te bevatten, die hem met oprecht gemeend gejuich begroetten. De schoone Marina evenwel waakte met Argusoogen voor haar’ beminden vriend, en door zich te houden, alsof ze door de Spanjaarden mishandeld werd, won ze het vertrouwen van de vrouw van een’ Kazike van Cholula en kwam er achter, dat men bij een groot offerfeest de argelooze Spanjaarden overvallen en dooden zou. Zoodra Cortez met dit plan in kennis [260]gesteld was, viel het hem niet moeielijk het in zijn voordeel aan te wenden. Hij bracht zijn volk op de hoogte der zaak en deelde toen op een bezoek, dat eenige voorname ingezetenen hem brachten, zijn voornemen mede om den volgenden dag te vertrekken, en vriendelijk vroeg hij of men wel zoo goed wilde zijn om hem tweeduizend mannen te geven, die zijne bagage naar Tenochtitlan wilden dragen. Omdat dit voorstel zoo geheel in hun plan greep, beloofden ze gaarne om hem die lastdragers te bezorgen, en vol vertrouwen, dat men den volgenden dag vierhonderd vreemdelingen aan den Krijgsgod zou kunnen offeren, gingen de Cholulanen ter ruste.
Nauwelijks was de dag aangebroken of de Kaziken kwamen, zonder eenig kwaad vermoeden, op het ruime plein waarop Cortez zich met de zijnen, gereed om te vertrekken, opgesteld had. De duizenden, die zich voorgenomen hadden om de gehate vreemdelingen aan te vallen, als zij zich op marsch begaven, stonden in dicht opeengepakte hoopen in de nabijheid. Toen trad Cortez vooruit, en de Kaziken aanziende, verweet hij hun het laaghartige plan, dat ze hadden willen volvoeren. De Kaziken stonden verslagen en één hunner riep uit: „Hij is als één van onze Goden; voor hem is niets verborgen.”
Thans vroeg Cortez hun waarom zij zulk een plan gesmeed hadden, en eerlijk bekenden ze, dat Montezuma hun bevolen had zoo te handelen, omdat hij de Spanjaarden liever niet in zijne hoofdstad ontvangen wilde. Cortez nu genoeg wetend, nam een musket en schoot het af. Het was het afgesproken sein, en op hetzelfde oogenblik braakten de kanonnen, in batterij opgesteld, dood en verderf uit te midden der opeengepakte Cholulanen. De musketiers volgden het voorbeeld en daarna vielen al de Spanjaarden op de menigte aan. Het was geen strijd meer; het werd eene algemeene slachting. De achtergebleven Tlascalanen, van alles onderricht, snelden mede toe en in een’ ontzettend korten tijd was Cholula’s val beslist en lagen duizenden bij duizenden gedood op pleinen en straten. Eene week lang bleef Cortez in de uitgemoorde stad om haar te plunderen en trok toen, overladen met schatten, naar [261]Mejico. Telkens kwamen er nu Afgezanten van Montezuma om Cortez te bevelen terug te keeren, doch toen deze hiernaar niet luisterde, verschenen er andere Afgezanten om hem schatten aan te bieden, als hij deze streken verliet. Hoe meer de Spanjaarden de hoofdstad naderden, hoe grooter de voordeelen werden, welke Montezuma hun aanbood, als ze maar niet naar de hoofdstad kwamen. Zelfs de minste trosdrager onder de Spanjaarden begreep, dat alleen vrees de Azteken en hun Keizer zoo deed handelen, en toen Montezuma inzag, dat het gevaar niet te keeren was, besloot hij de Spanjaarden te ontvangen, alsof hij hen tot het houden van een’ triomftocht binnen Tenochtitlan uitgenoodigd had. Het was te laat. De beschaafde Vorst der Azteken mocht slim en geslepen zijn, tegen Cortez was hij niet opgewassen. Den achtsten November 1519 bereikte Cortez met zijne dappere schaar avonturiers eene hoogte bij het Meer van Tenochtitlan. Onbeschrijfelijk was de indruk, dien dit meer met de machtige stad in het midden er van op de Spanjaarden maakte. Het is historisch zeker, dat Tenochtitlan toen meer dan zestigduizend huizen, paleizen en tempels telde. Duizenden inwoners verdrongen zich op de dammen of voeren in kano’s op het meer om de verschrikkelijke mannen met baarden te zien, en onder de Spanjaarden was er op dat oogenblik niet één, die er aan dacht om den man, die hen tot hier gebracht had, ontrouw te worden.
Een schitterende stoet Edelen der Azteken kwam Cortez en de zijnen namens Montezuma begroeten, doch toen de Spanjaarden over eene ophaalbrug de stad binnentraden, sloeg velen de vrees om het hart, dat ze hier in de val liepen. Lang tijd om er over na te denken hadden ze echter niet, want, gezeten in een’ gouden draagstoel, getooid met al de versierselen zijner Keizerlijke waardigheid en omringd door al de Edelen van zijn Hof, op het prachtigst uitgedost, kwam Montezuma hen te gemoet en heette „Malinche,”—met dien naam sprak hij Cortez aan,—en al zijne „Zonen van den God der lucht” welkom in Tenochtitlan. Hij zelf geleidde hen, doch altijd gezeten in zijn’ draagstoel, naar een prachtig paleis, dat aan een groot [262]plein stond, en zoodra ze daar waren wees hij op het paleis, en zeide tot Cortez, die met zijn gevolg van ruiters ook te paard naast den draagstoel reed: „Malinche, zie daar voor u en de uwen eene woning! Eet en drinkt er, verkwikt u en neemt uw vermaak. Ik zal binnen weinige oogenblikken weer bij u terug zijn!”
Montezuma liet zich nu wegdragen, en Cortez betrok het huis. Hij verdeelde de talrijke vertrekken onder de zijnen, doch zorgde dat de kanonnen, steeds geladen en in batterij, voor den ingang van het huis goed bewaakt werden. Schildwachten werden overal uitgezet, en toen dit alles gedaan was, begaf hij zich aan den rijken disch, waarop keur van spijzen en dranken waren.
Nog niet lang was de maaltijd afgeloopen, toen Montezuma binnentrad om zich met „Malinche” te onderhouden. Natuurlijk moest Marina hier als tolk dienst doen, en deze had al heel gauw bemerkt, dat Montezuma maar op een geschikt oogenblik wachtte om al de vreemdelingen met één slag gevangen te nemen, en dan aan Huitzilopotchli te offeren. Cortez zag echter ook zeer goed in, dat al die eerbewijzen, die onderdanigheid en vriendschap slechts gehuicheld waren, en om te maken, dat hij niet in de val liep, had hij zijn plan reeds gemaakt toen Marina hem kwam waarschuwen.
Montezuma, die bij de komst der Spanjaarden ongeveer veertig jaar oud schijnt geweest te zijn, had eene rijzige gestalte en een innemend gelaat vol Vorstelijke waardigheid, doch het wellustig leven, dat hij leidde, had maar al te duidelijk zijn stempel op hem afgedrukt.—
Om duidelijk te maken welk eene machtige en schoone stad Tenochtitlan was, willen wij er even eene kleine wandeling in afleggen. Wij zullen dan nog beter begrijpen welk een merkwaardig land dit Mejico was. We beginnen bij het paleis van Montezuma. Zijn hoofdpaleis had twintig poorten of deuren, en drie voorhoven. Op een’ dezer voorhoven bevond zich eene fontein, die het zuivere water door zeer doelmatige leidingen in al de kamers van het paleis bracht. Het paleis bestond uit verschillende afdeelingen, en elke afdeeling bevatte meer dan honderd kamers, die bijna allen [263]van badtoestellen voorzien waren. De muren waren van marmer, jaspis, porfier en bonte steenen gebouwd. Het timmerwerk was van zeer licht hout, doch stevig in elkander gezet, terwijl de daken en schoorbalken, zoowel als de zolders, van uitnemend en zwaar timmerhout gemaakt waren. Waar dit maar mogelijk was, had men het hout gebeeldhouwd of was het kunstig gesneden. De wanden waren beschilderd, en op de vloeren lagen zware tapijten, die meest gemaakt waren van konijnenhaar. In alle kamers stonden metalen,—meestal gouden,—vuurpannen met reukwerken te branden en de wanden waren versierd met prachtige vogelvederen, zeer bevallig en kunstig gerangschikt. Tafellakens, servetten en handdoeken waren van geweven katoen en hagelwit. Een zeer groot gedeelte van het paleis was ingenomen door het serail, want de Vorst had op zijn minst duizend vrouwen. Verder waren er aan de hofhouding een groot aantal narren, dwergen, mismaakten, kunstenmakers, dansers, muzikanten en andere lieden verbonden, wier taak het was om het leven van den Monarch op te vroolijken. Zijne gebeden verrichtte de Vorst des nachts in eene kapel, die in de nabijheid van zijn slaapvertrek was. Deze kapel was honderdvijftig voet lang en vijftig breed, en de wanden van onder tot boven beladen met goud, edelgesteenten en parelen. Behalve dit paleis in de stad had Montezuma nog verscheidene landhuizen in de prachtige omstreken van het Meer van Tenochtitlan. Het weelderige en wellustige leven, dat de Keizer leidde, werd door alle Hofgrooten nagevolgd, en ieder deed dit naarmate van zijn vermogen, zoodat het oude Capua, waar Hannibal overwinterde, en door de wellustige levenswijze der Capuanen zijn leger geheel liet verderven, nog niet in de schaduw van Tenochtitlan staan kon. De verfijnde zedeloosheid, verbonden aan eene dierlijke wreedheid, een grof bijgeloof en eene zucht om te schitteren, had er haar toppunt bereikt. Daar de stad midden in het meer gebouwd was, waren de beste wegen de waterwegen, en wedijverden de Aanzienlijken alweer onder elkander om de prachtigste kano’s te hebben. Langs die waterwegen liepen evenwel ook straten, die geplaveid waren met eene [264]soort van harde klei. Zoowel die straten als grachten werden buitengewoon zindelijk gehouden, en van vuil of afval in het water of op straat werpen was geene sprake; het was ten strengste verboden. Het water uit het meer werd niet gebruikt om te drinken, want het was brak. Het drinkwater kwam door zeer doelmatige leidingen uit de naburige bergen, en op de markten en pleinen vond men voor den minderen man, die vaak met zes of zeven gezinnen één huis bewoonde, openbare fonteinen. Op die groote en ruime pleinen werden geregeld markten gehouden, want winkelhuizen waren er onbekend. Al wat men noodig had aan eten, drinken, kleederen, opschik, gereedschap, bloemen, vederen of huiselijke godsdienstplechtigheden, werd op die markten verkocht, en steeds onder streng toezicht der Overheid. Naar het verbazend aantal Hoofd- en Ondergoden, dat de Azteken vereerden, was ook het aantal tempels. Een dezer was de Hoofdtempel en heette „Teucalli”, dat zooveel beduidt als „Godshuis”. Het was een vierkant steenen gebouw van verbazende grootte. Een oud schrijver zegt: „Van hoek tot hoek had men een’ afstand van een roerschot ver.” Een roer was een musket, doch die oude musketten droegen niet veel verder dan honderd Meters. Het geheel geleek op eene afgeknotte vierzijdige pyramide, die op twee hoeken zware en vrij hooge torens droeg. Met trappen, aan den buitenkant aangebracht, beklom men het platte dak en kwam men ook in de torens, die eveneens tot godsdienstige doeleinden dienden.
Was het wonder, dat de Spanjaarden in zulk eene stad bijna de oogen uit het hoofd keken? Ook Cortez deed dat, maar hij zorgde er voor, zich niet te laten verblinden, en weldra kwam hij er achter, dat het doel van Montezuma en de Azteken was om hem en de zijnen in een’ zorgeloozen roes van wellust en weelderigheid te brengen. Cortez hield zich evenwel, alsof hij het niet zag, en het mag ter eere van de meeste Spanjaarden gezegd worden, dat zij van zulk een leven walgden. De matigheid van Cortez in het gebruik van spijs en drank, en de zucht om het lichaam te harden, had een’ gunstigen invloed op zijn volk. Met afgrijzen zagen ze ook de bloedige offerfeesten aan [265]de Afgoden aan, en het werk der bekeering werd met kracht begonnen, doch zonder veel baat. De godsdienst der Azteken had zich veel te veel vereenzelvigd met het heele maatschappelijke leven om hem dadelijk door het Evangelie te vervangen, dat terstond ook eene omkeering in het dagelijksche doen en laten zou brengen. Toen nu Cortez zag, dat hij niet vorderde met het invoeren van het Christendom, en dat er ook geene sprake was van eenige onderwerping aan den Koning van Spanje, begreep hij niet langer te moeten dralen. Er was meer, dat hem tot handelen dwong. De bezetting van Vera-Cruz was door de Azteken aangevallen, en hoewel de Spanjaarden de overwinning behaald hadden, hadden ze toch één’ man in den strijd verloren. De Azteken hadden dezen Spanjaard onthoofd, en het hoofd naar Montezuma gezonden. Het bijgeloof, dat de „Zonen van den God der lucht” onsterfelijk waren, hield dus op te bestaan, en juist dit bijgeloof was Cortez’ grootste kracht. Hij nam nu met overleg en goedvinden van zijne Onderbevelhebbers Montezuma, toen deze in het paleis van de Spanjaarden op bezoek was, gevangen, en hield hem in zijne onmiddellijke nabijheid. Alle besluiten, die Montezuma nam, en alle bevelen, die hij uitvaardigde, kwamen nu ter kennis van Cortez, die weigerde ze uit te voeren wanneer ze tegen zijn’ zin waren. Aanvankelijk verzette Montezuma zich wel, doch toen de aangeklaagde Stadhouder van Vera-Cruz, die den Spanjaard had laten onthoofden, met zijne onderhoorigen voor Montezuma verscheen, gaf deze hen aan Cortez over om er recht over te spreken. Het was een kort recht, dat gehouden werd, en het vonnis luidde, dat de Gouverneur en de zijnen levend verbrand zouden worden. In de hoop van hun leven te redden, zeiden de veroordeelden nu, dat ze op bevel van den Keizer gehandeld hadden, waarop Cortez den Keizer, die alles ontkende, als verrader in ketenen liet leggen. Het vreeselijke vonnis werd voor het paleis voltrokken, en pas toen de laatste rookwalmen van de brandstapels verdwenen waren, liet Cortez hem de ketenen afnemen. De verwijfde Vorst, die alle ziels- en geestkracht miste, schikte zich nu in alles, wat Cortez wilde, zoodat deze feitelijk het [266]heele rijk regeerde. Montezuma nam den Christelijken godsdienst aan, en erkende Koning Karel als zijn Opperheer, ja, hij ging in zijne lafhartigheid zelfs zóó ver, dat hij zijn volk liet weten, dat hij geheel vrijwillig zich te midden van zijne vrienden, de Spanjaarden, bevond, en meteen gaf hij bevel om een’ der prachtigste tempels van Tenochtitlan aan de vreemdelingen af te staan, opdat dezen daarin hunne godsdienst-plechtigheden zouden kunnen verrichten. Een storm van verontwaardiging stak thans onder de Priesters en het volk op, en de toestand werd zóó dreigend, dat zelfs Montezuma alweer moed begon te krijgen, en Cortez beval om niet alleen de stad Tenochtitlan, maar het heele rijk te verlaten. Om tijd te winnen, zeide Cortez, dat hij dit doen zou, maar dat hij dan eerst schepen moest laten bouwen. Waren deze klaar, dan zou hij vertrekken, maar tegelijk Montezuma als gijzelaar medenemen. Zoodra de Keizer dit hoorde, begon hij alweer heel anders te spreken en was Cortez in alles ter wille. Het scheen dus dat het groote rijk der Azteken al op eene heel gemakkelijke en onbloedige wijze aan de Spaansche Kroon zou komen, doch Cortez had buiten den waard gerekend, en deze waard was zijn onverzoenlijke vijand Velasquez, die, jaloersch op de welgeslaagde onderneming van zijn’ tegenstander, eene vloot van achttien schepen, onder bevel van Don Panfilo De Narvaëz naar Vera-Cruz zond. Aan boord der schepen bevonden zich negenhonderd uitstekend gewapende soldaten, negentien ruiters en twaalf kanonnen met een’ grooten voorraad van kruit en lood. Zoodra Cortez de landing van dit leger vernam, liet hij Don Pedro de Alvarado met honderdvijftig man ter bewaking van Montezuma in Tenochtitlan achter, en met slechts tweehonderdvijftig man trok hij met geforceerde marschen naar Vera-Cruz, overviel Narvaëz, die geen kwaad vermoedde, en versloeg hem. De verwarring was zóó groot, dat er slechts weinigen sneuvelden, en allen gevangengenomen werden. Door list en toegevendheid wist Cortez het nu zoo ver te brengen, dat bijna geheel het leger van Don Narvaëz hem met alles, wat het bij zich had, toeviel, en thans bezat onze stoute avonturier eene macht, waarmede [267]hij naar zijne meening, heel gemakkelijk, desnoods met geweld, het gansche rijk van Montezuma onderwerpen kon. Pas echter was hij bezig met zijn leger te ordenen, toen hij de tijding kreeg, dat er te Tenochtitlan eene gevaarlijke opstand uitgebroken was. Aanvankelijk had De Alvarado, op raad van Cortez, de Azteken met veel toegevendheid behandeld, en stond hij zelfs toe dat de Opperhoofden in den tempel van den Krijgsgod feest mochten vieren, indien men er maar geen menschenoffers bracht, en de Hoofden ongewapend verschenen. Wel zeshonderd Edelen zonder wapenen, doch beladen met goud en juweelen, waren in den tempel, toen De Alvarado van de Tlascalanen vernam, dat er onder die bijeenkomst der feestelingen heel wat anders school dan feestvreugde, en dat het plan er gesmeed werd om de Spanjaarden aan te vallen en Montezuma te bevrijden. Zonder onderzoek te doen naar de waarheid van dit beweren, greep De Alvarado de ongewapenden aan, en richtte met de zijnen een vreeselijk bloedbad aan, waarna de goudgierige Spanjaarden zich op de lijken wierpen om ze te plunderen. Had De Alvarado gedacht met deze handeling de Azteken door vrees te verpletteren, er gebeurde heel wat anders. De geheele stad kwam in opstand en begon het paleis der Spanjaarden te belegeren. De vreeselijke kanonnen mochten er honderden dooden, het hielp niet; voor honderd gevallenen kwamen dubbel zooveel wanhopige strijders in de plaats. Eindelijk verscheen Cortez in de nabijheid van Tenochtitlan, en Montezuma, die vol verlangen zijne terugkomst verbeid had, zond hem Gezanten tegemoet. Cortez evenwel, vernomen hebbende, dat Montezuma niet alleen in stilte met zijn volk onderhandelde, maar zelfs met Narvaëz in betrekking stond, beleedigde de Gezanten, en schold den Keizer uit voor „hond van een’ Koning”. Hoogstwaarschijnlijk was er nu van verraad van Montezuma geene sprake, en dezelfde man, die tot lafhartigheid toe zich aan Cortez onderworpen had, was thans, door de beleediging hem aangedaan, diep verontwaardigd en gegriefd, en wat Cortez, wien aan de genegenheid en onderwerping van den Keizer bijna alles gelegen was om de oude verhouding te herstellen, [268]ook deed, het gelukte hem slechts maar tendeele.
