The Project Gutenberg eBook of Schetsen, Eerste bundel, by Samuel Falkland
Release Date: October 27, 2010 [eBook #34154]
[Most recently updated: December 23, 2022]
Language: Dutch
Produced by: by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg.
[7]
[9]
Toen ik heenging, gaf de gastvrouw mij drie bloemen, drie narcissen op lange, groene stengels.
„Zet ze thuis in water, dan blijven ze lang goed.”
„Dank je.”
„Kom je weer gauw terug?”
„Zeker.”
„Dag Samuel.”
„Dag Marie.”
We hadden gezellig saâm gegeten, de gastvrouw, de moeder, de zuster en ik.
Nu kwam ik buiten, uit de schemering in het huis, in de schemering buiten. Boven het Willemspark ging de zon onder. Purperen strepen achter en boven de boomen, die vormden één massale schaduw. De toppen der boomen in het groenige avondlicht stonden er bits tegen aan. Er was een groote rust over alles.
Stil hield ik mijn hand vooruit. De drie narcissen trilden bij elke beweging. Bij het ondergaan der zon blankten de kronen met zulk albasten witheid, zoo statig en rein, dat ik langzamer ging, stap voor stap, dragend ze voor mij uit de juvenale bloemen, wier marmeren bladen stonden als witte flambouwen om de harten van goud. [10]
Voorbijgangers keken me aan, bekeken de bloemen. Het moet iets vreemds geweest zijn, ze keken àllen. De narcissen knipten. De strakwitte kuiven bewogen als een stille groetenis in d’avondschemer. Ze leken groot op haar lange, groene stengels. Ze leken in marmer gehouwen, van wit koud marmer, broos en fluweelig, terwijl boven d’onrustige toppen der boomen het purperen rood gloeide en blonk als de koperen mond der schalmei, die tonen van juiching doet zweven.
Maar aan het einde der straat geelde in de schemering het puntige lichtje der tram. Ik stond stil. De narcissen schenen te groeien, te schieten uit mijn witte hand. Het was wonderlijk. Het was alsof bloemen in vleesch waren geplant. Het was wonderlijk en geheimzinnig-mooi: het wit en goud der narcis, het purper boven de boomen.
Toen kwam de tram. Ik stapte in. Achterop stond alleen de conducteur. De wagen reed voort. Een hoek om. De zon was weg en huizen in grauwen nevel lijnden voorbij. Toen sprong een man op den wagen. Hij kwam vlak bij mij leunen. Zijn gezicht was rood en gezond. Een hoed leunde achterover op zijn kortgeschoren kop. Hij had veel zomersproeten en rookte een platte, plompe, gore sigaar.
Stinkende dampen spiraalden en waaiden uit zijn mond, omwalmden mijn drie witte narcissen. Dat gaf me een heftig gevoel van vijandschap voor dien man. Hij was me vreemd en ik haatte hem dadelijk. Het was een korte, heftige haat, daar hij zoo plomp bevuilde mijn albasten bloemen, mijn drie gouden harten. Ik ging staan verder op. De zuiging van den wind wuifde als een koele adem om de narcissen. Maar de tabakswalm, de bruine, vette, had ze bemorst. Dat denkbeeld kon ik niet van mij afzetten, niet dadelijk. Het was gek. Anders toch had ik niet zulke ideeën. [11]
Hoe verder de wagen reed, hoe meer menschen er in kwamen. Op het Leidsche plein, waar vuur brandde in alle huizen, verdrongen ze zich om een plaats te krijgen. Dicht tegen elkander stonden we op het perron. Ik hield de drie bloemen ver van mij af, ver van die menschen. Zoo gleden we de straten door. De blaadjes bewogen als opgestoeide veeren. En weer keken ze àllen er naar. In de stoffige volte der straten was het witte albast droomerig-vreemd. Er gingen voorbij menschen in zwart, met bleeke gezichten en zwarte hoeden. Er liepen vrouwen met veel rokken en blonde haren. Er was licht in alle winkelkasten en bij het voorbij rijden stonden er menschen in elke verlichte doos. Maar witte narcissen met gouden harten waren er nergens. Ze waren de drie eenige blanke bloemen in de straat. Ze knipten op de lange stengels als witte teere bruiden, die niet begrijpen van leven en doen. Ze hielden haar gouden harten omvat, als een rij van maagden in witte kleedijen, om een geurwalmend wierookvat. Maar niemand dacht zooals ik. De anderen keken er naar en dachten: „Dat zijn mooie bloemen,” ofschoon er toch verwondering was over allen, hoe albasten bloemen zoo stonden te groeien, op mijn hand in de benauwende volte der straat.
Daarna ging ik werken. Op mijn tafel rankten de narcissen. Wie binnen kwam zei: „Van wie heb je die bloemen? Van wie?” In het lamplicht glansden zij mat, als zwanendons. Enkele blaadjes kromden spichtig, maar overigens was er geen leven in. Ze waren voorover gebogen en leken te volgen het gaan van de pen, die zwarte draadjes uitkrabde. De afgesneden stengels rustten in water. Het was alsof ik zoo moest schrijven goede zinnen. Een ruw woord zou niet gedacht kunnen worden, waar de narcissen sereen en wit stonden te kijken. [12]
Eindelijk was er de late nacht. Weer rustten de bloemen in mijn hand. De lange straten van asphalt lagen als eindelooze lanen. De voeten gingen bijna geluidloos en de hand recht-vooruit, hield de kronen omhoog, die uitwitten zilverwit in de stilte van nacht. Zijn in vroegere eeuwen mannen gegaan zoo, om te offeren bloemen van godsvrucht? Zijn er in alle tijden menschen geweest, die zoo hebben geloopen met oneindige liefde en oneindig geluk, omdat zij in leven van dofheid bekeken een gouden hart met witte blaadjes?
Op den hoek van een straat, bij een fletse lantaarn stond een vrouw. Ze droeg een mantel van zwart en een hoed met veel linten. Haar gezicht was dik en verlept. Ze riep me toe. Ik stapte door. Toen zei ze hard, met een lach van brutaalheid:
„Geef mij die bloemen!”
De hand hield vaster de narcissen. De oogen keken minachtend. De vraag was leelijk. Aan een vrouw, die ’s nachts waakt op de hoeken der straten, kàn men geen witte bloemen met gouden harten geven. Het is hard, maar het kàn niet. Ik zou niet kunnen zeggen waarom. Toch wil ik goede dingen doen, maar wegschenken een narcis, ’s nachts, in een straat, aan een vrouw die vreemd en onrein is, wegschenken een narcis, die me zacht werd gegeven, het zou éven wreed zijn als haar te werpen in vuur.
Verder ben ik gegaan. Ik liep alleen met de drie witte bloemen. De koppen schudden in domlende rust. De hand werd moe van het dragen. De stengels gloeiden tezaam tegen de huid.
Buiten de stad, waar de boomen suisden, waar de wind zachtjes waaide, bewogen sterker de narcissen. Het licht van de maan belichtte het goud. De blaadjes waren roerloos. Ze konden zoo witte rozen [13]zijn, witte geluksbloemen. Ze gingen als witte droomen voor mij uit.
Nu staan zij al dagen in mijn kamer op de vensterbank waar ook violen staan. Het is een bloemfestijn van Mei. De zon warmt er op neer. De violen, paars en geel, fluweelen mollig naast de narcissen. Als ik de witte kronen keer naar binnen om de gouden harten te zien en de fulpen bladen, zijn zij onrustig. Na uren hebben zij zich gedraaid naar het Licht, daar zij sterven moeten in de donkere kamer. Zij schijnen te leven in het water, maar de grootste, de blankste bladen van marmerwit worden bruin en verschrompelen stil. Een bloem klaagt niet, zóó dat menschen het verstaan. Een bloem sterft geluidloos.
De eene narcis, de sterkste, is nog van ongerept wit. Zij heeft een krachtig leven.
De tweede perst de bruinende bladen saam. Het gouden hart schemert flauwtjes.
De derde is wazig-doorzichtig. De kroon is verfrommeld. De punten der bladen zijn geel en verdord. Het hart is dood. Naast het glas liggen doode bloembladen. Een is er gewaaid naast de vurige geel-paarse violen.
Morgen zullen de kronen sterker verflensen. [14]
„Sam!”
Een grom onder de dekens.
„Sam! Hé!”...
’n Kreun.
„Sam!”
„La-me met rust!”
„Ik ben ’t!.... Leg je nou nòg in je nest?”
Weer ’n kreun.
„Sam, wor nou wakker.... ’t Is bij tweeën.”
’n Slaperig, leelijk hoofd met verwarde steile haren en lichtdronken oogen steekt verschrikt boven ’t dek.
„Bij tweeën?.... Dat valt mee. Ben jij al op de vlakte?”
„Kom d’r nou uit! Ben je an de boemel geweest?”
„Nee, ’k heb gewerkt tot half vijf vanmorgen.... Laat me nog maar wat liggen.... Ik ben gaar.”
Maar Lou1 begint in de keuken een aria te brullen en het daglicht plast vroolijk door de alkoofdeuren.
„Wil je er uit komen, Sam. Ik wou je iets zeggen, iets ernstigs.”
Wakker kijk ik nu op, om den serieuzen toon. Rob is bleek en doet vreemd. [15]
„Iets te zeggen?.... Hoe laat is het?”
„Twee uur.”—Hij lacht.
„Wil je vóór wachten?”
„Nee, ’k blijf wel hier.”
„Goed.”
Ik steek mijn magere beenen in mijn tricot.
„Is er iets thuis?”
„Nee.”
„Wat scheelt er dan an? Je ziet zoo wit.”
„Klee je eerst an.”
Ik ga naar de keuken, neem mijn bad.
Lou is naar de snijkamer.
Terwijl praten we door.
„Studeer je druk?” schreeuw ik. Het frissche water heeft me lekker gemaakt. Ik ben in een stemming van gemoedelijkheid.
„Nee!” roept hij uit de andere kamer.
„Hoe gaat het met Anna?”
Hij antwoordt niet,
„Hoe gaat het met Anna?” roep ik harder.
„Goed.”
„Je mot Pieps en Poel2 eens zien ravotten in den tuin!” roep ik weer.
Ik hoor hem gaan naar het raam.
Op de grasplekjes in het tuintje rennen de katten, uitgelaten door de warmte der zon. Alles lijkt vriendelijk en goed buiten. Het stukje zwarte grond ligt juist vanmorgen glunderig en gezellig. Het zonlicht maakt er een prachttuin van. Tegen de heining begint onkruid op te schieten. In de zwarte takken der bladerlooze boomen tsilpen vogels. In een tuintje verder spelen kinderen van een buurman om een withouten tafeltje en maken figuurtjes van zand. Uit een keukenraam boven klinkt het blije gebler van een meid. [16]
Ik hoor hoe Rob met zijn vingers tegen de ruiten trommelt. Ik zing een mop uit Carmen. Het is laat geweest vannacht. Maar de zon en het koude water maken alles weer goed.
Eindelijk kom ik binnen. Rob staat met het hoofd tegen de ruit aangedrukt. Een breede ademplas is als een aureool van bleekheid om zijn hoofd.
„Hier ben ik.”
Hij keert zich om en terwijl ik mijn kop cacao klaarmaak, zit hij bij het raam. Hij heeft de krant opgenomen. Ik kan zijn gezicht niet achter het papier zien.
„Je heb een heele lijn getrokken, vannacht,” zegt hij.
„Ja, ’t is laat geworden.”
Ik eet. Hij leest. Wij zwijgen. Maar als ik toevallig even opsta om den waterketel op te nemen, zie ik, dat hij met de oogen dicht achter de krant zit en niet leest. Hij schrikt op. Ik vraag hem niets. Ik voel dat hij zelf spreken zal.
„Je kucht leelijk, jongen.”
„Ja, ja....”
In de kamer het vroolijk gegiegel van de zon door de gordijnen, het rinkelen van ’t lepeltje in den kop, het tikken van ’t mes op het bord. Buiten het aardig gekakel, het gonzend leven van de spelende kinderen en het brutale getsilp van musschen.
„Wil je rooken?”
„Dank je.”
„Ben je nog niet klaar met de krant, ouwe jongen?”
Slap kraakt het papier neer op zijn knie. Hij kijkt door het raam naar buiten.
„Sam.... het is gedaan.”
„God, kerel, wat ben je down!.... Wat meen je?”
„Ik heb.... wat ze allemaal gehad hebben.” [17]
„Wàt?... Wàt dan?”
„Tering...”
„Inbeelding! Malligheid! Zet je toch die gekheid uit het hoofd!”
Hij kijkt me an met stille oogen.
„Ik geef bloed op, Sam.”
„Ben je naar een dokter geweest?”
„Naar onzen huisdokter...”
„Wat heeft-ie gezegd?”
„Geosculteerd... en... mis.”
Nu speel ik zwijgend met mijn mes.
„Vader is er an gestorven, jong... Door en Karel oòk... Nou is ’t mijn beurt.”
„Kom jongen, je ziet ’t veel te zwart in.”
„Ach Sam, wij hebben elkaar toch niks wijs te maken.”
Ik zwijg. Hij weet er meer van dan ik. Waarvoor dienen praatjes bij zoo’n gelegenheid?
Rob heeft de krant weer opgenomen, kijkt naar de letters met strak gezicht.
Ik denk aan Anna, het frisch, vrindelijk kind, waarmee hij verloofd is.
Het stilzwijgen duurt lang. Nu het eenmaal gezegd is, hoeft er niet verder gesproken te worden.
Want de gedachten bewegen in eenzelfde sfeer. Het is alsof in de kamerstilte, met het vreemde geraas der kinderen buiten in het zonlicht, vragen en antwoorden gaan van den een tot den ander in volkomen begrijpen. Woorden klinken hard. Zwijgen zegt.
Maar zijn oogen raken vol tranen en hij kijkt naar buiten om het te verbergen.
„Rob,” zeg ik zacht en in mijn zeggen ligt mijn allerinnigste overtuiging: „Het lijkt me zoo goed, om het leven te nemen zooals het komt... We hebben zoo dikwijls ernstig gezegd tot elkander, [18]dat leven een phase tot dood is... en er niets in dàt leven mag zijn dat ons zwak mag maken... Ik geloof, dat ik zoo gerust zou sterven, als ik gegeven had... mijn werk.”
„Ik ben niet zwak. Ik ben niet zwak. Maar moeder weet er nog niets van. En Anna...”
Hij stokt en kijkt uit het raam. Ik voel dat hij huilt.
O, philosofie over dood en leven is een onding, als de zekerheid van dood er is. Alleen gezonde menschen zijn sterk van voornemen.
Ik probeer hem op te monteren, praat met hem. Hij blijft triestig. En ik lièg afschuwelijk.
Er wordt gebeld. Het is een kennis, die luidruchtig binnenkomt. Hij heeft ons voor het raam gezien.
„Wat een heerlijk weer hè? Rob, ik ben je meisje tegengekomen in de Kalverstraat.”
„Zoo, liep ze in de Kalverstraat?”
„Met je mama.”
„Zoo.”
„Wat zijn jullie stil. Heb je ruzie gehad? Zeg, jij bent ook vroeg bij de hand! Koffiedrinken om half drie. Hoe kan je vanmiddag eten!”
„Is er nieuws in de stad?”
„Ja een bulletin. Ooms heeft verloren.”
„Zoo... heeft Ooms verloren.”
„Hij kreeg kramp in zijn handen.”
„Zoo.”
„Ga je zoover mee Rob? Ik ga de stad in.”
„Da’s goed.”
„Scheelt er wat an?”
„Ik ben niet lekker.”
„Komt van ’t lange vrijen!”
Rob lacht flauwtjes. Ik wil hem nog houden. Maar hij gaat weg. Hij moet om drie uur Anna afhalen. [19]
Ik steek een pijp op en zit voor het raam. De kinderen vullen blikken vormpjes met zand en keeren die om op het withouten tafeltje. Maar het begint te regenen. De vogels vluchten onder de dakpannen. De kinderen worden binnengeroepen. Er komt een groote rustige stilte. Alleen het getik van de regendruppels op de keukentrap en het gezang van de meid boven. De katten zitten op het kozijn.
Alles is zoo goed om te droomen. [20]
Ik ben vandaag lang in bed gebleven. Wanneer je de wetenschap hebt, dat je nihil bezit, dat het onaangenaam kletsregent, dan is het aan te bevelen om onder de dekens te blijven. Lou was naar de snijkamer. Ik heb iedereen laten bellen, niet kunnend veronderstellen dat de een of ander geld kwam brengen. Een heeft er twee, drie, viermaal gebeld. En nijdig. Een nijdig, langdurend gebel is van een beertje. Maar onder de dekens heb ik meer geduld dan zij.
Eerst om één uur schoot ik er uit. Na een ontbijt van brood, thee en een gepofte haring, ben ik aan het werk gegaan. Onaangenaam aan het werk. Er was geen tabak in den pot.
Tegen vijf uur kwam Lou thuis van de snijkamer.
„Wat breng je daar mee?”
„Da’s mijn geheim.”
„Toch geen praeparaat?”
„Nee... visch...”
„Visch?”
„Ja... botjes...”
„Ben je bij La Fuente geweest?”
„Nee... Er kwam een botboer voorbij... Toen heb ik er acht voor vijftig cent gekocht.”
„Hoe kòm jij aan vijftig cent?” [21]
Er lag enorme verbazing in mijn vraag.
„Da’s mijn geheim. Hier is de visch.”
Acht magere botten kleefden d’r bloederige lijfjes aaneen.
„Heb je niet afgedongen?”
„Natuurlijk. Hij vroeg een pop. Toen zei ik voor een kwartje. Toen zei hij krijg de kouwe koorts. En toen heeft-ie ze voor vijftig cent gelaten.”
„Nou d’r is nog brood in huis en rijst... Dan kunnen we thuis dineeren. Bak jij ze maar.”
„Nee bak jij ze. Ik weet niet hoe het gaat.”
„Ik ook niet.”
Ik ben tot de overtuiging gekomen dat koken een aparte wetenschap is. Wat maakt die juffrouw Drucker zich druk met emancipatie! Mijn God, wat zou er van ons worden als er niet voor ons gekookt werd? Want ik zal alleen maar de moeielijkheden vertellen van het prepareeren van rijst. Je moet nemen een kopje rijst tegen vier kopjes water, en dan laat je maar koken. Maar nu is de moeilijkheid om op te letten of ze gaar is. Laat je te kort koken dan is iedere korrel hard en lam, kook je te lang dan brandt de boel an of er komt een vla die veel op stijfsel lijkt. We hebben er ondervinding mee opgedaan, heel wat rauwe of aangebrande poespas moeten slikken vóor het lukte. Nu doen we als met eieren. Gegeven onze pan, ons petroleumtoestel, onze kopjes, kunnen we met het horloge in de hand volstaan met zeventien en een halve minuut. Ik zou dus geen recept aan anderen kunnen geven en het telkens proeven als de rijst op-gaar-af-worden is, is gevaarlijk: je brandt telkens het voorste tipje van je tong. Maar vischbakken dat is iets afschuwelijks.
We bezitten alleen een geëmailleerde kleine omeletpan. Die hebben we op het petroleumstel gezet [22]en er een klein tikje slaolie ingegoten. Dat was het idee van Lou. Er kon maar één botje tegelijk in en dan nog stak de kop of de staart over den rand heen. Wat een eigenwijs, vervelend beest. Een ellendeling! Zóo lag-ie in de pan of hij krulde om als een halve maan. Wat we er aan deden was nutteloos. Lou hield zijn kop met een mes, ik zijn staart met een vork naar beneden, maar toen begon-ie middenin op te bollen.
„Je heb er te weinig olie in gedaan,” bromde ik.
„Je ben gek... er is nog te veel in.”
„Nou je ziet toch wat het beest ’n grimassen maakt!”
„Dat ligt an de pan...”
Het was om wanhopig te worden. Toen we weer allebei drukten, spleet het dier open en hobbelde het vleezig gedeelte naar alle kanten weg. Het leek een moes. De vinnen waren vastgebakken en de kop was als in het begin. Toen kwam de geweldige moeilijkheid om het gespleten dier om te keeren. Door de verschillende fragmenten geduldig los te bikken lukte het. De kleine keuken stond vol walm. Eindelijk was het beest klaar, maar in plaats van één visch, kwamen er twaalf bleeke of verbrande brokjes uit de pan.
„Zoo hoort het,” zei Lou: „ik heb ze zoo dikwijls gezien.”
Het pannetje was zóó aangebakken, dat we het eerst met water omspoelden, wat een onsmakelijke olieachtige brei gaf. Ik was besloten dat het tweede exemplaar zou gelukken. De halve pan dee ik vol olie en lei er het magere ding in. Het duurde een kwartier eer de boel aan de kook was.
Nog een kwartier stond ik er geduldig bij. Het leek naar niets. De visch bolde niet, werd ook niet bruin. Bedaard lag-ie te dutten, te pruttelen en te stoven. Geen quaestie van bruin-worden. [23]
„Je mot geduld hebben,” zei Lou.
Goed, ik zou geduld hebben, nam Schopenhauer’s Die beiden Grundprobleme der Ethik en bleef lezen. Na een half uur, kijkend, was de bot opgelost in de olie. De graten dansten naast een bruine brei van olie en vleesch. Het moest er met een lepel uitgevischt worden.
Schopenhauer heeft goed praten: ‘Wenn ein Mensch will; so will er auch Etwas; sein Willens-akt ist allemal auf einen Gegenstand gerichtet und läszt sich nur in Beziehung auf einen solchen denken.” Malligheid Schopenhauer. Malligheid. Neem als Gegenstand een botje en wil het beest bakken: ik, Samuel Falkland, verzeker je dat het niet gaat. Je hebt er een vrouw voor noodig.
De derde bot hebben we gesoigneerd als een juffers-hondje. Lou zei dat het petroleumstel niet fel genoeg brandde. Ik heb de pitten opgedraaid, weer weinig olie gebruikt en nog eens hetzelfde resultaat. Het botje dee allemaal pogingen om de pan uit te krommen.
„Nee, niet drukken!” riep ik: „Laat ’m an zijn lot over. Wij knoeien d’r te veel mee. Hij zal wel weer recht gaan liggen...”
Jawel. Van onderen was-ie heelemaal verkoold toen we begonnen te ruiken dat er „iets aanbrandde...”
Over zessen. Drie mislukte en vijf rauwe visschen. Prachtig diner.
Nog één en dan voor het laatst. Het lag bepaald an de olie.
„Nou zal ik het met boter probeeren....”
De pan werd wéér schoongemaakt; een kluit boter lieten we raak bibberen tot ze bruin was en.... „Let go!....” De bot zakte in de boter. Er was een oogenblik stilte. En toen,—botjes zijn vervloekte beesten!—gingen kop en staart weer omhoog [24]en spartelde het beest zich los uit z’n vel en z’n vinnen.
„Es ist bestimmt in Gottesrath....”
We hebben het opgegeven. Met de vier resteerende bloederige botten verder dit gedaan:
Begrijpende dat het mannen niet gegeven is visch te bakken en accepteerend het fatum van man-zijn, hebben we den waterketel opgezet en de treiterende beesten in het spartelend water gedeponeerd. Dat kon niet misloopen. Na een zeker aantal minuten hebben wij de dieren er uitgepikt, hebben rijst gekookt en smakelijk gedineerd. De graten waren nog een beetje rood, maar dat overkomt je ook wel in een restaurant.
De poes heeft gesmuld aan de gebakken visch. De „treurige” overblijfselen heeft zij dankbaar en voldaan opgegeten.
Lou bezat nog een toetje tabak. We hebben een pijp gestopt, ieder drie kop thee gedronken en ons zeer behagelijk gevoeld na de vermoeienissen van de vischpartij.
Dit zeg ik: er komt nooit geen òngebakken visch meer over den vloer, zoolang ik òngetrouwd ben.
Het napretje van dit alles bleef de omeletpan. Hoe krijgen vrouwen in ’s hemelsnaam zoo’n ding schoon, wanneer het vet er aangebakken is. De waterleiding loopt er een uur kletterend op. Het helpt niets. We hebben gewreven met oude kranten: eenig gevolg dat de inkt aan het vet vastplakte. Nu is de pan zwart, vies, vet. Welke geëmancipeerde vrouw geeft advies? Want morgen—morgen de eerste dag der maand, morgen, de dag van rijkdom, salaris en weelde—morgen moeten wij eieren bakken.
Ik wil alleen nog zeggen dat Strindberg minder [25]vrouw-hatende drama’s geschreven zou hebben, als hij ooit voor acht botjes had gestaan. In Vader roept hij. „En gij, mijn vrouw, gij waart mijne doodsvijandin, want ge liet me niet eerder los, voor ik voor dood bleef liggen.” Larie, Strindberg. Bak botjes. [26]
De straat ligt stil en rustig. De bruinroode vlakken der huizen lijken oneindig. Niets dan steenen en kalk, ramen en deuren.
Als de zon ondergaat spiegelen alle vensters in goudlicht, soms zoo fel dat de oogen zich sluiten vermoeid.
Als de zon ondergaat staat de muurvlakte aan de overzij in scherp, wit licht. De oogen kijken er naar, alsof ze lang in donker geweest zijn, niet verdragen kunnen den sterken overgang van donker tot licht.
Als de zon ondergaat, staat de muur van de overzij, die een vlakte is van steen, waarachter huizen zijn, zóó fel verlicht, in zulk kil en tòch droomerig licht, dat er soms komt de gedachte, dat de huizenrij is alléén op de wereld en de vensters goudtranen schreien in verlatenheid. Dán is de straat een groote, dorre zee van geel. Dán kartelen de daklijnen in het wit der luchten. Dán puilen de verste huizen star uit in de begieting van licht. Dán gloeien de ruiten als smartlijke menschoogen.
Op zoo’n oogenblik, bekeken van uit de eigen kamer, is er een rij huizen én een ongekende wereld. [27]
En als de groote hand zich uitspreidt voor de oogen, is er niets meer, niets.
Dit is avondgedroom. Bij dag zijn de dingen zoo werkelijk, dat droomen heenklepren als opgejaagde duiven. Alles van Leven is wonderlijk. Ik zit in mijn kamer. Een muurtje van steenen verbergt me aan alle zijden voor anderen. Links woont een buurman, omringd door een muurtje van steenen. Rechts, aan de overzij, overal.
We leven allen in kleine cellen.
De een weet niets van den ander.
Als we de cel verlaten, gaan we rond met een mom van vleesch, met een gelaat dat alleen schijnt te dienen om innerlijk leven te verbergen.
Als we zitten voor de openingen, die daglicht toelaten in onze cellen, bekijken we elkander. Dat bekijken vind ik triestig. Want aan de overzij van de straat zie ik drie, vier, vijf huizen. Elk huis heeft drie, vier verdiepingen. Elke verdieping is bewoond. Elke verdieping omsluit in de dikte der muren, achter de glimming van glas leven. In het eene huis, beneden, zit voor het raam een oude juffrouw en beweegt de handen over een stuk wit linnen. Anders niets. Boven haar, op de tweede verdieping, een man, die een krant leest. Daarboven een bleeke juffrouw met een zuigeling. Anders niets. Ze zitten boven elkander, weten niets van elkaar, hebben allen belangen en belangetjes.
Ze leven.
In het huis er naast bekijken kleine kinderen plaatjes. Op de tweede verdieping een vrouw en een man, die uit glaasjes slurpen. Op de derde een juffrouw die aardappelen schilt. Anders niets. De twee huizen staan naast elkander, als kooien met gevangen marionetten, als poppenkasten, als doodkisten, waarin nog wat leven beweegt. De straat [28]is rustig en stil. Door de gesloten ramen komt geen enkel geluid. Ze leven, bewegen, doen ... die menschen in de luidlooze huizen, zooals ik, en we weten niets van elkaar, daar we allen zijn droomers, die als vrekken een eigen droomleven bewaken.
Ook in het derde huis is leven. De drie ramen van de eerste verdieping zijn behangen met tulle gordijnen. Er valt niet in te kijken. Maar den heelen dag, om het half uur, trekt een hand de tulle lappen op zij en leunt een meisje, een vrouw, tegen de ruiten.
Over die vrouw wou ik het hebben. Maar ik weet niets van haar. Ik heb haar nooit gesproken, nooit in de oogen gekeken. En ik ken haar, zooals wij menschen meenen te kennen, voor ons bijzonder gevoel. Ze is jong, lang, bleek. Ze staat in haar rood kleedje en kijkt met de zwarte oogen, lusteloos, uren lang in de monotonie van de straat. Haar gezicht is hoekig, smal, flets. De hand is wit. De witte hand beweegt de gordijnen, ze steekt het hoofd door de plooien en soest.
Ze ziet alles wat er gebeurt in de straat. Ze ziet den bakker, die rondrijdt, den boodschapjongen met pakjes, den briefbesteller, die zigzag de brieven rondbrengt. Ze ziet het dienstmeisje, dat met opgewaaide rokken tegen den wind ingaat. Ze ziet het joodje, dat sinaasappelen vent. Ze ziet alles met lustelooze oogen, zonder te lachen, zonder te spreken. Ik denk, dat ze alleen-woont of getrouwd is; of op een zieke past of wat anders, wat anders...
Als ik voor mijn raam kom, zie ik haar leunen tegen de vensterbank, de oogen in het vage, de oogen wèg, de oogen bezig met de straatverlatenheid, met de menschen aan mijn huizenkant, die ook weer voor hun ramen zitten. Komt er een [29]orgel lawaai maken in de straat, dan verschijnt de witte hand en kijken de zwarte, stille oogen. Gaat het orgel weg dan valt de tulle neer.
Als een kind struikelt en huilt, beweegt de witte hand, en gluurt het hoekig, bleek gezicht door de doekplooien. Er gebeurt niets in de levenloosheid der straat of zij maakt het mee, leeft het mee, doet het mee.
’s Avonds komt er licht achter de tulle. Ze zit bij een piano en speelt. Het geluid hoor ik niet. En ze staat weer op, kijkt in het leege straatje, in de donkerheid. Als de zon schijnt, is ze lang en bleek, achter de gordijnopening. Als de regen neerklikt, leunt ze onbeweeglijk, uren lang, ziet het neerspetten der druppels in de plassen, het kletteren der lange stralen, het morsen der dakgoten.
Ze is er altijd, altijd. Ze is één geworden met het kleine burgerstraatje, één met haar cel, één met haar leven, begraven tusschen de steenen muurtjes, die omsluiten ieder onzer.
Vanavond is de zon weer heengegleden. De overzij, de groote, oneindige, bruinroode muur, die een huls is, een cocon, lijnde op in de bleekmatheid van avondschemeren. Alle ruiten kaatsten vijandig het zonlicht. Een enkel dakvenster lichtte in de schemering, als een transparent, waarachter zilvervuur spat. Scherpe, pijnlijke stralen priemden naar alle zijden. De bruinroode, levenlooze muur leek dáár te branden, te spuwen een onaardsch, onwerkelijk vlammenvuur. De heele muur stond stroef, hard in het witte licht.
Achter alle vensters konden nu menschen zijn. Die waren verborgen achter de goudkaatsing der ruiten.
En de straat was stil, levenloos. [30]
Het was vreemd.
Maar achter de gordijnen stond ze. Ik zag haar niet. Ze bleef verborgen als allen in de zonnepurpering op de ruiten, die bloed leek.
Ze was onzichtbaar, onzichtbaar haar witte hand, onzichtbaar haar lustelooze, stille oogen.
Ze wás er.
Want toen het zonlicht verflauwde, het heete gegloei op de ruiten versmolt met het donkere bruin van de muurvlakte, het schelle avondgeschemer stillekens heenbleekte, zag ik haar, leunend tegen het raam, tot het donkerder werd, tot de straat zwart wierd, tot de zwarte kijkgaten der huizen weer licht diffuseerden, rood, doezelig lampenlicht.
Toen heb ik mijn witte gordijnen geschoven voor mijn ramen, ben gaan werken langzaam en triestig. [31]
Poes is bevallen.
Het is geen wereldgebeurtenis.
Maar wijl het leven voor elk onzer stadsmenschen tusschen vier muren voortzeult, is het niet meer dan logisch dat de kleine dingen, die wel tusschen die vier muren willen plaats hebben, in onze fantasie tot levensgebeurtenissen aangroeien. Mogen de sterke mannen, wier harige lichamen, sportkuiten en koffiehuiskracht gezonde verweermiddelen tegen deze evenementen zijn, Falkland beschouwen als een rustige oude tante, hij waagt het, zij ’t ook wat angstig, van een zoo onaanzienlijk iets een verhaal te doen, dat bij geen duizendste benaderen zal, de wonderlijke aandoening, die hij ondergaat bij het zien van Poes en haar vier kinderen.
O, groote menschen, die in je leven bestaat van de meest gedrochtelijke uiterlijkheid, die nauwlijks meer lachen kunt een frisschen, open, eerlijken lach, die wentelt in al de bedenkingen van je vetten, beduimelden maatschappelijken kring, die rondhost in aapjes, je handen vermoffelt in dierenvellen, je neus ophuifelt boven je snorspietsen, je schoenen wringt in gelakte hulzen, die in rok begraaft en in rok viert de feesten van je geneugten, die met roemers [32]in de handen elkander toedrinkt, die van genoegen tintelt, wanneer je listigheid daalders en poppen doet rammelen in de bevleesde palmen van je niet geganteerde handen.—O, drukke, bewegende, dringende, duwende, groote menschen, die de straten overvult en dompig èn stoffig maakt, die knikt en aanminnig groet en flaneert en met wandelstokken over asphalt tipt en de blauwe spiraaltjes van rook door je neusgaten schudt en een hand geeft hier en een hand daar en begeerig kijkt naar de hoeden met veeren en bloemen achter winkelkasten en op de tram springt en samenhurkt in dampuitzweetende koffiehuizen—, groote, stevige, glimmende pratende menschen op de Beurs, schreeuwende venters op straat, politieagenten, militairen, bakers, kindermeisjes, sjouwers, sleepers, bedelaars, dames en heeren, juffrouwen, met voiles, mopsneuzen, hooge-hakken en gele linten, botboeren, waschwijven, schutters, kolonialen en kruiers,—lachende, kijkende, lawaai-makende menschen, die de schouwburgen vult, waar, achter het voetlicht, zotternijen door speellieden vertoond worden; die elkander begluurt met binocles en toewuift met waaiers, die coquetteert, ginnegapt en zwaar gaat van ’t gedreun van je armen en beenen, wanneer de speellieden je zinnen voortreffelijk kittelen,—plompe, zwarte, stille verdrukten, die als mensch zijt geboren en graag je dierlijke krachten vermorst voor een hongrig bestaan, arbeiders in smidse, houwers van steen, stumpers bij de heete, laaiende vuren, menschbeesten in de donkere schachten der mijnen, ingeslapen bedelares op de brug van de Hoogesluis, slapers in de Toevluchts-oorden,—witte, bepoederde, gefaneerde op de hoeken der straten, krachtpatsers en athleten, chanteuses van Nes, kellners, studenten, hoog in je boorden loerende jongelingen, matkijkende ouwetjes, bloemenmeisjes,—[33]o, groote, groote menschen, gewend aan het geratel van sleeperskarren, het gerinkel van trambels, het gegil van locomotieven, het schorre geschreeuw van ventende joodjes, het gedraaf, het geraas, het gedonder, het gedreun—: Poes is bevallen, bevallen op een regenachtigen namiddag in een donkerst hoekje van de alkoof, waar oude doozen en koffers staan, waar geen zonlicht komt, waar niets van het brakend stadsleven-geraas doordringt.
’s Morgens, toen de zon nog lichtte door grauwe wolken, liep ze over de schuttingen, zocht warme plekjes op, ging dik, breed-uit liggen. Tegen den middag liep ze klagend rond, alle hoekjes besnuffelend, roepend met een pijnlijk geluidje dat niemand begreep. Toen was ze ineens weg. Maar tegen den avond kwam ze sluipen uit de alkoof. Op een oude, afgevallen jas lagen drie blinde zwarte rotjes en een blind grijs, een kleine klit leven, al piepend, bijna zachte schreistemmen van kinderen in den donkeren hoek van de donkere alkoof.
Poes liep naar de keuken, dronk melk en kwam terug. Bij het weer zien der jongen gaf ze een kleinen zachten kreet en de vier bewogen de blinde, leelijke kopjes en piepten, wonderlijk klagend, toen ze het warme lichaam der moeder weer voelden en gulzig kruipen konden naar de tepels. Poes ging er gelukkig bij liggen. Dat moet toch wel beestengeluk zijn, het echte, groote beestengeluk, waarvan de menschen in hun wijsheid niets begrijpen, het beestengeluk, waarvan de kracht, de grootte door niemand benaderd kan worden. Poes lag met wijd-open strak-groen-lichtende oogen. Er was niets in haar oogen dan dat felle, laaiende groen, dat peilloos leek, een onmeetbaarheid van licht, groen licht, vlammend licht, alsof het lichaam oneindig, alsof de oog-openingen grenzen waren van een tot in de [34]ruimte voortbarnenden lichtkolk. Poes keek ieder aan met groote, groene oogen, trapte met de fluweelen pooten tegen den rand van het mandje, knorde zacht het wiegelied van haar beestengeluk. Gulzig, dorstig, driftig zogen de jongen. Weg duwden ze elkanders koppen. Ze vochten zoo zwak, zoo klein, zoo pasgeboren als ze waren, om het bezit van een tepel, om het bezit van het moederlichaam, in hun driest, heftig begeeren om verder tot leven te komen, uitmergelend Poes, die maar lag te spinnen en elkeen aankeek met haar groene, wijd-open geluksoogen.
Het duurt nu drie dagen.
Poes komt af van het nest om te eten, springt op het raamkozijn, gaat met rustig-fluweelen bewegingen over de schutting, springt in den tuin, kijkt even rond naar het gras, dat schuddend zwiept in de stootingen van wind, kijkt naar de wuivende, rukkende takken, waaraan Meigroen wappert, loert op een zwarten, glanzenden spreeuw, die op de schutting trippelt en wipt weer door het raam, over een stoel naar de alkoof. Ze blijft den heelen dag weg. Ze bemoeit zich met niets, met niets. Ze geeft geen geluid. Alleen de jongen piepen schel, vinnig, als ze gulzig vechten, vechten in hun blindheid om den tepel der moeder.
Den heelen dag, spinnend en rekkend de pooten, ligt Poes bij haar kinderen. Als de alkoofdeuren opengaan, zijn alleen de geelgroene stippen in ’t donker te zien, in den hoek waar niets doordringt van het gegons der stad, in den hoek, waar zij haar beestengeluk onder zich houdt.
Dat alles is van een wonderlijke aandoenlijkheid, die niet onder woorden te brengen is, zoo een geluk in den hoek van een rommelkast, zoo een bijkans onopgelet komen van leven, zoo een volkomen [35]opoffering van een dier, waarvan we niets weten, nooit iets weten zullen, waarvan we alleen voelen dat het zuiver-gelukkig is, onaantastbaar, goddelijk—gelukkig,—zóó geheel overgegeven aan dat geluk, dat het wel niet mogelijk lijkt een equivalent bij menschen te vinden, bij menschen die op straten gaan, bij menschen die in kamers zitten, bij menschen die loome hoofden in handen steunen, bij menschen die elkander met glazen oogen bespieden, de een ijverzuchtig op het evenwicht van den ander, evenwicht dat zij geluk genoemd hebben, bij menschen die gekomen zijn tot weten van veel dingen. [36]
Bij de banken stonden de jongens te babbelen. Een zat bovenop de lessenaar, een zwaaide heen en weer, met z’n beenen bengelend tusschen de leuningen.
Verlegen schoof-ie binnen, voorbij een paar jongens die niet opzij gingen, zette z’n hoogen hoed op de tafel bij het bord, duwde z’n gouden bril recht op den kleinen stompneus en tikte met de liniaal op de voorste bank.
Niemand keek naar hem. Zenuwachtig tikte de liniaal nòg eens, harder.
... „Jongelui, de vijf minuten zijn om.”
... „Mijnheer, mag ik nog even naar achter?”
... „Nee, ’t is nu te laat.”
... „Ik mot zoo erreg.”
... „Ga dan maar... Rasch terug, hoor je?”
Het gegons en lawaai hield aan.
Driftig kletterde de liniaal op de lessenaar.
„De vijf minuten zijn om! De vijf minuten...”
Met de handen leunde hij op de schoolbank. Pratend, giegelend gingen de jongens zitten. Weer duwde hij met de hand tegen den gouden bril. Wat was dat?... Vlegels!... Z’n hand was vol inkt. Juist, waar hij gewoon was te leunen, hadden ze [37]inkt gesmeerd... Maar nou zou-ie doen, alsof-ie niks merkte, alsof-ie d’r stomme, rooie gezichten niet zag, nou zou-ie z’n hand met z’n zakdoek afdrogen... Zoo, bleeke Willemsen met je rooie haar en je vieze zomersproeten, daar zal je geen plezier van hebben... lompe vlegel... Wat was dat nou weer... Goeie God, wat ’n ellendelingen!...
„Davids ... wat is dat?” ...
„Dat dee ik niet, mijnheer!”
„Wie dee ’t dan?”
„Dat weet ik niet!”
„Jan, heb jij die erwten laten vallen?”
„Nee mijnheer!”
„Wie dan?”
„Dat weet ik niet.”
„Weet je ’t geen van tweeën?”
„Nee mijnheer!”
„Nee-ee-ee!”
„Laat ’t niet meer gebeuren.”
Nou zou-ie voorzichtig loopen... de grond lag vol erwten... als je d’r op trapte lachten ze weer... Wat was ’t weer snikheet... De kachel stond gloeiend.... Jawel de pook stak er weer uit... Nou zou-ie d’r niet weer ankomen zooals laatst ... toen-ie dacht dat ze koud was ... toen-ie zich zoo leelijk gebrand had.... Wat gloeide z’n rug van de warmte!... Maar als je je omdraaide smeten ze met proppen of deeën weer gekke dingen... die kwajongens..
„Hebben jullie allemaal je Chrestomathie...?”
„Ja, mijnheer!”
„Jaja!”
.... „Wij gaan verder met het Nibelungenlied.... Also, der mittelhochdeutsche Vers besteht aus einer gewissen Anzahl Hebungen.... Du, Willemsen, was verstehst du unter Hebung?” .... [38]
„Hebung .... Hebung.... Dat weet ik niet!”
„Du sollst Deutsch reden!”
„Oui monsieur!”
Die vervloekte gluiper.... Nou lachen ze weer allemaal....
„.... Timmermans: was ist Hebung?”
Timmermans zou ’t wel weten... Die was nummer een van de klas.
.... „Ein Hebung? Ein Hebung .... das ist ’n hooge betonte Silbe, zwischen welcher je eine Senkung” ....
.... „Gut so.... ausgezeichnet!”
.... „Meheir!”
„Was gibt’s?”
„Meheir.... Timmermans leest ’t uit ’t boek op!”
„Ich frage dich nichts!.... Davids, aus wie viel Langzeilen besteht die Nibelungenstrophe?”
.... „Was blieb?”
.... „Das sagt man nicht.... Man sagt: bitte.”
.... „Aus vier Langzeilen.”
.... „Was befindet sich in der Mitte jeder Langzeile?”
.... „Weet ik niet!”
.... „Du!”
.... „In der Mitte?.... In der Mitte?”
.... „Du?”
.... „Eine Cäsur!”
.... „Sehr gut.... Willemsen, was machst du da?”
.... „Niks.”
Die kwaje bengel.... D’r kwam rook uit z’n lessenaar!.... Wacht eens.... Nou had-ie ’m vast in z’n nek en smeet ’m de deur uit.... Zoo!.... Als ze ’m tarten wouen!.... Jawel.... ’t was ’n brandende sigaar!... Nou waren de anderen ook dadelijk muisstil. ’t Hielp als je een voorbeeld stelde.... Goeie God, wat was ’t warm.... die gloeiende kachel in z’n rug. [39]
.... „Pieters.... Die zweite Strophe!”
Langzaam, onduidelijk las de jongen:
„Ez wuschs in Burgonden
„ein schöne magedîn,
„daz in alle landen
„niht schöners mohte sîn,
„Kriemhilt geheizen
„und was ein schöne wip,
„Darumbe muosten degene
„vil verliesen den lip.”
Om de gekke woorden giegelden ze weer.... Nou zou-ie uitleggen.
...„Magedîn... das heiszt Mägdelein.. Ein schöne wîp... das be-deutet... das bedeutet... Nou goed de bank vasthouen .... stevig.... en voor je uitkijken.... O God, wat werd-ie naar... Daar had je ’t weer... nou keken ze’m allemaal an omdat ie z’n mond hield... Waar had ie ’t over?... Wat keken de jongens ’m an!... Wat wou-die gaan zeggen?... Das bedeutet... Das bedeutet... als-ie niet even ging zitten zou-die tegen den grond slaan... Nou lachten ze... Je hoorde ze giegelen... Maar nou zat-ie... Daar kwam ’n prop papier net tegen z’n hoofd... Dat voelde-die wel... Dat most Lamberts gedaan hebben... Als de jongens d’r nou niet waren, zou-die huilen... snikken... om dat geheugen, dat... niet meer deugde... dat nooit meer zou deugen, zoo suf werd-ie... Wacht... Nou zou-die met de liniaal tikken om stilte...
„Stilte jongens.... Ik ben niet goed in orde.... Ik zal zoo voortgaan”....
In ’n nevel zag-ie ze nou.... met d’r hoofden dicht bij elkander.... Ze zaten ’m allemaal te beloeren.... zoo gek as z’t van ’m vonden.... dat ’t nou al drie maal gebeurd was, dat-ie midden in de les de kluts kwijt raakte en net als ’n dooie, zoo [40]mal en zoo wit voor zich bleef staren.... Timmermans zat nou ’n potlood te slijpen.... Pieters beet in ’n appel.... Davids was heelemaal niet te zien.... Nou.... Nou.... Nou weer even je oogen dichthouen, want.... ’t komt weer.... O, wat is dat akelig.... dat groote leege, lichte gevoel.... dat wegsterven van de witte muren.... dat toch nog hooren van het stemmengegons.... Nou gaat ’t weer weg.... Nou klaart ’t weer op.... Daar zit Timmermans weer, die z’n nagels snijdt met z’n zakmes.... Daar zit Driebels, die uit ’n zakkie snoept.... Nou weer beginnen.... „Jongelui.... neem me niet kwalijk .... Ik was niet goed in orde.... Waar zijn we gebleven.... O ja.... Magedîn, dat wil zeggen Mägdelein.... Kom nou Pieters, jongen, let nou op.... Schöne wîp beteekent .... Sst!.... Niet zoo lachen! Kom doe dat brood nou van tafel! .... Schöne wîp wil zeggen Schönes Weib.... „Darumbe muosten degene vil verliesen den lîp....,” dat moeten jullie zoo lezen: „Um die viel Degen müszten verlieren Leben und Leib” .... Driebels, was heiszt nun Wip?”
„Wip? Wip?....”
„Weet je ’t niet? Dan jij?”
„Wip.... Weib.”
„Gut so.... Weiter.... Die dritte Strophe.”
