In het jaar 1815 was de heer Charles-François-Bienvenu Myriel bisschop van Digne. Hij was een grijsaard van omstreeks vijf en zeventig jaren en bekleedde de waardigheid van bisschop sedert 1806.
Hoewel deze bijzonderheid eigenlijk niets te maken heeft met de hoofdzaak van ons verhaal, heeft het misschien toch zijn nut, al was het maar om niet te vergeten, hier te wijzen op de geruchten en praatjes, die er omtrent hem in omloop waren op het tijdstip, dat hij tot genoemde waardigheid werd bevorderd. Hetgeen men van de menschen zegt, het moge dan waar zijn of niet, heeft dikwijls evenveel invloed op hun leven en vooral op hun levensloop, als hetgeen zij doen. De heer Myriel was de zoon van een parlementslid te Aix; van den adel des tabbaards dus. Men vertelde, dat zijn vader, in de hoop, dat zijn zoon hem eenmaal zou opvolgen, dezen zeer vroeg, op zijn achttiende of twintigste jaar namelijk, had laten trouwen overeenkomstig een gebruik in de familiën der leden van het parlement. Toch had Charles Myriel, niettegenstaande dezen echt, veel van zich doen spreken, naar men zeide. Hij was welgebouwd, ofschoon nog al klein, had zeer goede manieren en was geestig; het eerste gedeelte zijns levens was geheel en al aan de wereld en haar vermakelijkheden gewijd.
Daar brak de revolutie uit, de eene gewichtige gebeurtenis stapelde zich op de andere, de familiën der parlementsleden vernederd, verjaagd en verguisd, spatten uiteen. Charles Myriel nam reeds bij den aanvang der revolutie de wijk naar Italië. Zijn vrouw stierf er aan een borstkwaal, waaraan zij reeds sedert lang lijdende was. Zij hadden geen kinderen. Wat ging er toen om in het binnenste van Charles Myriel? Deden de vernietiging der bestaande Fransche maatschappij, de val van zijn [8]eigen familie, de treurige tooneelen van ’93, misschien nog verschrikkelijker voor de uitgewekenen, die ze uit de verte met toenemenden angst zagen, denkbeelden van zelfverloochening en eenzaamheid in hem opkomen? Werd hij, te midden der verstrooiingen en genietingen, die hem bezighielden, plotseling aangegrepen door een van die geheimzinnige en vreeselijke slagen, die somtijds den mensch, door hem in de ziel te treffen, verpletteren, den mensch dien de openbare rampen niet zouden doen wankelen, al grepen ze ook in zijn bestaan en in zijn fortuin? Niemand zou het kunnen zeggen; al wat men wist was, dat hij als priester in Frankrijk terugkwam.
In 1804 was Myriel pastoor van Brignolles. Hij was toen reeds oud en leefde in de strengste afzondering.
Omstreeks het tijdstip der kroning gaf een kleine zaak in zijn gemeente, men weet niet recht meer wat, hem aanleiding om naar Parijs te gaan. Onder de invloedrijke personen, die hij in het belang zijner gemeenteleden moest spreken, behoorde ook de kardinaal Fesch. Eens toen de Keizer zijn oom was komen bezoeken, bevond zich de eerwaarde pastoor, die in de spreekkamer wachtte, toevallig tegenover Zijne Majesteit. Napoleon, die zag dat de grijsaard hem met zekere nieuwsgierigheid aankeek, keerde zich plotseling om en zeide: „Wie is die eenvoudige man, die mij zoo aankijkt?”
„Sire”, sprak Myriel, „gij ziet een eenvoudig man en ik zie een groot man. Ieder van ons kan hier zijn voordeel mee doen.”
Nog denzelfden avond vroeg de Keizer den kardinaal naar den naam van dezen pastoor, en niet lang daarna was Myriel zeer verrast te vernemen, dat hij tot bisschop van Digne benoemd was.
En wat was er waar van de verhalen, die er over het eerste gedeelte van Myriels leven in omloop waren? Dit wist niemand. Er waren slechts weinig familiën, die de familie Myriel vóór de omwenteling gekend hadden.
Charles Myriel moest hetzelfde lot ondergaan als iedereen, die in een kleine stad komt wonen, waar veel monden zijn die babbelen en zeer weinig hoofden, welke denken. Hij moest het ondergaan, ofschoon en omdat hij bisschop was. Maar per slot van rekening waren de praatjes, waarin zijn naam werd genoemd slechts praatjes; geruchten, klanken, woorden, minder dan woorden, leuterpraatjes.
Hoe het zij, na tien jaren bisschop van Digne te zijn geweest, waren al deze verhalen, die in den beginne de kleine steden en de kleinsteedsche lieden bezighouden, geheel en al in het vergeetboek geraakt. Niemand zou er van hebben durven spreken, niemand zou er aan durven herinneren. [9]
Myriel was te Digne gekomen vergezeld van een oude vrijster, juffrouw Baptistine, zijn zuster, die tien jaar jonger was dan hij.
Hun eenige dienstbode was een vrouw, even oud als juffrouw Baptistine en juffrouw Magloire geheeten, die, na eerst de meid van den eerwaarden pastoor geweest te zijn, nu den dubbelen titel droeg van kamenier van juffrouw Baptistine en huishoudster van mijnheer pastoor.
Juffrouw Baptistine was een lang, mager, bleek, zacht wezen; zij verwezenlijkte het ideaal, dat het woord „eerbiedwaardig” in zich sluit, want mij dunkt, dat men moeder moet zijn om „eerwaardig” te kunnen heeten. Zij was nooit mooi geweest; haar geheele leven, dat slechts een reeks van heilige werken geweest was, had een waas van reinheid en helderheid over haar verspreid, en toen zij ouder werd had zij verkregen wat men de schoonheid van de goedheid zou kunnen noemen. Wat in haar jeugd magerheid was geweest, was op haar rijperen leeftijd doorschijnendheid geworden, en deze laatste eigenschap deed haar op een engel gelijken. Ze was meer een ziel dan een maagd. Ze scheen van schaduw gemaakt; ze had nauwelijks lichaam genoeg om een vrouw te zijn; ze was niets dan een weinig bezielde stof, had groote oogen, die altijd neergeslagen waren; een voorwendsel voor een ziel om op aarde te blijven. Juffrouw Magloire was een klein oud vrouwtje, blank, dik, zwaarlijvig, druk, altijd hijgende, vooreerst wegens haar bedrijvigheid, en dan tengevolge van haar asthma.
Bij zijn aankomst werd Myriel in zijn bisschoppelijk paleis ontvangen met de eerbewijzingen, voorgeschreven door de Keizerlijke wetten, die den bisschop onmiddellijk na den veldmaarschalk plaatsen. De burgemeester en de president maakten hem de eerste visite, en hij van zijn kant bracht het eerste bezoek aan den generaal en den prefekt.
Toen de installatie had plaats gehad, verwachtte de stad, dat haar bisschop de handen aan het werk zou slaan. [10]
Het Bisschoppelijk paleis te D. grensde aan het gasthuis.
Het Bisschoppelijk paleis was een groot, fraai hôtel, in ’t begin der vorige eeuw gebouwd door Monseigneur Henri Puget, docter in de theologie bij de faculteit van Parijs en abt van Simore, die in 1712 bisschop van D. was. Dit paleis was inderdaad een wezenlijk vorstelijke woning. Alles had er een grootsch aanzien: de bisschoppelijke vertrekken, de salons, de kamers, het eerplein, dat zeer ruim en met booggangen in den ouden Florentijnschen stijl omgeven was, tuinen met heerlijke boomen beplant. In de eetzaal, een lange prachtige galerij, gelijkvloers, in den tuin uitkomende, had Monseigneur Henri Puget den 29 Juli 1714 een plechtigen maaltijd gegeven aan de prelaten Charles Brûlart de Genlis, prins-aartsbisschop van Embrun; Antoine de Mesgrigny, kapucijn en bisschop van Grasse; Philippe de Vendôme, groot-prior van Frankrijk, abt van St. Honoré de Lerins; François de Berton de Grillon, bisschop en baron van Vence; César de Sabran de Forcalquier, bisschop en heer van Glandève, en Jean Soanen, priester van het oratorium, gewoon hofprediker, bisschop, en heer van Senez. De portretten van deze zeven hoogeerwaarde personages versierden deze zaal en de gedenkwaardige datum, 29 Juli 1714, was er met gouden letters op een wit marmeren blad gegrift.
Het hospitaal was een eng, laag gebouw, van slechts één verdieping en met een kleinen tuin.
Drie dagen na zijn komst bezocht de bisschop het hospitaal. Na dit bezoek, liet hij den directeur verzoeken bij hem te komen.
„Mijnheer de directeur,” zeide hij tot hem, „hoeveel zieken hebt ge op dit oogenblik?”
„Zes en twintig, Monseigneur.”
„Zooveel had ik er ook geteld,” zei de bisschop.
„De bedden,” hernam de directeur, „staan zeer dicht op elkander.”
„Dit heb ik gezien.”
„De zalen zijn slechts kamers en ze zijn moeilijk van versche lucht te voorzien.”
„Dat scheen mij ook toe.”
„En, als de zon schijnt, is de tuin te klein voor de herstellenden.” [11]
„Dat kwam mij ook zoo voor.”
„Bij epidemie—dit jaar hadden wij den typhus en voor twee jaren de zweetkoorts—hebben wij soms honderd zieken, waarmede wij niet weten wat wij zullen aanvangen.”
„Zoo verbeeldde ik mij ook.”
„Wat zal men zeggen, Monseigneur?” zei de directeur, „men moet zich schikken.”
Dit gesprek werd gevoerd in de groote beneden-eetzaal.
De bisschop bewaarde een oogenblik het stilzwijgen, toen wendde hij zich schielijk tot den hospitaal-directeur, en sprak:
„Hoeveel bedden, denkt ge, mijnheer, dat alleen in deze zaal kunnen staan?”
„In de eetzaal van Monseigneur?” riep de directeur verbaasd.
De bisschop liet zijn blik door de zaal gaan en scheen ze met de oogen te meten en de ruimte te berekenen.
„Er zouden wel twintig bedden kunnen staan!” zeide hij zacht, als tot zich zelven, en vervolgens met verheffing van stem: „Hoor, mijnheer de directeur, ik zal u iets zeggen. Er bestaat blijkbaar een vergissing. Gij hebt voor zes-en-twintig personen vijf of zes kleine kamers. Wij hebben hier met ons drieën plaats voor zestig menschen; ik zeg u: ’t is een vergissing, gij hebt mijn woning en ik heb de uwe. Geef mij mijn huis terug; dit behoort u.”
Den volgenden dag werden de zes-en-twintig arme zieken in het bisschoppelijk paleis overgebracht, en de bisschop betrok het hospitaal.
De heer Myriel bezat geen vermogen; zijn familie had door de revolutie haar bezittingen verloren.
Zijn zuster had een lijfrente van vijfhonderd francs, die in de pastorie voor haar persoonlijke behoeften voldoende was. Myriel ontving als bisschop van den staat een inkomen van vijftien duizend francs. Denzelfden dag waarop hij het hospitaal betrok, regelde hij het gebruik dier som, eens voor al, op de volgende wijze. Wij schrijven hier een nota over van zijn eigen hand. [12]
Voor het kleine Seminarie | 1500 fr. |
” de zendingmaatschappij | 100 ” |
” ” Lazaristen van Montdidier | 100 ” |
” het Seminarie der vreemde missiën te Parijs | 200 ” |
” de Congregatie van den H. Geest | 150 ” |
” ” geestelijke gestichten in het H. Land | 100 ” |
” ” genootschappen voor de verpleging van kraamvrouwen | 300 ” |
Bovendien voor dat te Arles | 50 ” |
Voor het genootschap ter verbetering der gevangenissen | 400 ” |
Tot hulp en bevrijding van gevangenen | 500 ” |
” bevrijding van voor schulden gegijzelde huisvaders | 1000 ” |
” verhooging van het traktement van arme schoolmeesters | |
in het bisdom | 2000 ” |
Voor het graanmagazijn der Hautes-Alpes | 100 ” |
” de Congegratie der dames van Digne, van Manosque en | |
van Sisteron, voor het gratis onderwijs aan behoeftige | |
meisjes | 1500 ” |
” de armen | 6000 ” |
” uitgaven voor mijn persoon | 1000 ” |
Totaal | 15000 fr. |
Zoolang de bisschop Myriel den zetel te D. bekleedde, veranderde hij niets in deze regeling. Hij noemde het, gelijk men ziet, de regeling der uitgaven van zijn huis.
Deze schikking werd met volkomen goedvinden door mejuffrouw Baptistine aangenomen. Voor deze vrome maagd was Myriel te gelijker tijd haar broeder en haar bisschop, haar natuurlijke vriend en haar geestelijk hoofd. Zij beminde en vereerde hem. Wanneer hij sprak, boog zij zich; en al wat hij deed, vond zij goed. Alleen de dienstbode, Magloire, morde wel eens.
Zooals wij hebben gezien, had de bisschop slechts 1000 francs voor zich gehouden, ’t welk, gevoegd bij het jaargeld van juffer Baptistine, te zamen jaarlijks 1500 francs bedroeg. Van deze vijftienhonderd francs leefden de beide oude vrouwen en de grijsaard.
En wanneer een dorpspastoor te D. kwam, had de bisschop, door de strenge zuinigheid van Magloire en het schrander huisbestuur van mejuffrouw Baptistine nog altijd gelegenheid hem behoorlijk te ontvangen.
De bisschop was ongeveer drie maanden te D., toen hij op zekeren dag zeide: [13]
„’t Is zeker, dat mijn financiën zeer bekrompen zijn.”
„Dit geloof ik wel,” hernam Magloire, „Monseigneur heeft zelfs niet eens de gelden gevorderd, welke het departement hem schuldig is voor zijn equipage en voor de reizen in het bisdom. De vorige bisschoppen ontvingen die altijd.”
„’t Is waar, gij hebt gelijk, Magloire,” zei de bisschop, en hij zond zijn rekening in.
Eenigen tijd later stond de algemeene raad van het departement, na overweging zijner vordering, den bisschop een jaarlijksche som van drie duizend francs toe voor de kosten van rijtuig en ter vergoeding der herderlijke reizen.
De burgerij der plaats maakte hierover een groote drukte, en bij deze gelegenheid richtte een senator van het Keizerrijk, oud lid van den raad der vijfhonderd, die een begunstiger van den 18en Brumaire was geweest en daarvoor in de nabuurschap van Digne met een heerlijk landgoed beloond was geworden, aan den minister van Eeredienst, Bigot de Préameneu, een kwaadaardig vertrouwelijk schrijven, waaraan wij de volgende authentieke regelen ontleenen.
„Equipagekosten? waartoe die, in een stad van minder dan vier duizend inwoners? Reiskosten? waartoe dienen vooreerst deze tochten? en hoe kan men met extra-rijtuig in deze bergachtige streken reizen? er zijn geen wegen. Men kan alleen te paard reizen. Zelfs de brug over de Durance bij Château-Arnoux kan nauwelijks ossenkarren dragen. Maar deze priesters zijn allen gelijk:—hebzuchtig en gierig. Toen deze hier kwam, speelde hij den goeden apostel. Nu doet hij gelijk de anderen, en begeert equipage en extra-rijtuig. Hij wil weelde ten toon spreiden, gelijk de vorige bisschoppen. O, dat priesterras! Mijnheer de graaf, de zaken zullen niet eerder goed gaan, dan wanneer de Keizer ons van de papen verlost heeft. Weg met den Paus! (op dit oogenblik raakten de zaken met Rome in de war), wat mij aangaat, ik ben vóór Cesar alleen, enz., enz., enz.”
Magloire was daarentegen zeer verheugd over de zaak en zeide tot mejuffer Baptistine: „Nu, Monseigneur is met de zorg voor anderen begonnen; maar hij heeft eindelijk toch ook aan zich zelven moeten denken. Hij heeft al zijn liefdegiften, geregeld: nu hebben wij eindelijk dus drie duizend francs voor ons!”
Denzelfden avond schreef de bisschop de volgende nota, welke hij aan zijn zuster ter hand stelde: [14]
Voor bouillon ten dienste der zieken in het hospitaal | 1500 fr. |
” het genootschap ter verpleging van kraamvrouwen te Aix | 250 ” |
” het genootschap ter verpleging van kraamvrouwen te Draguignan | 250 ” |
” de vondelingen | 500 ” |
” de weezen | 500 ” |
Totaal | 3000 fr. |
Dat was het budget van den heer Myriel.
Wat de bisschoppelijke inkomsten betrof als afkooping van geboden, dispensatiën, doopplechtigheden, predikatiën, kerkwijdingen, huwelijken enz., de bisschop hief ze te ijveriger van de rijken, daar hij ze den armen ruimer gaf.
In korten tijd stroomden de geldoffers toe. Rijken en armen klopten gelijkelijk aan de deur van den heer Myriel, de laatsten kwamen de aalmoezen halen, welke de eersten er hadden gebracht.
In minder dan een jaar tijds werd de bisschop de schatmeester van alle weldaden, en de kassier van alle noodlijdenden. Aanzienlijke sommen gingen door zijn handen; maar niets was in staat zijn levenswijze te veranderen of bij het noodige de geringste overtolligheid te voegen. Integendeel. Aangezien er steeds veel meer nooden en ellenden beneden, dan menschlievendheid boven is, was, om zoo te zeggen, alles reeds weggegeven vóór ’t ontvangen was; ’t was als water op een uitgedroogd land: hoeveel geld hij ook ontving, altijd kwam hij te kort. Hij bekromp zich derhalve nog meer.
Volgens gebruik plaatsten de bisschoppen hun doopnamen aan ’t hoofd hunner mandementen en herderlijke brieven. Nu hadden de arme lieden dier streek, door een gevoel van dankbaarheid gedreven, uit de namen en voornamen van den bisschop dien gezocht, waarin zij een beteekenis vonden, en noemden hem in de wandeling Monseigneur Bienvenu (Welkom). Wij zullen doen als zij, en hem bij gelegenheid ook zoo noemen. De naam behaagde hem trouwens. „Ik houd van dien naam,” zeide hij. „Bienvenu maakt Monseigneur weder goed.”
Wij beweren niet, dat het portret, ’t welk wij hier geven, waarschijnlijk is; wij zeggen alleen dat het gelijkt. [15]
Hoewel de bisschop zijn equipage in aalmoezen had omgezet, deed hij toch zijn rondreizen. Het bisdom Digne is zeer moeielijk te bereizen. Er zijn weinig vlakten en veel bergen, schier geen gebaande wegen, gelijk reeds gezegd is; twee-en-dertig pastorieën, één-en-veertig vicariaten en tweehonderd vijf-en-tachtig kapellen. ’t Was een zware taak die alle te bezoeken. De bisschop deed het echter. Hij ging te voet, wanneer hij in de buurt moest wezen, reed met een karretje door de vlakte, en gebruikte een bergrijtuigje, als hij hoogere streken moest bezoeken. De beide oude vrouwen vergezelden hem; slechts wanneer de reis voor haar te moeielijk was, ging hij alleen.
Op zekeren dag kwam hij te Senez—een oude bisschoppelijke stad—op een ezel. Zijn beurs, die op dien tijd zeer schraal voorzien was, had hem geen ander middel van vervoer veroorloofd. De maire der stad ontving hem aan de deur der bisschoppelijke woning en zag hem met oogen vol ergernis van den ezel stijgen. Eenige burgers, die er bij stonden, lachten. „Mijnheer de maire,” zei de bisschop, „en heeren burgers, ik zie wat u ergert; ge vindt het zeer hoogmoedig van een armen priester, dat hij rijdt op de wijze van onzen Heiland. Ik verzeker u, dat ik het uit nood en niet uit ijdelheid doe.”
Op deze rondreizen was hij verschoonend en zachtmoedig; hij preekte minder dan dat hij zich met de menschen onderhield. Hij ging zijn betoogen en vergelijkingen niet ver zoeken. De inwoners der eene buurt stelde hij tot voorbeeld van die der andere. In streken, waar men onmeedoogend voor de behoeftigen was, zeide hij: „Ziet de lieden van Briançon. Zij hebben aan de noodlijdenden, aan de weduwen en weezen het recht gegeven, om drie dagen vroeger dan alle anderen, hun weilanden te maaien. Zij herstellen kosteloos hun woningen, wanneer deze in verval zijn. Daarom is dit ook een door God gezegend land. Gedurende een geheele eeuw is er geen moord gepleegd.
In dorpen, die naar winst en een rijken oogst hunkerden, zeide hij: „Ziet de lieden van Embrun. Zoo een huisvader in den oogsttijd zijn zonen bij het leger en zijn dochters in de stad heeft dienen, indien hij ziek of op eene andere wijze verhinderd is, beveelt de pastoor hem van den kansel bij de gemeente aan, en des Zondags, na de mis, gaan al de dorpelingen, [16]mannen, vrouwen, kinderen, naar den akker van den armen man om voor hem te maaien, en brengen stroo en graan in zijn schuur.—Tot families die wegens geldzaken of erfenissen in tweedracht leefden, zeide hij: „Neemt de bergbewoners van Devolny tot voorbeeld, een land zoo woest, dat men er een nachtegaal nauwelijks in vijftig jaren hoort. Welnu, wanneer de vader in een gezin sterft, gaan de jongens fortuin zoeken en laten het goed aan hun zusters, opdat dezen echtgenooten vinden.”—In districten, waar men gaarne procedeerde en de pachters zich door gerechtszaken arm maakten, zeide hij: „Aanschouwt de goede landlieden der vallei Queyras. Zij tellen drie duizend zielen, en leven als in een kleine republiek. Men kent er noch rechters, noch deurwaarders. De maire doet alles. Hij regelt de belastingen, belast ieder naar zijn beste weten, beslecht kosteloos alle geschillen, verdeelt de erfenissen zonder belooning, strijkt kosteloos vonnissen, en men gehoorzaamt hem, wijl hij een rechtvaardig man onder eenvoudige menschen is.”—In de dorpen, waar hij geen schoolmeester vond, wees hij weder op de inwoners van Queyras. „Weet ge hoe zij doen?” zeide hij. „Wijl een klein oord van twaalf of vijftien gezinnen niet altijd een onderwijzer kan onderhouden, zoo heeft men schoolmeesters, welke door de geheele vallei worden betaald, en die de dorpen rondtrekken, in dit acht dagen, in een ander tien dagen doorbrengende en onderwijzende. Deze onderwijzers gaan naar de jaarmarkten, waar ik hen gezien heb. Men herkent ze aan de schrijfpennen, welke zij in het lint van hun hoed dragen. Zij die alleen het lezen onderwijzen hebben één pen; zij die in het lezen en rekenen les geven, hebben twee pennen; zij die lezen, rekenen en latijn onderwijzen, hebben drie pennen. Deze laatsten zijn groote geleerden. Maar ’t is groote schande onwetend te zijn. Doet zooals de lieden van Queyras.” Aldus sprak hij, ernstig en vaderlijk; bij gemis aan voorbeelden bedacht hij gelijkenissen, die recht op het doel afgingen, met weinig woorden, maar veel beelden. ’t Was de welsprekendheid van Jezus Christus uit het hart komende en overredende. [17]
In den omgang was hij vriendelijk en vroolijk. Hij schikte zich naar de bevatting der beide oude vrouwen, die haar leven bij hem doorbrachten; wanneer hij lachte, was ’t de hartelijke lach van den knaap.
Magloire noemde hem gaarne Uwe Hoogheid. Op zekeren dag stond hij op van zijn stoel en ging naar zijn bibliotheek een boek halen. Dat boek stond op eene der hoogste planken. Daar de bisschop klein van gestalte was, kon hij er niet bij.—
„Magloire,” zeide hij, „breng mij een stoel, mijn grootheid reikt niet tot aan deze plank.”
Een zijner verre verwanten, mevrouw de gravin de Lô, liet zelden een gelegenheid voorbijgaan zonder in zijn tegenwoordigheid op te sommen, wat zij „de vooruitzichten” van haar drie zonen noemde. Zij had verscheiden zeer oude bloedverwanten, van welke haar zoons natuurlijk de erfgenamen werden. De jongste van de drie moest van een oudtante honderd duizend francs rente erven; de tweede zou van een oom den hertogstitel bekomen; de oudste moest zijn grootvader in het pairschap opvolgen. De bisschop hoorde meestal zwijgend, deze onschuldige en verschoonbare moederlijke uitweidingen aan. Eens echter scheen hij ernstiger dan gewoonlijk, toen mevrouw de Lô wederom in ’t breede van al die erfenissen en van al die „vooruitzichten” sprak. Met eenig ongeduld vroeg zij hem: „Maar, neef, waaraan denkt ge toch?”—„Ik denk aan iets zonderlings,” zei de bisschop, „’t geen, geloof ik, in St. Augustinus staat, n.l.: „Stel uw hoop op hem, van wien ge niet erft.”
Een anderen keer ontving hij een brief, het overlijden meldende van een edelman uit het gewest, waarin met weidsche praal, behalve de waardigheden van den overledene, al de leenheerlijke en adellijke titels van zijn geheele familie waren opgenoemd. „Welk een breeden rug heeft toch de dood,” riep hij. „Welk een verbazenden last van titels geeft men hem te dragen en hoeveel geest moeten de menschen hebben om aldus het graf aan de ijdelheid dienstbaar te maken!”
Bij gelegenheid maakte hij van vriendelijke scherts gebruik, die meestal een ernstigen zin bevatte. In de vasten kwam een jonge kapelaan te Digne en predikte in de hoofdkerk. Hij was vrij welsprekend. Zijn preek had de liefdadigheid tot onderwerp. [18]De rijken vermaande hij, om aan de armen te geven, ten einde aan de hel te ontkomen, welke hij zoo ijselijk mogelijk afschilderde, en om den hemel te verwerven, dien hij heel aangenaam en begeerlijk voorstelde. Onder zijn gehoor bevond zich een rijk koopman, die zich uit de zaken had teruggetrokken, en een kleinen woekerhandel dreef. Hij heette Géborand en had met het fabriceeren van grof laken, sergie en dergelijke stoffen, twee millioen overgewonnen. In zijn geheele leven had Géborand geen aalmoes aan een ongelukkige gegeven. Sedert deze predikatie echter merkte men op, dat hij alle zondagen een stuiver aan de oude bedelaarsters in het kerkportaal gaf. Het recht van daar te staan was aan zes arme vrouwen toegestaan. Eens zag de bisschop hem die aalmoes geven en zeide glimlachend tot zijn zuster: „Zie! mijnheer Géborand koopt voor een stuiver den hemel.”
Wanneer het de liefdadigheid betrof, liet hij zich door geen weigering afschrikken, maar hij vond dan woorden, die tot nadenken brachten. Eenmaal collecteerde hij in een gezelschap voor de armen; er bevond zich de markies de Champtercier, een oude rijke vrek, die tegelijkertijd ultra-royalist en ultra-Voltairiaan was. Zulke zeldzaamheden hebben bestaan. Toen de bisschop hem naderde, tikte hij hem op den arm en zei: „Mijnheer de markies, ge moet mij iets geven.”
De markies keerde zich om, en antwoordde droog: „Monseigneur, ik heb mijn armen.”
„Geef ze mij,” hernam de bisschop.
Op zekeren dag hield hij in de kathedraal de volgende preek:
„Geliefde broeders, goede vrienden! In Frankrijk zijn één millioen driehonderd twintig duizend boerenhuizen met slechts drie openingen; één millioen achthonderd zeventien duizend met slechts twee: de deur en het venster; en eindelijk driehonderd zes-en-veertig duizend hutten met slechts één opening: de deur. De reden hiervan is de belasting op deuren en vensters. Verbeeldt u nu arme gezinnen, oude vrouwen, kleine kinderen, die daarin verblijf houden, en ’t is geen wonder dat er koortsen en andere ziekten heerschen. Helaas! God geeft den menschen lucht, maar de wet verkoopt ze hun. Ik beschuldig de wet niet; maar ik loof God. In het departement Isère, in dat van Var, in de Alpendepartementen, hebben de boeren niet eens kruiwagens, den mest vervoeren zij op hun rug; zij hebben geen kaarsen, maar branden houtspaanders of eindjes touw, die in pek zijn gedoopt. Zoo is het in geheel Opper-Dauphiné. Zij bakken brood voor een half jaar en stoken den oven met gedroogden koedrek. Des winters hakken zij dat brood [19]met de bijl stuk, en laten het vier-en-twintig uren in water weeken om het te kunnen eten.—Broeders, hebt mededoogen! Ziet hoe men rondom u lijdt!”
In Provence geboren, kende hij al de tongvallen van het zuiden en sprak die met de bewoners. Dit had hem bij de bevolking bemind gemaakt en er niet weinig toe bijgedragen om hem aller harten te openen. Hij was in de stulp en in het gebergte als te huis. Hij wist de verhevenste zaken in de eenvoudigste volkstaal te zeggen. Daar hij alle talen sprak, vond hij den weg tot aller harten.
Overigens was hij dezelfde voor den aanzienlijke en den geringe.
Hij veroordeelde niet voorbarig en zonder de omstandigheden in aanmerking te nemen. Laten wij zien, op welke wijs de misslag ontstaan is, placht hij te zeggen.
Daar hij, zooals hij zich zelven glimlachend noemde, een voormalig zondaar was, verschanste hij zich niet achter een harde strengheid, en openlijk verkondigde hij, niettegenstaande het wenkbrauwfronsen der zoogenaamde strenge deugd, een leer, die men vrijwel in de volgende woorden kan samenvatten:
„De mensch draagt zijn vleesch, tevens als een last en als een verzoeking. Hij sleept het voort en geeft er aan toe.
„Hij moet het bewaken, bedwingen, onderdrukken, en niet dan in den uitersten nood er aan gehoorzamen. Door deze gehoorzaamheid kan hij nog zondigen; maar zulk een zonde is vergeeflijk. ’t Is een val, maar een val op de knieën, die met het gebed eindigen kan.
„’t Is een uitzondering een heilige te zijn; maar ’t is een regel rechtschapen te wezen. Dwaalt, wankelt, zondigt, maar weest rechtschapen.
„’t Is de menschelijke wet, zoo min mogelijk te zondigen. Volstrekt niet te zondigen, is de droom van den engel. Al het aardsche is aan de zonde onderworpen. De zonde is een wet der zwaartekracht.”
Zag hij iedereen in ijver ontstoken en spoedig verontwaardigd worden, dan zeide hij glimlachend: Dit schijnt een groote misdaad te wezen, die iedereen begaat. Zie, hoe de ontstelde huichelarij zich haast, om te protesteeren en zich bij voorbaat te verdedigen.
Hij was toegevend jegens de vrouwen en de armen, op wie de last der maatschappij zoo zwaar drukt.—De zonden der vrouwen, der kinderen, der dienstboden, der zwakken, der armen en der onwetenden zijn de zonden der echtgenooten, der vaders, der meesters, der overheden, der rijken en der geleerden, sprak hij. [20]
Ook zeide hij: Onderwijs de onwetenden zooveel ge kunt; de maatschappij bezondigt zich door geen kosteloos onderwijs te geven; de duisternis welke zij veroorzaakt, komt te harer verantwoording. In een donkere ziel sluipt de zonde licht. Niet hij die de zonde doet, is de eigenlijke schuldige, maar hij die de duisternis veroorzaakt.
Men ziet, dat de bisschop er een ongewone en eigenaardige wijze op nahield om de zaken te beschouwen. Ik vermoed, dat hij ze aan het evangelie had ontleend.
Op zekeren dag hoorde hij in een gezelschap het verhaal van een crimineel proces, dat in behandeling was. Een arm man had, na alle pogingen om wat te verdienen beproefd te hebben, uit liefde voor een vrouw en het kind dat zij hem geschonken had, valsche munt gemaakt. De valsche munters werden destijds nog met den dood gestraft. De vrouw was aangehouden, bij de uitgifte van het eerste valsche muntstuk, dat de man gemaakt had. Men hield haar gevangen, doch men had geen bewijzen tegen haar. Zij alleen kon haar minnaar aanklagen en hem door haar bekentenis in ’t verderf storten. Zij deed het niet. Men drong bij haar aan. Zij bleef ontkennen. Toen kwam de procureur des konings op een gelukkig denkbeeld. Hij gaf voor, dat haar minnaar haar ontrouw was; en door middel van haar behendig voorgelegde brieven bracht hij de ongelukkige tot de overtuiging dat zij een mededingster had en dat de man haar bedroog. Nu ontstak zij hevig in jaloezie, zij beschuldigde haar minnaar, en bekende en bewees alles. De man was verloren en zou eerlang te Aix met zijn medeplichtige gevonnist worden. Men verhaalde dit feit en ieder prees de behendigheid van den rechtspersoon. Door de jaloezie op te wekken, had hij de waarheid uit den toorn doen te voorschijn komen, en de gerechtigheid door wraakzucht doen gelden. De bisschop hoorde dit alles zwijgend aan. Toen het verhaal ten einde was, vroeg hij:
„Waar zullen die man en die vrouw gevonnist worden?
„Voor het Hof van Assises.”
„En waar,” vervolgde hij, „zal mijnheer de procureur des konings worden gevonnist?”
Er had te Digne een treurige gebeurtenis plaats. Een man werd wegens moord ter dood veroordeeld. ’t Was een ongelukkige, die wel niet geleerd, maar ook niet geheel onwetend was; hij had op de kermissen als goochelaar en als openbaar schrijver rondgereisd. Het proces wekte veel belangstelling. Den dag vóór de terechtstelling van den veroordeelde, werd de aalmoezenier der gevangenis ziek. Een geestelijke moest den armen zondaar in zijn laatste oogenblikken bijstaan. Men ging naar den [21]pastoor. ’t Schijnt dat deze weigerde, zeggende: „’t Gaat mij niet aan; ik heb met dit werk en dezen koorddanser niets te maken; ik ben ook ziek; bovendien,’t is mijn ambt niet.”—Men bracht den bisschop dit antwoord, en deze zeide: „De heer pastoor heeft gelijk, ’t is zijn ambt niet, maar het mijne.”
Hij begaf zich terstond naar de gevangenis, liet zich naar de cel van den „koorddanser” brengen, noemde hem bij zijn naam, drukte hem de hand en sprak hem toe. Den geheelen dag bracht hij bij hem door, voedsel en slaap vergetende, God biddende voor de ziel van den veroordeelde en de veroordeelde voor zijn eigene biddende. Hij hield hem de gezegendste waarheden voor, welke de eenvoudigste zijn. Hij was voor hem een vader, een broeder, een vriend; bisschop alleen om hem te zegenen. Hij onderwees, bemoedigde, troostte hem. De man zou in wanhoop gestorven zijn; de dood was voor hem een afgrond, aan welks rand hij stond en met vreeze terugdeinsde. Hij was niet onwetend genoeg om geheel onverschillig te zijn. Zijn veroordeeling, een geweldige schok, had om zoo te zeggen hier en daar het hulsel gescheurd, dat ons van de verborgenheid der dingen scheidt, en ’t welk wij het leven noemen. Steeds blikte hij door deze noodlottige scheuren en zag niets dan duisternis. De bisschop deed hem een licht zien.
Den volgenden dag, toen men den ongelukkige haalde, was de bisschop bij hem. Hij volgde hem en vertoonde zich met zijn violetkleurigen mantel en met zijn bisschoppelijk kruis om den hals, naast den geboeiden veroordeelde, voor de oogen des volks.
Hij beklom met hem de kar, hij beklom met hem het schavot. De arme zondaar, die den vorigen dag zoo somber, zoo verslagen was, had nu een kalm voorkomen. Hij gevoelde, dat zijn ziel verzoening had gevonden, en hij hoopte op God. De bisschop omhelsde hem, en toen de bijl zou vallen, zeide hij: „Hem, dien de mensch doodt, zal God weder doen opstaan; hem, dien de broeders verdrijven, neemt de vader aan. Bid, geloof en ga het leven in! De vader wacht u!” Toen hij het schavot verliet was er iets in zijn blik, waarvoor het volk ter zijde ging. Men wist niet wat opmerkelijker was, òf zijn bleekheid, òf zijn kalmte. Toen hij de nederige woning weder binnentrad, welke hij glimlachend „zijn paleis” noemde, zeide hij tot zijn zuster: Ik heb een hoogplechtigen dienst gedaan.
Naardien de verhevenste zaken vaak het minst begrepen worden, waren er personen in de stad, die dit gedrag van den bisschop „gemaaktheid” noemden. Dit werd echter slechts in hoogere kringen gezegd. Het volk, dat edele handelingen van [22]geen kwaad verdenkt, was getroffen en vol bewondering.
Het gezicht der guillotine had intusschen den bisschop een schok gegeven, waarvan hij zich in langen tijd niet herstelde.
Inderdaad, wanneer het schavot dáár zoo voor u oprijst, heeft het iets gruwelijks. Men kan ten aanzien der doodstraf eenigszins onverschillig zijn, zich daarvoor niet uitspreken, ja noch neen zeggen, zoolang men geen guillotine heeft gezien; maar als men er voor staat is de schok geweldig, men moet beslissen, en partij voor of tegen kiezen. Eenigen bewonderen, gelijk de Maistre; anderen vervloeken, gelijk Beccaria. De guillotine is de verlichamelijking der wet; zij noemt zich gerechtigheid; zij is niet onzijdig en veroorlooft anderen niet, onzijdig te blijven. Die haar ziet, voelt een geheimzinnige huivering. Alle maatschappelijke kwestiën plaatsen om de valbijl haar vraagteekens. Het schavot is een visioen. Het schavot is geen stellage, geen machine, geen gevoelloos werktuig van hout, ijzer en touw. Het gelijkt een soort van wezen, dat sombere gedachten opwekt. Het is alsof deze stellage ziet; deze machine hoort; dit werktuig begrijpt; dit hout, dit ijzer, dit touw een wil hebben. In de afgrijselijke gedachten, welke ’t gezicht van het schavot doet oprijzen, verschijnt het vreeselijk, doordat het aan zijn werk doet denken. Het schavot is de medeplichtige van den beul; het verslindt; het eet vleesch en drinkt bloed. Het schavot is een soort van gedrocht door den rechter en den timmerman vervaardigd; een spook, dat uit den dood, die het gegeven heeft, een verschrikkelijk leven voor zich zelven schijnt te hebben geput.
Daarom was ook de indruk afgrijselijk en diep; de bisschop scheen den dag na de terechtstelling en nog vele dagen later daarna zeer ternedergeslagen. De als door dwang tevoorschijn geroepen kalmte voor het sombere oogenblik was verdwenen; het spook der maatschappelijke gerechtigheid kwelde hem. Terwijl hij gewoonlijk met een vroolijke zelfvoldoening van zijn werkzaamheden wederkeerde, scheen hij zich nu iets te verwijten. Meermalen sprak hij in zich zelven en prevelde binnensmonds sombere alleenspraken. Zijn zuster hoorde hem zeggen: „Ik wist niet dat het zoo ijselijk was. ’t Is verkeerd, zich in de goddelijke wet zoo te verdiepen, dat men de menschelijke wet vergeet. Alleen aan God behoort de dood. Met welk recht raken de menschen aan dit onbekende?”
Allengs werden deze indrukken zwakker, en werden waarschijnlijk geheel uitgewischt. Evenwel merkte men op, dat de bisschop voortaan vermeed, over de gerechtsplaats te gaan.
Men kon den heer Myriel te allen tijde aan de sponde der zieken en stervenden roepen. Hij wist volkomen, dat hem daar [23]zijn duurste plicht, zijn gewichtigste arbeid riep. Gezinnen, die ouders of kinderen verloren hadden, behoefden hem niet te roepen; hij ging er uit eigen beweging heen. Hij kon lang zwijgend bij den man zitten die zijn geliefde vrouw had verloren, bij de moeder die haar kind beweende. Evenals hij ter rechter tijd wist te zwijgen, kende hij ook het oogenblik, dat hij moest spreken. En hoe kon hij troosten! Hij trachtte niet de smart door vergetelheid te lenigen, maar ze door de hoop grooter en waardiger te maken. Hij zeide: „Let wel, op welke wijze gij de dooden beschouwt. Denk niet aan ’t geen verteert. Zie slechts scherp toe, en ge zult den levenden schijn van uw geliefden overledene in den hemel erkennen.” Den wanhopige poogde hij tot kalmte te brengen en trachtte hem neer te zetten, door op den onderworpen mensch te wijzen, en de smart, die een graf aanschouwt, te veranderen in een smart die naar een ster opziet.
In het huiselijk leven waren Myriels gevoelens dezelfde als in zijn openbaar leven. De vrijwillige armoede, waarin de bisschop van Digne leefde, zou voor ieder, die hem van nabij had kunnen gadeslaan, een ernstig en bekoorlijk schouwspel zijn geweest.
Gelijk alle oude lieden en de meeste denkers, sliep hij weinig. Zijn korte slaap was echter vast. Des morgens vroeg gaf hij zich een uur aan zijn overdenkingen over; daarna bediende hij de mis, ’t zij in de kerk, ’t zij in zijn huis. Na de mis nam hij zijn ontbijt, bestaande in roggebrood en melk. Daarna arbeidde hij.
Een bisschop is steeds met werkzaamheden overladen, dagelijks moet hij den secretaris van het bisdom ontvangen, ook bijna dagelijks zijn groot-vicarissen. Hij moet over de congegratiën het toezicht houden, privilegiën verleenen, een geheele kerkelijke bibliotheek, getijboeken, catechismussen, gebedenboeken enz. onderzoeken; hij moet mandementen schrijven, predikatiën vergunnen, pastoors en maires vereenigen, een kerkelijke en een administratieve correspondentie voeren, eenerzijds met den staat, anderzijds met den H. Stoel; kortom, duizend zaken wachten op hem.
Den tijd, welken hem deze duizend zaken, zijn kerkdiensten [24]en zijn brevier lieten, wijdde hij vooreerst aan de noodlijdenden, de kranken en de bedrukten; den tijd, dien deze hem lieten, besteedde hij aan den arbeid. Nu eens spitte hij in zijn tuin, dan weer las en schreef hij. Hij had voor deze beide soorten van werk slechts één naam: hij noemde het tuinieren. „De geest is ook een tuin,” zeide hij.
Tegen den middag, wanneer het weder fraai was, ging bij uit en wandelde op het veld of in de stad, en vaak trad bij de hutten binnen. Men zag hem dan alleen, aan zijn gedachten overgegeven, met neêrgeslagen oogen, steunende op zijn langen wandelstok, in zijn violetkleurigen, gewatteerden en warmen rok, violetkleurige kousen, zware schoenen en met een platten driekanten hoed, met gouden kwasten aan de punten, op het hoofd.
’t Was overal feest waar hij verscheen, als bracht hij bij zijn komst iets verwarmends en verlichtends. Kinderen en oude lieden kwamen aan de deur, om den bisschop, evenals anders om de zon. Hij deelde zegen uit en men zegende hem. Aan elk, die iets behoefde, wees men zijn huis.
Nu en dan bleef hij staan, om tot knaapjes en jonge meisjes te spreken, en lachte de moeders toe. Hij bezocht de armen zoolang hij geld had; was het uitgegeven, dan bezocht hij de rijken.
Daar hij zijn priesterrokken zeer langen tijd droeg, en niet wilde dat men dit opmerkte, ging hij nooit uit dan in zijn violetkleurig kleed. Dit was hem in den zomer wel een weinig lastig.
Te huis komende deed hij zijn middagmaal, dat aan het ontbijt geëvenredigd was. Te half negen gebruikte hij met zijn zuster het avondeten. Magloire bediende hen. Niets kon soberder zijn dan deze maaltijd. Zoo de bisschop evenwel een zijner pastoors aan zijn tafel had, maakte Magloire van deze gelegenheid gebruik om voor monseigneur keurige visch uit de meren of fijn wild uit het gebergte op te disschen. Ieder pastoor strekte haar tot voorwendsel voor een goeden maaltijd, en de bisschop liet haar begaan. Gewoonlijk kwam op zijn tafel niet anders dan gekookte groenten en soep met olie. Men zeide dan ook in de stad: „wanneer de bisschop niet smult als een pastoor, eet hij als een trappist.”
Na het avondeten praatte hij een half uur met Baptistine en Magloire; vervolgens begaf hij zich naar zijn kamer en zette zich weder aan ’t schrijven, nu eens op losse bladen, dan weder op den kant van een foliant. Hij was geletterd en tamelijk geleerd. Hij heeft vijf of zes merkwaardige manuscripten nagelaten; onder andere een verhandeling over het vers van Genesis: [25]„En de geest Gods zweefde over de wateren.”—Hij vergelijkt met dit vers drie teksten: het arabisch, dat zegt: „de winden Gods bliezen;” Flavius Josephus, die zegt: „Een wind van boven viel op de aarde;” en eindelijk de Chaldeeuwsche overzetting van Onkelos, die zegt: „Een wind, die van God kwam, blies over de wateren.” In een andere verhandeling onderzocht hij de godgeleerde werken van Hugo, bisschop van Ptolomaïs, achter-oudoom van den schrijver van dit boek en bewijst dat aan dezen bisschop de verschillende kleine werkjes moeten worden toegeschreven, die in de vorige eeuw onder het pseudonym van Barleycourt verschenen.
Soms verviel hij temidden zijner lectuur, onverschillig welk boek hij in handen had, plotseling tot diepe overpeinzing, waarna hij eenige regels op het blad zelf van het boek schreef. Deze regels hebben vaak volstrekt geen betrekking op het boek, dat ze bevat. Zoo hebben wij vóór ons een door hem geschreven kantteekening, in een boek in kwarto, getiteld: Correspondance du lord Germain avec les généraux Clinton, Cornwallis et les amiraux de la station de l’Amérique.
Deze kantteekening luidt als volgt:
„O gij, die zijt!
„In den prediker Salomo heet gij de Almachtige, in het boek der Makkabeeën Schepper, in den brief aan de Ephezers Vrijheid, in Baruch Onmetelijke, in de psalmen Wijsheid en Waarheid, in het evangelie van Johannes Licht, in het boek der koningen Heer, in het tweede boek van Mozes Voorzienigheid, in het derde Heiligheid, in Esdra Gerechtigheid; de schepping noemt u God, de mensch Vader, maar Salomo noemt u Erbarmer, en dit is de schoonste van al uw namen.”
Tegen negen uur ’s avonds verwijderden zich de beide vrouwen en begaven zich naar haar kamers op de eerste verdieping, en lieten den bisschop alleen beneden tot den volgenden morgen.
’t Zal noodig zijn hier een nauwkeurige voorstelling der woning van den bisschop van Digne te geven. [26]
Het huis, dat hij bewoonde, had slechts, zooals reeds gezegd is, twee verdiepingen, en bestond uit drie benedenvertrekken, drie kamers op de tweede verdieping, en daarboven een zolder. Achter het huis was een tuin. De beide vrouwen hadden de eerste verdieping in gebruik. De bisschop huisde beneden. Het eerste vertrek, dat op de straat uitzag, diende hem tot eetzaal, het tweede tot slaapkamer en het derde tot bidkamer. Men kon uit deze laatste niet komen, zonder door de slaapkamer te gaan, en uit deze slechts door de eetzaal. In de bidkamer was een afgesloten alkoof, waarin een bed, ten dienste van logeergasten. De bisschop bood dit bed den dorpspastoors aan, die wegens zaken of aangelegenheden hunne parochie betreffende, te Digne kwamen.
De apotheek van het hospitaal, een in den tuin aan het huis toegevoegd gebouw, was in keuken en spijskamer veranderd.
Nog bevond zich in den tuin een stal, die vroeger de keuken van het hospitaal was geweest en waarin de bisschop twee koeien hield. Hoeveel melk zij ook mochten geven, hij zond alle ochtenden de helft er van aan de zieken in het hospitaal. „Ik betaal mijn tienden,” zeide hij.
Zijn tamelijk ruime kamer was in den winter moeielijk te verwarmen. Dewijl het hout te Digne zeer duur is, had hij in den koestal een klein vertrek van planken laten afschieten, en hier bracht hij bij strenge koude den avond door. Hij noemde dit zijn „wintersalon.”
In dat wintersalon was, gelijk in de eetzaal, geen ander huisraad dan een vierkante, wit houten tafel en vier matten stoelen. De eetkamer was bovendien nog met een oud rose geverfd buffet versierd. Een dergelijk buffet, bekleed met witte doeken en onechte kant, had de bisschop tot altaar in zijn bidkamer ingericht.
Zijn rijke biechtdochters en andere vrome vrouwen van Digne hadden herhaaldelijk met elkander het geld bijeengebracht voor een fraai, nieuw altaar in de bidkamer van Monseigneur; maar telkens had hij het geld aangenomen en aan de armen gegeven. „Het fraaiste altaar,” zeide hij dan, „is de ziel van een getroosten ongelukkige, die God dankt.”
Hij had in zijn bidkamer twee bidstoelen met matten zittingen en in zijn slaapkamer een dergelijken armstoel. Wanneer [27]hij bij toeval zeven of acht personen te gelijk ontving, den prefect, of den generaal, of den staf van het daarin garnizoen liggend regiment, of eenige kweekelingen van het klein seminarie, was men verplicht de stoelen van het wintersalon uit den stal en de bidstoelen met den armstoel uit de bidkamer te halen, en op die wijze kon men voor de bezoekers elf stoelen bijeenbrengen. Bij elk bezoek werd dus een der vertrekken van zijn huisraad beroofd.
Maar somtijds gebeurde het, dat er twaalf bezoekers waren. Alsdan verheelde de bisschop de verlegenheid waarin hij zich bevond, des winters door voor den schoorsteen te blijven staan, en des zomers door in den tuin te wandelen.
In de afgesloten alkoof stond wel is waar ook nog een stoel, maar de zitting was versleten en hij had nog maar drie pooten, zoodat hij slechts dienst kon doen als hij tegen den muur stond. Mejuffrouw Baptistine had ook in haar kamer een zeer groote bergère van hout, die vroeger verguld was, met gebloemde chineesche zijde bekleed; maar men had deze bergère door het venster op de eerste verdieping moeten brengen, wijl de trap te smal was; die kon dus niet dienen, wanneer men zitplaatsen te kort kwam.
Mejuffrouw Baptistines vurigste wensch zou geweest zijn, een salonmeubel te kunnen koopen van mahoniehout, bekleed met geelgebloemd trijp, en daarbij een canapé. Maar een en ander zou minstens vijfhonderd francs hebben gekost, en daar zij ’t in vijf jaren niet verder had kunnen brengen dan hiervoor twee-en-veertig en een halven franc te besparen, had zij er eindelijk van afgezien. Wie ziet zijn idealen ook verwezenlijkt?
Men kan zich niets eenvoudigers voorstellen dan de slaapkamer van den bisschop. Door de glazen deur kwam men in den tuin; daartegenover stond het bed, een ijzeren gasthuisbed met groene sergie-gordijnen; achter een gordijn, ter zijde van het bed, verrieden de toiletbenoodigdheden nog de vroegere elegante gewoonten van den man der wereld; er waren twee deuren: door de eene, bij den schoorsteen, kwam men in het bidvertrek; de andere, bij de bibliotheek, leidde naar de eetzaal. De bibliotheek was een groote glazen kast vol boeken; de schoorsteen, met een houten als marmer geschilderden mantel, was gewoonlijk zonder vuur; een paar haardijzers in den schoorsteen en twee vazen, die vroeger verzilverd waren, maakten een soort van bisschoppelijke weelde uit. Op den schoorsteenmantel stond een koperen, vroeger verzilverd crucifix op kaal zwart fluweel in een vergulde houten lijst; bij de glazen deur stond een tafel, waarop een inktkoker, en die [28]verder beladen was met verstrooide papieren en dikke boekdeelen; vóór de tafel bevond zich de armstoel met matten zitting; vóór het bed een bidstoel uit de bidkamer.
Ter weerszijden van het bed hingen twee portretten in ovale lijsten. Gouden opschriften op het doek, bezijden de afbeeldingen, duidden aan, dat het eene portret den abt de Chaliot, bisschop van St. Claude, het andere den abt Tourteau, vicaris-generaal van Agde, abt van Grand-Champs, van de orde der Cistercienzers, voorstelde. Toen de bisschop deze ziekenkamer van het hospitaal betrok, had hij er deze portretten gevonden en ze laten hangen. ’t Waren priesters, vermoedelijk donateurs: twee redenen om ze te eerbiedigen. Al wat hij van deze twee personages wist, was, dat beiden door den koning op denzelfden dag, den 27 April 1785, de een tot bisschop, de ander tot vicaris-generaal benoemd waren. Bij gelegenheid dat Magloire de schilderij van den wand had genomen om ze af te stoffen, had de bisschop deze bijzonderheid geschreven gevonden, met bleeken inkt, op een stukje papier, dat van ouderdom geel geworden en met vier ouwels achter het portret van den abt van Grand-Champs geplakt was.
Vóór het venster hing een ouderwetsch gordijn van grove wollen stof, welke zoo versleten was, dat Magloire, ten einde de kosten van een nieuw gordijn te vermijden, verplicht was, een grooten naad in het midden te maken, welke naad een kruis vormde. De bisschop maakte dikwerf de opmerking, dat dit zeer goed stond.
Al de kamers van het huis waren zonder uitzondering, zoowel beneden als op de eerste verdieping, zooals in kazernen en hospitalen, met kalk gewit.
In de laatste jaren echter vond Magloire zooals men verder zal vernemen, schilderingen onder het met kalk bestreken papier in de kamer van mejuffrouw Baptistine. Eer dit huis een hospitaal was geworden, had het aan een burger behoord, en van dien tijd dagteekende deze versiering. De kamers waren met roode steenen bevloerd, die wekelijks geschrobd werden, en vóór de bedden lagen matten. Voor ’t overige onderscheidde zich deze woning, die door twee vrouwen onderhouden werd, van onder tot boven door de uiterste zindelijkheid. Dit was de eenige weelde, welke de bisschop zich veroorloofde, zeggende, dat dit den armen niets onthield.
’t Moet echter gezegd worden, dat hem, van hetgeen hij vroeger bezeten had, nog zes zilveren lepels en vorken en een soeplepel overgebleven waren, welke Magloire dagelijks met ware vreugde op het groote witte tafellaken zag prijken. En nu wij den bisschop van Digne schilderen gelijk hij was, moeten [29]wij zeggen, dat hij dikwijls betuigd had, dat het hem moeielijk zou vallen niet met zilver te eten.
Bij dat zilverwerk moeten nog twee massief zilveren kandelaars worden gerekend, welke hij van een oud-tante had geërfd. Deze kandelaars droegen twee waskaarsen en prijkten gewoonlijk op den schoorsteen van den bisschop. Wanneer hij iemand ten eten had, stak Magloire de beide waskaarsen aan en zette de twee kandelaars op de tafel.
In de kamer van den bisschop stond, aan het hoofdeneinde van zijn bed, een kastje, waarin Magloire ’s avonds de zes zilveren vorken en lepels en den grooten soeplepel wegsloot. De sleutel bleef evenwel steeds in ’t slot steken.
De tuin, die door de vermelde bijgebouwen ontsierd was, had vier paden, die bij een put elkander kruisten; een ander pad liep rondom den tuin, langs den witten muur, die hem insloot. Deze paden verdeelden den tuin in vier met palm omzoomde bedden. Op drie ervan verbouwde Magloire groenten; het vierde was door den bisschop met bloemen beplant; hier en daar stonden enkele vruchtboomen. Eens had Magloire schertsenderwijs gezegd: „Monseigneur, hoewel ge van alles zoo goed partij weet te trekken, is dit toch een nutteloos bed. ’t Ware beter, dat er salade op groeide, dan bloemen.”—„Gij vergist u, Magloire,” had de bisschop geantwoord, „het schoone is even nuttig als het nuttige.” En na eenig zwijgen voegde hij er bij: „Misschien nog nuttiger!”
Dit bed, uit drie of vier rijen bloemen bestaande, hield den bisschop schier evenzeer bezig als zijn boeken. Hij bracht hier gaarne een paar uren door met snoeien, harken, spitten en zaaien. Den insekten was hij niet zoo vijandig als een tuinman wel gewenscht zou hebben. Voor ’t overige maakte hij geen aanspraak op botanische kennis; hij wist niets van geslachten en klassen, voelde volstrekt geen lust om tusschen Tournefort en de natuurlijke methode uitspraak te doen, en koos evenmin partij voor de utriculi tegen de cotyledonen, als voor Jussieu tegen Linnaeus. Hij bestudeerde de planten niet, maar beminde de bloemen. Hij achtte de geleerden zeer, maar meer nog de onwetenden; en zonder aan de achting voor beiden ooit in ’t minst te kort te doen, begoot hij zijn bloemperken alle zomeravonden met een groen geverfden blikken gieter.
Het huis had niet één deur met een slot. De deur der eetkamer, die, zooals gezegd is, gelijkvloers met het kerkplein was, had vroeger sloten en grendels als een gevangenisdeur gehad. De bisschop had dit ijzerwerk doen wegnemen en de deur stond nu dag en nacht slechts op de klink. Ieder voorbijganger kon, hoe laat het ook was, ze openen. In den beginne [30]had deze ongesloten deur de beide vrouwen zeer verontrust, maar de bisschop had haar gezegd, dat zij, zoo zij verkozen, haar deuren van grendels konden voorzien. Eindelijk hadden zij zijn gerustheid gedeeld, of hielden zich althans zoo. Slechts Magloire was nu en dan beangst. Wat de bisschop dacht, kon men aangeduid vinden in deze regels, door hem op den rand van een bijbelblad geschreven: „Het onderscheid is, dat de deur van een geneesheer nooit gesloten mag zijn, en die van een priester altijd open moet wezen.”
In een ander boek, getiteld: Philosophie de la science médicale, had hij deze kantteekening geschreven: „Ben ik geen geneesheer, evenals zij? Ook ik heb mijn zieken: vooreerst degenen, welke zij hun zieken noemen; en dan de mijne, welke ik de ongelukkigen noem.”
Elders had hij geschreven: „Vraag niet naar den naam van dengene, die u een nachtverblijf verzoekt. Voor hem, die een schuilplaats noodig heeft, is de naam een lastig ding!”
Het gebeurde dan ook eens, dat een achtenswaardig geestelijke—ik weet niet of ’t de pastoor van Couloubroux of die van Pompierry was—hem op zekeren dag, waarschijnlijk op aansporing van Magloire vroeg, of Monseigneur wel zeker was niet eenigszins onvoorzichtig te handelen, door dag en nacht zijn deur voor ieder, die wilde binnengaan, open te laten, en of hij niet vreesde, dat in een zoo slecht bewaakt huis eens een ongeluk zou gebeuren. De bisschop klopte hem met zachten ernst op den schouder, zeggende: „Zoo de Heer het huis niet bewaakt, waken de wachters vergeefs.”
Daarop sprak hij van iets anders.
Dikwijls zeide hij: „Er is een dapperheid van den priester, evenals er een dapperheid van den dragonder-officier is. Maar,” liet hij er op volgen, „de onze moet rustig zijn.”
Hier doet zich als van zelve een feit voor, dat wij niet over ’t hoofd mogen zien; want ’t behoort tot dezulken, die het best aantoonen, welk een man de bisschop van D. was.
Na de onderwerping der rooverbende van Gaspard Bès, die de bergengten van Ollioules onveilig had gemaakt, nam een zijner onderbevelhebbers, Cravatte, de wijk in het gebergte. Hij hield zich eenigen tijd met de rest der bende van Gaspard [31]Bès in het graafschap Nizza schuil, ging vervolgens naar Piémont en verscheen plotseling weder in Frankrijk, in den omtrek van Barcelonnette. Men zag hem eerst te Jauziers, daarna te Tuiles. Hij verschool zich in de grotten van Joug de l’Aigle, en van daar begaf hij zich langs de sluipwegen van Ubaye en Ubayette naar de gehuchten en dorpen.
Hij kwam zelfs tot Embrun, brak op zekeren nacht in de kerk in en beroofde de sacristie. Zijn rooverijen verspreidden schrik in den omtrek. Men zond de gendarmerie op hem af, doch vruchteloos. Telkens ontsnapte hij en bood soms gewapenden tegenstand. Het was een vermetele booswicht. Te midden van den algemeenen schrik kwam de bisschop. Op een rondreis bezocht hij ook Chastelar. De maire kwam bij hem en ried hem terug te keeren, wijl Cravatte het gebergte tot Arche en verder doorkruiste. Zelfs met een escorte was het reizen gevaarlijk, het leven van drie of vier ongelukkige gendarmes zou nutteloos zijn blootgesteld.
„Ik ben dus ook voornemens zonder escorte te gaan,” antwoordde de bisschop.
„Hoe kunt ge hieraan denken, Monseigneur?” hernam de maire.
„Ik denk er zoo zeker aan, dat ik voor de gendarmes bedank en binnen een uur vertrek.”
„Ge wilt vertrekken?”
„Ja.”
„Alleen?”
„Alleen.”
„Dat zult ge niet doen, Monseigneur!”
„In het gebergte,” hernam de bisschop, „ligt een zeer kleine gemeente, welke ik sedert drie jaren niet bezocht heb. Daar wonen mijn vrienden, vreedzame, brave herders. Van de dertig geiten, welke zij hoeden, behoort er hun ééne, zij vervaardigen zeer fraaie wollen koorden van verschillende kleur, en spelen bergliederen op kleine fluiten met zes gaten. ’t Is noodig, dat hun van tijd tot tijd van den goeden God wordt gesproken. Wat zouden zij denken van een bisschop die bevreesd is? Wat zouden zij zeggen, zoo ik niet kwam?”
„Maar de roovers, Monseigneur?”
„Ja,” zei de bisschop, „ik denk er juist aan. Gij hebt gelijk. Ik kon ze ontmoeten. Ook zij hebben noodig van den goeden God te hooren.”
„Maar, Monseigneur, ’t is een rooverbende, een troep wolven!”
„Mijnheer de maire, ’t is misschien juist van dezen troep, dat Jezus mij herder wil maken. Wie kent de wegen der Voorzienigheid?” [32]
„Zij zullen u uitplunderen, Monseigneur.”
„Ik heb niets.”
„Zij zullen u vermoorden.”
„Een ouden priester, die langs den weg zijn gebeden leest? Wat zou ’t hun baten?”
„O, mijn hemel! Zoo ge hen ontmoette!”
„Dan zal ik hun een aalmoes voor mijn armen vragen.”
„Ga niet, Monseigneur. In ’s hemels naam! gij waagt uw leven!”
„Is het anders niet, Mijnheer de maire?” zei de bisschop. „Ik ben niet in de wereld om mijn leven te behoeden, maar om de zielen te behoeden.”
Men moest hem zijn wil laten. Hij vertrok, slechts van een kind vergezeld, dat zich aanbood hem den weg te wijzen. Zijn eigenzinnigheid werd veel besproken en baarde bekommering in de streek.
Hij wilde noch zijn zuster, noch Magloire medenemen. Hij trok op een muildier door het gebergte, ontmoette niemand en kwam veilig en wel bij zijn „vrienden” de herders. Hij bleef hier veertien dagen, predikte, verrichtte den dienst, onderwees en vermaande de gemeente. Kort voor zijn vertrek wilde hij een plechtig Te Deum houden. Hij sprak er met den pastoor over. Maar hoe? er waren geen bisschoppelijke sieraden. Men kon slechts een armoedige dorpssacristie met eenige oude kazuifels van versleten damast met valsch passement tot zijnen dienst stellen.
„Om ’t even,” zei de bisschop, „kondig maar het Te Deum van den kansel af, Mijnheer pastoor. Alles zal zich wel schikken.”
Men zocht in de kerken der nabuurschap. Al de bijeengebrachte heerlijkheden dier armoedige parochiën zouden zelfs niet voor de behoorlijke koorkleeding eener hoofdkerk toereikend zijn geweest.
Tijdens deze verlegenheid werd door twee onbekenden te paard, die onmiddellijk weder vertrokken, een groote kist voor den bisschop aan de pastorie bezorgd. De kist werd geopend; zij bevatte een koorkleed van goudlaken, een met diamanten bezetten mijter, een aartsbisschoppelijk kruis, een prachtigen bisschopsstaf, kortom al de bisschoppelijke versierselen, die een maand te voren uit de Lieve-Vrouwenkerk te Embrun gestolen waren. In de kist lag een papier, waarop deze woorden stonden geschreven: Cravatte aan Monseigneur Bienvenu.
„Heb ik u niet gezegd, dat zich alles zou schikken!” zei de bisschop. En glimlachend voegde hij er bij: „wie zich met het koorhemd van een pastoor tevreden stelt, zendt God een aartsbisschoppelijk koorkleed.” [33]
„Monseigneur,” mompelde de pastoor glimlachend het hoofd schuddend, „God—of de duivel?”
De bisschop zag den pastoor strak aan en zeide met nadruk: „God!”
Toen hij te Chastelar terugkeerde, ijlde men overal langs den geheelen weg, nieuwsgierig toe om hem te zien. In de pastorie van Chastelar vond hij mejuffrouw Baptistine en Magloire, die hem wachtten, en hij zeide tot zijn zuster: „Nu, had ik geen gelijk? de arme priester is met ledige handen naar de arme bergbewoners gegaan, en met gevulde handen keert hij terug. Ik was vertrokken met niets anders dan mijn vertrouwen op God, en breng den schat eener hoofdkerk mede te huis.”
Nog zeide hij des avonds vóór ’t naar bed gaan: „vreezen wij nimmer dieven of moordenaars. Dit zijn slechts uiterlijke, geringe gevaren. Vreezen wij ons zelven. De vooroordeelen zijn de ware dieven; de ondeugden de ware moordenaars. De groote gevaren zetelen in ons. Wat is er gelegen aan wat ons hoofd of onze beurs bedreigt? Laten wij alleen denken aan ’t geen onze ziel bedreigt.”
En zich tot zijn zuster wendende: „Lieve zuster, de priester mag nooit voorzorgen tegen zijn naaste nemen. Wat de naaste doet, veroorlooft God. Laten wij alleen God bidden, wanneer wij meenen dat ons een ongeluk nadert. Bidden wij Hem, niet voor ons, maar dat onze broeder niet om onzenthalve in zonde vervalle.”
Overigens waren belangrijke voorvallen zeldzaam in zijn leven. Wij verhalen die, welke ons bekend zijn; doch gewoonlijk bracht hij zijn leven door met steeds hetzelfde op denzelfden tijd te doen. Een maand van zijn jaar geleek op een uur van zijn dag.
Wat van „den schat” der kerk van Embrun werd, men zou ons in verlegenheid brengen, daarnaar te vragen. ’t Waren gewis zeer schoone, verleidelijke voorwerpen, wel geschikt om ze ten voordeele der ongelukkigen te stelen. Zij waren trouwens reeds gestolen. De helft van het avontuur was volbracht; het gold nu slechts de richting van den diefstal te veranderen, en wel ten gunste der armen. Wij zeggen overigens niets zekers hieromtrent. Alleen vond men in de papieren van den bisschop een eenigszins duistere aanteekening, die misschien op deze zaak betrekking heeft, in deze woorden: „’t is de vraag, of het aan de hoofdkerk terug of aan ’t gasthuis gegeven worden moet!” [34]
De senator, van wien reeds gesproken is, was een schrander man, die zijn weg rechtuit was gegaan, zonder te letten op de beletselen, welke men geweten, trouw, rechtvaardigheid of plicht noemt; hij was regelrecht op zijn doel afgegaan, zonder een enkele maal met het oog op zijne bevordering en op zijn belang te aarzelen. Hij was een oud procureur, wien het geluk vertroeteld had; volstrekt geen kwaad mensch, die zijn zoons, zijn schoonzoons, zijn familie, zelfs zijn vrienden alle mogelijke kleine diensten bewees, en die wijselijk van het leven steeds de goede zijde, de gunstige gelegenheden, de voordeelen gekozen had. Het overige scheen hem dwaasheid. Hij was geestig en juist geletterd genoeg, om zich voor een discipel van Epicurus te houden, terwijl hij misschien slechts een product van Pigault-Lebrun was. Hij schertste gaarne en vroolijk over het oneindige en het eeuwige, en over de „hersenschimmen van den goeden bisschop.” Soms bespotte hij die zelfs met vriendelijke aanmatiging in de tegenwoordigheid van den bisschop, die dan luisterde.
Bij zekere half officieele feestelijkheid, moesten graaf *** (deze senator) en de bisschop een diner bij den prefect bijwonen. Aan het dessert zei de senator, die eenigszins vroolijk, doch altijd deftig was:
„Laat ons eens praten, Monseigneur de bisschop. Een senator en een bisschop kunnen elkander moeielijk aanzien zonder te meesmuilen. Wij zijn beiden wichelaars. Ik zal u een bekentenis doen: ik heb zoo mijn eigene wijsbegeerte.”
„Ge hebt gelijk,” antwoordde de bisschop. „Naar men zich een wijsbegeerte maakt, legt men zich te rusten. Gij ligt op een purperen bed, mijnheer de senator.”
Bemoedigd door deze woorden, hernam de senator:
„Laten we verdraagzame lieden zijn.”
„Verdraagzame duivels zelfs,” zei de bisschop.
„Ik verzeker u,” hernam de senator, „dat de markies d’Argens, Pyrrhon, Hobbes en Naigeon in ’t geheel niet dom zijn. In mijn bibliotheek staan al mijn philosofen verguld op sneê.”
„Zooals gij zelf, mijnheer de graaf,” viel de bisschop hem in de rede.
De senator ging voort: [35]
„Ik haat Diderot; ’t is een idéoloog, een declamator en een revolutionnair, die in den grond aan God gelooft en bigotter dan Voltaire is. Voltaire heeft met Needham den draak gestoken, en hij had ongelijk; want de aaltjes van Needham bewijzen dat God overbodig is. Een droppel azijn in een lepel meeldeeg vervangt volkomen het fiat lux (er zij licht). Veronderstel, dat de droppel en de lepel grooter zijn, en ge hebt de wereld. De mensch is de aal. Waartoe dus de Eeuwige Vader? Ik zeg u, Monseigneur, dat de veronderstelling van een Jehovah mij verveelt. Zij dient nergens toe, dan om magere menschen te maken, die onrustig droomen. Weg met dat groote Al,’t welk mij plaagt! Leve het Niet, dat mij in rust laat! Onder ons gezegd, en om mijn zak geheel te ledigen en aan mijn herder te biechten, zooals ’t behoort, beken ik u, dat ik gezond verstand bezit. Ik ben niet verzot op uw Jezus, die immer en altijd ontbering en zelfopoffering predikt. ’t Is de raad van een vrek aan armen! Ontbering: waarom? Zelfopoffering: waartoe? ik zie niet, dat een wolf zich voor het geluk van een anderen wolf opoffert. Behouden wij onzen aard. Wij staan op de hoogste sport; laat ons een hoogere wijsbegeerte hebben. Waartoe dient het hooger te staan, zoo wij niet verder zien dan den neus van anderen? Leven wij vroolijk. Het leven is alles. Dat de mensch elders, daar boven, daar beneden, ergens een toekomstig leven zal hebben, daarvan geloof ik geen enkel woord. Men beveelt mij opoffering en ontbering aan; ik moet op alles wat ik doe acht geven, ik moet mij het hoofd breken met het goed en het kwaad, met het rechtvaardige en het onrechtvaardige, met wat geoorloofd en wat niet geoorloofd is. Waarom? wijl ik van mijn daden rekenschap zal moeten doen. Wanneer? Na mijn dood. Welk een droom! Hij zal slim moeten zijn, die mij na mijn dood knijpen wil. Laat zich de hand eener schim eens met asch vullen. Zeggen wij de waarheid, wij die ingewijden zijn en het kleed van Isis hebben opgelicht: er is geen goed en geen kwaad; er is niets dan groeikracht. Zoeken wij het wezenlijke; delven wij het op. Op den bodem, diep in den grond, voor den drommel! moeten wij de waarheid opsporen en haar grijpen. Welk een heerlijke vreugde verschaft zij dan. Men gevoelt zich krachtig, opgewekt. Ik sta vast in mijn schoenen. De onsterfelijkheid van den mensch, Monseigneur, is een zeepbel, een bedrieglijke hoop. Vertrouw er op! Een heerlijk lot dat van Adam! Men is een ziel, men wordt een engel, met blauwe vleugels aan de schouders. Kom mijn herinnering eens te hulp; was ’t niet Tertuliaan, die zeide, dat de zaligen van de eene ster naar de andere zullen gaan? Het zij zoo, we zullen de sprinkhanen der sterren [36]zijn. En dan, men zal God zien! Och, wat! gekheid al die paradijzen! God is een monsterachtig sprookje. Ik zal dit nu wel niet in den Moniteur gaan verkondigen, maar fluister het onder vrienden. Inter pocula (Bij den beker). De aarde voor het paradijs op te offeren, is zijn prooi voor een schaduw los te laten. Ik ben zoo dom niet, mij door het oneindige te laten beet nemen. Ik ben niets. Ik heet mijnheer de graaf Niets, senator. Bestond ik vóór ik geboren was? Neen. Zal ik na mijn dood bestaan? Neen. Wat ben ik? Een weinig stof, door een organisme verbonden. Wat heb ik op deze aarde te doen? Ik kan kiezen: lijden of genieten. Waartoe zal mij het lijden voeren? tot het niet. Maar ik zal geleden hebben. Waartoe zal mij het genot voeren? tot het niet. Maar ik zal genoten hebben. Mijn keus is gedaan. Men moet eten of gegeten worden. Ik eet. ’t Is beter tand dan gras te zijn. Dit is mijn wijsheid. Men gaat waarheen men gedreven wordt; de doodgraver wacht; voor sommigen onzer het Pantheon; maar alles zinkt in den grooten kuil. Einde. Finis. Algemeene uitkomst. En daarmede is alles gedaan. De dood is dood, geloof mij. Ik lach om het denkbeeld, dat dáár iemand zou zijn, die mij iets te zeggen had. Bakersprookjes. Een boeman voor de kinderen, Jehovah voor de menschen. Neen, onze toekomst is de nacht. Aan gene zijde van het graf is niets en alles gelijk. Of ge Sardanapales of Vincentius van Paula zijt geweest, is hetzelfde. Ziedaar de waarheid. Men leve alzoo en make gebruik van zijn ik, zoolang men kan, dit is ’t voornaamste. Waarlijk, Monseigneur, ik zeg u, dat ik mijn eigen wijsbegeerte en mijn eigen wijsgeeren heb. Ik laat mij geen zotternijen op de mouw spelden. Trouwens, de lagere klassen, de barvoeters, de noodlijdenden, de armen mogen wel iets hebben. Men geeft hun legenden, hersenschimmen, de ziel, de onsterfelijkheid, den hemel, de sterren. Zij kauwen op dat alles. Zij smeren het op hun droog brood. Die niets heeft, heeft ten minste den goeden God. Ik heb er niets tegen; maar ik voor mij behoud mijnheer Naigeon. De goede God is goed voor het gepeupel.”
De bisschop klapte goedkeurend in de handen.
„Dat noem ik spreken!” riep hij. „Dat materialisme is toch een uitmuntende, bewonderenswaardige zaak; maar niet ieder bezit het. En als men het bezit, is men geen dupe meer; men laat zich niet dwaselijk verbannen als Cato, noch steenigen als Stefanus, noch levend verbranden als de maagd van Orleans. Zij, die zich dit bewonderenswaardig materialisme hebben kunnen verschaffen, smaken het genoegen, zich onverantwoordelijk te gevoelen en te gelooven, dat zij, zonder eenig bezwaar, [37]alles mogen aannemen en kunnen verduwen: ambten, belooningen, waardigheden, eerlijk of oneerlijk verkregen macht, winstgevende trouwbreuk, voordeelig verraad, verkrachting van het geweten, en daarbij de overtuiging, dat zij na het genot van dit alles, in ’t graf zullen dalen. Het is zeer aardig! ik zeg dit niet ten uwen opzichte, mijnheer de senator; ’t is mij evenwel onmogelijk u geen geluk te wenschen. Gij, groote heeren, hebt, zooals ge zegt, een philosophie op uw eigen hand, een keurige, verfijnde alleen voor de rijken genietbare philosophie, die voor alle gerechten geschikt is en de wellusten des levens voortreffelijk kruidt. Deze philosophie is door een nieuw soort denkers uit de diepte gehaald. Maar ge zijt wel heel goed, van te willen vergunnen, dat het geloof aan den goeden God de wijsbegeerte van het volk zij, zoo omtrent als de gans met uien de met truffels gespekte kalkoen des armen is.”
Om een denkbeeld te geven van het huiselijk leven des bisschops van Digne en hoe de beide vrome vrouwen zich in haar handelingen, gedachten, zelfs in haar lichtgevoelig vrouwelijk instinct, naar de gewoonten en inzichten van den bisschop voegden, zonder dat hij ze in woorden behoefde uit te drukken, kunnen wij niet beter doen dan een brief van mejuffrouw Baptistine aan mevrouw de Boischevron, een vriendin harer jeugd, over te schrijven. Deze brief ligt voor mij.
Digne, 16 December 18..
„Lieve mevrouw! Geen dag gaat voorbij, zonder dat wij van u spreken. Dit is zoo onze gewoonte, maar er is nog een andere reden. Verbeeld u, dat bij het schoonmaken en stoffen van zoldering en wanden Magloire eenige ontdekkingen heeft gedaan; zoodat thans onze twee kamers, die met oud, overgewit papier behangen waren, een kasteel als het uwe niet zouden ontsieren. Magloire heeft het geheele behangsel afgescheurd. Daar bevond zich iets onder. Mijn salon, waarin geen meubelen zijn, en waarvan wij ons bedienen om de wasch te drogen, is vijftien voet hoog, achttien voet in ’t vierkant en heeft een geschilderde zoldering, die vroeger verguld was, evenals die bij u. Toen het huis tot hospitaal werd ingericht, werd er een katoenen plafond over aangebracht. Het snijwerk dat men er vindt is uit den tijd onzer grootmoeders. Maar ge moest mijn [38]kamer eens zien! Magloire heeft onder ten minste tien over elkander geplakte lagen behangselpapier schilderingen ontdekt, die, al mogen ze niet bijzonder fraai heeten, toch zeer aardig zijn. Men ziet er Telemachus, die door Minerva tot ridder wordt geslagen; iets verder vindt men hem in de tuinen, welker namen ik mij niet terstond herinner; ik bedoel die, waarheen de Romeinsche dames zich een enkelen nacht begaven. Wat zal ik u zeggen? ik heb Romeinen, Romeinsche vrouwen (hier is een woord onleesbaar), en wat dies meer zij. Magloire heeft dat alles schoon gemaakt, en dezen zomer zal zij eenige beschadigde plekken herstellen, en alles vernissen; en dan zal mijn kamer een waar museum zijn. Ook heeft zij in een hoek van den zolder twee houten consoles van antieken vorm gevonden. Men vroeg zes franks om ze opnieuw te vergulden, maar ’t is beter dat geld aan de armen te geven; zij zijn overigens leelijk, en ik zou liever een ronde mahoniehouten tafel hebben.
„Ik ben voortdurend zeer gelukkig. Mijn broeder is zoo goed. Hij geeft alles wat hij heeft aan de armen en zieken. Wij zijn dus steeds schraal bij kas. Des winters lijden de armen hier veel, en moet men voor de ellendigen wel iets doen. Wat ons betreft, wij hebben tamelijk goed verwarmde en verlichte vertrekken. Een genot boven duizenden!
„Mijn broeder heeft zijn eigenaardigheden. Wanneer hij er over spreekt, zegt hij, dat een bisschop zoo wezen moet. Verbeeld u, de huisdeur is nooit gesloten. Ieder die wil kan binnentreden, en is terstond bij mijn broeder. Hij is nergens bang voor, zelfs niet des nachts. Dit noemt hij zijn dapperheid.
„Hij wil niet, dat ik mij om hem beangstige, evenmin als Magloire. Hij stelt zich aan allerlei gevaren bloot, en wil zelfs niet dat wij er iets van merken. Men moet hem weten te begrijpen.
„Hij gaat uit in den regen, hij waadt door water, hij reist in den winter. Hij vreest evenmin den nacht, als dat hij bang is op onveilige wegen en bij gevaarlijke ontmoetingen.
„Verleden jaar is hij alleen naar een oord gegaan, waar zich roovers ophielden. Hij wilde ons niet medenemen, en is veertien dagen afwezig geweest. Toen hij terugkwam, was hem niets kwaad ontmoet; men waande hem dood, maar hij was in blakenden welstand, en zeide: Zie, hoe men mij bestolen heeft! Toen opende hij een koffer, die vol kostbaarheden uit de hoofdkerk van Embrun was, welke de roovers hem gebracht hadden.
„Toen hij dezen keer terugkwam, kon ik niet nalaten een weinig op hem te knorren; ik deed dit echter onder het ratelen [39]van ’t rijtuig, opdat niemand mij zou kunnen hooren.
„In den beginne dacht ik: ’t is verschrikkelijk; er is geen gevaar, dat hem weerhoudt. Thans ben ik er aan gewoon geworden, en ik geef Magloire een wenk, dat zij hem niet tegenhoude. Hij moge zich wagen, zooveel hij wil. Ik ga in gezelschap van Magloire heen, begeef mij naar mijn kamer, bid voor hem en ga slapen. Ik ben gerust, want ik weet, dat zoo hem eenig ongeluk overkwam, dit mijn dood zou zijn. Ik zou met mijn broeder en mijn bisschop tot den goeden God gaan. Magloire heeft meer moeite dan ik gehad, om zich te gewennen aan ’t geen zij zijn onvoorzichtigheden noemde. Thans is zij er ook aan gewoon. Wij bidden beiden, maken ons beiden beangst en vallen in slaap. En zoo de duivel in huis kwam, niemand zou hem tegenhouden. Wat hebben wij in allen gevalle ook te vreezen? Er is hier steeds iemand bij ons, die de sterkste is. De duivel moge in huis komen, maar de goede God woont er.
„Dit is mij genoeg. Mijn broeder behoeft mij nu geen enkele opheldering meer te geven. Ik begrijp hem zonder dat hij spreekt, en wij geven ons aan de Voorzienigheid over.
„Zoo behoort men te handelen jegens iemand van een verheven geest.
„Ik heb mijn broeder, op uw verzoek inlichtingen gevraagd omtrent de familie de Faux. Gij weet hoe hij met alles bekend is en hoeveel hij zich herinnert; want hij is nog altijd een goed koningsgezinde. ’t Is werkelijk een zeer oude Normandische familie, uit de generaliteit van Caen. Vóór vijf eeuwen leefden Raoul de Faux, Jean de Faux en Thomas de Faux, die tot den adel behoorden, en een hunner was heer van Rochefort. De laatste was Guy van Etienne Alexandre, „mestre-de-camp,” en nog iets bij de chevau-légers van Bretagne. Zijn dochter Marie Louise huwde met Adrien Charles de Gramont, zoon van den hertog Louis de Gramont, pair van Frankrijk, kolonel der fransche garden en luitenant-generaal. Men schrijft Faux, Fauq en Faouq.
„Lieve mevrouw, beveel ons aan in de gebeden van uw vromen neef den kardinaal. Uw lieve Sylvanie heeft welgedaan, dat zij de korte oogenblikken, welke zij bij u is, niet verspilt met mij te schrijven. Dat zij welvarend is, naar uw zin arbeidt, mij steeds bemint, is alles wat ik wensch. Ik gevoel mij gelukkig, dat ik door u iets van haar verneem. Mijn gezondheid is tamelijk goed, en evenwel word ik van dag tot dag magerder. Vaarwel, het papier is vol en noodzaakt mij afscheid van u te nemen. Duizend groeten.
„Baptistine.” [40]
„P. S. Uw neefje is allerliefst. Weet ge, dat hij weldra vijf jaar wordt? Gisteren zag hij een paard voorbijkomen, ’t welk men kniestukken had aangedaan, en hij vroeg: wat heeft het dier aan de knieën?—’t Is waarlijk een lief kind. Zijn broertje sleept een ouden bezem als een rijtuig door de kamer en roept dan: ju!”
Zooals men uit dezen brief ziet, wisten de twee vrouwen zich naar de eigenaardigheden van den bisschop te schikken, met dat vrouwelijk doorzicht dat den man beter begrijpt dan hij zich zelven. Onder zijn zacht en kalm voorkomen, ’t welk zich nooit verloochende, verrichtte de bisschop van Digne vaak grootsche, stoute en heerlijke handelingen, zonder dat hij ’t zelf scheen te vermoeden. Zij beefden dan, doch lieten hem zijn gang gaan. Soms waagde Magloire vooraf een aanmerking; doch nooit later. Nimmer stoorde men hem, zelfs niet door een enkel woord of gebaar, in ’t geen waarmee hij begonnen was. Zonder dat hij ’t behoefde te zeggen, en misschien zonder dat hij zelf er zich van bewust was, zoo groot was zijn eenvoudigheid, hadden zij op sommige oogenblikken een onbestemd gevoel, dat hij als bisschop handelde; dan waren zij niet meer dan twee schaduwen in huis. Zij bedienden hem lijdelijk, en zoo de gehoorzaamheid vorderde, dat zij verdwenen, verdwenen zij. Met wonderbare kieschheid van instinct gevoelden zij, dat te groote welwillendheid soms lastig kan wezen. Zelfs wanneer zij meenden dat hij in gevaar was begrepen zij dan ook—ik zeg niet zijn gedachten, maar zijn natuur in die mate, dat zij niet meer over hem waakten. Zij vertrouwden hem aan God.
Voor ’t overige zeide Baptistine, gelijk men gelezen heeft, dat haars broeders dood de hare zou zijn. Magloire zeide het niet, maar was er van overtuigd.
Op een tijdstip kort na den datum van den hiervoren medegedeelden brief deed de bisschop iets, dat, althans naar de meening der geheele stad, nog veel gewaagder was dan zijn tocht door het gebergte, waar zich de roovers ophielden.
Nabij Digne op het land, woonde iemand in volstrekte eenzaamheid. Deze man,—om maar dadelijk het vreeselijke woord te zeggen—was een voormalig lid der conventie. Hij heette G. [41]
In de kleine wereld van Digne sprak men over het conventielid G. met een soort van afschuw. Een lid der conventie! kan men zich iets schrikkelijkers voorstellen? Deze lieden leefden in den tijd, toen men alle rangen ophief en elkander eenvoudig „burger” noemde. Deze man was schier een monster. Hij had wel niet voor den dood des konings gestemd, maar ’t scheelde niet veel. Hij was dus half en half een koningsmoorder, een vreeselijk man! Waarom had men, bij de terugkomst der wettige vorsten, dien man niet voor een bijzondere rechtbank gevoerd? Men zou hem wel niet onthoofd hebben;—er moet immers barmhartigheid zijn?—maar men had hem levenslang kunnen verbannen. Men zou een voorbeeld hebben kunnen stellen enz. enz. Bovendien was hij een godloochenaar, zooals al die lieden.... Gekwaak van ganzen over den gier.
Was G. dan een gier? Ja, wanneer men naar zijne woeste eenzaamheid oordeelde. Dewijl hij niet voor den dood des konings gestemd had, was hij niet in de verbanningsdecreten begrepen geworden, en had in Frankrijk mogen blijven.
Hij woonde drie kwartier buiten de stad, ver van eenig gehucht, ver van eenigen weg, in een verborgen hoek van een zeer woest dal. Er werd gezegd dat hij er een soort van veld, een hol, een verblijf had. Geen buren, geen voorbijgangers zelfs. Sinds hij die vallei bewoonde, was het pad, ’t welk er heen voerde, door het gras overgroeid. Men sprak van dat verblijf als van het huis eens scherprechters.
De bisschop dacht hieraan en zag soms in de verte naar den kant, waar een groep boomen het dal van het oude lid der conventie aanduidde, zeggende: „Daar woont een verlaten ziel!” En in gedachten voegde hij er bij: „ik ben hem een bezoek schuldig.”
Wij moeten echter bekennen, dat dit voornemen, hoe natuurlijk ook in den beginne, hem, na eenige overweging, ongerijmd en onmogelijk, ja, schier stuitend, toescheen. De bisschop deelde immers in den grond de algemeene opinie, en het lid der conventie boezemde hem, zonder er zich recht rekenschap van te geven, een gevoel in, ’t welk aan haat grenst, en zoo juist door het woord afkeer wordt uitgedrukt.
Evenwel, mocht de schurft van het schaap den herder verwijderd houden? Neen. Maar welk een schaap!
De goede bisschop was in verlegenheid. Nu eens wilde hij gaan, dan weder terugblijven.
Op zekeren dag verspreidde zich het gerucht in de stad, dat een jong herder, die bij het voormalig lid der conventie G. diende, een geneesheer was komen halen; dat de oude zondaar [42]op sterven lag, en hij den nacht niet zou doorkomen.—Goddank! zeiden sommigen.
De bisschop nam zijn stok, trok zijn overjas aan, wijl zijn priesterrok tamelijk versleten was, zooals wij reeds gezegd hebben, alsmede om den avondwind, die spoedig zou opsteken, en toog op weg.
De zon ging onder en was schier aan de kim, toen de bisschop in het onherbergzaam oord aankwam. Toen hij bespeurde, dat hij dicht bij het hol was, klopte zijn hart sneller. Hij stapte over een sloot, klom over een heg, verwijderde eenige struiken, kwam in een verwaarloosden tuin, ging stoutmoedig eenige schreden voorwaarts, en zag eensklaps aan het einde van den braak liggenden grond, achter hoog kreupelhout, het hol.
’t Was een zeer lage, armoedige, kleine, maar nette hut, met een wijnstok langs den voorgevel.
Vóór de deur zat op een ouden rolstoel, den armstoel van den boer, een man met wit haar, met welgevallen naar de zon ziende.
Naast den grijsaard stond een knaap, de kleine herder, die den oude een kom melk toereikte.
Terwijl de bisschop dit aanzag, sprak de oude man: „Ik dank u, ik heb niets meer noodig.” En zijn blik wendde zich van de zon, om zich naar den knaap te richten.
De bisschop trad nader. Toen de oude man het gerucht van voetstappen hoorde, wendde hij het hoofd om, en zijn gelaat drukte al de verbazing uit, welke het na een lang leven nog uitdrukken kan.
„Sinds ik hier ben,” zeide hij, „is dit de eerste maal dat iemand mij bezoekt. Wie zijt gij, mijnheer?”
De bisschop antwoordde:
„Ik heet Bienvenu Myriel.”
„Bienvenu Myriel. Ik heb dezen naam meer gehoord. Zijt gij degeen, wien het volk monseigneur Bienvenu noemt?”
„Die ben ik.”
Half glimlachend hernam de grijsaard:
„Dan zijt gij mijn bisschop.”
„Zoo gij wilt!”
„Ga binnen, mijnheer.”
Het oude lid der conventie stak den bisschop zijn hand toe, maar deze nam ze niet aan, hij zeide slechts:
„Ik zie met genoegen, dat men mij verkeerd ingelicht heeft. Gij schijnt in geenen deele ziek!”
„Ik zal gezond worden, mijnheer,” antwoordde de grijsaard; en na een poos voegde hij er bij: „Binnen drie uren sterf ik. [43]Ik ben eenigszins een dokter en weet hoe de laatste ure komt. Gisteren waren alleen mijn beenen koud, nu heeft de koude mijn knieën bereikt; ik voel, dat zij hooger komt, en wanneer zij tot het hart dringt, is ’t gedaan. ’t Is een fraaie avond, niet waar? ik heb mij naar buiten doen rollen om een laatsten blik op de wereld te werpen. Gij kunt gerust tot mij spreken, ’t vermoeit mij niet. Ge hebt welgedaan, een stervende te komen bezoeken. ’t Is ook goed, dat zulk een oogenblik getuigen hebbe. Men heeft zijn kleine wenschen: ik had zoo gaarne tot aan den dageraad willen leven, maar ik weet dat mij nauwelijks nog drie uren overblijven. Het zal nacht zijn. ’t Is trouwens om ’t even. Sterven is een zeer eenvoudige zaak. Men heeft daartoe het daglicht niet noodig. Het zij zoo! Ik zal onder den vrijen hemel sterven.”
De grijsaard wendde zich tot den herder:
„Ga, leg u ter ruste. Gij hebt den vorigen nacht gewaakt. Ge zijt vermoeid.”
De knaap ging in de hut. De grijsaard oogde hem na en voegde er bij, als tot zich zelven sprekende:
„Ik zal sterven, terwijl hij slaapt. De slaap van den dood en die van het leven zullen goede buren zijn.”
De bisschop was niet bewogen, zooals men zou gedacht hebben. Hij meende in deze wijze van sterven God niet te zien; om de waarheid te zeggen—want de kleine tegenstrijdigheden van groote harten moeten evenzeer als het overige aangewezen worden—hij, die zoo dikwijls om het „Hoogwaarde heer” lachte, voelde zich eenigszins gekrenkt, dat hij niet „Monseigneur” werd genoemd, en was bijna in verzoeking met „burger” te antwoorden. Hij voelde schier lust tot die vernederende gemeenzaamheid, welke men veelal bij geneesheeren en priesters vindt; maar die bij hem niet gewoon was. Hoe het zij, deze man, dit oud lid der conventie, deze volksvertegenwoordiger, was een machtige der aarde geweest, en misschien voor het eerst van zijn leven kwam een lust tot strengheid bij den bisschop op.
Intusschen zag de zieke hem met een bescheiden vriendelijkheid aan, waarin men misschien den ootmoed had kunnen ontdekken, welke zoozeer past wanneer men op ’t punt is, van tot stof weder te keeren.
De bisschop, hoewel anders afkeerig van nieuwsgierigheid, welke naar zijn meening aan beleediging grensde, aanschouwde onwillekeurig het oud lid der conventie met eenige opmerkzaamheid, welke belangstelling echter uit geen genegenheid ontsproot, en waaromtrent hij zich in ieder ander geval een verwijt zou hebben gemaakt. Een lid der conventie [44]kwam hem voor, als eenigszins buiten de wet, zelfs buiten de wet der liefde te staan.
