The Project Gutenberg EBook of Het Auteursrecht, by Henri Louis de Beaufort This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: Het Auteursrecht in het Nederlandsche en internationale recht Author: Henri Louis de Beaufort Release Date: September 21, 2011 [EBook #37500] Language: Dutch Character set encoding: ASCII *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK HET AUTEURSRECHT *** Produced by the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net (This file was produced from images generously made available by The Internet Archive)
[V]
Niet gaarne zou ik de gelegenheid laten voorbijgaan, die mij hier is gegeven, om openlijk mijn dank te brengen aan U, Hooggeachte Professor de Louter, voor de groote bereidwilligheid waarmede U, tijd noch moeite ontziende, mij bij het schrijven van dit proefschrift terzijde hebt gestaan en bovenal voor de vriendelijke belangstelling, die U mij daarbij steeds hebt willen betoonen.
Ook aan de overige Hoogleeraren, onder wier leiding ik het voorrecht heb gehad aan deze Universiteit te studeeren, betuig ik mijne erkentelijkheid voor de welwillendheid en belangstelling, die ik van hen mocht ondervinden. In het bijzonder denk ik hierbij ook aan de verplichtingen, die ik als oud-lid van het Collegium Themis heb tegenover Prof. Hamaker en Prof. Molengraaff, de eere-voorzitters van dit gezelschap in de jaren, dat ik aan de werkzaamheden deelnam.
Ten slotte wil ik, nu ik op het punt sta de Academie te verlaten, het Utrechtsch Studenten-Corps gedenken, waarmede alle herinneringen uit mijn studententijd onafscheidelijk verbonden zullen blijven. Het is mijn oprechte wensch, dat het blijve bloeien, zoolang Utrecht en zijne Academie bestaat. [IX]
P.
Hoofdstuk I
Hoofdstuk II
§ 1 | Algemeen overzicht der verschillende theorieën | 70 | ||||
§ 2 | Recht of doelmatigheid? | 78 | ||||
§ 3 | Economische theorieën | 95 | ||||
§ 4 | Het auteursrecht als recht op een onlichamelijk goed | 108 |
Hoofdstuk III
Hoofdstuk IV
§ 1 | Omvang | 234 | ||||
I | Het door den druk gemeen maken van geschriften en muziekwerken | 236 | ||||
II | Het maken van afschriften | 238 | ||||
III | Vervaardiging en verspreiding van mechanische muziek-instrumenten en phonografen | 240 | ||||
IV | Reproductie door den kinematograaf | 244 | ||||
V | Op- en uitvoering | 246 | ||||
VI | Voordracht | 251 | ||||
VII | Reproductie van werken van beeldende kunst | 252 | ||||
§ 2 | Duur | 254 |
Hoofdstuk V
Voorwaarden en formaliteiten 261
Hoofdstuk VI
Eenige met het auteursrecht in verband staande rechten 275
Hoofdstuk VII
Stellingen 487 [XIII]
Een enkel woord over de bronnen en de literatuur, waarvan voor dit proefschrift gebruik is gemaakt, moge hier voorafgaan.
Voorzoover mijn onderzoek direct gericht was op het bestaande recht van nu en van vroeger tijd, heb ik zooveel mogelijk de officieele en oorspronkelijke bescheiden, die daarover licht konden verschaffen, geraadpleegd.
Bij de bestudeering van de privilegies tegen nadruk in ons land van de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw bestond mijn voornaamste bron in de Resolutiën van de Staten van Holland en de Resolutiën van de Staten-Generaal, beide (de eerste gedrukt, de laatste in handschrift) berustende in het Rijksarchief te ’s Gravenhage. Ik achtte het echter niet noodig alle jaargangen uit het ruim tweehonderdjarig tijdperk te doorzoeken; hier en daar deed ik een greep, daarbij zorg dragende, dat nergens eene periode van eenigen omvang geheel ondoorzocht bleef.
Voorts heb ik voor dit gedeelte van mijn onderzoek veel gehad aan het Archief voor kerkelijke en wereldsche geschiedenissen, inzonderheid van Utrecht, uitgegeven door J. J. Dodt van Flensburg; van de „Resolutiën der Generale Staten uit de XVIIde eeuw meer onmiddellijk betreffende de geschiedenis der beschaving”, die in de deelen IV, V, VI en VII van dit werk zijn opgenomen, bleken er een groot aantal op mijn onderwerp betrekking te hebben.
Van verscheidene privilegiën heb ik ook kennis kunnen nemen, doordat zij in het geprivilegieerde boek zelf stonden afgedrukt.
Van de schrijvers over de boekdrukkers-privilegiën dient te worden [XIV]genoemd Bodel Nyenhuis (De wetgeving op drukpers en boekhandel in de Nederlanden tot in het begin der XIXde eeuw). Na dit boek, waarvan de eerste (Latijnsche) uitgave in 1819 verscheen, schijnt een zelfstandig onderzoek van eenigen omvang door niemand meer te zijn ingesteld; zoo alleen is te verklaren, dat enkele onjuistheden uit het genoemde werk bij alle latere schrijvers worden teruggevonden.
Voor de kennis van het Nederlandsche recht ná 1796 behoefde uit den aard der zaak een opsporingswerk van eenige beteekenis niet te worden verricht. Het werd, voorzoover noodig, nog vergemakkelijkt door eene verzameling van wetten, tractaten, rechtspraak enz., uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels. (Het letterkundig eigendomsregt in Nederland. Wetten, tractaten, regtspraak, benevens de wetgeving op de drukpers in Nederland en Nederlandsch-Indië, ’s-Gravenhage 1865; id. Tweede Gedeelte, ’s Gravenhage 1867).
Bij de bestudeering van de Berner Conventie heb ik in de eerste en voornaamste plaats gebruik gemaakt van de officieele handelingen der Conferenties.
Daar de belangrijkste arbeid op deze Conferenties werd verricht in de gesloten vergaderingen der Commissie, aan wie de verwerking der verschillende voorstellen en tegen-voorstellen was opgedragen, zijn het niet het minst de verslagen dier Commissie aan de Conferentie, die aan de handelingen hunne waarde verleenen.
Vooral de Commissie-verslagen van de twee laatste Conferenties (van Parijs 1896 en Berlijn 1908) zijn om hunne volledigheid en helderheid zeer waardevolle documenten, waarvoor den bekwamen rapporteur, Prof. Louis Renault, terecht algemeen lof is gebracht.
Van de geraadpleegde literatuur over de Conventie noem ik in de eerste plaats het standaard-werk van Prof. Ernst Röthlisberger, Die Berner Uebereinkunft zum Schutze von Werken der Literatur und Kunst und die Zusatzabkommen. (Bern 1906). Deze voortreffelijke en zeer volledige commentaar is echter reeds eenigermate verouderd, daar hij geschreven is vóór de herziening van Berlijn.
Daarnaast heb ik alleen geschriften van kleineren omvang over de Conventie tot mijne beschikking gehad, grootendeels artikelen in het maandblad Le Droit d’Auteur, officieel orgaan van het Internationale Verbond. Behalve deze studies over de Conventie bevatten de twee en twintig jaargangen, die reeds van dit voortreffelijk geredigeerde [XV]tijdschrift zijn verschenen, een schat van gegevens over wetgeving en jurisprudentie op het auteursrecht van bijna alle landen der wereld.
Wat de literatuur over het auteursrecht in het algemeen betreft, nog het volgende:
De lijst van geraadpleegde werken, die ik hieronder laat volgen, is wat de vaderlandsche literatuur betreft, vrijwel volledig. In elk geval meen ik te kunnen zeggen, dat geen belangrijk geschrift van eenigen omvang erop ontbreekt. Niet opgenomen zijn de dagbladartikelen en korte stukken in tijdschriften, alsmede die werken, waarin het auteursrecht slechts terloops wordt besproken.
Van de buitenlandsche literatuur met haar reusachtigen en nog steeds toenemenden omvang, heb ik slechts een klein gedeelte tot mijne beschikking gehad. Ik hoop echter dat mijne keus, waarin ik natuurlijk niet volkomen vrij was, niet al te ongelukkig is uitgevallen.
Ten aanzien van één schrijver ben ik op dit punt niet ongerust: ik bedoel Kohler, wiens werken ongetwijfeld tot het belangrijkste behooren van hetgeen over het auteursrecht is geschreven. Uit de volgende bladzijden zal men herhaaldelijk kunnen zien, hoeveel ik aan dezen schrijver verschuldigd ben.
Men vindt hier eerst de Nederlandsche, daarna de buitenlandsche werken, alphabetisch gerangschikt naar de namen der auteurs.
J. Aikes van Kregten, Het contract tusschen schrijver en uitgever, Proefschr. Groningen 1889.
Mr. G. Belinfante, Het recht van den auteur, Themis 1877 pp. 204a sqq.
J. T. Bodel Nyenhuis, De wetgeving op drukpers en boekhandel in de Nederlanden tot in het begin der XIXde eeuw. (Vertaling van: De juribus typographorum et bibliopolarum in regno Belgico, Lugd. Bat. 1819). Met de latere bijvoegsels en verbeteringen van den schrijver.
J. D. Doorman, Het vrije vertalingsrecht verdedigd, Leiden 1885.
Mr. Evertsen de Jonge, Verhandeling over de regten van schrijvers en kunstenaars op hunne werken, voornamelijk uit het oogpunt van het internationale regt, Utrecht 1853.
Mr. J. Heemskerk Azn., Voordragten over den eigendom van voortbrengselen van den geest, Haarlem 1856. [XVI]
Prof. Mr. H. van der Hoeven, Een verongelukt artikel, Tijdschrift voor Strafrecht V pp. 99 sqq.
J. van de Kasteele, Het auteursrecht in Nederland, Proefschr. Leiden 1885.
Mr. S. Katz, Het auteursrecht, Rechtsgeleerd Magazijn I pp. 311 sqq.
J. H. Kok, Auteursrecht en Berner Conventie, Rotterdam 1905.
— Aansluiting bij de Berner Conventie, Pro en Contra serie I no. 10.
Mr. J. A. Levy, Nederland en de Berner Conventie, Het Paleis van Justitie, 9 Aug. 1898 pp. 1 en 2.
Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, Over de regten van den uitvinder, Themis 1862 pp. 213 sqq.
— Boekbeoordeeling (De Kon. Akademie van Wetenschappen en de zoogenaamde letterkundige en kunsteigendom. Eene kritiek door mr. T. van Hettinga Tromp), Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving deel XIV (1864) pp. 140 sqq.
— Grond en omvang van het regt van schrijver en uitvinder, Bijdragen tot de kennis van het Staats-Provinciaal en Gemeente-Bestuur in Nederland XVI (nieuwe serie III) pp. 1 sqq.
J. Mosmans, Diefstal? Nederland en de Berner Conventie, Venloo 1905.
Mr. A. A. de Pinto, Begrip en omvang van het auteursrecht volgens de Nederlandsche wet, Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akademie van Wetensch. Afd. Letterkunde 3de reeks, 12de deel pp. 5 sqq.
Mr. L. J. Plemp van Duiveland, Nederland en de Berner Conventie, de Gids 1896 III pp. 385 sqq.
— Nederland en de (herziene) Berner Conventie, Onze Eeuw 1909 I pp. 102 sqq.
N. de Ridder, Eenige beschouwingen over kopierecht, Proefschr. Utrecht 1875.
Herman Robbers, Aansluiting bij de Berner Conventie, Pro en Contra serie I no. 10.
— De Berner Conventie, te Berlijn herzien, de Gids 1908 IV pp. 541 sqq.
J. G. Robbers Jr., Het auteursrecht. Opmerkingen en beschouwingen, Proefschr. Amsterdam 1896.
Mr. Paul Scholten, Recht op brieven, Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratie 22 Sept. 1906 no. 1917.
Mr. Ph. W. Scholten, Eene leemte in de wet betreffende het auteursrecht, Themis 1884 pp. 154 sqq. [XVII]
A. G. N. Swart, Opmerkingen betreffende auteursrecht op werken van beeldende kunst, Proefschr. Leiden 1891.
Mr. J. D. Veegens, Het auteursrecht volgens de Nederlandsche wetgeving, 1895.
— Nederland en de Berner Conventie, de Gids, 1896 III pp. 411 sqq.
— id. met Bijlagen; Supplement op: Het auteursrecht volgens de Nederl. wetgeving, 2de druk Groningen 1898.
Mr. B. van den Velden, Over het kopyregt in Nederland, ’s Gravenhage 1835.
Mr. J. Freseman Viëtor, Eene bijdrage tot het leerstuk van den intellectueelen eigendom, Bijdragen tot de kennis van het Staats-Provinciaal en Gemeente-Bestuur in Nederland XV (nieuwe serie II) pp. 1–49, 113–166.
— Het auteursrecht, Kantteekeningen op het ontwerp van wet tot regeling van het auteursrecht, Utrecht 1877.
— Praeadvies voor de Nederlandsche Juristen-Vereeniging, Handelingen der Nederl. Juristen Vereeniging 1877 I pp. 34 sqq.
Henry Viotta, Het auteursrecht van den componist, Proefschr. 1877.
Mr. B. M. de Vos, Het auteursrecht in actie, Rechtsgeleerd Magazijn 1908 pp. 28 sqq. en 414 sqq.
Dr. Karl Adler, Zur juristischen Konstruktion des Urheberrechtes, Archiv für Bürgerliches Recht X pp. 104 sqq.
Dr. O. Bähr, Hat der Eigenthümer einen Anspruch auf Schutz gegen Vervielfältigung eines ihm gehörigen Schrift- oder Kunstwerks? Archiv für Bürgerliches Recht VIII pp. 150 sqq.
Louis Blanc, De la propriété littéraire, Organisation du Travail 5me ed. Paris 1848 pp. 220 sqq.
Bluntschli, Das sogenannte Schrifteigenthum, Das Autorrecht, Kritische Ueberschau der deutschen Gesetzgebung und Rechtswissenschaft I pp. 1 sqq.
Jules Charreyron, De la propriété littéraire et artistique, Thèse pour le doctorat Paris 1904.
Dr. P. Daude, Lehrbuch des Deutschen litterarischen, künstlerischen und gewerblichen Urheberrechts, Stuttgart 1888.
Louis Delzons, La propriété artistique et littéraire à la Conférence de Berlin, Revue des deux mondes Octobre 1908 pp. 667 sqq. [XVIII]
Louis Delzons, L’oeuvre de la Conférence de Berlin sur la propriété littéraire et artistique, ibid. Dec. 1908 pp. 895 sqq.
J. G. Fichte, Beweis der Unrechtmässigkeit des Büchernachdrucks. Ein Räsonnement und eine Parabel, Sämmtliche Werke 8 pp. 223 sqq.
C. F. von Gerber, Ueber die Natur der Rechte des Schriftstellers und Verlegers, Jahrbücher für die Dogmatik III pp. 359 sqq.
O. Gierke, Deutsches Privatrecht (Systematisches Handbuch der Deutschen Rechtswissenschaft von dr. Karl Binding 2de afd. IIIde deel), Leipzig 1895 pp. 702 sqq. 756 sqq.
Hegel, Grundlinien der Philosophie des Rechts §§ 43, 68, 69.
Prof. Dr. Paul Hinschius, Ueber die Schutzberechtigung von Pantomimen und Ballets gegen unbefugte öffentliche Aufführung, Jahrbücher für die Dogmatik XXVI pp. 185 sqq.
Dr. Julius Jolly, Die Lehre vom Nachdruck, nach den Beschlüssen des deutschen Bundes dargestellt, Beilageheft zum Archiv für die civilistische Praxis, Band XXXV (1852).
Im. Kant, Metaphysik der Sitten I, Rechtslehre, I Theil, II Hauptst., 3 Abschn.
Dr. Joseph Kohler, Das Autorrecht, eine zivilistische Abhandlung, zugleich ein Beitrag zur Lehre vom Eigenthum, vom Miteigenthum, vom Rechtsgeschäft und vom Individualrecht, Jahrbücher für die Dogmatik XVIII.
— Das literarische und artistische Kunstwerk und sein Autorschutz, Eine juridisch-ästhetische Studie, Mannheim 1892.
— Urheberrecht an Schriftwerken und Verlagsrecht, Stuttgart 1906–1907.
— Kunstwerkrecht, Stuttgart 1908.
— Die Idee des geistigen Eigenthums, Archiv für die civilistische Praxis 82 pp. 192 sqq.
— Das Recht an Fahrtenbüchern, ibid. 85 pp. 98 sqq.
— Autorrechtliche Studien, ibid. 85 pp. 399 sqq.
— Die Immaterialgüter im internationalen Recht, Zeitschrift für internationales Privat- und Strafrecht VI (1896) pp. 236 sqq. en 338 sqq.
— Das Individualrecht als Namenrecht, Archiv für Bürgerliches Recht V pp. 77 sqq.
— Das Recht an Briefen, ibid. VII pp. 94 sqq.
— Zur Konstruktion des Urheberrechts, ibid. X pp. 241 sqq. [XIX]
Paul Laboulaye, Étude sur le droit de propriété littéraire en Allemagne, Paris 1855.
Macaulay, Copyright, A speech delivered in The House of Commons on the 5th of February 1841.
— id. on the 6th of April 1841, Speeches by Macaulay in two volumes, vol. 1 pp. 273 sqq. (Tauchnitz edition vol. CCLXXXIV).
Mandry, Der Entwurf eines gemeinsamen deutschen Nachdruckgesetzes, Kritische Vierteljahrschrift für Gesetzgebung und Rechtswissenschaft VII pp. 1–55, 242–274, 565–609.
— Der civilrechtliche Inhalt der Reichsgesetze, Archiv für die civilistische Praxis 60 (neue Folge 10) pp. 228 sqq.
F. de Martens, Traité de droit international, traduit du Russe par Alfred Léo, Paris 1886 II pp. 195–234.
Aloïs d’Orelli, La Conférence internationale pour la protection des droits d’auteur, réunie à Berne du 8 au 19 Septembre 1884, Revue de droit international et de législation comparée 1884 pp. 533 sqq.
— La deuxième conférence internationale pour la protection des oeuvres littéraires et artistiques, ibid. 1886 pp. 35 sqq.
Hermann Ortloff, Das Autorrecht als strafrechtlich zu schützendes Recht, Jahrbücher für die Dogmatik V pp. 263 sqq.
Eugène Pouillet, Traité théorique et pratique de la propriété littéraire et artistique et du droit de représentation, Paris 1879.
P. J. Proudhon, Les Majorats littéraires, Examen d’un projet de loi ayant pour but de créer, au profit des auteurs, inventeurs et artistes un monopole perpétuel, Paris 1868, Oeuvres Complètes tome XVI.
Fernand Renouard, Essai sur la nature du droit d’auteur, improprement désigné sous le titre de propriété littéraire, Genève 1869.
Prof. Ernst Röthlisberger, Die Berner Uebereinkunft zum Schutze von Werken der Literatur und Kunst und die Zusatzabkommen, geschichtlich und rechtlich beleuchtet und kommentiert, Bern 1906.
Dr. A. Schäffle, Die ausschliessenden „Verhältnisse” mit besonderer Rücksicht auf litterarisch-artistisches Autorrecht, Patent-, Muster- und Markenschuz, Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft Band 23 (1867) pp. 143–219; 291–477.
— Ueber die volkswirtschaftliche Natur der Güter der Darstellung und der Mittheilung, ibid. Band 29 (1873) pp. 1–70. [XX]
Dr. Schmid, Ueber dingliche Gewerberechte, Archiv für die civilistische Praxis Band 4 pp. 1 sqq.; 174 sqq.
Dr. Heinrich M. Schuster, Das Urheberrecht der Tonkunst in Oesterreich, Deutschland und andern europäischen Staaten mit Einschluss der allgemeinen Urheberrechtslehren historisch und dogmatisch dargestellt, München 1891.
Actes 1884 Actes de la Conférence internationale pour la protection des droits d’auteur réunie à Berne du 8 au 19 septembre 1884, Berne 1884.
Actes 1885 Actes de la 2me Conférence internationale pour la protection des oeuvres littéraires et artistiques réunie à Berne du 7 au 18 Septembre 1885, Berne 1885.
Actes 1886 Actes de la 3me Conférence internationale pour la protection des oeuvres littéraires et artistiques réunie à Berne du 6 au 9 septembre 1886, Berne 1886.
Actes 1896 Actes de la Conférence réunie à Paris du 15 avril au 4 mai 1896, Berne Bureau international de l’Union 1897.
Actes 1908 Actes de la Conférence réunie à Berlin du 14 octobre au 14 novembre 1908, Berne Bureau de l’Union internationale littéraire et artistique 1909.
D. A. Le Droit d’Auteur, organe officiel du Bureau de l’Union internationale pour la protection des oeuvres littéraires et artistiques.
Ontw. B. K. Gewijzigd ontwerp van wet tot regeling van het auteursrecht op werken van beeldende kunst.
W. A. R. Wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad no. 124) tot regeling van het auteursrecht. [1]
Den voortbrengers van intellectueele producten (werken van kunst en letterkunde) komt, op grond van hun auteurschap, het vrije genot van de door hen geschapen geesteswerken toe en daarmede het recht, over de exploitatie dezer werken uitsluitend te beschikken. Dit is de thans vrijwel algemeen erkende grondregel, waarvan bij de regeling van het auteursrecht dient te worden uitgegaan en die in dit proefschrift nog herhaaldelijk van verschillende kanten zal worden toegelicht en uitgewerkt.
Dat dit niet van oudsher zoo is ingezien, vindt zijne oorzaak niet in de auteursproducten zelf—het is algemeen bekend, dat reeds in de oudheid literatuur en beeldende kunst bij sommige volken tijdperken van grooten bloei hebben gehad—maar in de wijzen, waarop die producten geëxploiteerd kunnen worden.
De belangrijke gebeurtenis, die in dit opzicht verandering bracht, was de uitvinding der boekdrukkunst. Het staat vast, dat daarvóór van het toekennen van uitsluitende rechten op de exploitatie van intellectueele producten nooit sprake is geweest. Men heeft zich hierover wel verwonderd, omdat ook vóór de boekdrukkunst verveelvoudiging van boeken reeds op groote schaal plaats had.
In het oude Rome b.v. waren reeds „bibliopolae” gevestigd, die honderden slaven als overschrijvers in hun dienst hadden, zoodat het aantal afschriften, dat van eenzelfde boek—soms in zeer korten [2]tijd—verspreid kon worden, zeker niet geringer was dan dat van de gedrukte exemplaren, die een uitgever kort na de uitvinding der boekdrukkunst in denzelfden tijd kon afleveren1.
Ook in de Middeleeuwen kon aan de steeds toenemende vraag naar boeken door de overschrijvers genoegzaam worden voldaan; in verscheidene steden van Europa, o. a. Venetië, Parijs en Londen, waren huizen gevestigd, waar dit bedrijf, evenals vroeger in Rome, in het groot werd uitgeoefend. In ons land waren het vooral de talrijke Broeders des gemeenen levens, die zich hierop toelegden en daaraan zelfs den naam „Broeders van de penne” te danken hadden2.
De exploitatie van letterkundige producten was dus ook vóór de toepassing der boekdrukkunst reeds van beteekenis; toch laat het zich wel verklaren, dat men er in die tijden niet toe gekomen is, een uitsluitend recht op kopie te scheppen.
In de eerste plaats zou een dergelijk recht practisch waarschijnlijk van weinig beteekenis zijn geweest, daar het in de meeste gevallen niet mogelijk zou zijn een inbreuk erop te constateeren; bovendien zou het uitsluitend tot bescherming hebben gediend van degenen die een groot aantal overschrijvers in dienst hadden; op zichzelf staande personen, die in het overschrijven een middel van bestaan vonden, zou het onmogelijk hebben gemaakt. Doch de voornaamste reden moet gezocht worden in het feit, dat bij verveelvoudiging door overschrijvers de te behalen winst niet afhangt van het aantal exemplaren, dat van hetzelfde boek verkocht kan worden, zooals dat bij toepassing van den druk het geval is. Er worden niet, zooals bij het drukken, bijzondere kosten vereischt voor de bewerking van nieuwe kopie, zoodat daarvoor ook geene vergelding behoeft te worden gezocht in den verkoop van zooveel mogelijk exemplaren van hetzelfde [3]boek. Het vervaardigen van afschriften kon geleidelijk plaats hebben in overeenstemming met de vraag; zoodra een werk geen koopers meer vond, kon de reproductie zonder schade worden gestaakt en een ander ter hand worden genomen. Werd van dezelfde kopie door anderen gebruik gemaakt om afschriften in den handel te brengen, dan leed de eerste uitgever hierdoor geen meerdere schade dan door elke andere daad van concurrentie.
De drukker-uitgever echter wordt door nadruk van een door hem uitgegeven boek veel zwaarder getroffen.
Het in druk uitgeven van een geschrift is—en was vooral te dien tijde, toen de drukkunst nog in haar opkomst was—altijd min of meer een waagstuk. Daar men meestal niet op den verkoop van een vast aantal exemplaren kan rekenen, blijft de kans bestaan, dat met verlies zal worden gewerkt. Vandaar dat het den uitgever er vóór alles om te doen is, kopie machtig te worden, waarmede eene flinke oplage kan worden gewaagd. Doch de moeite en kosten daaraan besteed zullen hem weinig baten, wanneer het ieder vrijstaat, zijn boek na te drukken. De nadrukker kiest natuurlijk juist de werken uit, waarmede winst zou zijn te behalen; door de prijs zijner exemplaren iets lager te stellen dan die der oorspronkelijke uitgave, trekt hij de meeste koopers naar zich toe.
Toen de toepassing der boekdrukkunst meer algemeen begon te worden, zag men dan ook spoedig in, dat het stelsel van vrij gebruik van kopie, waaronder het bedrijf der overschrijvers tot bloei had kunnen komen, aan de ontwikkeling der boekdruk-industrie in den weg stond. Om dit kwaad te keeren, werd toen van overheidswege de meest voor de hand liggende maatregel genomen: iemand die een boek in druk wenschte te doen verschijnen, kon op een daartoe gedaan verzoek octrooi of privilegie krijgen, dat boek gedurende een bepaalden tijd met uitsluiting van ieder ander te mogen drukken en verkoopen.
De privilegiën zijn in de meeste landen tot aan het einde der achttiende eeuw vrijwel het eenige beschermingsmiddel tegen den nadruk gebleven. Het recht—al was het dan een uitzonderingsrecht—der privilegie-houders heeft vele punten van gemeenschap met het auteursrecht en komt in omvang en strekking vrijwel overeen met het kopierecht van de tegenwoordige wetten; het tijdperk der privilegiën en octrooien is dus te beschouwen als de eerste periode [4]in de ontwikkelingsgeschiedenis van het auteursrecht. Om die reden moge er hier, voorzoover ons land betreft, eene bespreking van volgen.
Voor het eerst schijnt in ons land een privilegie te zijn verleend in het jaar 1516 door Karel V voor Die Cronycke van Hollandt, Zeelandt en Vrieslant, beghinnende van Adams tiden tot de jare 15173. Van dat jaar af zal waarschijnlijk hier steeds de gelegenheid hebben opengestaan voor de boekdrukkers en uitgevers, om zich op deze wijze tegen den nadruk te doen beschermen. Aanvankelijk werden de privilegiën hier verleend door den Vorst over deze landen: door Karel V en na dezen door Philips II. Uit dien eersten tijd heb ik er slechts enkele kunnen ontdekken4, doch het schijnt toen al niet tot de groote zeldzaamheden te hebben behoord dat zij werden verleend, want reeds in eene keizerlijke verordening van 19 Mei 1570 komt de bepaling voor (art. 13): „dat geen Printer eenig boek zal mogen printen, waarom een ander privilegie verkregen heeft, binnen drie maanden na den dag van expiratie van ’t privilegie.”
Toen het gezag van Philips II hier niet meer werd erkend, verleenden de Staten de privilegiën zelf.
Ook op dit punt komt de eigenaardige verhouding aan het licht, die tot aan het einde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden bestond tusschen de Staten-Generaal en de Provinciale Staten, speciaal die van Holland, doordat elk dezer lichamen het souvereine gezag zooveel mogelijk naar zich wilde trekken. Zoowel door de [5]Provinciale Staten als door de Generaliteit werden privilegiën verleend; de eersten waren natuurlijk slechts in ééne provincie van kracht, de laatsten golden, voorzoover zij niet uitsluitend voor de Generaliteitslanden waren bestemd, in de geheele Republiek. Doch de rechtskracht van de privilegiën der Staten-Generaal werd niet steeds in alle provinciën erkend. Dit bleek o. a. toen de Staten-Generaal in 1632 aan de weduwe van Hillebrant Jacobsz, van Wouw een privilegie hadden verleend voor de Statenvertaling van den bijbel, hetgeen protesten uitlokte van verschillende boekverkoopers in de Hollandsche steden, „... als niet konnende verstaen dat de Staten Generael macht hadden om Octroy te geven aen d’eene, ende verbot te doen aen d’andere...” enz.5. Door de Steden van Holland werd tegen dit octrooi aangevoerd, „dat sulcks niet konde prejudiceren aen de Provinciën of Leden van dien, of om korter te spreken, dat haer Ho. Mo. geen macht hadden sulcken octroy te gheven.”6 Wel werd in 1639 door de Staten-Generaal het gegeven octrooi „geconfirmeert,” maar dit belette niet, dat de bijbel door verscheidene Hollandsche boekdrukkers werd nagedrukt7.
Na dit voorval kwam het in gebruik, voor de door de Staten-Generaal verleende privilegiën in de verschillende provinciën attache aan te vragen; in sommige privilegiën vindt men zelfs de verplichting hiertoe uitdrukkelijk door de Staten-Generaal voorgeschreven8 en van Aitzema meldt, dat sinds dien tijd geen octrooi van de Staten-Generaal in Holland van waarde is geweest zonder attache9. Of dit tot aan het einde der Republiek zoo is gebleven, is mij onbekend; in elk geval staat vast, dat de Staten-Generaal doorgingen met het verleenen van privilegiën voor de geheele Republiek, zooals uit het onderstaande herhaaldelijk zal blijken.
Om een privilegie te verkrijgen, was het gebruikelijke middel het [6]inzenden van een request, waarin titel en schrijver van het werk werden vermeld, soms met eene korte aanduiding van den inhoud. Een placcaat van de Staten van Holland van 9 Januari 168610 bepaalde, dat in een dergelijk request de naam van het boek moest worden vermeld; werd voor meerdere boeken tegelijk octrooi aangevraagd, dan kon met één request worden volstaan, zoo het allen werken van eenzelfden auteur waren en zij voor den druk gereed waren; anders moesten er evenveel requesten worden ingestuurd als er auteurs waren.
Van den inhoud van het geschrift namen de Staten dus in den regel vóór het verleenen van het octrooi geen kennis; meestal stond in het octrooi de uitdrukkelijke verklaring, dat er in geenen deele alles mede werd „geapprobeerd” wat in het boek te lezen stond. Bleek later, dat een geprivilegieerd boek aanstootelijke zaken inhield, dan kon het privilegie steeds worden ingetrokken, zooals o. a. in 1677 met de Historie der Reformatie van Brandt geschiedde en in 1762 met den Emile van Rousseau.
In den regel werd een verzoek om octrooi toegestaan, doch niet altijd zóó als de requestrant het had verzocht; soms werd het b.v. verleend voor een korteren termijn dan gevraagd was of werd slechts het recht gegeven voor het drukken van het boek in ééne taal, hoewel het verzocht was voor alle talen11.
Het gebeurde echter ook, dat het octrooi werd geweigerd12; de reden hiervoor is niet altijd na te gaan. Soms was het, omdat voor hetzelfde werk of een van soortgelijken aard reeds octrooi aan een ander was verleend. In de vergadering der Staten van Holland van 13 Maart 1749 werd eene aanvraag om octrooi voor afbeeldingen van verschillende verlichtingen en versieringen in den Haag afgewezen, omdat het gevraagde octrooi was „sonder eenige bepaalinge, maar in tegendeel soo generaal, dat daar soo nu als in het vervolg [7]veele andere Ingezeetenen van deese Provincie souden konnen werden toegebragt nadeel en prejuditie... etc.”13.
Dat voor Hugo de Groots Inleydinge tot de Hollantsche rechtsgeleertheyt in de jaren 1628 en 1629 vergeefs getracht werd zoowel bij de Staten-Generaal als bij de Staten van Holland octrooi te verkrijgen, schijnt uitsluitend te moeten worden toegeschreven aan de vijandige gezindheid der Staten-leden jegens den auteur14.
Niet altijd werd terstond op het request eene beslissing genomen; zoo bij eene aanvraag om octrooi voor eene vertaling van Hugo de Groots De vrye seevaert, etc.: „Is goetgevonden, alvoeren hierop te disponeren, dat men de voorsz. translatie sal stellen in handen D. Grotii, omme te verstaen off deselve translatie hem gevalt”15. Een andere maal werd het octrooi voorwaardelijk toegestaan b.v. door de Staten-Generaal in 1609 voor eene vertaling van de werken van Will. Perkinsy: „... indien den predicant Mensevoet hiertoe vorens egeen privilegie en is geaccordeert”16.
Men behoefde voor het verkrijgen van een privilegie niet te betalen, doch de Staten van Holland eischten voor elk door hen geprivilegieerd werk een exemplaar voor de Leidsche Universiteits-bibliotheek. Verzuim hiervan werd gestraft met eene boete van 600 gld en intrekking van het octrooi17. Evenzoo bepaalden de Staten van Gelderland in eene resolutie van 2 October 1738, dat van elk boek dat door de Geldersche Staten was geprivilegieerd, een exemplaar aan de bibliotheek van de provinciale academie te Harderwijk moest worden afgestaan18.
De privilegiën werden vooral verleend voor geschriften van allerlei soort; niet alleen voor wetenschappelijke werken, gedichten, reisbeschrijvingen, enz., maar ook voor almanakken, „schrijfkonstboucken”, officieele stukken, zooals placcaten, resolutiën, ordonnantiën, enz. enz.; [8]oorspronkelijkheid of nieuwheid was geen vereischte: voor boeken van lang gestorven schrijvers, o. a. de klassieke Romeinen werden dikwijls privilegiën verleend, evenzoo voor vertalingen en bewerkingen; zelfs verleenden de Staten-Generaal in 1654 een privilegie voor de Correcture van de Druck-fouten, by in-advertentie in den jongst getranslateerden Bijbel ingesloopen19.
Voor den bijbel, waarvan in ons land honderden verschillende uitgaven het licht zagen20, werden—althans tot aan de uitgave der Staten-vertaling in 1637—herhaaldelijk privilegiën verleend, door de Staten van Holland zelfs in één jaar aan twee verschillende personen21.
Dit was volkomen in overeenstemming met het doel, waarvoor de privilegiën moesten dienen, nl. bescherming van de drukkers en uitgevers, niet van de schrijvers. Indirect werden deze laatsten ook wel gebaat door het verbod van nadruk; hierdoor toch kreeg hun kopie grootere waarde voor de uitgevers, zoodat zij voor het afstaan van hun manuscript eenig honorarium konden bedingen. Doch slechts langzaam won de meening veld, dat de intellectueele arbeid der auteurs in de eerste plaats op bescherming tegen exploitatie door anderen aanspraak heeft, en dat het feit dat iemand een boek in druk laat verschijnen, op zichzelf nog geen reden is, om ieder ander het drukken van hetzelfde boek te verbieden. Hadden de Staten dit beginsel bij het verleenen der privilegiën voor oogen gehad, dan zouden zij ze hebben moeten weigeren in de gevallen waar van een auteur geen sprake kan zijn (zooals b.v. bij staatsstukken) of waar de auteur al honderden jaren dood is.
Een begin van wijziging in deze richting bracht de Resolutie der Staten van Holland en Westvriesland van 28 Juni 1715, waarbij o. a. werd bepaald, dat voor school- en kerkboeken, alsmede voor de autores classici geen octrooien meer zouden worden verleend, behalve voor de annotatiën, commentaren enz., die er op nieuw bij zouden zijn gemaakt.22 Uit analoge bepalingen in andere landen blijkt, dat [9]men elders reeds veel vroeger tot deze juiste onderscheiding was gekomen23.
Voor den bijbel schijnt voor het laatst een privilegie te zijn verleend in 1632 door de Staten Generaal aan de weduwe van Hillebrant Jacobsz. van Wouw. Dit privilegie, waarvan hierboven reeds sprake was, gold voor 15 jaar, ingaande op het tijdstip van de eerste uitgave der Statenvertaling (1637)24. Na dien tijd was voor wie den bijbel wilde drukken alleen noodig het aanvragen van consent, opdat de Staten konden controleeren, dat de drukkers zich aan den officieel vastgestelden tekst der vertaling hielden25.
Intusschen bewijst natuurlijk het enkele feit, dat voor den bijbel geen privilegiën meer verleend werden, niet, dat de privilegie-verleeners tot een juister inzicht waren gekomen omtrent den grond der bescherming; evenmin moet de beteekenis der resolutie van 1715 in dit opzicht worden overschat. Reeds in 1724 schijnt door de Staten van Holland de deugdelijkheid van de bepaling op de auctores classici in twijfel te zijn getrokken. Er kwamen dat jaar een tweetal requesten in, waarin octrooi werd gevraagd voor werken van Cicero, Cato en andere Latijnsche schrijvers; op deze requesten werd niet afwijzend beschikt, doch zij werden in handen gesteld eener afzonderlijke commissie, „om de selve te examineeren, en daar beneevens te overweegen, of de Resolutie van 28 Junii 1715 soude kunnen of behooren te werden geëlucedeert of geamplieert... etc.”26. Wat de kerkboeken betreft schijnen de Staten zich aan de Resolutie van 1715 niet strikt te hebben gehouden, althans in 1752 moesten zij nog eens het besluit nemen—op request van de „Leeraaren en ouderlingen van de Luthersche gemeente te Amsterdam”—dat geen privilegiën meer zouden worden verleend voor de Psalmen en geestelijke liederen bij die gemeente in gebruik27. [10]
Behalve de eigenlijke geschriften konden ook andere werken van de bescherming der privilegiën genieten: muziekwerken, kaarten en ook werken van beeldende kunst.
De muziekdruk werd in ons land, vooral einde zeventiende en begin achttiende eeuw, op uitgebreide schaal beoefend, zoodat zelfs Amsterdam een centrum van den wereld-muziekhandel was28.
Wat van den nadruk van boeken is gezegd, geldt natuurlijk evenzoo voor muziek; het is daarom niet te verwonderen, dat ook hiervoor privilegiën konden worden aangevraagd. Meestal was het voor lied- en psalmboeken, die hier in groote getale uitkwamen, soms met begeleiding voor meerdere instrumenten. In 1746 verleenden de Staten van Holland een octrooi voor verschillende muziekwerken, waartoe onder meer behoorden „tagtig a honderd Italiaansche Ariën met Instrumenten” en twee geheele Italiaansche opera’s29. Ook voor muziek- en leerboeken werden privilegiën verleend.30
Een niet minder belangrijke tak van het drukkers- en uitgeversbedrijf vormde de kaarten- en atlassendruk. Op dit gebied werden hier uitgaven ondernomen, die wereldberoemd zijn geworden, zooals de atlassen van de Blaeu. Ook van deze werken kwam nadruk, of liever „nasnijden” meermalen voor, hoewel herhaaldelijk voor deze, dikwijls kostbare uitgaven, privilegiën werden verleend.
Merkwaardig is de volgende resolutie der Staten-Generaal van 27 Jan. 1618: „Is Hessel Gerritsz. caertmaker tot Amstelredam, geaccordeert een open brieff van octroy, daerby verboden wert des suppliants caerten, beschrijvingen van landen ende modellen van caerten, soo geschreven als gedruct op eenigerley wyse na te maken, te copieren ofte divulgeren,...” etc.31. Dit is het eenige octrooi dat ik heb kunnen vinden, waarvan de bescherming zich ook uitstrekt op ongedrukte stukken en waarin behalve het nadrukken ook het namaken op alle mogelijke andere wijzen is verboden. Het geeft in waarheid de meest volledige bescherming, die zich—ook onder de modernste auteursrecht-wetgeving—denken laat. [11]
Een ander soort producten, die met de kaarten vele punten van overeenkomst hebben, daar zij evenals deze noch tot de geschriften, noch tot de werken van beeldende kunst gerekend kunnen worden, zijn de voorbeelden van schoonschrift, krul- en sierletters, waarvoor ook meermalen privilegiën werden verleend. Aan Mr. Aert van Meldert, Fransche Schoolmeester te Rotterdam, verleenden de Staten van Holland in 1585 octrooi voor door hem vervaardigde „Capitale Letteren”32 en in 1616 werd door de Staten-Generaal aan Davidt Roelandts van Antwerpen „francoyschen schoolmeyster binnen Vlissingen” een octrooi verleend voor: „’t magasyn oft packhuys der loffelycker penneconst, vol subtile ende lustige trecken, percken, beelden ende fiegueren van menschen, van beesten, vogelen ende visschen, ende noch meer dan hondert onderscheyden geschriften, verciert met diversche capitalen oraculen ende gulden sententiën...” etc.33.
De werken van beeldende kunst, waarvoor privilegiën verleend werden, waren vooral prenten, gravures en etsen, zoowel origineele als naar schilderijen gemaakte.
Soms kreeg de schilder het uitsluitend recht, om naar zijn schilderij gravures te mogen uitgeven, zooals in het octrooi aan den portretschilder Mierevelt verleend in 1607 voor „...het contrefeytsel, by hem gemaeckt van syn Exctie, hetwelk hy van meeninge is te doen nasnyden in een copere plate... etc.”34. In dit geval is dus het schilderij als object der bescherming te beschouwen.
Een andere maal werd het privilegie direct aan den „plaetsnyder” verleend. Een voorbeeld hiervan is het octrooi van 21 Jan. 1610 aan Jac. Matham verleend voor „het contrefeytsel van den Hooch geb. grave Hendrik van Nassauw, by Mr. Michiel van Mierevelt naer het leven gedaen ende by den suppleant in coper gesneden”35.
Welk bestanddeel van het werk van beeldende kunst men door het verbod van namaak voornamelijk wilde beschermen, is dus moeilijk te zeggen; het ligt trouwens voor de hand dat men, ook bij het verleenen van deze privilegiën, niet volgens een vast systeem te werk ging, maar in elk bijzonder geval naar omstandigheden besliste. [12]
Soms werd—wat met de beginselen van het auteursrecht niet te rijmen zou zijn—aan één persoon de uitsluitende bevoegdheid verleend, een bepaald onderwerp in beeld te mogen brengen en te verspreiden, zooals in het den 28sten Juni 1603 aan Balthasar Florisz. verleende octrooi, om „voor 4 jaren alleen te mogen drucken de intogt vanden leger van de heren staten generael der vereen. Nederlanden in Vlaenderen” en in een denzelfden dag aan Herm. Rem verleend „voor 4 jaren alleen in ’t coper te mogen snyden ende uytgeven de victorie, die Godt den lande gelieft heeft te verlenen thegen des vijants galleyen voor het Gat vander Sluys.”36 Een privilegie van dezen aard werd blijkbaar ook verlangd door den schildergraveur P. Holsteyn, die van de afgevaardigden van verschillende landen, die in 1646 te Munster voor het voorbereiden van den vrede waren bijeengekomen, portretten in den handel wenschte te brengen. In zijn Request aan de Staten-Generaal wordt o. a. aangevoerd, dat hij „...sijn voornemen bijnae ten eynde gebracht heeft en weynich resteert, omme Uwe Ho: Mo: de perfeckste gelijckenisse van alle de voorsz. Heeren Plempen in een boeck te vertoonen... waerin wellicht andere, dien het (: sonder mij te beroemen:) daerinne niet soo wel geluckt is, mij bij Uwe Ho: Mo: souden soecken te prevenieren ende Octroy te obtineren... enz.”37.
Daarentegen werd bij gelegenheid van de Synode van Dordrecht een octrooi op de afbeeldingen dezer vergadering in dezer voege gesteld: „Is den suppliant geaccordeert octroy voor syn werk, met interdictie dat tselve niemant en sal mogen naemaecken, maer nyet privative dat anderen nyet sullen haer eygen werck mogen drucken ende vuytgeven”38.
Een enkele maal werden ook werken, die niet tot de graphische, maar tot de plastische beeldende kunst behoorden, geprivilegieerd. Bij resolutie van 30 Aug. 1617 verleenden de Staten-Generaal aan Caspar Planten, beeltsnyder, een octrooi voor 3 jaren, om „alleene te mogen maecken ende gieten, het werck ende patronen by hem daerentusschen te inventeren en te boutseren”39 en in 1619 werd [13]aan Willem van Byler, ysersnyder, octrooi verleend om „... voor den tyt van drye jaeren naestcommende, alleene in dese vereenichde provinciën te mogen maecken, snyden, gieten ende vercoopen den nieuwen penninck dien haere Ho. Mo. hem hebben doen maecken van het Synode nationael...”40.
Voorwerpen van kunstnijverheid werden ook door octrooien tegen namaak beschermd. Zoo wordt aan Pieter van Everdingen e. soc. in het jaar 1603 octrooi voor 6 jaren verleend om „... alleene etc. te mogen backen ende vertieren seeckere nieuwe manieren v. estricken ofte vloertichelen van diversche couleuren ... mitsgaders om oock op dezelve manieren te maecken seecker gepatroneerde papieren ... etc.”41. Dergelijke octrooien werden ook gegeven voor beschilderd porcelein, geborduurde zijden en fluweelen stoffen, kunstvoorwerpen van zilver, goud en marmer enz.; het is dikwijls moeilijk uit te maken, of het recht, dat door deze privilegiën wordt toegekend het meeste overeenkomt met de rechten op uitvindingen en modellen (den zoogenaamden „industrieelen eigendom”) dan wel met auteursrecht.
De scherpe onderscheiding, die de moderne wetenschap maakt tusschen auteursrecht en recht op uitvindingen, was in de privilegiën-periode onbekend; dit blijkt ook uit het feit, dat soms in eenzelfde privilegie eene uitvinding wordt beschermd tegelijk met het geschrift, waarin die uitvinding wordt uiteengezet. Als voorbeeld hiervan kan dienen de resolutie der Staten-Generaal van 4 Nov. 1615, waarbij octrooi wordt verleend aan Willem Swart „... omme voor den tyt van 8 jaeren naestcommende alleene etc. te moegen doen drucken ende vuytgeven een nyeuwe conste, daerby alle menschen, hoewel in musycque ende snarenspel gansch ongeleert ende onervaren, alderhande musicale stucken sullen kunnen spelen op violoncen ende violen de gambe, daertoe hy tot volcommen leeringe ende instructie heeft gemaeckt zeecker bouck... enz.”42. Een ander voorbeeld is het octrooi, den 29sten Juli 1617 aan Jan Jansz. Stampioen verleend voor eene uitvinding, waardoor de zeelui in staat worden gesteld zonder instrumenten steeds te zien „hoe hooch den polus boven den horizont verheven is”. In het request wordt gevraagd „... octroy, [14]omme alleene met seclusie van alle andere de voors. conste (de conste begerende) te mogen wysen ende leeren, hetsy met eenige onderrichtinge die hy hem doen sal, als met eenige gedruckte exemplaren... etc.”43.
Het recht der privilegiehouders kwam vrijwel overeen met dat bestanddeel van het auteursrecht, dat men thans kopierecht noemt: n.l. het uitsluitend recht om een werk door den druk gemeen te maken. Het was verboden, het geprivilegieerde boek na te drukken, hetzij in zijn geheel, hetzij gedeeltelijk, of elders gedrukte exemplaren in te voeren, te verkoopen of op andere wijze te verspreiden.
Soms omvatte het recht van den privilegiehouder ook de uitsluitende bevoegdheid, vertalingen van het boek uit te geven, doch het kwam ook voor, dat de bescherming uitdrukkelijk tot eene taal beperkt werd, zooals b.v. in het octrooi door de Staten van Holland in 1734 verleend aan de boekverkoopers Scheurleer en de Hondt voor l’Histoire du President J. E. du Thou. Zij hadden aangevraagd het uitsluitend recht om dit boek te mogen drukken „in soodaanige Formaaten en Taalen als sy dienstig souden oordeelen”, doch in het verleende octrooi stond de clausule: „... des dat het selve Octroi alleen sal worden bepaalt tot het drukken, uitgeeven en verkoopen van het voorschreeve Werk in de Fransche Taale...” etc.44.
Merkwaardig in dit opzicht zijn de drie privilegiën, die werden verleend voor „de sententie, gepronuncieert aan de geëxecuteerde in den persoon van Mr. Johan van Oldenbarnevelt”. Deze sententie werd in het Latijn, in het Nederlandsch en in het Fransch gedrukt; voor elk dezer talen verleenden de Staten-Generaal een afzonderlijk privilegie aan drie verschillende personen45.
Een uitsluitend recht van op- of uitvoering van tooneelstukken en werken der toonkunst was in den tijd der privilegiën en octrooien niet bekend. Eerst toen de meening was doorgedrongen, dat den auteur de heerschappij over het door hem voortgebrachte werk toekomt, begon men zich er rekenschap van te geven, dat over de [15]exploitatie door middel van op- of uitvoering evengoed als over de exploitatie door middel van den druk de auteur alleen moet te beschikken hebben.
Het kopierecht werd, zooals reeds is opgemerkt, tot bescherming van het boekdrukkersbedrijf in het leven geroepen; een dergelijke grond bestond niet ten aanzien van het op- en uitvoeringsrecht. Vooreerst is de concurrentie tusschen schouwburgen lang niet zoo scherp als tusschen boekdrukkers; maar bovendien wisten theaterdirecteuren dikwijls ook zonder bescherming van overheidswege de uitsluitende opvoering van een stuk aan zich te houden, door n. l. niet toe te laten, dat het stuk in druk uitkwam en er streng op toe te zien, dat de enkele afschriften, die voor de spelers moesten dienen, niet in handen kwamen van derden. Op deze wijze werd reeds van de vroegste tijden af in verschillende landen gehandeld en het was daarbij dikwijls mogelijk om aan de schrijvers, die voor het tooneel werkten, ondanks het ontbreken van opvoeringsrecht, honorarium uit te betalen46.
Hier te lande hebben de dramatische auteurs tot aan het einde der achttiende eeuw toe waarschijnlijk slechts in zeer enkele gevallen een eenigszins beteekenend honorarium kunnen genieten.
In de „Kamers van rhetorica”, die van de 15de eeuw af in grooten getale werden opgericht, was het geen gewoonte de auteurs, wier stukken werden opgevoerd, daarvoor te betalen; een enkele maal kregen zij van het stadsbestuur eene belooning47.
In het Amsterdamsche Dichtgenootschap „Nil volentibus arduum” werd omstreeks het jaar 1680 een voorstel, om voor het afstaan van stukken ter opvoering iets in rekening te brengen, verworpen48. Ook de stemmen, die zich in de 18de eeuw hier en daar verhieven, om eene geldelijke belooning voor tooneel-schrijvers te verkrijgen, hadden geen resultaat49. [16]
Eene eigenaardige regeling van de voorwaarden, waaronder stukken ter opvoering werden aangenomen, bestond in den in het jaar 1638 ingewijden Amsterdamschen schouwburg. Daar werden geregeld door tooneelspelers van beroep voorstellingen gegeven; het beheer werd, van 1699 af voorgoed, direct gevoerd door de Regenten der beide instellingen van liefdadigheid, waarvoor de opbrengst bestemd was. Er werd jaarlijks eene aanzienlijke winst gemaakt, doch terwijl acteurs en actrices redelijk goed werden betaald en aan de monteering der stukken geen kosten gespaard werden, moesten de auteurs zich met enkele loodjes, d. w. z. vrijplaatsen, als belooning voor hun arbeid tevreden stellen. Wagenaar deelt hieromtrent mede:
„Die voor Poëet bij de Regenten erkend is, heeft voor den tijd van een jaar en zes weken, schoon ’t, doorgaands, langer toegelaaten wordt, vrijen toegang tot den schouwburg, en hem worden, wanneer zijn Spel vertoond wordt, zes Loodjes ter hand gesteld, mits het een voorspel van vijf bedrijven zij. Van een na- of klughtspel krijgt de Poëet niet meer dan drie Loodjes”50.
Hieruit blijkt, dat men tenminste inzag, dat ook de poëet wiens spel vertoond werd, tot de winst van den avond meewerkte, al was de toegekende belooning bespottelijk klein, hetgeen trouwens te dien tijde reeds aan de Regenten werd verweten51. Daar kwam nog bij, dat de auteur door zijn stuk af te staan, tevens de exploitatie ervan door middel van den druk uit handen gaf. Hierover vermeldt Wagenaar: „De regenten hebben octrooi, om met uitsluiting van alle andere, de goedgekeurde Tooneelspelen te doen drukken; doch staan het regt daartoe, voor ieder Spel, af aan eenen Drukker naar hun welgevallen, met wien zij, deswege, vooraf eene overeenkomst aangaan”52. Wat er dus op deze wijze nog aan het stuk was te verdienen, ontging den auteur ook.
Dat er voor werken der toonkunst geen uitvoeringsrecht bestond, behoeft nog minder te verwonderen, daar concerten, alleen tegen betaling toegankelijk, bijna niet voorkwamen. De plaatsen, waar in het [17]openbaar muziek ten gehoore werd gebracht, waren de kerk (orgelbespelingen) en herbergen, danszalen enz. Ook in den schouwburg werd, vooral in de 18de eeuw, wel muziek uitgevoerd, doch alleen als aanvulling of begeleiding van hetgeen op het tooneel vertoond werd53.
Evenals het auteursrecht volgens de meeste wetgevingen, was ook het recht der geprivilegieerden in tijdsduur beperkt. De termijnen, waarvoor de privilegiën verleend werden, waren zeer verschillend. Alleen onder degenen, die in de jaren 1601 tot 1619 door de Staten-Generaal werden verleend, vond ik er van: 2 maanden, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 10 en 12 jaar. De Staten van Holland brachten—althans in het begin—hierin niet minder afwisseling54; van de latere privilegiën (in ’t bijzonder die uit de 18de eeuw), die mij onder de oogen kwamen, was de termijn meerendeels van 15 jaar.
Voor periodieke uitgaven, zooals b.v. het Deventer almanach boexken, werden de octrooien doorgaans niet aan een termijn van een zeker aantal jaren gebonden, maar werden zij verleend aan een drukker „syn leven lanck geduyrende”. Na diens overlijden werd dan, dikwijls aan de weduwe of de kinderen, een nieuw octrooi van dien aard verleend55.
Het octrooi van de Staten van Holland van 12 Dec. 1582 aan Aelbrecht Hendricksz., drukker van de Staten, voor „alle de gemeene Landts Edicten, Mandamenten, opene Brieven... etc.”, werd eveneens verleend zonder bepaalden termijn, maar: „tot kennelijck wederseggen van de Staten”56.
De straffen op overtreding der in de privilegiën vervatte bepalingen gesteld, bestonden uit verbeurd-verklaring van de wederrechtelijk [18]vervaardigde of ingevoerde exemplaren en het betalen eener boete, waarvan het bedrag meestal in het privilegie was genoemd.
Ook hierin werd aanvankelijk eene groote verscheidenheid betracht; ik vond er b.v. van: „25 Goude Realen”; „20 Caroli guldens van elck Boeck”; „50 kronen ’t elcken reyse te verbeuren”; „vijf en twintigh ponden van veertigh grooten”; „drie guldens voor elck Exemplaar”; enz. enz. Later kwam hierin meer eenheid; bij de Staten van Holland werd het gebruikelijke bedrag der boete 300 gld.; in de reeds genoemde resolutie van dit college van 1715 werd bepaald, dat de boete voortaan 3000 gld. zou bedragen.
Een der belangrijkste punten van verschil tusschen de privilegiën en het moderne auteursrecht betreft de subjecten van het recht. Het auteursrecht, gebaseerd op auteurschap, komt uit den aard der zaak alleen aan den auteur, den schepper van het product van kunst of letterkunde, en diens rechtverkrijgenden toe. Doch de privilegiën, die niet tot bescherming van het geestelijk werk zelf, maar tot bescherming van de onderneming tot exploitatie van het werk moesten dienen, werden niet aan den auteur, maar aan den exploitant, drukker of uitgever, verleend.
Bij uitzondering kwam het voor, dat de auteur zelf het privilegie aanvroeg en op zijn naam verkreeg. Dit zal wel meestal zijn gebeurd in het, hier te lande dikwijls voorkomende geval, dat de schrijver tevens uitgever was. Doch er werden ook privilegiën verleend aan personen, die zelf geen drukker of uitgever waren. Zoo consenteerden de Staten van Holland in 1587 „den Eersamen ende wel geoeffenden Adriaen Anthonisz.” om te mogen drukken en uitgeven „seecker Boecksken, by hem gemaeckt, geïntituleert, Redenen van het verloop des Jaers, &c. met een Nieuwen altijdt geduyrenden Calendrier, noch een Boeksken ... etc.” zonder dat deze zullen mogen worden nagedrukt „nochte elders gedruckt zijnde dan by den Boeckdrucker, by den voornoemde Adriaen Anthonisz. te gebruyken, mogen werden gedistribueert, verkocht nochte te koop gestelt.. etc.” Hier zal dus waarschijnlijk de schrijver voor eigen rekening zijne werken hebben laten drukken.
Soms werd het privilegie verleend aan de kinderen of de weduwe van den schrijver; in 1585 kreeg „Alijt Meynaerts, arme desolate weduwe wylen Adriaen Gerritsz. ... met hare kinderkens” octrooi voor de „kaerten, Instrumenten ende Practijcquen” die haar man [19]had achtergelaten57. Doch er zijn ook gevallen, waar volstrekt geen reden is te vinden, waarom het privilegie nu juist aan dien bepaalden persoon en niet aan een ander wordt verleend. Aan Johannes Lydius b.v. werd in 1611 door de Staten-Generaal toegestaan „omme alleene by Loys Elsevier te mogen doen drucken ende vuytgeven, Opera Nicolai Clemangii, die voor twee hondert jaren tegen het pausdom geschreven zyn”58. Waarschijnlijk was het bezit van het handschrift of, zoo het een reeds vroeger uitgegeven werk was, van een gedrukt exemplaar, alles, wat voor het verkrijgen van het privilegie noodig werd geoordeeld. Eenmaal vond ik een privilegie verleend aan iemand, die het handschrift van het werk niet zelf bezat: aan Johan Janss. voor Johannis Drusii annotationes in Genesin etc. Onder het besluit, waarbij dit privilegie werd verleend, leest men in de Resolutiën der Staten-Generaal: „Is voorts geaccordeert te schrijven aan Abelium Curiandrum, schoonsoone van wylen den wytberoemden hoochgeleerden Johannis Drusii, dat hy Jan Janss. boeckvercooper tot Aernhem, zyns swaegers, in handen stelle het origineel vant voors. bouck om dat te drucken”59.
Het kon natuurlijk op deze wijze voorkomen, dat een privilegie werd verleend zonder voorkennis of zelfs tegen den wil van den auteur. Dit geschiedde o. a. met de Betoverde Weereld van Balthasar Bekker. In de uitgave van het eerste deel van dit werk van het jaar 1691 (te Amsterdam by Daniel van den Dalen) leest men het volgend „Beright” eigenhandig door den auteur onderteekend:
„Also voor den eersten druk der twee eerste boeken deses werks in 8o by Hero Nauta tot Leeuwarden een acte van Privilegie staat / op den naam van Barend Beek, Boekverkoper in den Hage / ende daar in gemeld word / dat hy besig was met dat Boek te drukken: so verklaart den Auteur: hier met sijne eigene hand / dat hy Barend Beek niet en kent / ende hem directelik noch indirectelik nooit iets te drukken gegeven heeft; maar desen druk van alle de vier boeken in 4o aan niemant anders dan aan Daniel van den Dalen toegestaan. Derhalven kent hy voortaan geen exemplaren voor de sijne / dan die op dese wijse van hem self onderschreven zijn.” [20]
Hoewel de privilegiën steeds aan een of meer met name genoemde personen werden verleend, was het mogelijk ze aan anderen over te dragen. Ik vond althans verschillende malen van een dergelijke overdracht melding gemaakt. Daar ik bij alle schrijvers, die de Nederlandsche boekdrukkersprivilegiën hebben behandeld, de tegenovergestelde meening heb aangetroffen, n.l. dat de privilegiën onvatbaar waren voor overdracht, schijnt het mij de moeite waard, hier eenigszins langer bij stil te staan.
In Hugo de Groots Annales et Historiae de Rebus Belgicis, in 1658 in twee formaten door Joan Blaauw uitgegeven, vindt men vóórin drie verschillende privilegiën: een van de Staten van Holland, een van den Duitschen Keizer Ferdinand III en een van de Staten-Generaal. De twee laatstgenoemden waren oorspronkelijk verleend aan Petrus Grotius, den zoon van Hugo de Groot, die blijkens de volgende verklaring, die onder deze privilegiën staat afgedrukt, zijn recht aan Blaauw had overgedragen: „Ex lege quam Caesar & Ordines Belg. Foeder. supra praescribunt, ne quis praeter Ioannem Blaeu privilegiis eorum utatur, fruatur, cupiens ego jus omne in ipsum transcripsi, Hagae Comitis, die 25 Septembris, Anno MDCLVII”60.
Een ander voorbeeld vond ik in het boekje „Het Godtsaligh overlijden van sijne Doorluchtichste Hoogheyt Frederick Henric, Prince van Orange, Grave van Nassau etc.”, waarin een privilegie van de Staten van Holland voorkomt van het jaar 1647, verleend aan den schrijver van het boek, Johannes Goethals. Onder het privilegie staat: „Johannes Goethals heeft dit sijn recht ghecedeert en getransporteert aan Adriaen Wijngaerden, Boeckverkoper tot Leyden.”
In de vergadering der Staten-Generaal van 13 September 161061 wordt voorgelezen eene „acte van verclaringhe ende bekentenisse, gedaen voor notaris ende getuigen” waarin de weduwe van Lucas Jansz. Wagenaer verklaart, dat haar man „... in syn leven ende sekere jaren voor syn overlyden, vercoft, opgedragen, quytgescholden [21]ende gecedeert heeft gehadt aen Cornelis Claesz., in syn leven bouckvercoper tot Amsterdam, alle die platen, caerten, toebehoerten ende andere gereetschappen mette gerechticheden, privilegiën ende octroyen, daerby synde, van alle ende ieghelyke sodanige wercken ende boucken, als die voorn. haer man saliger in syn leven in ’t licht gebracht ende uitgegeven laten heeft, etc.” Na den dood van den voornoemden Cornelis Claesz. verkocht diens weduwe het geheele fonds weer aan eenen derde, Jacob Leonartsz. Meyen. In hoeverre de Staten-Generaal deze beide overdrachten van privilegiën geldig oordeelden, is moeilijk uit de resolutie op te maken. Zij verleenden een nieuw octrooi aan Meyen voor „alle de wercken van wylen Lucas Jansz. Wagenaer,” zonder het oude octrooi in te trekken; dit laatste had m.i. wel moeten geschieden, indien de Staten de overdracht van onwaarde hadden gehouden, terwijl aan den anderen kant het verleenen van een nieuw octrooi onnoodig schijnt, indien de geldigheid der overdracht buiten bedenking stond.
Ook wordt van privilegie-overdracht gesproken in een request van den boekdrukker Scheurleer aan de Staten van Holland in 1749: „... te kennen gevende dat hy suppliant voor eenige jaaren tot een merkelijke somme Gelds hebbende gekogt het regt en privilegie tot het drukken en uitgeeven van het maandelijksche Boekje, geintituleert Mercure Historique & Politique... etc.”62. Voorts in een privilegie van 21 Juli 1702 voor het boek „Manier van Procederen enz.” van Paulus Merula ten name van Adriaan Beman, waarin gezegd wordt dat vroeger aan een ander uitgever privilegie was verleend, „wiens Regt hy Suppliant in de maand April deses Jaars 1702 met den eygendom der Copie, ende Privilegie aan sig gekogt hadde;” en in de Resolutie van de Staten van Holland, waarbij het octrooi op den Emile van Rousseau wordt ingetrokken: „... welk werk door de voornoemde Jean Neaulme, met het zoogenaamde regt van Copie weeder is verkogt aan Marc Michel Rey... etc.” Eindelijk wil ik hier nog vermelden een privilegie van de Staten van Holland van het jaar 1716, verleend aan David Mortier voor de werken van Boileau. De Staten verklaren hierin: „... Alsoo Ons vertoont is by David Mortier, Burger en Boekverkooper binnen Amsterdam, dat hy Suppliant, op den 19 Juny 1714 van Susanne Pelt, weduwe van Hendrik [22]Schelte, hadde gekogt, alle de Exemplaeren en Copie Regt, ende Privilegie van seecker Boek, genaemt Les Oeuvres de Nicolas Boileau Despréaux, avec des Eclaircissemens Historiques donnez par lui-même, blyckende by de verklaring aan Ons geëxhibeert, en hy Suppliant van voornemens was, het selve te herdrucken... etc.” Mortier verzocht daarom een nieuw octrooi, niet omdat het oude in zijne handen niet meer geldig zou zijn, maar omdat dit slechts 300 gulden boete voorschreef, terwijl hij de boete op 3000 gulden gesteld wilde zien. Dit verzoek werd ingewilligd63.
Dat alle octrooien voor overdracht vatbaar waren is hiermede niet bewezen, en was blijkbaar ook te dien tijde geen uitgemaakte zaak. In een rechtskundig advies van Hugo de Groot van het jaar 1632 wordt de vraag behandeld ten aanzien van een octrooi van uitvinding; m. i. kan deze uitspraak naar analogie ook op boekdrukkersprivilegiën toepasselijk worden verklaard. Het advies luidde: „Dunkt (onder correctie) dat alsoo ’t voorsz. Octroy is verleent niet ten aansien van den persoon, maar ten aansien van de inventie, dat daarom het recht, daar bij verkregen, aan andere personen, die deselve inventie in ’t werk sullen stellen, wel ende rechtelijk is getransporteerd...” etc.64.
In sommige privilegiën wordt het recht toegekend aan een bepaald persoon „en syne Regt verkrygende” of: „en sijne Erven, of Regt verkrygende”65. Van dezen is de geldigheid der overdracht dus aan geen twijfel onderhevig.
Uit het bovenstaande blijkt de onjuistheid van de bewering van Mr. van den Velden66, dat de „privilegiën persoonlijk waren, dat is: dat zij slechts aan eenen bepaalden persoon of eene bepaalde vereeniging toegestaan werden, zoodat zij niet door koop of anderszins, konden worden overgedragen en met den dood van den bevooregten persoon, of de ontbinding van de vereeniging, te niet gingen.” Ik meen, dat na de genoemde voorbeelden eerder het tegendeel als regel [23]kan worden aangenomen en dat slechts bij hooge uitzondering persoonlijke, onvervreemdbare privilegiën werden verleend. Tot deze laatsten zal men dan wellicht hebben te rekenen die, welke zelf de bepaling inhielden, dat zij met den dood van den geprivilegieerden persoon of na opzegging door de Staten een einde namen67.
Het verdient nog opmerking, dat in de aangehaalde mededeelingen van privilegie-overdrachten reeds enkele malen het woord kopierecht wordt gebruikt. Dit kopierecht was natuurlijk niet anders dan het uitsluitend recht tot drukken, zooals het in het privilegie stond omschreven. Buiten het privilegie bestond geen kopierecht. Men zou geneigd zijn het tegendeel op te maken uit uitdrukkingen als: „... alle de Exemplaeren en Copie Regt, ende Privilegie...” of: „... met den eygendom der Copie, ende Privilegie...”, alsof er dus behalve het privilegie nog een afzonderlijk recht van kopie bestond. Ik vond zelfs een voorbeeld van „kopie-recht”-overdracht in een geval waar geen privilegie, dus ook geen kopierecht bestond. Op 17 Februari 1718 kocht nl. Joannes Oosterwijk, boekverkooper te Amsterdam, van Johannes de Wees „alle de Exemplaaren, van de Treurspeelen van Joost van Vondel.... nevens de overleveringe, als mede het volle recht van Copyen”, terwijl hij eerst een jaar later (5 Jan. 1719) voor deze werken een privilegie (dus een werkelijk kopierecht) verkreeg68.
„Waarschijnlijk bedoelden de uitgevers en boekverkoopers, wanneer zij verklaarden aan anderen het „kopierecht” af te staan, daarmede alleen, dat zij van hun kant van verdere exploitatie der bedoelde kopie afzagen; het was dus niet de overdracht van een absoluut recht, doch slechts het aangaan van eene persoonlijke verbintenis, volgens welke de eene partij aan de andere ten aanzien der kopie vrij spel liet. Misschien werden dergelijke overeenkomsten ook door derden geëerbiedigd; in elk geval zullen de leden van eenzelfde gildevereeniging onderling dit wel hebben gedaan. Maar een uitsluitend recht, dat door ieder geëerbiedigd moest worden, kon natuurlijk door zulk eene overeenkomst niet tot stand komen.
De privilegiën voor prenten en gravures werden, in tegenstelling [24]met de boekdrukkersprivilegiën, bijna altijd aan den auteur zelf, den schilder of „plaetsnyder”, verleend. Dit is ook zeer verklaarbaar, want wie een afbeelding in koper of hout had gesneden kon zonder behulp van anderen naar het door hem vervaardigde cliché exemplaren afdrukken en zal dus in de meeste gevallen wel zelf voor de uitgave van zijn werk hebben gezorgd. Doch het kwam ook voor, dat graveurs voor anderen werkten, die dan op hun naam het privilegie aanvroegen69.
Wie de auteur van een werk was ging den privilegie-verleeners in het algemeen niet aan, vandaar dat, zooals reeds is opgemerkt, ook privilegiën werden verleend voor werken, die eigenlijk niet als auteursproducten zijn te beschouwen of waarvan de auteurs al voor meerdere eeuwen overleden waren. Wel bracht de resolutie van 28 Juni 1715 hierin eenige wijziging, maar van veel beteekenis was dit niet. In hoofdzaak bleef alles bij het oude; van de erkenning van een recht der schrijvers op hunne werken als grondslag der privilegiën blijkt in de resolutie niets.
Hierboven heb ik al trachten aan te toonen, dat het toekennen der privilegiën uitsluitend het gevolg was van de gewijzigde verhoudingen in het uitgeversbedrijf ten gevolge van de uitvinding der boekdrukkunst en dat er niet mede werd beoogd den schrijvers eene bescherming te verleenen, die zij vroeger immers evenmin hadden genoten. Wel werkten, zoowel hier als in andere landen, de privilegiën ertoe mede, dat zoowel de grond als de materieele waarde van het recht der auteurs op hunne producten meer dan vroeger gekend en gewaardeerd werden, maar tot het in practijk brengen van het beginsel kwam het in ons land niet vóór het jaar 1796.
De uitspraak van Bodel Nyenhuis70, dat onze vaderen ten allen tijde toegegeven en erkend hebben, dat de schrijvers krachtens een onschendbaar recht eigenaar zijn van hunne geschriften, en dat dit het beginsel was, waarop het toekennen der privilegiën berustte, mist dan ook m. i. allen grond. In den aanhef van elk privilegie vindt men meestal de motieven en overwegingen, die tot het verleenen hebben geleid; voor zoover ik heb kunnen nagaan wordt [25]daarin steeds de bescherming van den drukker of uitgever als eenig doel vooropgesteld. Enkele voorbeelden mogen hier volgen:
„... Van wege ons beminden Jan Corneliszoen, Alias Jan zevers’ Printer, wonende binnen onser stede van Leyden Is ons verthoent gheweest, hoe dat gaerne Imprimeren en̄ in prīte leggē soude dit teghenwoerdige Boeck ēn is een Cronycke vā Hollandt En̄ also hem datselve costelick ēn moijelic vallen sal, en̄ dat dit selve Boeck noyt gheprint en̄ is gheweest soe en soude hi die selve Printe en̄ Inpressie niet durren bestaen sonder te hebben brieven vā Octroye en̄ privilegie van ons... etc.”71.
„Alsoo Adriaen Gerritsz. ... ons verthoont heeft, dat hy Suppliant ’t sijnen koste hadde doen translateren het Boeck genaemt het leven van Alexander de Groote, beschreven in het Latijn door Quintum Curtium, ende dat hy Suppliant het voorschreve Boeck van meyninge ware eensdeels om sijn verschoten penningen wederom te proffijteren, ende tot gherief van een yegelijcken te Drucken ende uyt te geven, als wesende bequaem omme te lesen ende te gebruycken; dan vresende dat een ander het selve terstondt soude moghen komen na te Drucken, ’t welck tot sijne schade ende bederf soude redunderen...” etc.72.
„... Alsoo hij Suppliant beducht was, dat eenige baetsoekende menschen den arbeidt van den nieuwen druk moghten komen vruchteloos te maken...”73.
„... Hoe dat hij Suppliant... genegen was het voorsz. Liederboek te drukken vol Noten, om te gemakkelijker geleert te konnen werden; maar also hem hetselve veel gelt ende moeyten soude komen te kosten, ende dat hij Suppliant beducht was, dat, na het perfectioneren van het selve, hetselve door andere baatsoeckende Boekverkoopers mocht werden nagedruckt, ’t gene hem Suppliant tot merkelijk nadeel ende schade soude strekken...”74.
Wel vindt men dikwijls over den nadruk, ook van niet-geprivilegieerde boeken, een afkeurend oordeel, maar dit kwam dan meestal [26]van uitgevers, die er zelf de nadeelige gevolgen van hadden ondervonden. De nadrukkers werden gescholden voor „baetsoeckende menschen”, en men verweet hun, dat zij het onbehoorlijke niet inzagen van „in eens anders doent te treden”75, doch eene erkenning van een recht van den intellectueelen voortbrenger op zijn product was aan zulk een oordeel vreemd.
In tegenstelling met wat Bodel Nyenhuis76, en op diens voetspoor o.a. ook Mr. de Ridder77, verklaren, meen ik tot de bewering gerechtigd te zijn, dat nadruk betrekkelijk veel voorkwam. Zoo werden, om enkele voorbeelden te noemen, van bijna alle Nederlandsche dichters werken nagedrukt of buiten toestemming van den auteur uitgegeven, o.a. van: Vondel78, Constantijn Huygens79, Starter80, Brederode81, Poot82, Jeremias de Decker83, Jacob Cats.