„De derde: „....Es pflegten sie drei Könige”....” Voor de klas stond-ie, steunend op de liniaal, bleek, met zware blauwe wallen onder de oogen, waarvoor de gouden bril schitterde.
Beneden werd twaalf geluid.
De jongens stormden de trappen af.
„Zeg, heb je opgelet, dat de Mof d’r niks van wist!”
„Nou!”
„Wat ’n stommerik!” [41]
„Stom? Wel nee.... Die was dronken.”
„Ik zeg je: de Mof weet ’t niet!”
„Morgen, mijnheer.”
„Morgen mijnheer de directeur.”
„U hebt Willemsen uit de klas gezonden?”
„Jawel, mijnheer. Die jongen is zoo ongezeggelijk”....
„Andere leeraren klagen toch niet.... U hebt niet voldoende tact.... De jongens maken bij u zoo’n leven, dat uw collega’s er over spreken.... Apropos.... Hoe maakt het uw dochter? al beter?”
„Nee.... Ze wordt niet beter”....
„Niet beter?”
„Nee....”
„Wel, wel.... Zoo’n jonge vrouw.... Enfin, niet den moed laten zakken, nooit den moed laten zakken. Tot ziens!”
„Goeien morgen, mijnheer.”
„Zullen we Willemsen Woensdag nahouden?”
„Uitstekend mijnheer.”
„Goeien morgen.... Beterschap”....
„Goeien morgen, mijnheer.” [42]
Als ze opstond, liep ze ’t eerst op d’r bloote voeten naar het raam, trok het pennetje weg, sloeg de gordijnen open, liet wat lucht binnen. Aan de overzij was een meid bezig met ’t schrobben van de stoep. De juffrouw stond voor het open raam en sloeg met een mattenklopper op zittingen van stoelen. Een eind verder belde de slager aan en klopten twee schuinhangende vrouwen met bengelende borsten een kleed uit.
Daar kwam ook de brievenbesteller. Nou stak-ie de straat over. Nee, niks. Natuurlijk, niks. Geeuwend keek ze in den spiegel, ze dee dat elken morgen. Nou thee zetten. Voorzichtigjes nam ze een gebonden exemplaar van de Gartenlaube van tafel. Elken dag lag die precies op ’t zelfde plekje, schuin over de tafelschel, die ze nooit gebruikte. Elk plaatje, elk verhaaltje van de Gartenlaube kende ze. Tien jaar lang had ze er in gebladerd en gelezen.
Boeken las ze niet. Soms nam ze van de familie een gelezen Nieuws van den Dag mee en dee daar een week over. Anders las ze maar weer in de Gartenlaube, dat een dik boek was en een herinnering aan den gestorven man. Nou lei ze het boek op de Bonheur-du-jour, lei het photographie-album, dat aan de andere zij van de tafelschel lag—precies [43]in een rechten hoek met de Gartenlaube—er naast, nam de tafelschel op, den rooien tafellooper en wreef met de lange, stevige vingers het pluche van het tafelkleed glad.
Als ze zoover was—het waren de stille, regelmatige bewegingen van elken morgen—nam ze het tafelkleed bij twee slippen, vouwde het zachtjes-streelend over haar robuste knie en lei het bij de tafelschel. Achter de Bonheur-du-jour had je de stofdoek, waarmee de tafel gewreven werd. Ze plofte warmen adem op het glimmend blad en wreef. Er was niets te wrijven. Ze wreef, omdat zij ’t gewoon was. De tafel was het ook gewoon. De tafel in het benauwde kamertje zou onrustig en vreemd gedaan hebben als de kleffe, warme adem er geen doffe plasjes op gestooten had.
Nou glom de tafel. Nou was ’t weer zóóver in orde. Onder het hoofdkussen in de alkoof zocht ze den sleutelbos. Ze had vier sleutels: een van de kamerdeur, een van de kastdeur, een petieterig-kleintje van de schrijfmap en een van de handschoenendoos, waarin ook het geld lag. De handschoenendoos lag in een hoedendoos. De hoedendoos stond tusschen meerdere hoedendoozen op de bedsteeplank. Inbrekers zouden natuurlijk dáár de spaarduitjes niet zoeken en de sleutels bewaarde ze onder haar hoofdkussen. Voor buitengewone veiligheid zette ze ’s avonds als ze slapen ging een stoel met een glas er op voor de kamerdeur en op zij van het matras stak het broodmes.
Ze maakte de kastdeur open, nam het ontbijtservet, spreidde dat over tafel, wreef de plooien glad en haalde de plank van de kast verder leeg. Het brood was wat oudbakken. Ze dee drie dagen met een pondje. Ze stak het lichtje onder het theewater aan en telde de sardientjes in het busje na. Er waren er [44]nog vijf. Op sardientjes was ze dol. Eens om de tien dagen kocht ze een nieuw busje van zeven en twintig en een halven cent. Elken dag, ’s morgens, at zij er één met een beetje van die „lekkere” olie. Soms had je voordeelige bussen met tien sardientjes, maar ’t gebeurde ook wel—zulke bedriegers—, dat er maar acht of negen in waren.
Bij haar eerste twee boterhammen at zij het sardientje, bij de derde een zacht ei. Ze dee ’t tien jaar lang, hapje voor hapje. Het was lekker en zuinig. Een tweede ontbijt gebruikte ze nooit. Als het water suisde, lei ze ’t eitje er in, bleef geduldig vijf minuten naar de pendule kijken en in den spiegel en zat tegen elf uur te ontbijten, eerst een half sardientje met éen boterham, dan het andere halve sardientje met de tweede boterham, dan het eitje met de derde boterham. Wasschen dee ze zich, als ze ontbeten had, als ze de laatste kruimels van het bord gepikt had. Als je je eerst waschte, maakte je je toch maar weer vuil in het huishouden.
Ze bad nog eerst met de oogleden als luiken voor een grutterswinkel en de manshanden gevouwen met één pink op het bord. Dan begon ze te ruimen, te vegen, te stoffen. Ze dee ’t bedaard, zeker, alles in de nauwkeurige, mathematische opvolging van alle dagen. De theeblaren, die ze gebruikte voor het vloerkleed, werden van de deur naar het raam toe en niet omgekeerd gestrooid en ze zou er geen seconde over gedacht hebben om het hoektafeltje eerder af stoffen dan de Bonheur-du-jour.
Was dan ook het bed opgemaakt en de sprei keurig-glad getrokken, dan ging het tafelkleed en de looper weer op tafel, zette ze de tafelschel precies in het midden van den tafellooper en kwamen Gartenlaube en portretalbum in een rechten hoek tegenover elkaar om de schel te liggen. Dan begon ze aan haar toilet. [45]Het is onwelvoeglijk om hier in te groote bijzonderheden te treden, maar ook nu deed ze alles in correcte volgorde. Eerst vijf minuten geborstel over de groote, gelijke paardentanden.
Ze was trotsch op dat groote, stevige, zoogdierengebit, waarmee ze noten kon kraken, die andere menschen nog niet eens tusschen de scharnieren van de deur konden stuk krijgen. Ze was trotsch op de rijen witte, sterke tanden en kwam op dreef als andere menschen over kiespijn klaagden. Ze was er zoo aan gewoon om met dat schoone zoogdierengebit te pronken, dat zij zelfs in treurige eenzaamheid bij sardientjes en eitje kleine geaffecteerde hapjes nam, om haar stukken cement te laten zien.
Ze poetste ze met sigarenasch. Al de aschbakjes van d’r familie leegde ze in een toetje. Eens in de week zuiverde ze haar collectie van eindjes doorkauwde sigaar en afgebrande lucifers. Na het tanden-geborstel waschte ze zich. Ze had een kom, waar nog geen liter water inging. Met een punt van den handdoek wreef ze over het groote, beenige gezicht en over den vleezigen hals. Verder kwam ze niet. Zij gaf elken avond haar twee potjes geranium voor het raam meer water dan zij tot Zaterdag-avond zelf gebruikte.
Zaterdagavond nam ze een voetbad in de literkom. Dan warmde ze water in den theeketel, stak den eenen voet in de kom en als die gereinigd was, waagde ze ook den anderen voet er aan. Sedert den dood van haar man waren de twee voeten nog niet samen te water geweest. Als ze zich gewasschen had, begon ze aan het haar. Dat droeg ze kort geknipt en krulde ’t elken morgen. Vroeger had ze wel eens papiljotten gelegd, maar daar kreeg je hoofdpijn van en met een warm ijzer ging ’t wél zoo goed.
Wanneer ze dan nog de ouwe trekken met poeder [46]had gevoileerd, was ze klaar, kleedde zich en ging uit. Om half twee, mooi weer of stortregen, kwam ze op straat. Ze dineerde nooit thuis. Maandag, Woensdag, Vrijdag at ze bij Frits, Dinsdag, Donderdag, Zaterdag bij Lien. ’s Zondags was het om beurten. Ze wandelde van half twee tot half vijf, dan hier, dan daar heen. Als ze aanschelde om half vijf bij Frits of Lien, wisten die wie er was. De vrouw van Frits had ’t land aan d’r. Ze liet ’t nooit merken, zei alleen tot de meid „dat vandaag de zuster van m’nheer kwam en ’r voor drie personen meer moest gekookt worden.”
Lien had vijf kinderen. Die vond ’t zoo buitengewoon niet als er iemand extra was, maar d’r man vroeg minstens ééns op een middag: „Riek, heb je wel genoeg?” wat de kinderen dee giegelen, omdat tante méér at dan de heele familie samen en zóóveel op haar bord te gelijk nam, dat er geen saus meer bij kon.
Ze voelde zich volkómen gelukkig als ze met haar slagtanden voor zoo’n vol bord zat. Ze was altijd uitgehongerd, niet te verzadigen.
’s Morgens, bij het ontbijt, dee ze zich geweld an om d’r geen vierde boterham bij te nemen. Dan dacht ze an de volle borden van ’s middags en an de handschoenen-doos met de spaarduiten.
Frits en Lien gaven haar samen een weekgeld, niet te hoog, toch welletjes. Elke week hield ze over. ’s Morgens at ze weinig, ’s avonds at ze niet—’s middags moest het komen—het, ’t vet voor ’t lange, zware, beenige lichaam. Dàt was haar eenig, innigst geluk, als ze met het witte, klapperende zoogdierengebit dineerde. Dan keek ze sentimenteel-schapig uit de groote oogen en at. Dan glimlachte ze vriendelijk en at. Dan werd ze [47]spraakzaam—tusschen de happen door—en at.
Ze at meer, op zoo één maaltijd—dan een gezonde huzaar die twaalf uren achtereen in het zadel heeft gezeten. De groote mond ging rustig, open en „nam in.” Ze at een half uur achtereen, stevig door, zonder ophouen, lei vork en mes netjes naast ’t bord—nooit gekruist: daar kwam ruzie van—spande de dunne lippen over elkaar, inspecteerde de tafel of er nog wat eetbaars was en lei de handen berustend in den schoot.
Niemand maakte ooit, waar ze bij was, een opmerking over haar gulzigheid. Ze was afhankelijk en men wou niet „onkiesch” zijn. Alleen zei de zwager, lachend, elken middag: „Riek, heb je wel genoeg?” Na het middageten had ze haar vaste plekje om te dutten, bij Frits in de voorkamer, bij Lien op de sofa. Weldadig-glimlachend met een huiselijk gezicht keek ze dan rond, sloot de oogen en dacht aan Charles, die tien jaar geleden gestorven was.
Ze dacht aan den doode, die haar alleen schulden had nagelaten, ook weer precies op dàt uur, zoo als ze ’s morgens nauwgezet éérst de Gartenlaube en dan het portretalbum van tafel nam. Met de oogen dicht, overgevoelig door te volle maag—ze klaagde wel eens over de spijsvertering—dacht ze aan hem op dezelfde manier. Nooit gevarieerd, altijd met de visie van een gladgeschoren kin, zwarte gladde bakkebaardjes en zoo iets van ’n schemering van oogen. Z’n oogen was ze half vergeten, maar de kin zag ze met de bakkebaardjes, zooals-ie op bed lag toen z’m gevonden hadden.
Als ze zoo dacht, had ze heelemaal geen verdriet. ’t Hoorde bij den dag, bij ’t dagelijksch doen, bij het stoffen en vegen, wasschen en dineeren. Nog wat later was ze ingedut, nog wat later snurkte [48]ze. Dan wekten Frits of Lien d’r voor de thee en nam ze ’n handwerkje op.
Om tien uur ging ze naar huis, nam den sleutelbos twee straten te vroeg in de hand, maakte de huisdeur open, de kamerdeur open, sloot het raam, dee ’t pennetje in ’t gaatje, zette den stoel met het glas voor de deur, stak het broodmes achter het matras en stapte in bed. Met een kaars dee ze veertien dagen. Ze lag nog geen twee minuten of ze sliep en snurkte door haar neusgewelven. [49]
Na twaalven, middernacht. Het is drukkend warm geweest. Op mijn schrijftafel brandt een lamp, op de middentafel brandt een lamp. Zoele benauwdheid hangt in de kamer. Ik ga naar buiten, in het tuintje.
Achterin, tegen de schutting geleund, soes ik en de ouwe, vreemde bekoring komt over me. Het is hier, zooals het overal is in de stad, in de stad, waar plekjes groen en brokken lucht aan den knapsten sjaggeraar zijn verkocht—, het is hier, zooals het overal is: een massaal vierkant van huizen, gedrochtelijke lijnen uitbijtend in den hemel en er tusschen kleine vierkante, regelmatige tuinen. Overdag haat ik die groote steenen gevangenis, die muren aan alle zijden, die gore, roodbruine muren, waarbinnen de gladde, netjes-aangeharkte, gelikte kniezerige lapjes grond suffen, die de impressie geven van propere burgermenschen op een propere visite van advocaat, rozijnen op brandewijn, oudbakken koekjes en groene zeep. Ik haat ze ontzettend, die tuintjes, die lieve tuintjes, die nette tuintjes met ronde effene perkjes, met glad geharkt grint, met groote, pompeuze, leelijke rhabarberplanten en rozestruikjes, die stòm genoeg zijn om overal purperrood, saffraangeel en wit in het [50]zonlicht aan ’t barnen te zetten voor elkeen, voor ieder, voor burger-juffrouwen, die aardappelen schillen, voor rooie, leelijke wijven aan de wasch, voor ravottende, drensende, bleeke kinderen, voor heeren die van d’r kantoor komen en een sigaar rooken in d’r tuin, na een diner van varkenskluifjes en aardappelen—ik haat ze, de vierkantjes grond, met boorden, manchetten en uitgehaalde nagels, ik haat ze, de vieze, verknoeide, verburgerlijkte tuinen, waar de wasch, de natte wasch, de manshemden en pofbroeken aan lijntjes hangen, waar de buren over de schuttingen heen elkanders gedoetje begluren, met mooi-weer-gezichten over de mense van één en twee-hoog kletsen, waar om zes uur m’nheer met ’n gietertje rondloopt, netjes potje voor potje, allemaal ’n beetje water, waar aalbessenboompjes groeien, zoo-lief, zoo-lief en de meissies op verandah’s heele dagen zitten te handwerken. Ik zie nog net zoo graag straten met keien, of een vuile sloot. Overdag haat ik dat alles, het huizenvierkant, het groote, goren huizenvierkant, de tuintjes, de verandah’s, de goeie menschen, de mooie rozen—alles. Dan bevuilt me buurvrouw links met d’r gepraat over het weer, alsof zij een sigarenwinkel heeft en ik een klant ben. Liefst groet ik onbeschoft niemand van die goeie menschen, van die beste menschen, die nét zoo in d’r nette tuintje luchtje scheppen als ik, ik, die óók zoo’n mooi tuintje heb.
’s Nachts is het anders, zoo geheel, wonderlijk anders, is er bekoring, schoonheid, aandoening in het groote, doode, sombere huizenblok, geheimzinnigheid in de roode, flauwe uitschijningen der ramen. ’s Nachts leven de huizen een grooter, sterker, krachtiger leven, gloeien de ruiten als heete, brandende oogen, zijn de tuintjes weg, de [51]muffe tuintjes, de bloempotjes voor de ramen, de soeperige, gladgekamde franjes, de witte kozijnen, de vrouwen in witte jakken, de mannen met pijpen, de handwerkende meissies. ’s Nachts zijn al-dingen in schaduw en schemering, is er mysterie om alles, mysterie om de gehate plat-burgerlijke werkelijkheid. Het is stil, rustig-stil. Uit een héél ver raam klinkt zacht stemmengeschuifel. In een duivenhok pikt een duif met kleine schokjes tegen den wand. Anders is de rust volkomen, harmonieus als de donkerte met haar geheimenissen.
Een ding hindert nog.
Schuins over, een venster, hel verlicht. De gordijnen zijn opgetrokken. In de prachtige geheimzinnigheid van den nacht, in de schaduw-hooping der doode, zwarte kolossen, puilt hinderlijk-naar het vierkante gat met z’n witte plafonnetje, z’n Fransche bazar-lamp, z’n bruine, bebloemde behangsel, z’n stel portretten van dierbaren, z’n rood-glimmende kast met beeldjes en heiligen, z’n stoelleuningen en bloemenstandaard. Er is niemand te zien. Maar je weet wel zoo wat, wát er zijn kan. Je denkt in ééns an de juffrouw met ’n gepletten neus en rullig rood haar, die overdag praatjes sabbelt met den m’nheer van benee over de waterleiding die niet loopen wil-as-dat ’t ’n schandaal is. Ook in de keuken er naast zie je licht en gele plankjes met kastranden en glimmende koperen zaken en blauwe pannetjes. Verderop is ’t alles prachtig. Vormlooze schaduwen, smeltend weg in de vormlooze lucht, boomen òpzwartend in het zwart van den nacht—, gele, roodrige vensters, waarachter het licht brandt gedempt.
Dan komt het wonder over je, het wonder om de dingen te weten, de dingen die geen verlangen wekken bij dag, in hun hooplooze, duffe burgerlijkheid. [52]Je wil weten, wèten wat er is om je heen, weten wat de schaduwen voor leven hebben, weten het geheim dat de logge, drukkende schaduwvormen insluiten. Zacht op het gele gordijn, naar achter, ver weg, is het silhouet van een man of een vrouw, onbeweeglijk. Je kijkt er naar, verlangend, dorstig in je begeeren om iets af te weten, iets maar, van het schaduwfantoom. Je voelt je eigen leven zoo sterk, zoo zeker, zoo bewust in den nacht, waar niemand je ziet, waar je gedachten zoo vorstelijk vrij rond-gaan, waar je niets verbergt, omdat niemand spiedt—, je voelt je gedreven tot het silhouet, van den man of de vrouw, tot het vreemde, starre onbeweeglijke silhouet, waarachter leven is, waarachter een mensch is, een hart, een hoofd, een geraamte. De schaduw-mysterie pakt je, grijpt je, houdt je vast, de schaduw in z’n raam van stil licht. Als nu de man of de vrouw op zou staan en het gordijn optrekken en je zou zien: kamertje met meubels, behangsel, licht, prentjes, zou het geheimzinnige wèg zijn, zou je weer denken aan al ’t leelijke dat ’n mensch met zulk ’n zielige zielloosheid verzamelt, aan onderbroekwasschende vrouwen, aan sauskommetjes, aan kouwe rollènde, aan ’t heele kniezige kamertjesgedoe van menschen die tellen en wurmen, met leege hoofden, met arme hoofden en geluk trachten vast te houden binnen vier muren bij de omeletpan, bij de koffietafel, bij de kinderspeen.
Voor, achter, op zij: hetzelfde. De plompe reuzenschaduwen van het huizenvierkant groeien op in de luchten, alles zwart, schemerig-zwart, peilloos-zwart. De roode-mat-lichtende vensters dwalen er tusschen, de schaduwen spelen er tusschen, schaduwen van boomen, struiken, menschen, schaduwen die zich vermengen, die vergroezlen tot het zwart van den [53]stillen, rustigen nacht, schaduwen van leven, schaduwen van schijnbaren dood.
De gaten van licht dooven uit. Het wordt stiller en luidloozer, geen menschenstem, geen gerucht anders dan dat van de pikkende duif. Dit is zoo een volkomen geluk, een helder gaan van gedachten bij de onbewogen schaduwvormen, in de rust.
Dit is gelukkig én triestig, het voelen en weten der menschen rondom, één hoog, twéé hoog, allen slapend, allen opgehoopt tusschen vier muren, allen met eigen, ander, onvatbaar, vreemd leven, allen verborgen in den rouwsluier van nacht, allen in de doode, zwarte rompen der huizen, allen levend in de levenloosheid, allen met een thuis, allen met een klein apart geluk, allen droomend hun droomen, allen onzichtbaar in het donker zooals ik, levend in het donker, zooals ik.
En ginder nog altijd op het geelwit van ’t raamsilhouet, de schaduwman, de stilte, en wat rukjes van wind in struiken, een zacht praten van blaren, het pikken van de duif en de altijd strakke, wilde lijning van het huizenvierkant, omhoog.
Maar dan snerpt een klaaglijk geluid in de stilte. Ergens in een tuin begint een hond te huilen, lang-klagend als de door klauwen gesmoorde kreet van een stervende. Het kille, aanloeiende geluid dreunt in het huizenvierkant, van muur tot muur geslagen, van muur tot muur voortgejammerd. Even blijft het stil. Dan opnieuw reutelt de triestige galm, lang, gillend over de hoogste schaduwlijnen, aanplonsend uit het donker en pijnlijk, hortend wegstervend in het donker.
Flets en scheemrend begint het daglicht over de vormen te dagen, lichte streep boven de linksche huizenrij. [54]
In de kamer is alles gezellig. De lampen branden en ik lig nog wat lui. Door de tullen gordijnen zie ik het donker buiten, buiten, waar de dingen in nacht staan te droomen. Wie dáár mogelijk nu gluurt, ziet mijn kamer, de boeken, de lampen, de prenten, ziet ook mijn levenlooze silhouet en mijn gebukt stilzitten. [55]
Wat Bartje overkwam, den dag vóór ze stierf.
Den dag vóór ze stierf, had ze het eenig en zonderlingst lotgeval in haar leven. Negen en zeventig jaar had ze rustig, zonder te groote oneffenheden bij Arnhem gewoond. D’r man was dood. Willem leefde. Willem was d’r zoon, die in Atjeh geweest was en nou in Amsterdam in betrekking was. Waarschijnlijk zou Bartje zònder het eenig en zonderlingst avontuur gestorven zijn, wanneer ze niet plotseling op het denkbeeld gekomen was, om Willem te gaan opzoeken.
Ze hadden d’r in Arnhem verteld, dat er een pleziertrein zou loopen voor een koopje. Nog nooit had ze gereisd. Nou wou ze. Ze wou en was d’r niet meer van af te brengen. Ze was zoo in eens koppig geworden. Als de bovenbuurvrouw d’r sprak van d’r leeftijd, lachte ze met ’n krakend lachje en zei dat ze de horlepiep nog wel kon dansen. Ze wou. Ze wou Willem verrassen. Ze wou Amsterdam zien. Ze was plots jong geworden.
Toen ze in den derde-klasse-coupé zat met de ouwe rimpelhanden op de hengselmand, riepen ze ’t nòg eens: „Weet je ’t nou, tante Bart?”
„Ja, ja, ja,” knikte ze knorrig. [56]
„Zullen we ’t maar niet op ’n stukkie pampier schrijven?”
„Wel gut nee, mensch! Wat maak-ie je nou toch moeilijk!”
„As-je ’t nou eens vergeet!”
„Ik vergeet ’t niet.”
„Bij Pieters op de Oude-Zijds-Voorburgwal.”
„Ja-ja-ja.”
„Weet je ’t nummer nou goed?”
„466.”
„Nee!... Daar heb-ie ’t al... 463.”
„Dat zei ’k ommers.”
„Kan de flesch niet omvallen?”
„Die staat tusschen de krentenbroodjes.”
„Wees nou voorzichtig met uitstappen.”
„Ja-ja-ja.”
„Verlies je retourkaartje niet.”
„Nee, lieve mensch.”
„Nou, ajuus tante... Pas op voor ’t portier. Hou je rokken wat binnen.”
„Da-a-a-ag!”
„Da-a-a-g!...”
„Da-a-a-ag!...”
„463... Oude-Zijds-Voorburgwal!”
Ruts! Daar ging de trein. Vergenoegd zat Bartje in het hoekje. Ze had de kalebas neergezet, wreef de plooien glad van den bruin-rooden, gebloemden omslagdoek. Vergenoegd keek ze uit het raampje en verwonderde zich, dat een trein zoo gauw gaat. Vergenoegd kauwde ze. Ze kauwde altijd. Niemand wist wàt ze kauwde. Ieder wist dát ze káuwde. De leeren, geplooide kinnebakjes trokken regelmatig op en neer, de diepe velplooien van den hals waren geen moment zonder beweging.
Het was een aardig, rustig, oud vrouwtjes-doen, afgewisseld door een even regelmatig openen van [57]den mond, het vertoonen der bruine tandstompjes en der zwarte grotjes er tusschen. Het grijsgrauwe haar lag glad om het beenige hoofd. De bruin-roode gebloemde doek hing zonder een kreuk om den blauwen, deftigen, Zondagschen rok.
Ze zat in een vollen coupé. D’r waren juffrouwen en mannen, allemaal pleizierige, vroolijke menschen, die ’t eene liedje na het andere zongen.
„Ga je ook naar Amsterdam, ouwetje?”
„Ja meneer.”
„Zeker famielje opzoeken?”
„Me zoon.”
„Woont die in Amsterdam?”
„Zes maanden.”
„Gaan jullie samen de peentjes opscheppen, hè?”
„Nou, alsjeblief!”
„Ben je d’r al meer geweest?”
„Nee, menschlief. Ik heb nooit tijd gehad om te reizen.”
Over en weer zaten ze te praten. Dan zette d’r een ’n lied in, overschreeuwend en overstampend het gedreun van den wagen. D’r was ’n juffrouw, zoo’n vriendelijk mensch, die zoetigheid presenteerde en een ander had een flesch met eau-de-cologne. Bartje keek genoegelijk toe, altijd kauwend en trekkend met de gele, tanige velplooien van haar magere hoofd.
Je was d’r eer je ’t wist. De tijd was omgevlogen.
„Nou dag juffrouw.”
„Gijs, help de ouwe juffrouw ’s!”
Ze was nu op het perron, in Amsterdam. Daar had je al een agent.
„Mijnheer de agent, zou u mij eens willen zeggen waar de... waar de... de...”
„Wat moet je moedertje?”
„Ik mot naar me zoon, die woont, die woont... [58]Och, lieve God, nou heb ik den naam van de straat vergeten!”
„Is het hier in de buurt?”
„Dat weet ik niet.”
„Hoe heet-ie?”
„Willem.”
„Van z’n van?”
„Willem de Boer.”
„Ken ik niet... Wat doet-ie?”
„In betrekking.”
„Weet je dan niet waar-die woont?”
„’t Zal me wel weer te binnen schieten... wacht maar... wacht maar!”
Voor het station, bij den tramwagen, dribbelde ze heen en weer, zich inspannend, zenuwachtig, angstig. Ze wist ’t niet meer. Wat ze ook dee, ze wist ’t niet meer. ’t Was zoo’n ellendige naam, zoo’n verschrikkelijk-lange naam. Nog probeerde ze ’t eens. Beverig sprak ze een koetsier aan:
„Mijnheer, heb u wel eens van me zoon gehoord?”
„Van je zoon?”
„De Boer heet-ie.”
„D’r zijn wel honderd De Boers hier ouwetje. Weet je de straat niet?”
„De straat... De straat! Dat’s nou toch verschrikkelijk... Ik wist ’t zoo goed!”
„Waarom heb-ie ’t niet laten opschrijven?”
„Ik kan niet lezen, mijnheer.”
„Zeg, Tinus, heb jij wel eens van ’n De Boer gehoord?”
„De Boer?... Ik ken een schoenmaker De Boer... Kan ’m dat zijn?”
„Ach God, nee, mijnheer!... Mijn zoon is in betrekking.”
Niemand wist ’r te helpen. Met snelle, bibberende rukjes kauwde ze, hield de mand vast met de [59]bevende handen. Wat zou ze nou doen? Ze zou verder wandelen, vragen, net zoolang tot ze gevonden had. Ze liep rechtuit de Weesperstraat in, rondkijkend, beduusd door zooveel menschen. Zachtjes-an sukkelde ze over de stoep, voor elkeen opzij wijkend, iedereen aankijkend of ’t soms Willem zou zijn. Dan stond ze weer stil, vragend: „Weet u hier soms een Willem de Boer?” Maar niemand wist ’t.
Ze wezen haar ’n winkel an, waar eieren, boter en kaas verkocht werd, maar de vrouw in den winkel had nooit van ’n Willem de Boer gehoord. Toen ze de Weesperstraat had uitgeloopen, keerde ze terug, moe, nog eens vragend, nog eens vragend tot bij ’t station. Op een stoep van de Sarphatistraat ging ze zitten, tobbend, zoekend en begon stilletjes te huilen.
„Scheelt d’r wat an vrouwtje?”
„Ik zoek me zoon, mijnheer.”
„Is die van je weggeloopen?”
„Nee, nee.”
En dan begon ze weer de uitlegging, weer hetzelfde.
Nou hield ze de oogen dicht en bad. Ze bad altijd als ze in moeielijkheden was. Nou bad ze zachtjes, met gevouwen, trillende, ouwe handen: „Lieve God in de hemelen... Zeg me nou hoe de straat hiet... die straat van Willem... Lieve God... zeg ’t nou...”
Heel wat menschen stonden in een kring om haar heen. De een vertelde ’t aan den ander... Heb je ook gehoord van ’n Willem de Boer?... D’r is ’n spekslager... Nee, hij mot in betrekking zijn... Vraag nou maar raak!... Ben je al bij de pelisie geweest? Ga naar de pelisie, moeder!... Kom, laat ’t mensch niet voor niks loopen... Weet ze veel de pelisie! [60]
„Ga zoolang in de wachtkamer van het station, vrouwtje.”
Dat zou ze dan maar doen. Daar waren niet zooveel vreemde menschen, die d’r stonden an te gapen en d’r toch niet helpen konden.
Op een der banken ging ze zitten, denkend, tobbend, al maar klapperend met de beenige onderkaak, al maar pluizend met de dunne lippen. Al zou ze uren verzinnen, ze zou dien naam weer weten, dien langen, ellendig-langen, gekken naam.
Zoo bleef ze, uren lang, versuffend, telkens meer versuffend, met heete oogen en een moe gebukt oud lijf. Toen de andere pleizierreizigers ’s avonds weer kwamen in het station, zat ze nog op dezelfde plek met de mand met krentenbroodjes en de flesch melk, waarvan ze niets geproefd had.
„Heb-ie je zoon gezien, moedertje?”
„Nee,” zei ze snikkend... „Ik heb geen geheugen meer... Nee, nee, nee.” ... [61]
Dan stond-ie maar weer op in het donker, liep op den tast naar de lamp, schuifelde met z’n vingers over de tafel om lucifers te vinden, streek er een af.
„O! O! O-o-o-o!”—, gilde zij in de alkoof.
„Wees nou toch effen stil”—, gromde hij, slaperig, half-suf.
„O!... Au-o-o!... A-a-au-au!”
De lucifer ging uit en hij stootte z’n blooten voet tegen ’n poot van de tafel.
„O!... O-oooo!... Au-oooo!”
„Hou dan toch effen op!”
„As jij ’t maar voelde!... O!... O!... Ik wor gek! Ik wor gék!”
Daar had-ie licht en het fleschje had-ie ook te pakken.
„O!... O-oooo!... Au-o-o-o!”
„Mensch, gil toch zoo niet voor de buren... Hier... Heb-ie ’t... Spoel nou maar goed.”
Beverig, half-huilend, nam ze ’n slok, hield ’t hoofd wat links en bleef zoo kreunend, grommend als ’n jonge hond, rechtop in bed zitten.
„Gaat ’t wat over?”
Ze knikte van nee. [62]
„Die vervloekte kies!... Die verdomde tanden van jou!”...
„Kan ik ’t dan hellepen”—, huilde ze voorzichtig om den slok niet in te slikken.
„Da’s elken nacht zóo. Dat hou ik niet uit... Nou nog maar drie uur slaap!... Ik hou ’t niet uit, niet uit!”
„Laat ’m dan trekken”—huilde ze weer zenuwachtig, met een geluid dat uit de zieke kies scheen te komen.
„Ben je nou klaar?”
Hij werd kribbig van ’t kouwe zeil, waarop-ie met z’n bloote voeten stond.
„’t Zal nou wel gaan... Zet ’t flesch-ie op den stoel.”
Nou lag-ie weer, nijdig, klaarwakker, niet meer in staat te slapen van moeheid.
’t Daglicht begon door de gordijnen te schemeren. Dat was de vierde nacht. ’t Zou morgen ook wel zoo zijn, overmorgen ook. ’t Was om uit je vel te springen. Je dee net zoo wijs om je te verdrinken as te trouwen.
...„Dollef!”...
„Wat is d’r nou weer!”
„Zal ik ’m morgen maar laten trekken?”
„Mot je zelf weten!”
„Snauw nou zoo niet... Kan ik d’r wat an doen?”
„Hoe komt ’n mensch an zóó’n gebit!... Je had met ’n rentenier motten trouwe! Je ruïneert de zaak met je tanden!”
„Kan ik d’r wat an doen.”...
„Nou nog blerren ook!... Wil je me met rust laten!... Zal je me laten slapen! Is ’t uit!... Is ’t uit!... Ik heb d’r genog van! Wil je hebben dat ’k d’r uit spring!”
Zachtjes huilde ze onder de dekens. [63]
„Ben je nou klaar?”
Dat kon-ie niet hebben, dat gegrien.
„Huil nou maar niet... Laat ’m dan trekken morgen.”
Ze bleef doorsnikken onder de dekens.
„Schei nou uit met je gegrien!”
„’k Wou jou wel ’s zien in mijn plaats.... Als ’k ’m morgen laat trekken, heb ik geen tand meer in mijn mond!... Was ik maar dood!... Was ik maar dood! Wat doe ik op de wereld!”
Ze was blijkbaar in een zeer melankolieke nachtstemming.
„Wees nou maar stil! Kom nou, dikkert!”
Als-ie dikkert zei, was-ie verteederd.
„’k Kan toch al niks meer eten!”...
„Ga morgen maar naar De Smitt.”
„Was ’k d’r maar uit!”
„Kom nou malle dikkert!... D’r zijn toch nog valsche gebitten te krijgen.”
„Wie mot dat betalen?”
„’t Zal wel kommen.”
„Al twee jaar beloof je, belóóf je... en nou gaat de laatste weg!... Wat heb ik an mijn leven! Ach Godogot!”
„Ga nou slapen.”
„Slaap jij maar met zoo’n pijn!”
„Dag dikkert!”
„Dàg!”
Met z’n gezicht naar ’t houten beschot begon-ie te dommelen, met iets zwaars in z’n hoofd, met ’t lamlendig gevoel van een ding dat hindert, zonder dat je weet wát het is. Zij lag stil als een muis, de goeie dikkert. Boven hoorde je iemand schommelen. Dat was de meneer van de politie, die an z’n werk ging. Die vervloekte kiezen. Nou zag-ie precies in z’n dommel hoe d’r mond d’r uitzag: ’n rood-zwart hol, zonder [64]tanden, met nog één kies, als een afgebrande lucifer. Zou d’r ooit geld kommen voor ’n gebit, voor zoo’n valsch gebit, as je ze zag in de kastjes bij den tandmeester, gebitten van rooie was met helderwitte tanden?... Als ’t zoo ging as nou, kon Stien nóg wel een paar jaar wachten... Je schrapte je kapot den heelen dag voor niks... Knippen lieten de menschen zich haast niet... Wat hield je over na aftrek van huur en gas?... Most de dikkert nou d’r heele leven met d’r tandvleesch eten?... ’t Was toch belabberd as je ’s Zondags ’n stukkie lekker mager vleesch had en Stien ’n uur dee over ’n hap... Niks kon ze haast eten... Dan die tegenvallertjes... dat partijtje cosmétique dat-ie zich had laten ansmeren door dien gladakker van ’n reiziger... Net één stukkie verkocht an den koetsier van meneer De Bruin... en de rest niet meer te verkoopen zoo zacht en vet as ’t geworden was... Je most maar boffen!... ’t Vak was een hondenbaantje. Een bediende bij Coini verdiende nog meer. Twee jaar maakte-ie zich nou al den sappel voor ’n stel valsche kiezen. Jawel! De dikkert had kans om ooit wat te laten kijken as ze lachte...
* * *
Dan was-ie den volgenden morgen weer ijverig aan ’t schrappen in den kleinen winkel.
Pietje was bezig den kruidenier in te zeepen. Hij had den kantoorbediende van driehoog onder handen.
„Mes goed, meneer.”
„Best.”
„Heb-u gehoord van ’t jongetje van den drankwinkel?”
„Nee.”
„Dat weet anders de heele buurt...”
„... Nee, niet opscheren.” [65]
„Die is gister overrejen.”
„Wat?”
„Z’n twee beenen motten gebroken zijn.”
„Tetetete.”
„Altijd ’n ongehoorzame bengel geweest... Poeder of Vinaigre?... Piet help meneer even af.”
Dadelijk begon-ie aan den kruidenier.
„Goed ingezeept, buurman?”
„Scheer me maar gauw éen keer.”
„Zoo’n haast?”
„Me vrouw is alleen thuis.”
„Drukte an den winkel?”
„Als alle dagen... Je kan de bakkebaardjes wel wat wegnemen.”
Het mes schrapte kalmpjes over het vale, hoekige gezicht van den kruidenier. Zachtjes streek het over de koonen, onder den dunnen, langen neus, over de kin. Telkens als het vuile zeepsop op het stukje papier afgeveegd werd, gingen er vragen en antwoorden heen en weer. Terwijl had de kantoorbediende van drie hoog zijn gezicht in de kleine kom gewasschen en droogde zich af aan den éénigen handdoek, die aan een spijker hing. Tik. Tik. Twee halve stuiverstukken lei die neer.
„Morgen.”
„Morgen.”
De kruidenier was klaar, doopte drie van z’n dikke vingers in de kom, keek even in den spiegel, droogde zich haastig af aan denzelfden handdoek, lei vijf centen op de waschtafel en ging heen.
Pietje stond in een hoek en dronk een kop thee, die-die altijd om negen uur kreeg. Langzaam slobberde-die met blaasjes en plofjes in de groote, witte kom.
„Kom nou jongen, schiet wat op!” [66]
„Ja, patroon.”
Opgeruimd begon de jongen den vloer te vegen, zorgvuldig alle haren in de hoeken bij elkaar peuterend tot er een hoopje was van stof en haar. Netjes dee-die ’t op een stuk papier, dat uit het raam werd gesmeten. Dan ruimde-die de waschtafel op, sierlijk uitstallend den borstel-voor-iedereen, de kam-voor-iedereen, het vette, doorzweete, behaarde stukje cosmétique-voor-iedereen, de scheermessen-voor-iedereen en de blauwe spuitflesch van de dubbeltjes-heeren. Dan begon Pietje an z’n eigen toilet, smeerde dikke lagen cosmétique op z’n blonde haar, plakte ’t prachtig naar achter en ging Het Volksdagblad lezen, waarop patroon geabonneerd was. De baas lette heelemaal niet op ’m. Die zat nog slaperig bij het raam met de tien centen van de twee klanten in z’n hand. Als dat strakkies maar geen standjes gaf, dat gesoes. [67]
Tot elf uur ’s avonds had-ie in het ruim van het kolenschip gewerkt.
Zwart van vuil was-die met z’n kameraden ’n kroeg binnengeloopen.
Ze hadden er geborreld tot middernacht.
Ze hadden er gelachen, gedold, geschreeuwd, vol drankvroolijkheid.
Thuis was-die naast z’n vrouw, die al lang lag te ronken, in bed gekropen.
Donker was ’t in de kamer.
Alleen ’n streepje licht op den gevel van ’t huis aan de overzij.
* * *
„As ze me te pakke kreige... sakkerjuu! sakkerjuu!...”
Angstig kroop-ie weg, achter ’n reuzenzuil, net in de schaduw.
En verbaasd, verbluft keek-ie toe, telkens er weer over suffend hoe-die ’r kwam in den Harem.
Hij wàs er.
Sakkerjuu!... Hoe kwam-ie zóo uit ’t ruim met z’n vuile smerige bakkes, midden in zoo’n paleis...
Hoe kwam-ie nou.... [68]
Maar hij zou maar kijken.
Jezus nog toe, wat ’n fijnheid!
’n Goud om gek van te worden..... goud overal op den grond.... christene-zielen wat ’n licht: net of-ie met je neus onder ’n elektrieke lamp stond. ’t Dee pijn an je oogen, pijn.... Bloedrooje strepen en schitterende vonken.... al maar spattende sterren van licht.... licht.... licht!
Nou kwam daar de sultan.
Uit ’n marmeren deur kwam-ie.
Net ’n meissies-kop met z’n zwarte oogen, z’n lange haar, z’n witte handjes.
Goddoome .... zoo’n pakkie mot je niet uitvlakke!... Je ziet alleen maar z’n nakende voeten... dan bont, wit en rood bont... hermelijn... wat je maar wil... Precies as de priesters op de plaatjes...
* * *
Achter den sultan vrouwen, mooie vrouwen.
Vrouwen met wit vel.
Vrouwen met zácht, blank vel.
Vrouwen in kleurrijke doeken van roze en geel. ’n Bont gewemel van kleuren en vleesch, van mollige stoffen en poez’lige schouders.
De sultan voorop, met z’n bloote voeten.
De vrouwen er achter, stil zonder praten.
Wel driéhonderd.
Allemaal loopend zóo zacht over ’t goud en ’t marmer.
En ’t licht, schel begietend de vormen, als zonlicht.
* * *
„Sakkerjuu.... as ze me te pakke kreige!”
Zweetend van angst kroop-ie weg achter de zuil. [69]
Toen kwam ’r een vrouw, die moe werd en naast ’m wou zitten.
Jong was ze, frisch.
Ze leek wel ’n meissie.
Oogen als van ’n kind.
Mooi waren d’r bloote armen.
Wit ’t kleed, dat plooiend gleed om d’r heupen.
’t Haar was goud-haar.
Schuw trok de kolendrager zich terug.
Maar zij keek hem an, lachend:
„Dag Arie”....
„Pas op nou... spreek zachies... as ze me zien, ben ik d’r bij”...
„Dag Arie”...
„Ach, Jezus!... Je maak me ongelukkig”...
„Dag Arie”...
„Ach toe... ga nou weg... ’k mag hier niet komme”...
„Geef me ’n zoen”...
„Nee toe nou... ’k Kom pas uit ’t ruim... ’k Zie zoo vuil as ’n beest”...
„Geef me ’n zoen, Arie”...
„As je weg gaat... Dáár dan!... Maar ga nou vort... as ze me snappe”...
Toen ging ze, huppelend met de kleine voeten over ’t goud en ’t marmer. Tralala. Trala.
Hij keek d’r na.
Onrustig.
Ze was verdomd mooi.
Zoo goddelijk mooi, as ’n heilige beeldje.
In de schaduw bleef-ie zitten.
* * *
„Verdikkie,” vloekte de sultan, die stilstond.
De vrouw met ’t goudhaar, werd wit als ’n doek. [70]
„Wel verdikkie,” vloekte de sultan en pakte de vrouw bij ’n arm.
Alle vrouwen kwamen ’r bij staan met bange gezichten.
De kolendrager kreeg kippevel.
Want de sultan stond razend te vloeken, om ’n zwarten veeg op ’t gezicht van de vrouw met ’t goudhaar.
„Verdikkie, hoe kom je d’r an?”
„’k Weet ’t niet”...
„Zel je niet liege?”...
’n Mes trok de sultan.
’n Mes van zilver, dat blonk als ’n spiegel.
Ze gilde en schreeuwde.
Toen wees ze naar achter, naar de zuil, waar de kolendrager, badend in zweet zat.
En de sultan vloog op, razend en schuimend van drift.
En de vrouwen joelden en galmden.
En de kolendrager liep als ’n gek, als ’n hond.
Maar de sultan liep harder, omdat de kolendrager niet zoo hard loopen kon op goud en op marmer.
* * *
Nou lag-ie op z’n knieën voor den sultan.
Wat had die ’n haar op z’n voeten.
„Wie ben jij?”
„Arie”...
„Welke Arie?”...
„Ach God... Je ken me toch wel... ’k Ben Arie uit de Hazestraat... in de Jordaan weet-je-toch wel?”...
„Wat doe jij dan hier?”...
„Weet ’k niet”...
„Mot je maar sterreve”... [71]
„... Sakkerjuu!... Sakkerjuu!... Steek me nou niet... ’k Mot morrege op karwei... ’k Heb ’n vrouw met zes kindere en een op de komst... ’k Heb niet gevraagd om te zoene”...
„Je mag eve bidde nog, Arie uit de Hazestraat... Dan is ’t uit”...
„Laat me nou leve... ’k Zel nooit meer hier komme”...
„’k Begin al te tellen... tot honderd... Bid nou maar gauw... anders is ’t uit”...
Toen begon de kolendrager te bidden... Goeje God... Hoe is dat nou mogelijk, dat ’k dood mot gaan... ’k Ben niet voor me plezier in de Harem gekomme... Laat nou die Sultan z’n mes opsteke... Hij heit ’t zoo goed met z’n bloote voete op goud en op marmer... Zoo goed in dat elektrieke licht... zoo goed... Nee, tel niet zoo gauw! Jezus, ben je nou al an veertig?... Hij heit ’t zoo goed met al z’n vrouwe... Ik ben ’n stumper... Nou zelle ze thuis niet te vrete hebbe... Wat zelle me kommeraads zegge!... En die juffrou staat nog altijd met de zwarte veeg op d’r bakkes... Bé-je nou al an tachtig!... Schei nou uit meneer!... Wat heb je d’r an!... ’k Weet niet hoe ’k hier gekomme ben... Me vrouw zal niet wete waar ’k blijf... Vijf en negentig... Hou op! Zes en negentig... Ach, goeie God!... Zeven en negentig... Sultan, Sultan!... Acht en negentig... Hou stil je mes!... Negen en negentig... Honderd... Ah! Ah!...
* * *
Vijf uur ’s morgens stond-ie op.
De vrouw lag nog snorkend onder de dekens.
„Sta je op, Marie!...”
„Ja, ja!” [72]
„Kom geef nou me koffie...”
Hij waschte z’n vuile gezicht in ’n emmer water.
Maar soezend bleef-ie.
De vrouw schoot in de kleeren, zette koffie.
Kaatje in d’alkoof begon te schreeuwen.
Onrustig keek ze naar d’r man. Hij dee zoo vreemd. Anders vloekte-ie ’n half uur.
Toen ze de koffie inschonk, keek-ie d’r aan...