G. was kalm, hij zat bijna recht op, zijn stem was krachtig; hij was een dier forsche tachtigjarigen, welke de physiologen in verwondering brengen. De revolutie heeft vele van zulke mannen gezien, die met hun tijd in overeenstemming waren. Men ontdekte in dien grijsaard den boven beproeving verheven man. Reeds zijn einde zoo nabij, had hij al de teekenen der gezondheid behouden. In zijn helderen blik, in zijn vaste stem, in zijn krachtige schouderbewegingen, lag iets dat den dood in verlegenheid had kunnen brengen. Azraël, de mahomedaansche doodsengel, zou zijn teruggekeerd, in de meening dat hij bij den verkeerde was gekomen. G. scheen te sterven, omdat hij het zoo wilde. Er vertoonde zich nog vrijheid in zijn doodsstrijd. Slechts zijn beenen waren bewegingloos; daar had de duisternis hem reeds aangegrepen. De voeten waren dood en koud, maar het hoofd leefde met al de kracht des levens en scheen in volkomen helderheid te zijn. G. geleek in dit ernstig oogenblik dien koning uit de Oostersche vertellingen, die van boven vleesch, van onder marmer was.
De bisschop ging op een steen zitten, welke daar lag. Hij begon toen, zonder inleiding, op den toon der berisping:
„Ik wensch u geluk, dat gij tenminste niet voor den dood des konings gestemd heb.”
Het oud-lid der conventie scheen den verborgen scherpen zin niet op te merken, die in het woord „ten minste” lag opgesloten. Maar de glimlach was geheel van zijn gelaat verdwenen.
„Wensch mij niet te spoedig geluk, mijnheer, want ik heb voor den dood van den tiran gestemd,” antwoordde hij ongevoelig op de stem der strengheid.
„Wat bedoelt ge hiermede?” hernam de bisschop.
„Ik bedoel, dat de mensch een tiran heeft, de onwetendheid. Ik heb voor den dood van dien tiran gestemd. Deze tiran heeft het koningsschap in ’t leven geroepen, een valsch gezag, terwijl de wetenschap het ware gezag is. De mensch moet alleen door de wetenschap bestuurd worden.”
„En door het geweten,” voegde de bisschop er bij.
„Dit is hetzelfde. Het geweten is vereeniging van alle wetenschap, die in ons is.”
Monseigneur Bienvenu luisterde, eenigszins verwonderd, naar deze voor hem nieuwe taal.
De oude man vervolgde:
„Toen het Lodewijk XVI gold, heb ik neen gezegd. Ik geloof niet dat ik het recht heb een mensch te dooden; maar ik voel [45]mij verplicht het kwaad uit te roeien. Ik heb voor het einde van den tiran gestemd. Dat wil zeggen, het einde der prostitutie van de vrouw, het einde der slavernij van den man, het einde der onwetendheid van het kind. Toen ik vóór de republiek stemde, stemde ik vóór dit alles. Ik stemde vóór de broederschap, voor de eendracht, voor den dageraad! Ik heb geholpen aan den val van vooroordeelen en dwalingen. Uit de puinhoopen der vooroordeelen en dwalingen ontstaat het licht. Wij hebben de oude wereld omvergeworpen; en de oude wereld, een vat vol jammer en ellende, is een vaas van geluk geworden, toen ze omgeworpen en van het menschelijk geslacht gestort werd.”
„Een gemengd geluk,” zei de bisschop.
„Ge kondt zeggen een verstoord geluk; en thans, na de noodlottige terugkomst van het verleden, dat men 1814 noemt, een vervlogen geluk. Helaas! het werk was onvoltooid, dit beken ik. Wij hebben den ouden regeeringsvorm feitelijk vernietigd; maar wij hebben dien in de denkbeelden niet geheel kunnen uitroeien. Het is niet genoeg de misbruiken af te schaffen; men moet de zeden herscheppen! De molen staat niet meer, schoon de wind er nog is.”
„Gij hebt afgebroken. Afbreken kan nuttig zijn, maar ik wantrouw het afbreken, wanneer het in toorn geschiedt.”
„Het recht heeft zijn toorn, mijnheer de bisschop; en de toorn van het recht is een beginsel van vooruitgang. Om ’t even, en wat men ook zegge, de fransche revolutie is de grootste stap dien het menschdom sedert Jezus Christus gedaan heeft—een onvolledige stap misschien, maar toch een verhevene. Zij heeft alle maatschappelijke vraagstukken opengelegd. Zij verzachtte, kalmeerde, bevredigde, verlichtte de gemoederen; zij heeft stroomen van beschaving over de wereld uitgestort. Zij is goed geweest. De fransche revolutie is de wijding der menschheid.”
De bisschop kon niet nalaten te prevelen: „Zoo, en 93?”
Met schier indrukwekkende plechtigheid zette de grijsaard zich recht op zijn stoel, en zeide zoo luid als ’t een stervende vermag:
„Ha, spreekt gij van 93. Ik verwachtte het! Gedurende vijftienhonderd jaar heeft zich een wolk saamgetrokken. Na vijftien eeuwen barstte zij los. Gij beschuldigt het onweder.”
De bisschop voelde, misschien zonder ’t zich zelven te bekennen, dat iets in hem getroffen was. Hij liet echter niets merken en antwoordde:
„De rechter spreekt in naam der gerechtigheid; de priester spreekt in naam der ontferming, welke niets anders is dan [46]een hoogere gerechtigheid. Een bliksemstraal kan niet verkeerd treffen. En Lodewijk XVII?” voegde hij er bij, het oud lid der conventie scherp aanziende.
De oude conventieman stak de hand uit en greep den arm des bisschops. „Lodewijk XVII! Welnu. Wien betreurt ge? Het onschuldige kind? Goed; dan ween ik met u. Maar het kind des konings? vergun mij dan deze opmerking. Voor mij is de broeder van Cartouche—een onschuldig kind, dat op het Greveplein onder de schouders werd opgehangen tot de dood er op volgde, enkel en alleen om de misdaad, dat hij de broeder van Cartouche was—niet minder beklagenswaard dan de kleinzoon van Lodewijk XV,—insgelijks een onschuldig kind, dat in den toren van den tempel werd gemarteld, enkel en alleen om de misdaad, dat hij de kleinzoon van Lodewijk XV was.
„Mijnheer,” riep de bisschop, „zulk een bijeenvoeging van namen bevalt mij niet.”
„Welken van beiden, Cartouche of Lodewijk XV, meent ge dat onrecht geschiedt?”
Er ontstond een oogenblik zwijgens. Het berouwde den bisschop schier, dat hij gekomen was, en evenwel gevoelde hij zich op zonderlinge wijze aangedaan.
Het lid der conventie hernam:
„Mijnheer de priester, gij houdt niet van de ruwe zijde der waarheid; Christus beminde ze. Hij nam een roede en veegde den tempel schoon. Zijn bliksemende geesel was een ruw verkondiger der waarheid. Wanneer hij zeide: „Laat de kinderen tot mij komen!” maakte hij geen onderscheid onder de kinderen. Hij zou niet geaarzeld hebben den zoon van Barrabas en den zoon van Herodes naast elkander te plaatsen. Mijnheer, de onschuld is op zich zelve een kroon. De onschuld heeft niet noodig een koninklijke hoogheid te zijn. Zij is even verheven in lompen als met het leliewapen!”
„Gewis,” zei de bisschop zacht.
„Dit is niet alles,” hernam G. „Ge hebt Lodewijk XVII genoemd. Laten wij elkander verstaan. Laten wij treuren over alle onschuldigen, alle martelaars, alle kinderen, zoowel die der lagere als der hoogere standen. Ik neem er deel aan. Maar dan, ik heb het u gezegd, moeten wij hooger opklimmen dan tot 93, en ’t is vóór den tijd van Lodewijk XVII, dat wij ons treuren moeten beginnen. Ik zal gaarne de kinderen der koningen met u beweenen, mits ge met mij de kleinen des volks beweent.”
„Ik beween allen,” zei de bisschop.
„Ik evenzeer,” riep G. „Zoo de balans mocht overhellen, is ’t naar de zijde des volks. Het lijdt het langst.” [47]
Wederom ontstond een pauze. ’t Was het conventielid, dat ze afbrak. Hij richtte zich met den elleboog op, vatte een deel van zijn wang tusschen duim en voorvinger, zooals men wel onwillekeurig doet, wanneer men vraagt en nadenkt, en sloeg met al de kracht van den doodsstrijd zijn blik op den bisschop. ’t Was schier een uitbarsting, waarmede hij vervolgde:
„Ja, mijnheer, sinds lang lijdt het volk. Maar, dit is niet alles: zeg mij, waarom komt ge mij ondervragen en mij van Lodewijk XVII spreken? Ik ken u niet. Zoolang ik in deze streek ben, heb ik op deze plaats gewoond, geheel alleen, ik zette geen voet er buiten en zag niemand dan dezen knaap, die mij helpt. ’t Is waar, uw naam is flauw tot mij doorgedrongen, en, ik moet het zeggen, op geen ongunstige wijze; maar dat heeft niets te beteekenen; behendige lieden hebben allerlei middelen tot hun dienst om het goede volk wat wijs te maken. Maar ik heb het ratelen van uw rijtuig niet gehoord; ge hebt het zeker ginds achter het kreupelhout gelaten, waar de weg zich scheidt. Ik zeg u, dat ik u niet ken. Gij hebt mij gezegd, dat ge de bisschop zijt; maar dit zegt mij niets nopens uw zedelijken persoon. Kortom, ik herhaal mijn vraag: Wie zijt ge? Ge zijt een bisschop, dat wil zeggen: een prins der kerk, een dier in goud gedoste mannen, met wapenschilden, jaargelden en rijke prebenden,—de bisschop van Digne 15000 fr. vast traktement, 10000 fr. buitengewone inkomsten, te zamen 25000 fr.—met koks en livreibedienden,—een dier mannen, die in weelde leven, des vrijdags waterhoenders eten, met lakeien vóór en achter zich in galarijtuig prijken, die paleizen bewonen en in koetsen rijden in den naam van Jezus Christus, die barrevoets ging! Ge zijt een prelaat; gij hebt gelijk de anderen jaargelden, paleizen, paarden, lakeien, een rijke tafel, al de geneuchten des levens, en gelijk de anderen, leeft ge in genot; dat is wel, maar het zegt mij te veel of te weinig; het geeft mij geen licht genoeg aangaande uw innerlijke, persoonlijke waarde, de waarde van u, die hier komt met het blijkbaar doel om mij lessen te geven. Tot wien spreek ik? Wie zijt ge?”
De bisschop boog het hoofd en antwoordde: „Vermis sum.” (ik ben een worm.)
„Een worm in een koets!” bromde het oud lid der conventie.
’t Was nu zijn beurt om trotsch, en die van den bisschop om deemoedig te zijn.
De bisschop antwoordde vriendelijk:
„’t Zij zoo, mijnheer. Maar verklaar mij, hoe mijn koets, [48]die ginds achter ’t geboomte staat, hoe mijn goede tafel en de waterhoenders die ik vrijdags eet, hoe mijn vijf-en-twintig duizend francs inkomen, hoe mijn paleis en mijn lakeien bewijzen, dat medelijden geen deugd, dat weldadigheid geen plicht is, en dat 93 niet onbarmhartig is geweest.”
Het oud-lid der conventie streek de hand over zijn voorhoofd als om er een wolk van te verdrijven.
„Eer ik u antwoord,” sprak hij, „verzoek ik u vergeving. Ik had zooeven ongelijk, mijnheer. Ge zijt ten mijnent, ge zijt mijn gast. Ik ben u beleefdheid schuldig. Gij bestrijdt mijn denkbeelden, het past mij niet verder te gaan dan alleen uw redenen te wederleggen. Uw rijkdommen en genietingen zijn voordeelen, die ik tegen u in de discussie heb; maar de wellevendheid vordert, dat ik er mij niet van bedien. Ik beloof u ze niet weder te gebruiken.”
„Ik dank u,” zei de bisschop.
G. hernam: „Laten wij wederkeeren tot de verklaringen welke ge mij gevraagd hebt. Hoe was ’t ook? Wat zeidet ge mij? dat 93 onbarmhartig was geweest?”
„Ja, onbarmhartig,” zei de bisschop. „Wat denkt ge van Marat, die de guillotine met handgeklap toejuichte?”
„Wat denkt gij van Bossuet, die voor de dragonnades een Te Deum zong?”
Dit antwoord was hard, maar het trof het doel met de kracht van een werpspies. De bisschop ontroerde en wist niet wat te antwoorden; hij gevoelde zich gekrenkt, dat Bossuets naam op deze wijze werd aangehaald. De edelste geesten hebben hun afgoden, en voelen zich gekrenkt, wanneer de logica den eerbied uit het oog verliest.
Het lid der conventie begon zwaar te ademen; het hijgen van den doodsstrijd, dat zich in de laatste ademtochten mengt, brak zijn stem af, in zijn oogen blonk evenwel nog een volkomen helderheid van geest. Hij vervolgde:
„Ik wil nog enkele woorden over ’t een en ander zeggen. Behalve de revolutie, die in haar geheel genomen een reusachtige bevestiging van de menschelijke waarde is, is 93, helaas; een antwoord. Gij vindt haar onverbiddelijk; maar de geheele monarchie dan, mijnheer? Carrier is een bandiet; maar welken naam geeft ge aan Montrevel? Fouquier Tainville is een schurk; maar wat denkt ge van Lamoignon-Bêville? Maillard is afschuwelijk, maar Saulx-Tavannes, als ’t u belieft? Pater Duchène is wreed, maar welken naam wilt ge aan pater Letellier geven? Jourdan (Coupe-tête) is een monster, maar in mindere mate dan mijnheer de markies de Louvois. Waarde heer, ik beklaag de aartshertogin en koningin Marie-Antoinette; maar ik beklaag [49]ook de arme Hugenootsche vrouw, die in 1685, onder Lodewijk den Groote, mijnheer, terwijl ze haar kind zoogde, gegrepen en tot aan de heupen bloot, aan een paal gebonden werd, op eenigen afstand van haar kind; haar borst zwol van melk en haar hart van angst; het hongerige bleeke kind, die borst ziende, kermde en schreeuwde; en de beul zeide tot de vrouw, tot de moeder en voedster: Zweer uw geloof af! haar de keus latende tusschen den dood van haar kind en den dood van haar geweten. Wat zegt ge van deze Tantalus-foltering, toegepast op een moeder? Bedenk het wel, mijnheer: de fransche revolutie heeft haar redenen gehad. Haar toorn zal de toekomst vergeven. Haar resultaat is een betere wereld. Uit haar vreeselijkste slagen komt een liefkoozing van het menschelijk geslacht voort. Maar ik zwijg... Mijn spel is al te schoon,—en bovendien—de dood nadert.”
En zijn oogen van den bisschop afwendende, besloot de man zijn gedachte met deze weinige, kalme woorden:
„Ja, de harde, ruwe schokken van den vooruitgang heeten revolutiën. Zoodra ze geëindigd zijn, erkent men, dat het menschelijk geslacht ja hevig geschokt is geworden, maar ook, dat het is vooruitgegaan.”
De oude man hield zich overtuigd, dat hij achtereenvolgens, een voor een, al de geheime verschansingen van den bisschop had ingenomen. Eén echter bleef er nog, en uit deze verschansing, het laatste bolwerk des tegenstands van monseigneur Bienvenu, kwamen deze woorden, die schier even norsch waren als de aanvang van ’t gesprek:
„De vooruitgang moet aan God gelooven. Het goede kan geen goddeloozen dienaar hebben. Een godloochenaar is een slechte leidsman van het menschelijk geslacht.”
De oude volksvertegenwoordiger antwoordde niet. Hij beefde. Hij sloeg den blik ten hemel en in zijn oog welde een traan op. Toen het ooglid geheel vochtig was, vloeide de traan langs zijn bleeke kaak, en hij zeide schier stamelend, het hoofd omhooggeheven, zacht en als tot zich zelf:
„O gij, o Ideaal, gij alleen leeft!”
De bisschop werd door een onbeschrijfelijke aandoening aangegrepen. Na eenig zwijgen hief de grijsaard een vinger ten hemel en zeide:
„Het oneindige bestaat. ’t Is daar! Zoo het oneindige geen IK had, zou het IK zijn grens zijn; het zou niet oneindig zijn; met andere woorden: ’t zou niet zijn. Maar het bestaat. Het heeft dus een IK. Dat IK van het oneindige, is God.”
De stervende had deze laatste woorden met luide stem en met [50]de trilling der vervoering gesproken, als zag hij iemand. Toen hij gesproken had, sloten zich zijn oogen. De inspanning had hem uitgeput. Het was blijkbaar, dat hij in een minuut de weinige uren had afgeleefd, die hem nog over waren. Wat hij had gezegd, had hem nader bij dengene gebracht, die in den dood is. Het laatste oogenblik naderde.
De bisschop begreep het; de tijd drong; als priester was hij gekomen; van de uiterste koelheid was hij trapsgewijze tot de hoogste aandoening overgegaan; hij aanschouwde deze gesloten oogen, hij nam deze oude gerimpelde en kille hand en boog zich tot den stervende:
„Dit uur is de ure Gods. Gelooft ge niet, dat het te betreuren zou zijn, zoo wij elkander tevergeefs ontmoet hadden?”
De grijsaard opende de oogen. Een ernst, in schaduwen gehuld, vertoonde zich op zijn gelaat.
„Mijnheer de bisschop,” sprak hij met een langzaamheid, die misschien meer nog uit de waardigheid der ziel dan uit zwakte voortkwam, „ik heb mijn leven in overdenkingen, studie en aanschouwing doorgebracht. Ik was zestig jaar oud, toen mijn land mij riep en mij gebood, mij met zijn zaken te bemoeien. Ik gehoorzaamde. Er bestonden misbruiken, ik heb ze bestreden; er waren dwingelandijen, ik heb ze tegengegaan; er waren rechten en beginselen, ik heb ze verkondigd en beleden. De vaderlandsche bodem werd overheerd, ik heb hem verdedigd; Frankrijk was bedreigd, ik bood mijn borst aan. Ik was niet rijk; nu ben ik arm. Ik ben een der meesters van den staat geweest; de kelders der Bank waren zoo vol geld, dat men gedwongen was de muren te schragen, wijl zij gevaar liepen door de zwaarte van het goud en zilver te scheuren, en ik nam mijn middagmaal in de straat l’Arbre-Sec voor twee-en-twintig sous. Ik kwam de verdrukten te hulp en verlichtte de lijdenden. ’t Is waar, ik heb het kleed van ’t altaar gescheurd, maar ’t was om de wonden des vaderlands te verbinden. Ik heb altijd den vooruitgang der menschheid naar het licht bevorderd en soms meedoogenlooze stappen tegengehouden. Bij gelegenheid heb ik u, mijn eigen tegenstanders, beschermd. Te Peteghem in Vlaanderen, op dezelfde plaats waar de Merovingische koningen hun zomerpaleis hadden, redde ik in 1793 een klooster van Urbanisten, de abdij van St. Clara en Beaulieu. Ik heb mijn plicht naar vermogen vervuld, en zooveel goeds gedaan als ik kon. Daarop werd ik verjaagd, vervolgd, verguisd, bespot, gehoond, vervloekt en gebannen. Sinds vele jaren gevoel ik, dat vele lieden het recht meenen te hebben mij, in weerwil mijner grijze haren, te verachten; aan de arme onwetende menigte stelt men mij voor als een verworpeling, [51]en ik, die niemand haat, onderwerp mij aan de eenzaamheid, waarin de haat mij plaatst. Thans ben ik zes-en-tachtig jaar, en op ’t punt van te sterven. Wat komt ge mij vragen?”
„Uw zegen,” zei de bisschop.
En hij knielde.
Toen de bisschop het hoofd weder ophief, had het gezicht van den grijsaard een waarlijk verheven uitdrukking. Hij was gestorven.
Diep in gedachten verzonken, keerde de bisschop naar huis. Den geheelen nacht bracht hij in den gebede door. Den volgenden dag, toen eenige nieuwsgierigen beproefden hem over het oud-lid der conventie G. te spreken, wees hij slechts naar den hemel.
Van dat oogenblik af verdubbelde zich nog zijn liefde en weldadigheid voor de geringen en lijdenden.
Telkens wanneer op den „ouden booswicht G.” eenige toespeling gemaakt werd, verzonk hij in gedachten. Wie kan zeggen of de verschijning van dien geest voor den zijnen, en de weerschijn van dit grootsch geweten op het zijne, hem niet nader tot de volmaaktheid had gebracht.
Dit „herderlijk bezoek” werd natuurlijk het onderwerp der gesprekken in de kleine gezelschapskringen der plaats:
„Was het sterfbed van zulk een man de plaats voor een bisschop? Een bekeering was toch blijkbaar niet te verwachten. Al deze revolutionnairen zijn verstokte zondaars. Waarom er dus heengegaan? Wat heeft hij er gezien? Hij moet wel zeer nieuwsgierig zijn geweest, om een ziel door den duivel te zien weghalen.”
Op zekeren dag zeide een weduwe, van die onbeschaamde soort, welke zich geestig waant, tot hem:
„Men vraagt, Monseigneur, wanneer gij de roode muts zult opzetten.”—„O,” antwoordde de bisschop, „dit is een ergerlijke kleur. Gelukkig dat zij, die ze aan een muts verachten, ze aan een hoed vereeren.”
Men zou zich grootelijks vergissen, indien men nu wilde besluiten, dat Monseigneur Bienvenu een „wijsgeerig bisschop,” een „patriottisch pastoor was.” Zijn ontmoeting met het Conventielid G., welke ontmoeting men schier met het samentreffen [52]van twee planeten kan vergelijken, had een soort van verwondering bij hem achtergelaten, die hem nog zachtmoediger maakte. Dit was alles.
Ofschoon Monseigneur Bienvenu niets minder dan een politiek persoon geweest zij, is ’t hier misschien toch de plaats, om met een enkel woord te vermelden, welke zijn houding was in de toenmalige gebeurtenissen, in de veronderstelling althans dat Monseigneur Bienvenu er ooit aan gedacht hebbe, eene houding aan te nemen.
Gaan wij dus enkele jaren terug:
Eenigen tijd na de verheffing van den heer Myriel tot bisschop, had de keizer hem, gelijktijdig met verscheiden andere bisschoppen, tot baron van het keizerrijk gemaakt. De gevangenneming van den Paus geschiedde, gelijk bekend is, in den nacht tusschen den 5 en 6 Juli 1809; bij deze gelegenheid werd Myriel door Napoleon geroepen tot de synode der bisschoppen van Frankrijk en Italië, die te Parijs moest samenkomen. Die synode werd gehouden in Notre-Dame en vergaderde het eerst den 15 Juni 1811, onder het voorzitterschap van den kardinaal Fesch. De heer Myriel behoorde tot het getal der vijf-en-negentig bisschoppen die er verschenen, doch hij woonde slechts één zitting, en drie of vier afzonderlijke conferentiën bij. Het schijnt, dat hij als bisschop uit een bergstreek en nauw aan de natuur verwant, bovendien in landelijken eenvoud en armoede levende, onder deze zeer aanzienlijke personen denkbeelden bracht, welke met de temperatuur dier vergadering volstrekt niet overeenkwamen. Hij keerde spoedig naar Digne terug. Men vroeg hem naar de reden zijner spoedige terugkomst, en hij antwoordde:—„Ik hinderde hen. De buitenlucht kwam met mij binnen. Ik had op hen de uitwerking als van een open deur.”
Een andermaal zeide hij:—„Wat zal ik u zeggen? Deze heeren zijn prinsen. Ik ben slechts een arme boeren-bisschop.”
De zaak was eenvoudig deze: hij had mishaagd.
Onder andere zonderlingheden zouden hem op zekeren avond, dat hij zich bij een zijner voornaamste ambtsbroeders bevond, deze woorden zijn ontsnapt:—Deze fraaie pendules, deze heerlijke tapijten, deze keurige livreien, dat alles moet zeer lastig zijn! Ik zou al die overdaad niet willen, die mij gestadig in de ooren zou roepen: er zijn menschen die honger lijden! daar zijn er die verkleumen! er zijn armen! er zijn armen!
’t Is in ’t voorbijgaan gezegd, niet verstandig de weelde te haten. In dezen haat zou de haat tegen de schoone kunsten opgesloten liggen. Evenwel is de weelde bij geestelijken, uitgezonderd [53]bij openbare plechtigheden en ceremoniën, een verkeerdheid. Zij schijnt gewoonten aan te duiden, die weinig met een wezenlijke weldadigheid overeenkomen. Een weelderig priester is een tegenstrijdigheid. De priester moet zich bij de armen houden. Of kan men nacht en dag onafgebroken met alle nooden, alle rampen, alle ontberingen in aanraking komen, zonder zelf iets van die heilige behoeftigheid te bezitten, als het stof van den arbeid? Kan men zich iemand voorstellen, die, als hij bij een vuur staat, geen warmte gevoelt? Kan men zich een arbeider voorstellen, die steeds aan een vuurhaard werkzaam, geen enkel geschroeid haar, geen zwarten vinger, geen droppel zweet, geen aschstofje op het gezicht zou hebben! Het groote bewijs van de weldadigheid eens priesters, vooral van een bisschop, is de armoede.
Zoo dacht ongetwijfeld de bisschop van Digne.
Men moet echter niet meenen, dat hij, ’t geen wij „de denkbeelden der eeuw” zouden noemen, in sommige teedere punten deelde. Hij mengde zich zelden in de godgeleerde twisten van dien tijd en zweeg over de kwestiën, waar staat en kerk in betrokken waren; doch zoo men sterk bij hem had aangedrongen, zou men hem waarschijnlijk meer ultramontaansch dan gallikaansch hebben bevonden. Dewijl wij een portret maken, en niets verbloemen willen, zijn wij verplicht hierbij te voegen, dat hij koud was voor den zinkenden Napoleon. Sinds 1813 stemde hij met alle vijandelijke manifestatiën in, en juichte ze toe. Hij weigerde Napoleon te zien, toen deze van het eiland Elba terugkeerde, en beval in zijn bisdom evenmin de openbare gebeden voor den keizer aan gedurende de honderd dagen.
Behalve zijn zuster, mejuffrouw Baptistine, had hij twee broeders, van welken de een generaal, de andere prefekt was. Dikwijls schreef hij aan beiden. Eenigen tijd was hij misnoegd op den eenen, wijl de generaal, tijdens de ontscheping te Cannes een commandement in Provence hebbende, aan de spits van twaalfhonderd man den keizer had vervolgd, als iemand dien men wilde laten ontkomen. Hartelijker bleef zijn briefwisseling met zijn anderen broeder, den voormaligen prefekt, een braaf en achtenswaardig man, die te Parijs stil leefde.
Ook Monseigneur had dus zijn oogenblikken van partijgeest, van verstoordheid, van ontevredenheid. De schaduw der hartstochten van dien tijd ging ook over dien zachtmoedigen, verheven geest, die zich met het eeuwige bezighield. Zeker, zulk een man had verdiend geen staatkundige meening te hebben. Men vergisse zich echter niet in onze bedoeling; wij maken onderscheid tusschen hetgeen „staatkundige meening” wordt [54]genoemd, en die edele zucht naar vooruitgang, dat verheven vaderlandslievend, democratisch en menschelijk geloof, ’t welk in onze dagen de eigenlijke grond van ieder edel gemoed moet zijn. Zonder ons in kwestiën te verdiepen, die slechts zijdelings betrekking op dit boek hebben, zeggen wij alleen: het zou schoon geweest zijn, zoo Monseigneur Bienvenu niet royalistisch geweest ware en zijn blik zich geen oogenblik had afgewend van die zuivere bespiegeling, waarin men duidelijk, boven de begoochelingen en den haat der wereld, boven de stormachtige afwisseling der menschelijke zaken, deze drie heldere lichten: de waarheid, de gerechtigheid en de menschlievendheid ziet stralen.
Aannemende dat God Monseigneur Bienvenu niet voor een staatkundige betrekking had geschapen, zouden wij zijn protest in naam van het recht en der vrijheid, zijn fier verzet, zijn gevaarlijken, maar rechtmatigen tegenstand tegen den machtigen Napoleon begrepen en bewonderd hebben. Maar wat ons behaagt tegen hen die klimmen, behaagt ons minder tegen hen die vallen. Wij beminnen slechts het gevecht zoolang er gevaar is; en in allen geval hebben alleen de strijders van het begin het recht, de verdelgers van het einde te zijn. Wie tijdens den voorspoed geen moedig beschuldiger was, moet ook bij den val zwijgen. De beschuldiger van den voorspoed is de eenige rechtmatige veroordeelaar in den tegenspoed. Wat ons betreft, wanneer de Voorzienigheid de zaak op zich neemt, laten wij ’t aan Haar over. 1812 begint ons te ontwapenen. In 1813 kon het laaghartig verzet van het vroeger zwijgende wetgevend lichaam, door de rampspoeden stoutmoedig gemaakt, niets anders dan verontwaardiging wekken, en men had ongelijk het toe te juichen; in 1814 was het een plicht, het hoofd af te wenden van die verraderlijke maarschalken, van dien senaat, die van den eenen modderpoel in den anderen overging, die hoonde na eerst vergood te hebben; van deze afvallige afgoderij, die den afgod bespuwt; in 1815, terwijl de lucht van groote rampen zwanger was, terwijl Frankrijk rilde bij de heillooze nadering er van, terwijl men bereids Waterloo zich schemerend voor Napoleon kon zien openen, had de treurige sympathie van het leger en het volk voor den door het lot veroordeelde niets belachelijks, en, den despoot er buiten gelaten, had, dunkt ons, een hart als dat van den bisschop van Digne het verhevene en treffende niet moeten miskennen, dat de hartelijke omhelzing van een groote natie, en een groot man aan den rand des afgronds had.
Deze eigenaardigheid uitgezonderd was hij altijd en in alles rechtvaardig, waar, billijk, verstandig, nederig en waardig; [55]weldadig en welwillend, en welwillendheid is een andere vorm van weldadigheid. Hij was een priester, een wijze, een mensch. Zelfs moeten wij zeggen, dat hij, bij deze staatkundige gevoelens, welke wij hem verweten hebben, en die wij geneigd zijn schier streng te beoordeelen, verdraagzaam en verschoonend was, wellicht meer dan wij, die er hier over spreken. De portier van het raadhuis was door den keizer aangesteld. ’t Was een oud-onderofficier der oude garde, met het legioen van eer van Austerlitz, en zoo trouw Bonapartistisch als de adelaar. Bij gelegenheid ontglipten dien armen drommel eenige onbedachte woorden, welke de wet destijds met den naam van „oproerige taal” bestempelde. Sedert het borstbeeld des keizers van het legioen-kruis verdwenen was, kleedde hij zich nooit volgens het voorschrift, om, zooals hij zeide, niet gedwongen te zijn dit kruis te dragen. Met eigen handen had hij eerbiedig het keizerlijk beeld uit het door Napoleon geschonken kruis genomen, en in de daardoor ontstane opening niets in de plaats willen stellen. „Ik sterf liever,” zeide hij, „dan op mijn hart de drie padden te dragen!” Hij spotte gaarne openlijk over Lodewijk XVIII, zeggende: „Die oude jichtpoot met zijn engelsche slobkousen; laat hem naar Pruisen gaan met zijn boksbaard;” en ’t deed hem genoegen in dezelfde verwensching de twee dingen, welke hij het meest verachtte, Pruisen en Engeland, samen te kunnen vatten. Hij weerde zich zoo, dat hij van zijn post ontzet werd. Nu was hij met vrouw en kinderen geheel zonder brood en huisvesting. De bisschop deed hem bij zich komen, berispte hem welwillend en stelde hem tot oppasser der kerk aan.
In negen jaren had Monseigneur Bienvenu door edele daden en een liefderijk gedrag de stad Digne met een soort van teedere, kinderlijke vereering voor zich vervuld. Zelfs zijn gedrag tegen Napoleon was hem niet ten kwade geduid, maar stilzwijgend vergeven door het volk, welk volk, een goede, zwakke kudde, zijn keizer aanbad, maar zijn bisschop beminde.
Een bisschop is bijna altijd omgeven door een schaar jonge geestelijken, gelijk een generaal door een zwerm jonge officieren. De waardige Franciscus van Sales noemt dezen ergens „melkmuilpriesters.” Elke loopbaan heeft haar aspiranten, [56]welke het gevolg vormen van hen, die het doel reeds bereikt hebben. Geen macht of zij heeft haar omgeving, geen fortuin of zij heeft haar hof. Zij, die een toekomst najagen, fladderen om het schitterend tegenwoordige. Iedere hoofdkerk heeft haar staf. Elke bisschop, die slechts eenigen invloed heeft, heeft zijn wacht van seminaristen, die in het bisschoppelijk paleis de ronde doen, er de orde bewaren en naar een glimlachje van Monseigneur dingen. Een bisschop voor zich winnen, is de voet in den stijgbeugel tot het Diakenschap. Men moet vooruit in de wereld, en het apostelschap veracht het kanunnikschap niet.
Evenals in den staat invloedrijke ambtenaren, zijn in de kerk invloedrijke prelaten. ’t Zijn de bisschoppen, die bij het hof gezien, rijk, sluw en in de groote wereld gezocht zijn; die ongetwijfeld kunnen bidden, maar ook verzoeken; die er geen gewetensbezwaar in vinden om een geheel bisdom in hun persoon vertegenwoordigd in een antichambre te laten wachten; die zeer goed de sacristie met de diplomatie weten te vereenigen; die veeleer abten dan priesters, veeleer kerkvorsten dan bisschoppen zijn. Gelukkig degenen, die hen naderen mogen! Als lieden van invloed laten zij op de dienstvaardigen en begunstigden, op deze geheele jongelingschap die zich beminnelijk weet te maken, een zegen van rijke pastorieën, vette prebenden, aarts-priesterdommen, en allerlei waardigheden regenen, in afwachting van de bisschoppelijke waardigheid. Zelf vooruitgaande, laten zij hun satellieten mede voortgaan; ’t is een soort van vooruitgaand zonnestelsel. Hun stralen deelen het purper aan hun gevolg mede. Hun geluk strooit zich over hun aanhangers, in kleine gunsten en bevorderingen, uit. Hoe grooter het bisdom van den patroon, des te vetter pastorie voor den gunsteling. En bovendien is er Rome! Een bisschop, die aartsbisschop; een aartsbisschop, die kardinaal weet te worden, voert den gunsteling mede naar het conclave, hij komt dan in de rota, bekomt het pallium, wordt uditore, cameriere, monsignore; van hoogwaardig heer tot eminentie is er slechts één schrede, en tusschen eminentie en Zijne Heiligheid ligt slechts een verkiezing. Elk priesterkapje kan van de drievoudige kroon droomen. De priester is in onze dagen de eenige, die langs een geregelden weg koning kan worden. En welk een koning! de hoogste koning! Welk een kweekschool van hoop en verwachting is dan ook niet een seminaire! Hoevele blozende koorknapen, hoevele jonge abten dragen, evenals Perrette uit de fabel, de kan met melk op ’t hoofd! En hoe licht noemt zich de eerzucht roeping? Misschien te goeder trouw, en zich zelven bedriegende, vroom als zij is. [57]
De ootmoedige, arme, eenvoudige Monseigneur Bienvenu behoorde niet onder de invloedrijke kerkvorsten. Dit was duidelijk aan de volstrekte afwezigheid van jonge priesters in zijn omgeving. Men heeft gezien, dat hij te Parijs „geen opgang had gemaakt.” Daarom trachtte ook geen enkele toekomst zich op dien eenzamen grijsaard te enten. Geen ontluikende eerzucht was zoo dwaas, in zijn schaduw te willen groeien. Zijn kanunniken en groot-vicarissen waren goede, oude lieden, eenigszins burgerlijk evenals hij, in het bisdom vastgegroeid, zonder uitzicht op het kardinaalschap, en die op hun bisschop geleken, met dit verschil, dat zij minder en hij beter af was. Men gevoelde zoozeer de onmogelijkheid om bij Monseigneur Bienvenu eenigszins vooruit te komen, dat de nauwelijks door hem gewijde seminaristen zich bij de aartsbisschoppen van Aix of van Auch deden aanbevelen en zoo schielijk mogelijk weggingen. Want, wij herhalen het: ieder wil vooruit! Een vroom man die in groote afzondering leeft, is een gevaarlijke buurman; hij zou u kunnen besmetten met een ongeneselijke armoede, de verstijving van de ter bevordering noodzakelijke leden, kortom: met meer zelfverloochening dan gij wenscht; en daarom ontvlucht men die aanstekende deugd. Vandaar de verlatenheid van Monseigneur Bienvenu. Wij leven in een treurige maatschappij. Vooruitkomen! ziedaar de leer, die uit het boven haar zwevende verderf nederdroppelt.
De voorspoed heeft, in ’t voorbijgaan gezegd, een zeer onaangename zijde. De valsche gelijkenis, welke hij met de ware verdienste heeft, bedriegt de menschen. Voor de groote menigte heeft de fortuin schier hetzelfde voorkomen als de wijsheid. Door het geluk, die wederga van het talent, laat zich ook de geschiedenis bedriegen. Alleen Juvenalis en Tacitus onderscheiden ze. In onze dagen is een bijna officieele wijsbegeerte in zijn dienst getreden, draagt de livrei van het geluk en wacht in zijn voorkamer. Voorspoed wordt voor theorie gehouden, en doet bekwaamheid veronderstellen. Wie in de loterij wint, is een schrander man. De overwinnaar wordt altijd vereerd. Men moet met een helm zijn geboren! dat is alles! Men hebbe slechts geluk en al ’t overige komt vanzelf; den gelukkige beschouwt men als een groot man. Op vijf of zes uitzonderingen na, die den roem eener eeuw uitmaken, is de hedendaagsche bewondering niet veel meer dan kortzichtigheid. Verguldsel heet goud. Hoe men er komt, maakt niets uit, mits men er slechts „kome.” Het gemeen is een oude Narcissus, die zich zelven aanbidt en toejuicht. De buitengewone begaafdheid, door welke men een Mozes, een Eschylus, een Dante, een Michel-Angelo of een Napoleon is, schrijft de menigte onnadenkend en als bij [58]acclamatie toe aan ieder die, in welk opzicht ook, zijn doel bereikt. Een notaris herscheppe zich in een afgevaardigde, een valsche Corneille make een treurspel, een gesnedene kome in ’t bezit van een harem, een gewoon man winne toevallig een beslissenden slag, een apotheker vinde bordpapieren zolen uit voor het leger van Sambre-en-Maas en make zich uit dit voor leder verkochte bordpapier een rente van vierhonderd duizend francs; een pakkedrager huwe met de woekerzucht en doe haar van zeven of acht millioen bevallen, waarvan hij de vader en zij de moeder is; een prediker worde bisschop wegens zijn eigenaardig neusorgaan en het draaien zijner oogen; een rentmeester eener voorname familie zij, wanneer hij zijn dienst verlaat, zoo rijk, dat men hem minister van financiën maakt: dat alles noemen de menschen genie, evenals zij versiering schoonheid en omvangrijkheid majestueus noemen. De sterrenbeelden des uitspansels verwarren zij met de sterachtige afdruksels van eendepooten in het slijk van een modderpoel.
Uit het oogpunt der orthodoxie hebben wij den bisschop van Digne niet te onderzoeken. Voor een ziel als de zijne kunnen wij slechts eerbied gevoelen. Het geweten van den rechtvaardige laat zich niet door woorden beoordeelen. Voor ’t overige nemen wij de mogelijke ontwikkeling van alle volkomenheden der menschelijke natuur bij sommige karakters aan, zelfs al verschillen ze ook met ons in godsdienstig geloof.
Wat dacht hij over dit of dat leerstuk, over deze of gene verborgenheid? Deze geheimen der ziel zijn slechts aan het graf bekend, waarin de zielen naakt en bloot nederdalen. Zeker is het, dat geloofsbezwaren zich nooit bij hem in geveinsdheid oplosten. De diamant is aan geen verderf onderworpen. Hij geloofde zooveel hij kon. Ik geloof in den Vader! zeide hij dikwijls. Overigens putte hij uit de goede werken genoegzame zelfvoldoening om het geweten te bevredigen, terwijl ’t hem zacht toefluisterde: God is met u! Wij moeten hierbij nog opmerken, dat de bisschop buiten, en om zoo te spreken, boven zijn geloof, vervuld was van liefde. Om deze reden, omdat hij „veel bemind had”, achtten sommige „ernstige, verstandige lieden” hem kwetsbaar. „Ernstige, verstandige lieden,” [59]geliefkoosde uitdrukkingen onzer treurige wereld, waarin de zelfzucht het wachtwoord van de waanwijsheid ontvangt. Waarin bestond nu deze overvloed van liefde? In een opgeruimde welwillendheid, die, gelijk reeds gezegd is, zich over menschen, ja soms over zaken uitbreidde. Hij kende geen verachting. Hij was toegevend jegens al wat God geschapen had. Ieder mensch, zelfs de beste, heeft een soort van onwillekeurige hardheid in zich, welke hij voor het dier bewaart. Maar de bisschop van Digne had deze hardheid niet, die evenwel velen priesters zoo eigen is. Hij ging niet zoo ver als de brahmin, maar scheen de woorden van Salomo’s Prediker ter harte te hebben genomen: „Weet men waarheen de ziel der dieren gaat?” Een leelijk gezicht en aangeboren onvolmaaktheden verstoorden noch verontwaardigden hem. Hij gevoelde er zich door aangedaan, schier verteederd. Hij scheen er over te peinzen om aan gene zijde van het aardsche leven de oorzaak, de verklaring of de verschooning er voor te zoeken. ’t Scheen of hij soms God om verzachting van hun lot bad. Zonder toorn, en met het oog van een taalvorscher, die een oud handschrift ontcijfert, onderzocht hij de schijnbare tegenstrijdigheden, die de natuur nog bevat. Deze bespiegelingen ontlokten hem dikwijls zonderlinge woorden. Op zekeren morgen dat hij meende alleen in zijn tuin te zijn, en hij zijn zuster niet zag, die achter hem ging, stond hij plotseling stil en aanschouwde iets op den grond; ’t was een groote, zwarte, harige, afschuwelijke spin. Zijn zuster hoorde hem zeggen:—Arm dier! ’t is zijn schuld niet.
Waarom zouden wij deze beuzelingen van schier hemelsche goedhartigheid niet vertellen? Beuzelingen wel is waar, maar van die verheven beuzelingen, als van een St. Franciscus van Assissi en van Marcus Aurelius. Op zekeren dag verwrikte hij den voet, wijl hij een mier niet wilde vertreden.
Aldus leefde deze rechtvaardige. Soms was hij in den tuin ingeslapen, en dan kon men niets eerwaardigers zien.
Monseigneur Bienvenu was vroeger, volgens ’t geen van zijn jeugd en zelfs van zijn verderen leeftijd verhaald werd, een hartstochtelijk, ja heftig man geweest. Zijn tegenwoordige kalmte en zachtmoedigheid was minder zijn natuurlijk karakter dan het gevolg eener diepe overtuiging, die gedurende zijn leven langzaam en door overdenking in zijn hart gedroppeld was; want een karakter kan evenals een steen, door waterdroppels worden aangedaan. Deze uithollingen zijn onuitwischbaar; deze vormen onverstoorbaar.
In 1815, zooals wij meenen gezegd te hebben, had hij den ouderdom van vijf-en-zeventig jaar bereikt, doch scheen niet ouder dan zestig. Hij was niet groot, eenigszins zwaarlijvig, [60]en om dit te bestrijden deed hij groote wandelingen te voet; hij ging met vasten tred en slechts een weinig gebogen. Uit deze omstandigheid willen wij echter geen gevolgtrekking afleiden. Gregorius XVI ging, toen hij tachtig jaren oud was, nog rechtop, en had een vriendelijk voorkomen, ’t geen niet belette, dat hij een slecht bisschop was. Monseigneur Bienvenu had, wat het volk „een fraaien kop” noemt; maar die was zoo vriendelijk, dat men de fraaiheid er van voorbij zag.
Wanneer hij met die kinderlijke opgeruimdheid sprak, welke een zijner beminnelijkste hoedanigheden was, en waarvan wij reeds gewaagd hebben, was het of zijn geheele persoon vroolijkheid om zich verspreidde. Zijn blozende frissche kleur, zijn witte tanden, welke hij alle behouden had en die door zijn glimlach zichtbaar werden, gaven hem dit openhartig en ongekunsteld voorkomen, dat van een man doet zeggen: „er is geen kwaad in hem,” en van een grijsaard: „’t is een allerliefst man.” Zoo was, gelijk men zich herinnert, de indruk, dien hij op Napoleon had gemaakt. Op ’t eerste gezicht, en voor dengene die hem voor de eerste maal ontmoette, was hij misschien niet veel meer dan een goedhartig man. Maar wanneer men eenige uren in zijn gezelschap doorbracht, en hem zag denken, veranderde het goedhartige allengs in iets indrukwekkends: zijn hoog, ernstig voorhoofd, reeds eerbiedwaardig door het witte haar, werd het te meer door de gedachten, welke er zich op afspiegelden; de majesteit kwam uit de goedheid te voorschijn, zonder dat deze laatste ophield te blinken; men gevoelde zich eenigszins aangedaan als door de verschijning van een engel, die langzaam en glimlachend zijn vleugelen uitbreidt. Men werd allengs door achting en eerbied vervuld, en gevoelde, dat men een dier krachtige, beproefde en toegevende zielen voor zich had, wier gedachten zoo verheven zijn, dat zij niet anders dan zachtmoedig kunnen zijn.
Men heeft gezien, dat het gebed, de verrichting der kerkelijke diensten, het uitreiken van aalmoezen, het troosten van bedrukten, het bebouwen van een hoekje gronds; dat broederliefde, matigheid, gastvrijheid, ontbering, vertrouwen, studie, arbeid, elken dag van zijn leven vervulden. „Vervullen” is het juiste woord, en zekerlijk was de dag van den bisschop tot aan den rand vol van goede gedachten, goede woorden en goede werken. Maar de dag was voor hem niet volledig, als het koude, regenachtige weder hem belette des avonds, zoodra de vrouwen zich hadden verwijderd, een paar uren in den tuin door te brengen, vóór hij naar bed ging. ’t Scheen hem een soort van eerdienst te zijn, door overpeinzingen in ’t gezicht der gesterrende hemellichamen, zich tot den slaap voor te bereiden. Soms [61]hoorden de vrouwen, zoo zij niet sliepen, hem nog zeer laat in den nacht langzaam in den tuin wandelen. Daar was hij alleen, in zich zelven gekeerd, aandachtig, rustig, biddend, de kalmte zijns harten met de kalmte des hemels in overeenstemming brengende, in de duisternis aangegrepen door den zichtbaren luister der sterrenbeelden en den onzichtbaren luister van God, en zijn ziel openende voor de gedachten, die van den Onbekende komen. Wanneer in zulke oogenblikken, als de nachtbloemen haar geuren deden opstijgen, zijn hart als een licht te midden van dezen gesterrenden hemel vlamde en verrukt door de oneindige schepping zweefde, zou hij misschien zelf niet in staat zijn geweest te zeggen, wat in zijn geest omging; ’t was hem, alsof iets uit zijn binnenste opsteeg, en iets in hem nederdaalde. Geheimzinnig verkeer tusschen de diepten der ziel en de diepten der Schepping.
Hij dacht aan Gods grootheid en alomtegenwoordigheid; aan de toekomstige eeuwigheid,—een geheimzinnige verborgenheid; aan de doorloopen eeuwigheid,—een nog vreemder verborgenheid; aan al het oneindige, dat zich naar alle zijden voor zijn blik uitbreidde, en zonder het onbegrijpelijke te willen doorgronden, staarde hij het aan. Hij bestudeerde God niet; hij verblindde zich door Zijn glans. Hij aanschouwde die wonderbare ontmoeting van atomen, die aan het stof een vorm geven, de krachten openbaren, de verscheidenheid en de eenheid, de gedaanten en de ruimte, het ontelbare en het oneindige scheppen, en door het licht de schoonheid voortbrengen. Deze samentrekking en verwijdering van atomen heeft onophoudelijk plaats, en daaruit ontstaan het leven en de dood.
Hij zette zich op een houten bank tegen een vermolmd hek neder, en zag op naar de sterren, door de takken zijner dwergachtige, schrale vruchtboomen. Dit stukje gronds, zoo armoedig beplant en door onooglijke gebouwen ingesloten, was hem dierbaar en voldoende.
Wat behoefde deze grijsaard meer, die de rusturen zijns levens, ’t welk zoo weinig rusturen bevatte, verdeelde tusschen het tuinwerk des daags en de bespiegeling des nachts? Was deze kleine ruimte, waarboven de hemel zich welfde, niet voldoende om God beurtelings in Zijn bekoorlijkste, en in Zijn verhevenste werken te aanbidden? Was dit inderdaad niet alles, en wat bleef te wenschen over? Een kleine tuin om in te wandelen, en het onmetelijke om te denken. Aan zijn voeten, wat men kan kweeken en plukken; boven zijn hoofd, wat men kan bestudeeren en overwegen; eenige bloemen op de aarde en de sterren aan den hemel. [62]
Een laatste woord.
Dewijl deze soort van bijzonderheden, vooral in den tegenwoordigen tijd, den bisschop van Digne een schijn van „pantheïsme” geven—om een woord, dat thans zeer in de mode is, te gebruiken—en, hetzij tot zijn blaam of zijn lof, konden doen gelooven, dat hij iets bezat van die persoonlijke, onze eeuw eigene, wijsbegeerte, welke soms in eenzaam levende geesten ontkiemt, opgroeit en zoo groot wordt, dat zij er den godsdienst uit verdringt, zoo vermelden wij wel uitdrukkelijk dat niemand dergenen, die Monseigneur Bienvenu gekend hebben, zich zou veroorloofd hebben iets dergelijks te denken. Wat dien man verlichtte, was het hart. Zijn wijsheid was uit het licht ontstaan, dat daaruit voortkomt.
Geen stelsels; veel feiten. Afgetrokken bespiegeling verwekt duizeling, en er bestaat niet het minste blijk, dat hij zijn geest door de Apocalypsis in verwarring liet brengen. De apostel kan stoutmoedig zijn, maar de bisschop moet bescheiden wezen. Hij zou er gewis een gewetenszaak van hebben gemaakt, zich in zekere vraagstukken te verdiepen, die slechts aan onversaagde geesten zijn overgelaten. Onder geheimzinnige portalen heerscht een heilige huivering; wel bevinden zich hier en daar reten in de duisternis, maar zij fluisteren iederen sterveling toe, dat men er niet ongestraft kan binnendringen.
In de onpeilbare diepten der afgetrokken bespiegeling, die als ’t ware boven de godsdienstige leerstellingen zweven, dragen groote geesten hun denkbeelden aan God op. Hun gebed is een stoutmoedige drang om meer licht. Hun vereering is een vraag. ’t Is een onmiddellijke godsdienst, vol angsten en verantwoordelijkheid voor dengene, die er de steilten van beproeft.
Menschelijke bespiegelingen hebben geen grenzen. Op eigen gevaar af, ontleedt en peilt de mensch wat zijn gedachte verblindt. Men zou schier kunnen zeggen, dat de gedachte door een soort van schitterende weerkaatsing de natuur verblindt; de geheimzinnige wereld die ons omringt, geeft terug wat zij ontvangt; en ’t is waarschijnlijk, dat de beschouwers wederkeerig worden beschouwd. Hoe het zij, er zijn menschen op de wereld—zijn zij menschen?—die duidelijk aan den gezichteinder van den droom de hoogten van het volstrekte [63]zien, en die een visioen van den ontzettenden berg der oneindigheid hebben. Monseigneur behoorde niet tot dezulken; Monseigneur Bienvenu was geen genie, geen groote geest. Hij zou teruggedeinsd zijn voor die hoogten, welke eenige, zelfs zeer groote geesten, als Schwedenburg en Pascal, in verbijstering hebben gebracht. ’t Is waar, deze grootsche bespiegelingen hebben een zedelijk nut, en langs zulke steile wegen komt men de denkbeeldige volmaaktheid nader. Hij echter koos den kortsten weg, den weg van ’t Evangelie.
Hij trachtte van zijn kazuifel geen Eliasmantel te maken; hij wierp geen straal der toekomst op de donkere golven der gebeurtenissen; hij poogde niet het licht der zaken tot één vlam samen te dringen; hij had niets van een profeet, niets van een magus (wijze). Zijn nederige ziel beminde slechts; dat was alles!
’t Is zeer waarschijnlijk, dat hij het gebed tot een bovenmenschelijke verzuchting tot God uitbreidde; maar men kan evenmin te veel bidden als te veel beminnen; en indien ’t ketterij is buiten de formulieren te bidden, dan zouden de H. Theresia en de H. Jeronimus ketters zijn.
Hij boog zich tot alles neer wat zuchtte en boette. De wereld scheen in zijn oog één reusachtige krankheid; overal zag hij koorts; overal hoorde hij lijden en, zonder het raadsel te willen oplossen, poogde hij de wonde te verbinden.
Het vreeselijk schouwspel van al wat schepsel heet, ontwikkelde in hem een gevoel van verteedering; hij was slechts bedacht voor zich zelven de beste wijze te vinden om te beklagen en wel te doen, en die aan anderen mede te deelen. Het bestaande was voor dezen goeden, zeldzamen priester een gestadig onderwerp van droefheid, die zoekt te vertroosten.
Er zijn lieden, die zich bezighouden met het delven van goud: hij hield zich bezig met het medelijden aan den dag te brengen. De algemeene ellende was zijn mijn. Het alom heerschend lijden was voor hem slechts een gelegenheid om onverpoosd goed te doen. „Bemint elkander;” dit bevatte, naar zijn meening, alles; hij wenschte niets meer, en dit was zijn geheele geloofsleer. Op zekeren dag zeide de man, die zich „wijsgeer” waande, de reeds genoemde senator, tot den bisschop:—„Zie toch, hoe het in de wereld toegaat; oorlog van allen tegen allen; de sterkste is de verstandigste. Uw „bemint elkander” is een dwaasheid.”
„Welnu,” antwoordde Monseigneur Bienvenu, zonder met hem te redetwisten, „zoo het een dwaasheid is, moet het hart er zich insluiten, als de parel in de oester.”
En hij sloot er zich in, hij leefde er in, hij was er volkomen [64]in tevreden, terwijl hij de groote vraagstukken onaangeroerd liet, die lokken en benauwen, de onpeilbare diepten der bespiegeling, de afgronden der bovennatuurkunde, al die ondoorgrondelijkheden, welke den apostel tot God, den atheïst tot het niet voeren: het noodlot, het goede en het kwade, de oorlog van het eene tegen het andere schepsel, het geweten van den mensch, het denkend somnambulisme van het dier, de herschepping door den dood, de wederopstanding van al de wezens, die het graf bevat, de onbegrijpelijke inenting der elkander vervangende liefdeneigingen op het steeds voortbestaande ik, de geest en het stof, het niet en het zijn, de ziel, de natuur, de vrijheid, en de noodzakelijkheid,—alle diepe problemen, schrikbarende duisternissen, voor welke de reusachtige aartsengelen van het menschelijk geslacht zich buigen; vreeselijke afgronden, welke Lucretius, Manou, Paulus en Dante met dien vlammenschietenden blik aanstaren, die, door strak in het oneindige te turen, er sterren schijnt te ontdekken.
Monseigneur was eenvoudig een man, die slechts de geheimzinnige vraagstukken uitwendig aanschouwde, zonder ze na te vorschen, zonder zijn geest er door te verontrusten, en die in zijn ziel een diepen eerbied voor het verborgene koesterde. [65]
In een der eerste dagen van de maand October 1815, omstreeks een uur vóór zonsondergang, kwam een voetreiziger in de kleine stad D. aan. De weinige inwoners, die zich op dit oogenblik aan hun ramen of voor hun deuren bevonden, oogden dien man met een soort van ongerustheid na. Niet licht zou men iemand van ellendiger voorkomen hebben kunnen ontmoeten. Hij was van middelbare grootte, gezet en forsch, en in de kracht zijns levens. Hij kon zes- of acht-en-veertig jaar oud zijn. Een pet met lederen klep bedekte gedeeltelijk zijn met zweet bepareld en door zon en lucht gebruind gelaat. Zijn grof geelkatoenen hemd, dat aan den hals met een klein zilveren ankertje was vastgehecht, liet de harige borst bloot; hij droeg een das, als een touw ineengedraaid, een versleten blauwlinnen broek, die aan de eene knie geheel kaal was, aan de andere een gat vertoonde; een ouden, gehavenden kiel, waarvan een der ellebogen met een stuk groen laken gelapt en met bindgaren saamgetrokken was; op den rug een vollen, zorgvuldig dichtgegespten en nieuwen soldatenransel; in de hand een dikken, knoestigen stok; zijn voeten waren zonder kousen, zijn schoenen met spijkers beslagen; zijn hoofdhaar was kort en zijn baard lang.
Het zweet, de hitte, de voetreis, het stof gaven aan den geheelen persoon iets zeer haveloos. Het haar scheen nog kort geleden kaal geschoren; ’t stond nu steil op en was borstelig.
Niemand kende den man. ’t Was duidelijk, dat hij de stad slechts doortrok. Van waar kwam hij? Uit het zuiden. Misschien van de zeekust; want hij kwam door dezelfde straat in de stad, waar zeven maanden geleden keizer Napoleon gepasseerd was, toen hij van Cannes naar Parijs ging. Deze man [68]moest wel den geheelen dag geloopen hebben; want hij scheen zeer vermoeid. Vrouwen uit het vlek nabij de stad hadden hem onder het geboomte van den Boulevard Gassendi zien stilstaan en drinken bij de pomp, aan ’t einde der wandelplaats. Hij had zeker grooten dorst, want de kinderen die hem volgden zagen hem, een paar honderd schreden verder, weder stilhouden en drinken bij de pomp van het marktplein. Aan den hoek der straat Poichevert sloeg hij linksom en ging naar ’t Stadhuis. Hij trad binnen; een kwartier later kwam hij er weder uit. Een gendarme zat aan de deur op de steenen bank, waarop generaal Drouot den 4den Maart klom, om aan de ontstelde inwoners van D. de proclamatie van de golf Juan voor te lezen. De man nam zijn pet af en groette den gendarme onderdanig. Zonder zijn groet te beantwoorden nam hem de gendarme nauwkeurig op en trad toen het raadhuis binnen.
Destijds was te D. een goede herberg, het „Kruis van Colbas.” Zij werd gehouden door zekeren Jacquin Labarre, een man, die zeer gezien was, wegens zijn verwantschap met een anderen Labarre, die te Grenoble het logement de „Drie Dauphins” hield en bij de guides gediend had. Tijdens de landing des keizers hadden allerlei geruchten over dit logement de „Drie Dauphins” geloopen. Men verhaalde, dat generaal Bertrand, als voerman vermomd, er in de maand Januari dikwerf geweest was en toen aan de soldaten eerekruisen en aan de burgers handen vol gouden Napoleons had uitgedeeld. De waarheid is, dat, toen de keizer te Grenoble aankwam, hij had geweigerd in het Hôtel der Prefectuur zijn intrek te nemen; hij had den maire bedankt, en gezegd: „Ik ga bij een braaf man, dien ik ken;” waarop hij naar de „Drie Dauphins” was gegaan. De roem van dezen Labarre verbreidde zich tot op vijfentwintig mijlen afstands, tot aan Labarre in het „Kruis van Colbas.” Te D. heette het van hem: „Hij is de neef van Labarre te Grenoble.”
De man begaf zich naar deze herberg, de beste in den omtrek. Hij trad de keuken binnen, die gelijkvloers met de straat was. Al de fornuizen brandden, en een groot vuur vlamde vroolijk in den haard. De kastelein, tevens kok, liep ijverig van de eene braadpan naar de andere, en bereidde een heerlijken maaltijd voor de voerlieden, die men in een belendend vertrek luid hoorde lachen en spreken. Wie gereisd heeft, weet dat niemand beter eet dan voerlieden. Een vette marmot, te midden van witte patrijzen en boschhoenders, draaide aan een lang spit voor het vuur rond; op de fornuizen werden twee groote karpers uit het meer van Lauzet en een forel uit het meer van Alloz gebakken. [69]
De kastelein, hoorende dat de deur geopend werd en iemand binnenkwam, zeide, zonder de oogen van zijn fornuizen op te slaan:
„Wat wenscht mijnheer?”
„Te eten en te slapen,” antwoordde de reiziger.
„Niets gemakkelijker dan dit,” antwoordde de hospes. Maar terzelfder tijd draaide hij het hoofd om, bekeek den vreemde van het hoofd tot de voeten en vervolgde toen: „mits betalend.”
De man haalde een groote lederen beurs uit den zak van zijn kiel en antwoordde:
„Hier is geld.”
„Dan ben ik tot uw dienst,” zei de kastelein.
De man stak zijn beurs weder in den zak, ontdeed zich van zijn ransel, legde dien bij de deur op den grond, en zette zich met zijn stok in de hand op een bankje bij het vuur. D. ligt in het gebergte. De Octobermaand is er koud.
Inmiddels zag de kastelein, terwijl hij heen en weder liep, telkens den reiziger aan.
„Wordt er gauw gegeten?” vroeg de man.
„Aanstonds,” zei de hospes.
Terwijl de aangekomene zich warmde, en den kastelein Labarre den rug toekeerde, nam deze een potlood uit zijn zak en scheurde een stuk van een oud dagblad af, dat op een tafeltje aan het venster lag. Op den witten rand schreef hij een paar regels, vouwde het snippertje dicht, zonder het te verzegelen, en gaf het aan een knaap, die hem tot keukenjongen en lakei te gelijk scheen te dienen. De herbergier fluisterde hem een paar woorden in ’t oor, en de jongen liep ijlings heen in de richting van ’t Stadhuis.
De reiziger had van dat alles niets gezien. Hij vroeg nog eens: „Wordt er spoedig gegeten?”
„Aanstonds!” herhaalde de kastelein.
De knaap kwam terug; hij bracht het papier weer mede. De kastelein opende het haastig, als iemand die een antwoord verwacht. Hij scheen opmerkzaam te lezen, toen schudde hij het hoofd en scheen een oogenblik na te denken. Eindelijk trad hij naar den vreemde, die in niet zeer aangename overwegingen verdiept scheen, en zeide:
„Ik kan u niet herbergen.”
De man richtte zich ten halve op.
„Hoe? Vreest ge dat ik u niet zal betalen? Wilt ge vooraf geld? ik heb u immers gezegd dat ik geld heb.”
„Daarom is ’t niet.”
„Waarom dan?” [70]
„Ge hebt geld...”
„Ja,” zei de man.
„Maar ik,” zei de hospes, „ik heb geen kamer.”
De man hernam bedaard: „Laat mij dan maar in den stal slapen.”
„Dat kan niet.”
„Waarom?”
„De stal is geheel vol paarden.”
„Nu,” hernam de man, „dan een hoekje op den zolder. Een bos stroo. Dat zal zich na den maaltijd wel vinden.”
„Ik kan u niet te eten geven.”
Deze op gematigden doch vasten toon gedane verklaring verraste den vreemde. Hij stond op, en zeide:
„O! maar ik sterf van honger. Sedert zonsopgang ben ik op reis geweest; ik heb twaalf uren afgelegd. Ik betaal; ik wil eten.”
„Ik heb niets,” antwoordde de hospes.
De man begon te lachen en zeide, zich naar den haard en de fornuizen wendende:—„Niets? En wat is dat dan?”
„Dat alles is besteld.”
„Door wie?”
„Door de voerlieden.”
„Met hoevelen zijn ze?”
„Met hun twaalven.”
„En daar is eten genoeg voor twintig menschen.”
„Zij hebben alles besteld en vooruit betaald.”
De man ging weer zitten en zeide zonder drift:
„Ik ben in een herberg, ik heb honger en blijf.”
Toen bracht de hospes den mond aan zijn oor en fluisterde op een toon, die hem deed ontstellen:—„Ga heen!”
De reiziger zat nu neêrgebogen en stiet met de ijzeren punt van zijn stok eenige gloeiende spaanders in ’t vuur; eensklaps keerde hij zich om, maar toen hij den mond opende om te antwoorden, staarde de hospes hem strak aan en voegde er zacht bij:
„Houd u toch stil! Wilt ge, dat ik u uw naam noem? Ge heet Jean Valjean. Wilt ge nu dat ik u zeg, wie ge zijt? Toen ik u zag binnenkomen, vermoedde ik iets en zond naar ’t Stadhuis; ziehier wat men geantwoord heeft. Kunt ge lezen?”
Dit zeggende, reikte hij den vreemde het opengevouwen papier, dat uit de herberg naar ’t Stadhuis was gegaan en van ’t Stadhuis naar de herberg terug. De man sloeg er een blik op, en na eenig zwijgen hernam de herbergier:
„Ik ben gewoon jegens iedereen beleefd te zijn. Ga heen.” De man boog het hoofd, raapte zijn ransel op en vertrok zwijgend. [71]
Hij ging op goed geluk af, rechtuit door de hoofdstraat, dicht langs de huizen, als een gedeemoedigd, verslagen mensch. Geen enkelen keer zag hij om. Zoo hij ’t gedaan had, zou hij den herbergier van het Kruis van Colbas voor zijn deur hebben gezien, omringd van al zijn gasten en van een menigte voorbijgangers, luid sprekende en hem met den vinger nawijzende. Hij zou tevens uit de wantrouwende en verschrikte blikken dier lieden afgeleid hebben, dat zijn komst spoedig een gewichtig nieuws voor de geheele stad zou zijn.
Maar van dat alles zag hij niets. Bedrukten en bedroefden zien niet om. Zij weten al te goed, dat het ongeluk hen volgt en vervolgt.
Zoo ging hij eenigen tijd voort, op goed geluk af en door hem onbekende straten; en hij vergat zijn vermoeienis, zooals dit bij treurigheid het geval is. Maar eensklaps voelde hij een hevigen honger. De nacht naderde; hij zag om zich heen, of hij niet ergens een legerplaats kon ontdekken.
De fraaie herberg was voor hem gesloten; nu zocht hij een minder logement, een armoedige kroeg. Aan het einde der straat werd juist een licht ontstoken; een dennetak, aan een ijzeren stang hangende, kwam als uithangbord scherp uit in de dunne schemering. Hij ging er heen.
’t Was inderdaad een herberg: de herberg in de straat Chaffaut.
De reiziger stond even stil en keek door het raam der herberg in het lage vertrek, dat door een kleine, op de tafel staande lamp en een groot vuur op den haard verlicht werd. Er waren eenige mannen die zaten te drinken. De hospes warmde zich. Boven het vuur hing aan een ketting een pot te koken.
Deze kroeg, die tevens een soort van logement is, heeft twee deuren: de eene aan de straat, de andere aan een kleine plaats vol mest.
De reiziger waagde ’t niet, door de straatdeur binnen te gaan. Hij sloop naar de plaats, stond weder stil, lichtte bedeesd de klink op en deed de deur open.
„Wie is dáár?” vroeg de waard.
„Iemand die hier wenschte te slapen en te eten.”
„Goed. Men kan hier slapen en eten.”
Hij trad binnen. Al de drinkers wendden zich om. De lamp bescheen hem aan de eene, het haardvuur aan de andere zijde. Men zag eenigen tijd naar hem, terwijl hij zijn ransel aflegde.
De hospes zeide toen:—„Hier is ’t vuur. Het avondeten is aan de kook. Warm u intusschen, kameraad.”
Hij zette zich aan den haard en strekte zijn vermoeide en [72]gewonde voeten naar het vuur uit; er kwam een heerlijke geur uit den pot. Zijn gezicht, zoover men het onder de, in de oogen gedrukte, pet kon zien, nam een vluchtigen schijn van welbehagen aan, gepaard aan die smartelijke uitdrukking, welke de gewoonte van lijden aan het gelaat geeft.
Voor ’t overige had hij een forsch, schrander en treurig voorkomen. Zijn gelaatsuitdrukking was zonderling; ze scheen op het eerste gezicht deemoedig, maar ging ten laatste tot strengheid over. Zijn oogen vlamden onder de wenkbrauwen, als een vuur in een kreupelbosch.
Ondertusschen bevond zich onder de lieden aan tafel een vischkooper, die, vóór hij naar de herberg in de straat Chaffaut was gegaan, zijn paard bij Labarre op stal had gebracht. Het toeval wilde, dat hij dien zelfden morgen den vreemdeling met het ongunstige uiterlijk tusschen Bras d’Asse en... (de naam is mij ontgaan; ik meen dat ’t Escoublon is) ontmoet had. En deze man, die zeer vermoeid scheen, had hem verzocht achter op zijn paard te mogen zitten, waarop de vischkooper had geantwoord door sneller voort te rijden. Deze vischkooper had zich, een half uur te voren, bij de groep bevonden, die Jacquin Labarre omringde, en hij had toen zijn onaangename ontmoeting van dien morgen aan de lieden van het Kruis van Colbas verhaald. Nu gaf hij den hospes ongemerkt een wenk. De hospes kwam tot hem, zij wisselden eenige fluisterende woorden met elkander. De vreemdeling was intusschen weder in zijn overpeinzingen verdiept.
De hospes ging nu naar den haard, legde ruw zijn hand op den schouder van den man en zeide:
„Ge moet u dadelijk voortmaken.”
De vreemdeling keerde zich om en antwoordde gelaten:
„Zoo! weet ge?”
„Ja.”
„Men heeft mij ook in de andere herberg afgewezen.”
„En men jaagt u uit deze.”
„Waarheen moet ik dan gaan?”
„Waar ge wilt.”
De man nam zijn stok en ransel en ging heen.
Toen hij de herberg verliet, wierpen eenige kinderen, die hem van het Kruis van Colbas gevolgd waren en hem schenen gewacht te hebben, met steenen naar hem. Hij keerde zich toornig om en dreigde hen met zijn stok, waarop de kinderen als een zwerm vogels uit elkander stoven.
Hij ging voorbij de gevangenis. Aan de deur hing de ijzeren ketting van een schel. Hij belde. Een getralied raampje werd geopend. [73]
„Mijnheer de portier,” zeide hij, eerbiedig zijn pet afnemende, „zoudt ge zoo vriendelijk willen zijn mij open te doen en dezen nacht te huisvesten?”
Een stem antwoordde:
„Een gevangenis is geen herberg. Laat u gevangennemen en men zal de deur voor u openen.”
Het raampje werd gesloten.
Toen kwam hij in een enge straat, waar veel tuinen waren. Sommige waren slechts door hagen omsloten, ’t geen de straat een vriendelijk aanzicht gaf. Tusschen deze tuinen en hagen zag hij een huisje van één verdieping, waarvan het raam verlicht was. Hij keek door dit raam, evenals hij door dat der herberg had gedaan. ’t Was een ruime kamer, welker muren gewit waren, en waarin een bed met gedrukt katoenen gordijnen stond; in een der hoeken stond nog een wieg en verder eenige houten stoelen; aan den wand hing een jachtgeweer met dubbelen loop. Een gedekte tafel stond in het midden van het vertrek. Een koperen lamp verlichte het grove tafellaken, de als zilver blinkende kan met wijn en een dampenden rooden schotel. Aan deze tafel zat een veertigjarig man, met vroolijk open gelaat, die een kindje op zijn knieën liet dansen. Naast hem zat een zeer jonge vrouw met een zuigeling aan de borst. De vader lachte, het kind lachte, de moeder glimlachte.
Peinzend bleef de vreemdeling een oogenblik voor dit liefelijk huiselijk tooneel staan. Wat ging er in hem om? Hij alleen zou ’t kunnen zeggen. Waarschijnlijk dacht hij, dat dit vergenoegde huis gastvrij zou zijn, en, waar zooveel geluk woonde, hij misschien eenig medelijden zou vinden.
Zacht klopte hij tegen de glasruit.
Men hoorde niet.
Hij klopte nogmaals. Nu hoorde hij de vrouw zeggen:—„Man, ik geloof dat er geklopt wordt.”
„Neen,” antwoordde de man.
Ten derden male klopte de vreemde.
De man stond op, nam de lamp en deed de deur open.
’t Was iemand van hooge gestalte, half boer, half handwerksman. Hij droeg een groot schootsvel, dat tot aan zijn linkerschouder reikte en waarin een hamer, een roode zakdoek en een kruithoorn staken, al welke voorwerpen door den gordelriem als in een zak werden vastgehouden. Hij wierp het hoofd achterover, en zijn open hemd, dat wijd omgeslagen was, liet een gladden, naakten hals, als van een stier, zien. Hij had zware wenkbrauwen, groote zwarte bakkebaarden, vooruitstekende oogen, een breed uitloopend gezicht, en bij dit alles de niet te beschrijven uitdrukking, dat men zich te huis gevoelt. [74]
„Vergeving, mijnheer,” zei de reiziger. „Zoudt gij mij tegen betaling een bord soep en een hoekje om te slapen in gindsche schuur in den tuin willen vergunnen. Zeg, wilt ge? tegen betaling?”
„Wie zijt ge?” vroeg de meester des huizes.
De man antwoordde: „Ik kom van Puy-Moisson en heb den geheelen dag geloopen. Ik heb twaalf uren afgelegd. Wilt ge? Tegen betaling?”
„Ik kan een eerlijk man, die betaalt, niet weigeren te logeeren,” zei de boer. „Maar waarom gaat ge niet naar de herberg?”
„Er is geen plaats.”
„Hoe! niet mogelijk! ’t Is geen kermis of marktdag. Zijt ge bij Labarre geweest?”
„Ja.”
„Nu?”
De reiziger antwoordde verlegen: „Hij wilde mij niet opnemen.”
„Zijt ge bij... hoe heet hij—in de straat Chaffaut geweest?”
De verlegenheid van den vreemdeling vermeerderde; hij stamelde: „Hij wilde mij evenmin herbergen.”
Het gelaat van den landman nam een achterdochtige uitdrukking aan, hij beschouwde den vreemdeling van het hoofd tot de voeten, en eensklaps riep hij met een zekere huivering:
„Zoudt gij soms die man zijn?”
Hij sloeg opnieuw een blik op den vreemde, trad drie stappen achteruit, zette de lamp op de tafel en nam het geweer van den wand.
Intusschen was de vrouw op de woorden van den boer: „Zoudt gij soms die man zijn?” opgestaan, had haar beide kinderen in de armen genomen en zich schielijk achter haar man in veiligheid gesteld, terwijl ze den vreemdeling met ontzetting aanzag, en, met afwerend gebaar, „struikroover” fluisterde.
Dit alles geschiedde in minder tijd dan noodig is om het zich voor te stellen. Na eenige oogenblikken den man aanschouwd te hebben, evenals men een adder aanziet, ging de heer des huizes weder naar de deur, en zeide:
„Ga heen!”
„Ik bid u,” hernam de man, „slechts een glas water!”
„Een geweerschot!” zei de boer.
Toen sloot hij met kracht de deur dicht en de vreemde hoorde hem er twee zware grendels voorschuiven. Een oogenblik [75]later werd het luik voor het venster gedaan en met een ijzeren boom gesloten, waarvan het gerucht buiten gehoord werd.
Het werd hoe langer hoe donkerder; de wind woei koud van de Alpen. In de avondschemering zag de vreemde in een der tuinen aan den weg een soort van hut, die van graszoden gebouwd scheen. Stoutmoedig sprong hij over de houten heining in den tuin en naderde de hut, die tot ingang een zeer lage opening had en overigens op die woningen geleek, welke de [Fransche] straatwerkers aan den kant der wegen voor zich bouwen. Hij meende ongetwijfeld, dat het inderdaad het verblijf van een straatwerker was; hij leed koude en honger; hij had zich aan den honger onderworpen, maar hier was ten minste een schuilplaats tegen de koude. Deze soort van verblijven zijn gewoonlijk des nachts onbewoond. Hij kroop op den buik in de hut. ’t Was er warm, en hij vond er een tamelijk goed strooleger. Een oogenblik bleef hij op dit bed uitgestrekt, zonder zich te kunnen bewegen, zoo vermoeid was hij. Maar wijl de ransel op zijn rug hem hinderde en deze hem zeer geschikt voor een oorkussen kon dienen, begon hij een der riemen los te gespen. Op dit oogenblik hoorde hij een nijdig gebrom. Hij hief de oogen op en zag in de opening der hut den kop van een reusachtigen dog.
Hij lag in een hondenhok!
Daar hij zelf sterk en onverschrokken was, nam hij zijn stok, gebruikte zijn ransel tot schild, en kroop zoo goed hij kon uit het hok, evenwel niet zonder zijn lompen nog haveloozer te maken.
Hij verliet eveneens den tuin, maar langzaam achteruit tredende en steeds de batonneerkunst in praktijk brengende, ten einde den dog in bedwang te houden.
Toen hij, niet zonder moeite, weder over de heining was gekomen en zich opnieuw alleen, zonder nachtverblijf, zonder dak, zonder schuilplaats op de straat bevond, zelfs van dat strooleger en uit dat ellendig hok verjaagd, liet hij zich op een steen eer vallen dan hij er zich op zette, en, zoo het schijnt, moet een voorbijganger hem hebben hooren uitroepen: Ik ben zelfs geen hond!
Weldra stond hij weder op en ging verder, buiten de stad, in de hoop een boom of een hooiberg op het veld te zullen vinden om hem te beschutten.
Zoo ging hij met gebogen hoofd eenigen tijd voort. Toen hij zich verre van eenige menschelijke woning zag, sloeg hij de oogen op, en om zich heen. Hij was op een veld en zag voor zich een dier met stoppels bedekte hoogten, welke na den oogst kaal geschoren hoofden gelijken. [76]
Aan den horizon was alles donker; ’t was niet alleen de nachtelijke duisternis, ’t waren lage wolken, die op den heuvel schenen te rusten en den geheelen hemel bedekten. Maar wijl de maan opging en er aan de kim nog eenig licht schemerde, vormden de wolken aan den hemel een soort van wit gewelf, waaruit op aarde eenige helderheid nederdaalde.
De aarde was dus meer verlicht dan de hemel, wat steeds eene bijzonder onaangename uitwerking doet; en de omtrek van den lagen nietigen heuvel kwam flauw en bleek tegen den donkeren horizon uit. Dit geheel tooneel was somber, akelig, benauwend. Er was op het veld en op den heuvel niets, dan een wanstaltige boom, die, op eenige schreden van den reiziger, al huiverende verdorde. Deze man bezat blijkbaar niets van den fijnen, geestigen zin, waardoor men voor de geheimzinnige opvatting der dingen vatbaar is; in deze lucht, in deze vlakte en in dezen boom was echter iets zoo sombers, dat hij, na een oogenblik stilgestaan en gemijmerd te hebben, eensklaps omkeerde. Er zijn oogenblikken, waarin de natuur ons vijandig schijnt.
Hij keerde dus terug. De poorten van Digne waren gesloten. Deze stad, welke in de religie-oorlogen meermalen belegerd is geweest, was in 1815 nog door oude muren met vierkante torens omgeven, die sedert geslecht zijn. Door een opening in den muur ging de man de stad weer binnen.
’t Kon omstreeks acht uur in den avond zijn geweest. Wijl hij de straten niet kende, begon hij weder op goed geluk af zijn wandeling.
Zoo kwam hij aan de prefectuur, vervolgens aan het seminarie. Toen hij over het plein der hoofdkerk ging, hief hij tegen de kerk zijn vuist op.
Op den hoek van dit plein is een boekdrukkerij. Daar werden het eerst de proclamatiën des keizers en der keizerlijke garde aan het leger gedrukt, die van het eiland Elba medegebracht, door Napoleon zelven gedicteerd waren.
Uitgeput van vermoeidheid en geen hoop meer hebbende, strekte de man zich op de steenen bank uit, die bij de deur dier drukkerij stond.
Een oude vrouw kwam juist uit de kerk. Zij zag dezen man in den donker liggen.
„Wat doet ge hier, vriend?” vroeg zij.
Op ruwen, strengen toon antwoordde hij:—„Gij ziet immers, goede vrouw, dat ik mij te slapen leg.”
De goede vrouw, welke dien naam inderdaad verdiende, was de markiezin de R.
„Op deze bank?” hernam zij. [77]
„Gedurende negentien jaren heb ik op een houten bed geslapen,” zei de man, „nu heb ik er een van steen.”
„Zijt gij soldaat geweest?”
„Ja, goede vrouw, soldaat.”
„Waarom gaat ge niet naar de herberg?”
„Wijl ik geen geld heb.”
„Helaas,” zei mevrouw R. „ik heb slechts vier stuivers in mijn beurs.”
„Schenk ze mij.”
De man nam de vier stuivers. Mevrouw de R. hernam:—„Voor dit weinige kunt ge in een herberg niet slapen. Hebt ge ’t reeds beproefd? Ge kunt onmogelijk den nacht zoo doorbrengen. Ge hebt ongetwijfeld honger en zijt koud. Men had u uit menschlievendheid moeten huisvesten.”
„Ik heb overal aangeklopt.”
„En?”
„Men heeft mij overal weggejaagd.”
De „goede vrouw” legde haar hand op den arm van den man en wees hem aan de andere zijde van het plein een laag huis, naast het bisschoppelijk paleis.
„Gij zegt, dat ge overal hebt aangeklopt?”
„Ja.”
„Hebt ge dáár aangeklopt?”
„Neen.”
„Klop daar dan aan.”
Op dien avond was de bisschop van Digne, na zijn gewone wandeling door de stad, tamelijk lang in zijn kamer gebleven. Hij hield zich met een groot werk over de „Plichten” bezig, dat helaas niet voltooid is. Met zorg verzamelde hij alles wat de kerkvaders en leeraars over dit gewichtige onderwerp gezegd hadden. Zijn boek bevatte twee afdeelingen: ten eerste de plichten van allen; ten tweede de plichten van ieder, naar de klasse waartoe hij behoort. De plichten van allen zijn de groote plichten. Zij zijn vier in getal. Mattheus wijst ze aan: plichten jegens God, plichten jegens zich zelven, plichten jegens den naaste, plichten jegens de schepselen. De overige plichten had de bisschop elders aangewezen en voorgeschreven gevonden; aan de vorsten en onderdanen, in den brief aan de [78]Romeinen; aan de overheid, aan de vrouwen, moeders en jongelingen, door Petrus; aan de mannen, vaders, kinderen en dienstboden, in den brief aan de Ephezen; aan de geloovigen, in den brief aan de Hebreeën; aan de maagden, in den brief aan de Corinthen.
Al deze voorschriften werkte hij tot een harmonisch geheel uit, ’t welk hij der wereld wilde aanbieden.
Des avonds te acht uren was hij nog werkzaam, en schreef tamelijk lastig op kleine blaadjes, met een groot opengeslagen boek op de knieën, als Magloire, naar gewoonlijk, binnentrad om het zilverwerk uit het kastje bij het bed te nemen. Een oogenblik daarna sloeg de bisschop, bevroedende dat de tafel gedekt was en zijn zuster hem misschien wachtte, het boek dicht, stond op en trad de eetkamer binnen.
Deze eetkamer was een langwerpig vertrek met een schoorsteen, met een deur aan de straat (zooals gezegd is), en een raam, dat in den tuin uitzag.
Magloire was met het dekken der tafel bezig. Ondertusschen sprak zij met mejuffrouw Baptistine.
Op de tafel stond een lamp; de tafel zelve stond bij den schoorsteen. Een goed vuur brandde in den haard.
Men kan zich gemakkelijk deze twee vrouwen voorstellen, die beide de zestig gepasseerd waren: Magloire, klein, dik, levendig; mejuffrouw Baptistine zachtaardig, mager, zwak, iets grooter dan haar broeder, gekleed in een puce-kleurig zijden japon, een modekleur van 1806, welke zij destijds te Parijs had gekocht en nog droeg. Om eene der gemeenzame zegswijzen te gebruiken, welke de verdienste hebben met een enkel woord het denkbeeld uit te drukken, dat een geheele bladzijde nauwelijks zou kunnen aanduiden, Magloire zag er uit als een boerin, en mejuffrouw Baptistine als een dame. Magloire droeg een wit geplooid mutsje, aan den hals een gouden kruis, het eenige vrouwelijke gouden sieraad, dat in het huis was, een helder wit halsdoekje, dat uit een zwart wollen kleed met wijde, korte mouwen te voorschijn kwam, een voorschoot van rood-en-groen geruit katoen, met een groenen band om het lijf gebonden, en met een dergelijk borststuk, dat boven aan de punten met twee spelden was vastgehecht, plompe schoenen en gele kousen, zooals de vrouwen te Marseille dragen. De japon van mejuffrouw Baptistine was gemaakt naar de mode van 1806: kort lijf, engen rok, mouwen met opslagen en knoopen. Haar grijs haar was onder een gekruld naturelletje, à l’enfant verborgen. Magloire had een schrander, levendig en goed gezicht; de beide hoeken van haar mond, die niet op gelijke hoogte waren, en de bovenlip, die dikker dan de onderlip [79]was, gaven haar iets barschs en heerschzuchtigs. Zoolang Monseigneur zweeg, sprak zij, op half eerbiedigen, half vrijen toon, tamelijk onbeschroomd tot hem, doch zoodra Monseigneur sprak, gehoorzaamde zij even lijdelijk als mejuffrouw Baptistine, gelijk wij gezien hebben. Deze sprak zelfs niet, en bepaalde er zich toe te gehoorzamen en voorkomend te zijn. Zelfs in haar jeugd was zij niet mooi geweest; zij had groote, eenigszins uitpuilende oogen, en een langen, smallen neus; maar haar gelaat, haar geheele persoon drukte, gelijk vroeger gezegd is, een oneindige goedheid uit. Zij was steeds tot zachtmoedigheid gestemd geweest; maar de hoop, het geloof en de liefde, deze drie deugden, welke het hart zacht verwarmen, hadden allengs deze zachtmoedigheid tot heiligheid verheven. De natuur had haar een lam, de godsdienst een engel gemaakt. Arme vrome dochter! Verdwenen zoete herinnering!
Mejuffrouw Baptistine heeft sedert zoo dikwerf het gebeurde van dien avond in de bisschoppelijke woning verhaald, dat verscheiden thans nog in leven zijnde personen zich daarvan de kleinste bijzonderheden herinneren.
Toen de bisschop binnentrad, sprak Magloire met eenige levendigheid tot mejuffrouw over een zaak, die haar gedurig bezighield en waaraan de bisschop reeds gewoon was; namelijk over de klink der voordeur.
Het schijnt, dat Magloire, die eenige benoodigdheden voor het avondeten was gaan koopen, op verschillende plaatsen ’t een en ander had hooren verhalen van een verdachten landlooper en spitsboef, die in de stad was gekomen en er zich moest ophouden, zoodat degenen, die dien nacht laat op straat waren, gevaar konden loopen. Dat de politie buitendien in zeer slechten staat was, aangezien mijnheer de prefect en mijnheer de maire geen vrienden waren en elkander in ongelegenheid trachtten te brengen door onaangename tooneelen te doen plaats hebben. De voorzichtige burgers moesten dus zelve voor de politie zorgen en zich beschermen; zij moesten zorgvuldig alles sluiten en grendelen, „bovenal de voordeuren.”
Magloire drukte op deze laatste woorden; maar de bisschop kwam uit zijn kamer, waar het tamelijk koud was geweest, nam plaats aan den haard, warmde zich en dacht aan andere zaken. Hij lette dus niet op ’t geen Magloire gezegd had. Zij herhaalde het. Nu waagde het mejuffrouw Baptistine, die Magloire welgevallig wilde zijn, zonder haar broeder te mishagen, bedeesd te vragen:
„Hoort ge, lieve broeder, wat Magloire zegt?” [80]
„Ik heb er iets van gehoord,” antwoordde de bisschop. Hij draaide zijn stoel ten halve om, legde zijn beide handen op de knieën, en zijn goedhartig, vriendelijk gelaat, dat door het vuur beschenen werd, naar de oude dienstmaagd keerende vroeg hij:
„Nu, wat is er? wat is er? Worden wij door eenig groot gevaar bedreigd?”
Toen verhaalde Magloire haar geheele geschiedenis, onwillekeurig met eenige overdrijving. Een heiden, een schooier, een soort van gevaarlijke bedelaar zou in de stad zijn! Hij was bij Jacquin Labarre geweest om er te logeeren, maar deze had hem niet willen opnemen. Men had hem de voorstad Gassendi zien inkomen en tegen den avond de straten zien doorkruisen. Een roover en moordenaar met een verschrikkelijk gezicht.
„Waarlijk?” zei de bisschop.
Deze vraag moedigde Magloire aan om voort te gaan, en scheen aan te duiden dat de bisschop niet volkomen gerust was; derhalve voer zij zegevierend voort:
„Ja, Monseigneur; ’t is zooals ik zeg. Er gebeurt van nacht zekerlijk een ongeluk in de stad. Iedereen zegt het. En daarbij is de politie heel slecht (nuttige herinnering). In een bergstreek te wonen en niet eens des nachts lantaarns op de straat te hebben! Zoo men uitgaat, is ’t er donker als in een oven! Ik zeg u, Monseigneur, en mejuffrouw zegt het ook...”
„Ik!” viel de zuster de spreekster in de rede, „ik zeg niets. Zooals mijn broeder doet is ’t mij wel.”
Magloire vervolgde, als ware er geen tegenspraak geschied:
„Wij zeiden dat dit huis volstrekt niet veilig is, dat, zoo Monseigneur het veroorlooft, ik Paulin Musebois, den smid zal gaan zeggen, dat hij de grendels weder aan de deur moet maken; zij zijn er nog, ’t is in een oogenblik gedaan. Ik zeg u, Monseigneur, dat wij grendels moeten hebben, al ware het alleen voor dezen nacht; want niets is verschrikkelijker, dan een deur, die met een klink van buiten geopend kan worden door den eerste den beste, en Monseigneur heeft de gewoonte ieder maar binnen te laten, al is ’t ook midden in den nacht; lieve Hemel, men behoeft niet eens verlof te vragen...” Op dit oogenblik werd juist vrij hard aan de deur geklopt.
„Binnen,” riep de bisschop. [81]
De deur werd, met drift, wijd geopend, als door iemand die evenzeer kracht als stoutmoedigheid bezit.
Een man trad binnen.
Wij kennen hem reeds. ’t Is de voetreiziger, dien wij straks een nachtverblijf hebben zien zoeken.
Hij trad binnen, naderde een schrede, en bleef staan, de deur achter zich open latende. Hij had den ransel op den rug, zijn stok in de hand, een uitdrukking van ruwheid, vermetelheid, vermoeidheid en drift in de oogen. Het schijnsel van het vuur verlichtte hem. Hij was afschuwelijk. ’t Was een onaangename verschijning.
Magloire had zelfs de kracht niet een kreet te uiten. Zij stond met open mond te beven.
Mejuffrouw Baptistine keerde zich om, zag den man die binnentrad en richtte zich, verschrikt, half op, doch wendde weder langzaam haar hoofd naar den haard, zag haar broeder aan, en haar gelaat werd weder volkomen kalm en onbezorgd.
De bisschop vestigde een rustigen blik op den man. Toen hij den mond opende, waarschijnlijk om den binnengetredene te vragen wat hij begeerde, legde de man beide handen over elkander op zijn stok, zag beurtelings den grijsaard en de vrouwen aan, en zeide luid, zonder te wachten tot de bisschop sprak:
„Hoor! ik heet Jean Valjean. Ik ben een galeiboef. Ik heb negentien jaren in ’t bagno doorgebracht. Sinds vier dagen ben ik ontslagen en op weg naar Pontarlier, de plaats mijner bestemming. Sinds vier dagen ben ik van Toulon op weg. Vandaag heb ik twaalf uren te voet afgelegd. Toen ik vanavond in de stad kwam, ging ik naar een herberg, waar men mij afwees, uithoofde van mijn geel paspoort, dat ik aan ’t Stadhuis had vertoond. Ik moest dit. Toen ging ik naar een andere herberg. Daar zeide men tot mij: „Ga heen!” Niemand wilde met mij te doen hebben. Ik ging naar de gevangenis, de portier wilde mij de deur niet openen. Ik kroop in een hondenhok. De hond beet en verjoeg mij, als ware hij een mensch geweest. Hij scheen te weten, wie ik was. Toen ging ik naar het veld, om onder den blooten hemel te slapen. Er was geen ster te zien. Ik meende, dat het zou regenen en er geen goede [82]God was om den regen tegen te houden; ik keerde dus naar de stad terug om er een schuilplaats te zoeken. Ginds op het plein wilde ik op een steenen bank gaan slapen, toen een goede vrouw mij uw huis wees en zeide: „klop daar aan!” Ik heb geklopt. Wat is ’t hier? Is ’t hier een herberg? Ik heb geld, mijn opgespaard loon. Honderd negen francs, vijftien sous, die ik in bagno door mijn arbeid in negentien jaren verdiend heb. Ik wil betalen. Wat kan ’t mij schelen? Ik heb geld. Ik ben zeer vermoeid;—twaalf uren loopens, ik heb grooten honger. Mag ik blijven?”
„Magloire,” zei de bisschop, „dek voor nog een persoon.”
De man deed drie schreden en naderde de lamp, die op de tafel stond. „Spreek,” zeide hij, als hadde hij ’t niet begrepen. „Hebt ge mij verstaan? Ik ben een galeiboef, een tuchteling. Ik kom van de galeien.” Hij haalde een groot geel papier uit zijn zak, dat hij opensloeg.—„Hier is mijn paspoort, ziet ge, ’t is geel. Dit dient om mij overal te doen wegjagen, waar ik kom. Wilt ge ’t lezen? Ik kan lezen; ik heb ’t in ’t bagno geleerd. Er is een school voor hen, die leeren willen. Zie, wat men in het paspoort gezet heeft: „Jean Valjean, ontslagen galeiboef, geboren te...” dat doet er niet toe... „is negentien jaar in het bagno geweest. Vijf jaren wegens diefstal met inbraak. Veertien jaren wegens viermaal herhaalde poging tot ontvluchting. Deze man is zeer gevaarlijk.” Dat staat er. Iedereen heeft mij uitgeworpen. Wilt gij mij ontvangen? Is dit een herberg? Wilt ge mij te eten en een nachtverblijf geven? hebt ge een stal?”
„Magloire,” zei de bisschop, „leg schoone lakens op het bed in de alkoof.”
Wij hebben reeds gezegd van welken aard de gehoorzaamheid der beide vrouwen was.