Met andere geschriften, waarmede dikwijls meer was te verdienen dan met dichtwerken, ging het evenzoo;84 het waren ook niet uitsluitend onaanzienlijke drukkertjes, die zich aan het nadrukken bezondigden, zelfs iemand als de groote Willem Jansz. Blaeu is er niet vrij van gebleven, al deed hij het dan ook uit wraak tegenover andere firma’s, die begonnen waren zijne werken na te drukken85.
Dat de nadruk niet tot de zeldzaamheden behoorde blijkt vooral [27]uit de verschillende maatregelen, die drukkers en uitgevers onder elkander namen, om hem te keeren.
Bodel Nyenhuis vermeldt86, dat tusschen 1671 en 1674 onder de boekverkoopers een onderling accoord werd gesloten tegen het nadrukken; in 1710 werd met hetzelfde doel eene „Willige overeenkomst” gesloten tusschen drukkers en uitgevers uit Amsterdam, Leiden, Rotterdam, den Haag en Utrecht87. De reeds meer dan eens genoemde resolutie der Staten van Holland van 1715 was het gevolg van een request der „overluyden” van „de Boeckverkoopers in verscheyde Steden deser Provincie,” waarbij als bijlage was gevoegd „een Vertoogh, ampel deduceerende de grieven bij de Supplianten door het nadrucken van haare Boecken geleden.”
Ook de in de meeste steden bestaande gilde-vereenigingen weerden zich dikwijls in den strijd tegen den nadruk; zoo wendde zich het Amsterdamsche gild in 1670 met een adres tot de Stedelijke Regeering, waarin straffen tegen de nadrukkers worden verzocht88. Dat men in dezen strijd alleen belangen en geen rechten erkende, moge blijken uit de volgende bepaling van een Groninger boekverkooperscompagnie-reglement van het jaar 1724: „so wanneer aldus een werkje gedrukt moge weesen, dat in deeze stadt aftrek hadde, so sal geen van de leden mogen betwisten dat een ander lidt het soude willen nadrukken, maar volkomen vrijheit daarin hebben om het te mogen doen, so geen andere leeden wilden dat het in compagnie gedaan soude worden, maar die van de leeden daarin sal willen, sal daer recht toe mogen hebben”89.
Kan men dus in de privilegiën, zooals die hier te lande verleend werden, moeilijk een erkenning of toepassing van den letterkundigen eigendom zien, daar zij zich eensdeels zeer goed ook zonder dien letterkundigen eigendom laten verklaren en zij bovendien in sommige gevallen met de erkenning van een recht der schrijvers niet zouden zijn te rijmen, daarmede is nog niet gezegd, dat de auteurs van elk recht op hun voortbrengsel verstoken waren. De privilegiën waren [28]uitsluitend gericht tegen nadruk in den letterlijken zin van het woord, zij werden slechts verleend, zooals wij gezien hebben, voor de boeken, die in druk uitkwamen, of waarvan tenminste het plan om ze uit te geven was vastgesteld.
De vraag blijft dus open, of er niet een recht van den schrijver op zijne niet-uitgegeven geschriften werd erkend, een recht, waarvan men den grondslag dan hierin zou kunnen zoeken, dat die werken, welke de auteur niet of nog niet voor publiceering geschikt acht, hetzij omdat zij dingen inhouden, die het intieme leven van den auteur zelf of van andere nog levende personen raken, hetzij omdat de auteur, die een naam in wetenschap of letterkunde heeft op te houden, eene publicatie met zijn schrijverseer niet in overeenstemming acht, zonder zijne toestemming niet ter algemeene kennis mogen worden gebracht. Het hierbedoelde recht, dat in vele moderne auteursrecht-wetgevingen wordt erkend, moet niet verward worden met het auteursrecht; terwijl dit laatste is een vermogensrecht, strekkende om de exploitatie van een geschrift of kunstwerk uitsluitend aan den auteur voor te behouden, hebben wij hier te doen met een zoogenaamd persoonlijkheidsrecht, dat niet de heerschappij geeft over een bepaald goed, maar dat dient ter bescherming der persoonlijkheid des auteurs tegen ongewenschte openbaarmaking van hetgeen deze voor zich wil houden.
Of nu een dergelijk recht in den tijd der privilegiën werd erkend, is moeilijk uit te maken. In de meeste gevallen kan een schrijver er wel voor zorgen, dat zijn handschrift niet in handen komt van personen, die er misbruik van zouden maken, m. a. w. de eigendom van het handschrift geeft dan al de gewenschte bescherming en een afzonderlijk recht is daarvoor niet noodig. Dit recht heeft dus slechts beteekenis in de gevallen, dat een onuitgegeven geschrift niet door ontvreemding maar door toevallige omstandigheden een ander in handen komt; de vraag is dus, of de schrijver zich in een dergelijk geval tegen het laten drukken en uitgeven van het geschrift kon verzetten.
Voldoende gegevens, om op deze vraag een stellig antwoord te kunnen geven, heb ik niet gevonden; enkele bijzonderheden, die als aanwijzigingen kunnen gelden om haar ontkennend op te lossen, laat ik hier volgen.
In eene briefwisseling tusschen Hugo de Groot en eenige zijner [29]naaste verwanten en vrienden in de jaren 1623 en volgende wordt herhaaldelijk gesproken van de omstandigheid, dat van de Groot’s Inleydinge tot de Hollandsche rechtsgeleertheid, welke de schrijver oorspronkelijk uitsluitend voor zijne kinderen en zijn jongsten broeder had bestemd, verschillende afschriften in omloop waren. Op grond daarvan wordt hij aangemaand zelf tot de uitgave van dit werk over te gaan, vóórdat anderen hem daarin vóór zouden zijn; De Groot achtte deze waarschuwing niet ongegrond en besloot ten slotte om de genoemde reden zijn werk te doen uitgeven. Het blijkt echter niet, dat hij in eene uitgave buiten zijn toedoen en toestemming door een ander iets onrechtmatigs zou hebben gezien; wel duidt hij in een zijner brieven met plagium aan het feit, dat afschriften in handen van anderen waren gekomen90.
Wat Hugo de Groot nog tijdig had weten te verhoeden, overkwam een ander schrijver in de 16de eeuw: den dichter Starter, wiens Lusthof arglistig buiten zijn weten werd gedrukt. Dit wekte wel zijne verontwaardiging, hij noemde het:
„’t Onredelijckste stuck, d’ onlydelijckste smart,
Die immermeer aen my betoond is of bewezen”91.
doch eene krenking van zijn recht scheen ook hij daarin niet te zien.
Van een dergelijke behandeling was eenigen tijd later Hubert Kornelisz. Poot het slachtoffer. Poot had een lofdicht „op zeker braef en kunstryk Heer” gemaakt, dat hij niet door den druk publiek gemaakt wilde hebben. Doch buiten zijne voorkennis wist de drukker het te bemachtigen en toen Poot hem wilde verhinderen het in druk uit te geven, kreeg hij tot bescheid: „Ik zal ’t evenwel drukken; het is niet meer in uwe magt. Wilt gij derhalve, om vrienden te blijven, weder een ducaton hebben... ik zal hem u geven; dien waeg ik er aen, en anders zal ik evenwel met drukken voortvaren.” [30]Poot moest, naar hij zelf verklaart, zich hierbij wel neerleggen en nam dus ook maar den dukaton in ontvangst, die hem echter tot zijne verontwaardiging „aen veelerlei soort van ander gelt” werd uitgeteld92.
Wijzen de bovenvermelde gevallen op het ontbreken van een recht der schrijvers op hunne onuitgegeven werken, er bestaat een placcaat van de Staten van Holland van 30 April 1728, dat aan eene bepaalde categorie van auteurs, die in het bijzonder aan het gevaar blootstonden hunne werken zonder hunne toestemming te zien uitgeven, dit recht uitdrukkelijk toekende. Dit placcaat bepaalde: „dat van nu voortaan niemand hier te Lande sal mogen doen drukken eenige Boeken, op den naem van Professoren of andere Leedemaaten van onse Universiteyt te Leyden, die te vooren noyt gedrukt zijn geweest, als haare Schriften, Lessen &c. onder wat titul het soude mogen weesen, tenzij hij alvoorens daar toe sal hebben verkreegen het schriftelyk Consent van deselve, of van haare Erfgenaamen...” etc.93.
Wat hier aan de Leidsche professoren werd verleend was dus wel het recht, waarop mijn onderzoek nu is gericht; en dat men met dit placcaat ook werkelijk bescherming van den auteurs-eer beoogde, kan blijken uit de overweging:
„Alsoo Wy bevinden, dat door het drukken en uitgeeven van Boeken op den naam van Professoren en andere Leedematen van onse Universiteyt te Leiden, buiten haar kennis, veel groove fauten en abuisen in deselve Boeken worden gecommitteerd, en selfs veel erroneuse en onwaare stellingen werden in het ligt gebragt, tot merkelijke klein agting van deselve Professooren en andere, en haare goeden naam, soo buiten als binnen ’s Lands, ook tot groot nadeel der goede Weetenschappen... etc.”
Intusschen valt uit deze bepaling, die uitsluitend ten behoeve der Leidsche Hoogleeraren strekte, niets af te leiden omtrent de vraag of dit recht ook in het algemeen voor elken schrijver of redenaar werd erkend. Ik meen te mogen vermoeden dat dit niet het geval [31]was en dat dus het hier besproken placcaat, evenals de privilegiën niet is te beschouwen als de erkenning van een bestaand recht, maar als een uitzonderingsmaatregel.
Met andere met het auteursrecht in verband staande rechten, zooals bijvoorbeeld het recht zich er tegen te verzetten, dat misbruik van den auteursnaam wordt gemaakt, zal het wel evenzoo gesteld zijn geweest.
Vondel beklaagt zich hierover o. a. in deze termen:
„De gewinzucht zommiger boeckverkooperen, meenende uit mijnen naem winst te trecken, ontzien niet op een byzonder bladt, of in boecken, in Hollandt en elders, op mijnen naem te drucken dichten bij anderen gedicht, en inzonderheit in Zuidthollant, daer men op den tytel van Vondels poëzye, druckt en herdruckt, en vermeert vele dichten, daer ick zoo weinigh kennis en schult aen hebbe, als het kint dat noch te baeren staet”94.
Tegen dergelijke practijken was in die dagen in rechte niets te beginnen; Vondel moet het zelf constateeren: „Tegens deze ongeschicktheit, en moetwillige boosheit schieten my geen wapens dan mijn gedult over.” Dit blijkt ook uit de volgende woorden van Justus Lipsius, (in de voorrede van De Cruce, Amstel. 1670) hoewel daarin, meer dan in die van Vondel, een gekrenkt rechtsbewustzijn tot uiting schijnt te zijn gekomen: „Ego semel et serio testor, audite qui in Europa: Nihil meum est aut erit, quod non de autographo meo et me volente sit expressum. Quicunque aliter, mihi injuriam facit, vobis fucum”95.
In andere landen werd het recht der auteurs, zij het dan ook in vergelijking met nu op zeer gebrekkige wijze, veel eerder erkend en geregeld dan bij ons. In Bazel en Neurenberg bestonden reeds in het midden der zestiende eeuw algemeene voorschriften, die den nadruk, ook van niet-geprivilegieerde werken, verboden96. Engeland [32]had reeds in 1709 eene wet op het auteursrecht en in Frankrijk, waar het privilegie-stelsel tot aan de revolutie in stand bleef, won toch in den loop der achttiende eeuw de letterkundige eigendom meer en meer veld en vond zelfs bij rechterlijke beslissingen toepassing97.
Dat dit beginsel in onze Republiek niet zoo spoedig aanhang en toepassing vond, kan wellicht hierdoor worden verklaard, dat onze boekhandel, vooral in de 17de en 18de eeuw, voor een groot deel bestond van de producten van buitenlandsche, meest fransche schrijvers. De groote vrijheid van drukpers die hier in vergelijking met andere landen, heerschte, maakte dat vele buitenlandsche schrijvers, die in hun eigen land hunne werken niet durfden of konden laten uitgeven, hun toevlucht namen tot een Nederlandschen uitgever. Bovendien waren de voortbrengselen der Nederlandsche drukkunst terecht zeer gezocht; de namen Elzevier, Plantijn, Wetstein, Blaeu en anderen waren door geheel Europa bekend en vele schrijvers stelden er een eer in, hunne geschriften door een van die beroemde huizen te zien gedrukt.
„De Hollandsche boekhandel heeft, gedurende bijna eene eeuw, zig verrijkt met het drukken van boeken, van welken hem, de manuscripten uit Frankrijk gezonden werden, of die zij op de fransche drukken nadrukten; of die voor hen hier te lande bearbeid werden”98.
De schrijver van Hollands Rijkdom waaraan bovenstaande woorden zijn ontleend, vermeldt in hetzelfde werk99 enkele uitlatingen van Voltaire over de Nederlandsche uitgevers: „...een amsterdamsch boekverkooper, die nauwelijks eene A voor eene B kende, won een millioen, omdat er Franschen waren, welke om den broode schreven.” „De hollandsche boekverkoopers winnen jaarlijks een millioen, omdat de Franschen vlug van geest zijn.” Al drukt Voltaire zich hier wat [33]sterk uit, een grond van waarheid ontbreekt zeker niet aan zijne beweringen.
Ook op het gebied van den muziekdruk waren het vooral werken van vreemde componisten, die hier te lande werden gedrukt100.
Waar dus het uitgeversbedrijf en de boekhandel jaarlijks schatten in het land brachten, terwijl de schrijvers grootendeels vreemdelingen waren, ligt het voor de hand, dat men de bescherming der boekdrukkers als hoofdzaak bleef beschouwen en zich niet zoo spoedig ontvankelijk betoonde tot het erkennen van de rechten der auteurs.
De „schatten”, die door de drukkers en uitgevers werden verdiend, mogen in bovenstaande citaten misschien min of meer overdreven zijn voorgesteld, in ieder geval is het bekend, dat hun bedrijf, vooral in de 17de eeuw, aanzienlijke winsten kon opleveren. Gaat men daartegenover na, wat de schrijvers voor hun werk maakten, dan valt daaruit gemakkelijk af te leiden, dat het leeuwenaandeel van hetgeen met hunne geschriften werd verdiend niet voor hen maar voor de drukkers en uitgevers was.
Over het weinige, dat de schrijvers voor het tooneel voor hun werk kregen, is al gesproken. De exploitatie door den druk bracht wel eens meer, maar toch gewoonlijk ook niet veel voor de auteurs op. Gaf men in den schouwburg aan den tooneeldichter als eenige vergelding een aantal „loodjes”, de uitgevers gaven dikwijls als eenig honorarium een aantal exemplaren van het boek. In een brief van Abraham Ortel aan den geschiedschrijver Emanuel van Meteren, gedateerd 17 November 1586, leest men o. a.: „My dunckt, so veele als ick in onzen tyt bevonden hebbe, so hebben de aucteuren selden gelt van haer boeken, want meest wordense aen druckeren gesconken. Dan sy hebben wel gemeynlijcken wat exemplaren alse gedruckt sijn, ende dan oock wachten se gemeynlijcken wat van de dedicatie, idque pro Maecenatis aut patroni liberalitate, die dicwils ende oock meest (geloove ick) hem mist. Ick hebber oock by geweest dat Plantyn 100 daelders toe creech van den aucteur, om dat hy syn boeck drucken soude willen.... Plantyn heeft nu corts noch een boexken aengenomen, daer hy 200 gulden toe sal hebben”101. De waarheid dezer mededeelingen omtrent Plantijn vindt men bevestigd door Max Rooses in diens bekende werk [34]over den Antwerpschen drukker en uitgever. Daar worden nog vele voorbeelden genoemd van schrijvers, die een som gelds toe moesten betalen, waarvoor zij dan meestal een aantal exemplaren van het werk ontvingen. Doch gewoonlijk hadden de auteurs niets te betalen, maar kregen zij evenmin eenig honorarium. Aan sommige gaf Plantijn een geschenk in boeken; slechts in zeer enkele gevallen gaf hij eene renumeratie in geld102.
In de zeventiende eeuw was het in het algemeen voor de auteurs waarschijnlijk niet veel beter gesteld. Van schrijvers, die zich met hun arbeid verrijken, hoort men niet; als er iets met een boek te verdienen is, strijkt de drukker dit meestal op. Zoo schrijft Maria van Reigersbergh aan haar echtgenoot in een brief van 12 Augustus 1624 o. a.: „Ick hebbe met Erpenius gesproecken raeckende het drucken van U. E. bouck. Zoo veel hebbe ick wel verstaen, datter wel profyt mede te doen is, het tselve tot onse kosten te laeten drucken, maer het kompt altemael aen op het distribuweeren ende datter qualyck geldt wt de bouckverkoopers handen te crigen is”103. In een volgend schrijven raadt zij Hugo de Groot, een paar honderd exemplaren van den uitgever voor zich te bedingen104.
De volgende versregels van Jeremias de Decker in zijn Lof der Geldzucht over de poëten geven een soortgelijken indruk van de toenmalige verhoudingen tusschen schrijver en uitgever:
„En vloeit er wat gewins uit hunne rymery,
’t Valt hunnen buidel mis en doet de borze zwellen
Der loozer druckeren en hunner metgezellen;
De Dichter zaeit en plant, de Drucker maeit en pluckt.”
De dichtkunst werd slecht betaald en het gevolg was, dat de poëten soms op thans minder gebruikelijke wijze geld uit hun verzen trachtten te slaan, b.v. door zich onder de hoede te stellen van een Maecenas, of door het vervaardigen op bestelling van gelegenheidsgedichten. Een eigenaardig voorbeeld van exploitatie der dichtkunst deelt Prof. [35]Kalff mede:105 de dichter Jan Jansz. Starter sloot in 1622 met een twintigtal Amsterdammers een contract, waarbij deze „lyefhebbers van de Nederduytsche poësy” zich verbonden, aan Starter wekelijks 12 carolus-guldens uit te keeren; daartegenover nam Starter de verplichting op zich, in Amsterdam te blijven wonen en o. a. gedichten voor hen te schrijven tegen drie stuivers de bladzijde.
Ten slotte nog een voorbeeld van schraal dichter-honorarium uit het begin der achttiende eeuw: Hubert Korneliszoon Poot kreeg voor de eerste uitgave zijner gedichten—en dat nog niet zonder moeite—zes exemplaren van zijn werk en een „Grootmediaen Bybel” van den uitgever. Later verweet deze uitgever hem „dat er langer geen gedicht van (Poot) ter persse was te krijgen, of daer most een stuk gelts voor zyn”; in antwoord op dit verwijt verklaarde Poot echter, dat hij, alles bij elkaar, nooit meer van hem had losgekregen dan „de arme waerde van twee zilvere dukatons”.
Van eene bescherming tegen den nadruk die zich over verschillende landen uitstrekte, kwam in het tijdperk der privilegiën natuurlijk weinig in. Toch gelukte het soms aan een uitgever zich ook buiten de landsgrenzen bescherming te verzekeren. Een van de oudste en merkwaardigste voorbeelden hiervan geeft de beroemde bijbeluitgave van Christoffel Plantijn, die in de jaren 1569–1572 te Antwerpen het licht zag. Voor dit werk waren privilegiën verkregen in de volgende landen: Venetië, Duitschland, Arragon en Castilië, de Nederlanden, Brabant, Napels en Frankrijk. Bovendien had paus Pius V er een privilegie voor verleend, waarbij aan ieder katholiek op straffe van excommunicatie werd verboden, binnen twintig jaar dezen bijbel na te drukken of te verkoopen zonder toestemming van Plantijn. Voor de inwoners der kerkelijke Staten kwam bij deze straf nog een boete van 2000 gouden dukaten en verbeurdverklaring der nagedrukte exemplaren106.
Bodel Nyenhuis107 maakt melding van een octrooi, door den Franschen koning Hendrik IV in het jaar 1594 verleend aan Franciscus [36]Raphelengius voor Cyclometrica Elementa van Justus Scaliger, een werk, dat ook in Nederland geprivilegieerd was. Een ander voorbeeld is de reeds genoemde uitgave van de Annales van Hugo Grotius, voorzien van privilegiën van de Staten-Generaal, de Staten van Holland en keizer Ferdinand III. Ook blijkt van eene dergelijke gelijktijdige bescherming in verschillende landen uit de resolutie der Staten-Generaal van 10 Sept. 1609108: „Is Octavio van Veen geaccordeert octroy, omme voor den tyt, dat hem gelyk octroy is gegunt, by den keyser, coningen van Vrankryk ende Spangien, mitsgaders die ertshertogen, alleene inde Vereenichde Provinciën te mogen snyden in ’t coper of hout,... etc.”
Soms wendde zich de Regeering van een ander land tot onze Staten, om de bescherming van een in het buitenland uitgekomen boek hier in te roepen. In de vergadering der Staten-Generaal van 28 Aug. 1703 wordt melding gemaakt van „een missive van den Heere Churfurst van de Paltz”, waarin wordt medegedeeld, dat de Heidelbergsche professor Johannes Andreas Eysenmenger een boek had geschreven genaamd Het ontdeckte Jodendom, en waarin den Staten verzocht wordt: „dat Haer Ho: Mog: geliefden sodanige nadruckelijke ende ernstige ordre te stellen, en die voorsieninge te laten doen, ten eynde het nadrucken van het voors. werck, als oock het verkopen van dien, in derselver gebiedt en Landen mogte werden verboden”. Een brief van gelijke strekking van den „Churfurst van Mentz”, handelende over hetzelfde boek Het Jodendom ontdeckt werd eenige weken later in de vergadering besproken109.
In 1745 richtte zich de koning van Pruisen met een dergelijk verzoek tot de Staten-Generaal. Van zijne missive werd door den Raadpensionaris in de vergadering der Staten van Holland van 20 Nov. 1745 mededeeling gedaan. De koning van Pruisen was bevreesd, dat men in Holland „de Memoires van de Sociëteit der Weetenschappen in sijne Majesteits Residentie geëtablisseert” zou nadrukken en richtte zich tot de Staten „... in die ongetwyffelde hoope, dat deselve het verlangde verbod tot verhindering van de gevreesde nadrukking niet souden difficulteeren... etc.”110. [37]
Wat de beslissing der Staten is geweest op deze verzoeken, heb ik niet kunnen vinden; de Staten-Generaal verwezen de zaak naar de Staten der Provinciën „om daer omtrent sodanige ordre te stellen, als sullen oordeelen te behooren.” De Staten van Holland hadden in de reeds meermalen genoemde resolutie van 1715 o.m. besloten: „Dat de Boecken, waar op de voorschreve octroyen sullen werden versoght, sullen moeten toebehooren in vollen eygendom ten minste voor het grootste gedeelte, aan Ingezetenen van desen Lande, ende hier te Lande gedruckt sullen moeten zijn.” Indien zij zich in 1745 hieraan nog hielden, zal het laatstgenoemde verzoek dus wel door hen zijn afgeslagen. In elk geval blijkt uit deze missives, dat men toen reeds de nadeelige gevolgen van den buitenlandschen nadruk ondervond.
Na hetgeen hierboven is gezegd behoeft het niet te verwonderen, dat men in het algemeen hier te lande niets onrechtmatigs zag in het nadrukken van in het buitenland uitgekomen werken. Dikwijls werden zelfs voor deze nadrukken privilegiën verleend en dit gaf aanleiding tot de vraag, of door deze privilegiën ook het invoeren en verkoopen van de origineele buitenlandsche uitgave werd verboden.
In een request van eenige Amsterdamsche uitgevers aan de Staten van Holland van het jaar 1722 wordt deze kwestie besproken. Zij gaven er o.a. in te kennen: „... dat niettegenstaande tot noch toe alle de origineele Fransche Drucken van les oeuvres de Molière, Corneille, Racine en meer andere, schoon de selve hier te Lande met privilegie van haar Edele Groot Mog. herdruckt wierden, hier vry en onverhindert inquaamen en vertiert wierden, eenige Boeckverkoopers tot Parys hadden konnen goetvinden Boecken, hier te Lande uyt de Engelsche en andere Taalen met seer swaare kosten in de Fransche Taale overgeset, te herdrucken, en op de selve aldaar Privilegie te verkrygen, om daar door het inkomen en vertieren der origineele Hollandtsche Drucken te weeren, en sulcks tegen het voorrecht, dat sy hier te Lande genooten... Dat dewyl nu de Supplianten sich (onder reverentie) verbeelden, dat de intentie van Vranckrijck in het verleenen van des selfs Privilegiën niet geweest was, om het vertier der Hollandtsche Drucken te verbieden... versoeckende derhalven, dat de saake ter Generaliteyt daar heenen moghte werden gedirigeert, om aan het Hof van Vranckrijck te vertoonen het ongelijck, het geen de onderdaanen van deesen Staat [38]door de interpretatie van de voorgewende Privilegiën aangedaan wierdt... etc.”111.
Of naar aanleiding van dit request met de Fransche Regeering in overleg is getreden, weet ik niet te zeggen. Wel schijnt de vraag de Staten van Holland nog later te hebben beziggehouden; ten minste in 1730 werd aan eene commissie uit hun midden opgedragen, te examineeren „... of eenige andere, en beetere, ordre soude konnen worden uitgedagt omtrent het nadrukken van Boeken, die buiten ’s Lands gedrukt mogten zijn”112. Met dezelfde kwestie had waarschijnlijk ook te maken de mededeeling van den Raadpensionaris in de vergadering van 5 October 1735: „... dat aan hem is voorgekoomen, dat in de Octroien, welke van tyd tot tyd door haar Edele Groot Mog. verleent worden tot het drukken van Boeken, geïnsereert zijn eenige Clausulen, welke aanleiding geeven om het debit der Boeken hier te Lande gedrukt buiten ’s Lands seer difficil te maaken, tot nadeel van de commercie der Boekverkoopers in deese provincie.” Men besloot de zaak te onderzoeken en te overwegen „of, en wat, veranderingen in deese Octroien souden konnen en behooren gemaakt te worden, en wat voorsiening verders soude konnen werden gedaan tot beneficieering van de Drukkerye en Boeknegotie in deese Landen”113. Men ziet uit deze laatste toevoeging weer een bewijs van de groote zorg, die de Staten voor „Drukkerye en Boeknegotie” aan den dag legden.
In sommige octrooien uit dienzelfden tijd van de Staten van Holland voor hier te lande uitgegeven nadrukken van vreemde werken wordt uitdrukkelijk vermeld, dat de origineele uitgave er niet door wordt geweerd. Zoo komt in een octrooi van het jaar 1737 de volgende clausule voor: „...des dat door het verleenen van het selve Octroi niemand sal worden belet hier te Lande te debiteeren den Engelschen Druk van het voorschreeven Werk...”114 en in een van het daaropvolgend jaar: „...doch door dit octrooi zal niet worden belet, dat de origineele Pruissische Druk van hetzelfde werk hier wordt ingevoerd, uitgegeven of verkocht”115. Hieruit blijkt, dat men de billijkheid [39]tegenover buitenlandsche uitgevers niet geheel uit het oog verloor, al kunnen wij volgens de thans geldende begrippen, hierin niet—zooals in het bovengenoemd request wordt gedaan—een „voorrecht” voor hen zien. Het enkele feit, dat voor nadrukken privilegiën werden verleend, bewijst dat men nog ver afstond van eene internationale bescherming.
Toch schijnt reeds in het midden der 18de eeuw bij een Nederlander het denkbeeld te zijn opgekomen van het samengaan van verschillende staten, om door algemeene voorschriften den nadruk te weren. Verschillende schrijvers maken er n.l. melding van, dat op het Vredescongres te Aken in 1748 door een Nederlandschen boekhandelaar een voorstel tot bestrijding van den nadruk werd aangeboden met het verzoek, dat alle vertegenwoordigde Staten dit zouden aannemen en het daartoe in het vredesverdrag zou worden opgenomen. Van dit, voor de geschiedenis van het internationale auteursrecht voorzeker zeer belangrijke, voorstel is het mij, ondanks enkele nasporingen, niet gelukt meerdere bijzonderheden te weten te komen116. Dat het niet tot uitvoering is gekomen, behoeft nauwelijks te worden vermeld; waarschijnlijk heeft het zelfs bij geen der Akensche gedelegeerden een punt van ernstige overweging uitgemaakt.
Met het privilegie-stelsel werd hier te lande het eerst in de provincie Holland gebroken. In het jaar 1796 vaardigde het Provinciaal Bestuur van dit gewest eene Publicatie117 uit, waarvan het eerste artikel luidde: [40]
„Dat van nu voortaan geene Privilegiën of Octroijen tot het drukken en uitgeven van eenige Boeken of Stukken zullen worden verleend, als strijdende tegen de thans aangenomen grondbeginselen, volgens welke ieder Ingezeten een aanspraak heeft op de beveiliging van zijnen regtmatigen eigendom.”
In het volgend artikel werd aan ieder boekverkooper binnen de provincie, die een origineel werk uitgaf, waarvan hij het kopierecht had verkregen, het uitsluitend recht toegekend, dat boek te drukken en uit te geven.
Men erkende dus een „eigendomsregt” op geschriften, dat zijn oorsprong vond in den auteur, doch de bescherming werd niet aan deze laatsten, maar aan de uitgevers verleend. Al komt deze regeling, zooals o.a. door Mr. de Ridder wordt opgemerkt118, in de gevolgen voor de auteurs vrijwel op hetzelfde neer, daar zij zich bij contract tegen eventueele willekeur der uitgevers konden beveiligen, er blijkt toch uit, dat al waren de privilegiën afgeschaft, het beginsel, dat er aan ten grondslag had gelegen, nog bleef nawerken. Over de schrijvers wordt in de geheele publicatie niet gesproken.
Het kopierecht, dat aan de uitgevers werd verleend, ging op hunne erfgenamen over en was—in overeenstemming met den naam „eigendomsregt” dien men er aan gaf—eeuwigdurend (art. 2); er behoorde ook toe de uitsluitende bevoegdheid, vertalingen en verkortingen van het geschrift in het licht te geven (art. 4). Daar echter de publicatie alleen in de provincie Holland van kracht was, had de bescherming, die zij verleende, niet zoo heel veel te beteekenen.
Ten opzichte der internationale verhoudingen huldigde de publicatie nog dezelfde beginselen, die in den privilegiën-tijd heerschende waren. Nadruk van in het buitenland (d.i. buiten de provincie Holland) uitgekomen boeken werd niet alleen niet verboden, maar werd zelfs alsof het eene oorspronkelijke uitgave was, tegen verdere nadrukken beschermd (art. 5). De „regtmatige eigendom” van vreemdelingen werd dus niet geëerbiedigd; de Hollandsche uitgever, die er zich het eerst van meester maakte, gold als rechthebbende. Hetzelfde gold voor de uitgave eener vertaling van een buitenlandsch werk (art. 6). De uitgever behoefde voor het vestigen van zijn recht niet eens met de uitgave, den nadruk of de vertaling begonnen te zijn; reeds [41]het voornemen om dat te doen verschafte, mits behoorlijk in de nieuwsbladen geadverteerd, een „regt van praeferentie”, waardoor anderen verhinderd werden van dezelfde kopie gebruik te maken (art. 7).
Bijbels, testamenten, kerk- en schoolboeken, almanakken en tijdwijzers waren uitdrukkelijk van de bescherming uitgesloten (art. 8); van staatsstukken, „welke als den eigendom van het Volk van Holland moeten worden beschouwd”, behield het Provinciaal Bestuur het kopierecht aan zich (art. 9).
De eerste wet op het auteursrecht, geldende voor alle provinciën, was de Publicatie van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek van 3 Juli 1803119. Ook hierin was de bescherming der uitgevers nog hoofdzaak; er werd nu echter ook van de „opstellers” der boeken gesproken, die in de publicatie van het provinciaal Bestuur van Holland niet eens waren genoemd. Het kopierecht werd verleend aan ieder, die „in de Bataafsche Republiek een oorspronkelijk werk uitgeeft, waarvan hij het gewoonlijk alzoo genoemd, Regt van kopij of bezit, omdat hij zelf daarvan de opsteller is, of om niet, of voor geld, of op eene andere, mits wettige wijze, bekomen heeft” (art. 2).
Deze bepaling zou practisch ongeveer dezelfde gevolgen hebben gehad, indien als subjecten van het auteursrecht eenvoudig waren aangewezen—zooals in art. 1 van onze tegenwoordige wet—„de auteur en zijne rechtverkrijgenden.” Het verschil ligt echter niet alleen in de meer omslachtige formuleering. Van een recht op het geestelijk product, toekomende aan den auteur onafhankelijk van de vraag of, en zoo ja hoe hij zijn werk wenscht te exploiteeren, had men blijkbaar nog geen klaar begrip. Dit blijkt ook uit de overwegingen, die het Staatsbewind der Bataafsche Republiek over deze wet aan het Wetgevend Lichaam deed toekomen120. Daarin wordt als doel van de wet, naast bevordering van den boekhandel, waarvan het eerst wordt gesproken, nog genoemd:
„1o. de bevordering der verlichting en der wetenschappen in ons [42]Vaderland en 2o. de zekerheid der ingezetenen, dat door een dergelijke Wet, hun vrije handel niet meer werd beperkt, dan volstrekt vereischt wordt, tot maintien van een ieders wettig regt van Eigendom.” Over de schrijvers wordt geen woord gezegd.
De wet erkende naast het recht van eigendom ook een recht van praeferentie, toekomende aan den uitgever, die van een buitenlandsch werk eene vertaling in het licht geeft. Dit recht verwierf de uitgever zich dus geheel buiten den auteur om. In de „Consideransen” wordt het aldus gemotiveerd: „het valt toch niet te ontkennen, dat zoodanig een” (nl. de uitgever der vertaling) „moet gehouden worden, de daartoe benoodigde moeite of Copia geld en voorschotten te hebben besteed en uitgelegd, en alzoo zich een regt verworven, om door het debiet van zijn werk, zich zelven schadeloos te stellen, en zoo mogelijk winst te doen... etc.”
Doch ten opzichte van nadrukken van buitenlandsche werken werd het recht van praeferentie door het Staatsbewind bestreden. Niet omdat men er eene onbillijkheid in zag tegenover den buitenlandschen schrijver of uitgever, doch uitsluitend omdat de eene ingezetene erdoor op onrechtvaardige wijze boven de overigen wordt voorgetrokken. De bepaling van art. 5 der Hollandsche publicatie werd dus niet overgenomen; overigens was de wet van 1803 daaraan vrijwel gelijk.
De wet van 1803 is slechts enkele jaren van kracht gebleven; na de inlijving van ons land bij het Fransche keizerrijk werd, ook op het gebied van het auteursrecht, de Hollandsche wetgeving spoedig door de Fransche vervangen. De voornaamste bepalingen waren te vinden in de Décret-Loi des 19–24 Juillet 1793. Deze wet, die nu nog, hoewel op enkele punten gewijzigd en door andere wetten aangevuld, in Frankrijk van kracht is, verleende het kopierecht aan de auteurs van alle mogelijke geschriften en daarenboven aan: „compositeurs de musique” en aan: „peintres et dessinateurs qui feront graver des tableaux ou dessins” (art. 1). Na hun dood bleef het auteursrecht nog tien jaar voor hunne erfgenamen bestaan (art. 2).
Deze bepaling werd door een, eveneens hier te lande executoir verklaard Keizerlijk Decreet van 1810 in dier voege aangevuld, dat de weduwe van den auteur gedurende haar leven, en zijne kinderen tot twintig jaar na den dood huns vaders van de bescherming zouden genieten. [43]
De twee hoofdbeginselen, die hier onder het Fransche bestuur voor het eerst werden ingevoerd, n.l. het toekennen van een 1o. in tijdsduur beperkt auteursrecht, en dat 2o. direct aan de auteurs, vindt men na dien tijd in de wetgevingen van bijna alle landen terug.
De Fransche wetten op de boekdrukkerij en den boekhandel werden hier afgeschaft door het Souverein Besluit van den 24 Januari 1814 No. 1 (Staatsblad No. 17), houdende bepalingen omtrent den boekhandel en den eigendom van letterkundige werken.
Dit besluit vond vooral toejuiching, omdat het de drukkende Fransche censuur afschafte; uit het oogpunt van auteursrecht is het echter als een stap terug te beschouwen. Evenals de wet van 1803 gaf het een eeuwigdurend recht, niet aan den auteur, maar aan „... elk die een oorspronkelijk werk, hetzij in één, hetzij bij deelen of stukken uitgeeft, waarvan hij het regt van copie, als opsteller of anderszins, wettig bezit” (art. 6). Ook werd in het besluit strafbaar gesteld: „eenigerlei nadruk van de Nederduitsche vertaling eens buiten deze landen uitgekomen werks, of het debiteren eener andere Nederduitsche vertaling van hetzelfde werk, binnen de drie eerste jaren na de uitgave der eerste vertaling” (art. 9), eene bepaling, die ook voorkwam in de wet van 1803 en die toen op de eigenaardige wijze, die boven is medegedeeld, werd gemotiveerd.
Een besluit van 24 Januari 1815 (Staatsblad No. 6) gaf nog eenige aanvullende bepalingen over de formaliteiten, die de eerste uitgever eener vertaling tot vestiging van zijn recht van praeferentie had te vervullen.
Intusschen was in België—vreemd genoeg—bij Besluit van 28 September 1814 (Journal Officiel No. 54) het auteursrecht op geheel andere wijze, n.l. volgens de bovengenoemde Fransche beginselen, geregeld; vandaar dat men spoedig naar eene nieuwe, voor beide deelen van het koninkrijk gelijke regeling verlangend begon uit te zien.
Reeds in 1816 werd een ontwerp van wet aan den Raad van State aangeboden, waarvoor de vroegere Nederlandsche regelingen, zelfs de resolutie van de Staten van Holland van 1715, tot richtsnoer schijnen te hebben gediend121.
Dit ontwerp werd, na door den Raad van State geheel te zijn [44]omgewerkt volgens de nieuwere opvattingen, bij de Staten-Generaal ingediend, waar het, zonder aanleiding te geven tot gedachtenwisseling, onveranderd werd aangenomen, om vervolgens te worden afgekondigd onder den naam van: Wet van den 25 Januari 1817 (Staatsblad No. 5), de regten bepalende, die in de Nederlanden, ten opzigte van het drukken en uitgeven van letter- en kunstwerken, kunnen worden uitgeoefend.
Het recht om letter- en kunstwerken uitsluitend door den druk gemeen te maken en te verkoopen werd verleend aan „diegenen, welke daarvan autheurs zijn, en hunne regtverkrijgenden” (art. 1).
Vertalers van in het buitenland uitgekomen letterwerken kregen hetzelfde recht op hunne vertaling (art. 2); het recht van praeferentie echter, waardoor de eerste vertaler ieder ander kon verhinderen, eene andere vertaling in het licht te geven, komt in de wet niet voor122.
Het auteursrecht duurde twintig jaar na den dood van den auteur of vertaler (art. 3).
Als voorwaarde van de bescherming werd gesteld, dat het werk op eene Nederlandsche drukkerij moest zijn gedrukt, dat het een Nederlandschen uitgever moest hebben, en dat drie exemplaren vóór of gelijktijdig met de uitgave moesten worden ingeleverd aan het gemeentebestuur van de woonplaats des uitgevers (art. 6).
Vergeleken met het Besluit van 1814 vertoonde deze wet aanmerkelijken vooruitgang: het recht werd direct verleend aan de auteurs; met het eeuwigdurend kopierecht, consequentie van de letterkundige eigendomstheorie, was gebroken; naast boeken waren ook „kunstwerken” beschermd en op het punt van vertalingen waren gezondere beginselen gevolgd. Doch op zeer vele punten was de nieuwe regeling, die tot het jaar 1881 van kracht is gebleven, nog gebrekkig en onvolledig.
De uitdrukking „letter- en kunstwerken”, waarmede de beschermde producten werden aangewezen, was vaag en gaf in enkele gevallen aanleiding tot twijfel123. Werken van plastische beeldende kunst vielen [45]buiten de „kunstwerken”, daar de wet alleen betrekking had op het drukken en uitgeven. De vraag of onder de „letterwerken” ook mondelinge voordrachten begrepen waren, werd door de meesten ontkennend beantwoord124.
Een groote leemte vormde het geheel ontbreken van op- en uitvoeringsrecht voor tooneel- en muziekwerken; in dit opzicht waren wij dus—in tegenstelling met de meeste andere landen—nog even ver als in den tijd der privilegiën.
Voorts valt op de wet van 1817 aan te merken, dat de handhaving van het recht ondoeltreffend was geregeld. Art. 4 bepaalde, dat elke inbreuk op het kopierecht (dus ook bv. het verkoopen en verspreiden van nagedrukte exemplaren) als nadruk werd aangemerkt en als zoodanig strafbaar was. De straffen waren, behalve boete van 10–1000 gld., confiscatie van alle nagedrukte exemplaren ten voordeele van den eigenaar van den oorspronkelijken druk en het betalen aan dezen laatste van eene schadevergoeding, bedragende de waarde van 2000 exemplaren van het nagedrukte boek of kunstwerk. Dit bedrag overtrof natuurlijk in de meeste gevallen verre dat der werkelijk geleden schade, zoodat de oorspronkelijke uitgever op deze wijze niet alleen werd schadeloos gesteld, maar nog een aanzienlijke winst kon maken. Aan den anderen kant was hij, op wiens recht inbreuk werd gemaakt, weer te beperkt in zijne rechtsmiddelen; de bedoelde schadevergoeding kon alleen verkregen worden, wanneer tegen den nadrukker eene strafvervolging was ingesteld en zoolang deze niet tot een veroordeelend vonnis had geleid, bestond er voor den rechthebbende op het kopierecht geen middel, om het verspreiden, verkoopen en invoeren van nagedrukte exemplaren tegen te gaan. De regeling van art. 4 was bovendien op vele punten onvolledig; er stond bij voorbeeld niet in, hoe de schadevergoeding berekend moest worden, wanneer het een nog niet uitgegeven werk gold of een werk, waarvan verschillende uitgaven bestonden. Wat de boete betreft, deze moest strekken „ten behoeve van de algemeene armen van de woonplaats des nadrukkers”; eene bepaling waarvan de ratio moeilijk is te [46]vatten en die daarenboven niet voorzag in het geval, dat de nadrukker een vreemdeling was.
In de wet kwamen geene bepalingen voor voor pseudonieme, anonieme en posthume werken, evenmin voor werken, die door de samenwerking van meerdere auteurs zijn ontstaan, hetgeen toch, met het oog op de berekening van den duur van het recht volgens art. 3 (20 jaar na den dood des auteurs) gewenscht ware geweest. De toepassing van laatstgenoemd artikel gaf ook moeielijkheid bij werken, waarvan geen natuurlijk persoon auteur is, maar die vanwege een of ander genootschap of den Staat zijn uitgegeven.
Eene afzonderlijke regeling van het Staats-kopierecht gaf het Koninklijk Besluit van 2 Juli 1822 (Staatsblad No. 16), waarbij het drukken en verspreiden van staatsstukken werd vrijgelaten, behalve van diegenen, waarop door den Koning het recht van uitgave ten behoeve van de landsdrukkerij werd voorbehouden of „bij speciale vergunningen of octroijen” aan particulieren werd afgestaan.
Dit K. B. is terecht een voorwerp van scherpe kritiek geweest. Onafhankelijk van de wet, die deze materie regelde, werd hier een kopierecht van den Staat gecreëerd en zelfs aan den Koning de bevoegdheid voorbehouden speciale vergunningen, in aard vrijwel met de vroegere privilegiën overeenkomende, aan particulieren te verleenen.
Toen eindelijk de Hooge Raad in een arrest van 8 September 1840125 had uitgemaakt, dat de beschikkingen van het genoemde K. B. van geen kracht waren, daar de wet van 1817 een kopierecht van den Staat niet kent, werd bij K. B. van 24 April 1841 (Staatsblad No. 11) het besluit van 1822 en de daarop berustende besluiten, waarbij het uitgeven van bepaalde staatsstukken aan de landsdrukkerij werd voorbehouden of aan particulieren verleend, ingetrokken126. [47]
Later kwam de kwestie van het Staats-kopierecht nog ter sprake bij de behandeling van de Wet van 12 Aug. 1849 (Staatsblad No. 36) op de invoering van de Pharmacopoea Neerlandica en Nederlandsche Apotheek, waarbij het uitsluitend recht van drukken en uitgeven van dit stuk aan den Staat werd voorbehouden. Zoowel in de schriftelijke gedachtenwisseling over deze wet als bij de openbare beraadslagingen vonden de genoemde bepalingen bij vele leden der Staten-Generaal verzet127; toch bleef zij in de wet gehandhaafd. De wet zelf werd in 1871 ingetrokken.
De genoemde leemten en gebreken van de wet van 1817, waarbij nog gevoegd kan worden het ontbreken van voldoende overgangsbepalingen (waardoor o.a. twijfel bleef bestaan ten opzichte van het al of niet voortbestaan van het eeuwigdurend kopierecht, dat volgens de vroegere Nederlandsche wetten was verkregen)128, deden zich al spoedig in de practijk gevoelen en waren oorzaak, dat door belanghebbenden herhaaldelijk pogingen in het werk werden gesteld om tot eene betere regeling te komen.
In 1828 werd reeds door eenige boekhandelaren een ontwerp ter vervanging van de wet van 1817 opgesteld en met eene memorie van toelichting aan de Regeering aangeboden129. Twee jaar later had de Regeering een ontwerp gereed, dat echter nooit bij de Staten-Generaal is ingediend.
In latere jaren is, vooral door de Vereeniging tot bevordering van de belangen des boekhandels gedurig moeite gedaan, om een betere wet te krijgen130.
In het jaar 1860 werd door bovengenoemde vereeniging een ontwerp voor eene nieuwe wettelijke regeling met eene memorie van toelichting aan den minister van binnenlandsche zaken aangeboden131. Nadat over dit ontwerp bij de koninklijke Academie voor beeldende [48]kunsten en bij de koninklijke Academie van Wetenschappen adviezen waren ingewonnen, verscheen eindelijk in 1877 een Regeerings-ontwerp. Voor de voorbereiding hiervan was, zooals ook in de M. v. T.132 wordt erkend, behalve van de belangrijkste buitenlandsche wetgevingen, een ruim gebruik gemaakt van het Ontw. Boekh. Er was o.a. uit overgenomen de nauwkeuriger omschrijving der auteursproducten in plaats van de vage term „letter- en kunstwerken” van de wet van 1817; voorts de bepaling, dat het auteursrecht eene roerende zaak is (art. 9); dat met auteurs worden gelijkgesteld ondernemers van werken, die uit bijdragen van meerdere auteurs bestaan (art. 3 Ontw. Boekh., art. 2 a Ontw. ’77); en de bepaling, dat de auteurs of hunne rechtverkrijgenden op wederrechtelijk gemeen gemaakte werken beslag kunnen leggen (artt. 14–17 Ontw. Boekh., artt. 20–22 Ontw. ’77).
Op vele andere punten was het Ontw. Boekh. echter niet gevolgd. Nieuw was b.v.: het erkennen van een recht van op- en uitvoering voor muziek- en tooneelwerken (als gevolg hiervan werd niet meer van kopierecht maar van auteursrecht gesproken) en het toekennen van auteursrecht voor mondelinge voordrachten (art. 1); de beperking van het uitsluitend recht om vertalingen van een werk uit te geven tot slechts 5 jaar na de oorspronkelijke uitgave en dan nog onder voorwaarde, dat het recht uitdrukkelijk wordt voorbehouden en de vertaling binnen drie jaar verschijnt; (art. 5b en 15 2o); de berekening van den duur van het auteursrecht niet meer naar het tijdstip van overlijden des auteurs, maar naar dat van de eerste uitgave van het werk (art. 12); de bepaling dat de wet ook voor Nederlandsch Indië verbindend zou zijn (art. 28).
Het onderzoek in de afdeelingen der Tweede Kamer had in 1878 plaats, nadat het ontwerp door het inmiddels nieuw-opgetreden Ministerie van zijn voorganger was overgenomen.
In het Voorloopig Verslag van 23 Mei 1878133 werd het over het algemeen gunstig beoordeeld. De voornaamste bedenkingen golden: het op- en uitvoeringsrecht, dat „velen leden” naast het kopie-recht overbodig voorkwam, terwijl „zeer vele leden” dit liever in eene afzonderlijke wet wilden geregeld zien; het auteursrecht op mondelinge voordrachten, dat sommige leden niet toegekend wilden zien, andere [49]niet dan onder zekere voorwaarden; de termijnen voor den duur van het recht, die door de groote meerderheid te lang werden gevonden en die men ook niet voor alle gevallen voldoende geregeld vond. Ook tegen de voorgestelde wijze van handhaving van het auteursrecht werden bezwaren ingebracht: de meerderheid der leden wilden de strafrechtelijke vervolging der overtredingen afhankelijk zien gesteld van de klacht der belanghebbende partij; enkelen wilden de straf-actie geheel zien verdwijnen.
Voordat dit verslag door de Regeering was beantwoord, had er wederom eene kabinetsverwisseling plaats gehad. Mr. Modderman, die als minister van justitie was opgetreden, nam nu het ontwerp ter hand, dat, op enkele punten gewijzigd, met de memorie van antwoord den 22sten September 1880 aan de Tweede Kamer werd toegezonden134.
Het recht van bestaan van uit- en opvoeringsrecht naast het kopierecht, alsmede van het auteursrecht op mondelinge voordrachten, werd hierin door de Regeering nogmaals aangetoond. Verder werd o. a. de systematische indeeling en volgorde tegen de daarover gemaakte opmerkingen verdedigd. Ten opzichte van de handhaving van het recht werd de noodzakelijkheid van strafrechtelijke bescherming betoogd en tevens de meening weersproken, dat strafbare inbreuk op het auteursrecht een klachtdelict behoorde te zijn.
Op enkele punten was aan de bezwaren tegen het eerste ontwerp ingebracht nu tegemoet gekomen; zoo wat betreft de wijze, waarop anonieme en pseudonieme auteurs zich bekend moeten maken (art. 2); de bepalingen op den inhoud van dagbladen en tijdschriften (art. 7); uitsluiting van beslag op auteursrecht (art. 9) en de voor de uitoefening van het recht voorgeschreven formaliteiten (art. 10).
Den 1sten Juni kwam het wetsontwerp in de Tweede Kamer in openbare behandeling135. De algemeene beraadslagingen liepen voornamelijk over den theoretischen grondslag en het karakter van het auteursrecht. Uit hetgeen minister Modderman hierover naar aanleiding van de opmerkingen van de heeren Schaepman en Oldenhuis Gratama in het midden bracht, bleek, dat de Regeering den „intellectueelen eigendom” verwierp, maar niettemin een recht der auteurs op bescherming [50]erkende en daarmede den plicht des wetgevers, om het door wettelijke voorschriften te doen eerbiedigen. De minister noemde het auteursrecht een jus sui generis, noch tot de zakelijke, noch tot de persoonlijke rechten behoorende, maar dat gerangschikt moest worden onder de absolute vermogensrechten.
Bij de artikelsgewijze behandeling, die den volgenden dag plaats had136, werd o. a. de duur van het auteursrecht besproken. Een amendement van den heer Oldenhuis Gratama, die den hoofdtermijn van vijftig op dertig jaar na de eerste uitgave wilde brengen, werd verworpen. Eveneens mislukte eene poging van den heer van der Kaay, om art. 15, waarin de duur van het opvoeringsrecht van door den druk gemeen gemaakte tooneelwerken tot tien jaar wordt beperkt, te doen verwerpen, waardoor ook voor dit bestanddeel van het auteursrecht de gewone, langere, termijn zou hebben gegolden.
De eenige wijziging, die het ontwerp onderging, betrof de strafbare inbreuk op het auteursrecht, die door een amendement van de heeren de Beaufort en van der Kaay tot een klachtdelict werd gemaakt. Het wetsontwerp werd ten slotte met op één na algemeene stemmen aangenomen. Na behandeling in de Eerste Kamer werd het den 28sten Juni afgekondigd als: Wet van den 28sten Juni 1881 tot regeling van het Auteursrecht (Staatsblad No. 124).
Deze wet, den 1sten Januari 1882 in werking getreden, is nu nog ongewijzigd van kracht; alleen de artt. 18–20, die de strafbepalingen inhielden, werden door de Invoeringswet van het Wetboek van Strafrecht naar laatstgenoemd wetboek overgebracht, waarvan zij de artt. 349 bis, ter en quater zijn geworden.
Zoowel in de M. v. T. als in de M. v. A. was door de Regeering verklaard, dat zij de werken van beeldende kunst niet onder de beschermde producten had opgenomen, omdat het wenschelijk scheen daarvoor eene afzonderlijke regeling vast te stellen. Bij Koninklijke Boodschap van 12 Febr. 1884 werd dienovereenkomstig een ontwerp van wet bij de Tweede Kamer ingediend137. In de memorie van toelichting werd de noodzakelijkheid van bescherming der kunstenaars bepleit, o. a. met verwijzing naar verschillende buitenlandsche wetgevingen [51]en met een beroep op de beginselen, die bij de wet van 28 Juni 1881 gehuldigd waren.
Het ontwerp strekte de bescherming uit tot alle „werken der beeldende kunsten”; hieronder moesten volgens de M. v. T. hoofdzakelijk begrepen worden werken der schilder-, teeken- en beeldhouwkunst. Werken der bouwkunst waren uitdrukkelijk van de bescherming uitgesloten (art. 1).
De vervaardiger werd beschermd, zoowel tegen nabootsing door dezelfde of eene andere kunst als tegen namaak langs mechanischen weg. In art. 4 werd een bijzonder recht van korteren duur verleend aan hem „die een werk van beeldende kunst, door een ander vervaardigd, op wettige wijze, maar door eene andere beeldende kunst of door eene mechanische bewerking namaakt”.
Met de wet van 1881 vertoonde het ontwerp vele punten van overeenkomst; dezelfde indeeling in paragrafen was gevolgd en in de regeling van verschillende belangrijke onderdeelen zooals: de duur, de middelen van handhaving, verzamelwerken, karakter en eigenschappen van het recht (art. 5), slotbepalingen, bevatte het gelijke of analoge bepalingen.
Daar het in de zitting 1883–1884 niet in behandeling was gekomen, werd het den 30sten November 1884 wederom, geheel onveranderd, ingediend.
Het voorloopig verslag, uitgebracht 25 Maart 1885138, luidde niet gunstig. Er werd beweerd, dat de kunstenaars de geboden bescherming niet verlangden en men bestreed de meening, dat deze bescherming op dezelfde gronden zou rusten als die der schrijvers. Ook werd de vrees geuit, dat door aanneming van dit wetsontwerp een stap zou worden gedaan in de richting van wederinvoering der octrooien van uitvinding.
Naar aanleiding van enkele opmerkingen in dit verslag voorkomende werd het ontwerp door de Regeering op sommige ondergeschikte punten gewijzigd (de woorden: der beeldende kunsten werden o. a. overal vervangen door: van beeldende kunst) en opnieuw met eene memorie van toelichting ingediend139. Onder meer werd hierin als grondbeginsel van de voorgestelde bescherming aangevoerd, dat de [52]voortbrenger van een product des geestes het uitsluitend recht dient te hebben te bepalen of, wanneer en in welken vorm zijn voortbrengsel, dat aan het gevaar van nadruk of nabootsing blootstaat, openbaar zal worden gemaakt.
Tot eene openbare beraadslaging van het Ontwerp is het nooit gekomen, hoewel de Commissie van rapporteurs het door de gewisselde stukken daartoe genoegzaam voorbereid oordeelde en het daarna nog tweemaal (27 Juli 1886 en 7 October 1887) bij de Tweede Kamer werd ingediend. En hoewel in latere jaren de wensch naar eene regeling van het artistieke auteursrecht, zoowel in als buiten het Parlement, meermalen is geuit140, zijn de kunstenaars in ons land tot nu toe nog steeds onbeschermd gebleven.
Bij eene beschouwing van den hedendaagschen stand onzer wetgeving in de materie, die ons hier bezighoudt, is het dan ook deze groote leemte, die het eerst opvalt: het geheel ontbreken van bepalingen over wat in alle andere beschaafde landen als een belangrijk onderdeel van het auteursrecht wordt beschouwd. Doch, ook afgezien hiervan, is de wet van 1881 verre van volmaakt en niet op de hoogte van den tijd; hetgeen niet behoeft te verwonderen als men bedenkt, dat zij nu reeds acht en twintig jaar onveranderd voortbestaat, terwijl het auteursrecht nog in een stadium van voortdurende en snelle ontwikkeling verkeert. Waarin deze ontwikkeling bestaat en tot welke wijzigingen in onze wetgeving zij aanleiding kan geven, zal in de volgende hoofdstukken worden nagegaan en behoeft hier dus niet te worden besproken.
In de eerste paragraaf is al gelegenheid geweest op te merken, dat reeds in den tijd der privilegiën de bescherming tegen nadruk—al was het dan bij uitzondering—zich over meerdere landen kon uitstrekken en dat zelfs in het midden der achttiende eeuw [53]eene poging is gedaan, hierover in een tusschen verschillende staten gesloten tractaat bepalingen te doen opnemen. Doch deze feiten kunnen hoogstens gelden als voorboden van de internationale regeling, die zich in latere jaren heeft ontwikkeld, en waarvan de eigenlijke geschiedenis eerst in de negentiende eeuw aanvangt.
In de meeste beschaafde landen hadden de privilegiën toen plaats gemaakt voor wetten, die schrijvers en kunstenaars bescherming verleenden niet meer als uitzondering en bij wijze van gunst, maar als een voor allen gelijk geldend recht. Doch spoedig zag men in, dat deze bescherming slechts van weinig waarde was, zoo zij beperkt bleef tot de grenzen van elk land.
De productie op het gebied van literatuur en kunst had onder veel gunstiger voorwaarden plaats dan vroeger; de verbetering van het onderwijs had den kring van lezers op elk gebied belangrijk uitgebreid en door verschillende uitvindingen was men in staat gesteld, het drukken en verspreiden van geschriften sneller en goedkooper te doen geschieden. Gevolg hiervan was, dat in het algemeen het uitsluitend recht van kopie een veel aanzienlijker waarde vertegenwoordigde dan voorheen; met het uitgeven van sommige boeken waren schatten te verdienen. Voegt men hierbij de reusachtige toeneming van het internationale verkeer en de groeiende beteekenis van de pers, die ervoor zorgde, dat literaire voortbrengers en hunne producten in korten tijd over de geheele beschaafde wereld bekend waren, dan heeft men al genoeg factoren bijeen, die de opkomende behoefte aan internationale auteursbescherming in de eerste helft der negentiende eeuw verklaren.
De internationale nadruk, vroeger slechts een sporadisch verschijnsel, werd nu stelselmatig en op groote schaal bedreven. Het feit, dat alleen in Brussel kort na elkander zich niet minder dan vijf groote huizen vestigden met een gezamenlijk kapitaal van zes en een half millioen francs, die zich uitsluitend met het nadrukken van buitenlandsche boeken bezighielden, moge van den omvang van dit kwaad eenig denkbeeld geven141.
Frankrijk, met zijn vruchtbare letterkundige productie en zijne alom bekende taal, en waar bovendien de prijs der boeken door [54]uitgevers en boekhandel hoog werd gehouden, had hiervan het meest te lijden, zoodat het alleszins begrijpelijk is, dat vooral dáár de internationale beweging tot bescherming der auteurs aanhangers vond en gaande werd gehouden.
Om de bescherming van het auteursrecht internationaal te maken, stonden verschillende wegen open.
Men kon vooreerst in de wetgeving van elk land zoodanige bepalingen opnemen, dat ook auteurs van andere landen, al of niet onder voorwaarde van reciprociteit, van hare bescherming konden genieten. Dit middel werd door Frankrijk beproefd met het Decreet van 28 Maart 1852, hetwelk nadruk in Frankrijk van in het buitenland uitgekomen werken strafbaar stelt. Doch de resultaten waren gering. Het voorbeeld vond in andere landen—althans te dien tijde—niet de gewenschte navolging, zoodat alleen niet-Fransche auteurs, wier werken in Frankrijk gevaar liepen te worden nagedrukt, erdoor gebaat waren. Bovendien was eene volkomen gelijkstelling van vreemde auteurs met de Fransche er niet door verkregen; het decreet werd doorgaans zoo geïnterpreteerd, dat er geen strafbare nadruk plaats had, wanneer de vreemde auteur niet in zijn eigen land beschermd was, daar het niet de bedoeling was geweest, hem in Frankrijk rechten te verleenen, die hij thuis niet bezat. Voorts had de bepaling alleen betrekking op nadruk, niet op de schending van uit- en opvoeringsrecht142.
Een tweede middel om het gewenschte doel te bereiken was de regeling van het internationaal auteursrecht bij verdrag. In deze richting slaagde men beter.
Reeds in 1827 waren de leden van den Duitschen Statenbond begonnen onder elkander tractaten te sluiten tot wederzijdsche erkenning van het auteursrecht en in 1840 werd het eerste tractaat van dien aard gesloten tusschen twee landen van verschillende taal: Oostenrijk en Sardinië. Dit voorbeeld vond spoedig algemeene navolging. Frankrijk sloot o.a. verdragen met Engeland in 1852, met Spanje in 1853, met Nederland in 1855, met Denemarken in 1858, met [55]Rusland in 1861, met Pruisen in 1862 en met Oostenrijk in 1866. Ook zijn uit dien eersten tijd te vermelden de tractaten tusschen België en Nederland (1858); tusschen Duitschland en Zwitserland en Duitschland en Italië (1869) en tusschen Rusland en België (1862). Gestadig nam hun aantal in de volgende jaren toe, zoodat al spoedig niet alleen de meeste staten in Europa, maar ook enkele niet-Europeesche aan de internationale bescherming medewerkten.
Als hoofdbeginsel van al deze tractaten gold, dat de auteurs van het eene land in het andere land wettelijke bescherming genoten. Voor het meerendeel lieten zij de wetgevingen der contracteerende rijken ongerept en verklaarden de bepalingen daarvan alleen toepasselijk op internationale verhoudingen. Er bestond echter verschil ten opzichte der systemen, die hierbij gevolgd werden143.
In de eerste plaats kon men de wet toepasselijk verklaren van het land, waar het werk voor het eerst was uitgegeven; ten tweede die van het land, waartoe de auteur behoort, terwijl volgens een derde stelsel de wet toepasselijk was van het land, waar inbreuk op het auteursrecht werd gemaakt, óf—wat practisch op hetzelfde neerkomt—waar het proces daarover plaats had (dus: de lex fori). Deze stelsels werden om beurten, dan eens meer, dan eens minder streng doorgevoerd, soms in combinatie met elkander, in de verschillende tractaten toegepast. Dit moest natuurlijk in de practijk tot moeilijkheden aanleiding geven.
In sommige gevallen, moest de rechter het—dikwijls ingewikkelde—vreemde recht toepassen; in andere gevallen, als gevolg van den regel, dat de auteur in andere landen niet meer rechten kon doen gelden, dan hij in zijn vaderland genoot, eene moeizame vergelijking maken tusschen het vreemde recht en dat van zijn eigen land, om de voor den auteur minst gunstige bepalingen te kunnen toepassen.
Voor schrijvers en uitgevers was het dikwijls zeer moeilijk te weten te komen, in welke mate hunne werken in de verschillende landen waren beschermd, temeer daar voor op- en uitvoeringsrecht en voor het uitsluitend recht van vertaling meestal óf in de wetgevingen óf in de daarvan afwijkende tractaten afzonderlijke bepalingen [56]golden. Bovendien hadden zij soms nog, om in andere landen de internationale bescherming te kunnen inroepen, allerlei formaliteiten te vervullen, naast degenen die hun eigen wet voorschreef.
Deze en andere bezwaren waren oorzaak, dat in kringen van belanghebbenden de behoefte begon te worden gevoeld naar meer eenvormigheid van regelen. Wenschen in dezen zin werden uitgesproken, o. a. reeds op een internationaal letterkundig congres te Brussel in 1858 en op congressen van kunstenaars te Antwerpen in 1861 en 1877; ook werden pogingen in dezelfde richting gedaan door de Börsenverein der deutschen Buchhändler te Leipzig en werd het vraagstuk besproken op het in 1876 te Bremen gehouden congres van de Association for the codification and reform of the law of nations. Toen in 1878 te Parijs tijdens de wereldtentoonstelling vele schrijvers en kunstenaars uit de geheele wereld bijeen waren, werd daar opgericht de Association littéraire internationale, voornamelijk met het doel, de beginselen der auteursbescherming in alle landen te doen doordringen en te verdedigen en aan verbetering van de internationale regeling mede te werken. Deze vereeniging, later herdoopt in Association littéraire et artistique internationale, heeft tot verwezenlijking van de door velen gewenschte unificatie krachtig medegewerkt. Op haar congres te Rome in 1882 werd besloten, dat op eene door haar te beleggen conferentie een plan zou worden uitgewerkt tot stichting van eene internationale Unie tot bescherming van het auteursrecht. Deze conferentie had plaats te Bern van 10 tot 13 September 1883, onder voorzitterschap van het door den Zwitserschen Bondsraad afgevaardigde lid Numa Droz. Een ontwerp van tien artikelen kwam tot stand, dat aan den Zwitserschen Bondsraad werd aangeboden, om tot basis te dienen voor een door dit Lichaam uit te werken conceptverdrag, dat aan het oordeel van eene diplomatieke conferentie zou worden onderworpen.
De eerste van deze conferentiën had plaats in September 1884 te Bern onder voorzitterschap van Numa Droz. Aan de uitnoodiging der Zwitsersche Regeering om zich hier te doen vertegenwoordigen, was door twaalf staten gevolg gegeven; enkele andere staten hadden, zonder afgevaardigden te sturen, hunne instemming met het beoogde doel betuigd.
Nadat het plan, om eene internationale codificatie te ontwerpen, [57]die de geheele materie, onafhankelijk van de bestaande wetgevingen op uniforme wijze zou regelen, als voorloopig onuitvoerbaar was ter zijde gesteld144, hield de Conferentie zich bezig met het uitwerken van een ontwerp-verdrag, dat evenals dat van de Association en dat van den Zwitserschen Bondsraad, hoofdzakelijk op de bepalingen der verschillende wetgevingen steunde en slechts op enkele punten eene zelfstandige regeling inhield. Behalve dit ontwerp, dat volgens het oordeel der Conferentie het minimum van rechten inhield, die de toetredende landen wederzijds aan de auteurs van werken van kunst en letterkunde zouden kunnen verleenen145, gaf de Conferentie nog als resultaat van haar onderzoek een tweetal beginselen aan, die zij niet in het ontwerp had opgenomen, doch die zij met het oog op eene vroeg of laat in te voeren algemeene codificatie van het auteursrecht, in den vorm van „wenschen” onder de aandacht van alle landsregeeringen wilde brengen, nl.:
1o. De aan auteurs van kunst- en letterwerken te verleenen bescherming moest duren gedurende hun leven en minstens dertig jaar na hun dood.
2o. Er moet gestreefd worden naar eene volkomen gelijkstelling van het vertalingsrecht met het recht op het oorspronkelijke werk146.
De resultaten dezer eerste diplomatieke Conferentie werden door de zorgen der Zwitsersche Bondsregeering aan de regeeringen van de verschillende landen bekend gemaakt, terwijl hun tevens werd verzocht, aan hunne afgevaardigden op eene tweede te houden samenkomst hierover definitieve instructies mede te geven.
Deze tweede Conferentie had wederom onder leiding van Numa Droz te Bern plaats (7–18 September 1885). Ditmaal waren zestien landen vertegenwoordigd. Na veel beraadslaging en niet dan nadat over en weer vele concessies waren gedaan, kwam een definitieve tekst voor het te sluiten verdrag tot stand.
Dit ontwerp werd ten slotte op de derde diplomatieke Conferentie te Bern (6–9 September 1886) ongewijzigd (behoudens de invoeging van enkele woorden in art. 7 eerste lid ter verduidelijking) aangenomen [58]en door de vertegenwoordigers van tien staten onderteekend, nl. van: België, Duitschland, Engeland, Frankrijk, Haïti, Italië, Liberia, Spanje, Tunis en Zwitserland. Den 7den September 1887 volgde de ratificatie (behalve die van Liberia, dat eerst veel later lid van het Verbond is geworden) en 5 December van hetzelfde jaar trad de Conventie in werking.
De Convention concernant la création d’une Union internationale pour la protection des oeuvres littéraires et artistiques, hier te lande algemeen bekend onder den naam Berner Conventie, is verdeeld in achttien artikelen, waaraan zijn toegevoegd een additionneel artikel, regelende de verhouding der Conventie tot de bestaande verdragen, en een Slotprotocol (nos. 1–7), waarin de bepalingen van sommige artikelen nader worden verklaard of uitgewerkt. Zooals reeds gezegd, geeft de Conventie geen algemeene codificatie van het auteursrecht, doch laat zij de internationale bescherming in de meeste gevallen afhangen van de wetgevingen der aangesloten landen.
Van de enkele punten, die de Conventie zelf regelt, onafhankelijk van de landswetten, is verreweg het belangrijkst het uitsluitend vertalingsrecht. In art. 5 wordt dit aan alle tot een van de toegetreden landen behoorende auteurs verleend voor den tijd van tien jaar na de uitgave van het oorspronkelijke werk. Voor deze bepaling had men groote moeite gehad tot overeenstemming te komen, daar van ééne zijde (vooral door Frankrijk) op volkomen gelijkstelling werd aangedrongen van het vertalingsrecht met het recht op het oorspronkelijke werk, terwijl van den anderen kant er gevaar was, dat een vertalingsrecht van zoo langen duur voor sommige staten een reden zou zijn, om niet tot het Verbond toe te treden147. Met den gekozen termijn van 10 jaar hoopte men aan de wenschen van beide partijen zooveel mogelijk te hebben voldaan; aan staten die een langer vertalingsrecht wenschten, stond het vrij dit onderling bij afzonderlijk tractaat vast te stellen.
De zetel van het internationaal Verbond werd gevestigd te Bern. In art. 16 der Conventie werd voorgeschreven, dat aldaar zou worden opgericht een Bureau, dat onder de hoede der Zwitsersche Regeering [59]zou staan, en waarvan inrichting en werkkring nader in het Slotprotocol (no. 5) werden geregeld.
Reeds dadelijk zag men in, dat de Conventie geen definitieve regeling bracht: in den loop der jaren waren verbeteringen in de verschillende wetgevingen te verwachten, waardoor men in staat zou zijn de grenzen der bescherming verder uit te strekken; het was bovendien te voorzien, dat deze eerste algemeene regeling gebreken en leemten bevatte, die duidelijker aan het licht zouden komen, wanneer zij eenigen tijd in werking zou zijn geweest. Er waren dus in de toekomst herzieningen te verwachten en men achtte het wenschelijk, hierover in de Conventie enkele bepalingen op te nemen. Art. 17 bepaalde, dat deze herzieningen zouden worden besproken op Conferentiën, achtereenvolgens in de verschillende aangesloten landen te houden, terwijl het Slotprotocol (no. 6) de bepaling inhield, dat de eerste Conferentie zou plaats hebben te Parijs, binnen vier tot zes jaar na de inwerkingtreding der Conventie, dus op zijn laatst in December 1893.
Doch de Fransche Regeering, aan wie het initiatief tot de bijeenroeping was overgelaten, zag zich door verschillende omstandigheden genoodzaakt, den datum der samenkomst te verschuiven, zoodat de Parijsche Conferentie eerst den 15den April 1896 bijeenkwam.
Behalve de reeds aangesloten staten (wier aantal nog met vier was vermeerderd, n. l. Luxemburg, Monaco, Montenegro148 en Noorwegen) waren ook die nog geen deel uitmaakten van het Verbond, door de Fransche Regeering uitgenoodigd zich te doen vertegenwoordigen, aan welke uitnoodiging er niet minder dan veertien gehoor hadden gegeven.
Als leiddraad voor de werkzaamheden der Conferentie had de Fransche Regeering in samenwerking met het Bureau van Bern een programma van wijzigingen opgesteld, dat met eene stelselmatig gerangschikte opgave van de verschillende wenschen, die door vereenigingen van letterkundigen en kunstenaars van allerlei landen in de laatste jaren op congressen en vergaderingen waren geuit, aan de Regeeringen der verschillende landen was toegezonden149. [60]Doch ondanks alle daarvoor gedane moeite is men er te Parijs niet in kunnen slagen, in het oorspronkelijke te Bern gesloten verdrag wijzigingen aan te brengen, daar de hiervoor in art. 17 lid 3 voorgeschreven eenstemmigheid niet kon worden verkregen. Op het voorstel der Commissie150 werden nu de resultaten der Conferentie in twee afzonderlijke acten neergelegd, die het elken staat vrij zou staan al of niet te aanvaarden, n.l.:
Eene Additionneele Acte, die wijzigingen brengt in de artt. 2, 3, 5, 7, 12 en 20 der Conventie en in no. 1 en 4 van het Slotprotocol, en
Eene „Verklaring” (Déclaration), die eene interpretatie geeft van enkele bepalingen der Berner Conventie en der Parijzer Additionneele Acte.
Bovendien werden door de Conferentie in de vergadering van 1 Mei 1896 een vijftal wenschen uitgesproken, die echter niet in een der officieele stukken opgenomen zijn151.
De Additionneele Acte werd door alle staten behalve Noorwegen, de Verklaring door alle behalve Engeland onderteekend. Van de later toegetreden staten hebben Japan en Denemarken naast de Berner Conventie de beide Parijsche stukken aanvaard; Zweden alleen de Verklaring, niet de Additionneele Acte.
De belangrijkste bepaling van de Additionneele Acte van Parijs, die ook de reden is, dat Zweden en Noorwegen er niet toe hebben willen toetreden, betreft het vertalingsrecht, dat in tijdsduur met het auteursrecht op het origineel wordt gelijk gesteld, onder voorwaarde echter, dat de auteur binnen tien jaar na de eerste uitgave van zijn werk eene vertaling laat verschijnen (Add. Acte art. 1, III).
Voor de landen, die de Acte hebben onderteekend, was hiermede dus een belangrijke uitbreiding der internationale bescherming tot stand gekomen, die door velen werd gewenscht. Overigens heeft begrijpelijkerwijze het resultaat van de Conferentie van Parijs geen aanleiding gegeven tot algemeene tevredenheid. De eenheid der Unie was er door de nieuw-toegevoegde bepalingen niet op vooruitgegaan en de gedelegeerden te Parijs zijn de eersten geweest, om het nadeel hiervan te erkennen; althans zij spraken de wenschelijkheid uit: [61]„dat de beraadslagingen van de eerstvolgende Conferentie tot de aanneming van één enkelen tekst der Conventie zouden leiden”152.