„Goddoome, Mie... ’k hè-zoo bezope gedroomd...” [73]
Ze wreef d’r beenige skelet-handen over de in de rokken uitpuilende knieën, angstig, met hortende rukken. Als die nou maar kwam. Als die nou maar gauw kwam. Zoo’n spéélsche jongen. Trui kon d’r elk oogenblik zijn. Dan had je de poppen an ’t dansen, dan was d’r weer ruzie en knorren. Waar bleef die nou? Ze had ’t nog zóó gezegd. Daar ging de bel. Was ’t Trui of een van de kinderen? Nou dee de meid open. Hij was ’t. Sjors alleen bonsde zoo de trappen op zonder z’n voeten te vegen. Goddank.
„Ben jij ’t Sjors?”
„Ja gromoe.”
„Heb je ’t?”
„Ja gromoe.”
Uit z’n warmen broekzak haalde het ventje een medicijnflesch, half-gevuld. Met d’r bevende skelet-handen nam ze het aan, dee de kurk er af, rook even, dee ’t weer dicht en moffelde het weg in haar zak.
„Hoeveel geld heb je over?”
„Vijftien cent.”
Netjes telde hij de warme centen uit op de vensterbank. [74]
„Die zijn voor jou, Sjors. Zal je niks zeggen?”
„Nee, gromoe.”
„Je moe hoeft ’t niet te weten, hoor je?”
„Nee gromoe.”
„Koop jij nou maar wat knikkers. Geen snoepgoed, hoor je?”
„Ja gromoe.”
Ze hoorde hem de trappen afbonsen, zooals hij ’t altijd dee, twee, drie treden tegelijk. Gauw nou, voor d’r iemand kwam. De hals van ’t fleschje rikketikte tegen haar tanden, zóó als de beenige handen beefden. Hè. Hè. Hè. Nou niet meer. Vanavond de rest. Hè, wat ’n ander mensch wer-je zoo. Bellebellebel. Dat was Treesje. Die belde altijd zoo lang als ze uit school kwam.
„Dag Treesje.”
„Dag grootmoe.”
„Hoe laat is ’t?”
„Half vijf... Wat ruikt ’t hier raar.”
„Ruikt ’t hier raar?”
„Ja, ik weet niet naar wat.”
„Dat zullen de bloemen zijn.”
„Is moe niet thuis?”
„Nee, niemand.”
„Sien!... Si-e-e-n!... Sien-tje!”
„Ja jongejuffrouw?”
„Wat eten we vanmiddag?”
„Runderlappies.”
„Met watte?”
„Met spersieboontjes.”
„En d’r na?”
„Sjelij van alebessen.”
„Help ’s mee an ’t tafelkleed.”
Sien, met d’r rooie handen, pakte twee tippen aan, Trees de andere.
„Is ’t nou geen schandaal, jongejuffrouw, dat [75]Sijors de schoone loopers weer zoo ingeloopen hèt.”
„Is-die dan uitgeweest?”
„Een boodschap voor de ouwe juffer.”
„Heeft George ’n boodschap voor u gedaan, grootmoe?”
„Voor mij? ... Nee, niks voor mij.”
„Ruik-ie niet zoo’n rare lucht, Sien?”
„’t Zal van ’t zilver zijn dat we vanmorgen met jenever en krijt gepoetst hebben.”
„Breng-ie nou de borden, Sien?”
Treesje dekte de tafel. Ze dekte voor zeven, elken dag zeven borden op dezelfde plaats. Pa zat aan ’t hoofdeind, over ’t raam en had ’n servet met een zilveren servetring. Moe zat naast ’m met ’n roodfluweelen servetring. Naast moe zat Gerrit, daarnaast zat zij. Aan den anderen kant van pa zat Marie. Die most altijd het geslepen glas hebben, waarop „voor uw verjaardag” stond. Dat hadden zij en George d’r samen gegeven. Naast Marie zat George, naast George: grootmoe. Grootmoe had een koperen servetring, gedragen door twee hondjes.
„Sien... breng-ie nou nog het olie- en azijnstel en de tafelmatjes?”
„Treesje, denk an ’t bittertje voor je pa.”
„Ja, grootmoe, ja, ik vergeet niks.”
„Wees toch niet zoo snibbig.”
„Nou ja! Dat gezanik! Elken middag ’t zelfde.”
„Sientje! Sien! Waar blijf je nou?”
„Even mevrouw openmaken, jongejuffrouw!”
Moe kwam binnen met Marie. Ze hadden inkoopen gedaan, ’n ons Maria-koekjes bij de thee en garneersel voor ’n nieuwen hoed voor Treesje.
„Niks geweest, Sien?”
„Nee Mevrouw.”
„Wie heeft d’r weer zulke schandelijke voeten op de witte loopers gezet?” [76]
„Jongeheer Sijors.”
„Meneer heeft ’m toch verbojen om uit te gaan, als-die uit school komt.”
„Daar weet ik niks van.”
„Heb ù ’m uitgezonden, moeder?”
„Watte?... Ikke? ... ’k Heb ’m nog niet gezien.”
„Daar belt-ie net.”
„Heeft je pa je niet verbojen, bengel, om nog voor ’t eten uit te gaan?”
„Ja moe, maar ik had an Hendrik ’n schrift geleend, dat ’k terug most hebben.”
„Wat heb je weer in je zakken zitten?”
„Niks.”
„Wat, niks? Hoe kom je an geld voor zooveel knikkers?”
„’k Heb ze gekregen.”
„Je jokt.”
„Nee heusch niet.”
„Je jòkt.”
„Heusch niet moe!”
„Heb je voor grootmoe ’n boodschap gedaan?”
„Nee moe.”
„Op je woord niet?”
„Nee moe.”
„Goeien middag.”
Pa en Gerrit kwamen samen van kantoor.
„Warm vandaag!... Gaat ’t goed moeder?... Eten we wat lekkers vanmiddag, Trui?”
„Runderlapjes.”
„Trees, waar blijft ’t bittertje?”
„Moe, geef uw sleutels eens.”
„Wat is dat toch voor onzin, dat je de bitter tegenwoordig achter slot en grendel zet?”
„Hier is ze al. Hier is ze al.”
„Snoept de meid?”
„Nee.” [77]
„Moeder ook ’n glaasje?”
„Geef je moeder nou geen bitter, Karel!”
„Ach wat!”
„’t Is heusch zoo goed niet voor d’r.”
„Als jij negentig bent, lust je ’t ook.”
Met glinsterende oogjes keek de ouwe vrouw naar de bewegingen van haar zoon, die bij ’t raam het likeurglaasje vulde.
„Geef ’t d’r nou niet, Karel.”
„Waar bemoei je je toch mee!”—zei het ouwetje bits, met een grijpend uitstrekken der skelet-handen naar het glaasje.
„Omdat ’t niet goed voor je is.”
Het glaasje was al leeg. De dunne lippen in het gele knokelgezicht smakten na. De donkere oogen glinsterden van genot. Karel was een goeie zoon. De schoondochter had ’t land an d’r. Dat wist ze wel. Maar nou was alles goed, alles bestig.
„An tafel! An tafel!”
Karel deelde de runderlapjes. Op den schotel deelde hij het vleesch in acht porties, de grootste voor z’n vrouw, de kleinste voor Sien, die de meid was en daarenboven geen vleesch verdragen kon, omdat ze maagkanker had. Zoo’n meid was ’n tref.
„Trui, je bord. Marie geef ’s door an grootmoeder. Sjors, zet je vingers niet in de saus.”
Dan gingen de spersieboontjes rond, de aardappelen, de sauskom en kwam er even rust, vorkengetik en gesmak van de oude vrouw.
„Gerrit, wat ben je stil vanmiddag?”
„Ik?”
„Ach hij’s verliefd ma.”
„Hou toch je mond, nest.”
„Oh! Oh!”
„Wat is d’r? Wat is d’r?”
„Kijk grootmoe is!” [78]
„God, wat scheelt de oude vrouw!”
Ze lag schuin weggezakt in den armstoel, met oogen waarvan het wit nog te zien was. George begon te huilen en de vrouwen keken krijtwit toe.
„Geef dan water en zit niet als zoutpilaren!” schreeuwde vader. Gerrit sprenkelde met azijn.
„George hou op met je gekrijsch!”
„Als ze maar niet doodgaat! Oooo!”
„Hou je bakkes, kwajongen!”
Ze hadden de oude vrouw op de sofa gelegd. Het grijze pluishaar pluimde in vlokken op het roode kussen.
„Geef d’r wat lucht bij d’r hals... Kom Trui, verroer je ’s!”
Trui en Marie maakten de japon los, Gerrit hield wat azijn onder den neus, de zoon wreef de kurkige skelet-handen.
„Wat haal je uit d’r zak?”
„’n Flessie.”
„Laat ’s ruiken.”
Eerst rook de vrouw, toen de man.
„Hoe komt ze aan jene...” vroeg-ie nijdig.
„Hou je mond.”
Ze keken elkaar aan, hielden d’r mond voor de kinderen.
„Ze komt al bij, pa!”
„Zouen we d’r op bed leggen?”
„Laat ze eerst heelemaal bijkomen.”
„Gaat ’t wat beter, moeder?”
Flauwtjes opende ze de oogen, keek nòg-bewustelooos om zich heen, sloot de oogen en bleef stil liggen.
„Kom nou, moeder!”
„Hoe gaat ’t grootmoe?”
Er kwam weer leven in de oude vrouw. Ze keek van Karel naar Marie, van Marie naar George. [79]
„... Hé ... ik dacht... dat... ik... daar... dood ... ging” ...
Plotseling scheen ze álles weer te weten. De bevende skelet-handen wreven over de oogen, rukten in eens naar omlaag, naar den zak. Ze betastte de heele plek, keek toen met starre oogen van haat naar de schoondochter, die het fleschje nog in de hand hield.
Vijf minuten later zaten ze allen weer aan tafel bij de runderlapjes en spersieboontjes. [80]
Ze woonde nú in ’n lekker gezellig benedenhuis, dat „hij” voor haar gemeubeld had, ’n huis in het Sarphatipark.
Hij was op reis.
Zij verveelde zich.
Ze verveelde zich altijd, zelfs àls hij er was.
Ze verveelde zich, omdat in haar hoofdje maar een flauw idee van ’t leven was, wat vage begrippen en verlangens naar ’n apathisch bestaan zonder moeite, zonder veel last òm te leven.
Languit lag ze in de mollige causeuse, een cigaret rookend, zonder smaak.
Ze verveelde zich.
Ongeduldig wipte ze een der satijnen muiltjes uit, bengelde met ’t voetje op en neer.
Ze verveelde zich.
* * *
Ze was opgestaan, leunde geeuwend tegen ’t vensterkozijn. Voor haar lag ’t park, in zijn lage omrastering van ijzeren spijlen.
Armzalig sprankten jonge, verkilde boomen hun takken in de vervelooze, grauwe lucht. Kegels van ijs, sprieten van sneeuw, spichtige naalden kruisten [81]elkander in een vreemd gelijn, in een netwerk van ragfijne draden. Op straat, voor het hek, was ’t vies, modder en ijs, geplak van zware, zwarte wagensporen en voetstappen.
Niemand was er.
Alleen één man.
Een haveloos wezen, oud van ellende. Een verkleumde gedaante in ’n gore plunje. Een grijsbruine pet met zwarte klep dekte z’n hoofd, hing half op ’t gezicht, dat mager was en bleek, met harde baardstoppels. De sjovele kleeding, vol smerige franje, wapperde, met kletsende bulten en deuken, om ’t ingezakt lijf. Door de vergane schoenen staken z’n voeten.
De man keek naar boven.
Hij zag d’r in den mooien kanten peignoir, wees op z’n bezem, op de modderige straat.
Ze knikte van ja.
Hij begon te werken. Z’n schop bikte ’t vastgevroren ijs los. Eentonig tikte ’t ijzer tegen den grond.
Zij bleef kijken, naar zijn gedoe, naar zijn gebogen lichaam, naar zijn zwoegen, z’n kapotte schoenen.
* * *
Terwijl dàcht ze.
Gister had zij ze gezien, de werkeloozen in een langen optocht. Griezelig had ze zich op ’n stoep teruggetrokken, bang voor de vuile kerels, bang voor de tronies, bang voor ’t schuim uit achterbuurten. De heele bende was voorbijgegaan in ’n benauwende stilte, in een geplomp van logge schoenen en klompen op bevroren keien. Sommigen hadden d’r angekeken, met kwaadaardige oogen, oogen van afgunst om d’r warme kleeding. Anderen [82]hadden geloopen, gebukt, de handen in broekzakken, met een uitdrukking van misselijke berusting, met iets van ’n getemd dier in hun doen. Er was geen eind an gekomen. Telkens andere kerels, oòk leegloopers, oòk nieuwsgierigen. Maar vóor alles een stoet van armoe; een ophooping van stumpers, een verkropte ontevredenheid, een pijndoend mengsel van wrok, bitterheid, jammer; de wakkerwording van ’t menschdier door honger.
Zij had op de stoep gestaan, bibberend in haar gevoerde rotonde, meelijdend en sentimenteel.
De stoet was voorbijgetrokken.
Er achter sjokkend, een peleton politie.
En ze was verder gegaan, om inkoopen te doen.
* * *
Toen hij klaar was, bleek van ’t werk, trok hij aan de bel.
De meid maakte open. Achter in de gang kwam zij zelf, in haar peignoir.
Ze wroette in ’t beursje, haperde, omdat-ie d’r aankeek.
Ze schrikte van z’n geelbleek gezicht, van dichtbij, dat van ’n teringlijder. En, volgend ’n dwaze impulsie, denkend an de hongerige bende van gisteren, zei ze:
„Heb je geen werk?”
„Nee” ...
„Heb je vandaag wat verdiend?” ...
„’k Heb ... nog niet gegeten” ...
Dat kwam ’r langzaam uit, niet gelogen.
...„Wil je ... hier blijven eten?”
...„O ... ja!”
„Da’s goed” ...
Hij zette z’n bezem, z’n schop in ’n hoek en volgde de dienstmeid.
* * *
[83]
Dicht bij de kachel, zijn magere beenen hoog op ’n sport van den stoel, had hij gesmuld en gepraat met de meid. Nu zat hij te soezen, zelf niet begrijpend, hoe hij daar zat, gevoed en verwarmd.
Binnen kwam ze.
„Waar woon je?”
... „Nergens” ...
„Je mot dan toch érgens slapen!” ...
„Soms in de Pieter Jacob ... als ik cente heb ... anders bij de pelisie” ...
„Wil je... Wil je... hier blijven vannacht?”...
Versuft keek hij op.
„Wat zei-je?” ...
„Wil je hier blijven?”
„Of ’k wil?... Of ’k wil?” ...
„Goed... Nee, dank nou maar niet.”
En ze ging weer heen, vies van den man, tóch met groot medelijden.
In de keuken bleef hij zitten; begreep ’t niet.
* * *
Nacht.
In haar kamer lag ze, in ’t rijke bed. Half wakker. ’t Knetterend kaarslicht kaatste flauw in den spiegel.
Ze had de deur op slot gedaan, bang voor den vreemden man in huis, soesde voor zich heen, triestig, met een huilerig gevoel van onvoldaanheid.
O God! O God!
Plots was ze helder wakker, duwde ’t hoofd in de kussens, snikte zoo hartstochtelijk, dat ’t lichaam in rukken bewoog.
Hoe lang zou ’t leven nog duren, dat ontzettende, laffe, wanhopige leven! Nou had ze geld, véél geld. Nou was ’r weelde. Nou had ze geen gewurm om ’n stuk brood, zooals die vent daar beneden. [84]
O God! O God! Als je me maar dood wou laten gaan... Als je me liet stikken, nou dadelijk... ’k Heb je toch niet om dat lamme leven gevraagd!...
Ze hokte door, tot ze moe was, borg ’t hoofd onder ’t dek, huiverig, benauwd door de stilte in huis.
* * *
Ineengehurkt, ’n klit warm vleesch, lag de man op ’t veldbed. Met z’n voeten trapte hij, verkneukelend tegen de deken, wrijvend de magere beenen langs de weeke wol. Hij voelde zich as god in de warmte van ’t bed. Met gesloten oogen van genot, sufte hij zonder ’an iets te denken, dommelde, zonder te slapen. ’t Bed was té lekker. Hij was zóo in zijn geluk, dat hij woelde en draaide van pret. Heelemaal ging de slaap weg. Hij vloekte lachend, zich weelderig voelend. Even zei hij hardop... „Sodeju!”... toen lag hij weer stil, optrekkend de knieën tot an z’n buik. Buiten sloeg ’t drie, héél in de verte. Nog sliep hij niet. De gevulde maag en de goede ligging werkten zoo mal.
Opeens dacht-ie an de vrouw. Zacht grinnikte hij om z’n kemieke ideeën. Telkens zag hij haar weer in d’r mooie japon... met d’r aardige snuitwerk... Onrustig kreunde hij, dee de oogen open, keek naar de bevroren ruiten, waarachter de maan scheen. Stil zat hij op in ’t bed, het hoofd in de handen, hoestte krakend, maar bleef lodderig, met brandende oogen, tobben.
* * *
’s Morgens, heel vroeg, stond hij op.
In de keuken was de meid an ’t werk.
„’k Zal nou maar heengaan,” zei de man.
„Natuurlijk,” zei de meid.
Hij ging door de gang. Bij de trap stond hij stil, luisterend. Geen geluid. Met een bons viel de deur achter hem dicht. Met z’n schop en z’n bezem stapte hij verder. [85]
Ring. De muziek valt in. Het doek gaat op. Uit de linker coulissen komt een bleek meisje met een pop in de armen. Ze is als kind gekleed, met de slappe, lange jurk van een Engelsche danseres. Ze draagt hooge leeren laarzen. Zoo lijkt ze op het tooneel eerder oud vrouwtje en ze begint te zingen.
Het stemmetje is effen, ongevuld. De bewegingen zijn gemaakt en aangeleerd. Het dunne lachje komt telkens bij het refrein terug. Niet vroeger en niet later. Lach en gebaren zijn buiten het kind om. Ze zingt met haar wassen gezichtje zonder de woorden te begrijpen, zonder aandacht voor de oude en jonge heeren, die haar bekijken en dan begint ze te dansen, pervers te dansen, zooals oudere vrouwen het doen, met een vroeg uitgerot schaamtegevoel, stoot er quasi-erotische gilletjes bij uit, balanceert de pop en komt met het altijd wassen onbeweeglijk gezichtje terug bij het voetlicht, wachtend tot zij weer in kan vallen.
Soms bij het opwerpen der rokjes, bij het zingen der zinnelooze liedjes, kijkt ze tusschen de coulissen, waar iemand schijnt te staan. [86]
Als ze gedaan heeft, klappen de kellners, de menschen in het buffet, de andere artisten en een paar heeren in de zaal.
Ze komt terug, zingt nog wat, onverschillig, begriploos, een afloopende Neurenberger pop met wassen gezichtje, zwarte wenkbrauwen, aangezette oogen en vuurrood geverfde lipjes.
Het is half tien.
Na een half uur, waarin andere vrouwelijke „specialiteiten” gezongen, gedanst hebben, klinkt het weer: Ring. Het doek gaat op. Midden op het tooneel is een verhooging aangebracht. Drie kinderen komen op, met een meneer.
Het eene kind is het kind van straks. Ze is geheel in vleeschtricot. Ze heeft niets meer van een pervers oud vrouwtje. Ze is nu mager, tenger meisje van hoogstens 13 of 14 jaar met hetzelfde wassen gezichtje, met dunne armpjes, met magere beentjes. Zij heet Prinses Colibri.
Het tweede kind, hoogstens tien of elf jaar, ook in vleeschtricot is mager en bleek.
Het derde kind, ook meisje, maar iets ouder, veertien of vijftien jaar, lijkt naast de twee andere abnormaal vet, een meisje met vroegrijpe vormen.
De meneer, die met de drie meisjes opkomt heeft niets buitengewoons. Hij is in gewoon wandelkostuum, draagt op de borst een ridderorde. Het is de vader, de voogd, de impresario, de dresseur der kinderen. Hij geeft stoelen en zakdoeken aan en vertoont zijn ridderorde aan het publiek.
Prinses Colibri en de twee anderen wippen vlug op de verhooging. Ze zijn alle drie even lenig, even slangachtig. De dresseur heeft de lichaampjes goed gebroken. Het laat niets te wenschen over. De kinderen wringen zich in de onmogelijkste houdingen. [87]De ruggegraten zijn verwonderlijk elastisch geworden. De hoofden van alle drie kunnen tusschen de beenen gebracht worden. Als ze op de handen staan, bengelen de lichamen er als proppen boven. Ze kunnen alle drie op den grond zitten, met de beenen loodrecht op zij gespreid. Ze kunnen alle drie op een been staan en het andere langs het hoofd strekken. Zij kunnen alle drie op de borst liggend de hielen tegen de achterhoofden brengen. Zij kunnen alle drie de vreemdste houdingen aannemen, alsof de lichamen geen beenderen, geen spieren hebben. De dikste, die van veertien jaar, weet zich op een stoel om te rollen als een hoepel. Het is verbazingwekkend.
De meneer met de ridderorde let op of alles goed gaat.
Alles gaat goed. Niets mislukt. De kinderen lachen niet, lijken niet vermoeid, spreken niet; zij wringen, wringen, wringen als slangen, als wonderkinderen.
De meneer met de ridderorde knikt goedkeurend.
Na tien minuten is het klaar. De kelners, de menschen in het buffet, de artisten in de zaal en zoowat het heele heerenpubliek klappen in de handen, trappen, slaan met stokken.
Ze komen àl terug.
Ze buigen, knikken.
Ze beginnen weer.
De meneer met de ridderorde laat een paar ringen zakken.
De meneer met de ridderorde draagt een stoel aan.
Prinses Colibri springt er op en doet eenige toeren.
Het bleek tienjarig meisje wentelt aan de ringen.
Het dikke meisje vertoont wat kunstjes.
Nu komt een gezamenlijke toer.
De dikke staat op de ringen. Met de beenen om haar heen hangt Prinses Colibri. Aan Prinses Colibri hangt het tienjarig bleeke kind. [88]
„Bravo! bravo!”
Er is werkelijk enthousiasme in de zaal.
En de kinderen werken heel goed.
De meneer met de ridderorde knikt.
Tien minuten werken ze zoo—de kinderen—en draagt de meneer met de ridderorde den stoel heen en weer. Soms tilt hij het jongste meisje bij de ringen.
Eindelijk is het dan toch klaar.
De geheele zaal applaudisseert.
Zulke knàppe kinderen.
„Bravo! bravo!”
Hetzelfde van straks.
Hand aan hand komen de kinderen terug voor het voetlicht, buigen, lachen, lachen.
Maar het is nog niet uit.
De meneer met de ridderorde tilt Prinses Colibri en het tienjarig kind op. Aan de ringen heeft hij haakjes gehangen. Aan de haakjes zijn leertjes bevestigd. Prinses Colibri en het tienjarig kind bijten in de leertjes, bijten er stevig in en blijven zoo aan de gebitten hangen.
De meneer met de ridderorde wacht tot de kinderen goed beet hebben en geeft beiden dan een duw, dat ze aan de ringen heen en weer schommelen.
Net éngeltjes zoo. Met de handen gevouwen en hangend aan de gebitten.
Als ze weer op den grond staan, dreunt de zaal van applaus der kellners, artisten en van het publiek.
Het is nog niet gedaan.
De meneer met de ridderorde tilt Prinses Colibri nog eens omhoog. Ze hangt nu met de magere beentjes in de ringen. Hij reikt haar wat toe. Ze neemt het in den mond. Het is een mooie glinsterende machine, met een leertje er aan, van onder. [89]De meneer met de ridderorde tilt dan het tienjarig kind er bij, dat weer in het leertje bijt, zoodat Colibri haar zusje in den mond draagt.
„Bravo!”
Maar het is nog niet gedaan.
Welnee.
De meneer met de ridderorde doet een riem om de lendenen van het bleek tienjarig kind, tilt het nog eens op en Colibri bijt opnieuw in een leertje dat achter aan den riem vastzit.
De meneer met de ridderorde geeft een duw en... jongen... het tienjarig kind draait als een tol, terwijl Prinses Colibri het bij de tanden vasthoudt.
Daverend applaus.
Het is gedaan.
De muziek begint een nieuwen deun.
Het heeft wel twintig minuten geduurd.
Prinses Colibri is een wonderkind. Ze doet twee nummers op een avond, werkt van negen tot half elf. Zingen, dansen, slangenkunsten, athletiek. Ze is dertien of veertien. Ze kan héél wat worden. Ze heeft een goeden dresseur. Die meneer met de ridderorde. Ze is veel beter gedresseerd dan de honden en katten in den Parkschouwburg, véél beter dan het zwijn bij Carré dat bier drinkt. [90]
Wel schemerde door het lijkzwart der boomen de éérste donzing van groen, maar de dagen waren koud—hagel en regen kletsten langs de ruiten en de grond bleef zwart.
Vandaag is de zomer gekomen.
Als ik door het raam kijk, is niets veranderd. Boven de tuinschutting staan boomen, oud en levenloos, stil en doodsch, alsof ze nooit weer groen zullen dragen.
Alles ligt dof en uitgeput, als in ontvangst van den winter met zijn sneeuwen mantel. Het uitzicht op dat plekje puingrond, met wat droge, netgelijnde burgertuintjes er naast, is niet opwekkend. Maar je went er aan, zooals je aan alles went en het leven zooals het om je heengegroeid is, het leven zooals de menschen het voor je geluk gekneed hebben, is nu eenmaal een ding, waarin niets meer een groote teleurstelling of een groote verbazing voor je zijn kan. Ik bedoel dat je aan je zelf ten slotte niets vreemds meer vindt, als je je-zelf betrapt, na twee, drie jaar, in hetzelfde huis, voor dezelfde tafel, voor hetzelfde raam, met het uitzicht op het altijd zelfde plekje puingrond, ingemetseld tusschen drie houten wanden. Bij tijden komt er een verwondering over [91]je, een verschrikt gevoel, een angst dat het gegolf der jaren zoo op je aandreunt en je altijd nog burgerlijk en rustig inwoont tusschen de andere menschen met huizen, tafels, ramen en stukjes grond,—bij tijden meen je dat er toch wel plots een verandering zal komen, zoo een heel-groote, wonderlijke, gelukkige verandering, waarnaar je snakt, waarom je bidt met brandende oogen als je soms stil zit, droomend, soezend, ingekeerd tot je zelf als een ziener die niet-te-verhalen visioenen en droomen heeft,—maar dan zijn er weer dagen, schrikkelijk-heldere dagen, waarin je wéét, waarin je op eens klaar wakker bemerkt dat je twee, drie jaar op één plek gewoond hebt, met geen ander doen dan gaan in straten, tusschen hooge huizen door, langs vreemde en bewegelijke menschen en telkens weer je rust vond voor het oude raam, in de ouwe kamer, met het uitzicht op hetzelfde strakke, zwarte, door het Noorden gedoode vierkantje grond. Anderen zijn er die zoo hun geheel leven verleven bij roode en groez’lige dakpannen.
Vandaag is de zomer gekomen.
Ja de zomer moest er zijn.
Zelf heb ik hem niet gezien. Je went er aan den zomer niet te zien. Je went aan je kamer, aan je vier muren, aan je snuisterijen, aan je tabakspijpen, je papieren, je boeken, maar van den zomer zoo ineens, van den wilden, gloeienden, heeten zomer, zou je ziek worden, als ze je zonder overgang uit je stille kamer in het zonlicht zetten.
Toch is vandaag de zomer gekomen. Het heeft me onrustig gemaakt, gejaagd, ongelukkig. Het is weer een van die klaar-heldere dagen geweest, een van dat vaste, zekere, stalen begrijpen van twee levensjaren, zooals de menschen die je opdringen voor je geluk. [92]
Toen ik opstond, liep hij juist te schreeuwen bij zijn wagen, het rimplige joodje. Ontzaglijk oud en vies leek hij achter de dronken kleuren der bloemen. Van alle kanten schoven de buurjuffrouwen uit haar deuren, leien koperen plakjes in de beenige hand van ’t joodje en liepen dan heen met de bundeltjes kleuren.
Drie bouquetjes kocht ik voor een dubbeltje, zette ze in een schaal, deed er water bij en toen was de kamer al vol van dien sterken, zoeten, behaaglijken reuk der hyacinthen.
Nu staan ze voor me, vlak voor me, terwijl ik dit schrijf. Ze hebben me gewaarschuwd niet te lang, niet te dichtbij te ruiken. Maar ik wil nu eens dronken zijn, dronken van het zonlicht dat op en door en tusschen de hyacinthen tuimelt, dronken van het roode purper, van het wit, het blauw, het paars, het roze, het groen, dronken van de openstaande kelken, die als klokken lijken te luien en de geuren, de geuren door de kleine, doffe kamer bengelen. Dit is een festijn, waarvan niemand iets ziet, niemand iets weet, niemand iets begrijpt. Het is een prachtig feest, een bachanaal, een zomersche dag. Ik weet niet wat ik aan die bloemen het mooist, het heerlijkst, het goddelijkst zal vinden. Die karmijnen blaadjes, plooiend over elkander, heet en dorstig naast het gekartelde groen, vind ik om te zoenen,—het wit is om zoo volop met breede handen aan te vatten en op te werpen om het hoofd, om het lichaam als klaterend uit een fontein. Maar er is het roze nog, het wit met bloedende randen, het fluweelige paars, het andere rood, het effene blauw. Het is om je gezicht in te slaan, je mond diep er in om den geur op te halen. Het is om in te plonzen je oogen als ze nog tranen hebben en langzaam bedwelmd in te slapen, [93]zonder smart, zonder woede, zonder verlangen. Het zijn bloemen en kleuren, die aan je ooren rukken en rinkelen, die je het gelaat striemen, die je toegillen als krijschende, hel-oplachende vrouwen, die je aan je keel vatten en schreeuwen dat er heele velden zoo zijn, velden van purper en geel, blauw en wit, velden in het zonlicht, velden in de opene, frissche lucht, velden waar boomen zijn met aanpluimend groen, velden waar vogels het voorjaar, den zomer influiten.
Ja dit is om dronken te worden in je ouwe kamer, voor je ouwe tafel, voor je ouwe raam, voor je zwarte, harde, dooie tuintje, het is om dronken te worden, princelijk gelukkig, princelijk trotsch, princelijk jezelf, het is om bij te zingen, al je ouwe gedoe te vergeten, je buren, die in gevangenisjes naast je wonen, de menschen, het stratenlawaai. Je ziet alleen maar de weelde, de weelde van kleuren, je voelt alleen maar dat ontzettende, groote geluk van het schitterende, schetterende leven vlak voor je, naast je bruine tabakspijp, naast al de muffe, duffe gebruiksdingen, die elk moment door je handen gaan. Je moet er telkens naar kijken, naar het gejoel van het rood en wit en purper en blauw en geel en groen. Je wilt er in zien wat er niet aan te zien is, je loopt in je kamer op en neer en herkent je tafel niet meer. Het is je tafel niet meer. Je ziet alleen de bloemen, het rood, het wit, het gekriel van de kelken, der bengelende kelken, die den reuk, den priklenden, zoeten, bedwelmenden, door de kamer wapperen.
O, dit is een festijn. Een bloemfestijn in je vierkante kamer, waar je twee, drie jaar geleefd hebt, preciesjes geleefd, burger, fatsoenlijk burger, met die en die en die, die je bedienen, waar je van de wereld niets ziet dan een streep van den hemel, licht [94]of flets, helder of donker, al naar ’t verderop is, verderop waar je nooit komt.
Eigenlijk is het om bij te lachen, te schateren van ’t lachen, als je ze ziet de hyacinthen, bleek en rood, paars en wulpsch op den wagen, voortgeduwd door ’t rimplige joodje,—eigenlijk is het om te schudden, te kraken van ’t lachen, als ze je zoo voor wat centen dat purperen bloed, het sneeuwige wit, het domlende blauw in huis dragen. Wat doen ze in de stad? Wat doen ze in de nauwe straten? Wat doen ze in de duffe, benauwde binnenkamertjes? Ze doen er gek en dol, baldadig, en maken je dronken, dronken, dronken èn onrustig. Ja in je dronkenheid kun je maar niet tot bedaren komen. Het is zoo lachwekkend, zoo in-dol, zoo komiek, zoo kemiek! Bij de dranktafels in koffiehuizen zie je de menschen rood worden van ’t lachen. Ze stikken haast, ze hoesten en worden blauw. Zoo lachen ze, zoo gieren ze het uit. Maar dat is nog niets. Dat is kindergelach bij het geschater, dat je doet schudden op je ouwe stoel, voor je ouwe tafel, bij je ouwe raam, als je een klaren dag in je leven hebt, een klaren, grijzen, effenen dag, een dag zooals die van gister, een dag zooals die morgen zijn zal, een onrustigen vreemdlevenden dag, bijna een gaping in je bestaan, als je zoo in je binnenkamer merkt dat de zomer er is, dat er weer bloemen, roode, witte, paarse, purperen bloemen zijn, dat je voor wat centen uit vuile jodenhanden den zomer koopt. [95]
Grijsgrauw de lucht, triestig, kil.
Een fijne, koude motregen.
Stil lag ’t kamp, onzegbaar droevig, onzegbaar ellendig.
Naast elkander de wagens, de lange roode, gele, blauwe kermiswagens; logge, vuile gevaarten verzinkend in slik.
Naast elkander het gore wit der daken.
Rookwalmpjes kronkelden uit kachelpijpstompjes. De nattige wind speelde er mee. Donkergrijs pluksel, blauwig; dikke kolommen, dàn weer verwasemend tot mist, dan vettig-wit.
Voor de wagens ’n pad, zwart, glibberig, smerig; ’n pad van modder met bloemkoolstronken, biezen en slijkige plassen; ’n pad doorloopen, doortrapt.
Links ’n schuur, vermolmd, groenig bemost, ’n planken-kadaver, ’n morsige ruïne.
Ook links ’t veld, onbebouwd, stoppelig, grijs, dampig, toonloos, in de verte wegsmeltend in ’t fletse der wolken.
Ook links stammen van boomen, geknot, met kale, spookachtige grijptakken, bladerloos, dood.
Rechts, stapels van steenen, bakken met kalk, rommel en balken van huizen in aanbouw. [96]
Achter, ’n sloot drabbig, goor water, stinkend, met spattende bellen.
Heel achter: huizen, wit nog van nieuwheid. Metselwerk rood, slijmrig beslagen. Balkonnetjes lief met kleurtjes rose en paars en ramen met gedoe van fatsoenlijke, knusjesdoende burgermenschen.
* * *
„Dáár woon ’k,” zei de schilder, lachend bekijkend de meid, en wees met z’n hand naar de huizen.
„Nee,” stotterde ze.
Langzaam schetste hij door in den kermiswagen.
Hij kwam er drie dagen. De oude doove moeder poseerde, voor vijftig centen per keer.
De dochter keek toe dan.
„Als je nou kómt van avond.... ben ik thuis....”
„’k Kom niet....”
„Jezus, wat ben je toch stom!.... Wat heb je hier nou?....”
„’k Durf niet....”
„Ha! Ha! Ha!.... affijn, je mot ’t zelf weten.... ’k vin-je ’n knappe meid.... ’n mooie meid.... Je verdient hier geen cent.... Kom nou poseeren van avond, wil-je?....”
„Nee.... Nee!....”
„’k Zal je geen kwaad doen....”
„’k Kom niet....”
„Goed dan.... uitgepraat!....”
Uit z’n humeur werkte hij door.
Zwijgend ’t hoofd in de handen, zat zij in ’n hoek, kijkend van ’t hoofd der slapende moeder naar ’t penseel.
Ze zag alleen maar zijn handen, blank, met den diamanten ring en zijn breeden rug.
* * *
[97]
Toen-ie heenging, hield-ie haar hand vast.
„Kom nou van avond...”
„Nee...”
En hij probeerde d’r even te zoenen.
De deur van den wagen viel dicht. Achter bleef ze met de doove moeder, die sliep.
Achter bleef ze in ’t schemerdonker, soezend voor zich heen.
Nat werden d’r oogen, wazig.
Ze wist niet waarom.
Ze had ’t niet kunnen zeggen.
D’r kwam ’n malle, vreemde weemoed, ’n huilerig gevoel van meelij over d’r.
Donkerder werd ’t. Moeder bleef slapen.
De vormen van meubels en kermisgerei, vreemder, vager.
Alleen nog zichtbaar de roode sprei van ’t pronkbed, de glimming van het koper op de kast; onzekere, donkere schaduwen.
Flauw viel ’n schijn door de twee kleine ramen op zij.
* * *
Eindelijk was ze opgestaan.
Nog droomend en suffend ging ze naar buiten, leunde tegen den wand van den wagen.
Kinderen, vuil, in ellendige plunje speelden in ’t slijk. Een schreeuwend lawaai van verwilderde rakkers. Ze rolden op en over elkander, onder ’n wagen, gillend en gierend, trappend en krijschend, als ’n rattennest verdierlijkt.
Daarnaast zaten twee schooiers stoelen te matten, gebogen ’t hoofd, om beter te zien in ’t half-schemerdonker. De handen bewogen snel en de biezen gleden geel-streeperig over ’t hout. Beestmenschen, hongerlijders, verschoppelingen. [98]
Weer verder ’n oud wijf, gezakt met ’t lichaam, in lompen, op den rand van ’n mand. Walgelijk dat wijf met ’t bruine gezicht vol groeven van vuil. Beenig de handen en vingers, als van ’n skelet.
Toen ze de meid zag, begon ze te grijnzen.
...„Is-ie weg, zeg, jouw mooie meneer.”
„Dat zie je...”
„Fijn spul, nou! nou!... ’k hè-ze in mijn tijd ook zoo gekend.... Heit-ie je uitgeportretteerd, zeg?”
„Nee... moeder...”
„Geloof ’k geen bliksem van... Ken dat van vroeger... Most je toch schamen, zoo, overdag... Jij bent ’n brutale...”
„Laat me met rust!...”
„Affijn gelijk hè-je... gelijk hè-je...”
Strompelend, krakend-kuchend, ging de voddenraapster naar binnen.
De twee stoelenmatters werkten door, kletsend en spuwend.
De kinderen stoeiden, gillend van pret in de modder.
* * *
Alleen in èèn tent was ’n zeurig, blerrend gehuil van ’n zuigeling.
’t Kamp lag in ’t donker. De vormen der wagens leken sombere silhouetten, met klein verlichte ramen.
Zacht motregende ’t.
Over ’t moddrige pad kwam een kerel, groot, ruw. Over z’n schouders bengelden zakken; ’n hoekig vierkant.
„Bè-jij daar?”
„Ja...”
„Wat sta je te slape?...” [99]
„Ik wacht je...”
„Hè-je wat verdiend?... Nou?...”
„Niks...”
De man vloekte razend. Eerst wou-die d’r slaan. Toen scheen-ie te denken. Kwaadaardig smeet-ie de zakken neer:
...„Lui beest!... motte wij voor jou zorge?... Madam!... Luie madam!... Ik loop me poote kapot... Jij vreet alleen... Da’s uit nou!... ’k Heb an moeder genog... Stik voor mijn part!... Lamme beroerling!”
Ziedend van drift, smeet-ie de deur achter zich dicht.
Stil bleef de meid.
Suf keek ze op naar de lucht. Grauw, bijna zwart, ’n dreigende diepte. ’n Peilloos, wanhopig zwart.
In de huizen was licht gekomen.
Gele, stralende vakken in den nacht.
’n Beweging van donkere schimmen.
Ze zag ook dàt venster met roode gordijnen, leuk-rood, vriendelijk, gezellig.
Wezenloos keken haar oogen naar den rozigen schijn. Ze dacht an de handen, blank, met den ring, den diamanten ring.
En ze richtte zich op, gaande mechanisch en dof.
* * *
In den laatsten wagen was licht. Daar zat de snijder van houten vogels. Bij ’n walmende lamp kookte die hout. Z’n deur stond open.
„Ga je nog uit, Ko?...”
„’k Ga wèg...”
„Weg?...”
„Vort... ’k heb d’r genog van...”
„Bè-je nou gek!...” [100]
„Zel j’t ze zegge?...”
„Meid... je ben nog zoo jong!... Pas nou op.”
„Zel j’t ze zegge?...”
„Waar ga je na toe?...”
„Da-weet ik... Gaat niemand an...”
„Luister nou eve...”
„Ajuus... ’k Hè d’r genog van...” [101]
Naast elkander lagen ze in ’t gras. Trien snurkte als een verkouden Puckhond. Moeder’s ronde opgebolde rug veerde zachtjes op en neer. De zon blakerde de lichamen, blakerde het gras, blakerde de boomen, blakerde den heeten, grijzen, mullen landweg.
Trien lag met het hoofd op het pak manufacturen. Als een nimbus was het roode haar om het bruine sproetengelaat. Haar neusvleugels leken oesterschelpen, haar welvoorziene boezem ruischte gelijkmatig op het rhythmisch pucken-gesnurk. Moeder lag in bevallige houding, met den breeden dikken opgebolden rug naar den hemel gekeerd. Van boven gezien bood zij het volgend panorama: Eerst een wit gebreid mutsje, door welks gleufjes en gaatjes peperhaar schemerde, dan een korte dikke bruine nek, dan een vettige roodbruine das, dan een wollen omslagdoek, dan een katoenen japon, paf neerhangend om haar lichaam-op-z’n-breedst, dan een paar witte banden van het voorschort, dan een paar zwarte gestopte kousen, ten slotte twee stuk geloopen leeren toffels.
Het was warm. Ja, het was vreeselijk warm. Trien had een kleur als van geroosterd brood. Een grasspriet tikkelde aan tegen haar neus, een vlieg [102]mafte rustig op haar koon. Ze sliep als een dikke blom in het gras.
Het was warm. De zon gloeide neer op den landweg. Dikke logge vliegen bromden tusschen de halmen. Een bij—naast moeder’s linker toffel—gonsde laag langs den grond van de eene kleur in het gras naar de andere. In den stompigen wilg over de sloot zat een vogel slaperig tusschen het groen. Een warme kikker kwekkerde.
Het was warm. Onbewogen pluimde het gras, groen en stoffig. Over moeder’s lichaam-op-z’n-breedst kuierde een groote, bruine kever, gevolgd door een vuurrood torretje. Over het pak manufacturen kroop een duizendpoot; bij Trien’s neus zat wijsgeerig onbeweeglijk een groote spin.
Het was warm. Gerekt-klagerig klonk het kikkergekwek uit de sloot. De vette vliegen bromden. De bij snorde. Het gras lag onbewogen.
Plots duwde moeder een dikken pink in het linkeroor, rukte ’n paar maal nijdig en keek suf-slaperig op.
„Trien!”...
Ze bewoog niet. Beminnelijk snurkte ze voort.
„Tri-ie-ie-n!”
Ze bleef snurken.
„Kom nou, luilak! Kom nou! Zel je wakker worden.”
„Wat is d’r?... Wat mot je?”
„Wor je haas wakker?”
„Ik ben wakker.”
„Slaap nou niet wèer in, hóór je?”
„Nee.”...
Met kleine gezwollen oogjes zat ze eindelijk op tegen het pak manufacturen, keek d’r moeder an, die met wat spoeg ’t peperhaar tegen de slapen plakte.
„Wat hebbe we geslapen, hè?”
„Ja.” [103]
„Kom sla de beesten nou van je schort!... Scheelt d’r wat an?”
„Nee.... Niks.... Alleen maar zoo gek gedroomd.”
„Ik stik, zoo droog as ’k in me keel ben.”
„Ik ook.”
„Kom, wat soes je nou nog!”
„Ik zou zóó zweren dat ’k an ’t hof ben geweest in me droom... ’k Zag den koning met een baard en een kroon, net as op de speelkaarten... allemaal blinkende sabels en gouwe knoope.”
... „Heb ie van goud gedroomd? .... Da’s armoe.”
„’t Was ’n aak’lige droom ... De koning stak naar me met een keukenmes vol bloed.”
... „Heb-ie ’t bloed gezien?”
„Ja.”
„Dat beteekent schande.”
„Kom mensch, ben je gek! Je voorspelt me wat!... Toen ben ik met den koning wezen visschen ... We haalden zoo de snoeken op” ...
„Schei nou uit met je gekles! ... As je van visschen droomt, komt er ’n dooie in de femilie.”
... „Nou! dan ben ik uit vandaag! Armoe, schande en ’n dooie... ’k Wou dat we maar wat zuurballetjes hadden.”
Moeder stond klaar met het pak voor d’r buik, Trien sloeg de plooien uit d’r rokken, nam haar pak op en sjokte naast de andere.
Op den stoffigen, gloeiend-heeten zandweg liepen ze naast elkaar, met de armen om de pakken gewrongen. Moeder zweette en hijgde als een afgebeuld karrepaard, Trien stapte dof en gelaten, met een vuurrood verhit gezicht en met lippen die gloeiden van dorst. Ze spraken geen woord. Om de groote, vierkante mansvoeten puften stofwolken. [104]
De lucht was heet, laaiend-heet. Geen blad an de boomen bewoog. In de weiden stonden de koeien slap en zwaar bij de hekken. Alleen de kikkers schetterden bij het water.
„Zie je den toren nog niet?”
„Nee.”
„Heb-je je niet vergist in den weg?”
„Nee mensch.”
„Ik val d’r bij neer.”
„Klaag nou zoo niet. Ik ben haast onpasselijk van de warmte en je hoort me niks zeggen.”
„Hadden we maar wat zure balletjes gekocht.”
„Ja... hadden we maar! Daar schiet je nou niet mee op.”
De weg maakte een kromming en lei weer rechtuit, lang, lang-rechtuit. Aan weerszijden weiden en koebeesten, slooten en knotwilgen. Geen enkele woning in ’t zicht. Brandend, verschroeiend scheen de zon. Ze liepen achter elkander, om in de smalle strook van schaduw te blijven.
Trien droeg haar pak tegen de linker, moeder haar koopwaren tegen de rechterheup. Midden op den weg lag het stoffige, wegrottende kreng van een raaf. Zwermen zwarte gore vliegen vlogen op, toen de vrouwen voorbijkwamen. In de lichtplas der sloot schoten lichtende, gloeiende stippen.
„Kan je je voeten niet wat hooger oplichten. Ik stik van jouw stof.”
„God, mensch, loop jij dan vooruit.”
Hijgend, zweetend, stond Trien even stil en ging achter moeder loopen. De voeten schepten het stof van den weg. Kousen en schoenen waren vuil-wit beslagen. Elk oogenblik werd het benauwder, broeiender. Aan de overzij der sloot stonden de koeien dichter bijeen. Een dee z’n bek open en loeide pijnlijk. [105]
„’k Mot effen rusten.”
Hurkend naast elkander, de pakken neergesmeten op het gras, hijgend, zweetend, zaten ze.
„’k Zie zoo de sterren voor me oogen,” zei de ouwe.
Trien zat stil, met twee dingen in d’r gloeiende, moeë hoofd waarover ze soesde... water om te drinken of zure balletjes en de komiekigheid van d’r droom.