Magloire ging om het bevel te volvoeren.
De bisschop zeide nu tot den man:
„Ga zitten, mijn vriend, en warm u. Wij gaan terstond aan den maaltijd, en terwijl ge eet zal men uw bed gereed maken.”
Nu begreep de man volkomen. De uitdrukking van zijn gelaat, tot hiertoe somber en hard, gaf verbazing, twijfel, blijdschap, een onbeschrijfelijk gevoel te kennen. Hij stotterde als een waanzinnige!
„Hoe? wat? inderdaad? Gij houdt mij? gij verjaagt mij niet? een galeiboef! gij noemt mij „mijn vriend!” Gij snauwt mij niet af: weg hond! zooals men mij steeds doet. Ik meende, dat ge mij wel zoudt wegjagen. Daarom zeide ik dadelijk wie ik ben. O, de goede vrouw, die mij hierheen heeft gewezen! [83]Ik zal eten! Een bed met matrassen en lakens! zooals iedereen heeft! een bed! Sedert negentien jaren heb ik op geen bed geslapen! Gij meent immers dat ik mag blijven? Gij zijt brave lieden. Ik heb trouwens geld, en zal goed betalen. Vergeving, mijnheer de herbergier, hoe heet ge? ik zal betalen wat ge vraagt. Ge zijt een braaf man. Ge zijt herbergier, niet waar?
„Ik ben een priester, die hier woont,” zei de bisschop.
„Een priester!” herhaalde de man. „Ha, zoo, een waardig priester! Dus vordert ge geen geld van mij? de pastoor, niet waar? de pastoor van die groote kerk? Kijk, ’t is waar, hoe dom, ik had uw kapje nog niet gezien!”
Dus sprekende had hij zijn ransel en stok in een hoek gelegd, zijn paspoort in den zak gestoken en was gaan zitten. Mejuffrouw Baptistine zag hem met deelneming aan. Hij hernam:
„Ge zijt menschlievend, mijnheer de pastoor, ge veracht mij niet. Een goed priester is iets zeer goeds. Ik behoef u dus niet te betalen?”
„Neen,” zei de bisschop, „behoud uw geld. Hoeveel hebt ge? Hebt ge mij niet gezegd: honderd negen francs?”
„En vijftien sous,” voegde de man er bij.
„Honderd negen francs vijftien sous. Hoeveel tijd hebt ge noodig gehad, om dat geld te verdienen?”
„Negentien jaren.”
„Negentien jaren!” herhaalde de bisschop met een diepen zucht.
De man voer voort:—„Ik heb al mijn geld nog. In vier dagen heb ik slechts vijfentwintig sous uitgegeven, welke ik verdiend heb met het afladen van wagens te Grasse. Wijl ge een geestelijke zijt, zal ik u zeggen, dat wij in het bagno een aalmoezenier hadden. En eenmaal heb ik ook een bisschop gezien. Een Monseigneur, zooals men hem noemt. ’t Was de bisschop de la Majore van Marseille. ’t Is de pastoor, die boven de pastoors is. Vergeving, ge weet het beter; ik druk mij misschien niet goed uit, maar die dingen zijn voor mij te hoog.—Ge begrijpt, voor onze soort.—Hij deed midden in het bagno de mis, en hij had een spits ding van goud op het hoofd. Het glinsterde in de middagzon. Wij stonden aan drie zijden in ’t gelid, tegenover ons de geladen kanonnen met brandende lont. Wij konden niet goed zien. Hij sprak, maar hij was te ver en wij konden hem niet verstaan. Dat is nu een bisschop.”
Terwijl hij sprak, had de bisschop de deur gesloten, die wijd open was gebleven.
Magloire kwam terug, met bord, lepel, vork en mes, en legde ’t op de tafel. [84]
„Magloire.” zei de bisschop, „zet dit bord zoo dicht mogelijk bij het vuur.” En zich tot zijn gast wendende:—„De nachtwind is guur in de Alpen. Ge moet koud zijn, mijn vriend?”
Telkens wanneer hij dit woord met zijn minzame, ernstige stem en op hartelijken toon tot den man sprak, glinsterde diens gelaat. ’t Woord „vriend” is voor den tuchteling als een glas water voor een schipbreukeling der Medusa. De schande dorst naar eer.
„Deze lamp brandt slecht,” zei de bisschop.
Magloire begreep hem en ging om van den schoorsteen in de slaapkamer van Monseigneur de twee zilveren kandelaars te halen, welke zij met brandende kaarsen op de tafel plaatste.
„Ge zijt wel zeer goed, mijnheer de pastoor, gij veracht mij niet,” zei de man. „Gij ontvangt mij in uw huis. Ge ontsteekt uw waskaarsen voor mij. Ik heb u evenwel niet verborgen, van waar ik kom en dat ik een ongelukkige ben,”
De bisschop, die naast hem zat, legde zacht de hand op de zijne en zeide:—„Ge behoefdet mij niet te zeggen wie ge zijt. Dit is niet mijn huis, maar het huis van Jezus Christus. Deze deur vraagt den binnentredende niet, hoe hij heet; maar of hij lijdt. Gij lijdt, gij hebt honger en dorst; ge zijt dus welkom. Dank mij niet; zeg niet, dat ik u in mijn huis ontvang. Niemand is hier te huis, dan hij die een schuilplaats noodig heeft. Ik zeg u, die hier doortrekt, dat ge hier meer in uw huis zijt dan ik, die hier woon. Al wat hier is, komt u toe. Wat heb ik dus noodig uw naam te weten? Overigens, voor ge mij dien zeidet, hadt ge er een, dien ik kende.”
De man opende wijd de oogen, en vroeg:
„Waarlijk! wist ge hoe ik heet?”
„Ja,” antwoordde de bisschop, „gij heet mijn broeder.”
„Zie, mijnheer de pastoor!” riep de man, „toen ik hier kwam had ik grooten honger, maar ge zijt zoo goed, dat ik nu niet meer weet wat ik heb; ’t is over.”
De bisschop zag hem aan en zeide:
„Gij hebt veel geleden?”
„O, het roode buis, de kogel aan den voet, een plank om op te slapen, hitte, koude, arbeid, het roeien, de stokslagen, de dubbele keten voor niets, het cachot voor een woord, zelfs de ketens, als men ziek te bed ligt. De honden, de honden zijn gelukkiger! negentien jaar! ik ben zesenveertig jaar oud. En nu de gele pas!”
„Ja,” hernam de bisschop, „gij komt uit een treurige plaats. Maar luister! In den hemel zal meer vreugd zijn over het [85]beschreid gelaat van één zondaar die zich bekeert, dan over het witte kleed van negenennegentig rechtvaardigen. Zoo ge dat smartelijke oord hebt verlaten vol haat en vijandschap tegen de menschen, zijt ge medelijdenswaard; zoo ge het hebt verlaten met goede, liefderijke en vreedzame gedachten, zijt ge meer waardig dan een onzer.”
Intusschen had Magloire het avondeten opgedragen: een soep, bestaande uit water, olie, brood en zout; een weinig spek, een stukje schapenvleesch, vijgen, versche kaas en een groot roggebrood. Zij had er, naar de gewoonte van den bisschop, een flesch ouden Mauveswijn bijgevoegd.
Thans nam het gelaat des bisschops de opgeruimde uitdrukking aan, die aan gastvrije menschen eigen is:—Nu aan tafel! riep hij levendig, zooals hij gewoon was, wanneer hij een gast ten eten had. Hij plaatste den vreemdeling aan zijn rechterhand. Baptistine, die nu volkomen gerust en in haar gewone gemoedsstemming was, zette zich aan zijn linkerzijde.
De bisschop sprak het gebed, toen bediende hij, als naar gewoonte, ieder van soep. De man at gulzig.
Eensklaps zei de bisschop:—Maar mij dunkt, dat er iets op tafel ontbreekt.
Inderdaad, Magloire had niet meer dan de noodige drie lepels en vorken op tafel gelegd. ’t Was echter in dit huis gebruikelijk, dat, wanneer de bisschop iemand ten eten had, de zes zilveren lepels en vorken op den disch werden gelegd. Dit vertoon van weelde was in dit ernstig, vriendelijk huis een onschuldig kinderlijk genoegen, ’t welk aan de armoede waardigheid verleende.
Magloire begreep de aanmerking, verwijderde zich zonder een woord te zeggen, en een oogenblik later blonk het door den bisschop verlangde zilverwerk voor ieder der drie dischgenooten op het tafellaken.
Om een denkbeeld te geven van ’t geen nu aan tafel plaats had, kunnen wij niets beter doen dan hier eenige zinsneden uit een brief van mejuffrouw Baptistine aan mevrouw de Boischevron over te schrijven, waarin het gesprek tusschen [86]den galeiboef en den bisschop met naïeve uitvoerigheid verhaald wordt.
„... De man lette op niemand. Hij at met de gulzigheid van een uitgehongerde. Evenwel zeide hij, toen het eten gedaan was:
„Mijnheer de pastoor van den lieven God, dit alles is zekerlijk voor mij te goed; maar ik moet toch zeggen, dat de voerlieden, die mij niet aan hun disch wilden toelaten, beter eten dan gij.
„Onder ons gezegd, deze aanmerking krenkte mij eenigszins. Mijn broeder antwoordde:
„Hun werk is zwaarder dan het mijne.”
„Neen,” hernam de man, „zij hebben meer geld. Ge zijt arm, ik zie ’t wel. Misschien zijt gij niet eens pastoor. Zijt ge wel pastoor? Voorwaar, zoo de hemel rechtvaardig ware, zoudt ge pastoor moeten zijn.”
„De hemel is meer dan rechtvaardig,” zei mijn broeder.
„Een oogenblik later liet hij er op volgen:
„Vriend Valjean, ge gaat naar Pontarlier, niet waar?
„Volgens de mij voorgeschreven marschroute.
„Ik geloof, dat de man zoo zeide.
„Toen vervolgde hij:
„Morgen zoodra de dag aanbreekt moet ik op weg zijn. ’t Is moeielijk reizen; des nachts koud, overdag heet.”
„Ge gaat naar een goed gewest,” zei mijn broeder. Tijdens de revolutie verloor mijn familie alles; ik nam vooreerst de wijk naar Franche-Comté, waar ik eenigen tijd door handenarbeid leefde. Mijn wil was goed, en ik vond er werk. Men behoeft slechts te kiezen: er zijn papiermolens, leerlooierijen, brandewijnstokerijen, oliepersen, groote fabrieken van uurwerken, staal- en koperfabrieken, ten minste twintig ijzersmelterijen, waarvan vier te Lods, voorts te Chatillon, te Audincourt, te Beure, die alle zeer belangrijk zijn...
„Ik geloof dat ik mij niet vergis en dit de namen zijn, welke mijn broeder noemde; toen richtte hij zich tot mij met de vraag:
„Hebben wij in dat land niet nog verwanten, lieve zuster?
„Ik antwoordde:
„Wij hebben er gehad, onder anderen mijnheer de Lucenet, die tijdens de vorige regeering te Pontarlier kapitein der poorten was.
„Ja,” hernam mijn broeder, „maar in 93 had iemand slechts zijn handen en geen familie. Ik heb gewerkt. In de omstreken van Pontarlier, waarheen ge gaat, vriend Valjean, wordt een [87]zeer aartsvaderlijke en schoone industrie uitgeoefend, namelijk de kaasmakerij.”
„Terwijl de man at, gaf mijn broeder hem eenige nauwkeurige inlichtingen nopens die kaasmakerijen. Er zijn twee soorten:—de groote, die aan de rijken behooren en die veertig of vijftig koeien hebben, welke elken zomer zeven of acht duizend kazen opleveren; en de vereenigde kaasmakerijen van de minder welgestelde boeren van het midden-gebergte, welke hun koeien in gemeenschap houden en de opbrengst er van deelen. Zij nemen een kaasmaker in hun dienst, dien zij grurin noemen;—deze ontvangt driemaal daags de melk der vennooten en teekent de hoeveelheid er van op een dubbelen kerfstok aan; tegen het einde der maand April begint het werk der kaasmakerijen;—en tegen half Juni drijven de kaasmakers hun koeien naar het gebergte.
„Al etende werd de man levendiger. Mijn broeder schonk hem goeden wijn van Mauves, dien hij zelf niet drinkt, wijl hij hem te duur vindt. Mijn broeder zeide den man al deze bijzonderheden met zijn u bekende gulle vroolijkheid, en mengde nu en dan onder zijn woorden iets vleiends voor mij.
„Hij weidde vooral uit over het goede beroep van den grurin (kaasmaker), als wilde hij den man te verstaan geven, zonder het hem rechtstreeks aan te raden, dat dit een uitstekend middel van bestaan voor hem zou zijn. Één ding trof mij. De man was, wat ik u gezegd heb. Maar mijn broeder sprak onder het eten, en ook den geheelen avond, behalve bij zijn binnenkomen eenige woorden over Jezus, niets wat den man kon herinneren aan ’t geen hij was, noch hem kon doen weten wat mijn broeder is. ’t Was echter een goede gelegenheid geweest voor een kleine predikatie, om den galeiboef te doen opmerken, dat hij met een bisschop te doen had. Het zou misschien een ander zijn voorgekomen, dat het hier, waar hij zulk een rampzalige voor zich had, zaak was geweest zijn ziel evenzeer als zijn lichaam te voeden en hem eenige vermaningen en zedenlessen te geven en hem aan te sporen zich voortaan beter te gedragen. Mijn broeder vroeg hem evenmin naar zijn geboorteplaats als naar zijn geschiedenis. Want in zijn geschiedenis lag zijn misdrijf opgesloten, en mijn broeder scheen alles te vermijden, wat er hem aan kon herinneren. Dit ging zelfs zoo ver, dat toen mijn broeder sprak van de bergbewoners van Pontarlier, die „een licht werk, nabij den hemel, hebben en die,” voegde hij er bij, „gelukkig zijn door hun onschuld,” hij plotseling ophield, vreezende dat in deze woorden, welke hem ontglipt waren, iets mocht liggen dat den man had kunnen grieven. Na rijpe overweging meen ik begrepen te hebben, wat in het [88]hart mijns broeders omging. Hij meende waarschijnlijk, dat deze man, deze Jean Valjean, maar al te veel aan zijn tegenwoordige ellende dacht, dat het beter was er hem van af te leiden, en, al ware het maar voor een oogenblik, hem te doen gelooven, dat hij iemand was als ieder ander, door jegens hem als jegens ieder ander te zijn. Is dat niet inderdaad het rechte betoon van liefdadigheid? Is er niet, lieve mevrouw, iets waarlijk evangelisch in deze kieschheid, welke zich van prediking, zedenlessen en toespelingen onthoudt en, zoo de mensch een pijnlijke plek heeft, is ’t niet het beste medelijden, die in ’t geheel niet aan te raken? Het scheen mij, dat dit de heimelijke bedoeling mijns broeders was. Hoe het zij, wat ik er van zeggen kan is, dat zoo hij zulks bedoeld heeft, hij er niets van heeft laten blijken, zelfs niet tegen mij; hij was van ’t begin tot het einde dezelfde man als elken avond en at met dien Jean Valjean op dezelfde wijze als hij met den heer Gédéon of met den heer pastoor der parochie zou gegeten hebben.
„Tegen het einde van den maaltijd, toen wij aan de vijgen waren, werd er aan de deur geklopt. ’t Was vrouw Gerbaud met haar kind op den arm. Mijn broeder kuste het kindje op ’t voorhoofd en leende van mij vijftien stuivers, die ik in mijn beurs had, om ze aan vrouw Gerbaud te geven. De man sloeg weinig acht op dit alles. Hij sprak niet meer en scheen zeer vermoeid. Toen de arme oude vrouw Gerbaud vertrokken was, dankte mijn broeder, en zich daarna tot den man wendende zeide hij: ge hebt er zeker groote behoefte aan, naar bed te gaan. Magloire nam schielijk de tafel af. Ik begreep dat wij ons moesten verwijderen om den reiziger naar bed te laten gaan, en wij gingen beiden naar boven. Een oogenblik later zond ik echter Magloire terug, om op het bed van dien man het vel eener reegeit uit het Schwarzwald te leggen, dat in mijn kamer ligt. De nachten zijn koud en zulk een vel verwarmt. ’t Is jammer, dat het zoo oud is; het verliest al zijn haar. Mijn broeder heeft het gekocht toen hij in Duitschland was, te Tottlingen, nabij de bronnen van den Donau, zooals ook het mesje met ivoren hecht, waarvan ik mij aan tafel bedien.
„Magloire kwam spoedig terug, en wij deden ons gebed in de zaal waar het linnen wordt gedroogd, waarna wij elk naar onze kamer gingen, zonder een woord te spreken.” [89]
Na zijn zuster goeden nacht te hebben gezegd, nam Monseigneur Bienvenu een der zilveren kandelaars van de tafel, gaf den anderen aan zijn gast en zeide:
„Ik zal u naar uw kamer brengen, mijn vriend!”
De man volgde hem.
Zooals men in het voorafgaande heeft kunnen opmerken, was de woning zoodanig ingericht dat men, om in de bidkamer waar de alkoof was te komen, de slaapkamer van den bisschop moest doorgaan.
Juist toen hij door die kamer ging, sloot Magloire het zilverwerk in het kastje naast het bed. Dit was het laatste, wat zij iederen avond verrichtte, vóór zij naar bed ging.
De bisschop geleidde zijn gast naar de alkoof, waar een helder, frisch bed was gespreid. De man zette den kandelaar op een tafeltje.
„Nu,” zei de bisschop, „ik wensch u een goeden nacht. Morgen vroeg, vóór gij heengaat, zult ge een kom warme melk van onze koeien te drinken hebben.”
„Ik dank u, mijnheer de pastoor,” zei de man.
Nauwelijks had hij deze vreedzame woorden gezegd, toen zich plotseling en zonder eenige aanleiding een zonderling gevoel van hem meester maakte, een gevoel, dat de twee vrome dochters, zoo zij er getuigen van waren geweest, met schrik zou vervuld hebben! Zelfs thans nog zou ’t ons moeielijk zijn, een verklaring te geven van ’t geen hem in dien oogenblik bewoog. Wilde hij waarschuwen of dreigen? Gehoorzaamde hij eenvoudig aan een soort van instinctmatige, hem zelven onverklaarbare aandrift? Hij keerde zich eensklaps naar den bisschop om,—kruiste de armen, en zijn gastheer met een wilden blik aanziende, riep hij hem met een ruwe stem toe:
„Zoo, ge wilt mij dus stellig huisvesten; en zoo dicht bij u?”
Hij hield eensklaps op, en hernam toen met een vreeselijken lach :
„Hebt ge u wel goed bedacht? Wie zegt u, dat ik geen moordenaar ben?”
De bisschop antwoordde:
„Dit is de zaak van den goeden God.” [90]
Toen, de lippen bewegende als iemand die bidt of bij zich zelven spreekt, hief hij ernstig de twee voorste vingers zijner rechterhand op en zegende den man, die niet boog; en zonder het hoofd te wenden, of achterom te zien, trad hij zijn kamer binnen. Wanneer iemand in de alkoof sliep, was het altaar achter een groot sergen gordijn, dat van den eenen kant der bidkamer tot den anderen reikte, verborgen. Voor dit gordijn gekomen knielde de bisschop en deed een kort gebed.
Een oogenblik later was hij in zijn tuin, daar wandelend, peinzend, aanschouwend, terwijl ziel en geest geheel vervuld waren met die grootsche en geheimzinnige dingen, welke God des nachts hun openbaart, wier oogen open blijven.
Wat den vreemde betreft, hij was werkelijk zoo vermoeid, dat hij niet eens van zijne schoone beddelakens gebruik maakte. Na met den neus, gelijk de tuchtelingen doen, de kaars te hebben uitgeblazen, liet hij zich geheel gekleed op het bed neervallen en geraakte spoedig in een diepen slaap.
Het was middernacht, toen de bisschop uit den tuin weder in zijn kamer trad. Weinige minuten later sliep alles in het kleine huis.
Tegen middernacht werd Jean Valjean wakker.
Jean Valjean was van een arme boerenfamilie in la Brie. Als kind had hij niet leeren lezen. Toen hij den mannelijken leeftijd had bereikt, was hij boerenarbeider en boomsnoeier te Faverolles. Zijn moeder heette Jeanne Matthieu; zijn vader Jean Valjean of Vlajean, waarschijnlijk een bijnaam, samengetrokken uit Voilà Jean (ziedaar Jan).
Jean Valjean was een in zich zelven gekeerd karakter, zonder juist treurig te zijn; hij had iets dat den zachtmoedige eigen is. Over ’t geheel was hij wel eenigszins droomerig en stumperig, althans naar het uiterlijke. Op zeer jongen leeftijd had hij zijn ouders verloren. Zijn moeder was bij zijn geboorte gestorven, aan een koorts die niet goed behandeld was. Zijn vader, evenals hij een boomsnoeier, was uit een boom gevallen en daardoor gestorven. Aan Jean Valjean bleef toen slechts een oudere zuster over, die weduwe was met zeven kinderen, [91]jongens en meisjes. Deze zuster had Jean Valjean opgevoed, en, zoolang haar man leefde, aan haar jongeren broeder woning en kost gegeven. Haar man stierf. De oudste der zeven kinderen was acht jaar, de jongste één jaar oud. Jean Valjean was toen in zijn vijf-en-twintigste. Hij verving den vader, en ondersteunde nu op zijn beurt zijn zuster, die hem had opgevoed. Jean Valjean achtte dit eenvoudig zijn plicht en volbracht dien, schoon hij er ook een weinig onder gedrukt ging.
Aldus ging zijn jeugd in zwaren, slecht betaalden arbeid voorbij. Men wist in zijn woonplaats niet dat hij ooit een meisje bemind had. Hij had geen tijd om verliefd te zijn.
Des avonds kwam hij vermoeid te huis en at zijn soep zonder een woord te spreken. Zijn zuster, moeder Jeanne, nam vaak, terwijl hij at, het beste van zijn maal, een stukje vleesch, een sneetje spek, het hart der kool, uit zijn schotel, om ’t aan een van haar kinderen te geven. Hij at steeds voort, over de tafel gebogen, schier met het hoofd in den schotel, zoodat zijn lang haar over zijn oogen hing, waardoor hij niets scheen te zien en alles zijn gang liet gaan.
Te Faverolles, niet ver van de hut van Valjean, aan de overzijde, woonde een boerin, Marie Claude. De steeds hongerige kinderen Valjean gingen soms op naam hunner moeder bij Marie Claude een pint melk borgen, welke zij achter een heg of in een verscholen hoek opdronken, waarbij ze elkander dikwijls den pot uit de hand trokken en zoo gulzig waren, dat de kleinere meisjes de melk over haar boezelaars stortten. Zoo de moeder achter deze ondeugende streken ware gekomen, zou zij de schuldigen streng gestraft hebben, maar Jean Valjean, hoewel er over knorrend en brommend, betaalde buiten weten der moeder aan Marie Claude de pint melk, en de kinderen werden niet gestraft.
In den snoeitijd verdiende hij achttien stuivers daags, daarna verhuurde hij zich als maaier, als daglooner, als stalknecht, kortom voor al wat hij maar kon vinden. Zijn zuster werkte van haar kant insgelijks, maar wat kon zij met zeven kleine kinderen doen? ’t Was een treurige groep, welke de ellende allengs omsloot en verstikte. Er kwam een harde winter. Jean had geen werk. Het gezin had geen brood. Letterlijk geen brood—en zeven kinderen!
Op zekeren Zondagavond maakte Maubert Isabeau, de bakker op het kerkplein te Faverolles, zich gereed om naar bed te gaan, toen hij een harden slag tegen het getralied venster van den winkel hoorde. Hij kwam tijdig genoeg om nog een arm te zien die door een vuistslag een opening in het traliewerk [92]en in het glas had gemaakt. De arm greep een brood en nam het mede. Isabeau liep naar buiten; de dief vluchtte zoo hard hij kon; Isabeau liep hem na en vatte hem. De dief had het brood weggeworpen; maar zijn arm bloedde nog. ’t Was Jean Valjean.
Dit gebeurde in 1795. Jean Valjean werd voor de rechtbank van dien tijd gevoerd, wegens „diefstal des nachts, gepaard met inbraak, in een bewoond huis.” Hij had een geweer en was een uitstekend schutter; hij was min of meer als strooper bekend. Dit was zijn ongeluk. Er bestaat tegen stroopers een rechtmatig vooroordeel. De strooper, evenals de sluiker, wordt bijna met een roover gelijkgesteld.
In ’t voorbijgaan merken wij echter op, dat tusschen de eerste soort van misdadigers en den afschuwelijken moordenaar der steden een groote klove bestaat. De strooper leeft in de bosschen; de sluiker leeft in het gebergte of op zee. De steden brengen wreede menschen voort, wijl zij bedorven menschen voortbrengen. Het gebergte, de zee, het woud maken de menschen ruw; zij ontwikkelen den woesten aard, doch meestal zonder het menschelijke gevoel te vernietigen.
Jean Valjean werd schuldig verklaard. De termen van het wetboek spraken duidelijk. In onze beschaving zijn vreeselijke oogenblikken: ’t zijn die, waarin de strafwet een schipbreuk uitspreekt. Welk een ontzettende minuut, wanneer de maatschappij zich van een denkend wezen terrugtrekt en het voor altijd verstoot. Jean Valjean werd tot vijf jaren galeistraf veroordeeld.
Den 22 April 1796 riep men te Parijs de overwinning van Montenotte uit, behaald door den opperbevelhebber van het Italiaansche leger, dien de boodschap van het directoire aan de Vijfhonderd, den 2 floreal van het jaar IV, Buona-Parte noemt. Dienzelfden dag werd te Bicêtre een lange keten van tuchtelingen aaneengesmeed. Jean Valjean behoorde tot dien keten. Een oud oppasser dier gevangenis, die thans bijna negentig jaar oud is, herinnert zich nog duidelijk den ongelukkige, die in den noorderhoek der binnenplaats aan ’t uiterste punt der vierde keten geklonken werd. Evenals de overigen zat hij op den grond en scheen van zijn toestand geen ander begrip te hebben, dan dat die vreeselijk was. Waarschijnlijk stelde zich de benevelde verbeelding van den armen, geheel onwetenden man, ook iets overdrevens voor. Terwijl men achter zijn hoofd met zware hamerslagen den klinknagel in den ijzeren halsbeugel dreef, weende hij; hij stikte in zijn tranen die hem beletten te spreken, slechts nu en dan gelukte het hem te stamelen: Ik was boomsnoeier te Faverolles. Snikkend hief hij toen zijn rechterhand op en liet ze zevenmaal lager en lager dalen, als [93]legde hij ze achtereenvolgens op zeven hoofden van ongelijke hoogte; en men leidde uit dit gebaar af, dat, welke zijn misdaad ook mocht wezen, hij ze gepleegd had om zeven kleine kinderen te kleeden en te voeden.
Hij ging naar Toulon. Na een reis van zeven-en-twintig dagen kwam hij hier aan, op een kar, met de keten aan den hals. Te Toulon werd hij in het roode buis gekleed. Alles wat zijn leven was geweest, werd uitgewischt, zelf zijn naam; hij was niet meer Jean Valjean; hij was nummer 24601. Wat werd er van zijn zuster? Wat werd er van de zeven kinderen? Wie bekommert zich hierover? Wat wordt van de bladeren des jongen booms, dien men van den stam afzaagt?
’t Is altijd dezelfde geschiedenis! Deze arme levende wezens, deze schepselen Gods, voortaan zonder steun, zonder leidsman, zonder toevlucht, gingen, wie weet? ieder afzonderlijk misschien, op goed geluk af, hun weg, en zonken allengs in dien kouden nevelweg, waarin achter elkander zoovele ongelukkige hoofden op den donkeren weg van het menschelijk geslacht verdwijnen. Zij verlieten hun woonplaats. De kerktoren van hun dorp vergat hen; de grenspaal van hun akkertje vergat hen. Zelfs Jean Valjean, na eenige jaren verblijf in het bagno, vergat hen. De wond van zijn hart was in een litteeken overgegaan. Dit was alles. Gedurende den tijd, dien hij te Toulon doorbracht, hoorde hij nauwelijks eenmaal van zijn zuster spreken. Ik geloof, dat het tegen ’t einde van het vierde jaar zijner gevangenschap was; ik weet niet meer op welke wijze hem dat bericht toekwam. Iemand, die hen in hun woonplaats had gekend, had zijn zuster te Parijs gezien, waar zij in een armoedige straat bij de kerk St. Sulpce, in de straat du Geindre, woonde. Zij had slechts één kind bij zich, het jongste, een knaapje. Waar waren de zes anderen? Zij wist het misschien zelve niet. Elken morgen ging zij naar een drukkerij in de straat Sabot No. 3, waar zij hielp vouwen en innaaien. Zij moest er ’s morgens om zes uur wezen, ’s winters lang voor de dag aanbrak. Er was een school in het huis, waarin zich de drukkerij bevond, en naar die school bracht zij haar zevenjarig zoontje. Maar aangezien de school eerst te zeven uren begon en zij te zes uren in de drukkerij moest wezen, moest het kind een uur op de binnenplaats wachten tot de school geopend werd; des winters een uur in den donker, in de open lucht. Men wilde het kind in de drukkerij niet toelaten, wijl het, zoo zeide men, hinderlijk was. Des morgens zagen de drukkersgezellen in ’t voorbijgaan den armen kleine, nog half-slapend op den grond zittende, of geheel ingeslapen in een hoek op zijn mandje ineengedoken. Als ’t regende had een [94]oude vrouw, de portierster, medelijden met hem, zij nam hem in haar armoedig kamertje, waarin niets was dan een stroomatras, een spinnewiel en twee houten stoelen. Daar sliep de kleine dan in een hoek, zich dicht tegen de kat aan vlijende om zich te warmen. Te zeven uren werd de school geopend en hij ging er in. Dat verhaalde men aan Jean Valjean; ’t was voor hem een oogenblik, een bliksemstraal, iets als een opengerukt venster, ’t welk hem het lot vertoonde der wezens, welke hij bemind had, en dat zich dadelijk weder sloot. Nooit hoorde hij verder iets van hen, hij zag hen nooit weder, ontmoette hen nooit, en men zal ze in den loop dezer treurige geschiedenis niet wedervinden.
Tegen het einde van het vierde jaar vond Jean Valjean gelegenheid om te ontvluchten. Zijn kameraden waren hem daarbij behulpzaam, zooals ’t in die treurige plaats meer voorkomt. Hij vluchtte, hij zwierf twee dagen in vrijheid op het veld, zoo het vrijheid kon heeten, vervolgd te worden, elk oogenblik angstig om te zien, bij ieder gerucht te schrikken, voor alles bevreesd te zijn, voor den rookenden schoorsteen, voor den voorbijganger, voor den blaffenden hond, voor het galoppeerend paard, voor de slaande klok, voor den dag, wijl men dan ziet, voor den nacht, wijl men dan niet ziet, voor den weg, voor het pad, voor de haag, voor den slaap. Des avonds van den tweeden dag werd hij weder gevangen. Hij had in zes-en-dertig uren niet gegeten noch geslapen. Het maritime gerechtshof veroordeelde hem wegens dat misdrijf tot een driejarige vermeerdering van straf, zoodat hij nu acht jaren had. In het zesde jaar bood zich de gelegenheid weder aan om te vluchten; hij maakte er gebruik van, doch zijn vlucht mislukte. Hij ontbrak op het appèl. Het kanon werd gelost en des nachts vond de ronde hem onder de kiel van een op de helling staand schip; hij verzette zich tegen de gevangenbewaarders, die hem grepen. Dit was alzoo ontvluchting en weerspannigheid. Dit feit, waartegen door de bijzondere strafwet voorzien was, werd met een vermeerdering van vijf jaren gestraft, waarvan twee met dubbelen ketting. Dertien jaren. In het tiende jaar kwam hij weder in de gelegenheid, hij maakte er nogmaals gebruik van. Het gelukte hem niet beter, en hij kreeg drie jaren voor deze nieuwe poging. Zestien jaar. Eindelijk was ’t, geloof ik, in het dertiende jaar, dat hij een laatste poging waagde, die hem slechts gelukte om zich vier uren later weder te zien vatten. Drie jaren voor deze vier uren. Negentien jaren. In October 1815 werd hij ontslagen; hij was er in 1796 gekomen, wijl hij een vensterruit gebroken en een brood gestolen had. [95]
Geven wij hier aan een kleine aanmerking plaats. Dit is de tweede maal, dat de schrijver van dit boek bij zijn studiën over strafrecht en veroordeeling door de wet, het stelen van een brood als aanvang vindt van het ongeluk eens menschenlevens. Claude Queux had een brood gestolen; Jean Valjean had een brood gestolen. Een Engelsche statistiek toont aan, dat te Londen vier diefstallen van de vijf uit honger bedreven worden.
Snikkende en bevende was Jean Valjean in het bagno aangekomen; gevoelloos verliet hij het. Hij was er wanhopend ingegaan; somber ging hij er uit.
Wat was er in zijn ziel omgegaan?
Wij zullen er een verklaring van trachten te geven.
De maatschappij is wel verplicht deze zaken te overwegen, daar ze door haar voortgebracht worden.
Jean Valjean, zooals gezegd is, was onwetend, doch niet zwak van geest. Het natuurlijke licht flikkerde in hem. En het ongeluk, dat ook zijn schijnsel heeft, vermeerderde de helderheid, welke in zijn geest bestond. Onder den stok, in de ketenen, in het cachot, bij den arbeid, onder de brandende zon van het bagno, op het planken bed der tuchtelingen, trok hij zich in zich zelven terug en dacht na. Hij verhief zich zelven tot rechtbank; hij begon zich zelven te oordeelen.
Hij erkende, dat hij geen onschuldige, onrechtvaardig gestrafte was. Hij stemde toe, dat hij een uiterst lakenswaardige daad gepleegd had, dat men hem misschien dat brood niet geweigerd zou hebben, zoo hij het gevraagd had; dat het in allen gevalle beter was geweest, het óf van het medelijden óf van den arbeid te wachten; dat het ontegensprekelijk geen voldoende reden is te zeggen: kan men wachten, wanneer men honger heeft? Dat het ten eerste zelden gebeurt, dat men letterlijk van honger sterft; dat ten tweede—gelukkig of ongelukkig?—de mensch zoodanig is geschapen, dat hij, zedelijk en lichamelijk, veel en lang lijden verduren kan, zonder te sterven; dat men dus geduld moet hebben; dat dit voor de arme kleine kinderen beter ware geweest; dat het van hem, nietig, ongelukkig mensch, een dwaze daad was geweest, zich gewelddadig aan de geheele maatschappij te vergrijpen en zich te verbeelden, [96]dat men door diefstal aan de armoede ontkomt; dat het in allen gevalle een verkeerde deur is, door welke men, om uit de armoede te geraken, die der schande binnengaat; kortom, dat hij ongelijk had gehad.
Voorts vroeg hij zich af:
Of hij de eenige was, die in zijn rampzalige geschiedenis ongelijk had gehad? Of ’t, in de eerste plaats, niet een zeer erg geval was geweest, dat hij, een ijverig arbeider, geen werk en brood had kunnen vinden? Of voorts de gepleegde en bekende daad niet wreed en overmatig streng gestraft was? Of er niet meer verkeerds in de wet was, ten opzichte der straf, dan er verkeerds was geweest bij den schuldige, in zijn misdrijf? Of niet in een der schalen, die der boete, een te zwaar gewicht was gelegd? Of de overmaat der straf het misdrijf niet uitgewischt had, en tengevolge had gehad, dat de toestand was omgekeerd, door in de plaats van de schuld des misdadigers de schuld van den straffende te stellen, van den schuldige het slachtoffer en van den debiteur den crediteur te maken, zoodat ten slotte het recht aan de zijde van hem kwam, die het geschonden had? Of deze straf, in verband met de verzwaring wegens de herhaalde pogingen ter ontvluchting, niet ten laatste een soort van aanslag van den sterkere op den zwakkere werd, een misdaad der maatschappij tegen het individu, een misdaad die zich iederen dag herhaalde, een misdaad die negentien jaren duurde?
Hij vroeg aan zich zelf, of de maatschappij het recht mocht hebben, haar leden te doen boeten èn voor haar schandelijke verwaarloozing èn voor haar onbarmhartige voorzorgsmaatregelen, en den arme steeds tusschen gebrek en overmaat mocht plaatsen: gebrek aan werk en overmaat van straf?
Of ’t niet ongehoord was, dat de maatschappij juist diegenen harer leden zoo behandelde, welke, bij de verdeeling der goederen door het lot, het slechtst waren bedacht, en bijgevolg het meeste recht op toegevendheid hadden?
Na zich deze vragen gesteld en ze beantwoord te hebben, sprak hij het vonnis uit over de maatschappij en veroordeelde haar. Hij veroordeelde haar tot zijn haat. Hij stelde haar verantwoordelijk voor het lot, dat hij onderging, en zeide bij zich zelven, dat hij misschien niet zou aarzelen eenmaal rekenschap van haar te vorderen. Hij verklaarde voor zich zelven, dat er geen evenwicht bestond tusschen het nadeel dat hij berokkend had en ’t nadeel dat men hem berokkende; eindelijk besloot hij, dat zijn straf wel is waar geen onrechtvaardigheid, maar zekerlijk een onbillijkheid was.
De toorn kan soms dwaas en ongerijmd zijn; men kan ten [97]onrechte vertoornd wezen. Verontwaardigd is men slechts, wanneer men in den grond aan een of andere zijde recht heeft. Jean Valjean gevoelde zich verontwaardigd.
De maatschappij had hem bovendien niets dan kwaad gedaan; nooit had hij van haar iets gezien dan dat vertoornd gelaat, ’t welk men de gerechtigheid noemt en dat zij hun toont, welke zij treft. De menschen hadden hem slechts aangeraakt om hem te kwetsen. Iedere aanraking met hen was voor hem een slag geweest. Nooit had hij, sedert zijn kindsheid, sedert zijn moeder, sedert zijn zuster, een vriendelijk woord, een welwillenden blik gevonden. Van leed tot leed was hij allengs tot de overtuiging gekomen, dat het leven een strijd was, en hij in den strijd de overwonnene. Hij had geen ander wapen dan zijn haat. Hij nam voor, dien in het bagno te scherpen en mede te nemen, wanneer hij ging.
Te Toulon was een school voor de galeislaven, die door de broeders Ignorantijnen werd gehouden, en waarin het noodzakelijkst onderricht werd gegeven aan die ongelukkigen, welke zulks begeerden. Hij behoorde tot dit getal. Op veertigjarigen ouderdom ging hij naar school en leerde lezen, schrijven en rekenen. Hij begreep dat, door zijn verstand te versterken, hij zijn haat verscherpte. In sommige omstandigheden kunnen onderwijs en kennis dienen om het kwaad te vergrooten.
’t Is treurig te moeten zeggen, dat, nadat hij de maatschappij had gevonnist, die hem ongelukkig had gemaakt, hij de Voorzienigheid vonniste, die de maatschappij had gemaakt, en dat hij ook haar veroordeelde.
Zoo steeg zijn geest en zonk tegelijkertijd, gedurende deze negentienjarige foltering en slavernij. Aan de eene zijde nam het licht, aan de andere zijde de duisternis toe.
Zooals men gezien heeft, was Jean Valjean niet slecht van aard. Hij was nog goed toen hij in het bagno kwam. Hij veroordeelde er de maatschappij, en gevoelde dat hij slecht werd; hij veroordeelde er de Voorzienigheid, en gevoelde dat hij goddeloos werd.
’t Is moeielijk hier niet een oogenblik over na te denken.
Verandert de menschelijke natuur zoo geheel en al? Kan de mensch, door God goed geschapen, door den mensch slecht worden gemaakt? Kan de ziel door het lot geheel anders en slecht worden, wanneer het lot slecht is? kan het hart wanschapen worden, en zwakheden en ongeneeslijke gebreken krijgen onder den druk van een ontzaglijk ongeluk, gelijk de ruggegraad bij een te zwak steunsel? Zijn er niet in iedere menschelijke ziel, waren er niet in de ziel van Jean Valjean in ’t bijzonder, een eerste vonk, een goddelijk beginsel, onverderfelijk [98]in deze wereld, onsterfelijk in de andere, die het goede kunnen ontwikkelen, aanblazen en schitterend doen lichten, en die het kwaad nooit geheel kunnen uitdooven?
Ernstige, moeielijke vragen, op de laatste waarvan ieder physioloog waarschijnlijk en zonder aarzeling „neen” zou geantwoord hebben, zoo hij te Toulon in de rusturen, die voor Jean Valjean uren van bespiegeling waren, dezen somberen, ernstigen, stillen en peinzenden tuchteling, dezen paria der wetten, die den mensch met toorn, dezen doemeling der beschaving, die den hemel wrokkend aanschouwde, gezien had, met over elkander geslagen armen op den boom van een kaapstander gezeten, met het eind van zijn ketting in den zak, opdat hij niet nasleepte.
Voorwaar, wij willen het niet ontveinzen, de opmerkende physioloog zou hier een onherstelbare ellende hebben gezien; hij zou misschien dezen, door de wet ziek gemaakten mensch beklaagd, maar hij zou niet gepoogd hebben hem te genezen; hij zou zijn blik hebben afgewend van de donkere holen dezer ziel; en, gelijk Dante van de poorten der hel, zou hij van dit menschenleven het woord hebben gewischt, dat Gods vinger evenwel op ’t hoofd van ieder mensch heeft geschreven, het woord: Hoop!
Was deze zieletoestand, welke wij gepoogd hebben te beschrijven, voor Jean Valjean even duidelijk en klaar als wij getracht hebben dien onzen lezers voor te stellen? Zag Jean Valjean onderscheidenlijk al de grondelementen, waaruit zijn zedelijke ellende bestond, nadat ze zich gevormd had, en had hij duidelijk gezien hoe ze zich vormde? Had deze ruwe, onbeschaafde man zich nauwkeurig rekenschap gegeven van de gedachtenreeks langs welke hij trapsgewijze was gekomen, tot die sombere aanschouwingen, welke sinds zoovele jaren de inwendige horizont van zijn geest uitmaakte.
Was hij zich wel bewust van alles wat in hem was omgegaan en zich in hem bewoog? Wij zouden het niet durven zeggen; wij gelooven het zelfs niet. Jean Valjean was te onwetend, dan dat hij, zelfs na zoovele rampen, niet omtrent vele zaken nog in ’t duister zou zijn. Vaak wist hij zelf niet recht wat hij gevoelde. Jean Valjean was in de duisternis; in de duisternis leed hij; in de duisternis haatte hij; men zou kunnen zeggen, dat hij alles rondom zich haatte. Hij leefde bestendig in deze duisternis, en tastte rond, als een blinde, als een droomende. Slechts van tijd tot tijd overviel hem eensklaps, ’t zij uit zich zelven of van buiten, een opwelling van toorn, een vermeerdering van lijden, een flauwe, vluchtige bliksemstraal, die geheel zijn ziel verlichtte, en hem overal, voor en [99]achter, de afgrijselijke afgronden en het donker verschiet van zijn lot vertoonde.
Was de bliksem voorbij, dan werd het weder nacht. Waar was hij dan? Hij wist het niet.
Het eigenaardige van zulk een lijden, waarbij het onverbiddelijke, het verstompende de hoofdrol speelt, is, dat door een soort van onmerkbare gedaanteverwisseling de mensch allengs in een wild dier herschapen wordt. Soms in een wreed dier. De herhaalde en hardnekkige pogingen van Jean Valjean ter ontvluchting zouden voldoende zijn om deze vreemde uitwerking der wet op de menschelijke ziel te bewijzen. Jean Valjean zou deze zoo geheel en al nuttelooze en dwaze pogingen even dikwerf hebben herhaald, als de gelegenheid er zich toe had aangeboden, zonder een oogenblik aan de gevolgen of aan de opgedane ondervinding te denken. Hij vluchtte onnadenkend, gelijk de wolf die zijn hok open vindt. Het instinct zeide hem: Vlucht! De rede zou hem gezegd hebben: Blijf! Maar bij zulk een sterke verzoeking, was de rede verdwenen; alleen het instinct was gebleven. Alleen het dier handelde. En wanneer hij weder gevat was, dienden de nieuwe strengheden, waaraan men hem onderwierp, slechts om hem nog woester te maken.
Een bijzonderheid, welke wij niet mogen vergeten, was dat hij een lichaamskracht bezat, waarin geen ander der tuchtelingen hem evenaarde. Bij den arbeid, bij het vieren van een kabel, het draaien van een kaapstander, gold Jean Valjean voor vier man. Somwijlen tilde hij een ontzettenden last op en droeg dien op den rug; bij zekere gelegenheid deed hij als een windas dienst. Zijn kameraden hadden hem dan ook den bijnaam van „Windas” gegeven.
Eens, dat het balkon van het stadhuis te Toulon werd hersteld, geraakte een der fraaie kariatiden, welke dat balkon steunen, los en zou gevallen zijn. Maar Jean Valjean, die daar tegenwoordig was, hield de kariatide zoo lang met zijn schouder tegen, dat de werklieden tijd hadden er bij te komen.
Zijn lenigheid overtrof nog zijn lichaamskracht. Sommige tuchtelingen, die eeuwig aan ontvluchting denken, maken ten laatste van de lichaamskracht, met behendigheid vereenigd, een soort wetenschap. ’t Is de wetenschap der spieren. Een geheele cursus van statica wordt dagelijks heimelijk door de gevangenen beoefend, deze eeuwige benijders van vliegen en vogels.
Een loodrechte steilte te beklimmen en steunpunten te vinden, waar nauwelijks een oneffenheid te zien was, was voor Jean Valjean kinderspel. Was hij aan den kant van een muur, [100]dan schoof en trok hij zich, door inspanning van rug en knieën, terwijl hij de ellebogen en hielen tegen de ruwe steenen klemde, als door tooverkunst tot een derde verdieping verder. Meermalen klom hij op deze wijze tot aan het dak van het bagno.
Hij sprak weinig en lachte nooit. Er was iets zeer bijzonders noodig om hem een paar keeren in ’t jaar dien akeligen glimlach van den tuchteling te ontlokken, die als een echo van den lach des duivels is. Hij scheen immer iets vreeselijks voor zich te zien. Hij was in waarheid in gedachten verdiept.
Door de ziekelijke voorstellingen zijner onvolmaakte natuur en van zijn gedrukten geest gevoelde hij duidelijk dat iets ontzettends op hem lag, zonder te weten wat. In het vale, sombere halfdonker, waarin hij voortkroop, zag hij, telkens wanneer hij zich omkeerde en zijn blik poogde op te heften, tevens met ontzetting en woede boven zijn hoofd een onafzienbaar vreeselijk steile opeenstapeling van dingen: wetten, vooroordeelen, menschen en feiten, welker omtrekken hem niet duidelijk waren, welker menigte hem verschrikte, en dat niets anders was dan de wonderbare piramide, die wij beschaving noemen. Hier en daar onderscheidde hij in dit wemelend wanstaltig geheel, nu eens in zijn nabijheid, dan veraf en op onbereikbare vlakten, een helder verlichte groep of eenig voorwerp, hier den opzichter met zijn stok, dáár den gendarm met zijn sabel, ginds den gemijterden aartsbisschop, zeer hoog boven dezen, in een soort van stralenkrans, den gekroonden, oogverblindenden keizer. Het scheen hem alsof deze verre glans, in plaats van de duisternis te verdrijven, haar vreeselijker en donkerder maakte. Alles, wetten, vooroordeelen, feiten, menschen, dingen, dat alles bewoog zich heen en weder boven hem, al naar de ingewikkelde, verborgene beweging, welke God aan de beschaving geeft, en vertrad en verpletterde hem met een soort van koele wreedheid en onverbiddelijke onverschilligheid. De door de wet gebrandmerkten,—deze in den afgrond van alle mogelijke rampen gevallenen; ongelukkigen, in die diepten gezonken, waarin men geen blik meer slaat,—voelen op hun hoofd de gansche zwaarte der maatschappij; zoo schrikkelijk voor hem die er buiten, zoo ontzettend voor hem die er onder is.
In dien toestand gaf Jean Valjean zich aan zijn overwegingen over, en van welken aard konden die zijn?
Zoo het gierstkorreltje onder den molensteen kon denken, zou het zekerlijk dezelfde gedachten hebben als Jean Valjean. [101]
Dit alles, werkelijkheid vol spookbeelden, droombeelden vol werkelijkheid, hadden eindelijk zijn ziel in een schier onbeschrijfelijken toestand gebracht.
Menigmaal hield hij plotseling te midden van zijn werk op en begon te denken. Zijn rede, nu rijper en tevens verwarder dan vroeger, verzette zich. Al wat hem gebeurd was, kwam hem ongerijmd voor; al wat hem omgaf, scheen hem onmogelijk. En bij zich zelven zeide hij: ’t is een droom. Hij zag den opzichter eenige schreden van hem staan; hij hield hem voor een spook, tot deze opzichter hem plotseling een slag met den stok gaf.
De zichtbare natuur bestond nauwelijks voor hem. Men zou met eenige waarheid kunnen zeggen, dat voor Jean Valjean noch zon, noch fraaie zomerdagen, noch een heldere hemel, noch heerlijke lentemorgens bestonden. ’t Was alsof zijn ziel gewoonlijk beschenen werd door het licht, dat door een keldergat dringt.
Om ten slotte al wat wij aangegeven hebben zooveel mogelijk in bepaalde resultaten samen te vatten, zeggen wij alleen, dat Jean Valjean, de vreedzame boomsnoeier van Faverolles, de geduchte tuchteling van Toulon sinds negentien jaren, door de wijze, waarop het bagno hem gevormd had, tot twee soorten van slechte handelingen in staat was geworden: ten eerste tot een slechte, snelle, onbedachte, dolzinnige, geheel instinctmatige handeling, een soort van wraak wegens het ondergane leed; ten tweede tot een slechte, ernstige gewichtige, gemoedelijk overwogene, en met de valsche denkbeelden, welke zulk een ramp kan geven, overlegde handeling. Zijn overleggingen doorliepen achtervolgens de drie vormen, waartoe alleen zekere karakters geschikt zijn: denken, willen en volharden. Zijn beweegredenen waren: doorgaande verontwaardiging, bitterheid van ziel, een diep besef der ondergane onrechtvaardigheden, weerwraak zelfs tegen goeden, onschuldigen en rechtvaardigen, zoo die er zijn. Het begin en het einde van al deze gedachten was haat tegen de menschelijke wet; een haat, die, zoo hij niet in zijn ontwikkeling wordt gestuit door bijzondere omstandigheid, na korter of langer tijd, tot haat tegen de maatschappij, daarna tot haat tegen het menschelijk geslacht, en eindelijk tot haat tegen de schepping overslaat, en zich openbaart door een onbestemde, onophoudelijke, woeste zucht om te schaden, onverschillig wat, of welk levend schepsel.—Men ziet, dat op het paspoort Jean Valjean niet ten onrechte een „zeer gevaarlijk mensch” werd genoemd.
Van jaar tot jaar was zijn hart langzaam, maar op noodlottige [102]wijze, meer en meer verdroogd. Een droog hart, een droog oog. Toen hij het bagno verliet, had hij in negentien jaren geen traan geweend.
Een man over boord!
Om ’t even! het schip houdt niet op. De wind blaast, het donkere schip moet den voorgeschreven koers volgen. Het zeilt verder.
De man verdwijnt, komt weder te voorschijn, zinkt en komt weder boven; hij roept, strekt de armen uit; men hoort hem niet. Het schip, dat onder den storm beeft, let slechts op zich zelf; de matrozen en passagiers zien zelfs den zinkenden man niet meer; zijn arm hoofd is slechts een stip in ’t midden der onmetelijke golven. In de diepte slaakt hij wanhoopskreten. Welk een gedachte, dat verdwijnend schip! Hij oogt het in waanzinnige woede na. Het verwijdert zich, wordt onduidelijker en kleiner. Zooeven was hij er nog op, hij behoorde tot de bemanning, ging met de overigen heen en weder op het dek, hij had zijn deel van lucht en zon, hij was een levende. En nu, wat is gebeurd? Hij is gestruikeld, gevallen, en alles is gedaan.
Hij ligt in het afschuwelijke water. Onder zijn voeten zinkt alles weg. De door den wind gezweepte golven omgeven hem met haar verschrikking, de diepte trekt hem aan, het schuimend water spat hem om ’t hoofd, en spuwt hem in ’t aangezicht; de eene baar na de andere overstelpt hem; telkens zinkt hij en ziet onduidelijk stikdonkere afgronden onder zich; onbekende afgrijselijke zeeplanten vatten hem, omstrikken zijn voeten, trekken hem tot zich; hij voelt dat hij tot den afgrond behoort, dat hij een gedeelte van het schuim vormt, de golven werpen hem elkander toe; hij zwelgt het zilte water in, de laaghartige oceaan wil hem met geweld verdrinken, de onmetelijkheid speelt met zijn doodsangst. Het schijnt, dat al dit water niets dan haat is.
Evenwel worstelt hij.
Hij poogt zich te verdedigen, hij beproeft boven water te blijven, hij spant zich in en zwemt. Hij, wiens armzalige krachten zoo spoedig zijn uitgeput, wil met het onuitputtelijke worstelen. [103]
Maar waar is het schip? Ginds; nauwlijks zichtbaar in de vale duisternis van den horizont.
De wind giert; de schuimende golven vallen op hem. Hij heft de oogen op en ziet niets dan grijze wolken. In zijn doodsstrijd is hij de getuige van de ontzettende woede der zee. Hij wordt door waanzin gepijnigd. Hij hoort een voor den mensch vreemd geluid, dat van gene zijde der aarde schijnt te komen, men weet niet uit welk vreeselijk oord.
Er zijn vogels hoog boven de wolken, gelijk er engelen hoog boven den menschelijken nood zijn, maar waartoe dienen zij hem? Zij vliegen, zingen en zweven en hij—hij sterft. Hij voelt zich tegelijkertijd door deze twee oneindigheden, den oceaan en den hemel, omgeven; de eene is een graf, de andere is een doodskleed.
De nacht daalt, uren lang heeft hij gezwommen; zijn krachten zijn uitgeput; het schip, dat verwijderd voorwerp waarop menschen waren, is verdwenen; hij is alleen in den schrikkelijken donkeren afgrond, hij zinkt, verstijft, wringt zich, hij voelt onder zich de monsterachtige golven van het onzichtbare; hij roept.
Er zijn geen menschen meer. Waar is God?
Hij roept, roept immer ... Niemand komt.
Niets aan den horizont. Niets aan den hemel.
Hij smeekt het uitspansel, de golven, het zeewier, de klippen; dat alles is doof. Hij smeekt den orkaan; de onverstoorbare orkaan gehoorzaamt alleen aan het oneindige.
Rondom hem duisternis, nevel, eenzaamheid, het woest stormachtig geloei, het eindeloos klotsen der verbolgen golven. In hem afgrijzen en afmatting. Onder hem verzinking. Geen steunpunt. Hij denkt aan ’t geen het lijk in de onbegrensde duisternis te wachten heeft. De koude verlamt hem. Zijn handen bewegen zich krampachtig; sluiten zich en vatten niets. Winden, wolken, vlagen, hoozen, sterren, alles is voor hem nutteloos! Wat moet hij doen? De wanhopige geeft zich over; de uitgeputte neemt den dood aan, hij laat zich los, en de vreeselijke diepte verzwelgt hem.
O onbarmhartige gang der menschelijke maatschappij. Hoe vele menschen en zielen gaan onderweg verloren! Oceaan, waarin alles valt, wat de wet laat vallen! Heillooze verzinking der hulp! O zedelijke dood!
De zee is de onverbiddelijke maatschappelijke duisternis, waarin de strafwet haar veroordeelden werpt. De zee is de onmetelijke ellende.
De ziel, die in dien afgrond wordt geworpen, kan een lijk worden. Wie zal haar opwekken? [104]
Toen het uur van zijn vertrek uit het bagno kwam en Jean Valjean deze vreemde woorden: „gij zijt vrij!” hoorde, was dit voor hem een ongelooflijk, ongehoord oogenblik, en een straal van levend licht, een straal van het ware licht der levenden drong plotseling in hem. Doch spoedig verbleekte deze straal. Jean Valjean was door het denkbeeld van vrijheid verblind. Hij had aan een nieuw leven geloofd. Spoedig werd hij gewaar, welke vrijheid het is, die men met een gelen pas geeft.
En behalve dat, een menigte teleurstellingen. Hij had berekend, dat, wat hij gedurende zijn verblijf in het bagno gespaard had, honderd-een-en-zeventig francs moest bedragen. ’t Is billijk hier op te merken, dat hij vergeten had de gedwongen rust der zon- en feestdagen in rekening te brengen, die gedurende negentien jaren een vermindering van ongeveer vier-en-twintig francs veroorzaakte. Hoe het zij, het bedrag was ten gevolge van verscheidene kortingen tot honderd negen francs vijftien sous verminderd, welke som hem bij zijn ontslag werd ter hand gesteld.
Hij begreep hier niets van en meende zich te kort gedaan, of, om ’t juist te zeggen, bestolen.
Den dag na zijn ontslag, zag hij te Grasse voor een destilleerderij van oranjebloesem lieden bezig met balen af te laden. Hij bood zijn dienst aan, die aangenomen werd, wijl er haast bij ’t werk was. Hij ging dan aan den arbeid. Hij was schrander, sterk en handig; hij deed zijn best. De meester scheen over hem tevreden. Terwijl hij aan ’t werk was, kwam een gendarm voorbij, zag hem en vroeg hem naar zijn papieren. Hij moest den gelen pas vertoonen. Na dit gedaan te hebben, hervatte Jean Valjean zijn arbeid. Even te voren had hij een der werklieden gevraagd, wat zij per dag met dit werk verdienden; ze hadden hem geantwoord: „dertig sous.” Wijl hij den volgenden dag verplicht was zijn reis voort te zetten, ging hij des avonds naar den meester der destilleerderij en verzocht hem zijn dagloon. De meester sprak geen woord en betaalde hem vijftien sous. Valjean maakte zijn beklag. Men antwoordde hem: „dit is genoeg voor u.” Hij drong op meer aan. Toen zag de meester hem schuw aan en duwde hem toe: „Wacht u voor de gevangenis!” [105]
Ook hier achtte hij zich bestolen.
De maatschappij, de staat, had hem, door zijn besparingen te verkorten, in ’t groot bestolen. Nu bestal de particulier hem op zijn beurt, in ’t klein.
Ontslag was geen bevrijding. Men kan het bagno wel verlaten, maar niet de veroordeeling.
Dat was hem te Grasse gebeurd. Men heeft gezien hoe hij te Digne werd ontvangen.
De klok der hoofdkerk sloeg twee uur in den morgen, toen Jean Valjean ontwaakte. Wat hem had wakker gemaakt, was ’t het te zachte bed? Hij had sinds bijna twintig jaren op geen bed geslapen, en, hoewel hij zich niet ontkleed had, was deze gewaarwording toch voor hem te nieuw en te ongewoon, om zijn slaap niet te storen.
Hij had langer dan vier uren geslapen. Zijn vermoeidheid was geweken. Hij was niet gewoon veel uren aan de rust te besteden.
Hij opende de oogen en sloeg een blik in de duisternis rondom zich, toen sloot hij ze weder om te slapen.
Wanneer de dag door vele en verschillende gewaarwordingen bewogen is geweest, en vele dingen den geest bezighouden, valt men wel in slaap, maar men slaapt later niet weer in. De slaap komt gemakkelijker dan hij terugkeert. Zoo ging ’t ook met Jean Valjean. Hij kon niet weder inslapen en begon te denken.
Hij was in een dier oogenblikken, dat alle denkbeelden in den geest verward zijn. In zijn hersenen woelde alles dooreen. Zijn vroegere en zijn jongste herinneringen vloeiden ineen of kruisten elkaar; zij verloren haar vormen, vergrootten zich onmatig en verdwenen dan eensklaps als in een troebel, bewogen water. Vele gedachten kwamen in hem op, maar ééne was er die gestadig terugkwam en al de overige verdrong. Deze gedachte was:—Hij had de zes zilveren vorken en lepels en den grooten soeplepel opgemerkt, die Magloire op de tafel had gelegd.
Dat zilverwerk kwelde hem. Zij lagen hier—op korten afstand—juist toen hij de belendende kamer was doorgegaan om naar de zijne te gaan, legde de oude dienstmaagd ze in [106]een kastje aan ’t hoofdeinde van het bed.—Hij had het kastje goed opgemerkt,—rechts, als men uit de eetkamer komt.—Het was oud massief zilver.—Met den grooten soeplepel er bij zou men er ten minste tweehonderd francs voor krijgen.—Het dubbel van hetgeen hij in negentien jaar verdiend had.—’t Is waar, dat hij meer zou hebben verdiend zoo de „administratie” niet hem „bestolen” had.
Een geheel uur dobberden zijn gedachten heen en weder, niet zonder eenigen strijd. Het sloeg drie uren. Hij opende weder de oogen, zette zich schielijk overeind, stak tastend den arm uit, naar zijn ransel, dien hij in een hoek der alkoof had gelegd, vervolgens liet hij zijn beenen uit het bed hangen, zette zijn voeten op den grond en zonder schier te weten hoe, vond hij zich op zijn bed zitten.
Hij bleef eenigen tijd peinzend in deze houding, welke iets onheilspellends moest hebben voor iemand, die hem alzoo in de duisternis, de eenige wakende in het slapend huis, had gezien. Eensklaps bukte hij zich en trok zijn schoenen uit en zette ze zacht op de mat voor het bed, toen nam hij weder zijn peinzende houding aan en zat weder bewegingloos.
In deze heillooze overdenkingen woelden de gedachten, welke wij hebben aangegeven, gestadig door zijn hersenen, kwamen er in, gingen er uit, keerden er in terug en brachten een soort van drukking bij hem teweeg; tegelijkertijd dacht hij, zonder te weten waarom, met de hardnekkigheid van een droom aan zekeren tuchteling Brevet geheeten, dien hij in het bagno had gekend, en wiens broek slechts aan één gebreiden katoenen draagband hing. Hij had den geruiten draagband gestadig voor den geest.
Zoo zat hij, en zou misschien tot het aanbreken van den dag zoo gezeten hebben, indien de klok niet éénmaal geslagen had,—een kwart of een half uur. Het was alsof deze slag hem zeide: kom aan!
Hij stond op, aarzelde nog een oogenblik en luisterde: alles was stil in het huis; toen ging hij rechtuit en met zachte schreden naar het raam, dat hij zien kon. De nacht was niet erg donker; ’t was volle maan, maar de wind dreef groote zware wolken om haar heen. Daardoor ontstond buiten een afwisseling van licht en schaduw, verduistering en verlichting, en in de kamer een soort van schemering. Die schemering, waarbij men genoegzaam zien kon om zich te richten, en die door de wolken telkens verbroken werd, geleek op het bleeke licht, dat door een kelderluik valt, waarlangs menschen heen en weer gaan. Aan het raam gekomen, onderzocht Valjean het nauwkeurig. Het was zonder tralies, kwam in den tuin [107]uit en was slechts, volgens landelijk gebruik, met een wervel gesloten. Hij opende het, maar wijl een koude, scherpe lucht de kamer binnendrong, sloot hij het aanstonds weder. Met een oplettenden blik, die nog meer onderzoekt dan ziet, beschouwde hij den tuin. Deze was omgeven door een lagen witten muur, die gemakkelijk over te klimmen was. Aan gene zijde van den muur zag hij kruinen van boomen, op geregelden afstand van elkander, ’t geen scheen aan te duiden dat de muur den tuin van een laan, of van een met boomen beplanten weg scheidde.
Na dit onderzoek, maakte hij de beweging van iemand, die een vast besluit genomen heeft, ging terug naar de alkoof, nam zijn ransel, opende hem, en haalde er iets uit, dat hij op het bed legde. Toen stak hij zijn schoenen in zijn zak, gespte den ransel dicht, nam hem op den rug, zette zijn pet op, welker klep hij dicht in de oogen trok, zocht tastend zijn stok, en zette hem in een hoek bij het raam, waarna hij naar het bed terugkeerde en bedaard het voorwerp nam, dat hij er op gelegd had. ’t Geleek een korte ijzeren staaf, aan ’t eene eind als een spies uitloopende. ’t Ware moeielijk geweest in de duisternis te onderkennen, tot welk einde dit ijzer moest dienen; ’t kon een breekijzer, ’t kon een groote beitel zijn.
In het licht had men kunnen zien dat het eenvoudig de wigge eens mijnwerkers was. Destijds gebruikte men soms de tuchtelingen om steenblokken uit de hooge heuvelen, die Toulon omgeven, te halen, en ’t is dus niet vreemd, dat zij mijnwerkersgereedschappen in gebruik hadden. Zulk een werktuig was het nu, dat hij in de rechterhand nam, en met ingehouden adem en zachte schreden naderde hij de deur der aangrenzende kamer waar, gelijk wij weten, de bisschop sliep. De deur stond op een kier. De bisschop had ze niet gesloten.
Jean Valjean luisterde. Alles was stil.
Hij stiet met den vinger tegen de deur, even zacht en behoedzaam als een kat, die binnen wil komen. De deur week voor de drukking en ging onmerkbaar en zonder gerucht iets verder open.
Hij wachtte een oogenblik, en stiet nu stoutmoediger ten tweedenmale de deur verder open. [108]
Zij bewoog zich zonder gerucht, en nu was de opening zoo wijd, dat hij er door kon gaan. Maar bij de deur stond een tafeltje, dat met de deur een lastigen hoek vormde en den toegang versperde.
Jean Valjean zag de moeielijkheid in; de toegang moest noodwendig wijder zijn.
Hij nam zijn besluit en stiet ten derden male en forscher dan vroeger tegen de deur. Doch dezen keer liet het hengsel een lang en krijschend geluid hooren in de duisternis.
Jean Valjean ontroerde. Het gekners der deur klonk in zijn ooren schetterend en vreeselijk als de bazuin van het laatste oordeel.
In de spookachtige ontsteltenis van ’t eerste oogenblik, meende hij schier, dat het hengsel leven aannam en als een hond huilde en blafte, om een ieder te waarschuwen en de slapenden te wekken.
Bevend en ontsteld stond hij stil en liet zich van de teenen op de hielen neder. Hij voelde zijn slapen als twee mokers kloppen, en zijn adem kwam hem even sterk voor als de tochtwind die uit een spelonk waait. Het scheen hem onmogelijk, dat dit vreeselijk gekrijsch het huis niet als door een aardbeving geschud had; de door hem geopende deur had onraad gemerkt, en had geroepen; de grijsaard zou opstaan, de beide vrouwen zouden om hulp roepen, de buren zouden toesnellen en in minder dan een kwartier zou de heele stad in beweging en de gendarmerie op de been zijn. Een oogenblik waande hij zich verloren.
Hij bleef staan als een zoutpilaar en waagde het niet zich te bewegen. Alzoo verliepen eenige minuten. De deur stond wijd open. Hij waagde het in de kamer te zien.
Niets had er zich in geroerd. Hij luisterde. Alles was stil in het huis. Het knarsen der deur had niemand gewekt.
Het eerste gevaar was voorbij, maar in zijn binnenste heerschte nog een schrikkelijk oproer. Hij trad echter niet terug. Zelfs zoo hij zich verloren had gezien, zou hij niet terug zijn geweken. Hij dacht aan niets anders, dan om spoedig tot een einde te komen. En met één tred was hij in de kamer.
In de kamer heerschte de volmaaktste rust.
Men zag hier en daar onduidelijke voorwerpen, die overdag gezien, op een tafel verspreide papieren, opengeslagen folianten, een bankje met opgestapelde boeken, een stoel met kleedingstukken, een bidbankje, waren; thans echter vertoonde zich dit alles slechts als donkere en lichte plekken.
Jean Valjean trad voorzichtig voort om niet tegen het huisraad [109]te stooten. Hij hoorde achter in de kamer de rustige gelijkmatige ademhaling van den slapenden bisschop.
Plotseling bleef hij staan. Hij was dicht bij het bed. Hij was hier spoediger genaderd dan hij dacht.
Soms verbindt de natuur haar werkingen en tooneelen aan onze daden, zoo juist ter snede, als wilde zij ons door een ernstigen, behendigen wenk tot nadenken brengen. Sinds bijna een half uur was de hemel door zware wolken betrokken. Juist op ’t oogenblik dat Jean Valjean voor het bed trad, scheurde die sluier zich als met opzet, en een straal der maan, die door het langwerpig venster schoot, verlichtte eensklaps het bleek gelaat van den bisschop. Hij sliep rustig. Hij lag, wegens de nachtkoude der Beneden-Alpen, half gekleed in een bruin wollen nachtrok, te bed. Zijn hoofd rustte, een weinig achterover gebogen, in het kussen; zijn met den bisschoppelijken ring versierde hand, die zoovele goede werken en vrome daden had verricht, hing buiten het bed. Zijn gelaat drukte tevredenheid, hoop en zielsrust uit. ’t Was eerder een hemelsche glans dan een glimlach, die zijn gelaat verhelderde, en die de weerschijn geleek van een verborgen licht. De ziel van den rechtvaardige aanschouwt in den slaap een geheimzinnigen hemel. De glans van dien hemel bescheen den bisschop. ’t Was tevens als een doorschijnend licht, want deze hemel was in hem, was zijn geweten.
Toen het maanlicht, om zoo te spreken, zich over dezen inwendigen glans spreidde, scheen de slapende bisschop als door een stralenkrans omgeven, die zacht en omsluierd als de ochtendschemering was. De maan aan het uitspansel, de sluimerende natuur, deze geruchtlooze tuin, het rustige huis, het nachtelijk uur, het oogenblik, de stilte gaven aan den eerbiedwaardigen slaap van dezen man iets onbeschrijfelijk plechtigs en omhulden, met majestueuzen, stillen luister, zijn wit haar, zijn gesloten oogen, zijn gelaat, waarop alles van hoop en vertrouwen sprak: dit hoofd des grijsaards en dien slaap des kinds. Er was iets goddelijks in dezen man, die, zich zelf onbewust, zoo eerbiedwaardig was.
Jean Valjean stond met zijn wigge in de hand, bewegingloos in de schaduw, verschrikt voor dezen schitterenden grijsaard. Nooit had hij iets dergelijks gezien. De gerustheid ontstelde hem. De zedelijke wereld kent geen grootscher schouwspel dan een ontsteld, onrustig geweten, dat, op ’t punt een slechte daad te bedrijven, den slaap van een rechtvaardige aanschouwt.
Deze slaap in deze afzondering en in de nabijheid van iemand als hij, had iets verhevens, ’t welk zelfs Valjean, hoewel [110]onduidelijk, echter onweerstaanbaar, gevoelde. Niemand, hij zelfs niet, had kunnen zeggen wat in hem omging. Om zich daarvan een denkbeeld te kunnen maken, zou men zich het gewelddadigste tegenover het zachtmoedigste moeten voorstellen. Zelfs op zijn gelaat had men niets bepaalds kunnen onderscheiden. Het drukte een schuwe verbazing uit en staarde strak voor zich. Wat dacht hij? ’t was onmogelijk te gissen. Blijkbaar was hij getroffen en geschokt; maar van welken aard was zijn ontroering?
Zijn blik wendde zich niet van den grijsaard af. Het eenige wat duidelijk uit zijn houding en gelaat sprak, was een zonderlinge besluiteloosheid. ’t Scheen alsof hij tusschen twee afgronden kiezen moest, tusschen dien, waarin men verloren gaat, en dien, die redding geeft. Hij scheen gereed, dien man de hersens in te slaan, of ... zijn hand te kussen.
Na eenige oogenblikken lichtte hij langzaam zijn linkerarm op en nam zijn pet af, toen liet hij even langzaam dien arm zinken, en met de pet in de linker-, zijn wigge in de rechterhand, en het woest, met borstelig haar bedekt hoofd ontbloot, verzonk Jean Valjean weder in gedachten.
De bisschop sliep, onder dien vreeselijken blik, rustig en diep.
In den maneschijn vertoonde zich onduidelijk boven den schoorsteen het kruisbeeld, dat voor beiden zijn armen scheen te openen, om den een te zegenen, den ander te vergeven.
Eensklaps zette Jean Valjean zijn pet weder op en ging, zonder verder naar den bisschop te zien, rechtstreeks naar het kastje bij het hoofdeneinde; hij hief de wigge op om het slot open te breken; maar de sleutel stak er in; hij opende het, en het eerste voorwerp dat hij zag, was het mandje met zilverwerk; hij nam het, en ging met haastigen tred, onbezorgd voor het gerucht dat hij maakte, naar de deur, trad de bidkamer weder binnen, opende het venster, nam zijn stok, stak het zilverwerk in zijn ransel, wierp het mandje weg, klom uit het raam, snelde door den tuin, sprong als een tijger over den muur en vluchtte.
Den volgenden dag wandelde Monseigneur bij zonsopgang in zijn tuin. Magloire kwam geheel ontsteld op hem toeloopen.
„Monseigneur, Monseigneur,” riep zij, „weet uw Hoogwaarde waar het zilver-mandje is?” [111]
„Ja,” zei de bisschop.
„Goddank!” riep zij. „Ik wist niet waar het gebleven was.” De bisschop had het mandje van een bloembed opgeraapt en gaf het Magloire.
„Daar is het.”
„Er is niets in,” zeide zij. „En ’t zilverwerk?”
„O! bedoelt gij het zilver?” hernam de bisschop. „Waar dat is, weet ik niet.”
„Goede God! ’t is gestolen; de man van gisterenavond heeft het gestolen.”
Met haar gewone drift en voortvarendheid, liep de oude Magloire naar de bidkamer; ging in de alkoof en keerde tot den bisschop terug. De bisschop stond voorover gebogen en beschouwde zuchtend een plant cochléaria, waarop het mandje was gevallen en die geknakt was. Hij richtte zich op, toen Magloire riep:
„De man is weg, Monseigneur; het zilverwerk is gestolen.”
Terwijl ze dit riep, richtte zij de oogen naar een hoek van den tuin, waar men sporen van overklimming zag. De kalk was beschadigd.
„Zie,” riep zij, „daar is hij over den muur geklommen, en in de straat Cochefilet gesprongen. ’t Is afschuwelijk! Hij heeft ons zilverwerk gestolen!”
De bisschop zweeg een oogenblik, toen zag hij ernstig op en zeide zachtmoedig tot Magloire:
„Maar behoorde ons dit zilver wel?”
Magloire wist niet wat te zeggen. Na een poos hernam de bisschop:
„Magloire, ik hield sinds lang ten onrechte dit zilverwerk in bezit. Het behoorde aan de armen. Wie was deze man! Blijkbaar een arme.”
„Helaas!” hernam Magloire. „’t Is niet om mij of om mejuffrouw. ’t Is ons onverschillig. Maar ’t is om Monseigneur. Waarmede zal Monseigneur nu voortaan eten?”
De bisschop zag haar verwonderd aan en vroeg:
„Zijn er geen tinnen lepels?”
Magloire haalde de schouders op en zeide:
„Het tin riekt.”
„IJzeren dan?”
Magloire zeide met een afkeerend gebaar: „Het ijzer kan men proeven.”
„Welnu,” hernam de bisschop, „dan houten.”
Eenige oogenblikken later ontbeet hij aan dezelfde tafel, waaraan Jean Valjean den vorigen avond gezeten had. Terwijl hij at, maakte hij welgemoed aan zijn zuster, die niets [112]zeide, en aan Magloire, die zacht bromde, de opmerking, dat men volstrekt geen lepel of vork, zelfs geen houten, noodig heeft, om een stuk brood in een kom melk te doopen.
„Heeft men ’t ook ooit gehoord?” prevelde Magloire binnensmonds, heen en weer gaande, „zulk een mensch in huis te nemen! hem naast zich te laten slapen! ’t Is nog een geluk, dat hij alleen gestolen heeft. Hemel! men beeft als men er aan denkt!”
Terwijl broeder en zuster op ’t punt waren van de tafel op te staan, werd er aan de deur geklopt.
„Binnen,” riep de bisschop.
De deur werd geopend. Een zonderlinge, gewelddadige groep verscheen op den drempel. Drie mannen hielden een vierden bij den kraag. De drie mannen waren gendarmen; de andere was Jean Valjean.
Een brigadier der gendarmerie, die den troep scheen aan te voeren, stond bij de deur. Hij trad binnen en naderde met militairen groet den bisschop.
„Monseigneur,” zeide hij...
Bij dit woord richtte Jean Valjean, die er somber en verslagen uitzag, verbaasd het hoofd op.
„Monseigneur!” mompelde hij. „’t Is dus niet de pastoor...”
„Zwijg,” beval een gendarm. „’t Is Monseigneur de bisschop.”
Intusschen was Monseigneur Bienvenu zoo snel genaderd als zijn hooge jaren hem vergunden.
„Ha! zijt gij daar!” riep hij, Jean Valjean aanziende. „Het verheugt mij u te zien! Maar ... ik had u ook de kandelaars gegeven, die evenzeer van zilver zijn als het andere, en waarvoor ge wel tweehonderd francs kunt krijgen. Waarom hebt ge ze niet met uw zilveren lepels en vorken medegenomen?”
Jean Valjean sperde de oogen wijd open en aanschouwde den bisschop met een uitdrukking, die geen menschelijke taal kan wedergeven.
„Monseigneur,” zei de brigadier der gendarmerie, „was het dan waar, wat die man zeide? Wij ontmoetten hem. Hij liep als iemand die vluchtte. Wij hielden hem aan, om te zien. Hij had dit zilverwerk bij zich...”
„En hij zeide u,” viel de bisschop hem glimlachend in de rede, „dat het hem door een ouden, goeden priester was gegeven, in wiens huis hij den nacht had doorgebracht?... Nu begrijp ik het. En ge hebt hem weer hier gebracht. ’t Is een vergissing.” [113]
„Als dat zoo is, kunnen wij hem dan laten gaan?” vroeg de brigadier.
„Zekerlijk,” antwoordde de bisschop.
De gendarmen lieten Jean Valjean los, die achteruit trad. „Is ’t dan waar, laat men mij los?” zeide hij op een gesmoorden toon, als sprak hij in den droom.
„Ja, gij zijt vrij, verstaat ge ’t niet?” zei een gendarm.
„Neem eerst uw kandelaars, voor ge heengaat, mijn vriend,” hernam de bisschop.
Hij ging naar den schoorsteen, nam de twee zilveren kandelaars en bracht ze Jean Valjean. De beide vrouwen zagen elkander aan, zonder een woord, een blik, een gebaar te wagen, om hem tegen te houden.
Jean Valjean beefde aan al zijn leden. Hij nam de beide kandelaars werktuiglijk en met een verward voorkomen aan.
„Ga nu in vrede,” zei de bisschop. „Nog een woord. Wanneer ge wederkomt, behoeft ge niet door den tuin te gaan, mijn vriend. Ge kunt altijd door de voordeur in- en uitkomen. Dag en nacht staat zij slechts op de klink.” Zich toen tot de gendarmen wendende, zeide hij:
„Ge kunt gaan, mijne heeren.”
Dezen verwijderden zich.
Jean Valjean was als iemand, die op ’t punt is in onmacht te vallen.
De bisschop naderde hem en fluisterde hem toe:
„Vergeet niet, vergeet nooit, dat ge mij beloofd hebt, dit geld aan te wenden om een eerlijk man te worden.”
Jean Valjean, die zich volstrekt niet herinnerde iets beloofd te hebben, stond als versteend. De bisschop had deze woorden met nadruk gesproken. Hij hernam plechtig:
„Jean Valjean, mijn broeder, gij behoort niet meer tot het kwade, maar tot het goede. Ik koop uw ziel, ik verlos haar van de slechte gedachten en den geest des verderfs, en geef ze aan God.” [114]
Jean Valjean verliet als een vluchteling de stad. Hij liep haastig naar buiten, de eerste de beste wegen en paden inslaande, die zich aan hem vertoonde, zonder op te merken, dat deze hem telkens op zijn schreden terugvoerden. Zoo doolde hij een ganschen ochtend, zonder gegeten te hebben of honger te gevoelen. In zijn geest verdrongen zich een menigte nieuwe gewaarwordingen. Hij voelde zich vertoornd en wist niet op wien. Hij had niet kunnen zeggen, of hij zich bewogen of gedeemoedigd gevoelde. Nu en dan werd hij door een vreemde weekhartigheid overweldigd, welke hij bestreed en waartegen hij zich met de verhardheid zijner twintig laatste jaren verzette. Deze toestand verdroot hem. Hij voelde met eenige bekommering, dat de soort van heillooze kalmte, welke de onrechtvaardigheid van zijn ongeluk hem gegeven had, was verstoord. Hij vroeg zich af, wat daarvoor in de plaats zou komen. Menigmaal wenschte hij zelfs, dat de gendarmen hem maar naar de gevangenis hadden gevoerd, en de zaken zulk een keer niet hadden genomen; dit zou hem minder ontroering hebben veroorzaakt. Schoon het seizoen tamelijk gevorderd was, bloeiden er hier en langs den weg nog eenige late bloemen, welker geuren hem aan zijn kinderjaren herinnerden. Deze herinneringen waren hem bijna onverdragelijk, omdat ze in zoo langen tijd niet voor hem verschenen waren.
Onuitsprekelijke gedachten drongen zich dus den ganschen dag aan hem op.
Toen de zon naar het westen neigde en het kleinste steentje een lange schaduw gaf, zat Jean Valjean achter een kreupelboschje in een rotsachtige, zeer eenzame vlakte. Aan den horizont zag men niets dan de Alpen; zelfs geen kerktoren van eenig verwijderd dorp. Jean Valjean kon op drie uren afstand van D. zijn geweest.—Een voetpad, dat de vlakte doorsneed, liep eenige schreden van het kreupelhout.
Te midden zijner overdenking, die er niet weinig toe zou hebben bijgedragen, om zijn lompen voor dengene, die hem ontmoet had, schrikbarend te maken, hoorde hij vroolijke klanken.
Hij wendde het hoofd om en zag langs het pad een kleinen tienjarigen Savooiaard, met zijn lier op zijde en zijn marmotten-kastje [115]op den rug, zingend naderen. Een dier goedaardige vroolijke knaapjes, die van het eene land naar het andere trekken en wier knieën door de gaten van hun broek steken.
Steeds zingende, bleef de knaap nu en dan staan en speelde met eenige geldstukken, die hij in de hand had, en waarschijnlijk zijn geheele fortuin uitmaakten. Onder dit geld was een tweefrancstuk.
De knaap bleef dicht bij het kreupelboschje staan, zonder Jean Valjean te zien, en wierp zijn geldstukken omhoog, welke hij tot hiertoe zeer behendig op den rug der hand weder opgevangen had.
Maar ditmaal ontglipte hem het tweefrancstuk en rolde in het kreupelhout tot dicht bij Jean Valjean.
Jean Valjean zette er den voet op.
De knaap, die met zijn blik het geldstuk gevolgd was, zag het.
Hij verwonderde zich er niet over, maar ging recht op den man toe.
Het was eene geheel eenzame plaats. Zoo ver het oog reikte, zag men geen mensch, noch op de vlakte, noch op het voetpad. Men hoorde niets dan het tjilpen van een zwerm trekvogels, die zeer hoog in de lucht vlogen. De knaap stond met den rug naar de zon gekeerd, die gouden draden in zijn haar vlocht en Valjean’s woest gezicht met een bloedrooden glans kleurde.
„Mijnheer,” zei de kleine Savooiaard met dat kinderlijk vertrouwen, dat uit onwetendheid en onschuld bestaat;—„mijn geldstuk?”
„Hoe heet gij?” vroeg Valjean.
„Kleine Gervais.”
„Ga heen,” zei Valjean.
„Geef mij eerst mijn geld!”
Valjean boog het hoofd en antwoordde niet.
„Mijn geld!” herhaalde de knaap.
Valjeans blik bleef op den grond gevestigd.
„Mijn geld! mijn zilverstuk! mijn geld!” riep de knaap.
Valjean scheen niet te hooren. De knaap greep hem bij den kraag van zijn kiel en schudde hem heen en weder. Terzelfder tijd trachtte hij den zwaren, gespijkerden schoen van zijn geldstuk weg te schuiven.
„Ik wil mijn geld, mijn tweefrancstuk!”
De knaap begon te weenen. Valjean richtte het hoofd op. Hij zat nog steeds. Zijn oogen waren dof. Hij zag met een soort van verwondering den knaap aan. Toen greep hij zijn stok en riep met een forsche stem: „Wie is daar?” [116]
„Ik,” zei de knaap, „de kleine Gervais. Ik, ik! geef mij mijn geldstuk weder, als ’t u belieft! Neem uw voet weg, als ’t u belieft!”—Eindelijk werd de knaap ernstig boos, en herhaalde schier dreigend:
„Kom, neem uw voet weg.—Zult ge uw voet wegnemen?”
„Zijt gij ’t nog?” zei Valjean, en eensklaps opstaande, doch den voet steeds op het geldstuk houdende, riep hij: „Wilt ge maken dat ge wegkomt?”
De knaap zag hem ontsteld aan, en begon van het hoofd tot de voeten te beven. Na eenige oogenblikken van ontzetting, liep hij zoo snel weg als hij kon, zonder om te zien of iets te zeggen.
Op eenigen afstand was hij buiten adem en moest blijven staan. Jean Valjean hoorde, door zijne mijmering heen, den knaap snikken en weenen.
Na eenige oogenblikken was de knaap verdwenen.
De zon was ondergegaan.
Het werd duister om Jean Valjean. Hij had den geheelen dag niet gegeten; waarschijnlijk was hij koortsachtig.
Hij was blijven staan, nog in dezelfde houding als toen de knaap was weggeloopen. In lange ongeregelde tusschenpoozen deed zijn adem zijn boezem hijgen. Zijn blik scheen met groote opmerkzaamheid een oude blauw porseleinen scherf, op tien of twaalf schreden voor zich in het gras, te beschouwen. Eensklaps rilde hij; hij voelde de avondkoelte.
Hij drukte zijn pet dieper op ’t hoofd en trachtte werktuiglijk zijn kiel dicht te knoopen. Hij deed een schrede en bukte, om zijn stok op te rapen.
Toen zag hij het tweefrancstuk, dat zijn voet in den grond had gedrukt en dat te midden der keitjes glinsterde. Dit veroorzaakte hem als een elektrieken schok.—Wat is dat? mompelde hij binnensmonds. Hij trad drie schreden achteruit, en stond toen stil, zonder zijn blik van de plek te kunnen wenden, waar zooeven zijn voet had gestaan, als ware het voorwerp dat daarin de duisternis glinsterde een op hem gericht oog.
Na eenige oogenblikken sprong hij stuipachtig naar het geldstuk, nam het, en zich oprichtende zag hij in de verte over de vlakte rond, zijn blikken naar al de punten van den horizon wendende, en bevende als een gejaagd hert, dat een schuilplaats zoekt.
Hij zag niets. Het werd donker; de vlakte lag koud en onduidelijk voor hem, een dikke blauwe nevel steeg in de avondschemering op.
„Ha,” zeide hij en schreed snel voorwaarts in de richting [117]waar de knaap verdwenen was. Na een dertig schreden te hebben gedaan, stond hij stil, tuurde naar alle zijden, maar zag niets.
Nu riep hij uit al zijn macht:—Kleine Gervais! Kleine Gervais!
Toen zweeg hij, en wachtte.
Niets antwoordde.
Het veld was eenzaam en doodsch. Op deze uitgestrektheid omgaf hem niets dan de duisternis, waarin zijn blik verloren ging, en een stilte, waarin zijn stem verdween.
Een kille wind verhief zich en gaf aan ’t geen hem omringde, een akelige beweging. Het struikgewas sloeg zijn kleine, dunne takken met onbeschrijfelijke woede, als dreigden en vervolgden zij iemand.
Hij stapte weder voort; toen begon hij harder te loopen en stond nu en dan stil om in deze eenzaamheid, met een stem die boven alle verbeelding schrikkelijk en wanhopig was: kleine Gervais! kleine Gervais! te roepen.
De knaap zou zekerlijk, zoo hij hem gehoord had, bevreesd zijn geweest en zich gewacht hebben, voor den dag te komen. Maar hij was waarschijnlijk reeds ver.
Nu ontmoette Valjean een priester te paard. Hij naderde hem en zeide:
„Mijnheer de pastoor, hebt ge ook een knaapje ontmoet?”
„Neen,” zei de geestelijke.
„Den kleinen Gervais?”
„Ik heb niemand gezien.”
Hij nam twee vijffrancstukken uit zijn buidel en gaf ze den priester.
„Mijnheer de pastoor, dit is voor uw armen, mijnheer de pastoor! ’t is een knaapje van ongeveer tien jaar, met een marmot en een lier, geloof ik. Een dier kleine savooiaards, weet ge, mijnheer de pastoor?”
„Ik heb hem niet gezien.”
„De kleine Gervais? Is hij niet uit een dorp hier in dezen omtrek? Zoudt ge ’t mij misschien kunnen zeggen?”
„Als ’t is, zooals gij zegt, vriend, moet ’t een vreemde knaap zijn. Zij zwerven op het land. Men kent ze niet.”
Jean Valjean nam woest nog twee vijffrancstukken uit zijn buidel en gaf ze den priester, zeggende: „voor uw armen!”
Als in waanzin voegde hij er bij:
„Laat mij gevangennemen, mijnheer de pastoor; ik ben een dief.”
De pastoor gaf zijn paard de sporen en reed verschrikt weg.
Jean Valjean ijlde nu voort in de eerst door hem ingeslagen richting. [118]
In deze vaart legde hij een tamelijk langen weg af, immer zoekende, roepende en schreeuwende; maar hij ontmoette niemand. Een paar keeren liep hij in de vlakte naar iets, dat hij voor een liggend of gehurkt mensch aanzag, maar ’t waren niets dan struiken of verhevenheden van den grond. Eindelijk hield hij stil, ter plaatse waar drie voetpaden elkander kruisten. De maan was opgegaan. Hij staarde naar alle kanten in de verte en riep voor de laatste maal: „Kleine Gervais! Kleine Gervais!” Maar zijn geroep smoorde in den nevel, zonder zelfs een echo te wekken. Nu fluisterde hij nog flauw en nauwelijks hoorbaar: Kleine Gervais! ’t Was een laatste inspanning; zijn knieën knikten eensklaps onder hem, als werd hij door een onzichtbare macht onder het gewicht van zijn kwaad geweten neergedrukt; uitgeput zonk hij op een grooten steen neer, greep met beide handen in ’t haar en verborg het gezicht tusschen zijn knieën, uitroepende: Ik ben een ellendeling!
Toen brak zijn hart en hij weende. Dit was de eerste maal sinds negentien jaren, dat hij weende.
Wij hebben gezien, dat, toen Jean Valjean den bisschop verliet, hij buiten al de gedachten was, welke hem tot hiertoe geleid hadden. Hij kon zich geen rekenschap geven van ’t geen in hem omging. Hij verhardde zich tegen de hemelsche handelwijze en de zachtmoedige woorden des grijsaards. „Gij hebt mij beloofd, een eerlijk man te worden. Ik koop uw ziel. Ik verlos ze van den geest des verderfs en geef ze God.” Deze woorden hoorde hij gestadig in zijn ooren. Hij stelde tegenover deze hemelsche toegevendheid den hoogmoed, die in ons is, als de citadel van het kwaad. Hij gevoelde flauw, dat de vergiffenis van dezen priester de grootste en sterkste aanval was, die hem ooit geschokt had; dat zijn verstoktheid duurzaam zou wezen, zoo hij deze goedertierenheid wederstond; dat, zoo hij toegaf, hij van den haat moest afzien, waarmede de daden van andere menschen gedurende zoovele jaren zijn ziel vervuld hadden; dat hij ditmaal moest overwinnen of verwonnen worden, en dat de strijd, een reusachtige en beslissende strijd, begonnen was tusschen zijn eigene slechtheid en de goedheid van dezen man.
Al dat licht, ’t welk in hem opging, maakte hem als dronken. Had hij, terwijl hij aldus met verwarden blik voortging, een duidelijk besef van de gevolgen welke zijn avontuur te D. voor hem kon hebben? Hoorde hij die geheimzinnige tonen, welke in sommige oogenblikken des levens den geest waarschuwen of kwellen? Fluisterde een stem hem in ’t oor, dat hij het plechtigste oogenblik van zijn lot had beleefd, dat er [119]voor hem geen middenweg meer bestond, dat, zoo hij voortaan niet de beste mensch was, hij de slechtste zou zijn; dat hij thans, om zoo te spreken, zich boven den bisschop moest verheffen, of lager dan de galeiboef zou zinken; dat, zoo hij goed wilde zijn, hij een engel moest worden; dat, zoo hij slecht wilde blijven, hij in een monster zou ontaarden.
Hier moeten wij wederom de vraag herhalen, welke wij reeds vroeger hebben gedaan: was er eenig donker besef van dit alles in zijn geest? Ontwijfelbaar, zooals wij gezegd hebben, is het ongeluk de leerschool van het verstand; ’t is evenwel te betwijfelen, of Valjean in staat was, al wat wij hier aangegeven hebben te ontleden. Zoo deze denkbeelden bij hem opkwamen, zag hij ze slechts flauw en onbestemd als in een nevel, en dienden ze slechts hem in een onbeschrijfelijke, schier smartelijke onrust te brengen. Na de afschuwelijke, donkere plaats te hebben verlaten, die men het bagno noemt, had de bisschop zijn ziel pijnlijk aangedaan, gelijk een te helder licht bij het verlaten der duisternis, zijn oogen zeer gedaan zou hebben. Het verder leven, het leven, dat hem voortaan misschien wachtte, een zondeloos rein leven, vervulde hem met angst en bekommering. Hij wist niet meer, hoe ’t met hem was. Als een uil, die plotseling de zon ziet opgaan, was de tuchteling als verbijsterd en verblind door de deugd.
Zeker was ’t, en hij twijfelde hier niet aan, dat hij niet meer dezelfde man, dat alles in hem veranderd was, dat ’t niet meer in zijn macht stond, te maken, dat de bisschop niet tot hem gesproken en zijn hart niet bewogen had.