Als plaats voor deze Conferentie werd Berlijn aangewezen en als tijd van samenkomst minstens zes en hoogstens tien jaar na de Conferentie van Parijs153. Doch ook nu bleek men den termijn te kort gesteld te hebben en in plaats van uiterlijk in 1906, kwam de Berlijnsche Conferentie eerst den 14den October 1908 bijeen.
Van de zeventien Verbondslanden (waarbij ook Liberia is gerekend, dat zich twee dagen na het samenkomen der Conferentie aansloot), waren er zestien vertegenwoordigd. Haïti had geen vertegenwoordiger gestuurd, doch zich bij voorbaat vereenigd met alles, wat te Berlijn zou worden besloten154. Bovendien waren er vertegenwoordigers van negentien niet-aangesloten landen.
De voorbereiding der beraadslagingen was ditmaal door de Duitsche Regeering in samenwerking met het Internationale Bureau geschied. Op een veertiental punten werden wijzigingen voorgesteld155 en een ontwerp voor één enkele tekst der Conventie werd geredigeerd, waarin deze wijzigingen waren opgenomen156. Bovendien was nog van de Fransche Regeering een voorstel ingekomen betreffende de reproductie door middel van photographie en kinematograaf en een voorstel van de Japansche Regeering, strekkende om de vertaling in en uit het Japansch volkomen vrij te laten157. Naast deze officieele herzieningsvoorstellen, die met de daarbij gevoegde memoriën van toelichting als het ware de schriftelijke inleiding vormden voor de beraadslagingen te Berlijn, waren ook nu weer door verschillende vereenigingen en congressen wenschen uitgesproken en wijzigingsvoorstellen geformuleerd. De onvermoeide Association had op haar congres in Augustus 1907 te Neuchatel gehouden, een volledig herzieningsontwerp samengesteld, dat met eene memorie van toelichting aan de Regeeringen van alle Verbondslanden was toegezonden158. Ook van de wenschen van andere genootschappen hadden de verschillende Regeeringen zich [62]op de hoogte kunnen stellen, daar hiervan wederom, evenals in 1896, door de zorgen van het internationale Bureau te Bern eene verzameling was verschenen159.
Dat het groote moeite zou kosten om te Berlijn, overeenkomstig den op de Conferentie van Parijs uitgesproken wensch, één enkelen tekst der Conventie aangenomen te krijgen, waarmede alle aangesloten staten zich zouden kunnen vereenigen, was gemakkelijk te voorspellen. En hoewel er hard voor is geijverd, heeft deze wensch ook niet volkomen in vervulling mogen gaan. Wel werd tenslotte een herzieningsontwerp aangenomen, dat bestemd is alle vroeger gemaakte bepalingen (dus zoowel die van Bern als Parijs) te vervangen, doch voorgoed afgeschaft waren deze laatsten daarmede nog niet. Ten behoeve van sommige Verbondslanden, die zich niet met alle aangenomen hervormingen konden vereenigen, en vooral ook om den staten, die nog geen deel van het Verbond uitmaken, het toetreden niet te zeer te bemoeilijken, werd nl. in de nieuwe Conventie de bepaling opgenomen, dat elke staat bij de bekrachtiging ervan zich zou kunnen voorbehouden, op bepaalde punten nog gebonden te blijven door de oude Conventieteksten. Men heeft daarom niet geheel zonder recht, van hetgeen de Berlijnsche Conferentie tot stand heeft gebracht kunnen zeggen, dat het niet zoozeer is een bindend verdrag dan wel eene Model-Conventie160, daar het immers iederen staat vrijstaat er alleen die bepalingen uit te kiezen, welke hem bevallen, terwijl hij voor het overige bij het oude kan blijven.
De hervormingen, welke de nieuwe Conventie heeft gebracht, zijn intusschen niet zonder belang. Het uitsluitend vertalingsrecht is volkomen met het auteursrecht gelijkgesteld; voor den duur van het auteursrecht in het geheele Verbond is één uniforme hoofdtermijn vastgesteld nl. vijftig jaar na den dood des auteurs; photographieën, werken der bouwkunst, balletten en pantomimes zijn onder de beschermde producten opgenomen en op verschillende belangrijke [63]onderdeelen, als bv. het journalistiek auteursrecht, het op- en uitvoeringsrecht van tooneel- en muziekwerken, de reproductie door middel van muziekinstrumenten en van den kinematograaf, zijn de grenzen der auteursbescherming deels uitgebreid, deels scherper getrokken. Groote verbetering is ook gebracht in de stelselmatige volgorde der artikelen en in de redactie van sommige bepalingen, die in de vroegere stukken wel eens aan duidelijkheid en beknoptheid te wenschen overliet.
Doch, zooals gezegd, de Berlijnsche Conferentie heeft de invoering van al deze hervormingen slechts mogelijk gemaakt; of ze werkelijk ingevoerd zullen worden hangt af van het gebruik, dat de verschillende staten zullen maken van de hun gelaten vrijheid om sommige der nieuwe bepalingen niet te aanvaarden. Van de groote meerderheid der nu-aangesloten staten kan worden verwacht, dat zij de nieuwe Conventie in haar geheel en onvoorwaardelijk zullen bekrachtigen; het staat echter vast dat allen hiertoe niet—tenminste niet binnen kort—zullen overgaan. Zoolang dit laatste niet het geval is, blijft natuurlijk de oude Berner Conventie met al hare aanhangsels (Additionneel Artikel en Slotprotocol benevens de Parijzer Additionneele Acte en „Verklaring”) nog bestaan.
Een voordeel van het te Berlijn ingevoerde systeem is, dat er in de komende jaren geleidelijk verbetering kan worden gebracht in den toestand van het Verbond, zonder dat hiervoor telkens eene herzienings-Conferentie noodig is. Ten allen tijde kunnen de staten, die nog op sommige punten bij de oude bepalingen zullen zijn gebleven, hiervan afzien en tot de nieuwe Conventie in haar geheel toetreden en telkenmale wanneer dit geschiedt, zal men weer een stap verder zijn gekomen tot de zoozeer gewenschte eenheid in de Unie. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat ook herzienings-Conferentiën in de toekomst noodig blijven; men heeft daarom te Berlijn voor de eerstvolgende tijd en plaats weer vastgesteld: zij zal gehouden worden te Rome, op zijn vroegst in 1914, op zijn laatst in 1918.
Voorloopig echter is de meeste verbetering te verwachten, niet van nieuwe wijzigingen in den tekst der Conventie, maar van hervormingen der binnenlandsche wetgevingen. Zoolang deze onder elkander nog zooveel belangrijke punten van verschil blijven vertoonen, kan van versterking der eenheid in de Unie moeilijk sprake zijn.
Ook hieraan heeft de Association haar aandacht gewijd en hare [64]pogingen om in deze richting verbetering te brengen, komen mij belangrijk genoeg voor om hier te worden vermeld.
Nadat op haar in 1895 te Dresden gehouden Congres de beginselen waren besproken, die als basis zouden kunnen dienen om in de wetgevingen van de tot het Verbond behoorende landen eenheid te brengen, heeft eene Commissie uit haar midden zich daarna beziggehouden met het opstellen van een ontwerp model-wet (loi-type) met deze beginselen tot grondslag. Dit ontwerp maakte op de volgende congressen herhaaldelijk het onderwerp van belangrijke besprekingen uit en werd in den loop der jaren ook op enkele punten gewijzigd. Op het Congres te Parijs in 1900 heeft de heer Georges Maillard, die een belangrijk aandeel in deze werkzaamheden heeft genomen, doel en strekking hiervan nog eens uiteengezet161. Hij heeft er toen op gewezen, dat het ontwerp niet moet beschouwd worden als eene model-wet in dien zin, dat het, theoretisch gesproken, eene ideaal-regeling zou geven. De samenstellers hebben slechts de bedoeling gehad, de voornaamste elementen tot een geheel te vereenigen, waarover h. i. kans bestaat, dat de wetgevers der beschaafde staten het binnen afzienbaren tijd eens zullen kunnen worden. Het geeft dus niet die mate van bescherming, welke de Association in het algemeen wel zou wenschen (uit de besprekingen op hare congressen van verschillende auteursrecht-kwestiën blijkt, dat de meerderheid harer leden op de meeste punten nog verder wil gaan); doch het minimum, dat zij binnenkort voor alle staten bereikbaar acht. Wat den vorm en het systeem van dit ontwerp betreft: het is niet de bedoeling der samenstellers geweest, dat de tekst woord voor woord in alle landen tot wet zou worden gemaakt. Slechts de beginselen worden er in geregeld; waar men de beslissing van sommige punten liever niet aan den rechter overlaat (hierbij dacht men zeker vooral aan Duitschland), zullen de meeste bepalingen nog aanvulling behoeven. Het geheele ontwerp bestaat dan ook slechts uit zestien artikelen.
Al draagt dit ontwerp dus een volkomen officieus karakter, en al is de kans zeer gering, dat het eerlang door een of meer staten in zijn geheel wordt overgenomen, toch moet zijne beteekenis niet worden onderschat. Daar het het uitvloeisel is van jarenlange bestudeering [65]door bij uitstek daartoe bevoegden en eenerzijds aan de wenschen van een groote groep schrijvers en kunstenaars (d. w. z. auteurs) uit verschillende landen uitdrukking geeft, terwijl andererzijds slechts wat practisch bereikbaar scheen erin opgenomen is, bevat het voor de wetgevers een aantal wenken, die in elk geval bijzondere aandacht verdienen162. In den loop van dit proefschrift zal ik nog verschillende malen naar de bepalingen van dit ontwerp hebben te verwijzen; met het oog hierop heb ik ook gemeend den jongsten tekst ervan, vastgesteld te Parijs in 1900, hierachter onder de bijlagen te moeten opnemen.
De rol, die ons land in de internationale beweging tot bescherming van het auteursrecht heeft gespeeld, is tot nu toe hoogst bescheiden geweest.
In de jaren, dat de Europeesche staten begonnen met het sluiten van tractaten op het auteursrecht, scheen Nederland niet achter te zullen blijven. Reeds in 1840 werd in een handels- en scheepvaarttractaat met Frankrijk de bepaling opgenomen, dat de letterkundige eigendom over en weer zou worden gewaarborgd. Een afzonderlijk tractaat zou dit nader regelen. Dit tractaat kwam tot stand den 29sten Maart 1855163. Vijf jaar later werd er door eene Additionneele Overeenkomst de bepaling aan toegevoegd, dat de uitgave in Nederland van bloemlezingen van Fransche schrijvers, welke bestemd zijn voor het onderwijs, geoorloofd zou zijn. In 1884 is het, na korten tijd buiten werking te zijn geweest (krachtens de bepaling van art. 11 derde lid), weer in werking gesteld door eene tusschen Nederlanden Frankrijk uitgewisselde Verklaring164. Daarbij werd het tractaat ook toepasselijk verklaard in de wederzijdsche koloniën, terwijl de bescherming tevens werd uitgebreid tot de muziekwerken.
Met België werd 30 Augustus 1858 een tractaat gesloten165, dat bijna gelijkluidend is aan dat van 1855 met Frankrijk. [66]
Een tractaat met Spanje werd gesloten 31 December 1862166; dit werd echter reeds tegen 4 Februari 1880 opgezegd, waarna het, na eerst nog enkele malen, telkens voor zes tot acht maanden, te zijn verlengd, den 4den October 1882 voorgoed buiten werking is gesteld167.
Met andere staten heeft Nederland geen verdragen gesloten, hoewel daartoe meer dan eens moeite is gedaan, vooral van den kant van Duitschland. Met laatstgenoemd land was zelfs in 1884 reeds een verdrag door onze Regeering gesloten, dat echter nooit is bekrachtigd, daar de Regeering inzag, dat het de goedkeuring der Tweede Kamer niet zou verwerven.
De erkenning van het internationaal auteursrecht in ons land beperkt zich dus tot de werken uit Frankrijk en België. Deze bescherming is nog binnen zeer enge grenzen gehouden. Beide tractaten verhinderen alleen den nadruk van wetenschappelijke of letterkundige werken (art. 1), dat met Frankrijk, krachtens de Verklaring van 1884, ook dien van muziekwerken. Een uitsluitend vertalingsrecht wordt door deze tractaten in het geheel niet verleend. Het tractaat met België is in dit opzicht zeer duidelijk (art. 3 eerste lid); ten aanzien van het Fransche zou men nog in twijfel kunnen verkeeren. In art. 1 wordt bepaald, dat het auteursrecht („het recht van eigendom of van kopij”), hetwelk de wet van het ééne land waarborgt of in het vervolg zal waarborgen, op het grondgebied van het andere land kan worden uitgeoefend „gedurende denzelfden tijd en binnen dezelfde grenzen als in dat andere land het recht wordt uitgeoefend, ’twelk aan de schrijvers van de aldaar uitkomende werken van gelijken aard is toegekend”. Deze rechten kunnen echter niet uitgebreider zijn dan die, welke de wetgeving van het land waartoe de schrijver of zijne rechtverkrijgenden behooren, toekent. Nu wordt in Frankrijk het uitsluitend vertalingsrecht weliswaar niet uitdrukkelijk in de wet erkend, doch wél bestaat in dat land eene vaste jurisprudentie, volgens welke onder de réproduction, die in strijd is met het auteursrecht, ook [67]moet verstaan worden reproductie in eene andere taal.168 Feitelijk bestaat dus een uitsluitend vertalingsrecht volgens het Fransche recht en wel een van even langen duur als het auteursrecht op het oorspronkelijke werk. Men zou dus hieruit kunnen afleiden, dat volgens ons tractaat met Frankrijk de in dat land uitgekomen werken ook in Nederland tegen vertalingen zijn beschermd, voorzoover tenminste ook volgens Nederlandsch recht een vertalingsrecht zou bestaan, dus niet langer dan vijf jaar na de uitgave. Bij de beraadslagingen over het tractaat in ons parlement is echter door den minister van buitenlandsche zaken herhaaldelijk en met nadruk betoogd, dat het uitgeven van vertalingen van Fransche werken in ons land door het tractaat niet wordt verboden. Het, m. i. sterkste, argument, dat hiervoor werd aangevoerd, was dit, dat de Fransche Regeering, die eerst van de Nederlandsche de erkenning van het uitsluitend vertalingsrecht trachtte te bedingen, later, toen hiertegen van onze zijde bedenkingen waren ingebracht, uitdrukkelijk verklaard heeft, dat zij van haar vroeger verlangen afzag. Als gevolg hiervan werd in het tractaat eene uitdrukkelijke bepaling ten aanzien van het voorbehoud van het vertalingsrecht, die in tractaten, welke Frankrijk met andere landen had gesloten, wél voorkomt, niet opgenomen169. Men mag het er dus voor houden, dat het tractaat het vertalen geheel vrijlaat en daarmede is tevens gezegd, dat de bescherming, welke het verleent, in de practijk weinig beteekent.
Volledigheidshalve wil ik hier nog melding maken van eene Proclamatie van 20 November 1899 van den President der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, waarbij de wet van 3 Maart 1891 (nu vervangen door die van 4 Maart 1909) ook op Nederlanders wordt toepasselijk verklaard. Het zou mij te ver voeren de beteekenis hiervan volledig uiteen te zetten; het zij voldoende hierbij aan te stippen, dat de Nederlandsche auteurs als gevolg hiervan voor hunne hier te lande verschenen werken onder bepaalde voorwaarden [68](o. a. die dat binnen een zekeren termijn eene nieuwe uitgave van het werk in de Vereenigde Staten verschijne) aldaar de bescherming der wet genieten. Daar echter Nederland geenerlei verplichting daartegenover heeft op zich genomen, worden de onderdanen der Vereenigde Staten hier te lande, wat de erkenning van hun auteursrecht betreft, volkomen op dezelfde wijze behandeld als die van alle andere staten, waarmede geen tractaten zijn gesloten.
Dezelfde oppositie, die zich hier te lande tegen het sluiten van doeltreffende bijzondere tractaten (zooals b. v. dat met Duitschland in 1884) deed hooren, en die voornamelijk is gericht tegen de erkenning van een uitsluitend vertalingsrecht voor in het buitenland uitgekomen werken, is ook oorzaak geweest, dat ons land zich tot nu toe niet bij de Berner Conventie heeft aangesloten. Op de eerste Conferentiën van Bern (van 1884 en 1885) was ons land wel vertegenwoordigd, n.l. door den Consul-Generaal B. L. Verwey, die ook het in 1885 vastgestelde Ontwerp heeft onderteekend170. De bekrachtiging van Nederland is echter uitgebleven.
Op de Conferentie van Parijs heeft ons land, hoewel het daartoe was uitgenoodigd, geene vertegenwoordigers afgevaardigd.
Intusschen werd de strijd tusschen de voor- en tegenstanders van onze aansluiting bij het Internationale Verbond van de zijde der eerstgenoemden met steeds aangroeiende kracht en overtuiging gevoerd. In 1898 werd opgericht een Berner Conventie Bond, die naast vele letterkundigen en kunstenaars ook verschillende invloedrijke vereenigingen onder zijne leden telt; eenige jaren later (in 1905) kwam de Vereeniging van Letterkundigen tot stand, welk lichaam zich ook spoedig deed kennen als een ijverig strijder voor onze aansluiting171. In de Tweede Kamer was het vooral Professor van der Vlugt, die voor onze aansluiting ijverde; eene motie, welke door dezen afgevaardigde werd ingediend172, waarin aan de Regeering [69]werd verzocht daartoe zoo spoedig mogelijk de noodige stappen te doen, is echter nooit in behandeling gekomen.
De houding onzer tegenwoordige Regeering tegenover dit vraagstuk is niet meer twijfelachtig. Een jaar geleden gaf zij reeds blijk, van onze aansluiting tot het Verbond niet afkeerig te zijn, door afgevaardigden te zenden naar de Berlijnsche Conferentie. Ons land is aldaar vertegenwoordigd geweest door: Mr. F. W. J. G. Snijder van Wissenkerke, directeur van het Bureau voor den industrieelen eigendom, Mr. L. J. Plemp van Duiveland, hoofdredacteur van de Nieuwe Courant, Herman Robbers, bestuurslid van de Vereeniging van Letterkundigen en W. P. van Stockum, uitgever. Hoewel deze gedelegeerden slechts ad audiendum de zittingen der Conferentie bijwoonden, is toch hunne tegenwoordigheid te Berlijn niet zonder beteekenis geweest. Mr. Snijder van Wissenkerke legde er namens de Nederlandsche Regeering de verklaring af, dat deze onze aansluiting oprecht wenschte te bevorderen, en dat het voornamelijk van de resultaten der Conferentie af zou hangen, of zij hierin binnenkort zou slagen173. De andere ter Conferentie vertegenwoordigde staten toonden van hun kant, dat zij hiertoe wenschten mee te werken. Het was ongetwijfeld voornamelijk met het oog op ons land, dat in de herziene Conventie de bepaling werd opgenomen, die aan de staten, welke nog tot het Verbond wenschen toe te treden, daartoe de mogelijkheid opent, zonder dat zij gedwongen zijn alle hervormingen van Berlijn te aanvaarden.
Dat onze Regeering het met haar voornemen ernstig meent, blijkt uit het in dit najaar verschenen Oranjeboek174, waarin de indiening van een wetsontwerp in uitzicht wordt gesteld, dat tot de toetreding van Nederland machtiging verleent. Zoo schijnt dus eindelijk dit vraagstuk zijne definitieve oplossing te naderen. [70]
1 Op verschillende plaatsen vindt men bij de oude Romeinsche schrijvers van verveelvoudiging van boeken, soms in duizend en meer exemplaren, gewag gemaakt, o. a.: Cicero Pro Sulla XV, 42, 43; Suetonius Div. Aug. c. 31; Plinius Epistolae IV, 7. Ook werden soms hooge prijzen geboden aan de schrijvers voor hunne manuscripten. Men zie hierover: Dr. J. Kohler, Das Autorrecht, Jahrbücher f. d. Dogmatik XVIII, pp. 448 sqq.; en van denzelfden schrijver: Urheberrecht an Schriftwerken und Verlagsrecht, Stuttgart 1906 pp. 27 sqq.
2 Men zie voor de vervaardiging en verspreiding van boeken vóór de uitvinding der boekdrukkunst o. a.: Zur Erinnerung an die Erfindung der Buchdruckerkunst van Georg Steinhausen in die Nation van 2 Juni 1900, p. 492.
3 Dit privilegie is in zijn geheel afgedrukt in: Over het kopy-regt in Nederland door Mr. B. van den Velden, 1835. p. 290.
4 Privilegiën door Karel V verleend: in 1538 voor Dye Cronijcke van Hollāt, Zeelant en̄ Vrieslant etc. (misschien een overdruk of vervolg van het zooeven genoemde boek) in: De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de zestiende eeuw door E. W. Moes, I p. 136. Privilegiën van 1546 en 1547 in: Memoriael Boeck van den Hove van Holland (het eerste door den Griffier Jan van Dam gehouden) 1543–1548 fol. 231 en 287.
Privilegiën van Philips II: bij Moes t. a. p. I p. 352, waar melding wordt gemaakt van een kaart, uitgegeven in 1575 en beschermd door „Coe. Mats. Octroije” en ibidem II p. 58, waar een werk wordt genoemd voorzien van „privileg. Reg. Matis. // et Cancellarie Brabantie”. In de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van dr. Jan ten Brink vindt men van verschillende boeken uit dien tijd het titelblad gereproduceerd, waarvan sommigen met privilegie. Men zie o. a. de afbeeldingen tegenover de pp. 234, 272, 280 en 282.
5 Lieuwe van Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh in ende omtrent de Vereenigde Nederlanden (1633–1644) (fol. uitg. bij Joh. Veely, Joh. Tongerloo ende Jasper Doll 1669) IIde deel p. 552.
6 Ibid. p. 660.
7 Men zie hierover: Resolutiën Staten van Holland 1639 pp. 38, 105, 144, 152, 195 en 1641 pp. 160 en 641; Resolutiën Staten-Generaal 23 dec. 1639.
8 B.v. in een privilegie van 6 Nov. 1656, Resolutiën Staten-Generaal 1656 fol. 719.
9 T. a. p. p. 552.
10 Cau en Scheltus, Groot Placaatboek IV p. 361.
11 Men zie b.v. de Resolutiën der Staten van Holland 23 Sept. 1734 pp. 628, 629 en 29 April 1740 pp. 261, 262. Van de Staten-Generaal Res. van 29 Oct. en 24 Dec. 1614 in het Archief voor kerkelijke en wereldsche geschiedenissen, inzonderheid van Utrecht, uitgegeven door J. J. Dodt van Flensburg VI pp. 360, 361.
12 Voorbeelden hiervan o.a. in Dodt V pp. 235, 251, 258, 274, VII p. 2 en Resolutiën Staten van Holland, 18 Jan. 1737 p. 48.
13 Resolutiën Staten van Holland 13 Maart 1749 p. 163.
14 Men zie hierover: Robert Fruin, Hugo de Groot’s Inleidinge tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, Verspreide Geschriften deel VIII pp. 21 sqq.
15 Resolutie der Staten-Generaal van 15 Aug. 1614. Dodt VI p. 359.
16 Dodt V. p. 15. Een dergelijk geval in: Resolutiën Staten van Holland 17 Jan. 1585 p. 46.
17 Resolutie der Staten van Holland van 5 Dec. 1679, geamplieerd door die van 30 April 1728 (Groot Placaetboek III p. 552 en VI p. 598.)
18 Groot Geldersch Placaet-boek III p. 644.
19 Medegedeeld door mr. N. de Ridder in diens proefschrift: Eenige beschouwingen over kopierecht, Utrecht 1875 p. 31.
20 Cf. hierover: A. C. Kruseman, Aanteekeningen betr. den Boekhandel van Noord-Nederland in de 17de en 18de eeuw p. 317.
21 Resolutiën Staten van Holland 21 Jan. 1580 p. 8 en 9 April 1580 p. 59.
22 De tekst der Resolutie is te vinden in het Groot Placcaatboek van Cau en Scheltus V p. 603 en: Wiltens Kerkelijk Placcaat-Boek III p. 262.
23 In Venetië, waar de boekdrukkunst al vroeg een hoogen bloei bereikte, in het jaar 1517 (de Senaat besloot in dat jaar, dat voortaan uitsluitend privilegiën zouden worden gegeven „pro libris et operibus novis, nunquam antea impressis, et non pro aliis”. D. A. 1889 p. 8), in Frankrijk sedert 1578; Cf. Kohler Autorrecht p. 85.
24 Het privilegie is afgedrukt in Groot Placcaatboek I p. 190.
25 Men zie hierover het placcaat van de Staten van Holland van 19 Maart 1655 in het Groot Placcaatboek II p. 3029.
26 Res. Staten van Holland 1724 p. 944.
27 Res. Staten van Holland 29 Sept. 1752 p. 1378.
28 Amsterdam in de 17de eeuw, Het Muziekleven door D. F. Scheurleer p. 83.
29 Res. Staten van Holland 2 April 1746 pp. 217, 218.
30 Zie o.a. de octrooien der Staten-Generaal van 2 Sept. en 4 Nov. 1615 bij Dodt VI pp. 374 en 380.
31 Dodt VII p. 22.
32 Res. St. v. Holl. 3 Sept. 1585 p. 531.
33 Dodt VI p. 393.
34 Dodt V p. 2. Zie ook: l’Oeuvre de Willem Jacobsz. Delff par D. Franken Dz. Amst. 1872 pp. 9, 10.
35 Dodt V p. 17.
36 Dodt IV p. 11.
37 Medegedeeld door dr. A. Bredius in Oud Holland 1890 pp. 75 sqq.
38 Dodt VII p. 53.
39 Dodt VII p. 13.
40 Dodt VII p. 66.
41 Dodt IV p. 110.
42 Dodt VI p. 380.
43 Dodt VII pp. 10, 11.
44 Res. Staten van Holl. 23 Sept. 1734 pp. 628, 629. Een analoog geval: ibid 1740 pp. 261, 262.
45 Resolutie van 15 Mei 1619, Dodt VII p. 64.
46 Zoo ging het reeds in het oude Rome en later ook o.a. in Engeland ten tijde van Shakespeare en in Spanje, Frankrijk en Duitschland tot in de 18de eeuw toe. Cf. Kohler, Autorrecht pp. 463 sqq.
47 Cf. Dr. J. A. Worp, Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland I p. 172.
48 Dr. G. Kalff, Literatuur en tooneel te Amsterdam in de zeventiende eeuw p. 29. Cf. dezelfde schrijver in Amsterdam in de 17de eeuw. De Letterkunde en het Tooneel p. 16.
49 Cf. Worp t. a. p. II p. 228.
50 J. Wagenaar, Amsterdam in zijne opkomst, aanwas, enz. II p. 400.
51 In: Waerschouwingen aen de... Regenten van de respective Godshuyzen,... wegens de tegenwoordige directie over den Schouwburg, enz. van 1699, medegedeeld door Worp t. a. p. II p. 89.
52 Wagenaar t. a. p. p. 404.
53 Men zie hierover: D. F. Scheurleer t. a. p. pp. 7 sqq. en 79 sqq. en: Worp t. a. p. II p. 270.
54 Men zie b.v. in de Res. Staten van Holl. 1580 pp. 79, 113, 146, 166, 197 en 1581 pp. 414 en 570.
55 Zie speciaal voor de Deventer Almanak: Dodt IV p. 124, VI p. 358, VII pag. 71; Res. Staten v. Holl. 1749 pp. 122, 123, 1750 pp. 888, 976. Het is duidelijk, dat de privilegiën waarvan hier sprake is, nog iets anders gaven dan alleen het kopierecht. Het was er niet zoozeer om te doen, dat zulk een almanak niet werd nagedrukt, dan wel dat anderen niet eene onderneming in denzelfden geest op touw zouden zetten.
56 Res. Staten v. Holl. 1582 p. 575.
57 Ress. St. v. Holl. 6 Juli 1585 pp. 339, 340.
58 Dodt V p. 262.
59 Resolutie der Staten-Generaal van 7 Maart 1619, Dodt VII p. 57.
60 Of dit, ten aanzien van het privilegie der Staten-Generaal, een goed voorbeeld is van geldige overdracht moet ik betwijfelen, daar onder het hier bedoelde octrooi in de Resolutiën der Staten-Generaal staat bijgeschreven: „Bij resolutie van den 23 Febr. 1657” (dus vóór de overdracht aan Blaauw) „is het octroy in dese resolutie genoemd ingetrocken.” (Res. St.-Gen. 6 Nov. 1656 fol. 719.)
61 Dodt V pp. 22, 23.
62 Res. Staten v. Holl. 16 Juli 1749 pp. 537 sqq.
63 Het privilegie staat afgedrukt in: Oeuvres de Nicolas Boileau Despréaux avec des Eclaircissemens historiques donnez par lui-même, à Amsterdam chez François Chanquion MDCCXXIX, Tome Ier.
64 Hollandse Consultatien en Advysen III p. 509, Consult CLXXXVII, 1
65 Voorbeelden hiervan: Res. St. v. Holl. 4 April 1737 pp. 191, 192, 4 Aug. 1746 p. 452, 20 Nov. 1750 p. 887.
66 T. a. p. p. 16. Dezelfde onjuiste meening bij de Ridder t. a. p. p. 29; J. H. Kok, Auteursrecht en Berner Conventie. Rotterdam 1905 p. 18.
67 Men zie de hierboven (p. 17) genoemde privilegiën voor den Deventer almanak en dat voor de staatstukken aan den drukker der Staten van Holland.
68 Cf. J. H. W. Unger, Bibliographie van Vondels werken. Amst. Fred. Muller 1888 pp. 10, 11.
69 Cf. L’Oeuvre de Willem Jacobsz. Delff p. 12.
70 J. T. Bodel Nyenhuis, De wetgeving op drukpers en boekhandel in de Nederlanden tot in het begin der XIXde eeuw, (vertaling van: Dissertatio historico-juridica de juribus typographorum et bibliopolarum in regno Belgico, Leid. 1819), p.2.
71 Uit het reeds genoemde privilegie van Karel V.
72 Res. St. v. Holl. 1612 p. 192.
73 Priv. v. d. St. v. Holl, voor G. Brandts Historie der Reformatie.
74 Priv. v. d. Staten v. Holl. van 1687 voor D. R. Kamphuyzens Stichtelijke Rijmen.
75 Cf. de voorrede van den uitgever Lodewyx van der Plasse in het Groot Liedboeck van G. A. Bredero (uitg. 1622).
76 T. a. p. p. 53.
77 T. a. p. p. 33.
78 Zie o.a.: dr. Kalff in Amsterdam in de 17de eeuw, t. a. p. p. 17.
79 De gedichten van Constantyn Huygens, uitgeg. door dr. J. A. Worp 1892 p. XXII. Huygens zelf schijnt ook den nadruk geen zeldzaam verschijnsel te hebben gevonden; in een „Aen den Drucker” vóór zijn „Hofwyck” zegt hij:
„Van dusend tegen een
De nadruck sal ons beurt zijn.”
80 Cf. Scheurleer in Amsterdam in de 17de eeuw t. a. p. p. 85.
81 Zie het bovengenoemde voorbericht van zijn Groot Liedboeck.
82 Men zie het „Berecht aen den Lezer” in: Gedichten van Hubert Kornelisz. Poot, 2de druk 1724 (te Delf bij Reinier Boitet).
83 Dr. J. ten Brink t. a. p. p. 478.
84 Men zie b.v. over de herhaalde nadrukken van H. de Groot’s Inleidinge tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid: Rob. Fruin, Verspreide Geschriften VIII pp. 26 sqq.
85 Kruseman t. a. p. p. 526. Zie ook voor andere gevallen van nadruk: ibid. pp. 346, 80 sqq.
86 T. a. p. p. 63.
87 Men vindt den tekst dezer overeenkomst in: Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel door A. C. Kruseman I p. 821.
88 Kruseman, Aanteekeningen etc. p. 471.
89 Medegedeeld door: Kruseman, Aanteekeningen etc. p. 86.
90 „Scripsit ad me Trajecto Jacobus Petitius... volare per manus multorum nostras Institutiones Juris Batavici; in exquirendo eius plagii fonte ... se tibi adiutorem fore... etc.” Cf. hierover: R. Fruin, Hugo de Groot’s Inleidinge tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, Verspreide Geschriften VIII pp. 16 sqq. In denzelfden bundel (p. 272) maakt Fruin melding van een soortgelijk geval ruim honderd jaar vroeger aan Erasmus overkomen. In het voorbericht van zijn De contemptu mundi schreef deze: „Typographi palam minitabantur sese edituros, nisi ederem ipse.”
91 Scheurleer t. a. p. p. 85.
92 Gedichten van Hubert Kornelisz. Poot, 2de druk 1724, bij Reinier Boitet te Delf, „Berecht aen den Lezer.”
93 Res. St. van Holland 1728 pp. 438 sqq. Het placcaat is ook te vinden in: Kerkelijk Placaatboek II pp. 522 sqq.
94 J. v. Vondel tegens de valsche druckmunt gangbaer op zijnen naem, gestelt voor den Hollantschen Parnas. (De werken van Vondel in verband gebracht met zijn leven door mr. J. v. Lennep IX p. 143.)
95 Medegedeeld door dr. Hermann Ortloff, Das Autor- und Verlagsrecht als strafrechtlich zu schützendes Recht. Jahrbücher für die Dogmatik V p. 295.
96 Zie hierover en over de ontwikkeling van het begrip „geestelijke eigendom” in Duitschland: „Die Idee des geistigen Eigenthums” door dr. J. Kohler in Archiv für die civilistische Praxis, Band 82 pp. 166 sqq. Men zie ook: Paul Laboulaye, Etude sur le droit de propriété littéraire en Allemagne. Paris 1855 pp. 9 sqq.
97 O.a. in een bekend arrest van het Conseil du roi van 14 Sept. 1761, waarbij aan de kleindochters van La Fontaine het kopierecht op de werken van hun grootvader werd toegekend. Men zie hierover o.a.: mr. J. Heemskerk, Voordragten over den eigendom van voortbrengselen van den geest. Haarlem 1856 p. 53.
98 Hollands Rykdom door mr. Elias Luzac (de Nederl. vertaling, Leiden 1781) II p. 530.
99 T. a. p. p. 529.
100 Scheurleer t. a. p. p. 75.
101 Te vinden in: Fruin, Verspreide Geschriften VII p. 401.
102 Max Rooses, Christophe Plantin, Imprimeur Anversois, 2me ed. Anvers 1890, pp. 228 sqq.
103 Brieven van Maria van Reigersbergh, uitg. door mr. H. Vollenhoven en dr. G. D. J. Schotel. Middelburg 1857 p. 35.
104 T. a. p. p. 42.
105 In: Amsterdam in de XVIIde eeuw, t. a. p. pp. 14 en 16, alwaar ook het bovengeciteerde vers van de Decker wordt vermeld.
106 Cf. Max Rooses, Christophe Plantin, imprimeur Anversois, 2me ed. p. 133.
107 T. a. p. p. 27 noot 2.
108 Dodt V p. 15.
109 Res. der Staten-Generaal 1703 deel II fol. 244 en 361. Zie ook Res. Staten v. Holl. 1703 p. 472.
110 Res. St. v. Holl. 20 Nov. 1745 pp. 937, 938.
111 Res. Staten v. Holl. 18 Maart 1722 pp. 131, 132.
112 Res. St. v. Holl. 17 Aug. 1730 p. 718.
113 Res. St. v. Holl. 5 Oct. 1735 p. 572.
114 Res. St. v. Holl. 4 April 1737 pp. 191, 192.
115 Res. St. v. Holl. 17 Dec. 1738 p. 704.
116 Ik doorzocht o.a. zonder resultaat de correspondentie der Nederlandsche gedelegeerden met de Staten-Generaal en den Stadhouder en die tusschen den Nederlandschen gedelegeerde Bentinck en den griffier Fagel, berustende in het Rijksarchief te ’s Gravenhage (Legatie-archief nos. 85, 86, 87). De oudste bron, die ik ervoor genoemd vond, is: Pütter, Der Büchernachdruck, Göttingen 1774 p. 117.
117 De tekst is te vinden in: Decreeten van de vergadering van het provinciaal bestuur van Holland, 6 Dec. 1796–6 Jan. 1797 p. 21. Ook bij van den Velden t. a. p. p. 294.
118 T. a. p. 47 noot 1.
119 De wet is in haar geheel afgedrukt bij van den Velden t. a. p. pp. 308 sqq. en de Ridder t. a. p. pp. 266 sqq.
120 Consideransen tot de wet van 3 Junij 1803, geopperd door het Staatsbewind der Bataafsche Republiek bij missive van 10 Januarij 1803 aan het wetgevend Ligchaam van het Bataafsch Gemeenebest. Te vinden bij Bodel Nyenhuis t. a. p. pp. 353 sqq.
121 Men zie hierover: van den Velden t. a. p. pp. 83 sqq.
122 Zie hierover ook de juiste uitspraak van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam van 27 December 1843. In: Het Letterkundig Eigendomsregt in Nederland, wetten, traktaten, regtspraak enz. ’s Gravenhage 1865 pp. 135 sqq.
123 Cf.: Evertsen de Jonge, Verhandeling over de regten van schrijvers en kunstenaars op hunne werken. Utrecht 1853 pp. 83 sqq.
124 O.a. door: Evertsen de Jonge t. a. p. pp. 168 sqq., de Ridder t. a. p. p. 125, mr. J. Heemskerk t. a. p. p. 56 en in een arrest van den Hoogen Raad van 22 Mei 1850 (Weekbl. v. h. Recht no. 1136).
125 W. v. h. R. no. 122.
126 Men zie hierover de beslissingen van de Arr. Rechtb. te Tiel van 13 Febr. 1840 en van het Hof van Gelderland van 12 Maart 1840, alsmede de adviezen van de rechtsgeleerden Mrs. Dirk Donker Curtius, W. C. B. Wintgens en S. P. Lipman in: Het Letterkundig Eigendomsregt in Nederland II pp. 73 sqq. Voorts een geschrift van mr. S. P. Lipman, Onderzoek omtrent de wettigheid der koninklijke besluiten van 2 en 30 Juli 1822 en 18 Juni 1829. Cf. ook: G. K. van Hogendorp, Bijdragen tot de Huishouding van Staat, 2de uitg. VIII pp. 282, 283.
127 Het belangrijkste hiervan is medegedeeld in: Het Letterkundig Eigendomsregt in Nederland II pp. 138 sqq.
128 Men zie hierover o.a. het advies van de advocaten mrs. J. van der Linden, M. C. van Hall, N. Sinderam, S. A. E. Verburg en F. A. van Hall van 31 Maart 1817 in: Het Letterk. Eigendomsregt pp. 83 sqq. en een arrest van den Hoogen Raad van 10 December 1839 in W. v. h. R. no. 67.
129 Zie hierover: van den Velden t. a. p. pp. 94 sqq.
130 Cf. Kruseman, Bouwstoffen enz. II pp. 578 sqq.
131 Beiden te vinden in: Het Letterk. Eigendomsregt pp. 247 sqq.
132 Hand. Staten-Generaal 1876–1877. Bijlage 202.
133 Hand. Tweede Kamer der St.-Gen. 1877–1878. Bijlage 25.
134 Handel. Tweede Kamer 1880–1881. Bijlage 15.
135 Handel. Tweede Kamer 1880–1881 pp. 1627 sqq.
136 Handel. Tweede Kamer 1880–1881 pp. 1637 sqq.
137 Handel. Tweede Kamer 1883–1884. Bijlage 166.
138 Handel. Tweede Kamer 1884–1885. Bijlage 72 no. 3.
139 Handel. Tweede Kamer 1884–1885. Bijlage 72 no. 4.
140 Men zie o.a. de redevoeringen der Tweede Kamerleden van der Vlugt en Bos bij de behandeling van de begrooting van Justitie in 1904, Hand. Tweede Kamer 1904/05 pp. 831–833, 880.
141 Eene uitvoerige beschrijving van den nadruk in België in die jaren vindt men bij: Kruseman, Bouwstoffen enz. I pp. 526 sqq.
142 Men zie hierover de uitspraken van het Tribunal civil de la Seine (28 Maart 1884) en van het Cour de Cassation (25 Juli 1887) in Droit d’Auteur 1888 p. 126 en 1889 pp. 8 sqq. en de meening van Darras en Pouillet in hetzelfde tijdschrift 1902 p. 51.
143 Cf. hierover o.a.: de Martens, Traité de Droit international (traduit du Russe par Alfred Léo), Paris 1886 II pp. 222 sqq.
144 Actes de la Conférence internationale pour la protection des droits d’auteur, Berne 1884 pp. 28, 29.
145 Actes p. 77.
146 Actes p. 89.
147 Men zie o.a. het rapport der Commissie in 1884, Actes pp. 47 sqq. en de verklaringen van den Zweedschen en den Franschen afgevaardigde, ibid. pp. 31, 32.
148 Montenegro is echter 1 April 1900 weer uit het Verbond getreden.
149 De tekst dezer stukken is te vinden in: Actes de la Conférence de Paris 1896 pp. 36 sqq. en 51 sqq.
150 Cf. het door Renault opgestelde rapport van de werkzaamheden der Commissie, Actes p. 179.
151 Te vinden: Actes p. 229.
152 Actes p. 229.
153 Actes p. 146.
154 Actes de la Conférence de Berlin de 1908 p. 153.
155 Actes pp. 37 sqq.
156 Actes pp. 71 sqq.
157 Actes pp. 77 en 78.
158 Men zie: D. A. 1907 pp. 113 sqq.
159 Tableau des voeux émis par divers congrès et assemblées en vue du développement de la protection des oeuvres littéraires et artistiques, deuxième série 1896–1907. Berne 1908. Ook te vinden: Actes pp. 79 sqq.
160 Louis Delzons, L’oeuvre de la Conférence de Berlin sur la propriété littéraire et artistique, Revue des deux mondes 15 Dec. 1908 p. 905.
161 Droit d’Auteur 1900 pp. 98 sqq.
162 Dit is ook ingezien door de Commissie, belast met de voorbereiding van eene nieuwe wet op het auteursrecht in Italië. D. A. 1907 p. 72.
163 Het werd goedgekeurd door de Wet van 22 Juli 1855 (Staatsblad no. 101) en in het Staatsblad geplaatst bij K. B. van 22 Juli 1855 (Staatsblad no. 107).
164 Men vindt den tekst van de Additionneele Overeenkomst en van de Verklaring resp. in: K. B. van 22 Mei 1860 (Staatsblad no. 19) en K. B. van 16 Augustus 1855 (Staatsblad no. 176).
165 Goedgekeurd door de Wet van 28 Dec. 1858 (Staatsblad no. 119); in het Staatsblad geplaatst door het K. B. van 4 Maart 1859 (Staatsblad no. 11).
166 Goedgekeurd door de Wet van 27 Juni 1863(Staatsblad no. 86); in het Staatsblad geplaatst door het K. B. van 9 Juli 1863 (Staatsblad no. 115).
167 Staatscourant 1880 nos. 30 en 180, 1881 no. 194, 1882 nos. 30 en 264. In het werkje van mr. Veegens, Het auteursrecht volgens de Nederlandsche wetgeving, dat in 1895 uitkwam, wordt het tractaat met Spanje abusievelijk als nog van kracht zijnde behandeld. pp. 178 sqq.
168 Cf.: Droit d’Auteur 1895 pp. 50, 51.
169 Men zie de: Memorie van Beantwoording van den minister van Hall, Bijlagen Tweede Kamer 1854–1855 p. 795; en zijne rede in de vergadering van 22 Juni 1855, Bijblad Tweede Kamer 1854–1855 p. 1012. Cf. ook: Bijblad Eerste Kamer 1854–1855 p. 1909 en Bijblad Tweede Kamer 1855–1859 pp. 468 en 470. Een overzicht hiervan is te vinden in: Het letterkundig eigendomsregt in Nederland I pp. 67 sqq.
170 Actes 1885 p. 81.
171 Men zie o.a. het Rapport der Commissie, benoemd door de vergadering van 15 Februari 1905, om van voorlichting en raad te dienen inzake de Berner Conventie, aan de algemeene vergadering der Vereeniging van Letterkundigen, gehouden 5 Juni 1905. Opgenomen in het Nieuwsblad voor den Boekhandel 1905 nos. 87, 88 en 89 en in de Kroniek 1905 nos 564, 565 en 566.
172 Handel. Tweede Kamer 1905–1906 p. 1070.
173 Actes 1908 pp. 150, 151 en 217.
174 Overzicht der voornaamste van 1 Januari-15 September 1909 door het Ministerie van Buitenlandsche Zaken behandelde en voor openbaarmaking geschikte aangelegenheden p. 68.
In velerlei richtingen heeft men gezocht naar een wetenschappelijke verklaring en motiveering van het auteursrecht. De reeds in het tijdperk der privilegiën herhaalde malen uitgesproken overtuiging, dat de bescherming tegen nadruk haar grond moest vinden in het recht der geestelijke voortbrengers op hunne producten, leidde ertoe het auteursrecht te beschouwen als een eigendomsrecht. Dit denkbeeld vindt men reeds bij enkele Duitsche juristen uit de zeventiende eeuw1 en in Frankrijk o.a. in 1725 door Louis d’Héricourt2 nader uitgewerkt. Later heeft de theorie van den letterkundigen of intellectuelen eigendom talrijke aanhangers gevonden en ook grooten invloed op de wetgevingen uitgeoefend. Voor wat ons land betreft behoef ik slechts te herinneren aan de Publicatie van het Provinciaal bestuur van Holland van 1796 en aan de wet van 3 Juli 1803, die beiden een eeuwigdurend kopierecht toekenden. De theorie vond echter al spoedig van verschillende kanten heftige bestrijding; in Duitschland, waar onder de voornaamste voorstanders Fichte, Hegel en Schopenhauer zijn te noemen, kon zij toch niet lang de heerschende blijven; [71]in Frankrijk vond zij vooral in Renouard een gevaarlijken tegenstander; toch blijft men daar nog steeds spreken van propriété littéraire et artistique, en al heeft zich in wetenschap en wetgeving het auteursrecht als een van eigendom op zeer vele punten afwijkend recht ontwikkeld, het is nog wel iets meer dan de naam alleen, die daar van de oude theorie is blijven voortbestaan3.
Anderen hebben getracht, het auteursrecht niet als een absoluut recht, doch als een recht jegens personen, een relatief recht, te construeeren. Dit is de zoogenaamde contracts-theorie, volgens welke het verbod van nadrukken zou voortvloeien uit een stilzwijgend beding, waardoor bij den koop van elk exemplaar van een boek de kooper gebonden zou zijn. Deze leer heeft zich echter nooit een eenigszins beteekenenden aanhang kunnen verwerven4.
Weer anderen zagen in het auteursrecht niet een vermogensrecht, maar een recht dat tot bescherming van den persoon diende; reproductie van iemands geestesproduct tegen zijn wil zou eene krenking der persoonlijkheid zijn. Als een van de eerste voorstanders dezer leer zou men Im. Kant kunnen noemen, die met het oog op het auteursrecht een boek beschouwde als een rede tot het publiek, die zonder volmacht van den schrijver niet door een ander in het openbaar mag worden herhaald5. In den laatsten tijd komen de theorieën, die uitsluitend of althans voornamelijk op de persoonsrechtelijke elementen van het auteursrecht den nadruk leggen, weer meer op den voorgrond6.
Tegenover deze pogingen om toepasselijkheid van of analogie met bestaande rechtsinstituten aan te toonen en zoodoende de auteursbescherming [72]uit het gemeene recht te verklaren, werd door anderen aangevoerd, dat hier van een eigenlijk privaatrecht geen sprake is, daar het auteursrecht bij geen der groepen subjectieve rechten kan worden ingedeeld.
Zoo zag von Gerber in het auteursrecht niets anders dan een reflex van het wettelijk verbod van nadruk, waaraan geen subjectief recht der auteurs ten grondslag kon worden gelegd7. Ook Jolly kwam tot de conclusie, dat er voor het recht der schrijvers geen andere juridische vorm was te vinden dan deze, dat de handeling waarmede er inbreuk op wordt gemaakt (dus de nadruk) tot een delict wordt verklaard8.
Anderen beschouwden het auteursrecht uitsluitend als een monopolie, met alle bezwaren die daaraan zijn verbonden, en meenden, dat het alleen daarom reden van bestaan had, omdat het het eenige middel was, om aan schrijvers en kunstenaars de vergelding voor hun arbeid te verzekeren, die tot instandhouding van kunsten en wetenschappen noodzakelijk was. Dit is o.a. de leer van Macaulay, wiens zienswijze uit de volgende korte aanhaling uit eene door hem den 5den Februari 1841 in het Lagerhuis gehouden rede duidelijk blijkt: „It is desirable that we should have a supply of good books: we cannot have such a supply unless men of letters are liberally remunerated; and the least objectionable way of remunerating them is by means of copy right”9.
Het belangrijkste van hetgeen in ons land aan theoretische beschouwingen over het auteursrecht is geleverd, dateert uit de jaren, toen de voorbereiding van de wet van 1881 aan de orde was. Een kort overzicht moge hiervan volgen.
De beraadslagingen in het jaar 1862 in de Koninklijke Academie van Wetenschappen gehouden, aan wie door de Regeering was verzocht, haar oordeel over het door de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels ingediende wetsontwerp uit te [73]spreken, leverden weinig belangrijks op. Het hoofdbeginsel werd slechts door enkele leden aangeroerd en maakte „geen bepaald voorwerp van redetwist” uit10.
Van meer gewicht was de vergadering der Nederlandsche Juristen-Vereeniging in het jaar 1877 gehouden, waar de vraag aan de orde was gesteld: „Naar welk hoofdbeginsel moet de Staat de rechten van schrijvers en kunstenaars op het product van hun arbeid regelen?”
Er werden praeadviezen uitgebracht door Mr. N. de Ridder en Mr. J. Freseman Viëtor.
Laatstgenoemde, die reeds elders zijne denkbeelden over dit vraagstuk had uiteengezet11, ontzegde schrijvers en kunstenaars alle recht op de vruchten van hun arbeid. Hij wilde het auteursrecht beschouwd zien als een soort privilegie, alleen steunende op het algemeen nut, „op de noodzakelijkheid om schrijvers en uitgevers eenig voordeel te verzekeren, ten einde het uitgeven van boeken niet onmogelijk te maken”12.
Zoo ook de tweede praeadviseur, Mr. N. de Ridder, die in aansluiting met hetgeen hij in zijn kort daarvoor verschenen proefschrift had gezegd, onder meer de volgende stelling formuleerde:
„Daar is ook geen enkel rechtsinstituut, dat direct of analogice den rechter door toepassing, den wetgever door uitbreiding dienen kan als middel ter bescherming van bedoeld vermogens-interesse der bedoelde auteurs”13. Ook volgens dezen schrijver steunde de bescherming uitsluitend op het algemeen belang, hetgeen met economische beschouwingen, hoofdzakelijk aan Schaeffle ontleend, nader werd uitgewerkt.
In denzelfden geest als de beide praeadviezen viel ook het oordeel uit van de meerderheid in de vergadering der Juristen-Vereeniging.
De theorie van den letterkundigen eigendom verwierf slechts negen van de negen en veertig stemmen.
De door Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman ontwikkelde theorie: [74]„dat de arbeider recht heeft op het loon van zijn arbeid, en dat ieder, die zich zonder grond met eens anders loon verrijkt, verplicht is tot teruggave” werd verworpen met twee en veertig tegen zeven stemmen en de leer van het „stilzwijgend beding, hetwelk geacht moet worden bij den verkoop van elk exemplaar in de bedoeling van partijen te hebben gelegen, krachtens hetwelk de kooper eigenaar wordt van het gekochte onder voorwaarde van het niet te zullen nadrukken en er niet toe te zullen bijdragen, dat het door anderen tot nadruk worde gebezigd” vond slechts één enkelen aanhanger.
Doch eene groote meerderheid (zes en dertig tegen tien stemmen en drie onthoudingen) verklaarde zich ten slotte voor de stelling: „dat in het algemeen belang door de wet een recht tot uitsluitende reproductie moet worden gegeven”14.
Op de beteekenis van dit votum kom ik zoo dadelijk nog terug. Dat er geen positief resultaat mede was bereikt, waardoor eenige klaarheid in het vraagstuk zou zijn gebracht, springt in het oog. Welke voorlichting kan er voor wetgever of rechter te vinden zijn in de wetenschap, dat een aantal rechtsgeleerden het auteursrecht „in het algemeen belang” acht?
Ook van andere zijde bleef hier te lande de zoo gewenschte juridische voorlichting op dit gebied ontbreken.
De enkele schrijvers, die het waagden eene theorie te verkondigen, waarin het auteursrecht op een juridischen grond gebaseerd wordt, zooals Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, die in zijne recht-op-loon-theorie een toepasselijk rechtsbeginsel meende te hebben gevonden15, en Mr. G. Belinfante, die in een Themis-artikel16 het recht der schrijvers uit den eigendom van het manuscript poogde af te leiden, vonden van verschillende zijden krachtige en doorgaans zóó afdoende bestrijding, dat er van hunne theorieën weinig overbleef17. [75]
Het scheen wel, alsof met de uitspraak der Juristen-Vereeniging het laatste woord in deze zaak gesproken was. In een opstel in het Rechtsgeleerd Magazijn van Mr. S. Katz18 werd van de overwinning van Mr. Viëtors denkbeelden met ingenomenheid gewag gemaakt; het slot van dit opstel klonk niet geruststellend voor de auteurs:
„Ongetwijfeld zal de tijd komen, dat ook hier gebroken wordt met alle privilegies en alle monopoliën, en het voorbeeld der octrooien, hoeveel afwijkingen het oplevere, ook op ’t gebied van ’t auteursrecht zal worden toegepast”19.
Doch bleef tegen afschaffing van alle auteursrecht volgens de groote meerderheid toch nog altijd „het algemeen belang” zich verzetten, gevaarlijker was de theorie in zake internationaal auteursrecht.
Dit bewees o.a. een artikel van Mr. J. D. Veegens in de Gids over onze aansluiting bij de Berner Conventie20. Na te hebben verklaard, dat geen der theorieën, die een rechtsgrond voor het auteursrecht vindiceeren, hem bevredigt en dat derhalve het auteursrecht uitsluitend op overwegingen van algemeen belang steunt, gaat deze schrijver bij de bespreking der internationale bescherming aldus voort: „Behoort men nu verder te gaan en ook eene internationale regeling van het auteursrecht te helpen verwezenlijken? M. a. w. behoort nadruk van werken, die in het buitenland zijn uitgegeven in Nederland te worden geweerd? Deze vraag zou onvoorwaardelijk bevestigend zijn te beantwoorden, indien een algemeen rechtsbeginsel van het auteursrecht was aan te wijzen. Dit is echter, gelijk U gebleken is, naar mijne meening niet het geval”.21 Langs deze redeneering komt de schrijver dan tot de conclusie, dat onze wetgever aan vreemdelingen (auteurs van in het buitenland uitgekomen werken) de bescherming hier te lande dient te onthouden, omdat dit voor ons voordeeliger uitkomt.
Aan dezen raad heeft men zich—zooals bekend is—tot nu toe in ons land gehouden en bijna altijd vindt men bij degenen, die [76]zich tegen het deelnemen van Nederland aan de internationale regeling van het auteursrecht verzetten, ditzelfde argument terug: het auteursrecht is geen recht dat juridisch vaststaat, derhalve kan de wetgever het aan den een onthouden en den ander toekennen, al naar mate het „algemeen belang” hiermede gediend is.
Wel zijn er ook in ons land verscheidene schrijvers geweest, die zich met de uitspraak „dat in het algemeen belang een recht tot uitsluitende reproductie moet worden gegeven” niet tevreden konden stellen. Minister Modderman gewaagde reeds bij de verdediging van het wetsontwerp van den plicht des wetgevers om deze bescherming te verleenen en verklaarde het auteursrecht te beschouwen: „niet eenvoudig als product van utiliteit, maar als een recht sui generis”22; dr. Schaepman betoogde bij dezelfde gelegenheid in de Tweede Kamer, dat de wetgever het auteursrecht niet had te scheppen, maar dat het een bestaand, op redelijkheid en rechtvaardigheid steunend recht was, waaraan door de wet slechts eene vormelijke en stellige uitdrukking moest worden gegeven;23 en in sommige aan het auteursrecht gewijde monographieën worden naast het algemeen belang ook gronden van billijkheid en rechtvaardigheid aangevoerd en wordt er op gewezen, dat het auteursrecht in overeenstemming is met de in ons geheele privaatrechtelijke systeem gevolgde beginselen24. Doch het bleef meestal bij enkele algemeene opmerkingen; geen der genoemde schrijvers kwam er toe, zijne denkbeelden zoover uit te werken, dat men zou kunnen spreken van een rechtsleer van het auteursrecht.
Zoo is dan in het algemeen de rechtswetenschap ten aanzien van het auteursrecht in ons land meer afbrekend dan opbouwend te werk gegaan. Toen men tot de conclusie was gekomen, dat geen der van ouds bekende rechtsregels en rechtsbegrippen hier toepasselijk was, schenen velen met dit negatieve resultaat genoegen te nemen en verdere onderzoekingen overbodig te achten. [77]
Wel kan niemand ontkennen, dat het auteursrecht, zooals dat nu eenmaal in de wet is geregeld, tot het privaatrecht behoort; doch men schijnt het toch nog steeds als iets buitenafs te beschouwen. In de voornaamste handboeken over ons burgerlijk recht vindt men er meestal slechts terloops eenige opmerkingen aan gewijd, die dan nog hoofdzakelijk moeten strekken om aan te toonen, dat het geen eigendom is25; eene eigen plaats in het rechtssysteem keurt men het blijkbaar nog niet waardig. Vraagt men naar het juridisch karakter van het recht, tot welke groep van subjectieve rechten het behoort, dan maken sommigen zich er af door te antwoorden: het is een jus sui generis; eene verklaring, waaraan men natuurlijk niets heeft en waarvan met een Fransch schrijver kan worden gezegd: „un pareil aveu est peu compromettant et laisse la question dans le même état”26; anderen voorzien het auteursrecht van het wel iets meer, maar toch nog te weinig zeggend étiquet: „absoluut vermogensrecht”27.
Bleef dus ten onzent tot nu toe een gangbare rechtsleer van het auteursrecht ontbreken, in andere landen, en met name in Duitschland, hebben de rechtsgeleerden zich met gunstiger resultaat toegelegd op de taak, die hier nog te doen bleef: nl. door het formuleeren van vaste regels en het vormen van klare juridische begrippen in deze materie eenige orde te brengen, zoodat aard en omvang van dit recht, in overeenstemming met het rechtsbewustzijn stelselmatig kunnen worden vastgesteld en het in het rechtssysteem de plaats kan worden aangewezen, die het naast andere subjectieve rechten toekomt.
Verreweg het best is m. i. in dit opzicht geslaagd de Berlijnsche hoogleeraar dr. J. Kohler met zijne Immaterialgüterrechts-theorie. Evenals de theorie van den letterkundigen eigendom gaat deze leer van het beginsel uit, dat schrijvers en kunstenaars, die een origineel [78]werk hebben voortgebracht, daarop een uitsluitend recht kunnen doen gelden. Dit wordt door Kohler aldus kort en krachtig geformuleerd: „Wer ein neues Gut schafft, hat das natürliche Anrecht daran”28. Op dit beginsel voortbouwende construeert hij het auteursrecht als een recht op het geestelijk voortbrengsel. Naast de zaken in rechtskundigen zin hebben wij dus hier te doen met eene nieuwe categorie rechtsobjecten (Immaterialgüter), die zich door hun eigenaardig karakter van de overige onderscheiden; de rechten op immaterieele goederen (Immaterialrechte), waartoe behalve het auteursrecht ook behoort de zoogenaamde industrieele eigendom, vormen een afzonderlijke groep absolute vermogensrechten, wel van de zakelijke rechten te onderscheiden.
Waarom deze theorie, zoowel wat betreft de wijze, waarop de grondslag van het auteursrecht wordt aangegeven, als wat betreft de juridische constructie, die aan het recht gegeven wordt, de voorkeur die ik haar boven andere theorieën meen te moeten geven verdient, zal ik in de volgende bladzijden trachten te motiveeren. Daarbij zal tevens gelegenheid zijn, de zienswijze van de voornaamste Nederlandsche schrijvers over dit onderwerp, die hierboven slechts met een enkel woord konden worden aangeduid, wat meer van nabij te beschouwen.
In de eerste plaats staan wij voor de vraag, die Macaulay in zijne boven aangehaalde rede aldus formuleerde: „Is this a question of expediency or is it a question of right?” Hebben de auteurs recht op bescherming, of is het vraagstuk der auteursbescherming er een, waarbij met geen rechtsbeginsel behoeft te worden gerekend, waarin dus alleen de doelmatigheid, „het algemeen belang”, heeft te beslissen?
Uit het in de vorige paragraaf gegeven overzicht is gebleken, dat de meeste Nederlandsche schrijvers de vraag in laatstgemelden zin hebben beantwoord en ik heb daar ook reeds kunnen wijzen op enkele conclusiën, die men gemeend heeft uit deze opvatting te kunnen trekken. Het schijnt daarom niet onnoodig, aan hunne voornaamste argumenten eenige aandacht te wijden. [79]
Onder degenen, die dit vraagstuk het grondigst hebben behandeld, behoort ongetwijfeld mr. Freseman Viëtor. Om de opvattingen over auteursrecht van dezen schrijver op de juiste waarde te kunnen schatten, is het allereerst noodig te weten, dat hij behoort tot de school der utilitarianisten. Bij de beantwoording van de vraag, of iets recht behoort te zijn, wenscht hij alleen de utiliteit, de doelmatigheid te laten beslissen, van „abstracte rechten”, waarvoor om huns zelfs wille, afgescheiden van de gevolgen, erkenning wordt gevraagd, wil hij niet weten29.
Het ligt niet in mijne bedoeling—het zou mij trouwens ook te ver van mijn onderwerp afvoeren—deze zienswijze hier te bespreken; zoo aanstonds zal nog gelegenheid zijn over dit punt enkele opmerkingen te maken. Wanneer men nu echter weet, dat mr. Viëtor geen anderen grond voor het recht erkende dan de utiliteit, dan vraagt men zich af, wat zijne bedoeling ermede is geweest om dit ten aanzien van het auteursrecht nog eens in ’t bijzonder in het licht te stellen. Dat het auteursrecht alleen gegrond kan worden op het „algemeen belang” heeft het dan immers met alle andere rechten gemeen; dit behoeft daarom nog geen reden te zijn om het een privilegie te noemen, zooals mr. Viëtor verscheidene malen doet.
Naar eene verklaring, die op dit punt volkomen helderheid geeft, heb ik vergeefs gezocht. Wel schrijft mr. Viëtor, dat hij zijne nuttigheidsleer niet op alle rechten zonder uitzondering zou willen toepassen: „Er zijn sommige rechten wier al of niet handhaving ik niet van hunne nuttigheid zou willen laten afhangen. Geheel afgescheiden van de gevolgen zou ik ze willen handhaven”30.
Om deze reden, en ook omdat het oordeel, of iets al dan niet nuttig is, niet onfeilbaar is, acht schr. een onderzoek „naar het al of niet rechtmatige van den intellectueelen eigendom, naar het al of niet bestaan van eenig ander recht van schrijvers”31 niet overbodig.
Doch welken maatstaf mr. Viëtor heeft willen aanleggen bij zijn [80]onderzoek naar den rechtsgrond van het auteursrecht, is niet geheel duidelijk. Schr. erkent zelf dat hij niet zou weten „hoe het abstracte recht van den eigendom aan te toonen”32, hoewel toch de eigendom behoort tot de rechten, wier al of niet handhaving hij niet van hunne nuttigheid wil doen afhangen. Toch weet hij eene motiveering voor den eigendom te vinden buiten de doelmatigheid om:
„Van den materieelen eigendom zie ik niet slechts het algemeen belang in, ik zie niet slechts die overtuiging algemeen gedeeld, maar ik meen een toestand, waarin die eigendom ontbrak, onmogelijk te kunnen heeten. Den eigendom kan ik niet wegdenken, of ik denk de geheele maatschappij weg. En aangezien ik nu geloof aan de harmonie tusschen recht en nuttigheid en daardoor reeds, zoodra iets algemeen en in verschillende tijden als nuttig werd gequalificeerd, een zwaar vermoeden heb, dat het ook werkelijk nuttig en rechtvaardig is,—zoo durf ik hier van de onmogelijkheid van het niet bestaan van den eigendom te concludeeren tot het recht, tot het waarachtig nut van dat instituut. Ik buig mijne knie voor het „fait accompli”, dat zich niet „non accompli” laat denken. Het nut is hier, zooals Stuart Mill terecht zegt (Utilitarianism p. 79), zooveel grooter en zooveel tastbaarder, dat het verschil in graad een werkelijk verschil in soort wordt”33.
Hiermede meende mr. Viëtor een grondslag voor den eigendom te hebben aangewezen, dien het auteursrecht moet missen. Het auteursrecht, meent hij, is niet noodzakelijk, het kan zeer goed weggedacht worden. „Dat niet het gemis van het recht, maar integendeel het recht zelf eene onmogelijkheid is, bewijzen trouwens de voorstanders van dat recht zelf, door onder verschillende pretexten na een zekeren termijn of onder zekere omstandigheden er een eind aan te maken”34.
Valt nu werkelijk, ook wanneer men alleen met de hier genoemde overwegingen rekening houdt, de vergelijking tusschen eigendom en auteursrecht zoozeer in het nadeel van laatstgenoemd recht uit, dat het mr. Viëtors conclusiën zou rechtvaardigen? Ik meen van niet.
In de eerste plaats heeft het geen zin uit de tijdelijkheid van het auteursrecht af te leiden, dat het niet bestaanbaar is. Dat het recht [81]van den auteur niet ten allen tijde ten bate zijner erfgenamen kan blijven voortbestaan, heeft met de rechtmatigheid van het recht zoolang het wél bestaat niet te maken; er zijn werkelijk geen pretexten noodig om dit te verklaren, zooals ik hieronder nog nader hoop uiteen te zetten. Het auteursrecht is niet alleen niet onbestaanbaar, maar het bestaat in alle beschaafde staten nu al meer dan een eeuw lang, in Engeland zelfs bijna twee eeuwen! En daarvóór had men dan toch de privilegiën, die eene wel gebrekkige, maar toch in strekking vrijwel met het auteursrecht overeenkomende bescherming boden. Bijna met evenveel recht als van den eigendom kan men ook van het auteursrecht zeggen, dat het „algemeen en in verschillende tijden als nuttig werd gequalificeerd”. Dat de tijden, waarin men de noodzakelijkheid van het auteursrecht niet inzag, dichterbij liggen dan die waarin men geen eigendom kende, bewijst in dezen niets; het auteursrecht kreeg pas reden van bestaan na de uitvinding der boekdrukkunst, zooals ik dat in mijn historisch overzicht heb trachten aan te toonen; dat men voor dien tijd, toen de nu in zwang zijnde exploitatie-middelen van geschriften en kunstwerken nog niet bekend waren, aan geen auteursrecht dacht, kan nooit als argument gelden tegen de noodzakelijkheid van dat recht in onze tegenwoordige maatschappij.
En nu is het zeker waar, dat de eigendom veel meer dan het auteursrecht met de bestaande maatschappij is samengeweven, zoodat men zich deze moeilijk zonder eigendom denken kan. Ik wil dan ook gaarne toegeven, dat aan het behoud van den eigendom oneindig veel zwaardere belangen zijn verbonden. Doch dit vindt zijn reden ook grootendeels hierin, dat iedereen zonder uitzondering er elk oogenblik persoonlijk mee in aanraking komt. Het auteursrecht daarentegen heeft betrekking op verhoudingen, waarin slechts enkele klassen van personen (in het algemeen de auteurs en zij die hunne werken exploiteeren: uitgevers, tooneel- en orkest-directeuren enz.) worden betrokken. De meeste menschen hebben niet alleen zelf nooit auteursrecht gehad, maar ook het gebod om het auteursrecht van anderen te eerbiedigen is voor hen persoonlijk van geen belang, daar zij zelfs de middelen missen om, gesteld dat zij dit wilden, op zulk een recht inbreuk te maken. De immaterieele goederen vormen slechts een uiterst kleine groep van rechtsobjecten in vergelijking met alles wat voorwerp is van eigendom, d. i. ongeveer de geheele stoffelijke [82]wereld. Maar is dit nu een reden om de erkenning van het mijn en dijn op geestelijk gebied in beginsel van minder belang te achten?
Waar het bij het vergelijken van twee rechten, zooals hier gedaan wordt, op aankomt is niet, hoe groot de som is van de daarbij betrokken belangen, maar hoeveel ons aan de al of niet handhaving van het recht in elk bijzonder geval gelegen is. Niet naar de breedte, maar naar de diepte moeten zij tegen elkander worden afgemeten.
En dan geloof ik, dat het verschil tusschen eigendom en auteursrecht niet zoo groot is, als mr. Viëtor het wilde doen voorkomen. Inbreuk op auteursrecht wordt—misschien niet door de groote menigte, die zich nooit zeer over deze zaken bekommerd heeft—maar wel door de belanghebbenden en degenen die van de verhoudingen waar het hier om gaat eenig begrip hebben, evenzeer als een onrecht gevoeld als inbreuk op eigendom. En zoo opheffing van allen eigendom—gesteld dat dit mogelijk ware—de geheele maatschappij in wanorde zou brengen, omdat ieder daarvan terstond de gevolgen zou ondervinden, afschaffing van het auteursrecht zou, naar evenredigheid van het aantal belanghebbenden, en binnen den kleinen kring, dien deze in de maatschappij vormen, niet tot minder ernstige gevolgen leiden.
Ik meen met het voorgaande te hebben aangetoond, dat ook als men zich op het utilistisch standpunt van Mr. Viëtor stelt, op diens conclusiën in zake het auteursrecht wel iets valt af te dingen.
Doch het is nu noodig over die nuttigheidsleer zelve nog het een en ander te zeggen. De aanleiding om in dezen zijn standpunt uiteen te zetten was voor Mr. Viëtor geweest een geschrift van Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman: Over de rechten der uitvinders35. De schrijver had hierin vooropgesteld, dat voor hem de vraag, of een of ander rechts-instituut al dan niet gehandhaafd diende te blijven, niet beslist was, wanneer hem was aangetoond dat de instandhouding van zulk een instituut niet bevorderlijk was voor het algemeen belang. Allereerst moest gevraagd worden: wat brengt het Recht mee? Het antwoord op deze laatste vraag wordt niet beheerscht door motieven van nuttigheid of doelmatigheid; hier heeft het in het volk levende rechtsbewustzijn te beslissen; wat dit op een gegeven tijd voor recht houdt, moet gehandhaafd worden, omdat het recht is. [83]
Tegenover deze opvatting stelde Mr. Viëtor, toen hij hetzelfde onderwerp ging behandelen, de zijne, waarbij hij weliswaar de scherpe tegenstelling tusschen recht en doelmatigheid, zooals die door de Savornin Lohman was afgeschilderd, verklaarde niet te aanvaarden, maar waarbij hij toch zeer beslist het volks-rechtsbewustzijn als maatstaf verwierp. Vandaar dat in zijn onderzoek naar de al of niet rechtmatigheid van het auteursrecht het rechtsbewustzijn geheel buiten beschouwing wordt gelaten. M. i. is daardoor het betoog onvolledig gebleven en in elk geval weinig overtuigend voor degenen, die des schrijvers uitgangspunt niet met hem gemeen hebben.
Daar ik mijzelf ook tot deze laatsten moet rekenen, is eene korte verklaring op dit punt noodzakelijk.
Onder rechtsbewustzijn meen ik te moeten verstaan, naar de omschrijving die Prof. Hamaker daarvan niet lang geleden gegeven heeft: „...de eigenschap van den menschelijken geest, die hem tegenover andere menschen, niet om voor zich of voor anderen eenig doel te bereiken, maar zonder motief, bepaalde gedragslijnen doet in acht nemen”36. Het doet zich aan ons voor als een in den mensch werkende kracht, welke hem dringt tot het doen of nalaten van handelingen, zonder dat de mogelijke gevolgen van de te volgen gedragslijn daartoe meewerken.
Het rechtsbewustzijn van elk mensch is voorts te beschouwen als eene vrijwel standvastige grootheid, d. w. z. het reageert op gelijke omstandigheden steeds op gelijke wijze; bovendien ontdekt men bij vergelijking van de uitingen van het rechtsbewustzijn van verscheidene menschen naast enkele verschilpunten toch ook altijd eene groote overeenkomst; juist ten aanzien der meer gewichtige levensbelangen zal de kring, waarin gelijkheid van rechtsbewustzijn wordt aangetroffen, het grootst zijn37. Men kan daarom in vele gevallen spreken van een volks-rechtsbewustzijn; wanneer nl. het rechtsbewustzijn van alle leden eener maatschappij zich op een gegeven tijdstip ten aanzien eener zaak ongeveer in gelijken zin uitspreekt.
Hoe nu dit verschijnsel van het volks-rechtsbewustzijn moet worden [84]verklaard, laat ik in het midden; ook kan ik de vraag laten rusten, of aan zijne uitspraken in het algemeen eene absolute verbindende kracht moet worden toegekend.
Waar ik hier slechts op wil wijzen is, dat het volks-rechtsbewustzijn, waar het zich laat gelden, een krachtigen en op den duur onweerstaanbaren invloed op het recht uitoefent, en dat daarom zij, die, zooals de utilisten doen, dien invloed miskennen, grondslag en oorsprong van het recht slechts ten halve kunnen verklaren. Wel kan worden toegegeven, dat de uitspraken van het volks-rechtsbewustzijn in de meeste gevallen samenvallen met hetgeen in het algemeen belang is, m. a. w. dat de beslissing, waartoe de groote meerderheid komt, geleid door haar intuïtief rechtsbewustzijn, meestal tevens blijkt met doelmatigheidsoverwegingen gemotiveerd te kunnen worden; maar dit is allerminst een reden, om alleen met deze laatsten rekening te houden en het volks-rechtsbewustzijn als een waardeloozen factor te verwerpen.