Intusschen werd de toestand der belegerden met ieder oogenblik dreigender, en thans verlangde Cortez, dat Montezuma als bemiddelaar optreden zou, doch deze weigerde dit te doen. Eindelijk echter liet hij zich overhalen; hij kleedde zich, en met al de waardigheden van zijn’ rang versierd, beklom hij den toren boven het paleis der Spanjaarden, en vertoonde zich aan het volk. Dadelijk heerschte onder den hoop, die bijna schouder aan schouder voor het paleis op het plein stond, eene sombere stilte, doch toen Montezuma begon te zeggen, dat hij verlangde dat al zijne onderdanen de wapenen zouden neerleggen, en dat hij een vriend van de Spanjaarden was, steeg er een woest geschreeuw op; pijlen snorden door de lucht, en groote steenen [269]vielen in de richting van het torenplat. Getroffen door steenen en pijlen werd de arme Keizer door de Spanjaarden weggedragen en zorgvuldig verbonden. Cortez wilde hem in het leven behouden, doch in een onbewaakt oogenblik rukte Montezuma de verbanden van de wonden, die nu onherstelbaar waren, en den dertigsten Juni 1520 overleed hij.
Grooter ramp had Cortez op dat oogenblik niet kunnen treffen, en er zat voor hem nu niets anders op dan de stad te verlaten. Dat moest evenwel in alle stilte geschieden. In den nacht tusschen den eersten en tweeden Juli maakte Cortez zich voor den aftocht gereed. De Keizerlijke versierselen en kroon-juweelen, die een’ onnoemlijken schat vertegenwoordigden, liet hij op een paard laden, doch zijn volk verzocht hij zoo weinig goud mogelijk mede te nemen, omdat dit hun op den tocht last veroorzaken kon. Zijne oude soldaten gehoorzaamden hem, doch de soldaten van Narvaëz, die gedroomd hadden van schatten te zullen verzamelen, en die inplaats daarvan wanhopig hadden moeten strijden, luisterden er niet naar, en staken alle zakken vol met goud, juweelen en parelen.
Eindelijk toen de heele stad in duisternis gehuld was, verliet Cortez met de zijnen en met de Tlascalanen zoo stil mogelijk het paleis. Reeds waren ze op een’ der laatste dammen gekomen, en meenden ze in veiligheid te zijn, toen de Aztekische schildwachten den aftocht gewaar werden en alarm maakten. Oogenblikkelijk was de heele stad in beweging. De Priesters hitsten van de daken der tempels het volk tot wraakneming aan. Het meer zag zwart van kano’s, tot zinkens geladen met woeste krijgers.
„Voorwaarts! Voorwaarts!” klonken de bevelen van Cortez en zijne Bevelhebbers.
Maar de orde werd verstoord, want zij, die achteraan kwamen, en dus het meest te lijden hadden van de steenen en de pijlen der Azteken, begonnen te duwen, te dringen en te schreeuwen. Ten deele waren de bruggen, die de dammen met elkander verbonden, weggenomen of afgebroken, en zij, die nu bij zulk eene afgebroken brug kwamen, werden door de opdringende menigte onbarmhartig [270]in het meer geduwd. Er ontstond eene ontzettende verwarring en naar bevelen werd niet meer geluisterd; ieder trachtte zich te redden, zoo goed hij kon. De soldaten van Narvaëz echter, die zich zoo zwaar met goud beladen hadden, werden door het gewicht van hun’ roof verhinderd te zwemmen en moesten verdrinken of werden levend gevangengenomen om als krijgsbuit aan den Oorlogsgod geofferd te worden.
Cortez verrichtte wonderen van dapperheid en wendde bijna bovenmenschelijke pogingen aan om de orde te herstellen. Het was echter alles vergeefsch, en pas tegen het aanbreken van den morgen bereikte hij met het overschot van zijn legertje den oever. Het was een treurig overschot, [271]want meer dan de helft zijner soldaten had in het meer een’ akeligen dood gevonden of wachtte in de gevangenis het verschrikkelijke oogenblik af om aan den Krijgsgod geofferd te worden.
„Noche triste!” riep Cortez met tranen in de oogen uit, en thans noemt men nog altijd in Mejico iets, dat vreeselijk treurig is een „Noche triste” of „Nacht der treurigheid.”
Al zijn geschut was verloren gegaan, en slechts enkele paarden waren overgebleven. De heele ruiterij bestond maar uit drieëntwintig man. De musketten waren weggeworpen; kruit en kogels lagen bij de kanonnen op den bodem van het meer.
Hadden de Azteken, inplaats van in dolle vreugde het offerfeest te vieren, zich terstond op Cortez’ bende geworpen, de Spanjaarden zouden dan onherroepelijk verloren zijn geweest. Nu echter hadden Cortez en de zijnen tijd om wat uit te rusten, en zich voor den tocht naar Vera-Cruz gereed te maken. Eer ze evenwel nog halverwegen waren, ontmoetten ze een ontzettend groot leger van Azteken, te wapen geroepen door Cuitlahuac, den broeder en opvolger van Montezuma.
„Overwinnen of sterven, broeders,” sprak Cortez tot de zijnen, en allen beaamden het ten volle, en geloofden dat het „sterven” zijn zou, want zonder kanonnen of musketten konden ze zulk eene verpletterende overmacht niet keeren. Dat „zich overgeven” hetzelfde was, als „aan de Goden geofferd worden,” ieder wist dat, en zoo ving men den ongelijken kamp aan, vast besloten zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. De aanval werd zelfs door de Spanjaarden en trouwe Tlascalanen gedaan, doch reeds scheen voor Cortez alles verloren te zijn, toen hij den Aanvoerder van het vijandelijke leger in het oog kreeg, die met opgeheven banier den slag bestuurde. Het was eene wanhopige poging, maar het eenige middel tot behoud.
„Santiago! Santiago! Volgt mij!” riep hij, en vergezeld door enkele ruiters rende hij op den Aztekischen Bevelhebber toe, ontrukte hem de banier en doodde hem.
De heilige krijgsbanier in handen van den vreeselijken[272] „Malinche!” Ontzetting greep de Azteken aan, en zij die op het punt stonden om alle Spanjaarden te dooden, sloegen nu op de vlucht, achtervolgd door Spanjaarden en Tlascalanen, die de moordbijl zwaaiden tot vermoeidheid hen dwong ze neer te leggen. Deze schitterende overwinning behaalde Cortez den achtsten Juli 1520 bij Otumba.
Zwaar gekwetst kwam Cortez in de hoofdstad van zijne getrouwe Tlascalanen aan, en verscheidene dagen lag hij daar tusschen leven en dood. Zijn sterk gestel echter zegevierde; hij herstelde. En wat hij in het ijlen der wondkoorts uitgeroepen had: „Ik zàl Mejico onderwerpen!” dat begon hij nu, waar hij weer de oude, veerkrachtige man was, terstond te beproeven. Na den verschrikkelijken slag bij Otumba schenen de Azteken met verlamming geslagen te zijn, want dat dit kleine hoopje Spanjaarden op honderdduizenden de overwinning behalen kon, dat moest iets goddelijks zijn; het kon niet anders. De eene stad na de andere werd dan ook door Cortez ingenomen, en toen Velasquez, niet wetende, dat Narvaëz in boeien lag, andermaal versterkingen zond, lieten de nieuw aangekomen benden, toen ze vernamen hoe de zaken stonden, zich gemakkelijk overhalen om onder Cortez’ vanen dienst te nemen. Bij de eerstvolgende wapenschouwing, die gehouden werd, bleek dat het leger bestond uit zeshonderd voetknechten, gewapend met hellebaarden, lansen en zwaarden, tachtig musketiers, veertig ruiters en ongeveer tweehonderd duizend Tlascalanen en andere Indianen. Verder had hij nu alweer twaalf kanonnen en een’ voldoenden voorraad van kruit, lood en levensbehoeften. Wat belette hem thans om den dood te wreken van hen, die in den „Noche triste” gevallen waren? De vrees en schrik zaten er bij de Azteken in, en Cortez meende, dat hij veilig kon overgaan om Tenochtitlan in te nemen en te plunderen. Was de hoofdstad gevallen, dan zouden daarbij duizenden en duizenden Azteken omgekomen zijn en de verdere verovering van het land zou niet veel moeielijkheden baren.
Thans hield Cortez in dien geest eene toespraak tot het leger en de Spaansche soldaten waren terstond bereid om met hem op te trekken, en toen Marina de toespraak ook [273]vertaald had voor de Tlascalanen en andere bondgenooten, toonden ook dezen zich bereidwillig om den „Malinche” te volgen. Wilde hij echter met hoop op een’ goeden uitslag het beleg van Tenochtitlan ondernemen, dan had hij schepen noodig, welke in den omtrek van het meer zouden gebouwd worden. Gedurende den tijd, dat men aan die schepen werkte, werden er benden uitgezonden, die de steden, daar in den omtrek gelegen, innamen en plunderden. Bijna nergens werd tegenweer geboden. Eindelijk waren de schepen klaar en Cortez liet ze door de Tlascalanen naar het meer dragen en te water brengen, en toen men dit gedaan had, kreeg Narvaëz, ditmaal uit Hispaniola, eene versterking van tweehonderd man, tachtig paarden en een groot aantal kanonnen. Wat voor Narvaëz gekomen was, nam Cortez, en de mannen waren met dien ruil van Bevelhebber zeer tevreden.
Te midden van al deze bedrijven was het inmiddels al Juli van het jaar 1521 geworden. Het volk werd ongeduldig en wilde, nu men eene voldoende macht bijeen had, ook maar aanstonds de verovering van Tenochtitlan beginnen, doch Cortez, die zijn’ vijand maar al te goed kende, en wist hoe alleen voorzichtigheid en beleid hier zegevieren konden, maande tot geduld en kalmte aan. De broeder van Montezuma was, na zijne korte regeering, gestorven, en door zekeren Guatemozin, een verklaard vijand van de Spanjaarden en een geducht krijgsman, opgevolgd. Hiermede diende rekening gehouden te worden, want de Keizer zoowel als zijne onderdanen begrepen, dat het te doen zou zijn om den ondergang der Azteken en van het Mejicaansche rijk, of om den ondergang der Spanjaarden. In een’ krijgsraad werd nu, tegen den zin van Cortez, besloten, om den derden Juli reeds een’ aanval op de heele stad te doen. Wel trachtte Cortez dit tegen te houden, doch men luisterde niet naar hem. Gereed staande om den aanval te beginnen, waarschuwde Cortez nog, om niet te snel voort te trekken, zelfs dan niet, als ze een open terrein voor zich hadden. Hij kende de manier van oorlogvoeren der Azteken en wist, dat ze den schijn zouden aannemen, van te vluchten. Ook deze raad van Cortez werd niet opgevolgd, [274]en vol overmoed kwamen de soldaten over de dammen tot diep in de stad. Op eenmaal echter liet Guatemozin van zijn paleis den krijgshoorn klinken, en de vluchtelingen werden aanvallers. Cortez snelde toe om zijne makkers bij te staan en viel gewond in het meer. „Malinche! Malinche!” joelden de Azteken, en verscheidene handen waren gereed hem gevangen te nemen, toen een der Spaansche soldaten zijn leven opofferde om zijn’ Veldheer te redden. Met zware verliezen waren de Spanjaarden afgeslagen, en aan den oever van het meer gelegerd, zagen ze des nachts, dat hunne gevangengenomen makkers, bij fakkellicht, boven op de daken der tempels, aan de Goden geofferd werden. In zijn’ overmoed liet nu Guatemozin tot ver in het land verkondigen, dat de Krijgsgod door de laatste offers voldaan was, en dat binnen acht dagen geen enkele Spanjaard meer over zou zijn. Door deze profetie verschrikt, verlieten de meeste Bondgenooten, waaronder zelfs vele Tlascalanen waren, de legerplaats van Cortez, die alleen zeide: „Trekt maar niet te ver, want over acht dagen zult gij zien, dat alle Spanjaarden er nog zijn!” Toen nu werkelijk eene week later zelfs niet één Spanjaard gevallen was, kwamen al de Bondgenooten terug en Cortez had gewonnen spel. Gewonnen spel had hij ook door te zeggen, dat de eerste aanval mislukt was, omdat men niet naar zijn’ raad geluisterd had.
„Men moet met behoedzaamheid langzaam voorwaarts dringen,” zeide hij. „Komt men bij een huis, men breke het af en gebruike het puin om de grachten te vullen en de dammen te versterken.”
Zoo deed men meer dan eene maand lang. De prachtigste paleizen lagen in puin en vulden de grachten of het meer. De eene straat na de andere verdween en steeds kleiner werd de plek, waar de verdedigers stand hielden, te midden van den vreeselijksten hongersnood. Den derden Augustus 1521 werd de laatste versterking ingenomen en met den grond gelijk gemaakt, en—het schoone Tenochtitlan was verdwenen van de oppervlakte der Aarde. Guatemozin werd gevangen voor Cortez gebracht en zeide: „Malinche, ik heb alles gedaan, wat een krijgsman doen [275]kon. Het hielp mij niet. Neem nu uw zwaard en dood mij, want het leven is mij eene ergernis.”