In deze gemoedsstemming had hij den kleinen Gervais ontmoet en hem het tweefrancstuk ontstolen. Waarom? Dit had hij zeker zelf niet kunnen verklaren; was ’t een laatste uitwerking en als een laatste krachtsinspanning der slechte gedachten, welke hij uit het bagno had medegebracht: een onwillekeurige opwelling, het gevolg van ’t geen in de statica de verkregene kracht wordt genoemd? Dat was ’t, en misschien was ’t nog iets minder dan dat. Zeggen wij eenvoudig, dat hij ’t niet was, die gestolen had; ’t was niet de mensch, ’t was het dier, dat door gewoonte en instinct gedachteloos den voet op het geldstuk had gezet, terwijl de geest worstelde, te midden van zooveel ongehoorde en nieuwe voorstellingen. Toen de geest tot zich zelf kwam en deze daad van het dier zag, deinsde Jean Valjean ontsteld terug en slaakte een kreet van verschrikking.
Want, een zonderling verschijnsel en slechts mogelijk in den toestand waarin hij verkeerde,—hij had toen hij den knaap [120]het geldstuk ontstal, iets gedaan, waartoe hij reeds niet meer in staat was.
Hoe het zij, deze laatste slechte daad had een beslissende uitwerking op hem; zij verbrak op een ruwe wijze den bajert van zijn verstand en loste dien op, scheidde de duisternis van het licht, en werkte op zijn ziel, in den toestand waarin zij toen was, gelijk sommige scheikundige reageermiddelen op een troebel mengsel werken, door het eene element neder te slaan en het andere te zuiveren.
Aanvankelijk, zelfs vóór hij nadacht en overwoog, angstig, als iemand die wil vluchten, trachtte hij den knaap te vinden, om hem het geld weder te geven; toen hij evenwel zag, dat dit vruchteloos en onmogelijk was, bleef hij wanhopig staan. Op het oogenblik toen hij uitriep: Ik ben een ellendeling! had hij zich herkend gelijk hij was, en was bereids zoo ver van zich zelven gescheiden, dat hij zich voor een spooksel hield, en het meende voor zich te hebben—in vleesch en been, met den stok in de hand, gekleed in een kiel, den ransel met gestolen goederen op den rug, met somber, vermetel gezicht, den geest vol schandelijke ontwerpen,—den afschuwelijken galeiboef Jean Valjean.
De overmaat van zijn ongeluk had hem, wij hebben het reeds gezegd, eenigszins tot een geestenziener gemaakt. Dit was dus een soort van visioen. Hij zag werkelijk dien Valjean, met het onheilspellend gezicht, voor zich. Hij was schier op ’t punt zich te vragen, wie deze man was, dien hij met afkeer aanschouwde.
Zijn hersenen waren in een dier levendige, en toch vreeselijk kalme oogenblikken, waarin de gedachte zoo diep is, dat zij de werkelijkheid in zich opneemt. Dan ziet men de voorwerpen niet meer, die men voor oogen heeft; maar men ziet buiten zich de beelden, welke men in zijn geest heeft.
Hij aanschouwde zich, om zoo te spreken, dus zelf in ’t gezicht, en tevens zag hij door deze begoocheling heen, in een geheimzinnige diepte, een licht, dat hij aanvankelijk voor een fakkel hield. Toen hij dat licht, ’t welk zijn geweten verhelderde, opmerkzamer beschouwde, zag hij, dat zij een menschelijke gestalte had, en deze fakkel de bisschop was.
Zijn geweten beschouwde beurtelings deze zoo voor hem staande beide mannen, den bisschop en Jean Valjean. Niets minder dan de eerste was nodig geweest, om den tweede te voorschijn te roepen. Door een dier zonderlinge uitwerkselen, welke aan deze soort van zinsbegoochelingen eigen zijn, werd, naar gelang zijn visioen duurde, de bisschop steeds grooter en schitterender in zijn oogen, terwijl Jean Valjean kleiner werd en [121]allengskens verdween. Op een oogenblik was hij nog slechts een schaduw; toen verdween hij geheel, en alleen de bisschop bleef.
Deze vervulde de gansche ziel van dezen rampzalige met een schitterenden glans.
Lang weende Jean Valjean. Hij weende heete tranen, hij weende snikkend, moedeloozer dan een vrouw, angstiger dan een kind.
Terwijl hij zoo weende, werden zijn hersenen meer en meer verlicht, door een buitengewoon licht, en bekoorlijk tevens. Zijn vorig leven, zijn eerste misslag, zijn lange boete, zijn uitwendige verdierlijking, zijn inwendige verhardheid, zijn ontslag, door zoovele wraakplannen vergezeld, alles wat hem bij den bisschop was gebeurd, zijn laatste daad, het stelen van een tweefrancstuk van een knaap: een misdaad te schandelijker en lafhartiger, wijl zij gepleegd was na de vergiffenis van den bisschop—alles verscheen hem duidelijk en helder, maar in een helderheid, welke hij tot hiertoe niet gekend had. Hij aanschouwde eerst zijn leven, en het kwam hem afschuwelijk voor; toen zijn ziel, en zij scheen hem afgrijselijk. Evenwel scheen op dit leven en op deze ziel een zacht licht. Hij meende den satan in het licht van ’t paradijs te zien.
Hoe vele uren weende hij? Wat deed hij vervolgens? Waar ging hij heen? Men heeft dit nimmer vernomen. Zooveel schijnt evenwel zeker, dat de voerman van den vrachtwagen, die destijds tusschen Grenoble en D. reed, dien nacht, omstreeks drie uren in den morgen, toen hij de straat van het bisdom doorreed, een man in de houding des gebeds, geknield, op de straat in de schaduw, voor de deur van Monseigneur Bienvenu zag. [123]
1817 is het jaar, dat Lodewijk XVIII, met een zeker koninklijke aanmatiging, het twee-en-twintigste zijner regeering noemde.
In dit jaar was mijnheer Bruguière de Sorsum een beroemdheid. Al de winkels der kappers, die hun hoop op den terugkeer van het haarpoeder hadden gevestigd, waren hemelsblauw geschilderd en met leliën versierd. ’t Was de goede tijd, toen de graaf Lynch alle zondagen als kerkmeester in de kerk van St.-Germain-des-Prés zat, gekleed als pair van Frankrijk met het roode ordelint, met zijn langen neus en met dat majestueus gelaat, dat alleen den man eigen is, die een schitterende daad heeft verricht.
De schitterende daad door mijnheer Lynch verricht, was dat hij als maire van Bordeaux, den 12 Maart 1814, deze stad een weinig te vroeg aan den hertog van Angoulême had overgegeven. Dit had hem het pairschap bezorgd. In 1817 zette de mode den knaapjes van vier tot zes jaren groote groenlederen petten met oorlappen op het hoofd, die veel op de mutsen der Eskimo’s geleken. Het Fransche leger was evenals ’t Oostenrijksche in witte uniformen; de regimenten werden legioenen genoemd, in plaats van cijfers droegen zij de namen der departementen.
Napoleon was op St. Helena, en wijl Engeland hem groen laken weigerde, liet hij zijn oude kleederen keeren. In 1817 zong Pellegrini, danste melle. Bigottini, heerschte Potier; Odry bestond nog niet. Madame Saqui verving Forioso. Er waren nog Pruisen in Frankrijk. Delalot was een gewichtig personage. De legitimiteit had vastheid gekregen, door Pleignier, Corbonneau, en Tolleron respectievelijk de hand en het hoofd te doen afhouwen. Prins Talleyrand, groot-kamerheer, en de abbé Louis, aangewezen minister van financiën, keken elkander [126]aan als twee wichelaars; beiden hadden den 14 Juli 1790 de federatie-mis op het veld van Mars gevierd, Talleyrand als bisschop, Louis als diaken. In 1817 zag men op de zijpaden van datzelfde Marsveld groote, ronde, blauw geverfde houten palen, met overblijfselen van vroeger vergulde adelaars en bijen, die aan den regen blootgesteld, in het gras verrotten. ’t Waren de zuilen, die twee jaren vroeger de estrade des keizers op het Meiveld geschraagd hadden. Hier en daar waren zij zwart gebrand, door het bivouacvuur der Oostenrijkers, die nabij Gros-Caillou gekazerneerd waren.
Twee of drie dezer zuilen waren in die bivouacvuren verbrand en hadden de groote handen der „keizerlijken” verwarmd. In dit jaar 1817 waren twee zaken populair: de Voltaire-Touquet en de snuifdoozen à la Charte. Het laatste, dat de Parijzenaars in ontsteltenis had gebracht, was de misdaad van Dautun, die het hoofd zijns broeders in den vijver der bloemmarkt had geworpen. Aan het ministerie van Marine begon men zich ongerust te maken, dat er geen tijdingen kwamen van het noodlottig fregat la Méduse, ’t welk Chaumareix met schande en Géricault met roem overladen moest. Kolonel Selves ging naar Egypte om er Soliman-Pacha te worden. Het paleis der Thermes (baden) in de straat la Harpe diende tot werkplaats van een kuiper. Op het plat van den achthoekigen toren van het hotel Cluny zag men nog het planken huisje dat aan Messier, sterrenkundige bij het zeewezen onder Lodewijk XVI, tot observatorium had gediend. De hertogin van Duras las aan drie of vier vrienden, in haar met hemelsblauw versierd boudoir, haar nog onuitgegeven Ourika voor.
Men krabde aan het Louvre de N’s uit.
De brug van Austerlitz deed afstand van zijn naam en heette nu brug van den koninklijken tuin, een dubbel raadsel, ’t welk tevens de brug van Austerlitz en den plantentuin verborg. Lodewijk XVIII, die, terwijl hij met zijn nagels teekens maakte in Horatius, aan niets anders dacht dan aan helden, die zich tot keizers, en aan klompenmakers die zich tot dauphins maken, had twee zorgen: Napoleon en Mathurin Bruneau. De Fransche academie stelde tot prijsvraag voor: „het geluk, dat de studie verschaft.” Bellart was officieel welsprekend. Men zag in zijn schaduw den toekomstigen advocaat de Broë ontluiken, die aan de bijtende spotternij van Paul Louis Courier ter prooi viel. Er was een valsche Chateaubriand, Marchangy geheeten, in afwachting van een valschen Marchangy, met name Arlincourt. „Claire d’Albe” en „Malek-Adel” waren meesterstukken; madame Cottin werd voor de voornaamste schrijfster van dien tijd verklaard. Het Instituut [127]liet het lid der Academie Napoleon Bonaparte van zijn lijst schrappen. Een koninklijke ordonnantie richtte te Angoulême een marineschool op, want daar de hertog van Angoulême groot-admiraal was, sprak ’t vanzelf dat de stad Angoulême van rechtswege al de eigenschappen van een zeehaven moest hebben; anders zou het monarchisch beginsel gekrenkt zijn geweest. Men twistte in den ministerraad over de vraag of men op de aankondigingen van Franconi de afbeeldingen zou toelaten, die de straatjongens deden samenscholen. Paër, de componist van Agnese, een goed man met een vierkant gezicht en een wrat op iedere wang, dirigeerde de kleine gezelschapsconcerten der markiezin de Sassenaye, in de straat Ville l’Évêque. Al de meisjes zongen destijds l’Ermite de Saint-Avelle, woorden van Edmond Géraud. Het blad de Nain-jaune herschiep zich in de Miroir. Het koffiehuis Lemblin was vóór den keizer, en het koffiehuis Valois daarentegen voor de Bourbons. Men had den hertog van Berry, op wien Louvel bereids in de schaduw het oog had, met een prinses van Sicilië in den echt doen treden. Het vorige jaar was mevrouw de Staël overleden. De lijfgarden floten mademoiselle Mars uit. De groote dagbladen waren zeer klein. Het formaat was beperkt, maar de vrijheid groot. De Constitutionnel was constitutionneel. De Minerva noemde Chateaubriand Chateaubriant. De burgerij lachte hevig om die t. In bezoldigde dagbladen hoonden veile schrijvers de ballingen van 1817. David had geen talent meer; Arnault geen vernuft; Carnot geen ernst; Soult had geen enkelen slag gewonnen; Napoleon was geen genie. Men weet algemeen, dat brieven aan een balling met de post zelden terecht komen, wijl de politie het zich ten heiligen plicht stelt ze te onderscheppen. Dit is niets nieuws. De verbannen Descartes klaagde er reeds over. Ook toen David in een Belgisch blad zijn ontevredenheid te kennen gaf, dat hij de brieven niet ontving, welke men hem schreef, vonden de koningsgezinde bladen dit zoo kluchtig, dat zij er den banneling hevig om bespotten. Te zeggen: „de koningsmoorders” of „de stemmenden”; „de vijanden” of „de geallieerden”, „Napoleon” of „Buonaparte”, dit scheidde twee menschen meer dan een afgrond.
Alle lieden met gezond verstand waren ’t er over eens, dat de tijd der revoluties door koning Lodewijk XVIII, bijgenaamd „de voortreffelijke bewerker der Charte” voor altijd gesloten was. Op de Pont-Neuf beitelde men het woord: Redivivus op het voetstuk, dat het ruiterbeeld van Hendrik IV wachtte. De heer Piet beproefde in de straat Therese No. 4 vereenigingen te houden ter bevestiging der monarchie. De aanvoerders der rechterzijde zeiden bij ernstige verwikkelingen: „men moet [128]aan Bacot schrijven.” De heeren Canuel, O’Mahony en de Chappedelaine bereidden, met goedkeuring van Monsieur, broeder des konings, datgene voor wat later „de samenzwering aan den waterkant” moest zijn. L’Epingle Noire was insgelijks met samenzweringen bezig. Delaverderie was in conferentie met Trogoff. Decazes, in zekeren zin een liberale geest, heerschte. Chateaubriand, die elken morgen in de straat St. Dominique No. 27 voor zijn venster stond met een lange pantalon en pantoffels, zijn grijs hoofd met een madras omwonden, de oogen in een spiegel geslagen, en een completen tandmeesters-winkel vóór zich, poetste zijn tanden, die zeer fraai waren, terwijl hij zijn secretaris, den heer Pilorge la Monarchie selon la charte dicteerde. De gezaghebbende critiek gaf aan Lafon boven Talma de voorkeur. De heer de Feletz teekende A., de heer Hoffmann teekende Z., Charles Nodier schreef Therèse Aubert. De echtscheiding was afgeschaft. De lyceën werden collegiën genoemd. De studenten, die een gouden lelie op den rokskraag droegen, vochten met elkander wegens den koning van Rome.
De politie van het kasteel berichtte aan haar koninklijke hoogheid de hertogin van Berry, dat het portret van den hertog van Orleans overal ten toon was gesteld, en hij in zijn uniform van kolonel-generaal der huzaren een beter vertoon maakte dan de hertog van Berry in die van kolonel-generaal der dragonders; dit was een zeer onaangenaam iets. De stad Parijs liet op haar kosten den dom der Invaliden vergulden. Ernstige lieden vroegen elkander wat in deze of gene omstandigheid mijnheer de Trinquelague zou doen; mijnheer Clausel de Montals verschilde in sommige punten met mijnheer Clausel de Coussergues; mijnheer de Salaberry was niet tevreden. De komediant Picard, die lid der Academie was, ’t geen de komediant Molière niet had kunnen worden, liet les deux Philibert in den schouwburg van ’t Odeon opvoeren, op welks voorgevel nog de uitgewischte woorden Théatre de l’Imperatrice duidelijk te lezen waren. Men koos partij voor of tegen Cugnet de Montarlot. Fabvier was oproerig; Bavoux was revolutionnair. De boekhandelaar Pelicier gaf een editie der werken van Voltaire uit, onder dezen titel: Oeuvres de Voltaire, de l’academie française. „Dat lokt de koopers,” zei deze naïeve uitgever. De algemeene meening was, dat mijnheer Charles Loyson het genie der eeuw zou zijn.
De afgunst begon aan hem te knagen; een bewijs van roem; en men maakte dit vers op hem: [129]
Même quand Loyson vole, on sent qu’il a des pattes.1
De kardinaal Fesch weigerde zijn ontslag te nemen, weshalve de heer de Pins, aartsbisschop van Amasie, het bisdom Lyon bestuurde. De kwestie van het Dappendal ontstond tusschen Zwitserland en Frankrijk door een memorie van kapitein Dufour, die thans generaal is. Saint-Simon, destijds nog onbekend, stelde zijn verheven droom te zamen. In de Academie der wetenschappen zat een beroemde Fourier, dien dit nageslacht geheel vergeten is, en op een of ander zolderkamertje een onbekende Fourier, dien de toekomst zich steeds roemrijk zal herinneren. Lord Byron begon op te komen; een noot van een gedicht van Millevoye kondigde hem in Frankrijk aan met deze woorden: „een zekere lord Byron.” David van Angers beproefde het marmer te kneden. De abbé Caurie sprak, in een kleinen kring seminaristen in het slop der Feuillanines, met lof van een onbekenden priester, Félicité Robert genaamd, die later Lamennais werd. Iets dat rookte en plaste op de Seine, met het geluid van een zwemmenden hond, ging van den Pont Royal tot aan de brug van Lodewijk XV heen en weder, voorbij de vensters der Tuilerieën. ’t Was een werktuig, dat tot niet veel nut was, een soort van speeltuig, een uitvindsel van een zwakhoofdige, een utopie: een stoomboot. De Parijzenaars keken naar dat nuttelooze ding met onverschilligheid. Mijnheer de Vaublauc, die door een staatsgreep en ordonnantie het Instituut hervormd had, kon, na verscheiden leden der Academie te hebben gemaakt, er zelf niet inkomen. De voorstad St. Germain en het paviljoen Marsan wenschten tot prefect van politie den heer Delavau, wegens zijn vroomheid. Dupuytren en Recamier twistten in de geneeskundige school over de goddelijkheid van Jezus Christus en dreigden elkander met de vuist. Cuvier poogde, met het eene oog op het scheppingsverhaal in den bijbel en met het andere op de natuur gericht, aan de bigotte reactie te behagen door de fossiliën in overeenstemming met de H. Schrift te brengen en Mozes door de mastodonten te doen eerbiedigen. Mijnheer François de Neufchâteau, die op lofwaardige wijze de gedachtenis aan Parmentier in eere hield, wendde duizenderlei pogingen aan om „aardappel” (pomme de terre) als parmentière te doen uitspreken, ’t geen hem echter niet gelukte.
De abbé Grégoire, oud-bisschop, oud lid der conventie, oud-senator, [130]was in de koningsgezinde polemiek tot den staat van „eerloozen Grégoire” overgegaan.
Deze spreekwijze van „tot den staat van... overgaan” werd door den heer Royer Collard als een nieuwigheid aangeklaagd. Men kon nog aan zijn helderheid den steen herkennen, waarmede men vóór twee jaren, onder den derden boog der brug van Jena, de opening der mijn weder had dichtgemaakt, die door Blücher was aangelegd, om de brug in de lucht te doen springen.
De justitie daagde voor haar balie iemand, die tot den graaf van Artois, toen deze Notre-Dame binnenging, luid gezegd had: Sapperloot, ik betreur den tijd toen ik Bonaparte en Talma arm in arm naar het Bal-Sauvage zag gaan.—Oproerige gesprekken. Zes maanden gevangenis.
Verraders vertoonden zich zonder mom; mannen, die den dag vóór den veldslag tot den vijand waren overgeloopen, bedekten niets van het ontvangen loon, en droegen op klaarlichten dag hun schandelijk verkregen schatten en waardigheden ten toon; deserteurs van Ligny en Quatre-Bras bewezen hun monarchale verkleefdheid door de naaktheid, waarmede zij hun betaalde schurkerij droegen, en vergaten wat in Engeland op den binnenmuur der openbare waterclosets staat geschreven: Please adjust your dress before leaving. (Voor men zich verwijdert, brenge men zijn kleeding weder behoorlijk in orde.)
Ziedaar, wat, verward, in ’t jaar 1817 bovendreef, en thans genoegzaam vergeten is. De geschiedenis schenkt aan al deze bijzonderheden schier geen aandacht; en kan wel niet anders, daar het eindelooze haar dan zou overweldigen. Evenwel zijn deze bijzonderheden, welke men ten onrechte kleinigheden noemt,—er zijn noch kleine feiten in de menschheid, noch kleine bladeren in den plantengroei—nuttig, ’t Is uit het gelaat der jaren, dat de gedaante der eeuwen wordt samengesteld.
In dat jaar 1817 hadden vier jonge Parijzenaars „een aardige grap.”
1 Zelfs wanneer Loyson vliegt (of steelt) gevoelt men dat hij klauwen heeft.—De aardigheid schijnt in ’t woord vole te liggen, dat zoowel vliegen als stelen betekent.
Een dezer Parijzenaars was van Toulouse, een andere van Limoges, een derde van Cahors en de vierde van Montauban; maar zij waren studenten, en al wat student is, is Parijzenaar; te Parijs studeeren is te Parijs geboren zijn. [131]
Deze jongelieden waren onbeduidend; iedereen heeft zulke wezens gezien; vier staaltjes, zooals er dagelijks voorkomen; goed noch slecht, knap noch dom, genieën noch botteriken; maar schoon—uithoofde van de bekoorlijke lente, die „twintig jaren” heet.
’t Waren vier Oscars; want op dat tijdstip bestonden de Arthurs nog niet. „Brand voor hem reukwerken van Arabië,” zong de Romance, „Oscar nadert, Oscar zal ik zien!”1
Men had met Ossian gedweept; het Scandinavisch en Caledonisch was thans in de mode, eerst later kreeg het zuiver Engelsch de overhand; de eerste Arthur, Wellington, had pas onlangs den slag van Waterloo gewonnen.
Deze Oscars heetten: de eene Felix Tholomyès, van Toulouse; de andere Listolier, van Cahors; de derde Fameuil, van Limoges; de laatste Blachevelle, van Montauban. Natuurlijk had ieder een minnares. Blachevelle beminde Favourite, dus genoemd wijl zij in Engeland was geweest; Listolier aanbad Dahlia, die den naam eener bloem had gekozen; Fameuil had Zephine, verkorting van Josephine, tot geliefde; Tholomyès had Fantine, bijgenaamd de blonde, uithoofde van haar schoon goudkleurig haar.
Favourite, Dahlia, Zephine en Fantine waren vier bekoorlijke meisjes, nog min of meer naaisters, want zij hadden niet bepaald de naald verlaten, die door de liefde een weinig verwaarloosd was; maar zij hadden op ’t gelaat nog een overblijfsel van het opgeruimde des arbeids, en in de ziel die bloem der braafheid welke bij de vrouw den eersten val overleeft. Een der vier werd de „jonge” genoemd, wijl zij de jongste was, en een de „oudste”; deze was drie-en-twintig jaar.—Om niets te verzwijgen—de drie eersten hadden meer ondervinding, waren lichtzinniger en meer op ’t gewoel der wereld verzot dan de blonde Fantine, die zich nog in haar eerste illusiën bevond.
Met Dahlia, Zephine en bovenal Favourite was dit het geval niet. Haar nauwelijks begonnen roman bevatte reeds meer dan één episode, en de minnaar, die in het eerste hoofdstuk Adolf heette, was in het tweede Alfons, in het derde Gustaaf. Armoede en behaagzucht zijn twee noodlottige raadslieden voor meisjes; de eene knort, de andere vleit; en de schoone meisjes uit de volksklasse worden door beide lastig gevallen.
De slecht bewaakte harten luisteren. Daardoor komen zij tot den val, en men werpt steenen op haar. Men overstelpt [132]haar met den luister van al wat onbevlekt en onbereikbaar is. Helaas! wanneer de jonge maagd honger heeft?
Favourite, die in Engeland was geweest, werd door Zephine en Dahlia bewonderd. Zij was reeds vroeg gekamerd geweest. Haar vader was een oude onderwijzer in de wiskunde, een ruw, opgeblazen man, ongetrouwd, die ondanks zijn ouderdom steeds les gaf. In zijn jeugd had hij op zekeren dag gezien, dat het kleed eener kamenier aan een aschbak bleef haken; dit geval had hem verliefd gemaakt. Van deze liefde was Favourite de vrucht geweest. Nu en dan slechts zag zij haar vader, die haar goedendag kwam zeggen. Op zekeren morgen verscheen een oude vrouw met een vroom voorkomen bij haar, zeggende:—Kent gij mij niet, juffertje?—Neen.—Ik ben uw moeder.—Toen had de oude vrouw de etenskast geopend, had gegeten en gedronken, had haar bed doen brengen en was gebleven. Deze knorrige, vrome moeder sprak nooit tot Favourite, bleef uren lang zwijgend zitten, at aan het ontbijt, den middag- en den avond-maaltijd voor vier, en ging naar beneden bij den portier visites maken, waar zij kwaad van haar dochter sprak.
Wat Dahlia tot Listolier, misschien ook tot anderen, en tot de werkeloosheid had gebracht, waren haar schoone rozige nagels. Hoe kon zij met zulke nagels werken? Die deugdzaam wil blijven, moet geen medelijden met zijn handen hebben.
Wat Zephine betreft, deze had haar Fameuil veroverd door op zeer schalksche en verlokkelijke wijze: Ja, mijnheer! te zeggen.
De jongelingen waren kameraden, de meisjes waren dus vriendinnen. Zulke minnarijen gaan steeds vergezeld van zulke vriendschappen.
Wijs en wijsgeerig zijn, is verschillend; en het bewijs er van is, dat, de kleine ongeregeldheden in haar leefwijze er buiten gelaten, Favourite, Zephine en Dahlia wijsgeerige meisjes waren, en Fantine een wijs meisje was.
Wijs! zal men zeggen, en Tholomyès? Salomo zou antwoorden, dat de liefde een deel der wijsheid uitmaakt. Wij zeggen slechts, dat Fantine’s liefde een eerste, een eenige, een trouwe liefde was.
Zij was de eenige der vier, die slechts met een enkele gemeenzaam omging.
Fantine was een der wezens, die, om zoo te spreken, uit de diepte des volks ontluiken. Uit de onpeilbaarste diepten der maatschappelijke duisternis opgekomen, droeg zij op het hoofd het teeken van het naamlooze en onbekende. Zij was te M. sur M. geboren. Van welke ouders? Wie zou het kunnen [133]zeggen? Niemand had ooit haar ouders gekend. Zij heette Fantine. Waarom Fantine? Zij had nooit een anderen naam gehad.
Tijdens haar geboorte bestond het Directoire nog. Zij had evenmin een familienaam als familie; ook geen doopnaam, want de kerk was er niet meer. Zij heette zooals de eerste de beste haar noemde, die haar, toen zij blootsvoets op straat rondzwierf ontmoet had. Zij ontving een naam, evenals zij de droppen uit de wolken op haar hoofd ontving, wanneer het regende. Men noemde haar de kleine Fantine. Niemand wist iets meer van haar. Zóó was dit menschelijke wezen het leven ingetreden.
Toen Fantine tien jaar oud was, verliet zij haar geboorteplaats, en ging in dienst bij de boeren in den omtrek. Op vijftienjarigen leeftijd kwam zij te Parijs om „fortuin te maken”. Fantine was schoon en bleef zoolang zij kon rein. Zij was een lieve blondine met fraaie tanden. Zij had tot bruidsschat goud en paarlen; maar het goud was op haar hoofd en de paarlen waren in haar mond.
Zij arbeidde om te leven; daarna beminde zij insgelijks om te leven, want ook het hart heeft zijn honger. Zij beminde Tholomyès.
Voor hem was ’t eene minnarij; voor haar een hartstocht. De straten van het Quartier Latin, waarin het mierennest der studenten en grisetten wemelt, zagen het begin van dezen liefdedroom. Op deze kronkelpaden des heuvels van het Pantheon, waar zooveel avonturen aangeknoopt en ontbonden worden, had Fantine Tholomyès lang ontvlucht, doch zoo, dat zij hem telkens weder ontmoette.
Er is een manier om iemand te ontwijken, die veel van zoeken heeft. Kortom, de Idylle begon.
Blachevelle, Listolier en Fameuil vormden een groep, waarvan Tholomyès het hoofd was. Hij bezat de geestigheid.
Tholomyès was de oude, veeljarige student; hij was rijk; hij bezat vierduizend francs rente. Vierduizend francs is een schat, waarmede op den berg van St. Genoveva heel wat kan gedaan worden. Tholomyès was een losbol van dertig jaar, die zich slecht gehouden had. Hij had reeds rimpels, en had reeds tanden verloren; en spottend wees hij op zijn hoofd, dat al kaal begon te worden. Zijn spijsvertering was niet best en hij had een traanoog. Maar naargelang zijn jeugd vervloog, vermeerderde zijn vroolijkheid; hij verving zijn ontbrekende tanden door kwinkslagen, zijn haar door grappen, zijn gezondheid door spotternij, en zijn traanoog lachte altijd. Hij was vermolmd, maar nog vol bloemen. Zijn jeugd, die [134]vóór den tijd verdween, trok in goede orde af, onder lach en scherts. Hij had een tooneelstuk geschreven, dat echter overal was afgewezen. Nu en dan maakte hij verzen. Overigens geloofde hij aan niets, ’t geen hem in de oogen der zwakken niet weinig aanzien gaf. Dewijl hij nu ironisch en kaal van haar was, was hij het hoofd. Iron is een Engelsch woord, dat ijzer beteekent; zou daarvan ironisch afkomstig zijn?
Op zekeren dag nam Tholomyès de drie anderen ter zijde, maakte een gewichtig gebaar en zeide:
„Sinds nu bijna een jaar vragen Fantine, Dahlia, Zephine en Favourite ons om een verrassing. Wij hebben ze haar plechtig beloofd. Zij spreken er ons dagelijks om aan, vooral mij. Evenals de oude vrouwen te Napels den H. Januarius toeroepen: Faccia gialluta, fa o miracolo, gele tronie, verricht uw mirakel! zeggen onze schoonen gestadig tot mij: Tholomyès, wanneer zal uw verrassing voor den dag komen? Tegelijkertijd schrijven ons onze ouders. Zoo worden wij van alle zijden geplaagd. Het oogenblik schijnt nu gekomen. Laat ons dus overleggen.
Toen sprak Tholomyès zachter, en ’t geen hij op een geheimzinnige wijze zeide, scheen zoo grappig, dat de vier monden tegelijkertijd in een luid schaterend gelach uitbarstten, en Blachevelle uitriep: „Dat is een heerlijk denkbeeld!”
Zij kwamen bij een estaminet vol rook, traden er binnen en het overige hunner conferentie verloor zich in de duisternis.
Het gevolg dezer duisternis was een schitterende buitenpartij, die den volgenden Zondag zou plaats hebben, en waartoe de vier jongelingen de vier meisjes noodigden.
Wat vijfenveertig jaren geleden een landelijke partij van studenten en grisettes was, kan men zich tegenwoordig moeielijk voorstellen. Parijs heeft niet meer dezelfde omstreken; de gedaante van hetgene men het leven om Parijs zou kunnen noemen, is sedert een halve eeuw geheel veranderd; waar toen de koekoek1 reed, ratelt nu de spoortrein; de vaartuigen op de Seine zijn door stoombooten vervangen; men gaat tegenwoordig [135]even gemakkelijk naar Fécamp als destijds naar St. Cloud. Het Parijs van 1862 is een stad, die geheel Frankrijk tot buitenwijken heeft.
De vier paren begingen zorgvuldig al de landelijke dwaasheden die destijds mogelijk waren. ’t Was in den vacantietijd, en een warme heldere zomerdag. De oude, Favourite, de eenige die kon schrijven, had uit naam van alle vier aan Tholomyès geschreven: „C’est une bonne heure de sortir de bonheur.” Daarom stonden zij te vijf uren ’s ochtends op. Toen voeren zij met de schuit naar St. Cloud, bezichtigden den verdroogden waterval, en riepen: Wat moet dat fraai zijn, als er water in is! Zij gebruikten het ontbijt, wandelden, stoeiden, vermaakten zich op allerlei wijzen, plukten bloemen, aten en dronken, kortom waren volkomen gelukkig.
De meisjes koutten, lachten en zongen als ontsnapte vinken. ’t Was een dolle pret. Zij schertsten en stoeiden met haar minnaars. O lenteroes des levens! Verrukkelijke jaren! De vleugels der nimfen klapwieken. Wie gij ook zijt, herinnert ge u dien tijd? Zijt ge ooit door struweelen gegaan, zorgvuldig de takken ter zijde buigende, om het bekoorlijk kopje, dat achter u was, te beveiligen? Zijt ge ooit van een grasheuvel, die steil en door den regen glibberig was, afgedarteld, met een geliefde, die u stijf de hand vasthoudt, en uitroept: „Ach, mijn nieuwe laarsjes; hoe zien zij er uit!”
Wij moeten hierbij voegen, dat de vermakelijke ramp van een stortregen aan dit vroolijke gezelschap ontging, hoewel Favourite bij het vertrek, op moederlijken en matresachtigen toon gezegd had: „de slakken kruipen langs den grond. Een voorteeken van regen, kinderen!”
Alle vier waren schoon van schalkschheid. Een goed oud, klassiek dichter, destijds vermaard, een man die een Eleonore had, de ridder de Labouisse, doolde dien dag onder de kastanjeboomen van St. Cloud, en toen hij de vier meisjes tegen tien uren ’s morgens zag voorbijgaan, zeide hij: „Er is er één te veel”, waarbij hij aan de drie gratiën dacht. Favourite, Blachevelle’s minnares, de drieëntwintig-jarige, de oude, liep vooruit onder de zware groene takken, sprong over slooten, kroop onverschrokken door struiken en heggen, en voerde haar vroolijke gezellen aan met al het vuur eener boschgodin. Zephine en Dahlia, aan welke het toeval die verschillende schakeeringen der schoonheid had geschonken, welke elkaar aanvulden en verhoogden, verlieten elkander niet, meer nog uit instinct van coquetterie dan uit vriendschap; tegen elkander gesteund en gevlijd, vertoonden zij Engelsche poses. De eerste Keapsakes waren verschenen; voor de vrouwen begon [136]de melancholie mode te worden, zooals later het Byronisme voor de mannen, en het haar der schoone sekse begon als een treurwilg over het gezicht te hangen. Zephine en Dahlia waren met krullen gekapt. Listolier en Fameuil, die in een discussie over hun professoren verdiept waren, verklaarden aan Fantine het verschil, dat er tusschen den heer Delvincourt en den heer Blondeau bestond.
Blachevelle scheen opzettelijk geschapen, om des Zondags de shawl van Favourite op den arm te dragen.
Tholomyès volgde als de meester der groep. Hij was zeer vroolijk, maar men voelde toch zijn heerschappij; in zijn vroolijkheid was iets van den dictator: zijn grootste opschik was een wijde nanking pantalon met souspieds van gevlochten koperdraad, hij had een dikken bamboes van tweehonderd francs in de hand; en, wijl hij zich alles veroorloofde, in den mond—iets vreemds in dien tijd—een sigaar. Er was niets heilig voor hem—hij rookte.
„Tholomyès is toch een ongemeen mensch,” zeiden de anderen eerbiedig. „Zie zijn pantalon! hoe forsch!”
Fantine was de vroolijkheid zelve. Haar prachtige tanden hadden blijkbaar van God den last ontvangen, om te lachen. Zij droeg haar stroohoedje met lange fladderende witte kinbanden liever in de hand dan op het hoofd. Haar zwaar blond haar, dat telkens losging en langs haar hoofd golfde, deed haar eene Galathee gelijken, die onder de wilgen vlucht. Haar rooskleurige lippen babbelden bekoorlijk. De wellustig opgetrokken mondhoeken, als die der antieke afbeeldingen van Erigone, schenen tot onbeschroomdheid aan te moedigen en uit te dagen; maar haar lange oogwimpers wierpen een bescheiden schaduw over het ondergedeelte van haar gezicht, als om tot ernst te vermanen. Haar geheele kleeding en opschik had iets vroolijks, zwierigs. Zij droeg een japon van lilas barège, lage goudlederen schoentjes met kruislinten op de fijne witte kousen, en die soort van neteldoeken spencer, die te Marseille is uitgevonden, en wier naam, canezou, een verbastering is van het woord quinze août, dat schoon weder, warmte en middag beteekent. De drie anderen, welke minder bloode waren, droegen zeer lage lijven, ’t geen des zomers, onder met bloemen bedekte hoeden, zeer bekoorlijk en verlokkend staat. Nevens dezen onbeschaamden tooi scheen de half doorschijnende canezou der blonde Fantine, die half vertoonde en half verhulde, zien liet en verborg, een tartende vondst der ingetogenheid, en het vermaarde liefdegerechtshof, voorgezeten door de burggravin de Cette met de zeegroene oogen, zou misschien den prijs der coquetterie aan deze canezou hebben gegeven, die als middel [137]der eerbaarheid diende. Het gebeurt vaak, dat de onnoozelste de schranderste is.
Schitterend van aangezicht, met teedere omtrekken, donkerblauwe oogen, zware oogleden, kleine fraai besneden voetjes, wonderbaar fijne leden en gewrichten, blank vel, dat hier en daar de blauwe zwelling der aderen vertoonde, kinderlijk frissche wangen, krachtigen hals als die van Juno, sterken, buigzamen nek, schoon gevormde schouders, waartusschen men, door het neteldoek heen, een verleidelijk kuiltje zag; een beeld van vroolijkheid, door mijmering getemperd; ongemeen bekoorlijk en schilderachtig—zoodanig was Fantine;—en ’t was blijkbaar, dat dit beeld leven en een ziel bevatte.
Fantine was schoon, zonder dat zij ’t zelf recht wist. Diepzinnige navorschers, geheimzinnige priesters van het schoone, die stilzwijgend alles met de volmaaktheid vergelijken, zouden in dit naaistertje, door de Parijsche bevalligheid heen, de gewijde Euphonia der ouden hebben ontdekt. Deze dochter der onbekendheid was van den echten stempel. Zij was even schoon in beide opzichten, welke men stijl en rhythmus noemt. De stijl is de vorm van het ideale; de rhythmus de beweging er van.
Wij hebben gezegd, dat Fantine de vroolijkheid was; zij was ook de eerbaarheid.
Een nauwkeurig opmerker zou, door de opgetogenheid en verrukking van jeugd, seizoen en liefde heen, een onverwinnelijke uitdrukking van ingetogenheid, een bescheidenheid ontdekt hebben. Zij betoonde steeds eenige aarzeling. Deze kuische aarzeling is de tint die Psyché van Venus onderscheidt. Fantine had de witte, fijne vingers der Vestaalsche maagd, die met een gouden naald de asch van het heilige vuur omroert. Hoewel zij aan Tholomyès niets had geweigerd—zooals men maar al te spoedig zien zal—had haar gezicht, als zij in rust was, een bij uitnemendheid maagdelijke uitdrukking; in sommige oogenblikken vertoonde zij eensklaps een zweem van ernstige, strenge waardigheid, en niets was zonderlinger en treffender dan haar vroolijkheid zoo ijlings te zien verdwijnen, en haar dartelheid, zonder eenigen overgang, voor ernstig gepeins te zien plaats maken. Deze plotselinge ernst, die vaak krachtig uitkwam, geleek de verachting eener godin. Haar voorhoofd, haar neus en kin bezaten die evenredigheid van lijnen, welke geheel verschillend van de evenredigheid der verhoudingen is, en waaruit de harmonie van het gezicht ontstaat; in de zoo karakteristieke tusschenruimte van den neus en de bovenlip, had zij die nauwelijks zichtbare, bekoorlijke plooi, dat geheimzinnig merk der kuischheid, ’t welk Barbarossa [138]verliefd maakte op een, bij de opdelvingen van Icona gevonden, Diana.
De liefde moge een zonde zijn; maar Fantine was de onschuld, die op de zonde dreef.
1 Coucou, een rijtuig met twee wielen en vier tot zes plaatsen.
Deze dag was van ’t begin tot het einde als ’t morgenrood. De geheele natuur scheen feest te vieren en vroolijk te zijn.
De bloemperken van Saint Cloud vervulden alles met hun geuren; het koeltje, dat van de Seine overwoei, bewoog zacht de bladeren; de takken gesticuleerden in den wind; de bijen beroofden de jasmijnen; een drom zwervende kapellen fladderde boven de klaver- en havervelden; in het heerlijk park van den koning van Frankrijk zwierf een troep vagebonden—de vogels.
De vier jeugdige paren glinsterden van vreugd, in den zonneschijn, op het veld, bij de bloemen, bij de boomen.
In deze paradijsachtige gemeenschap werden de koutende, zingende, loopende, dansende, vlinders vangende, bloemen plukkende, haar kousen in het hooge gras vochtig makende, frissche, dartele, niet slechte meisjes, allen werden nu en dan eens gekust, door allen, behalve Fantine, die zich peinzend en hardvochtig in haar onbepaalden tegenstand verhard had, ofschoon zij beminde.—Gij, zei Favourite tot haar, gij ziet er altijd uit, alsof ge heel wat zijt!
Dat zijn ware vreugden! Deze wandelingen van gelukkige paren zijn machtige eischen aan het leven en aan de natuur, en lokken overal liefkoozingen en licht uit. Er was eens een fee die weiden en boomen schiep, in ’t bijzonder voor minnenden. Vandaar ontstaat dat eeuwige dolen van verliefden door het vrije veld, dat bestendig voortduurt en zoo lang zal duren als er velden en boschjes en verliefden zullen zijn. Vandaar ook de liefde der denkers voor de lente. De patriciër en de handwerksman, de hertog en pair en de arme, de lieden van het hof en de lieden der stad, zooals men eertijds zeide, allen zijn onderdanen dezer fee. Men schertst, men verbergt zich, de lucht straalt van een schitterenden glans: welk een gedaanteverwisseling brengt de liefde voort! Notaris-klerken worden goden. Deze vroolijke kreten, die vervolgingen in het gras, die omvattingen in den snellen loop, dat gefluister, die liefdekout, dat rooven van kersen uit den eenen mond door den [139]anderen, dat alles verrukt en straalt in hemelschen glans. De schoone meisjes stoeien en schertsen, alsof ’t nooit zal eindigen. De wijsgeeren, dichters, schilders aanschouwen deze verrukking en weten niet wat er van te maken, zoo zijn zij er door begoocheld.
Na het ontbijt waren de vier paren gegaan naar hetgeen toen het koninklijk vierkant werd genoemd, om er een pas uit Indië aangekomen plant te bezichtigen, wier naam we ons nu niet herinneren, en die op dat tijdstip geheel Parijs naar St. Cloud lokte. ’t Was een zonderlinge en fraaie heester, hoog van stam, welks tallooze bladerlooze takjes, als draden zoo fijn, met millioenen kleine witte roosjes waren bedekt, zoodat de plant een met haar begroeid en met bloemen bedekt hoofd geleek. Een ontelbare menigte verdrong zich steeds om de plant te bewonderen.
Na de bezichtiging van dezen heester, zei Tholomyès: Ik geef ezels! en na met een ezelverhuurder accoord te hebben gemaakt, keerden zij langs Vanvres en Issy terug. Het park te Issy, een nationaal eigendom, destijds in ’t bezit van een zekeren Bourguin, stond toevallig open. Zij waren het hek doorgegaan, hadden het beeld van den kluizenaar in de grot bezocht, de geheime werkingen van de vermaarde spiegelkamer beproefd, de waardige uitvinding van een sater, die millionnair is geworden. Zij hadden stoutmoedig geschommeld op den schopstoel tusschen de twee kastanjeboomen, die door den abbé Bernis bezongen zijn. Terwijl de schoonen een voor een schommelden, en hierdoor haar japonnen onder algemeen gelach opvlogen, zong de Toulousiër Tholomyès, die eenigszins Spanjaard was, daar Toulouse een nicht van Toloza is, op droefgeestige wijs het oude gallega-lied, dat wellicht door een schoon meisje ingegeven werd, dat op een touw tusschen twee boomen schommelde:
Soy de Badajoz.
Amor me Ilama.
Toda mi alma
Es en mis ojos
Porque ensenas
A tus piernas.
Fantine alleen wilde niet schommelen.
Van zulke preutschheid houd ik niet, pruttelde Favourite, tamelijk scherp.
Toen men de ezels verlaten had, was ’t een nieuw vermaak: men voer in een bootje over de Seine, en van Passy ging men te voet naar de barrière de l’Étoile. Zij waren, men zal ’t zich [140]herinneren, sedert vijf uren ’s ochtends op de been, maar, „och,” zei Favourite, „des Zondags wordt men niet moede; ’s Zondags werkt de vermoeidheid niet.” Tegen drie uren gleden de vier paren, die vol geluk en zaligheid waren, van de Russische bergen, een zonderling toestel, dat destijds op de hoogte Beaujon stond en welks golvende lijn men boven de boomen der Champs-Elysées kon zien uitkomen.
Nu en dan riep Favourite:
„En de verrassing nu? ik verlang naar de verrassing.”
„Geduld!” antwoordde Tholomyès.
Toen men zich met de Russische bergen genoeg vermaakt had, dacht men aan den maaltijd; en het gelukkig achttal, eindelijk een weinig vermoeid, had in de herberg Bombarda zijn anker laten vallen. ’t Was een tweede etablissement van den vermaarden gaarkok Bombarda, wiens uithangbord men toen in de straat Rivoli naast de passage Delorme kon zien.
Een ruime, maar leelijke kamer met een alkoof, waarin een bed stond (uit hoofde der menigte die des Zondags deze herberg bezocht, had men zich hiermede moeten behelpen); twee ramen waaruit men, tusschen de olmen, de kade en de rivier kon zien; een prachtige zonneschijn, die over de ramen gleed; twee tafels; op de eene reusachtige bouquetten, met heeren- en dameshoeden vermengd; aan de andere de vier paren, gezeten rondom dicht op elkander geschoven schotels, borden, glazen en flesschen; kruiken bier tusschen flesschen wijn, weinig orde op de tafel, eenige wanorde er onder:
Zij maakten onder de tafel
Een vreeselijk rumoer en stampten met de voeten1,
zegt Molière.
Zoo was het tegen half vijf uur des avonds gesteld met het herderlijk vermaak, dat te vijf uren ’s ochtends begonnen was.
De zon daalde, de eetlust werd verzadigd. [141]
De Champs-Elysées, vol zonneschijn en gedrang, waren niets dan glans en stof, twee zaken, waaruit de roem bestaat. De paarden van Marly, deze hinnikende marmerbeelden, steigerden in een gouden stofwolk. Rijtuigen woelden heen en weer. Een escadron der prachtige lijfgarde, met de trompet aan zijn spits, reed door de laan van Neuilly; op den koepel der Tuilerieën wapperde de witte vlag, door de ondergaande zon eenigszins rood gekleurd. Op het plein de la Concorde, nu weder plein Lodewijk XV geworden, wemelde het van vergenoegde wandelaars. Verscheidenen droegen de zilveren lelie aan een witzijden gewaterd lint, dat in 1817 nog niet geheel uit de knoopsgaten verdwenen was. Hier en ginds danste temidden der juichende menigte een kring meisjes en zong daarbij een toen geliefd Bourbonsch lied, bestemd om de „honderd dagen” te beschimpen, en dat tot refrein had:
Geef ons onzen Vader van Gent,
Geef ons onzen Vader weer2.
Troepen voorstad-bewoners in Zondagsgewaad, sommigen met leliën als de burgers opgeschikt, staken naar den ring en reden in den mallemolen; anderen dronken; eenige drukkersgezellen droegen papieren mutsen; men hoorde hen lachen. Allen waren vroolijk. ’t Was ontegensprekelijk een tijd van diepen vrede en van veiligheid voor de koningsgezinden; ’t was de tijd toen een vertrouwelijk en bijzonder rapport van den prefect van politie Angles aan den koning, over de voorsteden van Parijs, met deze woorden eindigde: „Alles welbeschouwd, Sire, is er van deze menschen niets te vreezen. Zij zijn even onverschillig en traag als katten. Het gemeene volk in de provinciën is onrustig, dat van Parijs is ’t niet. ’t Zijn allen kleine menschen. Men zou er twee op elkander moeten zetten, Sire, om er één uwer grenadiers van te maken. Van het gepeupel der hoofdstad is niets te vreezen. ’t Is merkwaardig, dat bij deze bevolking sedert vijftig jaren de lichaamsgroei verminderd is, en dat het volk der voorsteden kleiner is dan vóór de revolutie. ’t Is niet gevaarlijk. In één woord, ’t is een goed soort van kanalje.”
Dat een kat zich in een leeuw kan herscheppen, dit achtten de politie-prefecten onmogelijk; ’t gebeurt evenwel; en dat is het wonderbare van het Parijsche volk. De kat, overigens, die door den graaf Anglès zoo weinig geteld werd, bezat de achting [142]der oude republikeinen; in hun oogen stelde zij het zinnebeeld der vrijheid voor, en als om tot tegenhanger van de Minerva van den Pyreus te dienen, stond op het plein van Corinthe het kolossale bronzen beeld eener kat. De onnoozele politie der restauratie zag het Parijsche volk in een al te gunstig licht. ’t Is zulk een goed kanalje niet als men meent. De Parijzenaar is onder de Franschen, wat de Athener onder de Grieken was; niemand slaapt beter dan hij, niemand is lichtzinniger en trager dan hij, niemand schijnt eerder te vergeten dan hij; maar men vertrouwe hem niet: hij is tot allerlei onverschilligheid in staat, doch zoo het roem geldt, is hij bewonderenswaard in zijn opgewektheid. Geef hem een piek en hij veroorzaakt den 10en Augustus; geef hem een geweer en men heeft Austerlitz. Hij is het steunpunt van Napoleon en de hulpgenoot van Danton. Is ’t om ’t vaderland te doen, dan grijpt hij de wapens; betreft het de vrijheid, dan neemt hij de steenen uit de straat. Men wachte zich voor hem. Wanneer het uur slaat, verandert zijn kiel in een krijgsrok; de bewoner der voorstad wordt grooter, deze kleine man verheft zich, hij slaat een vreeselijken blik om zich heen; zijn adem wordt een storm, en uit zijn teere, zwakke borst zal wind genoeg komen om de Alpen te schudden. ’t Is door de hulp van den Parijschen voorstadbewoner, dat de revolutie met haar legers Europa veroverde. Zingen is zijn lust. Dat men hem een liedje naar zijn aard geve en men zal zien! Zoolang hij niets zingt dan de Carmagnole, werpt hij slechts Lodewijk XVI omver; maar men late hem de Marseillaise zingen, en hij zal de wereld bevrijden.
Na deze aanmerking op het rapport van den graaf Anglès, keeren wij tot onze vier paren terug. Het diner, zooals wij gezegd hebben, liep ten einde.
Tafelgesprekken en liefdekout; de eerste zijn evenmin weder te geven als de tweede; liefdekout is een wolk, tafelgesprekken zijn dampen.
Fameuil en Dahlia neurieden; Tholomyès dronk, Zephine lachte, Fantine glimlachte; Listolier blies op een houten kindertrompetje, dat hij te Saint-Cloud had gekocht. Favourite lonkte teederlijk Blachevelle toe en zeide: [143]
„O Blachevelle, hoe bemin ik u!”
Dit gaf aanleiding tot Blachevelle’s vraag:
„Wat zoudt ge doen, Favourite, zoo ik ophield u te beminnen?”
„Ik?” riep Favourite. „O, spreek zoo niet, zelfs niet in scherts. Zoo ge ophieldt mij te beminnen, zou ik op u springen, u verscheuren, krabben, ik zou u in ’t water gooien, u gevangen doen nemen.”
Blachevelle glimlachte met het welbehagen van een man wiens eigenliefde zich gestreeld voelt. Favourite hernam:
„Ja, ik zou de wacht roepen! Meent ge, dat ik mij zou bedwingen, monster?”
Blachevelle wierp zich in verrukking achterover op zijn stoel en kneep hoogmoedig zijn oogen dicht.
Etende fluisterde Dahlia, temidden van het rumoer, Favourite toe:
„Ge hebt uw Blachevelle dan wel heel lief?”
„Ik! Ik kan hem niet uitstaan,” antwoordde Favourite op denzelfden toon, haar vork weder opnemende. „Hij is gierig. Ik bemin het heertje, dat tegenover mij woont. Kent gij hem? een knappen jongen? Men ziet, dat hij veel aanleg tot komediant heeft. Ik ben verzot op komedianten. Zoodra hij te huis komt zegt zijn moeder: „Ach hemel! nu is ’t uit met mijn rust. Nu begint hij te schreeuwen. Maar, mijn kind, ge doet mijn hoofd bersten!” Dan loopt hij het huis door tot op de vliering, zoo hoog hij kan, om te zingen, te declameeren, en wat weet ik het? dat men hem beneden hoort! Hij verdient reeds een franc daags bij een deurwaarder met het schrijven van dagvaardingen. Hij is de zoon van een zanger der kerk van St. Jacques du Haut-Pas. O, hij is heel knap. Hij aanbidt mij zoozeer, dat hij op een dag, toen hij mij beslag zag maken om koeken te bakken, zeide: „mejuffrouw, maak koekjes van uw handschoenen en ik zal ze opeten.” Alleen kunstenaars kunnen iets zoo aardigs zeggen. O, hij is betooverend. Ik zou waarlijk haast op dien lieven jongen verzot worden. Ik zeg echter maar aan Blachevelle, dat ik hem bemin. Wel, wat zegt ge? kan ik goed liegen?”
Favourite hernam na een pauze:
„Weet ge, Dahlia, ik ben treurig. Het heeft den ganschen zomer geregend; de wind hindert mij; Blachevelle is zoo vreeselijk gierig; er zijn nog geen jonge erwtjes op de markt; men weet niet wat men eten zal; ik heb de spleen, zooals de Engelschen zeggen; de boter is zoo duur! en zie, ’t is een gruwel, wij eten in een kamer waar een bed staat; dit doet mij van het leven walgen.” [144]
Terwijl nu eenigen zongen, praatten de anderen luid door elkander; ’t was een rumoer, waarvan men niets onderscheiden kon. Tholomyès kwam tusschenbeide, en zeide:
„Laten we niet allen door elkander spreken en schreeuwen; en niet zoo wild. Laten we nadenken, zoo wij met genoegen willen gehoord worden. Te veel improvisatie put den geest uit en maakt dom. Loopend bier schuimt niet. Geen overhaasting, mijnheeren. Eten wij met aandacht; spoeden wij ons langzaam. Geen overijling. Zie de lente: zoo zij te haastig komt, is zij naar de maan, dat wil zeggen, bevrozen. Te veel drift doet de perzike- en abrikozeboomen verloren gaan. Te veel drift doodt de bevalligheid en de vreugd van een goede tafel. Geen drift, mijnheeren; Grimod de la Reynière is van Talleyrands meening.”
Een misnoegd gemor verhief zich in de groep.
„Tholomyès, laat ons met vrede,” zei Blachevelle.
„Weg met den tyran!” zei Fameuil.
„Leve Bombarda, Bombance en Bamboche!1” riep Listolier.
„’t Is Zondag!” hernam Fameuil.
„Wij zijn nuchter!” voegde Listolier er bij.
„Vrienden!” riep Tholomyès op den toon van iemand, die de teugels van het gezag herneemt. „Ik herhaal: geen drift, geen heidensch geraas; wel kwinkslagen en woordspelingen. Woordspelingen zijn de uitlatingen van een vliegenden geest. De kwinkslag (lazzi) valt waar hij kan; en wanneer de geest een domheid heeft gezegd, verbergt hij zich in de lucht. Ik houd van woordspelingen en vereer ze naar verdienste. Al wat verheven, groot en bekoorlijk in de menschheid is geweest, en misschien ook buiten de menschheid, heeft woordspelingen gemaakt. Jezus Christus heeft op den naam Petrus een woordspeling gemaakt, Mozes op dien van Isaäk, Eschylus op Polynicia, Cleopatra op Octavius. En merkt op, dat deze laatste woordspeling den slag van Actium voorafging, en dat zonder deze woordspeling niemand aan de stad Toryne zou denken, een Griekschen naam, die „potlepel” beteekent. Na deze opmerking kom ik tot mijn vermaning terug. Geen drift, mijnheeren, geen heidensch leven, geen buitensporigheid, noch in vroolijkheid [145]noch in woordspelingen. Luistert, ik ben voorzichtig als Amphiaraüs en kaal als Cesar. Zelfs woordspelingen moeten grenzen hebben. Est modus in rebus. Ook maaltijden moeten grenzen hebben. Ge houdt van appeltaartjes, dames, eet er niet te veel van. Zelfs bij appeltaartjes behooren verstand en kunst. De gulzigheid straft den gulzige. Gula punit Gulax. De indigestie is door den hemel bestemd om de magen wijsheid te leeren. En let wel op: ieder onzer hartstochten, zelfs de liefde, heeft een maag, die men niet te zeer mag vullen. In alle zaken moet men te rechter tijd het woord finis schrijven; men moet zich, als ’t noodig is, bedwingen, den grendel op zijn lust schuiven, zijn begeerten opsluiten en zich zelf op wacht stellen. Hij is wijs, die in zekere oogenblikken zich zelven kan gevangen nemen. Schenkt mij eenig vertrouwen. Dewijl ik een weinig in de rechten heb gestudeerd, zooals mijn examens bewijzen, dewijl ik het onderscheid ken, tusschen een aanhangige en een afgedane zaak, dewijl ik in ’t Latijn een thesis heb verdedigd over de folteringen, die men te Rome aanwendde ten tijde dat Munatuis Demens questor was; dewijl ik naar allen schijn doctor zal worden, is dit een en ander geen volstrekt bewijs dat ik een domkop zou zijn. Ik beveel u dus de matigheid in uw begeerten aan. Zoo waar ik Felix Tholomyès heet, is het waar wat ik u zeg. Gelukkig hij, die, wanneer het uur slaat, een heldhaftig besluit neemt, en als Sylla of Origenus afstand doet.
Favourite luisterde met de diepste aandacht.
„Felix!” zeide zij, „een mooie naam. Dien naam hoor ik gaarne. ’t Is Latijn, ’t wil zeggen gelukkig.”
Tholomyès hernam:
„Quirites, gentlemen, caballeros, waarde vrienden! Wilt ge geen prikkel voelen, het huwelijk ontberen en de liefde tarten? Niets gemakkelijker dan dit: Drinkt limonade, werkt buitensporig hard, dat ge er bij neervalt, kruit zware vrachten, slaapt niet, waakt, vult uw maag met soda en gerstewater, wisselt dat af met een aftreksel van maankoppen, houdt daarbij een streng dieet, lijdt honger, neemt koude baden en legt op de maag een looden plaat.”
„Ik wil liever een vrouw hebben,” zei Listolier.
„De vrouw!” hernam Tholomyès, „wacht er u voor. Wee hem die zich aan het veranderlijk hart der vrouw overgeeft! De vrouw is valsch en trouweloos. Zij haat de slang uit broodnijd. De slang is de winkel aan de overzijde.”
„Tholomyès, ge zijt dronken!” riep Blachevelle.
„Wel duivels!” zei Tholomyès.
„Wees dan vroolijk,” hernam Blachevelle. [146]
„Welnu, ik zal ’t zijn,” antwoordde Tholomyès.
Zijn glas vullende stond hij op, en riep uit:
„Eere den wijn! Nunc te, Bacche, canam! Vergeving, dames, ’t is Spaansch. En ziehier het bewijs, Sennoras: zoo het volk is, is het vat. De Castiliaansche aroba bevat zestien kan, de cantaro van Alicante twaalf, de almuda der Kanarische eilanden vijfentwintig, de cuartin der Balearische eilanden zesentwintig, de laars van Peter den Groote dertig. Leve deze Czaar, die groot was, en leve zijn laars, die nog grooter was! Waarde dames! laat mij u een vriendelijken raad geven: Vergist u in uw buurman, zoo gij er lust toe hebt. Het is de aard der liefde, zich te vergissen. De liefde is niet gemaakt om te kruipen en te tobben, zooals een Engelsche dienstmeid, die van het schrobben eelt aan de knieën krijgt. Zoo is het minnen niet: het fladdert en doolt vroolijk om. Men heeft gezegd: Dwalen is menschelijk; ik zeg: dwalen is liefde. Ik bemin u allen, dames. O Zephine, o Josephine, lief gedeukt gezicht, gij zoudt allerliefst zijn, zoo uw gelaat minder breed was. Gij ziet er uit, alsof men er bij ongeluk op was gaan zitten. En Favourite, o nimfen en muzen! zekeren dag dat Blachevelle over de goot in de straat Guérin-Boisseau stapte, zag hij een mooi meisje met witte heldere kousen, dat haar beenen liet zien. Deze inleiding behaagde Blachevelle en hij was verliefd. ’t Was Favourite, die hij beminde. O, Favourite, gij hebt Ionische lippen. Er was een Grieksch schilder, Euphorion genoemd, dien men den naam van lippen-schilder gaf. Alleen deze Griek zou waardig zijn geweest, uw mond te schilderen. Luister! Vóór u was er geen wezen, dien naam waardig. Gij zijt geschapen om als Venus den appel te ontvangen of, als Eva, hem te eten. De schoonheid begint bij u. Ik sprak van Eva; maar gij zijt het, die haar geschapen hebt. Gij verdient eigenlijk het patent der eerste schoone vrouw. O, Favourite, nu zal ik u minder gemeenzaam behandelen, want ik ga van de poëzie tot het proza over. Gij spraakt aanstonds van mijn naam. Dit heeft mij verteederd; maar, wie wij zijn mogen, mistrouwen wij de namen. Zij kunnen misleiden. Ik heet Felix en ben niet gelukkig. Woorden zijn leugenaars. Neemt niet blindelings de beteekenis aan, welke zij ons geven. ’t Zou verkeerd zijn, naar Luik (Liege, kurk) om kurken te schrijven en naar Pau (peau, vel) om handschoenen. Ik zou mij in uw plaats Rosa noemen, miss Dahlia. Een bloem moet liefelijk rieken en een vrouw moet geestig zijn. Van Fantine spreek ik niet; zij is een droomster, een peinzende, een teergevoelige, een schim in de gedaante van een nimf, met de kuischheid eener non, die in het grisetten-leven verdwaald is, maar dit in illusiën ontvlucht; die zingt en bidt, en het azuur [147]aanschouwt, zonder te weten, wat zij ziet of wat zij doet, en met hemelwaarts gerichte blikken in een tuin omdoolt, waar meer roofvogels zijn dan zij kent! O Fantine, verneem, dat ik, Tholomyès, een illusie ben, maar zij hoort mij zelfs niet, de blonde dochter der luchtkasteelen! Overigens is alles in haar frisch, lief, jong, en helder als het ochtendrood. O, Fantine, ge verdiendet Margaretha of parel te heeten; gij zijt een diamant van ’t schoonste water. Nog een tweede raad, dames; trouwt niet; het huwelijk is een loterij met veel nieten. Maar wat praat ik toch? Al wat ik zeg is vruchteloos. De lust tot trouwen is ongeneeslijk bij de vrouwen; en wat wij, wijzen, ook mogen zeggen, ’t zal de naaisters en modisten niet beletten van schatrijke echtgenooten te droomen. Mijnentwege, het zij zoo, Maar onthoudt ten laatste dit: gij eet te veel suiker. Gij vrouwen hebt het eenig gebrek, te veel suiker te knabbelen. O knagende sekse, uw lieve kleine tandjes zijn te verzot op suiker. Luistert: de suiker is een zout, en elk zout verdroogt. De suiker is het meest verdrogend van alle zouten. Het zuigt uit de aderen de vluchtigste deelen van het bloed, zoodat het verdikt en ten laatste verstijft; daardoor ontstaan knobbels in de longen en deze veroorzaken den dood. Daarom is dan ook de suikerziekte (diabéte) een zuster van de longtering. Eet daarom geen suiker en ge zult leven! En nu richt ik mij ten slotte tot de mannen: mijnheeren, maakt veroveringen! Rooft elkander, zonder gewetensbezwaar, uw minnaressen. Chassez-croisez! In liefde-zaken zijn er geen vrienden. Overal waar een schoone vrouw is, is ’t openbare strijd. Geen genade, een strijd op leven en dood! Een schoone vrouw is een casus belli; een schoone vrouw is een openbaar misdrijf. Van al de vijandelijke invallen, waarvan de geschiedenis gewaagt, waren de vrouwen de aanleiding. De vrouw is het recht van den man. Romulus schaakte de Sabijnsche maagden, Willem roofde de Saksische vrouwen, Cesar ontvoerde de Romeinsche vrouwen. De man, die niet bemind wordt, zweeft als een gier boven de minnaressen van anderen; en ik richt aan de ongelukkigen, die weduwnaars zijn, de verheven proclamatie van Bonaparte tot het leger van Italië: „Soldaten, u ontbreekt alles. De vijand heeft wat u ontbreekt.”
Tholomyès zweeg.
„Schiet eens in den adem, Tholomyès,” zei Blachevelle. Te zelfder tijd begon deze, geaccompagneerd door Listolier en de Fameuil, op een klagenden toon een dier liedjes te zingen uit de werkplaatsen, en die, rijmend of rijmloos, meestal zinledig zijn, als het geruisch des winds, uit den tabakswalm ontstaan, en die met dezen vervliegen. [148]
Met het volgende couplet beantwoordde de groep deze redevoering van Tholomyès:
Les pères dindons donnèrent
De l’argent à un agent
Pour que mors Clermont-Tonnerre
Fût fait pape à la Saint-Jean;
Mais Clermont ne put pas être
Fait pape, n’étant pas prêtre;
Alors leur agent rageant
Leur rapporta leur argent.2
Dit was niet geschikt om aan de improvisatie van Tholomyès een einde te maken, want hij dronk zijn glas uit, schonk het weder vol en begon opnieuw:
„Weg met de wijsheid! Vergeet alles wat ik gezegd heb. Laat ons noch preutsch, noch sluw, noch dom zijn. Brengen wij aan de vroolijkheid een toast; laat ons vroolijk zijn. Voltooien wij onze studie in de rechten met dwaasheden en maaltijden... Kom, Fantine, laat mij u kussen.”
Maar hij vergiste zich en kuste Favourite.
„Men dineert beter bij Edon dan bij Bombarda,” riep Zephine.
„Ik geef aan Bombarda de voorkeur boven Edon,” verklaarde Blachevelle. „’t Is er prachtiger, ’t is er meer Oostersch. Zie slechts de benedenzaal. Er zijn spiegels in de wanden.”
„Ik heb liever dat mijn bord een spiegel is,” zei Favourite.
Blachevelle ging voort:
„Zie de messen. De heften zijn van zilver bij Bombarda, en van been bij Edon. Zilver is toch meer waard dan been.” [149]
„Behalve voor hen, die een zilveren kin hebben,” merkte Tholomyès op.
Op dat oogenblik hield hij zijn blik op den dom der Invaliden gericht, welke uit de vensters van Bombarda zichtbaar was.
Na eenig zwijgen riep Fameuil:
„Listolier en ik hadden zooeven een woordenstrijd, Tholomyès.”
„Een woordenstrijd is goed,” antwoordde Tholomyès, „maar een twist is beter.”
„Wij disputeerden over de philosophie.”
„Zoo.”
„Aan wien geeft gij de voorkeur, aan Descartes of Spinoza?”
„Aan Desaugiers,” zei Tholomyès.
Na deze uitspraak dronk hij, en hernam:
„Ik wil leven. ’t Is alles op aarde nog niet gedaan, zoolang men nog kan raaskallen. Ik dank er de onsterfelijke goden voor. Men liegt, maar men lacht. Men bevestigt en men twijfelt. Het onverwachte ontspringt aan de sluitrede. ’t Is schoon. Er zijn hier beneden nog stervelingen, die vroolijk de doos der verrassingen van het paradoxe weten te openen en te sluiten. Wat ge hier zoo rustig drinkt, dames, weet, dat het maderawijn is van het gewas van den Coural das Freiras, die zich driehonderdzeventien vademen boven de vlakte der zee verheft. Denkt er aan als ge drinkt! driehonderdzeventien vademen! en mijnheer Bombarda, onze prachtige restaurateur, geeft u deze driehonderdzeventien vademen voor vier francs vijftig centimes!”
Wederom viel Fameuil hem in de rede:
„Tholomyès, uw woorden gelden als wetten. Wie is uw geliefdste schrijver?”
„Ber...”
„Quin?”
„Neen. Choux.”
En Tholomyès vervolgde:
„Eere zij Bombarda! hij zou Munophis van Elephanta evenaren, zoo hij een almee voor me kon plukken, en Thygelion van Cheronea, zoo hij mij een hetaire kon bezorgen; want in Griekenland en Egypte waren Bombardas, dames, Apuleus verhaalt het ons. Helaas, altijd hetzelfde en nooit iets nieuws. Niets onuitgegevens in de schepping van den Schepper. Niets nieuws onder de zon, zegt Salomo; amor omnibus idem, zegt Virgilius; en Carabine gaat met Carabijn te Saint Cloud aan boord van de galjoot, gelijk zich Aspasia met Pericles te Samos [150]op de vloot inscheepte. Nog een laatste woord. Weet ge, dames, wie Aspasia was? Een ziel, hoewel zij in een tijd leefde, toen de vrouwen nog geen zielen hadden; een roos- en purperkleurige ziel, heeter dan vuur, frisscher dan de dageraad. Aspasia was een wezen, in ’t welk de twee uitersten der vrouw zich vereenigden—godin en veile vrouw. Socrates en Manon Lescaut. Aspasia was geschapen voor ’t geval, dat Prometheus een veile deern behoefde.”
Tholomyès, die nu eenmaal aan ’t doordraven was, zou moeielijk in zijn vaart tegengehouden zijn geworden, zoo niet juist op dit oogenblik een paard op de kade gevallen was. Door den schok bleven kar en redenaar steken. ’t Was een oude, magere knol, juist voor den vilder geschikt, en die een zeer zware kar trok. Voor Bombarda gekomen, wilde het ros, dat vermoeid en uitgeput was, niet verder voort. Dit geval had de menigte bijeengelokt. Nauwelijks had de verbolgen voerman den tijd gehad een geduchten vloek te uiten, gepaard aan een onmeedoogenden zweepslap, of de knol viel, om niet weder op te staan. Het rumoer der voorbijgangers hoorende, keerden de vroolijke toehoorders van Tholomyès het hoofd om, ten einde te zien wat er gaande was, en Tholomyès maakte hiervan gebruik om zijn toespraak met dit droefgeestig vers te eindigen:
Het behoorde tot die wereld, waar koetsen en karren
In hetzelfde lot deelen,
En als knol heeft het geleefd, zoo lang een knol leeft:
Den tijd van een morgen,1
„Het arme paard!” zuchtte Fantine.
„Nu gaat Fantine waarlijk de paarden beklagen?” riep Dahlia. „Kan iemand iets dommers doen!”
Te zelfder tijd keek Favourite, die de armen kruiste en het hoofd achterover wierp, Tholomyès strak in de oogen en zeide:
„En waar blijft nu de verrassing?”
„’t Is waar. Het oogenblik is gekomen,” antwoordde Tholomyès. „Mijnheeren, ’t uur om deze dames een verrassing te bereiden heeft geslagen. Wacht ons een oogenblikje, dames,”
„Het begint met een kus,” zei Blachevelle.
„Op het voorhoofd,” voegde Tholomyès er bij. [151]
Ieder drukte ernstig een kus op het voorhoofd zijner minnares; vervolgens gingen alle vier de heeren, de een achter den ander, naar de deur, met den vinger op den mond.
Favourite klapte bij hun vertrek in de handen en zeide:—”’t Begint prettig.”
„Blijft niet te lang weg,” lispte Fantine. „Wij wachten u.”
Elle était de ce monde où coucous et carrosses
Ont le même destin,
Et, rosse, elle a vécu ce que vivent les rosses,
L’espace d’un: matin!
Toen de meisjes alleen waren, gingen zij twee aan twee, op de ellebogen geleund, voor de ramen staan, en praatten van het eene raam tot het andere met elkander.
Zij zagen de studenten gearmd de herberg uitgaan; dezen keerden het hoofd om, wenkten de meisjes glimlachend toe en verdwenen in dien bestoven zondagschen menschendrom, die wekelijks de Champs-Elysées bestormt.
„Blijft niet te lang weg!” riep Fantine.
„Wat gaan zij ons halen?” zei Zephine.
„’t Zal zekerlijk iets fraais zijn,” zei Dahlia.
„Ik,” hernam Favourite, „wensch dat het iets van goud zij.”
Zij vonden dra verstrooiing in de beweging, welke zij door de takken van het hoog geboomte heen, langs den kant van ’t water zagen, en die haar zeer vermaakte. ’t Was het uur, dat de postkarren en diligences vertrokken.
Bijna al de postwagens naar het Zuiden en Westen reden toen door de Champs-Elysées. De meeste volgden de kade en gingen uit de stad door de barrière van Passy.
Elk oogenblik zag men een groot geel en zwart geschilderd rijtuig, met rammelend voorspan, zwaar beladen, wanstaltig door de vele koffers, balen en valiezen, vol hoofden, die dra verdwenen, den straatweg tot gruis, als dol de keien tot steentjes rijden en zich door het gedrang een weg banen, daarbij vonken als uit een smidse slaande en stofwolken opjagende. Dat gewoel vermaakte de meisjes. Favourite riep:
„Welk een geweld! ’t Is alsof ’t hoopen kettingen zijn, die wegvluchten.”
Een dezer rijtuigen, ’t welk uithoofde der dicht bijeenstaande olmen moeilijk te onderscheiden was, hield een oogenblik stil en reed toen in galop verder.
Dit verwonderde Fantine. [152]
„’t Is zonderling,” zeide zij. „Ik meende, dat de diligences nooit stilhielden.”
Favourite haalde de schouders op.
„Die Fantine is toch een wonderlijk meisje. Ik zie haar met bevreemding aan. Zij verwondert zich over de eenvoudigste dingen. Veronderstel, dat ik op reis ga, en aan de diligence zeg: ik ga vooruit, neem mij in ’t voorbijgaan op, aan de kade. De diligence komt, ziet mij, houdt stil, en neemt mij op. Dat gebeurt alle dagen. Ge kent het leven niet, mijn lieve!”
Er verliep eenige tijd. Eensklaps maakte Favourite een beweging, als van iemand die ontwaakt.
„Maar,” zeide zij, „waar blijft de verrassing.”
„’t Is waar,” hernam Dahlia, „de beloofde verrassing.”
„Zij blijven lang weg!” zei Fantine.
Nadat Fantine dit zuchtend gezegd had, trad de knecht, die bij het eten bediend had, binnen. Hij had iets in de hand, dat een brief geleek.
„Wat is dat?” vroeg Favourite.
De knecht antwoordde:
„Het is een brief, dien de heeren van straks mij voor de dames hebben gegeven.”
„Waarom hebt ge hem niet dadelijk gebracht?”
„Wijl de heeren bevolen hadden hem eerst na verloop van een uur aan de dames te geven,” antwoordde de knecht.
Favourite rukte het papier den jongen uit de handen. Het was inderdaad een brief.
Er is geen adres op. Maar zie, er staat op geschreven:
DIT IS DE VERRASSING.
Zij scheurde den brief haastig los en las (ze kon lezen):
„O, onze liefjes!
„Weet, dat we ouders hebben. Ouders, ge weet daar zoo niet af. In het kinderlijke en fatsoenlijke code civil heet dat vaders en moeders. Maar die ouders zuchten naar ons, die ouden van dagen eischen ons op, die goede mannen en die goede vrouwen roepen ons, verloren zonen; zij snakken naar onze terugkomst en bieden aan, gemeste kalveren te slachten. Aangezien we braaf zijn, gehoorzamen we hun. Op het oogenblik, dat ge deze regelen leest, brengen vijf vurige rossen ons naar onze papa’s en mama’s terug. We ruimen het veld, zooals Bossuet zegt. We vertrekken, we zijn vertrokken. Wij vluchten in de armen van Laffitte en op de vleugels van Gaillard. [153]De diligence van Toulouse ontvoert ons aan den afgrond, en die afgrond zijt gij, o lieve schoonen! Wij keeren terug in de maatschappij, tot den plicht en de orde, en wel in vollen draf, drie mijlen in ’t uur. Het vaderland eischt, dat we, evenals iedereen, familievaders, préfecten, veldwachters en raadsheeren worden. Vereert ons. Wij offeren ons op. Beweent ons snel en vervangt ons spoedig. Indien deze brief u het hart verscheurt, geef hem dan terug. Adieu.
Gedurende bijna twee jaren hebben we u gelukkig gemaakt. Draagt er ons geen kwaad hart om toe.
„Geteekend: Blachevelle. ”Fameuil. ”Listolier. ”Felix Tholomyès.
„Post-scriptum. Het diner is betaald.”
De vier jonge meisjes zagen elkander aan.
Favourite verbrak het eerst de stilte.
„Wel,” riep ze, „’t is in alle geval een aardige grap.”
„Die is heel goed,” zei Zephine.
„Blachevelle moet het eerst op dat idée gekomen zijn,” hernam Favourite. „Dat maakt me verliefd op hem.”
„Neen,” riep Dahlia, „het is een idée van Tholomyès. Dat is zoo duidelijk als iets.”
„In dat geval,” hernam Favourite, „de dood aan Blachevelle en leve Tholomyès!”
„Leve Tholomyès!” riepen Dahlia en Zephine.
En ze schaterden ’t uit van lachen.
Fantine lachte met de anderen mee. Toen zij, een uur later, haar kamer was binnengetreden, huilde ze. Het was, zooals we hebben gezegd, haar eerste liefde; ze had zich aan dien Tholomyès overgegeven als aan een echtgenoot, en het arme meisje had een kind. [155]
Te Montfermeil, nabij Parijs, was in het eerste vierde deel dezer eeuw een soort van kroeg, welke thans niet meer bestaat. Deze kroeg werd gehouden door de echtelieden Thénardier, man en vrouw, en was gelegen in het Bakkerssteegje. Boven de deur was aan den muur een plank gespijkerd, waarop iets stond geschilderd, dat een man geleek, die een anderen man, met gouden generaals-epauletten en groote zilveren sterren, op den rug droeg; roode plekken stelden bloed voor; het overige der schilderij was vol rook, en moest waarschijnlijk een veldslag verbeelden. Daaronder las men: IN DEN SERGEANT VAN WATERLOO.
Gewoonlijk ziet men voor de deur eener herberg een mestkar of een wagen. Het voertuig evenwel, of beter gezegd, het overblijfsel van een voertuig, dat de steeg voor de kroeg de „Sergeant van Waterloo” op een lenteavond in 1818 versperde, zou zekerlijk door zijn plompheid de aandacht van een voorbijgaand schilder getrokken hebben.
Het was het voorstuk van een dier wagens, welke in boschrijke oorden worden gebruikt om zware balken en boomstammen te vervoeren. Dit voorstuk bestond uit een dikke ijzeren as, waaraan een zware dissel, die op twee ontzaglijk groote wielen rustte. Het geheel was plomp, wanstaltig en zwaar. Men had het voor de affuit van een reusachtig kanon kunnen houden. De modderpoelen hadden de wielen, de velgen, de naven, de as en den dissel met een laag vuil, geelachtig slijk bedekt. Het hout was onzichtbaar door het slijk, en het ijzer door het roest. Als een guirlande hing onder den dissel een zware ketting, als voor een gevangen Goliath. Deze ketting deed onwillekeurig denken, niet aan de balken, welke hij moest houden, maar aan de mastodonten en mammouts, die er in gespannen hadden kunnen worden; hij deed denken aan een [158]bagno, maar aan een bagno van cyclopen en reuzen, en scheen vroeger een monster gekluisterd te hebben. Homerus zou er Polypheem en Shakspeare Caliban in geklonken hebben.
Waartoe bevond zich dit wagenstel te dezer plaatse op de straat? Vooreerst om de straat te versperren, ten tweede om verder te roesten. In de oude maatschappelijke orde bestaan een menigte instellingen, welke men zoo op zijn weg onder den blooten hemel ontmoet, en die geen andere reden van bestaan hebben.
Het midden van den ketting hing over den dissel tot bijna op den grond, en in zijn ronding zaten dien avond, als op een talter, twee kleine meisjes, die elkander teer omstrengeld hielden, ’t een ongeveer derdehalf jaar en ’t ander achttien maand oud, het kleinste in de armen van het grootste. Een zakdoek, waarmede zij voorzichtig vastgebonden waren, belette haar te vallen. Een moeder had dezen schrikkelijken ketting gezien en gedacht: Ha, ziedaar een speeltuig voor mijn kinderen.
De twee kindertjes, die overigens eenigszins met zorg gekleed en getooid waren, zagen er bekoorlijk uit; zij geleken twee roosjes in oud ijzer; haar oogjes schitterden, haar frissche wangen glimlachten; het een had kastanjebruin, het ander donkerbruin haar; haar onschuldige gezichtjes drukten vroolijke opgetogenheid uit; een bloeiende haag in de nabijheid verspreidde een liefelijken geur, die van de kinderen scheen uit te gaan; het jongste meisje toonde haar naakte buikje met de kuische achteloosheid van kleine kinderen. Boven en om deze teedere kopjes, die van geluk vervuld en in ’t licht gehuld waren, welfde zich het plompe leelijke wagenstel, vreeselijk zwart van het roest, en vol hoeken en scherpe kanten, als de ingang van een hol. Eenige schreden van daar, op den drempel der deur gehurkt, schommelde de moeder, een overigens niet zeer vriendelijke, maar op dit oogenblik innemende vrouw, de twee kinderen met een lang koord, met de oogen onafgewend op hen gevestigd, uit vrees van eenig ongeluk, tevens met die dierlijke en hemelsche uitdrukking, welke slechts aan moeders eigen is. Bij elken ruk brachten de afzichtelijke schakels een knarsend geluid voort, dat den kreet des toorns geleek. De meisjes waren in verrukking, de ondergaande zon paarde zich aan die vreugd, en niets kon bekoorlijker zijn dan deze gril van het toeval, dat van dezen titansketen een talter voor cherubijnen had gemaakt.
Terwijl de moeder haar twee kleinen talterde, zong zij met een valsche stem een toen in zwang zijnde romance: [159]
Ja ’t moet zoo zijn, sprak een soldaat.1
Haar gezang en de beschouwing harer dochtertjes beletten de vrouw te hooren en te zien, wat in de straat voorviel.
Intusschen was iemand haar genaderd, toen zij het eerste couplet der romance begon, en eensklaps hoorde zij een stem, die dicht aan haar oor fluisterde:
„Gij hebt daar twee lieve kindertjes, madame!”
Aan de schoone en teedere Imogine,2
antwoordde de moeder, voortzingende, en toen zij het hoofd omwendde, stond een jonge vrouw op een paar schreden afstands van haar. Deze vrouw had insgelijks een kind, ’t welk zij op haar arm droeg.
Bovendien droeg zij een tamelijk grooten reiszak, die zeer zwaar scheen.
Het kind dezer vrouw was een der liefelijkste wezens, die men zien kon: een meisje tusschen de twee en drie jaar! Zij had met de twee andere kleinen in netheid van kleeding gerust kunnen wedijveren. Zij had een fijn linnen kapje met kant op het hoofd, en linten aan haar keursje. Haar rokje was een weinig opgelicht, zoodat men haar blank, stevig en mollig beentje tot boven de knie kon zien. Zij was blozend als een roos en scheen zeer gezond. Men zou in de roode koontjes, die er zoo frisch uitzagen als appelen, hebben willen bijten. Van haar oogen was niets te zeggen, dan dat zij zeer groot moesten zijn en prachtige wimpers hadden. Zij sliep.
’t Was die geruste, vertrouwende slaap, welke aan haar leeftijd eigen is. De armen der moeders bestaan alleen uit liefde; de kinderen slapen er gerust op.
De moeder zelve had een armoedig en treurig voorkomen. Zij was als een handwerkster gekleed, die weder naar het land terug begeert te gaan. Zij was jong. Was zij schoon? Misschien; maar door haar kleeding zag men er niets van. Haar blond haar, waarvan een vlecht te voorschijn kwam, scheen zwaar, maar was schier geheel met een leelijk, nauwsluitend en om de kin vastgebonden mutsje bedekt. De lach doet de fraaie tanden uitkomen, wanneer men ze heeft; maar zij lachte niet. Haar oogen schenen sinds lang niet droog te zijn geweest van tranen. Zij was bleek; zij had een zeer vermoeid en eenigszins ziekelijk voorkomen; met dien eigenaardigen blik eener [160]moeder, die zelve haar kind heeft gezoogd, aanschouwde zij het dochtertje, dat in haar armen sliep. Een groote blauwe zakdoek, als die waarvan de invaliden zich bedienen, was om haar hals geslagen en bedekte haar borst. Haar handen waren bruin en vol zomersproeten, de wijsvinger vereelt en vol naaldesteken. Zij droeg een bruinen, groven wollen mantel, een katoenen kleedje en plompe schoenen. Dit was Fantine.
Dit was Fantine. Ze was moeilijk te herkennen. Evenwel, zoo men haar nauwkeurig beschouwde, bezat zij nog altijd haar schoonheid. Een treurige rimpel, die een begin van bittere spotzucht scheen, had zich op haar rechterwang gevormd. Haar kleeding, een luchtige kleeding van neteldoek en lint, die uit vroolijkheid, lichtzinnigheid en dartelheid geweven en een bloemengeur te verspreiden scheen, was verdwenen als het glinsterende rijp, dat in den zonneschijn als diamanten fonkelt, maar wanneer ’t gesmolten is, den donkeren boomtak overlaat.
Er waren tien maanden sedert „de aardige grap,” de verrassing, verstreken.
Wat in deze tien maanden was gebeurd, is niet moeielijk te raden.
Na de verlating was de nood gekomen. Fantine had al heel spoedig Favourite, Zephine en Dahlia uit het oog verloren; de band, door de mannen gebroken, was bij de meisjes vanzelf afgevallen. Zij zouden, veertien dagen later, zeer verwonderd hebben opgezien, zoo men haar gezegd had, dat zij vriendinnen waren; daartoe bestond geen reden meer. Fantine was alleen gebleven. Toen de vader van haar kind vertrokken was—deze scheidingen zijn, helaas, onvermijdelijk,—bevond zij zich geheel verlaten, met minder gewoonte tot den arbeid en meer lust tot vermaken. Haar betrekking met Tholomyès had haar er toe geleid haar handwerk te verzuimen, zij had haar klanten veronachtzaamd; zij had ze verloren. Nu was zij zonder alle hulpmiddelen. Fantine kon nauwelijks lezen en niet schrijven; in haar kindsheid had zij niets geleerd dan haar naam te krabbelen. Door een openbaar schrijver had zij tot driemalen toe aan Tholomyès laten schrijven, maar Tholomyès had geen der drie brieven beantwoord. Op zekeren dag hoorde Fantine vrouwen, die haar kind beschouwden, zeggen: „zulke kinderen trekt men zich niet ernstig aan; men haalt er de schouders voor op!” Toen dacht zij aan Tholomyès, die voor zijn kind de schouders ophaalde en zich het onschuldig wezen niet ernstig aantrok; en toen werd haar hart somber voor dien man. Maar wat moest zij beginnen? Zij wist niet meer, tot wien zich te wenden. Zij had een misstap begaan; maar in den [161]grond van haar hart was zij, gelijk men zich herinnert, kuisch en deugdzaam. Zij gevoelde onduidelijk, dat zij op het punt was, in armoede te verzinken en wellicht tot iets ergers te komen.
Er was moed noodig, zij had dien en vermande zich. De gedachte kwam bij haar op, naar haar geboorteplaats M. sur M. weder te keeren. Daar zou misschien iemand zijn, die haar kende en haar werk gaf; maar zij moest haar misslag verbergen. En zij vermoedde de noodzakelijkheid eener scheiding, die nog smartelijker zou zijn dan de eerste. Haar hart brak, maar zij nam een besluit. Gelijk men zien zal, bezat Fantine den vasten moed des levens. Reeds had zij onversaagd van den opschik afgezien, zich in katoen gekleed, en voor haar dochtertje al haar zijde, linten en kanten aangewend,—de eenige ijdelheid, welke haar overbleef en die niemand mag veroordeelen. Zij verkocht alles wat zij bezat, ’t geen haar tweehonderd francs opbracht; na haar schulden betaald te hebben, hield zij niet meer dan ongeveer tachtig francs over. Op een schoonen lentemorgen verliet zij, tweeëntwintig jaar oud, Parijs, haar kind op haar rug medevoerende. Wie beiden gezien had, zou medelijden met haar gehad hebben. Deze vrouw had ter wereld niets dan dit kind, en dit kind had ter wereld niets dan deze vrouw. Fantine had haar dochtertje gezoogd; tengevolge daarvan was haar borst verzwakt en zij hoestte een weinig.
Wij zullen geen gelegenheid hebben, meer van den heer Felix Tholomyès te spreken. Laat ons dus slechts met een enkel woord melden, dat hij twintig jaren later, onder koning Lodewijk Filips, een voornaam advocaat in de provincie was, invloedrijk en vermogend, een wijs kiezer en een zeer streng gezworene;—overigens altijd een man van pleizier.
Tegen den middag bevond zich Fantine, na nu en dan, om eens te rusten, tegen drie of vier stuivers in ’t uur, gebruik te hebben gemaakt van de zoogenaamde snorwagens, die destijds in de omstreken van Parijs gevonden werden—te Montfermeil in de Bakkerssteeg.
Toen zij aan de herberg van Thénardier kwam, vielen de twee vroolijke meisjes op de kettingschommel haar in ’t oog. Zij bleef staan voor dit bekoorlijk tafereel.
En zijn betooveringen. Deze twee meisjes waren een betoovering voor deze moeder.
Zij aanschouwde ze met de meeste aandoening. De tegenwoordigheid van Engelen duidt een paradijs aan. Zij meende boven deze herberg het geheimzinnig HIER der Voorzienigheid te zien. Deze twee meisjes waren blijkbaar gelukkig. Zij aanschouwde, bewonderde ze met zulk een verteedering, dat, toen [162]de moeder tusschen twee verzen van haar liedje eens in den adem schoot, Fantine het niet kon nalaten haar deze woorden te zeggen:
„Gij hebt daar twee lieve kindertjes, madame.”
De wildste dieren worden verteederd, wanneer men hun jongen streelt. De moeder richtte het hoofd op en dankte de vrouw; zij noodigde haar uit, plaats te nemen op de bank aan de deur, terwijl zij op den drempel zat. De twee vrouwen begonnen een gesprek.
„Ik heet madame Thénardier,” zei de moeder der twee kleinen. „Wij houden deze herberg.”
Daarna, steeds met haar romance vervuld, zong zij weder binnensmonds:
Het moet zoo zijn, als riddersman,
Ik ga naar Palestina.3
Vrouw Thénardier was een rosharige, forsche, zwaarlijvige vrouw, het type eener soldatenvrouw in al haar onbehaaglijkheid.—Daarbij had zij, wat hier zonderling bijkwam, iets sentimenteels, dat zij van het romanlezen gekregen had.—Zij was een sentimenteel manwijf. Alle romans, die naar den smaak van keukenmeiden berekend zijn, hebben zulk een uitwerking. Zij was nog tamelijk jong, nauwelijks dertig jaar oud. Zoo deze vrouw, die nu gehurkt zat, overeind had gestaan, zou waarschijnlijk haar reusachtige gestalte en kolossaal voorkomen de vreemde vrouw reeds op het eerste gezicht hebben verschrikt, haar vertrouwelijkheid verdreven, waardoor onmogelijk ware gemaakt, wat wij thans willen verhalen. Het zitten of staan van iemand kan aan het lot een geheel andere richting geven.
De vreemde vrouw verhaalde haar geschiedenis, een weinig gewijzigd.
Zij was naaister; haar man was overleden; zij had te Parijs geen werk kunnen vinden; zij wilde het elders, in haar geboorteplaats, zoeken; zij had dien morgen Parijs verlaten, te voet; daar zij haar kind moest dragen, was zij moede geworden; toen had zij den wagen naar Villemomble ontmoet en daarin plaats genomen; vervolgens was zij weder tot Montfermeil te voet gegaan; de kleine had ook een weinig geloopen, maar niet lang; ’t kind was nog zoo jong; zij had het weder op den arm moeten nemen, en toen was de engel in slaap gevallen. [163]
Dit zeggende gaf zij het kind een vurigen kus, die het wakker maakte. Het kind opende de oogen, groote blauwe oogen als die zijner moeder, en aanschouwde, wat? Niets, alles, met dien ernstigen, soms zoo strengen kinderlijken blik, die een verborgenheid is hunner schitterende onschuld tegenover de schemering onzer deugd. ’t Is alsof zij gevoelen dat zij engelen, en weten dat wij menschen zijn. Toen glimlachte het kind, en, schoon door zijn moeder tegengehouden, liet het zich op den grond glijden, met die onweerhoudbare kracht van een klein wezen, dat loopen wil. Eensklaps zag het meisje de twee kinderen op hun schommel, bleef staan, en stak het puntje van haar tong tusschen de lippen, als een teeken van bewondering.
Moeder Thénardier maakte haar dochtertjes los, nam ze van den talter en zeide:
„Speelt met u drieën.”
Kinderen worden spoedig vertrouwelijk met elkander, en na verloop van een minuut speelden de kleine Thénardier’s met het vreemde meisje, en vermaakten zich met kuilen in de aarde te krabben.
Een onuitsprekelijk pleizier! Het vreemde meisje was zeer vroolijk; de goedheid der moeder blijkt uit de vroolijkheid van het kind; het had een houtspaan genomen, die haar tot spade diende, en groef daarmede ijverig een kuil, niet grooter dan voor een vlieg. Wat de doodgraver verricht, wordt kluchtig, als het een kind doet.
De twee vrouwen spraken intusschen met elkander.
„Hoe heet uw kleintje?”
„Cosette.”
Cosette, lees Euphrasie. De kleine heette Euphrasie. Maar van Euphrasie had de moeder Cosette gemaakt, ingevolge het verfraaiings- en verzachtings-instinct der moeders en van het volk, dat Josefa in Pepita en Françoise in Sillette verandert. Dit is een soort van afleiding, die de geheele wetenschap der etymologen in de war brengt. Wij hebben een grootmoeder gekend, wie het gelukt was van Theodora Gnon te maken.
„Hoe oud is zij?”
„Zij gaat in haar derde jaar.”