Er bestaan ongetwijfeld wettelijke regelingen, die door het rechtsbewustzijn niet worden geëischt of zelfs daarmede in strijd zijn; zoolang dergelijke bepalingen niet zijn afgeschaft, moet hetgeen zij voorschrijven ook gerekend worden tot het positieve bindende recht; doch het komt mij voor, dat men van weinig onderscheidingsvermogen blijk zou geven door ze om die reden op ééne lijn te stellen met rechtsinstituten, die wél in het rechtsbewustzijn hun grondslag vinden.
Na deze korte uitweiding, waarbij uit den aard der zaak de fundamenteele vraag waar het hier om gaat slechts zeer vluchtig kon worden aangeroerd, keer ik terug tot het auteursrecht. Wat ik nu in het algemeen tegen het betoog van Mr. Viëtor zou willen aanvoeren, is dat daarin over het auteursrecht gehandeld wordt, alsof dit eene instelling was, die het rechtsbewustzijn volkomen koud laat. Men krijgt daardoor den indruk—en dit is ook blijkbaar in overeenstemming met de bedoeling van den schrijver—dat het auteursrecht niet anders is dan eene min of meer willekeurige en kunstmatige schepping van den wetgever, alleen gerechtvaardigd door het doel dat ermede wordt bereikt, nl. instandhouding van kunsten en wetenschappen en dat het dus zonder schade zou kunnen worden afgeschaft, indien er een ander middel werd gevonden om schrijvers en kunstenaars aan het werk te houden, of indien men tot de overtuiging kwam, dat het spottende gezegde van Heine waarheid bevat: „Autoren und [85]Mispeln gedeihen am besten, wenn sie einige Zeit auf dem Stroh liegen”38.
Indien het zoo met het auteursrecht stond, dan zou evenmin van een recht der auteurs kunnen worden gesproken als van een recht van een of andere stoomvaartmaatschappij op eene subsidie uit de staatskas; dan zou men het auteursrecht geheel op ééne lijn kunnen stellen met instellingen als b.v. een staats-monopolie voor den tabaksverkoop of een wettelijk verbod van invoer voor bepaalde waren39. Doch het groote verschil, dat m. i. niemand zal kunnen ontkennen, ligt hierin, dat de verkoop van tabak en de invoer van goederen door niemand voor onrechtmatig worden gehouden zoolang de wet, die deze handelingen verbiedt, niet in werking is getreden. En daarom zal men een dergelijke wet, ook al wordt hare doelmatigheid niet in twijfel getrokken, toch steeds blijven beschouwen als eene min of meer willekeurige beperking der natuurlijke vrijheid; overtreding van hare bepalingen zal iemand door de openbare meening nooit bijzonder zwaar worden aangerekend. De oorzaak hiervan is volgens Kohler, aan wien ik dit voorbeeld heb ontleend: „...dasz diese Rechtsschöpfungen nur artifizieller Natur sind, dasz sie nicht an sich schon in dem Rechtsgefühl, in der Ueberzeugung des Volkes wurzeln, dasz sie, wie überhaupt artifizielle Schöpfungen, sich nicht mit derselben Naturgewalt aufdrängen, wie die, ich möchte sagen, naturwüchsigen, auf unmittelbarer natürlicher Initiative beruhenden Rechte”.
Dat nu ook het auteursrecht, evenals de eigendom, zulk een „naturwüchsiges Recht” is, al heeft het dan natuurlijk als bodem waarop het kan groeien, noodig eene maatschappij, die al een goed einde in beschaving is gevorderd, kan m. i. niet worden ontkend. Kohler wijst, om dit aan te toonen, op de talrijke uitlatingen waarin de nadruk als iets onrechtmatigs wordt gebrandmerkt, in tijden, dat van auteursrecht nog geen sprake was. Zoo reeds de door vele schrijvers aangehaalde woorden van Luther uit het jaar 1525: „Was soll das doch sein, meine lieben Druckerherrn, dasz einer dem andern so offentlich raubt und stilt das seine und unter einander euch verderbt? Seid ihr nu Straszenräuber und Diebe worden?...” enz. Kohler voegt hieraan toe: „Wenn Jemand so über den Tabakhandel sich äuszerte, [86]auch wenn man am Vorabend des Monopols stünde, so würde man nur ungläubig die Köpfe schütteln—das ist eben der Unterschied zwischen den naturwüchsigen und den artifiziellen Rechtsnormen”40.
Behalve dit eene voorbeeld worden door Kohler talrijke getuigenissen aangehaald uit de privilegiën-periode, waaruit blijkt dat men den nadrukker beschouwde als iemand, die zich aan eens anders goed vergrijpt41; in zijn Idee des geistigen Eigenthums42 heeft hij bovendien aangetoond, hoe dit rechtsbewustzijn in den loop der jaren luider en duidelijker is gaan spreken en hoe zich langzaam maar zeker heeft ontwikkeld die „Idee des geistigen Eigenthums”, d.w.z. het denkbeeld, dat de auteur recht heeft op hetgeen hij heeft voortgebracht, dat hij het het zijne kan noemen.
Nu heb ik er wel in mijn historisch overzicht op moeten wijzen, dat die gedachte in ons land langeren tijd noodig heeft gehad om ingang te vinden; de uitingen van het rechtsbewustzijn in dezen zin, die ik uit dien tijd heb kunnen vinden, zijn ontegenzeggelijk vrij schaarsch, doch geheel ontbreken zij toch niet. Ik kan hier b.v. verwijzen naar de—boven reeds genoemde—voorrede van Poot voor den tweeden druk zijner gedichten, waarin hij zich o.a. aldus uitlaat: „...van der Boekdrukkers Kopyrecht wist ik niet, en meende toen, gelyk ik ook nogh meen, en misschien nogh lang sal blyven meenen, ten zy men my anders onderrechte, dat de eigendom der Kopye en het vaderrecht des geheelen werks, zonder verkoopen of overdragt, myn bleef.”
Waarschijnlijk bestaan er wel meer getuigenissen van dezen aard uit de zeventiende en achttiende eeuw; in elk geval zal Poot wel niet alleen hebben gestaan met zijne opvatting over den band, die tusschen den schrijver en zijn werk bestaat, en welken hij zoo eigenaardig noemt „het vaderrecht”; anderen vonden misschien geene aanleiding, hunne gevoelens op dit punt te publiceeren ofwel hetgeen zij hierover schreven is ons niet bewaard gebleven. Doch hoe dit ook zij, ten slotte vond ook in ons land „die Idee des geistigen Eigenthums” ingang, al ging dat dan niet zoo geleidelijk als in [87]andere landen. En dat in onzen tijd door belanghebbenden het auteursrecht niet wordt beschouwd als een buitenkansje, dat den auteurs toevallig ten deel valt omdat het algemeen belang dit zoo wil, maar als hun goede recht, dat evenveel aanspraak heeft om beschermd en gehandhaafd te worden als de eigendom, daarvan kan men herhaaldelijk de bewijzen zien. Wel heeft het lang geduurd, voordat het rechtsbewustzijn ontwaakte en voordat de auteurs hier te lande inzagen, dat ook voor hen een Kampf um ’s Recht te voeren is, niet alleen om te verdedigen wat zij hebben, maar ook om te verkrijgen wat zij meenen dat hun rechtmatig toekomt. Doch in de laatste jaren is hierin verandering gekomen. In dagblad- en tijdschriftartikelen, in adressen aan de Tweede Kamer komen schrijvers en kunstenaars op voor hunne rechten; een Vereeniging van Letterkundigen is opgericht voornamelijk met het doel het auteursrecht harer leden te beveiligen, een Berner Conventie Bond om onze toetreding tot de internationale Unie te helpen bevorderen. Deze geheele beweging kan niet verklaard worden uitsluitend als een strijd om materieele belangen; wat haar gaande houdt, wat daaraan ook personen doet deelnemen die er geen persoonlijk belang bij hebben, is niet anders dan het rechtsbewustzijn dat niet kan gedoogen, dat geschriften en kunstwerken straffeloos geëxploiteerd worden tegen den wil der auteurs. En het is wel eigenaardig hierbij op te merken, dat de auteurs steeds blijven spreken van hun eigendom, ondanks alle moeite, die de juristen zich hebben gegeven om aan te toonen, dat er hier van eigendom geen sprake kan zijn; Nederland wordt een roofstaat genoemd omdat het niet bij de Berner Conventie is aangesloten; wie zich zonder toestemming des auteurs aan zijn werk vergrijpt, ook al valt hij niet onder de termen der auteurswet, heet een dief en een onzer meest bekende schrijvers beklaagt zich in een Open Brief aan Z.E. den Minister van Justitie over de onvoldoende bescherming onzer wet o.a. in deze duidelijke termen: „Excellentie, ik word begapt!”43
Tegenover al deze uitingen gaat het m. i. niet aan, te blijven spreken van het auteursrecht als van een privilegie, dat alleen steunt op het algemeen belang. Ook al erkent men, zooals Mr. Freseman [88]Viëtor, het volks-rechtsbewustzijn niet „als rechter in hoogste ressort”, kan men toch niet blind blijven voor het verschil tusschen de kunstmatige scheppingen van den wetgever, waarvan hierboven sprake was, en eene natuurlijke instelling als deze, welke den auteurs niets anders toekent dan hetgeen hun volgens ieders oordeel toekomt en welke niets anders verbiedt, dan wat ook zonder wettelijk verbod voor onrecht wordt gehouden.
Wat nu de overige beschouwingen van mr. Freseman Viëtor over de rechtmatigheid van het auteursrecht betreft en van diegenen zijner medeleden in de Juristen-vereeniging, die met hem voor „het algemeen belang” stemden, daarvan kan nog in het kort het volgende worden gezegd.
Hunne betoogen strekken allen om te bewijzen, dat er geen rechtsbeginsel aan de bescherming der auteurs kan worden ten grondslag gelegd, maar dat het algemeen belang meebrengt dat deze bescherming worde verleend. Het is echter niet altijd duidelijk wat hier wordt bedoeld met de tegenstelling recht en algemeen belang. Nu eens schijnt het, dat men alleen wil bewijzen, „dat de schrijver.... zonder positieve wetsbepalingen niet tegen den namaak (zou) kunnen ageeren op grond van algemeene rechtsbeginselen”44; dan weer heet het: „er is geen rechtsbeginsel dat den Staat kan nopen schrijvers en kunstenaars de rechten van hun arbeid te verzekeren”45; mr. de Ridder stelt, dat „uit oorzaak der toestanden in het vrij verkeer” de auteurs in het verwerven van hun loon niet kunnen slagen en zijne tweede stelling is: „Daar is ook geen enkel rechtsinstituut dat direct of analogice den rechter door toepassing, den wetgever door uitbreiding dienen kan als middel ter bescherming van bedoeld vermogens-interesse der bedoelde auteurs”46. Mr. Levy eindelijk redeneert aldus: „Het auteursrecht is geen persoonlijk recht, want het raakt den staat des persoons niet; evenmin is het een vermogensrecht, wijl het dan zou moeten behooren tot de klasse van eigendom, en dit werd nog niet aangetoond”47. En hieruit volgde, naar dezen spreker, dat aan het auteursrecht geen „civilistische grondslag” tot basis kon [89]worden gegeven, zoodat er niets anders overbleef dan het te gronden op economisch-politische overwegingen (dus: „het algemeen belang”), waarvan trouwens mr. Levy evenmin iets wilde weten.
De vraag, waarop een antwoord moest worden gegeven, luidde: „Naar welk hoofdbeginsel moet de Staat de rechten van schrijvers en kunstenaars op het product van hun arbeid regelen?” En nu meen ik dat de conclusie, waartoe bovengenoemde schrijvers met de meerderheid hunner medeleden kwamen, dat nl. de Staat daarbij geen rechtsbeginsel, doch slechts het algemeen belang had te volgen, voor tweeërlei uitlegging vatbaar is of liever in twee verschillende stellingen gesplitst kan worden, welke ik aldus zou willen formuleeren:
1. Zonder speciale wetsbepalingen, die hun dit uitdrukkelijk toekennen (dus: zonder de wet op het auteursrecht) zouden schrijvers en kunstenaars geen recht kunnen doen gelden op het product van hun arbeid.
2. Het auteursrecht is niet vatbaar voor juridische constructie, daar het onder geen der in de wetenschap bekende rechtsfiguren is te brengen.
De eerste stelling is de vrucht van een onderzoek naar ons geldend recht (waaruit de bijzondere wetsbepalingen, die het punt in kwestie regelen, voor een oogenblik zijn uitgeschakeld); er wordt in verklaard, wat hier te lande rechtens zou zijn, indien er geen wet op het auteursrecht bestond. De tweede stelling betreft de wetenschappelijke verklaring van het auteursrecht; zij drukt uit, dat de rechtswetenschap het auteursrecht niet kent, dat er in het rechtssysteem voor dit recht geen plaats is.
Dat de onderscheiding, welke ik hier heb pogen aan te geven, door de leden der Juristen-Vereeniging niet altijd goed in het oog is gehouden, is waarschijnlijk vooral te wijten aan de theorieën, die zij bestreden en wel in ’t bijzonder aan de theorie van den letterkundigen eigendom. Uit de beschouwingen van de voorstanders dezer leer is ook niet altijd na te gaan, of zij alleen bedoelen het auteursrecht, zooals dat door de wet wordt verleend, te construeeren als een uitsluitend recht op het geestesproduct, waaraan dan naar analogie met de rechten op stoffelijke goederen den naam eigendom wordt gegeven, dan wel of zij den auteur werkelijk beschouwen als eigenaar van zijn product volgens ons burgerlijk wetboek. Het komt mij wenschelijk voor deze twee vragen scherp uit elkander te houden; [90]daarom wil ik de beide bovenstaande stellingen afzonderlijk bespreken.
Indien wij geene speciale wettelijke regeling van het auteursrecht hadden, zou—hierover zal ieder het wel eens zijn—het eenige rechtsmiddel voor de auteurs om zich tegen exploitatie hunner werken door derden te verzetten, zijn de actie van art. 1401 B. W. De vraag, waarop de eerste stelling een antwoord geeft, komt dus hierop neer, of nadruk (genomen in de ruime beteekenis van inbreuk op auteursrecht) zou zijn een onrechtmatige daad in den zin van dit artikel. Zooals bekend bestaat er onder de juristen geen eensgezindheid omtrent de beteekenis van den term „onrechtmatige daad”; zonder mij in de discussie hierover te mengen schijnt het mij voldoende te verklaren, dat ik mij schaar onder degenen, die aan deze uitdrukking eene ruime uitlegging geven. Volgens deze opvatting pleegt men een onrechtmatige daad door anders te handelen „dan in het maatschappelijk verkeer den eenen mensch tegenover den ander betaamt, anders dan men met het oog op zijne medeburgers behoort te handelen”48.
Na de hierboven gehouden beschouwingen behoeft het wel geen betoog meer, dat de daad van hem, die zonder toestemming van den auteur diens werk exploiteert, een onrechtmatige is in dezen zin. Of eene handeling den eenen mensch tegenover den ander in het maatschappelijk verkeer al dan niet betaamt, of zij rechtmatig is of onrechtmatig, daarover kan alleen het rechtsbewustzijn beslissen en wij hebben gezien, hoe krachtig dit in het algemeen tegen nadrukkers en consorten reageert.
Ik kom dus tot de slotsom, dat ook zonder wet op het auteursrecht de auteurs eene actie tot schadevergoeding zouden hebben tegen degenen, die zonder hunne toestemming hunne werken zouden hebben nagedrukt, uit- en opgevoerd enz. Hiermede is natuurlijk allerminst gezegd, dat zij eene even volledige bescherming zouden genieten als nu en dat dus de wet op het auteursrecht overbodig zou zijn. Hoever deze bescherming zich zou kunnen uitstrekken en—wat hier ook gevraagd kan worden—hoever in onze jurisprudentie die bescherming waarschijnlijk zou zijn uitgestrekt, wil ik in het midden laten. Waar ik slechts op heb willen wijzen is, dat er geene speciale wetsbepaling noodig is, om de onrechtmatigheid van den nadruk uit te spreken. [91]
Zooals ik de kwestie hier gesteld heb, is zij door geen der schrijvers met wie ik mij nu bezighoud, behandeld, hoewel toch de ruime uitlegging van art. 1401 B. W. ook toen reeds hare aanhangers vond49.
Mr. Freseman Viëtor betoogt wel, dat de auteurs zich niet op art. 1401 zouden kunnen beroepen, doch hij motiveert deze meening niet anders dan door—met blijkbare instemming—eene zinsnede, die Mr. Lohman zich had laten ontvallen aan te halen: „dat het kopijrecht „de rechten van derden, de natuurlijke vrijheid van den mensch” verkort, „het recht namelijk om boeken te drukken””50. Het antwoord hierop kan kort zijn.
Er bestaat geen „recht om boeken te drukken” evenmin als een recht om sigaren te rooken of een recht om aardappels te eten. Er bestaat slechts vrijheid om deze handelingen te verrichten, zoolang het recht ze toelaat. Maar „natuurlijke vrijheid” moet niet opgevat worden „in den zin van het recht om alles te doen wat men wil, mits het maar niet door de wet uitdrukkelijk verboden is, maar veeleer in dien van het recht om niet in onze eer persoon of vermogen aangetast of beschadigd te worden, in dien van het recht op eerbiediging van onze persoonlijkheid, van onze goederen, van onzen arbeid.” „Alleen de vrijheid dus opgevat”—voegt prof. Molengraaff, aan wien ik deze woorden ontleen, hieraan toe—„mag gezegd worden geen erkenning noodig te hebben om te gelden, maar een verbod om niet te gelden”51.
Ik meen dus, dat de eerste der door mij geformuleerde stellingen geen waarheid bevat. Maar wat ik bovendien zou willen opmerken, is dat deze stelling met het vraagstuk, waarmede ik mij bezighoud slechts in verwijderd verband staat. Alleen voor degenen, die de bovengenoemde ruime interpretatie van art. 1401 B. W. huldigen, is zij waard bediscussieerd te worden; de strijd gaat dan echter niet om wat de stelling uitdrukt maar om de vraag—hierboven reeds toestemmend door mij beantwoord—of eerbiediging van de rechten der auteurs, ook indien de wet daartoe niet uitdrukkelijk verplicht, als een plicht wordt beschouwd en krenking ervan als een onrecht. En dit is ten slotte de vraag, waar het hier op aankomt. Is men het [92]hierover maar eens, dan kan nog gestreden worden over de vraag, welke wetsbepalingen er noodig zijn om dit recht door ieder te doen eerbiedigen, doch hiermede komt men op een ander terrein: met den grondslag en het rechtskarakter van het auteursrecht heeft dit niet te maken. Elk recht moet ten slotte, om afdwingbaar te zijn, direct of indirect op de wet kunnen worden gesteund en in het algemeen kan worden gezegd, dat eene wet op het auteursrecht even onontbeerlijk is voor de auteurs als bijvoorbeeld de artikelen in ons burgerlijk wetboek, die over den eigendom handelen, dat zijn voor de eigenaars.
De tweede stelling heb ik aldus geformuleerd: „Het auteursrecht is niet vatbaar voor juridische constructie, daar het onder geen der in de wetenschap bekende rechtsfiguren is te brengen.” Er is niets tegen in te brengen, indien men aanneemt, dat de rechtsbegrippen, die de Romeinsche juristen ons hebben nagelaten, eens en voor altijd zijn vastgesteld en dat wij daarmede voor alle tijden toekunnen. In de tijden, dat de Romeinsche juristen zich bezighielden met het vormen van rechtsbegrippen en het formuleeren van rechtsregels bestonden de middelen van exploitatie van geschriften en kunstwerken, waardoor het auteursrecht noodzakelijk is geworden, nog niet. Het behoeft daarom niet te verwonderen, dat men, alleen door logische redeneering uit deze begrippen en regels, geen antwoord kan vinden op de vraag, of het iemand vrijstaat een anders boek na te drukken of reproducties van een anders schilderij of teekening te vervaardigen. Pogingen in deze richting zijn genoeg beproefd: men probeerde uit het eigendomsbegrip de bevoegdheden der auteurs te deduceeren; sommigen brachten er zelfs de specificatio bij te pas; anderen trachtten de verplichting om zich van exploitatie van een geschrift of kunstwerk te onthouden als een verbintenis voortvloeiend uit een stilzwijgend beding te construeeren; ook de theorie van de Savornin Lohman steunde gedeeltelijk op een Romeinschen rechtsregel: „nemo cum damno alterius locupletior fieri debet.” Doch geen dezer theorieën is steekhoudend gebleken; het auteursrecht liet zich langs dezen weg niet „bewijzen”. Dit is door de meeste Nederlandsche schrijvers over ’t auteursrecht en in ’t bijzonder door de meerderheid in de reeds meermalen genoemde vergadering der Juristen-Vereeniging ook zoo ingezien; het grootste gedeelte hunner beschouwingen strekte juist, om de onhoudbaarheid van de zoogenaamde [93]»juridische” theorieën aan te toonen. Dat zij hierin zijn geslaagd, wil ik gaarne toegeven, hoewel niet alle argumenten, welke daarbij dienst deden, mij even juist voorkomen. Doch het behoeft nauwlijks te worden gezegd, dat daarmede nog niet was bewezen, dat het auteursrecht alleen op utiliteits-motieven kan worden gebaseerd; dat het eigenlijk geen recht is, waarop de auteurs aanspraak kunnen maken, maar een privilegie, om redenen van „algemeen belang” (d.i. instandhouding van kunsten en wetenschappen) hun verleend. Toch schijnen sommigen dit te hebben gemeend.
„Es giebt eine Jurisprudenz die in einem Rechte, das sich nicht romanistisch konstruiren lässt, kein gutes Recht zu sehen vermag”52. Deze opmerking van Gierke schijnt mij hier min of meer toepasselijk. Reeds uit de wijze, waarop het aan de leden der Juristen-Vereeniging voorgelegde vraagpunt was geredigeerd valt de begripsverwarring, waar Gierke op doelde, eenigszins te constateeren. De volgorde der vragen was zoodanig, dat eerst de verschillende pogingen om het recht „romanistisch” te construeeren aan het oordeel der vergadering werden onderworpen; voor het geval geen dezer constructies bevredigend zou blijken, had men tenslotte een vierde vraag opgesteld: of in het algemeen belang door de wet een recht tot uitsluitende reproductie moet worden gegeven? Alsof er, na het ontkennend beantwoorden van de eerste vragen, van recht of onrecht geen sprake meer behoefde te zijn en alleen over de meerdere of mindere doelmatigheid nog beslist behoefde te worden. En zoo was ook de redeneering van Mr. Levy, die ik boven reeds vermeldde: het auteursrecht is geen zakelijk recht, geen persoonlijk recht, dus: het is geen privaatrecht; en daar Mr. Levy evenmin het algemeen belang ervan inzag, bestond er volgens hem geen enkele grond voor de auteursbescherming en diende de geheele instelling dus te vervallen. Aan een beroep op het rechtsgevoel en de historische ontwikkeling van het auteursrecht werd nauwelijks eenige aandacht gewijd53; trouwens wat het laatste betreft mag worden betwijfeld, of de heer Levy daarvan wel ooit eenige studie had gemaakt. Toen hij, ongeveer twintig jaar later, zijne opvattingen over het „zoogenaamd auteursrecht” nog eens ontvouwde, voegde hij daaraan toe: [94]„Deze mijne bedenkingen dagteekenen reeds van 1877 en vroeger. Naar rechten evenwel hebben zij thans nog slechts theoretische waarde (of onwaarde). Sedert 1881 bezitten wij eene wet op het auteursrecht”.54 Van de wettelijke erkenning van dit recht in ons land vóór 1881 scheen deze schrijver dus niet te hebben geweten.
Wat nu de stelling betreft, „dat in het algemeen belang door de wet een recht tot uitsluitende reproductie moet worden gegeven,” welke tenslotte de conclusie moest uitdrukken, waartoe de meerderheid der vergadering na de gehouden besprekingen was gekomen, een positief resultaat was daarmede, zooals ik reeds heb opgemerkt, niet bereikt. Indien men onder „algemeen belang” dient te verstaan doelmatigheid, utiliteit (dus: expediency, zooals Macaulay deze tegenover right stelde), dan had men mogen verwachten, dat de stelling met andere argumenten was gestaafd, dan nu het geval was. Dat men het auteursrecht juridisch niet kon verklaren, dat men er geene plaats voor wist te vinden in het rechtssysteem, bewijst in dezen niets; evenmin de bewering, dat het auteursrecht, om bindend te zijn, op positieve wetsbepalingen moet berusten. Vat men de stelling niet in de bovengenoemde enge beteekenis op, dan is zij al een bijzonder weinig zeggend antwoord op de vraag, die was gesteld, n.l.: „naar welk hoofdbeginsel moet de Staat de rechten van schrijvers en kunstenaars op het product van hun arbeid regelen?” Het is een antwoord, dat eigenlijk gelijk staat met de erkenning, dat de rechtswetenschap hier geen voorlichting weet te schenken.
Uit juridisch oogpunt is het resultaat, waartoe de Juristen-vereeniging kwam, dus niet anders te noemen dan negatief; men bepaalde zich tot het bestrijden en afkeuren van de voorgestelde theorieën, zonder iets anders daarvoor in de plaats te stellen.
Doch wat men met behulp der rechtswetenschap niet had weten te bereiken, meende men gevonden te hebben in de economie. In zijn prae-advies schreef mr. de Ridder: „...al moeten we ook met een zucht afzien van elke poging om een toepasselijk rechtsbeginsel te vinden, wij kunnen den wetgever een beginsel bieden uit die wetenschap, welke de toestanden en verhoudingen van het verkeer [95]onderzoekt en de leemten daarin aanwijst, een beginsel, dat, zoo de wetgever zich leent tot deszelfs doorvoering, hem tevens zal houden in het rechte spoor, dat der sociale behoeften”55.
Over de economische theorieën, en speciaal die van Schaeffle, welke mr. de Ridder op het oog had, zal ik in de volgende paragraaf spreken. Hier kan reeds worden opgemerkt, dat economische beschouwingen, hoe belangwekkend zij ook mogen zijn, toch nooit de plaats van een rechtsleer kunnen innemen. Er was hier behoefte aan een scherp geformuleerd rechtsbeginsel, waarop het auteursrecht kon worden gebaseerd en aan een klaar juridisch begrip van dit recht. Toen men tot de conclusie was gekomen, dat in den ouden voorraad rechtsregels en rechtsbegrippen niets was te vinden, dat voor het auteursrecht kon dienen, had men niet „met een zucht” van alle verdere pogingen in die richting mogen afzien, om zijn heil te gaan zoeken in de economie. Het recht bestaat niet terwille van de rechtswetenschap, maar het is de taak van deze laatste alles wat zich als recht voordoet te verklaren. En wanneer dus voor een recht geen plaats blijkt te kunnen worden gevonden in het bestaande rechtssysteem, dan zal men dit laatste hebben te herzien, zoodat de plaats worde gemaakt. Doch nooit mag de conclusie luiden: het nieuwe recht hoort in het van ouds bestaande systeem niet thuis en derhalve erken ik het niet als een recht.
De voortbrengselen van kunst en letterkunde kunnen op zichzelf, d. w. z. los van de wijze, waarop zij met voor onze zintuigen waarneembare teekens worden weergegeven, geen voorwerp van economische beschouwing zijn. Slechts indirect is de geestelijke schepping voor den econoom van beteekenis, nl. voor zoover zij zich in de stoffelijke wereld manifesteert.
Het is daarom onjuist, om zooals b.v. Proudhon doet, een schrijver in economischen zin voortbrenger te noemen en zijn werk een economisch product:
„L’écrivain, l’homme de génie, est un producteur, ni plus ni moins [96]que son épicier et son boulanger; son oeuvre est un produit, une portion de richesse”56. En: „A tous les points de vue, la production industrielle et la production littéraire nous apparaissent donc identiques”57.
Wel oefent een schrijver met zijn geestesproduct invloed uit op de voortbrenging en werkt hij er indirect aan mede, doch de eigenlijke voortbrenging in economischen zin begint pas—krijgt althans pas beteekenis—wanneer zijn boek geëxploiteerd wordt, dus in druk verschijnt. Wat nu wel „une portion de richesse” uitmaakt, is het duizendtal gedrukte exemplaren, dat van het geschrift wordt vervaardigd, maar dit is niet „het voortbrengsel” van den schrijver. Wat de schrijver heeft voortgebracht is een product van intellectueelen aard en staat als zoodanig buiten den beschouwingskring van den econoom.
Proudhon geeft verder eene geheel verkeerde voorstelling van de zaak, wanneer hij, voortredeneerende op de stelling, dat de auteur voortbrenger is, beweert dat bij de uitgave van het boek de schrijver zijn voortbrengsel verruilt; en zijne redeneering raakt kant noch wal, wanneer hij op dien grond (dus omdat hier ruiling van voortbrengselen plaats heeft) concludeert, dat de schrijver na de publicatie geen recht meer op zijne schepping heeft:
„Les lois de l’échange sont: que les produits s’ échangent les uns contre les autres; que leur évaluation ou compensation a lieu dans un débat contradictoire et libre, désigné par les mots offre et demande; que l’échange opéré, chaque échangiste devient maître de ce qu’ il a acquis comme il l’était de son propre produit, en sorte que, la livraison faite et l’échange consommé, les parties ne se doivent rien”58.
„Ces lois sont universelles; elles s’ appliquent à toutes les espèces de produits et de service, et ne souffrent pas d’exception,” voegt Proudhon hier nog bij, maar hij schijnt te vergeten, dat wat hij „lois d’échange” noemt, geen bindende regels zijn, die voorschrijven wat recht is. Dat de bakker die zijn brood, en de boer die zijn aardappelen verkocht heeft, geen recht meer op hun voortbrengsel [97]kunnen doen gelden, is niet omdat de door de economen opgespeurde wetten van het ruilverkeer dat zoo willen, maar omdat de wet, die den privaten eigendom van brood en aardappelen erkent, dit gevolg aan hunne handeling verbindt. Indien de schrijver, evenals de bakker, zijn product kon inruilen, dan zou het auteursrecht-vraagstuk geen moeilijkheden meer opleveren, of liever: door dit te beweren, plaatst men zich op het standpunt, dat het vraagstuk al opgelost is; immers het begrip ruiling veronderstelt de erkenning van privaten eigendom op het voorwerp, dat verruild wordt, en het gaat hier juist om de vraag, of er een recht op het intellectueele product verleend zal worden. Met eene „economische” theorie als deze komt men dus niet verder59.
Nog minder verdient eene ernstige behandeling wat Louis Blanc over het auteursrecht heeft geschreven. Men oordeele over de volgende argumentatie: „D’ailleurs, quelle que soit la part de tous dans la pensée de chacun, on ne niera pas du moins que la pensée ne tire de la publicité toute sa valeur. Que vaut la pensée dans la solitude?” ..... „Il n’est donc pas besoin de savoir d’où vient l’origine des productions de l’esprit, il suffit de savoir d’où vient leur valeur, pour comprendre qu’elles ne sauraient être le patrimoine de personne. Si c’est la société qui leur confère une valeur, c’est à la société seule que le droit de propriété appartient. Reconnaître, au profit de l’individu, un droit de propriété littéraire, ce n’est pas seulement nuire à la société, c’est la voler”60.
Eene dergelijke redeneering behoeft nauwelijks te worden weerlegd. Op dezelfde wijze zou men kunnen betoogen, dat een fabrikant van locomotieven of van piano’s zijne producten aan ieder gratis moet afstaan; want wat heeft men aan een locomotief in een onbeschaafde streek waar geen treinen zijn? Hier is het evengoed de maatschappij, welke aan het goed zijne waarde geeft. Doch men is nu eenmaal niet gewoon de waarde van een goed te berekenen naar wat er op een onbewoond eiland voor zou worden gegeven! [98]
Eene veel betere verklaring van de beteekenis van het auteursrecht in het economisch verkeer geeft de theorie van Schaeffle61. Deze schrijver beschouwt den auteur niet als zelfstandig voortbrenger, maar als mede-arbeider in eene onderneming, en hij maakt eene vergelijking, niet tusschen geestelijke en stoffelijke producten, maar tusschen wat hij noemt: „Symbolische Güter”, „Güter der Darstellung und der Mittheilung” en „Nüzliche Güter”. Beide categorieën van goederen vereenigen in zich een geestelijk en een materieel element; het onderscheid is, dat bij de eerstgenoemde categorie (waartoe dan gerekend moeten worden: boeken, platen, tijdschriften, dagbladen enz.) het geestelijk element overwegend is.
De redeneering van Schaeffle komt in het kort op het volgende neer. De uitgave van een boek (om ons hierbij nu maar te bepalen) is eene onderneming, eene combinatie van arbeid en kapitaal. Evenals bij elke andere onderneming geeft het aanwenden van arbeid en kapitaal aanspraak op belooning, indien het voortgebrachte product in eene economische behoefte voorziet (ondernemersloon, en, als daar termen voor zijn, ook ondernemerspremie)62. Doch zoolang het ieder vrijstaat het uitgekomen boek na te drukken, is het den oorspronkelijken uitgever niet mogelijk deze vergelding (speciaal de ondernemerspremie) te genieten. De oorzaak hiervan ligt in de eigenaardige eigenschappen van het voortgebrachte product in het economisch verkeer. Hier komt nu het onderscheid uit tusschen de „symbolische” of „darstellende Güter” en de „nüzliche Güter”. Beiden vereenigen in zich, zooals gezegd, een materieel en een geestelijk element en bij beiden wordt het geestelijk element na korter of langer tijd gemeengoed. Het verschil is, dat dit proces (het gemeen-goed worden van het „geestelijke”) bij de goederen van de tweede soort langzamerhand [99]geschiedt, bij de „darstellende Güter” echter in eens. Om een boek na te drukken behoeft men geene proeven te doen, men behoeft zijne arbeiders er niet afzonderlijk voor te doen africhten, in één woord: het is niet noodig de tijd en geld kostende voorbereidselen te maken, die bij zuiver industrieele producten dengeen die ze het eerst op de markt bracht een voorsprong op de namakers geven. De nadrukker heeft te beschikken over een „... mechanisch- und chemisch-technischen, unmittelbar schlagfertigen Nachahmungs-apparat vom gleicher Vollendung, wie derjenige des Original-verlegers ist”63.
Terwijl dus in den regel de als gevolg van het gemeen-goed worden van het geestelijk element intredende concurrentie pas na verloop van tijd de prijs van het nieuwe product drukt, en derhalve prioriteit op de markt voldoende is om ondernemers-loon en premie binnen te krijgen, is dit bij de uitgave van een boek niet het geval. De winst, die volgens de gewone wetten van het economisch verkeer den eersten uitgever moest toevloeien, ontgaat hem wegens de exceptionneel-ongunstige eigenschappen van zijn product.
Daarom bestaat er hier voor den Staat alle reden om in het economisch verkeer in te grijpen en wel zóó, dat de ondernemer, die „symbolische Güter” voortbrengt, dezelfde kans op het verkrijgen van loon en premie hebbe als de voortbrenger van andere goederen. Dit is het best te bereiken door het verleenen van een tijdelijk monopolie, waardoor kunstmatig de toestand in het leven wordt geroepen, die in andere takken van economische voortbrenging vanzelf intreedt.
Hiermede is de grondslag en de strekking van het auteursrecht aangewezen: het is te beschouwen als een: „vorläufig unentbehrliches künstliches Surrogat der Distributivgerechtigkeit des freien Verkehrs”64. Wat het karakter van het recht betreft, het is een monopolie: het geeft niet de uitsluitende beschikking over een bepaald goed, maar de beheersching van eene bepaalde markt (Absatz-Verhältniss).
Vooropgesteld, dat men de vraag omtrent de belooning van den arbeid van schrijvers en kunstenaars uitsluitend van de economische zijde wil beschouwen, kan men met Schaeffle’s leer, waarvan ik de [100]voornaamste punten met het bovenstaande heb trachten weer te geven, vrede hebben. Doch men moet dan ook wel in het oog houden, dat men daarmede slechts op ééne zijde van het vraagstuk het licht heeft laten vallen en dat de theorie zonder meer geene conclusiën rechtvaardigt met betrekking tot den omvang en den aard van het auteursrecht.
Tot de vorming van een goed juridisch begrip van het recht in kwestie brengt de theorie uit den aard der zaak niets bij; van economisch standpunt moge het juist zijn, de onlichamelijke producten van kunst en letterkunde niet als goederen te beschouwen en in verband daarmede het auteursrecht te karakteriseeren niet als een recht op een goed maar als een monopolie, een recht om eene bepaalde soort van goederen alleen te mogen verkoopen, daarmede is ten aanzien van de juridische verklaring van het recht nog niets gezegd. Al is een voortbrengsel van het intellect geen economisch goed, daarom kan het nog wel object van een vermogensrecht zijn. Een rechtsleer, waarbij, op voorbeeld van deze economische theorie, niet de geestelijke scheppingen opzichzelf zouden worden beschouwd maar alleen de stoffelijke goederen, die aan deze scheppingen het aanzijn danken, zou nooit een goed inzicht in het wezen van het auteursrecht kunnen geven. Terecht kon Kohler van zijne leer schrijven: „Die hohe Bedeutung der Immaterialrechtstheorie aber liegt darin, dasz das Recht eben mit einem Gedanken, der aus vielen Verwirklichungsformen sich ableiten läszt, in Beziehung gesetzt ist, dasz es mithin nicht an eine Verwirklichungsform gekettet wird, dasz es das Geistige in allen seinen Formen und Metamorphosen erfaszt und erfüllt”65.
Bovendien, door in het auteursrecht alleen te zien een monopolie, geeft men niet alleen datgene wat het karakteristieke van het recht uitmaakt niet weer, de benaming is ook onjuist, daar het auteursrecht niet op eene lijn gesteld kan worden met de instellingen, welke men met den naam monopolie pleegt aan te duiden. Evengoed zou men den grondeigendom een monopolie kunnen noemen, omdat bij den alleenverkoop van de vruchten welke de grond oplevert, waarborgt.
Op het groote verschil, dat bestaat tusschen eene instelling als b.v. het staatsmonopolie voor den tabaksverkoop en rechtsinstituten [101]als eigendom en auteursrecht is al gewezen66. Doch met dit verschil wordt in de theorie van Schaeffle geene rekening gehouden. Dat het auteursrecht al jaren lang in alle beschaafde staten wordt erkend, dat het een eisch van het rechtsbewustzijn is, dat schrijvers en kunstenaars de uitsluitende beschikking hebben over de exploitatie hunner geestesproducten, daaraan werd bij deze economische beschouwingen blijkbaar niet gedacht. Immers de theorie gaat uit van een „vrij” economisch verkeer, waarin de nadrukkers vrij spel hebben, en het auteursrecht heet een „künstliches Surrogat der Distributivgerechtigkeit des freien Verkehrs”. Doch deze „Distributivgerechtigkeit”, welke Schaeffle waarneemt, zou niet bestaan zonder recht; er is o.m. voor noodig dat private eigendom wordt erkend en gehandhaafd, dat geen slavernij wordt geduld, dat men iemand kan dwingen tot het nakomen van aangegane verbintenissen enz. enz. Wil men nu, sprekende over het vrije economische verkeer, daarbij stilzwijgend het bestaan van al deze rechtsinstellingen veronderstellen, dan kan daartegen geen bezwaar bestaan—er is trouwens bijna geen economische theorie waarbij dit niet wordt gedaan—; doch bij deze instellingen, wier bestaan om zoo te zeggen van zelf spreekt, behoort evengoed het auteursrecht. In het „vrije” verkeer, dat Schaeffle als uitgangspunt neemt, is het geoorloofd het product van een anders arbeid vrijelijk te exploiteeren en Schaeffle veronderstelt, dat van die vrijheid een algemeen gebruik wordt gemaakt; dit is echter eene „vrijheid”, waarbij met begrippen van recht geen rekening is gehouden en die trouwens in geen enkel beschaafd land bestaat.
Deze opmerkingen raken natuurlijk niet de redeneering van Schaeffle, maar meer de wijze waarop hij het vraagstuk gesteld heeft. Met zijne theorie stelde hij zich ten doel, uit de verschijnselen in het economisch verkeer af te leiden, dat schrijvers en kunstenaars op bijzondere wijze beschermd dienen te worden; doch naast de historische en ethische gronden waarop het auteursrecht berust, kan een dergelijk betoog overbodig worden geacht. En door als normaal en natuurlijk voor te stellen een toestand, waarin geen auteursrecht bestaat, heeft hij van dit recht een verkeerd beeld gegeven. Het auteursrecht is geen „kunstmatig surrogaat” van de gerechtigheid, die in het vrije verkeer bij de verdeeling der stoffelijke goederen bestaat; doch het [102]is, evenals de andere bovengenoemde rechtsinstellingen, een van de, door de rechtsorde geëischte, voorwaarden voor een vrij en regelmatig verkeer.
Hier te lande vond de leer van Schaeffle, zooals reeds is opgemerkt, een aanhanger in Mr. de Ridder, die haar echter op één belangrijk punt aanvult, door nl. ook op het vereischte van een individueel geestesproduct het licht te laten vallen67. Hierdoor wordt de eenzijdigheid van Schaeffle’s theorie wel eenigszins weggenomen; doch niettemin wordt aan diens economische beschouwingen door mr. de Ridder m. i. eene veel te groote beteekenis gehecht. Volgens zijne boven aangehaalde woorden meende deze schrijver in de theorie te hebben gevonden: „een beginsel, dat zoo de wetgever zich leent tot deszelfs doorvoering, hem tevens zal houden in het rechte spoor, dat der sociale behoeften.” Dat echter het „beginsel”, hetwelk de economische theorie van Schaeffle aan de hand doet, den wetgever slechts zeer weinig houvast geeft, zal niemand kunnen ontkennen. Wil hij de theorie volgen, dan is zijne taak, den auteurs een recht van zoodanige afmetingen in te ruimen, dat zij een even groote kans op het verkrijgen van ondernemers-loon en premie hebben als andere ondernemers, of, zooals mr. de Ridder het uitdrukt: „dat de verhouding tusschen het verdiende gemiddelde loon en de mogelijke loonsrente behouden blijve”68. Met deze wetenschap toegerust ga de wetgever nu maar aan den arbeid en trachte hij in het „rechte spoor” te blijven, waar vragen zijn op te lossen, als bv.: behoort tot het auteursrecht van een geschrift het uitsluitend vertalingsrecht, en, zoo het een tooneelstuk is, het opvoeringsrecht? Welk is het recht van den vertaler? Is auteursrecht mogelijk op brieven, op dagblad-berichten? Hoever gaat de bevoegdheid om, zonder inbreuk op het auteursrecht te maken, gedeelten uit het werk van een ander over te nemen, of uittreksels en omwerkingen ervan in het licht te geven? Naar gegevens, om tot eene systematische oplossing te komen van deze vragen en van vele andere van dergelijken aard, zal men vergeefs in Schaeffle’s theorie zoeken. [103]
Ten slotte wil ik in deze paragraaf nog enkele opmerkingen maken naar aanleiding van de, reeds met een enkel woord genoemde, theorie van Jhr. mr. A. F. de Savornin Lohman. Deze theorie is weliswaar niet als eene „economische” bedoeld; toch meen ik er eenige verwantschap met de economische theorieën in te ontdekken en om deze reden schijnen mij de enkele opmerkingen, welke ik eraan wilde wijden, hier het best op hare plaats.
Deze schrijver wil het auteursrecht afleiden uit twee rechtsregels: „niemand mag zich zonder grond ten koste van een ander verrijken” en: „de arbeider heeft recht op het loon van zijn arbeid.” Uit verschillende bepalingen uit ons positieve recht tracht hij aan te toonen, dat onze wetgever deze twee beginselen, al zijn zij niet met zooveel woorden in de wet geschreven, toch steeds in hun vollen omvang heeft erkend. Op dit gedeelte van het betoog zal ik niet ingaan; het is trouwens reeds door meerdere schrijvers besproken en op vele punten bestreden69.
De vraag, of deze twee regels in ons recht algemeen erkend zijn, laat ik dus in het midden; ik wil er mij slechts toe bepalen te onderzoeken, of de laatstgenoemde regel, waarop het hier voornamelijk aankomt, een juist beginsel kan worden geacht, waar het geldt den grondslag van het auteursrecht te verklaren. Wat mr. de Ridder meende gevonden te hebben in de theorie van Schaeffle: een beginsel, dat den wetgever in het rechte spoor kon houden, wilde ook de Savornin Lohman met zijne leer geven:
„Zoolang de ware grondslag” (scil. van het auteursrecht) „niet gevonden is, zal de wetgever zich wel op zijn gevoel van billijkheid moeten verlaten: daarbij zeilt hij evenwel zonder kompas. Maar mogt een vast beginsel bestaan, en is dit eenmaal gevonden, dan zal hij in staat zijn juist en bepaald te omschrijven wat den auteur.... toekomt.”
Dit beginsel is nu volgens de theorie van de Savornin Lohman, dat de auteur als arbeider recht heeft op zijn loon. De afbakening van het auteursrecht moet dus zoodanig geschieden, dat niemand zonder grond zich met dat, den auteur toekomend, loon kunne verrijken.
Wil dus de theorie beantwoorden aan het doel, hetwelk de ontwerper [104]er mede wilde bereiken, dan dient zij een volledig antwoord te geven op de vraag, wat moet worden verstaan onder het loon van schrijvers en kunstenaars. Dit wordt als volgt gedefinieerd: „Onder „het loon” van schrijvers en uitgevers verstaan wij dus datgene, wat al de koopers tezamen voor het nieuwe voorwerp betalen, boven de kosten, aangewend ter vervaardiging van elk exemplaar, zooals drukloon, fabrieksloon, enz.”70. Elders drukt de schrijver zich zóó uit: „... het loon, dat voor een verkeerswaarde bezittenden arbeid betaald wordt, moet den arbeider ten goede komen”71.
Wat de arbeid van schrijver en kunstenaar waard is, wat hij in het verkeer opbrengt, moet dus volgens de theorie den auteur ten goede komen; uitsluitend hiernaar moet de omvang van het auteursrecht worden berekend.
In de eerste plaats kan hiertegen worden opgemerkt (hetgeen trouwens reeds door verschillende schrijvers is gedaan), dat het begrip verkeerswaarde reeds het bestaan van auteursrecht veronderstelt; immers zonder auteursrecht heeft de arbeid van schrijvers en kunstenaars geene, althans geen noemenswaardige, verkeerswaarde. De redeneering berust dus op eene petitio principii: de „verkeerswaarde”, welke de heer Lohman wil, dat de auteur voor zijn arbeid zal krijgen, is de waarde, welke die arbeid heeft in het verkeer, geregeld door eene wet op het auteursrecht zooals de heer Lohman die wenscht. Daarom kan die waarde nooit een maatstaf zijn, waarnaar de omvang van het auteursrecht in jure constituendo kan worden afgemeten.
Nu zou deze tegenwerping nog geene absolute veroordeeling van de theorie inhouden, indien de vraag alleen hierom ging, óf de auteurs al dan niet recht hebben op bescherming, indien dus de mate, waarin die bescherming verleend dient te worden, a priori vaststond. Doch wij hebben gezien, dat dit niet de bedoeling was der theorie. De heer Lohman wilde den wetgever een beginsel aan de hand doen, dat hem in staat zou stellen „juist en bepaald te omschrijven wat den auteur toekomt.” Met behulp der theorie moest dus aangetoond kunnen worden, niet alleen dat er auteursrecht dient verleend te worden, maar ook in welken omvang; dus welke de bevoegdheden zijn van een schrijver, hoe lang dit recht moet duren, enz. [105]
Hierin nu moest de theorie noodzakelijk te kort schieten en dit schijnt de heer Lohman ook ten slotte zelf min of meer te hebben ingezien; althans op de vergadering der Juristen-Vereeniging liet hij zich als volgt uit: „Nu moge het moeilijk zijn uit te maken welk deel van het loon hij” (scil. de auteur) „moet ontvangen voor den arbeid, dien ook hij aan dat boek heeft ten koste gelegd: zeer zeker moet hij een deel daarvan hebben”72. Met deze verklaring is feitelijk erkend, dat de theorie niet kan geven wat de heer Lohman ermede had willen bereiken. Want hoe zal het beginsel „de auteur heeft recht op het loon van zijn arbeid” den wetgever als een „veilig kompas” kunnen dienen, indien eerst langs anderen weg moet worden uitgemaakt, hoeveel dit loon bedraagt?
De fout in de theorie van den heer de Savornin Lohman is naar mijne meening deze, dat in plaats van het (immaterieele) product van den schrijver of kunstenaar wordt gesteld de waarde van het product; in plaats van de resultaten van den arbeid het loon voor den arbeid. Het beginsel van het auteursrecht is niet: de auteur heeft recht op de waarde van zijn product, op het loon voor zijn arbeid maar: de auteur heeft recht op het product zelf, hij moet over de resultaten van zijn arbeid uitsluitend kunnen beschikken. Zoolang dit uitsluitend beschikkingsrecht niet bestaat zijn „waarde” en „loon” louter fictief, evenzoo als de waarde fictief is van visschen die nog in de zee rondzwemmen en aan niemand toebehooren. Gesteld dat men naar een beginsel vroeg, waarop het recht berust van hem die zich deze visschen heeft toegeëigend, dan zou toch niemand eraan denken ten antwoord te geven: de visscher heeft recht op het loon van zijn arbeid, het loon is datgene wat die arbeid in het verkeer waard is, derhalve heeft de visscher recht op de waarde van de door hem gevangen visch en opdat anderen zich niet met deze waarde verrijken, verleent de wet hem het eigendomsrecht. Ieder zou inzien, dat met deze redeneering een noodelooze omweg wordt gemaakt, en dat men zich juister en nauwkeuriger zou uitdrukken, indien men de „waarde” geheel buiten beschouwing liet en dadelijk sprak van een recht op het door den arbeid verworven goed, in casu de gevangen visch. Wel zou in dit geval de practische conclusie [106]uit de leer, ondanks de foutieve redeneering, niet onjuist noch onbruikbaar behoeven te zijn; doch de oorzaak hiervan is, dat hier de omvang van het te verleenen recht wél geacht kan worden a priori vast te staan. Er is moeilijk verschil van meening denkbaar over de vraag, welke de bevoegdheden zijn, die tot het uitsluitend recht op een visch behooren; daarom maakt het practisch weinig onderscheid, of men spreekt van de waarde van den visch of van den visch zelf, indien slechts in het oog wordt gehouden dat het woord „ruilwaarde” bij anticipatie wordt gebruikt, daar vóórdat het uitsluitend recht een voldongen feit is van geen ruiling en derhalve evenmin van ruilwaarde sprake kan zijn.
Ik hoop met het bovenstaande duidelijk te hebben gemaakt, dat het uitgangspunt van de theorie van den heer Lohman verkeerd is gekozen. Daardoor lijdt de theorie ook, afgezien van de begripsverwarring die het gebruik van het woord ruilwaarde meebrengt, aan dezelfde eenzijdigheid, die de economische theorieën kenmerkt. In zijn betoog merkt de schrijver ergens op: „... wij juristen vragen slechts: wat is uw product een ander waard, en wien behoort de opbrengst?”73 en het schijnt wel of deze regel hem steeds bij zijne beschouwingen voor oogen heeft gestaan. Alsof een jurist in een recht niets anders had te zien dan de geldswaarde, die het vertegenwoordigt!
De beteekenis van een recht is niet alleen met guldens af te meten; van juridisch oogpunt bezien is de meerdere of mindere geldswaarde—ook waar men met vermogensrechten heeft te doen—slechts van ondergeschikt belang. Want het recht dient ook ter bescherming van niet op geld waardeerbare belangen. Met deze laatste wordt in de theorie van den heer de Savornin Lohman geene rekening gehouden; als eenig doel van het auteursrecht wordt vooropgesteld, dat schrijvers en kunstenaars iets met hun arbeid zullen verdienen. Deze overweging schijnt bij den schrijver zoozeer overheerschende te zijn geweest, dat het eigenlijke onderwerp zijner beschouwingen, n.l. het auteursrecht, er soms door op den achtergrond geraakt. Dit was b.v. het geval in de beschouwing, die ik hier laat volgen, gehouden in de vergadering der Juristen-Vereeniging. Na te hebben uiteengezet, wat te verstaan was onder „het loon” van den schrijver van een [107]boek,—n.l. datgene wat de verkoop der exemplaren opbrengt boven de kosten aan drukloon, papier enz.—ging de heer Lohman na, wat „het loon” is, in het geval, dat die opbrengst niet meer bedraagt dan de kosten van de vervaardiging der exemplaren: „Mr Viëtor beweert, dat zoo de opbrengst van het boek juist bedraagt „den kostenden prijs”, (waaronder hij dan verstaat kosten voor papier, drukloon enz.) er niets voor den auteur overschiet. Het is alsof men zegt aan een arbeider dat men hem niets zal betalen, omdat men dan juist met de kosten „zal kunnen uitkomen!” M. i. is er, wanneer een mede-arbeider niet betaald wordt, eenvoudig verlies, en is het billijk dat dat verlies worde gedeeld door al degenen die aan het boek hebben gearbeid. Er is volstrekt geen reden om te zeggen, dat de fabrikant van het papier en de drukker het eerst zullen worden betaald, en dat, zoo er nu niets meer voor den auteur overschiet, deze eenvoudig ledig huiswaarts kan gaan”74.
Door uitsluitend op het loon van den arbeid het oog gevestigd te houden, heeft de heer Lohman blijkbaar niet ingezien, dat met deze redeneering het doel werd voorbij geschoten. Het is immers duidelijk, dat in het gestelde geval het auteursrecht den schrijver nooit eenig geldelijk voordeel zal kunnen bezorgen. De exploitatie van het geestesproduct brengt niet meer op dan de kosten daarvoor bedragen; derhalve zal hier ook de ruilwaarde van het uitsluitend exploitatierecht nihil zijn. Het auteursrecht kan nooit meer geven dan de mogelijkheid, om loon voor den arbeid te behalen; ook al is de auteur gewapend met het krachtigste en meest intensieve recht, dat men zich denken kan, zoo zal hij toch nooit uitgever en drukker kunnen dwingen voor hem beneden den prijs te werken, of—zooals het in mr. Lohman’s redeneering heet—hen te bewegen, met hem in het verlies, dat de exploitatie van het boek oplevert, te deelen. Een soortgelijk economisch verschijnsel zal men b.v. kunnen waarnemen ten aanzien van een stuk land, waarvan de exploitatie wegens de slechte gesteldheid van den bodem of de ongunstige ligging niet meer opbrengt dan de kosten aan werkloonen, bemesting, vervoer van de producten enz. bedragen. De eigenaar van den grond zal hier geen pacht kunnen bedingen, noch op eenige andere wijze geldelijk voordeel uit zijn goed kunnen trekken; evenals de ongelukkige [108]auteur, waarvan hierboven sprake was, is ook hij noodzakelijkerwijze degeen, die „het laatst betaald wordt.” Doch evenmin als in het eene geval de bepalingen over den eigendom op onroerende goederen, kunnen in het andere geval die op het auteursrecht aan deze omstandigheid iets veranderen.
Niet aan wat de arbeid van den auteur opbrengt, aan wat hij voor anderen waard is, hebben wij dus onze aandacht te wijden, maar aan het product, dat door dien arbeid is voortgebracht; het auteursrecht is niet een recht „om mede te deelen in het loon, dat het publiek bereid is te betalen voor de handelswaarde die geproduceerd is”75, maar een recht op de geestelijke schepping zelf. Dit denkbeeld moge nu in de volgende paragraaf eene nadere uitwerking vinden.
De auteur heeft een recht op het goed, dat hij heeft voortgebracht. Dit is het m. i. eenig juiste beginsel, dat aan het auteursrecht ten grondslag kan worden gelegd. De juistheid van dezen regel zal niemand willen ontkennen: indien hier werkelijk een goed aanwezig is, d. w. z. iets dat object van een uitsluitend recht kan zijn, dan is degeen die dat goed heeft voortgebracht, die er de maker van is, ook de aangewezen rechthebbende. Dat schrijvers en kunstenaars met hun werk iets hebben gemaakt, dat vroeger niet bestond, zal evenmin ernstige tegenspraak ontmoeten; zij zijn de scheppers, de „makers” bij uitnemendheid (men denke aan de afkomst van het woord poëet).
Doch wat niet algemeen zal worden toegegeven, is dat het product van een schrijver of kunstenaar eene zaak is, welke tot object van een uitsluitend recht kan dienen.
Een lichamelijke zaak, die voorwerp van het auteursrecht zou zijn, is niet aan te wijzen. Sommigen hebben gemeend, het auteursrecht van schrijvers en componisten te kunnen verklaren als een uitvloeisel van het eigendomsrecht op het handschrift; volgens deze zienswijze [109]had men dus wel eene lichamelijke zaak, die object van het recht was, n. l. het papier waar de schrijver zijn letters en de componist zijn noten op heeft geschreven. De eigendom—zoo werd geredeneerd—geeft het vol genot over eene zaak; waar het dus een handschrift geldt, omvat dit genot ook de uitsluitende bevoegdheid van reproduceeren, omdat hierin juist de waarde ervan is gelegen76.
Deze constructie van het recht is echter totaal onbruikbaar en niet in overeenstemming met de feitelijke verhoudingen. Het handschrift is niet de schepping, het voortbrengsel van den auteur, maar slechts een middel om die (niet onmiddellijk voor anderen waarneembare) schepping binnen den kring onzer waarneming te brengen. Zoolang het geschrift alleen in handschrift bestaat, komt dit verschil weinig uit; het handschrift is in dat geval het eenige waarneembare bewijs van het bestaan van het auteursproduct; het voortbestaan van dit laatste is min of meer afhankelijk van dat van het papier, waarop het door middel van leesteekens is weergegeven en zoo heeft de eigenaar van het handschrift ook in zekeren zin de beschikking over het lot van het geestesproduct zelf. Maar deze toestand verandert, zoodra er meerdere exemplaren van het geschrift zijn vervaardigd, die in handen van verschillende personen komen.
In de daad van hem, die naar een exemplaar waarvan hij op wettige wijze eigenaar is geworden, nadrukken van het geschrift vervaardigt en in den handel brengt, is moeilijk te zien een inbreuk op het recht van den eigenaar van het handschrift. Het is iets, dat geheel buiten het handschrift om gaat; het al of niet bestaan van dit laatste is zelfs voor den nadrukker totaal onverschillig.
De theorie laat ons geheel in den steek in de gevallen, dat een manuscript verloren gaat of vernietigd wordt. Hoe zal men zich [110]kunnen beroepen op een eigendomsrecht, terwijl het voorwerp van dien eigendom niet meer bestaat? En hoe zal het gaan, wanneer de auteur zijn werk niet heeft opgeschreven, maar voorgedragen? Wordt een redenaar eigenaar van het stuk papier, waarop de stenograaf zijne redevoering uit zijn mond opteekent; of heeft nu de stenograaf, als eigenaar van het handschrift, het reproductierecht? Op deze en andere dergelijke vragen kan deze leer geen bevredigend antwoord geven.
Wil men aan het boven gegeven beginsel getrouw blijven, dat n.l. het recht van den auteur is een recht op hetgeen hij heeft voortgebracht, dan dient men de gedachte aan een lichamelijk object van het recht te laten varen. Wij hebben hier te doen, niet met stoffelijke, maar met geestelijke scheppingen; dit geldt—zooals hieronder nog nader zal worden aangetoond—niet alleen voor de scheppingen in taal en muziek, maar ook voor de werken van beeldende kunst; in het auteursrecht hebben wij dus te zien een recht op een onlichamelijk goed.
Dit is de grondgedachte, die reeds door de voorstanders van de eigenlijke eigendomstheorie d.w.z. van de leer van den intellectueelen of geestelijken eigendom, is verkondigd; en hoeveel er ook tegen het begrip „geestelijken eigendom” in te brengen moge zijn, deze theorie had althans dit voordeel, dat de kern der kwestie er door werd geraakt. Door een geestelijken eigendom aan te nemen waren de voorstanders van deze leer gedwongen het geestesproduct, dat het voorwerp van dien eigendom uitmaakt, nader te karakteriseeren; zij moesten aantoonen, dat er buiten het handschrift en buiten de andere materieele middelen, die dienen om het voortbrengsel van het intellect waarneembaar te maken, een (uit den aard der zaak immaterieel) goed aanwezig is, geschikt om voorwerp van een recht te zijn. Hier ligt de groote moeilijkheid, die de theorie van den geestelijken eigendom wel niet tot een bevredigende oplossing heeft gebracht, maar waarvoor zij tenminste niet, zooals zooveel andere theorieën, uit den weg is gegaan. In dit opzicht, n.l. wat de constructie betreft van het auteursrecht als een recht op het geestesproduct, heeft Kohler’s Immaterialrecht-theorie de leer van den intellectueelen eigendom tot voorbeeld genomen; de eigenaardige en van die der overige rechtsobjecten op vele punten afwijkende hoedanigheden der immaterieele goederen leidden er echter toe, de erop gevestigde rechten als een afzonderlijke groep, niet [111]onder, maar naast eigendom en de andere zakelijke rechten, te beschouwen en eerst hierdoor bleek het mogelijk een scherp omlijnd begrip van het auteursrecht vast te stellen.
In hoeverre de eigendomstheorie, wat het laatste betreft, te kort schoot, meen ik het best te kunnen aantoonen, door een oogenblik stil te staan bij de beschouwingen van een harer meest scherpzinnige voorstanders, nl. den Duitschen wijsgeer Fichte. Deze redeneert ongeveer als volgt:77 Als ik een boek koop, word ik eigenaar van het bedrukte papier en daar dit maar één eigenaar kan hebben, neemt het recht van den schrijver daarop een einde. Waar ik ook eigenaar van kan worden, is van de in het geschrift vervatte gedachten, doch dit is geen uitsluitende eigendom, want ieder bezitter van een exemplaar, die genoeg ontwikkeld is en zich de noodige moeite geeft, kan hetzelfde bereiken. Van de gedachten kunnen dus meerdere eigenaars naast elkaar bestaan. Derhalve zijn noch het boek (in den materieelen zin van het woord) noch de gedachten voorwerp van het eigendomsrecht, dat het uitsluitend recht van drukken inhoudt, daar de schrijver bij de uitgave den uitsluitenden eigendom daarop verliest.
Wat echter van den schrijver blijft, wat hem niet af kan worden genomen, dat is zijn gedachtengang, de bijzondere, hem alleen eigene wijze, waarop hij zich begrippen vormt en deze rangschikt en met elkander verbindt, dus: de vorm. Deze is en blijft des schrijvers eigendom, want het is physisch onmogelijk dat een ander zich dezen toeëigent. Bij het uitgaaf-contract staat de schrijver het gebruik van zijn eigendom aan den uitgever af; (den eigendom overdragen kan hij niet); drukt een ander zonder toestemming van auteur of uitgever het boek na, dan maakt hij zich schuldig aan wederrechtelijk gebruik van eens anders eigendom.
Zeer juist werd door Fichte ingezien, dat als object van het recht niet kan dienen het materieele voorwerp, waarin het product des geestes is belichaamd; en evenmin de gedachten, die in het geschrift zijn uitgedrukt. Doch van een immaterieel goed, dat buiten den auteur bestaat, krijgt men door zijne beschouwing nog geen goed denkbeeld. [112]Het voorwerp van den intellectueelen eigendom schijnt Fichte te hebben gezocht, niet in de concrete schepping, maar meer in de wijze van denken en schrijven; niet in het voortbrengsel maar in het voortbrengingstalent. Dat dit den auteur niet kan worden ontnomen, dat hij met het volste recht kan spreken van zijn manier van schrijven, van zijn stijl, zal niemand betwisten, doch dit is eene betrekking, die met eigendom in de juridische beteekenis van het woord ongeveer niets gemeen heeft.
Hegel, die ook in zijne Philosophie des Rechts het auteursrecht als een eigendomsrecht beschouwt, doet beter dan Fichte uitkomen, dat het immaterieele goed, om object van eigendom te zijn, niet als een geestes-eigenschap van den auteur, maar als iets dat buiten hem bestaat, moet worden gedacht.
„Kenntnisse, Wissenschafte, Talente u. s. f. sind freilich dem freien Geiste eigen und ein Innerliches desselben, nicht ein Aeusserliches, aber ebenso sehr kann er ihnen durch die Aeusserung ein äusserliches Dasein geben und sie veräussern, wodurch sie unter die Bestimmung von Sachen gesetzt werden”78. Deze gedachte wordt echter niet zoover uitgewerkt, dat men eene heldere voorstelling krijgt van het immaterieele object van den eigendom.
De door Fichte gemaakte onderscheiding tusschen concrete gedachten en den vorm waarin deze gedachten zijn geuit is de bron geworden van groote begripsverwarring, vooral bij de bestrijders der eigendomstheorie. De onderscheiding is zeer zeker niet zonder beteekenis, in zoover als het auteursrecht nooit ten doel kan hebben, aan één persoon het uitsluitend recht toe te kennen bepaalde gedachten openbaar te maken. Dat dit niet het doel van het auteursrecht kan zijn, dat b.v. de door een staatsman geuite denkbeelden over den politieken toestand, die van een historie-vorscher over een of ander tijdperk der geschiedenis niet het uitsluitend eigendom zijn van degenen, die ze het eerst verkondigd hebben, zoodat anderen, die over hetzelfde onderwerp schrijven, van die denkbeelden geen gebruik zouden mogen maken, behoeft wel geen betoog. Eene dergelijke strekking wordt nergens aan het auteursrecht toegekend en [113]daarom heeft het ook geen zin om het te verwijten, dat het de gedachten in haar vrijen loop belemmert79.
Men heeft echter de moeilijkheid niet opgelost door de denkbeelden, die in een geschrift geuit worden, te noemen den inhoud en de wijze waarop de auteur die denkbeelden in „het kleed der taal heeft gestoken” den vorm en dan te zeggen: de inhoud is gemeen goed, de vorm behoort den auteur. Zonder de beide woorden nader te definieeren, komt men met deze ontleding niet veel verder. Alleen reeds de groote verscheidenheid van geschriften maakt eene nauwkeurige omschrijving van hetgeen men met „vorm” en „inhoud” bedoelt, noodzakelijk. Men kan niet zonder meer de onderscheiding toepassen zoowel op een roman als op een wetenschappelijk werk, zoowel op een lyrisch gedicht als op een tooneelstuk. Doch ook als men slechts ééne bepaalde soort geschriften op het oog heeft, dient men de beteekenis, aan de woorden „vorm” en „inhoud” te hechten, beter vast te stellen, dan gewoonlijk door de schrijvers over auteursrecht wordt gedaan. Zooals die termen thans dikwijls worden gebruikt, zijn zij eerder geschikt om verwarring te brengen dan om mede te helpen tot eene juiste karakteriseering van het immaterieele object van het auteursrecht. Eene geliefkoosde redeneering van vele schrijvers, die echter wegens hare oppervlakkigheid alle waarde mist, is b.v. de volgende: Het auteursrecht beschermt alleen den vorm; wanneer een geschrift wordt vertaald geeft de vertaler er een nieuwen vorm aan; derhalve kan de auteur zich niet verzetten tegen de uitgave van eene vertaling van zijn werk; het auteursrecht omvat dus niet het uitsluitend vertalingsrecht80.
Men maakt het zich op deze wijze wel heel gemakkelijk; de zaak is echter niet zoo eenvoudig als de schrijvers, die zoo redeneeren, schijnen te meenen. De regel, waarop zij zich als op een axioma beroepen, dat nl. de auteur geen recht heeft op den inhoud, maar [114]wel op den vorm, moge in bepaalden zin opgevat en met betrekking tot bepaalde categorieën van geschriften waarheid bevatten, zoo als hij in dit verband te pas wordt gebracht, mist hij elken grond.
Welke diensten de onderscheiding tusschen vorm en inhoud kan bewijzen, mits deze begrippen behoorlijk worden gedefinieerd en niet alle geschriften over één kam worden geschoren, heeft Kohler—vooral in zijn merkwaardig boek: Das literarische und artistische Kunstwerk und sein Autorschutz—duidelijk in het licht gesteld. Hij noemde dit werk: „eine juridisch-ästhetische Studie” en gaf het tot motto een regel, dien vóór hem naar mijn weten nog geen der vele schrijvers over auteursrecht zich tot richtsnoer had gesteld, nl.: „Der richtige Weg zur Erkenntnisz des Autorrechts führt durch die Erkenntnisz der Kunst hindurch”. Hieruit valt reeds op te maken, dat men in dit boek geene oppervlakkige beschouwingen over „vorm” en „inhoud” heeft te verwachten, als waarvan hierboven sprake was. Het is Kohler’s streven geweest, zoo diep mogelijk tot het wezen van de verschillende soorten kunstwerken en geschriften door te dringen en eene waardevolle methode te vinden om ze te analyseeren en zoodoende in elk werk die bestanddeelen aan te kunnen wijzen, welke tezamen de schepping van den auteur en dus tevens het object van zijn recht uitmaken. Op Kohler’s methode en hetgeen ermede kan worden bereikt, kom ik hieronder nog terug. Wat ik er hier van wil zeggen, is alleen dit: dat, wil men werkelijk langs systematischen weg tot de vaststelling van omvang en strekking van het auteursrecht komen, „juridisch-aesthetische” beschouwingen als de hier bedoelde niet alleen van zeer veel nut, maar beslist onontbeerlijk zijn.
In deze noodzakelijkheid, om de auteursproducten ook naar hunne innerlijke eigenschappen te proeven en te ontleden, openbaart zich reeds het groote verschil tusschen de rechten op stoffelijke en die op onstoffelijke goederen. Bij de eerste brengt de vraag, wat object van het recht is, in den regel niet de minste moeilijkheid mee; het stoffelijk goed, zóó als het in het gewone leven kan worden waargenomen, is de zaak in rechtskundigen zin. Bij de rechten op onstoffelijke goederen daarentegen zijn de rechtsobjecten niet eenvoudig gegeven; het begrip dat ieder zich kan vormen van een geschrift of een kunstwerk is niet identiek met dat van het immaterieele goed dat zulk een geschrift of kunstwerk kan vertegenwoordigen. Vele geschriften en kunstwerken zijn in het geheel geen voorwerpen van [115]auteursrecht, van een immaterieel goed is daarbij dus geen sprake; en degenen die het wél zijn, zijn het niet alle in dezelfde mate. Zoo zal, om een voorbeeld te noemen, een ets, die eene getrouwe copie is van een andere ets, geen voorwerp van auteursrecht zijn. Is zij daarentegen gemaakt naar eene schilderij, dan zal zij wel voorwerp van auteursrecht kunnen zijn; doch in dit geval is het recht van den etser van beperkte strekking. Slechts indien de ets een volkomen oorspronkelijk werk is, heeft de auteur daarop het volle auteursrecht. Wij hebben hier dus drie werken, die door den gewonen beschouwer misschien van dezelfde beteekenis zullen worden geacht, doch die belangrijke verschilpunten vertoonen, zoodra men ze uit het oogpunt van het erop gevestigd auteursrecht beziet. In het eerstgenoemde geval heeft de etser niet anders gedaan dan een reeds bestaand werk na te maken; hij heeft dus geen nieuw goed voortgebracht en derhalve ook geen auteursrecht gevestigd. In de beide laatste gevallen is er wel een immaterieel goed tot stand gekomen; doch de ets naar de schilderij levert een geheel ander rechtsobject op dan de oorspronkelijke. Vandaar dat ook de inhoud van het recht in beide gevallen aanmerkelijk verschilt.
Met dit voorbeeld, dat een zeer eenvoudig geval betreft, hoop ik eenigermate te hebben doen zien, dat de vaststelling van het begrip van het immaterieele goed, dat voorwerp van het auteursrecht is, eene bijzondere wijze van behandeling vereischt en moeilijkheden meebrengt, die zich bij de bestudeering van de rechten op lichamelijke goederen niet voordoen. Dit zou reeds op zichzelf eene aanleiding kunnen zijn, om in het rechtssysteem aan beide groepen van rechten eene afzonderlijke plaats te geven en dus het auteursrecht niet den naam „eigendom” te geven, waardoor het onder de zakelijke rechten zou moeten worden gerangschikt.
Eene meer nauwgezette vergelijking doet spoedig zien, dat er tusschen auteursrecht en eigendom (of welk ander zakelijk recht ook) niet alleen vele punten van verschil bestaan, maar dat zij in rechtskarakter ver van elkander afwijken.
Van bezit kan bij het auteursrecht wegens het ontbreken van een lichamelijk object, geen sprake zijn; de wijzen waarop het auteursrecht ontstaat, te niet gaat en wordt overgedragen zijn andere dan bij het eigendomsrecht; de middelen tot handhaving zijn bij beide rechten verschillend; het auteursrecht is in tijdsduur beperkt, de [116]eigendom niet. Op deze belangrijke verschilpunten is door vele schrijvers—ook in ons land—reeds herhaaldelijk gewezen. Ik behoef hier slechts in herinnering te brengen hetgeen minister Modderman bij de behandeling van onze wet in de Tweede Kamer daaromtrent opmerkte: „Door het auteursrecht te noemen eigendomsrecht, en als zoodanig te willen verklaren, wint men niets, hoegenaamd. Men zal verplicht zijn er onmiddellijk bij te voegen, dat aan dit recht genoegzaam alles ontbreekt wat den eigendom karakteriseert”81.
Wat het auteursrecht met den eigendom gemeen heeft, bepaalt zich ten slotte hiertoe, dat beide rechten de beschikking over een bepaald goed aan één persoon met uitsluiting van ieder ander voorbehouden. Wil men nu elk uitsluitend recht, onverschillig van welken aard het object zij, eigendom noemen82, zoo behoeft daartegen op zichzelf nog geen bezwaar te worden gemaakt, indien men slechts in het oog houdt, dat men zoodoende aan het woord eigendom eene andere beteekenis geeft, dan waarin het gewoonlijk in de juridische taal wordt gebruikt. In het dagelijksch leven gaat men dikwijls met het gebruik van de woorden „eigendom” en „bezit” nog veel verder; men zegt bv. dat iemand een goede gezondheid, eene slechte reputatie enz. bezit of dat hij eene uitgebreide kennis zijn eigendom kan noemen, zonder dat daarbij natuurlijk gedacht wordt aan de rechtsinstituten van denzelfden naam.