„Neen, Guatemozin, vrees niet! Malinche doodt geene helden als gij zijt,” antwoordde Cortez. „Uw leven is veilig!”
Het was te veel gezegd. Waar waren de onbegrijpelijk groote schatten aan goud, edelgesteenten en parelen gebleven? Niemand kon ze vinden, en nu eischte het volk, dat men Guatemozin op de pijnbank leggen zou, opdat hij bekende, waar ergens al die schatten gebleven waren. Cortez wilde er eerst niets van weten, doch toen het volk tot oproer dreigde over te slaan, gaf hij toe. Het pijnigen hielp niet, en welk een moed Guatemozin had, bleek wel hieruit, dat hij een’ klagenden vriend, die ook op de pijnbank gefolderd werd, kalm toevoegde: „Denkt gij dan, mijn vriend, dat ik in een bad lig?” Cortez, dit pijnigen moede, liet beide Vorsten wegvoeren.
Na de verwoesting van Tenochtitlan, waarbij, den eersten aanval uitgezonderd, slechts weinig Spanjaarden gesneuveld waren, had de verovering van het Mejicaansche rijk zooveel moeite niet meer in, zoodat Cortez, na eenigen tijd, aan Koning Karel melden kon, dat hij een land aan Spanjes Kroon gebracht had, veel grooter dan het heele gebied zijns Konings in Europa, en zóó rijk, dat de schatten eenvoudig niet te overzien waren.
Er heerschte in dat bericht geene overdrijving, want Mejico was langs den Stillen Oceaan zevenendertighonderd en vijftig, en langs den Atlantischen Oceaan drieduizend Kilo-meter lang. Nog steeds grooter werd dit wingewest door de ontdekkingen en veroveringen, die enkele Veldheeren van Cortez deden. Zoo veroverde De Alvarado, die onder de Azteken den bijnaam van „Tonatiuk”, dat is „Zoon der Zon”, ontvangen had, in 1523 dát deel van Middel-Amerika, hetwelk wij thans onder den naam van Guatamala kennen, terwijl een ander Veldheer, wiens naam ik niet vermeld vond, in hetzelfde jaar Honduras aan de Kroon van Spanje bracht.
Het bericht van die groote ontdekkingen bewoog in Spanje tal van lieden zich onder Cortez’ vanen te scharen [276]teneinde nieuwe veroveringen te doen. Maar honderden kwamen ook, wien het alleen om goud te doen was, en deze laatsten juist waren het, die alweer onrust en verdeeldheden in de Kolonie brachten. Zoo lang deze lieden maar niet in hunne handelingen gestoord werden, en Cortez hen hielp wanneer ze door hunne hebzucht in moeielijkheden kwamen, ging alles goed, doch wanneer hij ook voor de rechten der Azteken opkwam, en dezen durfde verdedigen, liep het mis, zoodat de positie van Cortez ten slotte al niet veel beter werd dan die van Columbus eenmaal was. Bovendien, De Fonseca leefde nog altijd, en deze was een vriend van Velasquez, zoodat we niet behoeven te vragen, wat gebeurde. Op zijn aanraden werd door Koning Karel een’ zekeren Don Christoval De Tapia naar Nieuw-Spanje gezonden om als Stadhouder op te treden. Toen De Tapia evenwel te Vera-Cruz aangekomen was, zag hij wel in, dat er geene sprake was van Cortez eenvoudig af te zetten, want niemand wilde er naar luisteren. Hij ging dus weer terug naar Spanje en wist daar zelfs voor den grooten held zóó te werken, dat Koning Karel Cortez den vijftienden October 1522 tot Stadhouder, Opperbevelhebber en Opperrechter van „Nieuw-Spanje,” zoo werd Mejico voortaan genoemd, aanstelde.
Drie jaar lang heerschte Cortez als zoodanig, en de Azteken en andere onderworpen volksstammen mochten van geluk spreken, want hij was niet wreed of bloeddorstig en strikt rechtvaardig. Het is waar, hij liet Guatemozin terdood brengen, en Cortez’ vijanden zeiden, dat hij onschuldig terdood veroordeeld werd. De vrienden van Cortez daarentegen beweerden, dat Guatemozin deelgenomen had aan eene samenzwering en dus wel degelijk schuldig was.
Hoewel Cortez nu eene schitterende betrekking bekleedde, dreef zijn onrustig karakter hem aan om telkens nieuwe tochten te doen, welke nu juist niet altijd even voordeelig voor hem afliepen. Zoo deed hij in 1528 eene reis naar Spanje, en zijn onmetelijk vermogen stelde hem in staat om aan het Spaansche Hof te verschijnen met eene ongeëvenaarde pracht. Hij en zijn talrijk gevolg van Aztekische Edelen spreidden een’ luister en een’ rijkdom ten [277]toon, welke noodwendig heel wat anders dan verblinden moest, waar de naijver door zijne heldendaden nog lang niet tot zwijgen gebracht was. Cortez was naar Spanje gekomen met het doel, zich te verdedigen tegen de beschuldigingen, die tegen hem ingebracht waren. Men had hem beticht, dat hij misbruik van zijn gezag maakte, dat hij de Azteken steeds behandelde, alsof hij hun beul was, alleen om zichzelven rijkdommen te verschaffen, dat hij den Godsdienst niet ijverig liet prediken, en zelf voorging in eene onzedelijkheid, die met het Evangelie niet te rijmen was, door zijne Gemalin Donna Catalina schandelijk te verlaten en met Marina te leven.
Nu, veel ervan was waar, want vroom en deugdzaam was Cortez allerminst, doch de beschuldigingen waren toch onbillijk. Cortez was in zijn privaat leven niet beter, maar ook niet slechter dan alle andere Ridders en Edelen, en onwaar was het, dat het hem met de prediking van het Evangelie geen ernst was. Hij had echter aan zijne trouwe Tlascalanen gezien, hoe uiterst voorzichtig hij met de Evangelie-verkondiging moest te werk gaan. Zijne meening was het Christendom zóó te prediken, dat men er toe kwam, het vrijwillig en niet gedwongen aan te nemen. Ongetwijfeld waren er velen, die hem hierin gelijk gaven, doch de ijveraars waren er niet mede tevreden. Dat Cortez zich verrijkte, ten koste der Azteken, was ook waar, doch indien hij dat recht niet had, dan had de Spaansche Kroon het toch ook niet. Mejico was veroverd zonder dat de Azteken van hunne zijde iets gedaan hadden, dat den Spanjaarden daartoe eenig recht gaf.
Intusschen maakte Cortez door den luister, dien hij tentoon spreidde, er zijne zaak niet beter op. Wel wist hij alle beschuldigingen te wederleggen, en werd hij door Koning Karel in het gelijk gesteld, maar hiermede had hij zijn pleit nog niet gewonnen. Koning Karel was een zeer staatkundig Vorst, die, wilde hij zich als Koning van Spanje, Keizer van Duitschland, Heer der Nederlanden en Oppermachtig Gebieder der Nieuwe Wereld handhaven, verplicht was, hier en daar toe te geven waar hij, zoo hij vrij geweest ware, dit stellig niet zou gedaan hebben. Zeer [278]goed zag Koning Karel in, dat hij moest toegeven aan den drang van Cortez’ vijanden. Hij gaf hem daarom den titel van Markies Del Balle, en schonk hem in Nieuw-Spanje de landstreek Oaxaca als Leen. Verder benoemde hij hem tot Opperbevelhebber over het leger en tot Admiraal van den Stillen-Oceaan, doch tot Onder-Koning werd benoemd Don Antonio De Mendoza.
Teleurgesteld keerde Cortez naar Nieuw-Spanje terug, na inmiddels, daar hij weduwnaar geworden was, in zijn Vaderland met eene Gravin in het huwelijk getreden te zijn. Hij vestigde zich in zijn nieuw Leen, dat zeer rijk en vruchtbaar was, en in grootte menig Europeesch Koninkrijk overtrof. Hoewel hij aanvankelijk zich in zijn lot scheen te zullen schikken, en als een machtig Land-edelman leefde, had hij er op den duur geen behagen in, en begon hij zich uit te rusten voor nieuwe ontdekkingen en veroveringen. Dat er ver in het zuiden een „Goudland” was, dat wist hij, en hij had zelfs Pizarro hierin reeds wenken gegeven. Zelf wilde hij daar niet heen, want naar zijne meening lagen er ten Noorden van Nieuw-Spanje ook landen, die nog rijker aan goud waren dan het land der Azteken. Die landen wilde hij ontdekken en veroveren. Met opoffering van het grootste deel van zijn vermogen mocht het hem gelukken om in 1536 Californië te ontdekken, doch zonder voordeel, want de rijke mijnen, die daar aangetroffen werden, zouden pas driehonderd jaar later gevonden worden.
Teleurgesteld in alles keerde hij in 1540 naar Spanje terug, waar men hem zoo goed als links liet liggen. Verdrietig trok hij zich nu uit het openbare leven terug, en de man, wiens naam genoemd zal worden, zoolang het menschdom bestaat, stierf als een vergeten burger op een landgoed in de nabijheid van Sevilla, den tweeden December 1547 aan eene ingewands-ziekte.
Nog altijd wordt Cortez zeer verschillend beoordeeld, doch naar mijne meening begaan zij, die hem veroordeelen, de groote fout, dat zij de onrechtvaardige handelingen van een geheel Volk laden op één’ man, en hem zóó het [279]uitgestrekte veld der Historie injagen, zooals vroeger de Israëlieten den bok, beladen met de zonden des volks, de woestijn injoegen. Trots al zijne ondeugden en gebreken kan ik in Cortez niets anders zien dan een’ man, die in groote daden en zelfs in vele deugden uitblonk boven duizenden zijner tijdgenooten. In alle gevallen plaats ik hem ver boven den man, die Peru aan de Spaansche Kroon bracht.
ZUID-AMERIKA ONDER SPANJAARDEN EN PORTUGEEZEN.—NEDERLANDERS EN ENGELSCHEN IN AMERIKA.
Jaren lang had men den Archipel tusschen Noord- en Zuid-Amerika reeds doorkruist, kustlanden had men er ten Zuiden, ten Westen en ten Noorden van gevonden, maar nog altijd lag het vasteland in het Zuiden zoo goed als onbekend. Zelfs een Del Magelhanes kon dat groote Zuidelijke vasteland omzeilen, zonder er aan te denken om te onderzoeken of het ook waar was, wat al de Wilden, zonder eenige uitzondering, aan Columbus verteld hadden, dat het land, waar veel goud was, ten Zuiden lag.
En dat land was er werkelijk, en één man was er, die reeds geruimen tijd geleden begeerige blikken naar die onbekende streken geworpen had. Wij hebben hem reeds tegenover De Balboa zien staan, en hoorden hem toen Francisco Pizarro noemen.
Buiten huwelijk in 1478 geboren, weggeloopen van achter de zwijnen, die hij hoeden moest, en als soldaat in dienst getreden, kwam hij in de Nieuwe Wereld aan om daar eene rol te spelen, welke in schitterende krijgsdaden, die van Cortez misschien wel overtrof. Dezelfde man, die niet lezen of schrijven kon, zou Spanje in de gelegenheid stellen, zich in schatten te kunnen baden, en wat aan een [280]beschaafd en wel onderwezen man, als Columbus of Cortez, niet gelukt was, dat gelukte dezen soldaat van fortuin: hij wist zich in zijn gezag te handhaven tot hij viel onder de dolken zijner vijanden.
Na onder De Hojeda en Pedrarias, als ondergeschikt Bevelhebber gestaan te hebben, werd hij eindelijk Stadhouder van het landschap Uraba, doch het was er verre af, dat deze aanzienlijke betrekking zijne eerzucht bevredigde; hij wilde meer zijn, en zonder ophouden dacht hij aan dat land ver in het Zuiden, waarvan de inboorlingen van Uraba hem zoovele wonderen wisten te verhalen.
Het was werkelijk een wonderland, zooals later bleek. [281]Het heette Peru, en bevatte door zijne ligging bijna alle planten der wereld en het bezat ook groote dieren, die, tam gemaakt, den mensch groote diensten bewezen. Deze dieren waren de lama’s of kameelschapen. Het goud was in dat land in zulk een’ overvloed aanwezig, dat men er bijna hetzelfde gebruik van maakte, als heden ten dage van het ijzer in onze streken. Maar dat land onderscheidde zich door nog wat anders dan door rijkdom aan voortbrengselen uit de drie rijken der natuur, het onderscheidde zich door beschaving en door regeeringsvorm. De beschaving der Peruanen was evenwel eene heel andere dan die der Azteken, en stellig is dit voor een groot deel toe te schrijven aan het bezit van dieren, die men tot trek- en lastdieren afgericht had. Het is moeielijk te bepalen hoe heel anders onze eigen Maatschappij zijn zou, zoo we geene koeien en paarden hadden. Nog veel meer dan nu het geval is, zouden we onzen geest gericht houden op het vinden van machines om de werkkracht te vermeerderen. Daar de meeste machines echter met de kennis der natuur in verband staan, zoo spreekt het vanzelf, dat de Azteken er al heel weinig hadden, doch ze trachtten dat te vergoeden door het houden van slaven. In Peru was, voornamelijk omdat men er trek- en lastdieren had, de slavernij zoo goed als onbekend, en daardoor waren ook de zeden zachter. Om slaven te verkrijgen moesten de Azteken telkens oorlog voeren, en daardoor is het geen wonder, dat de Krijgsgod hun voornaamste God was. Ook de Peruanen voerden oorlogen, doch niet om slaven te verkrijgen, maar alleen om het Rijk uit te breiden en andere Volken te regeeren volgens de wetten van Manco Capac.
Eeuwen geleden, zoo vertelde men, waren de Peruanen wilde en woeste menschen. Eensklaps echter verschenen onder hen een man en eene vrouw van eene prachtige gestalte en eene heerlijke gedaante. Ze hadden kleederen aan, en wisten zooveel als de Goden. De man heette Manco Capac en de vrouw Mámá Ocollo.—Manco Capac leerde den mannen allerlei mannelijke bedrijven en handwerken, en Mámá Ocollo leerde aan de vrouwen spinnen, [282]weven en velerlei huiselijk werk. Na den dood dezer twee zette hun zoon het werk zijner Ouders voort, en gaarne erkenden de Peruanen ook dezen tot hun Opperhoofd of Inka. Manco Capac en Mámá Ocollo hadden den vrede bemind, en beschaving van den geest hooger gesteld dan ruw wapengeweld. Zij hadden den Peruanen ook geleerd, dat er een Wezen was, dat alles, wat op Aarde is, geschapen heeft. Om dat geschapene te onderhouden, had Hij iemand aangesteld tot Hoofdgod, en dezen alleen moesten alle menschen dienen en aanbidden. Deze Hoofdgod was de Zon.