„Evenals mijn oudste.”
Terwijl de drie kleine meisjes vroolijk bijeengehurkt in de aarde woelden, gebeurde iets, dat haar tegelijk verschrikte en in verrukking bracht: een groote worm was uit de aarde gekropen.
Zij raakten elkander met haar glimlachende hoofdjes aan; ’t was alsof men drie kopjes in een stralenkrans zag. [164]
„Kinderen,” riep moeder Thénardier, „maken heel gauw kennis met elkander; zou men niet zweren, dat ’t drie zusjes waren!”
Dit woord was de vonk, welke de andere moeder waarschijnlijk wachtte; zij vatte de hand van vrouw Thénardier, zag haar strak aan en zeide:
„Wilt gij mijn kind bij u houden?”
Vrouw Thénardier maakte een gebaar van verwondering, dat noch toestemming noch weigering uitdrukte.
De moeder van Cosette hernam:
„Ziet ge, ik kan mijn kind niet naar mijn geboorteplaats medevoeren. Het werk vergunt het mij niet. Men vindt moeielijk een betrekking, als men een kind heeft. In mijn geboorteplaats zijn de menschen zoo wonderlijk. De goede God heeft mij tot uw huis gevoerd. Toen ik uw kleintjes zoo lief en zoo net en zoo tevreden zag, heeft mij dit getroffen. Ik dacht: Zie, dat is zeker een goede moeder. Nu, ’t zouden drie aardige zusjes zijn! Overigens zal ’t niet lang duren, dat ik wederkom. Wilt ge mijn kind hier houden?”
„Daar moet ik eerst over denken,” zei vrouw Thénardier.
„Ik wil zes francs in de maand geven.”
Een mannenstem riep nu uit de herberg:
„Niet minder dan zeven francs. En zes maanden vooruit betalen.”
„Zes maal zeven is twee-en-veertig,” zei vrouw Thénardier.
„Ik zal ze geven,” zei de moeder.
„En vijftien francs bovendien voor de eerste kosten,” voegde de mannenstem er bij.
„Te zamen zeven-en-vijftig francs,” zei vrouw Thénardier. En onder deze rekening neuriede zij flauw:
Het moet zoo zijn, sprak een soldaat!4
„Ik geef ze,” hernam de moeder; „ik heb tachtig francs. Ik zal genoeg overhouden om mijn geboorteplaats te bereiken, als ik te voet ga. Ginds zal ik geld verdienen, en zoodra ik wat heb, kom ik mijn engel halen.”
De mannenstem riep:
„Heeft de kleine linnen ter verschooning?”
„’t Is mijn man,” zei vrouw Thénardier.
„Gewis heeft mijn kleine engel verschooning. Ik hoorde wel, dat het uw man was. Zij heeft zeer fraai linnengoed; veel, alles bij dozijnen; en zijden jurkjes als een dame. ’t Is alles in mijn reiszak. [165]
„Dan moet gij het geven,” riep de mannenstem.
„Zekerlijk zal ik het geven,” zei de moeder. „’t Zou wat fraais zijn, als ik mijn dochtertje naakt achterliet.”
’t Hoofd van den waard kwam nu te voorschijn.
„Dan is ’t goed;” zei hij.
De zaak werd beklonken. De moeder bracht den nacht in de herberg door, gaf haar geld, liet haar kind achter, bond haar reiszak, die nu, van het kindergoed ontlast, licht en dun was geworden, weder dicht, en vertrok den volgenden dag, in de hoop spoedig weder te keeren. Men kan zulke scheidingen zeer bedaard overleggen; maar bij de uitvoering vertoont zich de wanhoop.
Een buurvrouw van de Thénardier’s ontmoette de moeder toen zij vertrok, en kwam terugloopen om te zeggen:
„Ik heb op de straat een vrouw ontmoet, die schreide, dat er ’t hart door verscheurd werd.”
Toen Cosette’s moeder vertrokken was, zei de man tot zijn vrouw:
„Met dit geld zal ik den wissel van honderd tien francs kunnen betalen, die morgen vervalt. Er ontbraken mij vijftig francs. Weet ge dat de deurwaarder mij op den hals zou zijn gekomen met een protest? Ge hebt een goede vangst met uw meisjes gedaan.”
„Zonder het te vermoeden,” zei de vrouw.
De gevangen muis was erg mager; maar de kat vermaakt zich ook met een magere muis.
Wie waren de echtgenooten Thénardier?
Zeggen wij vooreerst slechts een paar woorden over hen. Later zullen wij de schets voltooien.
Deze wezens behoorden tot die bastaardklasse, welke uit onbeschaafde parvenus en vervallen beschaafde lieden bestaat: een klasse tusschen de zoogenaamde midden- en de lagere klasse in, en die eenige gebreken der tweede met schier al de ondeugden der eerste vereenigt, zonder den edelen ijver van den werkman of de verstandige orde van den burger te bezitten.
’t Zijn die dwergnaturen, welke, zoo zij toevallig door een heilloos vuur verwarmd worden, licht iets monsterachtigs krijgen. [166]In de vrouw lag iets dierlijks, in den man al wat een schurk vormt. Beiden waren in den hoogsten graad vatbaar voor den afschuwelijken vooruitgang op een kwaden weg. Er bestaan kreeftenzielen, die gestadig achteruit naar de duisternis gaan, zich in het leven meer achteruit dan voorwaarts bewegen, de ondervinding slechts gebruiken om hun hatelijkheid te vergrooten, onafgebroken slechter worden en zich meer en meer als met een zwart slijk overdekken. Deze man en deze vrouw behoorden tot die zielen.
Thénardier bovenal had een afkeer-inboezemend gelaat. Men behoeft sommige menschen slechts aan te zien, om hen te wantrouwen, want van ’t hoofd tot de voeten ligt iets stuitends in hen. Zij zijn ongerust achter zich en dreigend voor zich. Men kent ze niet. Men kan evenmin instaan voor ’t geen zij gedaan hebben, als voor ’t geen zij zullen doen. De schaduw op hun gezicht teekent ze. Zij behoeven slechts een woord te zeggen, een beweging te maken, of men vermoedt sombere geheimen in hun verleden, sombere verborgenheden in hun toekomst.
Zoo men Thénardier mocht gelooven, was hij soldaat geweest; ik sergeant, gelijk hij zeide; hij had vermoedelijk den veldtocht van 1815 medegemaakt en, naar het schijnt, zich zelfs dapper gedragen. Later zullen wij zien wat er van is. Het uithangbord zijner herberg duidde een zijner wapenfeiten aan. Hij had het zelf geschilderd; want hij verstond van alles zoo wat; maar slecht.
’t Was in den tijd, toen de classieke roman, vroeger Clélie, thans Lodoïska, schoon nog steeds edel, toch erg gedaald, van madame de Scudéry tot madame Bournon-Malarme, en van madame de Lafayette tot madame Barthélemy-Hadot vervallen; ’t was in den tijd toen die classieke roman de liefde-ademende harten der Parijsche portières in vuur en vlam zette, en zelfs zijn verwoestingen eenigszins tot in de voorsteden uitbreidde. Vrouw Thénardier was juist geleerd genoeg om deze soort van boeken te kunnen lezen. Zij voedde zich er mede. Zij verdronk er het weinigje hersens in, dat zij had. Dit had haar, toen zij nog jong was en zelfs iets later, een zekere peinzende houding gegeven, bij haar man vergeleken, een schurk van eenige diepzinnigheid, een geleerde deugniet, behalve in de letterkunde, tevens ruw en sluw; wat godsdienstig gevoel betrof, was hij een leerling van Pigault-Lebrun, en ten opzichte der vrouwelijke sekse, was hij, zooals hij zich uitdrukte, even onwetend als een boonestaak. Zijn vrouw was twaalf of vijftien jaar jonger dan hij. Later, toen het als treurwilgen neerhangend romantisch haar, grijs begon te worden, toen [167]uit de Pamela een Megera ontstond, was vrouw Thénardier niets dan een dik, ondeugend wijf, met domme romans opgevuld. En men leest niet ongestraft ongerijmdheden! Een gevolg hiervan was, dat haar oudste dochtertje Eponine heette; en het jongste zou Gulnare geheeten hebben, maar zij had het aan een of andere gelukkige afleiding, door een roman van Ducray-Duminil bewerkt, te danken, dat zij slechts Azelma genoemd werd.
’t Moet overigens in ’t voorbijgaan gezegd worden, dat in dien zonderlingen tijd, waarvan wij spreken en dien men den tijd der anarchie in de doopnamen kan noemen, niet alles dwaas en oppervlakkig was. Behalve het romantisch element, dat wij aanduidden, lag er een maatschappelijk verschijnsel in. ’t Is tegenwoordig niet zeldzaam, dat een ossendrijversknecht Arthur, Alfred of Alphonse heet, en de burggraaf—zoo er nog burggraven zijn—Thomas, Piet of Jakob. Deze omkeering, welke den eleganten naam aan den man uit het volk en den gemeenen naam aan den aristocraat geeft, is niets anders dan de wederkeerende golfslag der gelijkheid. De onwederstaanbare, alles doordringende nieuwe tijdgeest is hier evenals in alles zichtbaar. In deze schijnbare tegenstrijdigheid ligt iets grootsch en dieps—de Fransche Revolutie.
Het is niet genoeg, slecht te zijn, om fortuin te maken. De herberg wilde niet vooruit.
Met de zeven-en-vijftig francs van de vreemde vrouw had Thénardier een protest voorkomen en zijn schuldbekentenis kunnen voldoen. De volgende maand was er weder geldgebrek; de vrouw ging naar Parijs en beleende er in den lommerd de kleederen van Cosette voor zestig francs. Toen ook dat geld verteerd was, gewenden Thénardier en zijn vrouw er zich aan, in het meisje slechts een kind te zien, dat zij uit medelijden bij zich hielden en behandelden haar daarnaar. Nu de kleine geen kleertjes meer had, lieten ze haar de versleten rokjes en hemden der jonge Thénardier’s dragen, dat wil zeggen: lompen. Men voedde haar overigens met allerlei klieken, een weinig beter dan den hond en slechter dan de kat; Cosette at met deze dieren onder de tafel van een houten bord, evenals zij hadden. [168]
Haar moeder, die zich, zooals men later zal zien, te M. sur M. had gevestigd, schreef, of liever liet maandelijks schrijven, om iets nopens haar kind te vernemen. De Thénardier’s antwoordden onveranderlijk: Cosette is volmaakt wel.
Toen de eerste zes maanden verstreken waren, zond de moeder zeven francs voor de zevende maand, en ging daarmede zeer stipt iedere maand voort. Het jaar was nog niet geëindigd, toen Thénardier zeide:—’t Is een aardig voordeel, dat zij ons aanbrengt; wat kan ons zeven francs helpen!—en hij schreef, dat hij er twaalf moest hebben. De moeder, welke hij in den waan hield dat haar kind gelukkig was en „goed aankwam,” onderwierp zich en zond de twaalf francs.
Sommige karakters kunnen niet aan de eene zijde beminnen, zonder aan de andere te haten. Moeder Thénardier beminde hartstochtelijk haar eigen beide kinderen, en daarom haatte zij het vreemde meisje. ’t Is een treurig denkbeeld, dat ook de liefde eener moeder een slechte zijde kan hebben. Hoe weinig plaats Cosette in het huis ook innam, toch kwam het haar voor, dat ze ten koste harer kinderen verkregen was, en dat de kleine de lucht verminderde, welke haar meisjes inademden. Deze vrouw had, gelijk vele vrouwen harer soort, een zekere hoeveelheid liefkoozingen en een zekere hoeveelheid slagen en scheldwoorden, waarvan zij zich dagelijks moest ontlasten. Zoo zij Cosette niet had gehad, is het zeker, dat haar dochters, hoe zeer zij die ook beminde, het een met het ander zouden ontvangen hebben. Nu kregen haar dochters alleen de liefkoozingen. Cosette kon zich niet verroeren, of een hagelbui van onverdiende hevige bestraffingen viel op haar hoofd neder. Het zachte, zwakke wezen, dat noch van God, noch van de wereld iets begreep, werd gestadig gestraft, beknord, gestooten, geslagen, terwijl zij nevens zich twee kleine schepseltjes als zij zag, die in een straal van ’t morgenrood leefden.
Dewijl vrouw Thénardier ondeugend voor Cosette was, waren Eponine en Azelma het ook. Kinderen van dien leeftijd zijn slechts afdrukken der moeder. Het formaat is alleen kleiner; dat is het onderscheid.
Een jaar verstreek; ook een tweede.
Men zeide in het dorp:
„De Thénardier’s zijn toch brave menschen. Schoon ze niet rijk zijn, brengen zij toch een arm kind op, dat men bij hen heeft achtergelaten.” Men meende, dat Cosette door haar moeder vergeten werd. Inmiddels eischte Thénardier, die op eene of andere bedekte wijze vernomen had, dat het kind waarschijnlijk een onwettig kind was en de moeder het niet kon wettigen, vijftien francs ’s maands, zeggende, dat het „ding” [169]grooter werd en hoe langer hoe meer „at” en dreigende het terug te zenden. „Zij moet mij niet wat wijs willen maken!” riep hij, „of ik gooi haar haar popje als een bom in haar geheime zaakjes. Ik moet meer hebben.” De moeder betaalde de vijftien francs.
Van jaar tot jaar werd het meisje grooter, maar ook haar ellende.
Zoolang Cosette klein was, moest zij alles van de twee andere kinderen dulden: zoodra zij zich een weinig begon te ontwikkelen, dat wil zeggen, vóór zij nog vijf jaar oud was, werd zij de dienstmaagd van het huis.
Vijf jaar, zal men zeggen, dit is onwaarschijnlijk. Helaas, ’t is toch waar. Het maatschappelijk lijden begint op elken leeftijd. Hebben wij niet onlangs het proces van een zekeren Dumollard gehad, die van weeskind moordenaar werd, en reeds op vijfjarigen leeftijd, zooals de gerechtsstukken bewijzen, alleen op zich zelven stond, en „voor zijn onderhoud werkte, en stal.”
Men liet Cosette boodschappen doen, de kamers schoon maken, de plaats, de straat schrobben, de borden wasschen en zelfs zware vrachten dragen.
De Thénardier’s meenden te eerder tot deze handelwijze gerechtigd te zijn, wijl de moeder, die steeds te M. sur M. was, ongeregelder begon te betalen. Zij was reeds eenige maanden ten achter.
Zoo deze moeder na verloop van drie jaren te Montfermeil ware teruggekeerd, zou zij haar kind niet herkend hebben. Cosette, bij haar komst in dat huis zoo lief en frisch, was nu mager en bleek. Zij had iets onbeschrijfelijk schuws in haar gedrag. Gluipster, noemden haar de Thénardier’s.
De onrechtvaardige behandeling welke zij onderging had haar bits, en het lijden leelijk gemaakt. Zij had niets overgehouden dan haar schoone oogen, die treurigheid inboezemden; want daar zij groot waren, scheen men er zooveel te meer treurigheid in te zien.
’t Was hartverscheurend, wanneer men des winters het arme meisje, dat nog geen zes jaar oud was, bibberend in haar gescheurde katoenen lompen, vóór het licht was, met een grooten bezem in de kleine roode handjes en met tranen in de groote oogen, de straat zag vegen.
Men noemde haar in het plaatsje den leeuwerik. Het volk, dat van beeldspraak houdt, gaf dien naam aan dit kleine schepseltje, dat schuw, angstig en trillende als een vogel, elken ochtend het eerst in het huis en het dorp wakker, en steeds vóór den dageraad op de straat of op het veld was.
Maar de arme leeuwerik zong nooit. [171]
Wat was er intusschen geworden van deze moeder, die, zooals de inwoners van Montfermeil zeiden, haar kind zou verlaten hebben? Waar was zij? Wat deed zij?
Na haar kleine Cosette bij de Thénardier’s te hebben achtergelaten, had zij haar voetreis voortgezet en was te M. sur M. aangekomen.
’t Was, zooals men zich herinnert, in 1818.
Fantine had haar geboorteoord omstreeks tien jaar geleden verlaten. M. sur M. had sinds een groote verandering ondergaan. Terwijl Fantine langzamerhand dieper zonk, was haar geboorteplaats in bloei toegenomen.
Voor twee jaren ongeveer had er een dier industriëele omstandigheden plaats gehad, welke in kleine oorden gewichtige gebeurtenissen zijn.
Deze bijzonderheid is voor ons verhaal van belang, en wij achten het noodig, ze nader aan te duiden; wij zouden haast zeggen, er de aandacht op te vestigen.
Sedert onheuglijken tijd bestond te M. sur M. de eigenaardige industrie der namaking van het Engelsch git en der Duitsche zwarte koralen; maar deze industrie had steeds gekwijnd, uithoofde der duurte van de grondstoffen, die op het fabrikaat nadeelig werkte. Toen Fantine te M. sur M. terugkwam, was een algeheele omkeering in de fabrikage der „zwarte artikelen” ontstaan. Tegen het einde van ’t jaar 1815 had zich een onbekend man in de stad nedergezet, en hij was op den inval gekomen, bij deze fabrikage de harst door lak en, in ’t bijzonder voor de armbanden, de samenvoeging door dubbel geplet, in plaats van door gesoldeerd blik te vervangen.
Deze zoo kleine verandering werd een revolutie.
Inderdaad, deze kleine verandering had in groote mate den [174]prijs der grondstof verminderd, ’t geen in de eerste plaats vergunde het arbeidsloon te verhoogen: een weldaad voor het oord; ten tweede de fabrikage te verbeteren: een voordeel voor den kooper; ten derde goedkooper te leveren en tevens driemaal meer winst te hebben: een voordeel voor den fabrikant.
Ziedaar dus drie gevolgen van ééne gedachte.
In minder dan drie jaren was de uitvinder rijk geworden, wat goed is; en hij had alles in zijn omgeving rijk gemaakt, wat nog beter is. Hij was vreemd in het departement. Men wist niets van zijn afkomst; van zijn begin weinig.
Men verhaalde, dat hij met zeer weinig geld in de stad was gekomen, hoogstens met eenige honderd francs.
Uit dit kleine kapitaal, in den dienst gesteld van een vernuftigen geest, vruchtbaar gemaakt door orde en overleg, was zijn fortuin en dat van het geheele oord voortgesproten.
Bij zijn komst te M. sur M. had hij de kleeding, de houding en de taal van een handwerksman.
Het schijnt, dat op denzelfden dag, waarop hij in de maand December tegen het vallen van den avond, onbekend, met den ransel op den rug, een doornstok in de hand, de kleine stad M. sur M. binnenkwam, een geweldige brand in het gemeentehuis was uitgebroken. Deze man had zich te midden der vlammen geworpen en met levensgevaar twee kinderen gered, welke bleken van den kapitein der gendarmerie te zijn, hetgeen de reden was, dat men er niet aan dacht, naar zijn pas te vragen. Men vernam spoedig zijn naam. Hij heette „vader Madeleine.”
Hij was iemand van ongeveer vijftig jaar, met een peinzend voorkomen en een goedhartig karakter. Meer wist men niet van hem te zeggen.
Tengevolge der snelle ontwikkeling van de industrie, in welke hij zulk een bewonderenswaardige hervorming had gebracht, was M. sur M. het middelpunt van een groote handelsbeweging geworden. Spanje, dat veel git gebruikt, deed er jaarlijks aanzienlijke inkoopen. M. sur M. concurreerde bijna in dit artikel met Londen en Berlijn. De verdiensten van Madeleine waren zoo groot, dat hij reeds in het tweede jaar een groote fabriek kon laten bouwen, met twee groote werkplaatsen, [175]een voor de mannen en een voor de vrouwen. Ieder die gebrek had kon zich aanbieden en was verzekerd er werk en brood te vinden. Vader Madeleine vorderde van de mannen slechts goeden wil, van de vrouwen reine zeden, van allen eerlijkheid. Hij had de werkplaatsen verdeeld, om de beide geslachten te scheiden, en opdat de vrouwen en meisjes deugdzaam konden blijven. Op dit punt was hij onverbiddelijk.
Het was het eenige, waarin hij ontoegevelijk was. Hij had te meer reden voor deze strengheid, wijl M. sur M. een garnizoensplaats, en alzoo de gelegenheid tot verleiding te overvloediger was. Overigens was zijn komst een weldaad geweest en zijn verblijf een zegen. Vóór de komst van vader Madeleine was alles kwijnend in het oord; nu leefde alles van een gezonden arbeid. Een druk verkeer drong overal door en verspreidde een algemeene welvaart. Lediggang en armoede waren onbekend. Geen zak was zoo leeg, of er was nog een weinig geld in, geen woning zoo schamel, of er was nog eenige vreugde.
Vader Madeleine gaf iedereen werk. Hij vorderde slechts dit ééne: wees eerlijk man! wees een eerbare vrouw!
Zooals gezegd is, maakte vader Madeleine fortuin te midden dezer nijverheid, waarvan hij de oorsprong en de spil was. Zonderling echter was ’t voor een eenvoudig industriëel, dat dit in geenen deele zijn voornaamste zorg scheen. ’t Was alsof hij veel aan anderen, en weinig aan zich zelven dacht. In 1820 wist men dat hij op zijn naam een som van zeshonderddertig duizend francs bij den bankier Laffitte had geplaatst; maar aleer hij deze som voor zich zelven vastgezet had, had hij meer dan een millioen voor de armen en de stad uitgegeven.
Het gasthuis had weinig inkomsten; hij vermeerderde het op zijn kosten met tien bedden. M. sur M. is in twee deelen verdeeld, de boven- en de benedenstad. In de benedenstad, waar hij woonde, bestond slechts één school, een zeer bouwvallig gebouw; hij had twee scholen doen bouwen, een voor jongens en een voor meisjes. Uit zijn eigen middelen verdubbelde hij het sober tractement der beide onderwijzers, en eens zeide hij tot iemand, die zich daarover verwonderde: „De twee voornaamste beambten van den staat zijn de min en de schoolmeester.” Op zijn eigen kosten had hij een zaal van toevlucht (salle d’asile)—destijds nog schier iets onbekends in Frankrijk—en een hulpkas voor oude gebrekkige werklieden opgericht. Zijn fabriek was het middelpunt eener nieuwe wijk geworden, die snel een aantal arme gezinnen om hem had verzameld. Hij had er een apotheek gevestigd, welke de armen om niet van geneesmiddelen voorzag. [176]
In den eersten tijd, toen men hem zag beginnen, zeiden de goede lieden: ’t Is een snaak, die rijk wil worden.—Toen men hem het land zag rijk maken vóór zich zelven te verrijken, zeiden dezelfde goede lieden: ’t Is een eerzuchtige.—Dit scheen te waarschijnlijker, wijl de man godsdienstig was, iets, dat in dien tijd zeer gaarne gezien werd. Hij ging geregeld alle zondagen een mis hooren. De afgevaardigde der plaats, die overal concurrenten meende te zien, maakte zich weldra over deze godsdienstigheid zeer ongerust. Deze afgevaardigde, voormalig lid van het Wetgevend Lichaam onder het keizerrijk, deelde de godsdienstige denkbeelden van een pater van het Oratorium, bekend onder den naam van Fouché, hertog van Otrante, wiens creatuur en vriend hij geweest was. In ’t geheim spotte hij met God. Toen hij nu echter den rijken fabrikant Madeleine te zeven uren naar de stille mis zag gaan, vermoedde hij in hem een mogelijken candidaat voor afgevaardigde en besloot hem te overtreffen; hij nam tot biechtvader een Jezuïet en ging naar de hoogmis en naar de vespers. De eerzucht was in dien tijd, in de ware beteekenis des woords, een wedloop. Voor de armen was deze vrees overigens voordeelig, evenals voor den lieven God, want de achtenswaardige gedeputeerde gaf aan het gasthuis ook twee bedden; dit was dus twaalf.
Ondertusschen verspreidde zich in 1819 in de stad het gerucht, dat op het voorstel van den heer prefect en uit hoofde der aan het land bewezen diensten, vader Madeleine door den koning tot maire van M. sur M. benoemd zou worden.
Degenen, die Madeleine „een eerzuchtige” hadden genoemd, grepen met drift deze gelegenheid aan om te roepen: Nu, hebben wij ’t niet gezegd?—Geheel M. sur M. was er vol van, en het gerucht was gegrond. Eenige dagen later verscheen de benoeming in den Moniteur. Den volgenden dag bedankte vader Madeleine voor de betrekking.
In hetzelfde jaar 1819 zag men de voortbrengselen van de nieuwe wijze van fabrikage, door Madeleine uitgevonden, op de tentoonstelling der industrie; op het rapport der jury benoemde de koning den uitvinder tot ridder van het legioen van eer. Nieuw gebabbel in de kleine stad. Ziet ge wel! hij wilde het kruis hebben! Vader Madeleine weigerde ook het kruis.
De man was bepaald een raadsel voor de goede lieden. Dezen wilden evenwel toch het laatste woord hebben, en zeiden: Hij is in allen gevalle een soort van fortuinzoeker.
Zooals men ziet, had het oord hem veel, hadden de armen [177]hem alles te danken; hij was zoo nuttig, dat men hem eindelijk wel moest vereeren en hij was zoo goedhartig, dat men hem eindelijk wel beminnen moest; in ’t bijzonder droegen zijn werklieden hem op de handen en hij ontving deze blijken van genegenheid met een soort van droefgeestigen ernst. Toen er geen twijfel meer bestond, dat hij rijk was, groetten hem de lieden uit de groote wereld van M. sur M., en in de stad noemde men hem: Mijnheer Madeleine;—zijn werklieden en de kinderen gingen voort hem „vader Madeleine” te noemen, en dat deed hem het vriendelijkst glimlachen. Naarmate hij hooger klom, regende het uitnoodigingen voor hem. De „maatschappij” eischte hem. De kleine, stijve gezelschapskringen te M. sur M., die zich zooals vanzelf spreekt, in den eersten tijd voor den „werkman” hadden gesloten, openden zich nu wagenwijd voor den millionnair. Men zocht hem op duizenderlei wijzen te trekken. Hij weigerde.
Ook nu waren de goede lieden niet verlegen.—’t Is een onbeschaafd mensch, zonder eenige opvoeding en zeker van zeer geringe afkomst. Hij zou niet weten, hoe zich in de groote wereld te gedragen. ’t Is niet eens bewezen, dat hij lezen kan.
Toen men hem geld zag winnen, had men gezegd: ’t is een koopman. Toen men hem zijn geld had zien uitstrooien, had men gezegd: ’t is een eerzuchtige. Toen men hem de eerbewijzen had zien weigeren, zeide men: ’t is een gelukzoeker. Toen men hem de uitnoodigingen der gezelschapskringen zag afwijzen, zeide men: ’t is een onbeschaafd mensch.
Vijf jaren na zijn komst te M. sur M., in 1820, waren de diensten, welke hij het land had bewezen, zoo uitstekend en in ’t oogvallend, en de wensch van het geheele oord was zoo eenparig, dat de koning hem opnieuw tot maire der stad benoemde. Hij bedankte nogmaals, maar de prefect nam zijn weigering niet aan; al de aanzienlijken kwamen hem verzoeken, de benoeming aan te nemen, het volk bad hem dit openlijk op de straat, kortom de aandrang was zoo sterk, dat hij eindelijk toegaf. ’t Scheen, dat hij hiertoe voornamelijk gedreven was door de woorden eener oude vrouw uit het volk, die voor haar deur staande, schier verstoord tot hem had geroepen: „een goed maire is een zegen. Mag men dus weigeren goed te doen, wanneer men kan?”
Dit was de derde trap zijner verheffing, Vader Madeleine was mijnheer Madeleine geworden; mijnheer Madeleine werd mijnheer de maire. [178]
Madeleine was overigens even eenvoudig gebleven als hij den eersten dag was. Hij had grijs haar, een ernstigen blik, de bruine kleur van den arbeider, het denkend gelaat van een wijsgeer. Gewoonlijk droeg hij een hoed met breeden rand en een lange jas van grof laken, die tot aan de kin was dichtgeknoopt. Hij vervulde zijn plichten als maire, maar leefde overigens stil. Hij verkeerde met weinig menschen; onttrok zich aan plichtplegingen, groette beleefd, verwijderde zich haastig, glimlachte, om zich van ’t spreken te verschoonen, en gaf, om zich van ’t glimlachen te verschoonen. De vrouwen noemden hem een goeden beer. ’t Was zijn vermaak, buiten in de vrije natuur te wandelen.
Steeds at hij alleen, met een geopend boek voor zich, waarin hij las. Hij bezat een kleine, uitgezochte bibliotheek. Hij hield veel van boeken; boeken zijn koele, maar trouwe vrienden. Naarmate hij met de toenemende fortuin meer vrijen tijd kreeg, scheen hij dien te besteden aan de beschaving van zijn geest. Sinds hij te M. sur M. was, had men opgemerkt, dat zijn taal jaarlijks beschaafder en zuiverder werd.
Gaarne nam hij op zijn wandelingen een geweer mede, doch hij bediende er zich zelden van. Gebeurde hem dit bij toeval, dan was zijn schot ontzettend juist. Nooit doodde hij een weerloos dier. Nooit schoot hij een vogeltje.
Hoewel niet jong meer, moest hij, naar men zei, verbazend sterk wezen. Hij bood de behulpzame hand aan wie ze behoefde, richtte een paard op, hielp een in ’t slijk gezonken wiel weer terecht, hield een weggeloopen stier bij de hoorns vast. Zijn zakken waren steeds vol kleine munt, als hij uitging; en ledig als hij terugkwam. Zoo hij een dorp doorging, liepen de kleine kinderen hem vroolijk na, en omringden hem als een zwerm muggen.
Men meende te mogen opmaken, dat hij vroeger buiten op het land had geleefd, want hij wist allerlei nuttige geheimen, waarmede hij de boeren bekend maakte. Hij leerde hun den koornworm verdelgen, door het besprenkelen van den vloer en het bevochtigen der reten in de planken met een oplossing van gewoon keukenzout, en de kalander te verjagen door aan de muren en daken, in de schuren en pakhuizen bloeiende varens te hangen. „Hij had recepten” om den zwarten [179]komijn, den brand in ’t koren, de wikke, den vossestaart en alle ander onkruid, dat het koorn benadeelt, uit te roeien.
Op zekeren dag zag hij eenige landlieden ijverig bezig met onkruid uit te roeien; den hoop uitgetrokken en reeds verdroogde planten aanschouwende, zeide hij:—’t is dood. ’t Zou echter waarde hebben, zoo men ’t nuttig wist aan te wenden. De bladeren van de jonge brandnetel zijn een heerlijke groente; ouder geworden heeft zij stengels en vezelen, gelijk die van de hennep en het vlas. Het linnen van brandnetels is even goed als dat van hennep. Fijn gehakt is de brandnetel een goede spijs voor het gevogelte; gestampt, is zij goed voor het hoornvee. Het zaad van de brandnetels onder het voeder gemengd maakt de huid van het vee zacht en glanzig, de wortel met zout vermengd geeft een fraaie, gele kleur. ’t Is overigens een uitmuntend hooi, dat tweemaal gemaaid kan worden. En wat heeft de netel noodig? Weinig grond, geen zorg of opkweeking, alleen valt het zaad uit, naarmate de plant rijp wordt, en is moeielijk in te zamelen. Dit is het eenige bezwaar: zoo men zich eenige moeite gaf, zou de netel zeer nuttig zijn; maar wijl men ze veronachtzaamt, wordt zij schadelijk, en men doodt ze. Hoevele menschen gelijken de netel!—Na eenig zwijgen voegde hij er bij: Onthoudt dit wel, vrienden, er zijn evenmin slechte kruiden als er slechte menschen zijn. Er zijn alleen slechte kweekers en verzorgers.
Ook de kinderen beminden hem, wijl hij zeer fraaie dingen van stroo en notenschalen kon maken.
Wanneer hij de deur eener kerk met zwart bekleed zag, trad hij binnen; hij was even gaarne bij een begrafenis als anderen op een doopmaal. Tot de verlatenheid en het ongeluk van anderen voelde hij zich door zijn teerhartigheid aangetrokken; hij mengde zich onder de treurende vrienden, onder de rouwende verwanten, onder de priesters biddende om een doodkist. Hij scheen gaarne zijn gedachten bezig te houden met de treurgezangen, die op een andere wereld wezen. De oogen hemelwaarts, luisterde hij, met een soort van verzuchting, naar die geheimen van het oneindige, naar de treurige stemmen, welke op den rand van den donkeren afgrond des doods zingen.
Hij verrichtte een menigte goede werken in ’t verborgen, gelijk anderen zich verbergen voor de slechte. Heimelijk vervoegde hij zich ’s avonds in de huizen en sloop de trap op. Meermalen vond een arme drommel bij zijn thuiskomst, dat de deur van zijn vlieringkamertje in zijn afwezendheid geopend, [180]ja soms met geweld, geopend was geworden. Hij meende, dat een boosdoener het gedaan had! Hij ging binnen, en ’t eerste wat hij zag, was een achtergelaten goudstuk op een of ander meubelstuk. De „boosdoener” was vader Madeleine geweest.
Hij was vriendelijk, maar droefgeestig. Het volk zeide: Hij is rijk, maar niet trotsch. Hij is gelukkig, maar schijnt niet vergenoegd.
Sommigen meenden, dat er iets geheimzinnigs aan en in hem was en beweerden, dat niemand zijn kamer mocht binnengaan, die een ware kluizenaarscel was, met gevleugelde zandloopers, met gekruiste beenderen en doodshoofden. Dit werd zoo algemeen verhaald, dat een paar jonge, schalksche dametjes uit de groote wereld van M. sur M. hem op zekeren keer bezochten en vroegen: „Mijnheer de maire, laat ons toch ook uw kamer eens zien. Men zegt, dat het een grot is.” Hij glimlachte, en geleidde ze terstond naar deze „grot.” Zij werden voor haar nieuwsgierigheid naar verdienste gestraft. ’t Was een kamer met gewone mahoniehouten meubels en met gewoon papier behangen. Niets merkwaardigs viel haar in ’t oog, dan een paar ouderwetsche kandelaars, die op den schoorsteen stonden en van zilver schenen te zijn, „want er stond een keur op.” Een aanmerking, die volkomen den geest van kleine steden aanduidt.
Desniettemin bleef men hardvochtig zeggen, dat niemand deze kamer mocht binnengaan en ’t een kluizenaarsgrot, een spelonk, een hol, een graf was.
Men fluisterde ook, dat hij „onnoemelijke” schatten bij Laffitte had belegd, en voegde er de bijzonderheid bij, dat zij steeds onmiddellijk te zijner beschikking waren, en hij slechts bij Laffitte behoefde te gaan en een kwitantie te teekenen om in tien minuten twee of drie millioen mede te nemen. Deze twee of drie millioen bepaalden zich inderdaad, zooals wij reeds gezegd hebben, tot zeshonderd dertig of veertig duizend francs.
In ’t begin van ’t jaar 1821 berichtten de dagbladen den dood van den heer Myriel, bisschop van D., „bijgenaamd Monseigneur Bienvenu,” in den ouderdom van twee-en-tachtig jaren en in den reuk van heiligheid overleden. [181]
De bisschop van D.—om hier een bijzonderheid bij te voegen, waarvan de dagbladen niet gewaagden, was, toen hij stierf, sedert verscheidene jaren blind, en met zijn blindheid tevreden, wijl hij zijn zuster bij zich had.
Blind en bemind te zijn, wij zeggen dit in ’t voorbijgaan, is op deze aarde, waar niets volmaakt is, inderdaad een der uitgezochtste en edelste vormen van het geluk. Gestadig aan zijn zijde een gade, een dochter, een zuster, een vrouwelijk wezen te hebben, dat daar is, omdat gij haar noodig hebt en zij u niet kan ontberen; te weten, dat men onmisbaar is voor degene die wij noodig hebben; onophoudelijk haar liefde te kunnen afmeten naar den duur harer tegenwoordigheid bij ons, en te kunnen zeggen: dewijl zij al haar tijd aan mij wijdt, moet ik wel haar geheele hart bezitten; haar gedachten te aanschouwen in de plaats van haar lichaam; de trouw van zulk een wezen door haar verzaking van de wereld bevestigd te zien, het geritsel van kleederen te vernemen, als het klapwieken van vleugelen; haar heen en weder, in en uit te hooren gaan, haar te hooren spreken en zingen, en te denken, dat men het middelpunt dier stappen, dier woorden, van dien zang is; ieder oogenblik zijn eigen aantrekkingskracht uit te oefenen, en zich sterker te gevoelen naargelang men gebrekkiger is; in de duisternis en door de duisternis de ster te zijn, om welke zich zulk een engel beweegt—weinige zaligheden, die deze evenaren. Het hoogste geluk des levens is de overtuiging, bemind te zijn, om zich zelven bemind te zijn, of laat ons liever zeggen, ondanks zich zelven bemind te zijn. Deze overtuiging heeft de blinde. In zulk een ramp bediend te worden, is geliefkoosd te worden. Ontbreekt den blinde iets? Neen. Wie de liefde bezit, heeft het licht niet verloren. En welk een liefde? Een liefde, die geheel uit deugd bestaat. Er is geen blindheid, waar zekerheid is. De ziel zoekt tastend de ziel en vindt haar. En de gevondene en beproefde ziel is een vrouw. De hand die u steunt, is de hare; een mond raakt uw voorhoofd aan, ’t is haar mond; ge hoort een adem in uw nabijheid, ’t is de hare. Alles van haar te hebben, van haar vereering af tot haar medelijden toe; nooit verlaten te worden; deze teedere zwakheid te bezitten, die u helpt; op dat onwrikbaar riet te steunen; met de handen de Voorzienigheid aan te raken en ze in de armen te kunnen nemen; de tastbare godheid!—welk een verrukking! Het hart, deze onbekende hemelsche bloem, komt tot een geheimzinnige ontluiking. Men zou deze duisternis niet voor de grootste helderheid willen geven! De engelenziel is er, gestadig is zij er; zoo zij zich verwijdert, is ’t om weder te keeren; zij verdwijnt als de droom, [182]en verschijnt weder als de werkelijkheid. Men voelt warmte naderen, zij is ’t. Het hart vloeit over van helderheid, blijdschap en verrukking; ’t is als een schittering in den nacht. En die duizend kleine zorgen en oplettendheden! Kleinigheden, die in deze ledigheid van onmetelijke grootte zijn. De teederste, zachtste klanken der vrouwelijke stem, dienende om den blinde te wiegen en de voor hem verdwenen wereld vervangende. Hij wordt door de ziel geliefkoosd. Hij ziet niets, maar gevoelt zich bemind. ’t Is een paradijs in de duisternis.
’t Was uit dit paradijs, dat Monseigneur Bienvenu tot het andere was overgegaan.
Het bericht van zijn dood werd door het stedelijk blad van M. sur M. medegedeeld. Mijnheer Madeleine verscheen den anderen dag geheel in ’t zwart, met een rouwfloers om zijn hoed.
Deze rouw werd in de stad opgemerkt en er werd over gepraat. Ze scheen een lichtstraal omtrent de afkomst van mijnheer Madeleine. Men leidde er uit af, dat hij met den eerbiedwaardigen bisschop in eenigen graad verwant was. „Hij rouwt over den bisschop van D.,” zeide men in de gezelschappen; dit verhief mijnheer Madeleine niet weinig en schonk hem eensklaps een zeker aanzien in de aristocratische wereld te M. sur M. De microscopische voorstad Saint-Germain van het stadje dacht er aan, mijnheer Madeleine in haar kringen op te nemen, daar hij waarschijnlijk de bloedverwant van een bisschop was. Mijnheer Madeleine bespeurde zijn verheffing in de openbare opinie aan de dieper buigingen der oude dames en aan de vriendelijker glimlachjes der jongere. Op zekeren avond waagde een dame uit deze kleine groote wereld, hem te vragen: „Mijnheer de maire is waarschijnlijk een neef van wijlen den bisschop van D.?”
„Neen, mevrouw,” was het antwoord.
„Maar,” hernam de oude dame, „u rouwt toch over hem?”
Hij antwoordde:—”’t Is, omdat ik in mijn jeugd als lakei in zijn familie gediend heb.”
Nog één opmerking werd gemaakt, namelijk, dat telkens, wanneer een kleine zwervende savoyaard in de stad kwam om schoorsteenen te vegen, mijnheer de maire hem bij zich liet roepen, hem naar zijn naam vroeg en hem geld gaf. De kleine savoyaards zeiden dit aan elkander, en er kwamen er velen in de stad. [183]
Allengs en met der tijd was elke oppositie verdwenen. In den beginne hadden zich allerlei boosaardigheden en lasterlijke praatjes tegen den heer Madeleine verheven—een soort van algemeene wet tegen al wat in de hoogte komt—vervolgens waren ’t slechts schimpscheuten en spotternij, tot eindelijk alles ophield; de eerbied werd algemeen, eenparig, hartelijk, en het oogenblik kwam, omstreeks 1821, dat het woord: „mijnheer de Maire” te M. sur M. bijna op denzelfden toon werd gesproken, als in 1815 het woord „Monseigneur de bisschop” te D. Men kwam tien uren ver uit den omtrek om mijnheer Madeleine te raadplegen. Hij besliste de geschillen, voorkwam processen, verzoende vijanden. Ieder koos hem tot scheidsrechter in zijn zaak. Het was, alsof zijn hart het natuurlijk wetboek was. De achting, welke men hem toedroeg, scheen aanstekelijk; want in zes of zeven jaren was die allengskens op het geheele oord overgegaan.
Slechts een enkel mensch in de stad en het arrondissement onttrok zich geheel aan die vereering, en vader Madeleine mocht doen wat hij wilde, deze man was weerspannig, alsof een soort van onverwinnelijk en onverzetbaar instinct hem bezielde en verontrustte. ’t Is, alsof sommige menschen een wezenlijk dierlijk instinct bezitten, zuiver en onbedorven als ieder instinct, dat sympathie en afkeer schept, vaak op jammerlijke wijze het eene karakter van het andere scheidt, dat nooit aarzelt, nooit zwijgt en zich nooit verloochent, dat helder in zijn duisternis ziet, dat onbeperkt heerschend, weerspannig tegen alle vermaningen van het verstand en de lessen der rede is, en dat, in welken vorm de omstandigheden zich ook voordoen, heimelijk den mensch-hond voor de tegenwoordigheid van de mensch-kat waarschuwt, en den mensch-vos voor den mensch-leeuw.
Vaak gebeurde het, dat, wanneer de heer Madeleine rustig, vriendelijk over de straat ging, begroet door de zegenwenschen van allen, een man van hooge gestalte, gekleed in een ijzerkleurige grijze jas, met een dikken stok in de hand en een neergedrukten hoed op het hoofd, zich plotseling achter hem omkeerde en hem naoogde tot hij verdwenen was, de armen over elkander sloeg, langzaam het hoofd schudde en de bovenlip met de onderlip tot aan den neus optrok; een veelbeteekenend [184]gebaar, dat zooveel te verstaan gaf als:—Wie is toch deze man?—Ik heb hem stellig ergens gezien.—In allen gevalle, hij zal mij niet misleiden.
Deze persoon, van een schier dreigende strengheid, behoorde tot dezulken, die, zelfs slechts vluchtig gezien, lang in ’t geheugen blijven.
Hij heette Javert en behoorde tot de politie.
Te M. sur M. vervulde hij de moeielijke, maar nuttige functie van inspecteur van politie. Hij had den aanvang van Madeleine niet gezien. Javert had den post, dien hij bekleedde, te danken aan den heer Chabouillet, den secretaris van den minister van staat Anglès, die destijds prefect van politie te Parijs was.
Toen Javert te M. sur M. kwam, had de groote fabrikant zijn fortuin reeds gemaakt, en vader Madeleine was mijnheer Madeleine geworden.
Sommige politiebeambten hebben een eigenaardige physionomie, samengesteld uit gemeenheid en heerschzucht. Javert had zulk een gezicht, behalve de gemeenheid.
Wij zijn overtuigd dat, zoo de zielen voor het oog zichtbaar waren, men duidelijk het zonderling verschijnsel zou zien, dat ieder individu van het menschelijk geslacht met een of andere diersoort overeenkomt; en men zou zich gemakkelijk van de nauwelijks door den denker vermoede waarheid kunnen overtuigen, dat van de oester tot den arend, van het zwijn tot den tijger, alle dieren in den mensch zijn, en ieder hunner in een mensch is. Soms zelfs verscheidene tegelijkertijd.
De dieren zijn niet anders dan de beelden onzer deugden en ondeugden, die voor onze oogen zweven, de zichtbare beelden onzer zielen. God toont ze ons, om ons tot nadenken te brengen. Maar, aangezien de dieren slechts schimmen zijn, heeft God ze niet, in den volsten zin des woords, geschikt voor de opvoeding gemaakt: wat zou het baten? Dewijl nu onze zielen integendeel iets werkelijks zijn en een eigenaardig doel hebben, heeft God haar het verstand gegeven, dat wil zeggen, de geschiktheid tot opvoeding. De maatschappelijke opvoeding, wanneer zij goed bestuurd is, kan altijd uit elke ziel, hoedanig die ook zij, de nuttigheid trekken, welke zij bevat.
Dit is, men versta ons wel, enkel gezegd uit het begrensde gezichtspunt van het waarneembare aardsche leven, zonder het diepzinnige vraagstuk der vroegere of latere persoonlijkheid der wezens, die niet mensch zijn, aan te roeren.
Het zichtbare IK machtigt in geenen deele den denker, het verborgen IK te loochenen. Na deze opmerking gaan wij verder.
Zoo men ons nu voor een oogenblik toegeeft, dat zich in [185]ieder mensch een diersoort der schepping bevindt, zal ’t ons gemakkelijk zijn te zeggen, wat de politiebeambte Javert was.
De boeren in Asturië zijn in de vaste overtuiging, dat telkens wanneer een wolvin werpt er een hond onder haar welpen is, die door de moeder wordt gedood, wijl hij anders, wanneer hij grooter werd, de andere kleinen zou verscheuren.
Geef een menschelijk gezicht aan dien hond, ’t jong eener wolvin, en men zal Javert hebben.
Javert was in een gevangenis geboren, van eene kaartlegster, wier man in de galeien was. Toen hij grooter werd, dacht hij uit de maatschappij te zijn gesloten, en wanhoopte er ooit in terug te keeren. Hij maakte de opmerking, dat de maatschappij onverbiddelijk twee klassen van menschen uitsloot: hen die haar aanranden en hen die haar bewaken; hij had geen andere keuze dan tusschen deze beide klassen; tevens had hij een zeker gevoel van strengheid, orde en eerlijkheid, gepaard aan een onuitsprekelijken haat tegen dat ras van vagebonden, waartoe hij behoorde. Hij ging in dienst der politie, en kwam er vooruit. In zijn jeugd was hij in de bagno’s van het zuiden geplaatst geweest.
Voor wij verder gaan, willen wij eene andere verklaring geven van het menschelijk gezicht, dat wij zoo aanstonds aan Javert toekenden.
Het menschengezicht van Javert bestond uit een stompen neus, met twee diepe neusgaten, welke op beide wangen zware bakkebaarden aanraakten. ’t Was een onbehaaglijke gewaarwording, wanneer men voor het eerst deze twee wouden en die twee holen zag. Wanneer Javert glimlachte, ’t geen zeldzaam en afschuwelijk was, scheidden zich zijn dunne lippen, en lieten niet alleen zijn tanden maar ook het tandvleesch zien; en om zijn neus ontstond een woeste dikke plooi, als op den muil van een wild dier. Met een ernstig gelaat was Javert een dog; glimlachend was hij een tijger. Overigens was zijn schedel laag, zijn kaken waren breed; zijn haar bedekte het voorhoofd en hing op de wenkbrauwen; tusschen de oogen lag voortdurend een rimpel, als een onheilspellende ster; zijn blik was somber, zijn mond dichtgenepen en vreeselijk, zijn geheel voorkomen gaf woeste zucht om te bevelen te kennen.
Deze man was samengesteld uit twee zeer eenvoudige en betrekkelijk goede eigenschappen, welke hij echter door ze te overdrijven, schier slecht maakte; den eerbied voor het gezag, den haat tegen wederstand. In zijn oog waren diefstal, moord, ja alle misdaden, slechts verschillende vormen van wederspannigheid. Hij omvatte met een soort van blinden en diepen [186]eerbied allen, die eenig ambt in den staat bekleedden, van den eersten minister tot den minsten veldwachter. Hij zag met diepe verachting en afschuw neer op alles wat eenmaal den wettelijken drempel van het kwade had betreden. Hij was hierin onverzettelijk, en duldde geen uitzonderingen. Aan den eenen kant zeide hij:—de beambte kan zich niet bedriegen; de rechter heeft nooit ongelijk.—Aan den anderen kant: Dezen zijn onherstelbaar verloren. Er kan niets goeds van komen.—Hij deelde volkomen het denkbeeld derzulken, die, in hun overdrijving, aan de menschelijke wet de macht toekennen om duivelen te maken, of, zoo men wil, iemand voor zoodanig te doen houden, en die aan den benedensten rand der maatschappij een Styx plaatsen. Hij was ongevoelig, ernstig, streng; een treurig denker; nederig en trotsch als een geestdrijver. Zijn blik was als een boor, koud en doordringend. Zijn geheel leven was in deze twee woorden besloten: waken en bewaken. Hij had de rechte lijn gebracht in het kromste wat ter wereld is; hij hield zich zelven overtuigd, van zijn noodzakelijkheid, van de nuttigheid van zijn ambt, en was spion gelijk een ander priester is. Wee hem die in zijn handen viel! Hij zou zijn vader hebben gevangengenomen, zoo die uit het tuchthuis had willen vluchten, en zijn moeder zou hij hebben aangeklaagd, zoo zij haar ban verbroken had. En hij zou ’t gedaan hebben met die inwendige zelfvoldoening, welke de deugd geeft. Daarbij leefde hij in ontbering, afzondering, zelfverloochening en kuischheid, en gaf zich nooit aan eenige uitspanning over. Hij was de onwrikbare plicht, de politie opgevat in denzelfden zin, als de Spartanen Sparta opvatteden een onmeedoogende bespieding, een ruwe eerlijkheid, een marmeren spion, Brutus in Vidocq.
De geheele persoon van Javert had de uitdrukking van een mensch, die bespiedt en zich verbergt. De mystieke school van Joseph de Maistre, welke in dien tijd de zoogenaamde ultra-bladen met verheven cosmogonie kruidde, zou niet geaarzeld hebben, Javert een symbool te noemen. Men zag zijn voorhoofd niet, dat onder zijn hoed verdween; men zag zijn oogen niet, die onder zijn wenkbrauwen verscholen waren; men zag zijn kin niet, die in zijn das was gedoken; men zag zijn handen niet, die in de mouwen teruggetrokken waren; men zag zelfs zijn stok niet, dien hij onder zijn jas droeg. Maar kwam de gelegenheid voor, dan zag men eensklaps uit deze gedaante, als uit een hinderlaag, een hoekig, smal hoofd, een heilloozen blik, een dreigende kin, groote handen en een geduchten rotting te voorschijn komen.
In zijn vrije oogenblikken, die zeer zeldzaam waren, las hij, [187]hoewel hij de boeken haatte; hij was alzoo niet geheel ongeletterd. Men erkende dit aan eenige pedanterie in zijn woorden.
Wij hebben gezegd, dat hij geen enkele ondeugd had. Was hij zeer tevreden met zich zelven, dan veroorloofde hij zich een snuifje te nemen. Hierdoor bezat hij nog eenige gemeenschap met de menschheid.
Dat Javert de schrik was dier klasse, welke jaarlijks op de staten van den minister van justitie onder de rubriek van: „Lieden zonder bepaald verblijf” wordt aangeduid, is licht te begrijpen.
Reeds de naam van Javert joeg hen op de vlucht; en Javerts gezicht deed hen als verstijven.
Zoodanig was deze vreeselijke man.
Javert was als een oog, dat onophoudelijk op den heer Madeleine was gericht. Een oog vol achterdocht en vermoedens. Eindelijk werd de heer Madeleine hierop opmerkzaam, doch ’t scheen hem onverschillig. Hij vroeg zelfs Javert niets, en zocht noch ontweek hem; hij verdroeg, zonder dat hij er op scheen te letten, diens hinderlijken en schier drukkenden blik. Hij behandelde Javert gelijk iedereen, ongedwongen en met goedheid.
Uit eenige woorden, welke Javert ontglipt waren, bleek het, dat hij heimelijk, met die nieuwsgierigheid welke dit menschenras eigen is, en waarin evenveel instinct als wilskracht ligt, getracht had, al de sporen, welke vader Madeleine elders vroeger had kunnen achterlaten, te ontdekken. Hij scheen te weten, en zeide vaak bedektelijk, dat iemand zekere inlichtingen had verkregen in een zeker gewest nopens een zekere verdwenen familie. Eens zeide hij, tot zich zelven sprekende:—Ik geloof, dat ik er achter ben!—Toen bleef hij drie dagen peinzen, zonder een woord te spreken. Het schijnt dat de draad, dien hij meende in handen te hebben, was gebroken.
Overigens—en dit tot noodzakelijke verklaring van den zin, dien zekere woorden al te bepaald konden aangeven—in een menschelijk wezen kan niets wezenlijk onfeilbaars zijn, en het eigenaardige van het instinct is juist, dat het zich vergissen en op een dwaalweg gebracht kan worden. Anders zou het instinct het verstand overtreffen, en het dier een beter licht hebben dan de mensch.
Javert gevoelde zich blijkbaar een weinig van zijn stuk gebracht door de volkomene gerustheid en natuurlijkheid van den heer Madeleine.
Op zekeren dag evenwel scheen zijn zonderlinge handelwijze op den heer Madeleine eenigen indruk te maken, en wel bij de volgende gelegenheid. [188]
Op zekeren ochtend ging mijnheer Madeleine te M. sur M. door een kleine, ongeplaveide straat: hij hoorde rumoer en zag op eenigen afstand een groep menschen. Hij ging er heen. Een oude man, Fauchelevent geheeten, lag onder zijn kar, waarvan het paard gevallen was.
Deze Fauchelevent behoorde tot de weinige vijanden, welke de heer Madeleine te dien tijde nog had. Toen Madeleine in het oord was gekomen, dreef Fauchelevent, een voormalig ambtsschrijver en een min of meer geletterde boer, een handel, die achteruit begon te gaan. Fauchelevent zag den eenvoudigen werkman rijk worden, terwijl hij, een baas, armer en armer werd. Dit had hem met afgunst vervuld, en hij deed bij iedere gelegenheid al het mogelijke om Madeleine te benadeelen. Toen hij eindelijk bankroet ging en niets meer bezat dan een kar en een paard, werd hij op zijn ouden dag, om te kunnen leven, voerman. Vrouw of kinderen had hij niet.
Het paard had twee pooten gebroken en kon niet weer opstaan. De oude man lag tusschen de wielen en was zoo ongelukkig gevallen, dat de gansche kar op zijn borst drukte. De kar was vrij zwaar geladen. De oude Fauchelevent jammerde erbarmelijk. Men had gepoogd, hem er onder uit te halen, maar vruchteloos. Een onvoorzichtige krachtsinspanning, een onhandigheid, een verkeerde beweging kon hem het leven kosten. ’t Was niet mogelijk hem te bevrijden, dan door het voertuig van onder op te heffen. Javert, die op ’t oogenblik van ’t ongeluk daar ter plaatse was, had een windas doen halen.
Toen mijnheer Madeleine naderde, ging men eerbiedig voor hem ter zijde.
„Help!” riep de oude Fauchelevent. „Wie is zoo goed den ouden man te helpen?”
De heer Madeleine wendde zich tot de omstanders en vroeg:
„Heeft iemand een windas?”
„Men haalt er een,” antwoordde een boer.
„Zal ’t lang duren, eer men ’t heeft?”
„Men is naar den naasten smid gegaan; maar er zal wel een kwartier uurs meê heengaan.” [189]
„Een kwartier uurs!” riep Madeleine. Het had den vorigen dag geregend, de grond was doorweekt; de kar zonk er ieder oogenblik dieper in en drukte zwaarder en zwaarder op den ouden voerman.
’t Was duidelijk, dat binnen vijf minuten zijn ribben zouden gebroken zijn.
„’t Is onmogelijk een kwartier uurs te wachten,” zei Madeleine tot de omstanders.
„Het kan niet anders!”
„Maar dan zal het te laat zijn. Ziet ge niet, dat de kar steeds dieper zinkt?”
„Inderdaad!”
„Luistert,” hernam Madeleine, „er is nog ruimte genoeg voor een man om onder de kar te kruipen en ze met zijn rug op te lichten. In een halve minuut zal de arme man er onder uitgehaald zijn. Is er iemand die kracht en moed heeft? Er zijn vijf louis d’or te verdienen.”
Niemand bewoog zich.
„Tien louis,” zei Madeleine.
De omstanders sloegen de oogen neder. Een mompelde er:—Men zou wel drommels sterk moeten zijn. En daarbij loopt men gevaar verplet te worden.
„Nu! twintig louis d’or?” hernam Madeleine.
Hetzelfde zwijgen.
„’t Ontbreekt hun niet aan goeden wil,” zei een stem.
Mijnheer Madeleine keerde zich om en herkende Javert, dien hij nog niet gezien had.
Javert vervolgde:
„Maar aan de kracht. Men moet wel een schrikkelijk sterk man zijn, om met den rug zulk een kar op te lichten.”
Hij staarde den heer Madeleine nu strak aan, en op ieder zijner woorden drukkende, zeide hij:
„Ik heb van mijn leven slechts één man gekend, mijnheer Madeleine, die in staat was te doen wat gij meent.”
Madeleine ontroerde.
Javert voer op onverschilligen toon voort, doch zonder de oogen van Madeleine af te wenden:
„’t Was een galeislaaf.”
„Zoo!” zei Madeleine.
„In het bagno van Toulon.”
Madeleine verbleekte.
Ondertusschen zonk de kar langzaam dieper en dieper. De oude Fauchelevent kermde en huilde:
„Ik stik! Mijn ribben breken! Een windas! ’t Een of ’t ander! Ach!” [190]
Madeleine zag nogmaals om zich en zeide:
„Is er dan niemand die twintig louis d’or wil verdienen en het leven van dien armen ouden man redden?”
Geen der aanwezenden bewoog zich. Javert herhaalde:
„Ik heb maar één mensch gekend die een windas kon vervangen. ’t Was deze galeislaaf.”
„Ach! ik word verplet!” schreeuwde de grijsaard.
Madeleine richtte het hoofd op, zag den valkenblik van Javert steeds op zich gevestigd, zag de boeren aan, die zich niet verroerden en glimlachte treurig. Zonder een woord te spreken, zonk hij toen op de knieën en zelfs vóór de omstanders een kreet hadden kunnen uiten, was hij onder de kar.
Er ontstond een vreeselijk oogenblik van verwachting en stilte.
Men zag Madeleine schier plat op den buik onder den vreeselijken last tweemaal tevergeefs beproeven zijn knieën dichter tot zijn ellebogen te brengen. Men riep hem toe:—„Vader Madeleine! kom er onder uit.”—Zelfs de oude Fauchelevent zeide:—„Ga heen, mijnheer Madeleine. Gij ziet wel, dat ik moet sterven. Verlaat mij! Gij zult u ook laten verpletten!”—Madeleine antwoordde niet.
De aanwezenden ademden nauwelijks. De wielen waren dieper gezonken en ’t was reeds bijna onmogelijk voor Madeleine geworden van onder het voertuig weg te komen.
Eensklaps zag men het zware gevaarte wiegelen, langzaam verhief zich de kar, de wielen kwamen ten halve uit het spoor. Men hoorde een gesmoorde stem roepen: „Haast u! helpt!” ’t Was Madeleine, die een laatste inspanning had gedaan.
Al de omstanders ijlden toe. De zelfopoffering van één mensch had allen moed en kracht gegeven. De kar werd door twintig armen opgeheven. De oude Fauchelevent was gered.
Madeleine richtte zich op. Hij was bleek, hoewel van zweet druipend. Zijn kleeding was gescheurd en met slijk bedekt. Allen weenden; de grijsaard omhelsde zijn knieën en noemde hem een engel Gods. Op Madeleine’s gezicht lag een onbeschrijfelijke uitdrukking van een hemelsch zalig lijden; hij hield zijn kalm oog op Javert gevestigd, die hem steeds aanschouwde. [191]
Fauchelevent had door zijn val de knieschijf gebroken. Vader Madeleine deed hem naar het gasthuis voeren, ’t welk hij in het fabriek-gebouw zelf voor zijn werklieden had opgericht, en waarin twee liefdezusters als verpleegsters dienst deden. Den volgenden morgen vond de grijsaard op zijn nachttafeltje een bankbriefje van duizend francs, met deze woorden, door vader Madeleine geschreven: „Ik koop uw kar en paard.” De kar was gebroken en het paard dood. Fauchelevent genas, maar behield een stijf been. Op aanbeveling der liefdezusters en van den pastoor bezorgde mijnheer Madeleine den ouden man een betrekking als tuinier in een vrouwenklooster in de wijk St. Antoine te Parijs.
Eenigen tijd later werd de heer Madeleine tot maire benoemd. Den eersten keer dat Javert den heer Madeleine met de sjerp zag, die hem het hoogste gezag over de stad gaf, gevoelde hij een soort van rilling, als een hond zou gevoelen, welke in de kleederen van zijn meester een wolf riekt. Van dien oogenblik af vermeed hij hem zooveel mogelijk. Wanneer zijn dienstplichten het gebiedend vorderden en hij er niet buiten kon zich tot mijnheer den maire te begeven, sprak hij steeds met den diepsten eerbied tot hem.
De welvaart, die vader Madeleine te M. sur M. had doen ontstaan, had, behalve de zichtbare teekenen welke wij reeds hebben aangewezen, een ander verschijnsel ten gevolge, dat, hoewel niet zichtbaar, daarom niet minder belangrijk was. Het bedriegt nooit. Wanneer het volk lijdt, wanneer werk ontbreekt, wanneer er geen handel is, is de belastingschuldige wederspannig aan de schatkist uit geldgebrek; hij voldoet niet aan de voorgeschrevene belastingtermijnen, en de staat verspilt veel geld aan vervolgingskosten en dwangmiddelen. Wanneer het werk overvloedig is, wanneer het land rijk en gelukkig is, wordt de belasting gereedelijk betaald en de staat heeft weinig kosten. Men kan zeggen, dat de vervolgingskosten wegens de belasting een onfeilbare thermometer van de armoede of den rijkdom van een land zijn. In zeven jaren waren de kosten van vervolging in het arrondissement M. sur M. tot een vierde verminderd, ’t geen den heer de Villèle, toen minister van financiën, dit arrondissement vaak tot voorbeeld voor allen deed aanhalen. [192]
Zoodanig was de toestand in het oord, toen Fantine er wederkeerde. Niemand herinnerde zich haar meer. Gelukkig was de poort der fabriek van den heer Madeleine voor haar als het gezicht van een vriend. Zij verzocht werk en werd in de werkplaats der vrouwen toegelaten. Deze arbeid was haar geheel vreemd; zij was er dus niet terstond vlug mede, zoodat zij slechts een gering dagloon verdiende, doch het was toereikend, het vraagstuk was opgelost: zij verdiende den kost.
Toen Fantine zag dat zij haar brood verdiende, had zij een oogenblik van blijdschap. Welk een gunst des hemels, met eere van zijn arbeid te leven! Zij kreeg weder lust tot arbeiden. Zij kocht een spiegel, smaakte het genot er haar jeugd, haar fraaie haar en fraaie tanden in te aanschouwen, vergat vele dingen, dacht slechts aan Cosette en aan de mogelijke toekomst, en was bijna gelukkig. Zij huurde een kamertje en kocht eenig huisraad op crediet, om het van haar toekomstig loon te betalen;—een overblijfsel van haar eenigszins ongeregelde gewoonten.
Wijl zij niet kon zeggen, dat zij getrouwd was, wachtte zij zich, zooals wij reeds aangeduid hebben, van haar dochtertje te spreken.
In den beginne, gelijk gezegd is, betaalde zij prompt de Thénardier’s. Dewijl zij echter niets dan haar naam kon teekenen, was zij verplicht haar brieven door een openbaar schrijver te laten schrijven.
Het werd opgemerkt, dat zij dikwerf schreef. In de werkzaal der vrouwen fluisterde men elkander toe, dat Fantine brieven schreef en iets aan de hand had.
Niemand is begeeriger om de daden van anderen te bespieden, dan zij, wien ze niet aangaan.—Waarom komt deze heer altijd met den donker? Waarom hangt gene donderdags nooit zijn sleutel aan den spijker? Waarom gaat hij altijd door nauwe stegen? Waarom verlaat mevrouw immer het huurrijtuig vóór zij aan haar huis is gekomen? Waarom laat zij een katern postpapier halen, hoewel zij papier genoeg in huis heeft? enz. enz.—Er zijn wezens, die om de oplossing [193]dier raadsels te kennen, welke hun volstrekt niet raken, meer geld verspillen, tijd verkwisten en moeite doen, dan voor tien goede daden zou noodig zijn; en zulks uit vrijen wil, uit vermaak, zonder voor hun nieuwsgierigheid iets anders dan nieuwsgierigheid te verkrijgen. Geheele dagen zullen zij dezen of genen volgen, uren lang aan den hoek eener straat, ’s nachts, in koude en regen, op schildwacht staan, boodschappers, huurkoetsiers en lakeien dronken maken, kameniers en portiers omkoopen. Waarom? Om niets. Eenig en alleen uit begeerte om te zien, te hooren en te weten; alleen uit babbelzucht. En vaak heeft de ontdekking dezer geheimen, de openbaring dezer verborgenheden, de in ’t lichtstelling dezer raadsels, ongelukken, tweegevechten, bankroeten, den ondergang van geheele gezinnen, met verlies van menschenlevens ten gevolge, tot groote zelfvoldoening van hen, die dit hebben „ontdekt,” zonder eenig belang en uit louter instinct.
’t Is treurig!
Sommige lieden zijn slecht, eeniglijk door praatzucht. Hun gesprekken, hun onderhoud in de salons, hun gebabbel in de antichambre, is als een schoorsteen die veel hout verslindt. Zij hebben veel brandstof noodig, en die brandstof is de evenmensch.
Men hield alzoo Fantine in ’t oog.
Daarbij was menigeen jaloersch op haar blond haar en haar witte tanden.
Men had opgemerkt, dat zij in de werkplaats te midden der andere vrouwen, vaak het hoofd omkeerde en een traan uit haar oogen wischte. ’t Was in die oogenblikken, dat zij aan haar kind dacht; wellicht ook aan den man, dien zij bemind had.
’t Is een smartelijke arbeid, zich van een somber verleden los te scheuren.
Het werd insgelijks ontdekt, dat zij ten minste tweemaal ’s maands, en altijd aan hetzelfde adres schreef, en de brieven frankeerde. Men slaagde er in, het adres te bekomen: „Mijnheer, den heer Thénardier, herbergier te Montfermeil.” Men hoorde in de kroeg den openbaren schrijver uit, een oud man, die zijn maag niet met rooden wijn kon vullen, zonder zijn zak van geheimen te ledigen. Kortom, men vernam dat Fantine een kind had. „’t Moest een soort van meisje zijn.” Er werd een vrouw gevonden, die naar Montfermeil reisde, de Thénardier’s sprak, en bij haar terugkomst zeide: voor mijn dertig francs weet ik alles wat ik weten wilde. Ik heb het kind gezien!
De vrouw, die dit deed, was een oude helleveeg, madame [194]Victurnien genaamd, een bewaarster en beschermster der deugd van iedereen. Zij was zesenvijftig jaar oud, terwijl haar leelijkheid met de jaren nog verdubbeld was. Haar stem was blatend als die van een geit, en haar aard als die van een bok. Deze oude vrouw was ook eens jong geweest; ’t geen men zich haast niet kon verbeelden. In haar jeugd, in ’t midden van 93, was zij getrouwd met een uit ’t klooster weggeloopen monnik, die de roode muts had opgezet en van de Bernardijnen tot de Jakobijnen was overgegaan. Zij was mager, dor, bits, scherp, stekelig, schier venijnig, en dacht steeds aan haar monnik, wiens weduwe zij was, en die haar gebreideld en tam gemaakt had. Zij was een brandnetel, wie men kon aanzien, dat ze met de monnikskap in schuring was geweest. Tijdens de restauratie was zij zoo vroom geworden, dat de priesters haar wegens den monnik geabsolveerd hadden. Zij bezat een klein vermogen, ’t welk zij, zooals zij overal en voortdurend rondbazuinde, aan een klooster wilde vermaken.
Bij den bisschop van Arras stond zij goed aangeschreven.
Deze mevrouw Victurnien dan, ging naar Montfermeil en kwam terug met het bericht, dat zij het kind gezien had.
Dat alles had tijd gekost; Fantine was reeds langer dan een jaar in de fabriek geweest, toen de opzichtster der werkplaats haar op een morgen vanwege mijnheer den maire vijftig francs ter hand stelde, met de boodschap, dat zij niet meer tot de fabriek behoorde en haar, namens den maire, uitnoodigde het oord te verlaten.
’t Was juist in dezelfde maand, dat de Thénardier’s, na in plaats van zes francs er twaalf te hebben gevraagd, nu vijftien in plaats van twaalf francs eischten.
Fantine was als door den bliksem getroffen. Zij kon de stad niet verlaten, wijl zij de huur en het bedrag van haar huisraad schuldig was. Vijftig francs waren tot de voldoening daarvan niet toereikend. Zij stamelde eenige smeekende woorden, maar de opzichtster gaf haar te kennen, dat zij onmiddellijk de werkplaats moest verlaten. Fantine was overigens slechts eene middelmatige arbeidster. Meer nog door schaamte dan door wanhoop ternedergeslagen, verliet zij de werkplaats en keerde naar haar kamertje terug. Haar misslag was dan nu algemeen bekend!
Zij had de kracht niet meer, een woord te zeggen. Men raadde haar, mijnheer den maire zelf te gaan spreken; zij durfde niet. De maire had haar vijftig francs gegeven, wijl hij goed was, en zond haar weg, wijl hij rechtvaardig was. Zij boog zich voor dat vonnis. [195]
De weduwe van den monnik was dus tot iets goed.
De heer Madeleine wist overigens niets van dit alles. ’t Was een bijzondere samenloop van gebeurtenissen, als waarvan het leven vol is. De heer Madeleine bezocht schier nooit de werkplaats der vrouwen.
Hij had tot opzichtster dezer werkplaats een bejaarde dochter aangesteld, welke hem door den pastoor was aanbevolen, en wie hij zijn gansche vertrouwen schonk; zij was inderdaad een achtenswaardige, kloeke, rechtvaardige, eerlijke vrouw, vol van die menschlievendheid, welke in het geven bestaat; maar zij bezat niet in denzelfden graad die liefdadigheid, welke medegevoelt en vergeeft. Mijnheer Madeleine verliet zich geheel en al op haar. De beste menschen zijn vaak gedwongen, hun gezag op anderen over te dragen. ’t Was in haar vol gezag en in de overtuiging dat zij wèl handelde, dat de opzichtster het proces aangevangen, Fantine geoordeeld, gevonnist, en het vonnis voltrokken had.
De vijftig francs, welke zij gegeven had, waren van een somme gelds genomen, die de heer Madeleine aan haar had toevertrouwd tot het geven van aalmoezen en het verleenen van hulp en onderstand aan de werksters, en van welke som zij geen rekenschap behoefde te doen.
Fantine ging op het land van huis tot huis, om zich als dienstbode aan te bieden. Niemand wilde haar echter hebben. Zij had de stad niet kunnen verlaten. De uitdrager aan wien zij haar meubels nog schuldig was,—en welke meubels, helaas!—had haar gezegd: Zoo gij weggaat, laat ik u als dievegge en oplichtster gevangen zetten. De huiseigenaar, wien zij huur schuldig was, had haar gezegd: gij zijt jong en schoon, gij kunt wel betalen. Zij deelde de vijftig francs tusschen den uitdrager en den huiseigenaar, gaf den eerste het drie vierde van zijn meubels terug, behield slechts het noodzakelijke, en bevond zich nu zonder werk, zonder verdienste, met niets dan haar bed en nog ongeveer honderd francs schuld.
Zij vond nu werk door ’t naaien van grove hemden voor de soldaten van het garnizoen, en won daarmede twaalf sous daags. Haar dochtertje kostte haar tien sous. ’t Was in dezen tijd, dat zij de Thénardier’s minder geregeld begon te betalen. [196]
Een oude vrouw, die ’s avonds, wanneer zij te huis kwam, haar kaars aanstak, leerde haar de kunst om in armoede te leven. Na het „van weinig te leven,” volgt het, „van niets te leven.” ’t Zijn twee kamers, de eerste is donker, de tweede is pikzwart.
Fantine leerde, hoe men ’s winters geheel en al zonder vuur kan; hoe men een vogel wegdoet, die in twee dagen een cent koolzaad kost; hoe men een onderrok als deken en een deken als onderrok gebruikt; hoe men een kaars bespaart door des avonds zijn maaltijd bij het licht van het venster der overzijde te nuttigen. Men weet niet, hoeveel sommige zwakke wezens, die in ontbering en eerlijkheid oud zijn geworden, al van een stuiver doen kunnen. Ten laatste wordt dit een talent. Fantine verkreeg dat verheven talent, en schepte weder een weinig moed.
Omtrent dezen tijd zeide zij tot een buurvrouw:
„O, ik zeg tot mij zelf: zoo ik slechts vijf uren slaap en den geheelen overigen tijd aan mijn naaiwerk besteed, zal ik altijd wel zoo wat mijn brood verdienen. En daarbij, als men treurig is, eet men weinig. Welnu, lijden, zorg, een weinig brood eenerzijds en verdriet anderzijds, dit alles zal mij wel verzadigen.”
’t Zou voor haar een onuitsprekelijk geluk zijn geweest, zoo zij in dezen nood haar dochtertje bij zich had gehad. Zij dacht er wel aan, het te laten komen. Maar hoe! zou zij het kind in haar armoede doen deelen! bovendien was zij Thénardier geld schuldig. Hoe hem te voldoen? en de reis! hoe die te betalen?
De oude vrouw, welke haar, om zoo te zeggen, onderwijs in de armoede had gegeven, was een brave, ongehuwde vrouw, Marguerite genaamd, wezenlijk deugdzaam en godsdienstig, arm, en liefderijk voor de armen, ja zelfs voor de rijken; zij kon niet meer dan haar naam Margeritte schrijven, en geloofde aan God, ’t geen de ware wetenschap is.
Er zijn vele dergelijke deugdzamen in de laagste rangen der maatschappij; eenmaal zullen zij in de hoogste zijn. Dit leven heeft een volgenden dag.
In de eerste dagen was Fantine zoo beschaamd geweest, dat zij niet had durven uitgaan.
Op de straat was ’t haar, alsof men zich naar haar omkeerde en haar met den vinger nawees; iedereen gluurde haar aan, maar niemand groette haar; de koele, bittere verachting der voorbijgangers ging haar door lijf en ziel als een scherpe noordenwind.
In kleine steden verschijnt een ongelukkige naakt en bloot [197]onder de spotzucht en nieuwsgierigheid van iedereen. In groote steden, te Parijs ten minste, kent de een den ander niet, en deze onbekendheid is een soort van bekleedsel. Ach, hoe gaarne zou zij naar Parijs zijn gegaan; maar ’t was onmogelijk.
Zij moest zich nu even goed aan de verachting gewennen, als zij zich aan de armoede had gewend. Allengs vermande zij zich. Na verloop van een paar maanden schudde zij de schaamte af, en ging uit als wist zij van niets. ’t Is mij onverschillig, zeide zij.
Zij kwam en ging met opgeheven hoofd, een bitteren glimlach om de lippen, en gevoelde dat zij onbeschaamd werd.
Madame Victurnien zag haar soms haar venster voorbijgaan, en merkte den nood op van „dat wezen,” ’t welk zij „weder op haar plaats gebracht had”, en wenschte er zich geluk mede. De slechte menschen hebben een vreeselijk geluk.
De overmatige arbeid putte Fantine uit, en de droge kuch, welke zij reeds had, nam toe. Dikwijls zeide zij tot haar buurvrouw Margaretha: „Voel eens hoe heet mijn handen zijn!”
Des morgens echter, wanneer zij met een ouden gebroken kam haar fraai haar, dat als vlokkige zijde golfde, in orde streek, had zij een oogenblik van gelukkige coquetterie.
Zij was tegen ’t einde van den winter uit de fabriek ontslagen; de zomer ging voorbij, maar de winter kwam terug. Korte dagen, minder werk. Des winters, geen warmte, geen licht, geen namiddag, de avond grenst aan den morgen, mist, schemering, het venster is dof, het geeft geen helder licht. De lucht komt als door een kelderluik. De geheele dag is een kelder. De zon gelijkt een bedelares. Een akelig jaargetijde! De winter verandert het water des hemels en het hart des menschen in steen. Fantine’s schuldeischers kwelden haar. Zij verdiende te weinig. Haar schulden waren toegenomen. De Thénardier’s, die slecht betaald werden, schreven haar elk oogenblik brieven, wier inhoud haar deed vertwijfelen en wier port haar ruïneerde.
Eenmaal schreven zij haar, dat haar kleine Cosette in deze koude schier geheel naakt was, dat zij een wollen onderrokje noodig had en de moeder hiervoor ten minste tien francs moest zenden. Zij ontving den brief, en frommelde hem den ganschen [198]dag in de handen. Des avonds ging zij naar een kapper, die aan den hoek der straat woonde, en nam den kam uit heur haar. De prachtige blonde lokken vielen haar nu tot op de heupen.
„Welk fraai haar!” riep de kapper.
„Hoeveel wilt ge er mij voor geven?” vroeg zij.
„Tien francs.”
„Snijd dan maar af.”
Zij kocht een gebreid onderrokje en zond het aan de Thénardier’s.
Dat onderrokje maakte de Thénardier’s verwoed. Zij wilden geld hebben. Het rokje gaven zij aan Eponine. De arme leeuwerik moest bibberen als vroeger.
Fantine dacht: Mijn kind lijdt geen koude meer. Ik heb het van mijn haar gekleed.—Zij zette een mutsje op, dat haar geschoren kruin bedekte, en waarmede zij nog schoon was.
In Fantine’s hart woelde echter een somber gevoel.
Toen zij zag, dat zij zich niet meer kon kappen, begon zij alles wat haar omgaf te haten. Lang had zij de achting, welke allen vader Madeleine toedroegen, gedeeld: doch, daar zij gedurig tot zich zelve zeide, dat hij haar had weggezonden en dat hij de oorzaak van haar ongeluk was, begon zij ook hem, bovenal hem, te haten. Wanneer zij de fabriek voorbijging, in de uren dat de werklieden aan de deur stonden, deed zij moeite om te glimlachen en te zingen.
Een oude werkster, die haar eens op deze wijze zag lachen en zingen, zeide: „Met dit meisje zal ’t nog eens slecht afloopen.”
Zij nam een minnaar, den eersten den besten, een man dien zij niet beminde, uit trotseering en met de woede in het hart. ’t Was een ellendeling, een soort van straatmuzikant, een lediglooper, die haar sloeg, en haar verliet zooals zij hem genomen had, met afkeer.
Zij aanbad haar kind.
Hoe dieper zij zonk, hoe somberder alles om haar werd, zooveel te schitterender werd de kleine engel in haar hart. Zij zeide bij zich zelve:
„Wanneer ik rijk ben, zal ik mijn Cosette bij mij hebben;” en zij glimlachte. De hoest verliet haar niet meer en teekenen van toenemende zwakte openbaarden zich.
Op zekeren dag ontving zij van Thénardier een brief van den volgenden inhoud: „Cosette ligt aan een hier heerschende ziekte; men noemt ze de gierstkoorts. Zij vereischt dure drankjes en geneesmiddelen, en wij hebben geen geld om ze te betalen. Zoo ge ons nu binnen acht dagen geen veertig francs zendt, is het meisje dood.” [199]
Zij begon luide te lachen, en zeide tot haar oude buurvrouw: „Die menschen zijn wel heel vriendelijk! Veertig francs! niet meer! dat zijn twee gouden Napoleons? Hoe meenen zij dat ik daar aan zal komen? Die boeren zijn toch dom?”
Zij ging echter naar een vallicht bij de trap en herlas den brief.
Toen ging zij de trap af, en springende en lachende liep zij naar buiten.
Iemand die haar ontmoette vroeg: wat hebt ge, dat ge zoo vroolijk zijt?
Zij antwoordde: „Menschen van buiten hebben mij een aardige domheid geschreven. Zij vragen mij veertig francs! Die domme boeren!”
Toen zij het marktplein overging, zag zij een menigte menschen om een rijtuig van zonderlingen vorm staan, op ’t welk een man in ’t rood gekleed, stond te schreeuwen en te oreeren. ’t Was een rondreizende tandendokter en kiezentrekker, die aan het publiek geheele gebitten, tandpoeders en tincturen te koop bood.
Fantine mengde zich in den groep en lachte evenals de anderen om deze toespraak, die beurtelings tot het gemeen en tot het meer fatsoenlijk publiek gericht was. De tandentrekker zag het schoone lachende meisje, en riep haar eensklaps toe:—Ge hebt fraaie tanden, lieve meid, die daar lacht. Zoo ge mij uw voortanden wilt verkoopen, geef ik u voor ieder een gouden Napoleon.
„Welke meent gij?” vroeg Fantine.
„De beide boven-voortanden,” antwoordde de kiezentrekker.
„Wel foei!” riep Fantine.
„Twee gouden Napoleons,” mompelde een oude vrouw zonder tanden. „Die meid is waarlijk gelukkig.”
Fantine liep heen en stopte haar ooren, om de schorre stem van den man niet te hooren, die haar nariep:—„Bedenk u, lief kind! twee gouden Napoleons. Men kan ze gebruiken. Zoo ge lust hebt, kom van avond in de herberg „Het zilveren schip”, waar ge mij vinden kunt.”
Fantine kwam geheel verstoord te huis en verhaalde de zaak aan de goede buurvrouw Margaretha:—„Kunt ge zoo iets begrijpen? Is ’t niet een afschuwelijke kerel? Hoe kan men zulke lieden door het land laten trekken! Mijn twee voortanden te willen uittrekken! ik zou er verschrikkelijk uitzien! het haar groeit weder aan, maar de tanden! O, die gedrochtelijke kerel! ik zou liever uit de vijfde verdieping op de straat springen! Hij zeide mij, dat hij van avond in „Het zilveren schip” zou zijn. [200]
„En wat bood hij u?” vroeg Margaretha.
„Twee gouden Napoleons.”
„Dat is veertig francs.”
„Ja,” zei Fantine, „veertig francs.”
Zij begon na te denken, en zette zich aan haar werk.
Na een kwartieruurs stond zij op en ging naar de trap om Thénardier’s brief nog eens over te lezen.
Toen zij weder terugkwam, zeide zij tot Margaretha, die naast haar werkte:
„Wat is dat toch—de gierstkoorts? Weet gij ’t?”
„Ja,” antwoordde de oude vrouw, „’t is een ziekte.”
„En zijn er veel artsenijen voor noodig?”
„O, schrikkelijk veel.”
„Welke soort van ziekte is ’t?”
„Een kinderziekte.”
„Sterft men er aan?”
„Zeer licht,” zei Margaretha.
Fantine verwijderde zich en ging nogmaals naar de trap om den brief te lezen.
Des avonds ging zij uit en men zag, dat zij haar schreden naar de Parijsche straat richtte, waar de meeste herbergen zijn.
Den volgenden morgen, toen Margaretha, vóór het licht was, Fantine’s kamer binnentrad, want zij werkten te zamen om slechts één kaars voor haar beiden noodig te hebben, vond zij Fantine bleek en koud op haar bed zitten. Zij had zich niet te slapen gelegd. Haar muts lag op haar schoot. De kaars had den geheelen nacht gebrand en was schier geheel verteerd.
Margaretha bleef op den drempel staan, als versteend door ’t gezicht dezer wanorde en riep:
Mijn hemel! de kaars is bijna geheel verbrand! wat is er toch gebeurd!
Toen zag zij Fantine aan, die haar kaal hoofd naar haar zijde keerde.
Fantine scheen sedert den vorigen avond tien jaren ouder.
„Mijn God!” riep Margaretha; „wat scheelt u, Fantine?”
„Mij scheelt niets,” antwoordde Fantine. „Integendeel, mijn kind zal nu niet aan die vreeselijke ziekte sterven, wegens gebrek aan hulp. Ik ben tevreden!”
Dit zeggende toonde zij aan de oude vrouw twee gouden Napoleons, die op de tafel lagen.
„Wel verbaasd!” zei Margaretha. „’t Is voorwaar een schat? van waar hebt ge dit goud?”
„Ik heb het ontvangen,” antwoordde Fantine. [201]
Zij glimlachte terzelfder tijd. De kaars bescheen haar gelaat. ’t Was een afgrijselijke glimlach. Een bloedachtig speeksel bevlekte de hoeken harer lippen, en in haar mond had zij een donkere opening.
De voortanden waren er uitgetrokken.
Zij zond de veertig francs naar Montfermeil. ’t Was overigens slechts een list van de Thénardier’s geweest om geld te krijgen. Cosette was niet ziek.
Fantine wierp haar spiegel uit het venster. Sedert lang had zij haar kamertje op de tweede verdieping verlaten voor een dakkamertje, dat slechts met een klink sloot, een dier hokken, wier zoldering schuins tegen den grond afloopt en waar gij telkens uw hoofd stoot. De arme kan evenmin tot het eind van zijn kamertje als van zijn lot komen, of hij moet zich hoe langer hoe meer krommen. Zij had geen bed meer, maar nog iets dat zij een deken noemde, een stroomatras op den vloer en een gebroken stoel. Een rozeboompje, dat zij had, stond verdord in een hoek, ’t was vergeten. In een anderen hoek stond een boterpot, waarin water was, dat ’s winters bevroor, en telkens ijsranden achterliet. Zij had de schaamte verloren, zij verloor nu ook haar behaagzucht. Het laatste noodlottig verschijnsel! Zij ging uit met een vuile muts op het hoofd. Het zij uit tijdgebrek of uit onverschilligheid, herstelde zij haar linnen niet meer. Zoo de hielen harer kousen versleten waren, trok zij ze onder den voet verder in den schoen. Men zag dit aan de plooien; zij lapte haar kleedje met oude stukken katoen, die bij de minste beweging scheurden. De lieden, wien zij geld schuldig was, maakten haar „standjes” en lieten haar geen rust. Zij ontmoette ze op de straat, zij vond ze weder op haar trap. De nachten bracht zij weenend en in sombere gedachten door. Haar oogen schitterden buitengewoon en zij voelde voortdurend pijn aan het linker schouderblad. Zij moest veel hoesten. Zij haatte vader Madeleine diep, maar zij klaagde niet. Zij naaide zeventien uren daags; maar de aannemer van den arbeid in de gevangenissen, die de gevangen vrouwen tot zeer lagen prijs liet werken, verminderde eensklaps het loon, zoodat de vrije naaisters nu niet meer dan negen sous daags verdienden. Zeventien uren arbeid daags voor negen sous! Haar schuldeischers waren onmeedoogender dan ooit. De uitdrager, die schier al het huisraad had teruggenomen, vroeg haar onophoudelijk: „wanneer zult ge mij betalen, afzetster?” Goede God! wat wilde men van haar? Zij werd van alle zijden vervolgd en geplaagd, en in haar natuur ontwikkelde zich iets van een wild dier. Terzelfder tijd schreef Thénardier haar, dat hij nu gewis lang genoeg geduld met haar had gehad, en hij [202]dadelijk honderd francs moest hebben, terwijl hij anders de kleine Cosette op de straat zou zetten, niettegenstaande zij pas van haar zware ziekte hersteld was, in weerwil der koude, onverschillig wat van haar worden mocht; dat zij, voor hun part, kon sterven.—
Honderd francs! dacht Fantine. Maar hoe is het mogelijk honderd sous daags te verdienen?
„Welaan,” zeide zij, „verkoopen wij het overige.”
De ongelukkige werd publieke vrouw.
Wat beteekent deze geschiedenis van Fantine? ’t Is de maatschappij, die een slavin koopt.
Van wien? Van de armoede, van den honger, van de koude, van de verlatenheid, van de hulpeloosheid, van het gebrek. Een rampzalige handel. Een ziel voor een stuk brood. De nood biedt aan, de maatschappij koopt.
De heilige wet van Christus beheerscht onze beschaving; maar zij doordringt ze nog niet. Men zegt, dat de slavernij uit de Europeesche beschaving is verdwenen. Dit is zoo niet. Zij bestaat nog altijd; maar zij drukt slechts op de vrouw, en heet prostitutie.
Zij drukt op de vrouw, dat wil zeggen op de bevalligheid, op de zwakheid, op de schoonheid, op het moederschap. Gewis, een diepe schande voor den man!
Op het punt, waar wij met dit smartelijk drama zijn gekomen, is Fantine niets meer overgebleven van ’t geen zij vroeger was. Door zich tot slijk te verlagen is zij tot marmer versteend: wie haar aanraakt, huivert. Zij verschijnt u, duldt u, maar zij kent u niet. Zij is een stugge, maar onteerde gestalte. Het leven en de maatschappelijke orde hebben het laatste woord over haar uitgesproken. Alles is met haar gebeurd, wat met haar gebeuren kon. Zij heeft alles gevoeld, alles verdragen, alles ondervonden, alles geleden, alles verloren, alles beweend. Zij is onderworpen met die berusting, welke onverschilligheid gelijkt, evenals de slaap den dood gelijkt. Zij ontziet niets meer. Zij vreest niets meer. De hemel moge op haar neerstorten, de oceaan haar verzwelgen. Wat is er haar aan gelegen. Zij is een volgezogen spons.
Zij gelooft het althans. Maar ’t is een dwaling, zich te verbeelden, [203]dat men het lot uitputten en den bodem van wat het ook zij, bereiken kan.
Helaas! Wat zijn al deze, aldus dooreengemengde levensbestemmingen? waarheen gaan zij? waarom zijn zij zoo?
Hij, die dit weet, peilt met zijn blik de diepste duisternis.—Hij, de eenige is—God!
In alle kleine steden, en bijzonderlijk te M. sur M. was dit het geval, bestaat een klasse van jongelieden, welke een inkomen van vijftienhonderd francs ’s jaars met dezelfde verwaandheid en aanmatiging verteren, als huns gelijken te Parijs en andere hoofdsteden tweehonderdduizend francs doorbrengen. ’t Zijn wezens van ’t talrijke soort der onzijdigen; halfslachtigen, woekerplanten, nietige wezens, die een stukje gronds bezitten, een weinig dwaasheid en een weinig verstand hebben, in een salon lomperds zouden zijn, en zich in de herberg edellieden wanen; die zeggen: mijn weiden, mijn bosschen, mijn boeren, die de actrices uitfluiten om te toonen dat zij smaak hebben, met de officieren van het garnizoen twist zoeken, om hun moed te toonen, die jagen, rooken, geeuwen, drinken, naar den tabaksrook rieken, op ’t biljart spelen; de reizigers opnemen, die uit de diligences stappen, in ’t koffiehuis leven, in ’t logement eten, die een hond hebben, welke zij de beenderen onder de tafel toewerpen, een maîtresse hebben die hen opschept, op een stuiver dood blijven, de modes overdrijven, met het treurspel dwepen, de vrouwen verachten, hun laarzen schoon afdragen, die Londen te Parijs en Parijs te Pont-à-Mousson naäpen, die met de jaren onverdragelijker worden, niet arbeiden, tot niets dienen en evenmin veel schade doen.
Zoo mijnheer Felix Tholomyès in zijn provincie gebleven ware en Parijs nooit gezien had, zou hij een dier mannen geworden zijn.
Waren zij rijker, men zou hen voorname lieden noemen; waren zij armer, men zou ze nietsdoeners heeten. Zij zijn eenvoudig leegloopers. En onder deze leegloopers, zijn vervelenden, verveelden, droomers en eenige grappenmakers.
In dien tijd bestond een fat uit een hoogen boord, een breede das, een horloge met sleutel en cachetten, een dubbel vest, [204]van verschillende kleur, het blauwe en roode onder, uit een olijfkleurigen rok met kort lijf en zwaluwstaart, met een dubbele rij zilveren knoopen dicht op elkander, die tot den schouder reikten, en een lichter olijfkleurige broek, op beide naden met een onbepaald, maar altijd oneven getal strepen, welk getal van een tot elf afwisselde, doch deze grens niet overschreed. Voeg daarbij halve laarzen met hoefijzers, een hoogen hoed met zeer smallen rand, het haar in een kuif, een dikken wandelstok, en gesprekken gekruid met kwinkslagen van Potier. Bij dat alles sporen en knevels. In dien tijd duidden snorbaarden burgers aan, en sporen voetgangers.
De pronker in de provincie droeg langer sporen en wreeder snorren.
’t Was in den tijd van den oorlog der republikeinen van Zuid-Amerika tegen den koning van Spanje, van Bolivar tegen Morillo. De hoeden met smallen rand waren koningsgezind en heetten Morillo’s; de liberalen droegen hoeden met breeden rand, die Bolivar’s heetten.
Acht of tien maanden nu na ’t geen op de vorige bladzijden verhaald is, in de eerste dagen van Januari 1823, op een avond dat het gesneeuwd had, vond een dier fatten, een dier leegloopers, een „goedgezinde”,—want hij droeg een Morillo, bovendien was hij in een dier groote ruime mantels gewikkeld, welke bij koud weer de kleeding naar de mode was,—er genoegen in, een schepsel te kwellen, dat in wijd uitgesneden balkleeding, met bloemen op het hoofd, voor het officierskoffiehuis zwierf. Deze fat rookte, want dit was toen de mode.