Zoo kan men ook spreken van letterkundigen of geestelijken eigendom, zonder dat dit noodzakelijk tot begripsverwarring behoeft aanleiding te geven. Men drukt daardoor dan eenvoudig uit, dat het geestesproduct den schrijver toebehoort, dat hij daarop een uitsluitend recht heeft; terwijl de bijzondere eigenschappen, die dit recht in tegenstelling met andere rechten kenmerken, in het midden worden gelaten. Vele voorstanders van de leer van den intellectueelen eigendom en met name Fichte, zullen waarschijnlijk geene andere bedoeling hebben gehad. Hun leer gold niet zoozeer het juridisch karakter als wel den grondslag van het auteursrecht; het was hun doel aan te toonen, dat de auteurs recht op bescherming hebben, en om te doen zien dat zij het met dit recht, dat aanvankelijk door menigeen ontkend [117]werd, ernstig meenden, noemden zij het, naar het recht κατ’ εξοχην eigendom. Dat in de hierboven vermelde beschouwing van Fichte b.v. het woord eigendom niet in den streng-juridischen zin moet worden opgevat, blijkt wel hieruit, dat hij het ook gebruikt met betrekking tot de gedachten, welke men zich bij het lezen van een boek eigen kan maken. Het behoeft geen betoog, dat eigendom hier niet wordt bedoeld in den zin van een recht, dat tot object zou hebben „de gedachte” en tot subject „de persoon die haar denkt.” Trouwens Fichte doet duidelijk genoeg uitkomen, dat een „geestelijke eigendom” van deze soort (een eigendom dus op den schat van kennis, die men zich heeft verworven) niet die is, welke hij voor de auteurs opeischt, en het is zeker niet aan hem te wijten, dat bij latere schrijvers nog zooveel verwarring op dit punt is blijven heerschen. Zoo ziet men nog telkens als argument tegen de eigendomstheorie de bewering dienst doen, dat de auteur na de publicatie van zijn boek geen eigenaar meer is van de gedachten, daar hij niemand kan verhinderen ze in zich op te nemen en dit zelfs niet zou willen, gesteld dat hij het kon, omdat het immers juist zijne bedoeling is, dat zijne gedachten de eigendom worden van anderen83. Met dergelijke redeneeringen voert men een strijd tegen windmolens; het is mij althans niet bekend, dat er ooit iemand beweerd heeft, dat de letterkundige eigendom de strekking zou hebben, aan anderen te verbieden zich bepaalde gedachten eigen te maken.
Letterkundige of geestelijke eigendom moet dus, wil men niet tot ongerijmde gevolgtrekkingen komen, worden opgevat in den zin van: uitsluitend recht op het geestesproduct. Indien er niet meer dan dit mee wordt bedoeld en indien men zich niet tot verdere analogieën met den eigendom op stoffelijke goederen laat verleiden, kan de uitdrukking geen kwaad. Doch daarmede is ook alles gezegd. Het begrip eigendom in dezen zin is zóó veelomvattend, dat het als categorie, tot onderscheiding van eene bepaalde soort van rechten van de andere, geen waarde heeft. „Es ist das ein Begriff”, zegt Kohler hierover, „so vielseitig und schillernd, dasz mit ihm ebensowenig zu bestimmten besondersartigen Bildungen zu gelangen ist, als etwa [118]mit den Begriffen Wasser, Feuer, Luft und Erde, durch welche man ehedem die Dinge der Welt begreifen und erfassen wollte. Das Autorrecht als Eigentumsrecht nimmt sich etwa so aus, wie das Leuchtgas als Luft und die flüssige Kohlensäure als Wasser. Mit dieser Gestaltungsweise läszt sich auf die Dauer nicht durchkommen”84.
Hiermede meen ik van de eigendomstheorie te kunnen afstappen. De aangehaalde woorden van Kohler geven, in verband met de beschouwingen die ik heb laten voorafgaan, m. i. voldoende aan, waarom het begrip letterkundige of geestelijke eigendom in eene juridische verhandeling onbruikbaar is. Ook is, naar ik meen, uit het bovenstaande reeds eenigszins duidelijk geworden, hoe Kohler’s leer van het Immaterialgüterrecht aan de bezwaren, die tegen de eigendomstheorie zijn in te brengen, tegemoet komt.
Een tweetal punten, waarop tegen de theorie van Kohler wellicht de meeste tegenstand is te verwachten, wil ik hier nog kortelijk bespreken.
In de eerste plaats het immaterieele goed als rechtsobject. Voor sommigen schijnt het eene onoverkomelijke moeilijkheid op te leveren, zich een recht te denken met een onlichamelijk goed tot object. Zeer beslist liet zich b.v. Jolly in dien zin uit: „... dasz aber irgend ein Recht, Eigenthumsrecht oder ein anderes, an einer bloszen Vorstellung, an einem lediglich und allein in den Gedanken existirenden Dinge ohne alles äuszerliche Substrat stattfinden solle, das ist etwas, was meiner Ansicht nach weder nach irgend einem positiven Rechtssysteme, noch vom Standpunkte einer philosophischen Rechtsbetrachtung aus zugegeben oder auch nur mit voller Klarheit gedacht werden kann”85.
Van denzelfden aard is hetgeen mr. de Ridder met de volgende vraag uitdrukt: „Of zoude men soms meenen, dat het letterkundig product op zich zelf, afgescheiden van den vorm (eerst als handschrift, later als gedrukt exemplaar) een bestaan heeft—laat staan een lichamelijk—dat den auteur, om zóó te zeggen, kan worden tegenover gesteld?”86 [119]
Volgens Jolly zou dus een geschrift of kunstwerk alleen in de gedachten bestaan; volgens mr. de Ridder bestaat het in ’t geheel niet. Iets dat niet bestaat kan natuurlijk geen voorwerp van een uitsluitend recht zijn. Doch het komt hier aan op de beteekenis, die men aan het woord „bestaan” geeft. Indien men alleen datgene als bestaande aanmerkt, wat eene plaats in de ruimte inneemt, dan moet inderdaad van de scheppingen van den geest worden getuigd, dat zij niet bestaan. Een bestaan in dezen zin hebben dan alleen het papier, waarop de schrijver letters heeft geschreven of laten drukken en het doek, waarop de schilder eene hoeveelheid verf heeft gesmeerd (dus wat Schaeffle noemde de symbolische Güter), maar niet datgene, waarvan deze, opzichzelve onbelangrijke, verbindingen en vervormingen van de stof de middelen van uitdrukking zijn. De schepping van den schrijver en kunstenaar wordt zoo herleid tot een aantal verschijnselen, die zich in de stoffelijke wereld voordoen, te beginnen met verplaatsingen in de hersenmassa van den auteur bij de conceptie van het werk, gevolgd door bewegingen van zijn lichaam (bij het spreken, schrijven, schilderen, enz.), daarna de vervaardiging door hem of door anderen van exemplaren (van papier, inkt, doek, verf, enz. enz.), totdat eindelijk door waarneming dezer exemplaren ook bij anderen zich soortgelijke plooiingen van het brein voordoen als bij den auteur; alles te zamen dus een aantal min of meer met elkander in verband staande bewegingen en verplaatsingen van de materie, zonder dat een bepaald voorwerp kan worden aangewezen, waardoor zij zijn teweeggebracht.
Heeft men nu, door de zaak op deze wijze te beschouwen, verdichtsel en werkelijkheid gescheiden en alleen de laatste behouden?
Dit kan m. i. alleen de meening zijn van hen, die vasthouden aan de realistische opvatting, volgens welke de voorstelling, die wij ons op grond van onze zinnelijke waarneming van de buitenwereld vormen, volkomen overeenstemt met die wereld zelve. De werkelijkheid zou dus gevormd worden door de dingen, zooals zij ons verschijnen, en wat daartoe niet behoort, zou slechts in onze verbeelding bestaan.
Er is echter geen diep wijsgeerig inzicht voor noodig om te erkennen, dat wat aldus voor werkelijkheid wordt aangezien en als zoodanig van hetgeen „alleen in de voorstelling bestaat” ten scherpste wordt onderscheiden, nog geen absolute werkelijkheid is, d.w.z. dat daaraan geen zelfstandig bestaan, onafhankelijk van ons denken, mag worden [120]toegekend. De dingen, zoowel lichamelijke als onlichamelijke, bestaan slechts voor ons voor zoover wij er ons eene voorstelling van hebben gevormd; van beide soorten geldt gelijkelijk, dat zij niet in de ervaring zijn gegeven, „maar ondersteld om de ervaring te helpen begrijpelijk maken”87. De voorstelling van het „ding” of voorwerp moet dus in onzen geest worden gevormd, daar de zintuigen ons niet meer brengen dan een aantal gewaarwordingen, die niet het ding zelf of deelen er van zijn, maar kenteekenen voor onzen geest van zijne aanwezigheid.
Stelt men zich op dit standpunt, dan is er geen grond om de grens tusschen hetgeen in werkelijkheid en hetgeen in verbeelding bestaat zóó te trekken, dat alleen de stoffelijke voorwerpen tot de eerste categorie zouden behooren. Immers de wijze waarop wij tot de overtuiging van hun bestaan komen, is bij stoffelijke en onstoffelijke dingen dezelfde. Van beiden moeten wij ons de voorstelling uit de door de zintuigen verstrekte, min of meer fragmentarische gegevens, opbouwen.
Waarom zou dan de voorstelling, die wij ons van onlichamelijke zaken als geschriften en kunstwerken maken, minder betrouwbaar of minder met de „werkelijkheid” overeenstemmend zijn dan die van de lichamelijke voorwerpen? En waarom zouden wij in het eerste geval niet en in het tweede wel het uit de gegeven verschijnselen (mits deze natuurlijk werkelijk zijn waargenomen en niet gephantaseerd) geconstrueerde „ding” als bestaande mogen aanmerken?
Op de door Mr. de Ridder gestelde vraag, of men zou meenen dat het letterkundig product een bestaan heeft, afgescheiden van de voorwerpen waarin het is belichaamd (handschrift of gedrukte exemplaren), aarzel ik dus niet een bevestigend antwoord te geven. De constructie van het auteursrecht als een recht op een immaterieel goed berust dus niet op eene fictie; zij is evenzeer in overeenstemming met de feitelijke verhoudingen als die van eigendom, vruchtgebruik, hypotheek, enz. als rechten op lichamelijke zaken. En wat het door Jolly aangevoerde bezwaar betreft, dat men zich dit niet met volkomen helderheid zou kunnen denken, dit geldt dan zeker nog in verhoogde mate tegen de toch vrijwel algemeen geldende [121]leer, volgens welke rechten als zaken worden beschouwd; waardoor men komt tot de constructie van een recht, hetwelk tot object heeft een ander recht. Indien men zich dit begrip duidelijk voor den geest kan stellen, dan behoeft Kohlers Immaterialgüterrecht evenmin eenige moeilijkheid op te leveren88.
Wel verre van de materie met onnoodige moeilijkheden te bezwaren, maakt juist de theorie van Kohler het verkrijgen van een goed inzicht in de op het oog vrij ingewikkelde verhoudingen ten zeerste gemakkelijk. In plaats van een aantal los van elkander bestaande bevoegdheden, (kopierecht, uitsluitend vertalingsrecht, op- en uitvoeringsrecht enz.) die elk eene afzonderlijke verklaring behoeven, verkrijgt men één recht waaruit al deze bevoegdheden vanzelf voortvloeien, het recht nl. om binnen bepaalde grenzen met uitsluiting van ieder ander over het geestesproduct te beschikken. Weliswaar blijft dan nog de moeilijke vraag te beantwoorden, wáár de grenzen dienen te worden getrokken, binnen welke het uitsluitend beschikkingsrecht is te beperken; doch men heeft althans het voordeel, dat met behulp der theorie deze vraag stelselmatig onder de oogen kan worden gezien. In het algemeen kan worden gezegd, dat het uitsluitend recht van den auteur het volle gebruik van het werk naar zijne economische bestemming omvat, hetgeen dus hierop neerkomt, dat in beginsel alle exploitatiemiddelen, waarvoor het werk zich leent, alleen door den auteur of zijne rechtverkrijgenden mogen worden aangewend. En waar op dit beginsel beperkende uitzonderingen zijn te maken, zal men den grond voor deze uitzonderingen weer kunnen vinden in den aard van het werk zelf, dat immers [122]naast zijne economische nog andere bestemmingen heeft, die een al te volstrekt (b. v. in tijdsduur onbeperkt) auteursrecht niet toelaten.
De nadere uitwerking hiervan behoort echter in de volgende hoofdstukken thuis.
Het auteursrecht is dus een absoluut vermogensrecht, dat tot object heeft het door den auteur voortgebrachte, onlichamelijke product van kunst of letterkunde. Doch—en hiermede kom ik tot het tweede punt, dat ik hier nog wenschte te bespreken—niet alle bevoegdheden der auteurs met betrekking tot hunne werken, die gewoonlijk tot het auteursrecht worden gerekend, zijn als een uitvloeisel van het recht op het geestelijk product te verklaren. Naast het vermogensrecht bestaat nog een ander recht, door de Duitsche schrijvers Individualrecht of Persönlichkeitsrecht, door de Franschen minder juist droit moral genoemd, en dat ik in onze taal het best meen te kunnen aanduiden met den naam persoonlijkheidsrecht, een term, die reeds door enkele onzer schrijvers wordt gebruikt89. Onder persoonlijkheidsrecht heeft men in het algemeen te verstaan het recht op eerbiediging der persoonlijkheid; Gierke karakteriseert het als het recht op een bestanddeel van de eigen persoonlijkheidssfeer, dat men daarom kan noemen „Recht an der eignen Person” in tegenstelling met de rechten aan zaken en de rechten aan andere personen90. De objecten van dit recht noemt Gierke Persönlichkeitsgüter, d. w. z. goederen, die onafscheidelijk aan den persoon zijn verbonden, als b.v. huisvrede, eer, naam, leven, vrijheid enz. enz. Hiermede is eene, m. i. zeer aannemelijke constructie geleverd van een subjectief recht, dat tevens als grondslag en verklaring kan dienen van de rechtsbescherming tegen een aantal onrechtmatige handelingen, zooals die b.v. in ons recht door de actie van art. 1401 B. W. wordt verleend. Het wederrechtelijk gebruik van eens anders naam, het binnendringen in een huis tegen den wil van den bewoner, het openbaar maken van hetgeen in vertrouwelijken kring is gezegd of geschreven en vele andere „onrechtmatige daden” van dien aard zal men dus hebben te beschouwen als zoovele inbreuken op het persoonlijkheidsrecht van dengeen, tegen wien zij gericht waren. Doch Gierke breidt [123]den kring der persoonlijkheidsrechten te ver uit, door ook het geheele auteursrecht daarin op te nemen. Ten onrechte rekent hij de geestesproducten tot de „Persönlichkeitsgüter”; hetgeen dus zou moeten beteekenen, dat de geestesproducten geen zelfstandig bestaan hebben, doch, zooals Gierke het uitdrukt: bestanddeelen van de persoonlijkheidssfeer des auteurs uitmaken. Nu is het wel waar, dat schrijvers en kunstenaars dikwijls, zooals men dat uitdrukt, „iets van zichzelf” in hunne werken leggen, doch dit geeft nog geen recht om te zeggen: de auteur en zijn werk zijn één. Reeds het feit, dat hetgeen in het binnenste van den auteur omgaat, niet daarin blijft, maar tot een kunstwerk wordt omgeschapen, dat in de buitenwereld treedt en aan de beoordeeling van het publiek wordt overgegeven, doet de onjuistheid zien van de vereenzelviging van den auteur met zijn werk. Treffend is de opmerking van Kohler in dit verband: „eine jede Schöpfung schafft Entzweiung zwischen dem Schöpfer und dem Geschaffenen”91. Dat dit ook door Gierke niet geheel over het hoofd wordt gezien, blijkt wel hieruit, dat hij hetgeen object van het auteursrecht is, aanduidt als „ein Geisteswerk, das kraft seiner Individualisierung einen gesonderten Bestand, kraft seiner äuszerlichen Fixierung ein unabhängiges Dasein und kraft seiner Beschaffenheit als unleibliches Gut einen selbständigen Werth hat”92. Hiermede is moeilijk te rijmen, dat het werk van de persoonlijkheidssfeer van den auteur deel zou uitmaken. Bovendien moet Gierke, om zijn leer met de mogelijkheid van overdracht van het auteursrecht in overeenstemming te brengen, toegeven, dat het geestesproduct als object van het auteursrecht, een „von der Person ablösbares Persönlichkeitsgut” is93, waarmede m. i. een van de meest karakteristieke eigenschappen van het „Persönlichkeitsgut” wordt losgelaten.
Het auteursrecht is dus geen persoonlijkheidsrecht94, maar een vermogensrecht, daar het tot object heeft een zelfstandig bestaand goed, dat deel van het vermogen uitmaakt. Er zijn echter, zooals [124]reeds is opgemerkt, een aantal, met het auteursrecht in meer of minder nauw verband staande, rechten, die men vergeefs zou trachten als bestanddeel van dit vermogensrecht te verklaren. Hiervoor nu kan de theorie der persoonlijkheidsrechten goede diensten bewijzen. Als uitvloeisel van het persoonlijkheidsrecht van den auteur zal men b. v. hebben te beschouwen de bevoegdheid om zich tegen de publicatie van niet voor het publiek bestemde geschriften (zooals brieven, dagboeken, onvoltooide letterkundige werken, enz.) te verzetten. Hier is werkelijk een Persönlichkeitsgut te beschermen, n. l. de vertrouwelijke uiting, hoogstens voor een kleinen kring van vrienden en verwanten bestemd, of wel de onvoldragen letterkundige schepping, waarvan de auteur zich nog niet heeft weten los te maken.
Tot het persoonlijkheidsrecht van den auteur behoort ook het gebruik van den auteursnaam. Aan den auteur moet het ter beslissing worden gelaten, of zijne werken al dan niet onderteekend de wereld zullen worden ingezonden; in het bijzonder moet hij er zich tegen kunnen verzetten, dat zijn werk onder den naam van een ander openbaar wordt gemaakt of wel dat een werk, dat niet van hem afkomstig is, op zijn naam wordt geschoven. In den tijd van Vondel moest men zich, zooals wij hebben gezien, dergelijke bejegeningen maar laten welgevallen, in de laatste jaren echter komt men meer en meer tot het inzicht, dat het tot de taak van het recht behoort, de eerbiediging der persoonlijkheid ook in dit opzicht te helpen verzekeren.
Voorts is als inbreuk op het persoonlijkheidsrecht te beschouwen het openbaar maken van een geschrift of kunstwerk, waarin zonder voorkennis van den auteur wijzigingen zijn aangebracht; want ook hierdoor wordt hem een werk toegeschreven, dat hij misschien in dien gewijzigden vorm niet als het zijne zou willen erkennen, en dat zijnen naam als kunstenaar of geleerde groote schade kan aandoen.
Wij hebben hier dus een aantal voorbeelden van een recht van den auteur ten aanzien van zijn werk, dat van het auteursrecht wel dient te worden onderscheiden. In de gevallen, waar het persoonlijkheidsrecht en het auteursrecht in ééne hand zijn en waar het eerste als het ware in het laatste is opgelost, komt de noodzakelijkheid dezer onderscheiding niet zoozeer uit. Toch is het terwille van een goed begrip ook dáár wenschelijk, de twee rechten uit elkander te houden. Wij hebben in die gevallen, zooals Kohler het uitdrukt, met [125]een Doppelrecht te doen, d.w.z. twee rechten, die tegen dezelfde handelingen bescherming verleenen. Wie b.v. tegen den wil van den auteur een werk, dat deze nog in manuscript heeft, uitgeeft, maakt inbreuk zoowel op het auteursrecht (uitsluitend exploitatie-recht) als op het persoonlijkheidsrecht (recht om te beslissen of het geschrift al dan niet openbaar zal worden gemaakt). Ook met eigendom kan het persoonlijkheidsrecht op eene dergelijke wijze samengaan. Het binnendringen in een huis b.v. kan tegelijkertijd zijn een schending van het eigendomsrecht en van het persoonlijkheidsrecht (recht op huisvrede)95. Practische beteekenis heeft het persoonlijkheidsrecht eerst, wanneer er geen ander recht is, waaruit hetzelfde verbod is af te leiden. Huisvredebreuk kan b.v. ook gepleegd worden tegen iemand, die niet het minste recht op het door hem bewoonde huis kan doen gelden; dan is het dus alleen het persoonlijkheidsrecht, waarop inbreuk wordt gemaakt. En zoo kan ook het persoonlijkheidsrecht van den auteur voorkomen zonder auteursrecht; wanneer b.v. dit laatste is vervreemd of indien het een werk betreft, dat niet tot de beschermde auteursproducten is te rekenen, zoodat er in het geheel geen auteursrecht heeft bestaan.
In een afzonderlijk hoofdstuk zal ik het persoonlijkheidsrecht in verband met het auteursrecht meer in bijzonderheden bespreken; wat hier voorafgaat is naar ik hoop voldoende geweest om te doen zien, dat wij het persoonlijkheidsrecht als een zelfstandig recht hebben te beschouwen, dat weliswaar op sommige punten dezelfde strekking kan hebben als het auteursrecht, maar toch geen bestanddeel daarvan uitmaakt, daar het op een anderen grondslag berust en een eigen rechtskarakter vertoont. [126]
1 Cf. Kohler, Die Idee des geistigen Eigenthums, Archiv für civilistische Praxis 82 pp. 166 sqq.
2 Cf. Fernand Renouard, Essai sur la nature du droit d’auteur, Genève 1869 pp. 38 sqq.
3 Cf. o.a. Charreyron, De la propriété littéraire et artistique, Thèse pour le doctorat. Paris 1904 p. 29: „Toutefois, malgré les arguments juridiques invoqués par le second système (dat den letterkundigen eigendom bestrijdt), il ne peut être contesté à notre avis, que l’auteur ait sur son oeuvre un véritable droit de propriété.”
4 Men zie hierover o.a.: Dr. H. Ortloff, Das Autor- und Verlagsrecht als strafrechtlich zu stützendes Recht in Jahrbücher für die Dogmatik V pp. 323 sqq.
5 Im. Kant, Metaphysik der Sitten I, Rechtslehre, 1. Theil, II Haupst., 3 Abschn., § 31 II.
6 Men zie o.a. Otto Gierke, Deutsches Privatrecht I (systematisches Handbuch der Deutschen Rechtswissenschaft von dr. Karl Binding, 2de afd. 3de deel) pp. 702 sqq.
7 Von Gerber, Ueber die Natur der Rechte des Schriftstellers und Verlegers in: Jahrbücher f. d. Dogmatik II pp. 359 sqq.
8 Dr. Julius Jolly, Die Lehre vom Nachdruck nach den Beschlüssen des deutschen Bundes dargestellt. Beilageheft zum Archiv für civ. Praxis Bnd. XXXV (1852) p. 91.
9 Macaulay, Speeches (Tauchnitz Edition) vol. 1 p. 277.
10 Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Afd. Letterkunde, deel VI p. 349.
11 Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal en Gemeente-Bestuur in Nederland XV (nieuwe serie II) pp. 1 sqq. en 113 sqq.
12 Hand. Nederl. Juristen-Vereeniging 1877 I p. 35.
13 Hand. Ned. Juristen-Vereeniging 1877 I p. 97.
14 Handelingen Nederl. Juristen-Vereeniging 1877 II pp. 70, 71.
15 De verschillende opstellen van den heer de Savornin Lohman, waarin zijne theorie is ontwikkeld, zijn te vinden in: Themis 1862 pp. 213 sqq., Rechtsgeleerde Bijdragen 1864 pp. 140 sqq., Bijdragen tot de kennis van Staats-, Provinciaal en Gemeentebestuur in Nederland XVI (nieuwe serie III) pp. 6 sqq. en 72 sqq. Men zie ook: Weekbl. v. h. Recht, no. 2916 en Hand. Ned. Jur.-Ver. 1877 II pp. 5 sqq. en 43 sqq.
16 Mr. G. Belinfante, Het recht van den auteur. Themis 1877 pp. 204a sqq.
17 Men zie hiervoor, behalve de reeds genoemde geschriften van mrs. de Ridder en Freseman Viëtor, nog van den laatste: Kantteekeningen op het ontwerp van wet tot regeling van het auteursrecht. Utrecht 1877 pp. 6 sqq.
18 Mr. S. Katz, Het Auteursrecht. Rechtsgeleerd Magazijn I pp. 311 sqq.
19 T. a. p. p. 328.
20 Mr. J. D. Veegens, Nederland en de Berner Conventie. De Gids 1896 III pp. 411 sqq.
21 T. a. p. p. 413.
22 Handelingen Tweede Kamer 1880/81 pp. 1628, 1644.
23 Ibid. pp. 1628, 1642.
24 Men zie o.a.: mr. Henry Viotta, Het auteursrecht van den componist. Amst. 1877 pp. 8 sqq.; Mr. J. van de Kasteele, Het auteursrecht in Nederland. Leiden 1885 pp. 8 sqq.; Mr. A. G. N. Swart, Opmerkingen betreffende auteursrecht op werken van beeldende kunst. Leiden 1891 pp. 27 sqq.
25 Men zie b.v.: Opzoomer, Het Burgerlijke Wetboek verklaard III p. 205; Asser en van Heusde, Handleiding tot de beoefening van het Nederl. Burg. Recht II p. 57; Land, Verklaring van het Burgerlijk Wetboek II p. 2 (2de druk).
26 Edouard Laboulaye, geciteerd door Fern. Renouard t. a. p. p. 29.
27 Zoo o.a. Mr. A. A. de Pinto, Begrip en omvang van het auteursrecht volgens de Nederlandsche wet in Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde 3de reeks, deel XII pp. 5 sqq.; de Ridder t. a. p. p. 92; Land t. a. p. p. 2.
28 Autorrecht p. 98.
29 Men zie het reeds genoemde artikel van Mr. Freseman Viëtor in Bijdr. tot de kennis v. h. Staats-, prov. en gem.-best. in Nederl. XV (nieuwe serie II) pp. 1 sqq.
30 T. a. p. p. 6.
31 T. a. p. p. 9.
32 T. a. p. p. 22.
33 T. a. p. pp. 22, 23.
34 T. a. p. p. 23.
35 In: Themis IX pp. 213 sqq.
36 H. J. Hamaker, Het rechtsbewustzijn en de rechtsfilosofie in: Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, vierde reeks, deel IX p. 33.
37 Cf. Hamaker t. a. p. p. 36.
38 Heinrich Heine, Ideen. Das Buch le Grand. Kap. XIV.
39 Cf. Kohler, Autorrecht pp. 209, 210.
40 Autorrecht p. 211.
41 Autorrecht pp. 212 sqq.
42 Archiv für civilistische Praxis 82 pp. 166 sqq. Cf. ook: Jolly, Die Lehre vom Nachdruck pp. 7 sqq. p. 87.
43 Amsterdamsch Schetsboek door S. Falkland, Handelsblad 19 Jan, 1907, Avondblad, 3de blad.
44 Freseman Viëtor t. a. p. p. 112.
45 Freseman Viëtor, Hand. Nederl. Jur. Vereeniging 1877 I p. 14.
46 Hand. Jur. Ver. 1877 I pp. 96, 97.
47 Hand. Jur. Ver. 1877 II p. 20.
48 Prof. W. L. P. A. Molengraaff in: Rechtsgeleerd Magazijn 1887 p. 386.
49 O.a. mr. G. Belinfante in Themis 1865 p. 341.
50 Bijdragen enz. XV p. 20.
51 Rechtsgeleerd Magazijn 1887 p. 390.
52 Otto Gierke, Deutsches Privatrecht t. a. p. p. 756.
53 Hand. Jur. Ver. 1877 II p. 57.
54 Nederland en de Berner Conventie door mr. J. A. Levy in: Het Paleis van Justitie 9 Aug. 1898.
55 Hand. Jur. Ver. 1877 I p. 68.
56 P. J. Proudhon, Les Majorats littéraires (Oeuvres complètes, tome XVI) p. 11.
57 T. a. p. p. 13.
58 T. a. p. p. 17.
59 Behalve zijne economische beschouwingen gaf Proudhon over het auteursrechtvraagstuk nog: „Considérations morales et esthétiques” en „conséquences sociales”.
60 Louis Blanc, De la propriété littéraire, Organisation du travail, 5me ed. Paris 1848 pp. 234, 235.
61 De door mij geraadpleegde werken van Schaeffle zijn: Die ausschliessenden „Verhältnisse” mit besonderer Rücksicht auf litterarisch-artistisches Autorrecht, Patent-, Muster- und Markenschuz in Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft 1867 (Band 23) pp. 113–218 en 291–476, en: Ueber die volkswirtschaftliche Natur der Güter der Darstellung und der Mittheilung in hetzelfde tijdschrift 1873 (Band 29) pp. 1–70.
62 Ik heb gemeend het woord „Unternehmer-Rente” dat Schaeffle hier gebruikt, te moeten vertalen door „ondernemerspremie” en niet door „ondernemersrente”, zooals b.v. mr. de Ridder deed. Cf. mr. N. G. Pierson, Leerboek der Staathuishoudkunde I pp. 230 sqq.
63 T. a. p. Band 23 p. 346.
64 T. a. p. Band 23 p. 347.
65 Archiv für civilistische Praxis Band 82 p. 208.
66 Cf. hierboven pp. 85 sqq.
67 Men zie: Hand. Ned. Jur. Vereeniging 1877 I pp. 75 sqq. en: Eenige beschouwingen over kopierecht pp. 96 sqq.
68 Eenige beschouwingen over kopierecht p. 8.
69 Men zie o.a.: Freseman Viëtor in Bijdr. enz. XV pp. 27 sqq. en Mr. J. A. Levy in Hand. Ned. Jur. Ver. 1877 II pp. 16 sqq.
70 Bijdragen enz. XVI p. 58.
71 Hand. Jur. Ver. 1877 II p. 47.
72 T. a. p. p. 10.
73 Bijdragen enz. XVI p. 51.
74 T. a. p. p. 10.
75 T. a. p. 11.
76 In dezen zin o.a. reeds: Edouard Laboulaye, Etudes sur la propriété littéraire en France et en Angleterre, aangehaald door Fernand Renouard, t. a. p. pp. 42 sqq. Hier te lande werd de eigendomstheorie in dezen vorm voorgedragen door mr. G. Belinfante, Het recht van den auteur, Themis 1877 pp. 204a sqq. Eenigszins afwijkend is de leer, door dr. O. Bähr verkondigd in Archiv für Bürgerliches Recht VII pp. 150 sqq.; hij beschouwt niet het auteursrecht als uitvloeisel van het eigendomsrecht op het materieele voorwerp, maar hij betoogt, dat daar waar geen auteursrecht bestaat (b.v. bij een handschrift van een reeds lang gestorven schrijver), den eigenaar van het handschrift het recht toekomt, uitsluitend over de verveelvuldiging te beschikken.
77 Beweis der Unrechtmässigkeit des Büchernachdrucks. Sämmtliche Werke 8 pp. 224 sqq.
78 Hegel’s Grundlinien der Philosophie des Rechts § 43; men zie ook §§ 68 en 69.
79 Zoo b.v. mr. J. A. Levy in Paleis van Justitie 9 Aug. 1898 p. 2: „Genoeg, dat gij met uw ellendig auteursrecht, benepen gewrocht van kleinzielige opvatting, er in geslaagd zijt haar, de gedachte, ten halve te kortwieken...” enz.
80 Zoo b.v. mr. J. A. Levy, t. a. p. pp. 1 en 2; mr. J. D. Veegens, De Gids 1896 III p. 416; J. D. Doorman, Het vrije vertalingsrecht verdedigd (Leiden 1885) p. 9; J. H. Kok, Auteursrecht en de Berner Conventie (Rotterdam 1905) p. 41.
81 Handel. Tweede Kamer 1880–1881 p. 1629.
82 Cf. in dezen zin: Prof. mr. W. L. P. A. Molengraaff, Rechtsgeleerd Magazijn VI pp. 376, 377.
83 Men zie b.v. in dezen zin: Evertsen de Jonge t. a. p. p. 23; Freseman Viëtor, Bijdr. enz. XV p. 16; mr. J. A. Levy in Hand. Ned. Jur. Ver. 1877 II p. 15.
84 Urheberrecht p. 24. Men zie ook: Archiv für civilistische Praxis 82 pp. 141 sqq.
85 Die Lehre vom Nachdruck pp. 37, 38.
86 Eenige beschouwingen over kopierecht p. 77.
87 Dr. J. P. N. Land, Inleiding tot de wijsbegeerte 2de druk ’s Gravenhage 1900 p. 109.
88 Men heeft ook in anderen zin het auteursrecht genoemd een recht op een onlichamelijke zaak, door niet het geestesproduct zelf als object aan te nemen, maar „het recht van reproduceeren” of „de reproductie”. Zoo b.v. mr. A. A. de Pinto, Begrip en omvang van het auteursrecht volgens de Nederlandsche wet, Versl. en Mededeelingen der Kon. Akademie van Wetensch. Afd. Letterk. 3de reeks 12de deel p. 17, die schrijft:
„Tot die rechten” (n.l. rechten op onlichamelijke zaken) „behoort nu ongetwijfeld... het auteursrecht, waarvan het object, de reproductie van een werk, is onlichamelijk, immaterieel, onverschillig of dat werk zelf reeds een materieel bestaan heeft.” Juister en duidelijker is het m. i. in plaats van „de reproductie van het werk” het werk zelf als object te beschouwen. De reproductie is de handeling, waartoe het recht de uitsluitende bevoegdheid geeft, dus: de inhoud van het recht.
89 O.a. Prof. mr. W. L. P. A. Molengraaff, Rechtsgeleerd Magazijn 1887 p. 393; Prof. mr. D. Simons, Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht II p. 65.
90 O. Gierke, Deutsches Privatrecht I t. a. p. pp. 260 sqq.
91 Urheberrecht p. 5, cf. ook p. 1.
92 T. a. p. p. 765.
93 T. a. p. p. 767.
94 Tegen de leer van Gierke zijn door Kohler nog verschillende andere bezwaren ingebracht. Men zie: Urheberrecht pp. 1 sqq., Archiv für bürgerliches Recht X pp. 246 sqq.
95 Cf. Kohler, Urheberrecht p. 16.
In het algemeen kunnen de producten, die voor bescherming door auteursrecht in aanmerking komen, worden aangeduid met de, ook in verschillende wetgevingen gebruikte, uitdrukking: werken van kunst en letterkunde. Met deze uitdrukking, hoe ruim ook opgevat, wordt het terrein toch reeds eenigermate afgebakend. Een belangrijke groep van intellectueele voortbrengselen, die eveneens als „Immaterialgüter” zijn te beschouwen, vallen er buiten, nl.: uitvindingen en modellen van nijverheidsproducten, de voorwerpen van het zoogenaamde „industrieele eigendomsrecht.”
Laatstgenoemd recht heeft met het auteursrecht vele punten van overeenkomst; de grondslag van beide rechten is dezelfde, nl. bescherming van arbeiders en scheppers op intellectueel gebied tegen onbevoegde exploitatie hunner voortbrengselen, en ook in aard en strekking toonen zij veel verwantschap. In de wetgevingen vindt men echter deze twee categorieën van rechten, waar zij beide wettelijk zijn erkend, afzonderlijk geregeld en wat de internationale regeling betreft bestaat naast de Conventie van Bern voor het auteursrecht de Conventie van Parijs van 20 Maart 1883 voor den industrieelen eigendom1. Dit zou weliswaar opzichzelf nog geen reden behoeven [127]te zijn, om ook bij eene wetenschappelijke beschouwing deze twee rechten zoo scherp uit elkander te houden; doch naast de practische redenen, die verschillende voorzieningen eischen, bestaat er ook een verschil in karakter van de rechtsobjecten, dat bij het bepalen van het begrip van elk dezer rechten het trekken van een grenslijn tusschen beide rechtvaardigt. Hiermede is echter niet gezegd, dat de juiste plaats van deze grenslijn overal even gemakkelijk is aan te wijzen.
Het kenmerkende van de objecten van auteursrecht zal men hierin hebben te zoeken, dat zij in tegenstelling met de voorwerpen van industrieelen eigendom steeds naast hetgeen product is van zuiver intellectueelen arbeid ook elementen van aesthetisch karakter in zich hebben. Bij de meeste zal dit aesthetisch karakter zelfs verreweg overwegend zijn (zooals b.v. bij werken van beeldende kunst, muziek, verzen, romans en tooneelstukken) terwijl de werken, waarmede dit niet het geval is (b.v. wetenschappelijke geschriften, werken der bouwkunst), slechts in zooverre onder de beschermde auteursproducten zijn te rekenen, als zij eene, meer of minder belangrijke, aesthetische schepping vertegenwoordigen. Geen voorwerp van auteursrecht kan dus zijn wat alleen de vrucht is van het koel-overleggend en berekenend verstand, ook al is daarbij nog zooveel arbeid of vindingrijkheid te pas gekomen. Daarmede is tevens gezegd, dat uitvindingen buiten het auteursrecht vallen; niet alleen de uitvindingen op het gebied der nijverheid, waaronder men de objecten voor den industrieelen eigendom heeft te zoeken, maar ook die op elk ander gebied.
Levert dus op dit punt het trekken van de grenslijn tusschen auteursrecht en industrieelen eigendom geene moeilijkheden op, minder gemakkelijk valt met juistheid vast te stellen, waar de grens ligt tusschen industrieele modellen en kunstwerken. Het woord kunstnijverheid wijst reeds op het bestaan van eene groep voortbrengselen, die tusschen het een en het ander inliggen. Hiertoe zijn onder meer te rekenen: gouden en zilveren gebruiks- en luxevoorwerpen, weef- en borduurwerk, tapijten, porcelein, aardewerk, meubelen, versierd drukwerk, ontwerpen voor boekbanden, enz. enz. In de wetenschap is een streven merkbaar, dat ook reeds in sommige landen door wetgever en rechter is gevolgd, om alle voorwerpen van kunstnijverheid tot het gebied van het auteursrecht te rekenen. Mits [128]een voortbrengsel een kunstwerk kan worden genoemd (dit woord hier op te vatten in zijne allerruimste beteekenis), moet het volgens deze opvatting, indien het ook overigens daarvoor in de termen valt, voor een object van auteursrecht worden gehouden, ook indien het aan practische doeleinden dienstbaar is gemaakt. Dit beginsel vindt men o. a. in de loi-type der Association, welke op dit punt reeds in enkele wetten geheel of gedeeltelijk navolging heeft gevonden. Het ontwerp is toepasselijk op alle werken van plastische of graphische kunst „quels que soient leur mérite, leur emploi et leur destination” (artikel 1 tweede lid). Er zal nog hieronder gelegenheid zijn, op deze kwestie terug te komen; hier worde slechts aangestipt, dat men door het terrein van het auteursrecht in deze richting uit te breiden, de moeilijkheid, die het vinden van eene nauwkeurige grensscheiding tusschen auteursrecht en industrieelen eigendom oplevert, niet opheft, maar slechts verplaatst.
Zet men zich na deze voorloopige afbakening van het terrein tot eene nadere beschouwing van hetgeen object van het auteursrecht kan zijn, dan doet zich allereerst de noodzakelijkheid gevoelen, eenige groepeering te brengen in de bonte menigte „werken van kunst en letterkunde”.
De verschillende kunstsoorten wijzen vanzelf de hoofdrubrieken aan, waarin de auteursproducten zijn te verdeelen. In de eerste plaats is de onderscheiding te maken tusschen de werken der beeldende kunsten, die met lijnen, vormen en kleuren aesthetische indrukken pogen te wekken door middel van het gezicht en die, welke men met Schuster2 zou kunnen noemen werken der „sprekende” kunsten, omdat zij onmiddellijk door geluid, en slechts middellijk door schrift-teekens waarneembaar worden gemaakt, nl. de voortbrengselen der woord-3 en der toonkunst. Tot deze laatste groep zal men echter ook moeten rekenen de werken, waarin niet door middel van letterteekens en noten, maar met lijnen, kleuren en [129]figuren iets wordt beschreven of uiteengezet. In deze werken, waartoe b.v. gerekend moeten worden: landkaarten, platte gronden, graphische voorstellingen, doorsnede-teekeningen van gebouwen en machines enz., vervullen de lijnen en kleuren een soortgelijke rol als letters en woorden in een geschrift. „Auch hier”—schrijft Kohler over deze soort werken—„handelt es sich um eine Sprachkunst, da auch hier nicht nur die technisch richtige Anwendung der sinnbildlichen Mittel, sondern die weise Auswahl des Wichtigen aus der Ueberfülle des Vorhandenen für die Brauchbarkeit und Uebersichtlichkeit entscheidend ist”4. Wij hebben hier dus te doen met eene taal, die niet hoorbaar kan worden weergegeven.
Hetzelfde kan worden gezegd van werken van geheel anderen aard; nl. pantomimes, waarin ook gedachten en gevoelens tot uiting worden gebracht door middel van natuurlijke of symbolische, zichtbare teekens: gebaren en mimiek. Pantomimes en balletten kunnen ook in schrift worden gebracht door middel der choregraphie, een woord dat het eerst schijnt te zijn gebruikt door zekeren Feuillet, dansmeester te Parijs, die in 1701 in het licht gaf een werkje, dat tot titel voert: Chorégraphie, ou l’art d’écrire la danse par caractères, figures et signes démonstratifs. Ook ten aanzien van deze werken bestaat er dus reden te spreken van eene taal, die gedanst kan worden en geschreven, maar niet gesproken.
Tot de groep der beeldende kunsten zijn ook te rekenen, hoewel zij daarmede niet op ééne lijn kunnen worden gesteld: de bouwkunst, de verschillende soorten van kunstnijverheid of technische kunsten en de photographie.
Wij komen dus tot de volgende groepeering der auteursproducten:
b) de kunstnijverheid;
c) de photographie;
d) de bouwkunst.
Alle werken, waarop auteursrecht kan worden gevestigd, zijn onder een van de hier genoemde rubrieken in te deelen; doch niet overal is de bescherming zóó volledig, dat zij al deze groepen omvat. In sommige landen bestaat b.v. geen auteursrecht op choregraphische werken, terwijl ook de werken der bouwkunst, de photographieën en de producten der kunstnijverheid niet overal tot de beschermde auteursproducten worden gerekend. Ons land, waar de geheele hoofdgroep „werken van beeldende kunst” onbeschermd is, staat echter in dit opzicht onder de beschaafde staten alleen.
In verband met de boven gegeven indeeling der verschillende auteursproducten in groepen kan nog worden opgemerkt, dat er ook werken zijn, die aan de samenwerking van twee kunsten hun ontstaan te danken hebben. Deze samenwerking kan plaats hebben tusschen de kunst van het woord en die van het beeld (geïllustreerde geschriften, teekeningen, inzonderheid caricaturen met onderschriften); tusschen dans en muziek (bij bijna alle pantomimes en balletten behoort muziek); maar vooral is zij van belang tusschen de woorden de toonkunst. Tekst en muziek kunnen op verschillende wijzen met elkander in verbinding worden gebracht tot de vorming van een geheel. Het meest los van elkander blijven zij daar, waar het geschrift (vers of prozastuk) slechts de aanleiding is geweest voor het ontstaan van eene zelfstandige muzikale compositie; waar de componist er dus naar heeft gestreefd eene verklanking in tonen te geven van hetgeen door een ander (of door hemzelf) in woorden was uitgedrukt. Men spreekt in die gevallen van programma-muziek in tegenstelling van de dusgenoemde absolute muziek. De band is reeds nauwer, waar de muziek als begeleiding van het gesproken woord optreedt. Dit voert tot het zoogenoemde melodrama, een kunstvorm die in de laatste jaren weer meer in zwang schijnt te komen. De innigste samensmelting van woord en toon vindt men echter in de vocale muziek, composities voor de menschelijke stem, al of niet met instrumentale begeleiding. Hoewel het altijd mogelijk blijft, de twee elementen, waaruit deze werken bestaan, muziek en tekst, van elkander te scheiden, zijn zij toch meestal te beschouwen als één geheel, zoowel uit aesthetisch oogpunt (men denke b.v. aan de muziekdrama’s [131]van Richard Wagner) als met het oog op de exploitatie. Ten aanzien van het auteursrecht is dit in verschillende opzichten van belang5; in dit verband is het voldoende erop te wijzen, dat naast het recht op de muziek en dat op den tekst bij deze werken ook kan bestaan een recht op het geheel, zoodat dit laatste in het auteursrecht als een afzonderlijk rechtsobject is te beschouwen.
Iets dergelijks is het geval met de „verzamelwerken”, d. w. z. werken, die bestaan uit bijdragen van meerdere personen, zooals b.v. bloemlezingen, encyclopaedieën enz. Aan dengeen, die deze samenstellende deelen tot een geheel heeft vereenigd, kennen de meeste wetten (ook onze wet: art. 2 lid 1a, en 2) het auteursrecht toe op dit geheel. Hierin hebben wij dus ook te zien een afzonderlijk voorwerp van auteursrecht.
Er bestaan buiten de genoemde kunsten nog wel andere, waarin aesthetische scheppingen kunnen worden voortgebracht, die zich in abstracto zouden leenen om voorwerp van een uitsluitend exploitatierecht te zijn, analoog met het auteursrecht. Ook aan de praestaties van de uitvoerende kunstenaars (tooneelspelers, zangers, instrumentbespelers en orkestleiders) kan het karakter van artistieke schepping niet worden ontzegd; men spreekt immers wel van de „creatie” van een tooneelspeler in een bepaalde rol. Dat zich ten aanzien van deze kunsten de behoefte aan een uitsluitend recht van exploitatie in het verkeer nog niet algemeen heeft doen gevoelen, kan misschien voor een deel worden verklaard uit het feit, dat het tot nu toe slechts in beperkte mate en op gebrekkige wijze mogelijk is, deze kunstpraestaties buiten toedoen van den „auteur” te exploiteeren. Doch evenals de uitvinding van de boekdrukkunst de behoefte aan kopierecht heeft doen ontstaan en de verschillende reproductie-methodes van prenten en schilderijen tot het verleenen van auteursrecht op werken van beeldende kunst hebben geleid, is het niet geheel onmogelijk, dat nieuwe uitvindingen in de toekomst gevolgen van soortgelijken aard zullen meebrengen. Er zijn zelfs reeds twee uitvindingen van de laatste jaren, die in dit opzicht niet geheel zonder gevolg zijn gebleven, n.l. de phonograaf of grammophoon en de kinematograaf. De eerste dient, zooals bekend, tot het reproduceeren van klanken, [132]die door middel van een naald, die op bepaalde wijze op de geluidstrillingen reageert, in een cylinder of plaat zijn gefixeerd. Vocale en instrumentale muziek en ook de sprekende menschelijke stem worden door middel van de daarvan gemaakte phonogrammen nauwkeurig hoorbaar weergegeven6.
Dit heeft reeds aanleiding gegeven tot eene merkwaardige beslissing van het Hof van Berlijn, waarbij erkend werd het „auteursrecht” van den zanger op zijne stem. Een zanger had liederen gezongen in een phonograaf en de door hem „bezongen” rollen waren in den handel gebracht. Hiervan werden nu zonder zijne toestemming door een derde nieuwe reproducties gemaakt. Het Hof nam aan, dat het ten gehoore brengen van gezang voorbereidenden intellectueelen arbeid vereischt en dat het product van dezen arbeid, evengoed als een geschrift of eene muzikale compositie, als object van auteursrecht is te beschouwen volgens de (toen nog van kracht zijnde) wet van 11 Juni 18707.
Ook voor tooneelspelers kan de phonograaf van beteekenis zijn, vooral indien de hoorbare reproductie van hunne dictie gepaard gaat met eene afbeelding door middel van den kinematograaf van gebarenspel en mimiek. Deze samenwerking van phonograaf en kinematograaf maakt het mogelijk, de geheele uitbeelding van een rol tegelijk hoorbaar en zichtbaar weer te geven.
Een Congrès de l’art théatral, gehouden te Parijs in 1900, heeft reeds den wensch uitgesproken, dat de tooneelspeler tegen de reproductie zijner interpretatie zou worden beschermd8. Ook de Association heeft zich met dit vraagstuk bezig gehouden, en daarbij kwam ook ter sprake, of niet eveneens mise-en-scène, decoratief en costumeering, i. e. w. de „aankleeding” van een stuk, voorwerp van een uitsluitend recht behoort te zijn9. Wat dit laatste betreft bestaat er een arrest [133]van 30 Dec. 1898 van het Cour d’appel van Parijs, waarbij wordt beslist, dat aan het théatre de la Porte-Saint-Martin het auteursrecht toekomt op de mise-en-scène van het door die schouwburg-onderneming vertoonde stuk Cyrano de Bergerac. Na de overweging, dat de decors als kunstwerken zijn te beschouwen, die de bescherming der wet genieten, wordt in het arrest verder gezegd: „... qu’il en est de même de la mise en scène, comprenant les costumes et le groupement des personnages, dont le plan général et la conception, le plus souvent réglés par un livret manuscrit ou inprimé, sont une oeuvre de l’esprit susceptible d’être protégée par la loi. Qu’il suit de là que la reproduction10, soit des décors, soit de la mise en scène, ne peut être faite sans le consentement du propriétaire”11.
Deze beslissing komt mij, evenzeer als die van het Hof van Berlijn, welke hierboven werd genoemd, onjuist voor. In hoeverre de betreffende bepalingen van de Duitsche wet van 11 Juni 1870 en van de Fransche wet van 24 Juli 1793 ruimte lieten om in deze gevallen aldus te beslissen, kan hier buiten beschouwing blijven. Ik wensch slechts de vraag onder de oogen te zien, of het in het algemeen aanbeveling verdient het begrip „kunstwerk” in het auteursrecht zoo ver uit te breiden, dat daaronder ook de praestaties van zangers, tooneelspelers, regisseurs enz. gerekend zouden moeten worden. Vooralsnog bestaat er m. i. alle reden, deze vraag in ontkennenden zin te beantwoorden.
Wat de ensceneering en costumeering van een tooneelstuk betreft, hieraan ontbreken de kenmerken van eene artistieke schepping, van een kunstwerk, ten eenenmale. Kohler merkt hierover zeer juist op: „Allerdings besteht die Theaterausstattung nicht blosz aus den Aufzügen und Gewändern, sondern auch aus dem Arrangement der Zimmer, aus der Gruppirung der Naturobjecte—diese ist aber ebenso wenig ein Kunstwerk, als ähnliche Arrangements im Leben es sind”12. Hij maakt dan nog verder de opmerking, dat een enkel stuk van het decor, een schilderij, dat in de kamer, welke het tooneel verbeeldt, is opgehangen, een gobelin enz. wel als werken van beeldende [134]kunst object van auteursrecht kunnen zijn, doch dat het feit, dat zij tot de aankleeding van het stuk behooren, daarbij niet in aanmerking is te nemen. Dit komt mij voor, de juiste opvatting te zijn. Wat wij, in de schouwburg-zaal zittend, binnen het raam der tooneel-opening aanschouwen, is niet de in beeld gebrachte voorstelling van een kunstenaar, maar een stukje werkelijkheid; de lijnen en kleuren, die wij in het tafereel bewonderen, zijn die van de voorwerpen en van de personen zelf, welke zich op het tooneel bevinden. Het schikken en groepeeren kan dus niet als het scheppen van een kunstwerk worden beschouwd, ondanks de artistieke talenten, die eraan ten koste kunnen zijn gelegd. Om dezelfde reden vallen ook buiten den kring der kunstwerken in den hier bedoelden zin: tableaux-vivants, gecostumeerde optochten13, uitstallingen voor winkelruiten of op tentoonstellingen enz. enz.
Het werk der uitvoerende kunstenaars kan daarentegen wel, zooals reeds werd opgemerkt, de kenmerken van eene artistieke schepping in zich hebben. Tooneelspelers, zangers, viool- of piano-virtuozen zijn—het behoeft nauwelijks te worden gezegd—niet maar te beschouwen als instrumenten in de hand van den schrijver of componist. Het ten gehoore brengen is een kunst op zichzelf. De auteur moge tot in de fijnste schakeeringen geweten en gevoeld hebben, hoe de ideale hoorbare reproductie van zijn werk behoort te zijn en dit ook min of meer nauwkeurig hebben kunnen aanwijzen (dit geldt vooral voor muziekwerken); de verwerkelijking hiervan moet hij aan anderen, de uitvoerende kunstenaars, overlaten. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat een componist ook uitvoerend kunstenaar kan zijn en een drama-schrijver tegelijkertijd tooneelspeler; beide kunsten zijn in dat geval in een persoon vereenigd, maar blijven niettemin van elkander te onderscheiden.
In denzelfden geest laat Kohler zich over de uitvoerende of reproduceerende kunsten uit; hij wijst er tevens op, dat eene uitvoering of voordracht wel te beschouwen is als „... eine Augenblicksäuszerung mit allen Zufälligkeiten des Augenblicks in Bezug auf Stimme [135]Betonung, Ausdrucksweise;” doch dat dit nog geen reden is om het als object van auteursrecht te verwerpen, daar ook van sommige „Autorwerke” (als voorbeeld noemt hij de improvisatie) hetzelfde kan worden gezegd14. Deze verwijzing naar de improvisatie was m. i. niet eens noodzakelijk; ik zou zelfs meenen, dat in het algemeen het werk van uitvoerende kunstenaars niet meer dan dat van de „scheppende” in engeren zin onder toevalligheden als b. v. de stemming van het oogenblik te lijden heeft. Evenals de schrijver en de componist komen ook de tooneelspeler, zanger, pianist enz. niet met hun werk onvoorbereid voor het publiek. Door herhaalde oefeningen en overdenkingen zijn zij niet alleen gewapend tegen de technische moeilijkheden, die op het oogenblik der uitvoering te overwinnen zijn, maar zij hebben daardoor ook de gelegenheid gehad, hunne vertolking te ontdoen van alles wat er aanvankelijk nog vluchtig en onbezonken in mocht zijn geweest. Met een improvisator zou m.m. te vergelijken zijn de pianist, die een hem onbekend stuk à vue in de concertzaal zou willen voordragen. Van een ernstig kunstenaar is zoo iets echter niet licht te verwachten.
Het schijnt mij echter onnoodig hierop nog verder in te gaan. Van meer belang is het, een oogenblik stil te staan bij hetgeen Kohler opmerkt om te betoogen, dat het werk der uitvoerende kunstenaars niet als auteursproduct is te beschouwen. Hij schrijft: „Wohl aber kann an allem diesen (d. i. aan elke voordracht en uitvoering, ook b. v. die van den orkest-leider) ein Persönlichkeitsrecht bestehen, denn es ist ein Eingriff in das Recht der Person, eine mechanische Nachäffung ihrer Augenblickstätigkeit zu bewirken und ihr hierdurch dasjenige zu nehmen, worauf sie ein Recht hat, nämlich die „Gunst” des Augenblicks.”
In het algemeen kan ik mij met deze opvatting wel vereenigen, hoewel ik meen, dat hier wel wat al te absoluut is gesteld, dat het recht der uitvoerende kunstenaars, voor zoover hiervoor grond bestaat, geen auteursrecht is maar persoonlijkheidsrecht. Het is zeker waar, dat een zanger en tooneelspeler niet eene buiten hen bestaande schepping vertoonen aan het publiek; hunne kunst-praestatie is niet los te maken van hun persoon; wat zij te bewonderen geven is niet iets dat zij hebben gemaakt, maar hetgeen zij doen. Met het oog [136]hierop is Kohler’s karakteriseering van de reproductie hunner kunst als „Nachäffung ihrer Augenblickstätigkeit” zeer goed te aanvaarden. Ik meen echter, dat dit niet steeds zoo behoeft te blijven. De reproductie-middelen, welke hier ten dienste staan (speciaal grammophoon, phonograaf en de „Mignon”-piano), zijn nog betrekkelijk gebrekkig; behalve de stem of de muziek die zij weergeven hoort men nog storende bijgeluiden, en de rollen en platen die worden gebruikt zijn te klein, om werken van eenigszins langeren adem zonder af te breken ten gehoore te brengen. Indien men echter nagaat, welke vorderingen de techniek reeds heeft gemaakt, is de verwachting niet zonder grond, dat men ook deze gebreken in den loop der jaren zal weten te verhelpen.
Naarmate nu de phonographische reproductie meer volkomen wordt, zal ook het persoonlijk karakter, dat nu nog aan de kunstpraestatie der uitvoerende kunstenaars eigen is, langzamerhand verdwijnen. Wat het woordschrift is voor de kunstenaars van de taal en het muziekschrift voor de componisten, zal het klankschrift worden voor de kunstenaars van het geluid: een middel om hunne kunstschepping buiten hun persoon te belichamen en haar zoodoende voor anderen waarneembaar en genietbaar te maken, zonder dat deze in persoonlijk contact met den kunstenaar behoeven te komen. Indien men er eenmaal in slaagt, door middel van het phonogram eene aesthetische genieting te verschaffen, die gelijk komt aan die welke door het aanhooren van den kunstenaar zelf wordt gegeven, dan zal men niet meer kunnen spreken van „mechanische Nachäffung ihrer Augenblickstätigkeit.” Het zal dan niet meer zijn eene nabootsing van hetgeen de kunstenaar op een bepaald oogenblik deed, maar zijn werk zelf, in getrouwe reproductie weergegeven. En daarmede zal het principieele verschil tusschen werken van dezen aard en die van de scheppende kunstenaars in engeren zin grootendeels zijn vervallen. Ik zie althans geen reden, waarom men voordracht, zang en spel dan niet even goed tot de immaterieele goederen zou moeten rekenen, als geschriften, muzikale composities en werken van beeldende kunst.
Het bovenstaande heeft echter betrekking op toestanden en verhoudingen, waarvan het niet eens volkomen zeker is of zij ooit zullen intreden en die in elk geval op dit oogenblik nog niet bestaan. Het zou dus op zijn minst voorbarig moeten heeten, om in verband hiermede [137]reeds nu van een auteursrecht, toekomende aan zangers, voordragers, tooneelspelers enz. te spreken. Het doel mijner opmerkingen was slechts, te doen uitkomen, dat de kring der objecten van auteursrecht nog voor uitbreiding vatbaar is, en dat de grenzen, zooals wij die nú hebben te stellen, waarschijnlijk binnen niet al te langen tijd reeds te eng zullen blijken.
De eerste, en verreweg de belangrijkste rubriek van auteursproducten, waarmede wij ons hebben bezig te houden, is die van de geschriften, juister gezegd: van de werken der woordkunst. Want ook daar, waar niets op schrift is gebracht, kan eene schepping in taal voorhanden zijn. Het schrift is niet meer dan een zichtbare afbeelding van hetgeen in de taal is gewrocht en geen essentieel bestanddeel daarvan. Er bestaat daarom geen reden om onderscheid te maken tusschen de werken, welke de auteur in schriftvorm waarneembaar heeft gemaakt, en die welke op andere wijze tot uiting zijn gekomen. De auteur kan zijn werk hebben voorgedragen voor een grooter of kleiner publiek; indien het een tooneelstuk is, kan hij aan elken tooneelspeler diens rol mondeling hebben ingeprent; en ook is het geval denkbaar (al zal het in werkelijkheid wel tot de groote zeldzaamheden behooren), dat hij zijn geestesproduct—een gedicht b.v.—alleen aan den phonograaf heeft toevertrouwd. In al deze gevallen is er aan een werk in woordtaal het aanzijn gegeven, zonder dat er ook maar één letter behoeft te zijn geschreven. Doch men zal inzien dat deze omstandigheid niets afdoet aan de vraag, of deze werken al dan niet object van auteursrecht kunnen zijn. Waar het alleen op aankomt is, dat het werk op eenigerlei wijze tot uiting is gekomen en dus niet alleen in den geest van den auteur bestaat, maar door anderen hetzij waargenomen is, hetzij buiten den auteur om waargenomen kan worden.
Niet elke uiting in woordtaal kan echter als een auteursproduct worden beschouwd. Ik heb er al op gewezen, dat er slechts daar van auteursrecht sprake kan zijn, waar eene aesthetische schepping tot stand is gekomen. Er moet iets in de taal geformeerd zijn; er [138]moet zijn, wat Kohler met eene, moeilijk te vertalen uitdrukking noemt: „ein künstlerisches Gebilde der Sprache”15. Hiermede wordt niet bedoeld, dat het auteursrecht beperkt zou blijven tot de zoogenaamde „schoone letteren” (belletrie, „literatuur” in engeren zin). Ook in geschriften, welke niet uitsluitend ten doel hebben aesthetische aandoeningen te verwekken (b.v. in wetenschappelijke verhandelingen), valt eene zekere „woordkunst” niet te miskennen. „Zu den Kunstwerken,”—schrijft Kohler,—„mindestens zu den Kunstwerken in thesi, zu den bestimmungsgemäszen Kunstwerken gehören auch diejenigen literarischen Darstellungen, welche belehrenden Inhaltes sind, auch diejenigen, welche vorherrschend wissenschaftliche Zwecke verfolgen: denn die belehrende Darstellung bedient sich des Mittels der Sprache, die Handhabung der Sprache aber ist eine künstlerische: sie ist eine Verbindung der Nothwendigkeit (der Sprachgesetze) mit der Freiheit des Individuums; vorausgesetzt nur, dasz die Sprache nicht dem bloszen Lebenstriebe dient, sondern sich höhere Zwecke setzt, sei es auch nur die Zwecke der Belehrung oder der Massenwirkung. Allerdings: die Belehrung und die Massenwirkung als Zweckwirkung ist nicht ästhetisch, denn die Kunst ist nothwendig zwecklos, sie darf wenigstens direkt keinen anderen Zweck verfolgen, als die Zwecke des Schönen; wohl aber ist hierbei die Benützung der Sprache eine künstlerische, weil die Sprache über ihre ursprünglichen Zwecke, die Zwecke des Lebenstriebes, sich erhebt, weil sie dadurch ihre eigentlichen Zwecke abwirft und relativ zwecklos wird”16.
Waar dus alleen een practisch gebruik van de taal wordt gemaakt, b.v. bij het doen van mededeelingen of het uiten van gevoelens in gesprekken of in brieven, worden geen voorwerpen van auteursrecht geschapen. Voor dit laatste is noodig, dat de taal als kunstmateriaal zij gebruikt; er moet iets onder woorden zijn gebracht, dat om zoo te zeggen buiten het dagelijksch verkeer staat: „eine dem ordentlichen Kreis des Lebensverkehrs entzogene abgerundete Darstellung”—zooals Kohler het elders uitdrukt17.
Met zijne onderscheiding tusschen het tweeërlei gebruik, dat van [139]de taal kan worden gemaakt, het „künstlerische” en het „nicht-künstlerische”, heeft Kohler een juist en doeltreffend criterium aan de hand gedaan om te beoordeelen, of een geschrift al dan niet tot de auteursproducten is te rekenen18. Vele schrijvers hebben zich met deze vraag beziggehouden; want dat niet alles wat gesproken of geschreven kan worden een door auteursrecht beschermd „geschrift” is, daarover zijn allen het wel eens. De moeilijkheid was echter, om de kenmerkende eigenschappen juist en duidelijk te omschrijven. Gierke stelt b.v. als eisch: „Um aber ein Schriftwerk (n.l. volgens de Duitsche wet) zu sein, muss das sprachliche Erzeugniss die Merkmale eines Geisteswerkes tragen, sich also als ein durch Formgebung individualisirter Gedanken-inhalt darstellen,” en eenige regels verder: „Es muss sich als originale geistige Schöpfung offenbaren, die so nur aus der Arbeit eines bestimmten Geistes hervorgehen konnte”19. Dat Gierke het kenmerk vooral in het persoonlijke karakter van de gedachtenuiting zoekt, hangt natuurlijk met zijne theorie der „Persönlichkeitsrechte”, waartoe ook het auteursrecht volgens hem behoort, samen. Overigens is hetgeen hij als vereischte stelt voor een geschrift om voorwerp van auteursrecht te zijn, niet onjuist, al laat m. i. Kohler beter het licht vallen op datgene, waar het voornamelijk op aankomt.
Bij andere, vooral oudere, schrijvers vindt men dikwijls minder goedgekozen en niet ter zake doende kenteekenen opgegeven ter beslissing van de vraag welke ons hier bezighoudt. Zoo wenschen sommigen alleen die geschriften als auteursproducten te beschouwen, welke zich leenen om te worden uitgegeven of die door den schrijver daarvoor zijn bestemd20. Doch de eigenschap, welke hier als kenmerk [140]moet dienstdoen, vindt niet zoozeer haar oorsprong in de gesteldheid van het werk zelf, dan wel in daarbuiten liggende omstandigheden, als b.v. de smaak en de ontwikkeling van het publiek, de uitgebreidheid van het gebied der taal, waarin het werk is geschreven, enz. Deze omstandigheden zijn bovendien aan verandering onderhevig: een geschrift, dat op het tijdstip zijner voltooiing niet „verlagsfähig” is, kan dit later worden en omgekeerd. Dit criterium mist dus allen vasten grond.
Hetzelfde kan gezegd worden van hetgeen mr. de Ridder stelt als „vereischten, welke aanwezig moeten zijn, om tot voorwerp van kopierecht te maken.” Behalve dat het werk een „individueel letterkundig geestesproduct” moet zijn (eene omschrijving, die niet onjuist, maar te weinig nauwkeurig is), vordert deze schrijver nog: „dat (het) mechanisch kan worden gereproduceerd” (iets dat voor een geschrift vanzelf spreekt) en bovendien, dat „deze verveelvoudiging een vermogensvoordeel kan opleveren”21. Door dit laatste wordt wederom niet eene blijvende, innerlijke eigenschap van het werk, maar eene veranderlijke, van andere factoren afhankelijke omstandigheid tot criterium genomen. Het is mij bovendien uit de toelichting, die hierbij wordt gegeven22, niet volkomen duidelijk geworden, hoe moet worden uitgemaakt, of de mogelijkheid om een vermogensvoordeel te behalen al dan niet bestaat.
Even weinig doeltreffend is de definitie, die een ander Nederlandsch schrijver, mr. J. G. Robbers, geeft van de—door onze wet beschermde—geschriften. Een geschrift moet volgens dezen schrijver zijn „een letterkundig geestesproduct” en dit laatste wordt omschreven als: „product des geestes, in schriftelijken vorm, dat, als geheel, van individueelen geestelijken arbeid getuigt en waaraan men, wegens vorm of inhoud, waarde hechten kan”23. Op deze definitie zijn verschillende aanmerkingen te maken. De „schriftelijke vorm” is, zooals boven reeds is uiteengezet, geen essentieel bestanddeel van een „geschrift” en had dus in de definitie niet behooren opgenomen te worden. Dat een werk, om beschermd te [141]zijn, van „individueelen geestelijken arbeid” moet getuigen, kan worden toegegeven, doch de uitdrukking is, behalve vaag (wat beteekent eigenlijk „individueel” in dit verband?) te veel omvattend, daar elke individueele geestelijke arbeid nog geen auteursarbeid is; men denke bv. aan het moeitevol ontcijferen van een handschrift of aan het werk van den stenograaf, die eene snel-uitgesproken redevoering in schrift heeft te brengen. Ten slotte moet aan het geschrift, volgens mr. Robbers, „wegens vorm of inhoud” waarde kunnen worden gehecht. Dat eene onbestemde uitdrukking als deze niet bevorderlijk is tot het verkrijgen van een scherp omlijnd begrip behoeft nauwelijks te worden gezegd. M. i. ware dan ook deze laatste zinsnede beter geheel weggelaten. De beteekenis kan niet anders zijn dan deze, dat de geestelijke arbeid, die aan het werk is besteed, althans eenig resultaat moet hebben gehad, dat er iets, al is het nog zoo weinig, door tot stand moet zijn gekomen, dat door een redelijk wezen gewaardeerd kan worden. Waar dit niet het geval is—b.v. bij de uiting van een krankzinnige—kan men moeilijk spreken van een „product des geestes”. De geest heeft zich misschien wel afgetobd, maar zonder resultaat, zonder daarmede iets te hebben voortgebracht.24 Het behoeft geen betoog, dat eene opeenvolging van woorden en „zinnen” zonder organisch verband geen „geschrift” is, in den zin waarin dit woord hier wordt gebruikt, evenmin als een losse hoop steenen een gebouw vormt. Indien mr. Robbers de bedoeling had, dit met de laatste zinsnede zijner definitie uit te drukken, had deze (scil. die laatste zinsnede) dus achterwege kunnen blijven. Men zou echter de uitdrukking ook enger kunnen opvatten en er uit kunnen lezen, dat alleen die geschriften als objecten van auteursrecht in aanmerking komen, die aan zekere eischen van wetenschappelijken of aesthetischen aard voldoen. Indien dit de bedoeling is geweest, [142]zijn de bezwaren ertegen van ernstiger aard. Er bestaat geen grond om gebrekkige of weinig belangrijke geschriften van de bescherming uit te sluiten; het zou trouwens ondoenlijk zijn, een vasten maatstaf te vinden, waarnaar de beoordeeling zou moeten geschieden. Het letterkundig of wetenschappelijk gehalte van het werk dient dus buiten beschouwing te worden gelaten25; de eenige eisch, die mag worden gesteld, is, dat er iets verstaanbaars tot uiting is gekomen in daartoe opzettelijk kunstmatig bewerkte taal.
Hiermede ben ik weer teruggekomen op de door Kohler gegeven begripsbepaling, die ook dáárom boven anderen te verkiezen is, omdat zij een zuiver uitvloeisel is van het beginsel, dat aan de auteursbescherming ten grondslag ligt. Dit beginsel is niet: belooning van den aangewenden arbeid, maar: bescherming van het recht op het voortgebrachte goed. Alleen daar is dus grond voor auteursrecht, waar iets is voortgebracht, waar eene schepping—of zoo men liever wil: een maaksel—van den geest voorhanden is. De meerdere of mindere volkomenheid en belangrijkheid doet daarbij niet ter zake; evenmin komt het er op aan, of er veel of weinig geestesinspanning toe noodig is geweest. Uitsluitend met het resultaat van den arbeid hebben wij te maken en dit resultaat moet, om voorwerp van auteursrecht te zijn, eene kunstschepping wezen (niet dus b.v. eene uitvinding of ontdekking); en daar wij hier alleen met werken in woordvorm te doen hebben: eene kunstschepping in taal, „ein künstlerisches Gebilde der Sprache”.
Dit is het dus, wat op zijn minst aanwezig moet zijn, wil men eene uiting in woordtaal tot de auteursproducten rekenen. Doch hiermede is nog geene karakteriseering gegeven van het immaterieele goed, dat object van het auteursrecht is. Een geschrift is nog iets meer dan enkel een stuk taal. Ook aan datgene, wat door de taal wordt uitgedrukt hebben wij onze aandacht te wijden, want ook dit kan eene aesthetische schepping zijn, die, zij het dan ook slechts bij benadering, ook met andere woorden of in eene andere taal zou kunnen worden uitgedrukt. Dit stelt ons voor eene andere vraag, niet minder belangrijk dan de voorgaande, n.l. hoever reikt in elk [143]geval de schepping van den auteur; wat is in een geschrift, behalve de taal, als het maaksel van den schrijver te beschouwen? Eerst wanneer deze vraag naar behooren is beantwoord, kan men zich een zuiver denkbeeld vormen van den omvang van het door den auteur voortgebrachte goed en dus tevens reeds eenigermate van den omvang van zijn recht. Want steeds is vast te houden aan het beginsel, dat de auteur alleen datgene het zijne kan noemen, wat zijn scheppend talent heeft voortgebracht.
Over de roekelooze wijze, waarop sommige schrijvers over auteursrecht met de woorden „vorm” en „inhoud” omspringen en over de geringe waarde die daarom aan hunne redeneeringen is te hechten, heb ik reeds met een enkel woord gesproken. Het ergst van allen maakt het zeker wel mr. J. A. Levy, die in een kort opstel—voor zoover mij bekend het eenige geschrift van zijne hand dat over auteursrecht handelt26—zich aan zóóvele onnauwkeurigheden en onjuiste redeneeringen schuldig maakt, dat het mij niet overbodig voorkomt, er de aandacht op te vestigen; vooral daar wij hier te doen hebben met een jurist van groot gezag, wiens uitspraken gretig worden aangehaald door degenen, die zich—om welke reden ook—op hetzelfde standpunt plaatsen, in casu de tegenstanders van onze aansluiting bij de Berner Conventie27.
Mr. Levy begint zijn betoog met te stellen, dat eigendom van de uitgesproken, neergeschreven, of door den druk gemeen gemaakte gedachte tot de onmogelijkheden behoort. Hij gaat dan voort:
„Waar men echter wel van spreekt, is de eigendom van den vorm der gedachte. Welnu, dit is in goed Hollandsch: huichelarij. Er bestaat bij de linguisten verschil van gevoelen over de vraag: of gedachte en taal identiek („spreken is overluid denken, denken is stil spreken”), dan wel voor splitsing vatbaar zijn... Dat echter gedachte en woord een innig samenhangend, onverbreekbaar bijeenbehoorend [144]samenstel zijn, daaraan twijfelt ter wereld niemand. Wat dus te denken van een rechtsstelsel, dat den frontaanval: de gedachte tot eigendom te verklaren, niet durft te wagen, en nu geniepig zijn doel bereikt, door te scheiden, wat de wetenschap één verklaart?”
Hieruit valt m. i. niets anders te lezen dan dit: taal en gedachte (vorm en inhoud) zijn zóó onverbreekbaar aan elkander verbonden, dat het niet mogelijk is het een te beschermen en het ander niet; bescherming van het een beteekent ook noodwendig bescherming van het ander. Eene onderscheiding te maken tusschen die twee leidt dus tot niets.
Doch nauwelijks is deze stelling opgeworpen, of zij wordt weder verlaten. Tenminste de redeneering, die nu volgt, is met de gestelde onsplitsbaarheid van vorm en inhoud moeilijk te rijmen: „Door den vorm tot object van eigendom te verklaren, maakt men den inhoud aan den vorm ondergeschikt. Dat dit eene onwaarheid en als zoodanig reeds juridisch verwerpelijk is, ligt voor de hand. Indien gij tusschen inhoud en vorm onderscheiden wilt, moet de eerste, niet de laatste den toon aangeven.”
Nu wordt dus de mogelijkheid eener onderscheiding weer toegegeven. De vorm kan dus wel, afgescheiden van den inhoud, voorwerp van auteursrecht zijn; doch volgens Mr. Levy moest dit juist andersom wezen, omdat... de inhoud hoofdzaak en de vorm bijzaak is. Op dit thema gaat de schrijver nog eenigen tijd door: „... het op den voorgrond sleepen van den vorm verlaagt de letterkunde, omdat zij daardoor wordt ontzield”.... „Ongeraden blijft het steeds van rechtswege de meening te doen postvatten, dat het bij de letterkunde slechts om den vorm, het golvende kleed der zwierige phrase, en minder om den inhoud te doen is. Wie weet, in hoeverre onze bestaande auteurswet verantwoordelijk is voor den klinkkank en den zingzang, onvoldragen vruchten eener aanstormende bent, die Neerlands drukpersen doet zwoegen, terwijl Apollo het aangezicht zich omsluiert?”