Toch duidelijk had ze ’m gezien met ’n vierkante kroon op z’n hoofd... z’n vingers vol gouwe ringen en ’t broodmes met bloed... O, o, o wat had ze ’n dorst. Dat slootwater kon je niet drinken. Dat stonk geregeld. God zou ze danken op d’r knieën als ze nou zoo’n kikker was, zoo lekker in ’t kouë water en drinken zooveel as je wou.
Zoo’n kikker had niet te sjouwen met ’n pak onder z’n armen bij zulk beestenweer. Die deê geen negotie.
„Vooruit Trien!”
„Nou laat me nog effen zitten!”
„Vooruit zeg-ik-ie!”
Weèr sloften ze achter elkander in de opgetrapte stofwolken.
Moeder hield nou ’t pak met d’r twee armen voor d’r buik. Trien sleepte ’t op d’r linkerheup. Dat droeg ’t best.
„Hadden we maar wat zure balletjes gekocht!”
„Loop niet te zaniken.”
„Daar komt ’n boer an. Vraag ’m ’s of ’t nog ver is.”
Heel in de verte kwam de boer an-stappen. Je zag alleen maar z’n hoed, z’n beenen, z’n stok en ’n stofwolk.
’t Werd warmer. ’t Was nog geen twaalf uur. De zon stond als een schellichtend oog in den [106]wit-barnenden hemel. Groote vliegen zoemden langs de waterplanten.
In de weiden hoorde je ’t rikkikkikkik der kikkers.
„Binnen we nog ver van de stad af, meneer?”
„Van de stad? Van de stad? Dan loop-ie krek verkeerd... Dan mot je bij de rooie mijlpaal, die je voorbij bent gekommen, links afslaan.”
„Links?”
„Ja links.”
„Zie je nou wel beroerde meid! Ik zei rechts! Nou loopen we al dien tijd voor niks! Lamme meid! Dwarskop! Beroerd stuk vuil!”
„Nou! Nou! Slaat d’r nou niet!... ’t Is toch geen doodzonde!... Met slaan kom je niet terug!”
„Zoo’n stommeling!”
„Zal ik je zoover den weg wijzen?”
Ze liepen den weg weer terug. Moeder voorop met den boer. Zij, achteraan met het loodzware pak langs de rechterheup. D’r oogen gloeiden in d’r hoofd, d’r tong plakte hard en droog tegen d’r verhemelte.
Ze had wel lust om ’t pak neer te smijten, ’t verder te vertikken. Maar ’t most wel. ’t Most wel.
Lang, moordend-heet, oneindig-lang lag de weg. Het stof onder de voeten van moeder en boer dampte op. De vliegen vlogen mee, het water glinsterde. Daar had je weer de dooie raaf op den weg.
Nou kon je nog een half uur terugloopen eer je an de rooie mijlpaal kwam. As ze nou maar wat zure balletjes had, wat zure balletjes.
Moe, heet, versuft sjokte ze vort, wèèr denkend an den koning met z’n gouwe knoopen en z’n rooie keukenmes. [107]
„En breng nou nog ’n voetenbankie.”
De jongen sloft met z’n bloote voeten door het natte zand.
„Wat een prachtige avond—vin u niet?”
„Héérlijk, mevrouw.”
„En wat ’n gladde zee—, geen rimpeltje.”
„Ja, ’t is érg mooi.”
„Dank-ie, jongen.”
Met z’n vieren zitten ze an ’t strand. Erg gezellig. Hij met z’n beenen gekruist, kijkt droomerig naar de zee. Z’n vrouw babbelt met de logées.
„Oom, zit u niet op de tocht?”
„Nee, Cor.”
„Zet toch liever je kraag op, Hendrik. Je ben zoo gevoelig.”
„Nee... Laat me maar rustig zitten. Ik zit heerlijk.”
„Corrie, hou je voeten op ’t bankie. ’t Zand is vrééselijk vochtig ’s avonds.”
„Mag ’k ’s presenteeren, mevrouw?”
Mevrouw grabbelt met de beringde vingers in het toetje.
„Nee, u moet ’n fondant nemen. Die zijn lekker. Proef u wel? Ze zijn van Bensdorp. Cor, jij ook? Die moet je nemen in ’t zilver papieretje.” [108]
„Wat ben jij toch ’n snoepster, Jet.”
„Net of jij ze niet lust. Meneer, mag ik u ook ’s ...?”
„Dank-ie, Jet.”
„Wat ’n heerlijke avond.”
„Goddelijk ... goddelijk.”
Een oogenblik zwijgen ze. Hij rookt z’n sigaar, kijkt de bleeke wolkjes na, die door den avondwind worden stukgeslagen. Zijn vrouw wrijft met de punt van d’r tong de fondant fijn tegen d’r tanden. Corrie kauwt en tipt met d’r parasol zand weg, grijze spikjes, die in ’t water vliegen—Jet frommelt ’t toetje en kraakt ’n suikerboon.
„Weet je wie daar gaat?”
„Die dame met de shawl?”
„Nee, meer naar achter.”
„Nee, tante.”
„Da’s de prinses die hier gelogeerd is.”
„Die daar, in ’t zwart?”
„Ja.”
„Hoe eenvoudig, hè? Dat zou je nou heelemaal niet zeggen.”
„Wat zeg je d’r van? Ze komt ’s middags an table d’hôte en heeft niks bizonders an zich. Gister zat ik naast d’r. Ze heeft van alles gegeten en toen ze opstond zei ze „Mahlzeit.””
„Hoe aardig.”
„Heb u niet met d’r gesproken?”
„Nee. Want ik ken niet zoo goed Duitsch en ik wist niet hoe ik d’r moest anspreken.”
„Prinzessin, natuurlijk.”
„Da’s nog zoo natuurlijk niet. Je spreekt ’n koning toch ook niet met koning an. Nee, ’t is niet zoo makkelijk.”
„Ze komt net onzen weg uit.”
„Hendrik neem je hoed af voor d’r.”
„Oom slaapt.” [109]
„Hendrik!”
„Wat is d’r?”
„Neem even je hoed af voor de prinses.”
„Moet je me dáárvoor wakker maken.”
„Wat groette ze lief terug, hè?”
„Ze ziet d’r voornaam uit.”
„Nou, dat kan ik niet vinden. Is dat de prins?”
„Nee, de prins komt eerst morgen.”
„Wil u nog eens gebruik maken, mevrouw?”
„Zijn die bruine ook lekker? Dan zal ik d’r zoo een nemen.”
„Corrie, alsjeblief.”
„Hou ’n beetje dichter bij.”
„Mijnheer, ’n fondant? Toe, neem u d’r nog een.”
„Oom slaapt, Jet.”
„Slaapt-ie àlweer! Hendrik! Hendrik!”
„Laat ’m nou slapen, tante. Hij zal moe zijn.”
„Hendrik, leg dan tenminste eerst je sigaar opzij. Kijk-die nou weer eens knoeien met de asch.”
Tante slaat met d’r zakdoek de asch van oom’s broek. Oom blijft rustig ingedut met z’n hoofd schuin weggezakt tegen den zijwand van den badstoel. Ze ziet niets van ’m dan de punt van z’n bruinen baard, ’n glimmertje van de gouden lorgnet en ’n tip van z’n neus.
„Zoo morst-ie nou altijd met z’n sigaren als-ie na den eten indut.”
„Gaat oom hier wat vooruit?”
„Vooruit? Hij is zoo gezond als ’n visch. Hij beeldt zich alles in ... Hij ’s nog nooit ziek geweest.”
„Toch heeft-ie an pa geschreven, dat-ie zich zoo zwak voelde.”
„Malligheid. Hij is net zoo gezond als ik. Dan heeft-ie hartziekte, dàn weer leverziekte, dàn weer zegt-ie dat z’n ruggemerg ... Allemaal verbeelding.”
„Hij ziet er ook héél goed uit.” [110]
„Nie-waar?”
„Nog een fondant, mevrouw?”
„Strakkies, Jet.”
„Cor, jij?”
„Nee, die niet.... Die ulevel.”
„Is d’r ’n vers bij?”
„Wacht even... Hier heb j’t.”
„Laat ’s lezen? „Bij ’t slaan van elk liefhebbend hart, komt...” Hè hoe jammer... Daar waait ’t weg.”
„Zou ’t vloed zijn?”
„Dat kun je toch wel zien.”
„Dan kunnen we hier ook niet lang meer blijven zitten.”
„O, nog wel ’n tien minuten.”
„Prachtig is de zee, hè, als ’t zoo donker wordt.”
„Zie je dat witte wolk-ie—daar is de zon ondergegaan.”
„In de verte heb je de vuurtoren.”
„Wat ’n licht! Je zou zweren dat ’t vlakbij was.”
„Krijg u ’t koud, tante?”
„Ja, ’t is altijd koel an ’t strand ’s avonds.”
„Jongen, jongen, wat komt ’t water opzetten!”
„Zou oom geen kou kunnen vatten?”
„Welnee. Die dut hier elken avond.”
„Zou z’n sigaar niet kwaad kunnen?”
„Z’n sigaar. Waar is z’n sigaar?”
„Hij heeft ’m laten vallen.”
„Nee, niet meer oprapen, Cor, nou rook-ie ’m toch niet meer.”
„Kijk ’s, daar gaat een jacht. Hoe eng om ’s avonds te zeilen.”
„Hè! Haast met ’t zeil in ’t water. Vreeselijk angstig! Oe! Oe!”
„Oe, oe!”
„Oe!”
Tante en Cor en Jet springen met angstige gilletjes [111]op. De vloed is in eens met zoo’n kracht op komen zetten, dat ’t water tot aan de verlakte laarsjes spat. Maar ’t loopt dadelijk weer terug.
„Zouen we nou maar niet gaan verzitten?”
„Hè, nee, tante!”
„’t Is zoo dol mevrouw, om nog éven te blijven.”
„Jullie bent net kinderen.”
„Vanmiddag heb ik ’n mijnheer aan ’t strand gezien en die bleef nog zitten, toen ’t water ’n heel eind ver was. Toen moest-ie z’n kousen en schoenen uittrekken. Nee, Jet, ’t was om te gillen.”
„Was dat die met de roode snor?”
„Precies-die.”
„Neem u nou nog een fondant, mevrouw.”
„Nou, nog ééntje.”
„Die in ’t goudpapier is heel lekker. Daar zit geglaceerde kastanje in. Proef u wel?”
„Pas op de golf, Jet!”
„Nee, die komt niet zoo ver.... Jij nog, Corrie?”
„Zijn d’r nog van die ulevellen?”
„Nog een.”
„Nou zal ik beter oppassen. Hier heb je ’t papieretje.”
„Waarom lach je zoo?”
„Nee maar, wat ’n onzin! Aa-a-a-a!.... Nee maar ’t is om te gillen:
„Hij die U minnen zal tot aan zijn dood
„Heeft wenkbrauwen en haren rood.”
„Da’s de meneer uit den badstoel van vanmiddag!”
„Kom meisjes, doe toch niet zoo kinderachtig! Zouen we nou maar niet gaan verzitten? Kom Hendrik!”
„Toe tantetje, nog één golf!”
„’t Wordt zoo guur, kinderen.” [112]
„Oe! Oe! Hoera!”
„Hè, dat scheelde weinig!”
„Sta u maar op, tante—wij zullen uw stoel wel verzetten.”
„Roep oom nou ook. Z’n voeten zullen nat worden.”
„Hè, nee! Laat ’m nou eens in ’t water zitten!”
„Nee, nee, nee.”
„Kijk, zóó. Met ’n voetenbank onder z’n voeten kan-ie nog wel een minuut blijven zitten. Als ’t water ver om ’m heen is, zullen we ’m roepen!”
Lachend blijven ze op sterkere golven wachten. Oom zit nog heelemaal droog met z’n voeten op ’t voetenbankje. Ze kunnen alleen maar z’n knieën, z’n opgeschorte broekspijpen, ’n afgezakte kous en z’n bottines zien. Scherp steekt de ronding van den gelen badstoel af tegen de holle, zwarte ruimte der zee. De witte schuimstrepen lijken er op aan te rennen. Maar dichtbij glijden ze effen weg als een mes, dat over een plank slijpt.
„Nou zitten d’r nog drie in ’t zakje.”
„Nee, Jetje, ik wil d’r geen meer hebben.”
„Toe, mevrouw, ’t is nog zoo’n lekkere.”
„Die ’s voor jou Cor.—Zoo, de boel is op.”
„Tante, daar is de prinses weer.”
„Wat blijft ze lang an ’t strand, vin u niet?”
„Ze heeft u gegroet. Heb u gezien? Wat ’n lieve vrouw.”
„Ja, die is nou heelemaal niet trotsch.”
„Hoera! Hoera! Oom zit in ’t water!”
„Hendrik!”
„Hen-de-rik!”
„Oome! Oo-mè! Oo-mè!”
„Hahaha! .... Hij zal niet weten wat-ie ziet als-ie wakker wordt!”
„Hen-de-rik! Hen-de-rik!” [113]
„Meneer Tas!.... Meneer!”
„Oome! Oo-mè!”
„Daar heb je ’t nou! Nou hoor-ie ons niet door ’t leven dat ’t water maakt!”
„Nou, maar ik durf d’r best heen te loopen.”
„Nee. Laat dat nou. Je krijgt natte voeten voor niks. Jongen! Jongen! Loop jij eens even naar mijnheer in den badstoel en zeg dat-ie wakker moet worden.”
„Best mevrouw.”
„Da’s zoo’n goeie jongen, hè. Die doet alles voor je.”
„Wat staat-ie nou te kijken?”
„Meneér wak-ker ma-ke!” schreeuwt Cor tegen den wind in.
„Meneer—slaapt—zoo—va-hast!” schreeuwt de jongen terug.
„Schud ’m maar!” schreeuwt mevrouw, met de fondant in den mond.
De jongen schudt. Ze zien in de schemering den gelen badstoel, de broekspijpen, de opgetrokken knieën en den jongen op z’n bloote voeten, die naar den badstoel buigt, schreeuwt en schudt.
„Hen-de-rik! Hen-de-rik!!”
„Oo-mè!”
Toen kwam de jongen door het water plassen.
„Meneer lijkt wel dood,” zegt-ie: „hij leit heelemaal weggezakt en zoo koud.”
„Wat ’s dat!” zegt tante onrustig. Met d’r verlakte schoenen en nog zuigend op de taaie fondant, loopt ze door het laagje borrelend, schuimend water en begint d’r man te schudden, die met groote, dooie oogen naar de zee ligt te kijken.
„Hen-de-rik! Hen-de-rik! Hein! Hein!”
Oom was stilletjes dood gegaan. [114]
Op een avond was een dolle herrie in een danshuis. Met een tenor van een opera-gezelschap en met Lou, waren we er in een bui van nieuwsgierigheid binnengegaan. Van buiten klonk lawaai en getier. De portier schreeuwde: „Entree! Entree!” De zaal was van een pijpen-la-ige lengte, niet hoog, niet breed. De wanden waren artistiek versierd. Maar een „beschrijving” geef ik niet. Die dingen lijken alle op elkander.
Het was een „dansgelegenheid.” Vier duffe, gore muzikanten toeterden er op los. Werklieden, studentikooze kantoorklerkjes en „onnoozele” boertjes zaten met de dames der gelegenheid om tafeltjes en het rookmengelmoes van pijpen, sigaren en sigaretjes walmde in de ruimte. In het open vak dansten de paren. Een dronken oude burgerjuffer, die hier in haar dronkenheid verzeild was, schotste heen en weer met een kellner. Een kantoorklerk met verwijfd gezichtje huppelde parmantig met een breedheupige, opgedirkte vrouw. Een werkman plompte met de voeten als een bakker die rogge trapt.
We keken toe en werden bediend. De warmte was ondragelijk, de consumptie onbruikbaar. [115]
Er volgde een wals. De paren draaiden rond, dicht naast elkander. De mannen dansten gebogen, met den rug gekromd tot een stompen hoek. De vrouwen leken te hangen aan de halzen der mannen, opgeveerd van den grond zonder inspanning. De gezichten gloeiden, roodverhit van lollige pret en drank. De walm van tabak streepte in grillige rooklijnen om de hoofden.
Bij het buffet stonden ’n paar broekjes den cour te maken aan een gefaneerde buffetjuf.
Het was een „echte” herrie, een geschetter van trompetten, een groc-lachen bij tafeltjes, een gezwier van donkere lichamen in de belichting der gasvlammen.
Rechts, bij het buffet, met nòg een meisje zat ze. Ze had, als al de dames der gelegenheid, een wit voorschootje voor. Ze waren er met haar twaalven, de meesten jong, allen „kellnerin” en dansvoorwerp voor bezoekers, die er een „consumptie” voor over hadden.
Ze was mooi gevormd, heel jong, met een bleek-ernstig gezichtje. De donkere oogen stonden daarin groot en stil, vreemd aan de herrieachtige benauwdheid van het danslokaal. Die groote, vreemde, mooie oogen in dat smal bakkesje deden me kijken telkens naar den hoek van het buffet. Het resultaat was, dat na eenige oogenblikken Grietje bij ons kwam. Zooals net en fatsoenlijk is, werd haar wat gepresenteerd. Ze ging zitten en we praatten. Ook vlak bij, blééf het moeë kijken, het gedrukte, het apathische, onveranderd. Voorbij ons tafeltje zwartten de paren, wind aanwuivend. Voorbij ons tafeltje wapperden de opwaaiende rokken, dreunden de wiebelende mansbeenen. Voorbij ons tafeltje gierlachte van dronkenheid de oude dronken burgerjuffrouw met den grijnzenden kellner. [116]
„Scheelt er wat an?”
De vraag ging als een lamlendigheid bij de vieze opgewondenheid.
„Mij?... Niks.”
„Je ben zoo stil.”
„Ik, wel nee.”
De boel werd luidruchtiger. De dronken vrouwen sleurden, schreeuwend, ’t uitkrijschend van lachen een der muzikanten rond. Ze drongen hem van de beenen, droegen hem voort, brullend en schaterend, terwijl de kleine, magere, molmen man, die de bleekte en uitdroging had van een teringlijder, trapte en spartelde om uit de armen der uitgelaten wijven los te komen. De rookers en drinkers en de andere vrouwen aan de tafeltjes schreeuwden daar tusschen door, joelend en dol, dierlijk en dronken. Toen begon de dans weer, verwilderd, heet, lijf tegen lijf, paar tegen paar.
Grietje zat stil.
Maar met heel-zacht praten, met een stem van vertrouwelijkheid, kreeg ik het er uit, langzaam, stotterend, aanstijgend tot ingehouden woede.
„O, God, mijnheer... Ik wou dat ik d’r uit was!... Het is een hel... Ik kan d’r niet tegen... Ik ben nòg ziek van het drinken van gister... As mijn zuster dát wist...”
„Zou je er uit willen?”
„Als ik maar kón, als ik maar kón!”
„Zou je willen werken, als je een betrekking kon krijgen?”
„Wie wil mij nóú nog hebben?”
„Denk dáar maar niet over. Zou je weer kunnen werken?”
„Graag. Als ik er maar uit kom!”
„’k Zal is rondkijken.” [117]
Twee avonden later. ’k Heb een „humaan” mensch gesproken. Hij wou Grietje wel. Goed. Ik het danshuis binnen. ’t Is er leeg. Ik ga zitten, bestel. Grietje komt bij mij. Ik offreer een glas, zooals net en fatsoenlijk is. Ze ziet even bleek, met hetzelfde Madonnaprofiel, met dezelfde groote, stille oogen.
„Ik heb wat.”
„Wat bedoelt u?”
„Ik heb een betrekking.”
Ze kijkt me an, verbluft.
„Een betrekking?”
„Weet je niet meer, waar we eergister over gesproken hebben?”
„Eergister?.... O, ja.... Toen was ik niet erg lekker, hè?”
„Ja. Je kunt er uit.”
„Er uit?”
„Uit den rommel.”
„O.”
„Je lijkt d’r niet véel zin in te hebben.”
„Nou dat zeg ik niet... Wat voor een betrekking?”
„Werkmeid bij goeie menschen.”
„Mot ik nat werk ook doen?”
„Dat denk ik wel.”
„Mot ik schrobben en plassen?”
„Ja, dát weet ik zoo precies niet. Ik geloof het wel. Wat zou dat?”
„Nee hoor. Neem me niet kwalijk, maar dáár heb ik geen idee in.”
„Maar schaap, denk nou eens even na.”
„Ik heb nagedacht en d’r ook over gesproken met een kennis van me, die advocaat is. Blijf jij d’r maar gerust in, heeft-ie gezegd, jij komt altijd op je voeten terecht.”
„O.”
„Nat werk... Nee!... Dan blijf ik liever hier.” [118]
Ik spreek er niet verder over, drink van het glaasje slechte cognac om me een houding te geven.
Grietje drinkt ook, kijkt met de groote, moeë oogen voor zich uit.
„Krijg ik ook een glaassie?”
Dat is de vriendin, die een stoel bijschuift.
„Dank je.”
„Nou geef mijn nou ook ’n glaassie.”
„Dank je.”
Het wordt levendig. Een gezelschap buitenlieden, wantrouwig en nieuwsgierig komt binnen.
„Grietje!” roept de buffetjuf.
De buitenlui zitten aan een van Grietje’s „tafeltjes.”
Ik stap op.
„Weet je ’t wèl... Griet?”
„Ach zanik nou niet langer!... ’k Was eergister vet!”
„Wat wou-die?” vraagt de vriendin.
Grietje fluistert.
De vriendin kijkt me vijandig an en zegt snerpend-kwaadaardig:
„Jezus, wat ’n brave Hendrik! Jij lijkt wel van de middernachtzending, zeg!” [119]
Er hangt een laars uit en voor het linkerraam is een bordje aangebracht:
LAARZENMAKERIJ.
Achter dat bordje zit hij.
Zijn haar warrelt slordig om zijn hoofd. Het gezicht is vaal, geelachtig, van de hoekige ingevallenheid van een teringlijder, met vreemde verdoffing der oogen, met harde sneden van neus naar mondhoeken. O, dat gezicht. Dat gele, verdorde, vermoeide gezicht boven het gore boezeroen, boven het leeren voorschoot, dat vleeschlooze gezicht, altijd in dezelfde richting gedwongen, altijd met de oogen in één lijn naar de beenige handen, die bewegen om zwarte laarzen van menschen.
Ik heb den laarzenmaker in zijn pothuis nog nooit anders gezien dan in dezelfde gebogen houding, den rug krom, het mager lijf zwemmend in de luchtvolheid van het boezeroen, het hoofd kijkend naar de rustelooze handen.
Zoo’n man lijkt niet van het leven te zijn.
Maar hij is er van. [120]
Hij is heuschelijk en echt van „het” leven, hij met zijn verkromd lichaam, met zijn dorgeel hoofd, met zijn beenige, harde, vuile, eeltige vingers.
Hij is van het leven in zijn pothuis, zooals er véél anderen van leven zijn.
Ik weet niet wanneer hij rust. Hij lijkt nooit te rusten. Maar hij rust. Een menschelijk lichaam is zoo gemaakt, dat het niet vier-en-twintig uur uit, vier-en-twintig uur in kan werken door den dwang der maag. Dus rust ook de man in het pothuis, slaapt, droomt en zit dan weer op naast zijn bordje „Laarzenmakerij”. Wànneer hij rust weet ik niet. Als ik ’s middags voorbij ga, is hij voor het raam, gebogen, werkend. Zijn handen zijn vastgegroeid aan de laars. De hamer klopt. Hij werkt. Als ik tegen zes uur ga eten, is hij nog altijd op zijn plaats, kijkt niet op, werkt. Als ik ’s nachts één uur, half twee naar huis ga, brandt er licht in het pothuis, zie ik een zwarte schaduw gebogen achter het gordijntje, gaan de zwarte schaduwarmen machinaal op en neer.
Als ik héél laat thuis kom, wat soms gebeurt met nachtwerk, en tegen vier uur voorbij wandel om te gaan slapen, is het pothuis al geopend en begint de man van het pothuis zijn dag. Hij lijkt nooit te rusten. Maar hij rust. Hij rust hoogstens drie of vier uur in de vier-en-twintig uur en zit de overige twintig op zijn kruk, met het lijf gebogen, den rug gekromd en met de verdofte oogen naar beneden kijkend.
Hij is getrouwd.
De vrouw is een zware gezonde vrouw, breed van boven, breed beneden.
Een vijfde kind is op de komst. Ze staat net te praten met de kruideniersvrouw. Op de stoep babbelen ze, gesticuleeren, de twee gezonde, dikke, logge vrouwen. De vrouw van den laarzenmaker [121]vertelt. De vrouw van den kruidenier grinnikt. Dan sjokt de vrouw van den laarzenmaker naar het pothuis, waar de man zit te werken. Ze is plomp en leelijk en vuil. De twee oudste joggies van vijf en zes jaar, loopen verwaarloosd en smerig, met ongewasschen en vuile bakkesjes en verhavende kleeren.
„Meneer hier zijnen de laarzen.”
Dat is de loopjongen, lang en mager.
„Goed.”
„’t Is een gulden voor hakken en halve zolen.”
„Heb je van tien gulden terug?”
Malle lach: „’k Wou da’k zoo rijk was.”
„Vraag dan an je baas.”
„Me baas is net zoo rijk als ik.”
„Kom dan vanavond even langs.”
„Wil ik niet even gaan wisselen an de overzij?”
„Nee jongen... ’k moet toch dadelijk zelf de deur uit.”
„Best meneer.”
Tegen den avond. Er wordt gebeld.
„Meneer, hier ben ik.”
„Wat is er?”
„U hebt vanmorgen gezegd...”
„O, ja... wacht even.”
Falkland rommelt in zijn portemonnaie en vindt twee kwartjes.
„Hier jongen, heb je twee kwartjes.”
„’t Is ’n gulden meneer.”
„Jawel, maar ’k kan ’t niet anders passen. Kom morgen om het restant, hoor je?”
Den volgenden morgen. De jongen is er weer. Het is een lam gevoel om twee kwartjes schuld te hebben bij een armen stakkert. Falkland laat bellen en een uur later wandelt hij de stad in, leent van ’n vriend ’n riks, komt terug en loopt aan bij het pothuis. [122]
De laarzenmaker is bezig houten pennen in een zool te hameren. Even tikt hij tegen z’n vuile pet.
„Hoeveel krijg je nog van me?”
„Tien stuivers, meneer.”
„Asjeblief.”
„Dank u vriendelijk.”
In het zwarte hokje waar hij aan ’t werk is, wurmen twee halfnaakte kinderen. Het eene solt met een ouden schoen, het andere kauwt op een onherkenbaar voorwerp. Van achter walmt dik-warme lucht van vettig eten.
„Gaat ’t druk met het werk?”
„Kan beter. De huur is zoo zwaar en de winkels rippareeren tegenwoordig zelf.”
„Zit je dikwijls ’s nachts op?”
„Nou zoo wat geregeld... D’r gaat tijd heen met dat lapwerk, hoor!”
„Ga je dan nóóit uit?”
„Nooit meneer.”
„’s Zondags?”
„Slaap ik.”
„Blijf je daar gezond bij?”
„Lekker als kip, meneer.”
Lekker als kip. Dichtbij is zijn hoofd, oud, geel, verworden.
Van nacht thuiskomend, was er wéer licht in het pothuis. Het gordijntje was neer. Boven het zwarte vlak van het bordje was de silhouet van den werkenden man. De heele straat lag in rust. Hier en daar was een venster verlicht, maar nergens een silhouet. Ik ben blijven staan, kijkend naar den gebogen vorm van het lijf, naar den arm die op en neer ging, naar het hoofd, dat er zoo bizar uitzag met zijn pluimingen van haar er om heen.
Ik ben blijven staan met dat ouwe gevoel van het mysterieuze: hij daarbinnen werkend, denkend [123]over dingen, niet wetend van mij, ik buiten én kijkend naar z’n angstige schaduw.
Want dit is een schaduw, een schaduw van angst.
De heele buurt is rustig. De hemel is zwart, zonder sterren. Op hun bedden liggen de menschen. De kinderen zijn vroeg onder de wol gestopt. Al de dikke, gezonde kleuters, die den heelen dag geravot hebben, liggen. De dikke kruideniersvrouw ligt. De schoenmakersvrouw ligt. Alles slaapt. En in die stilte van uitrustende menschen, in de stille straat onder den donkeren hemel, staat het scherp verlichte raam, dat een geheimzinnig gat van ander leven lijkt in de donkerte der muren, staat het gele transparent met de zwarte, scherpe schaduw van den man, staat het raam met den zwarten vorm, als een òndeelbaar geheel.
Dit is een schaduw van angst.
Het kàn niet anders.
De man er achter is oud, geel, verdord, gedood door het leven dat hem vermoord heeft, láng voor het oogenblik, waarin menschen van dood praten.
Ik geloof dat ik op zoo’n moment in de straat, niet zou durven tikken tegen de ruit van het pothuis. [124]
Eén draaimolen met diklijvige, hoekige, vetpootige mummie-paarden, walmende olielampen en ’n jakkerend draaiorgel—, één koekkraam, één tent met kouwe oliebollen, eieren en zuur, ’n schiettent, waar kapotte pijpen an touwtjes bengelen, maar vooral het bal, het groote bal, het nette bal, het bal, het bal in den stal.
Over den donkeren weg zigzaggen ze met d’r meiden in bruine Zondagsjurken.
Buiten zijn ze nog druk, klotsen met vierkante voeten in plassen, schreeuwen met vierkanter monden... „Hup falderiere... hup faldera... Heisse, heisse, heisse hop sa-a-a-sa!...” Dan dringt een andere bende op, lijmend en galmend: „Maar de boertjies hebbe ’t gewonne, hiep, hiep hoera!” Ze stormen tegen elkander op, warmlijvig, overzat, trappend met de plompe beenen met ’n lol, ’n lol, ’n lol!
Voor de deuren van den stal worden ze bedaarder.
Daar is ’t bal, het bal, het bal.
Daar mot je je fatsoen bewaren. De postbode danst ’r èn de onderwijzer èn de dochter van de onderwijzeres, èn de groote kruijenier èn de telegrafist. [125]
Je zou den stal haast niet herkennen, zoo netjes is die. De karren en rijtuigen zijn weg, de stalboomen zijn weg. D’r ligt zelfs geen bruinigheid op den grond. Alleen de vaste lange ruif, de leege ruif, met z’n netwerk van lijnschaduwen langs den wand, is d’r nog, onder vlaggedoek. Sparregroen woelt om de spinten. Aan de dwarsbalken hangen lampions, die komiékerig lichten in de vaalschemering van ’t toeloopende dak, aan de middelste schommelt zachtjes ’n ijzeren lamp, walmerig spitsend in de krinkelende tabakswolken.
Waar anders het vuil, de bruinigheden en het stroo, angeveegd ligt op een hoop, staat ’t buffet met flesschies limonade en flesschies bier. Links is een lange bank met een lange plank. Voor de deuren, waarachter de paarden zijn gestald, staat op twee schragen een planken stellage met de muzikanten.
Waar de stellage lichtelijk doorzwiept zit de dikste, de violist, ’n buikmensch met vette koonen, hambeenen en ’n zwarte stoppelsnor.
’t Magere contrabasje in een verfomfaaid pakje, heeft aan weerszijden van z’n bas, die roem-roemt, roem-roemt, een voet in stevige, beijzerde slijkschoenen. Z’n fletse, verdronken hoofdje met ’n boschduvel van verwarde varkenshaartjes kijkt glazerig over de groote, touwachtige snaren. Roem-roem roem-roem... De arm schokt, beukt den strijkstok heen en weer... roem-roem, roem-roem.
De pistonnist controleert de deur—, of d’r geen mense zonder betaling wegloopen. Als-ie blaast heeft-ie ’n effen, geel gezicht. Als ie niet blaast puilen de jukbeenderen uit. ’t Blazen flatteert ’m.
Nummer vier is natuurlijk de pianist. Met z’n rug zit-ie naar ’t publiek, maar z’n lange nek permitteert ’m te spelen en de zaal te zien. Z’n haar is kort [126]geschoren. Z’n gezicht is gemeen-rood, gemeen-verlept, z’n oogen staan bloederig, branderig-groot van drank.
De dikkert, de violist, is de baas. Die tikt met z’n strijkstok ’t begin aan en zet de melodie snerpend in. Het basje beheerscht den boel. De boeren hooren niks van de muziek. Ze dansen op het roem-roem, roem-roem, op de twee tonen van ’t basje. Die geven de maat an. Die doen zoo lekker dansen.
„Wals heire!”—, brult de pistonnist.
’t Basje geeft ’n stomp tegen z’n bas om stilte te krijgen.
„Wals heire!”
Roem-roem-roem-roem.
’t Orkest martelt den deun van Sei nicht böse en ’n veldartillerist zet den dans in.
Z’n roode pluimpje dobbert op z’n schuinhangende muts. Z’n rooie vleeschhand plakt om ’t uitzwiepend corset van ’n boerenmeissie van zestien jaar met ’n mopsneus en goudgeel, loshangend wolhaar. D’r rokken gieren straks weg. D’r rooie kousen spillen in d’r bottines.
Roem-roem-roem-roem.
Vlak daarachter walst de groenteboer met de dienstmeid van den grooten kruijenier. Wonderlijk eerbiedig houdt-ie d’r op ’n afstand. Hij danst in hemdsmouwen. An de ellebogen zijn nieuwe stukkies ingezet. Z’n handen liggen teederlijk gespreid op de schouderbladen van de meid.
Op ’t groen en wit pompadour van d’r japon plakken de groote, dikke, bruin-zwarte vingerstompen, waarvan de nagels in vleeschelijke verwording zijn. Zij kijkt neer naar zijn stalen horlogeketting, waaraan ’n hondenmedalje bengelt. Hij kijkt naar den zwarten kam in d’r blonde haarknot. Z’n vest zit [127]strak gespannen om z’n pootig bovenlijf. De schouderbladen wippen op in de voering, het blauwe hemd riggelt boven de pantalon, die in het zitvlak een versch ingelegd pilow stuk heeft. Hij danst met eerbied. De hééle armslengte is tusschen hen. Roem-roem-roem-roem-roem.
De passen zijn groot en zwaar, met trappen om ’n tijger van kant te maken. Zij neemt ze vrouwelijk met zachte sleepjes van de zwarte pantoffels over ’t zand op de planken.
Roem-roem-roem-roem-roem.
Haast worden ze op de hielen getrapt door een derde paar. ’n Logge boerenjongen met de dochter van de schooljuffrouw. Op z’n rooie, verbruinde, jukbeenderen gezicht hangt ’n grijze pet. ’n Groote, zwarte, versabbelde sigaar dampt in z’n hoofd. Hij is in boezeroen, dat klappert en bult om z’n lompe lichaam. Z’n broek is van verschoten fluweel. Z’n schoenen heeft-ie uitgetrokken.
De dochter van de schooljuffrouw kijkt twee hoofden boven hem uit. Ze is lang, mager, met reuzenhanden, ’n spits, vinnig neusje en ’n grooten mond met gele tanden. Roem-roem-roem-roem. Elegant houdt de boer z’n eenen boezeroen-arm om haar magere taille. Den anderen heeft-ie kunstig naar achter gebogen, met de palm van zijn hand naar buiten en de hare er in.
Roem-roem-roem-roem.
Weer ’n boerenjongen met ’n boerenmeid. Die houen elkaar weer bij de schouders. ’n Stompje sigaar priemt tusschen zijn knoedelvingers op haar rug. De gezichten zijn roodzweetend, moe van ’t dansen en drinken.
De heupen schokken zinnelijk bij elken hoek. Roem-roem-roem-roem. En dan neemt-ie opeens ’n zet, in ’n rechte lijn, zij achteruit heupend, alsof ze [128]angstig wegdribbelt—hij, toeloopend met slofpasjes, d’r dringend naar een hoek, maar dan weer in ’n draai verder, zweetend, vermoeid, met ’t sigarenstompje priemend tusschen de vingers.
Roem-roem-roem-roem. Roem-roem.
Nou draaien d’r twee vrouwen, ’n dikke, paarse met boerenkap, gouden ijzers en uitzwellende heupen en ’n bleek meisje met groote bruine oogen, die probeert in de maat te blijven.
Bons. Ze worden aangeschokt, weggebuffeld door ’n boer op fluweelen toffels. Stevig heeft-ie z’n boerenmeid vast. Pootig trapt-ie met z’n hielen en slaat ze aan tegen z’n broek. In z’n eene hand walmt een inbrandende sigaar. Zij schobbert verhit mee. D’r geelbruine, gepolijste haar is hoog opgenomen. Groote koperen knoppen glimmen in d’r rooie ooren. Zijn zweetende zwartachtige hand pleistert op haar witte jakje, dat er in rimpels en plooien onder fletst. De zware baleinen van d’r corset steken uit en ’t vergulden kruisje aan de koperen ketting bengelt en hupt aan d’r hals.
Achter staan d’r twee stil, die óp zijn. Da’s ’n rijke met ’n nieuwe meerschuimen pijp. Mollig wrijft z’n knuisthand om de dikke taille van de vrouw.
En dan komt d’r weer ’n veldartillerist met kort geschoren rood haar en ’n verdikten neus.
Roem-roem-roem-roem. Roem-roem.
Een aangeschoten boer cancaneert in z’n eentje. Eerst wiebelt-ie naar de muzikanten en blert: „Hier... hebbie... nou... die kleine Jan... van Amsterdam... die... nà-àkend op... die wereld... kwam”...
Dan krijgt-ie op eens ’n bezeten ingeving, kijkt met de oogen vèr-weg, in ’t vage, staat stil, klapt in de handen en doet ’n balleteuse na. Z’n oogen verstarren, levenloos, ’t lichaam wringt zich in bochten [129]en met de groote handen beweegt-ie sierlijk de denkbeeldige tullen rokken. Z’n plompe voeten gooit-ie op, in de hoogte, buigt in, staat weer op en probeert op z’n teenen te loopen. Roem-roem-roem-roem.
Eventjes ’n paniek. ’n Papieren lampion vliegt in brand. De stukjes gloeiend papier dwarrelen weg in de zwarte schaduwen van ’t dak.
Roem-roem-roem-roem.
Tegen den wand, onder de ruif, zitten de kijkers, aangedrukt tegen elkaar, de hoofden in één richting van belangstelling. Eerst ’n kind met ’n omslagdoek, bleek onder de roodte van den doek. Dan ’t hoofd van ’n jongen boer, met ruwe boersche trekken. ’n Pauweveer steekt in z’n hoed. Z’n boord is weggesmolten. Z’n lippen zuigen op ’n verpruimd eindje sigaar.
Dan ’n beenige rooie kop, onder ’n grijze klep-pet, lacherig toegedraaid naar ’n vrouwengezicht onder ’n bruinen hoed met blauwe blommetjes. Een glas limonade lept naar d’r rooie, dikke lippen. Dan weer een infanterist, bedaard rookend. Dan weer een boerenmeid.
Roem-roem-roem-roem. Roem-roem.
„Hopfalderiere, hopfaldera!”
Twee komen d’r binnen hossen, twee mannen, die aan ’t walsen slaan, bonkend tegen paren. D’r sigaren spatten tegen de japonnen. Vonken dwarrelen mee in de draaiing.
Roem-roem-roem-roem.
De lijven schokken, de beenen trappen. ’t Zand op den grond sist en kraakt. Roem-roem-roem-roem.
Even uit. De muziek zwijgt. De paren staan stil, puffend en zweetend.
Maar het basje beukt weer tegen ’t lichaam van z’n bas. [130]
„Stilte! stilte!”
De pistonnist schreeuwt schor in den grijzen walm: „Nou nog een dubbelde Duitsche polleka toe, voor je centen! Vasthouen! Vasthouen! Kom maatje! Kom nou! Even goed je dubbeltje! Kom jongelui, vooruit!”
De viool snerpt de melodie weer in.
De piano piengelt.
Het basje zaagt en sjouwt.
Roem-roem-roem-roem. Tidididi-dididididididi! Roem-roem.
De veldwachter komt eens kijken aan de deur, neemt z’n pruim uit z’n mond en drinkt ’n glaassie bier.
’n Joden koopmannetje, met bruinen ringbaard, krommen neus, listig zwarte oogjes, vent langs de zitplaatsen.
De boer, die gezongen heeft van „Hier... hebbie... nou die kleine Jan”—, kijkt naar het plankje met chocolade-tabletten en amandelen, dat de koopman voor z’n buik draagt.
„Wat hé-jij daar in je klauwen?” snauwt-ie met al de brutale, logge zekerheid van ’n sterken boer met ’n mes-op-zak.
„De khoopman heit van alles,” lacht het joodje, zachtjes, verlegen, bang voor ruzie.
„Wat kost dàt. Nee dàt, hengst!”
„Mhaar tien centen.”
„Tien centen? Tien centen! Ga je weg, hengst!”
En dan sluipt ’t joodje angstig verder.
Roem-roem-roem-roem. Roem-roem.
De veldwachter pruimt en kijkt gemoedelijk toe.
De rokken zwiepen om de beenen, de voeten klotsen, de sigaren lichten, de walm spiraalt op.
Tididi-dideredi... Roem-roem.
Buiten blerren ze „Hupfalderiere!... Hupfaldera! Heise! Heise! Heise! Hopsaaaaasa!” en ze schreeuwen [131]van de boertjes die ’t gewonnen hebben en dan weer „Heise, heise, heise, hopsasa!”—en in de groote schaduwen van ’t stille dak, aan de groote binten schemeren de lampions en walmt de schommelende lamp.
Roem-roem-roem-roem. Tiderididi. [132]
Een uur nadat ze gekomen waren stierf hij, zonder ze te herkennen.
Zachtjes dee zij de alkoofdeur dicht, ging zitten huilen in den doorzeten leunstoel.
„Loop nou zoo niet heen en weer. Je maakt me zenuwachtig!... Hoor je me niet!”
„Jouw, jouw schuld.”
„Wàt mijn schuld? Wat, wat, wàt?”
„Dat weet je wel. Jij wou niet buigen.”
„Nee.”
„Nou zijn we nét te laat gekomen!”
„Waar is dat schepsel gebleven?”
„Ze is weggegaan.”
„Dat béést, dat schaamtelooze”...
„Stil wat.”
„Woonde ze bij ’m in?”
„Ja.”
„Ze kan toch niet terugkomen?”
„Dat zal ze wel niet.”
„Heb je met d’r gesproken?”
„Eventjes.”
„Wat zei ze tegen je?”
„Niks.”
„Niks?” [133]
„Ze huilde.”
„Heb je d’r gezegd, dat ze d’r boeltje most pakken?”
„Nee.”
„Waarom niet?”
„Ik had meelij met d’r. Je had d’r moeten zien... Zoo bleek. Zulleke gezwollen oogen.”
„Kan me niks schelen. Jullie bent allemaal ’t zelfde.”
„Spreek wat zachies Marie... Denk an Jan”...
„An Jan... An Jan... mijn arme jongen!”
„Laat de alkoofdeuren dicht, kind... D’r valt niks meer an te veranderen”...
„Mijn arme jongen... Dat-ie me niet herkend heeft!... ik ben toch z’n moeder!”
„Goed zoo. Huil maar is uit”...
„Als-ie niet dat mensch ontmoet had”...
„Zachies wat”...
... „Zouen we d’r eerder van geweten hebben, had ik ’m kunnen oppassen.... had jij ’m kunnen oppassen!... Wie heeft getelegrafeerd?”
... „Zij.”
... „Zij?”
... „Ja.”
... „Had ze ’t niet eerder kunnen doen?”
... „Ze dorst niet.”
... „Waarom niet?”
... „Omdat... Laat ik je ’t maar liever niet zeggen, Marie.”
„Wat was d’r dan... Maak me niet ongeruster.”
... „Omdat... omdat Jan ’t niet wou.”
... „Wou hij ons niet meer zien.”
... „Nee.”
... „Dat beest, dat schèpsel!”
... „Zachies, zachies!”
„Heeft zij je dat gezegd?” [134]
„Ja.”
„Dan heeft ze je voorgelogen... Dat kàn-die d’r niet gezegd hebben... Zou-die z’n eigen ouwers”...
„Ze heeft me nièt voorgelogen.”
„Hield-ie dan zóóveel van d’r?”
„Kind, kind... ik heb je zoo dikwijls gezegd.”
„Hou je mond! ’k Wil niks weten... smijt dien hoed uit de kamer!”
„Marie, Marie!”
„’k Wil niks van die vrouw zien.”
„Laat ’m liggen, kind... Denk an Jan die”...
„Mijn arme jongen, mijn eenige jongen!.. Dat-ie zoo vroeg sterven most!... Waarom is d’r ’n God op de wereld... als jonge menschen zoo weggehaald worden!”
... „Dàt maakt me niet ongelukkig. Ik heb berouw dat ik naar jou geluisterd heb... Wat dee je me op te stoken... Nou is alles te laat.”
„Berouw? Berouw? Had jij willen hebben dat-ie die meid, zoo’n van de straat opgeraapt schepsel getrouwd had?”
„Waarom niet, waarom niet!”
„Ben je krankzinnig geworden!”
... „Nee niet krankzinnig!... Wat heb jij nou bereikt?... Nou hebben ze tòch samen gewoond, samen geleefd als man en vrouw... En zijn wij als vreemden hier gekomen... net te laat... net te laat”...
„In Godsnaam.... beter dàt dan zoo’n gemeen schepsel tot je schoondochter.”
„Maar hij hield van d’r!.... Wat doe je?.... Wat doe je?.... Laat dat staan, Marie!.... Verander niks an de kamer.... Jan ligt d’r.... Foei!”
„Heerlijk! Lekker! In duizend stukken! Zoo! Zoo! Zoo!.... Ik wil geen portretten van dat schepsel hier zien!” [135]
„Daar staat ’r nog een op den schoorsteen.... Op zijn schrijftafel staat er nòg een.... Nee blijf ’r af! Ik wil niet dat je het verscheurt!”
„Laat me mijn gang gaan!”
„Nee! Blijf’r af!.... Kom toch even tot jezelf!.... Het heele portret staat in gedroogde rozen.... Voel je niet hoeveel Jan van d’r gehouen moet hebben”....
.... „Drie portretten.... van zoo’n leelijk schepsel.... Kijk die oogen is.... en dat gemeene lachen!.... Zet ze dan weg, als je niet wil dat ik ze verscheur!”
„Spreek wat zachies.... Denk toch dat je kind dood is”....
„Mijn arme, arme jongen.... Als ik d’r geweest was zou-ie ’n goeie oppassing gehad hebben.... zou ik ’m beter gemaakt hebben.... Zoo’n slordig schepsel.... Overal slingert d’r goed.... Daar ligt ’n doos met poudre-de-riz.... Ze poederde zich! Ze poederde zich, zie je dat?.... Daar, onder den stoel, dààr, staan d’r muilen.... ’n Fijne madam!.... chevreau-leer met goud, met hooge hakken!.... Heb je mij ooit zulke dingen zien dragen?.... Hier heb je weer haarspelden.... Wat is dat?.... Nee maar kijk nou is.... Ze verfde zich.... Lippenverf.... Zoo’n gemeen”....
.... „Zachies wat”....