Wie die Manco Capac en Mámá Ocollo geweest zijn, niemand, die het weet. De beschaving der Tataren en Indiërs echter, waarvan Marco Polo zooveel verhaald heeft, de wijze waarop ze gekleed gingen en hunne huizen bouwden en versierden, geven veel zekerheid aan de meening, dat Peru beschaafd werd door Mongolen, Indiërs of Perzen, en waarschijnlijk wel door de laatsten, want de Zonnedienst der Peruanen kwam in vele opzichten overeen met dien der Perzen.—Dat een Hoofdgod als de Zon, die slechts goed doet, eene heel andere richting aan de beschaving moest geven dan een Hoofdgod, die zich bloedige menschenoffers laat brengen, gevoelt ieder. Het Rijk der Inka’s was dan ook in den loop der eeuwen een land geworden met instellingen, waarvan de Spanjaarden bijna niets begrepen. De heele oppervlakte van het Rijk was in drie deelen verdeeld, en die deelen behoorden aan den Hoofdgod, den Inka en zijn geslacht, en het Volk, doch alle drie de deelen moesten door het Volk bearbeid worden. Geen land werd veroverd, of de bodem werd terstond staatseigendom, en op de bepaalde wijze verdeeld. Met de opbrengst van het Kroonland, als wij het zoo noemen mogen, bezoldigde de Inka niet alleen zichzelven en zijne familie, maar ook de Edelen en alle anderen, die hij wilde begunstigen. De Peruanen bestonden uit drie standen, en wel uit den Priester- en Adelstand en uit het Volk. De familie der Inka’s behoorde tot geen’ stand; daartoe was ze te verheven. Kunsten en wetenschappen werden vlijtig beoefend door den Priester- en Adelstand, doch altijd onder [283]toezicht van den Inka. Aan eenige ontwikkeling van het Volk werd niet gedacht. Het Volk was er alleen tot welzijn van het Peruaansche Rijk, als geheel, en om dat welzijn nu te bevorderen, zorgden de Inka’s steeds, dat het Volk alles had, wat het als „dier” noodig had om te leven. We zouden het Peruaansche Volk dan ook geen’ beteren naam kunnen geven dan „uitmuntend onderhouden machine”. Veel nadenken vereischt het echter niet, dat hetzelfde Volk, hoe de ontwikkeling van den geest ook onderdrukt werd, bij het dagelijksch zien der verfijnde beschaving van Inka’s, Priesters en Edelen, vanzelf langzamerhand aan dat machinale leven en werken moest ontgroeien, en dat men maar op eene gelegenheid wachtte om zich uit dien vernederenden staat op te heffen. Die gelegenheid kwam. We zeiden hierboven reeds, dat het geslacht der Inka’s eigenlijk tot geen’ stand behoorde, en daarom was er bepaald, dat de zoons uit dat geslacht slechts met de dochters uit dat geslacht, sommigen beweren met hunne eigen zusters, mochten huwen.
Ook Inka Huana Capac had dat gedaan, en uit dit huwelijk had hij een’ zoon Huascar geheeten. Weduwnaar geworden, veroverde hij het machtige Rijk Quito, en, tegen alle wetten in, huwde hij voor de tweede maal met eene dochter van den Koning van Quito. Ook uit dit huwelijk werd hem een zoon geboren, dien hij den naam van Atahualpa of Athabaliba gaf. Had het veler ontevredenheid verwekt, dat Huana Capac de oude wetten met voeten trad, toch had men gezwegen, want hij was een uitnemend Vorst. Bij zijn overlijden had hij echter bepaald, dat Huascar hem in Peru, en Atahualpa in Quito zou opvolgen, en dit was andermaal eene inbreuk maken op de wetten, die bepaalden, dat de oudste zoon van den Inka, bij den dood zijns Vaders, Inka werd over het geheele Peruaansche Rijk. Geen land, hoe groot of klein ook, of het behoorde, zoodra het veroverd was, tot het Inka-gebied, dat één en ondeelbaar was. Nauwelijks was dan ook Huana Capac, als mummie, op een’ gouden stoel in de schitterende begraafplaats der Inka’s gebracht, of de strijd tusschen de broeders uit de twee verschillende huwelijken [284]ontbrandde. Het behoeft niet gezegd te worden dat zij, die alle oude vormen en wetten onveranderd en ongeschonden wilden bewaren, zich schaarden aan de zijde van Huascar, terwijl zij, die gaarne verandering gebracht zagen in het machinale leven en werken, de partij kozen van Atahualpa.
We hebben lang stil gestaan bij iets, wat men alweer geene „ontdekking van Amerika” noemen kan, doch daar het woord „ontdekking” steeds vergezeld is door het woord „verovering”, zoo moeten wij dit hier doen, want zonder dien strijd tusschen de Peruaansche Conservatieven en Revolutionnairen uit het begin der zestiende eeuw, zou het Pizarro nimmer gelukt zijn, zich meester te maken van het rijk en van de schatten der Inka’s. Het zij evenwel terstond gezegd, dat Pizarro en de zijnen niets wisten van die binnenlandsche verdeeldheid, waar ze een „Goudland” gingen zoeken, dat volgens de geruchten ergens in het Zuiden lag. Ze vernamen dat later.
Toen Pizarro eenmaal besloten had om dat onbekende, rijke land op te sporen, verbond hij zich met zekeren Diego Almagro, en beiden zeilden met twee kleine scheepjes uit. Hun tocht was evenwel zeer rampspoedig, en bijna een jaar later kwamen ze onverrichter zake terug, zonder evenwel den moed opgegeven te hebben. Een rijk man Gaspar De Espinosa, die te Santa-Maria of daar ergens in den omtrek woonde, liet zich door Hernando De Luque, een’ Priester, overhalen om geld voor de werving en het bouwen van twee schepen voor te schieten. Waar De Luque met de twee avonturiers een verbond aanging, meende De Espinosa voldoende waarborg te hebben voor de twintigduizend onsen goud, die hij in deze onderneming stak.
Deze tweede tocht scheen voordeeliger te zullen zijn dan de eerste, want nog niet heel lang waren ze onderweg, of ze veroverden een dorp, en bemachtigden daarbij zooveel goud, dat Almagro met zijn schip, rijk geladen, naar Panama terugkeerde. Men deed dit vooral om avonturiers, die aan den goeden uitslag getwijfeld hadden, te lokken met Almagro terug te keeren naar het schip van Pizarro, die inmiddels den tocht zou voortzetten. Toen [285]evenwel Almagro met versterking terugkwam, moest men de verdere reis voor eene poos staken, omdat het jaargetijde in hun nadeel was. Toen eindelijk weer en wind zóó waren, dat men verder trekken kon, kregen ze het bij het kleine eiland Gallo, bij de kust van Quito gelegen, met de inboorlingen zóó te kwaad, dat er besloten werd dat Almagro andermaal naar Panama om versterking zou gaan, en in dien tusschentijd zou Pizarro op dit eiland Gallo hem afwachten.
De nieuwe Landvoogd van Goud-Castilië en Nieuw-Andalusië, die Pedrarias opgevolgd was en Don Pedro De los Rios heette, wilde evenwel niets van nieuwe wervingen weten, en zond zelfs een schip uit om Pizarro van het eiland Gallo terug te halen, en hem te verbieden, den ontdekkingstocht voort te zetten. Het schip van De los Rios vond Pizarro met de zijnen in een’ ellendigen toestand, doch Pizarro was niet te bewegen om naar Panama terug te keeren, en toen Almagro en De Luque hem eindelijk eenige versterking en levensmiddelen zonden, besloot hij den tocht voort te zetten.
Zijne volharding werd met den meest begeerden uitslag bekroond, want eindelijk kwam hij op de kust van Peru aan. Hoe stond hij verbaasd daar eene schoone havenstad te vinden! Voor de haven en zelfs tot diep in zee wemelde het van uitmuntend gebouwde booten, die van zeilen en roer voorzien waren. De inwoners waren allen zeer goed gekleed, beleefd en voorkomend. Zij vertelden, dat hunne stad Toembez heette, en een paar mannen van Pizarro’s schip kregen zelfs vergunning om aan den wal te komen en den zonnetempel binnen te treden. Weer aanboord teruggekeerd, waren ze niet uitgesproken over de schatten van goud en zilver, die ze gezien hadden. Pizarro voer nog een heel eind het Zuiden in, doch hoe verder hij kwam, hoe meer hij zag, dat hij hier niets uitrichten kon. De inwoners waren volstrekt niet bevreesd voor de mannen met baarden, en beschouwden hen alleen, als een soort van hemelsche wezens, aan wie donder en bliksem onderworpen waren. Wilde men hier wat in het belang van de Spaansche Kroon verrichten, dan was er [286]eene veel sterkere macht noodig, en daarom keerde Pizarro naar Panama terug, in de hoop, dat zijne verhalen van hetgeen hij en zijn volk gezien hadden, tal van mannen bewegen zou om te beproeven, dat machtige land met al zijne schatten te veroveren. Om het niet te laten enkel bij verhalen, bracht hij ook eene groote hoeveelheid goud mede, dat hij op eene gemakkelijke manier tegen kleinigheden ingeruild had. Van Toembez had hij bovendien twee inwoners aanboord, die vrijwillig met hem medegegaan waren.
Toen hij evenwel te Panama aankwam, was Don Pedro De los Rios nog altijd even vijandig aan het plan. Hij diende nu, van achteren bezien, wel de wetenschap niet, maar hij toonde toch, dat hij eene groote uitzondering op vele Spanjaarden maakte, want hij verbood alle werving, en zeide, dat er al meer dan genoeg menschenlevens geofferd waren voor een handvol gouds en een paar Peruaansche schapen, die Pizarro medegebracht had. Wilde het driemanschap hun plan doorzetten, dan moest men andere middelen te baat nemen, en hiertoe werd besloten. Men wilde, om tot het groote doel te geraken, niet langer den kostbaren tijd zoek maken door met een’ koppigen Gouverneur te onderhandelen, maar sloeg den Koninklijken weg in. Pizarro zou naar Spanje gaan, en daar den Koning om zijne hulp vragen. Na eene voorspoedige reis kwam Pizarro in zijn Vaderland, en verscheen bijna tegelijkertijd met Cortez aan het Hof. Hij werd daar zeer goed ontvangen, en Koning Karel aarzelde geen oogenblik om den moedigen avonturier en twee deelgenooten te steunen met zijne volkomen goedkeuring. Geld of schepen vroeg Pizarro niet, zoodat Koning Karel hem gemakkelijk veel beloven, en goedkoop veel geven kon. Den zesentwintigsten Juli 1529 werd dan ook tusschen den Koning van Spanje en Pizarro het volgende verbond gesloten. Pizarro verbond zich van zijne zijde om het machtige en rijke Peru te veroveren voor de Spaansche Kroon, en was hem dit gelukt, dan stelde Koning Karel van zijne zijde Pizarro aan tot Stadhouder en Opperbevelhebber van Peru, terwijl Almagro als Bevelhebber van Toembez [287]tot den Adelstand verheven werd, in welke laatste eer Pizarro natuurlijk ook deelde, daar de Koning hem tot Ridder van San-Jago sloeg. De Luque zou Bisschop van Toembez worden, doch alle benoemingen, zoo van Officieren als Ambtenaren, zou een recht zijn, dat alleen aan het Stadhouderschap verbonden was. Aan dit laatste voordeel was het bezwaar verbonden, dat Pizarro al de kosten voor zijne eigen rekening zou nemen. Nu, dat wilde de avonturier wel, want niet alleen had hij voor zijn plan de Koninklijke goedkeuring verworven, hij had ook een’ raad ontvangen, die het welslagen zijner onderneming zoo goed als verzekerde. Cortez had hem namelijk aangeraden met Atahualpa te doen, wat hij indertijd met Montezuma gedaan had, en Pizarro, die ontwaard had, dat de Peruanen zeer argeloos waren, meende dat Atahualpa even goed in de val gelokt zou worden als Montezuma.
Verlokt door de schitterende aanbiedingen, die hij deed, nam hij uit Spanje, behalve vier zijner broeders, nog een groot aantal mannen mede, die onder zulk een’ Aanvoerder het wel eens wagen wilden een land vol goud en zilver te veroveren. Almagro en De Luque waren met de tijdingen, die Pizarro medebracht, niet zeer ingenomen. Zij handelden immers in gemeenschap? En waarom moest hij dan zoo hoog boven hen verheven worden? Er ontstond tusschen Pizarro en Almagro een hevige twist, die nog hooger liep toen de vier broeders van Pizarro er zich in mengden, en reeds bestond het gevaar, dat de heele onderneming in duigen vallen zou, toen De Luque en De Espinosa, die beiden reeds zulke groote sommen voorgeschoten hadden, de zaak wisten bij te leggen, door Pizarro over te halen, afstand te doen van zijne benoeming tot Opperbevelhebber of Adelantado.
Nu men weer zoo ver was, begon men met kracht aan de uitrusting van eene vloot en een leger, maar dit plan mislukte deerlijk. Vertrouwde men De Luque en De Espinosa al, Almagro vertrouwde men niet, en nog veel minder vertrouwde men Pizarro met zijne vier broeders, zoodat de verbondenen zich ten slotte moesten tevreden stellen met drie scheepjes, honderddrieëntachtig mannen, waaronder, [288]tot Pizarro’s geluk, nog vijfentwintig ruiters waren, eenige musketten en een paar kanonnen.
Vol moed en vertrouwen aanvaardde men evenwel den tocht en hadden Pizarro en Almagro aanvankelijk ook te strijden tegen oproerige handelingen van goudgierige manschappen, die niets vonden dan onbevolkte kusten en verlaten dorpen, toch bleven ze volharden. Eindelijk kwamen ze aan de kuststreek, die „Coaque” genoemd werd, en hier vonden ze in de huizen, waaruit ze de inwoners verdreven hadden, goud in overvloed. Voor het welslagen van den tocht was dit eene gelukkige gebeurtenis. Het regen-seizoen was op handen en indien men nu nog geen goud gevonden had, dan zou de oproerige manschap Pizarro stellig tot den terugtocht gedwongen hebben. Nu in het bezit van goud, en met het gegronde vooruitzicht van nog meer goud te zullen verkrijgen, wilde men den regentijd, die steeds van stormen en onweders vergezeld ging, wel op het eiland Poena, in de nabijheid der kust, overblijven. Dat er gebrek aan levensmiddelen zou komen, behoefde men niet te vreezen. Toen het weder zich weer in hun voordeel veranderd had, zette men den tocht voort en aan de monding van de rivier de Pioera besloot Pizarro een fort te bouwen en daar eene Kolonie achter te laten. Het fort kreeg den naam van San-Miguel de Pioera, en het kan de eerste Spaansche stad in Peru genoemd worden.
Een der Peruanen uit Toembez had met Pizarro de reis naar Spanje medegemaakt, vrijwillig zeiden we. Nu ja, Pizarro had hem niet gedwongen, maar Felipillo, zoo heette de man, had wat op zijn geweten, en zou door Inka Atahualpa hoogstwaarschijnlijk niet zoo heel vriendelijk behandeld zijn. Deze Felipillo nu was met den anderen Peruaan alweer bij Pizarro aanboord. Beiden hadden in dien tusschentijd voldoende Spaansch geleerd om als tolk op te treden, en van hen had Pizarro later vernomen, dat er een burgeroorlog in het Inka-rijk woedde en wel tusschen twee Kroon-pretendenten. Hier te San-Miguel nu hoorden de tolken, dat Inka Atahualpa, na eerst het onderspit gedolven te hebben, thans weer overwinnaar was en dat hij zijn’ broeder, Inka Huascar, die zijn tegenstander [289]was gevangen hield. Verder werd er verteld, dat Atahualpa met zijn overwinnend leger een kamp in het gebergte betrokken had, niet ver van de staat Caxamalca, om in een’ volgenden veldtocht de laatste aanhangers van zijn’ broeder te onderwerpen.
Zoodra Pizarro dit alles hoorde, nam hij het stoute besluit om Inka Atahualpa in zijn kamp een bezoek te brengen. Daar hij even vóór zijn vertrek weer versterking van manschappen en krijgsmaterieel uit Panama ontvangen had, kon hij eene voldoende bezetting achterlaten in het kleine fort om met de overige mannen den stouten tocht te ondernemen. En wel mocht die tocht stout, zoo niet meer genoemd worden. Zijn geheele leger bestond uit slechts zevenenzestig ruiters, honderdtien lansknechten, zeventien boogschutters en drie musketiers benevens eenige kleine kanonnen, en uit hetgeen Pizarro van Felipillo begrepen had, kon de Inka gemakkelijk tegenover één Spanjaard duizend Peruanen stellen. Het zou dan ook groote dwaasheid geweest zijn om met dit legertje Peru door een’ oorlog te veroveren, en Pizarro, die niet alleen een geboren Veldheer, maar ook een geboren Staatsman was, had, zooals we weten, een heel ander plan.