Doch, zoo redeneert Mr. Levy verder, deze bedenkingen tegen het auteursrecht hebben geene practische waarde, daar wij slechts te doen hebben met hetgeen onze wet zegt. De wet erkent het auteursrecht als een absoluut vermogensrecht, en dit hebben wij dus te eerbiedigen, zelfs als wij met buitenlandsche werken hebben te doen; want het privaatrecht moet voor vreemdelingen en Nederlanders hetzelfde zijn. Op dit punt gaat de heer Levy dus uit eerbied voor [145]de wet nog verder dan de wet zelf, die de meeste buitenlandsche werken onbeschermd laat (artt. 27 en 28). Deze eerbied strekt zich echter niet tot het uitsluitend vertalingsrecht uit, dat toch ook—zij het dan in beperkte mate—door onze wet wordt erkend (art. 5). Op de vraag, of het auteursrecht ook het vertalingsrecht omvat, wordt ten antwoord gegeven: „Neen en beslist neen. Zoo min als ik mijne persoonlijke overtuiging nopens de ijdelheid van alle auteursrecht—tegen de wet in, die ik naleven moet—prijs geef, zoo min wijk ik, nopens het beweerd vertalingsrecht, voor de tegengestelde meening, hoe rumoerig zij ook optrede. Men omgeve het zoogenaamd vertalingsrecht met een staketsel van spitsvondigheden; men plaatse daarvoor eene lijfwacht van uitvallen: ware koddebeiers, die den knuppel der lompheid beter hanteeren dan den degen der bewijsvoering,—het vertalingsrecht is eene aanmatiging, een hersenschim.”
Tot staving van deze krachtige bewering moet eene aanhaling dienst doen uit het Lehrbuch der Psychologie van F. Jodl (Stuttgart 1898 pp. 589, 590), die echter m. i. weinig ter zake afdoet. Ook geeft Mr. Levy de strekking van het aangehaalde betoog niet geheel juist weer met hetgeen hij erop laat volgen: „Wat hij (scil. Jodl) leert, is: de vertaler arbeidt met zijn eigen gedachtensfeer, met zijn eigen voorstellingswereld. Binnen deze, treedt niet hij, de vertaler, op als gebieder. Omgekeerd juist ondergaat hij daarvan den invloed, den weerslag, den dwang. Eene vrije vertaling, eene bewerking is een logen. Steeds is de vertaling onvrij en nooit wordt zij anders dan bewerkt. Ook niet al heet zij letterlijk te zijn. Met welken zweem, met welken schijn, met welke schaduw van recht ontzegt gij aan dien arbeid des geestes de eigenschap van eigen te zijn? enz.”
Volkomen duidelijk is het mij niet geworden, wat met deze zinnen bedoeld wordt. Zoo wordt eerst van „vrije vertaling” en „bewerking” gesproken als van synoniemen en worden beide voor „een logen” uitgemaakt, terwijl in de volgende zin deze uitspraak ten aanzien der „vrije vertaling” wordt bevestigd, doch ten aanzien der „bewerking” wederom weersproken door de bewering: „nooit wordt zij anders dan bewerkt”, m. a. w. elke vertaling is eene „bewerking”.
Doch vooral in verband met de beschouwingen over „vorm en inhoud”, die vooraf zijn gegaan, is deze veroordeeling van het vertalingsrecht opmerkelijk. Immers het uitsluitend vertalingsrecht is eene bescherming van den inhoud en niet van den vorm, en zou [146]dus door Mr. Levy, indien deze zich consequent betoond had, als het minst verwerpelijke bestanddeel van het auteursrecht beschouwd hebben moeten worden. Wij zien hier echter juist het tegenovergestelde geschieden. De groote nadeelen, die uit het „op den voorgrond sleepen van den vorm” ten koste van den, veel meer belangrijken, inhoud, voortspruiten, schijnt Mr. Levy weer te zijn vergeten, waar hij schrijft: „Voor „auteursrecht” klampt men zich vast aan den vorm. Hier ontzinkt u ook deze, want des vertalers vorm is de vorm van den vertaler. Wat blijft er over?” En in een naschrift, naar aanleiding van eene repliek van den heer Plemp van Duiveland aan het opstel toegevoegd, wordt dit nog eens, met een beroep op het feit, dat ook onze wet alleen den vorm beschermt, herhaald: „Wij waren het er immers over eens, niet waar, dat onze wet den vorm alleen beschermt? Valt dit object van bescherming weg, naardien immers een blinde ziet, dat des vertalers vorm zijn eigendom is, wat blijft er dan, in ’s hemels naam, te beschermen over?”
Het antwoord op deze laatste vraag ligt, dunkt mij, voor de hand. Wat er te beschermen overblijft, dat is wat Mr. Levy in het begin van zijn opstel den „inhoud” genoemd heeft, dus datgene wat overblijft, als men het geschrift „het golvende kleed der zwierige phrase” heeft uitgetrokken, de naakte kern, ontdaan van „klinkklank en zingzang”.
Uit bovenstaande aanhalingen zal reeds gebleken zijn, dat de logica in Mr. Levy’s betoog van eene eigenaardige soort is. Eerst wordt beweerd, dat taal en gedachte (vorm en inhoud) een onverbreekbaar geheel vormen en het heet huichelarij die twee te willen scheiden. Terstond daarop wordt de bescherming van den vorm-alleen (hetgeen iets onbestaanbaars zou zijn, indien de eerste stelling waarheid bevatte) afgekeurd, op grond dat daardoor de letterkunde wordt „ontzield” enz. En dit betoog loopt tenslotte uit op eene veroordeeling van het uitsluitend vertalingsrecht, waarvoor als voornaamste argument moet dienen, dat het auteursrecht (en speciaal het auteursrecht van onze wet)... alleen den vorm beschermt! Wat eerst als iets onmogelijks wordt voorgesteld en daarna ten scherpste wordt afgekeurd, datzelfde is nu plotseling een vanzelf sprekend feit geworden: „immers een blinde ziet, dat des vertalers vorm zijn eigendom is...”!
Een logisch verband tusschen datgene, wat de schrijver wilde bewijzen en de verschillende stellingen, die achtereenvolgens op apodictischen [147]toon worden verkondigd, is inderdaad niet te vinden. En indien het waar is, wat mr. Levy beweert: dat slechts aan zijne zijde met den „degen der bewijsvoering” wordt gestreden, terwijl zijne tegenstanders geen ander wapen hebben dan „den knuppel der lompheid”, dan kunnen deze laatsten zich tenminste troosten met de gedachte, dat het edele wapen, waarmede zij worden aangevallen doch dat zij zelve missen, weinig kwaad kan, zoolang er—zooals hier—slechts gaten mee in de lucht worden geprikt.
Doch laat ons thans het vraagstuk van „vorm en inhoud” wat meer van nabij beschouwen. Hoe staat het, om te beginnen, met de verhouding tusschen taal en gedachte, die volgens mr. Levy door de wetenschap één worden verklaard?
De stelling: „spreken is overluid denken, denken is stil spreken” is inderdaad door sommige geleerden verdedigd28, doch door een zeker niet minder groot aantal met groote beslistheid tegengesproken. Dat denken en spreken één zijn, dat er dus geen denken zonder spreken mogelijk zou zijn, staat allerminst wetenschappelijk vast. Mannen van grooten wetenschappelijken naam hebben het tegendeel betoogd niet alleen, maar argumenten daarvoor aangevoerd, die m. i. moeilijk voor weerlegging vatbaar zijn.
Steinthal29 b.v. noemt een groot aantal gevallen op, waarin gedacht wordt zonder woorden. Hij wijst op het bestaan van denkende wezens die geen taal tot hunne beschikking hebben, nl. de dieren, en wat een nog treffender voorbeeld is: doofstommen. Doch ook normale menschen kunnen denken zonder woorden; in droomtoestand wordt gephantaseerd—hetgeen ook een intellectueel handelen kan worden genoemd—zonder spreken; waarnemingen van kunstwerken of van ingewikkelde samenstellen als machines, bouwwerken, enz., waarbij wij een groot aantal aesthetische of technische bijzonderheden in ons opnemen en met elkander in verbinding brengen om van het voorwerp onzer beschouwing een goed begrip te krijgen, geschieden eveneens zonder hulp der taal. Nog wijst hij op de cijfers en algebraïsche teekens, die in de wiskundige redeneeringen de taal kunnen vervangen [148]en op het Chineesche schrift, waarbij het meer aankomt op het zichtbare teeken dan op het klankbeeld, welk laatste de Chineezen soms zelfs niet eens schijnen te kennen. Het denken—schrijft Steinthal—moge ons met behulp van woorden gemakkelijker vallen, dit komt dan hierdoor; „weil wir an diese Krücke gewöhnt sind”30.
Tot dezelfde conclusie kwam ten onzent o. a. Prof. Dr. J. P. N. Land31. Taal en gedachte dekken elkander nooit volkomen volgens dezen schrijver; veel blijft er altijd overgelaten aan de opgewekte eigen werkzaamheid van den hoorder of lezer. „Reeds dat schetsachtige van alle spreken en schrijven, en de behoefte aan tegemoetkoming van den anderen kant, maakt de vereenzelviging van denken en spreken, als ééne zaak met een binnen- en een buitenzijde, onaannemelijk”. Ook deze schrijver geeft toe, dat het denken, uit kracht der gewoonte, wel meestal met spreken of althans met voor zichzelf in woorden brengen, gepaard gaat. Doch hij wijst erop, dat dit nog geen „denken in” de eene of andere taal beteekent. Want hoe dikwijls zou men niet wenschen verschillende talen door elkander te mogen gebruiken, om elk deel van hetgeen men denkt goed tot zijn recht te laten komen, en hoe dikwijls moet men niet iets van de schakeering zijner gedachten opofferen om de taal zuiver te houden32.
En om nu nog de getuigenis van een Nederlandsch taalkundige aan te halen: Prof. Woltjer sprak zich in eene onlangs gehouden rede33 over de vraag: „Is denken zonder woorden mogelijk?” aldus uit: „Ik meen echter, dat het antwoord zeer beslist moet luiden: denken zonder woorden is mogelijk, geschiedt zelfs door ieder mensch iederen dag.” Men moet daarbij onderscheid maken tusschen bewust en onbewust denken; alleen van het eerste kan gezegd worden dat het meestal—dus niet eens nog altijd—met woorden geschiedt. „Dat er echter”—gaat dr. Woltjer voort—„een denken zonder woorden is en in en door ons geschiedt, bewijst m. i. het zoo dikwijls voorkomende geval, dat wij naar een woord of naar het juiste woord [149]voor een gedachte of eene voorstelling moeten zoeken. Uit het zoeken zelf blijkt, dat wij de voorstelling of wat het ook zij, wel hebben; wij beoordeelen daarnaar verschillende woorden, die ons door associatie of op eenige andere wijze voor het bewustzijn komen; wij beoordeelen ze naar den maatstaf, of ze passen om uit te drukken wat wij uitdrukken willen; passen ze niet, dan zoeken wij een ander woord, totdat wij het juiste gevonden hebben en zeggen: dát is het. We hebben dus de gedachte, maar het symbool voor de gedachte, het woord hebben we niet”34.
Ik meen dat deze argumenten, die van gezaghebbende zijde afkomstig zijn, en die toch geen psychologen of taalkundigen vereischen om op hunne juiste waarde te worden geschat, mijn standpunt voldoende rechtvaardigen. Taal en gedachte houd ik dus niet voor één en hetzelfde; met Steinthal35 meen ik te moeten onderscheiden tusschen den „darzustellenden Gegenstand” en de taal, die „den Gegenstand darstellt”; dus tusschen datgene wat de schrijver heeft te zeggen en de reeks van woorden en zinnen, waarmede hij het gezegd heeft. Noemt men nu het eerste den inhoud en het tweede den vorm van het geschrift, dan kan derhalve in het algemeen worden gezegd, dat de inhoud niet onherroepelijk aan dien éénen vorm gebonden is, maar dat hij een eigen bestaan heeft; al moet worden toegegeven, dat het niet bij alle geschriften volkomen zal gelukken, een anderen vorm te vinden, waarin men den gegeven inhoud in wezen onveranderd terugvindt.
Het „geven van een anderen vorm aan den inhoud” geschiedt voornamelijk bij het vertalen. Indien het nu waar was, dat de taal één is met hetgeen ermede wordt uitgedrukt, dan zou de vertaler, die immers andere woorden en andere zinnen gebruikt, ook noodzakelijkerwijze andere gedachten en andere gevoelens uitdrukken dan de oorspronkelijke schrijver en de vertaling zou eigenlijk een geheel nieuw werk zijn, dat hoogstens eenige verwantschap met het oorspronkelijke vertoont. Dit schijnt ook werkelijk de opvatting van Mr. Levy te zijn blijkens zijne boven aangehaalde woorden. Doch m. i. kan dit niet in ernst worden volgehouden. Er bestaan ontegenzeggelijk geschriften, waarvan de taal zoozeer een essentieel bestanddeel [150]uitmaakt, dat zij bezwaarlijk in eene andere taal kunnen worden weergegeven zóó dat hun wezen behouden blijft; doch zij vormen verreweg de minderheid; en reeds uit het feit, dat men deze geschriften „onvertaalbaar” pleegt te noemen, valt af te leiden dat men onder vertalen verstaat het getrouw en volkomen weergeven van hetzelfde werk in eene andere taal; indien vertalen het scheppen van een nieuw werk was, zou immers elk geschrift „vertaald” kunnen worden. Zonderen wij deze onvertaalbare of moeilijk te vertalen geschriften voor een oogenblik uit, dan kan als algemeene regel worden gesteld, dat eene goede vertaling de gedachten en gevoelens, die den inhoud van het oorspronkelijke werk uitmaken, nauwkeurig weergeeft. En al moge hier en daar een enkele gevoels- of gedachteschakeering verloren zijn gegaan, daar staat tegenover, dat de vertaler misschien op andere plaatsen uitdrukkingen heeft weten te vinden, welke die van den oorspronkelijken schrijver, die aan de middelen van zijn eigen taal gebonden was, nog in juistheid en duidelijkheid overtreffen. Wat het boek door de vertaling lijdt, is doorgaans zoo gering, dat het niet in aanmerking behoeft te worden genomen: men bedenke dat ook de oorspronkelijke tekst geen volmaakt beeld is van de diepste en fijnste bedoelingen van den schrijver. Dat de vertaling geen nieuwe gedachten brengt maar dezelfde als het origineel schijnt Steinthal zoozeer als iets vanzelf sprekends te beschouwen, dat hij de mogelijkheid van vertaling als een argument gebruikt voor de splitsbaarheid van taal en gedachte: „Die Fähigkeit der Uebersetzung aus einer Sprache in die andere zeigt doch wohl klahr, wie der Gedanke nur über den Sprachen webt, aber nicht in ihnen lebt als in seinem Leibe”36. Eigenaardig is het, hiernaast eene opmerking van Schopenhauer te leggen, waarin juist met behulp der door Steinthal gewraakte vergelijking (nl. dat de gedachte staat tot de taal als de geest tot het lichaam) de verhouding tusschen taal en gedachte en de beteekenis van het vertalen in denzelfden zin wordt afgeschilderd: „Daher” (nl. wegens het verschil van zinsbouw in het Latijn en in de moderne talen) „kann man sehr selten eine bedeutende Phrase aus einer neuern Sprache wörtlich ins Lateinische übersetzen: sondern man musz den Gedanken von allen Worten, die ihn jetzt tragen, gänzlich entblöszen, dasz er nackt dasteht im Bewusztseyn, ohne [151]alle Worte, wie ein Geist ohne Leib, dann aber musz man ihn wieder mit einem neuen ganz andern Leibe bekleiden, in den Lateinischen Worten, die ihn in ganz andrer Formen wiedergeben; so dasz z. B. was im Original durch Substantive, jetzt durch Verba ausgedrückt wird u. s. w.”37. Wat hier duidelijk als Schopenhauer’s opvatting uitkomt, is dat—ondanks het groote verschil in constructie—toch de nieuwe, latijnsche zin denzelfden inhoud heeft als de oorspronkelijke; de geest is volgens zijne voorstelling dezelfde gebleven al huist hij nu in een ander lichaam. En wat hier van één enkele zin wordt gezegd, geldt natuurlijk nog in verhoogde mate van een geschrift in zijn geheel; sommige kleine onderdeelen kunnen in de vertaling minder zuiver zijn weergegeven, doch in de groote lijnen blijft het werk ongerept.
Er zijn echter—zooals ik reeds opmerkte—geschriften, waarop het bovenstaande niet of slechts gedeeltelijk toepasselijk is, n.l. diegenen, wier aesthetische waarde men niet zoozeer heeft te zoeken in wat door de taal wordt uitgedrukt, dan wel in de taal zelf: de rhythmische beweging en den klank der volzinnen. Dat, vooral in poëzie, klank en rhythmus van groote beteekenis zijn, zal wel niemand willen ontkennen. Er bestaat zelfs een leer, in ons land vooral door de letterkundige beweging van ’80 op den voorgrond gebracht, volgens welke bij de beoordeeling van een vers uitsluitend met deze twee factoren rekening moet worden gehouden. In poëzie zou dus geen inhoud bestaan, die van den vorm kan worden afgescheiden, of zoo dit al mogelijk is, dan zou toch de inhoud, ontdaan van den vorm, zonder eenige waarde zijn. Ik veroorloof mij, ter nadere kenschetsing van deze, ook voor het auteursrecht belangrijke, kunstleer enkele aanhalingen van hare meest bekende voorstanders.
„Een gedicht is een brok gevoelsleven der ziel, weêrgegeven in geluid... Dat toch de poëzie niet alleen ligt in de beteekenis der woorden, kan ieder dadelijk weten, als hij, b.v. in een vers van Goethe, Heine, Shelley, de woorden eenigszins anders rangschikt, als de dichter heeft gedaan. De naakte gedachte, het zuiver logisch oordeel, is dan precies hetzelfde gebleven, maar de indruk ging [152]verloren. Wel een bewijs dat de poëzie niet kan bestaan zonder de klankexpressie, ’t gezongene van ’t vers, in verband natuurlijk met de woordbeteekenis”38.
„De groote, de roemrijke verdienste der Nieuwe-Gids kritiek van Kloos en Verwey is geweest het vestigen van het begrip der „klankexpressie”, door hen het eerst aldus genoemd, en gevestigd op de stelling dat als poëzy de gedachte zonder den vorm of klank volkomen zonder waarde is. Immers had de gedachte op zich zelve waarde, dan zou er niet een essentiëel onderscheid zijn tusschen een slechte vertaling en een goed origineel, tusschen een schooljongens-inhoudsverslag der Comedia en het werk van Dante zelf, tusschen een leelijk fotografiesch portret en den levenden mensch”39.
„Muziek is de zuiverste, meest onmiddellijke kunst. Muziek is het minst symbolisch, het meest reëel. Een melodie is de allernauwkeurigste expressie van iets in ons, men kan bijna zeggen dat melodie en zielstoestand éénzelfde ding is.
Zoo zuiver als muziek kan woordexpressie niet zijn. Want woorden zijn symbolen, teekens van geluid met een abstracten zin. Ze staan verder van hetgeen zij verbeelden. Maar woorden zijn geluiden—zoo goed als melodieën—en enkel door hun geluid en hun rhythme kunnen zij ook weergeven wat in ons is. Ja heel zeker zal een woordenreeks expressiever zijn naarmate zij minder zinnebeeld en meer muziek is.
Het geluid van menschenwoorden kán zóó vol en innig zijn, dat deze schijnen als melodieën, geen symboliek, maar zielstoestanden zelf”40.
„Wat gij doen moet” (nl. bij het voordragen van verzen) „is alleen op den vorm van de verzen letten en den vorm alleen moet gij laten hooren. De verdeeling van de klanken, of wat men den rhythmus noemt, en het geluid van de klanken... Ik spreek nu gemakshalve van den vorm, om u duidelijk te maken wat ik bedoel. In rhythmus en geluid zit de geheele inhoud, zoodat men eigenlijk niet van een afzonderlijken vorm kan spreken. Vorm en inhoud van [153]een gedicht zijn geen twee werkelijk bestaande en van elkander afgescheiden dingen; alleen kan men van inhoud en van vorm spreken in het abstracte”41.
Om niet al te uitvoerig te worden, zal ik het bij deze aanhalingen laten. Wat deze beschouwingen vooral belangrijk maakt, is dat zij grootendeels afkomstig zijn niet van theoretici, maar van de dichters zelf, die hun leer ook in toepassing brachten. De Nieuwe Gids-school bracht niet alleen nieuwe—of althans in ons land te dien tijde ongewone42—begrippenover de poëzie, maar zij gaf ook verzen, waarin het „nieuwe geluid” was te hooren, voor wie er ooren voor hadden. Tot deze laatsten behoorde blijkbaar niet mr. Levy, die het had over „... den klinkkank en den zingzang, onvoldragen vruchten eener aanstormende bent,” enz., woorden, die moeilijk op iets anders dan op de Nieuwe Gids-beweging betrekking kunnen hebben. Over dit gebrek aan waardeering valt niet te strijden, en allerminst hier. Subjectieve opvattingen over kunst of literatuur zijn in eene verhandeling over auteursrecht van geen belang. Doch behoeft men zich over de kunstwaarde, die men zelf aan een werk of aan een bepaald soort van werken hecht, niet uit te laten; wél noodzakelijk is het, dat men zich de bewondering of waardeering van anderen althans kunne verklaren. Indien men als een volslagen vreemde tegenover het werk staat, zal het moeilijk vallen, er de ontleding op toe te passen, die noodzakelijk is, om de bestanddeelen te kunnen aanwijzen, welke tezamen het object van des auteurs recht uitmaken. Geen kritisch oordeel wordt dus vereischt, maar wel eenig inzicht in de kunstwaarde en het kunstbegrip dat aan de werken ten grondslag ligt. Dit objectieve standpunt hoop ik bij de enkele opmerkingen, welke ik over de leer in kwestie nog laat volgen, niet uit het oog te verliezen.
Vorm en inhoud—dit kan terstond worden toegegeven—verhouden zich in de poëzie anders tot elkaar dan b.v. in een wetenschappelijk [154]geschrift. Het verschil in de beteekenis en de functie der taal in het eene en in het andere geval kan zelfs zóó groot zijn, dat men geneigd is het niet meer als een verschil in graad, maar als een in soort te beschouwen. De taal van den lyrischen dichter schijnt soms in wezen iets anders te zijn dan de taal, die gebruikt wordt om te verhalen, te betoogen, enz.; geen woorden en zinnen waaruit de beteekenis moet worden geabstraheerd, maar geluiden die onmiddellijk hunne werking op ons uitoefenen. Het is dus, alsof de taal haar symbolisch karakter volkomen heeft afgelegd en daardoor eigenlijk geen taal meer is, maar muziek is geworden. Toch blijft er nog altijd een essentieel verschil tusschen poëzie en muziek, en het is niet juist, wat uit enkele der hierboven van Frederik van Eeden aangehaalde zinnen zou kunnen worden afgeleid, dat de woorden hun uitdrukkingsvermogen uitsluitend aan hun klank en rhythmus zouden ontleenen. Indien dit waar was, zou men immers de taal, waarin de verzen geschreven zijn, niet behoeven te kennen om ze te kunnen genieten; de poëzie zou, evenals de muziek, aan geen taalgebied zijn gebonden.
Waar woorden uitsluitend ter wille van den klank aan elkaar worden geregen, verkrijgt men iets dat met poëzie weinig of niets heeft te maken. Dit is b.v. het geval met de, door Gerber43 aldus genoemde „naiven Lautspiele”, dat zijn: „... die jenigen Lautspiele... welche entweder nur Laute verwenden oder sich doch der Worte nur als Laute bedienen.” Als voorbeeld noemt hij het volgende liedje, dat door de Berlijnsche kinderen bij het zoogenaamde „aftikken” wordt gebruikt:
Ene mene men
Ti tukken tukken ten
Karabutte, karabutte
Witsch Watsch
Ab, dran!
Een ander voorbeeld, ook door Gerber meegedeeld44, waarin meer bestaande woorden voorkomen, zonder echter eenigen zin te vormen, is nog het volgende: [155]
Thaler
Maler
Kühchen
Kälbchen
Schwänzchen
Dideldideldänzchen.
Niemand zal er aan denken, dergelijke onnoozele liedjes tot de poëzie te rekenen; doch iets anders is met dit procédé ook niet te bereiken. De taal—indien dit woord hier nog kan worden gebruikt—is aangewend voor iets dat buiten haar gebied ligt en het kan nooit ter wereld iemand gelukken, er op deze wijze iets waardevols mede tot uitdrukking te brengen.
Dit alles doet echter niets af aan de beteekenis der klank-expressie, die door de bovengenoemde schrijvers voor een van de kenmerken der poëzie wordt gehouden. Klank-expressie moet men niet voor hetzelfde houden als welluidendheid; zij berust niet op rijm, alliteratie enz., die als uiterlijke klankmiddelen alleen het lichamelijk gehoor aandoen45. Het is iets veel hoogers en „geestelijkers”; in dien zin, dat er niet slechts zinnelijke behagelijkheid, maar geestelijke ontroering door wordt gewekt. Wij hebben hier te doen met een verschijnsel, dat ieder die oor heeft voor poëzie kan waarnemen, doch waarvoor eene verklaring niet is te vinden. Dit wordt door van Deyssel met een voorbeeld gedemonstreerd:
„Neem dezen regel eens, waarin een van Kloos zijn sonnetverheffingen ten einde vloeit:
„Als alles wat héél vèr is en héél schoon”
Men weet, dat als er stond:
„Als alles wat zeer ver is en zeer schoon”
de regel heel zijn leven had verloren.
Nu kan men dit van buiten af wel eenigszins verklaren door zijn indruk na te gaan en te zeggen: ’t woordje „heel” is zacht van klank en „zeer” is hard, „heel” is bekoorlijk door natuurlijkheid, „zeer” is wijsneuzig deftig en in deez’ regel waar een liefdeklacht ten einde droomt zoo als eens verren wandlaars avondlied versterft, klinkt ’t woordje „heel” alleen. [156]
Maar dit is niet met indringend bewijs verklaren hoe ’t wézen zelf der dichtkunst van dit verschil afhankelijk is”46.
Het wonderlijke en onverklaarbare van de kracht der poëtische uitdrukking komt door dit voorbeeld duidelijk in het licht; de verwisseling van de woordjes „heel” en „zeer”, die in wetenschappelijk proza waarschijnlijk overal, zonder eenige schade aan het geheel aan te brengen, zou kunnen geschieden, heeft hier, in een sonnet, tot gevolg, dat de versregel totaal wordt bedorven. Maar hieruit volgt nu nog niet, dat het woord „héél” in dit vers uitsluitend terwille van den klank is gekozen en dat het zijne meedoende werking in het verkrijgen van het aesthetisch effect niet aan datgene waarvan het het symbool is (de beteekenis), maar aan zichzelf (dus zijn geluid) zou ontleenen. De woorden „heel” en „zeer” gelden wel voor synoniemen, maar in dit verband hebben zij zeer zeker niet dezelfde beteekenis, daar immers de uitdrukkingskracht van den regel van de keuze die men tusschen beide woorden doet afhankelijk is. De vervanging van „héél” door „zeer” zou dan ook in dit geval eene wijziging brengen niet alleen in den vorm maar ook in den inhoud van het gedicht (scil. volgens de beteekenis waarin ik die woorden tot nu toe heb gebruikt, nl.: vorm = taal; inhoud = datgene wat door de taal wordt uitgedrukt). „De naakte gedachte, het zuiver logisch oordeel”, is weliswaar precies hetzelfde gebleven47, maar daaruit bestaat de inhoud van het gedicht niet; de dichter heeft wel wat anders uit te drukken dan naakte gedachten en zuiver logische oordeelen. Inhoud en vorm houd ik dus, ook in poëzie, niet voor één; ik meen, dat er ook hier een inhoud is, die van den vorm kan worden afgescheiden, maar ik meen tevens, dat dit met de leer der Nieuwe Gids-school niet in strijd is, daar ik onder „inhoud” iets anders versta: den inhoud dien ik bedoel, zal men b.v. in eene „slechte vertaling” of in een „schooljongens-inhoudsverslag” van een werk als Dante’s Comedia48 niet—of slechts deerlijk gehavend—terugvinden.
Wel is het natuurlijk bij poëzie veel moeilijker dan bij andere geschriften om zich van den inhoud, ontdaan van den vorm, eene voorstelling [157]te maken, want vooreerst is de grens tusschen beide moeilijker te trekken en bovendien is het dikwijls ondoenlijk den inhoud in een anderen vorm zuiver weer te geven. Maar dit mag geen reden zijn om aan het bestaan van dien inhoud, onafhankelijk van den vorm, te twijfelen. Hier geldt, wat Kohler ergens opmerkt: „... Die darstellungslose Idee” (hieronder heeft men in dit verband in het algemeen te verstaan: den inhoud van een kunstwerk geabstraheerd van den vorm) „ist nicht eingebildet, sie ist vorhanden, wenn es uns auch nicht gelingt, sie rein und darstellungslos „darzustellen”; ebenso wie ein chemischer Stoff existirt und sich als einheitlich wirkende Macht kundgibt, wenn es auch nicht möglich ist, denselben für sich allein zur Darstellung zu bringen und aus den Verbindungen zu lösen”... „Die Existenz eines solchen nicht real lösbaren, nicht rein darzustellenden ideellen Agens aber gibt sich darin aufs Deutlichste kund, dasz dasselbe Agens durch die verschiedensten Mittel hindurch wirkt, dasz es trotz der verschiedenen Darstellungsmittel immer dasselbe ist, immer mit den gleichen Merkmalen zur Geltung kommt”49.
Nu moge het—zooals reeds werd opgemerkt—niet gemakkelijk zijn den inhoud van poëzie in een anderen vorm weer te geven, onmogelijk is het niet. Dat vertalingen in den regel lang niet denzelfden indruk maken als de eigen woorden van den dichter, is nog geen bewijs van het tegendeel. Dikwijls voldoet de vertaler niet aan de vele zware en zeer bijzondere eischen, welke dit werk stelt. Maar vooral moet men hierbij ook in het oog houden, dat de aesthetische werking van een dichtstuk toch altijd voor een deel, al is het dan geen alles overwegend deel, berust op de taal, d.i. dus den vorm. De uiterlijke welluidendheid, teweeggebracht door het zintuigelijk waarneembare geluid van de woorden, is uit den aard der zaak in de vertaling eene andere geworden en als de vertaling in dit opzicht bij het oorspronkelijke ten achterstaat, is dit dus niet te wijten aan het niet getrouw weergeven van den inhoud maar aan de minderwaardigheid van den nieuwen vorm in vergelijking met den oorspronkelijken.
Wat men echter wél in eene vertaling kan terugvinden, dat is de „klank-expressie”, waarvan hierboven sprake was. Dit mag, oppervlakkig [158]bezien, vreemd schijnen; doch indien men het onderscheid, dat ik zooeven heb trachten aan te toonen, tusschen de uiterlijke, onmiddellijk waarneembare welluidendheid en den innerlijken, „geestelijken” klank, waarop de klank-expressie berust, goed in het oog houdt, is het wel verklaarbaar. Want waarom zou men in eene andere taal wél aequivalenten vinden voor de uitdrukking van zuiver logische gedachten en niet voor woorden, die poëtische stemmingen en gevoelens vertolken? Ik kan mij hier weer beroepen op L. van Deyssel, die in een belangwekkend opstel, geschreven naar aanleiding van eene door hemzelf gemaakte vertaling, waartegen door Prof. A. G. van Hamel eenige bedenkingen waren ingebracht, zich niet dubbelzinnig over deze kwestie heeft uitgelaten50. In dit opstel tracht van Deyssel aan te toonen, dat de kritiek van Prof. van Hamel op zijne vertaling voorkomt uit het verschil in taalwaardeering dat tusschen hen beiden bestaat. Die van Prof. van Hamel noemt hij de „linguistiesch-aesthetische”, die van hemzelf de „alleen-aesthetische”. Het verschil, dat trouwens volgens van Deyssel zelf moeilijk onder woorden is te brengen, komt vooral hierin uit, dat de „kunstige geleerde”, zooals van Hamel, die den „linguistiesch-aesthetischen” maatstaf aanlegt, bij het spreken over „klankgehalte van den volzin”, „beweging van rhythme” enz. iets anders bedoelt dan de kunstenaar. Terwijl de waardeering van den eerste uiterlijk is, is die van den laatste geheel innerlijk. „De kunstenaar zal in zoogenaamd slecht gesteld werk wel eens beter rhythme kunnen vinden dan in de fraaist samengevoegde en geächeveerde vol-zin-geheelen en het klank-gehalte van den volzin wordt voor hem niet bepaald door de harmonieuse wijze waarop in een volzin de tusschen-zinnen zich tot het geheel van den volzin en tot elkander, of de zachte klanken zich tot de harde verhouden; maar alleen door het psychiesch geluid van den steller, dat hij hoort in, of áchter, de moevementen van de taal”51.
Die innerlijke klank, „het psychiesch geluid van den steller”, kan en moet ook in eene goede vertaling gehoord worden. Om dit [159]in zijne eigen vertaling van Villiers de L’Isle Adam’s Akëdysséril te bereiken, heeft van Deyssel op sommige plaatsen den Franschen tekst niet letterlijk gevolgd, en hier en daar woorden en zinswendingen gebruikt, wier abstracte beteekenis niet overeenkomt met die der oorspronkelijke Fransche woorden. Dit geschiedde dan „zeker niet om het proza van Villiers de l’Isle Adam te verbeteren, maar om dat een niet letterlijke vertaling aan de bedoelingen van dat proza zuiverder te gemoet komt dan een geheel letterlijke zou vermogen”52. En de opmerking van den heer van Hamel, dat de vertaler zich „in de beteekenis der woorden” wel eens „vergist” zou hebben, wordt als volgt beantwoord:
„Zeker mag men zich in de beteekenis der woorden niet vergissen; maar er is beteekenis en beteekenis, en een woord of zinswending heeft, als deel van een kunstgeheel, wel eens een andere en hoogere beteekenis dan die, welke Woordenboek en grammatica er voor aangeven.”
Die „andere en hoogere beteekenis”, welke alleen uit den klank van de zin moet worden opgevangen en die door het koele logische verstand niet kan worden gewaardeerd, behoeft dus, volgens de meening van van Deyssel, zooals die ontwijfelbaar uit zijn geheele opstel blijkt, niet met de vertaling verloren te gaan53. Wat in een geschrift alleen absoluut onvertaalbaar is, behoort in aesthetischen zin tot een lagere orde: nl. de uiterlijke klank en rhythmus van de taal.
Over de verhouding tusschen taal en inhoud is hiermede, naar ik meen, genoeg gezegd. Dat ik mij zoolang bezighield met de poëtische taal en de „klankexpressie”, had niet tot oorzaak het groote practische belang der poëtische werken als objecten van auteursrecht. Want in dit opzicht is hunne beteekenis, vergeleken bij de geschriften van anderen aard, waarvan het auteursrecht meestal veel grootere waarden vertegenwoordigt en daarom ook meer gevaar loopt niet geëerbiedigd te worden, betrekkelijk gering. Doch ik meende goed te doen juist aan deze werken de meeste aandacht te wijden, omdat te hunnen aanzien het vraagstuk van vorm en inhoud de [160]grootste moeilijkheden meebrengt en den meesten grond oplevert voor bedenkingen tegen mijne zienswijze. Het is daarom misschien niet geheel overbodig er nog eens aan te herinneren, dat de uitzonderingen, welke op den algemeenen regel van de splitsbaarheid van vorm en inhoud zijn te maken, zich slechts tot zeer enkele werken beperken. Voor de groote meerderheid van geschriften, waartoe b.v. behooren alle wetenschappelijke en populair-wetenschappelijke werken, reis- en plaatsbeschrijvingen en verreweg de meeste romans, novellen en tooneelstukken, geldt, dat de inhoud niet onverbrekelijk aan den oorspronkelijken vorm is gebonden, maar dat hij ook in een anderen vorm (d. i. dus eene andere taal) zuiver en ongeschonden tot uitdrukking kan worden gebracht.
Om hieruit de gevolgtrekkingen te kunnen maken, die voor het auteursrecht van belang zijn, is het noodig, datgene wat wij als den „inhoud” van een geschrift hebben leeren kennen, nog aan eene nadere beschouwing te onderwerpen. Er zal onderzocht moeten worden, of die inhoud, afgescheiden van den vorm, als eene schepping van den schrijver kan worden beschouwd en dus op zichzelf voorwerp van auteursrecht kan zijn; want hiervan hangt het af, of het exploiteeren van den inhoud in een nieuwen vorm (b.v. het uitgeven van eene vertaling) een inbreuk op des schrijvers auteursrecht uitmaakt. Maar met het beantwoorden van deze vraag zijn alle moeilijkheden nog niet opgelost. De onderscheiding tusschen vorm en inhoud, die ik tot nu toe gemaakt heb, geeft nog geene voldoende ontleding van een geschrift. Ook de inhoud is niet één onverbreekbaar geheel; ook daarin zijn verschillende bestanddeelen te onderscheiden, die niet alleen alle tezamen, maar ook afzonderlijk in andere werken kunnen worden overgenomen. Naast de vertalingen, die den inhoud van het oorspronkelijke werk zoo getrouw mogelijk weergeven, bestaan ook bewerkingen in eene andere of in dezelfde taal, waarin het origineel niet op den voet is gevolgd, b. v. de omwerking van een roman tot een tooneelstuk of die van een tooneelstuk in vijf bedrijven tot een in drie enz. Hier is niet alleen de vorm een andere geworden, maar ook de inhoud is gewijzigd; slechts enkele bestanddeelen van den inhoud zijn uit het oorspronkelijke werk overgenomen. Hoeveel mogen nu dergelijke bewerkingen aan het oorspronkelijke geschrift ontleenen, zonder het karakter aan te nemen van exploitatie van het werk van den auteur; zonder dus een inbreuk op het auteursrecht te zijn? [161]
Eene theorie, die voor alle gevallen, waarin deze vraag gesteld kan worden, het antwoord klaar zou hebben, is niet te geven. De analyse, die voor dit doel van de letterkundige producten zou moeten worden gemaakt, zou zóó fijn moeten zijn en zoozeer in bijzonderheden moeten afdalen, dat zij niet in het algemeen kan worden vastgesteld, om voor alle werken, of ook maar voor alle werken van eenzelfde soort, gelijkelijk te gelden. Immers van alle geschriften, die reeds bestaan of nog geschreven moeten worden, zou men moeten vaststellen, welke bestanddeelen wél en welke niet als schepping van den schrijver zijn aan te merken; dat dit bij de velerlei soorten van letterkundige producten, die elk toch een meer of minder individueel karakter vertoonen, een onbegonnen werk zou wezen, valt gemakkelijk in te zien.
Dit mag echter geen reden zijn om aan de mogelijkheid van eene stelselmatige beantwoording der vraag te wanhopen. Al is het niet mogelijk een regel te formuleeren, die zonder meer maar zou behoeven te worden toegepast, om in elk geval de juiste beslissing gereed te hebben, wél kan eene vaste methode worden aangenomen, die bij het zoeken naar de beslissing moet worden gevolgd. Het is een van de groote verdiensten van Kohler, den weg in deze richting te hebben aangewezen en het voorbeeld te hebben gegeven van eene werkelijk systematische behandeling van dit vraagstuk. Zijn systeem is eenvoudig, al moge de toepassing misschien niet altijd even gemakkelijk zijn.
Hij onderscheidt aan alle werken:
1o Den uiterlijken vorm, d.i. wat ik hierboven kortweg den „vorm” heb genoemd, dus de taal.
2o Den innerlijken vorm, waaronder men in het algemeen te verstaan heeft de wijze, waarop de schrijver zijn stof heeft gerangschikt; de structuur van het werk, zoowel in de groote lijnen (systematische indeeling, periodenbouw), als ook in de onderdeelen (de wijze waarop de gedachten of gevoelens zijn ontvouwd, waarbij naar gelang van den aard van het werk en de eigenaardigheden van den schrijver verschillende middelen kunnen worden gebruikt als b.v.: beeldspraak, vergelijkingen, dialoog-vorm, of wel streng-logische redeneertrant enz. enz.).
3o Den inhoud van het geschrift, de kern, die onder den uiterlijken en innerlijken vorm verborgen zit, d. w. z. datgene wat de auteur [162]had te zeggen, los van alle uitdrukkingsmiddelen, waarvan hij zich bediend heeft.
Deze onderscheiding geeft in hoofdtrekken de methode aan, die men heeft te volgen om bij elk geschrift te onderzoeken, hoever de schepping van den auteur reikt. Er zal dus telkens moeten worden uitgemaakt, welk van de drie genoemde bestanddeelen (nl. uiterlijke vorm, innerlijke vorm en inhoud) als auteurs-schepping en dus als object van auteursrecht is aan te merken.
Wat den uiterlijken vorm betreft, is het antwoord, na hetgeen hierover reeds is opgemerkt, gemakkelijk te geven. De behandeling der taal, wanneer deze niet in den dienst van het dagelijksch verkeer wordt aangewend, is zooals wij gezien hebben, als eene kunstmatige te beschouwen. Het onder woorden brengen, ook van andermans gedachten en gevoelens, is eene kunst, waarbij het niet alleen aankomt op eenvoudige toepassing van aangeleerde spel- en stijlregels, maar waartoe eenig scheppend talent in het opbouwen der zinnen, het vinden van de gewenschte uitdrukkingen en zinswendingen, het geven van klank en rhythmus aan de taal, beslist onontbeerlijk is. In het algemeen kan dus worden aangenomen, dat de uiterlijke vorm van alle geschriften eene schepping van den auteur is en mitsdien hem alleen toebehoort. Reproductie van een geschrift in denzelfden uiterlijken vorm is derhalve altijd inbreuk op het auteursrecht. Ook zelfs daar, waar niets anders dan de uiterlijke vorm van den auteur is, moet dezen een uitsluitend recht daarop worden toegekend. Hierop berust de bescherming van den vertaler, die natuurlijk noch op den innerlijken vorm, noch op den inhoud eenig recht kan doen gelden, daar zijne schepping zich beperkt tot de inkleeding van het werk van een ander in zijne eigen taal.
Bij oorspronkelijke werken is echter ook de innerlijke vorm het werk van den auteur. Om een goed denkbeeld te krijgen van hetgeen Kohler met dien „innerlijken vorm” bedoelt, is het noodig enkele soorten van geschriften afzonderlijk te beschouwen.
Nemen wij b.v. in de eerste plaats een wetenschappelijk werk. Wat de schrijver daarin tot uitdrukking wil brengen is de door hem gevonden waarheid omtrent eenig punt van wetenschap. Die waarheid en de gronden waarop de schrijver haar doet rusten, vormen den inhoud van het geschrift. In een historisch werk zal deze dus b.v. bestaan uit de feiten en gebeurtenissen, zooals de schrijver meent [163]dat zij zich hebben voorgedaan en de omstandigheden, waaruit hij dit afleidt; in een rechtsgeleerd werk kan de inhoud zijn eene juridische constructie of de uitlegging van wetsbepalingen met de gronden waarop zij berust enz. enz. Wanneer nu de schrijver zijne voorstudiën zoover heeft volbracht, dat de wetenschappelijke inhoud van zijn werk hem helder voor den geest staat, zoodat hij weet wat hij heeft mee te deelen, dan begint eerst voor hem de eigenlijke scheppende arbeid. Die arbeid bestaat niet alleen in het stellen van de reeks van volzinnen waaruit zijn werk zal bestaan; voordat hij met schrijven aanvangt (voor een deel zal het ook onder het schrijven, geleidelijk, soms zelfs min of meer onbewust, geschieden) moet de stof, die de vrucht is van zijn studie en overdenking, nog eene andere bewerking ondergaan. Er moet gerangschikt en geordend worden; uit den overvloed van gedachten en feitenkennis, waarmede de schrijver over zijn onderwerp vervuld is, moet eene keus worden gedaan, en uit wat na deze schifting voor opneming geschikt schijnt, moet nu het werk tot een zoo harmonisch mogelijk geheel worden opgebouwd. Daarbij komt het niet alleen aan op eene doelmatige systematische indeeling en groepeering van de onderdeelen, maar ook op eene juiste en treffende bewerking van die onderdeelen zelf. De verschillende argumenten en tegen-argumenten en de conclusies, die daaruit telkens worden getrokken, moeten zoodanig tegenover elkander worden gesteld, dat op alles het juiste licht valt; de hoofdpunten moeten den lezer dadelijk in het oog vallen, terwijl de bijzaken meer in de schaduw moeten worden gehouden. Híer zal een voorbeeld of vergelijking dienst moeten doen, dáár eene aanhaling van een anderen schrijver; op een andere plaats is weer een korte historische terugblik noodig of eene herinnering aan de wijsgeerige beginselen, waarvan de schrijver is uitgegaan.
Dit alles is nu de innerlijke vorm van het werk. Het is de gedaante, die de schrijver heeft gegeven aan de wetenschappelijke waarheden, welke hij had te verkondigen; eene gedaante, welke weliswaar eerst met behulp der taal gefixeerd wordt, maar die toch onafhankelijk van de taal tot stand komt en die daarom ook in eene vertaling van het werk dezelfde blijft. Vandaar dat het uitgeven van eene vertaling van een wetenschappelijk werk zonder toestemming van den auteur inbreuk op het auteursrecht is; het is eene exploitatie van des auteurs schepping (innerlijke vorm) onder een nieuwen uiterlijken vorm. [164]
De inhoud van wetenschappelijke werken is echter niet beschermd. De waarheid en de wegen, die er heen voeren, worden niet geschapen maar ontdekt, en ontdekkingen kunnen niet onder het uitsluitend recht van één persoon staan. Indien het tegendeel het geval was, indien dus hij die eene nieuwe theorie over een of ander wetenschappelijk vraagstuk heeft uitgedacht of daarover het eerst bepaalde opvattingen heeft verkondigd, ieder ander kon verhinderen diezelfde denkbeelden, ook in een anderen vorm, te publiceeren, dan zou aan het auteursrecht terecht kunnen worden verweten, dat het aan de vrije ontwikkeling der wetenschap in den weg stond. Het zou dan b.v. ongeoorloofd zijn om in een economisch leerboek eene uiteenzetting te geven van de leer van Ricardo, van het stelsel van Marx, van de theorie van Malthus enz. enz., gesteld, dat op de werken van deze schrijvers nog auteursrecht bestond; in een boek over geschiedenis zou men geen gebruik mogen maken van de navorschingen en archiefstudiën van anderen; bij het maken van geographische kaarten van weinig bekende landen zou de eerbiediging van het „auteursrecht” van den ontdekkingsreiziger op de door dezen gemaakte opmetingen en plaatsbepalingen zelfs tot gevolg hebben, dat men gedwongen zou zijn, voor die streken nog witte plekken op de kaart te laten of er, tegen beter weten in, volgens de oude gegevens eene verkeerde teekening van te maken!54
Deze enkele voorbeelden kunnen doen zien, hoe noodzakelijk het is het object van auteursrecht binnen vaste grenzen te houden en er alleen datgene toe te rekenen, wat vrije schepping van den auteur is, in dit geval dus de uiterlijke en de innerlijke vorm, niet de inhoud.
In dit verband wil ik er terloops nog op wijzen, dat bescherming van den (innerlijken en uiterlijken) vorm en niet van den inhoud nog niet beteekent, dat men den vorm belangrijker acht dan den inhoud. De hierboven aangehaalde opmerking van Mr. Levy, dat dit een „op den voorgrond sleepen” van den vorm zou zijn en dat men hierdoor „van rechtswege” de meening zou doen postvatten, dat het slechts [165]„om den vorm te doen is”, heeft niet den minsten zin. Het is hier niet de vraag, wat men het belangrijkst acht of waaraan men de voorkeur geeft, doch slechts: wat is geschikt om object van auteursrecht te zijn? Ook Louis Blanc haalt deze twee vragen dooreen. Als argument tegen een recht op den vorm, terwijl de inhoud onbeschermd blijft, geeft hij het volgende voorbeeld: „Charles Fourier a cru devoir formuler en termes bizarres et peu intelligibles les idées qui composent le fond de son système. Vient un badigeonneur littéraire qui s’empare du système de Fourier, l’expose dans un style clair, élégant si l’on veut, et met le tout en vente. Vous voyez bien que, à côté de Fourier qui va mourir de faim, le badigeonneur s’enrichira. Entendue de la sorte, qu’est-ce que la propriété? C’est le vol”55.
Dit aandoenlijke geval zou echter niet op rekening mogen worden geschreven van het auteursrecht. Dat het auteursrecht van den „badigeonneur” meer opbrengt dan dat van Fourier (al zal de een nog wel geen millionair worden evenmin als de ander van honger behoeft om te komen!) komt eenvoudig hierdoor, dat de eerste als auteur iets waard is en de tweede niet. Het systeem van Fourier was niet een auteursproduct, maar eene uitvinding, en indien men uitvindingen van dit slag wenschte te beschermen, zou dit moeten geschieden door patent- en niet door auteursrecht. Het is, zooals ik reeds meermalen gelegenheid had op te merken, niet het doel van het auteursrecht, aan alle intellectueele werkers een loon voor hun arbeid te verzekeren.
Als algemeene regel kan dus worden gesteld, dat van wetenschappelijke werken alleen de innerlijke en de uiterlijke vorm beschermd zijn, en niet de inhoud. Men behoeft hierbij de uitdrukking „wetenschappelijke werken” niet te eng op te vatten; hetzelfde geldt ook voor geschriften van populairen aard, waarvan het hoofddoel is kennis te verspreiden of het oordeel van den schrijver mede te deelen over het een of ander onderwerp. Artikelen en redevoeringen over de politiek, plaatsbeschrijvingen, verslagen van gebeurtenissen van allerlei aard, in sommige gevallen ook kritieken en beoordeelingen op het gebied van kunst en letterkunde, behooren ook hiertoe te worden gerekend. [166]
Anders is het echter gesteld met de letterkundige kunstwerken, waaronder hier te verstaan zijn alle geschriften, die tot de „belletrie” of „schoone letteren” behooren, dus: poëzie, tooneelstukken, romans, novellen enz. Bij deze werken is niet alleen de uiterlijke en de innerlijke vorm, maar ook de inhoud, de eigenlijke kern, eene aesthetische schepping, en daarom reikt het auteursrecht hier verder dan bij de geschriften van wetenschappelijken aard. Dien inhoud, ontdaan van alle niet-aesthetische elementen, noemt Kohler „das imaginäre Bild”. Men zou het ook kunnen noemen de kunstgedachte, welke de schrijver, meer of minder bewust, in zijn werk heeft neergelegd; datgene, wat het tot een organisch geheel maakt en er het eigen, persoonlijk karakter aan verleent, waardoor het zich van andere werken onderscheidt. Doch juist het feit, dat elk kunstwerk—althans elk kunstwerk in den hoogen zin van het woord—zulk een streng persoonlijk karakter vertoont en zich als iets bijzonders voordoet, maakt het zoo moeilijk om van die kunstgedachte, van dat „Imaginäre Bild”—tenzij men één bepaald werk op het oog heeft—iets meer te geven dan eene vage aanduiding. Het moet hier—nog meer dan ten aanzien der wetenschappelijke geschriften—blijven bij het aangeven van de methode, die in elk concreet geval is te volgen, om te weten te komen, wat wél en wat niet tot de schepping van den auteur behoort.
Wat hiertoe niet gerekend moet worden is, evenals bij alle andere werken, datgene wat alleen de vrucht is van zuiver-verstandelijke, ontdekkende arbeid. Dit zijn in een roman of tooneelstuk de feiten en gebeurtenissen, die tezamen de intrigue vormen. Voornamelijk is dit het geval, wanneer deze ontleend zijn aan de geschiedenis (men denke b.v. aan de historische romans van van Lennep en Bosboom Toussaint) of aan de mythologie; het spreekt vanzelf, dat het verhaal, hetwelk de schrijver uit een geschiedenisboek, of uit den Bijbel (zooals Vondel voor zijne treurspelen meermalen deed) heeft geput, of wel aan eene algemeen bekende sage heeft ontleend, niet als zijne schepping is aan te merken. Vele van deze gegevens zijn dan ook door meerdere schrijvers tot een drama of roman verwerkt, zonder dat zij daardoor in elkanders rechten traden. Doch ook indien de schrijver zijn verhaal zelf heeft verzonnen, kan dit geen voorwerp van zijn uitsluitend recht uitmaken. Het verzinnen van een aantal gebeurtenissen, die den uiterlijken loop van een roman of drama [167]bepalen, is geen scheppende arbeid; het is slechts het vaststellen van een schema, dat op zichzelf geene aesthetische waarde heeft. „Wer nichts thäte”—schrijft Kohler dienaangaande—„als die Fabel der Wahlverwandtschaften erzählen, von zwei Paaren, die sich kreuzweise anziehen, wobei das eine Paar sich so, das andere sich so benimmt und schlieszlich ein Kind ins Wasser fällt und eine Dame, welche im Uebrigen auch ein Tagebuch schreibt, sich durch Hunger den Tod gibt: der würde nicht in das Autorrecht Göthes eingreifen, auch wenn dieses heute noch bestünde”56.
Wáárin de eigenlijke schepping, afgezien van den uiterlijken en innerlijken vorm, het „Imaginäre Bild” dus, in een roman of tooneelspel bestaat, is natuurlijk niet met enkele woorden te zeggen. In het algemeen kan men m. i. wel met Kohler57 aannemen, dat het de karakter-uitbeelding is der personen die in het boek voorkomen en de schildering hunner psychologische ontwikkeling in de gegeven fabel, hetgeen in verband met de gebeurtenissen en gedachten-stroomingen die daarop van invloed zijn, tevens kan zijn een karakterbeeld van het tijdperk en van de maatschappij waarin het verhaal speelt. Doch zoodra men dit meer in bijzonderheden wil gaan uitwerken dient men erop te wijzen—wat Kohler trouwens niet heeft verzuimd te doen—dat niet alleen iedere school (realisme, naturalisme, romantiek enz.) maar, men kan bijna zeggen, iedere schrijver, een eigen kunstideaal koestert en een eigen weg kiest om dit te bereiken. Al moge dus de boven gegeven karakteriseering van de schepping des auteurs op alle epische en dramatische werken58 min of meer toepasselijk zijn, meer dan eene oppervlakkige aanduiding is zij niet en kan zij ook niet zijn, daar kunstenaars nu eenmaal niet naar vaste modellen plegen te werken.
Ik meen echter niet dieper hierop in te moeten gaan en wensch liever de aandacht te vestigen op eene vraag van practisch belang, voor de oplossing waarvan het bovenstaande reeds eenig licht kan geven; de vraag nl. of het zoogenaamde „dramatiseeren” van een roman, [168]d. w. z. de omwerking daarvan tot een tooneelstuk, en omgekeerd de bewerking van een tooneelstuk in romanvorm, een inbreuk op het auteursrecht uitmaakt. Eene dergelijke bewerking kán zijn een bijna woordelijk overnemen van het origineel, indien nl. de bewerker er zich toe bepaald heeft de zinnen, die de romanschrijver zijn helden in den mond legt, eenvoudig over te schrijven. De aanhalingsteekens behoeven dan slechts te worden weggelaten en in de plaats daarvan de namen der personen te worden gezet boven hetgeen zij te zeggen hebben, terwijl misschien hier en daar nog eene verschikking of samenvoeging van enkele tooneelen noodig is, en de „bewerking voor het tooneel” is gereed. Dat men door de uitgave van eene dergelijke bewerking in strijd komt met het auteursrecht, behoeft wel geen betoog, daar hier behalve de inhoud en de innerlijke vorm ook de uiterlijke vorm geheel of althans voor een groot gedeelte is gestolen.
Bij eene werkelijke dramatiseering wordt echter zoowel de uiterlijke als de innerlijke vorm een andere. Deze laatste moet uit den aard der zaak in een tooneelstuk aan andere eischen voldoen dan in een roman. De romanschrijver kan de gesprekken en dialogen afwisselen door lyrische gedeelten, natuurbeschrijvingen, algemeene historische beschouwingen of zelfs door bespiegelingen op wijsgeerig, godsdienstig en ethisch gebied. Hij is niet—althans niet zoo absoluut als de drama-schrijver—aan tijd en plaats gebonden; hij kan desverkiezend bij sommige onderdeelen wat langer stilstaan, zonder vrees den dramatischen loop daardoor te verstoren.
De schrijver van een tooneelstuk daarentegen moet zijn geheele werk in een beperkt aantal tooneelen laten afspelen. Voor lange uitweidingen en beschouwingen is geene plaats; alles moet door de woorden en gedragingen van de in het stuk optredende personen worden uitgebeeld. Daarmede heeft natuurlijk de bewerker, die den inhoud van een roman in dramatischen vorm wil weergeven, rekening te houden. Alle beschrijvingen en beschouwingen, al die gedeelten waarin niet de personen aan het woord zijn maar de schrijver zelf, moeten noodzakelijk vervallen. Voorvallen uit het vroeger leven der optredende personen, die tot typeering van hun karakter of ter verklaring hunner latere gedragingen door den romanschrijver ter geschikter plaats zijn medegedeeld, moeten in het tooneelstuk op eene andere wijze te pas worden gebracht. Evenzoo zullen de tijdsomstandigheden [169]en de historische gebeurtenissen, die op het stuk van invloed zijn, door andere middelen moeten worden afgeschilderd. Verschillende fijne schakeeringen, die de oorspronkelijke schrijver in den roman had weten te doen uitkomen, zullen daardoor in de tooneelbewerking moeten worden gemist; doch daar staat tegenover, dat met eene plastische uitbeelding op het tooneel effecten zijn te verkrijgen die eene beschrijving niet kan geven.
De roman moet dus vele vervormingen ondergaan (waarvan er hier slechts enkele zijn aangestipt), wil er een speelbaar tooneelstuk uit groeien, dat niet „rammelt” zooals de technische uitdrukking luidt. Doch daarmede is niet gezegd, dat de inhoud ook een andere is geworden. De bewerking gaat niet dieper—behoeft tenminste niet dieper te gaan—dan den innerlijken vorm, d.w.z. de structuur, die uiteraard in roman en drama verschillend is. Doch de inhoud, de karakters en hunne ontwikkeling, zal in de meeste gevallen dezelfde zijn gebleven, daar de bewerker er natuurlijk naar gestreefd zal hebben, dezen zoo gaaf mogelijk weder te geven.
En hiermede is ook het antwoord op de voorgelegde vraag gevonden. Indien werkelijk datgene, wat ik hierboven als „inhoud” heb gekarakteriseerd, in de bewerking kan worden teruggevonden, indien dus niet alleen de uiterlijke loop van het verhaal, de intrigue, aan den roman is ontleend, maar ook de psychologische ontwikkeling en de atmosfeer, waarin deze plaats grijpt, dan moet ook het uitgeven of opvoeren van eene dergelijke bewerking zonder toestemming van den oorspronkelijken auteur voor ongeoorloofd worden gehouden. Het is dan immers de exploitatie van des auteurs schepping, al heeft de bewerker daaraan een nieuwen uiterlijken en innerlijken vorm gegeven.
In verband met de theoretische beschouwingen, die voorafgaan, wensch ik thans enkele vragen, die de geschriften als objecten van auteursrecht betreffen, meer uit het oogpunt van de practische toepassing door wetgever en rechter te bezien. Achtereenvolgens zullen hierbij ter sprake komen:
In de wetten vindt men over de vraag, waarmede ik mij nu ga bezighouden, nergens eene bijzondere bepaling; de beantwoording wordt overal overgelaten aan den rechter.
Het beginsel dat hierbij is te volgen, heb ik reeds genoemd en besproken59; het is in het kort dit, dat slechts dáár van auteursrecht sprake kan zijn, waar eene schepping van den auteur valt aan te wijzen; terwijl de letterkundige of wetenschappelijke waarde of belangrijkheid dier schepping buiten beschouwing moeten blijven.
In bijna alle landen heeft zich de jurisprudentie in dezen zin gevestigd.
Zoo werd in Duitschland uitgemaakt, dat op brieven, die niets anders bevatten dan eenvoudige mededeelingen en regeling van zaken, geen auteursrecht bestaat, daar zij niet zijn te beschouwen als „geestelijke scheppingen.” Dat zij zich tot eene winstgevende exploitatie leenen (het waren in dit geval brieven van Richard Wagner) doet aan hun karakter niets af, doch is eene buitenstaande, toevallige omstandigheid60. Ook werd bescherming geweigerd, als zijnde geen „Schriftwerke” volgens de Duitsche wet, aan schouwburg-programma’s, die eenvoudig de mededeeling inhouden van de stukken, die zullen worden gespeeld, de rolverdeeling, het aanvangsuur, de prijzen der plaatsen, enz.61. Evenzoo werd beslist ten aanzien van formulieren voor het houden van kantoorboeken62 en van prijscouranten, die niets anders bevatten dan een lijst van artikelen met den prijs, waarvoor zij te koop zijn63.
In België werd o.a. beslist, dat niet vielen onder de „écrits” welke de wet op het auteursrecht beschermt: eene lijst van de vreemdelingen, [171]die in de badplaats Oostende waren aangekomen (Tribunal de Commerce van Brussel 20 April 1894); nieuwsberichten (Hof van Brussel 1 Dec. 1853); programma’s van wedrennen (Hof van Brussel 20 Nov. 1866) en eene handels-advertentie, bestaande uit zinnen, die dagelijks voor soortgelijke doeleinden worden gebruikt, en waaraan de opsteller niets had toegevoegd, waardoor het een oorspronkelijk werk zou zijn geworden (Tribunal de Paix van Luik 29 Mei 1896)64.
Fransche rechterlijke beslissingen in denzelfden zin zijn o.m. gewezen ten aanzien van: een prospectus, waaruit waren overgenomen scheikundige analyses en gegevens betreffende de aardrijkskundige ligging en berekening van prijzen met het oog op eene te vestigen industrieele onderneming65; mededeelingen omtrent rechtspraak en administratie (Hof v. Parijs 2 Mei 1857); telegraphische nieuwsberichten (Seine-Rechtbank 12 Juni 185166; Hof van Cassatie 18 Maart 1908)67; eene lijst van de vermoedelijke winnaars van wedrennen, door een sportblad gepubliceerd68. Ten aanzien van een postzegelcatalogus nam de Seine-Rechtbank aan, dat op werken van dien aard alleen dán auteursrecht kan bestaan, wanneer zij als „créations de l’esprit” zijn te beschouwen, „à raison de la conception esthétique ou scientifique qui ressort de leur plan général, de l’érudition qui se dégage des appréciations ou observations, même sommaires qu’ils contiennent, ou tout au moins de l’originalité qui imprime un caractère personnel à l’ensemble de la publication”69.
Minder juist lijkt mij de volgende overweging, waarmede het erkennen van auteursrecht op een catalogus eener kunst-tentoonstelling werd gemotiveerd: „Attendu que le catalogue des oeuvres d’art exposées chaque année au Palais de l’industrie constitue, à raison de son importance et des recherches qu’il nécessite, une oeuvre littéraire [172]susceptible d’une propriété privée et représentant une valeur vénale relativement importante, enz.”70. Nóch de belangrijkheid van dezen catalogus, nóch de arbeid, die er aan ten koste was gelegd, nóch het feit, dat hij eene geldelijke waarde vertegenwoordigde, maakten m.i. dit werk tot eene schepping in den boven aangegeven zin. Over het algemeen echter volgt de Fransche jurisprudentie het juiste beginsel, dat alleen dient te worden nagegaan, of er al dan niet eene „création de l’esprit” aanwezig is.
Ook van de rechterlijke beslissingen, die mij uit andere landen bekend zijn, kan voor het meerendeel hetzelfde worden gezegd. In Oostenrijk werd b.v. uitgemaakt, dat op een adresboek alleen vanwege de historische en ethnographische opmerkingen, die er in voorkwamen, auteursrecht bestond71; en dat niet als object van auteursrecht waren te beschouwen zakelijke gegevens, met behulp waarvan een dagbladartikel was samengesteld72. In Engeland werd ten aanzien van dagblad-berichten beslist, dat daarvan niet de inhoud, maar alleen de bijzondere vorm, waarin zij zijn gepubliceerd, voorwerp van auteursrecht is73; ook ten aanzien van een prijscourant eener machinefabriek werd in soortgelijken zin beslist74. De Zwitsersche Bondsrechtbank weigerde o. a. als beschermde geschriften te erkennen: een spoorwegboekje, dat alleen feitelijke gegevens omtrent de uren van aankomst en vertrek der treinen en de prijzen bevatte75 en eene alphabetische lijst van de aangeslagenen in de belasting te Zürich76. In Italië eindelijk maakte het Hof van Appel van Milaan uit, dat een eenvoudige prijscourant niet behoort tot de geestesproducten (opere dell ingegno) in den zin der wet op het auteursrecht, daar hiertoe alleen wezenlijke scheppingen gerekend kunnen worden77.
Naast deze buitenlandsche beslissingen, waarvan er nog veel meer [173]zouden zijn te noemen, die zich alle vrijwel in dezelfde lijn bewegen78, valt het op, dat de Nederlandsche rechtspraak tot nu toe eene gansch andere richting heeft gevolgd.
Zoo werd achtereenvolgens door de Arrondissements-Rechtbank van den Haag, door het Hof in dezelfde stad en door den Hoogen Raad het auteursrecht erkend op een feestwijzer voor de 3 October-feesten te Leiden in 189179; door de Rechtbank te Amsterdam dat op eene lijst van predikbeurten 80; door het Hof van den Haag en den Hoogen Raad op officieele berichten van de godsdienstoefeningen der Nederduitsch-Hervormde gemeente te Rotterdam81. In geen dezer gevallen had men te doen met eene geestelijke schepping in den boven bedoelden zin: de Leidsche feestwijzer bevatte, zooals ook door den beklaagde werd aangevoerd, uitsluitend „stadsnieuws”, nl. de vermelding van den aard der feestelijkheden en van uur en plaats, waarop zij zouden worden gehouden; in de beide laatste zaken bestond het „auteursproduct” uit eene opgave van de namen der predikanten, met de kerken waarin en de dagen en uren waarop door hen Godsdienstoefening zou worden gehouden.
Tot motiveering dezer uitspraken werd o. a. aangevoerd, dat de wet geen onderscheid maakt tusschen verschillende soorten van geschriften, en dat derhalve ook die geschriften beschermd zijn, welke geene „letterkundige gedachte behelzen”, (arrest H. R. 21 Nov. 1892 W. 624) óf, zooals het in het arrest van den Hoogen Raad van 29 April 1895 (W. 6647) werd uitgedrukt: die welke „blijvende wetenschappelijke of letterkundige waarde” missen. Wat met de eerste uitdrukking wordt bedoeld, is mij niet recht duidelijk, zoodat ik over de juistheid of onjuistheid van dat argument geen oordeel durf uitspreken. Met de laatstgenoemde woorden wordt echter een zeer juist beginsel uitgesproken: de wetenschappelijke of letterkundige [174]waarde van een geschrift moet bij de vraag, of het al dan niet een auteursproduct is, niet in rekening worden gebracht. Doch hiermede is nog niet gezegd, dat een lijst van predikbeurten tot de beschermde geschriften behoort. Wie zich eenigszins rekenschap geeft van de beteekenis van het woord „auteursrecht” zal moeten inzien, dat hier nóch een auteur nóch een auteursproduct was aan te wijzen. De H. R. nam in zijn laatstgenoemd arrest aan, dat de firma D. v. S. te Rotterdam (die het blaadje „de Kerkbode” uitgaf) als rechtverkrijgende van het ministerie van predikanten bij de Nederduitsch-Hervormde gemeente aldaar zich het auteursrecht op de bedoelde lijst van predikbeurten kon voorbehouden. Volgens deze constructie zou dus het ministerie van predikanten de auteur zijn van ... de regeling der preekbeurten, welke die predikanten onder elkander hadden vastgesteld! Waarin hier de auteurs-arbeid van deze vergadering van predikanten bestond, is moeilijk te zien. Zij beslisten eenvoudig, op welke uren en in welke kerken zij den volgenden Zondag zouden optreden. Eene geestesschepping, ook al vraagt men niet naar blijvende wetenschappelijke of letterkundige waarde, was hier ver te zoeken.
Er is beweerd, dat onze wet geen ruimte laat voor eene andere uitlegging dan die, welke in de genoemde rechterlijke uitspraken werd gegeven. M. i. volkomen ten onrechte.
In de wet van 1817 en ook in het Ontw. Boekh. werd gesproken van „letterwerken”; het woord „geschriften”, dat in de tegenwoordige wet daarvoor in de plaats is gekomen, zou naar veler oordeel van ruimer strekking zijn en ook „geschriften” als de boven bedoelde omvatten82. Dit verschil van beteekenis kan ik echter niet inzien en in geen geval heeft men de bedoeling gehad den kring der beschermde producten uit te breiden door het woord „geschrift” te gebruiken in plaats van „letterwerk”. Dit blijkt m. i. ten duidelijkste uit de volgende zinsnede uit de memorie van toelichting83:
„De soorten van werken, waarop deze wetsvoordracht betrekking heeft, stemmen overeen met die welke in het ontwerp van den boekhandel [175]voorkomen; echter is het min gebruikelijke „letterwerk” door het woord „geschrift” vervangen.”
Ik meen daarom, dat er geen reden bestaat, om aan ons woord „geschrift” eene andere beteekenis te geven dan b.v. in Oostenrijk en Duitschland het woord „Schriftwerk” en in België en Frankrijk „écrit” hebben. In het gewone spraakgebruik moge men misschien een lijst van predikbeurten en een programma van feestelijkheden „geschriften” noemen, dit is nog geen reden om dit ook hier te doen. Wat hier vóór alles in het oog moet worden gehouden, is, dat het woord gebruikt wordt in eene wet tot regeling van het auteursrecht, en dat alleen die geschriften bedoeld worden, welke eenen auteur hebben.
Men heeft zich ook beroepen op eene andere uitdrukking van onze wet, die voorkomt in artikel 7 lid 2, waar het auteursrecht op den inhoud van dag- en weekbladen nader is geregeld. Daar wordt gesproken van „berichten of opstellen”; van welke werken het auteursrecht wordt erkend, mits het uitdrukkelijk worde voorbehouden. De vraag is dus, of dit woord „berichten” ook, zooals beweerd wordt, eenvoudige mededeelingen van feiten omvat, die in geen enkel opzicht als scheppingen zijn te beschouwen. M. i. kan hier hetzelfde antwoord worden gegeven als boven ten aanzien van het woord „geschriften”. Niet in zijne algemeene beteekenis moet het woord worden opgevat, maar in de bijzondere beteekenis, die het verband waarin het gebruikt wordt, aangeeft. Zoo blijft men ook het dichtst bij de bedoeling van den wetgever, voorzoover die uit hetgeen bij de voorbereiding der bepaling is gezegd en geschreven kan worden opgemaakt. In het eerste ontwerp kwam de bepaling niet voor; zij is er later door minister Modderman bijgevoegd. In de memorie van antwoord (p. 4) wordt ervan gezegd, dat als beginsel is aangenomen, dat de inhoud van dag- en weekbladen wordt beschouwd als gemeengoed, en dan komt deze verklaring: „Er zijn echter uitzonderingen. Niet zelden bevatten de nieuwsbladen stukken van meer blijvende wetenschappelijke of letterkundige waarde, bijvoorbeeld als feuilletons, waarvan men zich het auteursrecht niet wil laten ontrooven. Hiervoor laat het ontwerp ruimte door te bepalen, dat men zich het auteursrecht van een in een nieuwsblad gepubliceerd stuk kan voorbehouden, mits men slechts aan het hoofd van dat stuk zoodanig voorbehoud uitdrukkelijk kenbaar make.” Hierbij werd dus blijkbaar aan losse berichten, die [176]niets anders dan mededeelingen van feiten bevatten, in ’t geheel niet gedacht. Zonder tot verdere gedachtenwisseling aanleiding te geven, is de bepaling daarna overanderd in de wet opgenomen. Slechts één enkele opmerking, die bij de behandeling der wet in de Tweede Kamer werd gemaakt, zou kunnen doen vermoeden, dat aan het woord „berichten” een ruimere strekking werd toegekend. Het kamerlid van de Werk liet zich n.l. als volgt uit: „Of het niet beter geweest ware om voor de gewone korte losse couranten-berigten geen bescherming tegen nadruk te geven, daarop zal ik niet terugkomen”84. Deze opmerking werd echter gemaakt toen artikel 7 reeds zonder beraadslaging was goedgekeurd; uit het feit dat zij niet werd weersproken, mag men dus niet opmaken, dat zij, wat de uitlegging der bepaling betreft, de algemeene opinie weergaf.
Ik blijf het er dus voor houden, dat onze wet niet de schuld draagt van de minder juiste beslissingen, die zijn besproken, en dat er geene wetswijziging voor noodig is om hier, evenals in alle andere landen, het juiste beginsel te kunnen toepassen. Wél kan worden toegegeven, dat het woord „berichten” in artikel 7 lid 2 niet gelukkig is gekozen, doch de rechter behoeft zich daardoor niet gedwongen te gevoelen tot het erkennen van een „auteursrecht”, dat in geen enkel opzicht dezen naam verdient. Zoo is b.v. naar mijne meening de mededeeling: „auteursrecht voorbehouden”, die in de meeste groote dagbladen boven de dagelijksche beursnoteering voorkomt, misplaatst en zonder eenige beteekenis. Reeds Jolly merkte terecht op: „An den durch Telegraph berichteten Worten: „Paris ist ruhig” oder „5% Rente = 99¼” kan aber kein vernünftiger Mensch eine Autorschaft und in Folge derselben Autorrechte beanspruchen”85.