Telkens wanneer deze vrouw hem voorbijging, blies hij haar een rookwolk zijner sigaar in ’t gezicht, en wierp haar eenige woorden toe, welke hij voor geestig en aardig hield, bij voorbeeld: Foei, wat zijt gij leelijk!—Ga je verbergen!—Gij hebt immers geen tanden meer! enz. enz.—Deze mijnheer heette Bamatabois. De vrouw, een treurige, opgeschikte schim, die heen en weer in de sneeuw ging, antwoordde hem niet, sloeg zelfs geen blik op hem, maar zette niettemin stil en met sombere volharding haar wandeling voort, die haar om de vijf minuten onder hoon en bespotting bracht, gelijk een soldaat, die door de spitsroeden heen en weder loopt. De weinige uitwerking, welke hij te weeg bracht, verdroot waarschijnlijk den straatslijper; hij maakte nu van de gelegenheid gebruik dat de vrouw zich omkeerde, sloop haar achterna, bukte, nam een handvol sneeuw van de straat en stak haar die, met een onderdrukt gelach, snel tusschen de bloote schouders in haar kleed. Het arme meisje slaakte een gil, draaide [205]zich om, sprong als een panter op den man toe, drukte hem haar nagels in ’t gezicht en braakte daarbij de schrikkelijkste woorden, die ooit van een hoofdwacht in een straatgoot zijn gevallen. Deze scheldnamen, gebraakt door een van brandewijn schorre stem, waren afschuwelijk en kwamen uit een mond, waarin werkelijk de twee boven-voortanden ontbraken. ’t Was Fantine.
Op het hierdoor ontstaan rumoer verlieten de officieren ijlings het koffiehuis, de voorbijgangers bleven staan; er vormde zich een groote kring, die lachte, hitste en juichte om die twee worstelende menschen, waarin men met moeite een man en een vrouw kon herkennen, een man zich verwerende, wiens hoed op den grond was gevallen, en een vrouw met handen en voeten slaande en schoppende, blootshoofds, brullende, zonder tanden of haar, paars van woede, afgrijselijk.
Eensklaps trad een man van hooge gestalte uit het gedrang, greep de vrouw bij haar satijnen keurs, dat met slijk bemorst was, en zeide barsch: Volg mij!
De vrouw hief het hoofd op; plotseling versmoorde haar woedende stem. Haar oogen schenen verglaasd, van paars werd zij doodsbleek, en zij beefde van schrik. Zij had Javert herkend.
Het heertje had van deze gelegenheid gebruik gemaakt om zich uit de voeten te maken.
Javert duwde de omstanders ter zijde, drong door den kring en ging met snelle schreden naar het politiebureau aan ’t andere einde van het marktplein, en sleepte de rampzalige mede. Zij volgde werktuiglijk. Geen van beiden zeide een woord. De zwerm toeschouwers, uitgelaten van vroolijkheid, volgde en stiet allerlei schimpredenen uit. De diepste ellende, aanleiding tot de vuilste taal!
Aan het politiebureau gekomen—een laag vertrek, verwarmd door een kachel en door een wacht bewaakt, met een glazen getraliede voordeur—opende Javert de deur, trad met Fantine binnen en sloot de deur weder achter zich, tot groote teleurstelling der nieuwsgierigen, die op de teenen gingen staan en den hals uitstrekten voor het doffe glas, om, zoo [206]mogelijk, iets te kunnen zien. De nieuwsgierigheid is even hongerig als de gulzigheid.
Toen Fantine binnenkwam zonk zij in een hoek, bewegingloos en stom, ineengedoken als een angstige hond.
De sergeant der wacht zette een brandende kaars op de tafel. Javert ging zitten, haalde een gezegeld blad papier uit zijn zak en schreef.
Deze soort van vrouwen zijn door onze wetten geheel aan de willekeur der politie overgeleverd. Zij handelt er mede zooals zij wil, straft ze naar goedvinden, en berooft haar van die twee treurige zaken, welke zij haar handwerk en haar vrijheid noemen. Javert was gevoelloos, zijn ernstig gelaat vertoonde niet de minste aandoening. Evenwel was hij ernstig en in diepe gedachten verzonken. ’t Was een dier oogenblikken, dat hij zonder controle, maar met al de nauwgezetheid van een streng geweten, zijn schrikkelijke, willekeurige macht uitoefende. Hij gevoelde in dit oogenblik, dat zijn politie-inspecteursbankje een rechtbank was. Hij oordeelde—hij oordeelde en vonniste. Hij riep alle denkbeelden, die in zijn geest aanwezig waren, te zamen voor de groote zaak, waarmede hij zich bezighield. Hoe meer hij de daad van het meisje overwoog, te meer voelde hij zich verontwaardigd. ’t Was zeker, dat hij een misdaad had zien begaan. Ginds op de straat, had hij de maatschappij, vertegenwoordigd door een grondbezitter en kiezer, zien hoonen en aanranden door een schepsel, dat buiten alle wet is. Een publieke vrouw had een burger mishandeld. Hij, Javert, had het gezien. Zwijgend schreef hij.
Toen hij hiermee gedaan had, teekende hij, vouwde het papier dicht en zeide tot den sergeant der wacht, terwijl hij ’t hem overhandigde:
„Neem drie man en breng dit meisje naar de gevangenis.”—Daarna wendde hij zich tot Fantine, zeggende:—„Gij hebt zes maanden.” De rampzalige beefde van ontroering.
„Zes maanden! zes maanden gevangenis!” riep zij uit. „Zes maanden om zeven sous daags te verdienen! Maar wat zal van Cosette worden! van mijn kind, mijn kind! Maar ik ben nog over de honderd francs aan Thénardier schuldig, mijnheer de inspecteur; weet ge dat?”
Zij sleepte zich, de handen wringend en op de knieën kruipend over den steenen vloer, die door het slijk bemorst was, dat vele voeten er hadden achtergelaten.
„Mijnheer Javert,” jammerde zij, „ik bid u om genade; ik verzeker u, dat ik geen schuld had. Zoo gij bij ’t begin tegenwoordig waart geweest, zoudt gij ’t gezien hebben; ik zweer u bij den goeden God, dat ik geen schuld had. ’t Kwam door [207]dien heer, dien ik niet ken, die mij sneeuw in den rug heeft gestoken. Heeft men het recht, wanneer wij rustig voorbijgaan, zonder iemand leed te doen, ons sneeuw in den rug te steken? Ik wist niet, wat mij gebeurde. En, weet ge, ik ben een weinig ziekelijk; daarbij had hij mij reeds een geruime poos getergd. Hij riep mij toe: Ge zijt leelijk! gij hebt geen tanden.—Ik weet wel, dat ik mijn tanden niet meer heb. Ik stoorde er mij niet aan, maar dacht: dit is een mijnheer, die zich vermaakt. Ik was fatsoenlijk jegens hem en zei niets. Onverhoeds stak hij mij nu sneeuw in den rug. Mijnheer Javert, goede mijnheer de inspecteur! is er niemand hier, die ’t gezien heeft, om u te zeggen, dat het inderdaad zoo is? Ik heb misschien ongelijk gehad mij boos te maken. Maar gij weet, men is in het eerste oogenblik zich niet altijd meester. Men wordt driftig. En daarbij, als men u geheel onverwacht zoo iets kouds in den rug steekt! Ik had ongelijk dien heer den hoed van ’t hoofd te slaan. Waarom is hij heengegaan? Ik zou hem verschooning hebben gevraagd. Ach, God, waarom zou ik hem geen verschooning willen vragen? Heb voor deze keer genade met mij, mijnheer Javert. Zie, ge weet het niet, in de gevangenis kan men slechts zeven sous daags verdienen: ’t is niet de schuld der regeering, maar men verdient niet meer, en verbeeldt u, dat ik honderd francs moet betalen, of dat men mij anders mijn kind terugzendt. Ach, God, ik kan ’t niet bij mij hebben. ’t Is zoo leelijk wat ik doe. Ach, Cosette, mijn engeltje, wat zal van haar worden; arm schaap? Ik zal u zeggen, deze Thénardier’s zijn boeren, herbergiers, die hebben niet de minste toegevendheid. Zij willen volstrekt geld hebben. Zet mij niet in de gevangenis. Weet ge, mijnheer Javert, zij zouden de kleine op de straat zetten, in ’t hartje van den winter, haar aan haar lot overlaten ... men moet met zulke omstandigheden toch medelijden hebben, mijnheer Javert. Was het meisje grooter, dan zou het den kost kunnen verdienen, maar op haar leeftijd kan dat niet. Ik ben in mijn hart geen slechte vrouw. ’t Is geen luiheid of onmatigheid, die van mij gemaakt hebben wat ik ben. Ik heb brandewijn gedronken, maar alleen uit ellende. Ik houd er niet van, maar men wordt er bedwelmd door en vergeet zijn toestand. Toen ik gelukkiger was, behoefde men maar in mijn kleerkast te zien om te weten dat ik geen behaagzuchtige, onordelijke vrouw was. Ik had linnen, veel linnen. Heb medelijden met mij, mijnheer Javert!”
Zoo sprak zij, geheel verslagen, gebroken, geschokt door haar snikken, blind door haar tranen, met blooten hals, handenwringend, hoestend en kuchend en als een stervende met doffe stem sprekende. [208]
Diepe smart is een goddelijke, vreeselijke straal, die de rampzaligen herschept. Op dit oogenblik was Fantine weder schoon geworden. Van tijd tot tijd hield zij op en kuste eerbiedig de jas van den politiedienaar. Zij zou een steenen hart vermurwd hebben; maar een houten hart verteedert men niet.
„Genoeg!” zei Javert, „ik heb u gehoord. Hebt ge nu alles gezegd? Nu voort! Ge hebt zes maanden! Onze Lieve Heer zelf zou er niets aan kunnen doen.”
Door deze plechtige woorden „Onze Lieve Heer zelf zou er niets aan kunnen doen,” begreep zij, dat het vonnis onherroepelijk was. Zij zonk ineen en stamelde:
„Genade!”
Javert keerde haar den rug toe.
De soldaten vatten haar bij den arm.
Sinds eenige minuten was een man binnengekomen, zonder dat men op hem gelet had. Hij had de deur weer dicht gedaan, was er tegen gaan staan en had Fantine’s wanhopige beden gehoord.
Op het oogenblik toen de soldaten de hand aan de ongelukkige sloegen, die niet wilde opstaan, trad hij een schrede uit de schaduw en zeide:
„Een oogenblik, als ’t u belieft.”
Javert sloeg de oogen op en herkende mijnheer Madeleine. Hij nam zijn hoed af, groette eenigszins wrevelig en links, zeggende:
„Vergeving, mijnheer de maire...”
Dit woord: „mijnheer de maire” maakte op Fantine een zonderlingen indruk. Zij richtte zich eensklaps overeind, als een spook dat uit den grond rijst, stiet met beide armen de soldaten van zich, ging recht op mijnheer Madeleine toe, voordat men haar kon tegenhouden, staarde hem strak aan, en riep als waanzinnig:
„Ha, zijt gij mijnheer de maire?”
Toen lachte zij luide en spoog hem in ’t gezicht.
Mijnheer Madeleine veegde ’t gezicht af en zeide:
„Inspecteur Javert, stel deze vrouw in vrijheid.”
’t Was Javert, alsof hij op ’t punt was het verstand te verliezen. Op dit oogenblik gevoelde hij, slag op slag, en schier met elkaar vermengd, de geweldigste schokken van aandoening, die hem in al zijn leven getroffen hadden. Een publieke vrouw een maire in ’t gezicht spuwen, dat was iets zoo ongehoords, dat hij, zelfs bij het vreeselijkste dat hij zich kon voorstellen, het heiligschennis zou geacht hebben, te gelooven dat zoo iets mogelijk was. Van een anderen kant schoot hem [209]ijlings een vluchtige gedachte door ’t hoofd van eenig verband, dat tusschen dit meisje en dezen maire bestaan kon, en hij zag nu met afgrijzen zeker iets natuurlijks in deze ontzettende beleediging. Maar toen hij dezen maire, dezen overheidspersoon zich bedaard het gezicht zag afvegen en hem hoorde zeggen: stel deze vrouw in vrijheid, werd hij van verbazing als verbijsterd; hij kon evenmin gedachten als woorden vinden; de hoogste graad van verwondering was bij hem overtroffen. Hij verstomde.
Dat woord had een niet minder vreemde uitwerking op Fantine voortgebracht. Zij hief haar blooten arm op en greep zich aan den sleutel der kachel, als iemand die duizelt. Evenwel schouwde zij rondom zich en begon op zachten toon te spreken, alsof zij in zich zelve sprak.
„Vrij! men wil mij vrij laten; ik zal geen zes maanden in de gevangenis zitten? Wie heeft dat gezegd? ’t Is niet mogelijk, dat men dit gezegd heeft. Ik heb verkeerd verstaan. ’t Kan dat monster van een maire niet zijn! Zijt gij ’t, goede mijnheer Javert, die gezegd hebt mij in vrijheid te stellen! O, weet ge, ik zal u iets zeggen en gij zult mij laten gaan! Dit monster van een maire, deze oude schoft, is van alles de oorzaak. Verbeeld u, mijnheer Javert, hij heeft mij weggejaagd! ten gevalle van een hoop babbelaarsters, die in de werkplaats allerlei praatjes hielden. Is ’t niet een gruwel? Een arm meisje weg te zenden dat ijverig haar werk doet! Toen verdiende ik niet genoeg meer, en al mijn ongeluk is er uit ontstaan. Er is echter een verbetering, welke de heeren van de politie moesten invoeren, namelijk: de ondernemers van den arbeid in de gevangenissen te beletten, dat zij arme lieden benadeelden. Begrijpt ge; ik zal ’t u anders uitleggen. Eerst verdient men twaalf sous met de hemden; maar vervolgens slaat het af tot negen sous; en daarvan kan men niet leven. Men moet dus worden wat men kan. Ik, die daarbij mijn kleine Cosette had, ik was wel genoodzaakt een slechte vrouw te worden. Nu zult ge begrijpen, dat deze gemeene maire al het kwaad veroorzaakt heeft! Toen heb ik den hoed van dien heer voor het officierkoffiehuis op den grond getreden. Maar hij had mijn geheele kleed met sneeuw bedorven. Meisjes als ik hebben slechts één zijden kleed voor ’s avonds. Hoor, mijnheer Javert, ik heb nooit opzettelijk kwaad gedaan, waarlijk niet; en ik zie overal veel slechter vrouwen dan ik, die veel gelukkiger zijn. Gij, mijnheer Javert, hebt gezegd dat men mij moest laten gaan, niet waar? Doe onderzoek naar mij, spreek mijn huisheer, ik betaal prompt mijn huur, men zal u zeggen dat ik niet slecht ben. Ach, mijn God, vergeving, ik [210]heb, zonder er op te letten, den sleutel van de kachel gegrepen, en nu rookt het.”
Mijnheer Madeleine luisterde met de grootste aandacht naar haar. Terwijl zij sprak, had hij in zijn zak getast, er zijn beurs uitgehaald en ze geopend. Zij was ledig. Hij stak ze dus weder in den zak. Hij zeide tot Fantine:
„Hoeveel zeidet ge, dat ge schuldig waart?”
Fantine, die alleen Javert had aangezien, wendde zich tot den maire zeggende:
„Spreek ik met u?”
En zich daarop tot de soldaten richtende, sprak zij:
„Hebt gij gezien, dat ik hem in ’t gezicht heb gespuwd. O! oude schurk van een maire. Ge komt hier om mij vrees aan te jagen, maar ik ben niet bang voor u. Ik vrees alleen mijnheer Javert! den goeden heer Javert!”
Dit zeggende wendde zij zich weder tot den inspecteur.
„Weet ge, mijnheer de inspecteur, men moet rechtvaardig zijn. Ik begrijp dat gij rechtvaardig zijt, mijnheer de inspecteur. ’t Beteekende overigens wel niets, dat een man zich vermaakte met een weinig sneeuw in den rug van een vrouw te steken; het deed de officieren lachen, en men mag zich gewis wel met iets vermaken: vrouwen als ik zijn er immers voor om zich mede te vermaken, niet waar? Toen kwaamt gij, en gij zijt natuurlijk wel verplicht de orde te handhaven, gij naamt de vrouw mede, die ongelijk had ... maar wijl ge goed zijt en hebt nagedacht, zegt ge, dat men mij in vrijheid stelle; zeker uit hoofde van mijn kleine, want zes maanden gevangenis zou mij beletten mijn kind te onderhouden. Maar pas op, dat ’t niet weêr gebeure, zegt ge. O ’t zal niet weder gebeuren, mijnheer Javert! men moge mij nu doen wat men wil, ik zal mij niet meer verroeren. Maar heden, weet ge, heb ik geschreeuwd, omdat men mij kwaad deed; ik was volstrekt niet verdacht op de sneeuw van dien heer; en daarbij, ik heb ’t u reeds gezegd, ik ben niet heel sterk, ik hoest, in mijn maag is iets dat als een kool vuur brandt, en de dokter heeft gezegd, dat ik mij in acht moest nemen. Zie, voel, geef uw hand, wees niet bang, ’t is hier.”
Zij weende niet meer, haar stem was vleiend, en op haar blanken teederen hals legde zij de breede ruwe hand van Javert, en zag hem glimlachend aan.
Eensklaps bracht zij haastig haar kleeding weder in orde, streek de plooien van haar kleedje naar beneden, dat door het slepen over den grond bijna tot aan de knie was opgeschort, en ging naar de deur, met een vriendelijken hoofdknik en halfluid tot de soldaten zeggende: [211]
„Vrienden, mijnheer de inspecteur heeft gezegd, dat men mij zou vrij laten, en nu wilde ik gaan.”
Zij legde de hand aan de klink. Nog een schrede en zij was op de straat.
Javert had tot dit oogenblik bewegingloos en met nedergeslagen oogen bij dit tooneel gestaan, als een standbeeld, dat van zijn plaats geraakt is en wacht, dat men het weder recht zet.
Het gerucht der klink wekte hem. Hij hief het hoofd op met een uitdrukking van onbeperkt gezag; een uitdrukking welke te geduchter is, naarmate het gezag lager zonk, wreed bij het wilde dier, gruwzaam bij den gemeenen mensch.
„Sergeant!” riep hij, „ziet ge niet dat de deern weggaat? wie heeft u gezegd haar te laten gaan?”
„Ik,” zei Madeleine.
Toen Fantine Javert’s stem hoorde had zij gebeefd en de klink losgelaten, evenals een gevatte dief het gestolen voorwerp los laat. Toen zij Madeleine’s stem hoorde, draaide zij zich om en van nu af sloeg zij haar blik, zonder dat zij een woord sprak, zonder zelfs vrij uit te durven ademen, beurtelings van Madeleine op Javert en van Javert op Madeleine, al naar deze of gene sprak.
’t Was duidelijk, dat Javert, zooals men zegt, geheel uit de lijken moest geslagen zijn, om zich te veroorloven tot den sergeant te spreken gelijk hij gedaan had, na het bevel van den maire om Fantine in vrijheid te stellen. Was hij zoo ver buiten zich zelven dat hij de tegenwoordigheid van mijnheer den maire kon vergeten? Had hij eindelijk zich zelven overreed, dat zulk een bevel onmogelijk door een overheidspersoon kon gegeven zijn, en mijnheer de maire zich ontwijfelbaar versproken had? Of dacht hij, dat, tegenover de ongehoorde omstandigheden, waarvan hij sedert twee uren getuige was, hij tot een uiterst middel moest overgaan, en het noodzakelijk was, dat de kleine zich groot maakte, dat de politiebediende zich in een overheidspersoon herschiep, dat hij zich tot rechter opwierp, en dat bij dit ontzettend uiterste de orde, de wet, de zedelijkheid, het gouvernement, de geheele maatschappij zich in hem, Javert, verpersoonlijkte.
Hoe het zij, toen mijnheer Madeleine het woord ik had gezegd dat men gehoord heeft, zag men den politie-inspecteur bleek, koud, met blauwe lippen, met wanhopigen blik, het geheele lichaam door een inwendige siddering aangedaan, zich tot mijnheer den maire wenden en met nedergeslagen oog, maar vaste stem, de schier ongeloofelijke woorden tot hem zeggen: [212]
„Mijnheer de maire, dat kan niet.”
„Waarom niet?” vroeg mijnheer Madeleine.
„De ongelukkige heeft een burger beleedigd.”
„Inspecteur Javert,” hernam de heer Madeleine op bevredigenden, kalmen toon, „luister. Gij zijt een braaf man en ik maak dus geen bedenking mij jegens u te verklaren. Ziehier hoe de zaak is. Ik ging over het marktplein, toen gij de vrouw medevoerdet; er stonden nog groepen menschen bijeen, ik deed dus onderzoek en vernam alles: de burger had ongelijk en de politie had dezen dus eigenlijk behooren te arresteeren.”
Javert hernam:
„Deze ellendige heeft mijnheer den maire beleedigd.”
„Dit gaat mij alleen aan,” zei Madeleine. „Deze beleediging was tegen mij, en ik geloof dat ik daaromtrent handelen kan naar ik verkies.”
„Vergeef mij, mijnheer de maire. De beleediging gold niet alleen u, maar ook de justitie.”
„Inspecteur Javert,” hernam mijnheer Madeleine, „de hoogste justitie is het geweten. Ik heb deze vrouw gehoord. Ik weet wat ik doe.”
„En ik, mijnheer de maire, weet niet wat ik zie.”
„Vergenoeg u dus met te gehoorzamen.”
„Ik gehoorzaam aan mijn plicht. Mijn plicht wil, dat deze vrouw zes maanden gevangen zitte.”
De heer Madeleine antwoordde op zachten toon:
„Versta wel, wat ik zeg: Zij zal geen dag zitten.”
Bij deze beslissende woorden waagde Javert het, den maire strak in de oogen te zien, en zeide, maar op een nog altijd diep eerbiedigen toon:
„’t Doet mij ten hoogste leed, mij tegen mijnheer den maire te moeten verzetten; ’t is de eerste keer van mijn leven, maar hij veroorlove mij hem te doen opmerken, dat ik mij binnen de grenzen mijner bevoegdheid houd. Ik zal mij, wijl mijnheer de maire dit wil, bij het feit van den burger bepalen. Ik was er bij. Deze vrouw heeft mijnheer Bamatabois aangevallen, die kiezer is en eigenaar van het fraaie hardsteenen huis, van drie verdiepingen hoog met een balkon, aan den hoek der esplanade. Gewis, er gebeuren zonderlinge dingen in de wereld! Hoe het zij, mijnheer de maire, ’t is een zaak van straat-politie, die mij aangaat, en ik behoud vrouw Fantine.”
Nu sloeg mijnheer Madeleine de armen over elkander, en zeide op een strengen toon, zooals nog niemand in de stad van hem gehoord had: [213]
„Het feit waarvan ge spreekt, is een zaak van de stedelijke politie. Krachtens de artt. 9, 11, 15 en 66 van het wetboek van crimineele rechtsvordering, ben ik de rechter daarover. Ik beveel, dat deze vrouw in vrijheid worde gesteld.”
Javert wilde nog een laatste poging beproeven.
„Maar, mijnheer de maire...”
„Ik herinner u aan artikel 81 der wet van 13 December 1799, over de willekeurige inhechtenisneming.”
„Vergun mij, mijnheer de maire...”
„Geen woord meer.”
„Maar...”
„Ga,” zei mijnheer Madeleine.
Javert ontving den stoot staande, van voren, midden in de borst als een Russisch soldaat. Hij boog diep voor mijnheer den maire en ging heen.
Fantine trad ter zijde van de deur en zag hem verstomd aan, toen hij haar voorbijging.
Maar ook zij was aan een zonderlinge ontroering ter prooi. Zij had, om zoo te spreken, zich door twee tegengestelde machten zien betwisten. Zij had voor haar oogen twee mannen zien strijden, die in hun handen haar vrijheid, haar leven, haar ziel, haar kind hadden; een dier mannen trok haar in de duisternis, de ander bracht haar in het licht terug. In dezen strijd, door het vergrootglas van den angst aanschouwd, waren deze twee mannen haar als twee reuzen voorgekomen; de een sprak als haar booze geest, de ander als haar goede engel. De engel had den boozen geest overwonnen, en, wat haar van het hoofd tot de voeten deed sidderen, deze goede engel, deze bevrijder was juist de man dien zij verfoeide, de maire, dien zij zoolang als den bewerker van al haar rampen had beschouwd! dien Madeleine! en op denzelfden oogenblik, dat zij hem op schandelijke wijze beleedigd had, redde hij haar. Had zij zich dus bedrogen? Moest zij haar geheele ziel omkeeren? Zij wist het niet; zij beefde. Zij luisterde ontzet, aanschouwde verbaasd; bij elk woord, dat mijnheer Madeleine sprak, voelde zij de vreeselijke duisternis van den haat in zich verbleeken en optrekken, en in haar hart iets verwarmends, iets onbeschrijfelijks ontstaan, dat blijdschap, vertrouwen en liefde was.
Toen Javert vertrokken was wendde mijnheer Madeleine zich tot haar, zeide langzaam, als iemand die bedaard wil zijn en moeite heeft zijn tranen te bedwingen:
„Ik heb alles gehoord. Ik wist niets van ’t geen gij gezegd hebt. Ik geloof dat het waar is, en ik gevoel dat het zoo is. Ik wist zelfs niet eens, dat ge mijn fabriek verlaten hadt. [214]Waarom hebt ge u niet tot mij gewend? Maar luister: Ik zal uw schulden betalen, ik zal uw kind hier doen komen, of gij kunt er heen gaan. Gij kunt hier wonen, of te Parijs, waar gij wilt. Ik belast mij met u en uw kind. Zoo gij wilt, behoeft ge niet meer te werken. Ik geef u zooveel geld als gij noodig hebt. Ge zult weder deugdzaam worden, zoodra ge weder gelukkig zijt. En zelfs, hoor, ik verklaar het u op dit oogenblik: indien alles is zooals gij zegt, waaraan ik niet twijfel, hebt gij nimmer opgehouden voor God deugdzaam en goed te zijn. Arme vrouw!”
Dit was meer dan de arme Fantine kon verdragen. Cosette bij zich te hebben, dit schandelijke leven te verlaten! vrij, rijk, gelukkig en eerlijk met Cosette te leven! te midden harer ellende eensklaps deze zegeningen des Hemels voor zich te zien verwezenlijkt! Als wezenloos staarde zij den man aan, die tot haar sprak, zij kon slechts snikkend driemaal ach! ach! ach! slaken. Haar knieën knikten, zij zonk aan de voeten van mijnheer Madeleine, en, vóór hij het beletten kon, greep zij zijn hand en drukte er haar lippen op.
Toen viel zij in onmacht. [215]
Madeleine deed Fantine naar de ziekenzaal voeren, welke hij in zijn eigen huis had, en gaf haar over aan de zorg der liefdezusters, die haar te bed legden. Een heete koorts greep haar aan. Een gedeelte van den nacht bracht zij ijlend en luid sprekend door. Eindelijk viel zij echter in slaap.
Tegen den middag van den volgenden dag ontwaakte Fantine. Dicht bij haar bed hoorde zij ademen; zij schoof de bedgordijn open en zag dat de heer Madeleine naast haar stond en iets boven haar hoofd aanschouwde. Zijn blik was vol medelijden en angst, en biddend. Zij volgde de richting zijner oogen en zag die op een aan den muur hangend kruisbeeld geslagen.
Van nu aan was mijnheer Madeleine in Fantine’s oogen geheel veranderd. Hij kwam haar voor als in licht gehuld. Hij was blijkbaar in ’t gebed verdiept. Lang aanschouwde zij hem, zonder hem te durven storen. Eindelijk vroeg zij aarzelend:
„Wat doet ge?”
Mijnheer Madeleine stond reeds een uur op deze plek. Hij wachtte Fantine’s ontwaken. Nu nam hij haar hand, voelde haar den pols, en antwoordde:
„Hoe gaat het?”
„Goed,” zeide zij, „ik heb geslapen, en geloof dat het betert, ’t Zal spoedig over zijn.”
Hij hernam, op haar eerste vraag, alsof hij niets anders verstaan had:
„Ik bad tot den lijder daarboven.”
En zacht in zich zelven voegde hij er bij: „Voor de lijderes hierbeneden.”
Madeleine had een gedeelte van den nacht en den morgen doorgebracht met onderzoek te doen.
Nu wist hij alles. Hij kende nu de geschiedenis van Fantine in al haar smartelijke bijzonderheden. Hij ging voort: [218]
„Gij hebt veel geleden, arme moeder. Maar beklaag u niet, gij behoort thans tot de uitverkorenen. ’t Is op deze wijze, dat menschen engelen worden. ’t Is hun schuld niet, zij kunnen niet anders. Want zie, de hel, die gij nu verlaten hebt, is de eerste gedaante des hemels. Daarmede moest ge beginnen.”
Hij zuchtte diep. Zij lachte hem echter toe met dien verheven glimlach, waaraan twee tanden ontbraken.
Dienzelfden nacht had Javert een brief geschreven. Hij bracht dien brief des morgens in persoon op het postkantoor te M. sur M. Hij was geadresseerd aan: „mijnheer Chabouillet, secretaris van mijnheer den prefect van Politie te Parijs.” Wijl het gebeurde in het politiebureau ruchtbaar was geworden, meenden de directeur van het postkantoor en eenige personen, die den brief, vóór hij verzonden werd, gezien en op het adres Javerts schrift herkend hadden, dat hij er zijn ontslag in verzocht.
De heer Madeleine haastte zich aan Thénardier te schrijven. Fantine was hem honderd twintig francs schuldig. Hij zond hem driehonderd francs, er bijvoegende, dat zij zich daarvan konden betalen, maar ten spoedigste het kind te M. sur M. moesten bezorgen, waar de zieke moeder het terug eischte.
Dit verraste Thénardier.—Verduiveld! zeide hij tot zijn vrouw, wij moeten het kind niet afgeven. ’t Schijnt dat de kleine een melkkoe zal worden. Ik begrijp het. Een of andere oude gek zal op de moeder verliefd zijn geworden.
Hij beantwoordde den brief met een zeer nauwkeurige rekening van vijfhonderd en eenige francs. Op deze rekening kwamen, tot een bedrag van meer dan driehonderd francs, twee onbetwistbare posten voor, de een van een dokter, de andere van een apotheker, die in twee langdurige ziekten Eponine en Azelma hadden behandeld en geneesmiddelen geleverd. Cosette was, gelijk gezegd is, niet ziek geweest. ’t Was slechts een kleine verwisseling van naam. Thénardier schreef onder de rekening: „Op rekening ontvangen driehonderd francs.”
De heer Madeleine zond dadelijk opnieuw driehonderd francs en schreef: Haast u Cosette te zenden.
„Verduiveld!” zei Thénardier; „wij zullen het kind niet laten gaan.”
Intusschen beterde Fantine niet. Zij was altijd in de ziekenzaal.
De zusters hadden in den beginne „dit vrouwspersoon” slechts met weerzin ontvangen en verpleegd. Wie de bas-reliefs te Reims heeft gezien, herinnert zich de opgetrokken [219]onderlip der wijze maagden, die de dwaze maagden aanschouwen. Deze aloude verachting der vestalinnen voor de gevallen vrouwen is een diep instinct der vrouwelijke waardigheid. De liefdezusters hadden deze verachting gevoed, met de versterking, welke de godsdienst er aan geeft. Maar in weinige dagen had Fantine haar ontwapend. Zij gebruikte allerlei deemoedige en zachte woorden, en de moeder in haar verteederde aller hart. Op zekeren dag hoorden de liefdezusters haar in de koorts zeggen:—ik was een zondares, maar zoodra ik mijn kind weder heb, zal dit te kennen geven dat God mij vergeven heeft. Op mijn slechten weg had ik Cosette niet bij mij willen hebben; ik had haar verwonderde en treurige blikken niet kunnen verdragen. ’t Was evenwel om harentwille, dat ik zondigde, en daarom zal de goede God mij vergeven. Ik zal Gods zegen voelen, zoodra Cosette hier is. Ik zal haar zien; en ’t zal mij goed doen, het gezicht van het onschuldige kind. Zij weet van niets. ’t Is een engel, weet ge, zusters! In dien leeftijd zijn de vleugels nog niet uitgevallen.”
De heer Madeleine bezocht haar tweemaal daags en telkens vroeg zij hem:
„Zal ik spoedig mijn Cosette zien?”
Hij antwoordde dan:
„Misschien morgenochtend. Zij kan elk oogenblik komen, ik verwacht haar.”
En ’t bleeke gezicht der moeder schitterde van blijdschap.
„Ach!” zeide zij, „hoe gelukkig zal ik zijn.”
Wij hebben gezegd, dat zij niet beterde. Integendeel, haar toestand scheen van week tot week te verergeren. De sneeuw, die haar tusschen de schouderbladen op den rug was gelegd, had eene plotselinge belemmering der uitwaseming veroorzaakt, waardoor de ziekte, welke sinds jaren in haar kiemde, tot snelle ontwikkeling was gekomen. Men begon destijds bij de studie en de behandeling der borstziekten de voortreffelijke aanwijzingen van Laënnec te volgen. De geneesheer onderzocht de borst van Fantine en schudde het hoofd.
„Wat zegt gij?” vroeg de heer Madeleine aan den dokter.
„Heeft zij niet een kind dat zij wenscht te zien?” vroeg de dokter.
„Ja.”
„Laat het dan spoedig komen.”
De heer Madeleine ontroerde.
Fantine vroeg hem:
„Wat zegt de dokter?” [220]
De heer Madeleine poogde te glimlachen.
„Hij zegt, dat men uw kind spoedig moet doen komen. Dit zal u weer beter maken.”
„Ja...” zeide zij, „hij heeft gelijk. Maar om welke reden behouden de Thénardier’s Cosette zoo lang! O, zij zal komen. Eindelijk zal ik het geluk heel nabij mij hebben.”
Intusschen liet Thénardier het kind niet los, en had daarvoor allerlei voorwendsels aan de hand: Cosette was nog een weinig ongesteld en kon alzoo des winters niet op reis gaan. Vervolgens waren er nog eenige kleine schulden te betalen, waarvan hij de rekeningen wachtte enz. enz.
„Ik zal iemand zenden om Cosette te halen,” zei vader Madeleine. „Zoo ’t noodig is, zal ik zelf gaan.”
Hij schreef den volgenden brief, welken Fantine hem in de pen gaf en dien hij haar deed onderteekenen:
„Mijnheer Thénardier,
„Geef Cosette aan brengster dezes mede.
„Men zal al de kleine schulden betalen.
„Ik heb de eer u met achting te groeten.
„Fantine.”
Middelerwijl had er iets gewichtigs plaats. Hoe wij ook pogen het geheimzinnig marmerblok, waaruit ons leven is gemaakt, naar onzen wensch te beitelen, de zwarte ader van het noodlot komt er gestadig weder op te voorschijn.
Op zekeren morgen was mijnheer Madeleine in zijn kantoor bezig met het in orde brengen van eenige spoedeischende zaken der mairie, voor ’t geval hij tot de reis naar Montfermeil mocht besluiten, toen men hem kwam verwittigen dat de inspecteur van politie Javert hem wenschte te spreken. Op ’t hooren van dien naam kon de heer Madeleine een onaangenaam gevoel niet bedwingen. Sedert het gebeurde in het politiebureau had Javert hem meer dan ooit vermeden en de heer Madeleine had hem niet weder gezien.
„Laat hem binnenkomen,” zeide hij.
Javert trad binnen. [221]
De heer Madeleine was bij den haard blijven zitten met een pen in de hand, papieren doorbladerende, waarop hij aanteekeningen maakte, en die processen-verbaal wegens politie-overtredingen bevatten. Hij liet zich door Javert niet storen. Onwillekeurig dacht hij aan de arme Fantine, en hij wilde daarom koel zijn.
Javert groette eerbiedig mijnheer den maire, die hem den rug keerde. De maire zag hem niet aan, maar ging met zijn aanteekeningen voort.
Javert deed drie of vier schreden in de kamer en bleef staan zonder te spreken.
Een gelaatkundige, die Javerts karakter gekend en sinds langen tijd dezen wilde in dienst der beschaving, dit zonderling mengsel van den Romein, den Spartaan, den monnik en den korporaal, dezen tot een logen onbekwamen spion, dezen vlekkeloozen politieagent bestudeerd had; een gelaatkundige, die met zijn heimelijken en ouden afkeer van mijnheer Madeleine en zijn twist met den maire nopens Fantine bekend was geweest, en Javert op dit oogenblik had gadegeslagen, zou zich afgevraagd hebben: wat is er gebeurd? ’t Was duidelijk voor ieder die zijn scherp, helder, oprecht, eerlijk, streng en wreed gemoed kende, dat in Javert iets gewichtigs gebeurd was. Al wat in zijn ziel omging, vertoonde zich op zijn gelaat. Gelijk alle driftige lieden was hij aan plotselinge afwisselingen onderworpen. Nooit had zijn gelaat zulk een zonderlinge en onverwachte uitdrukking vertoond. Toen hij binnenkwam, had hij zich voor mijnheer Madeleine gebogen met een blik, waarin noch wraak, noch toorn, noch wantrouwen lag, en was eenige schreden achter den stoel van den maire blijven staan; hij stond daar in schier onderdanige houding, met de naïeve en ruwe kalmte van iemand die nooit zacht, maar altijd geduldig is geweest; zonder een woord te spreken, bewegingloos, met ware deemoedigheid en rustige onderwerping wachtte hij tot het mijnheer den maire behaagde zich om te keeren, bedaard, ernstig, met den hoed in de hand en met neergeslagen oogen, welker uitdrukking het midden hield tusschen die van den soldaat tegenover zijn officier en van den misdadiger tegenover zijn rechter. Alle gewaarwordingen zoowel als herinneringen, die men in hem had kunnen vermoeden, waren verdwenen. Op dit ondoordringbaar en strak gezicht als van graniet lag niets dan een sombere treurigheid. Zijn geheele persoon ademde gedruktheid en standvastigheid, en een soort van moedige neerslachtigheid.
Eindelijk legde de maire zijn pen neder en keerde zich ten halve om. [222]
„Nu, wat is er? wat hebt ge, Javert?”
Javert bleef een oogenblik, als overdenkend, zwijgen; toen verhief hij zijn stem met een soort van sombere plechtigheid, die echter zonder gezwollenheid was.
„Er is een schuldige daad gepleegd, mijnheer de maire.”
„Welke daad?”
„Een ondergeschikt dienaar van ’t gezag heeft op erge wijze den eerbied aan een overheidspersoon gekrenkt. Ik kom, zoo als mijn plicht is, dit te uwer kennis brengen.”
„Wie is die dienaar?” vroeg mijnheer Madeleine.
„Ik,” zei Javert.
„Gij?”
„Ik.”
„En wie is de overheidspersoon, die zich over u te beklagen heeft?”
„Gij, mijnheer de maire.”
De heer Madeleine stond van zijn stoel op. Javert voer met ernstige stem en steeds de oogen nedergeslagen voort:
„Mijnheer de maire, ik kom u verzoeken, mijn ontslag bij de regeering aan te vragen.”
De heer Madeleine was ten hoogste verbaasd, en opende den mond om te spreken. Maar Javert kwam hem voor, zeggende:
„Ge zult zeggen, dat ik mijn ontslag had kunnen indienen, maar dat is niet genoeg. Zijn ontslag indienen, is eervol. Maar ik heb misdaan en moet gestraft worden. Ik moet worden afgezet.”
En na eenig zwijgen voegde hij er bij:
„Mijnheer de maire, ge waart voor eenige dagen streng jegens mij—toen onrechtvaardig. Wees dus heden rechtvaardig.”
„Hoe! Waarom?” riep Madeleine. „Wat beteekenen deze woorden? Wat bedoelt ge? Welke schuldige daad hebt ge jegens mij bedreven? Wat hebt ge mij misdaan? Welke grieven hebt ge tegen mij? Gij beschuldigt u zelven; gij wilt ontslagen worden...”
„Afgezet,” zei Javert.
„Afgezet, ’t zij zoo. ’t Is goed; maar ik begrijp de reden niet.”
„Ge zult ze begrijpen, mijnheer de maire.”
Javert loosde een diepen zucht en hernam, altijd koel en treurig:
„Mijnheer de maire, zes weken geleden was ik woedend, ten gevolge van het gebeurde met dat meisje, en ik heb u toen aangeklaagd.” [223]
„Aangeklaagd?”
„Aan de prefectuur van politie te Parijs.”
Madeleine, die even zelden lachte als Javert, lachte nu en zeide:
„Dat ik als maire inbreuk op de politie heb gemaakt?”
„Neen, dat ge een gewezen tuchteling waart.”
De maire werd doodsbleek.
Javert, die zijn oogen niet had opgeslagen, vervolgde:
„Ik meende dit. Sinds lang had ik hiervoor redenen. Een gelijkenis, de navorschingen welke gij te Faverolles had laten doen, uw spierkracht, het gebeurde met den ouden Fauchelevent, uw behendigheid in ’t schieten, uw eenigszins slepende voet, en ik weet niet wat meer... Domheden! Maar in één woord, ik hield u voor zekeren Jean Valjean.”
„Zekeren?... hoe zegt gij?”
„Jean Valjean. Een tuchteling dien ik twintig jaar geleden heb gezien, toen ik onderopzichter te Toulon was. Zoo het schijnt, heeft deze Valjean, na het bagno verlaten te hebben een bisschop bestolen, vervolgens heeft hij een anderen diefstal, gewapenderhand, op den openbaren weg, op een kleinen Savoyaard gepleegd. Sinds acht jaren heeft hij zich uit de voeten gemaakt, men weet niet hoe, en men zocht hem. Ik... ik had mij verbeeld...—Kortom, ik heb ’t gedaan. De toorn vervoerde mij, en ik klaagde u bij de prefectuur aan.”
Madeleine, die sinds eenige oogenblikken de papieren weder ter hand had genomen, hernam op geheel onverschilligen toon:
„En wat heeft men u geantwoord?”
„Dat ik gek was.”
„En nu?”
„Men had gelijk.”
„’t Is gelukkig, dat ge ’t zelf erkent.”
„Ik moet wel, want de ware Jean Valjean is gevonden.”
Het blad, ’t welk Madeleine in de hand hield, ontglipte zijn vingers; hij richtte het hoofd op, staarde Javert strak aan en zeide op een onbeschrijfelijken toon:
„Ha!”
Javert hernam:
„De zaak is deze, mijnheer de maire. ’t Schijnt, dat in de omstreken van Ailly-le-Haut-Clocher iemand woonde, dien men vader Champmathieu heette. Hij was zeer arm. Men lette niet op hem. Men weet niet waarvan dit soort van lieden leeft. Verleden herfst werd vader Champmathieu wegens diefstal van appelen bij... de naam is mij ontschoten, in hechtenis genomen. [224]Er was gestolen, over een muur geklommen, er waren takken afgebroken. Toen heeft men Champmathieu aangehouden. Hij had den tak van een appelboom nog in de hand. De vent werd vastgezet. Tot zoover is ’t niet veel meer dan een correctioneele zaak. Maar zie hier de wegen der Voorzienigheid! De gevangenis was in slechten toestand en mijnheer de rechter van instructie vindt het goed, Champmathieu naar Arras, in de departementale gevangenis, te doen overbrengen. In deze gevangenis nu is een oude galeiboef, Brevet genoemd, die, ik weet niet voor welke misdaad, moet zitten en wien men, wijl hij zich goed gedroeg, tot eenige huiselijke diensten gebruikte. Champmathieu, mijnheer de maire, was nauwelijks aangekomen, of Brevet riep: Ha, ik ken dezen man. ’t Is een oude galeiboef. Zie mij eens aan, mijn goede man! Ge zijt Jean Valjean!—Jean Valjean! Wie is Jean Valjean? zegt Champmathieu die zich heel verwonderd houdt.—Kom, houd u maar zoo dom niet, zegt Brevet. Gij zijt Jean Valjean. Gij zijt in ’t bagno van Toulon geweest; twintig jaar geleden. Wij waren er samen.—Champmathieu ontkent! Drommels! Gij begrijpt. Men deed onderzoek, en vorschte de zaak na. Toen kwam het volgende aan ’t licht: deze Champmathieu was vóór omstreeks dertig jaren boomsnoeier in verschillende streken, onder anderen te Faverolles geweest. Daar verliest men zijn spoor. Veel later vindt men hem in Auvergne, vervolgens te Parijs terug, waar hij wagenmaker was, naar hij zegt, en met eene waschvrouw leefde, doch dit is niet bewezen; eindelijk vindt men hem hier. Wat was nu Jean Valjean, vóór hij wegens diefstal met verzwarende omstandigheden in ’t bagno kwam? Boomsnoeier. Waar? Te Faverolles. Een ander bewijs. Deze Valjean heette van doopnaam Jean, terwijl de geslachtnaam zijner moeder Mathieu was. Wat is nu natuurlijker dan te gelooven, dat toen hij het bagno verliet, hij den naam zijner moeder aannam, om zich onbekend te houden, en zich Jean Mathieu heeft genoemd. Hij gaat naar Auvergne. Daar spreekt men Jean als chan uit en noemde men hem Chan Mathieu. Onze man laat het zich welgevallen en allengs werd hij in Champmathieu herschapen. Gij begrijpt, niet waar? De familie van Jean Valjean is er niet meer. Men weet niet waar zij gebleven is. Ge weet, in die klasse van menschen ziet men vaak een familie spoorloos verdwijnen. Men zoekt, maar vindt niets. Als zulk volk geen slijk is, is ’t stof. En dewijl de aanvang dezer geschiedenis nu al dertig jaar geleden is, is er te Faverolles niemand meer, die Jean Valjean gekend heeft. Men doet onderzoek te Toulon. Met Brevet zijn er nog slechts twee tuchtelingen, die Jean [225]Valjean gezien hebben. ’t Zijn de levenslang veroordeelden Cochepaille en Chenildieu. Men laat hen uit het bagno komen en brengt hen in tegenwoordigheid van den gewaanden Champmathieu. Zij weifelen geen oogenblik. Zij verklaren, evenals Brevet, dat het Jean Valjean is. Dezelfde ouderdom, vier-en-vijftig jaar, dezelfde lengte, hetzelfde voorkomen, kortom dezelfde persoon, hij is ’t. ’t Was op dezen tijd dat ik mijn aanklacht aan de prefectuur te Parijs zond. Men antwoordt mij, dat ik mijn verstand heb verloren, en dat Jean Valjean zich te Arras in handen der justitie bevindt. Ge kunt u voorstellen, hoe mij dit verwonderde, daar ik meende denzelfden Jean Valjean hier te hebben! Ik schrijf aan den rechter van instructie. Hij doet mij komen en brengt mij in Champmathieu’s tegenwoordigheid...
„En?” viel Madeleine hem in de rede.
Javert antwoordde met zijn onveranderlijk en treurig gelaat:
„Wat waar is, is waar, mijnheer de maire. Ik heb mij vergist; de man ginds is Jean Valjean. Ik heb hem ook herkend.”
Madeleine hernam met zeer zachte stem:
„Zijt ge er zeker van?”
Javert glimlachte, op die smartelijke wijze, welk een diepe overtuiging te kennen geeft:
„O zeer zeker!”
Hij bleef een oogenblik nadenken, en nam werktuiglijk bij herhaling een weinig zand uit het zandbakje, dat op de schrijftafel stond en zeide toen:
„Thans, nu ik den waren Jean Valjean heb gezien, begrijp ik niet, hoe ik iets anders heb kunnen gelooven. Ik bid u om vergeving, mijnheer de maire.”
Terwijl hij deze ernstige, smeekende woorden tot dengene richtte, die hem zes weken vroeger in ’t politiebureau openlijk vernederd en tot hem gezegd had: „Vertrek, Javert!” was deze trotsche man, zonder ’t zelf te weten, vol eenvoud en waardigheid. De heer Madeleine antwoordde op zijn verzoek niet, maar vroeg driftig:
„En wat zegt deze man?”
„Drommels, mijnheer de maire, ’t is een splinterige zaak. Zoo ’t Jean Valjean is, is ’t een herhaling van misdaad. Over een muur te klimmen, een tak af te breken, appelen te stelen,—is een jongensstreek, als ’t een kind doet, een wanbedrijf voor een man; maar een zware misdaad voor een vroegeren galeislaaf. Overklimming en diefstal, al het strafbare bij elkander. ’t Behoort niet bij de correctioneele politie, ’t behoort bij [226]’t hof van assises te huis. ’t Zijn geen enkele dagen gevangenis, maar levenslange galeistraf. En daarbij de zaak van den kleinen Savoyaard, die, naar ik hoop, terug zal komen. Drommels, er is wel reden om zoo lang mogelijk tegen te spartelen, niet waar? Ja, zoo ’t Valjean niet was! Maar Jean Valjean is een geveinsde. Ook daaraan herken ik hem. Een ander zou denken, dat het erg kon afloopen; hij zou razen, tieren en koken, als een waterketel op het vuur, hij zou niet Jean Valjean willen wezen enz. Maar hij, hij houdt zich alsof hij niets van de zaak begrijpt, en zegt: Ik ben Champmathieu, daar blijf ik bij!—Nog meer; hij houdt zich dom en verwonderd. O, ’t is een slimme gast! maar ’t zal hem niet baten; de bewijzen zijn er. Hij is door vier personen herkend; de oude schelm zal veroordeeld worden. De zaak is voor de assises te Arras. Ik moet er heen om te getuigen. Ik ben reeds gedagvaard.”
Mijnheer Madeleine had zich weder voor zijn schrijftafel geplaatst, zijn papieren ter hand genomen, waarin hij bedaard bladerde, en las en schreef als iemand, die dringende bezigheden heeft. Hij wendde zich tot Javert, zeggende:
„Genoeg, Javert. Om de waarheid te zeggen, kunnen al die bijzonderheden mij weinig schelen. Wij verspillen er den tijd mede en hebben dringende zaken te verrichten. Javert, ga dadelijk naar vrouw Buseaupied die ginds aan den hoek der straat Saint-Saulve groente verkoopt. Zeg haar dat zij haar aanklacht tegen den voerman Pierre Chesnelong inlevert. Deze man is een ruw mensch, en heeft de vrouw met haar kind bijna overreden. Hij moet gestraft worden. Ga vervolgens naar mijnheer Charcellay, in de straat Montre-de-Champigny. Hij klaagt, dat uit een dakgoot van het belendende huis het regenwater tegen het zijne loopt, en de fundamenten van zijn huis bederft. Voorts moet ge onderzoek doen naar de politie-overtredingen in de straat Guibourg bij de weduwe Doris en in de straat Garraud-Blanc bij madame Renée le Bossé, waarvan men mij kennis geeft, en gij zult er proces-verbaal van maken. Maar ik geef u daar veel werk. Hebt ge mij niet gezegd dat ge uit de stad moest; dat ge binnen acht of tien dagen voor de bewuste zaak naar Arras gingt?...”
„Eerder, mijnheer de maire.”
„Wanneer dan?”
„Ik meen aan mijnheer den maire gezegd te hebben, dat morgen de zaak voorkwam, en ik van nacht met de diligence vertrekken zou.”
Madeleine maakte een onmerkbare beweging.
„En hoe lang zal de zaak duren?” [227]
„Hoogstens een dag. Niet later dan morgennacht zal het vonnis worden uitgesproken. Maar ik zal niet op ’t vonnis wachten, dat niet twijfelachtig is; zoodra ik mijn verklaring heb afgelegd, keer ik terug.”
„Dat is goed,” zei de heer Madeleine. Hij gaf Javert met een handgebaar afscheid.
Javert ging niet.
„Vergeef mij, mijnheer de maire,” sprak hij....
„Wat is er nog?” vroeg Madeleine.
„Ik moet u nog iets herinneren, mijnheer de maire.”
„Wat?”
„Dat ik mijne afzetting wensch.”
De heer Madeleine stond op.
„Javert, ge zijt een man van eer en ik acht u. Ge overdrijft uw fout. ’t Is overigens weder een beleediging, die mij alleen aangaat. Javert, gij zijt waardig op te klimmen, en niet af te dalen. Ik vertrouw, dat ge uw post wel zult willen behouden.”
Javert staarde den heer Madeleine met zijn ongehuichelde oogen aan, waarin men zijn niet zeer verlicht, maar streng en zuiver geweten meende te kunnen zien, en met een kalme stem zeide hij:
„Mijnheer de maire, hierin kan ik niet bewilligen.”
„Ik herhaal,” hernam de heer Madeleine, „dat de zaak alleen mij betreft.”
Maar Javert, die zich slechts bij eene gedachte hield, voer voort:—„Overdrijven! ik overdrijf niet. Ziehier hoe ik redeneer. Ik heb u onrechtvaardig verdacht. Dat is niets. Wij, politiemannen, hebben recht ieder te verdenken, hoezeer ’t verkeerd is, de verdenking tot hooger geplaatste personen uit te strekken. Nu heb ik u, zonder bewijs, in een aanval van toorn, met het oogmerk mij te wreken, als galeislaaf aangeklaagd, u, een achtenswaardig man, een maire, een overheids-persoon! dit is een zeer zwaar vergrijp! Ik heb het gezag in uw persoon gehoond; ik, de agent van het gezag! Zoo een mijner ondergeschikten gedaan had, wat ik had gedaan, zou ik hem onwaardig voor den dienst verklaard en weggejaagd hebben. Welnu?—Luister, mijnheer de maire, nog één woord. In mijn leven ben ik dikwijls streng geweest voor anderen. Dat was recht en zooals ’t behoorde. Zoo ik thans niet streng jegens mijzelven was, zou al het rechtvaardige, dat ik gedaan heb, onrechtvaardig worden. Moet ik mij meer dan anderen verschoonen? Neen. Hoe! zou ik alleen hebben gediend om anderen te straffen en niet mijzelven? ik zou een ellendeling zijn, en zij, die zeggen „Javert is een schurk,” zouden gelijk [228]hebben. Ik begeer niet, mijnheer de maire, dat ge mij met goedheid behandelt, uw goedheid heeft reeds genoeg kwaad bloed bij mij gezet, toen zij anderen gold; ik wil ze voor mij niet. De goedheid, die dient om een publieke vrouw tegen den burger, een politieagent tegen den maire, den mindere tegen den hoogere in ’t gelijk te stellen, deze noem ik een verkeerde goedheid. ’t Is met zulk een goedheid, dat de maatschappij in wanorde komt. Mijn Hemel! ’t Is zeer gemakkelijk, goed te zijn, maar ’t is moeielijk rechtvaardig te wezen. O, waart ge degene geweest, dien ik vermoedde; voorwaar, ik zou niet goed voor u geweest zijn! gij zoudt het ondervonden hebben. Mijnheer de maire, ik moet jegens mijzelven handelen, evenals ik jegens anderen zou handelen. Wanneer ik boosdoeners en deugnieten bedwong en strafte, zeide ik vaak bij mijzelven: „zoo gij zelf struikelt, zoo ik u ooit op een misstap betrap, houdt u dan stil.”—Welnu, ik ben gestruikeld; ik heb mij op een fout betrapt. Ik moet nu zonder genade afgezet, weggejaagd worden: niets is billijker. Ik heb armen, ik kan werken, ’t is mij onverschillig. Mijnheer de maire, het belang van den dienst eischt een voorbeeld. Ik verzoek eenvoudig de afzetting van den inspecteur Javert.
Dit alles werd op een nederigen, fieren, hopeloozen en overtuigden toon gezegd, die dezen zonderlingen, eerlijken man eene ongewone en vreemde soort van verhevenheid verleende.
„Wij zullen zien,” zei Madeleine.
En hij reikte hem de hand.
Javert trad achteruit en zeide op schuwen toon:
„Vergeving, mijnheer de maire, dat mag niet zijn. Een maire geeft de hand niet aan een verklikker.”
En binnensmonds mompelde hij:—Verklikker, ja; van het oogenblik af, dat men van de politie misbruik maakt, is men niet meer dan een verklikker.
Toen boog hij zich diep en ging naar de deur.
Daar wendde hij zich om, en met steeds neergeslagen oogen, zeide hij:
„Mijnheer de maire, ik zal den dienst waarnemen tot een ander in mijn plaats is.”
Toen verwijderde hij zich. De heer Madeleine bleef peinzend zitten en luisterde naar den vasten, zekeren tred, die zich door de gang verwijderde. [229]
De gebeurtenissen, welke men nu lezen zal, zijn niet alle te M. sur M. bekend geworden. Maar het weinige wat men er van vernam, heeft in deze stad zulk een diepe herinnering achtergelaten, dat het in dit boek een gewichtige leemte zou zijn, zoo wij het niet in bijzonderheden mededeelden.
De lezer zal hierbij een paar onwaarschijnlijke omstandigheden ontmoeten, welke wij echter, uit eerbied voor de waarheid, niet mogen veranderen.
Des namiddags na het bezoek van Javert ging de heer Madeleine als gewoonlijk Fantine bezoeken.
Eer hij bij haar binnentrad, liet hij zuster Simplicia roepen.
De beide geestelijke dochters, die in de ziekenzaal dienst deden, behoorden tot de orde der Lazaristen, gelijk alle liefdezusters, en heetten zuster Perpetua en zuster Simplicia.
Zuster Perpetua was niets anders dan de eerste de beste plompe boerin, en was liefdezuster geworden, zooals anderen in een dienst gaan. Zij was geestelijke dochter, evenals men keukenmeid is. Dit type is niet zeldzaam. De kloosterorden nemen zulke plompe boerenkarakters gaarne aan, wijl ze zich gemakkelijk tot Capucijnen of Ursulinen laten fatsoeneeren. Dit gehalte wordt voor het grove werk der devotie gebruikt. De overgang van een ossendrijver tot Karmeliet heeft niets schreeuwends; uit den eerste wordt zonder veel moeite de tweede; de gemeenschappelijke grond der dorps- en klooster-onwetendheid is een geschikte voorbereiding, en zet dadelijk den buitenman op dezelfde trap als den monnik. De kiel een weinig uitgelegd, en hij wordt een pij. Zuster Perpetua was een zeer sterke religieuse uit Marines bij Pontoise, die haar patois rammelde, haar gebeden prevelde, drukte maakte, suiker in de dranken deed naar gelang van de bigotheid of geveinsdheid van den lijder, barsch met de zieken, ruw met de stervenden, [232]wien zij God bijna in ’t gezicht wierp, terwijl ze den zieltogende schier met toornige gebeden verpletterde; overigens moedig, eerlijk en roodharig.
Zuster Simplicia was wit als was. Bij zuster Perpetua was zij als de waskaars naast de vetkaars. Vincentius van Paula heeft het portret der liefdezuster heerlijk geschetst in deze bewonderenswaardige woorden, waarin hij zooveel vrijheid met zooveel dienstbaarheid paart. „Zij zullen geen ander klooster hebben dan het huis der kranken, geen andere cel dan een gehuurde kamer, geen andere kapel dan haar parochiale kerk, geen anderen tuin dan de straten der stad of de zalen der hospitalen, geen andere gelofte dan de gehoorzaamheid, geen andere traliën dan de vreeze Gods, geen anderen sluier dan de nederigheid.” Dat ideaal was levend in zuster Simplicia. Niemand had zuster Simplicia’s ouderdom kunnen aangeven; nooit was zij jong geweest en scheen nooit oud te zullen worden. ’t Was iemand—wij durven geen vrouw zeggen—die zachtmoedig, nauwgezet, goed opgevoed, bedaard was, en nooit gelogen had. Zij was zoo zacht, dat zij broos scheen; evenwel was zij sterker dan graniet. Zij behandelde de ongelukkigen met fraaie, teedere, zuivere vingers. Er lag, om zoo te spreken, iets zwijgends in haar woorden; zij sprak juist wat noodig was, en had een stem, die even stichtelijk in een biechtstoel als bekoorlijk in een salon zou geweest zijn.
Deze teederheid voegde zich in het wollen kleed en vond in de aanraking er van een gestadige vingerwijzing naar God en den hemel. Op eene bijzonderheid vestigen wij vooral de aandacht. Het onderscheidend kenmerk van zuster Simplicia, de uitdrukking harer deugd was, dat zij nooit gelogen had, dat zij nooit, om welke reden ook, zelfs in de onverschilligste zaak, iets had gezegd, dat niet waar, dat niet de zuiverste waarheid was. Zij was bij haar orde wegens deze onwrikbare waarheidsliefde schier vermaard geworden. De abt Sicard spreekt in een brief aan den doofstommen Massieu, van zuster Simplicia. Hoe oprecht en rein wij wezen mogen, allen hebben wij toch min of meer de kleine vlek van den onschuldigen logen op onze eerlijkheid. Zij niet. Kleine logens, onschuldige logens, zijn er deze? Liegen is een volstrekt kwaad. Min of meer te liegen is onmogelijk; hij die liegt, liegt de geheele leugen. Leugen is het aangezicht des duivels; de duivel heeft twee namen: hij heet satan en logen. Zoo dacht Simplicia. En naar zij dacht, handelde zij ook. Hiervan was die blankheid, waarvan wij gesproken hebben, het gevolg; een blankheid, die zelfs van haar lippen en uit haar oogen straalde. Haar glimlach was blank, haar blik was blank. Op het glas van haar geweten [233]was geen enkel spindraadje, geen enkel stofje te vinden. Toen zij in de orde van Sint Vincentius van Paula trad, had zij bij voorkeur den naam van Simplicia aangenomen. ’t Is bekend, dat Simplicia van Sicilië de heilige was, die zich liever beide borsten liet afsnijden dan te zeggen dat zij, die te Syracusa het levenslicht zag, te Segesta was geboren, welke leugen haar had kunnen redden. Deze beschermheilige paste voor deze ziel.
Bij haar komst in de orde had zuster Simplicia twee gebreken, waarvan zij zich allengs gebeterd had; zij hield van lekkernijen en ontving gaarne brieven. Zij las nooit een ander boek, dan haar met groote letters gedrukt Latijnsch getijdeboek. Zij verstond geen Latijn, maar zij verstond het boek.
De vrome dochter had voor Fantine bijzondere genegenheid opgevat, waarschijnlijk wijl zij in haar een verborgen deugd vermoedde, en zij wijdde haar zorgen schier uitsluitend aan haar.
De heer Madeleine nam zuster Simplicia ter zijde en beval haar Fantine op een zonderlingen toon aan, dien zij zich later herinnerde.
Toen hij de zuster verliet, ging hij naar Fantine.
Fantine verwachtte dagelijks de komst van mijnheer Madeleine, evenals men een straal van zon en blijdschap verwacht. Zij zeide tot de liefdezusters:—Ik leef slechts, wanneer mijnheer de maire hier is.
Dien dag had zij veel koorts. Zoodra zij mijnheer Madeleine zag, vroeg zij hem:
„En Cosette?”
„Spoedig,” antwoordde hij glimlachend.
Mijnheer Madeleine was jegens Fantine als gewoonlijk, behalve dat hij thans een uur in plaats van een half uur bleef, tot Fantine’s groot genoegen. Aan iedereen beval hij dringend om de zieke niets te laten ontbreken. Men merkte op, dat zijn gezicht voor een oogenblik zeer treurig werd. Doch dit verklaarde zich, toen men vernam dat de dokter hem had ingefluisterd:—Zij neemt merkelijk af.
Vervolgens keerde hij naar de maire terug, en de kantoorknecht zag hem aandachtig een reiskaart van Frankrijk beschouwen, die aan den wand hing. Hij schreef eenige cijfers met potlood op een papier. [234]
Uit de mairie ging hij naar het einde der stad, bij een Vlaming, Scaufflair, of verfranscht, Scaufflaire genoemd, die paarden en rijtuigen verhuurde.
De naaste weg om naar Scaufflaire te gaan, was door een weinig bezochte straat, waar de geestelijke der kerk woonde, waartoe mijnheer Madeleine behoorde. Zoo men zeide, was de pastoor een goed, achtenswaardig mensch, die gaarne goeden raad gaf. Juist toen mijnheer Madeleine de pastorie voorbijging, was er in de straat slechts één voorbijganger, en deze merkte op, dat mijnheer de maire, de pastorie voorbij zijnde, een oogenblik stilstond, toen terugkeerde tot aan de deur der pastorie, haastig de hand aan den ijzeren klopper legde en hem ophief; zoo eenige oogenblikken in gedachten bleef staan, waarna hij in plaats van den klopper hard te laten vallen, hem zacht en zonder gerucht nederliet, en nu met een soort van haast, die hij vroeger niet had, zijn weg vervolgde.
Mijnheer Madeleine vond Scaufflaire te huis, bezig met het herstellen van paardetuig.
„Scaufflaire, hebt ge een goed paard voor mij?” vroeg hij.
„Mijnheer de maire,” zei de Vlaming, „al mijn paarden zijn goed. Wat bedoelt u met een goed paard?”
„Een paard, dat twintig uren in een dag aflegt.”
„Drommels!” hernam de Vlaming, „twintig uren.”
„Ja.”
„Voor een cabriolet?”
„Ja.”
„En hoelang zal het na dien rit rusten?”
„Het moet desnoods den volgenden dag terugkeeren.”
„Om denzelfden afstand af te leggen?”
„Ja.”
„Drommels! drommels! nog eens twintig uren!”
De heer Madeleine nam uit zijn zak het papier, waarop hij cijfers had geschreven. Hij liet ze den Vlaming zien. Het waren de getallen: 5, 6, 8½.
„Ge ziet,” zeide hij; „te zamen negentien en een half; alzoo bijna twintig uren.”
„Ik heb wat ge zoekt, mijnheer de maire,” antwoordde de Vlaming. „Mijn klein wit paard—gij hebt het zeker wel [235]eens zien voorbijkomen—een klein vurig dier uit het Boulonneesche. Men wilde er eerst een rijpaard van maken, maar jawel, het sprong en steigerde en wierp iedereen af. Men meende, dat het kwaadaardig was en wist niet wat er mee te doen. Ik kocht het, spande het voor de cabriolet, en dat was, wat het wilde; het werd zacht als een lam en loopt als de wind. Maar men moet het niet op den rug komen. ’t Wil met geweld geen rijpaard wezen. Ieder zijn smaak! Trekken, goed; dragen, neen; ’t is of het dit bij zich zelven gezworen heeft.”
„En zal het dien weg kunnen afleggen?”
„Twintig uren in vollen draf en in minder dan acht uren. Maar hoor, op welke voorwaarden.”
„Zeg ze.”
„Vooreerst moet ge het paard te halverwege een half uur laten uitrusten; het moet dan gevoerd worden, en bij het voeren moet men zelf tegenwoordig zijn, om den stalknecht te verhinderen de haver te stelen; want ik weet bij ondervinding, dat de haver in de herbergen meer door de knechts gedronken dan door de paarden gegeten wordt.”
„Men zal er bij zijn.”
„Ten tweede ... is de cabriolet voor mijnheer den maire?”
„Ja.”
„Kan mijnheer de maire rijden?”
„Ja.”
„Nu, mijnheer de maire moet alleen en zonder bagage reizen, opdat het paard geen te zware vracht hebbe.”
„Aangenomen.”
„Maar daar mijnheer de maire niemand bij zich heeft, zal hij verplicht zijn, zelf het oog op het voeren te houden.”
„’t Zal geschieden.”
„Ik vraag dertig francs per dag, de rustdagen medegerekend. Geen cent minder en het onderhoud van het paard ten koste van mijnheer den maire.”
Mijnheer Madeleine nam drie gouden Napoleons uit zijn beurs en legde ze op de tafel.
„Ziehier twee dagen vooruit.”
„Ten vierde: Voor zulk een rit zou een cabriolet te zwaar zijn en het paard te veel vermoeien. Mijnheer de maire zal zich moeten vergenoegen met een kleine tilbury, die ik heb.”
„Ik neem er genoegen mede.”
„Ze is licht, maar open.”
„’t Is mij onverschillig.”
„Denkt mijnheer de maire er wel aan, dat het winter is?...”
De heer Madeleine antwoordde niet en de Vlaming hernam: [236]
„Dat het zeer koud is?”
De heer Madeleine bleef zwijgen.
Scaufflaire voer voort:
„Dat het kan regenen?”
De heer Madeleine richtte het hoofd op en zeide:
„Morgenvroeg om half vijf moet het paard met de tilbury voor mijn deur zijn.”
„Goed, mijnheer de maire,” antwoordde Scaufflaire, en met den nagel van zijn duim een vlek van de tafel krabbende, zeide hij op dien onverschilligen toon, waarmede de Vlamingers zoo goed hun sluwheid bewimpelen:
„Maar, daar valt mij in, mijnheer de maire heeft nog niet gezegd, waarheen de reis gaat. Waar moet mijnheer de maire heen?”
Sinds het onderhoud begonnen was, had hij aan niets anders gedacht, maar hij wist zelf niet, waarom hij ’t niet durfde vragen.
„Is uw paard vast op de voorpooten?” vroeg de heer Madeleine.
„Ja, mijnheer de maire. Als de weg afloopt moet ge ’t alleen een weinig inhouden. Zijn er veel hoogten en laagten in den weg, dien ge gaat?”
„Vergeet niet morgenochtend juist om half vijf uur aan mijn deur te zijn,” antwoordde mijnheer Madeleine, heengaande. De Vlaming was nog even „dom” als vroeger, zooals hij zich later uitdrukte.
Mijnheer de maire was een paar minuten weg geweest, toen de deur weder geopend werd; ’t was mijnheer de maire, die terugkwam.
Hij had nog ’t zelfde peinzend en onverstoorbaar voorkomen van daareven.
„Scaufflaire,” zeide hij, „op hoeveel schat ge uw paard en tilbury, die ge mij wilt verhuren, het een met ’t ander?”
„Het een vóór het ander, mijnheer de maire,” zei de Vlaming met een plompen lach.
„Nu ja.”
„Wil mijnheer de maire ze van mij koopen?”
„Neen, maar men weet niet wat gebeuren kan, ik wil er u waarborg voor geven. Bij mijn terugkomst geeft ge mij het geld terug. Op hoeveel schat ge het rijtuig en het paard?”
„Op vijfhonderd francs, mijnheer de maire.”
„Ziehier het geld.”
Mijnheer Madeleine legde een bankbriefje op de tafel, ging toen en kwam ditmaal niet terug.
’t Speet Scaufflaire geweldig, dat hij niet duizend francs had [237]gezegd. Overigens waren het paard en de tilbury te zamen nauwelijks honderd kronen waard.
De Vlaming riep zijn vrouw en verhaalde haar de zaak. De drommel, waar kan mijnheer de maire toch heen willen gaan? Zij raadpleegden.—Hij gaat naar Parijs, zei de vrouw.—Ik geloof het niet, hernam de man.—Mijnheer Madeleine had op den schoorsteen het papiertje laten liggen, waarop hij cijfers had geschreven. De Vlaming nam het, en bestudeerde het.—Vijf, zes, acht en een half? dat moeten zeker poststations aanduiden. Toen wendde hij zich tot zijn vrouw:—Ik heb ’t gevonden.—Wat?—Van hier tot Hesdin is vijf uren, van Hesdin tot Saint-Pol zes, en van Saint-Pol tot Arras acht en een half. Hij gaat naar Arras.
Inmiddels was de heer Madeleine weer te huis gekomen. Van Scaufflaire terugkeerende had hij een langeren weg genomen, alsof de deur der pastorie een verzoeking voor hem ware geweest, en hij die had willen ontwijken. Hij was naar zijn kamer gegaan, waar hij zich had opgesloten, ’t geen trouwens niets ongewoons was, wijl hij zich gaarne vroegtijdig ter rust begaf. Maar de portierster der fabriek, die tevens de eenige dienstbode van den heer Madeleine was, merkte op, dat zijn licht om half negen ure werd uitgedaan. Zij zeide dit tot den boekhouder, die te huis kwam, er bijvoegende:
„Is mijnheer de maire ziek? Mij dunkt, dat hij eenigszins anders dan gewoonlijk was.”
De boekhouder bewoonde een kamer vlak onder die van den heer Madeleine. Hij sloeg geen acht op de woorden der portierster, ging te bed en sliep in. Tegen middernacht werd hij plotseling wakker; in zijn slaap had hij boven zijn hoofd gerucht gehoord. Hij luisterde. ’t Was, alsof hij in de kamer boven zich heen en weder hoorde gaan. Hij luisterde aandachtiger en herkende den tred van mijnheer Madeleine. ’t Kwam hem vreemd voor; gewoonlijk werd in de kamer van den heer Madeleine niet het minste gerucht gehoord, vóór hij opstond. Een oogenblik later hoorde de boekhouder iets, alsof een kast werd geopend en dicht gedaan. Toen werd een meubelstuk verschoven, er ontstond stilte, en er werd nogmaals heen en weder gegaan. De boekhouder ging overeind zitten, werd geheel wakker, en zag door zijn venster op den muur aan de overzijde, het roode schijnsel van een verlicht raam. Naar de richting der lichtstralen te oordeelen, kon het geen ander raam dan dat der kamer van mijnheer Madeleine zijn.
De lichtschijn bewoog zich, alsof die eerder van een flikkerend vuur dan van kaarslicht kwam. De schaduw van het glasraam was er niet op afgeteekend, ’t geen bewees, dat het raam [238]geheel open was. ’t Was zonderling, dat dit raam bij de heerschende strenge koude open was. De boekhouder sliep weder in. Een paar uren later werd hij nogmaals wakker. Dezelfde langzame geregelde tred ging steeds heen en weder boven zijn hoofd.
De lichtschijn teekende zich nog altijd op den muur af, maar nu flauwer en stil als het schijnsel eener kaars of van een lamp. Het raam was ook nog open.
Ziehier wat in de kamer van mijnheer Madeleine plaats had.
De lezer heeft ongetwijfeld reeds geraden, dat de heer Madeleine niemand anders dan Jean Valjean is.
Wij hebben reeds een blik in de diepte van dat gemoed geslagen; wij willen er nogmaals een blik in werpen. Wij doen ’t niet zonder aandoening en beving. Er is niets treffender dan zulk een beschouwing. Het oog der ziel kan nergens een verblindender licht en grooter duisternis vinden dan in den mensch; het kan zich op niets ontzettenders, niets ingewikkelders, niets raadselachtigers, niets ondoorgrondelijkers vestigen. Er is een nog grootscher schouwspel dan de zee;—namelijk de hemel; er is een nog grootscher schouwspel dan de hemel;—namelijk het binnenste der ziel.
Wie in een gedicht het menschelijk gemoed, ware het slechts dat van een enkel mensch, slechts van den geringsten mensch, juist kon voorstellen, zou alle heldendichten in het verhevenst en volkomenst heldendicht samenvatten. Het gemoed is de chaos der denkbeelden, der begeerten, der neigingen; het is de oven der droomen, de spelonk der gedachten, waarvoor men zich schaamt; het is het pandemonium der sophismen, het slagveld der hartstochten. Men doordringe op zekere oogenblikken het bleeke gezicht van een menschelijk wezen en schouwe in deze ziel, in deze duisternis. Men zal er onder schijnbare rust reuzengevechten als bij Homerus, een gewoel van draken en hydra’s, wolken van spooksels als bij Milton, wervelende visioenen als bij Dante vinden. Hoe somber is dat ondoorgrondelijke, ’t welk ieder mensch in zich omdraagt en waarnaar hij met wanhoop den wil en de daden van zijn leven richt.
Alighieri kwam eens aan een sombere poort, voor welke hij [239]weifelend bleef staan. Wij hebben er hier eene voor ons, bij welker drempel wij evenzeer aarzelen. Treden wij echter binnen.
Wij hebben slechts weinig te voegen bij ’t geen de lezer reeds weet dat met Jean Valjean was gebeurd, sedert zijn ontmoeting met den kleinen Gervais. Men heeft gezien, dat hij van dat oogenblik af een ander mensch was. Wat de bisschop van hem had willen maken, was verwezenlijkt geworden. ’t Was meer dan een verandering, ’t was een herschepping.
Het gelukte hem te ontkomen; hij verkocht het zilverwerk van den bisschop, uitgezonderd de kandelaars, welke hij als een gedachtenis behield; zwierf van de eene stad naar de andere door Frankrijk; kwam te M. sur M., vormde het denkbeeld, waarvan wij gesproken en voerde uit wat wij verhaald hebben; hij bracht zich tegen alle vervolging in veiligheid, en nu te M. sur M. gevestigd, leefde hij gelukkig in ’t gevoel, dat zijn geweten wegens het treurig verleden ontwaakt was en de eerste helft van zijn leven door het tweede verloochend werd; hij leefde vreedzaam, gerust en in de blijde hoop; hij koesterde slechts twee gedachten: zijn naam te verbergen, en zijn leven te heiligen; den menschen te ontkomen en terug te keeren tot God.
Deze twee gedachten waren in zijn geest zoo innig met elkander verbonden, dat zij er slechts ééne vormden; beide vervulden en beheerschten hem evenzeer en bestuurden zijn geringste handelingen. Gewoonlijk waren zij ’t eens bij de regeling van zijn levensgedrag, zij trokken hem in de schaduw, zij maakten hem welwillend en eenvoudig; zij gaven hem beide denzelfden raad. Soms waren zij echter in strijd met elkander. In dat geval aarzelde, gelijk wij gezien hebben, de man, dien geheel de M. sur M. mijnheer Madeleine noemde, niet, de eerste aan de tweede, zijn veiligheid aan zijn deugd op te offeren. Zoo had hij, in spijt van alle behoedzaamheid en voorzichtigheid, de kandelaars van den bisschop bewaard, had over hem gerouwd en al de kleine savooiaards die in de stad kwamen, bij zich laten roepen en ondervraagd, had naar de families van Faverolles berichten ingewonnen, en den ouden Fauchelevent het leven gered, in weerwil van Javert’s verontrustende toespelingen. Het scheen, wij hebben het reeds opgemerkt, dat hij, naar het voorbeeld van allen die goed, heilig en rechtvaardig waren, dacht, dat zijn eerste plicht niet hem zelven gold.
Wij moeten intusschen zeggen, dat iets zoo gewichtigs als thans hem nog niet was voorgekomen. [240]
Nooit hadden de beide gedachten, die den ongelukkigen man beheerschten, wiens lijden wij verhalen, zulk een ernstigen strijd tegen elkander gevoerd. Hij begreep dit onbestemd, maar diep, terstond bij de eerste woorden welke Javert zeide, toen deze zijn schrijfkamer binnentrad. Op het oogenblik, dat de naam werd genoemd, dien hij in zulk een diepe duisternis begraven had, werd hij door ontzetting aangegrepen en als bedwelmd door de heillooze zonderlingheid van zijn lot, en in deze ontzetting voelde hij die huivering, welke groote schokken voorafgaat; hij boog als de eik bij de nadering van den storm, als de soldaat bij den aanvang eener bestorming. Hij voelde de van onweer zwangere wolken zich boven zijn hoofd samenpakken. Terwijl hij Javert aanhoorde, kwam aanvankelijk de gedachte bij hem op, heen te ijlen, zich bekend te maken, Champmathieu uit de gevangenis te bevrijden en er zich in te laten zetten; ’t was een smartelijke, pijnlijke gedachte, als een snede in het levend vleesch; maar zij trok over, en hij zeide bij zich zelven: laat ons zien, laat ons zien!—Hij onderdrukte deze eerste edelmoedige opwelling en deinsde terug voor deze heldendaad.
Voorwaar, het zou schoon zijn geweest, zoo deze man, na de vrome woorden van den bisschop, na zoovele jaren van berouw en zelfverloochening, te midden van een boete, zoo bewonderenswaardig begonnen, zelfs bij al het schrikkelijke dat de omstandigheden mochten hebben, niet een oogenblik hadde gewankeld, maar met denzelfden vasten tred dien gapenden afgrond ware genaderd, op welks bodem de hemel lag; ’t zou schoon zijn geweest, maar ’t gebeurde niet alzoo. Wij moeten getrouw verslag geven van ’t geen er in dat hart omging, en wij mogen niet anders dan de waarheid zeggen. In de eerste plaats had de zucht tot zelfbehoud de overhand; hij vereenigde in de haast zijn gedachten, bedwong zijn aandoeningen, nam de tegenwoordigheid van Javert, dat groote gevaar, in overweging, weerde ieder besluit af met de vastheid der ontzetting, onderdrukte elke overweging omtrent ’t geen hem te doen stond, en hernam zijn kalmte, gelijk een kampvechter die zijn schild weder opneemt.
Hij bleef het overige van den dag in dien toestand; inwendig geroerd, uitwendig volkomen kalm; alleen nam hij, wat men maatregelen van zelfbehoud zou kunnen noemen. Alles was in zijn brein nog verward en tegenstrijdig; er heerschte daar zulk een onbestemdheid, dat hij den vorm van geen enkel denkbeeld duidelijk zag; hij zou zelf niet anders hebben kunnen zeggen, dan dat ’t hem was, of hij een geweldigen schok had ontvangen. Als naar gewoonte ging hij naar Fantine’s [241]ziekbed, en hij bleef er langer dan gewoonlijk, uit een instinct van goedhartigheid; want hij zeide bij zich zelven, dat hij aldus moest handelen en haar den liefdezusters goed aanbevelen moest, ingeval hij genoodzaakt werd zich te verwijderen. Hij gevoelde onbestemd, dat hij wellicht naar Arras zou moeten gaan; en, zonder in het allerminst tot deze reis besloten te hebben, meende hij volkomen voor alle verdenking beveiligd te zijn en dus zonder eenig bezwaar getuige te kunnen wezen van ’t geen zou plaats hebben. Hij huurde dus de tilbury van Scaufflaire, om op alle omstandigheden voorbereid te zijn.
Hij at met tamelijken eetlust.
In zijn kamer wedergekeerd, gaf hij zich aan zijn overpeinzingen over.
Hij onderzocht den toestand en vond dien gevaarlijk; zoo gevaarlijk, dat hij te midden zijner overdenkingen, ten gevolge van een schier onverklaarbaren angst, van zijn stoel opstond en den grendel op zijn deur schoof. Hij vreesde, dat er nog iets zou kunnen binnenkomen. Hij verschanste zich tegen het mogelijke.
Kort daarna blies hij het licht uit. Het hinderde hem.
’t Scheen hem, alsof men hem kon zien.
Wie, men?
Helaas! wat hij buiten de deur wilde houden, was reeds binnengekomen; wat hij wilde verblinden, schouwde hem aan. Zijn geweten.
Zijn geweten, dat wil zeggen: God.
Evenwel misleidde hij zich zelven in den eersten oogenblik; hij gevoelde zich veilig in zijn eenzaamheid; nu de deur gegrendeld was, waande hij zich onaantastbaar; nu het licht was uitgedaan, achtte hij zich onzichtbaar. Nu was hij weder meester van zich zelven; hij zette zijn ellebogen op de tafel, liet zijn hoofd op de hand rusten en gaf zich aan de duisternis zijner gedachten over.
Waar ben ik?—Droom ik niet?—Wat heeft men mij gezegd?—Is ’t wezenlijk waar, dat ik Javert heb gezien en dat hij mij zoo heeft toegesproken?—Wie kan deze Champmathieu zijn? Hij gelijkt dus op mij?—Is ’t mogelijk?—Als ik denk, dat ik gisteren nog zoo gerust was en ver van iets dergelijks te vermoeden!—Wat deed ik gisteren op dezen tijd?—Welk gewicht heeft deze omstandigheid?—Hoe zal zij zich oplossen? Wat moet ik doen?—
Ziedaar de onrust, waarin hij was. Zijn brein had de kracht verloren om zijne gedachten vast te houden, zij stroomden weg als golven, en hij omvatte het hoofd met beide handen, om den golfslag tegen te houden. [242]
Deze verwarring, die zijn wil en rede in beroering bracht, en waaruit hij een gevolgtrekking poogde af te leiden en een besluit, leverde hem niets dan angst op.
Zijn hoofd gloeide. Hij trad aan het raam en zette het wijd open. Geen ster flikkerde aan den hemel.
Hij ging weder aan de tafel zitten.
Alzoo verstreek het eerste uur.
Allengs begonnen zich echter in zijn gedachten flauwe omtrekken en beelden te vormen, en hij zag met de juistheid der wezenlijkheid, wel niet den geheelen omvang van zijn toestand, maar toch eenige bijzonderheden.
Hij erkende in de eerste plaats, dat, hoe buitengewoon en gevaarlijk deze toestand ook zijn mocht, hij er volkomen meester van was.
Zijn verlegenheid werd hierdoor echter slechts te grooter.
Afgescheiden van het ernstig, godsdienstig doel, waarnaar hij in al zijn daden streefde, was alles wat hij tot hiertoe verricht had, niets dan een kuil, dien hij groef, om er zijn naam in te verbergen. Wat hij in de uren zijner eenzame overdenkingen en slapelooze nachten het meest gevreesd had, was, eenmaal zijn naam te hooren noemen: dat, meende hij, zou voor hem het einde van alles zijn; de dag, waarop die naam weder zou te voorschijn komen, zou geheel zijn nieuwe leven, en, wie weet? misschien de nieuwe ziel, in hem doen verdwijnen. De gedachte alleen, dat dit mogelijk kon zijn, deed hem beven. Gewis, zoo iemand hem in die oogenblikken had gezegd, dat eenmaal het uur komen zou, waarin die naam in zijn ooren zou klinken, dat het hatelijk woord, Jan Valjean, eensklaps uit de duisternis voor zijn oogen zou oprijzen, en het krachtige licht eensklaps het geheim zou verdrijven, waarin hij zich wikkelde,... maar dat deze naam hem niet zou bedreigen; dat dit licht slechts een grootere duisternis zou scheppen; dat deze gescheurde sluier het geheim slechts te meer zou verbergen; dat deze aardbeving zijn gebouw zou bevestigen: dat deze gewichtige gebeurtenis, zoo hij wilde, geen ander gevolg zou hebben, dan zijn leven helderder en ondoordringbaarder tevens te maken; en dat uit de vergelijking van zijn persoon met dit spooksel van Jean Valjean, de goede, waardige mijnheer Madeleine meer geëerd, meer veilig en meer geacht dan ooit zou te voorschijn komen—zoo iemand hem dit gezegd had, zou hij het hoofd geschud en deze woorden voor onzinnig hebben gehouden. Welnu, dat alles zou nu juist gebeuren, deze opeenstapeling van onmogelijkheden was een feit, en God had gewild, dat deze ongeloofelijke zaken, waarheid werden! Zijn gedachten werden [243]steeds helderder, zijn toestand werd hem hoe langer hoe duidelijker.
Het scheen hem, als was hij uit een zonderlingen slaap opgewekt, en als gleed hij in ’t midden van den nacht van een steile helling, als stond hij huiverend op den uitersten rand van een afgrond en vruchteloos poogde achteruit te gaan. Duidelijk ontdekte hij in de duisternis een onbekende, een vreemdeling, dien het noodlot voor hem aanzag en in zijn plaats in den afgrond stiet. Om dien afgrond te dempen moest er iemand in storten, ’t zij dan hij of die andere.
Hij behoefde niets te doen dan de zaken haar loop te laten.
Het werd volkomen helder en hij overwoog bij zich zelven:—Dat zijn plaats op de galeien ledig was, dat, wat hij ook doen mocht, zij steeds op hem bleef wachten; dat de diefstal op den kleinen Gervais gepleegd er hem terugbracht; dat deze plaats hem zou wachten en trekken tot hij er was, dat het noodlot dit onvermijdelijk wilde.—Vervolgens overlegde hij bij zich zelven:—Dat hij er op dit oogenblik een plaatsvervanger had; dat het scheen, dat een zekere Champmathieu zulk een ongeluk had getroffen; dat hij, voortaan in het bagno in den persoon van dien Champmathieu aanwezig, en in de maatschappij onder den naam van Madeleine rond wandelende, niets meer te vreezen had, mits hij de menschen er niet terughield, op het hoofd van dien Champmathieu den steen der schande te blijven plaatsen, die, evenals de steen van het graf, slechts éénmaal nedervalt, en nooit weder opgeheven wordt.
Dat alles was zóó geweldig en zóó wonderbaar, dat hij plotseling door die onbeschrijfelijke aandoening bevangen werd, welke een mensch slechts twee of drie keer in zijn leven ondervindt, een soort van stuiptrekking van het geweten, die al wat het hart twijfelachtigs voedt, met geweld omkeert, die uit spotzucht, vreugde en wanhoop bestaat, en die men een inwendigen schaterlach zou kunnen noemen.
Hij stak haastig zijn kaars weder aan.
„Maar hoe, vroeg hij bij zich zelven, waarvoor vrees ik? Waartoe al deze overdenkingen? ik ben gered, alles is voorbij. Er was nog slechts één half geopende deur, door welke mijn verleden in mijn leven kon dringen; deze deur is nu voor altijd dicht gemetseld. Deze Javert, die mij sinds zoo lang kwelt, zijn vreeselijk instinct, dat mij op ’t spoor scheen, dat mij inderdaad opgespoord had, en mij overal volgde, deze afschuwelijke jachthond, die mij altijd op de hielen zit, is nu [244]misleid, van ’t spoor gebracht, geheel tot iets anders getrokken. Hij is nu voldaan, en zal mij voortaan gerust laten, hij heeft zijn Jean Valjean! Wie weet, waarschijnlijk wil hij wel de stad verlaten. En dat alles is buiten mij om gebeurd. Ik heb er volstrekt geen deel aan gehad. Welnu! Wat is er dan voor ongelukkigs in? Zoo mij de menschen zagen, zouden zij inderdaad gelooven, dat mij een ramp heeft getroffen! Hoe het zij, indien er iets kwaads voor iemand uit voortvloeit, ik heb er volstrekt geen schuld aan. De Voorzienigheid heeft alles gedaan! Zij wil het blijkbaar zoo! Heb ik het recht, datgene te verstoren wat Zij beschikt? Wat wil ik nu eigenlijk? Waarmede zou ik mij bemoeien? ’t Raakt mij niet. Hoe! ben ik niet tevreden! Maar wat wil ik dan? Het doel, waarnaar ik zoovele jaren streef, de droom mijner nachten, het voorwerp mijner gebeden tot den hemel, mijn veiligheid, ik heb ze verkregen. God wil het zoo. Ik mag mij niet tegen Gods wil verzetten. En waarom wil God het? Opdat ik voortga met ’t geen ik begonnen heb: opdat ik goed doe, opdat ik eenmaal een groot, aanmoedigend voorbeeld zij, opdat gezegd kunne worden, dat zich ten laatste een weinig geluk hecht aan de boete, welke ik mij heb opgelegd, en aan de deugd waartoe ik ben wedergekeerd! Waarlijk, ik begrijp niet waarom ik straks zoo bevreesd was, bij den goeden pastoor binnen te gaan om hem, als biechtvader, alles te verhalen en hem raad te vragen; hij zou mij ongetwijfeld hetzelfde gezegd hebben. Het is dus beslist, wij willen de zaken haar loop laten, en ons niet in de wegen der Voorzienigheid verzetten.”
Zoo sprak hij in de diepste overtuiging van zijn gemoed, gebogen over ’t geen men zijn eigen afgrond zou kunnen noemen. Hij stond op van zijn stoel en wandelde door de kamer.—Kom, zeide hij, denken wij er niet meer aan. Mijn besluit is genomen!—Maar hij voelde geen vreugde.
Integendeel.
Men kan evenmin den geest beletten, tot een denkbeeld terug te keeren, als de zee om terug te keeren tot het strand. Van de zee noemt men dit vloed; van den schuldige wroeging. God beweegt de ziel evenals den oceaan.
Na weinige oogenblikken—wat hij er ook tegen doen mocht—ving hij dit sombere zelfgesprek weder aan, waarin hij sprak en hoorde beide, zeggende wat hij had willen verzwijgen, hoorende wat hij niet had willen hooren, zwichtende voor die geheimzinnige macht, welke tot hem zeide: „denk!” gelijk zij, twee duizend jaren geleden, tot een anderen veroordeelde zeide: „wandel!”
Alvorens verder te gaan, en ten einde volkomen begrepen [245]te worden, moeten wij een noodzakelijke opmerking maken.
’t Is zeker, dat men met zich zelven kan spreken; geen menschelijk wezen, dat hiervan de ervaring niet heeft. Men kan zelfs zeggen, dat het woord nooit een grootscher verborgenheid is, dan wanneer het in den mensch van het verstand tot het geweten, en van het geweten weder tot het verstand gaat. ’t Is alleen in dezen zin, dat de in dit hoofdstuk meermalen gebezigde woorden, hij zeide, hij riep, moeten verstaan worden; men zegt iets tot zich zelven, men spreekt met zich zelven, men roept in zich zelven, zonder dat de uitwendige stilte verstoord wordt. Er heerscht soms in ons een groot rumoer, alles spreekt in ons behalve de mond. De wezenlijkheden der ziel, hoewel niet zicht- en tastbaar, zijn daarom niet minder werkelijkheden.
Madeleine vroeg zich dus af, hoe ver hij nu gekomen was. Hij onderhield zich over zijn „genomen besluit.” Hij bekende zich zelven, dat, al wat hij in zijn geest had bepaald, onhoudbaar was, dat „de dingen hun loop laten,—den goeden God laten handelen” op de keper beschouwd, afschuwelijke huichelarij was. De vergissing van het lot en van de menschen toe te laten, ze niet te beletten, er door zwijgen toe mede te werken, kortom: niets te doen, was evenveel als alles te doen!’t Was de laagste trap der schandelijkste geveinsdheid. ’t Was een lage, lafhartige, gemeene, afzichtelijke, verfoeielijke misdaad!
Voor het eerst sedert acht jaren voelde de ongelukkige man de bitterheid eener slechte gedachte en eener slechte daad.
Hij wierp ze met afkeer en ontzetting van zich af.