Met behulp der tolken werd men overal zeer vriendelijk en voorkomend ontvangen, wat niet te verwonderen was, want het bevel van Pizarro, dat niemand eenig geweld mocht plegen, werd stipt gevolgd. Ook hier waren, even als elders in de Nieuwe Wereld, de ruiters het voorwerp van verbazing en vrees, want nimmer had men het veelgebruikte kameelschaap afgericht tot het dragen van een’ ruiter, en de forsche paarden met hunne fiere gestalte maakten op sommige plaatsen zooveel indruk, dat men gouden sieraden, als een offer, voor hen neerlegde. Na eene lange en afmattende reis, omdat de kanonnen moeielijk te vervoeren vielen en men ze toch niet wilde achterlaten, kreeg men, op eenige dagreizen afstands van Caxamalca, bezoek van enkele Afgezanten, die de vreemdelingen namens den Inka welkom heetten en hun eenige geschenken aanboden. Pizarro ontving de Gezanten vriendelijk en zond hen met enkele voorwerpen van Europeesch maaksel, als [290]een geschenk voor den Inka, terug. Toen men eindelijk te Caxamalca aankwam, was het half November geworden. Pizarro vond de groote en schoone stad geheel verlaten en zond nu zijn’ broeder Hernando, aan het hoofd van eenige ruiters, naar het Peruaansche kamp om den Inka vriendelijk uit te noodigen een mondgesprek te willen komen houden met den Veldheer van den machtigen Keizer uit verre landen.
Het kamp van Atahualpa kon uit Caxamalca gemakkelijk gezien worden, en één blik erop was voldoende om elken avonturier den schrik om het hart te doen slaan. Gelegerd tegen de hellingen van het gebergte, was het kamp niet te overzien. Duizenden en duizenden soldaten bewoonden daar tenten, die met de meeste orde opgeslagen waren, en nergens was iets te ontdekken, dat op gebrek aan krijgstucht wees. De soldaten waren goed gewapend en uit alles bleek, dat ze ook aan eene soort van exercitie onderworpen waren en den oorlog voerden naar krijgsregelen. Wat moest men hier beginnen? Pizarro zou het zijn volk duidelijk maken, en hij had het voorbeeld van Cortez in zijn voordeel. Het was een waagstuk den Inka gevangen te nemen, dat gevoelde ieder, maar àls het plan gelukte, dan zou men alles gewonnen hebben, geloofde men algemeen. Eindelijk kwam Hernando Pizarro met zijn gevolg terug en hij bracht het bericht mede, dat de Inka den volgenden dag in persoon komen zou, doch meteen was er het bevel bij om in Caxamalca slechts eenige huizen, aan een groot plein gelegen, te mogen betrekken. Dat Inka Atahualpa een zeer trotsch man was, die hen uit de hoogte behandeld had, vertelden zij ook, en deze mededeeling was niet zeer geschikt om den Inka de hoogachting van de Spanjaarden te verzekeren.
Met eene zekere onrust verbeidde men nu den volgenden dag, den zestienden November van het jaar 1532. Deze datum zou een der merkwaardigste worden in de geschiedenis der Nieuwe Wereld.
Reeds een groot gedeelte van den dag was verloopen en men begon al te vreezen, dat de Inka geen woord zou houden, toen men eene groote beweging in het Peruaansche [291]kamp gewaar werd. Aan het hoofd van eene kleine afdeeling van zijn leger werd de Inka, getooid met al de versierselen van zijne waardigheid, op een’ massief gouden stoel gedragen door de voornaamste Edelen, allen op het sierlijkst uitgedost. De „kleine” legerafdeeling bestond evenwel uit niet minder dan dertigduizend man en hieruit laat zich de sterkte van het heele leger gemakkelijk begroeten. Met een gevolg van slechts vijfduizend ongewapende mannen kwam hij in de stad; de overigen moesten buiten blijven. Tot groote verbazing van den Inka was nergens een Spanjaard te zien. Vol verontwaardiging over zulk eene ontvangst riep hij uit: „Waar zijn dan nu de vreemdelingen?” toen een Geestelijke verscheen en op den Inka toetrad. Crucifix en Brevier in de handen houdende, begon de Geestelijke terstond voor den Inka het Evangelie te prediken, doch het slot was, dat de Inka zich diende te onderwerpen aan het gezag van den machtigen Keizer Karel en dat hij zich moest laten doopen en Christen worden. Deze toespraak, door een’ tolk, zin voor zin, vertaald, maakte aanvankelijk op Atahualpa, die er waarschijnlijk al zeer weinig van begreep, den gewenschten indruk niet. Het slot evenwel begreep hij zooveel te beter en vol van verontwaardiging gaf hij ten antwoord dat hij, de machtigste Vorst der Wereld, aan geen’ enkelen anderen Vorst zich wilde onderwerpen. Was deze tevreden met zijne vriendschap, dan was hij bereid hem die aan te bieden. Wat het aannemen van een’ anderen godsdienst betreft, hiertoe was hij in het geheel niet te bewegen, en hij begreep niet, wie of wat den Priester den moed had kunnen geven om zoo tot hem te spreken.
„Dit boek beveelt het mij,” zeide de Priester.
Atahualpa nu het Brevier in handen nemende, hield het tegen het oor, en geene spraak hoorende, wierp hij het met een verachtelijk gebaar op den grond en zeide: „Dit boek zegt niets.”
Die onnoozele daad van Atahualpa rijmt niet zeer met de hooge beschaving der Peruanen en ze vereischt derhalve eenige opheldering.
De beschaving in Peru kende de kunst wel om gedachten [292]in zichtbare teekenen uit te drukken. Wanneer een Peruaan dat wilde doen, nam hij een koord van ongeveer zeven deci-Meter lengte. Het was uit verschillend gekleurde draden gevlochten en bevatte bovendien ook verschillend gekleurde franje. Nu had de kunst bedacht om door het kiezen van de kleur en de rangschikking der draden en der franje zoowel als door het leggen van knoopen in het koord, zichtbare figuren aan te nemen om er gedachten door uit te drukken. Dit kan wel; men denke slechts aan het oude, telegraphische schrift, dat bestaat uit punten en strepen, die letters vervangen. Het schrift der leessnoeren, die den naam droegen van „Quippos” was echter veel gebrekkiger en veel ingewikkelder dan het genoemde telegraphisch schrift, zoodat het niet te verwonderen valt, dat alleen Inka’s, leden van zijn geslacht, Priesters en Edelen de „Quippos” lezen konden. Van boeken had men derhalve geen begrip, en nu we dat weten, wordt de handeling van den Inka minder onnoozel.
De Priester, die waarschijnlijk gehoopt had, dat zijne prediking in goede aarde zou vallen, raapte zijn Brevier op, liep naar het vertrek waar Pizarro zich bevond en deelde hem, vol geloofs-verontwaardiging, mede, wat de Inka gedaan had. Zulk eene daad moest gestraft worden.
Pizarro schijnt echter wel geweten te hebben hoe de zaak afloopen zou; dat blijkt uit alles. Hij gaf het afgesproken teeken; de Spanjaarden kwamen te voorschijn; de musketten knalden; de kanonnen donderden en onder het geroep van: „Santiago! Santiago!” viel men de verschrikte en ongewapende Peruanen aan. De ruiters, de kanonnen en de musketten deden wonderen. Men dacht aan geen tegenweer en wat niet vluchten kon, liet zich dooden. Het was een verschrikkelijk bloedbad waarmede aan den avond van dien dag de verovering van het machtige Inka-rijk in de straten van Caxamalca een’ aanvang nam.
Het eerste werk van Pizarro was geweest om Atahualpa gevangen te nemen. Hij bracht hem in een groot huis en behandelde hem met de achting aan zijn’ hoogen rang verschuldigd. Hij stond zelfs toe, dat zijn eigen mannen hem bedienden en dat hij met de Edelen en Bevelhebbers [293]van zijn leger mondelinge gesprekken had om zijne bevelen te geven. „Quippos” echter mochten door hem niet verzonden worden, en bij elk gesprek, dat hij hield, was Felipillo tegenwoordig en daar deze tegen den Inka eene grief had, zoo behoefde Pizarro niet te vreezen, dat hem wat van het onderhoud zou verzwegen worden.
De tijding dat Atahualpa door de vreemdelingen gevangengenomen was, maakte in heel het Peruaansche Rijk een’ ontzettenden indruk.
Kort geleden had eene zons-verduistering plaats gehad, en waar nu de Peruanen in de Zon hun’ Hoofdgod hadden, daar behoeven we niet te vragen, welke droevige voorspellingen er naar aanleiding van die verduistering gedaan werden. Het is nog niet eens zoovele jaren geleden, dat in de Christelijke maatschappij zons- en maansverduisteringen, als voorboden van onheilen en rampen beschouwd werden. De voorspellingen waren ditmaal uitgekomen; de Inka’s, die elkander beoorloogden, waren beiden gevangen. Men gevoelde het: Peru stond aan den vooravond eener vreeselijke revolutie. De Spanjaarden konden nu doen, wat zij wilden: stelen, rooven, moorden, branden, vrouwen en meisjes mishandelen; men liet hen begaan, want men vreesde, dat de geringste mishandeling, die een Spanjaard onderging, gewroken zou worden op den Inka. De Spanjaarden maakten hiervan een schandelijk misbruik en Atahualpa zag zeer goed in, dat goud het eenige middel was om hem zijne vrijheid te doen herkrijgen. Hij bewoonde een vertrek van bijna tien Meter lengte en vijf Meter breedte, en nu deed hij Pizarro het voorstel om dit vertrek, ongeveer drie Meter hoog, binnen twee maanden met goud te vullen, als hij dan zijne vrijheid terugkreeg. Pizarro bedacht zich geen oogenblik en nam het voorstel aan, wel wetende, wat hij doen zou, als de losprijs er was. Van alle kanten kwam men nu met goud aandragen, doch eer de bepaalde hoeveelheid er was, begon men het al tot baren te smelten en te verdeelen. Veilig mag men berekenen, dat de waarde van dien losprijs twintig millioen gulden bedroeg. Het leeuwendeel van dat goud was natuurlijk voor Koning Karel, Pizarro, Almagro, De Luque, [294]De Espinosa en de Bevelhebbers, doch dat nam niet weg, dat zelfs de minste lansknecht door zijn deel een rijk man werd. Velen verbrasten den gemakkelijk verkregen schat, doch enkelen wilden nu terug. Pizarro hield deze laatsten niet tegen en gaf hun gaarne verlof. Hij begreep wel dat één rijk teruggekeerde avonturier er tien of twintig bewegen zou om naar Peru te komen. Zijne berekening faalde niet, want heel Spanje was in rep en roer bij het vernemen van den gouden oogst; ieder wilde daar gaan maaien en oogsten van hetgeen hij niet gezaaid had.
Atahualpa, die wel inzag, dat hij met zijn’ losprijs nooit klaar zou komen, meende evenwel nu al genoeg betaald te hebben en drong thans op zijne vrijheid aan. Vele edeldenkende Spaansche Ridders ondersteunden het billijke voorstel. Een zekere Don Hernando De Soto was voor die Ridders de woordvoerder. Dit voorstel aan te nemen lag niet in het plan van Pizarro, en daarom wendde hij het over een’ anderen boeg. Onder den schijn van de zaak tusschen Atahualpa en Huascar te willen onderzoeken, had hij Atahualpa voorgesteld om Huascar uit de gevangenis te ontslaan en bevel te geven, dat men hem naar Caxamalca zou brengen. Atahualpa had hierin echter geen’ lust, want ongetwijfeld zou Pizarro, zoo meende hij, Huascars rechten erkennen, en wat er dan gebeuren zou, was hem geen raadsel. Inplaats dus van bevel te geven Huascar te ontslaan en naar Caxamalca te voeren, beval hij, dat men hem in de gevangenis dooden zou en dit geschiedde ook. Toen nu Felipillo nog verklaarde dat de Inka eene samenzwering smeedde tegen het leven der Spanjaarden, werd Atahualpa, beschuldigd dat hij zijn’ broeder had laten vermoorden, dat hij eene samenzwering tegen de Spanjaarden smeedde en dat hij volhardde in zijn Heidensch geloof, door Pizarro’s rechtbank veroordeeld om levend verbrand te worden.
Bij het hooren van dit vreeselijke vonnis verloor de arme Vorst al zijn’ moed en zijne geestkracht. Bijna weenend smeekte hij om het behoud van zijn leven, en als men het hem schonk, dan beloofde hij nog dubbel zooveel goud te geven, als hij voor zijn’ losprijs reeds betaald had. [295]Pizarro, die nu gedurig versterkingen in soldaten, musketten en kanonnen gekregen had en dus zoo zwak niet meer stond als in het begin, sloeg dat aanbod af en was alleen te bewegen om den dood op den brandstapel door eene andere straf te vervangen, als de Inka Christen worden en den doop ondergaan wilde. De Inka, geheel ontmoedigd en van alle fierheid en geestkracht beroofd, stemde toe. Hij nam het Christendom aan, liet zich doopen en—werd geworgd. Het is zoo natuurlijk als iets, dat de dood van Atahualpa, die gestorven was zonder omtrent de opvolging eenige beschikking gemaakt te hebben, de grootste wanorde te voorschijn roepen moest. Een Inka werd niet gekozen door Priesters van de Zon, door Edelen of Krijgsbevelhebbers. Een Inka volgde eenvoudig op, en als dat de oudste zoon uit het voorgeschreven huwelijk niet was, dan was het een broeder of ander familielid van den overledene. Maar welke gevallen van opvolging zich ook mochten voordoen, Priester noch Edelman of Volkskind liet er zich mede in; het was eene zaak, die enkel het geslacht van Manco Capac aanging. Thans was er ineens in het regeeringsstelsel eene verbazend groote verandering gekomen. Wat de stok doet, dien men door het spinneweb slaat, dat had de hand van Pizarro met het geslacht der Inka’s gedaan, en letterlijk was hier het Bijbelwoord van toepassing: „Ze dwalen als schapen, die geen’ herder hebben.” Aan dien toestand wilde Pizarro een einde maken. Hij zou den Inka benoemen en hem even als Atahualpa bij zich en onder zijn rechtstreeksch toezicht houden. Een broeder van Huascar werd gevonden en deze heette ook Manco Capac, doch als Pizarro had gemeend in dezen jongen Vorst een werktuig te vinden, dan had hij zich vergist. Na het in bezit nemen van Cuzco, de oude hoofdstad van Peru, waar de Spanjaarden alweer opgestapelde schatten vonden, deed Pizarro Manco Capac kronen. Toen dit geschied was, liet hij den Inka te Cuzco, welke stad door een’ Spaanschen Raad zou bestuurd worden, en zelf trok hij met een groot deel van zijn leger uit, om, in de nabijheid der zee, eene andere hoofdstad van de Kolonie te stichten, dewijl Cuzco te diep in het binnenland [296]gelegen was, wat, met het oog op de verbinding met Spanje, op den duur te lastig was. In eene heerlijke landstreek stichtte hij nu, dicht bij den Stillen-Oceaan, zijne hoofdstad en noemde die „Ciudad de los Reyes,” wat „Stad der Koningen” beduidt. Naar den kuststroom Rio Lima, aan welks oevers ze gelegen is, kreeg ze later den naam van Lima.
Thans begon Pizarro zich met alle macht en kracht toe te leggen op de verdeeling van het land, en hoeveel men hem, helaas, ten laste leggen moet, hij toonde een „organiseerend talent” te hebben, als slechts weinigen. Met krachtige hand voerde hij de teugels van bewind, en handel, nijverheid en landbouw konden overal en altijd op zijne krachtige ondersteuning rekenen, maar—alles ten voordeele der Spanjaarden. Aan de belangen der millioenen Peruanen werd niet gedacht, en hun grond, het „Staatseigendom”, werd eenvoudig aan Spanjaarden gegeven, want van die oude grondverdeeling wilde Pizarro niets weten. Daar de heele Inka-regeering met dat algemeene grondbezit alleen bestaanbaar was, zoo gevoelde de Inka, dat hij, wilde hij in handen der Spanjaarden geene ledepop zijn, iets doen moest om hieraan een einde te maken. Hij wist de waakzaamheid van den Spaanschen Raad, waaronder Pizarro’s broeders Gonzalo en Juan waren, te verschalken, ontvluchtte Cuzco, en stelde zich aan het hoofd zijns Volks.