Dat vertalingen als zelfstandige voorwerpen van auteursrecht zijn te beschouwen, dat m. a. w. de vertaler auteursrecht geniet voor zijne vertaling, is een regel die vrijwel nergens tegenspraak ontmoet. In bijna alle landen wordt het recht van den vertaler uitdrukkelijk in [177]de wet genoemd. Ook onze wet houdt de bepaling in (art. 2c), dat „met auteurs worden gelijkgesteld: vertalers ten opzichte van hunne vertaling”.
De „gelijkstelling” met oorspronkelijke auteurs beteekent natuurlijk niet, dat de vertaler dezelfde rechten heeft, die hij zou kunnen doen gelden, indien het door hem geleverde een eigen, oorspronkelijk werk was. De vertaler is alleen auteur van den uiterlijken vorm86; het object van zijn recht is—zooals trouwens ook onze wet heel goed doet uitkomen—niet het vertaalde geschrift, maar de vertaling. Op den innerlijken vorm en den inhoud kan hij niet het minste recht doen gelden. Het uitgeven van eene andere vertaling van hetzelfde geschrift is derhalve geen inbreuk op het recht van den eersten vertaler. Evenmin kan deze zich er tegen verzetten, dat van zijne vertaling weer eene andere vertaling of bewerking in het licht wordt gegeven. Wat dit laatste betreft schijnt Mr. Veegens tot de tegenovergestelde meening over te hellen. De gelijkstelling van vertalers ten opzichte van hunne vertaling met auteurs pleit er volgens dezen schrijver voor, dat de vertaler zich volgens onze wet ook, overeenkomstig artikel 5b, het uitsluitend recht tot het uitgeven van vertalingen van zijne vertaling in andere talen kan voorbehouden87. Dit zou echter beteekenen, dat de vertaler recht kreeg op een werk, aan welks voortbrenging hij part noch deel heeft gehad. Gesteld een Russische roman is in het Hollandsch vertaald en deze Hollandsche vertaling wordt door een derde weer in het Duitsch overgebracht. Zelfs als wij aannemen, dat deze laatste geen Russisch kende en dat hij dus de Hollandsche vertaling bepaald noodig had om zijne Duitsche bewerking te kunnen maken, dan nog kan in de uitgave van deze Duitsche bewerking niet gezien worden een exploiteeren van het werk van den Hollandschen vertaler. Immers wat de bewerker van de Duitsche vertaling aan de Hollandsche heeft ontleend beperkt zich tot den innerlijken vorm en den inhoud van den roman, tot die bestanddeelen dus van het werk, welke de bewerker der Hollandsche vertaling op zijne beurt weer van den oorspronkelijken Russischen schrijver had overgenomen. Dit kan dus nooit als een inbreuk worden beschouwd op het recht van den Hollandschen vertaler. Twijfel hieromtrent [178]is naar mijne meening—ook wanneer alleen rekening wordt gehouden met wat onze wet bepaalt—volkomen uitgesloten. Alleen „de vertaling” is voorwerp van des vertalers recht; dit is voldoende om de vraag in den bovengemelden zin te beantwoorden.
Niet altijd is in ons land het recht van den vertaler binnen deze juiste grenzen gehouden, getuige het „regt van praeferentie,” dat door de Publicatie van het Provinciaal Bestuur van Holland van 1796, door de wet van 1803 en door de Souvereine Besluiten van 1814 en 1815 werd verleend aan den vertaler van een buitenlandsch werk, waardoor deze elke andere vertaling van hetzelfde geschrift kon tegenhouden. Weliswaar maakte reeds de wet van 1817 aan deze gepatenteerde rooverij een einde88; doch de feitelijke toestand komt nu nog vrijwel overeen met dien van een eeuw geleden. Er bestaat nl. eene bepaling in het reglement van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels, volgens welke elk lid dezer vereeniging, die aan eene speciaal daarvoor aangewezen commissie zijn voornemen te kennen geeft, van een in het buitenland uitgekomen werk hier eene Nederlandsche vertaling uit te geven, door de overige leden als uitsluitend daartoe gerechtigde wordt aangemerkt. Binnen den kring der Vereeniging, waarvan trouwens bijna alle Nederlandsche uitgevers lid zijn, geniet dus, buiten de wet om, de eerste vertaler het uitsluitend vertalingsrecht op het oorspronkelijk werk. Hetzelfde beginsel dus als het in de regelingen van 1796, 1803, en 1814 en 1815 gehuldigde: wie er het eerste bij is geldt als rechtmatig bezitter. Dit is voorzeker een bedenkelijke toestand, waarvoor men echter de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels niet te hard mag vallen, vooral niet, nu sinds 1878 dezelfde bescherming ook wordt verleend aan hem, die eene verklaring van den schrijver van het werk kan overleggen, waarin deze tot de uitgave der vertaling machtiging verleent. Zoo wordt althans het recht van den buitenlandschen auteur niet geheel voorbijgegaan. Doch alleen het feit dat eene dergelijke op onderlinge afspraak berustende regeling mogelijk en noodig is, geeft weer een treurig staaltje van de achterlijkheid van ons land op het gebied der auteursbescherming. [179]
Het enkele feit, dat iemand een boek vertaalt geeft hem—het is reeds herhaaldelijk gezegd—niet het minste recht op dat boek zelf. De rechten van den oorspronkelijken schrijver, en in het bijzonder diens uitsluitend vertalingsrecht, worden daardoor in geenen deele verkort. Dit heeft tot gevolg, dat de vertaler niet altijd volkomen vrij is in de uitoefening van zijn recht op de vertaling. Eene exploitatie van de vertaling is tevens eene exploitatie van het oorspronkelijke werk d. w. z. van den innerlijken vorm en den inhoud daarvan. Zoolang dus het uitsluitend vertalingsrecht van den schrijver bestaat, mag de vertaler niet zonder diens toestemming zijne vertaling in druk uitgeven of, zoo het een tooneelstuk is, doen opvoeren, en daarom heeft de vertaler niet veel aan zijn recht, indien deze toestemming niet is verkregen. Doch voor het ontstaan van het recht des vertalers is dit geen beletsel. In sommige wetten (o. a. in de vroegere Duitsche wet § 50 en in de Berner Conventie van 1886 art. 6) werd het recht van den vertaler alleen verleend voor „rechtmatige vertalingen”, waaronder men dan had te verstaan vertalingen, die niet in strijd met het uitsluitend vertalingsrecht op het oorspronkelijke werk waren uitgekomen. Men heeft dit verdedigd door erop te wijzen, dat het niet aangaat den dief te beschermen89. Dit argument gaat hier echter niet op. Dat de vertaler een wederrechtelijk gebruik maakt van het werk van een ander is nog geen reden om hem het recht op zijn eigen werk te ontnemen. Dit laatste heeft hij niet gestolen en het is dus geen „bescherming van den dief” hem dit te laten behouden. Men wil toch niet, dat iemand, die b.v. in een hem toebehoorende kruik wijn van zijn buurman steelt, daardoor het recht op zijne kruik verbeurt?
Het heeft bovendien geen zin te spreken van „rechtmatige” vertalingen. De vertaling zelf is niet „rechtmatig” of „onrechtmatig”; wél kan er een rechtmatig of onrechtmatig gebruik van worden gemaakt. Of dit laatste zal geschieden kan van te voren natuurlijk nooit met zekerheid worden gezegd. Het is b.v. mogelijk dat iemand eene vertaling maakt met het voornemen haar eerst uit te geven, wanneer het uitsluitend vertalingsrecht van den auteur zal zijn [180]verstreken, of wanneer diens toestemming tot de uitgave zal zijn verkregen90.
Beide rechten—het recht van den vertaler op zijne vertaling en het uitsluitend vertalingsrecht van den schrijver op het oorspronkelijk werk—dienen dus scherp uit elkander te worden gehouden. De vertaler en de oorspronkelijke schrijver hebben, ieder op hun terrein en onafhankelijk van elkander, evenveel aanspraak op bescherming, en er bestaat geen reden om aan den eerste zijn recht te onthouden omdat hij bij de uitoefening daarvan met het recht van den laatste in botsing zou kunnen komen.
Over het uitsluitend vertalingsrecht is—vooral ook in ons land—veel geschreven. De strijd loopt voornamelijk over de rechtmatigheid en de wenschelijkheid van dit recht, welke hier nog door velen worden ontkend. Na het voorgaande meen ik mij van eene breedvoerige bespreking van de argumenten, die tegen het vertalingsrecht zijn ingebracht, ontslagen te rekenen; dat ik ze hier niet geheel voorbijga, is vooral terwille van het groote practische belang van de vraag, die—zooals algemeen bekend is—den geheelen strijd over de al of niet aansluiting van ons land bij de Berner Conventie beheerscht.
Eene bewering, die men bij bijna alle bestrijders van het vertalingsrecht terugvindt, is deze: de vertaler heeft door zelfstandigen intellectueelen arbeid een nieuwen vorm gegeven aan de gedachten van den oorspronkelijken auteur. Deze laatste kan op die „gedachten” geen recht meer laten gelden, daar zij door de publicatie gemeengoed zijn geworden91. Wat dit argument heeft te beteekenen, meen ik reeds voldoende in het licht te hebben gesteld bij mijne beschouwingen over vorm en inhoud der geschriften. De vertaler neemt niet maar „gedachten” over van den oorspronkelijken schrijver; wat hij [181]overneemt is de inhoud en de innerlijke vorm, welke laatste—zooals uitvoerig is aangetoond—steeds—ook bij geschriften van wetenschappelijken aard—als eene aesthetische schepping van den auteur is aan te merken. Dat de vrije verspreiding van „gedachten” door het auteursrecht zou worden belemmerd, is hierboven m. i. ook reeds voldoende weerlegd.
En wat de zelfstandigheid betreft van den arbeid des vertalers, waar steeds met zooveel nadruk op wordt gewezen, deze is al zeer betrekkelijk. Zelfstandig werkt de vertaler zeer zeker in het vormen van zijne zinnen en wendingen, in het kiezen van de juiste uitdrukkingen, i. e. w. in het bewerken van den nieuwen uiterlijken vorm. Deze zelfstandigheid wordt door niemand ontkend; dit blijkt wel uit het bovenbesproken recht op de vertaling, dat den vertaler overal wordt toegekend. Doch—en dit is het eenige wat hier in aanmerking mag komen—met betrekking tot de schepping van den oorspronkelijken schrijver houdt alle zelfstandigheid van den vertaler op. Het is zijne taak, die zoo getrouw mogelijk in zijne taal weer te geven, zonder er iets van eigen vinding aan toe te voegen. Hoe men kan volhouden, dat het werk van den vertaler ook in dit opzicht „zelfstandig” is, is mij een raadsel92.
Een ander argument, dat meestal met het vorige in één adem wordt genoemd, is dat de oorspronkelijke auteur geen deel heeft gehad aan de bewerking der vertaling, ja dat hij zelfs in de meeste gevallen zelf de vertaling niet had kunnen maken. Allereerst kan hiertegen worden opgemerkt, dat het niet de vraag is, waartoe de auteur of de vertaler in staat zou zijn geweest, maar alleen: wat elk van die twee heeft voortgebracht. Houdt men dit maar in het oog, dan kán—dunkt mij—de oplossing der vraag niet twijfelachtig zijn. Het uitsluitend vertalingsrecht is geen recht op de vertaling maar een recht op die bestanddeelen van het oorspronkelijke werk, welke de vertaler heeft overgenomen. Evenmin als de vertaler zonder toestemming van den oorspronkelijken auteur het vertaalde geschrift mag exploiteeren, mag deze laatste dit doen zonder toestemming van den vertaler. Het zijn—voor velen schijnt het moeilijkheden op te leveren dit in te zien—twee scherp van elkander te onderscheiden [182]rechten, waarmede wij hier te doen hebben, die nóch object, nóch subject met elkander gemeen hebben. Uitsluitend wat de uitoefening van hun recht betreft zijn de auteur en de vertaler van elkaar afhankelijk, omdat het vertaalde geschrift, dat als voorwerp van exploitatie één geheel uitmaakt, de objecten van beider rechten in zich bevat.
Van nog minder gewicht is het eveneens herhaaldelijk aangevoerde argument, dat de auteur niet benadeeld wordt door de uitgave eener vertaling, ook al is hij daarin niet gekend. De ondervinding zou eerder hebben geleerd, dat het tegendeel het geval is, dat nl. de uitgave van vertalingen in andere landen het debiet van de oorspronkelijke uitgave doet toenemen. Als de auteur dus geen schade lijdt, maar zelfs indirect voordeel ervan heeft, dat zijn werk door anderen vertaald wordt, waarom hem dan het recht toe te kennen vertalingen te verbieden? Hierbij doet dan geregeld dienst eene indertijd aan Mr. J. N. van Hall gedane verklaring door den Franschen uitgever van François Coppée’s werken, dat sinds Coppée in onze taal was vertaald, het debiet van zijne gedichten in de oorspronkelijke taal belangrijk was toegenomen93.
De redeneering is eigenlijk eene ernstige bestrijding niet waard. Wat men ermede schijnt te willen betoogen, is, dat het voor een auteur voordeeliger zou zijn het uitsluitend vertalingsrecht niet, dan het wel te hebben! Twee zaken worden hierbij klaarblijkelijk over het hoofd gezien: ten eerste, dat het „indirecte voordeel” (nl. het grooter debiet van de oorspronkelijke uitgave) niet minder wordt door het feit, dat voor de uitgave der vertaling eerst de toestemming van den schrijver moet worden gevraagd en ten tweede dat er naast dat indirecte voordeel in het laatste geval nog het directe voordeel bijkomt, dat voor het verkrijgen dier toestemming iets in rekening kan worden gebracht.
Wat men nu verder nog ter bestrijding van het vertalingsrecht vindt aangevoerd staat, zooals trouwens ook reeds met dit laatste argument het geval is, geheel buiten het terrein van het recht. In overeenstemming met de „algemeen belang-theorie”, die—zooals wij gezien hebben—ook onder de juristen in ons land vele aanhangers heeft gevonden, wordt door velen de vraag: hoever gaat het recht der auteurs? geheel terzijde gesteld en wordt uitsluitend gerekend [183]met de verschillende belangen, die bij deze kwestie zijn betrokken. Zoo wordt beweerd, dat ons betrekkelijk kleine land met zijn beperkt taalgebied het zonder vertalingen van buitenlandsche boeken niet kan stellen en dat het daarom van het grootste belang is, dat het uitgeven van vertalingen aan ieder vrij wordt gelaten. Men vreest, dat de buitenlandsche schrijvers, indien hun hier een uitsluitend vertalingsrecht wordt toegekend, hooge prijzen zullen vragen, waarvan het gevolg zou zijn, dat de vertalingen, die zouden verschijnen, minder in aantal en duurder zouden worden. Dit zou dan beteekenen groote schade, niet alleen voor de uitgevers, drukkers en boekhandelaren, maar ook voor het geheele boeken-koopende publiek. In het bijzonder de kleine uitgevers zouden daarvan het slachtoffer worden, daar voor hen het betalen van een eenigszins beteekenend honorarium aan den oorspronkelijken auteur, met een onzekeren kans op winst, vrijwel uitgesloten is.
Het eerste en eigenlijk alles afdoende antwoord op dit alles moet zijn: het gaat hier niet alleen om belangen, maar er zijn rechten in het spel. Het vertalingsrecht, ook dat van buitenlandsche auteurs, moet geëerbiedigd worden, zelfs al zou dit minder voordeelig zijn, hetzij voor enkele kringen, hetzij—zooals beweerd wordt—voor het volk in zijn geheel.
Doch ook indien men voor een oogenblik dit standpunt verlaat en zich uitsluitend bepaalt tot de utilistische motieven, die in deze strijdvraag bij velen den doorslag geven, zal men bij eene onbevooroordeelde beschouwing daarvan tot de conclusie moeten komen, dat aan de bezwaren, die tegen het uitsluitend vertalingsrecht worden ingebracht niet veel beteekenis kan worden gehecht. De groote nadeelen, die de bestrijders van het vertalingsrecht van de invoering daarvan vreezen, zijn deels denkbeeldig, deels schromelijk overdreven. In het bijzonder is de bewering ongegrond, dat de volksontwikkeling door de erkenning van dit recht zou worden geschaad. Wél kan worden toegegeven, dat enkele categorieën van personen (vooral de kleinere uitgevers), die tot nu toe van de vrijheid van vertalen en de daarop gebaseerde onderhandsche bescherming, die de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels in het leven heeft geroepen, gebruik hebben gemaakt, het in hunne financiën zullen gevoelen, wanneer die vrijheid aan banden zal zijn gelegd. Men kan zelfs medelijden hebben met het lot, dat deze personen [184]wacht, waarvan er vele wegens een weinig ontwikkeld of door het jarenlang bestaande gebruik afgestompt rechtsgevoel het onrechtmatige van hun tegenwoordig bedrijf niet inzien. Het is echter billijk daartegenover te stellen, dat in andere kringen zeker niet minder belangrijke nadeelen worden geleden tengevolge van de oppositie, die tegen het vertalingsrecht is gemaakt. Want de zaken staan nu eenmaal zoo, dat men door de erkenning van het vertalingsrecht van buitenlandsche schrijvers tegen te houden tevens—misschien zonder het te willen—heeft tegengehouden de aansluiting van ons land bij de Berner Conventie. Indien men alleen met „belangen” te rade gaat, dient men toch ook te letten op de belangen van onze schrijvers, componisten en kunstenaars op het gebied der beeldende kunsten, die nog maar steeds van bescherming in het buitenland verstoken blijven.
Ik meen echter deze zijde van het vraagstuk hier verder te kunnen laten rusten; bij de bespreking der Berner Conventie zal nog gelegenheid zijn erop terug te komen.
Gaat men den toestand met betrekking tot het vertalingsrecht in de verschillende landen na, dan ziet men allerwege, dat de beperkingen en voorwaarden, welke vroeger nog aan dit recht werden gesteld, geleidelijk aan het verdwijnen zijn.
In Frankrijk heeft de jurisprudentie, zonder dat de wet hierover eene bepaling inhield, steeds het vertalingsrecht erkend als een bestanddeel van het auteursrecht; in België (art. 12) en Duitschland (§ 12 wet van 19 Juni 1901) is het door de wet volkomen met alle andere auteursrecht gelijkgesteld. Hetzelfde wordt meestal aangenomen het geval te zijn in Engeland (ten aanzien der Engelsche auteurs) en Spanje94. In vele landen duurt het vertalingsrecht even lang als het overige auteursrecht, mits echter van dit recht binnen een zeker aantal jaren door den auteur gebruik is gemaakt door de uitgave eener vertaling. Dit is b.v. het geval in Denemarken (sinds de wet van 29 Maart 1904), Engeland (voor vreemde auteurs), Japan en Luxemburg; in al deze landen moet de geautoriseerde vertaling verschijnen binnen tien jaar na de uitgave van het oorspronkelijke geschrift. Andere landen hebben dezelfde bepaling doch met een korteren termijn, zoo Zwitserland (5 jaar) en Noorwegen (1 jaar). [185]
Er zijn echter ook landen waar het vertalingsrecht aan een afzonderlijken, korten termijn is gebonden. In Italië en Zweden duurt het tien jaar te rekenen van het tijdstip der uitgave van het oorspronkelijk werk; in Oostenrijk vijf jaar na de uitgave der vertaling, mits deze binnen drie jaar na het oorspronkelijk werk verschijnt.
In verschillende der hier genoemde landen, waar het vertalingsrecht nog niet op gelijken voet staat met het overige auteursrecht, kan worden verwacht, dat de volkomen gelijkstelling binnen niet te langen tijd zal worden ingevoerd. In Zwitserland zijn al plannen gemaakt voor eene wetswijziging in dezen zin95; evenzoo in Italië, waar in het ontwerp dat ter vervanging van de tegenwoordige wet op het auteursrecht is ingediend, het vertalingsrecht uitdrukkelijk met het overige auteursrecht wordt gelijkgesteld (art. 18). Ook in de Scandinavische landen schijnen, blijkens de houding, die zij op de Conferentie van Berlijn hebben aangenomen, de bezwaren die tegen een onbeperkt en onvoorwaardelijk vertalingsrecht bestonden, uit den weg te zijn geruimd.
Het vertalingsrecht—dit blijkt reeds uit bovenstaand overzicht—is overal aan het veldwinnen. Een goed denkbeeld van dezen vooruitgang kan men krijgen, door de wijzigingen na te gaan, die de Berner Conventie op dit punt in den loop der jaren heeft ondergaan. In 1886 werd—niet zonder moeite—een vertalingsrecht vastgesteld van tien jaar te rekenen van de uitgave van het oorspronkelijk werk; op de Conferentie van Parijs van 1896 werd de duur gelijkgesteld met dien van het auteursrecht in het algemeen, doch onder voorwaarde, dat de auteur binnen tien jaar eene vertaling liet verschijnen; terwijl eindelijk in 1908 te Berlijn ook deze voorwaarde werd afgeschaft, zoodat nu de volkomen gelijkstelling is verkregen.
Het is eigenaardig, dat in ons land juist de omgekeerde weg is gevolgd. Terwijl in de wet van 1817 het vertalingsrecht in alle opzichten met het overige auteursrecht gelijkstond, heeft de tegenwoordige wet van 1881 daarin verandering gebracht en het aanmerkelijk besnoeid.
Wil de auteur dit recht genieten, dan moet hij het zich bij de uitgave van zijn werk uitdrukkelijk voor een of meer bepaald genoemde talen voorbehouden, en daarenboven zijne vertaling binnen [186]drie jaren na de oorspronkelijke uitgave laten verschijnen (art. 5b). Is aan deze voorwaarden voldaan, dan duurt het vertalingsrecht nog slechts vijf jaren na het tijdstip der uitgave van het oorspronkelijk werk (art. 16 2o). Alleen ten aanzien der niet door den druk gemeen gemaakte werken staat het vertalingsrecht met het auteursrecht gelijk.
Het zijn dus wel zeer enge grenzen, die onze wet aan dit recht heeft gesteld. Doch daar de wet alleen toepasselijk is op de werken, die binnen het land zijn uitgekomen, hebben de genoemde bepalingen niet de minste practische beteekenis. Van de bevoegdheid om zich het vertalingsrecht bij de uitgave voor te behouden, wordt zoo goed als geen gebruik gemaakt. Dit is niet, zooals een ál te ijverig bestrijder van het vertalingsrecht heeft beweerd: „een bewijs, dat het beginsel van het vertalingsmonopolie nog niet tot ons volksbesef is doorgedrongen”96, maar eenvoudig een gevolg van het feit, dat niemand iets heeft aan het vertalingsrecht van onze wet. „Welke schrijver van een in Nederland verschijnend boek denkt erover, eene vertaling daarvan in het land zelf te laten uitkomen? En zoo dit al een enkele maal mocht geschieden, dan behoeft hij toch zeker niet te vreezen, dat daaraan in ons land concurrentie zal worden gedaan door eene andere vertaling in dezelfde taal, en dat nog wel binnen vijf jaar na de uitgave van het oorspronkelijke boek.
De practische beteekenis van het vertalingsrecht ligt dus, en in het bijzonder voor een land met ééne taal als het onze, op het gebied der internationale betrekkingen. Terwille van de erkenning van het juiste beginsel ware het echter te wenschen, dat ook onze wet de bijzondere voorwaarden en beperkingen voor dit recht liet vallen en het volkomen gelijkstelde met elk ander auteursrecht.
Het „bewerken” van geschriften kan met betrekking tot het auteursrecht tot soortgelijke verhoudingen aanleiding geven als het vertalen. Indien de nieuwe (uiterlijke of innerlijke) vorm, die de bewerker aan het geschrift heeft gegeven, eene schepping is, dan komt hem ook, evenals den vertaler op zijne vertaling, een recht daarop toe. Doch [187]aan den anderen kant heeft hij, evenals deze, het recht van den auteur van het oorspronkelijke werk te ontzien.
Ook hier hebben wij dus twee rechten van elkander te onderscheiden: het recht van den bewerker op zijne bewerking en het recht van den auteur van een oorspronkelijk werk, om zich tegen de exploitatie van bewerkingen van zijn geschrift te verzetten.
Niet alle bewerkingen echter zijn als scheppingen te beschouwen van den bewerker en evenmin kan altijd gezegd worden, dat het uitgeven eener bewerking inbreuk maakt op het recht van den oorspronkelijken auteur. Een vaste, door de wet te stellen regel, zooals ten aanzien van het recht van den vertaler en het uitsluitend vertalingsrecht, geeft hier daarom niet genoeg; ook daar waar zulk een regel bestaat, dient de rechter in elk geval te onderzoeken, welke de aard is der bewerking, waarmede hij te doen heeft.
Slechts in enkele landen houdt de wet bijzondere bepalingen hieromtrent in.
De Duitsche wet (van 19 Juni 1901) verleent den auteurs bescherming tegen „Bearbeitungen” en noemt uitdrukkelijk als zoodanig: het weergeven van eene vertelling in dramatischen vorm of van een tooneelstuk in den vorm eener vertelling (§ 12). Onverminderd dit recht staat het vrij, het werk van een ander te gebruiken, indien daardoor „eine eigenthümliche Schöpfung” tot stand komt (§ 13). Deze laatste bepaling komt mij minder gegrond voor. De vraag, of de bewerker al dan niet eene nieuwe schepping heeft geleverd, moest hier m. i. geheel buiten beschouwing blijven. Wat hier alleen van belang is, is of hij de schepping van den oorspronkelijken auteur in zijne bewerking heeft overgenomen. Het een sluit het ander volstrekt niet uit. Overigens wordt het recht van den oorspronkelijken auteur in de Duitsche wet goed onderscheiden van dat van den bewerker op zijne bewerking. Dit laatste recht wordt geregeld in § 2, hetwelk bepaalt, dat bij eene „Bearbeitung” de „Bearbeiter” als auteur wordt aangemerkt, evenzoo dus als de vertaler ten opzichte zijner vertaling.
Eene uitvoerige wettelijke regeling van het uitsluitend bewerkingsrecht bestaat in Spanje (Reglement van 3 Sept. 1880 tot uitvoering van de wet van 10 Jan. 1879 betreffende het auteursrecht). Dit bepaalt, dat plan, onderwerp en titel van dramatische werken den auteur toebehooren en dat dus het overnemen daarvan in een ander werk inbreuk op het auteursrecht is (art. 64). Voorts is verboden, van een [188]tooneelstuk eene bewerking te maken voor eene muzikale compositie, ook als de titel en de namen der personen gewijzigd zijn (art. 67). Evenmin is geoorloofd, het onderwerp van een roman of ander geschrift te gebruiken voor het maken van een tooneelstuk (art. 68).
Deze bepalingen strekken de bescherming wel wat te ver uit. Het „onderwerp”, d. i. dus hier de uiterlijke intrigue, kan zooals wij gezien hebben, niet als schepping van den auteur worden beschouwd; evenmin de titel. Daarmede wil ik echter niet zeggen, dat het overnemen van den titel van een werk altijd geoorloofd moet zijn. In sommige gevallen kan dit als eene soort deloyale concurrentie worden beschouwd, indien er nl. kans is dat het oorspronkelijke werk met de bewerking wordt verwisseld. Doch voorzoover hierbij een recht van den auteur in het spel is, is dit niet het auteursrecht, maar het persoonlijkheidsrecht.
De besproken wettelijke bepalingen van Duitschland en Spanje staan vrijwel alleen; in de meeste andere landen (bv. Frankrijk, Italië, België, Luxemburg, Zwitserland) zwijgt de wet over dit vraagstuk. De rechtspraak komt in deze materie dikwijls voor moeilijke gevallen te staan, doch juist hier kan de leer van Kohler goede diensten bewijzen. Zijne methode, om zich in elk geval de vraag te stellen: wat is als de schepping van den auteur te beschouwen?—om langs dezen weg tot beantwoording te komen van de vraag, of met de bewerking al dan niet inbreuk op het auteursrecht is gemaakt, wordt reeds hier en daar min of meer getrouw toegepast.
In eene beslissing van het Hof van Parijs van 17 Juni 189797 werden bewerkingen van opera-tekstboekjes, waarop auteursrecht bestond, voor ongeoorloofd verklaard, o. a. op dezen grond, dat die bewerkingen inhielden: „... le résumé fidèle et l’analyse exacte des livrets et pièces...” en dat daarin waren weergegeven: „la substance de ces oeuvres, leur plan général, le développement de leurs épisodes, les situations, les personnages... etc.” Hier valt—zooals men ziet—een streven waar te nemen om de bestanddeelen der auteurs-schepping aan te wijzen, die—ook zonder dat de tekst woordelijk was nagedrukt—in de bewerking waren overgenomen. Eene soortgelijke overweging vindt men in een vonnis van de Seine-rechtbank van 23 Juni 189798. De bewerking in kwestie was hier een roman, getrokken [189]uit het tooneelstuk La Tour de Nesle van Alexandre Dumas en Gaillardet. In het vonnis wordt verklaard: „... Que le sujet, le plan, son agencement et ses développements, la marche de l’action, le groupement des personnages et les mobiles qui les font agir, les passions qu’ils ressentent, les sentiments qu’ils expriment, apparaissent également dans l’original et dans la copie servile qu’ils en ont faite,” en even verder: „... Que si, dans leur insipide délayage en plus de 2000 pages ... les défendeurs ont ajouté d’innombrables incidents..., ils ont, du moins, pris toute la substance du drame... etc.” Dit vonnis werd bevestigd door het Hof van Appel van Parijs (25 Jan. 1900), dat zijne beslissing met bijna dezelfde bewoordingen motiveerde99. Wat de Fransche rechter hier „la substance du drame” noemde, komt vrijwel overeen met Kohler’s „Imaginäre Bild”100.
In het algemeen wordt, ook in de meeste andere landen, het trekken van een tooneelstuk uit een roman en omgekeerd als een inbreuk op het auteursrecht aangemerkt101. In Engeland is alleen het laatste, („novelisation”) verboden102 en om die reden verzette dit land zich in 1896 op de Conferentie van Parijs tegen het opnemen eener bepaling in de Berner Conventie, volgens welke het recht van dramatiseeren den auteurs zou worden voorbehouden103. In 1908 op de Conferentie van Berlijn werd echter noch door Engeland, noch door eenigen anderen staat tegen het opnemen der bepaling bezwaar gemaakt104; wel een bewijs, dat de juistheid van het beginsel algemeen erkend wordt.
Van eene erkenning van een uitsluitend bewerkingsrecht in ons land is tot nu toe weinig gebleken. Er is zelfs beweerd, dat volgens onze wet alleen het woordelijk overnemen van een geschrift inbreuk op het auteursrecht is. Deze meening, die o. a. door Mr. Ph. W. Scholten in een Themis-artikel werd uitgesproken105, berust hierop, [190]dat de woorden „geheel of gedeeltelijk, verkort of verkleind zonder onderscheid van vorm of inkleeding”, die in de wet van 1817 voorkwamen, zijn weggelaten uit art. 1 van de nieuwe wet van 1881. Laatstgenoemde wet zou dus alleen verbieden het „in denzelfden vorm” weergeven, wat ook de bedoeling zou zijn geweest van minister Modderman, blijkens de volgende opmerking door hem bij de behandeling der wet in de Tweede Kamer gemaakt: „Het geldt hier niet het regt van denken, maar het regt om in denzelfden vorm te reproduceeren en te verspreiden.” Er is echter van andere zijde reeds terecht op gewezen, dat de aangehaalde woorden van den minister bij de verdediging der wet in een gansch ander verband werden uitgesproken nl. bij de bespreking van het auteursrecht op mondelinge voordrachten106. Doch ook al was dit niet het geval, dan zouden toch deze woorden op zichzelf nog niet eene ontkenning van het uitsluitend bewerkingsrecht op b.v. romans of tooneelstukken uitdrukken. Dit zou alleen dán het geval zijn, indien deze werken inderdaad niets meer waren dan „gedachten gehuld in een vorm”, zooals het wel eens is voorgesteld, en er dus slechts twee mogelijkheden waren: óf alleen „gedachten” uit het werk overnemen (wat volgens algemeen gevoelen ieder vrij moet staan) óf het werk reproduceeren in denzelfden „vorm”, d.w.z. letterlijk, zonder eenige wijziging.
Er blijkt verder uit niets, dat de weglating van de bovengenoemde uitdrukkingen, die in de wet van 1817 voorkwamen, geschied is met de bedoeling, die mr. Scholten onderstelt. Wat in de memorie van toelichting daaromtrent wordt opgemerkt, geeft niet den minsten grond voor deze meening. Men leest daar107: „De in de tegenwoordige wet (d.i. dus de wet van 1817) gebezigde bewoordingen „geheel of gedeeltelijk, verkort of verkleind, zonder onderscheid van vorm of inkleeding” zijn weggelaten, deels omdat zij niet van onduidelijkheid zijn vrij te pleiten, deels omdat de erkenning van het regt van den auteur op het geheele werk voldoende is, om ook zijn regt op een gedeelte daarvan boven twijfel te stellen.”
Bovendien zou nog kunnen gewezen worden op hetgeen in de memorie van toelichting omtrent de muziekwerken wordt opgemerkt. Het voorschrift van de (toenmalige) Duitsche wet, dat elke niet zelfstandig [191]bewerkte compositie van eens anders muziekwerk als nadruk te beschouwen is, werd in beginsel als juist erkend, doch alleen daarom niet in de wet opgenomen, omdat men geene formule ervoor wist te vinden, die niet in de practijk tot moeilijkheden aanleiding zou geven. Uitdrukkelijk wordt dan verder gezegd, dat het aan den rechter wordt overgelaten, in elk geval te beslissen „of er werkelijk inbreuk op het regt van den componist gemaakt, of zijn werk geheel of ten deele door den druk is gemeen gemaakt of uitgevoerd”108.
Wat hier met zooveel woorden ten aanzien der muziekwerken wordt erkend, dat nl. ook de uitgave van bewerkingen inbreuk op het auteursrecht kan zijn, zal men toch ten aanzien van geschriften, die op soortgelijke wijze als muziekwerken „bewerkt” kunnen worden, wel niet voor geheel en al uitgesloten hebben gehouden.
Er zijn mij een tweetal gevallen bekend, waarin de rechter over het uitsluitend bewerkingsrecht volgens onze wet te oordeelen kreeg. In het eerste geval betrof het het tooneelstuk „Zwarte Griet”, waarvan zonder toestemming van den rechthebbende op het opvoeringsrecht eene bewerking werd vertoond, die volgens de verklaring van den schrijver van het oorspronkelijke stuk met dit laatste „wat betreft handeling, verdeeling, kleeding en typeering der personen, alsook het daarin voorkomende decoratief en verder tooneeltoestel veel overeenkomst had.” De tekst week echter geheel van het oorspronkelijke stuk af; alleen een paar zinsneden aan het slot van het eerste bedrijf waren woordelijk overgenomen. Op grond hiervan nam de Rechtbank van den Haag aan109, dat wel was gebleken, dat de beklaagde een tooneelspel had vertoond, overeenkomst hebbende met het stuk „Zwarte Griet” doch niet wat hem ten laste was gelegd, dat hij nl. dit laatste stuk zou hebben doen opvoeren. De vertooning der bewerking werd dus niet als inbreuk op het auteursrecht beschouwd.
Welken maatstaf de rechtbank hierbij heeft aangelegd blijkt uit het vonnis niet; een stelselmatig onderzoek naar den aard der bewerking is blijkbaar niet ingesteld. Overigens komt het mij voor—voorzoover dit uit de in het vonnis vermelde getuigen-verklaringen kan worden afgeleid—dat in dit geval inderdaad door de bewerking [192]geen inbreuk kon worden gemaakt op het auteursrecht. De bewerker had nl. het oorspronkelijke stuk nóch gelezen nóch zien opvoeren, doch zijne bewerking gemaakt naar de verslagen, die van het stuk in de dagbladen waren verschenen. Langs dezen weg kan—dunkt mij—niet veel meer uit het stuk zijn overgenomen dan de uiterlijke intrigue, op zijn hoogst enkele fragmentarische gegevens voor de karakter-teekening der personen. De Haagsche Rechtbank is echter, jammer genoeg, niet ingegaan op de principieele vraag, waar het mij hier om te doen is, nl. of volgens ons recht een uitsluitend bewerkingsrecht bestaat en hoever dit recht zich uitstrekt.
Een weinig meer licht hierover wordt verspreid door de beslissingen over het tweede der door mij bedoelde gevallen, n.l. een vonnis van de Rechtbank van Amsterdam van 1 October 1889110 en een arrest van het Hof in dezelfde stad van 10 April 1891111.
Ditmaal was het een civiele procedure; doch de strijd liep weer hierover, of door de vertooning van eene bewerking van een tooneelstuk inbreuk op het uitsluitend opvoeringsrecht kon worden gemaakt. De schrijver van een tooneelstuk „Krates”, getrokken uit den roman van dien naam van Justus van Maurik, had het uitsluitend opvoeringsrecht daarvan overgedragen aan een tooneelgezelschap, dat hem aansprak wegens het zonder zijne toestemming vertoonen van eene nieuwe bewerking van hetzelfde stuk. Voor de rechtbank werd van den kant van de eischers aangeboden door getuigen te bewijzen: „dat de inhoud van het tooneelstuk Krates, hetwelk de ged. in den aanvang der maand Dec. 1888 heeft doen opvoeren, dezelfde is, behoudens eenige wijzigingen, als die van het door den ged. aan de eischers gecedeerde tooneelstuk „Krates”. De rechtbank wees dit aangeboden bewijs van de hand als te weinig gepreciseerd en tegelijkertijd te weinig omvattend; verklaarde de vordering ontvankelijk doch ontzegde haar als onbewezen. Uit de motiveering van dit vonnis blijkt, dat de rechtbank in beginsel het inbreuk maken op het auteursrecht door middel eener bewerking niet uitgesloten achtte. Naar aanleiding van eene namens ged. gemaakte opmerking, dat de eischers met hunne hierboven aangehaalde woorden: „behoudens eenige wijzigingen” zelven zouden erkend hebben, dat het door ged. [193]opgevoerd tooneelstuk „Krates” niet hetzelfde was, als het in de dagvaarding bedoelde, overwoog de rechtbank o. a.:
„dat ’t toch van den aard der wijzigingen afhangt, of men te denken heeft aan hetzelfde tooneelwerk of aan een ander;
dat toch niet elke wijziging, hoe gering ook, een stuk stempelt tot een nieuw, daar werd deze stelling aangenomen, het aan den auteur en zijnen rechtverkrijgenden toekomende opvoeringsrecht zoo goed als geheel waardeloos zou zijn.”
Aan den anderen kant meende de rechtbank dat de identiteit van den inhoud van beide stukken, waarvan de eischers hadden aangeboden het bewijs te leveren, de vraag niet volkomen oploste, want: „dat vooral bij tooneelwerken, niet minder dan op den inhoud, nl. op gedachtengang, karakterteekening, intrigue en ontknooping, ’t aankomt op vorm, inkleeding, taal en stijl, zoodat al ware ook bewezen, dat de inhoud van beide tooneelstukken dezelfde was, daarmede nog niet zou zijn beslist dat de ged. te kort had gedaan aan het eigendomsrecht der eischers.”
Uit deze laatste aanhaling blijkt wel, dat de rechtbank niet geheel blind was voor de taak, die zij hier had te vervullen, nl. te onderzoeken, of de bestanddeelen van het oorspronkelijke stuk, die in de bewerking waren overgenomen, van dien aard waren, dat de schepping van den auteur (dus het object van zijn recht) geheel of gedeeltelijk in de bewerking kon worden teruggevonden. Doch de stelselmatigheid, die deze taak eischt, wordt in het vonnis gemist.
De rechtbank had zich moeten afvragen, niet waar het in een tooneelstuk vooral „op aankomt”, maar wat daarin als de schepping van den auteur is aan te merken. Het is niet meer dan bloot toeval, dat de laatste zinsnede, die ik uit het vonnis heb aangehaald, nl. dat „al ware ook bewezen, dat de inhoud van beide tooneelstukken dezelfde was, daarmede nog niet zou zijn beslist dat de ged. te kort had gedaan aan het eigendomsrecht der eischers” in het gegeven geval eene juiste uitspraak bevat. Want in het algemeen behoort hetgeen de rechtbank onder den „inhoud” van een tooneelstuk verstond wél tot de schepping van den auteur; alleen in dit bijzondere geval was dit niet zoo, omdat die inhoud weer aan een ander was ontleend, nl. aan Justus van Maurik, den schrijver van den roman „Krates”. Het blijkt echter niet, dat de rechtbank, die wist, dat het tooneelstuk uit den roman van Justus van Maurik getrokken was, dit in overweging heeft genomen. [194]
Het Hof vernietigde het bovenbesproken vonnis en veroordeelde den geint. om aan de appellanten te betalen de som van ƒ 100 als schadevergoeding. In dit arrest werd in de eerste plaats overwogen, dat ook zonder getuigenverhoor omtrent den aard der bewerking genoegzaam bleek, dat de geint. de overeenkomst, waarbij het opvoeringsrecht aan de appellanten was overgedragen, niet te goeder trouw was nagekomen. Dit argument schijnt mij zeer juist toe; het laat echter de vraag over het al of niet bestaan van een uitsluitend bewerkingsrecht onaangeroerd, daar het de verplichting tot schadevergoeding uit de tusschen partijen bestaande verbintenis afleidt. Het is intusschen uit het arrest moeilijk op te maken, of dit argument bij het Hof den doorslag heeft gegeven, en of dus de beslissing in denzelfden zin zou zijn uitgevallen, indien de bewerking door een derde ware vertoond, die geenerlei overeenkomst betreffende het opvoeringsrecht van het tooneelstuk in kwestie met de appellanten had gesloten. Wel werd aan het slot van het arrest overwogen, dat „al moge de nieuwe bewerking in eenige bijzonderheden van de vroegere verschillen, door de opvoering van de eerste op het uitsluitend opvoeringsrecht van de laatste inbreuk is gemaakt”, waarmede dus duidelijk werd te kennen gegeven, dat er volgens de meening van het Hof inbreuk op het auteursrecht had plaats gehad; doch de argumenten, die hiervoor werden aangevoerd, zijn van weinig waarde. Het feit, dat beide bewerkingen „in hoofdzaak overeenkomen” werd hieruit afgeleid: „dat beide bewerkingen zijn getrokken uit denzelfden roman, en dat daarin dezelfde handelende personen met dezelfde namen voorkomen”. De onjuistheid van deze redeneering springt in het oog. Het auteursrecht, dat hier zou geschonden zijn, was het auteursrecht van den schrijver der tooneelbewerking, niet dat van den romanschrijver. Er moest dus onderzocht worden, of de tweede tooneelbewerking bestanddeelen bevatte van de eerste, die niet aan den roman ontleend waren. Want wat in beide bewerkingen uit den roman was overgenomen, daarop kon de bewerker geen uitsluitend recht laten gelden, tenzij hem dit door den romanschrijver was overgedragen. Van een dergelijk recht (een uitsluitend recht dus om van den roman „Krates” van Justus van Maurik eene tooneelbewerking te maken) was echter in dit geding geen sprake.
De besproken rechterlijke beslissingen doen weer zien, hoe licht de rechter op een dwaalspoor kan worden gebracht, indien hem een [195]vast systeem ontbreekt, en ik waag de opmerking te maken, dat de theorie over „vorm en inhoud”, die ik hierboven heb ontwikkeld, in deze gevallen goede diensten zou hebben kunnen bewijzen.
Overigens blijkt uit de uitspraken over de laatstgenoemde zaak, dat nóch de Rechtbank, nóch het Hof van Amsterdam het bestaan van een uitsluitend bewerkingsrecht volgens ons recht in beginsel geheel uitgesloten achten.
Bovendien hebben deze beide colleges stilzwijgend erkend het recht van den bewerker op zijne bewerking; daar immers in beide gedingen er herhaaldelijk op gewezen werd, dat het tooneelstuk „Krates” getrokken was uit den roman van Justus van Maurik, zonder dat hierin een reden werd gezien, om het bestaan van het auteursrecht van den schrijver van het tooneelstuk (van den „bewerker” dus) in twijfel te trekken.
In het algemeen overzicht van de auteursrechts-objecten is er reeds op gewezen, dat er zekere soorten van platen en kaarten bestaan, die niet tot de werken van beeldende kunst kunnen worden gerekend, omdat zij niet, zooals deze laatsten, van zuiver aesthetischen aard zijn. De lijnen en kleuren van de werken, die hier bedoeld worden, hebben een andere beteekenis; zij dienen niet om door hunne schoonheid kunstindrukken te wekken, maar om wetenschappelijke of technische aangelegenheden uiteen te zetten of duidelijk te maken. Vandaar dat de rol, die zij vervullen, zooals reeds werd opgemerkt, vergeleken kan worden met die van de woorden en letters in een geschrift. Evenals deze zijn zij van symbolischen aard; zij ontleenen hunne beteekenis uitsluitend aan hetgeen zij „voorstellen”. Men denke b.v. aan eene aardrijkskundige kaart, waar het eene land rood, het andere groen is geverfd, waar spoorwegen door twee evenwijdige lijntjes en grenzen door kruisjes of stippellijnen worden aangeduid; of aan eene afbeelding van het menschelijk hart in een anatomische atlas, waar het aderlijk bloed blauw, het slagaderlijk bloed rood gekleurd is, enz. enz.
Dat aan de werken van deze soort, die men in het algemeen kan aanduiden met den naam „technische en wetenschappelijke platen en kaarten”, en waartoe onder meer gerekend moeten worden: land- [196]en zeekaarten, anatomische, botanische en mineralogische afbeeldingen, bouwkundige en technische teekeningen, schematische voorstellingen van allerlei aard enz. enz., eene afzonderlijke plaats onder de objecten van auteursrecht toekomt, wordt algemeen erkend, en ook dat deze plaats dichter bij die der geschriften, dan bij die der werken van beeldende kunst is gelegen.
In de meeste wetten op het auteursrecht worden zij afzonderlijk genoemd. De Duitsche wet van 19 Juni 1901 (§ 1, 3) spreekt van: „solchen Abbildungen wissenschaftlicher oder technischer Art, welche nicht ihrem Hauptzwecke nach als Kunstwerke zu betrachten sind”; de Zwitsersche wet van 1883 (art. 3) van: „dessins géographiques, topographiques, d’histoire naturelle, architecturaux, techniques et autres analogues”; in art. 2 van de wetten van Denemarken en Noorwegen vindt men ongeveer dezelfde termen; de Zweedsche wet (art. 1) noemt: „natuurkundige teekeningen, land- en zeekaarten, bouwkundige plannen en andere teekeningen en afbeeldingen van dien aard”112.
Ook bij de voorbereiding van onze wet is men er op bedacht geweest, dat er werken bestaan, die hoewel geen „geschriften” zijnde, toch zeer nauw daarmede zijn verwant, en die in elk geval niet behooren tot de werken van beeldende kunst, waarvan men het auteursrecht later in eene afzonderlijke wet hoopte te regelen. Men volgde daarbij het voorbeeld van Duitschland, waar ook twee wetten op het auteursrecht bestonden: die van 1 Juni 1870, „betreffend das Urheberrecht an Schriftwerken, Abbildungen, musikalischen Kompositionen und dramatischen Werken” en die van 9 Jan. 1876 „betreffend das Urheberrecht an Werken der bildenden Künste”. De „Abbildungen” van de Duitsche wet van 1870 werden in onze wet (art. 1): „plaat- en kaartwerken”. Doch zoowel uit de keuze van deze termen als uit hetgeen in verband hiermede in de memorie van toelichting onzer wet werd opgemerkt, blijkt ten duidelijkste, dat het Duitsche voorbeeld hier slechts eene gebrekkige navolging heeft gevonden. De Duitsche wetgever was zich zeer goed bewust geweest van hetgeen hij deed, toen hij de „Abbildungen” niet bij de werken van beeldende kunst, maar bij de geschriften indeelde. Ten opzichte der bedoelde werken werd overwogen, of de grond der bescherming, die men ervoor wilde [197]verleenen, moest gezocht worden naar analogie van dien der geschriften of van dien der kunstwerken113. Men kwam tot het eerste op grond van dezelfde overwegingen, die hierboven reeds zijn weergegeven, nl. dat deze producten meer een wetenschappelijk dan een artistiek doel hebben, immers ertoe bestemd zijn „zu belehren”. In § 43 der wet van 1870 werden zij nader aangeduid als: „geographische, topographische, naturwissenschaftliche, architektonische, technische und ähnliche Zeichnungen und Abbildungen, welche nach ihrem Hauptzwecke nicht als Kunstwerke zu betrachten sind”. Hieruit blijkt wel, dat men op het eigenaardig karakter van de genoemde werken een juist oog had en dat men de grens tusschen de werken van beeldende kunst eenerzijds, de geschriften en muziekwerken anderzijds, hiernaar stelselmatig heeft getrokken.
Het schijnt echter, dat de in Duitschland gemaakte onderscheiding hier te lande niet gewild, of zelfs maar begrepen werd.
In de memorie van toelichting wordt gezegd, dat het wetsontwerp het auteursrecht regelt van: „schrijvers van letterkundige werken, benevens van die werken welke, aan eerstgenoemden zeer nauw verwant, insgelijks een voorwerp van den boekhandel uitmaken”. Met deze laatste werden dus blijkbaar bedoeld de muziekwerken en de „plaat- en kaartwerken”. Verder werd nog opgemerkt: „Uitgesloten zijn de voortbrengselen van schilder- en beeldhouwkunst. Voor zoover toch aan de vervaardigers van die voortbrengselen een uitsluitend regt toekomt ... behoort (dit) het onderwerp uit te maken van eene afzonderlijke wet”114. Van eene onderscheiding naar de innerlijke eigenschappen der werken—zooals die in Duitschland was gemaakt—dus geen spoor. Het eenige wat men in aanmerking scheen te nemen was, of een werk al dan niet „voorwerp van den boekhandel” uitmaakte. Daaruit laat zich ook verklaren, dat men niet eene bepaling als de boven aangehaalde van § 43 der Duitsche wet overnam (dat nl. de bedoelde werken niet wat hun hoofddoel betreft als kunstwerken moeten zijn te beschouwen); men koos, misschien zonder veel over de zaak na te denken, de woorden „plaat- en kaartwerken”, die ook reeds in het Ontw. Boekh. (art. 1) voorkwamen.
Wat is nu de beteekenis, die aan deze uitdrukking van onze wet [198]moet gegeven worden? De vraag is moeilijk op te lossen en heeft ook reeds tot verschil van opvatting aanleiding gegeven.
In de eerste plaats dient in aanmerking te worden genomen, dat de wet niet spreekt van „kaarten en platen,” maar van „kaart- en plaat-werken”. Daarom geloof ik niet, dat, zooals Mr. Veegens115 en Mr. van de Kasteele116 aannemen, daaronder gerekend kunnen worden losse etsen, lithographieën en gravures. Juister schijnt mij, wat Mr. Robbers in zijn proefschrift dienaangaande opmerkt:
„Ik voor mij ben er thans ten volle van overtuigd, dat de wetgever ermede bedoeld heeft (wat ook trouwens volgens grammatica en spraakgebruik juist is): een boek met platen, evenwel met deze restrictie, dat de platen hoofdzaak en de tekst bijzaak zij”117. Met uitzondering van de laatste toevoeging, waarvoor ik niet den minsten grond zie, ben ik het hiermede volkomen eens. Deze uitlegging strookt ook met de boven aangehaalde opmerkingen uit de memorie van toelichting. Van geïllustreerde boeken laat zich met meer recht dan van losse etsen of gravures zeggen, dat zij „aan letterkundige werken zeer nauw verwant zijn” en tevens, dat zij evenals dezen „een voorwerp van den boekhandel uitmaken.” De overweging is blijkbaar deze geweest, dat tekst en illustratie bij elkaar hooren en daarom ook in dezelfde wet bescherming moeten vinden. Toch komt men met deze uitlegging tot zonderlinge gevolgtrekkingen. Mr. Robbers verhaalt, hoe een boekverkooper, die een oorspronkelijke ets van H. M. de Koningin in den handel had gebracht, moest toezien, dat deze straffeloos werd nagedrukt. Doch indien diezelfde boekverkooper „niet één ets had laten maken naar Hare Majesteit, maar een zeker aantal, in verschillende kleederdrachten, wanneer hij dan die etsen met een paar mooie lintjes aan elkaar had doen rijgen, een kort bijschrift had gevoegd bij elke plaat en ten slotte het stelletje gelegd had in een portefeuille, voorzien van een titel, dan zou hij naar alle waarschijnlijkheid als door de wet beschermd worden beschouwd, omdat hij een plaatwerk had tot stand gebracht.”
Hieruit blijkt reeds, tot welke onredelijke gevolgen de willekeurige [199]onderscheiding van onzen wetgever voert. Nog duidelijker komt dit in het licht, indien men zich de vraag stelt, wie eigenlijk als auteur moet worden aangemerkt van een „plaat- of kaartwerk”. De werken van beeldende kunst als schilderijen, teekeningen enz. vallen buiten de bescherming onzer wet; evenzoo photographieën, zooals nog uitdrukkelijk in de memorie van antwoord wordt verklaard. Het auteursrecht van deze werken is geregeld in het Ontw. B. K., dat echter nooit tot wet is verheven. Schilders, teekenaars, etsers en photografen zijn dus geen „auteurs” volgens ons recht. Wordt echter een aantal hunner producten tot een „plaatwerk” vereenigd, dan is dit laatste wél voorwerp van auteursrecht. Er blijft dus niets anders over dan als auteur van het plaatwerk te beschouwen hem, die de cliché’s—al of niet door hemzelf vervaardigd—verzamelt en als een geheel afdrukt. Dus den drukker of uitgever. Want, behoudens enkele uitzonderingen118, is er geen sprake van een plaatwerk, vóórdat een exemplaar is afgedrukt, en zonder plaatwerk geen auteursrecht. Dit schijnt ook de meening van Mr. Veegens te zijn, die als object van het auteursrecht noemt: „het door den druk gemeen gemaakte plaatwerk”119. Juister ware echter geweest „gedrukt” in plaats van „door den druk gemeen gemaakt”; want de vraag, of het werk al dan niet gemeen is gemaakt doet hier niets ter zake.
In vele gevallen zal dus de auteur van het „plaatwerk” een ander zijn dan de auteur(s) van de platen, waaruit het werk bestaat. Daar deze laatsten echter geen auteursrecht hebben volgens onze wet behoeft hunne toestemming door den samensteller van het plaatwerk niet gevraagd te worden. Niet alleen dus dat het ieder vrijstaat van schilderijen, teekeningen, etsen, photographieën enz. zonder toestemming van den auteur reproducties te laten maken, om daarmede een boek te illustreeren, maar bovendien is zoo iemand nog als samensteller van een „plaatwerk” door onze wet tegen verdere reproductie beschermd! [200]
Ik meen, dat hiermede genoeg is gezegd om de conclusie te rechtvaardigen, dat de uitdrukking „plaat- en kaart-werken” in onze wet niet deugt en hoe eer hoe liever dient te verdwijnen. Dit is vooral noodzakelijk, zoo lang eene wettelijke regeling van het auteursrecht op werken van beeldende kunst ontbreekt. Want de omstandigheid, dat deze laatste werken onbeschermd zijn, maakt het dubbel noodig dat de grens tusschen deze en de wel beschermde producten duidelijk en naar redelijke beginselen in de wet zij getrokken. Doch ook indien het Ontw. B. K. reeds wet was, zou de uitdrukking „plaat- en kaartwerken” in de W. A. R. in de practijk tot moeilijkheden aanleiding geven. Het Ontw. B. K. verleent b. v. een auteursrecht van slechts tien jaar aan hem, die een werk van beeldende kunst van een ander door eene mechanische bewerking namaakt (artt. 4 en 11); indien echter op deze wijze een „plaatwerk” tot stand komt, zou diezelfde persoon volgens de W. A. R. eene bescherming van vijftig jaar genieten120. Ook de verschillende regelingen der voorwaarden en formaliteiten in de W. A. R. en het Ontw. B. K. zouden in verband hiermede tot verwarringen aanleiding kunnen geven.
Welke de werken zijn, die in plaats van de „plaat- en kaartwerken” in de wet op het auteursrecht genoemd hadden moeten worden, is hierboven reeds meermalen gezegd. Ook hebben wij gezien, met welke termen deze werken in sommige buitenlandsche wetten worden aangeduid. Vooral de Duitsche wet schijnt mij op dit punt navolgingswaard, omdat zij uitdrukkelijk de producten, die als kunstwerken zijn bedoeld, uitsluit. Ook de—hierboven niet door mij aangehaalde—bepaling van § 1 der Duitsche wet van 19 Juni 1901, dat tot de „Abbildungen” ook behooren plastische werken, verdient m. i. hier te worden nagevolgd. Er bestaat immers niet de minste reden om deze laatsten, voorzoover zij overigens dezelfde kenmerken vertoonen als de graphische afbeeldingen, hiermede niet op ééne lijn te stellen.
Evenals bij de geschriften moet ook bij de kaarten en platen (ik spreek nu niet meer over de „kaart- en plaatwerken” van onze wet, maar alleen over de „technische en wetenschappelijke kaarten en platen”, waarvan ik het begrip hierboven heb trachten vast te stellen) [201]aan den regel worden vastgehouden, dat de wetenschappelijke inhoud geen object van auteursrecht is. De kennis, die men uit een kaart of plaat kan putten—b.v. over de samenstelling van eene machine of van eenig menschelijk of dierlijk orgaan—is gemeengoed en moet door ieder vrij benut kunnen worden. Vandaar dat ook, zooals reeds werd opgemerkt, het gebruikmaken van gegevens eener aardrijkskundige kaart, ook al waren zij de vrucht van zelfstandige onderzoekingen en opmetingen van den auteur, geen inbreuk op diens recht uitmaakt. Het beschermde goed bestaat hier, evenals bij wetenschappelijke geschriften, uitsluitend uit den vorm, d. w. z. de bijzondere uitdrukkingswijze van den auteur. Dit moet niet zóó worden verstaan, dat die vorm op zich zelf, los van den inhoud, object van auteursrecht zou zijn, zoodat b.v. een uitsluitend recht zou bestaan op eene bepaalde methode om iets graphisch voor te stellen of om een landschap in kaart te brengen. Waar van den vorm als object van auteursrecht wordt gesproken, wordt daarmede steeds bedoeld de vorm, dien de auteur aan een concreten inhoud heeft gegeven. De auteurs-schepping bestaat niet in het vergaderen van kennis, nóch in het uitdenken van eene methode om die kennis mede te deelen of aanschouwelijk voor te stellen. Auteur is slechts hij, die deze denkbeelden en plannen verwezenlijkt, die dus op een bepaalden inhoud eene bepaalde methode in toepassing brengt.
De inhoud van een plaat of kaart, dus datgene wat er mede aanschouwelijk wordt gemaakt, kan ook zijn eene—al of niet door den auteur gedane—technische uitvinding. In dat geval kan natuurlijk die inhoud beschermd zijn, doch het behoeft geen betoog dat dit dan geen uitvloeisel is van het hier besproken auteursrecht op de kaart of plaat.
Evenzoo is het geval mogelijk, inzonderheid bij plastische afbeeldingen, dat deze de verwezenlijking zijn eener uitvinding, dat m. a. w. een nieuwe uitvinding is toegepast om ze tot stand te brengen. Kohler noemt als voorbeeld een planetarium, dat voorzoover het eene bepaalde wijze van afbeelding der hemellichamen en van hun loop bevat object van auteursrecht, daarentegen wat de bijzondere middelen betreft waardoor het mechanisch in beweging wordt gesteld object van uitvinders-recht kan zijn121. Ook hier valt dus de onderscheiding [202]tusschen auteursrecht en uitvindersrecht niet moeilijk te maken, indien men maar de objecten van ieder recht goed uit elkander houdt.
Toonkunst en woordkunst hebben dit met elkander gemeen, dat zij beiden middelen zijn om gedachten of gevoelens hoorbaar tot uiting te brengen. Woord en toon richten zich beide tot het oor, en zijn slechts middellijk door zichtbare teekens (letters en noten) weer te geven. Zij onderscheiden zich in dit opzicht van de werken van beeldende kunst, wier schoonheid alleen kan worden gezien.
Bestaat er dus eene nauwe verwantschap tusschen muziekwerken en geschriften, aan den anderen kant vallen kenmerkende verschilpunten aan te wijzen. Wat de muziek vooral van de woordtaal onderscheidt, is dat zij het symbolisch karakter van deze laatste mist. De tonen, waaruit een muziekstuk bestaat, hebben niet zooals de woorden in een geschrift, eene abstracte beteekenis, maar zij oefenen onmiddellijk hunne werking uit op den hoorder.
Met het oog op het auteursrecht is dit verschil tusschen muziekstukken en geschriften in verschillende opzichten van belang.
Daar de muziek niet in dien zin eene taal is, dat zij ook voor mededeelingen in het dagelijksch verkeer gebezigd wordt, is elke oorspronkelijke uiting in muziek eene aesthetische schepping en heeft als zoodanig aanspraak op auteursbescherming.
De muziek staat altijd buiten het gewone leven in tegenstelling met de taal, die als „voertuig der gedachten” ook practische diensten bewijst. Vandaar dat men onder de muziekstukken geen uitingen zal vinden zooals: nieuwsberichten, gesprekken, brieven, enz., die uit hunnen aard de eigenschappen missen, om object van auteursrecht te zijn.
Weliswaar kan van muzikale composities ook een practisch gebruik worden gemaakt. Dit is b.v. het geval met hoorn-signalen en vingeroefeningen en ook in zekeren zin met dans- en marschmuziek. Daardoor verliezen deze werken echter niet hun karakter van kunstschepping. Het komt mij daarom onjuist voor, om zooals Kohler doet, signalen niet tot de beschermde auteursproducten te rekenen. Hij voert hiervoor aan, dat zij buiten den kring der kunst staan122. Dit [203]betreft echter m. i. niet hun innerlijken aard, maar het gebruik, dat er van wordt gemaakt, een gebruik, dat misschien de componist niet voorzien noch gewild heeft. De kwestie is echter van te weinig practisch belang om er langer bij stil te staan123.
In het algemeen kan dus worden aangenomen, dat elk muziekstuk voorwerp van auteursrecht kan zijn. Er bestaat echter ook nog een belangrijk verschil in karakter tusschen het voorwerp van het recht van den componist en dat van den schrijver. Ook bij muziekstukken zijn vorm en inhoud te onderscheiden; doch niet in denzelfden zin als bij geschriften. Bij geschriften kan men „vorm” noemen de taal, en „inhoud” datgene, wat door de taal wordt uitgedrukt124. Doch omdat de muziek het symbolisch karakter der taal mist, is eene onderscheiding tusschen de muziek zelve en datgene wat erdoor wordt uitgedrukt, niet te maken. De tonen worden niet, zooals de woorden, gebruikt als teekens van begrippen, maar zij zelf zijn het, die de muzikale aandoening bij den hoorder wekken. Daarom is het ook onmogelijk een stuk muziek „in andere tonen” weer te geven.
Wat echter wél mogelijk is, is het ontleenen van bestanddeelen aan een muziekstuk om daaraan eene andere muzikale bewerking te geven. Om te kunnen uitmaken, in hoever hierdoor inbreuk op het auteursrecht wordt gemaakt, is het noodig te onderzoeken, uit welke bestanddeelen een muziekstuk bestaat. Er moet dus eene ontleding van worden gemaakt op soortgelijke wijze als ten aanzien der geschriften is geschied.
In een muzikale compositie zijn te onderscheiden: melodie, harmonie, instrumentatie, rhythmus en dynamiek.
Melodie is de opeenvolging van enkele tonen. Naar deze, ruime, beteekenis van het woord staat melodie tegenover harmonie, d. i. de combinatie van tegelijk klinkende tonen.
Men gebruikt ook het woord melodie in engeren zin, om er mede aan te duiden eene reeks van tonen, die een afgerond geheel vormen en eene karakteristieke, ook zonder begeleiding verstaanbare, muzikale gedachte uitdrukken125. De onderscheiding is, zooals zal blijken, ook voor het auteursrecht van belang. [204]
Onder instrumentatie is te verstaan de wijze waarop het ten gehoore brengen van het muziekstuk door een of meer instrumenten is geregeld. Ten aanzien van vocale muziek spreekt men ook van vocaliseering.
De rhythmus in een muziekstuk wordt verkregen door het verschil in tijdswaarde van de elkander opvolgende noten en accoorden.
Dynamiek eindelijk is de klanksterkte.
Eene muzikale compositie in den meest primitieven vorm is de enkele melodie (in den engen zin van het woord) zonder harmoniseering. Gaat men de melodie nog verder ontleden dan vindt men, dat zij is opgebouwd uit een of meer motieven of thema’s. Deze kunnen echter niet als eene schepping van den componist worden beschouwd. Zij bestaan uit slechts enkele noten in niet meer dan een of twee maten die geen zelfstandig geheel vormen, maar slechts als uitgangspunt dienen voor eene verdere muzikale bewerking. Een motief in dezen zin bevatten b.v. de twee eerste maten van de vijfde symphonie van Beethoven, terwijl men b.v. de bewerking die de componist daaraan gegeven heeft in de acht eerste maten van het Scherzo in deze symphonie, een melodie kan noemen126.
Hierbij dient in het oog te worden gehouden, dat het woord „motief” niet altijd gebruikt wordt in den boven aangegeven zin, waarin het eene tegenstelling vormt met de uitgewerkte melodie. De „Leitmotive” b. v. in de muziek-drama’s van Richard Wagner zijn bijna alle tevens melodieën, en niet maar eenvoudige thema’s zonder zelfstandigen muzikalen zin.
Eene melodie is dus voorwerp van auteursrecht; niet alleen in het—zelden voorkomende—geval dat de geheele compositie uit niets anders bestaat dan die ééne melodie zonder harmoniseering, maar ook wanneer zij slechts een bestanddeel uitmaakt van eene meer uitgewerkte muzikale compositie. Hieruit valt reeds de algemeene regel af te leiden, dat als inbreuk op het auteursrecht is te beschouwen het overnemen eener melodie uit het werk van een ander, ook al zouden daarbij de oorspronkelijke harmonie en instrumentatie zijn gewijzigd. [205]
Meestal bestaat—zooals gezegd—eene muzikale compositie niet uit ééne enkele melodie zonder meer, maar is zij ontstaan uit de bewerking van een of meer melodieën. Ook dit bewerken is een scheppende arbeid; dikwijls zelfs zijn juist hieraan de meest waardevolle elementen van een muziekstuk te danken.
Met het „bewerken” heb ik voornamelijk op het oog het harmoniseeren, d. i. het doen samenklinken van andere tonen met de enkele tonen der melodie. Men kan twee hoofdsoorten van harmonische bewerkingen onderscheiden, nl. de polyphonie waarin twee of meer op zichzelf verstaanbare melodieën zijn te hooren, die als het ware dooreengestrengeld zijn tot een harmonisch geheel en de homophonie, bestaande uit ééne melodie met eene die melodie steunende en daaraan ondergeschikt blijvende begeleiding.
Het behoeft geen betoog, dat eenzelfde melodie op verschillende wijzen geharmoniseerd kan worden. Wie aan een, hetzij polyphonisch, hetzij homophonisch bewerkt toonstuk een of meer melodieën ontleent en daaraan een nieuwe harmonische bewerking geeft, doet iets dergelijks als de bewerker van een letterkundig werk. Ook van hem kan gezegd worden—al is het in eenigszins anderen zin—dat hij aan een bestaanden inhoud een nieuwen vorm geeft. Er treden hier ook ten aanzien van het auteursrecht soortgelijke gevolgen in. De bewerker heeft aan den eenen kant het recht van den oorspronkelijken auteur te eerbiedigen en mag dus zonder vergunning van dezen laatste zijne bewerking niet exploiteeren; aan den anderen kant vestigt de bewerker op zijne beurt een nieuw recht, dat ook door den auteur van het oorspronkelijke werk moet worden ontzien.
Ook hier moet in het oog worden gehouden, dat niet de vorm op zichzelf object van auteursrecht is, maar de schepping in haar geheel: de vorm dus in verbinding met een concreten inhoud. Waar derhalve onderscheiden wordt tusschen het recht op de melodie en het recht op de harmonie, beteekent dit niet, dat deze laatste een zelfstandig voorwerp van auteursrecht zou uitmaken. Zeer juist is, wat Schuster hieromtrent opmerkt: „... an den Harmoniefolgen, der Modulation als solcher, kann es kein Urheberrecht geben, ja noch weniger fast als an den einzelnen Accorden, denn dieselben Harmoniefolgen können bei ganz verschiedenen melodischen und rhythmischen Folgen eintreten, sie sind etwas, das an sich nicht sinnlich wahrgenommen wird daher keine Wirkung macht, und nicht für sich allein die Individualität [206]des Werkes bestimmt, vielmehr in derselben Art in den verschiedensten Werken vorkommen kann”127. Voorwerp van auteursrecht kan dus alleen zijn de harmonische bewerking van een of meer bepaalde melodieën; harmonie zonder betrekking tot eene bepaalde melodie is iets als de kleur van een schilderij zonder de teekening; geen concreet kunstwerk maar eene abstractie.
Mr. Viotta geeft in zijn proefschrift er een merkwaardig staaltje van, hoe men door de melodie van een stuk muziek (hij nam hiervoor de eerste maten van het Meistersinger-voorspel) te vervangen door eene andere, doch met behoud van de oorspronkelijke harmonie, een inderdaad nieuw muziekstuk doet ontstaan128. Minder juist is echter de beschouwing, die deze zelfde schrijver daarna laat volgen, waarmede hij tracht aan te toonen, dat het bovengenoemde beginsel in sommige gevallen uitzondering zou kunnen lijden, dat dus een recht op de harmonie op zichzelf niet geheel zou zijn uitgesloten. Dit zou nl. dán het geval zijn, wanneer eene eigenaardige harmonische bewerking is gegeven aan eene melodie, die zonder deze bewerking geen voorwerp van auteursrecht kon uitmaken. Het woord melodie moet hier natuurlijk worden opgevat in den ruimen zin van: opeenvolging van enkele tonen; want eene melodie in den engeren zin is—zooals hierboven betoogd is—altijd als een muzikale schepping en bijgevolg als object van des componisten auteursrecht te beschouwen. Doch er zijn opvolgingen van tonen, die op zichzelf niets uitdrukken en die dus niet aan dezen of genen componist zouden kunnen toebehooren. Mr. Viotta noemt als voorbeeld een neerdalende chromatische toonladder, welke de „melodie” uitmaakt van een stuk muziek van Richard Wagner, een gedeelte nl. van het derde bedrijf van „die Walküre”129. Daar hier de melodie geen voorwerp van auteursrecht uitmaakt, maar wél de eigenaardige harmonische bewerking, die Wagner er aan gegeven heeft, kan men volgens mr. Viotta in dit geval spreken van een auteursrecht ten aanzien der harmonie. Dit is in zooverre juist, dat [207]eerst door de harmonische bewerking een auteursproduct is ontstaan; onjuist is echter, wat mr. Viotta schijnt te bedoelen, dat de harmonie op zichzelf hier voorwerp van auteursrecht zou zijn. Het tegendeel zou kunnen gedemonstreerd worden op dezelfde wijze als mr. Viotta dit met het Meistersinger-voorspel deed, door n.l. dezelfde volgorde van accoorden als begeleiding voor eene andere melodie te laten dienen. Zoodoende zou men ook in dit geval een geheel nieuwe compositie verkrijgen, waarvan de exploitatie geen inbreuk op Wagner’s auteursrecht zou uitmaken.
Wat van de harmonie is gezegd geldt m.m. ook voor de instrumentatie. Het instrumenteeren en in het bijzonder het orkestreeren is geen machinaal werk, maar eene kunst op zichzelf, die zich, dank zij scheppenden genieën als Beethoven, Berlioz, Wagner en in den laatsten tijd Richard Strauss, en dank zij ook de gestadige ontwikkeling van het moderne orkest, tot eene groote hoogte heeft weten op te heffen. Evenals de harmonie is ook de instrumentatie een organisch deel van de muzikale compositie; een componist, die werkelijk kunstenaar is, zal niet eerst de noten opschrijven en die daarna onder de verschillende instrumenten verdeelen; doch reeds bij de eerste conceptie van het werk zullen hem waarschijnlijk ook de middelen, waarmede het ten gehoore moet worden gebracht, grootendeels voor den geest staan. Een goed orkestwerk is daarom ook in dien zin een organisch geheel, dat men niet de oorspronkelijke instrumentatie van den componist door eene andere kan vervangen, zonder daardoor aan de aesthetische waarde van het werk afbreuk te doen.
Daar echter de middelen om een werk in zijne oorspronkelijke instrumentatie ten gehoore te brengen, dikwijls ontbreken (dit geldt natuurlijk in het bijzonder voor werken voor groot orkest), komt het maken van „transcripties” of „arrangementen”, d. z. bewerkingen voor andere stemmen of instrumenten, veelvuldig voor. Men kan deze bewerkingen vergelijken met vertalingen van geschriften; Kohler noemt ook de instrumentatie naar analogie met de taal in een letterkundig werk den uiterlijken vorm130.
Hoe de rechten van den oorspronkelijken auteur en die van den bewerker van den nieuwen uiterlijken vorm zich verhouden, behoeft [208]na het voorgaande geene uiteenzetting meer. Het arrangement is aan den eenen kant zelf een auteursproduct, aan den anderen kant zou de exploitatie ervan zonder toestemming van den oorspronkelijken componist inbreuk op diens auteursrecht zijn. Ik behoef er ook verder niet op te wijzen, dat de instrumentatie, evenmin als de harmonie of welke andere „vorm” ook, op zichzelf geen voorwerp van auteursrecht kan zijn. Het moet dus vrijstaan, eenen componist, die combinaties heeft uitgedacht, waardoor nieuwe instrumentale effecten zijn te bereiken, daarin na te volgen, mits natuurlijk niet met de instrumentatie ook het oorspronkelijke muziekstuk geheel of gedeeltelijk wordt overgenomen.
Uit bovenstaande beschouwingen, waarin ik slechts in het ruwe de verschillende bestanddeelen eener muzikale compositie heb trachten aan te wijzen, laten zich toch de hoofdbeginselen van het auteursrecht der componisten reeds genoegzaam afleiden.