.... „Spreek jij maar zachies, als je ziet waaran onze arme jongen zich vergooid heeft.... Heb je nog meer bewijzen noodig?.... Kijk is in die kast.... Wat ’n sjiek.... allemaal van ons geld.... Ze mot direct d’r boeltje pakken, versta je? Ik wil die dingen geen minuut langer in huis hebben!.... Geplunderd heeft ze’m! Geplunderd! Zoo’n gelukzoekster! Zoo’n vies schepsel!”
„Marie zou je ’r nog is an willen denken dat in de alkoof”.... [136]
„Dood is-ie! Dood!.... Geen woord heeft-ie meer voor ons over gehad! Z’n eigen moeder! Z’n eigen vader! Waarom ben ik niet dood gegaan!”....
„Ga nou naar het hotel terug, kind.... Het rijtuig wacht.... Je kunt hier niks meer doen. Hier is je mantel”....
„Nee! Ik ga niet alléen.... Je mot meegaan!”
„Ga vast vooruit. Ik wil alles sluiten—nog ’t een en ander regelen.”
„Dat mensch is nog hier.... Je wil met d’r praten.”
„Nee. Ze is weg.”
„Mijn arme jongen! Mijn beste Jan!.... Vergeef ’t me! Ik ben slecht voor je geweest! Ik meende ’t zoo goed.... Mijn lieveling!”
„Doe de alkoof nou dicht. Wat geeft het of je hem nog langer ziet.... Zal ik je naar ’t rijtuig brengen?”
Dicht viel de huisdeur. Het rijtuig ratelde lawaaimakend weg. Op zijn teenen liep hij naar een deur, achter in de gang.
„Juf.... frouw”....
Ze opende al.
„Mijn vrouw is weg, juf... frouw”...
Zonder te antwoorden, liep ze hem voorbij, de kamer in, naar de alkoof en begon den dooie te zoenen.
„Laat ’m liggen... wees u bedaard... juf... frouw”...
Stil lag ze met het hoofd in de kussens.
Ze leek wel dood.
„Ga u liever zitten... u mot u niet zoo opwinden... juf... frouw”...
Ze bewoog niet.
„’t Is toch beter... júf... frouw... dat u heengaat... U kunt toch niet hier blijven. Het huis mot gesloten worden... Kan ik u soms helpen? Hoort u me niet, juffrouw?... Juf... frouw!”... [137]
„Ik hoor ’t.”
„... Wil u soms wat goed meenemen, voorloopig?... Morgen of overmorgen zal ik u alles zenden... als u mij uw adres opgeeft”...
... „Mijn adres... O ja... Ik mot hier weg.”
„Kan ik u soms helpen?”
„Dank u. Ik heb alles.”
„Gaat u nou van het bed weg... juf... frouw”...
„Ja.”
„Wil u soms wat drinken?”
„Nee... Waar is mijn hoed?”
„De hoed... Waar is de hoed?... O, hier op den grond... Asjeblief juffrouw.”
„Dank u.”
„Heb u geen mantel?.... ’t Is frisch buiten.”
„Nee. ’t Is zoo goed.”
„Doet u nou de alkoofdeuren dicht, juf... frouw.”
„Ja... Zie ik ’m nou voor ’t laatst?”
... „Ja... juf... frouw... U begrijpt dat ’t moeilijk is... om u... als hij begraven wordt”...
„Ja... Is-hij kalm gestorven?”
„Hij heeft ons niet herkend... Zoen ’m niet meer... ’t Is niet goed dooien te zoenen, juffrouw.”
„Goeien avond, meneer.”
„Dag juffrouw... An welk adres motten de kleeren...?”
„Dat weet ik niet.”
... „Wat gaat u nou voortaan beginnen, juffrouw?”
„Dat weet ik niet... Goeien avond, meneer.”
„Goeien avond, juffrouw.” [138]
Lentemorgen.
Warm scheen de zon door de loovers.
Het veld lag groen, luw-getint, met een stippeling van geel. Niets dan groen en gele hoofdjes van bloemen. Het zonlicht deinde er zachtjes over.
In de verte, uitgebeten in de heldere lucht, de dorpstoren, priemend omhoog met de puntigheid van een naald.
In de verte óók het vriendelijk lichten van zon, overal zon, warme zon.
In loovers tjilpten vogels. Het was een geklinkklank van kleine, nazwevende geluidjes, een schel, warm voorjaarsfluiten, dat wegstierf boven de boomen, maar onder de kruinen bleef als een geur van jeugd.
* * *
Over den grintweg gingen ze.
Zwijgend.
Het hel-wit zomerkleedje met de roode linten kleurde uitgelaten van levendigheid tegen het grijs van den weg, in de mulle schaduw der boomen. Onder den breeden stroohoed wuifde het haar, dansend op den lentewind. [139]
Ze draaide een bloem in de handen. Den stengel had ze stuk geknepen.
Donker liep hij naast haar. Zijn rotting veerde aan tegen de grintsteentjes, die voortstoven als raketten.
* * *
„Lize”...
„Nee... Nee... Zeg niks meer.”
„’k Wou”...
„Nee, nee, Frans.”
„Begrijp je dan niet”...
„Ik bid je... hou op!”
Hij zweeg.
Stil gingen ze naast elkaar.
De steentjes wreven en kraakten, eentonig, zangerig-knarsend onder de voeten.
Een zwerm vinken joelde lawaaiend in ’t gras.
Ze vochten om iets, om een worm.
Anders stilte.
Anders de gouden warme koestering van de zon op de dingen.
* * *
In het dorp, flauwtjes, klepte de klok. Rustige galmpjes kwamen gedragen.
„... Lize”...
„... Ja”...
„Ik moet ’t toch zeggen.”
Vuurrood werd ze. De bloem in haar vingers verplette tot sap. Ze bleef staan.
„... Frans”...
„... Het mág gemeen zijn”...
„... Frans”...
„... Vervloekt!... Dan verbréék ik het engagement!” [140]
„... Frans”...
„... Je maakt ons allebei ongelukkig, allebei, versta je!”
„... Luister nou nóg eens, Frans... Voor het láátst... Ik wil die dingen niet hooren... Hoe kùn je zoo zijn!... Denk je dan heelemaal niet aan haar?... Heb je gister niet gezien, toen ze opzat, hoe bleek ze was... hoe blauw onder de oogen... Had je dan liever gehad dat ze dòòd was gegaan? Als je ’t engagement verbreekt, dan... dan... Durf jij de gevolgen... Doe ’t niet, Frans!... Ik bid het je!... Ik smeek het je!”...
Hij keek haar aan in extase.
„Zeg me één ding... maar eerlijk... Nee je moet me in de oogen kijken... Zeg me... Je houd van mij óók, Lize!”
„Nee.”
„Da’s niet waar!”
„Ik heb nóóit van je gehouen.”
„Nooit?”
„Nee... En ik zal ’t nóóit doen.”
Hij wist dat ze loog.
Zij voelde dat-ie haar niet geloofde.
* * *
Nauwer werd de weg, die door het bosch kronkelde.
Telkens kroop voor hun voeten een lijn van licht, die door de blaren boorde en over den grond streepte.
Ze liepen langzaam in de stilte, kijkend naar dingen die zij niet zagen.
Even door de nauwte van het pad raakten ze elkanders handen.
Ze schrikten.
Omdat ’t zoo stil was, zoo eenzaam, zoo vreemd, [141]zoo drukkend, begon zij weer te spreken, hokkend van angst.
„Ben je boos, Frans?”
„Boos?... Och”...
„Wat is ’t hier stil.”
„Ja.”
„Vreeselek stil”...
„Ja”...
„Waarom zeg je niks?”
Weer raakten de handen.
„God... martel me niet.”
* * *
Nu liep ze voor hem.
Naast elkaar gaan konden ze niet meer.
In zinnelijke bewondering keek hij naar het meisje, naar ’t nekje met krullende donsharen, naar de soepele lijnen van ’t lichaam, naar de voetjes in de kleine schoentjes, met ’t witte der kous even-nog-te-zien.
Hij had haar in z’n armen willen nemen, hartstochtelijk.
Ze waren hier alleen.
Heel alleen.
Maar ze keek om, angstig omdat hij zoo stil was.
Toen begon hij te praten, druk, opgewonden, over allerlei dingen, waarnaar zij niet luisterde.
Zij antwoordde lachend zonder dat hij ’t hoorde.
Ze durfden niet ophouen.
* * *
Bij de greppel werd breeder het pad.
Er stroomde water in, niet veel.
Gister was ze nog droog.
Aarzelend stond zij stil. [142]
„Wil ik je dragen?”...
„Nee.”
„Wil je dan weer terug?”
„Nee.”
In eens, zonder verder te vragen, tilde hij haar op, droeg haar hoog in de armen en stapte door ’t water.
Dicht was haar hoofd bij ’t zijne.
Dicht was zijn mond bij den hare. Ze zag zijn snorhaartjes, vlàk-bij.
Ze voelden elkaars adem, kort, warm, snel.
„Frans!”...
Oogen als van ’n aangeschoten hert keken ’m aan.
Hij beefde.
Hij zoende haar niet.
Aan de overzij gleed zij uit z’n armen.
Zwijgend gingen ze verder.
Alleen in de stilte.
Links lag het dorp met zijn dol-vroolijk gegloei van roode daken in het effen groen.
Tamme rook-spiraaltjes verwasemden in de heldere lucht.
De kerktoren was grooter geworden.
De haan op den toren stond te stralen als een gouden pauw.
De dorpsstraat slingerde witjes, rustig, glad.
* * *
Bij de huisdeur, in een rieten stoel, zat ze in ’t zonnetje.
Ze kleurde van genoegen.
„Hebben jullie al zóó vroeg gewandeld?”
„Ja.”
„Hebben jullie... ruzie gehad?”
„Nee”... [143]
„Welnee”...
Lize zoende haar, ging het huis in.
Op haar kamer gekomen, bleef ze wat drentelen voor het raam, keek door een kier van de neerhangende jaloezie en zag ze.
Toen wierp zij haar parasol en haar handschoenen op ’t bed, zakte er stil bij neer en begon te huilen.
Beneden klonken de stemmen.
Op haar knieën liggend, de vuist ballend, snikte ze schor, hard-op, heesch...
„... Was je maar dood gegaan... Jij!... Jij!”... [144]
Wies en Mies liepen met Molly langs den Amstel, halfweg Kalfje.
Wies was een dikkert. Ze had een kort, slobberig lijfje. Ze had een hoofd en twee voeten. Dit laatste is zeker niet bijzonder. Maar bij Wies was juist het bijzondere aan het hoofd en de voeten. Het hoofd was dik en paars. De kleine oogjes probeerden listigjes over de bolle paarse koonen heen te gluren. Als brokken deeg, die tegen haar gezicht waren aangekwakt, stonden de koonen, dadelijk gezwollen rondom het stompneusje, gezwollen onder de oogen en nog altijd gezwollen bij de ooren. De twee lijvige, paarse pompoenkoonen werden dus het eerst gezien. Eigenlijk was het hoofd alléén paarse koon, met een neusbobbertje er in, met krentenstipjes er boven en een vleezige mondgleuf er onder. Wies—Mies zei Wiesje. Zij hield meer van Wies,—Wies had groene tandjes. In de dagen van haar jeugd had zij op aanraden van Mies, die een paardengebit had, een tandenborstel gekocht en haar tanden één ochtend met asch gepoetst, maar toen ’t bloeden ging, had zij besloten alles te laten zooals natuur ’t geschapen had.
Wies had niet alleen een hoofd, zij had twéé [145]voeten. Ze liet ze altijd zien. Wat ze er aan had wist ze alleen zelf. Bij voorkeur droeg ze een bovenrok, die te kort was. De voeten schommelden er onder uit, groot en log, stevig en zwaar. Mannenvoeten. Aan dit maagdelijk lichaam waren mannenvoeten. Sommigen zeggen mansvoeten. Mannenvoeten gaat er mee door. Wies had eksteroogen. ’t Valt natuurlijk niet met zékerheid te zeggen. Je zou er de voeten voor in natura moeten zien, maar aan haar wijze van loopen, aan het trapganzig neerklotsen der mannen- of mansvoeten, kon je toch merken dat de manslaarzen niet gemakkelijk zaten. Wies hield niet van hakken. ’t Is een vreemd geval, toch moet ge Falkland op zijn woord gelooven, wanneer hij het feit constateert. Dan nog,—bijna zou ik daarenboven geschreven hebben, wat een verouderde en te superlatieve uitdrukking is—stonden Wiesje’s teenen in Wiesje’s manslaarzen weerbarstig omhoog, gelijk een platgetrapte grashalm, die zich begint op te richten.
Wies was dus, kort en bondig herhaald, slobberig-dik,—ze droeg geen corset—, met vette, paarse pompoenkoonen, neusbobbertje, krentenoogjes en een paar robuste, haklooze manvoeten, die zich aan den teenkant van de aarde verwijderden.
Mies was mager. Ge zult vermoeden dat Falkland hier een fantastisch contrast maakt, maar nog eens op zijn woord, Mies wás mager. Ze was àkelig mager. Te oordeelen naar haar gelaat, mocht verondersteld worden dat ze veel zichtbare ribben bezat. Ze was van een magerte, die pijnlijk schokte naast het weelderig vet van Wies. Ze was mager en réég zich. Ze droeg een zwart schoudermanteltje, dat om haar schouders bengelde als een natte theedoek, die an ’n lijn te drogen hangt. [146]
Mies was bleek, vaalbleek. In haar bleeke gezicht puilden de jukbeenderen, gelijk bleeke klonten op geklonterde amandelvla. Ze had een mageren, gepletten, Griekschen neus en nu ja—al is ’t niet aesthetisch—zachtzinnige randjes rood onder de oogen. Mies was lichtschuw. Ze liep met d’r bleeke, vale, magere gezicht gebogen en vreemd, idioterig lachend, omdat ze ’t volle licht niet velen kon. Als ze lachte liet ze d’r tanden zien. Ze had een paardengebit, een groot, sterk, regelmatig, geel paardengebit. Lachte ze bijzonder lichtschuw, dan kwam óók ’t bloedloos tandvleesch te zien.
Molly was het hondje.
Het hondje van Mies, ofschoon hij ook luisterde naar Wies. Ik spreek daar van „hij”. Dat is minder juist. Molly was een teefje. Om verwarring te voorkomen, zal ik haar tijdelijk mannelijk maken. Molly was een bastaard. Dat wil zeggen: hij was niet bepaald hazewind en niet bepaald fox en niet bepaald taks. Hij had van elk wat. De herediteit der vermenging drukte zwaar op zijn kop en zijn pooten. Meer was van hem niet te zien. Mies pakte hem in een hondendekje als ze ging wandelen, een snoezig dekje van blauw laken met gele randen en roode bandjes.
Ongeveer, luidens deze zeer onmachtige beschrijving, liepen Wies, Mies en Molly langs den Amstel, halfweg Kalfje.
Molly vooruit, snuffelend tusschen het gras en matig dikwijls zenuwachtig neerzakkend op de gespreide achterpooten.
„Is-die nou eindelijk zindelijk?”—vroeg Wies.
„Hij doet niks meer,” giegelde Mies.
„Is-die beter waakzaam?”
„Nou!... as d’r iemand voorbij ’t raam loopt, blaft-ie wel vijf minuten.” [147]
„Da’s wàt ’n rustig idée voor je ’s nachts.”
„Vroeger keek ik altijd onder me bed, om te zien of d’r geen man lag.”
„Verbeel je ’s nachts... ’n inbreker”...
„... Of ’n moordenaar”...
„Mollie—Mollie—Mollie-ie-ie!”
„Wat heeft-ie nou!”
„O lieve God!... D’r zit ’m ’n hond na!”
Mies en Wies stonden stil. De wind waaide d’r rokken strak-weg.
Molly werd achtervolgd door een bruinharigen, leelijken, beslijkten straathond, die met beminnelijke welwillendheid, niet te opdringerig, integendeel met iets gentleman-achtigs in zijn gedragingen, haar—zegge Molly’s—achterpooten en staart liep te beruiken. Molly, beangstigd door die toch wel wat onvoegzame gemeenzaamheid, draaide zich eerst om met vertoon van nijdige, witte tandjes, maar de straatvlegel nam er geen notitie van en draaide mee, al naarmate Molly draaide. Kittig vluchtte Molly over een plank, over een sloot en liep aan de andere zij van ’t water Wies en Mies te gemoet met den straathond à la suite.
„Mollie-Mollie-ie-ie-ie!” riep Mies.
„Wil je weg gaan, vuil beest!” riep Wies, die met haar parapluie hevige bewegingen verrichtte.
Goedig keek de vreemde naar de ongetrouwde meisjes aan de overzij, naar Wies’ pompoenkoonen en Mies’ paardengebit, bleef éven wijsgeerig op een afstand zitten, maar hernieuwde daarna zijn eerbiedige hofmakerij.
„Kischt! Kischt! Kischt!”
„Mollie-Mollie-Mollie-ie-ie!”
„Wil je weggaan, smeerpoes!”
„Kischt! Kischt!”
Molly nam intusschen een verdedigende houding [148]aan, bromde en knorde als een tijger. In kringetjes sloop de bruinharige rond haar, schoot plotseling ongeduldig toe, pakte Molly in haar blauwe pakje en gromde op zijn beurt.
„Kischt! Kischt!”
„O Mollietje! Engeltje! Schatje!”...
Molly deed wat menschelijk te begrijpen is: ze liet zich vallen, plaste met de van heriditeit getuigende pootjes in de lucht en begon een langgerekt, erbarmelijk gejank.
„Wacht! Ik zal jou krijgen!”
Op den weg lag een oude schoen. Wies pakte ’m beet, voorzichtig, bij een onbeschimmeld plekje, mikte en wierp ’t instrument naar de overzij op ’t weiland.
Lobbesachtig, met eenige verbazing, wát of die twee juffrouwen met zijn zaken te maken hadden, keek de vieze op.
„Kischt! Kischt!”
De schoen had hem niet geraakt. Voorzichtig, maar vastberaden ging hij voort met de beruiking van het hondendekje, dat hij belangrijk scheen te vinden, terwijl Molly, bibberend, met ingehouden najankertjes, zich niet langer tegen de kennismaking verzette.
„Durf jij over de plank?”
„Ik?... Nee”...
„Ikke ook niet”...
„Daar ligt een steen.”
Weer mikte Wies.
Raak!
De viezerik jankte nijdig en schoot een end ’t weiland in.
„Mollie! Mollie-tje!”
„Psst! Pischt! Pischt!”
Daar kwam die, holde over de plank, rende naar [149]Wies en Mies en sprong met z’n beslijkte pooten tegen Mies’ gespikkeld pakje.
„Ach schatje, wat zie je d’r uit!”
„Kijk ’t kleedje van het engeltje is toegetakeld zijn!”
„... ’t Is heelemaal bedorven... Ja, je bent mijn schatje... mijn Habbelebabs... mijn pief-piefie... Kom nou maar mee an ’t kettinkie... Nou zullen ze je geen kwaad meer doen.... die vieze leelijkers!”...
Wies en Mies waren ontdaan.
Maar nou zakte ’t weer en wandelden ze verder langs den Amstel,—het slobberig dikkertje met de paarse pompoenkoonen, ’t neusbobbertje, de haklooze manvoeten en de magere bleeke, lichtschuwe met ’t paardengebit.
Aan ’t kettinkje sjokte de hond, achter de ongetrouwde meisjes. [150]
Hij deed het.—Het gebeurde in een minimum. Hij was dood.
Eerst kwam de vrouw op de kamer, frisch van de wandeling. Ze keek naar ’t lichaam, liep gillend heen. De vader kwam ook, krijt-wit, bevend. Achter hem gluurden de dienstboden, in een groote begeerigheid om het lijk te zien.
De dokter constateerde den dood.
De kist werd besteld.
Een kleine annonce kwam in de krant: ... „Tot onze innige droefheid overleed gisteren, na een korte ongesteldheid, onze”...
Nieuwsgierigheid, meelijdend gekakel, vloekende kwaadaardigheid walmden door ’t stadje.
Maar hij was dood.
Op den begrafenisdag stond de rouwkoets voor de deur. De zwarte kast wiebelde tusschen de stoffige wielen. Slap hingen draperieën en franjes naast verzilverde doodskoppen. Als een zakkendrager, rond gebogen, dommelde de koetsier op den bok. De paarden knabbelden op de gebitten, trappelden saai onder de warme, drukkende dekken. Om de koets, voor de huisdeur krielden menschen, buren, voorbijgangers. Ziekelijke nieuwsgierigheid [151]was op de tronies. Ze verdrongen zich fluisterend. Ze keken met schuwheid naar de leege holte in de koets, waar de kist moest kommen. Dicht tot elkander schuivend, praatten ze. De een sprak kwaad over den dooie, de ander had het lijk gezien, beschreef de akeligheid van het verminkte hoofd. Aan de overzij hadden ze ’t over ’t aantal koetsen, dat rijk en arm allemaal motten sterven, over de weduwe, over de famielje. Een agent hield de ruimte voor de deur vrij.
’t Duurde lang eer de kist kwam. In de brandende zon hing de menigte te braden op de stoep, opdringend, met de ongure nieuwsgierigheid van menschen, die graag met ’n dooie zien sollen.
Maar nou kwam-die.
Klots, klots. De dwarshouten worden in de koets gelegd. Boem. Een benauwde dreun. De kist glijdt in den wagen. Het zwarte kleed flapt over de houten wanden... ’n Beetje meer aftrekken Dirrèk...
Dichter dringt het volk. ’t Wil ’n naakt hoekje van de kist zien. Nou praten ze zachies over de kransen, over de blommen.
Allee! Hoert!
De lijkwagen trekt ’n endje op. De eerste koets rolt voor. De nieuwsgierige massa duwt en dringt om de bloedverwanten te zien, te kijken wie of d’r nou ’t meest huilt, wie of d’r ’t bleekst is.
... Dat sel de vader sijn... die met z’n geplakte hare... Nietes... Wellis... Nietes... Hou nou je bek... Is ’t gedaan van achteren?... Hou je poote thuis, lamstraal... Verrek nou...
Langzaam sukkelt de stoet voort. Vóorop de dooie man. Achteraan de koetsen met netjes in ’t zwart, met witte dassen gekleede menschen. Als ’n zwarte slang, waggelt hij naar ’t open gat in [152]den grond, naar ’t plekje omwoelde aarde, waar ze den dooie onder wat schoppen heetgebrand zand zullen verstoppen. De kinderen sjokken nog een eind mee. De voorbijgangers blijven staan, kijken om, tellen de koetsen, gaan verder. De tram stopt even. Achter de ruiten laten de burgerjufs ’n oogenblik d’r emmer met aardappelen of d’r handwerkje staan.
Een uur later komen de koetsen voor het sterfhuis terug. Boven in de huiskamer, nemen ze gedempt-sprekend afscheid, loopen op de teenen op het Smyrnaasch.
... „Hou je maar goed, meneer... Kom, niet ’t hoofd laten zakken... Sterkte mevrouw...”
Buiten stappen ze weer in de koetsen, gaan naar huis, of slenteren in clubjes naar ’n café. Nou ’t lijk niet meer boven aarde staat, spreken ze vrijuit. Dikke oom kan geen medelijden hebben met iemand, die eerst zijn zaken in de war stuurt en er zichzelf dan kort en bondig uithelpt. Dà’s een lafheid, een gemeenheid, een verregaande karakterloosheid. Als je fatsoenlijk man ben, laat je je vrouw niet zoo berooid achter. De familie zal d’r natuurlijk weer voor moeten opdraaien. Natuurlijk de familie! Neef is mee naar ’t graf gegaan pour sauver les apparences. Inwendig vond-ie ’t beroerd om de laatste eer an iemand te bewijzen, die zóó de familie in opspraak bracht. „Hij” had zijn zaken bijtijds dienen bloot te leggen. Ze zouen ’m dan geholpen hebben. Hij zou ’t zeker gedaan hebben. Maar zúlke krankzinnige uitersten! Nommer drie had allang gemerkt, dat er iets mis was. Hij vond den dooie rondweg een ploert.
’t Was heel mooi, om van dooien niks dan goeds te zeggen. Dat ging zoover ’t voeten had. Hij hield er van „zijn meening te zeggen”. ’t Was een infamie! Waarom was „hij” niet failliet gegaan? Wat [153]stak d’r voor schande in? Zag je niet dagelijks de grootste huizen springen? Lag ’t niet voor de hand om weer van voren af aan te beginnen, met hulp van de familie? Hadden ze niet voor ’n fatsoenlijk accoordje kunnen zorgen? Nummer vier wou absoluut geen kwaad spreken, maar hij was toch positief door den dooie opgelicht die hem nog geen twee maanden geleden een paar mille te leen had gevraagd. Nummer vijf zou „hem” een man van karakter hebben gevonden, als hij had blijven leven. Daartoe was meer moed noodig dan zich dood te schieten, wat feitelijk elkeen kan.
Op de Beurs was het nieuws den eersten dag rondgegaan. De crediteuren waren verontwaardigd. Cijfers, dikke, vette cijfers werden genoemd. Er was een algemeene verbittering. De solide beursmannen, die geld aan „hem” verloren hadden, waren kapot van zoo’n geval. Anderen die wat aan „hem” verdiend hadden, redeneerden en beweerden dat je van een zaak alles moet weten voor je aan ’t veroordeelen gaat. Hooggeboorde leegloopers liepen druk-gesticuleerend langs de pilaren. Ze wisten bijzonderheden. Er waren ook grappenmakers. Een had een woordspeling gemaakt op den naam van den dooie... Hahaha!... Wat? Nou, wat?... Nee, mis!.. Hahaha!.. Goeie, zeg... Flauwe bliksem!...
De Beurs spoog het nieuws in de stad... Heb je gehoord van...? Van...? Wat zegje d’r van?... Leppend van d’r glaasjes, bij ’t geratel van dominosteenen, in aangenaam weelderige stemming, zaten ze gehokt, onderstellingen makend, sprekend over „zijn” privé-leven... Wie heeft d’r dubbel-zes?... Kom praat nou niet... Dibbels, jouw beurt... Maar dan begon d’r weer een. Ze waren ’t allemaal eens. Hoe kòn je van opinie verschillen? ’t Was niet [154]alleen laf, ’t was onmanlijk om zóó je jonge vrouw achter te laten. Hij had behooren te bedenken, dat een man plichten heeft. Als jonggezel was-ie meester van z’n leven... Maar getrouwd en nog geen jaar getrouwd... Was ze niet ’n juffrouw ††† van d’r van?...
Precies. D’r vader was resident in Indië geweest. „Hij” had een goed huwelijk an d’r gedaan. Ze hadden d’r hart te hoog gedragen. Overal nummer een. Als de zaken misloopen, mot je de tering naar de nering zetten. De vorige week waren ze nog in ’t Concertgebouw geweest. Vroolijk as ze waren! En nou ’n smerig bankroet. Een makkelijke manier om je van je schuldeischers af te maken. Een geluk dat d’r geen kinderen waren. Wablief? Geen kinderen? D’r most wel degelijk een op komst zijn... Wat ’n schooier toch! Wat ’n patser!
’s Middags, an tafel, spraken ze d’r verder over. Eerst werd ’t zacht an de vrouwen verteld, schudden die ’t hoofd. Dan, kwam de lust om méér te weten, werd er lief, meelijdend geredeneerd, een sinaasappeltje geschild en over de vrouw gepraat, dronken ze zoete thee en werden de toiletten, de „sjiek” van „haar” behandeld.
Wat een luxe in dat huishouden!
Wat een verspilling!
Zoo’n vrouw most ’n man ruïneeren.
Dat had je bij Indischen, die smeten altijd met geld. Daar was geen kruid voor gewassen.
Maar wat een schrik, hè, wat een angst... om... zoo... je... man... dood... te vinden... Hè! Hè! Hè! ’t Was om te besterreven. Z’n heele kaak kapot!... Hè! Hou nou op alsjeblief met je angstige verhalen! Hè! Hè! Koos, wil je hebben da’k vannacht geen oog dicht doe!... [155]
Bij de rood-lichtende lamp las ze. Ze was aan het derde hoofdstuk: Een stormachtige nacht.
„Daar knalde een pistoolschot; de edele chevalier struikelde, en scheen op ’t punt om in de knieën te zinken—doch neen, hij vervolgde zijn weg, wankelend, als iemand, die beschonken is, maar toch snel genoeg om in de duisternis verdwenen te zijn, eer de man, dien hij had willen verderven, hem achterhalen kon...
„Een wanhopige gil hield den vervolger terug in zijn loop: was dàt de stem zijner vrouw? O God, had hij haar getroffen! Haar, die hij ten koste van goed en bloed zou willen behoeden voor ongeluk en schande? Sidderend van zielsangst wankelde hij naar de plek waar de twee vrouwen zich bevonden.
„Goddank! zijne Julia was ongedeerd. Bleek, bèvend, doch behouden stond zij daar, als een beeld, zoo roerloos. Céline lag bezwijmd aan hare voeten in ’t vochtige gras.
„„Violet?” brengt de man met moeite uit. „Violet! hoe komt zij hier? Wie was die—die—andere, die man?” Zonder te antwoorden buigt...”
Tik. Tik. Tik... [156]
Tien uur.
„Jassus... Hoeveel bladzijden nog eer ’t hoofdstuk uit is... Nog vijf... Eerst uitlezen...”
Wèer in de hurkend-liggende houding, gejaagd, las ze verder. Bij het slot: „Ga! Ik zal u straks alles verklaren!”—lei ze een draadje rooie wol in het boek, sloeg het dicht en nam het naaiwerk weer op.
Het was muf in het atelier. Ze zat naar de ramen gekeerd, vlak bij de lamp, die aan een kant heel scherp het fijne gezichtje belichtte. Het zwarte haar stond in een wrong hoog-op. Ze had er een kleur van gekregen. Terwijl de vuil-bruine handjes rap aan ’t werk waren en de naald heen en weer vloog als een glinsterend motje, dacht ze aan Violet en Céline, aan den chevalier en den edelen man. Als ze nou hard doorpikte kon zij den zoom om half elf hebben gelegd, dan nog drie knoopsgaten, dan was ze d’r.—Wat je dat opwond! Je wer d’r koud en warm bij! Zulleke heerlike mense, die allemaal zulleke echte, zulleke heerlijke avonturen hadden. Wacht eventjes. Effen den zoom vouwen. Zoo. ’t Was toch mooi goed. As je ’t over je been streek was ’t zoo glanzig as zij. Nou verder. Wat ’n zonde dat’t nog niet af was. As ze eerst d’r taak had klaargemaakt, kon ze nou lekker in bed leggen lezen. Nou was ’t laat voor niks geworden, deeën d’r oogen pijn. Hoe zou ’t afloopen met Céline? Ze was pas an de 52ste bladzij. Zou ze eventjes van achter kijken? Nee, jassus, schaap, werk nou door. Wat staken d’r oogen vanavond. Wacht, even betten. Zoo voelden ze frisscher.
’t Was ’n lange zit, wat? De andere meissies hadden ’t veel pleizieriger. Die gingen om negen uur weg, hadden pret in de Kalverstraat, kwammen in de lucht en leien nou te slapen. Maar je kon d’r niks an doen. De een was zus, de ander zòo. Ze [157]zat toch wel lekkertjes, zoo in het warme atelier. As de andere meissies d’r waren, was ’t wàt lollig. Wat had die Lise zich angesteld vanmiddag. Achter den rug van de juffrouw had ze bakkussen getrokken om van om te vallen. ’t Was wel een grappige meid, maar ze stelde zich toch an as een mal dier as ’t Zondag was. Griet was ’n akelig spook. Wat ’n onuitstaanbaar dierage, om an de juffrouw te klikken dat ze d’r mouw dichtgenaaid hadden. Dat had je altijd bij rooien. Jassus, al elf uur! Wat die tijd toch vloog. As de juffrouw morgen kwam, zou ’t weer mis zijn. De knoopsgaten mosten af. Sjiek kostuum. Zóó ’n Zondagsche jurk. Wat zou Lise ’n giftige oogen opzetten!
Zondag was toch maar ’n dag om te zoenen. As je elken dag van ’s morgens negen tot ’s avonds tien zat te pikken, was ’t goddelijk as je Zondagmiddag tot acht uur uit mocht. De juffrouw was wel goed en vijftig cent zakgeld in de week met vrijen kost was goed betaald, maar je was toch blij as je in de lucht kwam. Nou had ze drie gulden gespaard. Lise, die een daalder verdiende, omdat ze zestien was, versnoepte alles. Die had altijd een toetje met zoetigheid. As je vriendin met d’r bleef, stopte ze altijd toe. Maar ze was zoo’n jongensgek. Ze maakte afspraakies. En de jongens deeën zoo gemeen. Jassus. Nou nog èèn knoopsgat. Hè, wat staken d’r oogen. Morgenavond kreeg ze d’r tien stuivers. Dan kon ze klaar zijn met „Céline’s beproeving”, zou ze „De gevloekte” huren, dat net zoo prachtig most wezen als „De bleeke gravin”.
Met gezwollen oogen werkte ze door. Het licht was rooder geworden. Eindelijk lei ze ’t kostuum neer, zocht nog wat wol uit een pak van de groote stellage, dee de kast open en nam het bord met de boterhammen, dat de juffrouw voor d’r klaar had [158]gezet. Alweer boterhammenworst!... Dat zag je al uit de verte... Natuurlijk! Mààr tien cent het ons. Je mocht nog dank-ie zeggen as je d’r wat opkreeg. Zoo. Nou ging ze d’r nog éven voor zitten. Hè! Dat was nou je heerlijkste uurtje. Vroeger at ze d’r boterhammen in bed. Maar dan lag je den heelen nacht op de kruimels.
Nou was ’t hier om niet naar bed te gaan. Waar was ze gebleven? O ja, bladzij 52. Een nieuw hoofdstuk: Kassia, de getrouwe en vertrouwde. Nou eerst een hap in de boterham...
Smakkend en lang kauwend over elken hap, om maar te rekken, die heerlijke gezelligheid, om te eten terwijl je las en je niet gestoord kon worden, begon ze weer aan den roman, bleef doorlezen en pikte de kruimels van ’t bord.
Tik. Tik. Tik. Tik...
Was ’t al zóó laat? Precies. De klok ging precies. Buiten speelde ’t net. Nou gauw uitkleeden. Zoo. Nou de nachtpon. Nou d’r haar. Nou kon ze weer lezen.
Terwijl zij het haar kamde, las ze door, hield op met kammen en verslond de regels. De kam lei naast het boek... Het was om den heelen nacht op te blijven...
„En de vrij gebleven hand tastte onder ’t hoofdkussen, en haalde een blanken dunnen dolk te voorschijn, en nogmaals sprak Julia, met heesche, sissende stem: „Straffen zal ik—ze—en—mijzelve!” En bij elk woord daalde de scherpe dolk neer in de borst der oude vrouw, en toen de doodsangst deze kracht gaf om zich los te rukken, toen een gillend noodgeschrei de huisgenooten bijeen riep, toen daalde die dolk nogmaals neer; en de blanke hand stiet hem krachtig in de met juweelen en kanten versierde [159]borst,—juist dààr, waar de diamanten vlinder vonkelde...”
Tik. Tik.
Nee, nou zou ze uitscheien. ’t Was, allemachtig, half twee.
Ze dee de alkoofdeuren open, zette de lamp voorzichtig op een stoel bij het bed en kroop er in. Nou nog éventjes.... vijf minuten maar. Met dikke wallen onder de oogen las ze door. Het atelier met de stellages lag in het schemerdonker. Het volle licht viel op het bed, op het fletse, vermoeide gezichtje, op het zwarte haar, op de vuilbruine handjes, op het gele beduimelde boek.
Maar nou kreeg ze tranen in d’r oogen....:
„Gewond, voor ’t leven verminkt, doodziek, zag Céline hem weer; hèm, haar echtgenoot voor God, den vader van haar pasgeboren kind.”
Hè, wat was dat miseràbel. Waarom most-ie nou doodgaan? Je kon d’r geregeld bij huilen. Wat brandde dat in je oogen op den laten avond. Zou ze nou niet uitscheien?.... Kwart voor tweeën! Maar vijf uur slaap.... Ja nóú was ze moe.
Netjes lei ze het rooie wollen draadje in het boek, op bladzijde 169, draaide de lamp wat lager, blies er in, nog eens, trok het dek op, vouwde de handen en bad: „Lieve God, bewaar mij dezen nacht voor gevaren en onheilen....” [160]
De dokter keek ernstig.
„Niet zoo drukken, dokter!”
„Doet het hier óók pijn?”
„Ja, de heele arm... Hij gloeit verschrikkelijk.”
„Wanneer heeft de hond u gebeten?”
„Gister-middag. Hij speelde in den tuin. Toen-ie me zag, sprong-ie tegen me op.”
„Was hij kwaad?”
„Nee. Uitgelaten. Ik had er eerst niet op gelet. Toen ik begon te schrijven, zag ik eene kleine schram aan mijn hand. ’t Beest is nog jong. Hij heeft me dikwijls met zijn scherpe tanden de huid geschaafd.”
„’t Ziet er leelijk uit.”
„Zou hij hondsdolheid”...
„Wel nee!... Waar is de hond?”
„In de keuken.”
„Roep hem eens.”
„Hec! Hec!”
„Koest! Niet zoo opspringen!”
„’t Is een jong beest, nog geen zes maanden oud.”
„Het dier lijkt volkomen gezond... Was hij niet kwaadaardig, weet u het zeker?”
„Zeker, dokter.” [161]
„Zoo. Dit recept moet je dadelijk laten halen. Je wikkelt je warm in. Tegen den avond kom ik terug.”
„Vanavond nóg eens?”
„Ja. Laten we hopen, dat ’t dan wat beter is. Anders”...
„Anders?”
„... Zou ik den arm moeten afzetten!”
„Ach dokter, doe dat niet. Moet hij zijn heele leven verminkt blijven!”
„Rustig, mevrouwtje. Vanavond kom ik nog eens naar uw man kijken. Het ergste zal wel niet moeten gebeuren.”
Zij liet hem uit.
„Dokter... als ’t niet beter wordt, moet zijn arm dan”...
„Ja mevrouw. Ik maak me werkelijk bezorgd over het geval.”
„O dokter, dokter!”
„Niet huilen, mevrouwtje.”
„Hij kan toch niet dol”...
„Nee, neen! Ik denk, dat de hond kort te voren van het een of ander vuil gegeten heeft... In elk geval heeft er bloedvergiftiging plaats gehad. Laat hem de poeders om de twee uur innemen.”
„Dag dokter.”
„Dag mevrouw.”
* * *
Tegen den avond werd hij onrustiger.
„Richard blijf nou kalm liggen.”
„Ik kan niet. Mijn arm brandt. Steek het licht op! Steek het licht op! Waarom laat je me in het donker liggen?”
„Je droomt Richard... De lamp is opgestoken”... [162]
„Niet waar. Steek de lamp op! Waarom stook je hier zoo! ’t Is om te stikken, om te stikken! Schuif het raam op!”
„Is ’t zoo goed?”
„Steek de lamp op! Waarom loop je van me weg!”
„Hier ben ik, vlak bij je bed.”
„Dat ben jij niet... Jij bent ’t niet... Blijf van me af... Bijt me niet in mijn arm... Laat mijn arm los!”
„Richard! Richard!”
„Het is koud!... Heb jij ’t ook zoo koud? Geef me nog een deken... Ik klappertand van de kou... Ben jij daar Hec? Kom eens hier. Hec! Hec! Hec! Hec!”
In de keuken begon de hond die zijn naam hoorde, te blaffen en met de pooten tegen de deur te krabben.
„Hec! Hec!”
„Laat den hond in de keuken, Richard!”
„Nee, nee! Hij moet hier komen! Ik wil hem zien! Hec! Hec!”
Haast huilend van angst, dee ze de deur open. De hond sprong jankend naar binnen naar het bed, lekte de vrije hand van den zieke.
„Richard, ga nou slapen, blijf nou rustig.”
„Wie ben jij?... Waar is mijn vrouw?... Wat moet jij hier?... Ga weg van mijn bed! Ga weg!”...
„Doet je dat goed?”
Zachtjes lei ze compressen op zijn voorhoofd. Hij kalmeerde wat.
„Hoe is het met onzen zieke, mevrouw?”
„Slecht dokter. Hij ijlt. Strakjes herkende hij me niet... Zijn arm is zoo vreeselijk geworden!”
„Laat me maar eens zien.” [163]
Zij lichtte hem bij met de lamp.
„’t Is erg... Nee, zet asjeblief de lamp neer. U beeft zoo. Gaat u liever zitten.”
„Moet de arm”...
„Nee mevrouw.”
„Wat dan, wat dan!”
„Den arm afzetten kan niet meer helpen, had niet kunnen helpen... U moet u voorbereiden.”
„Maak me niet krankzinnig dokter!”
„Voor zulk een acuut proces was geen remedie mevrouw”...
„O God!”
* * *
Den volgenden morgen was het afgeloopen. Zoo’n paar jonggetrouwde mense!... Zoo’n beroerde hond... Dat heb je d’r van als je van die opvreters in huis neemt...
* * *
Ze had nog niet gehuild. Ze bleef angstig-kalm. Net toen Dirk wat zeggen wou van Richard, begon de hond in de keuken langgerekt te janken. Dirk werd bleek.
„Dat vervloekte beest,” zei-die.
Flauwtjes hoorden de vrouwen hoe hij het dier ranselde.
„’k Heb ’m z’n portie gegeven!”
En hij begon weer te troosten, sprak van den tijd toen Richard en hij samen op school waren geweest. Ida stootte hem onder tafel an. Hij stoorde er zich niet aan. Hij wou dat ze zou huilen, hij kon dat strakke, witte gezicht niet zien.
„Kom je bij ons wat logeeren?”
„We zullen elken dag naar zijn graf gaan.”
Het hielp niets. Ze knikte maar. [164]
„Ik wou dat je nu meeging, je hebt toch geen reden om in het sterfhuis”...
Weer huilde de hond in de keuken, langgerekt, afschuwelijk, met sleepende gillen.
„Ik zal dat beest”...
„Nee... ik zal bij hem gaan.”
„Blijf jij hier.”
„Nee hij gehoorzaamt meer als ik hem wat zeg.”
Kalm, vreemd-bedaard, ging ze de gang in. Eerst naar Richard’s werkkamer. Ze zocht in zijn lessenaar, ging naar de keuken.
De hond vloog uitgelaten op, lekte haar handen, sprong blaffend heen en weer.
„Stil, Hec.”
Uit de keukenkast nam ze het brood, sneed een dikke boterham, brokkelde die op een bord, deed er melk bij, zette het neer op den grond. Het beest lekte haar handen, begon gulzig te eten.
Toen dee ze het.
De slag was geweldig. Het leek of de keuken instortte. Een vieze, zoete walm hing over den grond.
Dirk en Ida smeten de deur open. Op den keukenstoel, half versuft, zat ze, hield de revolver in de hand. De hond lag op den grond, met den kop in den schotel melk. Het bloed klotste uit z’n bek. De pooten rukten in doodsstuip. De oogen waren half open. Enkel wit. Enkel wit.
Niemand sprak.
Het dier bleef een, twee minuten met de pooten trekken. Langzaam werd het minder, waren er nog alleen korte huiveringen. Onder z’n kop begon het loome bloed te stollen. De kruitdamp hing laag bij den grond.
„Kom nou mee.”
Hij drong haar de keuken uit.
In den leunstoel ging ze achterover liggen, de [165]oogen dicht, zei alleen maar, ijzig-strak:... „Nou zal-die niet meer huilen.”
„Wasch je hand kind,” zei Dirk: „er is een bloedspat op.”
Ze dee de oogen wijd-open, keek naar het purper-vinnig spetje, keek er làng naar, zei bevend: ... „O, ik kan geen bloed zien,” en viel flauw. [166]
Zondag. De Amstel ligt weken dicht.
Het is koud.
Baanvegers schreeuwen, tentebazen galmen.
„Leg eres an! Leg eres an!”
Het is vinnig koud.
Veel volk is gestroomd bij de ronddraaiende slee. Den zwaren boom duwen de mannen, de slee vliegt met krassend gebrom in het rond. Honderden kijken toe hoe het gaat.
Het is gruwelijk koud.
Met d’r voeten op een stoof zit de vrouw van het tentje. Rood-paars is haar gezicht. Een zwarte, oude doek is om het hoofd geslagen. Bij elke ris rijders schokt haar mond open, schreeuwt ze krakend:
—„Leg eres an!... Leg eres an!”
Witte spiralen van damp zijn om haar hoofd.
—„Wat koste de pollekabrokke, seg?”...
„Twee omme cent”...
Twee vuile vingers leggen een cent neer.
Twee vuile vingers grijpen twee kleverige brokken.
Twee vuile vingers stoppen een brok in een grooten tabaksmond. [167]
De vrouw schurkt ineen van de kou, giet een kom vol, drinkt, vertroetelend den kop in de beenige, paarse handen. Een gore baanveger met stoppelbaard komt in de tent:
„Mie, geef mij d’r ’s ’n spatje”...
„Wat seg-ie van soon kou”...
„’k Voel me oore niet meer”...
De roodpaarse vrouw grijpt onder haar stoel, onder het zwartduister van d’r rokken, kijkt voorzichtig-snel rond, neemt een glaasje van de tafel en schenkt den man met den stoppelbaard in. Met een vlugge wippert zet-ie het achter de kiezen, smakt met de tong, slaat met de armen heen en weer tegen de borst.
De wind steekt op, stuift het stof van de baan. Bij het Badhuis, vroolijk omlijnd, is een zwarte woelige drukte. Binnen en buiten het café, met aangebonden schaatsen, zitten juffrouwen en heeren, dames met coquette hoeden, heeren met pelsmutsen en souspieds. De Jan’s draven heen en weer met cognac en bitter, likeurtjes en advocaat. Ze zijn warm, lekker-warm-ingepakt, warm van de beweging, de dames en heeren.
Het begint te duisteren.
De brug bij de Sarphatistraat steunt statig op de kolommen, die lijken te rusten op de ijs-stevigheid van ’t water.
De lucht is betrokken, zwaar van sneeuw, grauw, triestig.
De velden van ijs zijn bedekt met zwarte, snel-voortlijnende figuurtjes, donkere kabouters ijlend en vluchtend tusschen de randen van sneeuw. De tenten verschaduwen stil haar rieten, geel-doffe wanden. Vlaggen, rood-wit-en-blauw, rimpelen zacht, bits klapklepperend in den wind. [168]
Over het heele water gaat het stemmengejoel van drukke, bewegende menschen. Het is als een straat, een plein in feestdos bij avondschemering.
Nu komt harder aanrukken de wind, gierend met stootjes en stuivend wilder de witte bevroren stof.
„Een doossie lucifers... een cent maar... God zal je zegenen!...”