Wie herinnert zich niet de laatste bedrijven van den Fransch-Duitschen oorlog van 1870–71? Wie gevoelde geene warme sympathie voor den Franschman? Geen militie-plichtig of gehuurd leger was het, dat onder den dapperen Generaal Baptiste d’ Aurelle de Paladine aan de Loire streed. Het waren nu de zonen des Volks, die hun hartebloed wijdden aan de verdediging van hun’ geboortegrond, en—geen heftiger tegenstanders hadden de Duitschers dan deze Patriotten.—Zoo ging het ook in Peru. Onder aanvoering van den dapperen en beleidvollen Manco Capac aanvaardden de Peruanen den strijd tegen hunne onderdrukkers en overweldigers. Het scheen zelfs, dat het lot hun gunstig was, want weldra brak ook onder de Spanjaarden een broederoorlog uit. Almagro, die, [297]en niet ten onrechte, meende dat hij aan de verovering van Peru een even groot aandeel had als Pizarro, kon het niet verkroppen, dat deze laatste alle macht en gezag aan zich trok. Wel had Koning Karel hem tot belooning van zijne diensten benoemd tot Stadhouder van de Zuidelijke gewesten van Peru, doch hiermede was Almagro niet tevreden. Een tocht naar Chili, dat hij in 1535 ontdekte, leverde hem geene voordeelen op. In den strijd tegen Pizarro om het bezit van de oude hoofdstad Cuzco, moest hij het onderspit delven, en de man, die zooveel gedaan had voor de ontdekking van Peru, werd, op last van Pizarro’s broeder Hernando, op bijna vijfenzeventigjarigen leeftijd in de gevangenis geworgd en daarna onthoofd. Zoo eindigde de man, die in 1464 bij Almagro te vondeling gelegd was, zijn beroemd leven, dat alleen, omdat het geketend was aan dat van Pizarro, van al te veel bloedige tooneelen getuige was. Tijdgenooten noemen hem een edel man, doch juist zou zijn edel karakter ook al zijn ongeluk geweest zijn, als hij inplaats van Pizarro aan het hoofd der onderneming gestaan had. Thans regeerde Pizarro zoo goed als oppermachtig Vorst, doch de wraak sliep niet, al behaalde Pizarro op Inka Manco Capac, die zelfs te paard zijne legers aanvoerde, de eene overwinning na de andere. Een zoon van Almagro smeedde eene samenzwering tegen het leven van den dwingeland, en deze werd nu op Zondag den twintigsten Juni 1541 vermoord. De regeeringloosheid van het land duurde niet lang, want kort na Pizarro’s dood kwam de nieuwbenoemde Onder-Koning Don Vaca De Castro, die het land met beleid en zachtheid regeerde, doch daardoor ook in Spanje den goud- en zilveraanvoer verminderde. Zulke mannen kon men niet gebruiken, en zóó zag men te Lima, beurtelings onder dezen dan dien Onder-Koning, het oude Inka-rijk langzaam, maar zeker ten gronde gaan. Het mocht voor het geslacht van Manco Capac zelfs niet baten, dat Sayri Capac in 1557 vrede met de Spanjaarden sloot en afstand van de Regeering deed ten behoeve van Koning Filips van Spanje, want in 1571 werd het geheele Inka-geslacht eenvoudig onthoofd of geworgd. Het schoone en vruchtbare Chili werd in [298]1550 door Don Pedro Valdivia onder het bestuur van Lima’s Onder-Koning gebracht.
Terwijl Zuid-Amerika langs den Stillen Oceaan zoo in het bezit van Spanje gebracht werd, trachtten de Portugeezen zich meester te maken van de landen aan den Atlantischen Oceaan gelegen. Ze werden, we lazen dit vroeger, ontdekt door Vincente Yanez Pinzon, doch na hem kwam er de Portugees Pedro Alvarez De Cabral. Het was niet het doel van hem geweest om dit land te naderen, doch op eene reis naar de Oost-Indiën werd hij door storm hierheen geslagen. Hij nam deze kust voor Portugal in bezit, en noemde ze „Terra da Vera-Cruz,” dat is „Land van het Ware Kruis.” Later kreeg het naar het verfhout „pao do brazilia” den naam van Brazilië. Onder de regeering van Koning Johan III van Portugal hechtte de Paus zijne goedkeuring aan deze in bezitneming. Eerst in 1549 echter kwam er onder het bestuur van Don Thomas Da Souza, die door Koning Johan tot Gouverneur aangesteld was, in de Koloniën eenig leven van beteekenis, en tot eer van Portugal, dat toch óók een Katholiek volk was, en alles deed, wat het kon om het Evangelie te verbreiden, moet gezegd worden, dat de Koloniën zich in vrede ontwikkelden, en dat er van een bloedvergieten als in Mejico, Peru en Chili geene sprake was. Ongelukkig echter kwam Portugal in 1580 onder den Koning van Spanje, en zoo werd Brazilië ook Spaansch. Het was voor de Kolonie zoo goed als haar ondergang, want hoewel meest door Portugeesche Stadhouders bestuurd, moesten dezen zich toch schikken naar den zin en den wil van den Spaanschen Koning, die hun in de Nederlanders vijanden bezorgde, die medetellen konden. De Tachtigjarige Oorlog toch tegen Spanje, deed in Holland de later zoo machtige Oostindische Compagnie in 1602, en in 1621 de Westindische ontstaan. Deze Westindische Compagnie was het, die eerst onder Admiraal Piet Hein, de Braziliaansche Koloniën fel liet bestoken, om later, in 1630, Graaf Johan Maurits van Nassau, als Stadhouder naar deze nieuwe Westindische bezitting te zenden. Eenendertig jaar lang bleef Brazilië nu in het bezit der W. I. Compagnie, doch daar inmiddels Portugal [299]zijne zelfstandigheid als Koninkrijk weer herkregen had, en de zaken der Compagnie in dat groote land niet naar wensch gingen, zoo werd het in 1661 eenvoudig aan Portugal teruggegeven voor eene som van ruim vier millioen gulden. Deze Compagnie, die al te veel bedacht was geweest op groote uitkeeringen van winst, was daardoor in schulden geraakt, en moest in hetzelfde jaar ontbonden worden. Wel werd er terstond weer eene nieuwe opgericht, maar van deze ging slechts een zwak leven uit, waaraan het wel toe te schrijven is, dat onze Westindische bezittingen niet tot bloei geraakten en meestal schadeposten waren, niettegenstaande de Kolonie Suriname, veel meer dan de eilanden, die daar tot onze bezittingen behooren, rijke bronnen van welvaart bevat.
Verlaten we nu Zuid-Amerika om een’ blik te werpen op de noordelijke helft der Nieuwe Wereld bekend onder den naam van Noord-Amerika.
Wij kwamen er reeds met de Noormannen langs de kusten tot bij de plaats waar nu New-York ligt; met Juan Ponce De Leon en de Cabots in Florida, en met Cortez in Mejico en Californië.
De omstandigheid, dat het verarmde Europa zooveel behoefte had aan goud, mag wel oorzaak genoemd worden, dat de geschiedenis van Noord-Amerika zulk een geheel andere is dan die van Zuid-Amerika. Wie hier Koloniën stichten wilde, had heel wat anders te doen dan goud te verzamelen. Slechts krachtige en nijvere handen, mannen bezield met lust tot den arbeid en niet krachteloos gemaakt door een lui, wellustig en weelderig leven, konden in dit gedeelte der Nieuwe Wereld Koloniën stichten. Zoo kwamen hier onder de regeering van Koningin Elisabeth, in 1585, de Engelschen onder Sir Walter Raleigh. Zij vestigden zich op het eiland Roanoke, bij de kust van Noord-Carolina, en Sir Walter gaf aan zijne Kolonie den naam van „Virginia” of „Maagd” ter eere van zijne Koningin, die ongehuwd was. In 1606 echter begonnen de Koloniën, die daar aangelegd waren, eerst van eenige beteekenis te worden, daar Koning Jacobus I er op bedacht was om er geschikte landbouwers en handwerkslieden heen te zenden. Deze Kolonisten [300]waren dus Planters, die hunne plantages slechts zeer langzaam naar het binnenland uitbreidden. Met het musket op den schouder en pistolen en dolken in den gordel, bebouwden ze het land, dat ze in bezit genomen hadden, telkens aangevallen en verontrust door de Indianen, die wel ruw en onbeschaafd waren, doch niet, als Azteken en Peruanen, door een weelderig leven verzwakt waren geworden. De strijd om het bestaan werd daardoor voor de Planters een felle strijd, en iemand, die gaarne klakkeloos rijk wilde worden, zocht allerminst de Noordamerikaansche wouden en prairiën op. Kloeke mannen, kerels waar pit in zat, waren die Engelsche Planters.
Weldra zouden ze eene zeer gewenschte versterking ontvangen ook in lieden, die terwille van den Godsdienst hun land verlieten. Koning Jacobus I, die gaarne de rol van groot godgeleerde speelde, begon al heel spoedig na zijne troonsbeklimming de Presbyterianen,—Protestanten, die zich tegen de Bisschoppelijk Protestantsche Kerk verzett’en,—te onderdrukken en te vervolgen. Zijn zoon, Koning Karel I, was als zijn Vader, een heftig tegenstander van de Presbyterianen, en tal van dezen nu namen de wijk naar de Noordamerikaansche Koloniën, waar ze met open armen ontvangen werden, als ernstige mannen, die vast besloten hadden, in het aangenomen Vaderland zich eene positie te veroveren.
Het waren evenwel de Engelschen alleen niet, die Koloniën in Noord-Amerika gevestigd hadden. Henry Hudson, een Engelschman, was in dienst van onze Oostindische Compagnie getreden, en op zijne reis om eene noordoostelijke doorvaart te vinden, ontdekte hij den derden September 1609 het eiland Manhattan. Een deel der bemanning bleef hier achter en stichtte er eene Kolonie, die weldra uit het Vaderland de noodige versterking ontving. Er werd nu een fort gebouwd, dat den naam kreeg van „Nieuw-Amsterdam”. De Kolonie nam, in korten tijd, in omvang toe, en het fort werd een zeer welvarend, echt Hollandsch stadje. Echt Hollandsch was men ook te werk gegaan met het in bezit nemen van het eiland, want men had het voor de som van vierentwintig dollars van de Indianen [301]gekocht. Die som moge bespottelijk klein heeten, het feit blijft toch bestaan, dat de Nederlanders aan de Indianen den grond maar niet eenvoudig met het recht van den sterkste ontnamen. Dat koopen van grond hielden zij vol toen ze, ter uitbreiding van hunne Kolonie, gronden aan de rivier de Delaware en het Staten-eiland noodig hadden. Aan deze handelwijze zal het dan ook wel te danken geweest zijn, dat de Kolonisten steeds in welvaart en macht toenamen, want de Indianen dreven met hen gaarne handel in pelterijen, en waren er niet op uit om hen te scalpeeren, als ze hen wat ver van hunne Kolonie aantroffen. Nieuw-Amsterdam breidde zich steeds meer en meer uit, en de welvaart nam met den dag toe. Doch wat gebeurde?
Met Karel II was het huis der Stuarts weer op den Engelschen troon gekomen, en hoeveel Koning Karel ook aan de Nederlandsche Republiek te danken had, hij bleef haar levenslang vijandig, en niet lang was hij aan de Regeering, of hij verklaarde de Republiek den oorlog. Schitterend werd deze zee-oorlog, vooral door het beleid van onzen grooten De Ruyter, door de Republiek gevoerd, maar, de Kolonie „Nieuw-Nederland”, zooals de Nieuw-Amsterdammers hun land noemden, ging er bij verloren. Koning Karel II, wiens geldmiddelen steeds in een’ berooiden toestand verkeerden, moest zijn’ broeder Jacobus, Hertog van York, toch ook eenige inkomsten geven, en daar hij zelf geen geld had, zoo gaf hij de Kolonie Nieuw-Nederland aan hem. Door vier Engelsche fregatten werd deze streek in bezit genomen, en ter eere van den nieuwen Vorstelijken eigenaar kreeg de stad den naam van „New-York”. De Hollanders, die hier eigendommen hadden, en niet heel erg bemoeielijkt werden, bleven er voor het grootste gedeelte wonen, en nog altijd kan men in New-Yorks adresboek honderden namen vinden, die of nog geheel Hollandsch zijn, òf tendeele hun’ Hollandschen klank behouden hebben. Hoe die afstammelingen van onze wakkere Voorvaderen ons gezind zijn, blijkt uit tal van voorbeelden, en waar men nu gedachtenis viert van Columbus’ groote ontdekking, daar blijven de New-Yorkers niet achter om ook de geschiedenis van hunne stad door den druk [302]algemeen bekend te maken, en de wijze waarop ze met lof spreken van de kloeke stichters van deze wereldstad, kan ons tevreden doen zijn en steekt scherp af bij de oordeelvellingen, die in den vreemde ons land en volk meestal tendeel vallen. Trouwens van New-Yorks grootheid en aanzien legden die Oud-Hollandsche familiën—er is geen Amerikaan, die dat tegenspreekt—den hechten grondslag. Trotsch zijn ze op hunne Oud-Hollandsche namen, en hoe hunne zeden en gewoonten in den loop der tijden ook veranderd mogen zijn, zóó zelfs, dat zij geen woord meer van onze taal verstaan, toch sluiten zij zich gaarne aaneen om in de groote wereldstad eene vereeniging te vormen, waarin men, stellig eenmaal in het jaar op het aartsvaderlijke Sinterklaasfeest, nog eens op zijn Oud-Hollandsch feest viert, en een aanzienlijk aantal hunner is, uit sympathie voor het geboorteland hunner Vaderen, lid van de Leidsche „Drie October vereeniging”. Daar onder de leden van die Vereeniging tal van mannen gevonden worden, die zeer vermogend zijn, zoo wordt het duidelijk, dat zelfs de Engelsche Amerikanen rekening houden met de leden van de „Hollandsche Club”.
DE EERSTE REPUBLIEK IN AMERIKA.
De omstandigheid, dat onder de Kolonisten van Noord-Amerika zeer velen waren, die Engeland verlaten hadden om in vrijheid hun’ godsdienst te belijden, heeft in het karakter der Kolonisten eene zeer groote rol gespeeld. Ze hadden waarlijk niet zoo heel veel redenen om een land te beminnen, waar voor hen en hun geloof geene plaats was, en steeds waren ze er op uit om de Regeering van Engeland tegen te streven, wanneer deze hen ook hier het leven bemoeielijkte. Dat ze er prijs op stelden om althans hier God naar de inspraak van hun hart vrijelijk te dienen, is duidelijk, maar even duidelijk is het, dat ze ook prijs stelden op hetgeen ze met zooveel moeite en kosten hadden tot stand gebracht. Veel wilden ze dulden, maar ten opzichte van het geloof en handelszaken waren ze zeer prikkelbaar. Dit bleek helder als de dag in 1642, toen de Engelsche Regeering een algemeen handels-monopolie eischte, waarop de Kolonisten van Virginië eenvoudig antwoordden, dat ze niet genegen waren dat handels-monopolie te erkennen, omdat „vrijheid van handel het bloed en leven is van een’ Staat.” Men ziet uit deze woorden dat de „freetraders”, die heden ten dage nog zoovele pennen in beweging brengen en zoovele hoofden warm maken, niet van vandaag of gisteren zijn.
Met zulk een handelsbeginsel en zulk een Republikeinsch streven kon het den Kolonisten in Noord-Amerika natuurlijk niet welkom zijn, toen in 1664 de verschillende Koloniën meer rechtstreeks onder den invloed der Engelsche Regeering kwamen. Wel toonde deze laatste aanvankelijk het zoo heel kwaad niet te meenen. Zij trachtte door schenkingen en giftbrieven van allerlei aard aan [304]de Koloniën eene soort van staatkundige onafhankelijkheid te verleenen. Aan de eene Kolonie schonk zij dit en aan de andere dat voordeel, en daar vele Koloniën later Staten werden, zoo kwam het, dat er tusschen deze Staten onderling dikwijls tweedracht en twist ontstond. Die twisten wilden de Staten liever onder elkander uitmaken, doch de Engelsche Regeering begreep dit anders, en trad tusschenbeiden door gegeven voorrechten op te heffen, wat natuurlijk van de zijde der Kolonisten tot ontevredenheid aanleiding gaf. Zoo waren de verschillende Koloniën of Staten telkens in botsing met de Regeering, en daar zij zich sterk uitbreidden, kwamen ze ook menigmaal in verzet. Onderwerping was dan meestal het geval, omdat ze te zwak waren om zich tegen Engelands macht te verzetten. Dat men zich slechts noode onderwierp, ligt in den aard der zaak. Om hunne belangen krachtiger te kunnen behartigen, hadden de Kolonisten van Connecticut, Rhode Island, New Hampshire, Vermont en Maine in 1643 een verbond met elkander gesloten, dat den naam kreeg van „Unie der Koloniën van Nieuw-Engeland”. Was het vooral gericht tegen de Nederlanders en Franschen, die zich op hunne kosten wilden uitbreiden, later gebruikte men die Unie toch ook tegenover de onbillijke eischen van Engeland. Na den val van Koning Jacobus II, en de verheffing van Willem van Oranje tot Koning van Groot-Britannië en Ierland in 1688, kon men in de Amerikaansche Koloniën niet veel verbetering in den toestand gewaar worden. Alles bleef bij het oude, ja, het duurde niet lang, of men maakte zich vanwege de Regeering aan handelingen schuldig, welke nieuwe grieven te voorschijn riepen. Handel en nijverheid werden gesteund, ja, maar altijd in het belang van Engeland, nimmer in dat van de Kolonisten.