Hij ging in zijn eigen-onderzoek voort. Hij vroeg zich ernstig af, wat hij verstaan had onder de woorden: „Mijn doel is bereikt!” Hij betuigde zich zelven, dat zijn leven inderdaad een doel had. Maar welk doel? Zijn naam te verbergen? de politie te bedriegen? Was ’t voor zulk een nietige zaak, dat hij al datgene gedaan had, wat hij had verricht? had hij geen ander doel, dat het eigenlijke, groote doel was? Niet zijn persoon, maar zijn ziel te redden. Weder een goed, eerlijk man te worden. Een rechtvaardige te zijn! was het dit niet bovenal, dit niet alleen, wat hij gewild, wat de bisschop hem aanbevolen had?—De deur voor zijn verleden sluiten? Maar hij sloot ze hierdoor niet; integendeel, hij opende ze opnieuw, door een schandelijke daad te plegen! hij werd weder een dief, en wel de afschuwelijkste dief! hij stal een ander zijn bestaan, zijn leven, zijn rust, zijn licht en geluk! hij werd [246]een moordenaar! hij doodde, hij doodde zedelijk een ongelukkig mensch, hij bracht hem tot dien vreeselijken, levenden dood, dien dood in de open lucht, dien men het bagno noemt! Daarentegen—zich over te leveren, dezen man te redden, die ’t slachtoffer van zulk een rampzalige dwaling was, zijn eigen naam weder aan te nemen, wederom uit plichtbesef Jean Valjean te worden; dit ware werkelijk de voltooiing zijner herleving en opstanding geweest, en het voor eeuwig sluiten der hel, waaruit hij kwam! Er schijnbaar in weder te keeren, was in werkelijkheid dien te verlaten! Dat moest hij doen; zoo hij dit niet deed, had hij niets gedaan; zijn geheel leven was nutteloos, zijn geheele boete ijdel. Hij kon niet anders zeggen dan: waartoe heeft het gediend? Hij gevoelde, dat de bisschop tegenwoordig was, dat hij te meer tegenwoordig was, dewijl hij dood was; dat de bisschop zijn blik strak op hem gericht hield, dat voortaan de maire Madeleine met al zijn deugden hem een gruwel zou zijn, en dat de tuchteling Jean Valjean bewonderenswaardig en rein zou wezen in zijn oogen. Dat de menschen slechts zijn masker zagen, maar dat de bisschop zijn aangezicht zag. Dat de menschen slechts zijn leven zagen, maar dat de bisschop zijn geweten zag. Hij moest dus naar Arras gaan, om den gewaanden Jean Valjean te bevrijden en den wezenlijken aan te geven. Helaas! dit was een ontzettend offer, een smartelijke overwinning, een laatste stap; maar hij moest. Rampzalig lot! hij kon voor Gods oog niet heilig zijn, dan wanneer hij voor de oogen der menschen wederom in de schande verzonk!
„Welnu,” zeide hij, „laten wij hiertoe besluiten! doen wij onzen plicht. Redden wij dien man!”
Hij sprak deze woorden met luide stem, zonder er op te letten, dat hij luide sprak.
Hij nam zijn boeken, zag ze na en bracht ze in orde. Hij wierp een lias met schuldbrieven van kleine kooplieden, die in bekrompen omstandigheden waren, op ’t vuur. Toen schreef hij een brief, dien hij verzegelde en op welks adres men had kunnen lezen, zoo iemand op dat oogenblik in de kamer ware geweest: „Aan Mijnheer Laffitte, bankier, rue d’Artois te Parijs.”
Hij nam uit een secretaire een portefeuille die eenige bankbriefjes bevatte en het paspoort, waarvan hij zich dat jaar had bediend op zijn reis naar de verkiezingen.
Wie hem gezien had, terwijl hij deze verschillende handelingen verrichtte, die met zulk eene ernstige overweging gepaard gingen, zou niet vermoed hebben wat in hem omging. Slechts nu en dan bewogen zich zijn lippen; een andermaal richtte hij het hoofd op en vestigde zijn blik op een of andere [247]plek van den wand, als ware juist dáar iets, dat hij wilde onderzoeken of uitvorschen.
Toen hij den brief aan Laffitte geschreven had, stak hij hem in zijn zak, evenals de portefeuille, en ging weder op en neer.
Zijn gedachten hadden geen andere richting genomen. Duidelijk zag hij zijn plicht, in vlammende letters geschreven, die zijn zwevenden blik overal volgden: „Ga, noem uw naam, geef u aan!”
Eveneens zag hij, en als bewogen zij zich in tastbare vormen voor hem, de twee gedachten, die tot hiertoe het dubbele richtsnoer zijns levens waren geweest: Zijn naam te verbergen, zijn ziel te heiligen.
Voor het eerst verschenen zij hem geheel afzonderlijk. Hij erkende, dat eene dezer gedachten noodwendig goed was, terwijl de andere slecht kon worden; dat de eerste de godsdienstige wijding, de andere de zelfzucht was; dat de eene den „medemensch” gold, de andere „zijn eigen ik,” dat de eene uit het licht, de andere uit de duisternis voortkwam.
Zij streden met elkander. Hij zag ze strijden. Naarmate hij ze langer overdacht, waren zij voor het oog van zijn geest grooter geworden; ze hadden nu reusachtige gestalten; en het scheen hem alsof hij in zijn binnenste, in dat oneindige, waarvan wij gesproken hebben, te midden der duisternis en van het licht, een godin en een reuzin zag strijden.
Hij was met ontzetting vervuld, maar ’t kwam hem voor, dat de goede gedachte de overwinning behaalde.
Hij gevoelde, dat hij nu aan het tweede beslissende oogenblik van zijn geweten en van zijn lot gekomen was, dat de bisschop de aanleiding tot de eerste herschepping van zijn leven had gegeven, en dat Champmathieu die tot de tweede geven zou. Na de groote crisis kwam de groote beproeving.
Intusschen vernieuwde zich allengskens de voor een oogenblik onderdrukte koorts. Duizenden gedachten rezen in hem op, maar zij dienden slechts om hem in zijn besluit te versterken.
Voor een oogenblik had hij tot zich zelven gezegd:—dat hij misschien de zaak te ernstig opvatte, dat deze Champmathieu zooveel belangstelling niet verdiende, dat hij in alle geval gestolen had.
Hij gaf zich zelven ten antwoord:—Zoo deze man werkelijk eenige appels heeft gestolen, wordt hij met een maand gevangenis gestraft. Dit is een oneindig groot verschil met de galeien. En zelfs, wie weet het? heeft hij wel gestolen? is ’t bewezen? de naam van Jean Valjean bezwaart hem en schijnt bewijzen noodeloos te maken. Is dit niet gewoonlijk zoo, bij [248]de procureurs des konings? Men gelooft, dat hij een dief is wijl men weet, dat hij een tuchteling is geweest.
In een ander oogenblik kwam de gedachte bij hem op, dat, wanneer hij zich zelf zou hebben aangegeven, men misschien den zeldzamen heldenmoed dezer daad, zijn zevenjarig verdienstelijk leven en wat hij voor het gewest had gedaan, in aanmerking zou nemen, en hem gratie schenken zou.
Maar deze veronderstelling verdween spoedig, en hij glimlachte bitter, als hij aan den diefstal der twee francs van den kleinen Gervais dacht, welke diefstal hem tot een „in herhaling van misdaad vervallen” (recidivist) maakte, dat deze zaak zekerlijk weer aan ’t licht komen zou, en hem, volgens de uitdrukkelijke woorden der wet, tot de straf van levenslangen dwangarbeid zou doen veroordeelen.
Hij trachtte zich aan alle zelfmisleiding te onttrekken, maakte zich meer en meer van de aarde los en zocht elders troost en kracht. Hij zeide tot zich zelven, dat hij zijn plicht moest doen; dat hij misschien niet ongelukkiger zou zijn, wanneer hij zijn plicht gedaan had, dan wanneer hij dien ontweken was; dat, zoo hij de dingen hun loop liet en hij te M. sur M. bleef, zijn aanzien, zijn goede naam, zijn goede werken, de achting, de vereering, welke men hem toedroeg, zijn liefdadigheid, zijn rijkdom, de genegenheid der bevolking, zijn deugd, met een misdaad bezoedeld zouden zijn; en hoe zouden deze zegeningen hem kunnen smaken, wanneer ze met zoo iets afschuwelijks gepaard gingen? terwijl, zoo hij zijn opoffering bracht, in ’t bagno, aan den schandpaal, aan de keten, met de groene muts, in onophoudelijken arbeid, in schande zonder medelijden, zich een hemelsche gedachte te midden van dit alles zou mengen.
Eindelijk zeide hij, dat het noodzakelijk was, dat zijn lot aldus bepaald was, dat hij de beschikkingen des Hemels niet mocht verhinderen, dat hij in allen geval een keus moest doen tusschen uitwendige deugd en inwendige schande, of tusschen inwendige deugd en uitwendige schande.
Bij de overweging van al deze sombere voorstellingen, wankelde zijn moed niet, maar zijn hoofd werd moede. Onwillekeurig begon hij aan andere, aan onverschillige dingen te denken. Zijn slapen klopten geweldig; zijn hoofd bonsde. Hij ging altijd nog op en neer. Het sloeg twaalf uren, eerst van den kerktoren, toen van ’t stadhuis. Hij telde de twaalf slagen van beide klokken, en vergeleek beider klank met elkander. Hij herinnerde zich bij deze gelegenheid, dat hij voor eenige dagen bij een oud-ijzerkoopman een oude klok had gezien, waarop deze naam stond: Antoine Albin de Romainville. [249]
Hij was koud. Hij stookte het vuur aan. Hij dacht er niet aan het venster te sluiten.
Ondertusschen verzonk hij in een soort van wezenloosheid. Hij moest zich geweldig inspannen, om zich te herinneren waaraan hij gedacht had, vóór het twaalf uren sloeg. Eindelijk gelukte het hem.
„Ha! ’t is waar, ik had me voorgenomen mij aan te geven.”
En eensklaps dacht hij aan Fantine.
„O, en die ongelukkige vrouw!”
Een nieuwe crisis ontstond.
Fantine, die plotseling in zijn mijmering oprees, scheen hem een onverwachte lichtstraal. Al wat hem omgaf, scheen van aanzien te veranderen en hij riep bij zich zelven:
„Ja, tot hiertoe heb ik slechts alleen aan mij zelven gedacht: alleen mijn eigen belangen overwogen! Voor mij gold de vraag, te zwijgen of mij aan te geven,—mijn persoon te verbergen of mijn ziel te redden,—een verachtelijk maar geacht overheidspersoon of een versmaad maar deugdzaam galeiboef te zijn: ’t is mij, altijd mij, alleen mij, die dit aangaat. Maar mijn hemel, dit is alles slechts zelfzucht. ’t Zijn verschillende vormen der zelfzucht, maar toch niets anders dan zelfzucht! Moet ik ook niet een weinig aan anderen denken? De eerste trap der deugd is, aan anderen te denken? Laat ons zien en onderzoeken! Wanneer ik weg, verdwenen, vergeten ben, wat zal van dit alles worden?—Zoo ik mij aangeef? dan zet men mij gevangen, men laat Champmathieu los, men voert mij weder naar de galeien:—goed, en vervolgens? Wat gebeurt hier? Hier, hier hebben wij een stad, fabrieken, een industrie, werklieden, mannen, vrouwen, grijsaards, kinderen, arme lieden! Dit alles heb ik geschapen; dit alles leeft door mij; overal waar een schoorsteen rookt, heb ik het hout op den haard en het vleesch in den pot gedaan; ik heb welvaart, handel en krediet aangebracht, vóór mij was van dit alles niets; ik heb het geheele oord opgericht, verlevendigd, bezield, vruchtbaar gemaakt, versterkt en verrijkt; ontbreek ik, dan ontbreekt de ziel. Ga ik, dan sterft alles.—En deze vrouw, die zooveel geleden heeft, die, in weerwil van haar val, zooveel goeds heeft, wier ongeluk ik onwillekeurig veroorzaakt heb! En ’t kind, dat ik wilde gaan halen, dat ik der moeder beloofd heb! Ben ik ook niets aan deze vrouw verschuldigd, ter vergoeding van het leed, dat ik haar veroorzaakt heb? Wat zal gebeuren, zoo ik verdwijn? De moeder sterft. Het kind wordt aan zich zelf overgelaten. Dat gebeurt, indien ik mij aangeef.—En zoo ik mij niet aangeef? Laat eens zien, zoo ik mij niet aangeef, wat dan?” [250]
Na zich deze vraag gesteld te hebben, zweeg hij; hij scheen een oogenblik te aarzelen en te beven; maar ’t was slechts een oogenblik, en hij antwoordde bedaard:
„Welnu, deze man gaat naar de galeien; ’t is waar; maar, wat drommel, hij heeft gestolen! Ik moge zeggen wat ik wil, hij heeft gestolen! Ik blijf hier, ik zet mijn zaken voort; in tien jaren zal ik tien millioen hebben gewonnen; ik verspreid ze door ’t land; ik zal niets voor mij behouden; wat maakt mij dat uit? ’t Is niet voor mij zelven, wat ik doe. De algemeene welvaart neemt toe, de nijverheid ontwaakt en ontwikkelt zich, de fabrieken en werkplaatsen vermeerderen; de gezinnen, honderd, duizend gezinnen zijn gelukkig; het gewest wordt volkrijker; er ontstaan dorpen, waar nu slechts hoeven zijn; er komen hoeven waar nu niets is; de armoede verdwijnt, en met de armoede verdwijnen zedeloosheid, de prostitutie, de diefstal, de moord, alle ondeugden, alle misdaden! En deze arme moeder voedt haar kind op! en een geheel gewest is welvarend en deugdzaam. O, ik was dwaas, waanzinnig! hoe kon ik er aan denken mij te willen aangeven? Men moet alles wel overwegen, en niets met overhaasting doen. Hoe! wijl ’t mij in den zin komt den deugdzame, den edelmoedige te spelen, ’t Zou waarlijk niets anders dan een melodrama zijn! Wijl ik alleen aan mij, aan mijn eigen persoon gedacht heb! Om een dief, althans blijkbaar iemand zonder beteekenis, aan een misschien al te strenge, maar eigenlijk toch billijke straf te onttrekken, zou een geheel gewest te gronde gaan! een arme vrouw in ’t gasthuis sterven! een arm meisje op de straat van gebrek omkomen! als een hond! O, ’t zou afschuwelijk zijn! En zelfs zonder dat de moeder haar kind heeft wedergezien! zonder dat het kind schier de moeder gekend heeft! eeniglijk ter wille van dien ouden schelm, dien appeldief, die zeker de galeien wel voor iets anders heeft verdiend, zoo het niet voor deze zaak is. Fraaie nauwgezetheid, welke een schuldige redt en onschuldigen opoffert, een ouden landlooper redt, die bij slot van rekening toch slechts weinige jaren te leven heeft en niet veel ongelukkiger in het bagno dan in zijn hut zal zijn, en hiervoor een geheele bevolking, moeders, vrouwen, kinderen zou opofferen! Die arme kleine Cosette, die niemand anders dan mij op de wereld heeft, en op dit oogenblik, waarschijnlijk blauw van koude, in ’t ellendig verblijf der Thénardier’s verwijlt. Dat zijn ook kanaljes! En zou ik ten aanzien van deze allen aan mijn plichten te kort doen! Ik zou mij gaan aangeven! Ik zou zulk eene dwaasheid doen. Laat ons het ergste nemen. Laat ons aannemen, dat ik in deze zaak slecht handel en mijn geweten ’t mij eenmaal [251]zal verwijten,—maar zoo ik, tot welzijn van anderen, mij aan deze verwijten onderwerp, die alleen op mij nederkomen, deze slechte daad verricht, die slechts mijne eigene ziel schade kan doen, zoo geschiedt dit uit opoffering, uit deugd.
Hij stond op en ging weder op en neer. Dezen keer scheen hij met zich zelven tevreden te zijn.
Men vindt de diamanten slechts in den donkeren schoot der aarde; men vindt de waarheden alleen in de diepte der gedachten. Het kwam hem voor alsof hij, na in deze diepte te hebben verwijld, na lang in de diepste duisternis te hebben rondgetast, eindelijk een dier diamanten, een dier waarheden had gevonden, en dat hij ze in zijn hand hield, terwijl hij zich door haar aanschouwing liet verblinden.
Ja, dacht hij, zoo is het. Ik heb de waarheid, de oplossing. Men moet zich eindelijk aan iets houden. Mijn besluit is genomen. Laat gebeuren wat wil! Niet gewankeld, niet achteruit gegaan. Zóó is ’t in aller belang, niet in het mijne. Ik ben Madeleine, ik blijf Madeleine. Ongelukkig, wie Jean Valjean is! Ik ben ’t niet meer. Ik ken dien man niet, ik weet niet meer wie hij is! zoo er thans nog iemand gevonden wordt, die Jean Valjean heet, dat hij er zich uitredde. ’t Gaat mij niet aan. ’t Is een noodlottige naam, die in de duisternis zweeft; zoo hij op iemands hoofd nedervalt, des te erger voor dezen.
Hij bezag zich in den kleinen spiegel op den schoorsteen en zeide:
„Zie, ’t heeft mij verlicht nu ik een besluit genomen heb! Ik ben nu geheel anders.”
Hij deed nog eenige schreden, toen bleef hij plotseling staan en zeide:
„Welaan! niet teruggedeinsd voor eenig noodzakelijk gevolg van mijn genomen besluit. Er zijn nog draden, die mij aan dezen Jean Valjean hechten. Ik moet ze verbreken. Zelfs in deze kamer zijn voorwerpen, die mij zouden beschuldigen, stomme dingen, die tegen mij zouden kunnen getuigen; ja,—dat alles moet verdwijnen.
Hij tastte in zijn zak, nam zijn beurs en daaruit een sleuteltje.
Hij stak dat sleuteltje in een slot, waarvan de opening nauwelijks te ontdekken was, daar ze in de donkerste schakeeringen van het behangselpapier, dat den muur bedekte, was verborgen. Een geheime ruimte opende zich; een soort van kastje, dat tusschen den hoek van den muur en den schoorsteenmantel was aangebracht. In dat kastje bevonden zich slechts eenige prullen; een blauwlinnen kiel, een oude [252]broek, een oude ransel en een aan beide einden met ijzer beslagen dikke doornen stok. Zij, die Jean Valjean gezien hadden, op het tijdstip, toen hij in October 1815 door D. kwam, zouden gereedelijk al de stukken zijner ellendige kleeding hebben herkend.
Hij had ze bewaard, evenals hij de zilveren kandelaars bewaard had, om zich steeds het keerpunt in zijn leven te herinneren. Maar dit, dat uit het bagno kwam, verborg hij, en de kandelaars, die van den bisschop kwamen, liet hij zien.
Hij sloeg een schuwen blik op de deur, alsof hij vreesde, dat zij, in weerwil van den voorgeschoven grendel, mocht geopend worden; toen nam hij, zonder zelfs het oog te slaan op deze voorwerpen, welke hij zoo zorgvuldig en met zooveel gevaar gedurende vele jaren had bewaard, met een haastigen greep lompen, stok, ransel, en wierp alles te zamen in het vuur.
Hij sloot het verborgen kastje, en met dubbele voorzichtigheid, die voortaan echter niet meer behoefde; wijl het kastje ledig was, schoof hij er een zwaar meubelstuk voor.
Na weinige seconden waren de kamer en de tegenoverstaande muur door een sterk flikkerenden weerschijn verlicht. Alles brandde; de doornen stok knetterde en wierp vonken tot in ’t midden der kamer.
Uit den ransel, die met de daarin zijnde afzichtelijke vodden verbrandde, was iets gevallen, dat in de asch glinsterde. Als men zich gebukt had, zou men gemakkelijk een geldstuk hebben ontdekt. Ongetwijfeld het tweefrancstuk, dat aan den kleinen savooiaard ontstolen was.
Maar hij sloeg geen oog op het vuur en ging steeds met denzelfden tred heen en weder. Eensklaps viel zijn blik op de beide zilveren kandelaars, die door het schijnsel van het vuur op den schoorsteen glinsterden.
Ha! dacht hij, daarin leeft Jean Valjean nog geheel en al. Ook zij moeten vernietigd worden.
Hij nam de beide kandelaars.
Er was vuur genoeg, om ze spoedig tot een vormloozen klomp te versmelten en onherkenbaar te maken.
Hij boog zich over den haard en warmde zich even. ’t Deed hem goed, en hij zeide: Een aangename warmte!
Met een der kandelaars stookte hij het vuur op.
Een minuut later, en beide lagen in het vuur.
Op dit oogenblik scheen hij een inwendige stem te hooren, die hem toeriep: „Jean Valjean! Jean Valjean!”
Zijn haar rees te berge; het was hem als iemand, die iets vreeselijks hoort. [253]
„Ja, zoo is het goed, ga voort!” zei de stem. „Voltooi wat ge doet! vernietig deze kandelaars! vernietig deze herinnering! vergeet den bisschop! vergeet alles! stort Champmathieu in ’t verderf! Goed! wensch u geluk! ’t Is dus bepaald, besloten! deze man, deze grijsaard, die niet weet wat men van hem wil, die wellicht niets misdreven heeft, een onschuldige, wiens ongeluk alleen door uw naam is veroorzaakt, op wien uw naam als een misdaad drukt, zal voor u gehouden, zal veroordeeld worden; hij zal zijn leven in schande en ellende doorbrengen! Goed! Wees gij een eerlijk man! Blijf mijnheer de maire, blijf achtbaar en geëerd, verrijk de stad, voed de armen, verpleeg de weezen, leef gelukkig, deugdzaam en bewonderd, en terwijl gij hier in vreugde en glans zult leven, zal een ander uw roode buis, uw eerloozen naam dragen en in het bagno uw keten sleepen. Ja, zoo is het wijs overlegd! O, ellendeling!”
Het zweet droop van zijn voorhoofd. Strak staarde hij op de kandelaars. Wat evenwel in hem sprak, had nog niet geëindigd. De stem ging voort:
„Jean Valjean! vele stemmen zullen zich rondom u verheffen, luide spreken en u zegenen; maar één stem, die niemand hoort, zal u in de duisternis vloeken. Welnu, luister, eerlooze! al deze zegeningen zullen neerslaan, vóór ze den hemel hebben bereikt, en slechts de vloek zal tot God opstijgen.”
Deze stem, aanvankelijk zwak, uit het duisterste van zijn geweten opgerezen, was allengs geweldig en schrikbarend geworden, en hij hoorde ze nu in zijn ooren, ’t Was hem, alsof zij van hem uit was gegaan en nu buiten hem sprak. Hij meende zoo duidelijk de laatste woorden te hooren, dat hij angstig de kamer rondzag.
„Is hier iemand?” vroeg hij luid en ontroerd.
En hij hernam, met een lach, welke dien van een waanzinnige geleek: „Wat ben ik dwaas! hier kan niemand zijn!’’
Er was evenwel iemand; maar iemand, dien ’t menschelijk oog niet zien kan.
Hij zette de kandelaars weder op den schoorsteen.
Toen hervatte hij die eentonige, sombere wandeling, welke den man, die onder hem sliep, in zijn droomen stoorde en deed ontwaken.
Deze wandeling verlichtte en bedwelmde hem tevens. Het schijnt, dat men zich in gewichtige oogenblikken slechts heen en weer beweegt, om raad te vragen aan alles wat men ontmoet. Na weinige oogenblikken wist hij wederom niet meer hoe ’t met hem geschapen was. [254]
Thans deinsde hij met evenveel schrik terug voor de beide besluiten, welke hij achtereenvolgens genomen had. De beide voornemens, die hij gevormd had, kwamen hem al even verderfelijk voor.—Welk een noodlottige vergissing, deze Champmathieu, die voor hem werd gehouden! Ten val te worden gebracht, juist door het middel, ’t welk de Voorzienigheid eerst scheen bestemd te hebben om hem te behoeden.
Een oogenblik sloeg hij een oog in de toekomst. Groote God! zich zelven aan te geven, over te leveren! Met innige wanhoop beschouwde hij alles; wat hij moest verlaten; alles, waartoe hij moest wederkeeren. Hij moest dan afstand doen van dit goede, reine, bekoorlijke leven, van aller achting, van zooveel eer en van de vrijheid! Hij zou niet meer wandelen in de velden, niet meer het gezang der vogelen hooren in de maand Mei: hij zou de kleine kinderen geen geschenken meer geven. Hij zou den zachten blik der dankbaarheid en der liefde niet meer op zich gevestigd zien! Hij zou het huis verlaten, dat hij gebouwd had; deze kleine kamer! Dit alles scheen hem in dit oogenblik zoo dierbaar! Hij zou deze boeken niet meer lezen, niet meer aan dit nette tafeltje schrijven! Zijn oude portierster, zijn eenige dienstbode, zou hem zijn ontbijt niet meer brengen! Groote God! in plaats van dat alles de gijzeling, de halsketen, het roode buis, de voetkogel, de zware arbeid, het cachot, de brits, alle hem bekende gruwelen! En dat op zijn leeftijd, na geweest te zijn wat hij thans was! Zoo hij nog jong ware! Maar oud, door iedereen ruw behandeld, door den opzichter onderzocht, door den bewaarder geslagen te worden! Barvoets in gespijkerde schoenen te gaan. ’s Ochtends en ’s avonds den smid zijn been te vertoonen. De nieuwsgierigheid der vreemdelingen te dulden, tot wie men zou zeggen: „dit is de beruchte Jean Valjean, die maire te M. sur M. is geweest.” Des avonds, druipend van ’t zweet, uitgeput van vermoeidheid, met de groene muts op de oogen, twee aan twee, onder de zweep van den bewaarder, die trapleer der drijvende gevangenis te moeten opklimmen! Ach! welk een ellende! Kan dan het lot boosaardig zijn als een verstandig wezen, en gedrochtelijk worden als het menschelijk hart?
Wat hij ook deed, hij verviel altijd weder tot het noodlottige dilemma, dat aan al zijn gedachten ten grondslag lag:—„In het paradijs te blijven en er duivel worden! Naar de hel wederkeeren en er engel worden!”
Wat te doen, groote God! wat te doen?
De storm, waaruit hij zich met zooveel moeite gewerkt had, brak opnieuw in hem los. Zijn gedachten werden verward. Zij namen dat verstompte, lijdelijke aan, ’t welk der wanhoop [255]eigen is. De naam Romainville kwam hem telkens in den geest, met twee verzen van een liedje, dat hij eertijds gehoord had.
Hij herinnerde zich dat Romainville een boschje bij Parijs was, waar in de maand April jeugdige verliefden seringen gaan plukken.
Hij wankelde zoowel in- als uitwendig. Hij ging als een kind zonder leiband.
In sommige oogenblikken verzette hij zich tegen zijne matheid en trachtte zijn geest weder kracht te geven. Hij poogde ten laatsten male en op beslissende wijze het raadsel op te lossen, waarbij hij, om zoo te spreken, vermoeid was neergezonken. Moet ik mij aangeven? moet ik zwijgen?—’t Gelukte hem niet, iets duidelijks te zien. De flauwe schaduwbeelden van alle voorstellingen, die zijn gepeins hadden opgewekt, flikkerden en verdwenen het een na het ander als in rook. Dit alleen gevoelde hij, dat, waartoe hij ook besloot, er iets in hem noodwendig en onvermijdelijk sterven moest; dat hij zoowel links als rechts in een graf stapte; dat hij òf van zijn geluk òf van zijn deugd afstand moest doen.
Helaas! zijn besluiteloosheid had weder geheel de overhand. Hij was weder niets verder dan toen hij begon.
Alzoo worstelde deze ongelukkige ziel als in een doodsstrijd. Achttienhonderd jaren vóór dezen rampzalige, had het geheimzinnige wezen, in ’t welk al het heilige en al het lijden der menschheid vereenigd was,—had ook dit wezen, terwijl de olijfboomen in den woesten wind van het oneindige sidderden, met de hand lang den vriendelijken beker verwijderd, die, overvloeiende van duisternis en schaduw, hem in de diepten van het gesternde uitspansel verscheen.
’t Had drie uren in den morgen geslagen, en gedurende vijf uren had hij aldus schier onafgebroken heen en weder gegaan, toen hij eindelijk op een stoel nederzeeg.
Hij viel in slaap en droomde.
Deze droom was, gelijk meest alle droomen, slechts door iets smartelijks en treurigs, met den huiselijken toestand in verband, maar deze benauwde droom maakte zulk een diepen indruk op hem, dat hij dien later opschreef. Dit geschrift bevond [256]zich onder zijn nagelaten papieren. Wij meenen de woorden letterlijk te moeten mededeelen.
Hoe deze droom ook zijn mocht, de geschiedenis van dezen nacht zou onvolledig zijn, zoo wij hem verlieten. ’t Is een treurig verhaal van een zieke ziel.
Ziehier. Op den omslag vinden wij dezen regel geschreven: de droom, welken ik dien nacht had.
„Ik bevond mij buiten op een uitgestrekte vlakte, waar geen gras groeide. ’t Scheen mij, alsof ’t geen dag en geen nacht was. Ik wandelde met mijn broeder, den broeder uit mijne kindsheid, den broeder, aan wien, ik beken het, ik nimmer denk, en dien ik mij nauwelijks herinner.
„Wij praatten met elkander en ontmoetten voorbijgangers. Wij spraken van een buurvrouw, welke wij vroeger hadden, en die, sedert zij aan de straat woonde, steeds voor het open venster arbeidde. Terwijl wij dus spraken, werden wij koud door den tocht van dat open venster.
„Er waren geen boomen op die vlakte.
„Wij zagen een man, die ons voorbijging. Hij was geheel naakt en aschkleurig, en zat op een paard, dat aardkleurig was. Deze man had geen haar; men zag zijn kalen schedel en de aderen op den schedel. Hij had een stokje in de hand, dat buigzaam was als een wijngaardrank en zwaar als ijzer. Deze ruiter ging voorbij en zeide niets tot ons.
„Mijn broeder zeide: laten wij den hollen weg nemen.
„Er was een holle weg, waar men noch struiken, noch gras zag. Alles was aardkleurig, zelfs de hemel. Na eenige schreden voortgegaan te zijn, ontving ik geen antwoord meer, wanneer ik sprak. Ik merkte, dat mijn broeder niet meer bij mij was.
„Ik ging een dorp in, dat ik zag. Ik dacht dat het Romainville moest zijn (waarom Romainville?)
„De eerste straat, welke ik doorging, was doodsch en eenzaam. Ik sloeg een tweede straat in. Op den hoek van beide straten stond een man tegen den muur. Ik vroeg dien man: Waar ben ik? Welk oord is dit? De man antwoordde niet. Ik zag de deur van een huis open staan, en ging binnen.
„De eerste kamer was ledig. Ik trad de tweede binnen. Achter deze deur stond een man tegen den muur. Ik vroeg dien man: wien behoort dit huis? Waar ben ik? De man antwoordde niet. Er was een tuin bij het huis.
„Ik verliet het huis en ging in den tuin. De tuin was woest en ledig. Achter den eersten boom vond ik een man staan. Ik [257]zeide tot den man: wien behoort deze tuin? Waar ben ik? De man antwoordde niet.
„Ik ging ’t dorp door en zag dat ’t een stad was. Al de straten waren eenzaam, al de deuren stonden open. Geen levend schepsel ging over straat, in de kamers, of in de tuinen. Maar op den hoek van elke straat, achter elke deur, achter elken boom stond zwijgend een man. Men zag er altijd maar één te gelijk. Deze mannen zagen mij voorbijgaan.
„Ik verliet de stad en ging naar buiten.
„Na eenigen tijd keerde ik mij om, en ik zag een groote menigte achter mij. Ik herkende al de menschen, welke ik in de stad had gezien. Zij hadden wonderlijke hoofden. Zij schenen zich niet te haasten, en evenwel gingen zij sneller dan ik. Hun voetstappen maakten geen geluid. In een oogenblik had deze menigte mij bereikt en omringde mij. De gezichten dezer mannen waren aardkleurig.
„Toen zeide mij de eerste, dien ik gezien en ondervraagd had, toen ik de stad binnenging:—Waar gaat ge heen? Weet ge niet, dat ge sinds lang dood zijt?
„Ik opende den mond om te antwoorden, maar zag dat niemand meer bij mij was.”
Madeleine werd wakker. Hij was ijskoud. De koude ochtendwind deed de opengebleven ramen op hun hengels draaien. Het vuur was uitgegaan. De kaars brandde in de pijp. Het was nog donkere nacht.
Hij stond op en ging naar ’t raam. Geen ster was nog aan den hemel.
Uit het venster zag men op de plaats van het huis en op de straat. Een ratelend, krakend geluid van de straat deed hem de oogen naar beneden slaan.
Hij zag twee roode sterren, wier stralen op zonderlinge wijze in de duisternis nu eens korter dan weer langer werden.
Daar zijn gedachten nog ten halve door den droom beneveld waren, dacht hij:—Zie, aan den hemel zijn geen sterren; zij zijn thans op de aarde.
Zijn geestverwarring verdween echter, en een tweede gerucht, gelijk aan het eerste, maakte hem volkomen wakker; hij zag nauwkeuriger toe en bespeurde, dat deze twee sterren de lantaarns van een rijtuig waren.
Bij het schijnsel van het licht, dat zij wierpen, kon hij den vorm van een rijtuig onderscheiden. ’t Was een tilbury, met een klein, wit paard bespannen. Het gerucht, dat hij gehoord had, was de hoefslag van het paard op de straatsteenen. [258]
„Wat beteekent dit rijtuig?” vroeg hij bij zich zelf. „Wie komt hier zoo vroeg?”
Juist werd er zacht aan de deur zijner kamer geklopt.
Hij rilde van het hoofd tot de voeten, en riep verschrikt:
„Wie is daar?”
„Ik, mijnheer de maire,” antwoordde iemand.
Hij herkende de stem zijner oude portierster.
„Welnu, wat is er?” vroeg hij.
„Mijnheer de maire, ’t is zoo vijf uur.”
„Wat gaat mij dat aan?”
„De cabriolet is er, mijnheer de maire.”
„Welke cabriolet?”
„De tilbury.”
„Welke tilbury?”
„Heeft mijnheer de maire geen tilbury besteld?”
„Neen,” antwoordde hij.
„De koetsier zegt, dat hij ’t mijnheer komt brengen.”
„Welke koetsier?”
„De koetsier van Scaufflaire.”
„Scaufflaire!”
Deze naam deed hem schrikken, alsof een bliksemstraal langs zijn oogen schoot.
„O ja,” hernam hij; „Scaufflaire.”
Zoo de oude vrouw hem op dat oogenblik had kunnen zien, zou zij geschrokken zijn.
Er ontstond eene pauze. Hij staarde met wezenloozen blik in de vlam der kaars en nam van het heete, smeltend vet van de pit, en wreef dat tusschen zijn vingers. De oude vrouw wachtte. Zij waagde het nogmaals haar stem te verheffen:
„Mijnheer de maire, wat moet ik zeggen?”
„Zeg dat het goed is, ik kom.”
De postdienst van Arras naar M. sur M. werd destijds nog verricht door kleine postkarren uit den tijd van het keizerrijk. ’t Waren tweewielige rijtuigen op veeren, van binnen met leder bekleed, en voor niet meer dan twee personen, een passagier en den postillon. De wielen hadden lange naven, welke andere rijtuigen op behoorlijken afstand houden, en die men nog in Duitschland op de wegen ziet. De langwerpige brievenkist was [259]achter de cabriolet en maakte er een geheel mee uit. Deze kist was zwart en de cabriolet geel geschilderd.
Deze rijtuigen, van alle tegenwoordig bestaande geheel afwijkende, hadden iets onbeschrijfelijk wanstaltigs en plomps; wanneer men ze in de verte langs den weg zag voortbewegen, geleken zij op die insekten, (termiten, geloof ik, geheeten,) met een dun voor- en zeer dik achterlijf. Zij reden overigens zeer snel. De postkar, die alle nachten te één ure, na de aankomst van de Parijsche postkar uit Arras vertrok, kwam even vóór vijf uren ’s morgens te M. sur M. aan.
Dien nacht stiet de postkar, bij het inrijden der stad M. sur M, op den hoek eener straat tegen een kleine tilbury met een wit paard bespannen, die van den anderen kant kwam, en waarin slechts één persoon, een man in een mantel gewikkeld, zat. Het wiel der tilbury kreeg een vrij harden schok. De postillon riep dien man toe stil te houden, maar de reiziger hoorde niet en reed in vollen draf voort.
„Verduiveld! die man heeft haast,” zei de postillon.
De man, die zich zoo haastte, was hij, dien wij in zulk een bedroevenswaardigen zielestrijd gezien hebben.
Waarheen ging hij? Hij had het niet kunnen zeggen. Waarom haastte hij zich? Hij wist het niet. Hij ging op goed geluk af voorwaarts. Waarheen? Ongetwijfeld naar Arras. Wellicht ook naar elders. Hij dacht hieraan bij wijlen, en dan ontroerde hij. Hij drong in dezen nacht door als in een afgrond. Iets dreef hem, iets trok hem aan. Niemand had kunnen zeggen, wat in hem omging; maar iedereen zal ’t begrijpen. Wie is niet, ten minste éénmaal van zijn leven, de duistere spelonk van het onbekende binnengegaan?
Overigens was hij tot geenerlei besluit gekomen, had zich niets voorgenomen, niets bepaald, niets gedaan. Geen zijner overleggingen was beslissend geweest. Hij was meer dan ooit als in den eersten oogenblik.
Waarom ging hij naar Arras?
Hij herhaalde bij zich zelven, wat hij bereids tot zich zelf had gezegd, toen hij de cabriolet van Scaufflaire huurde—dat, welke ook de uitkomst mocht zijn, niets hem behoefde te weerhouden, met eigen oogen te zien, in persoon over de zaken te oordeelen;—dat het zelfs voorzichtig was te weten wat er gebeuren zou;—dat er geen besluit was te nemen dan na wel onderzocht en overwogen te hebben;—dat men zich op een afstand alles vergroot voorstelt;—dat eindelijk, wanneer hij dien Champmathieu, een of anderen ellendeling, gezien had, zijn geweten zich waarschijnlijk zeer verlicht zou voelen door hem in zijne plaats naar het bagno te laten gaan;—[260]dat, wel is waar, Javert, alsmede Brevet, Chenildieu en Cochepaille, oude tuchtelingen, die hem gekend hadden, er ook zouden zijn; maar zij zouden hem stellig niet herkennen.—Hoe kon hij zich zoo iets in ’t hoofd halen! Javert had allen argwaan tegen hem opgegeven,—alle gissingen en vermoedens waren op Champmathieu gevestigd, en niets is stijfzinniger dan gissingen en vermoedens;—er was voor hem dus niet het minste gevaar te vreezen.
Dat het inderdaad een onaangename toestand voor hem was, maar dat hij er wel uit zou komen;—dat hij in allen gevalle zijn lot, hoe ongunstig het mocht wezen, in zijn handen had,—dat hij er meester van was. Aan deze gedachten klemde hij zich vast.
In den grond van zijn hart ware hij toch eigenlijk liever niet naar Arras gegaan.
Hij ging er evenwel heen.
Zich met dergelijke gedachten bezig houdende, legde hij de zweep over zijn paard, dat in dien regelmatigen, vasten draf bleef, waarin derdehalf uur in één uur wordt afgelegd.
Naar gelang het rijtuig voortging, voelde hij iets in zich, dat achteruitging.
Toen de dag aanbrak was hij op het vlakke veld, en de stad M. sur M. lag reeds verre achter hem. Hij zag ’t aan den gezichteinder licht worden; hij zag, zonder er op te letten, al de koude gestalten van een wintermorgen voorbij zich heengaan.
De morgen heeft evenzeer zijn spookbeelden als de avond. Hij zag ze niet; maar, zonder dat hij ’t zelf merkte, voegden deze donkere schaduwbeelden van boomen en heuvels iets sombers en treurigs toe, aan de levende ongerustheid zijner ziel.
Telkens wanneer hij een eenzaam huisje aan den weg voorbijreed, zeide hij bij zich zelven: daarbinnen zijn toch lieden die slapen!
De hoefslag van het paard, de bellen van het tuig, de wielen op den weg brachten een zacht, eentonig geluid voort, aangenaam wanneer men vroolijk, maar onaangenaam wanneer men treurig is.
’t Was volkomen dag toen hij te Hesdin aankwam. Hij hield stil voor een herberg, om zijn paard een weinig te laten uitrusten en het haver te doen geven.
Dat paard was, gelijk Scaufflaire had gezegd, van het kleine Boulonneesche ras, dat te dikken kop, te grooten buik en te korten hals heeft, maar een breede borst, een breed kruis, fijne, gespierde en forsche pooten; een leelijk, maar sterk en gezond paardenras. Het voortreffelijke dier had vijf [261]uren in twee uren afgelegd en had van achter nog geen droppel zweet.
Madeleine steeg niet uit het rijtuig. De stalknecht, die de haver bracht, bukte plotseling en beschouwde het linker wiel.
„Moet ge nog verder?” vroeg hij den reiziger.
„Waarom?” vroeg deze, steeds in gedachten verdiept.
„Zijt ge reeds ver gekomen?” hernam de knecht.
„Vijf uren van hier.”
„Wel zoo!”
„Waarom verwondert u dit?”
De knecht bukte zich opnieuw, zag een poos zwijgend naar het wiel, en zich toen oprichtende, zeide hij:
„’t Is mogelijk, dat dit wiel vijf uren heeft geloopen, maar stellig zal het dit geen kwartier meer doen.”
Madeleine sprong uit het rijtuig.
„Wat zegt ge, vriend?”
„Ik zeg, dat ’t een wonder is, dat ge vijf uren hebt afgelegd, zonder met uw paard in een sloot langs den weg te zijn gevallen. Zie slechts.”
Inderdaad, het wiel was erg beschadigd. De stoot tegen de postkar had twee spaken gebroken en de naaf doen barsten, waarvan de schroef los zat.
„Is hier een wagenmaker, vriend?” vroeg hij den stalknecht.
„Welzeker, mijnheer.”
„Wees dan zoo goed hem te halen.”
„Hij woont twee schreden van hier. Hei, baas Bourgaillard!”
Baas Bourgaillard, de wagenmaker, stond voor zijn deur. Hij kwam, onderzocht het wiel en zette een gezicht als een chirurgijn, die een gebroken been ziet.
„Kunt ge dadelijk dat wiel herstellen?”
„Ja, mijnheer.”
„Wanneer kan ik verder reizen?”
„Morgen.”
„Morgen!”
„Er is voor een dag werk aan. Heeft mijnheer haast?”
„Groote haast. Ik moet uiterlijk over een uur vertrekken.”
„Onmogelijk, mijnheer.”
„Ik zal betalen wat ge vraagt.”
„Onmogelijk.”
„Nu, dan in twee uren.”
„Vandaag is ’t niet mogelijk. Er moeten twee nieuwe spaken en een naaf worden gemaakt. Mijnheer kan niet vóór morgen vertrekken.”
„Mijn zaak kan niet tot morgen wachten. Zoo ge een ander wiel naamt, in plaats van dit te herstellen?” [262]
„Hoe?”
„Ge zijt wagenmaker?”
„Gewis, mijnheer.”
„Hebt ge niet een wiel te koop? ik zou dan dadelijk kunnen vertrekken.”
„Een ander wiel?”
„Ja.”
„Ik heb geen wiel voor uw cabriolet gereed. Twee wielen maken een paar. Twee verschillende wielen passen niet bij elkaar.”
„Verkoop mij dan een paar wielen.”
„Alle wielen passen niet op alle assen.”
„Beproef het eens.”
„’t Is onnoodig, mijnheer. Ik heb niets dan karwielen te koop. In dit plaatsje kent men geen andere.”
„Zoudt ge mij een cabriolet kunnen verhuren?”
De wagenmaker had bij den eersten oogopslag gezien, dat de tilbury een huurrijtuig was. Hij haalde de schouders op.
„Ge springt met de cabriolet, die men u verhuurt, aardig om! zoo ik er een had, zou ik ze u niet verhuren.”
„Nu, dan verkoopen?”
„Ik heb er geen.”
„Wat! ook niet een karretje? ik ben niet keurig, zooals ge ziet.”
„We zijn hier in een klein plaatsje. Ik heb in mijn wagenschuur,” hernam de man, „wel een oude kales, die aan een burger in de stad behoort, welke ze mij ter bewaring heeft gegeven en ze zelden of nooit gebruikt. Ik wil ze u wel verhuren, wat kan ’t mij schelen! maar de burger mag ze niet voorbij zien rijden, en bovendien, is ’t een kales; daar zijn twee paarden voor noodig.”
„Ik zal postpaarden nemen.”
„Waar gaat mijnheer heen?”
„Naar Arras.”
„En wil mijnheer daar vandaag zijn.”
„Zekerlijk.”
„Met postpaarden?”
„Waarom niet?”
„Is ’t mijnheer goed, er van nacht te vier uren aan te komen?”
„Volstrekt niet.”
„’t Is, weet ge..., met postpaarden heeft het veel bezwaar. Heeft mijnheer een pas?”
„Ja.” [263]
„Nu, zoo mijnheer postpaarden neemt, komt hij niet voor morgenochtend te Arras. Wij hebben hier een binnenweg. De wisselpaarden zijn moeielijk te krijgen, wijl zij op het veld zijn. ’t Is het seizoen, dat het ploegen begint; er zijn veel paarden noodig, en men neemt paarden waar men ze krijgen kan, zoowel aan de paardenposterij als elders. Mijnheer zal minstens drie of vier uren aan elk station moeten wachten. Bovendien rijdt men stapvoets, want er zijn veel hoogten in den weg.”
„Welaan, dan rij ik te paard. Span de cabriolet uit; er zal hier wel een zadel te koop zijn.”
„O ja; maar wil dit paard onder den zadel loopen?”
„’t Is waar, ge herinnert er mij aan, het wil niet onder den zadel.”
„Dan....”
„Maar in ’t dorp zal ik wel een paard kunnen huren?”
„Een paard om in ééns door naar Arras te rijden?”
„Ja.”
„Dat zou een paard moeten zijn, zooals men er hier geen heeft. Ge zoudt het bovendien moeten koopen, want men kent u niet. Maar te koop noch te huur, voor geen vijfhonderd, noch voor duizend francs, zoudt ge er een vinden.”
„Wat te doen?”
„Op mijn woord, het beste is, dat ik het wiel herstel en ge uw reis tot morgen uitstelt.”
„Morgen is ’t te laat.”
„Dat is erg!”
„Is er geen postkar naar Arras? Wanneer passeert ze hier?”
„Van nacht. Beide postkarren, zoowel die aankomt als die vertrekt, rijden ’s nachts.”
„Maar hebt ge een geheelen dag werk om dit wiel te herstellen?”
„Een dag, en wel een goeden!”
„En zoo ge er twee werklieden aanzet?”
„Al zette ik er tien aan.”
„Zoo men de spaken met touwen bond?”
„Ja, de spaken, maar de naaf dan? Ook de velgen deugen niet.”
„Is in de stad een rijtuig-verhuurder?”
„Neen.”
„Is er nog een andere wagenmaker?”
De stalknecht en de wagenmaker antwoordden, te gelijk het hoofd schuddende: Neen.
Madeleine gevoelde een onbeschrijfelijke blijdschap. [264]
’t Was duidelijk, dat de Voorzienigheid zich hierin mengde. Zij was het, die het wiel der tilbury had gebroken en ze op den weg tegenhield. Hij had aan de eerste soort van sommatie niet voldaan; alle mogelijke moeite had hij aangewend om zijn reis voort te zetten; eerlijk en nauwgezet had hij alle middelen aangewend; hij was noch voor het strenge seizoen, noch voor vermoeidheid, noch voor kosten teruggedeinsd; hij had zich niets te verwijten. ’t Was zijn schuld niet, zoo hij niet verder kwam; hij kon niet meer doen, zijn geweten was voldaan, de Voorzienigheid had het aldus beschikt.
Hij voelde zich verlicht. Hij ademde ruimer en uit volle borst, voor de eerste maal sedert Javert’s bezoek. Het scheen hem toe, dat de ijzeren vuist, die sinds twintig uren zijn hart had dichtgeknepen, losliet.
Het scheen hem, dat God thans vóór hem was en zich verklaarde.
Hij zeide bij zich zelven, dat hij alles had gedaan wat hem mogelijk was, en hij nu gerust kon terugkeeren.
Zoo zijn gesprek met den wagenmaker in een kamer der herberg ware gehouden, zou het geen getuigen hebben gehad, niemand zou het hebben gehoord, de zaak zou er bij gebleven zijn en waarschijnlijk zouden wij geene der gebeurtenissen hebben te vertellen gehad, die nu volgen; maar het gesprek viel op de straat voor. Ieder gesprek op de straat lokt onvermijdelijk nieuwsgierigen. Er zijn altijd lieden, die gaarne wat vernemen. Terwijl hij met den wagenmaker sprak, waren eenige voorbijgangers blijven staan. Een knaap, op wien niemand had gelet en die eenige minuten toegeluisterd had, verliet de groep en liep haastig weg.
Juist toen de reiziger, na de beraadslaging met zich zelven, welke wij hebben vermeld, tot het besluit was gekomen om terug te keeren, kwam de knaap terug, vergezeld van een oude vrouw.
„Mijnheer,” zei de vrouw, „mijn jongen zegt mij, dat ge een cabriolet wenscht te huren?”
Deze eenvoudige vraag van een oude vrouw, door een kind vergezeld, deed het zweet bij hem uitbreken. Hij meende de hand, die hem had losgelaten, weder achter zich in de schaduw te zien verschijnen, gereed om hem te vatten.
Hij antwoordde:
„Ja, goede vrouw, ik wenschte een rijtuig te huren.”
En schielijk voegde hij er bij:
„Maar men zegt, dat er hier geen zijn.”
„O ja,” zei de vrouw. [265]
„Waar dan?” vroeg de wagenmaker.
„Bij mij,” antwoordde de oude vrouw.
Hij ontstelde. De noodlottige hand had hem weder gegrepen.
Inderdaad, de oude vrouw had werkelijk in een schuur een soort van mandewagen. De wagenmaker en de stalknecht, wien ’t speet, den reiziger uit hun handen te zien ontsnappen, kwamen tusschenbeide. ’t Was een leelijke rammelkast,—zonder veeren,—de banken hingen wel op riemen—maar het regende er in,—de wielen waren verroest en door den regen half verteerd,—’t ding zou het niet veel verder dan de tilbury brengen,—een ware bolderwagen!—Mijnheer zou verkeerd doen, hierin te gaan zitten enz. enz.
Dat alles was waar, maar die rammelkast, deze bolderwagen, dat ding, het mocht zijn wat het wou, rolde op twee wielen en kon wel naar Arras komen.
Hij betaalde wat men vroeg, liet de tilbury bij den wagenmaker herstellen, om ze bij zijn terugkomst weer te kunnen meenemen, liet het witte paard voor het karretje spannen, klom er in en reed verder, steeds denzelfden weg.
Toen het karretje zich in beweging zette, bekende hij zich zelven, dat hij een oogenblik te voren verblijd was geweest bij de gedachte, dat hij niet verder zou reizen. Hij onderzocht deze blijdschap met een soort van ontevredenheid en vond ze ten hoogste dwaas. Waarom zou hij zich verheugen, als hij terugkeerde? Hij deed de reis vrijwillig. Niemand dwong er hem toe. En zeker, er zou niets gebeuren, dan wat hij wilde.
Toen hij Hesdin uitreed, hoorde hij een stem die riep: „Halt, halt! Hij hield stil, met een driftige beweging, die iets zenuwachtigs had en wederom eenige hoop aanduidde. ’t Was het knaapje van de oude vrouw.
„Mijnheer,” zeide hij, „ik heb u het wagentje bezorgd.”
„Welnu?”
„Krijg ik geen fooitje?”
Hij, die aan iedereen en zoo lichtvaardig gaf, vond deze vraag onbescheiden en brutaal.
„Zoo, zijt gij ’t, jongen? gij krijgt niets,” zeide hij.
Hij legde de zweep op ’t paard en reed in een draf voort. Te Hesdin had hij veel tijd verloren; hij wilde dien inhalen. Het paardje was vurig en trok als twee; maar ’t was Februari, het had geregend en de wegen waren slecht. Daarbij was ’t niet meer de tilbury. Het karretje was zwaar en ongemakkelijk, en de weg had veel hoogten en laagten.
Hij besteedde bijna vier uren om van Hesdin naar St. Pol [266]te komen; dat is vijf uren gaans in vier uren. Te St. Pol spande hij in de eerste de beste herberg uit, en liet zijn paard in den stal brengen. Hij bleef, zooals hij Scaufflaire had beloofd, er zelf bij, terwijl het paard at. Hij dacht daarbij aan treurige en verwarde dingen.
De herbergiersvrouw kwam in den stal, en vroeg:
„Wil mijnheer niet ontbijten?”
„’t Is waar ook;” zeide hij, „zeker, ik heb zelfs honger.”
Hij volgde de vrouw, die een frisch en opgeruimd gezicht had. Zij geleidde hem in een lage kamer, waarin tafeltjes met wasdoeken kleedjes stonden.
„Spoed u wat,” hernam hij; „ik moet dadelijk weder op reis. Ik heb haast.”
Een dikke Vlaamsche meid dekte in allerijl de tafel. Hij aanschouwde de jonge dochter met een gevoel van welgevallen.
„Dit hinderde mij,” dacht hij; „ik had niet ontbeten.”
Men bediende hem. Hij greep het brood, nam een mondvol, legde het toen langzaam op de tafel en raakte er niet meer aan.
Een voerman at aan een andere tafel. Hij vroeg aan dezen:
„Waarom maken ze hier het brood zoo bitter?”
De voerman was een Duitscher en verstond hem niet.
Toen keerde Madeleine naar den stal bij het paard terug. Een uur later had hij Saint-Pol verlaten en reed naar Tinques, dat slechts vijf uren van Arras ligt.
Wat deed hij gedurende dien rit? Waaraan dacht hij? Evenals des morgens zag hij de boomen, de hutten, de akkers voorbijvliegen, en ook het landschap, dat bij elke kromming van den weg veranderde. Het gezicht hiervan houdt de ziel soms genoegzaam bezig en ontslaat haar bijna van het denken. Het zien van duizenden dingen voor de eerste en de laatste maal, maakt gewis een erstigen en krachtigen indruk. Reizen is elk oogenblik geboren worden en sterven. Wellicht maakte hij in zijn geest vluchtige vergelijkingen tusschen deze afwisseling van tooneelen en het menschelijk leven. Alles in ’t leven is ook in gestadige vlucht voor ons. Duisternis en licht wisselen elkander af. Op een helder licht volgt een eclips. Men ziet, men haast zich, men steekt de hand uit om vast te houden wat voorbijvliegt; iedere gebeurtenis is een kromming van den weg; en eensklaps is men oud. Men voelt iets als een schok, alles is zwart, men ziet een donkere poort, het sombere paard des levens, dat u voorttrok, blijft staan. En men ziet een onbekende gesluierde, die het uitspant in de duisternis. [267]
De avond daalde juist, toen de kinderen, die uit de school kwamen, den reiziger Tinques zagen binnenrijden.
Men was, ’t is waar, nog in de korte dagen van het jaar. Hij hield zich te Tinques niet op. Toen hij uit het dorp reed, hief een straatmaker die aan den weg werkzaam was, het hoofd op en zeide:
„Nu, dat paard is wel vermoeid!”
Inderdaad het arme dier ging slechts stapvoets.
„Gaat ge naar Arras?” hernam de straatmaker.
„Ja.”
„Zoo ge niet sneller rijdt, zult ge er niet vroeg zijn.”
De reiziger hield zijn paard stil en vroeg:
„Hoever is Arras nog van hier?”
„Zeven groote uren.”
„Wat? het postboek geeft slechts vijf en een kwart uur op.”
„O,” hernam de straatmaker, „gij weet dus niet, dat men bezig is den weg te herstellen. Een kwartier uurs verder zult ge hem geheel opgebroken vinden. Daar is ’t onmogelijk verder te rijden.”
„Waarlijk?”
„Maar sla links af, dat is de weg, die naar Carency voert; ga over de rivier; te Camblin moet ge rechts afslaan; dat is de weg van Mont-Saint-Eloy naar Arras.”
„Maar ’t wordt donker en ik zal verdwalen.”
„Zijt ge niet uit deze streken?”
„Neen.”
„Erg genoeg. ’t Zijn overal binnenwegen.—Luister, mijnheer,” voegde de straatmaker er bij; „wil ik u een goeden raad geven? Uw paard is vermoeid; keer terug naar Tinques. Er is een goede herberg. Blijf er van nacht en ga morgen naar Arras.”
„Ik moet er hedenavond zijn.”
„Dat is iets anders. Ga dan evenwel naar die herberg en neem er een versch paard. De knecht zal u over den binnenweg rijden.”
Hij volgde den raad van den straatmaker, keerde terug, en na een half uur kwam hij voorbij dezelfde plek, maar in vollen draf en met een goed versch paard. Een stalknecht, die zich voor postillon uitgaf, zat voor op het lamoen.
Intusschen merkte hij, dat hij tijd had verloren.
Het was volslagen nacht.
Zij kwamen op den binnenweg, die afschuwelijk was. Van den eenen modderplas zonk het karretje in den anderen. Hij zeide tot den postillon:
„Blijf steeds in den draf, en ik geef u een dubbele fooi.” [268]
Een hevige schok deed den zwengel breken.
„De zwengel is gebroken, mijnheer,” zei de postillon, „en ik weet nu niet, hoe het paard in te spannen; ’s nachts is deze weg schrikkelijk slecht; zoo ge naar Tinques wildet terugkeeren en er van nacht slapen, zouden wij morgenochtend vroeg te Arras kunnen zijn.”
Hij antwoordde: „Hebt ge touw en een mes?”
„Ja, mijnheer.”
Hij sneed een boomtak en maakte er een zwengel van.
Daarmede gingen weder twintig minuten verloren; toen reden zij in galop verder.
’t Was donker op de vlakte. Lage, dichte en donkere nevels zweefden boven de heuvelen en stegen op als rook. Tusschen de wolken zag men lichtvlekken. Een harde wind, die van zee kwam, loeide van alle zijden als bruisende golven. Al wat men nog kon zien, had een schrikbarend voorkomen. Wat beeft al niet onder die hevige winden van den nacht!
De koude beving den reiziger. Hij had sinds den vorigen avond niet gegeten. Hij herinnerde zich nog zijn vroegeren nachttocht op de groote vlakte in den omtrek van D. acht jaren geleden; en ’t kwam hem voor, alsof ’t gisteren was gebeurd. Hij hoorde in de verte een klok slaan en vroeg den knecht hoe laat het was.
„Zeven uren, mijnheer,” zei deze „wij zullen te acht uren te Arras zijn; wij zijn er nog slechts drie mijlen af.”
Nu maakte hij voor het eerst de opmerking—en vond het zonderling, dat ze hem niet eerder in de gedachte was gekomen:—dat al de moeite, welke hij aanwendde, misschien nutteloos was; dat hij zelfs het uur van het rechtsgeding niet eens wist; dat hij ten minste hiernaar had moeten vernemen; dat het bespottelijk was op die wijze voort te reizen, zonder te weten of het ergens toe zou dienen.—Vervolgens maakte hij bij zich zelven eenige vluchtige berekeningen:—dat de zittingen van het hof van assises gewoonlijk des ochtends te negen uren begonnen;—dat deze zaak niet lang zou duren;—de diefstal der appelen zou zeer spoedig afgehandeld wezen;—dat er vervolgens niets anders was dan de kwestie der identiteit;—vier of vijf getuigenverhooren;—weinig door de advocaten te zeggen;—dat hij zou aankomen, wanneer alles reeds gedaan was!
De postillon legde de zweep over de paarden. Zij waren de rivier overgegaan en Mont-Saint-Eloy voorbij. De nacht werd hoe langer hoe donkerder. [269]
Intusschen verkeerde Fantine op dit oogenblik in groote blijdschap. Zij had een zeer slechten nacht doorgebracht. Schrikkelijk hoesten, vermeerdering van koorts, onrustige droomen. Des ochtends, toen de geneesheer kwam, ijlde zij. Hij zette een zeer bedenkelijk gezicht en beval, dat men hem zou verwittigen, zoodra mijnheer Madeleine kwam.
Den ganschen morgen was zij stil, sprak weinig, frommelde met de bedlakens en scheen binnensmonds afstanden te berekenen. Haar oogen waren diep in hun kassen gezonken en stonden strak. Zij schenen schier uitgedoofd; doch in sommige oogenblikken schitterden en fonkelden zij als sterren. Het is alsof bij de nadering van zeker vreeselijk uur het licht des hemels hen vervult, van wie het licht der aarde zich verwijdert.
Telkens, wanneer zuster Simplicia haar vroeg, hoe zij zich bevond, antwoordde zij onveranderlijk: „Goed. Ik wenschte mijnheer Madeleine te zien.”
Eenige maanden vroeger, toen Fantine haar laatste restje eerbaarheid, haar laatste schaamte, en haar laatste vreugde had verloren, was zij de schaduw van zich zelve geweest; thans was zij het spookbeeld van zich zelve. Het lichamelijk lijden had het werk van het zedelijk lijden aangevuld. Dit vijf-en-twintigjarig wezen had een gerimpeld voorhoofd, slappe wangen, een spitsen neus, losse tanden, een blonde kleur, een mageren hals, uitstekende sleutelbeenen, uitgeteerde leden, een tanige huid, en grijze plekken in haar blond haar. Helaas! hoe de ziekte eensklaps den ouderdom doet ontstaan!
Tegen den middag kwam de geneesheer weder; hij schreef iets voor, vroeg of mijnheer de maire in de ziekenzaal was geweest, en schudde het hoofd.
Gewoonlijk bezocht de heer Madeleine de zieken te drie uren. Wijl stiptheid goedheid is, was hij stipt.
Omstreeks half drie begon Fantine onrustig te worden. Binnen den tijd van twintig minuten vroeg zij meer dan tien malen aan de geestelijke zuster:
„Zuster, hoe laat is het?”
Het sloeg drie uur. Bij den derden slag richtte Fantine zich op, schoon zij zich anders nauwelijks in haar bed kon bewegen; [270]schier krampachtig vouwde zij haar magere, gele handen samen, en de liefdezuster hoorde uit haar borst een dier diepe zuchten opstijgen, welke een zwaren last schijnen op te heffen. Toen wendde Fantine het hoofd en zag naar de deur.
Niemand kwam binnen; de deur opende zich niet.
Zoo zat zij een kwartieruurs, met het oog op de deur gericht, bewegingloos en als hield zij haar adem in. De zuster durfde haar niet toespreken. Van den kerktoren sloeg het kwart over drieën. Fantine zonk weder in het hoofdkussen.
Zij zeide niets en begon het bedlaken weder te frommelen.
Een half uur verstreek, een uur, maar niemand kwam; telkens wanneer de klok sloeg, richtte Fantine zich op en zag naar de deur; dan zeeg zij weder neer.
Men zag duidelijk haar gedachte, maar zij sprak geen naam uit, zij klaagde niet, zij beschuldigde niet. Maar zij hoestte akelig. ’t Was alsof iets duisters op haar nederdaalde. Zij was doodsbleek en haar lippen waren blauw. Nu en dan glimlachte zij.
Het sloeg vijf uren. Toen hoorde de zuster haar zeer stil en zacht zeggen: „Maar wijl ik morgen heenga, begrijp ik niet, dat hij heden niet komt.”
Zuster Simplicia zelve was insgelijks verwonderd over Madeleine’s uitblijven.
Fantine zag opwaarts naar den hemel van haar bed. Zij scheen te trachten, iets in haar geheugen terug te roepen. Eensklaps begon zij te zingen, met een stem zoo zwak als een adem. De geestelijke zuster luisterde. Fantine zong het volgende:
Nous achèterons de bien belles choses
En nous promenant le long des faubourgs.
Les bleuets sont bleus, les roses sont roses,
Les bleuets sont bleus, j’aime mes amours.
La vierge Marie auprès de mon poèle
Est venue hier en manteau brodé;
Et m a dit:—Voici, caché sous mon voile,
Le petit qu’un jour tu m’as demandé.—
Courez à la ville, ayez de la toile,
Achetez du fil, achetez un dé.
Nous achèterons de bien belles choses
En nous promenant le long des faubourgs.
Bonne sainte Vierge, auprès de mon poèle
J’ai mis un berceau de rubans orné;[271]
Dieu me donnerait sa plus belle étoile,
J’aime mieux l’enfant que tu m’as donné.
—Madame, que faire avec cette toile?
—Faites un trousseau pour mon nouveau-né.
Les bleuets sont bleus, les roses sont roses,
Les bleuets sont bleus, j’aime mes amours.
Lavez cette toile—Où?—Dans la rivière,
Faites-en, sans rien gâter ni salir,
Une belle jupe avec sa brassière!
Que je veux broder et de fleurs emplir.
—L’enfant n’est plus là, madame, qu’en faire?
—Faites-en un drap pour m’ensevelir.
Nous achèterons de bien belles choses
En nous promenant le long des faubourgs.
Les bleuets sont bleus, les roses sont roses,
Les bleuets sont bleus, j’aime mes amours.1
Dit was een oud wiegelied, waarmede zij eertijds haar kleine Cosette in slaap zong, en ’t welk haar nu in de vijf jaren, gedurende welke zij haar kind niet meer had, niet in den geest was gekomen. Zij zong het met zulk een treurige stem en op zulk een zachten toon, dat zij zelfs den ongevoeligste zou hebben doen weenen. De geestelijke zuster, aan treurige zaken gewoon, voelde een traan in haar oogen opwellen.
Het sloeg zes uren. Fantine scheen niet te hooren. Zij scheen op niets te letten van wat haar omgaf.
Zuster Simplicia zond een dienstmeisje naar de portierster [272]der fabriek om te vernemen, of mijnheer de maire te huis was gekomen, en of hij ook spoedig de ziekenzaal zou bezoeken. Het meisje kwam na eenige minuten terug.
Fantine lag altijd stil en scheen uitsluitend met haar gedachten bezig.
Het dienstmeisje zeide fluisterend aan zuster Simplicia, dat mijnheer de maire dienzelfden morgen vóór zes uren in een kleine tilbury met een wit paard was uitgereden, alléén, zonder voerman; dat men niet wist, waarheen hij was gereden, dat sommigen zeiden hem den weg naar Arras te hebben zien inslaan, doch dat anderen verzekerden hem op den weg naar Parijs ontmoet te hebben. Dat hij bij zijn vertrek, als gewoonlijk, zeer minzaam was geweest, maar aan de portierster gezegd had, dat men hem van nacht niet terug moest verwachten.
Terwijl de twee vrouwen, met den rug naar Fantine’s bed gekeerd, samen fluisterden, de zuster vragende, het dienstmeisje antwoordende, had zich Fantine, met de koortsige levendigheid van sommige organische ziekten, welke de vrije bewegingen der gezondheid met de verschrikkelijke magerheid des doods gepaard doet gaan, in haar bed op de knieën geworpen, steunde krampachtig met haar hand op de peluw, en zag luisterend tusschen de bedgordijnen heen. Eensklaps riep zij:
„Gij spreekt van mijnheer Madeleine! waarom fluistert ge? Wat doet hij? Waarom komt hij niet?”
Haar stem klonk zoo luid en forsch, dat de beide vrouwen een mannenstem meenden te hooren. Verschrikt zagen zij om.
„Antwoord toch!” riep Fantine.
Het dienstmeisje stamelde:
„De portierster heeft mij gezegd, dat hij heden wellicht niet zou komen.”
„Mijn kind,” zei de liefdezuster, „wees rustig, ga weder liggen.”
Fantine hernam, zonder van houding te veranderen, luid en op een heftigen, hartverscheurenden toon:
„Zou hij niet komen? Waarom? Ge weet de reden; ge spraakt er fluisterend over. Ik wil ze weten.”
De dienstmeid fluisterde schielijk de liefdezuster toe: „Zeg, dat hij op het stadhuis bezig is.”
Op zuster Simplicia’s gezicht kwam een lichte blos; ’t was een leugen, welke het meisje haar voorstelde. Van de andere zijde erkende zij, dat, zoo men de zieke de waarheid zeide, haar dit een vreeselijken slag zou toebrengen, ’t geen in Fantine’s toestand gevaarlijk kon zijn. De blos op haar gelaat verdween spoedig. De liefdezuster richtte haar kalmen, treurigen blik op Fantine en zeide: [273]
„Mijnheer de maire is op reis.”
Fantine richtte zich op en ging gehurkt zitten. Haar oogen glinsterden. Haar smartelijk gelaat schitterde van onbeschrijfelijke blijdschap.
„Op reis!” riep zij, „hij is Cosette gaan halen.”
Toen hief zij haar handen ten hemel en haar geheele houding scheen zich te verheffen. Haar lippen bewogen zich; zij bad in stilte.
Toen zij gebeden had, zeide zij: „Zuster, ik wil weder gaan liggen, ik zal alles doen wat men wil; zoo aanstonds was ik ondeugend; ik vraag u vergeving, zoo luid gesproken te hebben; ’t is volstrekt niet goed zoo luid te spreken; ik weet het, goede zuster; maar zie, nu ben ik zeer tevreden. De lieve God is goed; mijnheer Madeleine is goed; verbeeldt u, hij is naar Montfermeil gegaan, om mijn Cosette te halen.”
Zij legde zich neder, hielp de liefdezuster het hoofdkussen verschikken en kuste het zilveren kruisje, dat zij aan den hals droeg, en ’t welk zuster Simplicia haar gegeven had.
„Mijn kind,” zei de zuster, „tracht nu te slapen en spreek niet meer.”
Fantine nam de hand der zuster in haar klamme handen; deze voelde dit zweet met inwendige smart.
„Hij is van ochtend naar Parijs vertrokken. Hij behoeft trouwens niet over Parijs te gaan. Montfermeil ligt van hier een weinig links. Herinnert ge u, dat hij mij gisteren, toen ik van Cosette sprak, zeide: „spoedig, spoedig.” Hij wil mij verrassen. Ge weet, dat hij mij een brief aan Thénardier liet teekenen, om haar terug te eischen. Zij zullen immers geen tegenwerpingen maken, niet waar? Zij zullen Cosette wedergeven? Zij zijn immers betaald. De overheid zou ’t immers niet veroorloven, dat men een kind behield, wanneer men betaald is. Lieve zuster, wenk mij niet, dat ik zwijgen moet. Ik ben zoo onuitsprekelijk gelukkig, ik gevoel mij geheel wel, mij deert niets meer, ik zal mijn Cosette wederzien, ik heb zelfs honger. In bijna vijf jaren heb ik haar niet gezien. Ge kunt u niet verbeelden, hoe sterk men aan kinderen gehecht is, en zij zal zoo lief zijn! ge zult zien. Wist ge, welke kleine lieve vingertjes zij heeft; o, zij zal gewis fraaie handen krijgen. Toen zij een jaar oud was, waren haar handjes heel klein.—Zij zal nu groot zijn. Zij is zeven jaar oud. ’t Is een jonge juffrouw. Ik noem haar Cosette, maar zij heet Euphrasie. Zie, van ochtend zag ik stof op den schoorsteen, en ik dacht, dat ik spoedig Cosette zou wederzien. Mijn hemel! hoe verkeerd is het, zijn kinderen in jaren niet te zien! Men moest [274]bedenken, dat het leven niet eeuwig duurt. O, ’t is goed, dat mijnheer de maire vertrokken is; ’t is waar, dat het vinnig koud is! Had hij ten minste zijn mantel bij zich? hij zal morgen hier zijn, niet waar? ’t Zal morgen feest zijn. Morgenochtend moet ge er mij aan helpen denken, lieve zuster, dat ik mijn mutsje met kant opzet. Montfermeil, dat is een land! Ik heb dien weg vroeger te voet afgelegd. ’t Was voor mij ver. Maar de diligences rijden zeer snel! morgen zal hij met Cosette hier zijn! Hoe ver ligt Montfermeil van hier?”
De zuster, die volstrekt niets van afstanden wist, antwoordde:—O, ik geloof wel, dat hij morgen terug zal kunnen zijn.”
„Morgen! morgen!” zei Fantine; „morgen zal ik Cosette zien! Hoor, lieve zuster, ik ben in ’t geheel niet meer ziek! Ik ben dol van blijdschap. Ik zou kunnen dansen, als ’t zijn moest.”
Wie haar een kwartier vroeger had gezien, zou van haar toestand niets begrepen hebben. Thans was zij blozend, zij sprak levendig, natuurlijk, geheel haar gelaat glimlachte. Nu en dan lachte ze luid in zich zelve. Moedervreugde is bijna gelijk aan kindervreugde!
„Welaan,” hernam de geestelijke zuster, „nu ge gelukkig zijt, moet ge mij gehoorzamen, en niet meer spreken.”
Fantine legde haar hoofd op ’t kussen en zeide halfluid:
„Ja, leg u neder, wees verstandig, nu ge uw kind weder zult hebben. Zuster Simplicia heeft gelijk. Allen hier hebben gelijk.” Zonder zich te bewegen, zonder het hoofd te wenden, zag zij naar alle zijden met wijdgeopende oogen en vroolijk gezicht, en sprak niet meer.
De zuster schoof de bedgordijnen dicht, in de hoop dat zij zou insluimeren.
Tusschen zeven en acht uren kwam de geneesheer. Wijl hij niets hoorde, meende hij dat Fantine sliep, hij trad zacht binnen en ging op de teenen naar het bed. Hij opende even de gordijnen en zag bij het schijnsel van het nachtlicht Fantine’s groote rustige oogen, die hem aanschouwden.
Zij sprak tot hem:—„Niet waar, mijnheer? men zal haar naast mij in een klein bedje laten slapen?”
De geneesheer meende, dat zij ijlde.
Zij hernam: „Zie; er is juist plaats voor.”
De geneesheer nam zuster Simplicia ter zijde, en deze verhaalde hem, dat mijnheer Madeleine voor een paar dagen afwezend was, dat men gemeend had de zieke in haar waan te moeten laten, als zou mijnheer Madeleine naar Montfermeil zijn gereisd, terwijl ’t overigens mogelijk was, dat zij [275]juist geraden had. De geneesheer vond dit goed. Hij ging weder naar het bed van Fantine, die hernam:
„Want, morgen, weet ge, zal ik mijn lieve schat bij haar ontwaken goeden morgen kunnen zeggen, en ’s nachts zal ik, dewijl ik toch niet slaap, haar hooren slapen. ’t Zal mij goed doen, haar zachte ademhaling te hooren.”
„Geef mij uw hand,” zei de geneesheer.
Zij stak haar hand uit, en zei lachend:
„O, ziedaar! ’t Is waar, gij weet het nog niet, dat ik weer geheel beter ben. Cosette komt morgen.”
De dokter was verwonderd. Zij was inderdaad beter. De beklemdheid was minder. De pols was krachtiger geworden. Het arme uitgeputte schepsel scheen plotseling door een nieuw leven bezield.
„Mijnheer de dokter,” hernam zij, „heeft de zuster u gezegd, dat mijnheer de maire het lieve kind is gaan halen?”
De geneesheer beval stilte en dat men alle onaangename aandoeningen moest vermijden. Hij schreef een kinadrankje voor, en, ingeval de koorts des nachts terugkeerde, een kalmeerend middel. Toen hij heenging zeide hij tot de zuster:—’t Gaat beter. Zoo het geluk wilde, dat mijnheer de maire inderdaad morgen met het kind kwam; wie weet? er zijn zulke wonderbare crisissen; men heeft meer gezien, dat groote blijdschap een ziekte plotseling tot staan bracht; ik weet, dat ’t hier een organische en zeer vergevorderde ziekte is, maar wie kan zeggen wat mogelijk is! Misschien ware de zieke nog te redden.
1 Als wij op den boulevard wandelen, zullen wij mooie dingen koopen. De koornbloempjes zijn blauw, de rozen zijn rood; ik bemin mijn geliefde. Gisteren kwam de maagd Maria in geborduurden mantel bij mijn kachel, en zeide mij: „Ziehier onder mijn sluier de kleine, waarom ge mij gevraagd hebt. Spoed u naar de stad, haal linnen, koop garen, koop een vingerhoed.”
Als wij op den boulevard wandelen, zullen wij mooie dingen koopen.
Goede maagd Maria, bij mijn kachel heb ik een met lint versierd wiegje gezet; al wilde God mij zijn schoonste ster geven, zou ik het kind dat ge mij gegeven hebt, toch liever hebben. Wat moet ik met dat lijnwaad doen, mevrouw?—Maak er hemdjes van voor mijn pasgeborene. De korenbloempjes zijn blauw, de rozen zijn rood; ik bemin mijn geliefde, wasch dit lijnwaad.—Waar?—In de rivier, maak er, zonder iets te bederven of vuil te maken, een rokje en borstrokje van, dat ik wil borduren en met bloemen vullen.—Het kind is er niet meer, mevrouw, wat nu er van gemaakt?—Maak er voor mij een doodslaken van.
Wanneer wij op den boulevard wandelen enz.
’t Was omstreeks acht uren ’s avonds, toen het wagentje, dat wij onderweg verlaten hebben, de koetspoort van het posthotel te Arras binnenreed. De man, dien wij tot hiertoe gevolgd zijn, stapte er uit, beantwoordde verstrooid de voorkomendheid der bedienden, zond het bijpaard terug en bracht zelf het witte paardje in den stal; daarna opende hij de deur van een biljartzaal, die zich gelijkvloers bevond, en plaatste zich aan een tafel, met het hoofd in de hand. Hij had veertien uren aan deze reis besteed, welke hij in zes uren had meenen te doen. Hij gaf zich zelven ’t getuigenis, dat het niet zijn schuld was, ofschoon ’t hem in den grond zijns harten geen leed deed. [276]
De logementhoudster trad binnen.
„Blijft mijnheer van nacht? soupeert mijnheer?”
Hij schudde ontkennend met het hoofd.
„De stalknecht zegt, dat het paard van mijnheer erg vermoeid is.”
Nu sprak hij en vroeg:
„Zou het paard morgen niet kunnen terugkeeren?”
„O, mijnheer, ’t zal ten minste twee dagen rust noodig hebben.”
„Is ’t hier de paardenposterij?” vroeg hij.
„Ja, mijnheer.”
De logementhoudster voerde hem naar het bureau, waar hij zijn pas vertoonde en vroeg of er dien nacht gelegenheid was met de postkar naar M. sur M. te vertrekken. De plaats naast den postillon was nog vrij; hij bestelde die en betaalde ze.
„Mijnheer,” zei de klerk, „zorg prompt om één uur van nacht hier te zijn.”
Daarna verliet Madeleine het logement en ging door de straten der stad.
Hij kende Arras niet, de straten waren donker en hij ging op het toeval af. Hij scheen den voorbijgangers den weg niet te willen vragen. Na het riviertje Crinchon te zijn overgegaan, bevond hij zich in een doolhof van nauwe stegen, waarin hij verdwaalde. Een man naderde met een lantaarn. Na eenige aarzeling sprak hij dien man aan, evenwel niet zonder eerst voor en achter zich te hebben gezien, als vreesde hij, dat iemand de vraag hoorde, welke hij wilde doen.
„Kunt ge mij ook zeggen, waar ’t gerechtshof is, mijnheer?”
„Gij zijt hier denkelijk vreemd, mijnheer;” antwoordde do burger, een oud man, „welnu, volg mij. Ik ga juist den kant van ’t gerechtshof uit, dat wil zeggen van het hôtel der prefectuur. Want men is thans bezig met het gerechtshof te verbouwen, en derhalve worden de terechtzittingen tijdelijk in de prefectuur gehouden.”
„Worden daar ook de assises gehouden?”
„Ja, mijnheer, wat thans de prefectuur is, weet ge, was vóór de revolutie het bisschoppelijk paleis. Monseigneur de Conzié, die in twee-en-tachtig bisschop was, heeft er een groote zaal doen bouwen. Deze zaal nu is voor de rechtbank ingericht.
Onderweg zei de burger:
„Zoo mijnheer een proces wil bijwonen is het te laat. De zittingen eindigen gewoonlijk te zes uren.”
Toen zij op het marktplein waren gekomen, wees de man [277]hem vier verlichte vensters in den voorgevel van een groot, donker gebouw.
„Waarlijk, mijnheer, gij komt nog vroeg genoeg; dat valt mee. Ziet gij deze vier vensters? ’t Is de zaal der assises. Er is licht. Men is er dus nog. ’t Is zeker een zaak, die veel tijd vereischt, dat men een avondzitting houdt. Zijt ge soms in deze zaak betrokken? Is ’t een crimineele zaak? Zijt ge getuige?”
„Ik kom voor geen zaak,” was het antwoord, „ik moet slechts een advocaat spreken.”
„Dat is iets anders,” zei de burger. „Ziehier de deur, mijnheer, waar de schildwacht staat. Ge behoeft slechts de groote trap op te gaan.”
Hij volgde de aanwijzing van den burger en eenige minuten later was hij in een zaal, waar groepen menschen, waaronder advocaten in toga’s, hier en daar met elkander stonden te fluisteren.
’t Is altijd een hartbeklemmend gezicht, deze in ’t zwart gekleede mannen aan den ingang der gerechtszalen met elkander te zien fluisteren. Zelden komen menschlievendheid en medelijden uit deze gesprekken voort. Meestal zijn het reeds vooraf beraamde veroordeelingen. Deze groepen schijnen den opmerkzamen en peinzenden voorbijganger zooveel donkere bijenkorven toe, waarin gonzende geesten gemeenschappelijk aan allerlei duistere werken arbeiden.
Deze ruime, slechts door een enkele lamp verlichte zaal, in het voormalige bisschoppelijke paleis, diende tot wachtkamer of voorzaal. Een, op dit oogenblik gesloten vleugeldeur, scheidde haar van de groote zaal, waar het gerechtshof zitting hield.
De duisternis was zoo groot, dat hij niet aarzelde, zich tot den eersten advocaat te wenden, dien hij ontmoette.
„Hoe ver is men, mijnheer,” vroeg hij.
„’t Is afgeloopen,” zei de advocaat.
„Afgeloopen?”
Dit woord werd op zulk een toon uitgesproken, dat de advocaat zich omwendde.
„Zijt ge misschien een bloedverwant, mijnheer?”
„Neen, ik ken hier niemand. Heeft er een veroordeeling plaats gehad?”
„Zekerlijk. ’t Kon onmogelijk anders.”
„Tot dwangarbeid?...
„Levenslang.”
Hij hernam met een nauwelijks hoorbare stem:
„De identiteit is dus bewezen?” [278]
„Welke identiteit?” hernam de advocaat. „Er was geen identiteit te bewijzen. De zaak was eenvoudig. De vrouw had haar kind gedood; de kindermoord was bewezen, de jury heeft de voorbedachtzaamheid niet aangenomen, zij is voor levenslang veroordeeld.”
„’t Is dus een vrouw?” vroeg hij.
„Maar gewis. De ongehuwde Limosin. Wie meent gij anders?”
„O, niets. Maar waarom is de zaal nog verlicht, zoo de zaak geëindigd is?”
„’t Is voor een andere zaak, waarmede men voor een paar uren begonnen is.”
„Welke is die zaak?”
„O, deze is even duidelijk. Een soort van bedelaar, een oude galeiboef heeft gestolen. Ik herinner mij zijn naam niet. Nu, deze draagt zijn handwerk op zijn gezicht! Alleen dat gezicht zou mij reden genoeg wezen om hem naar de galeien te zenden.”
„Is er mogelijkheid in de zaal te komen, mijnheer?”
„Ik geloof ’t niet. ’t Is er stampvol. Maar de zitting is geschorst; verscheiden menschen zijn heengegaan, bij de hervatting der zitting kunt ge ’t beproeven.”
„Waar is de ingang?”
„Door deze groote deur.”
De advocaat verliet hem. In weinige oogenblikken had hij schier in denzelfden tijd alle mogelijke aandoeningen gevoeld. De woorden van den onverschilligen advocaat waren hem beurtelings als naalden van ijs en als dolken van vuur door het hart gegaan. Toen hij zag, dat de zaak niet afgeloopen was, ademde hij ruimer; doch hij had niet kunnen zeggen, of ’t geen hij gevoelde blijdschap was of smart.
Hij naderde verschillende groepen en luisterde naar hetgeen gezegd werd. Aangezien op de rol der assises buitengewoon veel zaken waren, had de president voor dezen dag twee eenvoudige en korte zaken bepaald. Men was met de zaak van een kindermoord begonnen, en thans was men aan die van den galeiboef, den recidivist. Deze man had appelen gestolen, doch dit scheen niet volkomen bewezen; te zekerder was ’t echter bewezen, dat hij reeds op de galeien te Toulon was geweest. Dit maakte zijn zaak kwaad. Overigens was het verhoor van den man ten einde en ook het getuigenverhoor, maar de advocaat moest nog pleiten en het openbaar ministerie zijn eisen doen; dit zou wel tot middernacht duren. De man zou waarschijnlijk veroordeeld worden; de advocaat-generaal was zeer [279]knap;—en „verloor” zelden zijn beschuldigden;—’t was een geestig mensch, die verzen maakte.
Een deurwaarder stond aan de deur, die naar de gerechtszaal voerde. Madeleine vroeg dien deurwaarder:
„Zal de deur spoedig geopend worden?”
„Zij wordt niet geopend,” zei de deurwaarder.
„Hoe! wordt zij niet geopend bij de hervatting der zitting? de zitting is immers slechts geschorst?”
„De zitting is weder begonnen,” antwoordde de deurwaarder, „maar de deur wordt niet weder geopend.”
„Waarom?”
„Omdat de zaal vol is.”
„Is er geen plaats meer?”
„Geen enkele. De deur is gesloten. Niemand kan meer binnen.”
Na eenig zwijgen hernam de deurwaarder: „Er zijn nog wel een paar plaatsen achter mijnheer den president, maar mijnheer de president wil daar geen andere lieden toegelaten hebben, dan openbare beambten.”
Hiermede keerde de deurwaarder hem den rug toe.
Madeleine verwijderde zich met gebogen hoofd en ging langzaam de trap af, als aarzelde hij op elke trede. ’t Is waarschijnlijk, dat hij met zich zelven overlegde. De geweldige strijd die sinds den vorigen dag in zijn binnenste heerschte, was niet geëindigd; ieder oogenblik hernieuwde hij zich opnieuw. Toen hij aan het portaal was gekomen, ging hij tegen de leuning staan en sloeg de armen over elkander. Eensklaps opende hij zijn jas, nam zijn portefeuille, haalde een potlood voor den dag en scheurde toen een blaadje uit, en schreef daarop bij het licht van den lantaarn: „M. Madeleine, maire van M. sur M.;” toen drong hij met snelle schreden door de menigte, trad recht op den deurwaarder toe, gaf hem het briefje en zeide gebiedend: „Breng dit aan mijnheer den president.”
De deurwaarder nam het papier, sloeg er een blik op en gehoorzaamde.
Zonder dat hij ’t zelf wist, genoot de maire van M. sur M. een zekere vermaardheid. Sedert zeven jaren, dat het gerucht zijner deugden geheel het Boulonneesche vervulde, had zich [280]dat gerucht eindelijk ook buiten de grenzen van het kleine gewest verspreid en zich over twee of drie aangrenzende departementen verbreid. Behalve den gewichtigen dienst, welken hij aan de hoofdplaats van het arrondissement M. sur M. had bewezen, door de ontwikkeling der industrie, was er geen van de honderd-een-en-veertig gemeenten des arrondissements, die hem niet eene of andere weldaad te danken had. Hij had zelfs nu en dan de industrie in andere arrondissementen weten te ondersteunen en te bevorderen. Alzoo had hij door zijn krediet en zijn geld de tulle-fabriek te Boulogne, de mechanische garenspinnerij te Frevent en de linnenweverij te Boubers sur-Chanche staande gehouden. Alom werd de naam van den heer Madeleine met eerbied genoemd. Arras en Douai benijdden het gelukkig stadje M. sur M. zijn maire.
De raadsheer bij het gerechtshof te Douai, die deze zitting der assises te Arras presideerde, kende, als iedereen, dezen zoozeer en zoo algemeen geëerden naam. Toen de deurwaarder de deur opende, die uit de raadkamer naar de gerechtszaal voerde, en zich bescheiden over den zetel van den president boog, hem het papier overhandigde, dat we gelezen hebben, daarbij zeggende: „deze heer wenscht de zitting bij te wonen,” maakte de president dadelijk een toestemmend gebaar, nam een pen, schreef een paar woorden onder op het papier en gaf het den deurwaarder terug, zeggende: „laat mijnheer binnenkomen.”
De ongelukkige man, wiens geschiedenis wij verhalen, stond nog aan de deur der zaal, op dezelfde plaats en in dezelfde houding als toen de deurwaarder hem verlaten had. Hij hoorde, te midden zijner mijmering, iemand tot hem zeggen: „Wil mijnheer zoo goed zijn mij te volgen?”
’t Was dezelfde deurwaarder, die hem een oogenblik vroeger den rug had toegekeerd en nu voor hem tot den grond boog. De deurwaarder overhandigde hem tevens het papier. Hij opende het, en wijl hij bij de lamp stond, kon hij lezen: „De president van het hof van assises betuigt den heer Madeleine zijn hoogachting.”
Hij frommelde het papier in zijn handen, alsof deze weinige woorden een vreemden, bitteren nasmaak hadden.
Hij volgde den deurwaarder.
Eenige oogenblikken later was hij alleen in een kamer met een ernstig voorkomen, die verlicht werd door twee kaarsen, welke op een met een groen kleed overdekte tafel stonden. De laatste woorden van den deurwaarder, die hem verlaten had, ruischten hem nog in de ooren: „Mijnheer, dit is de raadkamer; gij behoeft slechts den koperen knop dezer deur om te [281]draaien en ge zijt in de gerechtszaal achter den zetel van mijnheer den president.”—Deze woorden vermengden zich in zijn gedachten met een flauwe herinnering aan nauwe gangen en donkere trappen langs welke hij gegaan was.
De deurwaarder had hem alleen gelaten. Het gewichtig oogenblik was gekomen. Hij trachtte zijn zelfbeheersching te herwinnen zonder dat hem dit gelukte. De draden van den geest breken meestal in die oogenblikken, als men ze ’t meest noodig heeft om ze aan de pijnlijke werkelijkheid van het leven te verbinden. Hij bevond zich nu op de plaats, waar de rechters raadplegen en veroordeelen. Met stompzinnige kalmte beschouwde hij deze stille, vreeselijke kamer, waar zoo vele levens gebroken waren, waar zijn naam weldra zou klinken en waar zijn lot nu zweefde. Hij aanschouwde de wanden, toen zich zelven, verwonderd dat het deze kamer, dat hij het was.
Sinds langer dan vier-en-twintig uren had hij niets genuttigd, hij was gekneusd door het schokken van het rijtuig; maar hij voelde het niet; hij scheen niets te voelen.
Hij naderde een zwarte lijst, die aan den muur hing en achter glas een ouden, eigenhandigen brief bevatte van Jean Nicolas Pache, maire van Parijs en minister, gedagteekend, waarschijnlijk bij vergissing, 9 Juni van ’t jaar II, in welken Pache aan de gemeente de lijst der ministers en afgevaardigden zond, die in hechtenis waren. Een getuige, die hem op dit oogenblik gezien en opgemerkt had, zou zich zekerlijk hebben verbeeld, dat deze brief hem bijzonder belang inboezemde, want hij wendde er het oog niet af en las hem twee- of driemaal. Maar hij las werktuiglijk en zonder er bij te denken. Hij dacht aan Fantine en Cosette.
In gedachten verdiept keerde hij zich om, en zijn blik viel op den koperen knop der deur, welke hem van de gerechtszaal scheidde. Hij had deze deur bijna vergeten. Zijn aanvankelijk rustige blik bleef op dien knop gevestigd, maar kreeg iets onrustigs en drukte hoe langer hoe meer angst uit. Het klamme zweet brak hem uit en druppelde langs zijn hoofd.
Op een oogenblik maakte hij dat onbeschrijfelijk gebaar van eene wilskracht, die zich aan tegenstand ontscheurt, ’t welk zoo duidelijk uitdrukt: „maar, wie drommel, zou mij willen dwingen?” Toen keerde hij zich schielijk om, zag naar de deur die hij was binnengekomen, trad er heen, opende ze en verliet de kamer. Nu was hij er buiten, in een gang, een lange, smalle gang met verscheidene trappen en deuren, die vele hoeken vormden, hier en daar flauw verlicht als door een ziekenlamp; in de [282]gang waardoor hij gekomen was. Hij schepte adem en luisterde: vóór of achter hem geen gerucht;—nu liep hij, alsof men hem vervolgde.
Na verscheidene hoeken van deze gang te zijn voorbijgegaan, luisterde hij nogmaals. Steeds dezelfde stilte, dezelfde duisternis die hem omgaf. Hij was buiten adem, hij waggelde en leunde tegen den muur. De steenen van den muur waren koud, het zweet op zijn voorhoofd was als ijs, huiverend richtte hij zich op.
Alleen in deze duisternis staande, van koude en misschien van iets anders bevende, gaf hij zich weder aan zijn gedachten over.
Hij had den ganschen nacht, den ganschen dag gepeinsd; hij hoorde geen andere stem in zijn binnenste dan die hem zeide: helaas!
Zoo verstreek een kwartier. Eindelijk boog hij het hoofd, zuchtte angstig, liet de armen hangen en keerde op zijn schreden terug. Langzaam en verslagen trad hij voort. ’t Was alsof iemand hem in zijn vlucht had bereikt en terugvoerde.
Hij trad de raadkamer weder binnen. Het eerste voorwerp dat hij zag was de deurknop. Deze ronde gepolijste koperen knop glinsterde voor zijn oogen als een onheilspellende ster. Hij aanschouwde hem, gelijk een lam het oog eens tijgers zou aanschouwen.
Zijn oogen konden er zich niet van afwenden. Nu en dan deed hij een schrede en naderde de deur.
Zoo hij geluisterd had, zou hij een dof verward gemurmel hebben gehoord, het gerucht in de belendende zaal; maar hij luisterde niet en hoorde niets.
Eensklaps, zonder dat hij wist hoe, stond hij voor de deur, en greep krampachtig den knop; de deur opende zich.
Hij bevond zich in de gerechtszaal.
Hij deed een schrede, sloot werktuiglijk de deur achter zich dicht en bleef toen staan, het tooneel vóór zich beschouwende.
’t Was een tamelijk groote, flauw verlichte ruimte, nu druk en levendig, dan weder doodstil, met de geheele inrichting [283]van een crimineel proces, met zijn kleingeestige en sombere deftigheid voor ’t oog der menigte.