Op de Hoogesluis, aangehurkt tegen de leuning der brug, zit een man op den harden, wreeden, geweldigen grond. Het eene been is afgestompt bij de heup, het andere gezond, stevig, ligt rechtuit op het trottoir. Het beenstompje is ingenaaid in pilow-broek. Vier dingen rusten op den grond, het beenstompje, het gezonde been en twee lange harde krukken. De eene kruk ligt dwars, dient voor zitplaats. De rug kromt aan tegen de ijzeren spijlen der leuning. Het hoofd is ruw met uitpuilende jukbeenderen, met grijze, fletse oogen. Om het middel gebonden een tasch met doosjes lucifers.
Hier, op de Sluis, kun je goed zien de ronddraaiende slee, hooren de rinklende bel. Hier ook zie je prachtig den Amstel met de bruggen rechts, aan de overzij. Hier zie je het ijsveld, wit en donzig, de duizend menschfiguren, aansnellend, wègvluchtend. Hier zie je de trams, rommelend over de brug, die schor dreunt en bromt als de roestige wielen knarsig rondwentlen in de ijzeren voegen, en langs de steenen balustrade staan kijkers, die wijzen als een kraan in het rijden figuren op ’t ijs maakt.
In het deftig Amstelhôtel worden de lichten ontstoken. D’electrische lichtjes glunderen sterk aan de kronen. Kellners, als heeren in gala, loopen [169]beweeglijk om de lange, groote tafel, die bloemstukken draagt en verborgen is onder witte, spierwitte kleeden. Ze dragen stapels servetten, de kellners, en ord’nen de tafel. Beneden de eetzaal, brandt licht ook. Het is alles te zien zoo. Hier rijen groote houten, blankgeschuurde tafels, dragende glimmende koperen pannen. Een kok, met een buik van beteeknis, ordent pasteitjes, een ander klutst met een lepel.
Het wordt donkerder. Scherp lijnen de zware omtrekken van ’t Amstelhôtel in de sneeuw-zatte, triestige lucht. Hoog in ’t gebouw zijn de vensters verlicht, gele vierkanten in ’t donker der muren, lijkend als lichtende oogen van ’t slapend gebouw. De muren staan zwijgend en zwart, plomp overbuigend de lanen van sneeuw er om heen. Stevig en koud is het gebouw, log en solide als de ijzeren brug over het water, sterk en groot als de pijlers, die dragen het zware gevaarte.
„God zal je zegenen!”
De man op den grond met het stompje van been bibbert. Hij lijkt vastgevroren aan den grond, aan den grond van onbarmhartigheid, aan den grond, die ’s zomers verblakert in warmte van de zon, aan den grond, die het groen draagt, de bloemen en zaden, aan den grond van sneeuw en ijs, aan den grond van ellende, wanhoop en ruwheid. Hij zit stil tegen de leuning der brug met het gezonde been en het beenstompje en de krukken, stil op den bruuten, killen, massalen grond. Hij klappert de tanden en herhaalt monotoon tot de menschen, die hebben gereden en warm zijn... „God zal je zegenen.”
Nu hebben ook de tramwagens lichtjes, rood, groen en geel. Nijdige stipjes van rood, groen en geel. De lantaarns op de brug beginnen te branden. [170]Een man houdt er een lat bij. Plof! ’t Vlammetje vlamt in het huisje van glas. In de tentjes op ’t ijs is een roodrig geschemer. De huizen aan de overzij lichten vierkantend. Het Amstelhôtel staat statig en groot met heele vlakken van licht. Maar nòg is er daglicht. De lucht is dichter genaderd tot de daken der huizen. De lucht is vet, goorwit, afhangend, als een volgevreten buik. Dicht bij de daken lekken strepen van rood, diffuseerend zachtviolet, doezelend saam heel-even tot een purperen kwijning.
Altijd nog rijden menschen beneden op ’t water, schuivend voorbij, zwartend in op elkander. Lange slangen slieren egaal door de volte. Krakend en snerpend raspen de schaatsen over het ijs.
De man bij de brug, de man met de krukken en ’t stompje van been, trekt zich langzaam op aan de ijzeren spijlen. Eerst de kruk links, dan de kruk rechts. Hij strompelt voorzichtig, sleepend het levende been mee over den gladden bevroren grond. Stilletjes gaat hij zoo voort, pas voor pas, een, twee,—een, twee, verzettend de krukken, langs de verlichte ramen, langs de rijders, die dragen hun schaatsen, slaat links om en strompelt over de brug van Sarphati, waar de trams knoersig rijden met roode, gele en groene lichten.
Nu raakt hij verloren in de drukte, in de volte der menschen.
Op de plek, waar hij gezeten heeft, lijkt een adem van warmte te zijn gegaan, een warme menschen-adem tegen een koude ruit. [171]
Nu zitten ze allen om de propere tafel. Vader, die van warmte houdt, zoo dicht mogelijk bij den open haard. Moeder vlak over hem. Klaar giegelt met Leentje. Marie zet de flesschen wijn bij het vuur.
„Wat een jammer dat Jo d’r niet is,” zegt moeder.
„Wees nou maar stil. Maak den jongen niet uit z’n humeur!”
„Hij kan wel eens ’n avond buiten d’r,” plaagt Klaar.
„Nest,” zegt hij, flauwtjes.
„Zullen we met de tong of met de kippen beginnen?”
„Natuurlijk met de tong,” zegt moeder.
„Niet waar, met de kippen,” zegt vader.
„Hoe kun je nou zoo strijen,” zegt moeder; „je eet toch eerst visch.”
„Niet bij een souper,” zegt vader.
„De kippen, de kippen, de kippen!” roepen Klaar en Leen, die ’t dol vinden zoo laat te soupeeren.
„Neem jij d’r ook een om voor te snijden!”
Dolf en vader beginnen tegelijk.
„Dolf, haast je! Kijken wie ’t éérst klaar is!”
„Nee,” zegt moeder: „Doe ’t langzaam Dolf. Niet zoo zagen op de gewrichten!... Hè, wat knars je!”
„Laat ’m toch z’n gang gaan!” [172]
„Ik kan ’t niet zien!... Je mishandelt de kip. Je snijdt ze niet!”
„Is ’t zoo goed?”
Alle aandacht is bij de kluifjes. De meisjes lachen. Vader snijdt serieus, moeder pruttelt.
„Nee, snij de derde nou niet an!”
„Wees toch stil! Ze gaan wel op.”
„Wat roekeloos, wat roekeloos!”
Vader wordt boos:
„Verstoor nou niet den avond, anders sta ik van tafel op!”
„Niet kibbelen op Oudejaarsavond,” roepen Leen en Klaar tegelijk, en ze „pinken.”
Marie stoot moeder onder tafel an.
„Je hoeft me niet an te stooten,” bromt moeder nog. Maar ze zwijgt als vader, die altijd bang is dat er te weinig is, de derde kip voorsnijdt.
„Dolf, wat zit je met ’n gezicht als een Isegrim!” zegt Klaar, die Dolf wil afleiden, terwijl ze ’t zelf jammer vindt dat Jo d’r niet is.
„Je mag niet met zoo’n gezicht het nieuwe jaar ingaan,” roept Leentje.
„Mot ik nou nog is zeggen, dat je hem met rust moet laten,” roept vader, met klem.
„’k Zal morgen vroeg naar Jo gaan om te vragen hoe het is, terwijl jij uitslaapt,” zegt Marie, die zich ongerust maakt, omdat hij zulke kringen onder z’n oogen heeft.
„Nee... dat hoeft niet,” zegt Dolf.
„’t Zal wel zoo erg niet zijn,” zegt moeder.
„’t Was niks, niks... Ze had zware hoofdpijn.”
„Zet dan ’n ander gezicht!”
„Héb ik niet gezegd”...
„Ja, ja, vadertje!”
De kip gaat rond. Leentje heeft aardappelen gebakken en appelmoes gemaakt. [173]
De vorken en messen tikken tegen de borden. Het licht schijnt gezellig op de zes menschen, op het witte tafelkleed, op het zilver, op de glazen wijn.
„Veertien minuten voor twaalf,” zegt Klaar.
„Veertien en een halve,” zegt Leentje.
„Ik wil het nieuwe jaar dronken ingaan,” ginnegapt Klaar.
„Proost,” drinkt Leentje.
„Eten jullie nou maar,” zegt vader, die’t heerlijk vindt dat ze zoo vroolijk zijn: „eten jullie nou maar, elke kip heeft geld gekost!”
De vorken en messen rinkelen.
Dolf houdt het kippepootje met de zilveren vork vast, snijdt met het blinkende mes. Hij kijkt even op, ziet ze allen vroolijk, gezellig, vader, moeder, Marie, Klaar, Leentje. Hij probeert te eten. Het gaat niet. ’t Kropt hem in de keel. Hij zou wel weg willen gaan, om ergens in ’t donker te huilen. Pas op... nou huilt-ie... Laten ze ’t in Godsnaam niet zien... Een hap en kauwen... De oogleden doen pijn zoo... Ze branden... Nou ziet-ie niks van z’n bord, van z’n zilveren vork, van het witte tafelkleed, van de rooie wijn... niks, niks, niks... Alleen wat sterren en stralen van het licht in de tranen, die hij wil inhouden... God! daar glijdt er een langs z’n neus... zachtjes... gloeiend-heet... Nou zullen ze ’t zien... Als-ie zich beweegt zullen ze ’t zien... Als-ie z’n neus snuit zullen z’m ankijken... Let d’r iemand op ’m?... Kijken ze ’m an?... Als z’m ankijken zien ze dat-ie huilt... Nou is de traan, die ééne, die heete, in z’n bord gevallen... Kijken z’m an?... Nee... Goddank, nee!... Klaar zegt iets... Ze lachen... Goed zoo... Nou heeft-ie meegelachen... Ze merken niks... ’t Is voorbij... Maar ze moeten nog niet met ’m spreken... De oogen [174]voelen nog nat... Ze voelen zoo rood... Nou zal-ie blijven kijken naar zijn bord, tot er wéér wat gezegd wordt...
„Negen minuten voor twaalf!”
„Kind wat drink jij!”
„Ik wil dronken worden.”
„Ma, Klaar wil dronken worden.”
„Klaar pas op.... Z’ is koppig.”
„Kan me niks schelen.”
„O!.... ik heb ’m!”
„Schei toch uit gekkinnen!”
„Trek je mee an ’t trouwbeen, Marie?”
„Niet valsch doen, jij neemt ’t langste end!”
„Je kunt ’t niet vasthouden, ’t is zoo vet.”
„Hoera! Hoera! Ik heb ’t kortste!”
„Leentje trouwt ’t eerst, pa!”
„Heerlijk, heerlijk, ik trouw ’t eerst, jullie blijven ouwe vrijsters!”
„Daar heb je ’t nou.... Kun je dan niet zien wat je doet?”
„Nou ’t was maar een ongelukje.”
„’t Heele tafelkleed bedorven!”
„’t Gaat ’r toch uit met zout.”
„Dolf geef ’t zout eens aan.”
„Veel op doen, nog meer. Zoo. Laat nou maar stil drogen.”
„Klaar zet jij je glas ook wat verder op, anders gebeurt ’t weer.”
„Wil je nog een stuk, Dolf?”
„Dank u.”
„Kom neem nog ’n pootje.”
„Dank u.”
„Ze moeten op in ’t ouwe jaar.”
„Nee ik neem liever een stukje tong.”
„Heb ik niet gezegd, dat je gerust een had kunnen laten staan?” [175]
„’t Is morgen ook goed.”
„Vier minuten voor twaalf!”
„Pa, kijk eens op uw horloge!”
„Ik heb de klok straks gelijk gezet.”
„Leen, let jij op de klok, terwijl ik schoone borden geef.”
„Haast je dan wat.”
„Akelig spook, hou je nou niet of je dronken bent.”
„Ik ben dronken, heusch.”
„Pa kijk dat malle spook eens!”
Lang, lang vroolijk-opklinkend gelach, zoo vroolijk als het schitteren van de zilveren vork, die in zijn hand rust.
„Dolf, je bord.”
„Dank u.”
„Hoe vin-je ze?”
„Prachtig.”
„Heb je ooit zulke dikke tong gezien?”
„Kolossaal.”
„Ze sprong de mand uit.”
„Moeder wou ze voor morgen bewaren om te koken.”
„Nee, gebakken is ze lekkerder.”
„Dolf, trek jij de witte wijn eens open.”
„Voorzichtig, Dolf!... Niet zoo hard!... Pas op anders breekt de hals.”
„Hè, wat een slag!”
„Pas op, pas op, jongens... ’t is op slag van twaalf!”
„Haast je dan Dolf, schenk de glazen in! Gauw dan wat, jongen!... Pas op!... Dat was d’r haast naast... Nou Marie nog”...
„Stilte... Hou even jullie monden!”
„Hoor je buiten de stoombooten?”
„Wat een lawaai.” [176]
„Stil dan toch!”
„Die klok deugt niet... hij wil niet slaan!”
„Hè wat een schot! wat hebben die menschen er an om te schieten!”
„Stil! Stil! Hoera!... Hij gaat slaan!”
Zachtjes bromt de klok. Ze zitten allemaal stil.
Tik... Tik...
De meisjes zoenen vader en moeder. Vader staat met groote vochtige oogen en snuit z’n neus. Moeder dribbelt tegen als Klaar en Leentje haar tegelijk pakken.
„Dolf... hartelijk gefeliciteerd!”...
„Nog veel jaren... Hoera!... Dat glas is voor Jo!... Lang leven Dolf en Jo! Hoera!”
„Dank je! Dank je!”
„Meneer en mevrouw, wel gefeliciteerd.”—Da’s Anna, de keukenmeid.
Ze is even boven gekomen, geeft ieder de rooie, groote hand.
„Dank je Anna.”
„Anna, een glas wijn?”
„Asjeblief, mijnheer... Mijnheer Dolf, wèl gefeliciteerd en nog vele jaren voor u en uw meissie... Gut is de juffrouw d’r niet?”...
„Anna, daar ga je”...
„Gut, juffrouw Klaar wat heb-u ’n kleine oogies.”
„Ze is dronken Anna! Schei nou uit mal spook!”
„Waar is Dolf gebleven.”
„Dollèf!... Dollèf!... Waar zit je?”
„Hé, waar is-ie zoo in eens naar toe gegaan?”
„D’r scheelt ’m toch niks?”
„Hij is achter. Moe is bij ’m.”
Eventjes stilte.
„Wat is d’r met Dolf, moe?” [177]
„Niks... Kom is even hier.”
Vader gaat ook naar buiten. Ze fluisteren in de gang. De meisjes kijken verwonderd.
„Wat is d’r met Dolf, vader?”
„Niks, niks, niks.”
„D’r is wel wat”...
„Nee!... Blijf hier!... Blijf hier!”
„Wàt is er dan? Wàt is er dan? U maakt ons ongerust!”
„Z’n engagement is af”...
„Af?”
„Af??”
„Af.” [178]
Zaterdagmorgen bleven de luiken gesloten.
Kennisgeving werd niet rondgebracht. Ze was dood. Ieder wist het. Dag aan dag had de dokterskoets voor de deur gewacht. De luiken waren dicht.
Hij kwam niet thuis dien avond.
Voor zoolang als het duurde sliep hij bij zijn zuster. Hij was te klein behuisd. Vóór was de speelgoedwinkel, achter de huiskamer, waarin de alkoof stond. In de huiskamer hadden ze geleefd. Ze was groot genoeg geweest voor àlles. Nu er een lijk lag, was het huis te klein. Veel te klein.
Zwager en zuster waren zulleke hartelijke mense.—Nou ie in z’n bed lag, begon-ie weer te huilen, omdat ze allemaal zoo hartelijk voor ’m waren.—Ze hadden koek laten halen bij de koffie en een sigaar met een goud ringetje.—Dirk had ’m voorgelezen van Van Maurik om ’m af te leien.—Ze wouen maar niet dat-ie in gedachten zat, zulleke goeie, beste mense!—Maar nou lag-ie dan toch...
„Leg-ie al, Willem?”—riep Sien achter ’t houten beschot.
„Ja-a-a!” [179]
„Leg-ie warrem?”
„Ja-a-a!”
„Wil je nog niet een deken?”
„Nee... ik leg best”...
„An niks denken, hoor Willem!”
„Nee”...
„Nou slaap lekker!”
„Dank-ie!”
„As-je ons noodig heb, heb-ie maar te kloppen!”
„Ja-a-a!”
„Nou dag!”
Nou hoorde-ie hoe Sien en Dirrek an ’t klessen waren onder de dekens.—As Dirk sprak, was ’t zoo’n diep gebrom.—As Sien wat zei, leek ’t nog verder af.—Nou hadden ze ’t over ’m, over Bertha... Je kon ’t voelen.—Nou waren ze ’m an ’t beklagen... an ’t bekla-a-age...
En hij begon weer te grienen uit meelij met zichzelf en om zooveel hártelikheid van die goeie mense.
As z’m nou maar niet hoorden, daarnaast—’t stond zoo belabberd, as ze je hoorden huilen.—Maar ze praatten met elkaar.—Ze leien te praten in ’t donker, zooals-ie zoo dikkels met háár gedaan had.—Nou was ’t uit, al kon je ’t niet gelooven, al begreep je d’r niks van. Nou lag-ie alleen te kijken naar de rooie stip van z’n sigaar, die nog te branden lag op ’t zeepbakkie van de waschtafel, was zij óók alleen, alléén achter de tulle gordijnen van het glazen beschot, alléén in de alkoof, alléén met d’r dichte oogen in den speelgoedwinkel. Nou zag-ie ’t nog net zoo precies as of-ie d’r was—op de bovenste plank had je doozen met soldaatjes en boerderijen—op de tweede poppen—op de derde poppen—op de vierde poppen—van uit [180]de alkoof zag je poppen, niks anders dan poppen.—’t Was altijd ’n kemiek gezicht, als boven de luiken licht op de poppen viel.—Wat waren d’r ’n boel weggegaan met Sinterklaas.—Nog nooit was d’r zoo’n jaar geweest.—Ze had d’r schik in gehad. Ze lei altijd in bed te luisteren, als-ie verkocht.—Ze had pleizier als ’t belletje van de deur ging.—Nog voor acht dagen, toen d’r zoo druk om de dure soorten geloopen werd, had-ie van achter de toonbank geroepen: „Wat doet ook weer de groote met de kap?”—en ze had geroepen c. d. f.—Ze wist alles van buiten.—Nou wist ze niks meer, lag ze met d’r dichte oogen onder het laken—God, God, God, as je d’r over dacht, wer-je krankzinnig—da-je elkaar zoo gesproken had, dat ’t zoo uit was...
„Slaap-ie Willem?”
Hij hield zich maar stil. Wat most-ie nou nog verder praten? Zoo zachies mogelijk snoot-ie z’n neus, om niet te laten merken dat-ie nog wakker lag.
Maandag was de begrafenis.
Dinsdag waren de luiken van het winkelraam.
„Blijf nou nog ’n páár dagen bij ons slapen,” zei Sien.
„Nee, nou slaap ik weer hier.”
„Ze zellen toch niet bij je inbreken!”
„Dat weet ik wel. Maar een paar dagen vroeger of later, wat geeft dat nou?... Ik doe jullie tòch last an met ’t eten.”
„Last? Geen zier!”
„Nee Sien, ik ga weer hier slapen!”
„Kom dan in elk geval an.”
„Goed.”
Van tien tot twaalf was-ie bij ze. Ze hadden stil [181]gezeten en gepraat over de dingen die in de krant stingen, toen hadden ze gedomineerd en een boterhammetje gegeten, toen was-ie naar huis gegaan. Ze wouen ’m houen, maar hij wou niet. ’t Most alles weer z’n geregelde gang gaan. Acht uur zou de schoonmaakster kommen. Die most geholpen worden.
Kwart over twaalf was-ie in de achterkamer, stak de lamp an, kleedde zich uit. Nou lag-ie. Alléén. Maar je most d’r niet over denken. ’t Gaf nou toch niks meer. Raar was ’t bed met één kussen—as je d’r niet an gewend was. Zoo. Nou de lamp uit. De lamp uit?—Zou-ie de lamp uitblazen?—Natuurlijk. Dat dee-ie altijd.—Hij kon niet slapen mèt licht.—Puf! Puf!—Donker.—Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht... negen... tien... ellef... twaallef... Nou zou-ie tot honderd doortellen. Dat hielp... Maar dan most je an niks anders denken... Dertien... veertien... vijftien... zestien... Jazzus wees nou niet bang... Wat ’n flauwe kul!... Zeventien... achttien... negentien...—Daar sloeg ’t hallef een... Waar was-ie gebleven?... Veertien, vijftien, zestien... zeventien... achttien... negentien... twintig... Twéémaal gefloten, vlak voor de deur. Da-was de politie... Daar had je ’t toeteren ook... Nog een in de verte... Nog een... Wat je ’s nachts alles precies kon hooren... Nou was alles veilig... Ga nou slapen!... Waar was-ie gebleven?... Dertig... Een-en-dertig... Twee-en-dertig... Drie-en-dertig... An de cijfers denken, anders lukt ’t niet.. Vier èn dertig. Vijf èn dertig... ’t Ging niet! ’t Ging niet! Omdraaien. Zoo zag-ie den winkel. Net of d’r licht was. Daar ha-je de boerinnen op de tweede plank, daar ha-je de dure, die scheef in de doozen leien.—As zoo’n pop nou spreken kon.—Kijken deeën ze. [182]Kijken deeën ze as menschen.—Je zag zoo ’t wit van d’r oogen.—Wat ze toch niet na konden maken!—As je ze achterover hield, deeën ze d’r oogen toe.—Kijken deeën ze as menschen.—Een, twee, drie, vier, vijf, zes... langzaam ademhalen, dan kwam de slaap... zeven, acht, negen, tien... ellef... twaallef... dertien... Dàt was een muis... achter ’t behang... Wat de boerinnetjes glommen... Je kon zoo de kappen zien... Die zware, dikke riep pa en ma-ma, as je op de borst drukte. Je kon d’r an- en uitkleeën... Wat kèken ze allemaal... Net as menschen.—Die dikke boerin keek ’m geregeld an. Die stond scheef.—Kemiek je mòst d’r telkens naar kijken... D’r hielp niks an... As zoo’n pop nou zien kon... dan zág ze ’m... met z’n hoofd op ’t kussen, met z’n oogen open... Zou je nou slapen of niet?... Begin nou bij honderd... Honderd... Honderd èn een... Honderd èn twee... Wacht even. Je kan zoo niet slapen met die kijkende pop.
Hij sprong ’t bed uit, liep het winkeltje in, draaide de boerin om.
Maar meteen kreeg-ie zoo’n kou in z’n haren, zoo’n snijdende kou, zoo’n misselijke kou en stikte-die haast. Nou zag-ie zelf ’t bed, dat zoo wit was, alsof d’r ’n laken over lee. O God, wat... was... dat... allemaal... verschrikkelijk... terwijl... d’r... toch... niks... was.
Langzaam, telkens met dat beverig-koue gevoel in z’n haren, alsof iemand d’r langzaam over streek, stak-ie de lamp weer aan, trok de dekens over het hoofd en ging weer tellen... Een... twee... drie... vier... vijf... zes... zeven... acht... negen.... tien... ellef... [183]
Op den dag, dat hij aarzelend over het huwelijk sprak, zei ze ruw-weg nee. Hij drong aan, drong aan, maar ze werd driftig. Hij zweeg, blij dat ze ’t nou eenmaal wist, vast besloten, om er op terug te komen. Een week later, voorzichtig, vroeg hij nòg eens, zachtjes:
„Nou moeder.... Ben je tot àndere gedachten gekommen?”
Het donkere Joden-vrouwtje verroerde zich niet. Ze zat met de handen gevouwen alsof ze niet gehoord had.
„Ben je tot andere gedachten gekommen, moeder?”....
Ze bleef in dat stugge zwijgen, liet het hoofd achterover gaan in den leunstoel, knipte de oogleden dicht.
„Ben je niet lekker?” vroeg-ie, omdat ze zoo stil bleef en hij nou pas oplette, dat ze zoo geel-bruin en gerimpeld en oud was bij het licht van de lamp.
Ze schudde ’t hoofd.
„Geef.... dan antwoord.”
Ze dee de oogen open, keek hem aan, boog het lijf driftig voorover en snauwde: [184]
„Je trouwt die meid niet!”
„Die meid.... Die meid.... Ik wou dat je je wat matigde.”
„Ik zeg maar meid, om niks ergers te zeggen”....
„Wil je d’r niet kalm over praten?”
„Nee. D’r is genog over gepraat.”
„D’r is niet over gepraat. Je ben an ’t schelden gegaan, toen ik d’r over sprak.”
„Dat hèb ik, dat hèb ik.... dat doe ik nog.... Jij gooit me met vuil, als je zóó’n slet”....
„Moeder!”....
„Zou je vader mij genomen hebben, as d’r maar zóó veel op me te zeggen was geweest”...
„Vader ging zijn weg”...
„Je bent gek, gek, gek!”
„Win je nou niet op... Ja, ik ben gek, krankzinnig op die vrouw... Ik ken d’r negen maanden en in dien tijd heeft ze zich gedragen, om je hoed voor af te nemen... Mot ’t nou zoo zwaar wegen als iemand lichtzinnig was... Denk daar eens over na... Stel je in ’t geval dat je eigen dochter”...
„Anna was te fatsoenlijk!”
„Zooals je ’t nemen wil—d’een trouwt ’n man om geld—d’ander uit liefde.—Ik zou liever m’n tong afbijten!”...
„Bijt je tong liever af vóór je ’n slet”...
„Moeder!”
... „Voor je ’n slet trouwt! Wou je hebben dat ik d’r ontving in mijn huis, dat ik d’r zoende als me eigen kind, dat ik d’r liet anzitten an mijn tafel?”
„Bij God, moeder!”
„Denk an de geboden... Spreek den naam van den Eeuwige niet ijdellijk uit... Denk an de geboden... Eer uw vader en moeder, opdat uwe dagen verlengd worden!”
„Ja, ja, dat weet ik, dat weet ik... Die klets! [185]Ik zal nemen de vrouw, waarvan ik hou, de vrouw, aan wie ik wat goeds kan doen, die ik oprichten kan uit d’r verval, de vrouw die nog onbedorven is, al beschouwen jullie dat ànders, de vrouw van wie ik hou, hou, hou, de vrouw die voor mij geen fatsoen, geen onfatsoen heeft, omdat ik van d’r hou, die niet slecht kan zijn, omdat ik van d’r hou, die geen verleden heeft, omdat ik van d’r hou!... En als je ooit liefde gekend heb... dan begrijp je dat, dan voel je dat en dan hou je niet tegen, wat toch niet tegen te houen is!...”
„Joozep, Joozep... herinner je de Vrijdag-avonden, als je vader zat in z’n leunstoel... als ’t witte tafelkleed op de tafel lei... en de kaarsen brandden...”
... „Huil nou niet moedertje. Je begrijpt zoo weinig, zoo niks van de dingen van ’t leven, zooals wij dat doen!... Er kan toch geen schande in zijn, een vrouw tot je huisvrouw te nemen, als je houdt van elkander! Is dat niet àlles voor ’t huwelijk? Wat heb je meer noodig? Als je dat niet begrijpen kunt, omdat je zoo heel anders bent opgegroeid, omdat je zoo streng, zoo raar bent in je gedachten over fatsoen... zeg dan ja... voor den vorm... ontvang d’r niet... beschouw d’r as een vreemde... tot je anders heb leeren denken!... Want ik trouw d’r, zoo waar ik het leven heb!”
„Dan hoeven wij niet verder te praten.”
„Waarom doe je dat harde... mij te plaatsen tusschen jou... en haar?”
„Omdat ik eerbaar ben... en niet wil worden nagewezen om mijn schoondochter!”
„Geef je toestemming... het is zoo vreemd om te breken met jullie... Over zes maanden... ’n jaar... spreekt niemand er over.”
„Nee, nee, nooit!” [186]
„Denk d’r wel over, moeder... we gaan voor goed van elkaar.”
„Zooas je wilt! Zooas je wilt! Kinderen zijn d’r nou eenmaal, om ondankbaar te zijn... om alles te vergeten... Hier in de kamer, waar het portret staat van je vader, waar zijn tefille1 leit, waar die gewoond en geleefd heeft as eerlijk, fatsoendelijk man, ontvang ik geen schoondochter, die zal kleuren as ze voor me staat... ik zou niet meer naar zijn graf durven... Later zul je me op je knieën danken, dat ik je teruggehouen heb, dat ik je gewaarschouwd heb, je niet te vergooien!”
„Dan zie je me voor ’t laatst!”
„Ik wil geen hand van je!”
„Geef me je hand... Je weet nooit wat gebeuren kan”...
„Nee.”
* * *
Het was een korte ceremonie.
Ze reden van ’t Stadhuis terug. Het rijtuig rolde snel, gevolgd door twee andere met getuigen. Met haar hand in de zijne, onnoodig-opgewekt, uit zenuwachtigheid, zat hij in de trouwkoets.
„Wat is er?” vroeg ze ongerust, toen hij op eens, half-verschrikt uit het portier keek.
„Niks, niks.”
„D’r is iets!”
„Wel nee.”
„Je verbergt iets, Jo.”
„Ach wel nee, wel nee.”
„Heb je... je moeder gezien?”
„Nee kind, d’r is niks!”
„Geef me je woord!” [187]
„Gekkinnetje... vertrouw je me al niet op den trouwdag?”
„We zijn toch ’t huis van je moeder voorbijgerejen?”
„Ja.”
„Was ’r wat te zien?”
„Vraag nou niet...”
„Ik wil ’t weten”...
„De gordijnen waren neergelaten”...
„Anders niks?”
„Nee.”
„Op je woord?”
„Guus, Guus, da’s tweemaal!”
„Ik kan ’t niet helpen, maar ik ben zoo ongerust!”
„Ben ik er dan niet?”
* * *
In de woning van den vriend stond een koud déjeuner klaar.
De bruid was even boven.
Bij het raam stond-ie.
„Joseph, wat kijk je triestig!”
„Heb je gezien, Herman, dat de gordijnen neergelaten waren?”
„Ja”...
„Waarom dee ze dat?... D’r kan toch geen... ongeluk gebeurd zijn?”
„Nee.”
„Hoe weet je dat?”
„Omdat ik van morgen bij haar was.”
„Jij?”
„Ja... op ’t laatste oogenblik wilde ik nog probeeren”...
„Dank je!”
„Ze wou niet.” [188]
„Dat dacht ik wel.”
„Je zuster Anna was d’r ook en heeft staan huilen om d’r over te halen.—Ze was niet te bewegen.—Nou heeft ze iets... leelijks gedaan”...
„Wat dan?”
„Het zal je hinderen om ’t te hooren”...
„Later hoor ik ’t tòch... Zeg ’t maar ronduit!”
„Ze zei... as-die om elf uur trouwt, ga ik om elf uur sjiwwe-zitten”2.
„Heeft ze... dàt... gezegd?”...
„En gedaan... Ze zei: nou is-ie dood voor me. Achter de gordijnen zat ze sjiwwe.” [189]
„Toen zei d’r een... je mot tot honderd telle... ze keke me allemaal an... Kind ik was zoo verlege... Toen begon ik een, twee, drie, vier... en toen heb ik geschreeuwd tot ik sliep... Gek hè?”...
„Hebbe ze je opengesneje, terwijl je sliep?”
... „Da-weet ik niet... Ik lag weer hier toen ik wakker werd... en toen was ik zoo ziek as een hond... en toen stak mijn been, maar ze hadde ’t vastgebonde... en je kon d’r niks an merreke.”
... „Heb-ie dan niks gevoeld?”
... „Niks... Kan je merreke da ze je snije as je slaapt?”
... „Da-weet ik niet”...
... „Mot jij ook gesneje worre?”
... „De zuster zegt van nee.”
... „Wat scheel jij dan?”
... „De rhumatiek is me naar binne geslage.”
„Doet dat pijn?”
„Nou hoor! Me hart klopt soms verschrikkelijk... en dan krijg ik ’t zoo benauwd”...
„Ze dachte eerst da’k dood zou gaan.”
„Was jij d’r bang voor?”
„Ikke?... Nee... Je legt hier wàt lekker... Je [190]zou d’r voor je plezier komme... Heb jij van-morgen ook sjokola gehad?”...
„Nee, pap.”
Ze lagen nog te praten in de groote ziekenzaal van het Binnengasthuis, toen de pleegzuster kwam.
„Riekje, je moet even mee naar de kliniek.”
„Wordt ze nou ook gesneje?”
„Nee, domme meid, Riekje wordt niet gesnejen.”
De zuster wikkelde Riekje in een wollen deken, nam d’r in de armen, droeg d’r weg.
„Da-àg!” riep Toos.
„Da-àg!”...
In de gang, angstig, benauwd—vroeg ze nog eens: „Zuster, ze zelle me toch geen pijn doen”...—
„Nee, Riekje, wees maar niet bang.”
De deur van de kliniek ging open. Zuster lei d’r voorzichtig in een bed en ging heen. Onrustig keek Riekje rond, verlegen bij het gezicht van zooveel menschen. Een heer met gouden bril, kaal hoofd en grijze bakkebaarden, een heer die vriendelijk keek, kwam bij het bed zitten. Die kende ze.
Da-was de profester. Maar de andere twee die bij d’r bed zatte en al die heere in de rondte... die d’r ankeke... zoue ze d’r ook gaan snije... maar ze zag nergens messe... en de profester keek zoo vriendelijk.
„Doe nou even je jakje uit, kind.”
Hij hielp haar en tikte zachtjes op d’r wangen.
... „Wees nou maar niet bang... We zullen je geen pijn doen”...
Professor schoof het hemd naar beneden... „Niet bang zijn kindje”...
„Wor ik nou heusch niet gesneje?”
„Wel nee, malle meid... Zoo blijf nou rustig liggen... Wil u beginnen te vragen, mijnheer?” [191]
Aarzelend, ’t zelf nog vreemd vindend, begon de student.
„Hoe is je naam?”
„Rika Bosch”...
„Hoe oud ben je?”
„Veertien in December...”
„Leven je vader en moeder nog?”
„Vader is dood”...
„Waaran is-ie gestorven?”
„Weet ik niet”...
„Is je moeder gezond?”
... „Ze was gister verkouën”...
Het doezelig November-licht scheen rustig in de kliniek-zaal. Sterk-verlicht stond het ijzeren bed met het meisje, omringd door de studenten. Alleen de stemmen van den vragenden student, het kind, soms die van den professor klonken.
De roodgloeiende kachel pruttelde, een voet werd verschoven, een blaadje papier ritselde, een harde, puntige pen kraste op een boek. Op een der drie lange, bruine tafels glimmerden kantige schamplichten van instrumenten, kolven en flesschen. Geen geluid kwam van de binnenplaats.
Waswit lag zij in het bed. Het zwarte haar was netjes weggestreken onder het witte mutsje. De muts was strak-witter dan het gezicht, dat al zijn jeugdige volheid had. Blauwe aders waren als stroeve vegen in het wit van den hals. Ze lag als een marmeren beeldje met blauwe marmer-aren. Maar er was een benauwend leven in haar. De oogen, glanzig en wonderlijk groot, keken met sterke uitstraling van leven naar den student, naar den professor, naar de anderen. De dunne, scherp-witte neusvleugels bewogen snel, snèl, zonder ophouden. Ze had dood kunnen zijn als de oogen niet zoo brandend [192]van leven geweest waren, als de witte dunne, doorzichtige neusvleugels niet zoo koortsig hadden bewogen.
Ze lag marmer-mat, wassig bleek op het ijzeren bedje. Toen hij even ophield met vragen, lachte ze flauwtjes om een afbeelding an den wand, om een man met zoo’n kemieken buik... Wat ’n gekke plaat... zoo’n rare man... En ze zag een student, die zat te schrijven... Wat leek-ie op Joopi... Net zulleke dikke koone... ...Net zulleke kemieke ooge... ze most effen lache nou ze an ’m dacht... ze zag ’m nog zitte op ’t stoepie bij de Munt... toen die de suikerboontjes uit z’n broekzak haalde... en ze wel stroop leeke... zoo nat as ze geworden ware...
... „O God, profester... niet snijje!”...
„Nee, nee, kindje.”
Ze hield de oogen niet af van de instrumenten, stootend ademhalend... Hadde ze Toos niet in d’r been gesneje...
De professor begon te ausculteeren. Hij luisterde overal met de stethoscoop en zei dingen in ’n vreemde taal... Waarom spraken ze nou Frans?... Waarom klopte ze d’r op d’r borst... Je kon je lache haast niet houen... Net of-ie tegen ’n doos klopte... Wat ’n mensch toch raar gemaakt was... dat je zoo hol was van binne... Je zou zwere dat d’r iemand in ’t donker op de deur klopte... Wat ’n mooie gouwe bril had-ie... Wat had-ie warreme vingers... nee maar Gompie!... nou teekende profester met ’n potlood op d’r bloote lijf... ’t leek wel ’n suikerhart... ze werd d’r warrem van... ze zweette op d’r voorhoofd... Nou keke ze allemaal naar d’r, de heere op de stoele... ze keke naar wat profester teekende... Wat werd ze nou moe... en dat ’t hier zoo [193]benauwd was... zoo warrem... maar ze sneje d’r lekker niet... ze sneje d’r niet zoo as Toos...
De lichtblauwe oogleden hingen zwaar over de oogen. Er was een groote rust in de kamer. De scherpe, puntige pen kraste, de stemmen klonken soms gonzend, de kachel pruttelde. De studenten schreven haastig of keken naar het waswitte kind in het bed. Ze hield haar handen gevouwen, het hoofd lei iets op zij. Korte ademgeluidjes kwamen uit den kleinen drogen mond. Het bed met de witte lakens, de verfomfaaide dekens, stond scherp in zijn harde lijnen in den kring van de mannen.
Het wit van de lakens, de marmeren witheid van het kind waren omvat in de donkere vlakken der kleeren, waarin het robuste vleesch van handen en gezichten kwam kleuren. Half gebogen met een grijze pluiming der bakkebaarden boven de ronding van rug zat de professor, met een geringde hand op de dekens.
Nou werd ze weer wa-beter... ’t Was toch wel gezellig zoo... dat ware nou allemaal dokters... die kwamme leere van den profester die alles wist... nou maar die bleeke zag d’r ook niet voordeelig uit... Wat had die zwarte bij ’t raam ’n neus... ’t leek wel niks... mot zoo’n groote man nog leere... nou breek me klomp... most ze nog lang blijve... Ze kreeg zoo’n slaap... Kemiek as je zoo lui lag... moeder had net de wasch vandaag... en morgen dat groote kantoor op de Heeregracht... wat brandde die kachel... daar kreeg je ’t benauwd van... Was ’t nou weer om te stoke?... Slape zou ze toch maar niet... as je slape ging sneje ze je ope om je van binnen te kijke... zoo as met Toos d’r been... [194]
„Exitus letalis1 staat te wachten... Tijd niet te bepalen”...
Wat of profester nou weer zei... Joopie kon ook Frans parrelevinke... Maar nou was ’t gedaan. Profester kleedde d’r an en de zuster kwam binnen. Ze was in éens klaar wakker, nou ze heen mocht, bij Toos. Zuster droeg haar weg in de wollen deken. Toos lee al te kijken.
„Wat be jij ’n tijd weggebleve!”...
Riek bleef even ademhappen van benauwdheid onder de dekens. Toen zei ze met oogen gróot-open: „Ze hebbe me lekker niet... gesneje”... [195]
1 De dood.
„Hen, pas toch op!”
„Ja, Pop.”
„Niet zoo voorover buigen!”
„Nee, maak je niet ongerust.”
Ze hield hem toch maar stevig vast bij zijn bretels, terwijl ze angstig achterover leunde.
Eindelijk was ’t er.
„Was dat ’t laatste?” riep Hen tot den kruier, die nog an ’t zoeken was in den wagen.
„Ja, meneer.”
„Kom nou van ’t raam weg, Hen!”
„Ja kindje.”
In zijn hemdsmouwen droeg hij de mand naar achter.
Nu kwam de kruier binnen, die het raam weer in orde bracht. Pop was niet eerder gerust vóor het ijzeren gewicht aan het koord hing.
„Zoo’n raam er uit, vind ik het verschrikkelijkst van een verhuizerij.”
„Je bent een zottinnetje.”
„’k Heb geen gerust oogenblik gehad toen jij er bij stond.”
De kamer was vol met stoelen, pakken, kisten, schilderijen en rommel. [196]
Pop zat op een kist, wind aanblazend met haar voorschoot. Hen lag moe, met een paar vuile vegen op z’n gezicht in den eenigen vrijen leunstoel.
„Goddank, we zijn over.”
„Goddank.”
„Als ’t een beetje had tegengeloopen, hadden we op straat gestaan.”
„Jouw schuld.”
„Maar Hen!”
„Jouw schuld... Als je zwart op wit genomen had” ...
„Nee, begin nou niet nóg eens!”
Ze waren elkander al aan ’t afzoenen.
„Laat me nou los, anders kunnen we vannacht op den grond slapen!”
... „Binnen!”
Het was de bewoner van het benedenhuis.
„Ben u heelemaal klaar, meneer?”
„Ja, ’t laatste stuk dat geheschen moest worden is binnen.”
„Dan zal ik mijn spion weer uitsteken.”
„Doe u ’t gerust. U wordt vriendelijk bedankt.”
„Slaap u hier vannacht?”
„Mijn vrouw hoopt met de alkoof klaar te zijn tegen den avond.”
„Zoo, zoo! Anders in lang niet bewoond geweest.”
„Da’s treurig,” zei Hen, met een opkomen van z’n ouden spot tegenover het babbelziek manneke. Pop kneep hem zenuwachtig in z’n arm. Als Hen zoo begon, wist ze dat ze zou gaan proesten, met van die benauwde piepgilletjes.
„U is zeker niet bang uitgevallen?”
„Bang?”
Pop kneep hem weer in z’n arm.
„Bijgeloovig bedoel ik. Niemand wou deze etaazie betrekken.” [197]
„Och kom! Spoken?”
„Nee ’n moord!”
„O God, Hen, hoor je dat?”
„Als je nu denkt, meneer, mij een pleizier te doen, door mijn vrouw bang te maken met malle praatjes”...
„Malle praatjes, meneer? Malle praatjes? Zie je me voor een praatjesmaker aan? Kijk dan maar eens op den vloer van de alkoof... daar moet je het bloed nóg” ...
„Meneer ik verzoek je heen te gaan of je mond te houden!”
„Bonjour meneer!” zei de buurman, nijdig.
Pop zat bleek op de kist.
„Geloof dien onzin toch niet, Pop!”
„Hij heeft me zoo zenuwachtig gemaakt.”
„Malligheid! Kom, ga aan het werk, kindje!”
„Kijk dan eerst in de alkoof.”
„Daar dan.”
Hij trok de alkoofdeuren open. Er was niets te zien in het donker. Een voor een lichtte hij de stoffige planken op, waarop het springveeren matras zou komen te rusten.
„O God... Hen!”
„Wat zegt dat nou, een vlek?”
„Je kunt zien dat het bloed geweest is!”
„Kan de verver niet een pot verf hebben laten vallen?”
„Nee Hen, nee!... ’t Is bloed! O God, Hen, ik ga nooit slapen in die alkoof!”
„Wees toch verstandig! Hoe kun je zoo kinderachtig zijn! Probeer eerst of het er niet uit te boenen is.”
„Dat durf ik niet.”
„Geef mij dan een emmer met water.”
Ze ging naar de keuken, kwam terug met water, soda, zeep en een borstel. [198]
Hen begon geweldig in de alkoof te schrobben.
„Hier heb je nog wat.”
„Mosterd?”
„O, Hen, da’s prachtig tegen vlekken.”
„Onzin!”
„Gebruik het nou! Toe!”
Een kwartier lang boende hij met soda, zeep en mosterd. Hij zweette ervan.
„Nou?”
„Ja ’t is weg.”
„Zie je nou wel dat ’t geen bloed is, dat ’t bangmakerij was?”
„Maar als er nou toch ’n moord... O, wat vind ik ’t hier eng”...
„Help nou maar uitpakken.”
„Zul je heusch de eerste week ’s avonds niet uitgaan?”
„Nee, heusch niet.”
Ze boende de stoffige alkoofplanken, die Hen een voor een er weer in lei. De beschotten zeemde en zeepte ze af. Hen sjouwde met het groote springveeren matras, dat precies moest passen, omdat hij de maat had genomen met een touwtje, toen hij de woning gezien had.
Het bed zakte nauwkeurig in de opening. Pop maakte het op, terwijl Hen z’n handen waschte in de keuken.
„Pop, ben je klaar?”
„Ja!”
„Vooruit dan! Ik heb honger.”
Ze dee haar mantel om. Ze zouden voor een of twee dagen in een restaurant eten tot de boel klaar was.
„’k Ben blij dat we zoover op orde zijn.”
„Ik ook.”
„Als jij nou het zeil spijkert en de gordijnen [199]ophangt, als we thuiskomen, staan we morgen niet in zoo’n rommel op.”
„Goed, Pop.”
Tegen acht uur kwamen ze terug, vroolijk en lachend. Hen was zoo mal geweest om een flesch wijn te bestellen. ’t Was een vreeselijke uitgaaf, maar ze vond het dol-gezellig, net een diner bij rijkelui.
De lamp brandde. Hen lag als een behanger op den grond om het zeil te spijkeren.
„Gooi mijn papieren vooral niet door de war.”
„Wat zeg je?”
„Gooi mijn” ...
„Maar Hen ben je nou gek! Neem die spijkers uit je mond... als je er een inslikt is het te laat.”
„De behangers doen het ook.”
„Praat nou niet! Praat nou niet! Toe doe ze er uit!”
Hij lei het natte hoopje spijkers naast zich en gilde van ’t lachen toen ze met haar stoffigen wijsvinger in z’n mond voelde om te zien of hij ze er allemaal uit gedaan had.
Zingend, opgewekt hing ze een paar portretten op, pakte de kist met boeken uit, speldde prenten tegen het behangsel en hing een snoezige baby van vloeipapier aan de lamp.
’t Begon er gezellig uit te zien. Toen ze geen kleinigheden meer uit te pakken vond, ging ze naast hem op den grond zitten om hem de spijkertjes an te geven.
„Klop toch zoo hard niet, Hen. Je slaat al de koppen door het zeil heen.”
„Dat doe ik met opzet.”
„Waarom?”
„Dan valt de kalk van het plafond, beneden.”
„Hè, jazzus, nou doe je me weer an die moord denken!” [200]
„Zoo snuitje!”
„Nee, schei uit met dat zoenen, akeligheid!”
Het zeil was klaar. Nu stond hij op een keukenstoel en hing de gordijnen op.
„Ze zijn te kort, Hen.”
„Da’s niks. Dat kun je van buiten niet zien.”
„Wat een gezellige kamer, als-ie angekleed is, hè?”
„Zoo, nou doe ik niks meer.”
Ze zaten samen bij de tafel. Pop had koffie gezet. Hen las de krant, die hij aan een kiosk gekocht had.
Doodmoe leunde ze tegen hem aan. Van ’s morgens zes uur waren ze in de weer geweest. Maar ze wou hem niet storen. De heele krant las hij uit. Soms las hij iets voor en luisterde ze slaperig.
„Hen!”
„Ja.”
„Hen!”
„Ja, kind.”