„Vrijheid van handel is het bloed en leven van een Staat,” hadden de Virginiërs reeds in 1642 gezegd, maar Engeland ging voort met die stelling niet aan te nemen, en beperkte den handel op kleingeestige wijze.
De „Acte van Navigatie”, door Cromwell in het leven geroepen, vooral om den koophandel en de vrachtvaart van [305]Holland te kortwieken, werd ook hier toegepast, want in de verschillende havens mochten geene andere schepen dan Engelsche binnenloopen.
Den handel werkten de Engelsche Regeering en het Koloniaal Bestuur door allerlei hooge belastingen tegen, en het binnenlandsche verkeer kwijnde onder tal van lastige en kleingeestige maatregelen.
Hadden de Kolonisten kleederen, gereedschappen, werktuigen of voorwerpen van huiselijk gebruik noodig, dan mochten ze die uit geen ander land laten komen. In Engeland moesten ze alles koopen en verkoopen.
Dat drukte vooral op den landbouw en de nijverheid, die werktuigen en gereedschappen noodig hadden. De ijzer-industrie mocht, wanneer het ander werk beoogde dan gewoon smidswerk, niet gedreven worden, en schandelijk genoeg maakten de Engelsche ijzer-fabrikanten hiervan gebruik door hun fabrikaat met grove winsten aan de Kolonisten te verkoopen.
Voor het verbouwen van suikerriet was de bodem in vele streken uitnemend geschikt, maar wie dacht er aan om suiker-plantages aan te leggen, waar de Regeering op de suiker-raffinaderijen zulke hooge lasten legde, dat het verbouwen van suikerriet niets anders dan schade opleverde?
Uit alles bleek het duidelijk, dat Engeland de Koloniën alleen beschouwde als zijn’ citroen, dien het met alle recht mochten uitknijpen tot de pitten droog van tusschen de schillen vielen.
Wat Freiligrath van Ierland dichtte, zou met verandering van woorden op de toenmalige Koloniën toegepast kunnen worden:
en die landheer is dan een Engelschman, waarvan het snijdend scherp heet:
Inmiddels was ook van eene andere zijde de toestand der Kolonisten niet rooskleurig.
Hadden de Spanjaarden, zoo het volgens de overlevering heet, hoog ten Noorden van den Amerikaanschen Archipel een land gevonden, waarvan ze eenparig getuigden: „Aca nada!” dat is: „Hier is niets!” toch had omstreeks 1500 een zekere Italiaan Giovanni Verragani, die in Franschen dienst was, dit land, dat later den naam van „Canada” kreeg, voor Frankrijk in bezit genomen. Frankrijk vond dat goed, doch deed er niets mede, en honderd jaar moest er verloopen eer de eerste Fransche Kolonie zich daar nederzette. Kardinaal De Richelieu was het, die wist door te drijven, dat er zich een handels-genootschap vestigde, hetwelk niet minder dan zestienduizend handwerkslieden en landbouwers derwaarts brengen zou. Deze Fransche Kolonie nu, leverde door landbouw-producten en pelterijen-handel groote voordeelen op, zoodat de Kolonie zich steeds uitbreidde, en ten laatste in aanraking kwam met de Engelsche Kolonisten.
Het was natuurlijk, dat nu de vraag geopperd werd waar de grenzen waren tusschen de Fransche en de Engelsche Koloniën, en dit was maar niet met een paar woorden uit te maken.
Over die grensscheiding ontstond een oorlog tusschen Frankrijk en Engeland, die niet alleen in Europa, maar ook in Amerika gevoerd werd.
Het was voor de Engelsche Kolonisten werkelijk niet alles om goed en bloed in dien strijd te wagen, en toch deden ze het, en wel met zulk een’ goeden uitslag, dat Frankrijk in 1763 Canada aan Engeland afstond, welk Rijk deze veroverde Kolonie als een zelfstandig geheel beschouwde en geheel van de andere Koloniën afscheidde.
De man, die had weten te bewerken, dat de Engelsche Kolonisten zich in dezen oorlog zoo wakker weerden, was [307]William Pitt, de beroemde Staatsman, die echter in de oogen van Koning George III geene genade vinden kon. Te vergeefs was het, dat Pitt zich beijverde om aan de Engelsche Koloniën, ter belooning voor hunne onwaardeerbare diensten in den oorlog tegen Frankrijk, eene eigen Wetgeving en een eigen Bestuur te verleenen. De stijfhoofdige Koning wilde, opgestookt door lieden, die Pitt’s tegenstanders waren, hiervan niets weten. Hij wilde in die Koloniën niets anders zien dan een winstgevend bezit. Ware het daarbij nu nog maar gebleven, wellicht dat men in de Koloniën zou gezwegen hebben. Maar Koning George had nog andere plannen. De oorlog tegen Frankrijk had Engeland een’ schat van geld gekost, en om de rente van de nieuwe staatsschulden te kunnen betalen, besloot hij de belastingen in de Koloniën te verhoogen.
Was het wonder, dat deze Vorstelijke willekeur alle Kolonisten in verzet bracht tegen de Regeering? Toch bleef het verzet lijdelijk, en bepaalde het zich alleen tot gemor. Minder lijdelijk verdroegen ze de verklaring van den Minister, in het Parlement gegeven, dat de Koloniale Staten zich onvoorwaardelijk onderwerpen moesten aan de uitspraken van Kroon en Parlement. In vinnige geschriften en vurige redevoeringen werd dit recht van Kroon en Parlement betwist.
Koning George, die het er inderdaad op scheen toe te leggen om den opstand der Koloniën in het leven te roepen, voerde nu eene zegelwet in, die niemand begeerde, en hij liet ook bekendmaken, dat de Kolonisten verplicht waren aan de Koninklijke troepen huisvesting en verpleging te verschaffen, waar en wanneer de Koning zulks begeerde.
Het was een tijd van gisting in Europa, en de „onschendbare rechten” van den mensch vonden hare predikers in James Otis, John Adams, en vooral in den Franschen wijsgeer Jean Jacques Rousseau.
Met de geschriften en prediking van die mannen bleef men in de Amerikaansche Koloniën niet onbekend. Allerwegen verrezen vereenigingen van „Vrijheidszonen”, die [308]zich ten doel stelden om als Apostelen van de onschendbare rechten van den mensch op te treden. Te midden van dien algemeenen tegenstand verordende de Koning de invoering der zegelwet, doch men moest dit nalaten, omdat de zegels gestempeld moesten worden, en er niemand was, die zich aanbood om de betrekking van stempelaar te aanvaarden.
Met elken dag werd de toestand steeds meer gespannen.
In December 1773 liepen te Boston eenige overmoedige Kolonisten, die zich als Indianen verkleed hadden, een Engelsch schip af. Het was met thee geladen, en de heele lading, die eene waarde had van ruim twee ton, werd in zee geworpen.
Deze handeling was de ouverture van het heele spel.
Boston werd door de Regeering in staat van beleg verklaard, en eenige regimenten werden naar de Kolonie gezonden om de inwoners van Boston te straffen, en de oproerige menigte tot zwijgen te brengen. Een adres aan de Regeering, om het gebeurde niet zoo hoog op te nemen, werd eenvoudig terzijde gelegd. Dit ging den Kolonisten te ver, en in September 1774 kwamen de vertegenwoordigers van twaalf Koloniën of Staten bijeen om den toestand te bespreken en dan onder elkander uit te maken, wat er gedaan moest worden. Het was het eerste Congres der Revolutionnairen.
De besluiten, die genomen waren, konden zeker niet strekken om eene verzoening met het Moederland tot stand te brengen, want ze waren zoo vijandig mogelijk, ja, er werd eenvoudig besloten, dat men, als zelfstandig land in het Koninkrijk, zitting en stem in het Parlement hebben zou, en zoo lang de Regeering weigerde aan dien eisch te voldoen, zoo lang zou men ook alle verkeer met Engeland afbreken.
De teerling was geworpen; de opstand in de Kolonie was uitgebroken.
Men kon in die dagen nog mannen huren, die er het ambacht van soldaat op nahielden, en er waren ook wel enkele Duitsche Vorsten, die hunne soldaten aan een’ vreemden [309]Koning tegen eene billijke vergoeding, die de Vorsten in den zak staken, afstonden.
Koning George wist zoo eenige regimenten van die geoefende vechtersbazen te bekomen en zond ze naar Amerika. In het eerst scheen het, dat de ongeordende troepen „Vrijheidszonen” het op de gehuurde soldaten winnen zouden, doch weldra bleek het, dat orde en tucht onder die „Vrijheidszonen” al te veel ontbraken, zoodat de huurbenden niet zooveel moeite hadden om de overwinning te behalen. De eerste nederlaag van aanbelang leden de opstandelingen bij Bunkershill. Thans was goede raad duur. Wat moest men doen?
In dien dreigenden toestand verscheen een redder in den persoon van den Kwaker, George Washington, die op het tweede Congres, dat de opstandelingen hielden, den tienden Mei 1775, tot Opperbevelhebber over het leger benoemd was geworden. Weinig beroemde mannen zijn er, die zóó de algemeene achting van vriend en vijand genoten hebben, als deze George Washington, eene der beminnelijkste historische figuren uit de achttiende eeuw, de Wilhelm Tell van Amerika. De nederlaag bij Bunkershill had hij niet kunnen beletten, en evenmin kon men hem aansprakelijk stellen voor den noodlottigen winterveldtocht van Montgomery tegen Canada, in November 1775. Zijne heele aandacht was gevestigd op de geduchte toebereidselen, die Engeland maakte om door kracht van wapenen den opstand ineens te onderdrukken. Engeland zond veertigduizend man geoefende troepen, en hiertegen over kon Washington slechts zeventienduizend ongeoefende plaatsen. Washington deed, wat hij kon, maar was aanvankelijk niet gelukkig. Dit belette evenwel niet, dat de opstandelingen minder dan ooit eraan dachten om het hoofd in den schoot te leggen. Integendeel, dertien Staten of Koloniën gingen verder dan ze reeds gegaan waren, en op een nieuw Congres verklaarden ze zich onafhankelijk van Engeland, en namen den naam aan van „Vereenigde Staten van Noord-Amerika.”
Dit gedenkwaardig besluit werd genomen den vierden Juli 1776, en—de eerste Republiek in Amerika was gegrondvest.
[310]Zwaar, ontzaglijk zwaar viel de strijd, maar Washington bezielde alles, zelfs na eene nederlaag, en waar hij in de Koloniën alles deed om de zaak der vrijheid te doen zegevieren, daar was zijn vriend Benjamin Franklin buiten de Koloniën in Europa bezig, om de belangen van de opstandelingen aan het Fransche Hof te bepleiten, en hij deed dit met zulk eene warmte en met zóóveel overleg, dat Koning Lodewijk XVI in 1778 de onafhankelijkheid van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika erkende. Spanje volgde met het sluiten van een handelsverdrag met deze Vereenigde Staten, hetwelk vanzelf de erkenning als Mogendheid inhield, het volgende jaar.
Bij deze erkenning van Frankrijk bleef het niet.
Dit mag ons verbazen van een’ Koning van Frankrijk, doch we moeten niet vergeten, dat Koning Lodewijk XVI gedreven werd door den wil van het Fransche volk, dat doortrokken was van Rousseau’s leer over de onschendbare rechten van den mensch. Er heerschte in Frankrijk een zelfde geest van verzet, als in de oproerige Engelsche Koloniën, zoodat Koning Lodewijk genoodzaakt was te doen, wat met zijne beginselen streed.
Den tienden Juli 1780 stapte een Fransch hulpleger van zesduizend man op Rhode Island aan wal, om tegen de Engelschen op te trekken. Generaal Rochambeau, die de Fransche troepen aanvoerde, stelde Washington bovendien nog eene som van zestien millioen livres terhand, welke ten deele door het Fransche volk geschonken, tendeele geleend werden.
Stonden de zaken van Engeland al hopeloos vóór de Franschen hulp zonden, nu zag ieder verstandig mensch terstond in, dat de Koloniën onherroepelijk voor Engeland verloren waren.
Alleen Koning George wilde dat niet zien, en hield met eene hoofdigheid, die het Rijk op millioenen ponden sterling te staan kwam, den strijd nog anderhalf jaar vol, en men ging pas tot onderhandelingen met de opstandelingen over toen een vrijzinnig Ministerie „Rockingham-Shelburne” aan het roer kwam. Den dertigsten November 1782 kwam er een verdrag tot stand, waarbij Engeland voorloopig de [311]onafhankelijkheid van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika erkende. Voor goed werd die onafhankelijkheid erkend bij den vrede van Versailles in 1783.
Het was onmogelijk om in een boek van dit bestek waarin zoovele gebeurtenissen moesten opgenomen en geschetst worden, over dezen vrijheidsoorlog breedvoeriger te zijn. Deze oorlog is waard om door ieder uitgebreider gelezen te worden, al ware het alleen om de twee groote en schoone figuren, George Washington en Benjamin Franklin, in hunne volle kracht te leeren kennen.
Geen wonder was het, dat de Vereenigde Staten, nu ze eenmaal, en zelfs door Engeland, erkend waren, de handen ineen sloegen tot het ontwerpen eener Constitutie, en toen volgens de bepalingen dezer Constitutie een President moest gekozen worden, verbaasde niemand zich, dat George Washington de uitverkorene was. Dat men verder de stad, waar de zetel der Regeering gevestigd werd, „Washington” noemde, is verklaarbaar voor iedereen, die gaarne aanneemt, dat dankbaarheid geene vreemdelinge in de Vereenigde Staten is.—
De verschoonbare geest van verzet tegen de Europeesche Souvereinen heerschte evenwel niet uitsluitend in de Engelsche Koloniën van Noord-Amerika. Die geest doorreisde de heele Nieuwe Wereld, en gaandeweg verklaarde, op het voorbeeld der Vereenigde Staten, de eene Spaansche Kolonie na de andere zich onafhankelijk.
De geschiedenis van al die nieuwe Republieken te verhalen is ondoenlijk, en wij willen volstaan met alleen eene opgaaf te doen van de jaren waarin ze ontstonden.
Peru verklaarde zich onafhankelijk en werd eene Republiek in 1824; Chili had zichzelf reeds in 1818 vrijgemaakt en tot Republiek verklaard. Mejico was in 1824 eene Republiek geworden. Wat de andere Republieken betreft, valt dit zeer moeielijk te zeggen, want geene kaart waarop de staatkundige indeeling der landen afgebeeld is, onderging zoovele malen eene verandering, als die van Middel-Amerika.