Aan het einde der zaal, waar hij zich bevond, rechters met verstrooide gezichten, in versleten tabbaarden, zich met hun nagels onledig houdende of met de oogen gesloten; aan het andere einde een havelooze hoop volk; advocaten in allerlei houding; soldaten met eerlijke maar ruwe gezichten; oud, beschadigd houtwerk, vuile zoldering, tafels met kleeden, die eer geel dan groen konden heeten, deuren die door de handen smerig waren geworden; langs den wand aan spijkers, lampen uit een herberg, die meer walm dan licht verspreidden; op de tafels vetkaarsen in koperen kandelaars; duisternis, leelijkheid, treurigheid; en uit dat alles ontwikkelde zich een strenge, verheven indruk; want men gevoelde er die gewichtige menschelijke zaak, welke men wet noemt, en die gewichtige hemelsche zaak, welke men rechtvaardigheid heet.
Niemand in deze menigte lette op Madeleine. Aller blikken waren op één punt gericht, een bank bij een kleine deur, tegen den muur ter linkerzijde van den president. Op deze bank, die door verscheidene kaarsen werd verlicht, zat een man tusschen twee gendarmen.
Deze man—was de man.
Hij zocht hem niet, hij zag hem. Zijn oogen wendden zich van zelven in die richting, als hadden zij vooraf geweten waar deze gestalte zich bevond.
Hij meende zich zelven te zien, verouderd, wel niet juist zijn gezicht, maar volkomen gelijkend in houding en voorkomen, met dat borstelig haar, dien schuwen, onrustigen blik, met die kiel, juist zooals hij er uitzag op den dag, toen hij D. binnentrad, vol haat, en in zijn ziel dien afschuwelijken rijkdom van schrikkelijke gedachten verbergende, welke hij gedurende negentien jaren in het tuchthuis had opgezameld.
Sidderend zeide hij bij zich zelven: „Mijn God! zal ik weder zóó worden?”
Deze man scheen ten minste zestig jaar te zijn. Hij had een ruw, dom en woest voorkomen.
Toen Madeleine de deur opende, was men op zijde gegaan om hem plaats te maken, de president had het hoofd gewend en den binnenkomende, in wien hij den maire van M. sur M. zag, gegroet. De advocaat-generaal, die den heer Madeleine herhaaldelijk te M. sur M. had gezien, bij gelegenheid dat zijn ambtsverrichtingen hem daar riepen, herkende en groette hem insgelijks. Deze bemerkte dit nauwelijks. Hij was ter prooi aan een soort van gezichtsverwarring: hij staarde slechts.
Rechters, een griffier, gendarmen, een menigte vreeselijk [284]nieuwsgierige hoofden, dat alles had hij reeds eerder, eertijds, zeven-en twintig jaren geleden, gezien. Deze heillooze zaken vond hij hier terug; zij waren hier, zij bewogen zich, bestonden werkelijk; ’t was niet een herinnering van zijn geest, een zinsbegoocheling, ’t waren wezenlijke gendarmen, wezenlijke rechters, wezenlijke nieuwsgierigen en wezenlijke menschen van vleesch en been. ’t Was zoo! hij zag de schrikbarendste beelden uit zijn verleden, met al het vreeselijke der wezenlijkheid, om zich heen verschijnen en herleven.
Dat alles lag open voor hem. Vol afgrijzen sloot hij de oogen en riep in ’t binnenste zijner ziel: nooit!
En door een treurig spel van het lot, dat al zijn denkbeelden verwarde en hem schier waanzinnig maakte, was degeen, dien hij voor zich zag, zijn tweede ik! Allen noemden den man, die hier gevonnist werd, Jean Valjean!
’t Was een ongehoord visioen: voor zijn oogen had hij een soort van voorstelling van het vreeselijkst oogenblik zijns levens, die door zijn eigen schim gespeeld werd.
Alles was er, dezelfde inrichting, hetzelfde uur des nachts, schier dezelfde gezichten der rechters, soldaten en toeschouwers. Alleen bevond zich boven het hoofd van den president een kruisbeeld, hetwelk ten tijde zijner veroordeeling, in de rechtszalen ontbrak. Toen hij gevonnist werd, was God afwezig.
Een stoel stond achter hem; hij liet er zich op nederzakken, ontsteld bij de gedachte, dat men hem zien kon. Toen hij zat, trachtte hij achter een hoop portefeuilles met akten, die op de tafel der rechters lagen, zijn gezicht voor de geheele zaal te verbergen. Nu kon hij zien, zonder gezien te worden. Hij kwam eindelijk tot het volle besef der werkelijkheid; allengs herstelde hij zich. Hij herkreeg die kalmte, waarin men in staat, is te luisteren.
Mijnheer Bamatabois behoorde tot de gezworene.
Hij zocht Javert, maar hij zag hem niet. De bank der getuigen was achter de tafel van den griffier voor hem verborgen. Bovendien was de zaal, gelijk gezegd is, zeer flauw verlicht.
Juist toen hij binnentrad was de advocaat aan het slot zijner pleitrede. Aller aandacht was in de hoogste mate gespannen, de zaak had reeds drie uren geduurd. Sedert drie uren zagen de aanwezenden een man, een onbekende, een wezen van de ellendigste soort, in den hoogsten graad dom of sluw, allengs onder den last eener vreeselijke waarschijnlijkheid zwichten. Deze man, zooals men weet, was een landlooper, die was aangehouden, terwijl hij een tak met rijpe appelen, in een naburigen boomgaard afgebroken, in de hand had. Wie was deze [285]man? Een onderzoek was ingesteld, getuigen waren gehoord; zij waren allen eenstemmig geweest, uit de debatten was genoegzaam licht opgegaan. De beschuldiging luidde:—Wij hebben hier niet alleen een fruitdief, een strooper; wij hebben een roover voor ons, een gewezen tuchteling. die zijn ban heeft verbroken, een allergevaarlijkste schurk, Jean Valjean geheeten, dien de justitie sinds lang zocht, en die, acht jaren geleden, toen hij het bagno van Toulon verliet, gewelddadigerwijze een diefstal heeft gepleegd op den persoon van een jongen savooiaard, kleine Gervais genaamd, een misdaad, waartegen voorzien is bij art. 383 van het strafwetboek en voor welke wij ons een nadere vervolging voorbehouden, zoodra de identiteit wettelijk zal bewezen zijn. Hij heeft een nieuwen diefstal gepleegd. Alzoo herhaling van misdaad. Veroordeelt hem voor de jongste misdaad; later zal hij voor de vroegere terechtgesteld worden.
De beschuldigde scheen ten hoogste verwonderd over deze aanklacht en over de eenparigheid der getuigen. Hij maakte bewegingen en gebaren van heftige ontkenning, of hij beschouwde de zoldering. Hij kon nauwelijks spreken en antwoordde met moeite; maar van ’t hoofd tot de voeten loochende zijn geheele persoon. Hij geleek een wezenlooze tegenover al deze om hem geschaarde verstandige lieden, en een vreemdeling te midden der maatschappij, die hem vasthield. Intusschen stond de dreigende toekomst voor hem, de waarschijnlijkheid vermeerderde met elke minuut, en de aanwezenden huiverden met meer angst dan hij zelf, voor het vreeselijk vonnis, dat, naar het meer en meer scheen, hem zou treffen. Er bestond zelfs kans, dat, behalve het bagno, de doodstraf over hem zou uitgesproken worden, ingeval de identiteit erkend werd en de zaak van den kleinen Gervais later met een veroordeelend vonnis eindigde. Wie was nu deze man? Van welken aard was zijn ongevoeligheid? Was het stompzinnigheid of list? Begreep hij volkomen, of begreep hij niets? Nopens deze vragen dachten de aanwezigen verschillend, en ook de gezworenen schenen hieromtrent verdeeld. Er was in dit rechtsgeding iets verontrustends en iets vreemds, het drama was niet alleen treurig, maar ook duister.
De verdediger had vrij goed gepleit, in die provinciale taal, welke in Frankrijk lang de welsprekendheid der balie heeft uitgemaakt, en waarvan eertijds al de advocaten, zoowel te Parijs als in de kleinste provinciesteden, gebruik maakten, doch die tegenwoordig, klassiek geworden, schier enkel nog maar door de officieele redenaars van het parket wordt gebezigd, waarvoor zij, uithoofde harer deftige welluidendheid en statigen periodenbouw [286]zoo bijzonder geschikt is: de taal waarin een gehuwd man, echtgenoot wordt genoemd, de gehuwde vrouw, gade, Parijs, het middelpunt der kunsten en beschaving, de koning, de monarch, monseigneur de bisschop, een heilig kerkvoogd, de advocaat-generaal, de welsprekende tolk der wet, de pleidooien, de woorden welke men gehoord heeft, de eeuw van Lodewijk XIV, de groote eeuw, een schouwburg, de tempel van Melpomene, de regeerende familie, het doorluchtig bloed onzer koningen, een concert, een muzikale plechtigheid, de kommandant-generaal van het departement, de doorluchtige krijgsheld, die enz., de seminaristen, deze jeugdige levieten, de vergissingen aan de dagbladen verweten, de logen die haar vergift in de kolommen dier organen uitstort enz. enz;—de advocaat was dus begonnen met den diefstal der appelen te verklaren—een zaak die in fraaien stijl moeielijk te behandelen is; maar Benigne Bossuet was wel verplicht, in een plechtige lijkrede van een kip te gewagen, en hij heeft zich met glans uit deze moeielijkheid gered. De advocaat had aangetoond, dat de diefstal der appelen niet voldoende bewezen was.—Niemand had zijn cliënt, dien hij in zijn verdediging Champmathieu bleef noemen, over een muur zien klimmen of een tak zien breken.—Men had hem met den tak in de hand aangehouden;—maar hij zeide, dat hij dien op den grond gevonden en opgeraapt had. Waar was het bewijs van het tegendeel?—Zonder twijfel was deze tak na een overklimming afgebroken en medegenomen, en vervolgens door den gestoorden dief weggeworpen; zonder twijfel was er diefstal gepleegd.—Maar waaruit bleek, dat Champmathieu deze dief was? Alleen uit de omstandigheid dat hij een gewezen galeiboef was! De advocaat ontkende niet, dat deze omstandigheid ongelukkiglijk genoegzaam bewezen scheen; de beschuldigde had te Faverolles gewoond; hij was er boomsnoeier geweest; de naam van Champmathieu kon wel van Jean Mathieu zijn oorsprong hebben; dat alles was waar; vier getuigen hadden ook zonder aarzelen en bepaaldelijk dezen Champmathieu als den galeislaaf Jean Valjean herkend; tegen deze bedenkingen en getuigenissen kon de advocaat niets anders aanvoeren dan de ontkenning van zijn cliënt, die, ’t was waar, niet onpartijdig was; maar aangenomen zelfs, dat hij de tuchteling Jean Valjean was, bewees dit, dat hij de dief van de appelen was? ’t Was een bloot vermoeden, niets meer; geen bewijs. De beschuldigde, ’t was waar, en de verdediger moest dit erkennen, had een slecht stelsel van verdediging aangenomen. Hij volhardde er in, alles te loochenen: den diefstal en zijn hoedanigheid van gewezen galeiboef. Een bekentenis van dit laatste punt zou stellig beter zijn geweest en [287]hem de toegevendheid der rechters verworven hebben; de advocaat had ’t hem aangeraden, maar de beschuldigde had hardnekkig geweigerd, waarschijnlijk in de meening, dat hij door alles te loochenen zich redden kon. ’t Was verkeerd; maar moest de bekrompenheid van zijn verstand niet in aanmerking worden genomen? Deze man was blijkbaar zwak van geest. Een langdurig verblijf in het bagno, een langdurige armoede daarna hadden hem verdierlijkt enz. enz., hij verdedigde zich slecht, was dit een reden om hem te veroordeelen? Wat de zaak van den kleinen Gervais betrof, de advocaat had daarover niets te zeggen, zij behoorde niet tot het rechtsgeding. De advocaat eindigde met de gezworenen en het hof te verzoeken, indien de identiteit met Jean Valjean hun bewezen voorkwam, hem correctioneel te straffen wegens verbreking van ban, doch niet met de vreeselijke straf, welke den gewezen galeislaaf bij herhaling van misdaad bedreigt.
De advocaat-generaal antwoordde den verdediger. Hij was overweldigend en bloemrijk, zooals advocaten-generaal gewoonlijk zijn.
Hij wenschte den verdediger geluk wegens zijn „royaliteit,” en maakte behendig van die „royaliteit” gebruik. Al wat de verdediger had toegegeven, wendde hij aan om den beschuldigde te bezwaren. De advocaat scheen toe te geven, dat de beschuldigde Jean Valjean was. Hiervan nam hij acte. Deze man was dus Jean Valjean. Dit was voor de beschuldiging verkregen, en kon niet meer betwist worden. Hier ging de advocaat-generaal door een behendige wending terug tot de bron en de oorzaken der misdaden, en voer uit tegen de onzedelijkheid der romantische school, destijds in haar opkomst, onder den naam van „school van den Satan” waarmede de schrijvers der Quotidienne in Oriflamme haar vereerd hadden; aan den invloed van deze verderfelijke litteratuur schreef hij—niet onwaarschijnlijk—het misdrijf van Champmathieu, of liever van Jean Valjean toe. Na deze beschouwingen ging hij tot Jean Valjean zelven over. Wie was Jean Valjean? Beschrijving van Jean Valjean: een monster uitgebraakt door enz. Het model van dergelijke beschrijvingen vindt men in het verhaal van Theramenes, dat zonder nut is voor ’t treurspel, doch aan de rechterlijke welsprekendheid dagelijks groote diensten bewijst. De aanwezenden en de gezworenen huiverden. Na deze schildering vervolgde de advocaat-generaal in een oratorische vlucht, die geschikt was, om den anderen dag de verrukking van het dagblad der prefectuur tot den hoogsten graad op te wekken:—En zulk een man enz. enz. landlooper, bedelaar, zonder middel van bestaan enz. enz.—[288]door zijn vorig leven aan misdaden gewoon en door zijn verblijf in ’t bagno weinig verbeterd, zooals de misdaad, op den kleinen Gervais gepleegd, bewijst enz. enz.—zulk een man is ’t, die, op den openbaren weg op heeter daad van diefstal betrapt, weinige schreden van een tuinmuur en met het gestolen voorwerp nog in de hand, het feit, den diefstal, de overklimming, alles, ja zelfs zijn naam, zijn identiteit loochent! Behalve honderd andere bewijzen, waarop wij niet terug willen komen, zijn er vier getuigen, die hem herkennen: Javert, de streng eerlijke inspecteur van politie, en drie zijner voormalige lotgenooten, de galeiboeven: Brevet, Chenildieu en Cochepaille. Wat brengt hij tegen deze verpletterende getuigenis in? Hij ontkent. Welk een verstoktheid! Mijne heeren de gezworenen, gij zult recht doen enz. enz.—Terwijl de advocaat-generaal sprak, luisterde de beschuldigde met open mond en met eene soort van verbazing, met bewondering vermengd. Hij was blijkbaar verwonderd, dat iemand zoo spreken kon. Nu en dan, bij de „krachtigste” plaatsen van requisitoir, in die oogenblikken dat de onbedwingbare welsprekendheid zich in een stroom van onteerende scheldnamen ontlastte en den beschuldigde als in een donderwolk hulde, bewoog deze langzaam het hoofd rechts en links, als een soort van somber en zwijgend protest, waarbij hij zich sinds den aanvang der debatten bepaald had. Twee- of driemalen hoorden de toeschouwers die het dichtst bij hem waren, hem halfluid zeggen:—Dat komt er van, dat men mijnheer Baloup niet ondervraagd heeft!—De advocaat-generaal maakte de gezworenen op zijn onnoozele houding opmerkzaam, die blijkbaar geveinsd was en geen domheid aanduidde, maar sluwheid, list, en die de gewoonte verried van de justitie om den tuin te leiden, en de diepe verdorvenheid van dien mensch in ’t helderste licht stelde. Hij besloot, met zich voor te behouden op de zaak van den kleinen Gervais terug te komen, en drong op een streng vonnis aan.
Dit was voor ’t oogenblik, gelijk men zich zal herinneren, levenslange dwangarbeid.
De verdediger stond op, begon met mijnheer den advocaat generaal wegens diens uitmuntende rede een compliment te maken, vervolgens repliceerde hij zoo goed hij kon, doch zwak, wijl toch de grond blijkbaar onder zijn voeten was weggenomen. [289]
Het oogenblik, waarop de debatten zouden worden gesloten, was gekomen. De president beval den beschuldigde op te staan en deed hem de gebruikelijke vraag: Hebt ge nog iets te uwer verdediging te zeggen?
De man, die opgestaan was, draaide zijn smerige muts in de handen rond en scheen niet te hooren.
De president herhaalde de vraag.
Nu hoorde de man. Hij scheen te begrijpen. Hij maakte een gebaar als iemand die ontwaakt, sloeg de oogen rondom zich, zag het publiek, de gendarmes, zijn advocaat, de gezworenen, het hof aan, legde zijn groote hand op den rand der balie voor zijn bank, zag nog eens rond, en eensklaps zijn blik op den advocaat-generaal richtende, begon hij te spreken. ’t Was als de uitbarsting van een vulkaan. Naar de wijze, waarop zijn woorden onsamenhangend, haastig, hortend, verward uit zijn mond stroomden, scheen het, alsof ze elkander verdrongen om er tegelijk uit te komen. Hij sprak:
„Dit heb ik te zeggen: Ik ben wagenmakersknecht geweest te Parijs, en heb bij baas Baloup gewerkt. ’t Is een zware arbeid, het wagenmaken; altijd in de open lucht, op open plaatsen, bij goede bazen onder afdaken; nooit in gesloten werkplaatsen, want er moet ruimte wezen, weet ge. Des winters is men zoo koud, dat men zich in de armen slaat om warm te worden; maar de meesters willen dit niet hebben, want het is tijdverlies, zeggen zij. IJzer te bewerken, wanneer er ijs op de straten ligt, is een zuur werk. ’t Gaat iemand niet in de kleeren zitten. In dit beroep wordt iemand reeds vroeg oud. Met de veertig jaren is men op. Ik was drie-en-vijftig, en ’t viel mij hard. En het werkvolk is zoo ondeugend. Wanneer iemand niet jong meer is, noemen ze u „oud dier.” Ik verdiende slechts dertig sous daags, men betaalde mij zoo weinig mogelijk; de bazen bevoordeelden zich met mijn ouderdom. Welnu, ik had mijn dochter, die waschvrouw was aan de rivier. Zij verdiende een weinig, met ons beiden konden wij leven. Zij had het ook niet gemakkelijk. Den geheelen dag tot aan de middel in een tob te staan, in regen, sneeuw en wind. Of het vriest of niet, onverschillig, er moet gewasschen worden; er zijn menschen, die weinig linnengoed hebben en niet lang kunnen wachten; zoo men niet waschte, zou men zijn klanten [290]verliezen. De planken laten ’t water door, en van boven droppelt het neer. Men wordt van boven tot onder nat. Dat dringt door. Zij heeft ook gewasschen in ’t waschhuis „Les Enfants Rouges,” waar het water uit kranen komt. Daar staat men niet in een tobbe. Men wascht voor zich aan de kraan en spoelt achter zich in het bekken. Wijl het besloten is, doet men er minder kou op. Maar de damp van het heete water is onuitstaanbaar, en bederft de oogen. Zij kwam ’s avonds te zeven uren te huis, en ging dadelijk naar bed, zoo vermoeid was ze. Haar man sloeg haar. Zij is dood. Wij zijn niet zeer gelukkig geweest. Zij was een brave meid, die niet ging dansen; zij was zeer stil. Ik herinner mij nog een vastenavond, toen zij te acht uren naar bed ging. ’t Is inderdaad zoo. Ik zeg de waarheid. Vraag er maar naar. Maar vragen ... hoe dom! Parijs is een doolhof. Wie kent den ouden Champmathieu? Alleen mijnheer Baloup, dit zeg ik u. Ga naar mijnheer Baloup. Voor ’t overige weet ik niet, wat men van mij wil.”
De man zweeg en bleef staan. Hij had dit alles met luide, haastige, schorre, ruwe stem, met een soort van wrevele, woeste naïeveteit gezegd. Eenmaal had hij opgehouden, om iemand onder de aanwezenden te groeten. De soort van verklaringen, welke hij op goed geluk af er uit wierp, kwamen hortend en stootend te voorschijn, en gingen gepaard met de beweging van een houthakker die hout klooft. Toen hij geëindigd had, barstten de aanwezenden in een schaterend gelach uit. Hij zag het publiek aan, en toen hij zag dat men lachte, begreep hij niet waarom, en begon zelf mede te lachen.
’t Was vreeselijk!
De president, een oplettend en welwillend man, verhief zijn stem.
Hij herinnerde „mijnheeren de gezworenen”, dat de heer Baloup, de meester wagenmaker, bij wien de beschuldigde zeide in dienst te zijn geweest, vruchteloos gedagvaard was geworden. Hij was bankroet gegaan, en men had hem niet kunnen vinden. Zich vervolgens tot den beschuldigde wendende, vermaande hij hem, te luisteren naar hetgeen hij hem zeggen zou, en vervolgde:
„Ge zijt in een toestand, die ernstige overweging vordert. De zwaarste vermoedens rusten op u en kunnen tot de ernstigste gevolgen leiden. Beschuldigde, ik vermaan u voor de laatste maal, in uw eigen belang, u omtrent deze twee feiten duidelijk te verklaren:—Vooreerst, zijt ge over den tuinmuur van Pierron geklommen, hebt ge den tak afgebroken en de [291]appelen gestolen, dat wil zeggen: de misdaad van diefstal met overklimming gepleegd, ja of neen? Ten tweede, zijt ge de gewezen galeislaaf Jean Valjean, ja of neen?”
De beschuldigde schudde het hoofd als iemand, die goed begrepen had en weet, wat hij antwoorden wil. Hij opende den mond, wendde zich tot den president en zeide:
„Wat het eerste betreft...”
Toen zag hij op zijn muts, vervolgens naar den zolder en zweeg.
„Beschuldigde,” hernam de advocaat-generaal op strengen toon, „geef wel acht. Gij antwoordt niet op ’t geen u gevraagd wordt. Uw verwarring veroordeelt u. ’t Is duidelijk, dat gij niet Champmathieu heet, dat gij de tuchteling Jean Valjean zijt, die zich aanvankelijk onder den naam van Jean Mathieu verscholen heeft, welke naam die zijner moeder was; dat ge naar Auvergne zijt gegaan, dat gij te Faverolles zijt geboren, waar ge boomsnoeier waart. ’t Is duidelijk, dat ge bij overklimming in den boomgaard van Pierron rijpe appelen hebt gestolen. Mijne heeren de gezworenen zullen dit wel bedenken.”
De beschuldigde was weder gaan zitten, maar stond schielijk op, toen de advocaat-generaal gesproken had, en riep:
„Gij zijt heel slecht, gij! Dat wilde ik u zeggen, maar ik kon niet terstond woorden vinden. Ik heb niets gestolen, ik ben iemand, die niet alle dagen te eten heeft. Ik kwam van Ailly, en ging op weg na een geweldigen regen, die het geheele land onder water had gezet, zoodat men langs den weg nauwelijks de toppen van het gras zag; ik vond een afgebroken tak, waaraan appelen zaten, ik raapte den tak op, zonder te vermoeden dat mij dit in moeilijkheden zou brengen. Ik ben nu reeds drie maanden in de gevangenis en word op alle wijzen gekweld. Ik weet niet, wat ik meer zeggen moet; men spreekt tegen mij; men zegt: antwoord. De gendarm, die een goed man is, stoot mij aan den elleboog en fluistert: antwoord toch. Ik weet mij niet goed uit te drukken, ik heb niets geleerd; ik ben een arm man. Men moest dit begrijpen. Ik heb niet gestolen, ik heb van den weg opgeraapt wat er lag. Gij spreekt van Jean Valjean, Jean Mathieu. Ik ken die lieden niet. Zij wonen zeker in ’t dorp. Ik heb bij den heer Baloup, op den boulevard de l’Hopital gewerkt. Ik heet Champmathieu. Gij zijt wel slim, dat ge mij kunt zeggen waar ik geboren ben. Ik weet het zelf niet. Iedereen komt niet in een huis ter wereld. Dat zou al te gemakkelijk zijn. Ik geloof, dat mijn ouders lieden waren die in het land rondzwierven; ik weet het [292]trouwens niet. Toen ik een kind was, noemde men mij „Kleine”, nu heet men mij „Oude”. Dat zijn mijn doopnamen. Houdt ze voor hetgeen ge wilt. Ik ben in Auvergne, te Faverolles geweest. Drommels! Kan men niet in Auvergne en te Faverolles zijn geweest, zonder op de galeien geweest te zijn? Ik zeg u, dat ik niet gestolen heb en dat ik de oude Champmathieu ben. Ik ben bij mijnheer Baloup geweest, ik heb een woonplaats gehad. Maar al uw malle praat verveelt mij eindelijk. Waarom vervolgt men mij als een wild dier?”
De advocaat-generaal was blijven staan en richtte zich nu tot den president.
„Mijnheer de president, tegenover de verwarde, maar zeer behendige ontkenningen van den beschuldigde, die zich gaarne voor een idioot zou willen laten doorgaan, maar hierin niet zal slagen—dit verzekeren wij hem—eischen wij, dat het u en het hof behagen moge, opnieuw voor deze balie de veroordeelden Brevet, Cochepaille en Chenildieu, benevens den inspecteur van politie Javert te doen verschijnen, en hen ten laatste male wegens de identiteit van den beschuldigde met den tuchteling Jean Valjean te ondervragen.”
„Ik moet mijnheer den advocaat-generaal opmerken,” zei de president, „dat de inspecteur van politie, Javert, wegens zijn ambtsplichten naar de hoofdplaats van een naburig arrondissement teruggeroepen, terstond na ’t afleggen zijner getuigenis de zitting en zelfs de stad heeft verlaten. Wij hebben hem de vergunning hiertoe gegeven, met de toestemming van mijnheer den advocaat-generaal en den verdediger van den beschuldigde.”
„’t Is waar, mijnheer de president,” hernam de advocaat-generaal. „Bij afwezigheid van den heer Javert meen ik aan mijne heeren de gezworenen te moeten herinneren, wat hij, eenige uren geleden, hier zelf gezegd heeft. Javert is een achtenswaardig man, die door zijn strenge, strikte eerlijkheid zijn ondergeschikte, maar zeer gewichtige betrekking eer aandoet. Zijn verklaring luidde als volgt: „Ik heb zelfs geen vermoedens noch stoffelijke bewijzen noodig om de ontkenningen van den beschuldigde te logenstraffen. Ik herken hem volkomen. Deze man heet niet Champmathieu; ’t is een voormalige galeislaaf, die zeer ondeugend en gevreesd was, Jean Valjean geheeten. Men heeft hem na ’t einde van zijn straftijd slechts met het grootste leedwezen zijn vrijheid hergeven. Hij heeft negentien jaren dwangarbeid gehad, wegens diefstal met verzwarende omstandigheden. Vijf of zes keeren heeft hij getracht te ontvluchten. Behalve van het bestelen van den kleinen Gervais en den diefstal bij Pierron, verdenk ik hem nog van een diefstal [293]bij wijlen monseigneur den bisschop van D. Ik heb hem dikwerf gezien tijdens ik adjunct-opziener in het bagno te Toulon was. Ik herhaal, dat ik hem volkomen herken.”
Deze zoo duidelijke verklaring scheen een diepen indruk op het publiek en de gezworenen te maken. De advocaat-generaal eischte ten slotte dat, bij ontstentenis van Javert, de drie getuigen Brevet, Chenildieu en Cochepaille opnieuw gehoord en plechtig ondervraagd zouden worden.
De president gaf het bevel hiertoe aan een deurwaarder; en een oogenblik later werd de deur der getuigenkamer geopend, De deurwaarder, vergezeld van een gendarm, om hem den vereischten bijstand te leenen, leidde den veroordeelde Brevet binnen. De aanwezigen waren in de hoogste spanning en aller borst hijgde, als hadden zij slechts één ziel.
De voormalige galeislaaf Brevet droeg het zwart- en grijs gevangenisbuis. Hij was iemand van zestig jaar en had het voorkomen van een man van zaken en het gezicht van een schelm. Een en ander gaat soms te zamen. Hij was in de gevangenis, waar nieuwe misdrijven hem hadden teruggebracht, een soort van oppasser. Zijn chefs zeiden van hem: Hij tracht zich verdienstelijk te maken. De geestelijken der gevangenis gaven goede getuigenis van zijn godsdienstig gedrag. Men moet niet uit het oog verliezen, dat dit tijdens de restauratie gebeurde.
„Brevet,” zei de president, „gij hebt een onteerende straf ondergaan en moogt dus geen eed doen.”
Brevet sloeg de oogen neder.
„Evenwel,” hernam de president, „kan zelfs in den mensch dien de wet onteerd heeft, zoo Gods goedheid het vergunt, een gevoel van eer en rechtvaardigheid overblijven. Op dit gevoel doe ik in dit gewichtig uur een beroep. Zoo dit gevoel nog in u leeft, gelijk ik hoop, bedenk u dan wel, eer gij antwoordt; bedenk, dat een woord van u dezen man in ’t verderf kan storten, en van den anderen kant, de justitie kan inlichten. Het is een plechtig oogenblik, en ’t is nog tijd uw verklaring te herroepen, zoo ge meent u vergist te hebben.—Beschuldigde! sta op.—Brevet, zie den beschuldigde goed aan, roep uwe herinneringen te zamen, en zeg ons, op uw ziel en geweten, of ge in dezen man uw voormaligen makker in ’t bagno, Jean Valjean, blijft erkennen.”
Brevet zag den beschuldigde aan en wendde zich toen tot het hof:
„Ja, mijnheer de president. Ik heb hem reeds vroeger herkend, en blijf er bij. Deze man is Jean Valjean, die in 1796 te Toulon kwam en die plaats in 1815 verliet. Een jaar later [294]werd ik ontslagen. Thans ziet hij er als een onnoozele uit, misschien is hij door de jaren suf geworden; maar in ’t bagno was hij slim genoeg. Ik herken hem volkomen.”
„Ga zitten,” zei de president. „Beschuldigde, blijf staan.”
Men leidde Chenildieu binnen, een tot levenslangen dwangarbeid veroordeelde, zooals zijn rood buis en zijn groene muts te kennen gaven. Hij onderging zijn straf in ’t bagno te Toulon, van waar men hem wegens deze zaak had doen overkomen. Hij was een kleine man, van ongeveer vijftig jaren, levendig, gerimpeld, tenger, geel, onbeschaamd, koortsachtig, die in al zijn leden en door zijn geheele lichaam een soort van ziekelijke zwakheid bezat, maar een krachtige uitdrukking in zijn blik. Zijn makkers in ’t bagno noemden hem Je-nie-dieu (Godloochenaar).
De president richtte genoegzaam dezelfde woorden tot hem als tot Brevet. Op ’t oogenblik dat hij hem herinnerde, dat zijn eerloosheid hem het recht ontzegde, een eed te doen, hief Chenildieu het hoofd op en zag het publiek stijf aan. De president vermaande hem zich wel te bedenken en vroeg hem, zooals aan Brevet, of hij in zijn verklaring volhardde, dat hij den beschuldigde herkende.
Chenildieu lachte luid.
„Drommels! Of ik hem herken! wij hebben vijf jaren lang aan dezelfde keten gezeten. Zijt ge boos, oude?”
„Ga zitten,” zei de president.
De deurwaarder bracht Cochepaille binnen; deze tweede tot levenslangen dwangarbeid veroordeelde, evenals Chenildieu uit het bagno gekomen en in ’t rood gekleed, was een boer uit Lourdes, en een halve beer der Pyreneën. Hij was veehoeder in het gebergte geweest, en van veehoeder was hij roover geworden. Cochepaille was niet minder onbeschaafd dan de beschuldigde, en scheen nog stompzinniger. ’t Was een dier ongelukkigen, welke de natuur aanvankelijk tot wilde dieren heeft bestemd, en waarvan de maatschappij ten slotte galeislaven maakt.
De president beproefde, hem door eenige gemoedelijke en ernstige woorden te bewegen en vroeg hem, evenals aan de beide anderen, of hij zonder aarzeling en bedenken er bij bleef, dat hij den voor hem staanden man herkende.
„’t Is Jean Valjean,” zei Cochepaille, „dezelfde dien men Jean le Cric1 noemde, zoo sterk was hij.”
Elk der verklaringen van deze drie mannen, die blijkbaar [295]oprecht en te goeder trouw waren, hadden bij de aanwezenden een gemompel, een slecht teeken voor den beschuldigde doen ontstaan, welk gemompel telkens sterker werd en langer aanhield, wanneer een nieuwe verklaring zich bij de vorige voegde. De beschuldigde had alles aangehoord met dat verbaasd gezicht, hetwelk, volgens de beschuldiging, zijn voornaamste middel van verdediging was. Bij de eerste verklaring hadden de gendarmen, die bij hem stonden, hem binnensmonds hooren mompelen: „Ha, dat is er me een!” Na de tweede zeide hij een weinig luider, schier op tevreden toon: „Goed!” Bij de derde riep hij: „Wel drommels!”
De president vroeg hem nu:
„Hebt ge gehoord, beschuldigde? Wat hebt ge te zeggen?”
Hij antwoordde:
„Ik zeg—wel drommels!”
Bij het publiek ontstond eene opschudding, die zich schier aan de gezworenen mededeelde. Het was duidelijk, dat de man verloren was.
„Deurwaarders,” riep de president, „zorgt voor stilte. Ik zal de debatten sluiten.”
Op dit oogenblik ontstond dicht bij den president beweging. Men hoorde een stem roepen:
„Brevet, Chenildieu, Cochepaille! ziet hierheen!”
Allen die deze stem hoorden voelden een huivering, zoo snijdend en ontzettend was zij. Aller oogen wendden zich naar de plaats, van waar zij gekomen was. Een man onder de bevoorrechte toeschouwers, achter de rechters, was opgestaan, had de balie, welke de rechtbank van het publiek scheidde, geopend en stond nu in ’t midden der zaal. De president, de advocaat-generaal, mijnheer Bamatabois, twintig personen herkenden hem en riepen uit één mond:
„De heer Madeleine.”
1 Cric = dommekracht
Hij was ’t inderdaad. De lamp van den griffier bescheen zijn gelaat. Hij had den hoed in de hand, zijn kleeding was in volkomen orde, zijn jas zorgvuldig dichtgeknoopt; maar hij was zeer bleek en beefde eenigszins. Zijn haar, bij zijn aankomst te Arras nog grijs, was thans heel wit. ’t Was sinds een uur, dat hij zich daar bevond, wit geworden. [296]
Aller hoofden richtten zich op. De opschudding was onbeschrijfelijk. De toeschouwers verkeerden voor een oogenblik in geweldige spanning. De stem was zoo heftig geweest, de man, die daar stond, scheen zoo bedaard, dat men aanvankelijk niets begreep. Men vroeg elkander, wie gesproken had. Men kon niet gelooven, dat het deze kalme man was, die zoo luid had geroepen.
Deze onzekerheid duurde slechts eenige seconden. Zelfs vóór de president en de advocaat-generaal een woord hadden kunnen zeggen, vóór de gendarmen en deurwaarders iets hadden kunnen doen, was de man, dien allen nog mijnheer Madeleine noemden, naar de getuigen Cochepaille, Brevet en Chenildieu gegaan.
„Herkent ge mij niet?” zeide hij.
Alle drie waren verwonderd en gaven door een hoofdbeweging te verstaan, dat zij hem niet kenden. Cochepaille groette in zijn verwarring door op militaire wijze aan te slaan. De heer Madeleine wendde zich tot de gezworenen en het hof, en zeide met zachte stem:
„Mijne heeren gezworenen! stelt den beschuldigde in vrijheid. Mijnheer de president! laat mij in hechtenis nemen. De man, dien gij zoekt, is niet hij, maar ben ik. Ik ben Jean Valjean.”
Allen hielden den adem in. Op de eerste aandoening van verbazing was een doodsche stilte gevolgd. Men voelde in de zaal die soort van eerbiedige huivering, welke de menigte bevangt, wanneer iets ontzettends geschiedt.
Het gezicht van den president drukte genegenheid en droefheid uit; hij had een snellen blik met den advocaat-generaal en eenige fluisterende woorden met de raadsheeren gewisseld. Toen wendde hij zich tot het publiek, en op een toon, die door allen begrepen werd, vroeg hij:
„Is hier een geneesheer tegenwoordig?”
Daarop nam de advocaat-generaal het woord en zeide:
„Mijne heeren gezworenen, het even zonderling als onverwacht voorval dat de zitting stoort boezemt ons, evenzeer als u, een gevoel in, dat wij niet behoeven uit te drukken. Gij kent allen, ten minste bij naam, den achtenswaardigen heer Madeleine, maire van M. sur M. Zoo een geneesheer in de zaal tegenwoordig is, vereenigen wij ons met mijnheer den president, om hem te verzoeken den heer Madeleine bij te staan en hem naar zijn woning te geleiden.”
Mijnheer Madeleine liet den advocaat-generaal niet uitspreken. Hij viel hem op een kalmen doch tevens nadrukkelijken toon in de rede. Ziehier de woorden, die hij sprak, letterlijk, [297]zooals ze terstond na de zitting door een der getuigen van dit tooneel werden opgeschreven, en zooals ze thans nog in de ooren weerklinken van hen, die ze nu bijna veertig jaren geleden gehoord hebben.
„Ik dank u, mijnheer de advocaat-generaal, maar ik ben niet krankzinnig. Ge zult er u van overtuigen. Gij waart op het punt, een groote dwaling te begaan; laat dezen man vrij, ik vervul een plicht: ik ben die ongelukkige veroordeelde. Ik ben de eenige, die de zaak duidelijk ken en ik zeg u de waarheid. God, die hier boven is, ziet wat ik op dit oogenblik doe, en dat is voldoende. Ge kunt mij laten vatten, want hier ben ik. Ik had echter gedaan wat ik kon. Ik heb mij onder een anderen naam verborgen; ik ben rijk geworden, ben maire geworden; ik wilde onder de eerlijke menschen terugkeeren. ’t Schijnt, dat dit niet mogelijk is. Vele dingen kan ik u niet zeggen, ik zal u mijn levensloop niet verhalen, eenmaal zal men dien te weten komen. ’t Is waar, dat ik Monseigneur den bisschop bestolen heb; ’t is ook waar, dat ik den kleinen Gervais heb afgezet. Men heeft terecht gezegd, dat Jean Valjean een zeer erge misdadiger was. Misschien heeft hij echter niet geheel en al schuld. Mijne heeren de rechters, een man, zoo diep gezonken als ik, heeft de Voorzienigheid niet te berispen noch der maatschappij raad te geven; maar laat ik u zeggen, dat de onteering, waaruit ik gepoogd heb mij op te heffen, een zeer noodlottige zaak is. De galeien maken den galeislaaf. Bedenkt dit wel. Vóór ik in het bagno kwam, was ik een arme boer, zeer weinig ontwikkeld, een soort van onnoozele; het bagno heeft mij veranderd. Ik was dom, ik ben slecht geworden; ik was een blok hout, ik ben een klomp vuur geworden. Later hebben zachtmoedigheid en goedheid mij gered, evenals strengheid mij verdorven had. Maar vergeving, gij kunt niet begrijpen wat ik zeg. In mijn huis zult ge in de asch van den haard het tweefrancstuk vinden, dat ik vóór zeven jaar den kleinen Gervais ontnam. Ik heb hier niets meer bij te voegen. Neemt mij gevangen. Mijn God! mijnheer de advocaat-generaal schudt het hoofd; gij zegt: De heer Madeleine is krankzinnig geworden; gij gelooft mij niet. Dit is treurig. Veroordeelt ten minste dezen man niet. Hoe! deze lieden herkennen mij niet! Indien Javert hier slechts ware! Hij zou mij herkennen!”
De diepe, zachtmoedige treurigheid, welke in den toon dezer woorden lag, is niet te beschrijven.
Hij wendde zich tot de drie galeiboeven:
„Nu, ik herken u, Brevet! Herinnert ge u...?”
Hij hield op, aarzelde een oogenblik en zeide toen: [298]
„Herinnert ge u den gebreiden draagband met ruiten, dien ge in het bagno droegt?”
Brevet werd van verbazing aangegrepen en zag hem van het hoofd tot de voeten met een ontstelden blik aan. Hij vervolgde:
„Chenildieu, gij, die u zelven Je-nie-Dieu (Godloochenaar) noemdet; op uw rechterschouder hebt ge het diep litteeken eener brandwonde, doordien ge u op zekeren dag op een komfoor met gloeiende kolen legdet, om de letters T. F. P. te doen verdwijnen, die iedereen er echter nog zien kan. Antwoord, is ’t waar?’’
„’t Is waar,” zei Chenildieu.
Daarop zeide hij tot Cochepaille :
„Cochepaille, ge hebt op den linkervoorarm een datum in blauwe letters met buskruit ingebrand. ’t Is de dagteekening der landing van den keizer te Cannes, 1 Maart 1815. Stroop uw mouw op!”
Cochepaille stroopte de mouw op, de blikken van alle omstanders richtten zich op zijn blooten arm. Een gendarm naderde met een lamp, de dagteekening stond er.
Toen wendde de ongelukkige man zich tot het publiek en tot de rechters met een glimlach, welke allen, die er bij tegenwoordig waren, nog door het hart snijdt als zij er aan denken. ’t Was de glimlach der zegepraal, vermengd met dien der wanhoop.
„Gij ziet nu,” zeide hij, „dat ik Jean Valjean ben.”
Er waren nu in de zaal noch rechters, noch beschuldigers, noch gendarmen; er waren slechts strakke blikken en bewogen harten. Niemand dacht meer aan de rol, die hij te vervullen had; de advocaat-generaal vergat, dat hij er was om een eisch te doen; de president, dat hij er om te presideeren, de verdediger, dat hij er om te verdedigen was. Zonderling, geen vraag werd gedaan, geen gezag deed zich gelden. Het eigenaardige van verheven tooneelen is, dat zij alle harten bevangen en van alle aanwezigen belangstellenden maken. Niemand misschien gaf zich rekenschap van ’t geen hij gevoelde; niemand, waarschijnlijk, dacht er aan, dat hij hier een schitterend licht zag schijnen; allen gevoelden zich inwendig verblind.
’t Was nu duidelijk, dat men Jean Valjean voor zich had. De verschijning van dezen man was voldoende geweest, om de even te voren nog zoo duistere zaak in het helderste licht te stellen. Zonder dat er nog eenige verklaring noodig was, begreep het gansche publiek, als door een soort van electrische verlichting, in een enkel oogenblik de eenvoudige en [299]grootsche geschiedenis van een man, die zich zelven overleverde, opdat geen ander in zijn plaats veroordeeld zou worden. De bijzonderheden, de weifelingen, de mogelijk geringe wederstrevingen verdwenen in deze grootsche, schitterende daad.
De indruk ging spoedig voorbij, maar was op het oogenblik onwederstaanbaar.
„Ik wil de zitting niet langer storen,” hernam Jean Valjean. „Ik ga, wijl men mij niet in hechtenis neemt. Ik heb nog veel te verrichten. Mijnheer de advocaat-generaal weet wie ik ben; hij weet waarheen ik ga; hij kan mij doen gevangen nemen, wanneer hij wil.”
Hij ging naar de deur. Geen stem verhief zich, geen arm werd uitgestoken om hem te verhinderen. Allen gingen ter zijde. Hij had op dit oogenblik iets goddelijks, ’t welk de menigte voor een mensch doet wijken en ter zijde gaan. Met langzamen tred ging hij door de zaal. Men heeft nimmer geweten, wie de deur opende; maar ’t is zeker, dat de deur geopend was, toen hij er kwam.
Daar wendde hij zich om en zeide:
„Mijnheer de advocaat-generaal, ik blijf te uwer beschikking.”
Vervolgens sprak hij tot het publiek:
„Gij allen die hier zijt, gij vindt mij beklagenswaard, niet waar? Mijn God! wanneer ik denk wat ik voornemens was te doen, vind ik mij benijdenswaardig. ’t Zou mij echter liever zijn, zoo dit alles niet gebeurd ware.”
Hij ging de deur uit, die zich sloot gelijk zij geopend was; want zij die iets verhevens verrichten, kunnen altijd zeker zijn, dat iemand onder de menigte hen helpen zal.
Binnen een uur tijds onthief de uitspraak der gezworenen Champmathieu van alle schuld; en Champmathieu, die dadelijk op vrije voeten werd gesteld, ging verbaasd heen, in de vaste overtuiging, dat al die menschen gek waren, en zonder iets van het gebeurde te begrijpen. [301]
De dag begon aan te breken. Fantine had een koortsigen, slapeloozen nacht gehad, voor ’t overige vol aangename voorstellingen; tegen den ochtend viel zij in slaap. Zuster Simplicia, die des nachts bij haar gewaakt had, maakte van deze gelegenheid gebruik, om een nieuwen kinadrank te bereiden. Sedert eenige oogenblikken was de goede zuster in de apotheek met haar artsenijen en fleschjes bezig, alles dicht onder ’t gezicht houdende, uit hoofde der nog heerschende ochtendschemering. Eensklaps wendde zij het hoofd om en slaakte een lichten kreet. Mijnheer Madeleine stond voor haar. Hij was ongemerkt binnengekomen.
„Zijt gij ’t, mijnheer de maire?” riep zij.
Hij antwoordde met zachte stem:
„Hoe gaat het met de arme vrouw?”
„Niet erger op dit oogenblik. Maar wij zijn allen zeer ongerust geweest.”
Zij verhaalde hem, wat had plaats gehad; dat Fantine den vorigen avond zeer erg was geweest, doch nu veel beter was, wijl zij geloofde, dat mijnheer de maire naar Montfermeil was gegaan, om haar kind te halen. De zuster durfde den maire hiernaar niet vragen, maar zij zag wel aan zijn gezicht, dat hij daar niet vandaan kwam.
„Dit is alles goed,” zeide hij, „ge hebt wel gedaan, haar in dien waan te laten.”
„Ja,” hernam de zuster, „maar wat zullen wij haar zeggen, nu zij u zonder haar kind zal wederzien?”
Hij bedacht zich een oogenblik.
„God zal ’t ons ingeven,” zeide hij.
„Men mag evenwel geen onwaarheid zeggen,” mompelde de zuster binnensmonds. [304]
’t Was nu volkomen dag geworden. Het licht viel den heer Madeleine juist in ’t gezicht. Toevallig sloeg de zuster haar oogen op.
„Mijn Hemel, mijnheer!” riep zij, „wat is uw overkomen? uw haar is geheel en al wit!”
„Wit?” zeide hij.
Zuster Simplicia had geen spiegel; zij schommelde in een instrumentlade en nam er een spiegeltje uit, waarvan de dokter zich in de ziekenzaal bediende, om te onderzoeken of een zieke werkelijk dood was en niet meer ademde. Mijnheer Madeleine nam het spiegeltje, zag er zijn haar in en zeide: „ziedaar!”
Hij sprak dit onverschillig uit en alsof hij aan iets anders dacht.
De zuster ontstelde over het geheimzinnige, dat zij in dit alles vermoedde.
Hij vroeg:
„Kan ik haar zien?”
„Zal mijnheer de maire heur kind niet tot haar brengen?” sprak de zuster, die nauwelijks een vraag durfde doen.
„Zekerlijk, maar daar zijn ten minste twee of drie dagen voor noodig.”
„Zoo zij mijnheer den maire vóór dien tijd niet ziet,” hernam de zuster bedeesd, „zal zij niet weten dat gij terug zijt; zij zal dan gemakkelijk tot geduld te brengen zijn, en wanneer het kind komt, zal zij natuurlijk denken, dat mijnheer de maire het heeft medegebracht. Niemand zou dan een onwaarheid behoeven te zeggen.”
Mijnheer Madeleine scheen zich eenige oogenblikken te bedenken, toen zeide hij met kalmen ernst:
„Neen, zuster, ik moet haar zien. Er is misschien haast.”
De geestelijke zuster scheen het woord „misschien” niet op te merken, dat een vreemden, duisteren zin aan de woorden van mijnheer den maire gaf. Met nedergeslagen oogen en op eerbiedigen toon antwoordde zij:
„Zij slaapt; maar mijnheer de maire kan binnengaan.”
Hij maakte eenige aanmerkingen wegens een deur, die niet goed sloot, en welker gerucht de zieke kon wekken; toen trad hij in de kamer van Fantine, naderde het bed en sloeg de gordijnen half open. Zij sliep. Haar adem kwam uit de borst op met het akelig geluid, aan die soort van ziekten eigen, en ’t welk het hart der moeder verscheurt, die ’s nachts bij haar kind waakt. Deze moeielijke ademhaling verstoorde evenwel de onbeschrijfbare kalmte niet, die op haar gelaat lag en haar in haar slaap als herschiep. Haar bleekheid was blankheid [305]geworden; haar wangen waren blozend. Haar lange blonde oogharen, het eenige schoon, dat haar van haar jeugd was overgebleven, trilden, hoewel de oogleden neergeslagen en gesloten bleven. Haar geheele lichaam rilde als door het kleppen van vleugelen, die zich uitbreidden om haar weg te voeren, en welke men voelde bewegen, maar niet zag. Als men haar aldus zag, kon men niet gelooven dat haar toestand hopeloos was. Zij scheen eerder te willen wegvliegen, dan te sterven.
De tak beeft, zoo een hand nadert om de bloem te plukken, en schijnt zich tevens terug te trekken en zich aan te bieden. Het menschelijk lichaam heeft iets van deze beving, wanneer ’t oogenblik nadert, dat de geheimzinnige vingers van den dood de ziel komen plukken.
Madeleine bleef eenigen tijd bewegingloos voor het bed staan en aanschouwde beurtelings de zieke en het kruisbeeld, evenals hij twee maanden geleden deed, op den dag, toen hij haar voor het eerst in deze wijkplaats bezocht. Beiden bevonden zich daar nu weder in dezelfde houding; zij sliep, hij bad; maar thans, na verloop dezer twee maanden, was Fantine’s haar grijs, het zijne wit.
De zuster was niet met hem binnengegaan. Hij stond bij het bed met den vinger op de lippen, als ware er iemand in de kamer, wien hij het zwijgen gebood.
Zij opende de oogen, zag hem en zeide kalm en glimlachend:
„En Cosette?”
Zij maakte geen beweging van verrassing noch van blijdschap; zij was de blijdschap zelve. Deze eenvoudige vraag: „En Cosette?” werd met zulk een innig vertrouwen, met zooveel zekerheid, zoo geheel zonder ongerustheid en twijfel gedaan, dat hij niet wist wat hij zeggen zou. Zij vervolgde:
„Ik wist dat ge hier waart, ik sliep, maar ik zag u. Ik zag u sinds lang en volgde u den ganschen nacht met mijn oogen. Ge waart door een stralenkrans omgeven en om u zweefden allerlei hemelsche gedaanten.”
Hij hief zijn blik op tot het kruisbeeld.
„Maar,” vervolgde zij, „zeg mij nu waar Cosette is? Waarom haar niet bij mij op ’t bed gelegd, tegen ’t oogenblik dat ik ontwaken zou?” [306]
Hij antwoordde werktuiglijk iets, dat hij zich later nimmer meer kon herinneren.
Gelukkig was de geneesheer, die verwittigd was, verschenen, en kwam den heer Madeleine te hulp.
„Wees rustig, mijn dochter, uw kind is hier.”
Fantine’s oogen glinsterden en spreidden een helderen glans over haar gelaat. Met een uitdrukking, die alles in zich sloot wat het gebed vurigst en zachtst kan hebben, vouwde zij de handen.
„Ach!” riep zij, „breng haar mij.”
Aandoenlijke begoocheling eener moeder! Zij meende nog altijd, dat men haar het kind bracht.
„Nog niet,” hernam de geneesheer, „niet in dit oogenblik. Ge zijt nog koortsig. Het gezicht van uw kind zou u te veel ontroeren en nadeelig zijn. Vóór alles moet ge hersteld zijn.”
Zij viel hem heftig in de rede:
„Ik ben hersteld, ik zeg u dat ik hersteld ben. Hoe dom van dien dokter. Ik zeg u, dat ik mijn kind wil zien.”
„Ge ziet,” zei de geneesheer, „dat ge driftig wordt. Zoolang ge zóó zijt, wil ik niet, dat ge uw kind ziet. ’t Is niet genoeg haar te zien, gij moet voor haar leven. Zoodra ge bedaard en kalm zijt, zal ik zelf u haar brengen.”
De arme moeder liet het hoofd zinken.
„Vergeving, mijnheer de dokter, ik vraag u hartelijk vergiffenis. Vroeger zou ik aldus niet gesproken hebben; maar ik heb zoovele rampen doorstaan, dat ik soms niet weet wat ik zeg. Ik begrijp, ge vreest voor opgewondenheid; ik zal zoo lang wachten als ge wilt; maar ik verzeker u, dat het mij geen kwaad zou gedaan hebben, mijn kind te zien. Ik zie haar toch, en sedert gisterenavond verlies ik haar niet uit het oog. Weet ge? Zoo men het mij nu bracht, zou ik er rustig mede praten. Anders niet. Is ’t niet natuurlijk, dat ik mijn kind wensch te zien, dat men opzettelijk van Montfermeil heeft gehaald? Ik ben niet verstoord. Ik weet immers, dat ik gelukkig zal worden. Den geheelen nacht heb ik witte dingen gezien en lieden die mij toelachten. Wanneer mijnheer de dokter het goedvindt, zal hij mij Cosette wel brengen. Ik heb geen koorts meer, want ik ben genezen; ik gevoel duidelijk, dat mij niets meer deert; maar ik zal doen alsof ik ziek ben en stil zijn, om de goede zusters aangenaam te zijn. Zoodra men ziet, dat ik rustig ben, zullen zij zeggen: nu moet men haar het kind geven.”
Madeleine had zich op een stoel gezet, die naast het bed stond. Zij wendde zich tot hem, en deed blijkbaar alle moeite om bedaard en „zeer verstandig” te zijn, zooals zij in haar ziekelijke zwakheid zeide, welke de kindsheid gelijkt, opdat [307]men, als men haar zoo rustig zag, geen bezwaar zou maken haar Cosette te brengen. Evenwel kon zij, hoezeer zij zich bedwong, niet nalaten, den heer Madeleine duizenderlei vragen te doen.
„Hebt ge een voorspoedige reis gehad, mijnheer de maire? O, hoe goed van u, dat ge haar gehaald hebt! Zeg mij maar alleen, hoe ’t haar gaat? Heeft zij de reis goed doorgestaan? Ach, zij zal mij niet meer kennen? De lieve kleine heeft mij in al dien tijd vergeten! kinderen hebben geen geheugen; ’t gaat hun als de vogels. Vandaag zien zij dit, morgen dat, en vergeten alles. Maar heeft zij schoon linnen? Hielden de Thénardier’s haar zindelijk? Hoe voedden zij haar? Ach, wist ge hoe ik geleden heb, toen ik, in den tijd mijner ellende, mij al deze vragen deed. Nu is ’t voorbij! Ik ben verheugd! Ach, hoezeer wensch ik haar te zien! Hebt ge haar mooi gevonden, mijnheer de maire? Niet waar, mijn dochtertje is schoon? Ge moet het wel koud in de diligence gehad hebben? Zou men haar niet voor een enkel oogenblik kunnen brengen? Ze kunnen haar terstond weder meenemen! Spreek, gij zijt baas, en zoo ge wildet...!”
Hij nam haar hand en zeide: „Cosette is schoon: zij is welvarend, gij zult haar spoedig zien; maar wees nu stil. Gij spreekt te veel, en gij laat uw armen uit het bed hangen; dat maakt u aan ’t hoesten.”
En inderdaad deden aanvallen van hoest Fantine schier bij ieder woord afbreken.
Fantine morde niet; zij vreesde dat zij door te harstochtelijke klachten het vertrouwen had geschaad, dat zij wilde inboezemen, en nu begon zij over onverschillige zaken te spreken.
„Montfermeil is een lief plaatsje, niet waar? Des zomers doet men er pleiziertochtjes heen. Gaan de zaken van Thénardier goed? Er komen weinig voorname lieden bij hen. Hun herberg is een soort van kroeg.”
Madeleine hield nog altijd haar hand vast en aanschouwde haar met bekommering; ’t was hem aan te zien, dat hij gekomen was om haar dingen te zeggen, welke hij thans aarzelde uit te spreken. De geneesheer verwijderde zich, en nu was zuster Simplicia alleen met beiden.
Eensklaps riep Fantine, te midden dezer stilte:
„Ik hoor haar, mijn God! ik hoor haar!”
Zij stak den arm uit, opdat men niet zou spreken, hield den adem in en luisterde in verrukking.
Op de binnenplaats speelde een kind, het kind der portierster of van een werkster. ’t Was eene dier toevalligheden, welke [308]men zoo vaak ontmoet en die tot de voorstelling van treurige tooneelen schijnen te behooren. Het kind, een klein meisje, liep heen en weder, om zich te verwarmen, en lachte en zong luide. Helaas! op welke wijze vermaken de kinderen zich al niet! ’t Was dit kleine meisje, ’t welk Fantine hoorde zingen.
„O,” hernam zij, „’t is mijn Cosette, ik herken haar stem!”
Het kind verwijderde zich gelijk het gekomen was, haar stem verstierf; Fantine luisterde nog een poos, toen verduisterde haar gelaat en de heer Madeleine hoorde haar zacht zeggen: „Hoe wreed is deze geneesheer, dat hij mij mijn kind niet wil laten zien. Die man heeft zelf een leelijk gezicht.”
Haar vroolijke gedachten keerden echter terug. Zij ging voort met tot zich zelve te spreken, het hoofd in ’t kussen: „O, wij zullen gelukkig zijn. Vooreerst zullen wij een kleinen tuin hebben. Mijnheer Madeleine heeft het mij beloofd. Mijn dochtertje zal in den tuin spelen. Zij zal de letters wel kennen en ik zal haar leeren spellen. Over het gras zal zij de kapellen naloopen. Ik zal haar dan zien. Vervolgens zal zij haar eerste communie doen. O, wanneer zal zij haar eerste communie doen?”
Zij telde op haar vingers.
„... Een, twee, drie, vier... Zij is zeven jaar oud. Dus over vijf jaar. Dan krijgt zij een witten sluier, opengewerkte kousen... Zij zal er uitzien als een dametje. O, lieve zuster, verbeeld u hoe dwaas, ik denk daar aan de eerste communie van mijn dochtertje.”
Zij lachte.
Madeleine had Fantine’s hand losgelaten. Hij luisterde naar haar woorden gelijk men naar den wind luistert, met nedergeslagen oogen, in onbestemde gedachten verdiept. Eensklaps zweeg zij; dit deed hem werktuiglijk het hoofd opheffen. Fantine zag er verschrikt uit.
Zij sprak niet meer, zij ademde niet meer; ten halve had zij zich opgericht, haar magere arm kwam uit het hemd; haar gezicht, dat even te voren schitterde, was dof, zij scheen op iets vreeselijks te staren vóór zich aan ’t einde der kamer, haar oogen waren opengespalkt van schrik.
„Mijn God!” riep hij. „Wat deert u, Fantine?”
Zij antwoordde niet, zij wendde de oogen niet af van het voorwerp, ’t welk zij scheen te zien, maar met de eene hand drukte zij zijn arm en met de andere beduidde zij hem, achterom te zien.
Hij keerde zich om, en zag Javert. [309]
Ziehier wat gebeurd was.
’t Was half één ’s nachts, toen de heer Madeleine de gerechtszaal te Arras had verlaten. Hij was tijdig genoeg in zijn herberg teruggekomen om met de postkar te kunnen vertrekken, waarop hij, zooals men zich herinnert, een plaats besproken had. Even voor zes uren in den morgen was hij te M. sur M. aangekomen; en het eerst wat hij deed was zijn brief aan den heer Laffitte naar de post te brengen, vervolgens in de ziekenzaal Fantine te bezoeken.
Hij had echter nauwelijks de gerechtszaal verlaten, of de advocaat-generaal herstelde zich van zijn eerste verbazing en nam het woord, om de krankzinnige daad van den achtenswaardigen maire van M. sur M. te betreuren; te verklaren, dat door dat zonderling geval, ’t welk zich later wel zou ophelderen, zijn overtuiging in ’t minst niet veranderd was, en dat hij de veroordeeling eischte van dezen Champmathieu, die blijkbaar de wezenlijke Jean Valjean was. De halsstarrigheid van den advocaat-generaal was blijkbaar in weerspraak met het gevoelen van allen, van het publiek, van het hof, van de gezworenen. Het had den verdediger weinig moeite gekost deze rede te bestrijden, en te betoogen, dat, tengevolge der verklaringen van den heer Madeleine, dat is van den wezenlijken Jean Valjean, de zaak geheel van gedaante was veranderd en de gezworenen een onschuldige voor zich hadden. De advocaat haalde daarbij eenige voorbeelden aan, die echter niet heel nieuw waren, van rechterlijke vergissingen enz. enz.; de president had zich in zijn résumé bij den verdediger gevoegd, en in weinige minuten hadden de gezworenen Champmathieu buiten beschuldiging gesteld.
Maar de advocaat-generaal moest een Jean Valjean hebben, en nu hij Champmathieu niet meer had, nam hij Madeleine.
Onmiddellijk na de invrijheidstelling van Champmathieu, sloot de advocaat-generaal zich met den president op. Zij raadpleegden „over de noodzakelijkheid om zich van den persoon van den maire van M. sur M. te verzekeren.” Deze zinsnede, met al de van’s, was geschreven met de eigen hand van den advocaat-generaal in het klad van zijn rapport aan den prokureur-generaal. Toen de eerste aandoening voorbij was, maakte de president slechts weinig tegenwerpingen. Het gericht moest [310]zijn loop hebben. En, om alles te zeggen, ofschoon de president een goed en verstandig man was, was hij terzelfder tijd een zeer vurig koningsgezinde, en hij had er zich over gebelgd gevoeld, dat de maire van M. sur M., toen deze van de landing te Cannes sprak, de keizer en niet Bonaparte had gezegd.
Het bevel tot gevangenneming werd dus uitgevaardigd. De advocaat-generaal zond het met een bijzonderen ijlbode naar M. sur M. en belastte er den inspecteur Javert mede.
Men weet dat Javert terstond na de aflegging zijner verklaring naar M. sur M. was teruggekeerd.
Javert was juist opgestaan, toen de bode hem het bevel tot aanhouding en overbrenging ter hand stelde. De bode zelf was een ervaren politieagent, die Javert in een paar woorden met het gebeurde te Arras in kennis stelde. Het bevel tot aanhouding, door den advocaat-generaal onderteekend, luidde aldus: „De inspecteur Javert zal zich van den persoon van den heer Madeleine, maire van M. sur M. verzekeren, die in de terechtzitting van heden als de gewezen tuchteling Jean Valjean herkend is geworden.”
Wie Javert niet had gekend en hem op het oogenblik gezien had, toen hij zich in de voorkamer der ziekenzaal begaf, zou niet hebben kunnen gissen, wat in hem omging, en niets buitengewoons op zijn gelaat gevonden hebben. Hij was koel, ernstig, rustig; zijn grijs haar was heel glad langs de slapen gestreken, en hij was met zijn gewone deftigheid de trap opgegaan. Wie hem nauwkeurig gekend en hem aandachtig beschouwd had, zou gesidderd hebben. De gesp van zijn lederen das zat, in plaats van in den nek, onder het linkeroor. Dit verried een ongehoorde opgewondenheid.
Javert was een nauwgezet man, die noch een kreuk aan zijn plicht noch aan zijn uniform duldde; stroef tegen de schurken, streng tegen de knoopen van zijn rok.
Naardien hij zijn das verkeerd had omgegespt, moest een hevige beroering in hem hebben plaats gehad, zulk eene, welke men een inwendige aardbeving zou kunnen noemen.
Hij was eenvoudig naar den naasten wachtpost gegaan, had er een korporaal en vier man gerequireerd, welke hij op de binnenplaats achterliet, had zich de kamer van Fantine doen wijzen door de argelooze portierster, die gewoon was, dat gewapende lieden naar mijnheer den maire kwamen vragen.
Aan die kamer gekomen, draaide Javert den sleutel om, opende de deur met de voorzichtigheid van een ziekenoppasser, of van een stillen verklikker en trad binnen.
Eigenlijk trad hij niet binnen; hij bleef in de halfgeopende deur staan, met den hoed op ’t hoofd, de linkerhand in zijn [311]jas, die tot aan de kin dichtgeknoopt was. In de buiging van den elleboog kon men den looden knop van zijn dikken stok zien, die achter hem verdween.
Zoo bleef hij bijna een minuut staan, zonder dat men zijn tegenwoordigheid opmerkte. Eenklaps sloeg Fantine de oogen op, zag hem en deed mijnheer Madeleine omzien.
Juist toen Madeleine’s blik dien van Javert ontmoette, was Javert, zonder zich te bewegen of te naderen, verschrikkelijk. Geen menschelijk gevoel is in staat zoo vreeselijk te zijn als de vreugd.
Het was het gezicht eens duivels, die zijn doemeling heeft teruggevonden.
De zekerheid, dat hij nu eindelijk Jean Valjean had, deed op zijn gelaat al wat zijn ziel bevatte te voorschijn komen. De opgewelde grond kwam boven ’t water uit. De vernedering, dat hij een oogenblik het spoor verloren en zich aangaande Champmathieu vergist had, verdween onder den trots, terstond zoo goed geraden en zoo lang een juist instinct gehad te hebben. De tevredenheid van Javert blonk uit zijn oppermachtige houding. Het hatelijke zijner zegepraal teekende zich af op zijn smal voorhoofd. ’t Was het grootst mogelijk vertoon van afkeer, dat een tevreden gezicht kan hebben.
Javert was op dit oogenblik in den hemel. Zonder er zich volkomen rekenschap van te geven, doch evenwel met een donker gevoel van zijn onmisbaarheid en zijn succes, vertegenwoordigde hij, Javert, de gerechtigheid, het licht en de waarheid, in hun hemelsche roeping om het kwaad uit te roeien. Hij had achter zich en om zich heen, in een eindelooze diepte, het gezag, de rede, de veroordeeling, het gevoel van wettigheid, de openbare straf, al de sterren; hij beschermde de orde, hij deed uit de wet den bliksem schieten; hij wreekte de maatschappij; hij leende de sterke hand aan de overheid; hij stond in een stralenkrans; overigens was er in zijn overwinning een goed deel uittarting en strijd; trotsch en opgericht vertoonde hij in het helderst licht de onmenschelijke dierlijkheid van een wreeden aartsengel; de vreeselijke schaduw der daad, welke hij vervulde, maakte de flauwe flikkering van het maatschappelijke zwaard in zijn gebalde vuist zichtbaar; gelukkig en vol verontwaardiging hield hij onder zijn hiel de misdaad, de ondeugd, den wederstand, het verderf, de hel; hij schitterde, verdelgde, glimlachte, en er was een onbetwistbare grootheid in dezen monsterachtigen heiligen Michaël.
In zijn vreeselijkheid had Javert echter niets, dat op gemeenheid leek.
Eerlijkheid, oprechtheid, goede trouw, overtuiging, plichtsbesef, [312]zijn zaken, die, verkeerd begrepen, verschrikkelijk kunnen worden, maar zelfs in haar verschrikkelijkheid grootsch blijven; haar majesteit blijft het menschelijk gemoed gevoelen, ondanks haar verschrikkelijkheid. ’t Zijn deugden, die een ondeugd hebben, de dwaling. De onmeedoogende oprechte vreugde van een geestdrijver behoudt in haar volste wreedheid een heilloozen, maar ontzagwekkenden glans. In zijn vreeselijk geluk was Javert, zonder dat hij het zelf wist, te beklagen, evenals ieder, die onwetend zegeviert. Niets kon vreeselijker en ontzettender zijn, dan dit gezicht, waarop zich, om zoo te zeggen, al het slechte van het goede vertoonde.
Fantine had Javert niet wedergezien sedert den dag, waarop mijnheer de maire haar aan dien man had ontrukt. Haar zieke hersenen konden zich van niets rekenschap geven, maar zij twijfelde niet, of hij kwam haar terughalen. Zij kon dat vreeselijk gezicht niet verdragen; zij voelde, dat zij bezweek; zij bedekte haar gelaat met beide handen en riep angstig:
„Mijnheer Madeleine, red mij!”
Jean Valjean,—wij zullen hem in ’t vervolg niet anders noemen,—was opgestaan. Met zachte, bedaarde stem zeide hij tot Fantine:
„Wees gerust. Hij komt niet om u.”
Daarop zich tot Javert wendende, zeide hij:
„Ik weet wat ge wilt.”
Javert antwoordde: „Kom, spoedig!”
In den toon, waarop hij deze twee woorden sprak, lag iets wilds, iets razends. Deze toon is onmogelijk weder te geven of te beschrijven; ’t was geen menschelijke spraak, maar een gebrul.
Hij handelde niet als gewoonlijk; hij gaf geen kennis van de zaak, hij vertoonde het dwangbevel niet. Voor hem was Jean Valjean een soort van geheimzinnigen, onvatbaren strijder, een nevelachtige worstelaar, dien hij sedert vijf jaren omspannen hield, zonder hem te kunnen vatten. Deze gevangenneming was geen begin, maar een einde. Hij vergenoegde zich met te zeggen: Kom, spoedig!
Terwijl hij dit zeide, deed hij geen schrede voorwaarts; hij sloeg op Jean Valjean dien blik, welken hij als een haak [313]uitwierp en waarmede hij gewoonlijk de rampzaligen als met geweld tot zich trok.
’t Was deze blik, die Fantine twee maanden vroeger tot in het merg van haar gebeente had voelen doordringen.
Op Javert’s stem had Fantine de oogen weder geopend. Maar mijnheer de maire was er: wat had zij te vreezen?
Javert trad tot in ’t midden der kamer en riep:
„Nu! komt ge?”
De ongelukkige zieke zag rondom zich. Er was niemand dan de liefdezuster en de maire. Wie kon deze smadelijke oproeping gelden? Haar alleen! Zij rilde.
Toen zag zij iets ongehoords, iets zoo ongehoords, dat zelfs in de gedrochtelijkste koortsbeelden haar zoo iets niet verschenen was. Zij zag den politieagent Javert mijnheer den maire bij den kraag vatten; zij zag mijnheer den maire het hoofd buigen. Het was haar, alsof de wereld onderging.
Inderdaad, Javert had Jean Valjean bij den kraag gevat.
„Mijnheer de maire!” riep Fantine.
Javert lachte luid, een vreeselijke lach, die al zijn tanden liet zien.
„Hier is geen mijnheer de maire meer!”
Jean Valjean deed geen poging om zich van de hand te bevrijden, die den kraag van zijn jas vasthield. Hij zeide:
„Javert....”
Javert beet hem toe:—„Noem mij mijnheer den inspecteur.”
„Mijnheer, hernam Jean Valjean, ik wenschte u een paar woorden onder vier oogen te zeggen.”
„Spreek maar hardop,” antwoordde Javert, „men spreekt altijd hardop tot mij.”
Jean Valjean hernam zacht:
„Ik wilde u een verzoek doen...”
„Ik zeg, dat ge hardop moet spreken.”
„Maar dit mag alleen door u gehoord worden...”
„Wat gaat mij dit aan? ik luister niet!”
Jean Valjean keerde zich dicht tot hem en zeide schielijk en zacht:
„Vergun mij drie dagen. Drie dagen, om het kind van deze ongelukkige vrouw te halen. Ik zal alles betalen. Ge kunt mij vergezellen, zoo gij wilt.”
„Houdt ge mij voor den gek?” riep Javert. „Ik dacht niet, dat ge zoo dom waart. Ge wilt drie dagen om u uit de voeten te maken! Ge zegt, dat ge het kind van deze deern wilt halen. Ha! ha! niet slecht! niet slecht!”
Fantine beefde. [314]
„Mijn kind!” riep zij, „mijn kind gaan halen! ’t Is dus niet hier! Zuster, spreek, waar is Cosette? Ik wil mijn kind! mijnheer Madeleine, mijnheer de maire!”
Javert stampvoette.
„Is daar de andere ook? Wilt ge zwijgen, deern! Vervloekt land, waar galeiboeven overheden zijn en publieke vrouwen als gravinnen verpleegd worden! O, ’t zal alles veranderen, ’t is hoog tijd!”
Hij zag Fantine strak aan en vervolgde, terwijl hij de das, den hemdsboord en den rokskraag van Jean Valjean opnieuw vatte: „Ik zeg u, dat hier geen mijnheer Madeleine en geen mijnheer de maire meer is. Er is hier een dief, een roover, een galeiboef, die Jean Valjean heet; en dat is degeen, dien ik hier vasthoud.”
Fantine richtte zich op, en op haar stijve armen en handen steunende, aanschouwde zij Jean Valjean, Javert en de liefdezuster; zij opende den mond om te spreken, maar slechts een gereutel kwam uit haar keel, haar tanden klapperden, zij stak angstig de armen uit, opende stuiptrekkend haar handen, en tastte om zich, als iemand die verdrinkt; toen zonk zij eensklaps in het hoofdkussen neer.
Haar hoofd stiet tegen het hoofdeinde van het bed, en zonk op de borst terug, met open mond en strakke, doffe oogen.
Zij was dood.
Jean Valjean legde zijn hand op de hand van Javert, die hem vasthield, en opende ze, alsof hij de hand van een kind had geopend; toen sprak hij tot Javert:
„Ge hebt deze vrouw gedood.”
„Komt er een eind aan?” riep Javert woedend, „ik ben hier niet om praatjes aan te hooren. Laten we daarmee ophouden; de wacht is beneden; terstond voort of de duimschroeven.”
In den hoek der kamer stond een oud ijzeren bed, in tamelijk slechten toestand, dat tot rustbed diende, wanneer de zusters waakten. Jean Valjean trad naar dit bed, brak er in een oogwenk een ijzeren stang af, ’t geen voor zijn gespierde vuist slechts kinderspel was, en met dit wapen in de hand zag hij Javert aan, die naar de deur terugweek. Toen ging Jean Valjean met de stang in de hand langzaam naar Fantine’s bed. Hier gekomen keerde hij zich om en zeide tot Javert met een nauwelijks hoorbare stem:
„Ik raad u niet, mij op dit oogenblik te storen.”
’t Is zeker, dat Javert beefde.
Het denkbeeld kwam in hem op de wacht te roepen, maar [315]Jean Valjean kon van dit oogenblik gebruik maken om te ontsnappen. Hij bleef dus, nam zijn stok bij het dunne eind en ging tegen den deurpost staan zonder Jean Valjean uit het oog te verliezen.
Jean Valjean rustte met zijn elleboog tegen het hoofdeinde van het bed en hield zijn hoofd in de hand; hij zag strak op Fantine, die bewegingloos lag uitgestrekt. Aldus bleef hij peinzend, zwijgend en blijkbaar aan niets van deze wereld meer denkende, staan. Op zijn gezicht en in zijn houding was alleen een onbeschrijfelijk medelijden te lezen. Na eenige oogenblikken boog hij zich tot Fantine en sprak haar fluisterend toe.
Wat zeide hij haar? Wat kon deze man, een veroordeelde, zeggen tot deze vrouw, die dood was? Wat beteekenden zijn woorden? Niemand ter wereld heeft ze gehoord. Hoorde de gestorvene ze? Er zijn aandoenlijke illusiën, die misschien verheven werkelijkheden zijn. Ontwijfelbaar is het, dat zuster Simplicia, de eenige getuige van dit tooneel, dikwerf verhaald heeft, dat, toen Jean Valjean Fantine toefluisterde, zij duidelijk op haar bleeke lippen en in haar strakke oogen een onbeschrijfelijken glimlach zag verschijnen. Jean Valjean nam Fantine’s hoofd met beide handen en vlijde het op het kussen evenals een moeder haar kind zou doen, bond het bandje van haar hemd dicht en streek het haar onder heur muts. Daarna sloot hij haar oogen.
Fantine’s gelaat glansde op dit oogenblik in een wonderbaar licht.
De dood is de ingang tot het groote licht.
De hand van Fantine hing uit het bed. Jean Valjean knielde voor die hand, lichtte ze zacht op en kuste ze.
Toen richtte hij zich op, en zeide tot Javert:
„Nu ben ik tot uw dienst.”
Javert bracht Jean Valjean naar de stadsgevangenis. De gevangenneming van mijnheer Madeleine baarde te M. sur M. een geweldig opzien, of liever, veroorzaakte er een buitengewone beweging. Tot ons leedwezen kunnen wij niet verhelen, dat uithoofde van het enkele woord: „’t was een tuchteling”, schier iedereen zich van hem wendde. In minder dan twee [316]uren was al het goede, dat hij gedaan had, vergeten, en hij was niets meer dan „een tuchteling”. Wij moeten evenwel zeggen, dat men de bijzonderheden van het te Arras voorgevallene nog niet kende. Den geheelen dag hoorde men in alle wijken der stad gesprekken als deze:
„Hebt ge ’t al gehoord? Hij was een gewezen galeislaaf!”—„Wie?”—„De maire.”—„Hoe, de heer Madeleine?”—„Ja.”—„Waarlijk?”—„Hij heette niet Madeleine; hij heeft een gemeenen naam, Bejean, Bojean, Boujean.”—„Mijn Hemel!”—„Hij is in hechtenis genomen.”—„In hechtenis genomen?”—„In de gevangenis, in de stadsgevangenis, tot hij wordt overgebracht.”—„Overgebracht! zal men hem overbrengen? Waarheen zal men hem brengen?”—„Voor de assises, wegens een diefstal op den openbaren weg, door hem eertijds gepleegd.”—„Nu, ik dacht het wel. Deze man was al te goed, al te volmaakt, al te bescheiden. Hij weigerde het kruis; hij gaf geld aan al de straatjongens, welke hij ontmoette. Ik heb wel gedacht, dat daar iets kwaads achter schuilde.”
In de salons vooral werden dergelijke gesprekken gevoerd.
Een oude dame, die op de Drapeau blanc was geabonneerd, maakte deze opmerking, welker diepe zin moeilijk te verklaren is:
„’t Spijt mij niet. Dat zal de Bonapartisten een les geven.”
Aldus verdween dit spooksel, dat mijnheer Madeleine heette, uit M. sur M. Slechts drie of vier personen in de stad hielden zijn gedachtenis in eere. De oude portierster, welke bij hem gediend had, behoorde tot dit getal.
Den avond van dien zelfden dag zat de goede oude vrouw in haar loge, nog geheel ontsteld en in treurige gedachten verdiept. De fabriek was den geheelen dag gesloten geweest, de wagenpoort gegrendeld, de straat eenzaam. In het huis waren slechts de twee geestelijke zusters, zuster Perpetua en zuster Simplicia, die bij het lijk van Fantine waakten.
Tegen den tijd, dat mijnheer Madeleine gewoon was te huis te komen, stond de goede vrouw werktuiglijk op, nam den sleutel van zijn kamer uit een lade, en den blaker, waarvan hij zich elken avond bediende om naar boven te gaan; vervolgens hing zij den sleutel aan den spijker, van welken hij hem gewoonlijk nam, en zette er den blaker naast, alsof zij hem verwachtte. Daarna ging ze weer zitten en begon weer te dommelen. De arme goede vrouw had dit alles gedaan zonder dat zij ’t zelve wist.
Eerst na verloop van twee uren ontwaakte zij uit haar mijmering en riep: „O, goede Hemel! zie, ik heb den sleutel aan den spijker gehangen!” [317]
Juist werd het raampje der loge geopend; een hand kwam door de opening, nam den sleutel en den blaker en ontstak de kaars aan haar licht.
De portierster sloeg de oogen op, opende den mond en wilde schreeuwen, maar de kreet bleef in haar keel steken.
Zij kende deze hand, dezen arm, die jasmouw.
’t Was mijnheer Madeleine.
Zij was eenige oogenblikken zoo „verbouwereerd”, zooals zij zich later uitdrukte, wanneer zij ’t voorval vertelde, dat zij niet kon spreken.
„Mijn God, mijnheer de maire,” riep zij, „ik meende dat ge...”
Zij zweeg, het einde harer zinsnede zou aan den eerbied van het begin hebben te kort gedaan. Jean Valjean was voor haar nog altijd mijnheer de maire.
Hij vulde haar gedachten aan.
„In de gevangenis waart,” sprak hij. „Ik ben er geweest. Ik heb een tralie uit het venster gebroken, heb mij van boven laten neerglijden, en nu ben ik hier. Ik ga naar mijn kamer, roep zuster Simplicia. Zij is waarschijnlijk bij de arme vrouw.”
De oude vrouw gehoorzaamde haastig.
Hij beval haar niets, hij was overtuigd, dat zij hem beter zou beveiligen, dan hij zich zelven deed.
Niemand heeft ooit geweten, hoe het hem gelukt was op de binnenplaats te komen zonder de koetspoort te openen. Hij droeg gewoonlijk een looper bij zich, waarmede hij eene kleine zijdeur opende, maar men had hem zekerlijk onderzocht en hem zijn looper ontnomen. Dit punt is nooit opgehelderd geworden.
Hij ging de trap op, die naar zijn kamer voerde. Boven gekomen, zette hij den blaker op de laatste trede, opende zacht zijn kamer, en sloot op den tast het raam en het luik; toen ging hij zijn blaker halen en keerde in de kamer terug.
Deze voorzorg was noodzakelijk; want, zooals men zich herinnert, kon zijn venster van de straat gezien worden.
Hij sloeg een blik om zich, op de tafel, zijn stoel, zijn bed, waarin hij sedert drie dagen niet geslapen had. Geen spoor was er te zien van de verwarring des vorigen nachts. De portierster had „de kamer gedaan”. Alleen had zij de twee einden van den met ijzer beslagen stok en het in ’t vuur zwart geworden twee-francs-stuk uit de asch genomen en ze netjes op de tafel gelegd.
Hij nam een vel papier, waarop hij schreef: „Dit zijn de [318]twee einden van den stok en het twee-francs-stuk, dat ik den kleinen Gervais ontstolen heb, waarvan ik voor de assises heb gesproken;” en op dat papier legde hij het geldstuk en de twee stukken van den stok zoodanig dat deze het eerst in ’t oog vielen, wanneer men in de kamer kwam. Hij nam uit de kast een zijner oude hemden, dat hij stuk scheurde. In de lappen wikkelde hij de twee zilveren kandelaars. Voor ’t overige was hij haastig noch gejaagd. Terwijl hij de kandelaars inpakte, beet hij in een stuk zwart brood. Waarschijnlijk het gevangenisbrood, dat hij in zijn vlucht had meegenomen.
Dit werd bewezen door de broodkruimels, welke op den vloer der kamer werden gevonden, toen de justitie later huiszoeking deed.
Er werd tweemaal zacht aan de deur geklopt.
„Binnen!” zeide hij.
’t Was zuster Simplicia.
Zij was bleek, haar oogen waren rood geweend en de kaars beefde in haar hand. Geweldige slagen van ’t noodlot hebben dit eigenaardige, dat, hoe fijn- of hoe ongevoelig wij zijn mogen, zij uit het diepste onzer ziel de menschelijke natuur opwekken en haar dwingen te voorschijn te komen. Onder de beroeringen van dien dag was de geestelijke zuster weder vrouw geworden. Zij had geweend, zij beefde.
Jean Valjean had eenige regels op een papier geschreven, dat hij de pleegzuster toereikte, zeggende:—Geef dit aan mijnheer den pastoor.
Het papier was open. Zij sloeg er een blik op.
„Ge moogt het lezen,” zeide hij.
Zij las:—„Ik verzoek mijnheer den pastoor te waken over hetgeen ik hier achterlaat. Hij gelieve zoo goed te zijn de kosten van mijn proces en van de begrafenis der heden overleden vrouw er van te betalen. Het overige is voor de armen.”
De zuster wilde spreken, maar kon nauwelijks eenige onverstaanbare klanken stamelen. Eindelijk gelukte het haar te zeggen:
„Wil mijnheer de maire de arme ongelukkige nog niet eens zien?”
„Neen,” zeide hij, „men vervolgt mij, en zoo men mij in haar kamer gevangen nam, zou haar dit storen.”
Hij had deze woorden nauwelijks gezegd, toen op de trap een levendig gerucht werd gehoord. Zij hoorden voetstappen naar boven komen en de oude portierster, die zoo luid en gillend als zij kon riep:
„Mijn goede heer; ik zweer u bij den goeden God, dat hier [319]den ganschen dag en avond niemand is binnengegaan, en dat ik mijn deur niet verlaten heb.”
Een man antwoordde:
„Er is evenwel licht in die kamer.”
Men herkende Javert’s stem.
De kamer was zoo ingericht, dat de deur, wanneer zij openging, den rechter kant van den muur bedekte. Jean Valjean blies het licht uit en ging in dien hoek staan.
Zuster Simplicia viel bij de tafel op de knieën.
De deur werd geopend.
Javert trad binnen.
Men hoorde het fluisteren van verscheidene mannen en het verzet der oude portierster. De geestelijke zuster sloeg de oogen niet op. Zij bad.
De kaars stond op den schoorsteen, en gaf slechts een flauw licht.
Javert zag de zuster en bleef verrast staan.
Men herinnere zich, dat de grondtrek van Javert’s karakter, zijn adem, zijn levensbeginsel de vereering van alle gezag was. Hij was dit geheel, zonder voorbehoud of uitzondering. Het geestelijk gezag, wij moeten dit zeggen, was voor hem het voornaamste; hij was godsdienstig, en op dit punt, gelijk op alle, stipt en nauwgezet. In zijn oog was een priester een wezen dat zich nooit bedriegt, eene geestelijke dochter een wezen dat niet zondigt. Zijns inziens waren zij in deze wereld gemetselde zielen, met een enkele deur, die zich alleen opende om de waarheid uit te laten.
Toen hij de zuster zag, was zijn eerste beweging, zich dadelijk te verwijderen.
Maar er was ook een andere plicht, die hem boeide en hem met geweld in een tegenovergestelde richting dreef. Zijn tweede beweging was te blijven, en zich ten minste een vraag te veroorloven.
’t Was zuster Simplicia, die nimmer in haar leven gelogen had. Javert wist dit, en vereerde haar uit dien hoofde bijzonder.
„Zuster,” zeide hij, „zijt ge alleen in deze kamer?”
Er ontstond een vreeselijk oogenblik, gedurende ’t welk de arme portierster geheel van zich zelve raakte.
De zuster sloeg de oogen op en antwoordde:
„Ja.”
„Vergeving,” hernam Javert, „dat ik u nog een vraag doe, ’t is mijn plicht: hebt ge van avond niet iemand gezien, die ontvlucht is, en dien wij zoeken,... Jean Valjean ... hebt ge hem niet gezien?” [320]
De zuster antwoordde:—„Neen.”
Zij loog. Zij loog tweemaal achtereen, slag op slag, vlot, zonder aarzeling, als in volkomen overtuiging.
„Verschoon mij,” zei Javert en hij ging heen, diep buigende.
O, heilige dochter; sedert vele jaren zijt gij niet meer van deze wereld; ge hebt u in ’t hemelsche licht met uw zusters, de maagden, en uw broeders de engelen, vereenigd; moge deze leugen u in den hemel ten goede worden gerekend.
De verklaring der zuster was voor Javert zoo beslissend, dat hij niet eens op de vreemde omstandigheid lette, dat de kaars was uitgeblazen en nog op de tafel stond te rooken.
Een uur later verwijderde zich een man haastig tusschen het geboomte en in de duisternis uit M. sur M. in de richting van Parijs. Deze man was Jean Valjean. Het is door de verklaring van twee of drie voerlieden, die hem ontmoet hadden, gebleken, dat hij een pakje droeg en in een kiel gekleed was. Van waar had hij die kiel? Men is het nooit te weten gekomen. Echter was eenige dagen te voren een oude werkman, in de ziekenzaal der fabriek, overleden, die een kiel had nagelaten. ’t Was misschien deze kiel.
Een laatste woord over Fantine.
Allen hebben wij een moeder, de aarde. Fantine werd aan deze moeder teruggegeven.
De pastoor meende goed te doen, en deed misschien goed, met zooveel mogelijk voor de armen te behouden van het geld, dat Jean Valjean had achtergelaten. Wie waren er overigens ook in betrokken? een tuchteling en een publieke vrouw. Daarom maakte hij de begrafenis van Fantine zoo eenvoudig mogelijk, en beperkte die tot het volstrekt noodzakelijke, namelijk het algemeene graf.
Fantine werd alzoo in den hoek van het kerkhof begraven, die niets kost, die aan allen en aan niemand behoort, en waarin de armen worden bijeengestopt. Gelukkig weet God de zielen te vinden. Men legde Fantine in ’t donker, te midden van het eerste gebeente het beste, in den algemeenen kuil. Haar graf geleek haar bed.
Einde van het eerste deel.
[321]
Boek I.
Een rechtvaardige.
Bladz. | ||
I. | M. Myriel | 7 |
II. | Mijnheer Myriel wordt Monseigneur Bienvenu | 10 |
III. | Een goede bisschop heeft een moeielijk ambt | 15 |
IV. | De werken en de woorden één! | 17 |
V. | Waarom Monseigneur Bienvenu te lang zijn priesterrokken draagt | 23 |
VI. | Door wie hij zijn huis liet bewaren | 26 |
VII. | Cravatte | 30 |
VIII. | Wijsbegeerte na tafel | 34 |
IX. | De broeder door de zuster geschilderd | 37 |
X. | De bisschop tegenover een onbekend licht | 40 |
XI. | Een voorbehoud | 51 |
XII. | Monseigneur Bienvenu in de afzondering | 55 |
XIII. | Wat hij geloofde | 58 |
XIV. | Wat hij dacht | 62 |
Boek II.
De val.
I. | De avond van een dagreize | 67 |
II. | Voorzichtigheid ga met wijsheid gepaard | 77 |
III. | Heldenmoed en lijdelijke gehoorzaamheid | 81 |
IV. | Bijzonderheden aangaande de kaasmakerijen te Pontarlier [322] | 85 |
V. | Gerustheid | 89 |
VI. | Jean Valjean | 90 |
VII. | Een blik in de wanhoop | 95 |
VIII. | Het water en de schaduw | 102 |
IX. | Andere grieven | 104 |
X. | De ontwaking | 105 |
XI. | Wat hij doet | 107 |
XII. | De bisschop werkt | 110 |
XIII. | De kleine Gervais | 114 |
Boek III.
Het jaar 1817.
I. | Het jaar 1817 | 125 |
II. | Een dubbel viertal | 130 |
III. | Vier paren | 134 |
IV. | Tholomyès is zoo vroolijk, dat hij een Spaansch lied zingt | 138 |
V. | Bij Bombarda | 140 |
VI. | Een hoofdstuk, waarin men aanbidt | 142 |
VII. | De geestigheid van Tholomyès | 144 |
VIII. | De dood van een paard | 148 |
IX. | Vroolijk einde der vreugd | 151 |
Boek IV.
Toevertrouwen is somtijds geven.
I. | Een moeder die een andere moeder ontmoet | 157 |
II. | Eerste schets van twee slechte figuren | 165 |
III. | De leeuwerik | 167 |
Boek V.
Steeds dieper zinkende.
I. | Geschiedenis van den vooruitgang in de fabrikage der zwarte glaskoralen | 173 |
II. | Madeleine | 174 |
III. | De gelden bij Laffitte | 178 |
IV. | De heer Madeleine in rouw | 180 |
V. | Flikkeringen aan den horizon | 183 |
VI. | Vader Fauchelevent [323] | 188 |
VII. | Fauchelevent wordt tuinier te Parijs | 191 |
VIII. | Mevrouw Victurnien geeft dertig francs uit voor de zedelijkheid | 192 |
IX. | Gevolgen der handeling van mevrouw Victurnien | 195 |
X. | Verdere gevolgen | 197 |
XI. | Christus heeft ons vrijgemaakt | 202 |
XII. | Hoe mijnheer Bamatabois zich vermaakt | 203 |
XIII. | Oplossing van eenige stedelijke politie-kwestiën | 205 |
Boek VI.
Javert.
I. | Begin der rust | 217 |
II. | Hoe uit een naam een andere kan ontstaan | 220 |
Boek VII.
Het proces Champmathieu.
I. | Zuster Simplicia | 231 |
II. | Scherpzinnigheid van Scaufflaire | 234 |
III. | Een storm onder een hersenpan | 238 |
IV. | Vormen, die het lijden aanneemt gedurende den slaap | 255 |
V. | Spaken in de wielen | 258 |
VI. | Beproeving van zuster Simplicia | 269 |
VII. | De aangekomen reiziger neemt maatregelen om weder te vertrekken | 275 |
VIII. | Bevoorrechte toegang | 279 |
IX. | Een plaats, waar overtuigingen bezig zijn, zich te vormen | 282 |
X. | Het stelsel der ontkenningen | 289 |
XI. | Champmathieu hoe langer hoe meer verwonderd | 295 |
Boek VIII.
Terugwerking.
I. | In welken spiegel de heer Madeleine zijn haren beziet | 303 |
II. | Fantine is gelukkig | 305 |
III. | Javert is tevreden | 309 |
IV. | Het gezag herneemt zijn rechten | 312 |
V. | Een behoorlijk graf | 315 |
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
7 | niets | niet |
11, 42, 141, 177 | , | . |
12 | ; | : |
13, 30, 30, 37, 69, 144, 188, 190, 190 | [Niet in bron] | ” |
14, 35 | .) | ). |
33 | veroorloofd | veroorlooft |
34, 239 | [Niet in bron] | |
50 | [Niet in bron] | land |
57 | officiëele | officieele |
73 | [Niet in bron] | een |
80 | he | het |
84, 164, 190, 190, 220, 313 | [Niet in bron] | „ |
106 | wakenden | wakende |
114 | rosachtige | rotsachtige |
128 | [Niet in bron] | , |
128 | komediand | komediant |
136 | vond | vondst |
157, 286 | - | |
175 | ontoegefelijk | ontoegevelijk |
175 | Lafitte | Laffitte |
227 | klmmen | klimmen |
267 | » | „ |
271 | fabourgs | faubourgs |
281, 313, 321 | [Niet in bron] | . |
310 | overgebelgd | over gebelgd |
314 | strake | strakke |
317 | t | ’t |
This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.