„Ik val om.”
„Ja, snoetje.”
Hij wond z’n horloge op. Dat was het signaal.
„Heb je de deur goed gesloten, Hen?”
„Ja.”
„Op het nachtslot?”
„Nee. Bij ons breken ze niet in.”
„Toe, doe het, Hen. ’t Is hier nog zoo vreemd.”
Hij ging. Ze hoorde hem beneden. Zou ze nou? Eventjes? Eventjes maar? ... Nee, Hen zou kwaad worden... Nou, maar éventjes....
Ze trok de alkoofdeuren open, streek zenuwachtig-snel ’n lucifer af, lichtte onder het bed. De lucifer ging uit. Nóg een, gauw.
... O God!...
„Wat kijk je daar?... Pop, je bent werkelijk kinderachtig!” [201]
... „Ze is weer opgekomen! Ze is d’r weer! ’t Is bloed, bloed!”
„Kom, wees nou kalm.”
„Nee, nee, nee! Voor geen goud slaap ik daar.”
„Ik ben toch bij je!”
„Voor geen goud!”
„’k Zal zelf is kijken.”
Hij bukte, keek met de lamp onder het bed.
„Je hebt gelijk.”
En zij keken elkander an, zonder spreken, met ’t gevoel dat ze niet meer alleen in de kamer waren. [202]
Toen ze nu geleefd had vijf-en-twintig jaar, kwam er een zeer groote gebeurtenis in haar leven.
Er geschiedde niets anders dan dat de schel overging, dat zuster Riek van haar borduurwerk opvloog, de trap àf bonsde, boven kwam met een brief, de rhumatieke moeder het couvert openscheurde én Jo een paar zoenen gaf.
Jo prikte zich bijna in de hand bij het borduren. Er moest wel iets heel krankzinnigs in den brief staan, als moeder an ’t zoenen ging.
„O Jo, o Jo, wat ’n nieuws! Riek! Riek, wat ’n nieuws!” ...
„Wàt dan toch,” zei Jo nieuwsgierig.
„Hij vraagt om je hand!”
„Wie?”
„Wie zou je nou denken, zeg? Mensch, doe nou niet zoo verwonderd?”
Jo had den brief al te pakken. Riek las over haar schouder mee.
Jo las stil door. Riek begon na het eerste velletje als een idioot te dansen door de kamer, brullend: „We gaan allemaal mee naar Indië, we gaan allemaal mee!”
„Nou, wat zeg je d’r van?” [203]
Jo zat ineengehurkt, het borduurwerk slap-neerhangend in haar schoot. De strengen rood, groen, geel hingen als dikke haren over haar bruine japon.
„Laat d’r even denken,” zei Riek.
„Wat heit ze te denken!” knorde moeder nijdig, „wat heit ze te denken, hè? Denk je dat d’r ooit ’n tweede om d’r komt?”
„Mót ik naar Indië gaan als ik ’m neem?”
... „Als je ’m neemt... Dènk-ie daar dan nog over?”
„Hij is zoo ... leelik.”
„Niet waar,” zei Riek: „als-ie lacht heit-ie wat ’n mooie tanden.”
„Al had-ie geen tand in z’n mond, zou-die ’n partij voor je wezen! Over een paar jaar is-ie controleur of azzistent, over twintig komt-ie met ’n rijkeluispensioen terug. Wou je liever je heele leven borduren? Kijk maar is naar de kringen onder je oogen!”
„Ik had d’r heelemaal geen idee in dat-ie me vragen zou” ...
„Hij zal toch wel wat tegen je gezeid hebben, toen-ie nog hier was?”
„Nee... Hij keek me nooit an... Hij sprak altijd met Riek.”
„Dat heit je ouwe ’m anders gelapt. Zit nou niet zoo stil en geef asem! Ga dadelijk met Riek naar ’t telegraafkantoor en telegrafeer ’m „ja” zooas-ie gevraagd heeft.”
„’t Heeft zoo’n haast niet. ’t Kan morgen ook gebeuren!”
„Nee! Ben je heelemaal getikt, zeg? Je gaat nóú!”
„Ik ben nog jong genoeg... Ik heb zoo’n haast niet te maken.” [204]
„Je zèl, zeg ik, versta je!”
„Wie trouwt d’r, jij of ik?”
„Je bent ’n mispunt! Je bent ’n niksnut! Zel je gaan telegrafeeren?”
„Nee, morgen! Ik wil d’r over slapen.”
„Vandaag zèl je, zèl je!”
Ze keven in tegen elkander met scherpe, driftige stemmen, krakeelden tot het donker werd in het heete, benauwde kamertje.
Ze lag in het alkoof naast Riek. Achter het houten beschot hoorde ze moeder kreunen, die in het keukentje sliep. Het wekkertje, dat om zes uur moest afloopen, tikte kwaadaardig. Het was benauwd in de kamer, benauwd van het stoken, benauwd van de lamp, die den heelen avond gebrand had. De gordijnen waren neergelaten. Het licht van een gaslantaarn scheen aan tegen de witte stof, teekende het kruis af, waarin de ruiten gevat stonden.
Ze lag met de oogen wijd-open, zóo dof en moe van de ruzie, dat ze niet denken kon.
Het wekkertje hinderde schrikkelijk. Ze dorst den slinger niet tegenhouen, omdat ze op moest voor het werk van „Tesselschade”.
Aan de andere zijde van het beschot kreunde moeder, die het rhumatieke lichaam wilde omdraaien, sterker.
„Lekker,” dacht ze. Ze had ’r pleizier in. Maar toen ’t kreunen harder werd, kreeg ze meelij, kwam ’t bed uit, liep met de bloote voeten over het zeil, de gang door, de keuken in en hielp het dikkertje.
„Ga maar weg! Laat me met rust! Jullie vermoorden me, beesten, jullie vermoorden me!”
Ze liep weer terug, tastte, tastte verkeerd, stootte [205]den voet tegen den dorpel. De nagel snee in haar voet. Ze kreeg de tranen in haar oogen van pijn, ging zitten, trok het been op, nam den voet in de handen, beet zich op de lippen. In die houding begon ze te huilen, niet omdat ze zich gestooten had—dat dee wel pijn—dat was minder—om de ellende van ’t leven—om die man die d’r gevraagd had—om de ruzie van vanavond—om al de beroerdigheid—om ’t béést d’rnaast... Ze liet zich afglijen van den stoel, lag met het hoofd op d’r rokken en kousen.
Ze snikte niet lang.
Ze wàs weer in dat doffe gevoel van straks, in de benauwende spanning van het heete kamertje. Ze kreeg wèèr dat gevoel van vroeger, als ze te lang gewerkt had—dat gevoel van nooit meer veerkracht te zullen hebben, nooit meer frissche buitenlucht te zullen inademen, nooit meer te zullen komen tot de kracht om te stoeien als in ver geleefde dagen. Ze voelde de wereld als haar kamer. De wereld was een warme verstikkende kleine ruimte. Zij was er alleen in, alleen en òp. Ze was òp en wachtte niets meer.
Wat zou d’r gebeuren in... in... Indië. Ze zou varen over de groote zee... lekker... luchtig... frisch... zooas ze eens gevaren had naar Marken..., maar ze zou varen met dat altijd-blijvend zwarte loome gevoel... Ze zou dààr wonen, zooas ze hier gewoond had... met hem... met hem... Hij zou liggen waar Riek nou lei... Zij zou wakker worden, met de oogen wijd-open... ’t zou even warm, heet, drukkend zijn... ze zou zich den voet stooten... en liggen met het hoofd op de natgehuilde kousen... terwijl hij met z’n rooien snor te slapen lag naast d’r.
Ze verlei het hoofd, keek naar de zwakverlichte [206]gordijnen met de zwarte, doezelige kruizen. Op straat hoorde ze iemand voorbijgaan. Stap voor stap. Nou bonsde z’n voet tegen het ijzeren raster van de waterleiding voor de deur. Nou ging-ie den hoek om, was het weer stil.
Was het niet om het even, waar je te huilen lag op je kousen?
Was het niet om het even, of je leven voor je stond als een braking van zwart, in de stad hier... of dáár... in de binnenlanden?
Maar hier droomde je soms nog van een geluk, van een iets dat niet te zeggen, niet te bepraten is ... hier hield je vast an een wonder, een teeken van God... hier droomde je van geheimzinnige dingen, als de zon in je kamer scheen en de musschen kruimels van ’t kozijn pikten...
Zou ’t leven daar nét zoo zijn... zoo dof, zoo verstikkend, zoo andrijvend als een plompe mist, zoo benauwend als een kleine heete kamer met een rhumatieke moeder...
Zei ’t iets in ’t leven, als je je verkocht an ’n man, an ’n vreemde vent, als dat leven nou toch eenmaal zoo was, als ’t je liet dóódgaan op je stoel, terwijl de musschen van ’t kozijn naar de daken en van de daken in de lucht vlogen...
Wat kon ’t haar schelen... wàt kon ’t haar schelen... morgen zou ze de zakdoeken af borduren..., als ze moeder gewreven had..., zou ze stokvisch gaan koopen bij Fuente in de van Wou..., waar ze altijd augurkies uit de vaten snoepte..., zou ze telegrafeeren naar Semarang... waar of dat lag... en wat of dat kostte... as ze nou maar genoeg geld bij „Tesselschade” kreeg voor de stokvisch en ’t telegram... en dan zou ze de kamer ’n goeie beurt geven... met al dat stoken en niet luchten voor ’t ouwe mensch... werd de boel zoo vies om niet an [207]te raken... dan zou ze de brander van de lamp ook ’s goed doorblazen... al de gaatjes waren verstopt... en ze zouen samen ’t kleed voor elven uitslaan... laatst had ze haast ’n bekeuring gekregen... de stokvisch most lang weeken... anders kwam-ie hard op tafel en d’r most nog mosterd wezen... nee anders niks...
Haast was ze ingedut.
Ze schrikte op door Riek, die snurkte.
Het was niet om uit te houen van de warmte. Zachtjes schoof ze het raam op—heel klein kiertje, ademde de scherpe avondlucht, keek met droge oogen naar de omtrekken der bladerlooze boomen, naar de donkere wolken, die voorbij de maan dreven. De maan was geheel bedekt, begon zich los te werken uit de sponzen van zwart. Een wit wolkentipje kwam al verzilverd uit.
Ze wou ’m er uit zien komen. Maar hij kwam niet. Alleen wat wolkenrandjes stonden gekleurd alsof in de verte zilverbrand was.
Den volgenden morgen lag moeder nog te bed, toen ze terugkwamen. Riek frisch van de wandeling. Jo met kringen onder de oogen.
Moeder stak het hoofd uit de alkoof.
„Wat heit ’t gekost?”
„Twee en twintig gulden, twee en zestig cent”...
„Watte?”
„Zes woorden, elk van drie gulden zeven en zeventig cent.”...
„’t Is godbeterme ’n geld! Had je dan zes woorden noodig?”
„Natuurlijk... Wolters—Indisch-ambtenaar—Semarang—ja—Jo.”
„Ha-je dan Indisch niet weg kenne laten, stommert? Affijn. Laat ik je een zoen geven om je te felisisteeren.” [208]
Even keek hij nog naar den lichtenden hemel, stak den sleutel in het slot, veegde de voeten langzaam op de vloermat, ging de voortreedjes op en opende de kamerdeur. Met het blonde, pluimende haar, dat een groote kuif leek, zat ze bij ’t licht. De gasarm hing laag, tot op de tafel. De koffie gaf stootende schokjes boven het olielicht. Er was een aangename warmte, alles sloeg hem gezellig tegen. Het was zijn vriendelijk, gelukkig thuis.
Ze lei het wollen kinderrokje neer dat ze bezig was te breien, stond op, sloeg de armen om zijn hals, zoende hem op zijn mond, op zijn oogen.
„Ben je er eindelijk?”
„Eindelijk?”
„’t Is over twaalf.”
„Wel nee.”
„Heb je veel te doen gehad?”
„Nee—ik ben opgehouen.”
„Ben je niet goed?”
„’n Beetje moe.”
„Ga dan gauw zitten—hier zijn je toffels—Trek je je boord niet uit?”
„Zeker kind.”
„Wat ben je koel, van avond.” [209]
„Hannaatje, doe nou weer geen ontdekkingen! Waar is de chamberloek?”
„Trek je vest ook uit. Je zult het te warm krijgen.”
„Dank je, wijfje.”
Met de muilen an en warm in zijn chamberloek, zat hij in den leuningstoel.
„Is er nieuws?”
„Niets.”
„Heb je de krant?”
„Hier.”
Ze schonk een kopje koffie in, lei zijn pijp op tafel, scharrelde rond voor het aschbakje, en lucifers, en voor water op de koffie, plukte wat roode draadjes weg van het tafelkleed en ging over hem zitten, rustig, ijverig hakend aan het wollen rokje en maar niet babbelend omdat hij dan niet lezen kon. Over den gekartelden rand van de krant, zag ze zijn voorhoofd, de inplanting der krullende haren en twee roode oortipjes. Er kwam zoo een volkomen gelukkige rust over haar.
Ze wist dat hij er nu was, dat-ie over haar zat, dat de kleine kamer gevuld was van een niet uit te spreken iets, dat zij ’t zoo altijd zou willen houen—de kamerrust, het witte tafelkleed met de stille ruitjes, het koffieservies, het gasvlammetje en hem in zijn stoel, zoo dicht bij haar, zoo vertrouwelijk dichtbij, met zijn knie tegen haar aan en z’n voorhoofd boven de krant.
„Jannie”...
„Ja kind”...
„Er is weer een haartje gegroeid op je oor”...
„Gekke meid”...
„Wil ik ’t even afknippen?”...
Ze vroeg ’t zoo kinderlijk-mal, met zoo iets in-gelukkigs in haar stem, dat hij lachend knikte.
„Blijf maar zitten... Zit je nagelschaartje in je [210]vest... Nee blijf nou zitten... Ik heb ’t al... Jannie wat een dikkert!... ’t Lijkt d’r wel een uit je snor... Kijk eens!”
Ze lag op haar knieën, hield het haartje tegen het licht.
... „Jannie wat ben je vreemd!... Is er iets gebeurd”...
„Nee, nee, nee, kind... Sta nou op.”
„Is de krant nog niet uit?”
„Nee.”
„Lees dan strakjes verder!... Laat me even zoo zitten.”
Ze bleef met het blonde, pluimende haar tegen hem aangeleund. Zacht wolde het tegen zijn kin. Hij moest haar toch even zoenen.
„Prik je niet aan de haarspelden.”
„Nee, snoetje.”
Hij vouwde de handen tegen haar achterhoofd, streelde haar zacht en ging zoo kijken in de gasvlam, die in den melkwitten ballon te wuiven stond als een veer.
„Jannie wat ben je stil.”
„Ik ben niet stil, kind. Ik zit te denken.”
„Waaran denk je?”
„An niks.”
„Ik geloof je niet. Er is iets gebeurd.”
„Wees nou niet kinderachtig, vrouwtje... Er is niets, er is niets gebeurd... Laat me nou even rustig zitten.”
Ze zweeg, aanduwend het blonde hoofd tegen zijn borst. Hij hoorde precies de rustige ademgeluidjes, keek in de kleine gasvlam, die nu weer leek een vlinder met onrustige, gele, vleugels.
—Kwam het dan weer terug.—Was het niet te begraven in de gezonde, eerlijke oogen van een vrouw—niet te vergeten in den kring van geluk, die in alle woningen is.—Was het niet weggekust [211]door twee zoenende jonge lippen, zoo lang, zoo ontzettend lang.—De een had gesproken van melancholie—een ander van te weinig lichaamsbeweging—Frits had het woord Weltschmerz gebruikt.—Wat zei dat?—Hadden zij hem ooit geholpen.—Was hij ze niet ontloopen, om dan maar weggehurkt te zitten in een koffiehuis, waar hij ’t niet uithouen kon, waar de menschen hem drukten en het gepraat hem gehinderd had.—Dat waren de zwarte jaren geweest.—Die waren weg, lang weg, vergeten èn gehaat.—Kwamen ze nou terug, terug, terug...
Was hij straks niet opgewekt naar huis gegaan—waarom was hij in ééns zoo anders geworden—had hij de menschen gezien als schimmen, met een bewegen van armen, beenen, lijven in duistere lange straten, waarin tramrails als slangen leien, waarin geelverlichte vakken van huizen stonden—waarom had hij zoo plots de sterkte van zijn eigen leven voelen wegschemeren tot die ouwe, vreeselijke lusteloosheid—waarom zoo vreemd-onverwacht, midden in zijn geluk, had hij de stad gezien als een klein ding, met muren, schrikkelijk veel gore, roode muren,—waarom had hij zoo ruw, scherp de gedachte gehad... de krankzinnige... vermoeiende gedachte... dat... het... toch... zoo... vreemd... was.... dat.... alle ruggegraten.... stonden... rechtstandig op... de ronde aarde... Had hij dat ergens gelezen... Waar? Waar?—Kon hij zichzelf dan niet dwingen tot gezellig, vergetend leven van een man die werkt en thuis zijn toffels aantrekt, zijn chamberloek, gelukkig is bij het kraakwitte tafelkleed, bij de pruttelende koffie... bij... bij... zijn vrouw.—Maar had hij—wanneer was het geweest—gister-eergisternacht, toen hij wakker werd in de donkere kamer, niet verschrikt geluisterd naar haar ademhalen... haar wangen bevoeld... om [212]te weten dat zij er was... haar wakker gemaakt om met haar te... praten...
„Jannie”...
Hij schrikte op.
„Wàt is er?”
„Er is niets, niets. Wat ben je toch kinderachtig.”
„Ik voel dat er iets is. Waarom heb je zoo lang—met zulke groote oogen in het gas gekeken?”
„Ach, malle meid!”
„Jannie toe!”
„Dáár, ben je nou tevreden?”
„Nee, ik wil niet gezoend worden, als je geheimen voor me hebt!”
„Er is heusch niks!”
... „Ik heb je oogen nog nooit zoo groot gezien.”
„Je bent dwaas... Kom haak het rokje nou af.”
Ze geloofde hem niet. Was er iets op het kantoor gebeurd? Een onaangenaamheid. Ze werd ongerust.
„Jannie is er heusch, heusch niets gebeurd... op kantoor?”
„Nee snoetje.”
„Geef me een zoen.”
Met de handen om zijn hals geslagen, drukte ze zich tegen hem an. Hij boog z’n hoofd wat neer. Vaag voelde ze dat ze hem troosten moest.
„Hartje... vrouwtje... snuitje... wijfje”...
O, ’t was dan toch niets, als hij d’r zóo zoende.
Maar toen ze opkeek, zag ze ’t weer—zijn oogen, zijn groote oogen, die over haar hoofd heen keken naar een hoek van de kamer. Angstig, hokkend van schrik draaide ze zich om, met éen ruk.
„Waar kijk je naar?” vroeg ze rauw.
„Hè, wat ben je nou opgewonden! Ik keek naar niks!... Je doe me schrikken.”
„Jij mij ook,” zei ze, terwijl ze begon te huilen, zacht als een kind. [213]
De agent ligt languit op den grond, werpt een dreg uit. Telkens groote aandacht als het touw binnengehaald wordt.
„Hij heit ’m!... Hij heit ’m!”
Maar een groote mand hangt aan een punt van de dreg.
„Je vangt bot,” lacht d’r een.
„Hou je smoel!” schreeuwt een slager: „mot je d’r mee spotten, als zoo’n stumper verzuipt!”
„Ga liever naar je kroeg, beroerling,” zegt een vrouw, kwaadaardig, „heb jij een wurm, zeg! ’t Zal jou je zorg zijn als je heele familie verzuipt!”
Er komt weer stilte.
De agent haalt voorzichtig het touw op. Het is nou het half vergane kreng van een hond. Een zwarte slijkpoel kringt om het rottend beest.
„Durft d’r nou niemand in te springen!” schreeuwt een heer.
„Je bent hier vlak bij ’n koker!” roept een der mannen in ’t bootje: „D’r is ’n zuiging dat je geen vin kan uitslaan!”
De agent gooit de haken weer uit. Drie-, viermaal haalt-ie op. Alleen slijk en stinkende gasbellen. Het water wordt zwart-bruin gekleurd. [214]
„Springt d’r dan in, Gerrit, met een touw om je lijf!”
„Hoera! Hoera!”...
Gerrit heeft zijn jas en zijn schoenen uitgetrokken. Even staat-ie met het touw om zijn middel op den rand van het bootje. Dan floep. Breede, nijdige kringen cirkelen om de plek waar hij verdwenen is. Groote spattende stankbellen borrelen op.
„Vieren! Meer vieren!” schreeuwen ze van den walkant.
Gerrit komt boven, proestend en hijgend. Modder hangt om zijn haar.
Niks.
Hij wordt in het bootje getrokken. Een ander man springt in ’t modderwater. Stilte van oprechte belangstelling is over de menigte. De man blijft lang onder, verschijnt spuwend en snuivend, maar met leege handen.
„Jezus, Jezus!” huilt de vrouw naast den slagersknecht: „Zoo’n engel van ’n kind!”
„Ken je de mense?” vraagt de slager.
„’t Is de jongen van Arie op den hoek! Een engel van ’n jongen!”
„Weete de mense d’r van?”
„Ze zijn gewaarschouwd... De man is uit. De vrouw leit van d’r zelve.”
Plomp. Gerrit is weer te water. De gracht is goorzwart gekleurd. Alle modder en vuiligheid wordt opgewerkt.
Nee hij heeft ’m niet. Vuurrood van inspanning komt-ie boven. Zijn hemd plakt op z’n bibberend lichaam. De groote vereelte hand wrijft het water uit de oogen.
„Hij zal in den koker gezogen zijn,” roepen ze uit het bootje. [215]
„Kan niet!” schreeuwt de agent, „d’r is roosterwerk voor!”
„Dreg dan wat meer bij den koker!”
„Hou je toch stil mense! Met al je gekles komt ’t kind d’r niet uit!”
„De agent heit gelijk! Nou douw zoo niet! Bè-jij bedonderd!”
Plomp. De andere is nòg eens te water.
„Verdik-me wat heit-ie ’n aasem!”
„Nou kan je zien wat ’n stinkwater ’t is...”
„Je mot je boot wat verhale!”
„Daar heb je ’m!”
De man duikt op. Geen kind. Het volk begint te dringen.
Behoedzaam blijft de agent dreggen. Aan de overzij van het water staan evenveel menschen. Het water ligt als een vijandige doodensloot tusschen de hagen van levende menschen. De modderkluiten schuimen op, drijven in het zonlicht als zwarte verstikkingen. In het bootje zitten de twee verkleumde, klappertandende mannen. Nog eens zal Gerrit het probeeren. De slijmrige modderkringen sluiten boven zijn hoofd. De menigte dringt hoe langer hoe sterker. Jongens zijn in de boomen geklauterd. Uit de ramen der woningen hangen vrouwen in witte jakken, boven rekken met drogend goed.
„Heit-ie’m?”
„Heit-ie’m!!!”
„Hij heit ’m!”
„Hoeraa!”
„Verlies ’m niet!”
„Voorzichtig, Gerrit!”
„Hij is in de boot!”
„An wal brengen! Gauw an de wal.”
„Jezus, wat ziet het schaap blauw!”
Nu hebben ze ook Gerrit binnengehaald. Ze boomen [216]het bootje naar den wal. De agent pakt de dooie handjes aan. De slagersknecht de dooie voetjes.
„Laat ’m los! Op zij mense! Op zij mense! Op zij!”
Een kleine open ruimte streept door de dringende menigte. De agent draagt het slijkerig, zwarte lichaampje op de armen. Modder druipt langs zijn uniformjas. Achter hem aan joelt het volk. Vrouwen die er niets mee te maken hebben, loopen te huilen. De klompen klotsen op de keien.
„Op zij mense! Op zij dan, godverdomme!”
In een herberg wordt het kind binnengedragen. De deuren gaan dicht. De gordijnen worden neergelaten. Door de kieren kijken ze naar binnen.
„Ze hebben ’m uitgekleed!”
„Zijn tong hangt uit z’n mond!”
„Ze wrijven z’n voeten.”
„De agent haalt z’n armen op en neer...”
„Die heit ’t meer bij de hand gehad!”
„Op zij mense!... Maak dan plaats! Daar heb-ie de dokter”...
Een paar nemen de petten af. Een jonge dokter met rood puntbaardje wordt binnengelaten. De deuren vallen dicht. Een tweede agent komt.
„Kom mense loop nou deur! Wat heb je d’r an om hier te staan kijke. Deurloope! Deurloope! Oprijje jij daar! Je weet wel, dat je hier niet mag blijven staan!”
Maar in groote groepen hokt het volk rondom de herberg.
Een man komt aanrennen. Hij heeft een dik rood gezicht, draagt een wit wambuis. Opgewonden tikt hij tegen de ruiten der deur. Hij fluistert met den herbergier. De deur gaat open. De deur gaat dicht. Even ziet het volk een wit, klein lichaam.
„Da’s de vader!” [217]
„Ach Jezus!”
„Wat ’n verschrikking!”
„Was dat de vader?”
Een kwartier blijft alles zoo. De agent buiten wandelt op en neer. Binnen is het stil. Dan gaan de deuren open. De man met het witte wambuis rood, strak, komt er uit. Niemand durft vragen. De agent draagt een pakje, ingewikkeld in een laken.
„Op zij mense!”...
Achter hem de dokter.
„Is-ie dood?”
„Ja mense.”
„Ach God! Ach God!”
Een heele menigte loopt mee met den agent, het grachtje af, een zijstraat in, nog een zijstraat en dan op den hoek. [218]
Hij was een plompe, beenige jongen. Zijn groote neus spaakte op zijn mager gezicht. Een dun vlasbaardje pluimde om de scherpe hoeken van jukbeenderen, spichtig toeloopend naar de kin. Alles was beenig aan hem. De schouders stonden stug, het lichaam was hard, de beenen zwaar en log. Als hij liep waren zijn bewegingen onhandig, ruw als van een jongen hond. In zijn vrijen tijd werkte hij met halters. In een hoek van het atelier lagen ze bij elkaar.
De lust van zijn pootig lichaam was het opheffen, stooten van de gewichten. Hij werd er wakker onder. Hij groeide er in. Als hij rood als een kreeft een moeilijk ding gedaan had, voelde hij zich lekker, floot gemoedelijke deuntjes van het café-chantant, begon weer te werken aan zijn schilderij. Als hij niet schilderde, was hij met de gewichten bezig.
Zoo was hij dertig geworden, goedhartig, dom, sterk, levend het leven van alle mannen én schilderend. Hij schilderde wat men „aardig” noemt. Op alle tentoonstellingen hingen stukjes van hem. De nobele schilderijen-specialiteiten vermeldden hem steeds met „lof.” Het goedhartige, domme, krachtige [219]van zijn natuur was in het zware, dompige, harde van zijn kleuren en fantasieën. Ze kochten zijn werk voor prikjes. De vele prikjes maakten z’n burgerbestaan uit. Wat hij verdiende gaf hij uit. Er was geen reden om te sparen. Soms at hij bij Suisse, soms in de gaarkeuken, soms kocht hij een paar eieren. Het was geen nagemaakt vie de bohème, geen artistieke anstellerij: het was zijn gewoon goedhartig normaal leven.
Als zijn vrienden kwamen oploopen, lei hij zijn penseelen neer, werd er gebitterd uit gebroken glaasjes en eierdoppen, werd er gewerkt met de gewichten, geschermd met oude sabels. Dan zette hij zijn bril af, den grooten zwaren bril, dien hij gewoonlijk met logge handbewegingen tegen de oogen duwde en stond als een leelijke, sterke, kippige reus. Ze mochten hem allen. Ook de vrouwen. De vrouwen vonden hem leelijk met zijn houtige lichaam, zijn hoekige gezicht. Maar zijn domme goedheid en het „artistieke” dat vrouwen schijnt in te palmen, maakte hem tot veroveraar van de vele modellen, die al zoo kwamen om te poseeren.
Nu was hij dertig jaar. Niets groots, niets heftigs was in zijn leven gebeurd. Het ging aan hem voorbij, zonder dat hij het merkte. Hij leefde het zonder vreugde, zonder bitterheid. Schilderen, vrienden, vrouwen, turnen, alles passeerde zonder schok, zonder gevoel van moeheid, zonder passie. Hij was een gezond, stevig individu, dat schilderde uit onverklaarbare genegenheid. Als hij er in zijn jonge jaren niet toe gekomen was om te schilderen, zou hij timmerman of smid geworden zijn.
Toen hij eens niets verkocht had, kreeg hij ruzie met zijn huisbaas om de huur en „verkaste”. In de Jordaan stond een groote kamer leeg met goed licht. De vrienden sjouwden mee. Den volgenden [220]dag was het atelier in orde. Wat vieze doeken tegen de ramen, wat schetsen en wapens aan de wanden, wat oude stoelen en een stoffige bank, belegd met Smyrnaasch. Voor één gulden in de week bracht de juffrouw van boven hem elken dag een kop koffie met een dunnetjes belegde boterham. En het beenige, plompe lichaam zat weer voor den ezel met dezelfde gemoedelijke genegenheid om te schilderen.
Klop. Klop.
„Binnen!”
„Moeder is ziek.—Ik kom u de koffie brengen.”
Hij keek op van zijn werk.
„Is de juffrouw boven je moeder?”
„Ja.”
„Waar heb je dan al dien tijd hier in huis gezeten, dat ik je voor het eerst zie?”
„Nou.—Da’s ook ’n vraag! Ik ga om acht uur de deur uit ’s morgens en kom ’s avonds half negen eerst binnen.”
„Wat doe je voor den kost?”
„Ik ben op ’n naaiwinkel.”
„O.”
„Dag mijneer.”
„Wat hè-je ’n haast!”
„Dag mijneer.”
Weg was ze.
„Verdikkie wat ’n aardig smoeltje”—dacht-ie, at zijn boterham en werkte door.
Ook den volgenden dag kwam ze.
„De koffie mijneer.”
„Heb je weer zoo’n haast?”
„Moeder is alleen.”
„Mag ik je een zoen geven?” [221]
„Ga nou weg!”
„Kom nou, ééntje.”
„Je bent zoo leelijk, zeg!”
„Leelijke zoenen ook”...
„Ik zou je danken.”
Weg was ze.
Hij at, zong en werkte. ’t Kon hem niemendal schelen. Ze zeiden allemaal leelijkert, later mochten ze hem toch.
Derde, vierde, vijfde dag. Het bleef zoo. Ze lachte hem uit. Ze liet d’r witte tandjes zien, ginnegapte, maar als hij een beweging maakte, was ze weg.
Hij werd er wrevelig onder. Waarom dee ze zoo mal? Die bakvisch. Eindelijk, den zesden dag, toen ze wat dichter bij kwam, in de eene hand de koffie, in de andere het bordje met brood, zoende hij d’r geniepig, onverwacht. Ze werd vuurrood van woede. De koffie viel om, plaste op den grond.
„Laat me los! Ik wil van jou niet gezoend worden, smeerlap!” Driftig, met een gebaar van walging veegde ze zich den mond af.
„Heb je zóó ’t land an me?” zei-die verwonderd.
„Ja! Ja! Ja!”
Dat was gek. Terwijl ze de trap naar boven opging, luisterde hij naar de krakende treden. Het was gèk. Most ze dàarom zoo nijdig worden. Hij floot een deuntje, maar voelde zich niet op z’n gemak. Als ze morgen kwam zou-die zich koest houen. Je mot bij vrouwen koel zijn. Dan heb je succes.—Dan piqueer je ze.—Dan gaan ze op je letten. Den volgenden dag kwam ze niet. Moeder was beter. Hij at en werkte. Ook goed. Dan zou hij d’r niet meer zien. Wat maalde die om een aardig snuitje. Tegen den avond ging hij uit, at in de gaarkeuken. Nou was zij op den naaiwinkel. Wat? Wel zeker! Hij wou toch ’s gaan kijken. Om acht [222]uur wachtte hij bij een lantaarn. Daar kwam ze.
„Dag Marietje!”
„Dag.”
„Mag ik je thuis brengen?”
„Toe ga nou weg... Ga nou weg... Ik loop al met iemand.”
„Da’s niet waar.”
„Waarachtig.”
„Wil je niks van me weten?”
„Je verveelt me. Toe ruk nou uit!”
Ze liet hem staan. Iets verder wandelde ze op met een ander, die zijn arm door den hare stak.
„’t Kan me ook niks schelen...” mopperde hij: „’t ’s ’n lamme meid.”
Maar den heelen avond was hij down, dronk wat grogjes, stond den volgenden morgen katterig op. Het werk ging niet. Hij zou een dutje doen. Op de rustbank languit, het hoofd op de armen, lag hij te luieren. Hij at een paar eieren, ging weer liggen inert op het Smyrnaasch. Bij halfnegen hoorde-die d’r thuiskomen. De buitendeur werd geopend. Beneden in de gang praatte ze met iemand. Hij kon alles hooren, àlles. Ook dat ’r gezoend werd. Toen viel de buitendeur dicht, kraakten de treden, een voor een.
Schemer was in het atelier. Het licht van een gaslantaarn gaf een raamreflectie op den grond. Witte plakkaten van schetsen aan de wanden waren als vlekken te zien.
Met het hoofd achterover, lusteloos, als een sterk beest, zonder leven, lag hij. Al z’n gedachten waren vaag, doezelig. Maar in de straat gingen een paar meiden voorbij, die zongen van „Daisy Bell” en zoo zonder aanleiding, voor het éérst van zijn gemoedelijke, domme leven begon-ie te huilen. Wat gebeurde ’m nou—Waarom was-ie zoo krankzinnig,—[223]waarom blerde-ie als ’n idioot?—D’r was ’m toch niks gebeurd.—Wat kon ’m die meid schelen, die verdomde bakvisch, dat schaap, dat nest, dat kuiken, die magere gans, dat nuffie, dat toch maar ’n gewoon scharreltje was!...
Stilletjes bleef-ie doorhuilen in de rust van de kamer. [224]
Ik zat voor het raam in een groote stemming van down-heid. Het leven ging sukkelachtig-egaal en de beroepsdingetjes drukten zwaarder dan ooit. In zoo’n stemming bekijk je alles landerig en beu. Uit de deur van ’t „Heilsleger” kwam een bleeke man. Wat verderop werd een leelijke meid met groote open neusgaten voortgesjouwd door een manken hond-mormel. Een nijdige wind zwiepte stuifsneeuw op.
Apathisch keek ik naar de dingen. Het was het dommeluurtje voor het eten. De kachel stond gloeiend, schemerde rooderig licht tegen het plafond. Over een half uur zouen de boeken van de tafel geruimd worden, zou er gerinkeld worden met borden, zouen we eten... Over anderhalf uur zouen de beenen bewegen door de Van Woustraat, door de Utrechtsche straat, door de Kalverstraat... De vaste, plichtmatige wandeling van een zeer fatsoenlijk bourgeois... Dan wat werk en ’s nachts wéér de Kalverstraat, de Utrechtsche straat, de Van Woustraat... Dan het bed en morgen alles hetzelfde, als een klok tikketak, als een schoothondje, dat op den juisten tijd moet uitgelaten worden.
Het werd donkerder.
Het was een wel hopeloos schemeruurtje; de oogen [225]gericht op het roode licht van het plafond. Het waren in-krachtlooze oogenblikken, zooals ieder ze heeft, oogenblikken, waarin de afmatting van kamerleven zich triestig concentreert.
Er werd gebeld. Bij zessen. Dat zou de post wel weer zijn. Dinsdag. Ik wist precies wat er in de bus lag. Dinsdag kwam dát krantje. Anders niets. Ik zou het maar ophalen en weer eten en wandelen door de Van Wou-, door de Utrechtsche-, door de Kalverstraat.
Op de vloermat lag het krantje. Ook een brief in rose envelop. Het was een vrouwenhand. Bij het licht van de kachel las ik langzaam woord voor woord. De handteekening stond er scherp en raak, met een streep er onder. Wonderlijk. In dit moment van slapheid en depressie, kwam plots een meisjesbrief, ongekunsteld, met een heldere meisjes-extase voor kort geleden geschreven nietigheidjes. Het stond er typisch-grappig—„Ik ben negentien en zou zoo graag eens met u kennismaken. Maar pa en ma weten er niets van dat ik u dezen brief schrijf. Wil u dus antwoorden poste restante?” Door de lauwheid van de kamer leek een vonkje pleizier te knetteren. Waren er dan toch voor wie ik iets was? Mal. Wel mal. Ik las nog eens en nóg eens. Het was verbazend frisch-opgewonden.
Maar bij de vierde lezing kwam er een groot wantrouwen. Het was eigenlijk een verdacht briefje—een meisje van negentien jaar, die aan een ongetrouwd jongmensch in die termen schrijft—pa en ma, die er niets van wisten—een geheime correspondentie poste restante. Ja, het wàs een verdacht briefje. Welke vriend wou me er eens doen inloopen? Wat zouen ze gieren van ’t lachen als ik antwoordde en er serieus op inging. Had ik dit handschrift niet meer gezien? [226]
De aardigheid was er af. En ik antwoordde niet. Dat duurde drie, vier, vijf dagen. Toen in een koffiehuis, zittend met iemand, die de grap zeker niet kon uitgehaald hebben, liet ik het briefje lezen.
„Kerel je bent gek,—dat is de brief van een meisje.”
„Ja, ja,—maar ik maak me niet belachelijk.”
„Wacht eens even! Aannemen!”
„Wat ga je doen?”
„Dat zul je zien.—Kelner, het adresboek.”
We snuffelden in het boek en jawel, de naam bestond en nog sterker, er was er maar één.
Den volgenden morgen ging er een briefje poste restante, beleefd, correct. Dienzelfden dag was er een uitvoerig antwoord van negen bladzijden, met aardige, naïve confidenties, eindigend met het verzoek of zij me eens mocht komen opzoeken.
Nu mag ieder me uitlachen, maar met dien brief ben ik nu een paar dagen gelukkig geweest. Ieder loopt rond met een stumperig vrouwen-ideaaltje. Van liefde is misschien het mooist, dat zij niet gehéél bestaat, dat onze fantasie gaat om een droombeeld, dat onze ijlste verlangens te puur zijn voor een zachte werkelijkheid. Deze paar stukjes papier met meisjes-opgewondenheid deden alles vrijelijk fantaseeren. Op een Donderdag-middag zou ze komen om vier uur. Het duurde nog twee dagen. Ze heette Antoinette. Luierend in mijn stoel, dacht ik over de kleinste, stilste diminutiefjes, droomde van een bijzonder kopje, met bijzondere oogen, met een bijzondere stem. Ze zou binnenkomen, verlegen. We zouden met elkander babbelen, beleefd, in de vormen, vooral in de vormen. Een meisje dat op bezoek komt, is een gast van heiligheid. En dan zou misschien dat cynisme, dat anderen gegeven hadden, weggelachen worden door geluksklanken van een [227]vrouwenstem. Misschien was dit het gouden klokje dat begon te luien in de dorheid van een menschleven, misschien was dit de kelk, die openbloeide in dauw van gelukstranen. O ja. Misschien. Trala.
Al de verlangens die een mensch kan hebben, al de opstanding van een individu, dat zijn begeeren heeft naar verwerkelijking van droomen, waren in de fantasie van die dagen.
Toen kwam Donderdagmiddag.
Toen kwam ook het komediespel. Want met alle pogen naar oprechtheid blijven we allemaal komedianten. De kamer zag er niet artistiek genoeg uit. Dàar kon nog wel wat rommel liggen en hier was weer te veel. En die Fransche kranten met de gemeene plaatjes moesten vermoffeld worden en die naakte juffrouw onder het portret van grootmoeder moest ook weg. Zoo. Nu was het er. En lag ik in een leuningstoel met een boek voor me. Als ze binnenkwam, zou ik zijn als een geleerd mensch, die in zijn studie verrast wordt. Vijf minuten vóór vier.
Ik las nog eens den eersten brief... „Ik ben negentien en zou zoo graag eens met u kennis maken. Maar pa en ma weten er niets van, dat ik u dezen brief schrijf”... Wat zouen pa en ma er van zeggen, als ze later hoorden dat hun dochter op visite was geweest bij een ongetrouwd jongmensch? Voor oneerlijke menschen is dit een zeer onfatsoenlijk iets, maar daar ik nu toch op het punt stond van ideaal-verliefd te raken, kwam het er niets op aan. Vier uur. Wat zou er in mijn leven veranderd zijn na één uur? Als Antoinette...
Er werd gebeld. Ik hoorde de gracieuse oude meid scharrelen in de keuken. Waarom draaide ze zoo. „Er wordt gebeld! Er wordt gebeld!!”, schreeuwde [228]ik aan de trap.—„Ja, ja, mijnheer, ik bind mijn schort voor.” Ze slofte door de gang. Ik zat weer in mijn stoel, zenuwachtig met het boek in de handen. Stemmengemompel. Toen de ouwe, die de trap op kwam.
Klop, klop.
„Binnen!”
„Mijnheer daar binne twee dames voor u.”
„Twéé?”
„Ja meneer.”
„Twéé?”
„Jawel, een ouwe en een jonge.”
„Laat boven kommen.”
Weer stemmengemompel. Weer trapgekraak. Weer klop-klop.
Toen ging de kamerdeur open. Eerst een dikke, kleine dame. Toen een bleek, klein meisje.
„Mijnheer Falkland, ik ben maar zoo vrij geweest om mee te kommen. Mijn dochter heeft me gezegd dat ze met u gecorrespondeerd heeft... Ze zei ’t net op ’t laatste oogenblikkie... Ik vond het niks gepast, dat Antoinette alleen ging... Vind u ook niet?... Toen ben ik maar meegegaan”...
„Gaat u zitten.”
Stilte.
Zoo’n stilte moet er om Perrette geweest zijn, toen de melkkan viel.
„’n Beetje winderig vandaag, mevrouw.”
„Ja, ’t is nog al guur.”
„’t Is guur geweest de heele maand December.”
„En wat een vroege sneeuw, vin u niet?”
„Als men maar overschoenen draagt, mevrouw.” [229]
Dolce far niente.
De wind schudt de wilgen.
Het zonlicht licht met strakke witheid. De kruinen slingeren, wrijven tegen elkander. Het is een zonnegewiegel van blaren, als gespeel van kinderen.
Als ik goed luister, droomerig luister, hoor ik jubelkreetjes, schelle stemmetjes.
Maar er zijn geen kinderen.
De wind zwiept de takken op. Blaren huppen en joelen. Er zijn geen kinderen. Het is bedrog. Er zijn groene blaadjes, dwarrelend door elkander, er is lichtgelach op de loovers, er zijn schaduwtjes en zilverschubben. Er is het gróóte gesuis van de blaren.
Als ik de oogen sluit lijkt het de zee—het groote water, water en lucht. Groene golven komen langzaam gedragen, neervallend, opdeinend. Witte schuimstrepen sissen. En het gesuis ademt zacht, blazend aan in den mond, in den neus, in de longen, die bewegen in stalen gevoel van sterkte. Het is de zee, de zee, effen glad als een spiegel van licht, de zee rumoerig en wild, de zee met marmeren bergen en dalen, de zee als een vreemd verbeeldingsland. Het is de zee bij het strand, opkolkend golven in branding van schuim. [230]
Het is de zee, wen de zware lucht voortscheert de golven, de zee, als een binnenwater waarop reuzenlippen adem uitstorten, de zee, stil, vol geluiden, de zee als een droomenplek, waar de heete mond gulzig drinkt—drinkt—drinkt, in een passie naar licht, lucht, leven, dood. Het is de zee, groot, majesteitelijk, wiegend op het gladde lijf silhouetten van zeilen. Het is de zee, bij nacht, zwart en luguber,—bij avond, inslapend op wondermelodie van ònzegbaar-goede dingen,—bij middag als de zon op het water brandt—, het is de zee als een wit zuilenpaleis, statigend op tot in de wolken van sneeuw, zuilenpaleis met albasten vrouwen, badend en wiegend in water.
De zee, als de kinderen purper van leven stoeien in ’t zand.
Er is geen zee.
Het is al bedrog. De wind stuift in de stoeiende wilgen. De blaren rukken driest, dollen en zwermen. Het is bladergesuis achter de schutting van den tuin, bladergesuis van de wilgen in zonlicht. Er is geen zee.
Dolce far niente...
Een musch lijnt door de warme, zonnige lucht, strijkt neer op een tak. De wind schudt tak en musch. Ze glanst in het licht, pikt met den snavel in het bruine borstje. De groene blaren, de blaren van zilver en groen, ravotten er om. Dan vliegt ze weer vort, bruine streep in het licht.
Beneden is het perk van groote groene planten. Gele koppen van bloemen, gele trossen knikkebollen, zacht bestreken door den wind. De gele koppen vlijmen uit scherp boven het groen. Het is een mooi perk van groote, groene blaren, groen in alle kleuren, zacht, donzig, bits, donker. Het geel [231]pluimt er boven, drijft er over, fel, schreeuwend. Het perk staat, netjes afgerond, als de vroolijke, kleurige opgewaaide pruik van een boschduivel.
Kloek! Kloek!
Petie! Petie!
Ergens achter een schutting klinkt het pittig, gedempt geluid van kuikens. Ik zie ze in verbeelding, mollig, geel, dribbelend, met gele bekjes, pikkend in den grond.
De boomtakken zwiepen. De blaren stormen driftigjes. Schaduwen en groen én zilverloovertjes.
Een kat sluipt aan over de schutting. Stap voor stap. Fluweelen, zachte tredjes. Nu rekt ze zich uit, inbuigend het rugje—plompt neer van de schutting, verdwijnt in het groen. Monter klinkt het gepiep van de kuikens. De zon schijnt heet, uitmergelend den grond. Het is warm en de wind blaast in de blaren.
Een witte vlinder.
Ze klapklapt dicht bij den grond, bewegend met rukjes. De wind neemt haar op, stuwt het witte lijfje. Maar ze klapklapt naar de gele bloemen boven de groene planten. Ze laat de vleugeltjes rusten, de witte, papieren vleugels, blijft stil op een gele tros, op een tros van heftig-gele bloemen.
Weer een musch. De musch tript rond op den grond, hip-hip-hip. Telkens een musschenschaduwtje op den grond. De kat uit het groen sluipt zachtjes, pootje voor pootje, het lichaam bijna sleepend over den grond. Maar de musch vliegt weg. De kat ligt lui in ’t zand, de vier pooten gestrekt. De musch tjilpt in de boomen. De kuikens piepen. De blaren dansen in ’t licht.
Wit als een rozeblaadje, fladderend op den wind dommelt de vlinder gratievol van de eene pluim naar de ander. Zij is van een wonderlijke, pure [232]witheid. De vleugeltjes klepperen. Het is niet te zien of zij bewegen of worden bewogen. In het blinkende zonlicht rust ze nu weer. De plant knikt stil en zwijgend. Het is een dunne, slanke plant. Alleen bòven één gele pluiming van bloemen. De vlinder wordt gewiegd, als een kindje dat moe is. Een tweede kleppert aan. Ze fladderen heen om elkander, twee witte, blankwitte, doorzichtige lijfjes. Ze zijn als opgewaaide veeren, stijgend, dalend. Ze spelen een spelletje van teerheid bij de gele bloemen, bij de groene, onrustige blaren. Ze spelen tot dicht bij den grond, wachtend en huppelend in het streelende, warme licht.