Van de Republiek Mejico dient evenwel nog wat vermeld.[312]
Keizer Napoleon III, die eenmaal President van de Fransche Republiek was, maar die zich tot Keizer van Frankrijk had weten te verheffen, kon met geene goede oogen eene Republiek aanzien, en trachtte met de verwikkelingen, die voortdurend in Mejico heerschten, zijn voordeel te doen. Zich verbonden hebbende met een deel ontevreden Mejicanen, zond hij, onder Bazaine, een Fransch leger naar het voormalige Azteken-rijk en weldra was een groot deel van dat land veroverd. Nu wist Keizer Napoleon een’ broeder van den Keizer van Oostenrijk te bewegen om, aanvankelijk onder het protectoraat van Frankrijk, Keizer van Mejico te worden. Deze Aartshertog heette Maximiliaan en hij was een innemend, vriendelijk en zachtmoedig man. Als zoodanig was hij reeds ongeschikt om de Mejicaansche Keizerskroon te dragen. Zij werd hem eene smartelijke doornenkroon, en na haar drie jaar gedragen te hebben, kreeg de partij der revolutie de overhand, omdat Frankrijk zijn’ beschermeling zoo goed als aan zijn lot overliet, en de arme Keizer werd den negentienden Juni 1867 gefusilleerd. Na dien tijd is zijne ongelukkige Gemalin, Keizerin Charlotte, eene zuster van Koning Leopold II van België, krankzinnig.
Merkwaardig is het, dat na de ontdekking van de Nieuwe Wereld en den ondergang der oorspronkelijke Monarchale Rijken, in heel Amerika slechts twee Keizerrijken geweest zijn, door Christen-keizers bestuurd. Beiden werden het nog niet eens door vrije keuze, doch door een’ samenloop van omstandigheden.
Het Keizerrijk Mejico onder Maximiliaan hield zich slechts drie jaar stand; vele jaren langer bleef het Keizerrijk Brazilië bestaan.
Nadat de W. I. Compagnie dit land aan Portugal verkocht had, bleef het ook in het bezit van dat Rijk, doch toen Keizer Napoleon I in 1808 het Portugeesche Koningshof tot wijken dwong, verlegde dit den zetel der Portugeesche Regeering van Lissabon naar Rio de Janeiro, de hoofdstad van de Kolonie Brazilië.
De komst van de Vorstelijke familie was voor de Kolonie, die bijna altijd in kwijnenden toestand verkeerd had, [313]van groote beteekenis. Er ontstond een heel nieuw leven, want vele voorname Portugeezen, die in Brazilië bezittingen hadden, maar nimmer, zoo lang ze in Portugal vrij leven konden, er aan gedacht hadden om op die bezittingen te gaan wonen, kwamen nu ook in Brazilië, dat eensklaps van Kolonie in een Koninkrijk Portugal veranderd was, want over het Europeesche Portugal had Koning Johan tijdens de Fransche overheersching natuurlijk niets te zeggen. Toch bleef het land Brazilië heeten, zelfs toen Koning Johan het in 1815 tot een Koninkrijk verhief, dat evenwel afhankelijk zou zijn van het inmiddels herstelde Koninkrijk Portugal. De Brazilianen wilden echter meer, en toen Koning Johan in 1821 naar Lissabon terugkeerde, hield men niet op, of de Kroonprins Dom Pedro moest, als Koning, achterblijven. Koning Johan gaf toe, doch eenmaal weer in Lissabon zijnde, zond hij Dom Pedro bevel om naar Portugal te komen. De Brazilianen echter meldden den Koning, dat men, als dit bevel gehoorzaamd werd, terstond na het vertrek van Dom Pedro, de Republiek zou uitroepen.
Dom Pedro besloot nu te blijven, doch verkeerde in het moeielijke geval van heel dikwijls besluiten te moeten nemen welke lijnrecht indruischten tegen de belangen zijns Vaders. De Cortes-vergadering,—wij zouden zulk eene vergadering „Tweede Kamer” noemen,—ging inmiddels steeds verder, en in 1822 verklaarde zij het Koninkrijk Brazilië onafhankelijk van Portugal onder de regeering van Dom Pedro, die met zijne Gemalin tot Keizer en Keizerin van Brazilië uitgeroepen werd. In 1825 erkende de Koning van Portugal het Keizerrijk Brazilië, doch het geleek er niet naar, dat de Brazilianen nu tevreden waren. In 1831 zag Keizer Dom Pedro zich genoodzaakt afstand van de regeering te doen ten behoeve van zijn’ zoon, die hem onder den naam van Dom Pedro II opvolgde, doch onder voogdijschap, want hij was pas vijf jaar oud. Thans echter is Brazilië ook eene Republiek. Dom Pedro II heeft jaren lang de Braziliaansche Keizerskroon gedragen, en alleen door zijn buitengewoon helder verstand, maar vooral door zijn vriendelijk en innemend karakter, kon hij zich op den [314]troon staande houden. Zijne langdurige regeering was echter een even langdurige strijd van de Monarchale tegen de Republikeinsche beginselen, en het einde was, dat hij in 1889, door een’ opstand, gedwongen werd om afstand van de regeering te doen. Daar zijn eenig kind, de Infante Isabella, gehuwd met Hertog Lodewijk van Orleans, Graaf van Eu, verre van bemind was, zoo dacht hij er niet aan, ten behoeve van haar afstand te doen. Hij verliet, zonder dat iemand hem eenige moeielijkheden in den weg legde, zijn Rijk en vertrok naar Europa, en oogenblikkelijk werd nu in Rio de Janeiro de Braziliaansche Republiek uitgeroepen.
Thans telt heel Amerika van Noord tot Zuid geene enkele Monarchie meer; Amerika is het werelddeel der Republieken.
NA VIER EEUWEN.
Het jaar 1892 is een jaar van feesten waaraan de geheele beschaafde wereld deelneemt.
Genua huldigt zijn’ grooten zoon en Spanje viert schitterend feest ter eere van zijn’ grooten ontdekker.
Christophorus Columbus is de man van 1892.
Wie met zijn’ tijd medeleeft, en wie dit boek en nog veel meer andere boeken over hem en zijne ontdekking gelezen heeft, vraagt niet meer „waarom?” want hij weet het, en stellig stemt hij in met het kernachtige onderschrift van de plaat in „De Nederlandsche Spectator” van den dertienden Augustus van dit jaar:
Men moge denken over Columbus, zooals men wil; men moge de ontdekking van Amerika eene ramp noemen voor de oorspronkelijke bewoners, de daad blijft groot en grootsch, en de gevolgen van die daad waren onberekenbaar voor het verarmde, maar krachtige Europa, voor de Nieuwe Wereld zelve en—ook voor het Zwarte Afrika.
Europa heeft zich eeuwen lang verrijkt met den onnoemelijk grooten schat van goud en zilver, gedolven uit de mijnen der Nieuwe Wereld, of eenvoudig weggenomen uit tempels en paleizen. Met dat goud en zilver deed Europa verbazend veel; het werd de bron van stoffelijke en geestelijke welvaart. Maar ook het plantenrijk van Amerika heeft eene ontzettende rol gespeeld, waar het zwarte slaven behoefde om den grond te bebouwen, teneinde katoen, suiker, cacao en tabak te kunnen oogsten.
De slavenhandel is thans afgeschaft, maar niet te tellen zijn de Negers, die er de slachtoffers van werden. Voor Afrika werd dus in dit opzicht, Amerika’s ontdekking eene ramp.
Dit was evenwel niet de schuld van Columbus. De wijze waarop de Spanjaarden en Portugeezen koloniseerden draagt de schuld van al de rampen. En nog zijn de gevolgen van die slechte kolonisatie niet ten einde. Wie van de Republiek Mejico steeds Zuidwaarts trekt, vindt overal nog de nawerking van Spanjes gouddorst en bloedig bestuur. Men heeft er, over het heele vasteland, Spanjes gezag afgezworen, maar daarmede brak voor de ongelukkige landen de gouden eeuw van vrede en welvaart niet aan. Integendeel, nu begon eerst de grootste ellende voor de nakomelingen der Kolonisten.
Meer kwaad dan ooit de verdrukking van een’ Koning deed, doen daar thans de eer- en heerschzucht van de mannen, die zich, als President, aan het hoofd van de groote en kleine Republieken stellen. Even als ten tijde van Cortez en Pizarro wordt de dolk er gehuldigd, en ziet een eerzuchtige geene kans om in eene Republiek den President te verwijderen, teneinde in zijne plaats te komen, geen nood! Die eerzuchtige vindt zijne partij en vestigt eene [316]nieuwe Republiek, tot hij op zijne beurt alweer verdrongen wordt door een ander.
Onder zulk staatkundig gemartel, dat steeds met burgeroorlog gepaard gaat, kunnen handel, industrie, kunsten en wetenschappen met geene mogelijkheid zich ontwikkelen. Al wat liefelijk en schoon is, wordt verbannen, en al wat ruw en leelijk is, vat er post. Wordt de wetenschap er beoefend, dan is het minder om het welzijn van het volk te dienen, doch meer om te kunnen offeren op het altaar der laagste hartstochten.
De toestand van heel Zuid-Amerika is treurig, en waren er geene Republieken, als de Vereenigde Staten van Noord Amerika en Zwitserland nu, was er niet eenmaal eene Republiek der Vereenigde Nederlanden geweest, was er nu nog niet eene Fransche Republiek, die, trots hare verdeeldheid, toch krachtig en welvarend is, dan zou men er toe komen om den Republikeinschen Regeeringsvorm den slechtsten te noemen, die er bestaan heeft en nog bestaat.
Zoo zong de gemoedelijke Camphuyzen een paar eeuwen geleden en hij sprak daarmede eene groote waarheid uit. De menschen zijn, helaas, niet allen wijs en willen niet allen wel, en hierin zit de groote oorzaak van den ongelukkigen stand van zaken in de Amerikaansche Republieken van Mejico tot Patagonië. Hoe verstandiger en edeler de menschen zijn, hoe minder het er op aankomt, onder welken Regeeringsvorm men leeft. Maar eeuwen lang zijn in de Spaansche Koloniën de geesten uitgedoofd en was wetenschap er de uitbestede wees. Eeuwen lang heeft men er het volk in een’ staat van trotsche domheid en verregaande onwetendheid gehouden. Toen de Peruanen geene Inka’s meer hadden, waren ze als dwalende schapen zonder herder. Maar de geschiedenis van den val van het Inka-rijk is voor de Republikeinen van Amerika te vergeefs [317]geboekt geworden, want toen men het juk van Spanje afwierp, was men niet instaat zichzelven te regeeren; de overgang geschiedde te plotseling, en na de onafhankelijkheids-verklaring heeft men den tijd niet gehad om door goed onderwijs en eene uitmuntende opvoeding de hoofden te verrijken en de harten te veredelen.
Dikwijls echter hangt alles af van één’ man, die aan zulk een’ ongelukkigen toestand een einde maakt. Maar dat moet een man zijn met een helder hoofd en eene ijzeren wilskracht, een soort van Pizarro, maar veel beter nog, een soort van De Balboa. Jaren van rust zijn, onder elken Regeeringsvorm, in een land noodig om het volk wijzer en beter te maken. Scholen moeten er kunnen gebouwd en geld moet er voor goed onderwijs kunnen besteed worden, zal er orde en welvaart zijn.
Of die tijd voor de ongelukkige Amerikaansche Republieken ooit komen zal? Of ze, zooals een dagblad-correspondent zich onlangs uitdrukte, nog lang zullen moeten bestaan „als afschrik voor de Europeanen, die de Republikeinsche denkbeelden zijn toegedaan”? Wie zal het zeggen? Wie waagt zich in deze aan eene voorspelling?
Zou de wetenschap, die tegenwoordig zulk eene hooge vlucht neemt, en in onbegrijpelijk korten tijd verbazende veranderingen teweeg brengt, ook eenmaal de booze hartstochten bedwingen en de menschen wijs maken?
Als dàt zoo is, dan zal die toestand spoedig genoeg veranderen, zelfs zonder hulp uit de Oude Wereld. Het land, dat eenmaal Azteken en Peruanen had, staat op het punt om aan de spits der beschaving te komen; want wat Amerika vooral in zijne Vereenigde Staten, die bijna voor iederen Europeaan „het Amerika” uitmaken, nu is, kan reeds ieders verbazing wekken, en steeds neemt de wetenschap er hooger vlucht. Zooals het oliezaad in een pas ingedijkten polder van goede klei veel weliger en krachtiger groeit en meer zaad oplevert dan op een’ reeds lang gebruikten en toch goed bemesten grond, zoo ook schijnt de wetenschap op den maagdelijken akker van den geest veel forscher en krachtiger te wassen dan op den akker, die al zoo vele jaren oogst opleverde. Kunnen we [318]het vierde eeuwfeest van de ontdekking der Nieuwe Wereld nu nog vieren met Amerika náást ons, het staat te voorzien, dat het vijfde eeuwfeest zal gevierd worden met Amerika bòven ons. In eene geestige causerie, die wel den naam van „studie” kan dragen, heeft Mr. H. A. des Amorie van der Hoeven in zijn reeds vroeger even aangehaalden „Cirkelgang der beschaving” er eenige jaren geleden reeds op gewezen. De landen ten Oosten van ons, vroeger zoo beschaafd, staan thans verre achter ons. Zullen wij ook eenmaal voor Amerika die „landen ten Oosten” zijn? We hopen het niet; maar het eene ramp te noemen, wanneer Amerika ons vóór gaat, dat zeggen we nog zoo gauw niet. De trekgans, die aan de spits van eene vlucht makkers, als voorvlieger, de lucht klieft, gaat willig achter in de rij om volgeling te zijn, ten einde in de daardoor verkregen rust krachten te verzamelen om straks alweer op hare beurt voorvlieger te kunnen worden.
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 3 | . | , |
Blz. 9 | Lencippus | Leucippus |
Blz. 12 | [Niet in Bron] | ” |
Blz. 20 | [Niet in Bron] | ” |
Blz. 22 | [Niet in Bron] | . |
Blz. 27 | [Niet in Bron] | „ |
Blz. 42 | specerijën | specerijen |
Blz. 44 | Saraceenen | Saracenen |
Blz. 52 | Canjo | Câno |
Blz. 62 | zet’ten | zett’en |
Blz. 67 | Miléte | Milete |
Blz. 68 | peizenden | peinzenden |
Blz. 68 | Westen | Oosten |
Blz. 80 | —— | — |
Blz. 84 | de de | de |
Blz. 94 | [Niet in Bron] | ” |
Blz. 96 | Friana | Triana |
Blz. 102 | [Niet in Bron] | . |
Blz. 109 | ’ | ” |
Blz. 120 | . | , |
Blz. 128 | onsteekt | ontsteekt |
Blz. 140 | [Niet in Bron] | . |
Blz. 151 | Mejikanen | Mejicanen |
Blz. 155 | Kathaï | Kataï |
Blz. 165 | . | , |
Blz. 170 | Romeimen | Romeinen |
Blz. 177 | Phenthesiléa | Penthesiléa |
Blz. 177 | [Niet in Bron] | ( |
Blz. 177 | [Niet in Bron] | ) |
Blz. 179 | Coquibacao | Coquibacoa |
Blz. 179 | Coquibacao | Coquibacoa |
Blz. 184 | Anocaona | Anacaona |
Blz. 184 | Barthelomeus | Bartholomeus |
Blz. 187 | Barthelomeus | Bartholomeus |
Blz. 197 | Janez | Yanez |
Blz. 202 | Ovado | Ovando |
Blz. 204 | Ovanda | Ovando |
Blz. 209 | Fiësco | Fiesco |
Blz. 226 | de Balboa | De Balboa |
Blz. 227 | De Balbao | De Balboa |
Blz. 231 | Ariaz | Arias |
Blz. 234 | de Balboa | De Balboa |
Blz. 234 | De Balbao | De Balboa |
Blz. 240 | de Gryalva | De Gryalva |
Blz. 240 | geb. | Geb. |
Blz. 242 | Barameda | Barrameda |
Blz. 245 | Portugeeschen | Portugeezen |
Blz. 249 | Anacoana | Anacaona |
Blz. 254 | Huitzilspotchli | Huitzilopotchli |
Blz. 273 | Mejikaansche | Mejicaansche |
Blz. 291 | Crusifix | Crucifix |
Blz. 304 | [Niet in Bron] | , |
Blz. 311 | Saten | Staten |
End of the Project Gutenberg EBook of Vóór vier Eeuwen, by Pieter Louwerse *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK VÓÓR VIER EEUWEN *** ***** This file should be named 29627-h.htm or 29627-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/2/9/6/2/29627/ Produced by Branko Collin and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net (This file was produced from images generously made available by The Internet Archive) Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at http://gutenberg.org/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need, are critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at http://www.pglaf.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at http://pglaf.org For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit http://pglaf.org While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: http://pglaf.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: http://www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.