Kloek! Kloek!
Petie! Petie!
De kat rekt zich uit, geeuwt met een grooten open bek. Ze richt zich op, kromt lui den rug, geeuwt nòg eens, ziet de vlinders, de witte vlinders. Weer sluipt ze, als straks bij de musch, tred voor tred van het grijs sluwe lichaam. Ze kruipt langs de planten, loert, loert met groene, harde oogen.
De eene vlinder twinkelt heen over de schutting. De ander heeft een vleugel gebroken. Ze fladdert zacht op een struik. Maar de kat, speelsch en vlug, springt nòg eens. De struik buigt. Een paar blaren vallen af. De vlinder ligt op den grond.
De witte vleugels trillen. De kat snuffelt, gaat er bij liggen, vadsig, weelderig in de zonwarmte. De groote grijze poot verschuift het witte, blanke lijfje. De vleugeltjes beven. De groene, harde oogen, de wreede oogen loeren, bekijken het getril. De voorpooten gooien de vlinder op, de wind waait haar langs den grond. De kat springt toe, als een roofdier dat speelt met zijn prooi.
Zij heeft de vlinder wèer. Zij draagt haar in [233]den bek, legt haar neer op een plekje van zon, duwt haar spelend vort met fluweelen stootjes van den sterken poot. De vlinder beweegt niet meer. De gebroken, verfletste vleugels hangen mat op den stoffigen grond.
De kat geeuwt, rekt zich uit, wentelt zich op de andere zij.
De wind stoeit het dooie vlinderlijfje op boven de groote, groene planten, boven de knikkebollende pluimen van geel. De kuikens piepen. De blaren suizen als de zee. [234]
De bel luidde onbehaaglijk.
„Ik kom, ik kom!”
Voor de deur was Lou.
„Wat is dat voor krankzinnigheid!”...
Lou stond op de stoep en hield aan de teugels een breed bruin paard. Het was een stevige merrie, zooals er voor de wagens der Heineken’s bierbrouwerij loopen, een beest met zware schoften en een verstandigen grooten kop. Op den gladden rug lag een zadel. Het paard zweette van het draven. Bij elk van zijn pooten lag een plasje, dat met dunne straaltjes naar het straatriool liep. Om Lou en het paard stond de heele buurt. Daar had je de meiden van de waschvrouw, die tegen me grinnikten, de bakker met lange brooden onder zijn arm, de melkvrouw met volle putsen melk, de schoenlapper, de bovenbuurtjes. Ze stonden allemaal te gapen naar het paard, naar Lou en naar mij. In de verte zag ik een diender.
„Wat is dat voor krankzinnigheid?”... zei ik nog eens.
„Ik ben wezen paardrijden,” zei Lou.
„Paardrijden?... Paardrijden?... Waar heb je dat geleerd?” [235]
„Op de bierbrouwerij.”
„Breng ’t beest dan weer terug!”
„Wel nee... Je weet toch dat het ons paard is!”
„Ons paard?... Hebben wij een paard? Hebben wij... een paard?”
„Je hebt me toch geld gegeven om er een te koopen!”
„Ik jou geld gegeven... Ben je gek?”
„Ach je slaapt!... Je gaf me duizend gulden... Hier heb je de drie cent terug die ik over heb.”
„Nou maar ik wil het beest hier niet hebben.”
„Die is ook goed! Daar komt een agent an... Ik kan het toch niet buiten laten staan.”
„Kaik dat beest ’s sweite! Is dat ’n dier doodrijen”—, zei een van de meiden van de waschvrouw.
„Bemoei je d’r niet mee,” zei Lou, „anders krijg je de wasch niet meer.”
„We binnen om jullie wasch niet verlegen, ’n wasch van twee hemmetjes, twee kapotte onderbroeken”...
„Maak nou geen spektakel voor de deur,” zei ik.
„Betaal liever mijn rekening”—bromde de bakker: „Koop jij een paard, als de straat niks meer van je mot hebben!”
„’t Is Godbeterme schande, zooals das beest schwitzt”—schreeuwde de schoenlapper, die een halve Duitscher is.
’t Werd een benauwd relletje. Ze drongen hoe langer hoe meer op.
„Wees toch voorzichtig!” riep ik—„als ’t beest achteruit trapt, krijg je ongelukken.”
„Hij trápt niet achteruit!”, zei Lou.
„Stommerik,” zei ik zacht.
Maar op eens begon het beest geweldig te hinniken. Het was een gehinnik zóo schel als van een stoomfluit. Van schrik liet de bakker zijn brooden vallen. De merrie beet er in. [236]
„Als je maar weet, dat ik ’t op de rekening zet!”—brulde de bakker.
„Wat mot dat paard hier?”—Daar had je de politie.
„Mijnheer,” zei ik—„mijn broer heeft een paard gekocht voor ƒ 999.97... Nou staat ’t beest zoo te transpireeren”...
„Vooruit menschen! Doorloopen! Doorloopen!”
Gelukkig, ze gingen ’n end op zij.
„Dat paard mot van de stoep af, mijnheer.”
„Lou, het paard mot van de stoep, zegt de politie!”
„Dan zal ik het binnen brengen.”
„Ben je dol!... ’t Beest is te dik!”
„Niks te dik! Kijk maar!”
De dikke, zware merrie schuurde met haar vleezig lichaam tegen de muren van ons nauw portaaltje.
„Je maakt ’m heelemaal wit,” zei ik nog. Maar Lou liep door, sleepte ’t paard mee, eerst door de gang, toen door de keuken, toen de vijf treedjes af in het tuintje.
De merrie begon dadelijk te grazen van het ongelukkig beetje onkruid.
„Daar gaan onze bloemen! Wat doe je ook een paard mee te brengen!”
„Je zult zien wat we ’r ’n plezier van zullen hebben! As je ’s avonds naar De Telegraaf gaat, rij je”...
„Hij vreet al het groen op!”
„Dat groeit het volgend jaar weer an.”
„Pas op voor Poel. Hij staat zoo te blazen!”1
„Da’s waar! Ik zal Poel wegbrengen, anders vliegt-ie ’t paard an.”
Boven hingen alle buren uit ’t raam.—„Wat ’n mooi beest!”—„Wat ’n engel van ’n dier!” „Meneer, mag ik ’r ’s opzitte?”— [237]
„Nee! Nee! Nee!” schreeuwde ik: „we hebben nou geen tijd, we gaan eten!”
Het paard stond lekker te grazen.
„Heb je biefstuk meegebracht?”
„Ja.”
„Waar is ze?”
„Hier.”
Lou haalde de biefstuk uit zijn zak. Ze was warm geworden en kleefde an ’t papier.
„Die kunnen we zoo niet eten!”
„Wel zeker. Hou ze maar even onder de leiding.”
„Blijf jij dan bij het paard.”
Ik begon de biefstuk te bakken. Wat vet en boter in de omeletpan op het gaskomfoor. Het rook lekker. Pieps en Poel stonden met kromme ruggen en stijvige staarten op de aanrechtbank toe te kijken.
„Hou het paard toch vast!”
„’t Doet geen kwaad. ’t Is een mak beest!”
De merrie stond schuin op de tuintrap en snoof de biefstuklucht op.
„Kischt! Kischt!” riep ik.
„Laat ’m toch gaan!”
Lou dekte de tafel. Pieps en Poel bromden tegen het paard.
Toen kwam het de tuintrap op.
„Kischt! Kischt!”
Het hinnikte.
„Kischt! Kischt!”
Het kwam dichterbij.
„Kom,” schreeuwde ik woedend: „breng je paard de keuken uit, anders vreet-ie de biefstuk op!”
„Laat ’m maar loopen! Cesar! Cesar!”
Lou floot het beest. ’t Bleef naar de biefstukbakkerij kijken en lekte zich de neusgaten met een lange, bloederige tong.
„Kischt! Kischt! Wil je weg gaan!” [238]
Ik kreeg het benauwd. Het paard kwam hoe langer hoe dichter bij. Poel stond te blazen met een staart zoo dik als een vuist.
„Lou! Lou!”
„Wat is ’r toch!”
„Haal je paard uit de keuken!”
Het was te laat. Nog terwijl ik „kischt! kischt!” riep, had de merrie aan het heete pannetje gelikt. Haar tong kleefde even aan het warme email. „Kischt! Kischt!”—Vervloekt beest. Van pijn sloeg het met de achterpooten den stoel stuk, keerde zich om en probeerde mij te trappen, maar ik was de gang al in. Ik zag nog hoe de biefstukpan geraakt werd, hoe mijn lekkere saus op de achterpooten van Cesar kwam, hoe de biefstuk op den grond viel en Poel er mee an den haal ging. Meer zag ik niet, want de merrie keerde zich weer om, zag mij in de gang, holde op me toe... Flank! Bons! De kamerdeur dicht. Het woedende beest probeerde met zijn bek de deurknop om te draaien, maar ik leunde met alle macht tegen de deur, terwijl de merrie in de gang zóó verschrikkelijk stampte, alsof het onweerde. „Lou,” brulde ik... „help mee aan de deur! Ik val om van moeheid!”
Geen antwoord.
„Lou, Lou!”...
„Wat mot je toch?”
... „Waar is ’t paard?”
„Wat paard?”
... „De biefstuk”...
„Sta nou maar op... ’t Is één uur! Waarom roep je me?”
„Heb ik jou geroepen?”
„Wat mot er bij de koffie zijn?”
„Bij de koffie?... Gemarineerde haringen”... [239]
1 Poel, de kater.
Van de week, zittend voor het raam bij een vriend, heb ik iets gezien, dat me bij is gebleven, ofschoon het wel meer gebeurt, dikwijls gebeurt, ja zelfs in het geheel niet bijzonder of buitengewoon is. Ik zie zelfs geen kans er een verhaal van te maken, niets dat op een lieve historie lijkt.
Er werd simpelweg van een derde verdieping goed naar beneden gedragen.
Als je voor een raam zit, gemakkelijk zit, warm zit, met een behoorlijke sigaar, en al luierend naar buiten kijkt, let je alles op.
Eerst werd naar beneden gebracht een houten tafel, ontverfd, met schilvers van groen en rood. De tafel werd op de stoep gezet in de modder.
„Zeker de keukentafel,” zei Peter.
„Ja,” zei ik, geeuwend.
We babbelden over ditjes en datjes. Om dit verhaal lief te maken en voor den lezer genietbaar, had Falkland aan Peter dienen te vragen: „Wie woont daar?” enz. Falkland dee het niet. Hij rookte. Dat was verkeerd. Hoe interessant zou bijv. dit gesprek niet zijn geweest:
Peter: Wie daar woont? Een arme familie.
Falkland: Wat doet de man? [240]
Peter: Niets. Hij is zonder werk. Hij heeft een vrouw, die ziek is...
Falkland: Stumpers!
Peter: ... en zes jonge kinderen.
Falkland: Verschrikkelijk.
Maar ik herhaal dat niets van dit alles gesproken werd, dat we zelfs in het gehéél niet over bijzondere dingen praatten, hoe spijtig ik het ook vind voor belangstellenden in lieve verhalen, die tot nu toe niets anders gehoord hebben dan dat van een derde verdieping een vervelooze tafel naar beneden werd gedragen en op de stoep in de modder gezet. Dit is werkelijk niet belangrijk. Maar groote stadsdingen zijn niet alle belangrijk en rookend in een aangenaam-warme kamer, luierend in een luierstoel, neem je ook niet van alles notitie omdat het belangrijk is.
Na een paar minuten droeg dezelfde man van straks—die, als het u, vriendelijke menschen, interesseert, er niet zeer voordeelig uitzag (ik zeg dit óók weer niet om sentimenteel te zijn) nee heelemaal niet voordeelig; wat je noemt verlept, moe, goor (maar ook dat zie je meer en in groote steden let je er zoo niet op) droeg dezelfde man dan, (dit lijkt weer de zuivere verhaaltrant) drie matten stoelen naar beneden en zette ze naast de tafel op de stoep in de modder. De eene stoel was oud, maar goed onderhouden. De tweede hing wat schuin, de derde had een groot, rond, pluizig gat in de zitting.
„Menschen, die d’r ouwe rommel an een sjaggeraar verpatsen,” zei Peter.
„Ja,” zei ik.
„Beroerd weer,” zei Peter. „’t Begint weer te motten.”
„Mogelijk,” zei ik.
„Wat dragen ze nou an?” [241]
„’t Lijkt wel een bed.”
„Ja een ijzeren bed.”
Het bed werd rechtop gezet tegen de deurpost, met twee pooten op de stoep, in de modder. Het was een oud, roestig bed.
„Kijk eens, wat ’n grappig snoetje,” zei Peter.
Werkelijk een mooi snuitje, zwart haar, zwarte oogen en een brutaal mopje. Ze hielp den man om een onsmakelijk matras op de tafel te leggen. Ze zag er ook niet voordeelig uit. Ze liep op kapotte pantoffels in de modder, droeg een vuil paars jakje.
„Zeker z’n dochter,” zei Peter.
„Of ’t dienstmeisje.”
Geeuwend stond ik op, wandelde de kamer op en neer. Peter bleef kijken.
„Falkland!... D’r is herrie! Kijk die dikkert is.”
Rondom het beetje goed, dat op de stoep in de modder stond, waren wat buurvrouwen gekomen. Een dik wijf, met bloote armen, leek uitleggingen te geven. Ze balde d’r vuist en schreeuwde zoo, dat we soms schorre klanken hoorden, zonder te begrijpen waarover ze ’t had.
„Nee laat ’t raam dicht,” zei Peter: „herrie is hier elken dag. De kachel geeft zoo’n warmte niet.”
Het dikke wijf ging voort met haar verhaal. Met pootige, zware gebaren stond zij te beweren tegen de openstaande deur. Het mooie meisje kwam de trap af, slofte door de modder, kwam in den kring der vrouwen. Het dikke wijf nam een luisterende houding aan. Het meisje vertelde wat. De vrouwen hokten bijeen, schudden de hoofden, keken naar het pratende kind. Ook de sjofele man kwam beneden, met een pak beddegoed op z’n nek. Hij had zeker op zij geroepen. In eens weken de babbelende vrouwen en wierp hij het pak van z’n schouders op het matras. Dadelijk waren ze om hem. Hij praatte, [242]gesticuleerend, met een betoogende beweging van z’n handen. Het mooie kind stond slaperig te luisteren. De wijven praatten allemaal, met driftige, harde schokking der bovenlijven, hoofden en armen.
Op eens was de aandacht afgeleid, sloop een man met bruine overjas en bruinen fantasiehoed de trap af.
Het dikke wijf, dat zich in ’t begin zoo druk had gemaakt, schoot op hem toe, hield hem tegen, dreigde met haar rooie vuist bij z’n neus. De andere kwamen er bij, redeneerend, schreeuwend, tierend.
„Die krijgt op z’n facie!” zei Peter, philosofisch.
Maar er kwam een agent. De wijven begonnen opnieuw te redeneeren, te schreeuwen. De agent liep kalm heen en weer, soms lachend, soms pratend. De man met de bruine overjas en den bruinen fantasiehoed liep er vandoor. De wijven liepen hem een eindje na, gilden en krijschten.
Boven het lawaai uit kon je door de ruiten heen schelle, doordringende scheldwoorden hooren... „Huissiesmelleker! Huissiesmelleker!... Vuile afzetter!... Afzetter!! Afzetter!”
De vrouwen hokten op een hoopje bij de tafel, de stoelen, het bed, het beddegoed, die op de stoep in de modder stonden. Ze bleven babbelend, gebarenmakend, met de armen onder de hangende borsten, drentelend en duwend rondom het goed.
De man en het meisje liepen de trap op en af. Het was een schunnig boeltje dat ze aandroegen, dat ze bij elkaar zetten op de stoep, in de modder. Er kwam een ijzeren pot en een braadpan, een oude ketel en een kleine verbogen hanglamp. Er kwam een lange, bruine, vale kist, die aan twee ooren van touw gedragen werd. Er kwam een kapotte gekruisigde Jezus op een zwart kruis en twee stolpjes met beelden. Er kwam een gedeukte blikken [243]tijl, toegedekt met een geruiten doek. Er kwam nog een stoof, zwart gebrand, met een test. Dan nog een emmer en twee opgerolde vuile gordijnen.
Toen het sterker ging regenen, droeg een der kijkende vrouwen een oud zeil aan en lei ’t op het beddegoed.
Ze dropen langzamerhand allemaal af.
Op straat, op de stoep, in de modder, natgeregend stond het beetje huisraad.
De man liep heen. Het meisje bleef schuilen in de deurpost.
Na een half uur—’t kan ook langer geweest zijn; Peter was ingedut—kwam de sjofele man terug met een handwagen en een kruier.
Samen leien ze ’t goed in den wagen. Het ging er gemakkelijk op.
Toen gingen de man en het meisje naar boven. Ze kwamen terug met een wieg, een wieg met een warm-ingepakte zuigeling. Tusschen de matten stoelen en de tafel kwam de wieg op den wagen te staan.
De man haalde een papieren zak uit z’n boeseroen, nam een pruim in den mond en stak den zak aan den kruier toe, die zich bediende.
De deur werd dichtgetrokken.
De man en de kruier duwden den handwagen.
Het mooie meisje liep er naast, sloffend in de modder, hield met haar eene hand de wieg vast, die wat schommelde. [244]
Droge vrouwtje met haar vinnig spitsneusje zat naar adem te happen in den hoogen leunstoel.
In de keuken zong de meid, larmoyant, opzettelijk schel, een sarrend, drensend geluid.
Droge vrouwtje luisterde met de magere vingers tegen elkander.
„Mina.”
Geen antwoord. De meid galmde met harde inzettingen: ...„Soete,...lieve...swartkop...voel...is... hoe... me... hart... klop”...
„Mina... a... a!”
„Ja, ik kom!”
Nog wat gerommel van vaatwerk.
„Ik wou da-je ophiel met je gezang.”
„O mag d’r hier ook niet gesonge worre!”
„Meissie—als dat zoo doorgaat hou je ’t hier niet lang uit... Ik wil geen vrijers an me deur en geen gezang.”
„Best juffrouw.”
De deur ging dicht.
In de voorkamer bleef droge vrouwtje met het vinnig spitsneusje. Droge vrouwtje was dik in de vijftig, klein, mager, verdord. Ze was altijd zoo, [245]klein, mager, met datzelfde ouwelijk gezichtje, met datzelfde onaangenaam spits neusje. Ze was jong geweest én oud geworden. ’t Leven had haar droog, dor gelaten, omdat ze gevegeteerd had binnen de zes wanden van een kist, die als een lichaam bewustloos blijft, den bijzonderen naam van doodkist krijgt, maar vóór dien tijd kamer heet. De kamer van droge vrouwtje, was de cocon waarin ze veilig bij kopjes thee en kommetjes koffie te spinnen lag, terwijl in de wereld buiten zooveel ijselijke dingen gebeurden, volgens het „Nieuws” dat de krant der verschrikkingen en wereldgebeurtenissen is voor droge vrouwtjes met spitsneuzen. Voor vrouwtje was jeugd gelijk aan ouderdom. Haar vader had een fatsoenlijk pensioentje nagelaten. Het is heel gelukkig, wanneer er zoo’n vader is. Z’n kinderen kunnen dan gerust inslapen in binnenkamertjes. Vrouwtje had vader opgepast tot hij kalm en gelukkig aan drie beroertes stierf.
Ze wachtte nu ook op wat beroertes om heen te gaan.
Sappigheid van jeugd had ze niet gekend. Ze was ééns gezoend op een partijtje, waar veel slemp gedronken en veel bolletjes gegeten waren. Ze was ééns gezoend door een bleeken neef met sproeten in ’n hoekie van de gang en ze had zich den mond afgeveegd, omdat sproetenneef zoo naar tabak en groc rook. Anders was er nooit iets gebeurd. Want ze was droog, mager, dor, een geposeerd oud wijfje, dat verdriet had, wanneer er iemand vuile voeten op de loopers zette, dat den halven dag met een verharenden kater op den schoot zat, dat ’s middags een glaasje morellen met brandewijn dronk en ’s avonds onder het bed keek of er geen „man” lag. Ze droeg d’r haar naar links en rechts gepommadeerd en liep bij prachtig weer op zomerschoenen. [246]
Tweemaal in de week was zij liefdadig, gaf kouwe aardappelen, centen en overgeschoten brood aan arme menschen. Zondags ging ze naar de kerk met ’t bijbeltje van vader. Ze was zoo heel gelukkig in haar kamer van zes wanden en dutte ’s avonds in bij de hoofdartikelen van haar geliefd blad. Maar er was verandering gekomen. Dien, oude meid, die ze wel 20 jaar gehouden had, had rhumatiek gekregen en was ingekocht op een hofje. Voor Dien in de plaats was een jonge, gezonde, frissche meid gekomen.
In de keuken was die bezig aan het wasschen van vaatwerk. Mina was een afgeronde, vleezige meid, opgeschoten, stevig. Ze was negentien, in de volle fleur van vrouwelijke gezondheid. ’t Gezicht was mollig, malsch, met rooie koonen, blauwe oogen, witte tanden. Ze stond te wasschen met opgenomen mouwen, toonend de blanke, vette armen, armen waarin schaduwtjes schuilei speelden in pittige kuiltjes. Ze was een robuste, jonge meid, geflatteerd door ’t paarse jakje, geflatteerd door de witte muts, jonge meid, jong van leven, begeeren, verlangen, jong in haar bewegingen, jong in haar geluid. Als ze het hooge bordesje boende, wipten de voeten in zwarte pantoffels van onder de rokken. Als de slagersjongen kwam of de bakker of de kruidenier, giegelde ze, had ze pret, stond praatjes te maken, lachte met een smakelijk vertoon van witte tanden. Ze was van het zinnelijke, warme leven, niet denkend, niet suffend, jòng. Op straat liep ze coquet, lachte. Als ze de ramen zeemde, dee ze ijdel, lachte.
Jonger, levenslustiger ding was er niet in de heele straat. Ook was ze geëngageerd. Geëngageerd met een korporaal. Geëngageerd in eer en deugd. Om acht uur ’s avonds liep hij op en neer voor de deur—stiekem. [247]
„Juffrouw, mag ik effen bij moeder anloopen?”
„Al wéér uit?”
„Al weer! al weer! Vraag ik dan zoo dikkels?”
„Gister ben je uit geweest... Eergister... Voor-eergister... Dat gaat zoo niet... Je mag niet!”
„Moeder is niet lekker, juffrouw... Ze heit zulke steken in d’r zij.”
„’k Geloof d’r niks van”...
„Zel ik nou om me moeder liegen?”
„’t Is de laatste maal, hoor! Hoe lang blijf je weg?”
„’t Is nou acht uur... Om negen uur ben ik thuis.”
„Niet later?”
„Nee geen oogenblik juffrouw!”
Oude droge vrouwtje hoorde de buitendeur dichtslaan. Door het spionnetje keek ze de meid na in de lange donkere straat. Bij een lantaarnpaal zag ze haar loopen, frisch in de paarse properheid van haar japonnetje. Ze zag ook den korporaal, die met botte stappen naast het meisje ging.
Vrouwtje werd spichtig van kwaadheid. Toen ging ze wat dutten. In de kleine kamer brandde een spiritusvlam achter de porseleinen plaatjes van het komfoortje. De thee stond behaaglijke prutteltjes te puffen. Vrouwtje lag met de beenige voetjes op een stoof. Het mondje stond scheef-open. Zij snurkte. Er was in de stille kamer alleen het geluid van de klok en van den scheeven mond. Na een half uur werd ze wakker, stak de lamp an, nam haar krant op en begon de advertenties te lezen. Ze slobberde haar thee uit den snorrekop van vader, zaliger nagedachtenis. De klok tikte.
Ze was maar zoo-zoo bij haar avondlectuur. Om de minuut keken haar klein-grijze oogen over den rand van het Nieuws naar de klok. Vijf minuten [248]voor negen. Nou zou ze wel komen. Ze las verder, kribbig, in de rake stemming om met de meid te kijven. Ze zou haar den dienst opzeggen... zoo’n schandaal... met zoo’n gemeene soldaat... Wat was die Dien ’n fatsoenlijke meid geweest... En had zij ooit... had zij ooit... Nou las ze van „burgerhuisjes” die te huur of te koop waren—van dashondjes en smousjes, die tegen rembours verzonden werden—van servetten, tafellakens, nachtjaponnen, luiers, die voor spotprijzen geannonceerd stonden—van een verpleegster, die in een krankzinnigengesticht gevraagd werd—van een baboe, van paarden, van droge minnen..., maar ze had d’r gedachten niet rustigjes bij de advertenties. Voor het eerst sedert jaren „genoot” ze niet. Kwart over negen, halftien... Vrouwtje dee onrustig. De klok tikte. De thee pruttelde. Zij zat voor het raam, turend door het spionnetje, telkens het raam afvegend, het raam, dat parelmoer beslagen werd door het ademhalen.
In de straat was het doodsch. Op een dakgoot kermden katten. Dolly, de zwarte, verharende kater keek zelfs niet op. Bij het geluid van de tikkende klok, de pruttelende thee, was nu weer het gesnurk van vrouwtje gekomen. Ze ging altijd om tien uur naar bed. Ze had slaap.
Toen het twaalf sloeg, schrikte ze op. Twaalf? Had ze de meid laten bellen? Wás ’t al zoo laat? Het lichtje onder de thee was uitgegaan. De lamp had gestoomd. Zwarte, vieze draadjes dreven in de benauwde lucht. Ze dee het raam open, stak het hoofd naar buiten. De straat lag altijd lang, zwart, rustig. Het was een zachte herfstavond. Gele blaren ritselden over den grond. Sterren stonden an den hemel.
Had ze Mina laten bellen? Had ze... Boven op [249]haar slaapkamer kraakte iets. Groote God! Was er iemand, was d’r een man!... Ze luisterde met een angstgehamer in haar keel, dat ze niet ademhalen kon. Boven lag veertig gulden in specie achter het stapeltje sokken in haar linnenkast... Als er een man was. Zij dee kordaat de kamerdeur op slot, luisterde nog eens, maar ’t was stil. Waar die meid nou bleef! Waar die meid nou zat! Ze was toch ’n vrouw alleen... Ze zou nooit naar boven durven gaan door de donkere gang, de trap op, weer een donkere gang en dan de donkere kamer... Waar de meid nou bleef! Ze lag met het bovenlijf uit het raam, kijkend en kijkend in de straat, soms met een zenuwachtigen angst plotseling in de kamer zoekend of er iemand achter haar was. Ze praatte hardop met den kater. Als er een man was, zou-ie denken, dat ze iemand bij zich had.
Half een sloeg de klok. De lamp begon uit te gaan. Ze draaide haar op, maar er was geen olie meer in en de olie stond in de keuken. In het halfdonker der kamer gloeide het roode kransje, dat opflikkerde als ze zenuwachtig aan het rondseltje plukte. Nog wat stuiptrekkingen en het werd donker.
Vrouwtje huilde.
Tingelingeling.
Beneden stond de meid.
„Ben jij daar Mina?”
„Ja juffrouw!”
Uit het raam werd de huissleutel geworpen. De meid maakte de buitendeur open, veegde de voeten op de mat. In de keuken stak zij haar lamp an, keek in den spiegel. Ze had een hoofd, vuurrood, verhit van het loopen... Wat zou de ouwe binne zegge! Nou! [250]
„Mina!”
„Ja juffrouw.”
„Kom eens hier met de olie.”
„Ja juffrouw... Gut is uw lamp uitgegaan?”
In het donker vulde zij de lamp. Het glas rinkelde. De lucifer vlamde. De lamp scheen, scheen vol op het jonge rooie, verlegen gezicht van de meid. Zou de juffrouw dan niks zeggen? Was ze nou ziek of gek?
Ouwe, droge vrouwtje zat in haar stoel, stil, wit. [1]
W. G. VAN NOUHUIJS in Het Vaderland.
Humor en satire.... Realiteitsgevoel, scherpe opmerkingsgave, critiek-in-actie, fijn sentiment, zucht naar tegenstellingen,—dat alles samen met nog veel meer. Maar boven en behalve dat alles—geest.
De Haagsche Courant.
Uitermate knap zijn deze Schetsen.
Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift.
Er is nog een ander element, dat Falkland populair moet hebben doen worden: het overweldigende van zijn stijl.
Zijn realiteit is verblindend.
Het Algemeen Handelsblad.
Het is alles pakkend geschreven, kort, zonder inleiding; de toestand staat dadelijk voor ons, duidelijk, scherp, en ieder stukje laat een indruk na.
De Arnhemsche Courant.
Er zijn stukjes bij van machtig realisme, grooten humor en zacht dichterlijk gevoel.
De Avondpost.
Vertellingen in het genre, dat nog door geen onzer auteurs wordt overtroffen, altijd tintelend van ongezochten humor, altijd even frisch gedacht en meesterlijk uitgewerkt.
De Oprechte Haarlemsche Courant.
Dat zijn brokjes natuur; het menschelijk leven in sneedjes; nu eens diep melancoliek, dan weer tintelend van humor, ook soms schaterlach-wekkend.
De Tijdspiegel.
Er zijn weinig schrijvers te vinden, die hunne personen vooral door hunne manier van spreken zoo levendig en natuurgetrouw weten voor te stellen als Heijermans.
De Gids.
Er zijn er die het betreuren, dat de voorraad humor en fijne observatie, door deze stukjes verspreid, niet aan een breeder uitgesponnen en dieper opgevat werk is ten goede gekomen. Ons lijkt het dankbaarder en voorzichtiger te genieten van hetgeen Falkland getoond heeft in een genre, waarin hij in ons land door niemand wordt overtroffen. [2]
TRINETTE
EEN SCHETS DOOR HERM. HEIJERMANS Jr.
Derde, goedkoope uitgave.
Prijs ingenaaid ƒ 0.75; in prachtband ƒ 1.—.
WOLFGANG in de Nederl. Spectator.
Geen symbolisme maar een schilderijtje in het genre der oud-Hollandsche schilderkunst. Het volksleven van nabij gezien. Geen Jan Steen, maar een Herm. Heijermans. Een novelle, uit het staal der waarheid gesmeed en „Aan Frederik van Eeden gewijd”.
Wie zoo schrijft, kan zeggen: „ik ben er”. En dat resultaat weer alleen verkregen door eenvoud en natuur, die zoo moeilijk te vinden sleutelzet van het probleem der kunst.
De Indische Mercuur.
Een meesterlijke schets der gewaarwordingen van een dorpsmeisje uit de omstreken van Brussel, dat onbewust verlangend is naar de genoegens der groote stad. Zij komt daar spoedig in betrekking en gaat weldra onder in den maalstroom van het haar vreemde leven. Het is als een reeks tableaux-vivants, die voor ons oog voorbijtrekt, zoo meesterlijk zijn de beschrijvingen en ontledingen. Enkele tafereelen blijven den lezer nog lang bij. Zoo bijv. de tocht naar Brussel ter gelegenheid der nationale feesten, het tooneel in het café-chantant, het doodsbed van Victorine enz. Leesgezelschappen zullen weldoen, zich dit boek aan te schaffen.
Het Vaderland.
De geschiedenis van een dorpskind, dat te Brussel komt en op den verkeerden weg raakt, knap verteld en met groote oprechtheid, zonder een streven naar mooi doen, zonder conventie....Ten slotte nog dit: „Trinette” is geen lectuur voor jonge meisjes, maar daarom volstrekt niet een onzedelijk boek.
Het Algemeen Handelsblad.
De schrijver heeft een aardigen kijk op de dingen. Hij teekent met enkele lijnen, doch ze staan op haar plaats en stellen, hetgeen weergegeven wordt, den lezer helder voor den geest. De beschrijving van het Brusselsch avondfeest is levendig en treffend. Aardig gedacht is de groote verbazing van een bedelares, die in een rijkelui’s woning ziet, hoe iemand weigert van een der schotels te nemen. „Verbeeld je: weigeren!” [251]
GOEDKOOPE UITGAAF
VAN
GÖSTA BERLING
Het beroemde boek van SELMA LAGERLÖF
Vertaald uit het Zweedsch door MARGARETHA MEIJBOOM
Prijs ingenaaid ƒ1.50, gebonden ƒ1.90.
EENIGE BLADEN OVER „GÖSTA BERLING”:
Het Algemeen Handelsblad:
Het is zoo spannend, zoo vol mooie en goede dingen, dit boek van sagen en wonderlijke verhalen. Het is een boek van een heerlijke, schitterende phantasie, waarin verteld wordt van veel slechts maar van meer goeds, van veel hardheid maar van meer teederheid, van veel misdadigs maar van meer berouw, van veel ongeluk, maar van meer, zij het ook duur gekocht, geluk. Het is een boek van echte poëzie, verteld op de manier, die velen Scandinaviërs tegenwoordig eigen is, zonder beschouwingen over en beschrijvingen van hun personen, maar met korte, treffende aangeving van saillante trekken, pittig en prikkelend tegelijk.
Wie aan dit boek begint, zal er niet mee willen uitscheiden, vóór hij het geheel genoten heeft.
Het Vaderland:
Deze royaal uitgegeven en goed vertaalde roman is een bijzondere mengeling van het werkelijke en het fantastische, van waarheid en verdichting. Het is een vreemd boek, maar een dat den lezer niet loslaat en veel te denken geeft. De ons onbekende schrijfster is een bijzonder en oorspronkelijk talent; men zou zeggen, dat er in haar iets van Cervantes is gevaren. Daarmee is veel, niet te veel gezegd. „Gösta Berling” is een boek om tweemaal te lezen.
De Kerkelijke Courant:
Zelden kwam ons zonderlinger en daarbij echt mooier boek ter hand dan „Gösta Berling”. Zonderling. De geschiedenis van een afgezetten predikant en daarin oude sagen, legenden, allervreemdste toestanden en gewone menschen, alles met een moed door elkander gemengd, of men dat alles dagelijks ontmoet. Maar mooi! De Zweedsche schrijfster Selma Lagerlöf, die in Margaretha Meijboom een uitstekende vertaalster vond, is geen gewone vrouw. Er zit een talent van meedeelen in, zóó aantrekkelijk, dat men menige bladzijde om haar fijne opmerkingen en haar diepe ernst tweemalen overleest om te meer te genieten. Is dit, wat wij niet weten, haar eerste werk, dan bewonderen wij haar met vreeze. Het zal moeilijk zijn een tweede te schrijven, dat niet in de schaduw staat. [252]
Verder verscheen bij denzelfden Uitgever:
INGRID
Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF
door MARGARETHA MEIJBOOM
DERDE, GOEDKOOPE UITGAVE
Prijs ingenaaid ƒ 0.75—Gebonden ƒ 1.—
De Nederlandsche Pers over „INGRID”:
De Kerkelijke Courant:
Weêr hebben wij een zonderling en een mooi boek voor ons. Het is of de Zweedsche schrijfster droomen vertelt, zoo vrijmoedig schildert zij de vreemdste toestanden, en tegelijk heerscht zij over den mooien vorm en echt diep gevoel. Ingrid, bijna levend begraven en later met liefde en geduld den krankzinnige genezend, staat voor ons als de heldin uit een sprookje, maar een sprookje uit een rijk gemoed gevloeid.
Het Vaderland:
De auteur van „Gösta Berling” is hier weer op haar eigenaardige wijze voor den dag gekomen en de mengeling van reëel en onreëel is haar uitnemend gelukt. Dit boek heeft iets van een sprookje en is toch zoo gewoon menschelijk roerend. Een boek als „Ingrid” is een buitenkansje; de vertaling verdient warm te worden geprezen.
De Avondpost:
Wie „Gösta Berling” van de Zweedsche schrijfster Selma Lagerlöf heeft gelezen—een van de weinige boeken waarvan de herinnering ook na jaren levendig blijft—zal verlangend zijn, kennis te maken met haar jongste werk: Ingrid, dat Margaretha Meijboom op zoo uitnemende wijze verdietschte. Niet minder dan van Gösta Berling gaat er van dit wonderlijke en sprookjesachtige verhaal een eigenaardige bekoring uit. Het vertelt van de zwerftochten van een waanzinnige door groote bosschen en uitgestrekte gemeenten, van de macht welke de muziek over zijne ziel heeft; van de demonen van zijn waanzin, die hem geen rust gunnen, tot een jong meisje, „Ingrid met de sterrenoogen”, hen op de vlucht drijft.
Het is een dichtwerk van buitengewone waarde, deze verheerlijking van de alvermogende macht der liefde. Zulke hooge poëzie, naïef en diepzinnig tegelijk, kan slechts ontstaan in een land, waar de lucht nog vervuld is van sagen en legenden. [253]
Bij den Uitgever van dit boek verscheen ook:
De Wonderen van den Antichrist
Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF
DOOR
BETSY NORT.
TWEEDE, GOEDKOOPE DRUK.
Prijs ing. (2 dln.) ƒ2.90; geb. (2 dln.) ƒ3.50.
De Kerkelijke Courant:
Wie een gewoon boek van de Zweedsche schrijfster verwacht, heeft hare vorige boeken niet gelezen. Bij haar is alles ongewoon; aan hare fantasie laat zij, of het van zelf spreekt den vrijen teugel, en zoo gaat er een wondere bekoring uit van hare ongemeene verhalen. Dit boek speelt op het eiland Sicilië met zijn berg Etna. De Antichrist is het Socialisme tegenover het Christendom. „Hebt uw schat in den hemel,” zegt het laatste. „Hebt uw schat op aarde,” predikt het eerste. Het slot is, wat de schrijfster noemt een Siciliaansche geschiedenis, echt in haren trant: God was bezig de wereld te scheppen en zond Petrus uit om te zien of er nog veel te doen was. Petrus keerde terug en zei: „Alle menschen klagen.” Dan is de wereld nog niet gereed, meende God en kort daarop zond hij Petrus weder uit, die terugkeerende zei: „Alle menschen juichen.” Dan was de wereld nog niet gereed, en God zond Petrus ten derden male uit, die terugkeerende zei: „Sommigen weenen en sommigen lachen.” Toen verklaarde God de wereld gereed.
Het Vaderland:
Een groote bekoring gaat daarvan uit en het geeft veel te denken.
Het Nieuws van den Dag:
Een roman uit het Italiaansche leven, spannend en hoog van toon.
Nederland:
Het geldt hier een Italiaansche geschiedenis, kleurig, tragisch en in haar mengeling van mystiek en romantiek, van wonder en moderniteit, zeer boeiend.
De Telegraaf:
Dit nieuwe werk is een zeer ongemeen boek, waarvan de lezing warm aanbevolen verdient te worden. Dit is zeer gevoelige kunst, geïnspireerd door ’t warme land met den smetteloos-blauwen hemel. [254]
Bij den Uitgever van dit boek verscheen ook:
De Koninginnen van Kungahälla
Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF
door MARGARETHA MEIJBOOM.
TWEEDE, GOEDKOOPE DRUK
Prijs ingenaaid ƒ 1.75—Gebonden ƒ 2.25.
Eenige Bladen over „De Koninginnen van Kungahälla”:
Het Algemeen Handelsblad:
„De Koninginnen van Kungahälla” is zeer aanlokkelijk voor iemand die de andere werken van Selma Lagerlöf heeft genoten. En in dit boek vinden wij weer dezelfde groote poëtische kracht en dezelfde hooge gedachten. Daarbij heeft de schrijfster nu nog sterker dan vroeger het talent ontwikkeld om veel te zeggen in weinig woorden, om alleen te geven wat het noodigste is, maar dan ook met zooveel kracht, dat het meer treft dan de uitvoerigste beschrijving.
De Kerkelijke Courant:
Van „De Koninginnen van Kungahälla” verscheen een tweede druk. Geen wonder, dat de buitengewoon-talentvolle Selma Lagerlöf, die ten onzent een uitstekende vertaalster vond in Margaretha Meijboom, aan ons publiek zoo welkom bleek te zijn.
Nederland:
Het lijdt geen twijfel of na het groote succes van „Gösta Berling”, zal al wat men vooreerst van Selma Lagerlöf wenscht te vertalen, met lust ontvangen worden. Mej. Meijboom koos den bundel sagen van Koninginnen en diverse legenden en verhalen, van den Skaldentijd tot op onze dagen. Het is een staalkaart van het talent der schrijfster, teederheid en kracht met een zekere profetische grootschheid erin, nabij genoeg om aan te doen, en ver genoeg om te imponeeren.
De Avondpost:
Aan het talent van de Zweedsche schrijfster is reeds meermalen in dit blad hulde gebracht en dit nieuwe werk legt geen minder schitterend getuigenis van haar begaafdheden af. In de verhalen, legenden en sagen, welke in dit werk zijn bijeengebracht, weet men niet wat meer te bewonderen: den levendigen stijl of den fantasierijken inhoud, zoo afwisselend en zoo belangwekkend. Uitgever en vertaalster zullen met het nieuwe werk van Selma Lagerlöf ongetwijfeld veel eer inleggen. [255]
Bij den Uitgever dezes verscheen mede:
Jeruzalem I en II
(IN DALECARLIË en IN HET HEILIGE LAND)
Prijs per deel ingenaaid ƒ3.50; gebonden ƒ3.90.
De Nederlandsche Pers over „Jeruzalem”:
De Nieuwe Courant:
Dit is veer een heerlijk boek van de geniale dichteres-in-proza. Frissche oorspronkelijkheid, stoute fantasie, diepe zielkunde, forsche stijl en krachtige typeering. Al deze menschen leven een sterk persoonlijk leven. Zooals in Gösta Berling bestaat het boek uit hoofdstukken, die, hoewel ze in verband staan met elkaar, elk op zichzelf een mooi fragment vormen, zonder overgang, abrupt zonder dorheid. Het boek is zoo vol, dat elke andere schrijver verscheidene deelen had noodig gehad om het leven van deze menschengroep te vertellen. Maar Selma Lagerlöf geeft dan ook enkel het essentiëele, zonder beschrijvingen. En welk een kracht ligt er niet in deze zelfbeperking. Prachtig zijn de Inleiding, De ondergang van l’Univers, De verkooping, Gertrud. Dit is een boek vol intens zieleleven, dat ons alleen daarom niet zoo verrast als Gösta Berling, omdat wij gewend zijn van Selma Lagerlöf niets anders dan gaven van schoonheid te ontvangen. Want zij is als de bevoorrechte koningsdochter uit oude sprookjes: van haar dichterlippen regent het rozen en paarlen.
De Nederlander:
Wij hebben hier met een belangrijk verschijnsel op godsdienstig gebied te doen. Gewone roman-lectuur is ’t niet. Maar wie walgt van al het alledaagsche, zal Selma Lagerlöf danken, en daartoe zal zeker medewerken de uitnemende wijze, waarop Mej. Meijboom haar taak heeft volbracht.
Wij verklaren in langen tijd niets te hebben gelezen, dat zooveel te genieten en ook te denken gaf.
De Amsterdammer:
Selma Lagerlöf is een andere Zweedsche nachtegaal. Zij zingt uit de ziel en de ziel uit van haar volk. En zij doet dat als een nachtegaal. Niet in diep-doordachte, kunstig geweven zangen. Als een nachtegaal gaat zij zonder gezochte overgangen van de eene stemming in de andere, rapsodisch maar bekorend. [256]
Bij den Uitgever dezes verscheen ook:
Onzichtbare Ketenen
Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF
DOOR
MARGARETHA MEIJBOOM.
PRIJS: Ingenaaid ƒ3.50; gebonden ƒ3.90.
De Nederlandsche Pers over „Onzichtbare Ketenen”.
De Nederlander:
In de geschriften van Selma Lagerlöf is iets dat sterk aantrekt, waarvan bekoring uitgaat, dat sympathie verwekt bij hen, die vatbaar zijn voor hoogere indrukken, dan die door ’t gewone, alledaagsche worden verwekt. Daar gaat van wat ze schrijft, een geheimzinnige kracht uit. Zij noemt dit boek „Onzichtbare Ketenen”. En met recht. De verhalende verwijlt met haar geest menigmaal in hoogere sferen, een andere onzichtbare wereld, waar gerechtigheid en liefde wonen, waarheen menige ziel zich getrokken gevoelt in deze wereld vol onrecht en bitterheid. Daardoor heeft haar arbeid in dezen materialistischen tijd groote beteekenis en waarde.
Groot Nederland:
Een bundel korte verhalen, door „onzichtbare ketenen” verbonden. De meeste hebben een fantastisch, sprookjesachtig tintje, dat er een eigenaardig cachet aan geeft. Ook bevatten sommigen wel een dieperen zin, geen tendenz die zich hinderlijk opdringt, maar iets dat den lezer dwingt eens even na te denken en soms het gelezene nog weer na te slaan. Onder de mooisten noem ik: „De Vogelvrijen”, „de Legende van het Vogelnest”, „de Sage van Reor”, „een Kerstgast”, en „Vrouw Vasten en Petter Nord”. Geestig en vermakelijk is „Oom Ruben”, en allerliefst „het Kuikentje”. Hier en daar deed de schrijfster mij aan anderen denken, vooral in „Oom Ruben” en ook in „Vrouw Vasten”. Selma Lagerlöf’s fantasie is zoo dartel en weelderig als een jong veulen en dreigt ieder oogenblik uit den band te springen. Het krachtigst is zij wel waar zij die rijke fantasie niet al te bandeloos laat doorhalen, maar een leidende Gedachte die in bedwang houdt.
Nieuwe Courant:
Het heele boek is weer een gave om blij en dankbaar te genieten.
Kerkelijke Courant:
Ook het eenvoudigste maal kruidt zij door de specerijen van haar geest en gemoed tot eene uitgezochte lekkernij, al zal den een aanstaan, wat met een anders smaak slechts matig overeenkomt.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
23 | Bezienung | Beziehung |
32 | , | . |
40 | ” | [Verwijderd] |
40 | [Niet in bron] | ” |
50 | lijntj es | lijntjes |
55 | [Niet in bron] | . |
66 | peuerend | peuterend |
75 | gepoest | gepoetst |
84 | t | ’t |
84 | [Niet in bron] | zei |
98 | modrige | moddrige |
99 | diamantenring | diamanten ring |
102 | , | . |
108 | [Niet in bron] | ” |
109 | [Niet in bron] | ” |
109 | [Niet in bron] | , |
109 | [Niet in bron] | , |
111 | [Niet in bron] | , |
121 | , | . |
125 | verfonfaaid | verfomfaaid |
155 | [Niet in bron] | ” |
160 | [Niet in bron] | , |
179 | [Niet in bron] | . |
182 | [Niet in bron] | . |
184 | [Niet in bron] | . |
192 | [Niet in bron] | , |
198 | [Niet in bron] | , |
213 | [Niet in bron] | ! |
214 | ” | [Verwijderd] |
214 | , | . |
221 | , | [Verwijderd] |
230 | . | , |
237 | [Niet in bron] | ” |
237 | [Niet in bron] | ” |
238 | [Niet in bron] | ! |
This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.