Wij hebben gezien, dat de melodie, die een eigen, ook zonder begeleiding verstaanbare, muzikale gedachte uitdrukt, de melodie dus in den engen zin van het woord, als eene muzikale compositie is te beschouwen, doch niet het thema, waaruit zij is opgebouwd. Daaruit volgt, dat elke bewerking, waarin de melodie van een ander is overgenomen, zonder diens toestemming niet mag worden geëxploiteerd; wel geoorloofd is echter de bewerking, waarin alleen het oorspronkelijke thema is te herkennen. Dit is vooral van belang met het oog op de variaties, die dikwijls gemaakt worden op thema’s of melodieën van andere componisten131. Wij hebben verder gezien, dat ook het harmoniseeren en instrumenteeren elementen zijn van den scheppenden arbeid van den componist. Vandaar dat ook auteursrecht toekomt aan hem, die aan eene melodie, waarop hij geen recht kan doen gelden, eene oorspronkelijke harmonische bewerking heeft gegeven en zelfs aan hem, die niets anders gedaan heeft dan een bestaand muziekstuk opnieuw te instrumenteeren. Dit is, zooals reeds betoogd werd, geen recht op de harmonie of de instrumentatie op zichzelf, doch een recht op het concrete toonwerk, dat door de nieuwe harmoniseering of instrumenteering tot stand is [209]gekomen. Natuurlijk geldt ook hier, dat de bewerker geen recht heeft op de bestanddeelen, die hij uit het werk van een ander heeft overgenomen. Hij die b.v. een piano-uittreksel heeft gemaakt van een orkeststuk kan alleen verhinderen, dat dit piano-uittreksel wordt nagedrukt of uitgevoerd, niet dat anderen van hetzelfde stuk eene nieuwe bewerking voor piano of voor andere instrumenten uitgeven en nog veel minder dat eene melodie uit het stuk wordt overgenomen.
In de practijk zullen de verhoudingen wel meestal minder eenvoudig zijn, dan zij hierboven werden voorgesteld. Het zal b.v. bijna nooit voorkomen, dat eene melodie in haar geheel ongewijzigd wordt overgenomen, terwijl de harmonie met de oorspronkelijke niets gemeen heeft; of dat bij de nieuwe instrumentatie, die aan een muziekstuk wordt gegeven, niet ook wijzigingen, aanvullingen, versterkingen of vereenvoudigingen in de harmonie worden aangebracht. Bovendien worden dikwijls enkele gedeelten uit een muziekstuk overgenomen, die dan in de „bewerking” worden afgewisseld door meer oorspronkelijke stukken; dit kan weer op verschillende wijzen en in verschillende vormen plaats hebben; men denke b.v. aan variaties, phantasieën, potpourris, parodieën enz.
Al deze gevallen afzonderlijk te bespreken zou mij te ver voeren; daarbij zouden trouwens vragen van speciaal muzikalen aard te pas moeten worden gebracht, waarover ik mij allerminst bevoegd acht een oordeel uit te spreken.
Ik wensch hier nog slechts ééne opmerking van algemeenen aard aan het bovenstaande toe te voegen, deze nl. dat bij de beoordeeling, of in een bepaald geval door het overnemen van bestanddeelen uit eens anders muzikale compositie inbreuk op het auteursrecht is gepleegd, de meerdere of mindere artistieke waarde van het daardoor ontstane nieuwe muziekstuk m. i. niet in aanmerking mag worden genomen. Er zijn zeer zeker, ook onder de niet geheel oorspronkelijke muzikale composities, ware meesterwerken aan te wijzen. Door verschillende schrijvers worden b.v. als zoodanig genoemd de variaties die Bach, Mozart en Beethoven op vreemde melodieën hebben geschreven. Dit is echter geen voldoende reden om dergelijke bewerkingen voor geoorloofd te houden, indien zij werkelijk bestanddeelen van een nog beschermd werk van een ander bevatten. Volgde men deze opvatting132, [210]dan zou elk gebruik van eens anders werk geoorloofd zijn, mits er slechts eene kunstvolle muzikale compositie door tot stand werd gebracht.
Ik meen dus—om eens een enkel voorbeeld te nemen uit eene nadere omgeving dan de bovengenoemde—dat een werk als de bekende Piet Hein-Rhapsodie van van Anrooy, waarin de melodie van het oorspronkelijke Piet Hein-lied telkens is te herkennen, te beschouwen is als eene „bewerking” van dat lied en dat de exploitatie ervan zonder toestemming van den auteur van dit laatste (gesteld dat diens auteursrecht nog bestaat) niet geoorloofd zou zijn, al moge ook de groote muzikale waarde der rhapsodie meer gelegen zijn in de nieuwe harmoniseering en instrumentatie dan in de ontleende melodie.
Er zijn landen, waar men beproefd heeft in wetsbepalingen enkele van de hierboven genoemde beginselen vast te leggen. Zoo kent b.v. de Duitsche wet van 19 Juni 1901 den componisten het uitsluitend recht toe, uittreksels (Auszüge) uit hunne werken te maken alsmede bewerkingen voor een of meer instrumenten of stemmen (§ 12, 4); voorts verbiedt de wet elk gebruik van een muziekwerk, waardoor eene melodie aan het werk wordt ontnomen om aan een nieuw werk ten grondslag te worden gelegd (§ 13 lid 2). Ook in de wetten van Spanje en Italië komen dergelijke bepalingen voor. De Italiaansche wet van 19 Sept. 1882 stelt met reproductie gelijk: bewerkingen voor verschillende instrumenten, uittreksels en geheele of gedeeltelijke omwerkingen (adattamenti), behalve wanneer een motief uit een werk tot thema wordt genomen voor eene nieuwe oorspronkelijke muzikale compositie (art. 3). De Spaansche wet van 10 Jan. 1879 verbiedt het geheel of gedeeltelijk overnemen van melodieën met of zonder begeleiding, hetzij bewerkt voor andere instrumenten, hetzij voorzien van een anderen tekst of in eenigen anderen vorm, dan die welke de auteur eraan heeft gegeven (art. 7). Het Reglement van 3 Sept. 1880 tot uitvoering van laatstgenoemde wet bepaalt nog, dat in eene parodie geen melodie van het geparodieerde stuk mag worden opgenomen (art. 65).
In het algemeen schijnen mij wetsbepalingen als de bovengenoemde, die zoozeer in bijzonderheden afdalen, niet aanbevelenswaardig. Slechts dán kunnen zij noodig zijn, indien bij het ontbreken ervan gegronde [211]vrees bestaat, dat door den rechter de juiste beginselen niet zullen worden toegepast, zoodat b.v. alleen het exploiteeren van een muziekstuk in ongewijzigden vorm als inbreuk op het auteursrecht zou worden aangemerkt. Of dit in ons land, waar de wet den rechter in deze materie volkomen vrijheid laat, al of niet het geval is, is moeilijk uit te maken, daar jurisprudentie hierover ontbreekt en ook van eene wetenschappelijke communis opinio moeilijk kan gesproken worden. Er kan hier echter gewezen worden op de boven reeds aangehaalde zinsnede uit de memorie van toelichting onzer wet, waaruit ten duidelijkste blijkt, dat onze wetgever geenszins de bedoeling heeft gehad, het maken van bewerkingen van muziekstukken zonder toestemming des auteurs in alle gevallen vrij te laten. Er is dus, nog minder dan ten aanzien der geschriften, eenige reden om de erkenning van een bewerkingsrecht van auteurs van muziekstukken in strijd met de wet te achten. Daarom meen ik ook, dat de hierboven ontwikkelde theoretische beschouwingen volgens ons bestaande recht in allen deele toepassing zouden kunnen vinden.
In het algemeen zal men onder dramatisch-muzikale werken verstaan tooneelstukken op muziek, werken dus, die bestaan uit een geheel of gedeeltelijk op muziek gezetten, dramatisch bewerkten tekst. Het eigenaardige van deze werken bestaat hierin, dat zij door eene samenwerking van woord- en toonkunst ontstaan zijn; zij zijn geen geschriften en evenmin muziekwerken, doch tekst en muziek behooren bij elkander en vormen één geheel. Die organische samenhang van woord en toon wordt ook in het auteursrecht erkend; een opera of operette is, ook als voorwerp van auteursrecht, als één geheel te beschouwen. Dit zou echter nog geen reden behoeven te zijn om deze werken afzonderlijk te behandelen. Dat een opera of operette, als één rechtsobject beschouwd, uit twee verschillende bestanddeelen bestaat, in tegenstelling met b.v. een roman, die alleen woorden en een symphonie, die alleen noten bevat, brengt ten aanzien van het auteursrecht geene bijzondere moeilijkheden mee. De moeilijkheid bij het bepalen, wat in elk geval object van het auteursrecht is, bestaat, [212]zooals na het bovenstaande wel duidelijk zal zijn, voornamelijk in de ontleding, die van geschriften en kunstwerken moet worden gemaakt. Deze ontleding valt bij dramatisch-muzikale werken al heel gemakkelijk. Want tekst en muziek mogen tezamen een organisch geheel vormen, evenals b.v. melodie en harmonie, eene onderscheiding te maken tusschen de twee zal niemand eenige moeite kosten. Wat de tekst is in een opera, en wat de muziek, daarover behoeft geen woord te worden vuil gemaakt. En is eenmaal deze onderscheiding gemaakt, dan is voor ’t overige op elk der twee bestanddeelen van het dramatisch-muzikale werk slechts toe te passen, wat hierboven over de geschriften en de muziekwerken is gezegd. Het libretto, het moge op zichzelf, dus afgescheiden van de muziek, eenige zelfstandige waarde hebben of niet, valt onder de regels die voor alle geschriften en in het bijzonder voor de tooneelstukken gelden. Het zal dus b.v. niet vertaald mogen worden zonder toestemming van den auteur; evenmin zal er een roman of novelle uit getrokken mogen worden, tenzij het natuurlijk zelf eene dramatiseering is van een bestaande roman. Eveneens zullen, wat het muzikale gedeelte betreft, de beginselen toepassing kunnen vinden die hierboven over het auteursrecht der componisten zijn ontwikkeld.
Naast het recht op het werk in zijn geheel, kan derhalve ook bestaan een recht op elk der deelen (muziek en tekst) in het bijzonder. Dit is vooral van belang voor die gevallen, waar de componist niet tevens de auteur van het libretto is. Hij behoeft dan de toestemming van den librettist, om zijn recht op het dramatisch-muzikale werk uit te oefenen. Dit laatste wordt door sommige schrijvers ontkend. Schuster b.v. betoogt, dat het een eisch van rechtvaardigheid is, dat een componist, die door muziek bij een tekst te componeeren, dezen bezielt en tot een nieuw leven opwekt, over dien tekst ook vrij moet kunnen beschikken133. Ook in sommige wetten wordt deze vrijheid uitdrukkelijk erkend, o. a. in Duitschland, waar zij echter beperkt blijft tot kleinere gedichten en in het algemeen tot die werken, die niet zijn geschreven met het doel, als tekst voor een componist te dienen (wet van 19 Juni 1901 § 20). Dit artikel heeft dus meer liederen dan dramatisch-muzikale werken op het oog. In geen geval schijnt mij echter deze vrijheid tot het gebruiken van andermans geschriften gerechtvaardigd. [213]
Het moge een eer zijn voor een dichter of librettist, dat zijn werk door een bekend componist als tekst voor eene compositie wordt uitverkoren, het is mogelijk dat zijn naam er meer en beter door bekend zal worden (men vergete echter niet dat ook het omgekeerde het geval kan zijn!); dit alles is echter geen reden, om hier de gewone regelen van het auteursrecht eenvoudig op zijde te zetten en de componisten maar vrijelijk over het werk van anderen te laten beschikken. Dat men door deze vrijheid aan banden te leggen het ontstaan van belangrijke werken op het gebied der vocale muziek ernstig zou bemoeilijken—zooals Schuster schijnt te vreezen134—meen ik te moeten betwijfelen. De componist zal zijn werk niet mogen exploiteeren zonder toestemming van den schrijver van den tekst, doch men kan gerust aannemen, dat deze toestemming bijna nooit—en in ’t bijzonder niet aan talentvolle componisten—zal worden geweigerd135.
Dat de meeste wetten naast de geschriften en muziekwerken de dramatisch-muzikale werken nog afzonderlijk noemen, is waarschijnlijk niet uit vrees, dat zij anders niet tot de beschermde auteursproducten zouden worden gerekend. Indien dit het geval was, zou men ook de niet-dramatische werken, die uit een verbinding van muziek en tekst bestaan (alle vocale muziek dus) met name moeten noemen, wat echter geen enkele wet doet. De reden van de speciale vermelding der dramatisch-muzikale werken ligt meestal hierin, dat voor deze werken niet dezelfde bepalingen gelden als voor de overige muziekstukken. Het verschil bestaat of bestond (daar het in de nieuwere wetten niet meer voorkomt) gewoonlijk hierin, dat het uitvoeringsrecht van muziekwerken slechts voorwaardelijk (nl. als het uitdrukkelijk is voorbehouden) wordt erkend, terwijl het opvoeringsrecht van dramatisch-muzikale werken niet aan deze voorwaarde is gebonden136. Onze wet bevat ook iets dergelijks, al meet zij de bescherming nog minder ruim toe; uitvoeringsrecht van muziekwerken erkent zij in het geheel niet; opvoeringsrecht van dramatisch-muzikale werken wél, al is het slechts voorwaardelijk en in beperkte mate (artt. 1 en 15). [214]
Of er voor deze verschillende behandeling van de dramatische en de niet-dramatische muziekwerken een redelijke grond bestaat, laat ik hier in het midden (in een volgend hoofdstuk hoop ik het tegendeel aan te toonen); nu echter onze wet de onderscheiding maakt en er de genoemde rechtsgevolgen aan verbindt, wil ik een oogenblik stilstaan bij de vraag, wat in den zin der wet onder een „dramatisch-muzikaal werk” te verstaan is.
Niet twijfelachtig is, dat daartoe behooren opera’s en operettes, werken dus die bestemd zijn om op het tooneel te worden opgevoerd; men heeft echter gestreden over de vraag, of ook werken, die wel dramatisch zijn bewerkt, maar niet uitsluitend voor den schouwburg zijn bestemd, zooals oratoria en cantate’s, tot de dramatisch-muzikale werken gerekend kunnen worden. Schuster beweert van niet, op grond, dat deze soort werken uiterlijke dramatiek missen; dit moet hier, volgens hem, den doorslag geven: „da das Recht, und somit auch das Urheberrecht als äussere Ordnung seiner Unterscheidung äussere Momente zu Grunde legen muss”137.
Ik moet bekennen, dat de waarde van dit argument mij ten eenenmale ontgaat, doch ik wil er in één adem bijvoegen dat er voor de meening, die men er tegenover zou kunnen stellen (volgens welke dus het al of niet „dramatische” van een werk naar zijne meer innerlijke eigenschappen, zijn opzet en bouw zou moeten worden beoordeeld) al evenmin veel is te zeggen. Het beste schijnt mij, de vraag meer van opportunistisch standpunt te beschouwen, zooals Kohler o. a. deed. Deze redeneerde als volgt: het onderscheid, dat de wet maakt (zijn betoog had betrekking op de oude Duitsche wet van 1876, nu vervangen door die van 1901) tusschen dramatische en niet-dramatische muzikale werken is in beginsel af te keuren daar de laatste evengoed bescherming verdienen als de eerste; de bepaling is alleen te verdedigen als een overgangsmaatregel, zoolang tegen een onvoorwaardelijk uitvoeringsrecht van muziekstukken nog practische bezwaren worden gemaakt, die echter bestemd is te verdwijnen (in dit opzicht heeft Kohler goed gezien); en zijn slotsom is deze: „in Zweifel ist darum ein Musikstück als dramatisch-musikalisch zu betrachten”138. [215]
Deze interpretatie kan m. i. ook aan de uitdrukking „dramatisch-muzikale werken” van onze wet worden gegeven; temeer daar in de memorie van antwoord de oratoria met name als daartoe behoorende worden genoemd139.
Eene andere vraag is, of ook die werken, welke eenen tekst ontberen en waarin uitsluitend door gebarenspel de dramatische handeling tot uitdrukking wordt gebracht, tot de dramatisch-muzikale werken kunnen gerekend worden. M. i. is er geen reden om het tegendeel aan te nemen. Dat balletten en pantomimes evengoed als geschreven drama’s tot de kunstscheppingen behooren te worden gerekend, die door auteursrecht beschermd zijn, wordt in de laatste jaren bijna door niemand meer ontkend. Reeds in 1885 op de Conferentie van Bern tot voorbereiding van de internationale Conventie werd dit door den Italiaanschen gedelegeerde Rosmini kort en duidelijk uitgesproken: „... il ne s’agit pas seulement de protéger le libretto, qui n’est qu’un canevas, ou la musique, qui n’est qu’un accessoire, mais aussi l’action chorégraphique, qui est une création de l’auteur. Le chorégraphe digne de ce nom est poète et artiste: il crée le sujet; il ordonne les scènes, les décors, les costumes, les tableaux, les couleurs; la suite, l’intrigue, le développement des pantomimes et des danses, qui expriment le drame fantastique, mythologique ou historique. Tout cela constitue une véritable oeuvre d’art, et l’ensemble, une oeuvre dramatico-musicale. A ce double titre, il y a donc lieu de protéger l’action chorégraphique”140.
Ook indien men de balletten als kunstwerken minder hoog aanslaat dan Rosmini blijkens zijne hier aangehaalde woorden scheen te doen, zal men het feit, dat zij eene persoonlijke, aesthetische schepping vertegenwoordigen, moeilijk kunnen loochenen. En dit is, zooals wij gezien hebben, genoeg om de bescherming door auteursrecht te rechtvaardigen. Natuurlijk moeten ook hier eenige eischen worden gesteld. Niet elke vertooning die als ballet of pantomime wordt aangekondigd, zal men een choregraphisch werk kunnen noemen, waarvan den auteur bescherming toekomt. In geen geval behooren hiertoe [216]vertooningen, die tot eenig doel hebben de handigheid, vlugheid of lichaamsschoonheid der uitvoerenden te doen bewonderen of voorstellingen van clowns, acrobaten, dierentemmers en dergelijken141.
Balletten en pantomimes kunnen op verschillende wijzen door de auteurs gefixeerd worden. In de eerste plaats door middel van het choregraphische schrift, waarover reeds gesproken is (p. 129). In de tweede plaats—en dit zal vooral voor pantomimes wel het meer gebruikelijke middel zijn—door eene beschrijving van de standen, gebaren, gelaatsuitdrukking enz. enz. van alle in de pantomime optredende personen gedurende den geheelen loop van het stuk. Behalve deze twee is er nog een derde middel, dat vooral in de laatste jaren van groote beteekenis is geworden, nl. de kinematograaf. Met behulp hiervan kan niet alleen de gang van het spel tot in de fijnste bijzonderheden worden vastgelegd, maar men heeft er tevens een middel in, om het ballet of de pantomime aanschouwelijk voor te stellen. Daardoor kan de kinematographische vertooning in de plaats treden van eene werkelijke opvoering door tooneelspelers, balletdansers enz. Dikwijls zelfs worden pantomimes vervaardigd uitsluitend voor de vertooning met den kinematograaf. Naast gebeurtenissen, die werkelijk hebben plaats gehad, zooals optochten, militaire schouwspelen, de aankomst van een trein enz. enz. ziet men in den laatsten tijd meer en meer deze speciaal voor dat doel in elkander gezette „drama’s” en kluchten door den kinematograaf vertoonen. Indien pantomimes in het algemeen tot de beschermde auteursproducten kunnen worden gerekend, dan bestaat er niet de minste reden om aan deze bijzondere soort bescherming te ontzeggen. Al zal men den naam „drama” voor deze werken misschien niet geheel passend achten; het kan toch niet ontkend worden, dat zij door de snelle opeenvolging en groote verscheidenheid der tafereelen, die zich achtereenvolgens op de meest verschillende plaatsen kunnen afspelen, nog meer dan de eigenlijke pantomimes zich leenen, om dramatische conflicten tot uitdrukking te brengen.
De kinematographische afbeeldingen kunnen ook als photographieën beschermd zijn, doch dit is een recht van geheel anderen aard, dat niet verward moet worden met dat op het door den kinematograaf [217]vertoonde stuk, waarover hier gesproken wordt. Dit laatste recht is van veel wijder strekking: niet alleen het maken van afdrukken der oorspronkelijke films zou een inbreuk erop zijn, maar ook b.v. het opnieuw laten vertoonen van hetzelfde stuk, hetzij door andere, hetzij door dezelfde personen, om daarvan weer eene nieuwe kinematographische afbeelding te maken. Het behoeft geen betoog, dat er alleen dán voor dit recht grond bestaat, indien de voorgestelde tafereelen kunstmatig in elkander zijn gezet en tezamen een geheel vormen, waarin althans eenigszins een dramatisch element te herkennen valt. Tafereelen, die zich in de werkelijkheid hebben afgespeeld, kunnen geen voorwerp van een uitsluitend recht zijn, ook al hebben de daaraan deelnemende personen zich min of meer gedragen naar de aanwijzingen van dengeen die ze in beeld bracht.
In verband hiermee kan melding worden gemaakt van een eigenaardig proces, dat voor eenige jaren in Frankrijk is gevoerd. Een dokter had in zijne kliniek kinematographische afbeeldingen doen vervaardigen van door hem verrichte operaties; van deze films werden zonder zijne toestemming afdrukken in den handel gebracht en in het publiek vertoond. De door hem ingestelde actie werd door de Seine-rechtbank toegewezen. Daarbij werd aangenomen, dat de kinematographische afbeeldingen als werken van beeldende kunst beschermd waren en dat als auteur daarvan de eischer (nl. dokter Doyen) moest worden aangemerkt, daar deze het was geweest, „qui a disposé d’abord son sujet, ses aides, ses instruments; qu’il s’est assuré de la mise en plaque, c’est à dire si le point important de la scène à reproduire se trouvait bien dans le centre du verre dépoli; qui a été en un mot le principal auteur des films” etc.142). Doch „la scène à reproduire” zelf werd niet als een voorwerp van zijn auteursrecht beschouwd en terecht. Eene operatie is geen drama: geen spel maar werkelijkheid. Zij moge als wetenschappelijk-technische praestatie hare waarde hebben, auteursrecht kan daardoor niet worden gevestigd.
Een recht als het door mij bedoelde, een recht dus op het speciaal voor den kinematograaf vervaardigde „stuk”, wordt, voorzoover mij bekend is, nog in geen enkel land uitdrukkelijk in de wet omschreven [218]of door de jurisprudentie erkend. De eenige stellige bepaling, die mij hierover bekend is, is die van art. 14 lid 2 en 3 der herziene Berner Conventie, welke hieronder nog besproken zal worden. In een geval, waar voor de erkenning van dit recht wellicht eenige grond bestond (het betrof hier kinematographische tafereelen die tot titel voerden: „Apparitions de la très Sainte Vierge à Bernadette”) werd het bestaan ervan ontkend door het Appelhof van Pau. De overwegingen waren o.a.:
„Attendu qu’une oeuvre cinematographique, de quelque valeur artistique qu’ elle puisse être, ne peut, en aucune manière, être assimilée aux oeuvres dramatiques ou musicales; que cette oeuvre, non susceptible d’interprétation, purement mécanique, ne saurait être l’objet d’une représentation dans le sens donné à ce mot par la loi des 13–19 Janvier 1791 et par les articles 428 et 429 du Code Pénal;
Que, s’il est exact de prétendre que l’agencement et la composition des tableaux représentés peuvent offrir un caractère artistique, le mouvement dont sont douées les projections cinematographiques n’est pas dû soit à l’auteur, soit à des exécutants, mais bien à la machine spéciale au moyen de laquelle ce mouvement est obtenu, etc.”143
Wegens de eigenaardigheid van het geval wil ik hier ten slotte nog eene beslissing vermelden van de Seine-rechtbank van 9 Juni 1903. Hier waren geen kinematographische afbeeldingen in het spel, maar eenvoudig een serie van tien prentbriefkaarten, die echter, in bepaalde volgorde gelegd, eene soort van „dramatische” handeling lieten zien, op soortgelijke wijze, maar natuurlijk niet zoo volkomen, als een kinematographische rol. De rechtbank overwoog hierbij o.a.: „... qu’il existe entre les dix scènes de la composition un enchaînement qui indique la pensée de l’ auteur; qu’en outre, la position des personnages, leurs gestes, le jeu de leur physionomie, leur attitude précisent et réalisent cette conception; ... qu’on n’a pas cherché à reproduire les traits de telle ou telle personne déterminée, mais à figurer par une série de petits tableaux une idée que la mimique des personnages fait comprendre; que sans rechercher quel peut être le mérite ou la valeur artistique d’une telle oeuvre, il est certain qu’elle bénéficie de la protection de la loi du 10 Juillet 1793”144. [219]
Hier werd dus wel degelijk het dramaatje, dat in die tien prentbriefkaarten was neergelegd, als voorwerp van auteursrecht erkend. De handeling, waardoor volgens het oordeel der Seine-rechtbank inbreuk op dat recht was gemaakt, bestond niet in de reproductie van de oorspronkelijke photographieën, maar in de reproductie van de tien tafereelen; er waren geheel nieuwe opnamen gedaan waarvoor andere personen geposeerd hadden.
Het komt mij voor, dat dit laatste vonnis wel wat al te ver ging in het erkennen van auteursrecht. Wat hier als object van auteursrecht werd beschouwd, was niet veel meer dan „une idée” in den zin, waarin ons woord „idee” wel wordt gebruikt, nl. eene invallende gedachte, en niet eene schepping, die aanspraak geeft op auteursbescherming. Het vonnis geeft overigens een eigenaardig staaltje van de vrijheid, waarmede de rechtspraak in Frankrijk zich beweegt bij het interpreteeren van de wettelijke bepalingen op het auteursrecht. Met het oog hierop meen ik ook te kunnen zeggen, dat er tenminste in dát land geen speciale wet noodig zal zijn, om de bescherming, die in de voorgaande bladzijden werd bepleit (voor de stukken nl. die aan den kinematograaf hun aanzijn hebben te danken), daadwerkelijk in te voeren.
Ten aanzien van ons land zou ik echter hetzelfde niet met even groote zekerheid durven te zeggen. Kunnen balletten en pantomimes, waarbij muziek behoort, al gerekend worden tot de dramatisch-muzikale werken, dit is ten aanzien van de hier bedoelde werken natuurlijk uitgesloten. „Geschriften” zijn zij al evenmin; dus zou er niets anders overblijven dan ze te rangschikken onder de „tooneelwerken”, waarvan onze wet spreekt. Met eene dergelijke interpretatie zou men echter de grenzen, die de wetgever voor oogen heeft gehad, te ver overschrijden. Naar ons bestaande recht meen ik dus, dat de bedoelde werken onbeschermd zijn. Bij eene toekomstige herziening zou daarom het opnemen eener bepaling als die van art. 14 tweede en derde lid der Berner Conventie, ook in verband met eene aansluiting van ons land bij het internationale Verbond, wel aanbeveling verdienen.
De scheppingen op het gebied der beeldende kunst zijn, als alle kunstwerken, in wezen geestelijk en niet stoffelijk, d. w. z. de stof [220]is slechts middel van uitdrukking en geen bestanddeel van het kunstwerk. Toch staat uit den aard der zaak de beeldende kunstenaar anders tot de stof dan de auteur van een geschrift of muziekwerk. Het verschil ligt hierin, dat—wat men zou kunnen noemen—: de verwerkelijking van het werk in de stoffelijke wereld, door schrijvers en componisten aan anderen (zangers, orkestspelers, tooneelspelers enz.) kan worden overgelaten, daar zij in het schrift (letter- en notenschrift) een middel hebben, om hunne schepping door symbolische teekens weer te geven. De beeldende kunstenaar daarentegen moet het zonder deze tusschenpersonen stellen; hij moet, zij het slechts eenmaal, zijne schepping zelf verwerkelijken. Daarom kan van hem worden gezegd, dat hij tegelijk scheppend en uitvoerend kunstenaar is.
Het stoffelijk voorwerp, dat uit de handen van den beeldenden kunstenaar komt, laat ons b.v. zeggen een schilderij in olieverf, heeft dus wel eene andere beteekenis dan het manuscript van een schrijver of componist. Het eerste is de verwerkelijking van een kunstwerk, het tweede is niet meer dan een middel, waardoor de verwerkelijking, ook door anderen dan de auteur, mogelijk wordt gemaakt. Doch men moet daarom niet bij een werk van beeldende kunst de schepping van den kunstenaar vereenzelvigen met het stoffelijk voorwerp, waarin de schepping verwerkelijkt is. Zijne schepping is niet aan dat ééne voorwerp gebonden, evenmin als b.v. een muziekstuk aan ééne uitvoering. Doek en verf spelen in het werk van den schilder ongeveer een zelfde rol als de geluidstrillingen bij de uitvoering van een muziekwerk: zij zijn de middelen, waardoor het kunstwerk voor de zintuigen waarneembaar wordt gemaakt. Dat de eerste van meer blijvenden aard zijn dan de laatste is een gevolg hiervan, dat beeldende kunst en muziek zich tot verschillende zintuigen richten. Muziek, als rhythmisch-melodische kunst, kan alleen door het oor worden waargenomen en speelt zich daarom af in een bepaalden tijd; de werken van beeldende kunst daarentegen, die moeten worden gezien, hebben voor hunne verwerkelijking een voorwerp noodig, dat niet aan een bepaalden tijd is gebonden, maar dat zijne grenzen vindt in de ruimte.
Object van het auteursrecht van den beeldenden kunstenaar is—het zal wel nauwelijks behoeven te worden gezegd—niet het lichamelijke [221]voorwerp, dat de schepping verwerkelijkt, maar de onlichamelijke schepping zelve. Om hiervan een goed denkbeeld te krijgen, moeten wij ons het kunstwerk denken ontdaan van de materieele hulpmiddelen die de kunstenaar heeft gebruikt om zijne conceptie aanschouwelijk te maken. „Wir müssen,”—zooals Kohler het uitdrukt—„von der concreten Darstellung abziehen einmal die äuszere Form (d. w. z. het procédé: krijtteekening, olieverf, aquarel enz. enz.) müssen uns daher vergegenwärtigen, was das gemeinsame ausmacht, wenn wir das Bild in verschiedenen Kunstformen wiedergeben”145.
Dat de schepping van den kunstenaar (dus het object van zijn recht) onafhankelijk is van een bepaald materieel voorwerp is het gemakkelijkst in te zien wanneer die schepping in denzelfden kunstvorm meerdere malen verwerkelijkt is, en wel in het bijzonder wanneer het aangewende procédé toelaat, dat meerdere exemplaren worden vervaardigd, die niet van elkander zijn te onderscheiden. Dit is b.v. het geval met etsen en houtsneden; elke afdruk die van het door den kunstenaar vervaardigde cliché is gemaakt, is eene even volmaakte verwerkelijking zijner schepping. In den laatsten tijd is men er ook in geslaagd zonder gebruikmaking van het oorspronkelijke cliché reproducties te maken van prenten van allerlei aard, die zóó getrouw het origineel weergeven, dat slechts door deskundigen het onderscheid kan worden gezien. Er zijn echter kunstwerken, waarvan het zeer moeilijk is eene reproductie te maken, die volkomen met het origineel overeenstemt. Van een schilderij b. v. kan men zich wel eene kopie denken, die, zoover ons waarnemingsvermogen gaat, in alle onderdeelen eene absolute gelijkenis met het gekopieerde vertoont; in de werkelijkheid bestaan zulke kopieën niet146. Doch dat de mogelijkheid in abstracto kan worden aangenomen, is ons hier genoeg. In de practijk, d. w. z. in de practijk van het auteursrecht, komt het er niet op aan, of men met eene gebrekkige kopie heeft te maken dan wel met de meest volmaakte, die zich denken laat.
Behalve met reproducties in denzelfden of een soortgelijken kunstvorm [222]hebben wij nu ook te doen met die in een anderen kunstvorm. Naar eene schilderij kan b.v. een ets, of eene houtsnede of eene krijtteekening worden gemaakt; eene aquarel kan door middel der chromo-lithographie worden gereproduceerd, enz. enz.; al deze reproducties of kopieën in andere kunstvormen zijn min of meer volmaakte en min of meer getrouwe verwerkelijkingen van de oorspronkelijke schepping.
Het is nu allereerst noodig de geestelijke schepping van den beeldende kunstenaar, die het object uitmaakt van zijn auteursrecht, eenigszins nader te karakteriseeren.
Het begrip „beeldende kunst” staat—er is reeds op gewezen—algemeen vast. In het bijzonder bestaat verschil van meening hierover, of tot de werken van beeldende kunst, die voorwerp zijn van auteursrecht, ook gerekend moeten worden: photographieën, werken der bouwkunst en de producten van kunstnijverheid of toegepaste kunst. Over deze drie categorieën van werken zal ik hieronder afzonderlijk nog spreken; ik laat ze daarom voorloopig buiten beschouwing en neem dus het woord beeldende kunst in de meer enge beteekenis, die daaraan ook gewoonlijk gegeven wordt.
Nadat de grenzen van het gebied der beeldende kunsten hiermede eenigermate zijn uitgestippeld, kan van de kunstwerken, die hiertoe behooren, in het algemeen worden gezegd, dat zij zijn aesthetische scheppingen, welke door middel van lijnen, kleuren en vormen eene innerlijke voorstelling van den kunstenaar veraanschouwelijken.
De grondslag—of zoo men wil: de inhoud—van elk werk van beeldende kunst is de innerlijke voorstelling van den kunstenaar. Waar deze ontbreekt, waar dus b.v. alleen kleuren en lijnen zijn te zien, die het oog aangenaam aandoen, maar die niet gezegd kunnen worden iets in beeld te brengen, daar heeft men ook niet met een werk van beeldende kunst te doen147. Kohler bedoelt waarschijnlijk niets anders, waar hij, met een wel wat groot woord, het werk van beeldende kunst karakteriseert als: „Darstellung einer Weltschöpfungsidee”148. Men zou ook, om eene meer eenvoudige uitdrukking te gebruiken, kunnen zeggen, dat een vereischte voor een werk van beeldende kunst is, dat het „iets voorstelt.” De voorstelling, d. w. z. [223]datgene wat de kunstenaar min of meer bewust voor den geest heeft gestaan, kan ontleend zijn aan wat hij in de werkelijkheid heeft gezien. Doch waar de beeldende kunstenaar naar tracht, is niet de werkelijkheid na te bootsen of eene nieuwe werkelijkheid te scheppen; zijn doel is eene aesthetische aandoening te bewerken door de veraanschouwelijking van zijne persoonlijke voorstelling van de werkelijkheid. Daarom is b.v. de voorstelling van eene kamer of van een woud op het tooneel geen werk van beeldende kunst149. Evenmin zijn als zoodanig te beschouwen de wassen poppen in een panopticum; immers de bedoeling hiervan is juist, dat zij zoo bedriegelijk mogelijk de werkelijkheid nabootsen. De grootste triomf voor den vervaardiger is het, als de poppen door den beschouwer voor echte menschen worden aangezien. Aan den beeldenden kunstenaar is echter elk streven, om zijn werk voor realiteit te laten doorgaan, vreemd.
Aan den anderen kant moet de voorstelling van den kunstenaar, wil zijn werk aan het doel, nl. het wekken van aesthetische aandoeningen, beantwoorden, niet te zeer afwijken van hetgeen in de werkelijkheid is te zien. Hij kan natuurlijk wel zijne phantasie laten werken en zelfs iets in beeld brengen, dat zich zoo in werkelijkheid nooit zou kunnen voordoen; doch altijd moet het beeld bij den beschouwer de herinnering aan werkelijk geziene dingen wekken. Een schilderij of teekening, waarvan niemand kan zeggen „wat het voorstelt”, is niet als werk van beeldende kunst te beschouwen.
Geen vereischte is echter, dat het werk een zekeren graad van volmaaktheid vertoone. De meerdere of mindere kunstwaarde mag uit het oogpunt van het auteursrecht niet in aanmerking worden genomen. Dit is een regel, die ook voor geschriften en andere kunstwerken geldt, en die na hetgeen daarover reeds gezegd is wel geene nadere verklaring zal behoeven150.
Welke zijn nu de bestanddeelen, waaruit de schepping van den beeldenden kunstenaar, die aan bovengenoemde eischen voldoet, bestaat?
Het motief of onderwerp kan hiertoe niet gerekend worden. Dit wordt niet door den kunstenaar geschapen, maar gevonden; en dat [224]het niet aangaat, aan één persoon het monopolie op een bepaald onderwerp te geven (wat—zooals wij gezien hebben—in den tijd der privilegiën wel voorkwam)151, zal nu wel nergens tegenspraak ontmoeten. Dit geldt niet alleen voor portretten, landschappen, stillevens enz. maar ook voor de zoogenaamde genre-stukken en afbeeldingen van geschiedkundige tafereelen, waarbij het tafereel op zich zelf eene—zij het ook geheel uiterlijke—beteekenis heeft152.
Het staat dus ieder vrij, zijn onderwerp te kiezen waar hij wil, ook al is het reeds door anderen vóór hem gebruikt. Het onderwerp is echter iets anders dan wat ik hierboven noemde de „innerlijke voorstelling” van den kunstenaar. Afgezien van de techniek en afgezien ook van de compositie zal hetzelfde onderwerp door twee schilders niet op dezelfde wijze behandeld worden.
In deze verschilpunten openbaart zich de persoonlijkheid van elken kunstenaar. Hetzelfde landschap, hetzelfde menschen-gezicht zal bij den een een geheel andere innerlijke voorstelling wekken dan bij den ander en bijgevolg ook tot het scheppen van een ander kunstwerk leiden. Kohler spreekt te dien aanzien van „die individuelle Weise, in welcher der Künstler seinen Stoff idealisirt, in Idealweise gebildet hat”153. Dit kan natuurlijk op verschillende wijzen en door verschillende middelen worden bereikt; elke kunstenaar volgt hierin min of meer zijn eigen weg, al zal zijn werk op enkele punten verwantschap met dat van anderen toonen.
Deze innerlijke voorstelling van den kunstenaar kan men den inhoud zijner schepping noemen. Zij is het „imaginäre Bild”,—de „innerlijke visie” zou men hier zeggen—die in verschillende vormen aanschouwelijk kan worden gemaakt.
De „vorm” is hier weer te onderscheiden in een innerlijken en een uiterlijken. Den innerlijken vorm zal men voornamelijk hebben te zoeken in wat gewoonlijk genoemd wordt de compositie, d.w.z. de wijze waarop de verschillende onderdeelen worden gerangschikt, op den voorgrond of op den achtergrond, in licht of in schaduw worden gezet, zóó dat zich daaruit één harmonisch geheel vormt. Hiertoe behoort ook in het bijzonder de begrenzing van [225]het stuk154; zoo kan bij landschappen of zeegezichten de hoogte van de lucht in verhouding tot het geheel een belangrijke factor zijn; terwijl b.v. de bewegelijkheid van een menschengroep kan worden verhoogd, door de figuren, die zich aan de uiteinden bevinden, slechts voor de helft te doen zien, zoodat zij uit de lijst in het schilderij schijnen te stappen155.
Dat deze innerlijke vorm niet gelijk met de visie gegeven behoeft te zijn en dat deze laatste ook niet steeds aan één enkele wijze van compositie gebonden is, blijkt wel hieruit, dat kunstenaars dikwijls beginnen met schetsen of modellen, waarin nu eens deze, dan weer een andere vorm beproefd wordt, totdat eindelijk gevonden is wat voor de definitieve verwerkelijking passend wordt geacht.
Ten slotte wordt dan aan het werk zijn uiterlijke vorm gegeven, d. w. z. het wordt in een bepaald procédé (olieverf, aquarel, crayon-teekening enz. enz.) uitgevoerd. De uiterlijke vorm is dus voornamelijk de techniek. Ook deze is een element van den scheppenden arbeid des kunstenaars; er komt niet alleen technische vaardigheid bij te pas, die ieder kan aanleeren. Dit geldt in het bijzonder voor de schilderkunst: het is dikwijls vooral de „manier van schilderen” waaraan de werken van een grooten meester zijn te herkennen. Doch ook in de behandeling van andere kunstvormen kan de kunstenaar zijne persoonlijkheid, zijn eigen stijl toonen. Men denke zich bij voorbeeld twee etsen naar dezelfde schilderij. Slechts zelden zal het voorkomen, dat men daartusschen niet belangrijke verschilpunten ontdekt, die natuurlijk alleen zijn te verklaren uit het verschil in werkwijze der twee kunstenaars.
Als de drie hoofdbestanddeelen in de schepping van den beeldenden kunstenaar kunnen wij dus na het voorgaande beschouwen: de innerlijke voorstelling, de compositie en de technische uitvoering, die zich, wat hunne onderlinge verhouding aangaat, eenigszins laten vergelijken met: melodie, harmonie en instrumentatie in de muziek. De gevolgtrekkingen ten aanzien van het auteursrecht zijn geheel analoog aan die, welke ten opzichte der geschriften en muziekwerken gemaakt zijn. Ik meen dus, dat zonder verdere toelichting de volgende regels kunnen worden gesteld.
Object van auteursrecht is—zooals altijd—alleen datgene, wat [226]de schepping van den auteur uitmaakt. Bij volkomen oorspronkelijke werken heeft dus de auteur recht, niet alleen op den uiterlijken en innerlijken vorm, maar ook op den inhoud: de „innerlijke voorstelling”. Wanneer deze door een ander wordt overgenomen, is dit een inbreuk op het auteursrecht; ook al verschijnt de voorstelling in een anderen kunstvorm. Het is dus b.v. niet geoorloofd een ets naar een schilderij te maken of eene staalgravure naar eene potloodteekening enz. enz.; dit is ook dán niet het geval, indien in de compositie wijzigingen zijn aangebracht.
Aan den anderen kant komt aan den bewerker van den nieuwen innerlijken of uiterlijken vorm een eigen auteursrecht toe, onverschillig of het oorspronkelijke werk al dan niet beschermd is. Hiervoor geldt, wat boven over het recht van den vertaler en van den bewerker van muziekwerken is gezegd. Hij die eene ets maakt naar een schilderij kan dus verhinderen, dat die ets door anderen zonder zijne toestemming gereproduceerd wordt; niet echter dat van dezelfde schilderij een andere ets wordt gemaakt.
Ten slotte moet ook hier in het oog worden gehouden, dat niet de abstracte vorm object van auteursrecht is, maar alleen de vorm in verband met een concreten inhoud. Niet verboden is daarom het navolgen van den stijl of de „manier” van een ander, voorzoover dit op nieuwe onderwerpen wordt toegepast.
Het zou hier de plaats zijn om, evenals ik ten aanzien der hierboven behandelde categorieën auteursproducten gedaan heb, na de theoretische beschouwingen een blik te slaan op het bestaande recht in ons land, en, voorzoover de vergelijking van nut kan zijn, ook op dat in andere landen. Daar echter een auteursrecht op werken van beeldende kunst in ons land in het geheel niet bestaat, is natuurlijk eene bespreking van dezen aard hier uitgesloten. Wel zou als grondslag daarvan kunnen worden genomen het Wetsontwerp tot regeling van het auteursrecht op werken van beeldende kunst, dat indertijd door de Regeering is ingediend, doch daar dit reeds meer dan een kwart eeuw oud is, heeft het zijne beteekenis als toekomstige wet voor een groot deel verloren. Ik zie daarom van eene eenigszins uitvoerige bespreking ervan af156, en bepaal mij tot eene enkele [227]opmerking, die met mijne hierboven gehouden beschouwingen verband houdt. Deze opmerking geldt het vierde artikel van het Ontwerp, dat aldus luidt:
Hij, die een werk van beeldende kunst, door een ander vervaardigd, op wettige wijze, maar door eene andere beeldende kunst of door eene mechanische bewerking namaakt, heeft op dien namaak het recht, bij art. 1 aan den oorspronkelijken vervaardiger van een kunstwerk toegekend, hetzij van het oorspronkelijke kunstwerk een bij art. 1 bedoeld uitsluitend recht bestaat of niet.
Hier wordt dus erkend het recht van hem, die de schepping van een ander in een nieuwen kunstvorm weergeeft. Het blijkt echter, dat de voorstellers van het Ontwerp over dit recht in verschillende opzichten zich onjuiste voorstellingen hadden gevormd. Hierop wenschte ik nu in het volgende even te wijzen.
In de eerste plaats kan hier eene opmerking worden herhaald, die reeds door Mr. Swart werd gemaakt, dat het nl. niet consequent is, waar het niet-oorspronkelijke werken betreft, ook de „mechanische bewerking” te beschermen, terwijl in art. 1 van het Ontwerp, waar het auteursrecht in het algemeen is omschreven, alleen van „werken van beeldende kunst” wordt gesproken. Het gevolg zou dus zijn, dat b.v. eene photographie van een schilderij wél, doch die van een natuurtafereel of van personen níet beschermd zou zijn. Een redelijke grond hiervoor is niet aan te wijzen157.
Een ander bezwaar is, dat de bescherming van art. 4 alleen wordt verleend, indien de reproductie „op wettige wijze” is gemaakt. Dit beteekent dus, dat door de vervaardiging geen inbreuk wordt gemaakt op het recht van den auteur van het origineel, hetzij omdat dit recht niet (meer) bestaat, hetzij omdat de rechthebbende toestemming heeft verleend aan den reproductor of aan dezen zijn recht op het oorspronkelijke werk heeft overgedragen. Er bestaat echter geen reden voor, om alleen de „wettige” reproductie te beschermen. Ik kan hier verwijzen naar hetgeen dienaangaande is opgemerkt bij de bespreking van het recht van den vertaler op zijne vertaling. De vertaler—is daar betoogd (p. 179)—heeft aanspraak op bescherming, onverschillig of zijne vertaling al dan niet „rechtmatig”, [228]d. w. z. niet in strijd met het uitsluitend vertalingsrecht van den oorspronkelijken schrijver, is. Hier hebben wij nu met een volkomen analoog geval te doen. Het recht op de reproductie moet onafhankelijk blijven van dat op het oorspronkelijke werk.
Dat men deze beide rechten niet goed uit elkaar hield, blijkt ook uit de bepaling van art. 11 van het Ontwerp. Daar vindt men de bepaling, dat het recht van art. 4 (het recht dus van den reproductor op zijne reproductie) duurt: „tien jaren of zooveel langer als het auteursrecht op het oorspronkelijke kunstwerk nog van kracht blijft”. Vooreerst is de bijzondere termijn van korten duur (het auteursrecht op oorspronkelijke werken duurt volgens het Ontwerp vijftig jaar) hier misplaatst. In de memorie van toelichting werd dit verdedigd met een beroep op eene analoge bepaling in de W. A. R. ten aanzien van het recht van de vertalers op hunne vertaling: „de duur van dit recht is echter hier op tien jaren en dus veel langer dan dat van den vertaler op zijne vertaling gesteld ... enz.”158. Duidelijk blijkt hieruit, dat men het recht van den vertaler verwarde met het uitsluitend vertalingsrecht; immers alleen dit laatste wordt door de W. A. R. aan den korten termijn van vijf jaar gebonden. Doch eene verwarring van dezelfde soort blijkt ook uit de laatste zinsnede van art. 11, volgens welke het auteursrecht op de reproductie even lang duurt als dat op het oorspronkelijke kunstwerk. De bepaling is klaarblijkelijk gemaakt ter wille van den auteur van dit laatste, want er bestaat geen reden den navolger van een wél beschermd kunstwerk een langer recht te geven dan hem, die een niet-beschermd kunstwerk ter navolging heeft gekozen. De oorspronkelijke auteur heeft echter aan zijn eigen recht genoeg, daar dit hem ook tegen de reproductie van eene reproductie beschermt.
Reeds uit het feit, dat ik drie zulke heterogene zaken als met de hierboven geplaatste woorden worden aangeduid in één paragraaf tezamen behandel, zal voldoende blijken, dat ik mij niet voorstel eene diepgaande studie van elk van deze drie te leveren. Over elk [229]dezer onderwerpen—en in het bijzonder over de kunstnijverheid—zou in verband met het auteursrecht zeker veel zijn te zeggen; ik heb echter om verschillende redenen hiervan afgezien. Men verwachte hier dus niet meer dan enkele korte opmerkingen, die ik ter wille der volledigheid niet achterwege meende te kunnen laten.
Wat in de eerste plaats de kunstnijverheid betreft, hieronder meen ik in het algemeen te moeten verstaan: de vervaardiging van kunstvoorwerpen, die tevens tot practisch gebruik dienen.
Men kan deze producten in twee hoofdgroepen verdeelen. Tot de eerste groep behooren die gebruiksvoorwerpen, waarop graphische of plastische afbeeldingen zijn aangebracht, zooals b.v. beschilderde paneelen, plafonds, schermen, lampenkappen, waaiers, meubelen, wapenen of andere voorwerpen die en relief voorstellingen dragen enz. enz. Voor deze categorie van producten zal moeten worden aangenomen, dat de werken van beeldende kunst, die er op zijn aangebracht, evengoed als alle andere beschermd dienen te zijn. Het materieele voorwerp is natuurlijk geen object van auteursrecht, evenmin als het doek of papier van schilderij of teekening; er is geen enkele reden aan te wijzen waarom hier niet van een „werk van beeldende kunst” zou kunnen worden gesproken, alleen omdat het materieele voorwerp, dat drager is van het kunstwerk, een ander karakter of andere eigenschappen heeft dan bij de zoogenaamde „zuivere kunstwerken”159.
De tweede groep wordt gevormd door die producten, die in hun geheel beschouwd de verwerkelijking zijn eener artistieke schepping. Deze werken kan men geen producten van beeldende kunst noemen, daar zij niets in beeld brengen. Zij missen een „geestelijken inhoud”; hunne aesthetische waarde berust uitsluitend op de vormschoonheid, die mede bepaald wordt door het practische gebruik, waartoe zij bestemd zijn. Tot deze werken kunnen producten van overigens geheel verschillenden aard behooren, zooals b.v. meubelen, tapijten, handwerken, kant, vazen, lampen, gouden en zilveren luxe-voorwerpen, boekbanden, lettertypen, borden en schotels van porcelein en aardewerk enz. enz. Terwijl de producten van deze soort vroeger in de meeste landen als nijverheidsproducten tegen namaak beschermd waren, zoodat zij dus onder het gebied van den industrieelen eigendom [230]vielen, is in de laatste jaren meer en meer een streven waar te nemen, om ze tot de kunstwerken en bijgevolg tot de voorwerpen van auteursrecht te rekenen. In beginsel kan m. i. hiertegen geen bezwaar zijn; ongetwijfeld kunnen ook deze werken de verwerkelijking zijn van oorspronkelijke aesthetische scheppingen, al zijn zij overigens niet met de eigenlijke kunstwerken op ééne lijn te stellen.
In verschillende landen is op deze wijze het gebied van het auteursrecht ten koste van dat van den industrieelen eigendom in de laatste jaren uitgebreid (zoo o. a. in Duitschland door de wet van 9 Jan. 1907; in Frankrijk door eene speciale wet van 11 Maart 1902; in Denemarken door een speciale wet van 28 Febr. 1903); het is er echter nog verre vandaan, dat de grens tusschen auteursrecht en industrieelen eigendom overal volgens dezelfde kenteekenen scherp getrokken kan worden160.
Voor ons land, waar nóch het een nóch het ander bestaat, is dit vraagstuk natuurlijk nog niet van practisch belang. Men kan echter aannemen, dat wanneer eerlang tot de invoering van auteursrecht op werken van beeldende kunst zal worden overgegaan, ook over bescherming der nijverheids- en toegepaste kunst zal gedacht worden, daar ook op dit gebied gemis van bescherming zich reeds sterk heeft doen gevoelen161. Of volgens het Ontw. B. K. dat in het algemeen spreekt van „werken van beeldende kunst” ook enkele producten van kunstnijverheid zouden vallen, is eene vraag, waarover getwist zou kunnen worden. M. i. zou men zich hierbij moeten houden aan de begripsbepaling, die ik hierboven van de werken van beeldende kunst heb trachten te geven. Doch in elk geval zal het gewenscht zijn, dat eene toekomstige wet zich over deze vraag duidelijker uitspreke.
Ook ten aanzien der photographie heeft zich de vraag voorgedaan, of deze tot de beeldende kunsten is te rekenen en of dus hare producten onder de bescherming vallen, die de wet aan werken van beeldende kunst verleent. Ik geloof niet dat het eenig nut heeft, hier [231]over deze vraag in beschouwingen te treden162. Iedereen zal het er wel over eens zijn, dat de photographie niet op eene lijn is te stellen met teeken-, schilder- en beeldhouwkunst; daarvoor is zij te weinig persoonlijk, te veel mechanisch. Een gedeelte van het werk wordt niet door den photograaf, maar door het toestel gedaan. Aan den anderen kant kan niet worden ontkend, dat met behulp der photographie afbeeldingen zijn te verkrijgen, die wat het aesthetisch effect betreft, dat ermede is bereikt, niet behoeven onder te doen voor menige teekening. Nu is het zeker waar, dat bij het photographeeren veel van toevallige omstandigheden kan afhangen, die geheel buiten den photograaf omgaan. Het is b.v. mogelijk, dat iemand, die nooit een toestel in handen heeft gehad, geheel en al „bij ongeluk”, eene welgeslaagde opname doet. Zulke gevallen zijn echter uitzonderingen. In het algemeen kan worden aangenomen, dat de goede eigenschappen (uit aesthetisch oogpunt) eener photographie het werk zijn van den photograaf; daarom kan ook hier m. i. met het volste recht gesproken worden van eene aesthetische schepping. En waar de photographie overigens met de beeldende kunsten gemeen heeft, dat zij blootstaat aan ongeoorloofde exploitatie door anderen, daar bestaat er alle reden om ook den photograaf evenals den beeldenden kunstenaar het auteursrecht op zijne schepping te verleenen.
In de meeste landen wordt dit ook aldus opgevat. De photographieën worden in de wet op het auteursrecht met name onder de beschermde producten genoemd; zij worden echter met de kunstwerken in engeren zin niet volkomen op ééne lijn gesteld, hetgeen dan voornamelijk hieruit blijkt, dat het auteursrecht op photographieën veel korter duurt dan dat op andere werken. Zoo hebben Duitschland, Oostenrijk en Japan voor dit recht een termijn van tien jaar; Denemarken, Noorwegen, Zweden en Zwitserland een van slechts vijf jaar na de vervaardiging of het eerste verschijnen.
De bouwkunst wordt al van ouds tot de schoone kunsten gerekend. Zij heeft echter dit met de kunstnijverheid gemeen, dat hare werken [232]niet een zuiver aesthetisch karakter hebben, maar ook, en dikwijls wel voornamelijk, tot practisch gebruik moeten dienen. Dit is zeker een van de voornaamste redenen, waarom de werken der bouwkunst nog niet algemeen tot de beschermde auteursproducten worden gerekend. Een afdoende reden is dit m. i. echter niet. Het moge waar zijn, dat men bij vele bouwwerken vergeefs zoekt naar eene origineele aesthetische schepping, waarvan zij de belichaming zouden zijn; men kan zelfs toegeven, dat bij het bouwen van verreweg de meeste woningen vrijwel uitsluitend met de practische eischen, waaraan het huis moet voldoen, rekening wordt gehouden en de schoonheid van het geheel slechts in de laatste plaats in aanmerking komt; dit is nog geen reden om nu ook aan de, zeer zeker ook bestaande, werken der bouwkunst, welke wél de verwerkelijking eener aesthetische schepping zijn, de bescherming van het auteursrecht te onthouden.
Er is ook nog tegen een auteursrecht op werken der bouwkunst het argument aangevoerd, dat eene dergelijke bescherming niet noodig was, daar de bouwkundigen tegen reproductie hunner werken, voorzoover deze mogelijk is, reeds voldoende bescherming vonden in het auteursrecht op de bouwkundige teekeningen. Doch ook dit is niet juist. Het auteursrecht op de bouwkundige teekeningen (die behooren tot de „technische en wetenschappelijke kaarten en platen” waarover hierboven in § 3 is gesproken) heeft alleen betrekking op de reproductie dier teekeningen zelf. Alleen de vorm en niet de inhoud (d. i. dus hier: de schepping van den bouwmeester) is object van het auteursrecht163. De bouwkundige teekening is niet de verwerkelijking van het bouwwerk; zij bevat slechts de aanwijzingen, die tot de verwerkelijking in staat stellen. Het onderscheid tusschen auteursrecht op bouwkundige teekeningen en dat op de bouwkundige werken zelf bestaat dus hierin, dat het laatste de uitsluitende bevoegdheid geeft tot reproductie of verwerkelijking in alle vormen; niet alleen het uitsluitend reproductie-recht van de teekeningen, maar ook het recht, het gebouw naar de teekeningen uit te voeren, en tevens het eenmaal uitgevoerde gebouw weer op andere wijze, b.v. door photographie, te reproduceeren.
Zooals gezegd vindt dit recht nog geen algemeene erkenning, al kan worden opgemerkt, dat de bedenkingen, die er vroeger tegen [233]werden gemaakt, minder beginnen te worden. Bouwkundige werken worden met name onder de auteursproducten genoemd in de wetten van: Duitschland (art. 2 wet v. 7 Jan. 1907, doch slechts voorzoover zij met een artistiek doel zijn vervaardigd), Frankrijk (wet van 11 Maart 1902164 en Luxemburg (art. 1). Ook in Zwitserland vallen de bouwwerken, voorzoover zij als kunstwerken zijn te beschouwen, onder de bescherming der wet (wet v. 23 April 1883 artt. 1 en 11 no. 8). In België bestaat het recht volgens eene vaste jurisprudentie165; in Spanje en Italië is het twijfelachtig166.
Wat ten slotte ons Ontw. B. K. betreft, daarin worden de werken der bouwkunst uitdrukkelijk van de bescherming uitgesloten. [234]
1 Ik blijf mij van den gebruikelijken term „industrieele eigendom” bedienen, hoewel daartegen dezelfde bedenking is te maken als tegen de uitdrukking „letterkundige eigendom”.
2 Dr. Heinrich M. Schuster, Das Urheberrecht der Tonkunst in Oesterreich, Deutschland und andern europäischen Staaten p. 1.
3 Hier en in het vervolg gebruik ik het woord woordkunst in den ruimen zin van de kunst, die het woord als uitdrukkingsmiddel gebruikt. Cf. hierover: Dr. J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde Haarlem 1907 Inleiding p. XLII.
4 Urheberrecht p. 131.
5 Men zie b.v.: Schuster t. a. p. pp. 74 sqq. en 241 sqq.
6 Men zie over de beteekenis, die de uitvinding van den phonograaf in verschillende opzichten voor het recht kan hebben: J. Wolterbeek Muller, De Phonograaf in het rechtsleven, Proefschr. Leiden 1895.
7 Droit d’Auteur 1901 p. 128.
8 Men zie: D. A. 1900 p. 111.
9 Congres van Vevey, Aug. 1901, D. A. 1901 p. 104. Op het congres van Neuchatel in het jaar 1907 werd het vraagstuk van de bescherming der uitvoerende kunstenaars wederom door Osterrieth ter sprake gebracht en werd tot nadere bestudeering ervan besloten. D. A. 1907 p. 117.
10 De reproductie was in dit geval geschied door de photographie. Een geïllustreerd tijdschrift had afbeeldingen opgenomen van enkele tafereelen uit het stuk.
11 D. A. 1899 p. 20.
12 Das literarische und artistische Kunstwerk und sein Autorschutz p. 61 noot.
13 Dat een gecostumeerde optocht geen object van auteursrecht kan zijn volgens het Zwitsersche recht, werd uitgemaakt door het Hof van Cassatie te Zürich 27 Aug. 1890, D. A. 1890 pp. 136 sqq. Cf. ook: Kohler, Kunstwerkrecht pp. 31 en 32.
14 Urheberrecht p. 137.
15 Urheberrecht p. 128.
16 Das literarische und artistische Kunstwerk und sein Autorschutz p. 7.
17 Urheberrecht p. 138.
18 De onderscheiding is niet alleen met het oog op het auteursrecht van belang. Men zie b.v. Gustav Gerber, Die Sprache als Kunst, 2e Aufl. Berlin 1885 I p. 48, waar onderscheiden wordt tusschen: „die Sprache des Bedürfnisses” en „die der freien Darstellung”. Van de eerstgenoemde zegt Gerber: „Diese Sprache des Bedürfnisses, die Prosa der Sprachkunst, gehört aber gar nicht in der Litteratur: sie wird, wenn nicht scharf, doch genügend, als Sprache des gewöhnlichen Lebens bezeichnet.”
19 Gierke t. a. p. p. 770.
20 Men zie b.v.: Daude, Lehrbuch des Deutschen Urheberrechts p. 13; Mandry, Kritische Vierteljahrschrift VII pp. 40 sqq.; Jolly t. a. p. pp. 115 sqq.; Beseler, System des gemeinen deutschen Privatrechts III p. 335.
21 N. de Ridder, Eenige beschouwingen over kopierecht pp. 95, 96.
22 T. a. p. pp. 102 sqq.
23 J. G. Robbers Jr., Het Auteursrecht, Opmerkingen en beschouwingen, Amsterdam 1896 p. 13.
24 Als voorbeeld hiervan moge dienen de volgende zin uit een brief van een krankzinnige, medegedeeld door dr. J. P. N. Land, Inleiding tot de Wijsbegeerte 2e druk p. 460 noot 1: „Aangezien ik tot heden geene constitutioneele honig ontving, vermeen ik, dat de gevolgtrekking niet gewaagd mag genoemd worden, te veronderstellen, dat er eene honige constitutie bestaat.” Eene dergelijke zin, of eene aaneenschakeling van zinnen van dezen aard, kan geen voorwerp van auteursrecht zijn, ook al komen er geen fouten in voor tegen de taal- en stelregels. Men heeft hier te doen, niet met eene gebrekkige, maar met eene mislukte uiting in woordvorm.
25 Mr. Robbers zegt wel (t. a p. p. 14), dat hij opzettelijk niet spreekt van letterkundige waarde, daar hij dit een te subjectief begrip acht; het is mij echter uit zijne toelichting niet volkomen duidelijk geworden, welke eigenschappen van vorm of inhoud hij hier dan wél in aanmerking wenscht te zien genomen.
26 Nederland en de Berner Conventie in: Het Paleis van Justitie 9 Aug. 1898 pp. 1 en 2. Mr. Levy nam ook deel aan het debat op de bovenbesproken vergadering der Nederl. Juristenvereeniging. Cf. hierboven pp. 88 sqq.
27 Men zie b.v.: J. H. Kok, Auteursrecht en Berner Conventie, Rotterdam 1905 p. 42.
28 Men zie b.v.: Ludwig Noiré, Max Müller und die Sprach-Philosophie, Mainz 1879 pp. 36 en 81.
29 Dr. H. Steinthal, Abriss der Sprachwissenschaft (erster Teil, Die Sprache im Allgemeinen) 2e Aufl. Berlin 1881 pp. 47 sqq.
30 T. a. p. p. 51.
31 Dr. J. P. N. Land, Inleiding tot de Wijsbegeerte 2e druk. ’s Gravenhage 1900 p. 457.
32 T. a. p. p. 459.
33 Het woord, zijn oorsprong en zijne uitlegging. Rede gehouden bij de overdracht van het Rectoraat aan de Vrije Universiteit 20 October 1908 door Dr. J. Woltjer, Hoogleeraar in de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte. Amsterdam 1908 p. 14.
34 T. a. p. p. 15.
35 T. a. p. p. 62.
36 T. a. p. p. 54.
37 Ueber Sprache und Worte, Parerga und Paralipomena II (Arthur Schopenhauer’s sämmtliche Werke, herausg. v. Eduard Grisebach V p. 602, variante).
38 Willem Kloos, Nieuwere Literatuur-Geschiedenis I p. 197.
39 L. van Deyssel, Verzamelde Opstellen 4de Bundel p. 260.
40 Frederik van Eeden in de Nieuwe Gids (Tweemaandelijksch tijdschrift voor letteren, kunst, politiek en wetenschap) 4de Jaargang, 1889 deel II p. 118.
41 F. van der Goes, De opleiding van Tooneelspelers in: de Nieuwe Gids enz. Jaarg. 5 (1890) deel II p. 279.
42 Dat met name het begrip „klankexpressie” niet eene uitvinding was van Kloos en Verwey, werd nog onlangs aangetoond door Dr. Is. van Dijk in eene voordracht getiteld „Stijl”, opgenomen in: Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden over het jaar 1907–1908, Leiden 1908 pp. 69, 70.
43 Gustav Gerber, Die Sprache als Kunst II p. 345.
44 T. a. p. p. 346.
45 Cf.: L. v. Deyssel, Verzamelde Opstellen IV pp. 257, 258. Men zie ook: ibid. V pp. 5 sqq.
46 T. a. p. p. 259.
47 Cf. de boven (p. 151) aangehaalde woorden van Kloos.
48 Men zie het boven aangehaalde van L. van Deyssel (p. 152).
49 Das literarische und artistische Kunstwerk und sein Autorschutz pp. 33, 34.
50 De vertaling van Akëdysséril, L. van Deyssel, Verzamelde opstellen IV pp. 181 sqq. Het artikel van prof. van Hamel is te vinden in de Gids 1897 II pp. 139 sqq.; men zie ook in hetzelfde deel: „Aanteekeningen en opmerkingen” pp. 567 sqq.
51 T. a. p. p. 183.
52 T. a. p. p. 187.
53 Men vergelijke ook, wat Willem Kloos opmerkt naar aanleiding eener Virgilius-vertaling, Nieuwere Literatuur-geschiedenis IV pp. 12 sqq.
54 In eene Engelsche rechterlijke beslissing werd werkelijk uitgemaakt, dat iemand, die eene kaart teekent van een pas ontdekt eiland „... must go through the whole process of triangulation, just if he had never seen any former maps;...” etc., medegedeeld door: Kohler, Das literarische und artistische Kunstwerk p. 12.
55 Louis Blanc, De la propriété littéraire t. a. p. p. 234.
56 Das literarische und artistische Kunstwerk p. 83. Men zie ook de beschouwingen van Av. Henri Rosmini in denzelfden zin, D. A. 1895 pp. 21 sqq.
57 Das literarische und artistische Kunstwerk pp. 96, 97.
58 Alleen de voortbrengselen der lyrische poëzie, waarvan de inhoud bestaat ut eene bepaalde zielsgesteldheid (stemming) van den dichter, vallen hier buiten. Men zie daarover nog: Kohler t. a. p. pp. 122 sqq.
59 Men zie pp. 137 sqq.
60 Reichsgericht 28 Febr. 1898, D. A. 1903 pp. 29 en 30.
61 Reichsgericht 27 Nov. 1906, D. A. 1907 p. 49, Börsenblatt 12 Dec. 1906 evenzoo: R. G. 19 Juni 1907, D. A. 1908 pp. 151, 152.
62 Hoog Gerechtshof van Hamburg 11 Nov. 1904, D. A. 1907 p. 140.
63 Hanseatisches Oberlandesgericht 12 Dec. 1898, D. A. 1899 p. 79.
64 Medegedeeld door: P. Wauwermans, D. A. 1894 p. 73 en 1896 p. 150. Men zie ook denzelfden schrijver: D. A. 1901 p. 121.
65 Hof van Parijs 2 April 1896 (Droit 2 Juni, Gazette du Palais 16 Juni, Gazette des Tribunaux 18 Sept. ’96), medegedeeld door: A. Darras D. A. 1897 p. 16.
66 D. A. 1894 p. 73.
67 D. A. 1908 p. 152.
68 Tribunal de Commerce de la Seine, medegedeeld (zonder datum) door A. Darras, D. A. 1892 p. 151.
69 Tribunal civil de la Seine 20 Dec 1895, D. A. 1896 pp. 42 en 84.
70 Tribunal de la Seine (9e ch.) 1 Aug. 1892, D. A. 1892 p. 130.
71 Oostenrijksch Hof van Cassatie 24 Sept. 1901. D. A. 1901 p. 123.
72 Oostenrijksch Hoog Gerechtshof 7 Nov. 1900, D. A. 1902 p. 64.
73 Hoog Gerechtshof Londen 2 Juni 1892, D. A. 1893 p. 98.
74 Hoog Gerechtshof van Schotland, Aberdeen 6 Maart 1892, D. A. 1892 pp. 64 sqq.
75 Bondsrechtbank 30 Nov. 1894, D. A. 1895 pp. 37 en 38.
76 Bondsrechtbank 13 Jan. 1906, D. A. 1906 p. 61.
77 Hof van Appel van Milaan 10 Dec. 1895, D. A. 1896 p. 74.
78 Opgave van literatuur en jurisprudentie hierover vindt men nog bij: Kohler, Autorrecht pp. 160 sqq., Das literarische und artistische Kunstwerk etc. pp. 17 sqq., Urheberrecht pp. 155 sqq.; Gierke t. a. p. pp. 770 sqq.; A. Darras, D. A. 1892 p. 150, 1906 p. 22; Pouillet, Traité théorique et pratique de la propriété littéraire et artistique et du droit de représentation, Paris 1879 pp. 34, 37, 39 en 46.
79 W. v. h. R. no. 624, Paleis van Justitie 1893 no. 6.
80 W. v. h. R. no. 5512.
81 W. v. h. R. nos. 6646 en 6647.
82 Men zie b.v.: Freseman Viëtor, Kantteekeningen enz. p. 27, Veegens, t. a. p. p. 70, van de Kasteele t. a. p. p. 61, mr. A. A. de Pinto t. a. p. pp. 22 sqq.
83 Handel. Tweede Kamer 1876–1877. Bijlage 202.
84 Handel. Tweede Kamer 1880–1881 p. 1648.
85 Jolly, Die Lehre vom Nachdruck p. 112.
86 Cf. boven p. 162.
87 Het auteursrecht vgl. de Nederl. wetgeving p. 112.
88 Men zie hierover de beslissing van de Rechtbank van Amsterdam van 27 Dec. 1843, W. v. h. R. no. 464.
89 Dit argument werd o.a. gebruikt bij eene bespreking van het bovengenoemde art. 6 der Berner Conventie op het Congres der Association te Neuchatel (26–29 Aug. 1907). D. A. 1907 pp. 115, 116.
90 Cf.: Kohler, Das literarische und artistische Kunstwerk enz. p. 183.
91 Zoo b.v.: mr. J. D. Veegens, de Gids 1896 III p. 4; J. H. Kok, Auteursrecht en Berner Conventie p. 41, en dezelfde schrijver in: „Pro en Contra” serie 1 no. 10 (Aansluiting bij de Berner Conventie) Baarn 1905 pp. 25 en 26; J. D. Doorman, Het vrije vertalingsrecht verdedigd Leiden 1885 p. 9.
92 Men zie b.v. in denzelfden zin: Mandry, Kritische Vierteljahrschrift VII p. 249.
93 Men zie b.v.: Doorman t. a. p. p. 10, Kok, t. a. p. resp. p. 43 en p.27.
94 Cf.: Prof. Ernst Röthlisberger, Die Berner Uebereinkunft zum Schutze von Werken der Literatur und Kunst und die Zusatzabkommen, Bern 1906 pp. 183, 184.
95 Men zie: Röthlisberger t. a. p. p. 184.
96 J. D. Doorman, t. a. p. p. 14.
97 D. A. 1899 pp. 52, 53.
98 D. A. 1899 pp. 53, 54.
99 D. A. 1900 p. 28.
100 Cf. hierboven pp. 166 sqq.
101 Cf. Rosmini, D. A. 1895 p. 22; Kohler, Urheberrecht pp. 152 sqq.; men zie voor Oostenrijk: D. A. 1901 p. 124.
102 D. A. 1888 pp. 87, 88; 1894 p. 80; Röthlisberger t. a. p. p. 235.
103 Actes 1896 p. 173.
104 Actes 1908 p. 257.
105 Mr. Ph. W. Scholten, Eene leemte in de wet betreffende het auteursrecht, Themis 1884 pp. 154 sqq.
106 Men zie: Mr. Veegens t. a. p. pp. 90 sqq.
107 T. a. p. p. 6.
108 M. v. T. t. a. p. p. 8. Er wordt hier nog van de uitvoering van muziekwerken gesproken; het uitvoeringsrecht is echter later uit het Ontwerp geschrapt.
109 Rechtbank den Haag 3 Dec. 1883, W. v. h. R. no. 4970.
110 W. v. h. R. no. 5785.
111 W. v. h. R. no. 6019.
112 Cf. ook art. 2 der herziene Berner Conventie.
113 Cf.: Daude, Lehrbuch des Deutschen Urheberrechts (Stuttgart 1888) p. 78.
114 M. v. T. t. a. p. § 2.
115 T. a. p. p. 79.
116 J. van de Kasteele, t. a. p. p. 80.
117 J. G. Robbers Jr. Het auteursrecht. Opmerkingen en beschouwingen. Proefschr. Amst. 1896 p. 19.
118 Ik denk hierbij aan albums van teekeningen met onderschriften, zooals door sommige teekenaars wel worden uitgegeven (b.v. Caran d’Ache, Gibson); in het algemeen aan die werken, waarvoor de auteur zoowel den tekst als de—opzettelijk daarvoor gemaakte—illustraties heeft geleverd. Hier is werkelijk het „plaatwerk” een auteursproduct in den waren zin van het woord, n.l. eene geestesschepping, die één geheel vormt.
119 T. a. p. p. 79.
120 Men zie ook de juiste opmerkingen hierover van mr. Swart t. a. p. p. 65. Op den laatsten regel van deze pag. moet echter in plaats van „vijfentwintigjarige” gelezen worden: „vijftigjarige”.
121 Urheberrecht p. 132.
122 Autorrecht p. 189.
123 Men zie ook: Schuster, Das Urheberrecht der Tonkunst, enz. pp. 59 sqq.
124 Men zie boven pp. 149 sqq.
125 Cf.: Viotta, Het auteursrecht van den componist pp. 19 sqq.
126 Cf. Viotta t. a. p. pp. 21 sqq. waar de genoemde muziekstukken staan afgedrukt met een soortgelijk voorbeeld uit de Eroica-symphonie.
127 T. a. p. p. 80.
128 T. a. p. pp. 24 sqq.
129 Bedoeld zijn de negen eerste maten, die volgen op Wotans woorden:
„Denn so kehrt der Gott sich dir ab,
So küsst er die Gottheit von dir!”
130 Das literarische und artistische Kunstwerk p. 148.
131 Men zie hierover de belangrijke beschouwingen van Kohler, Das literarische und artistische Kunstwerk pp. 150 sqq.
132 Zij wordt o. a. door Schuster verkondigd t. a. p. p. 195.
133 T. a. p. p. 242. Cf. ook in dezen zin: Viotta pp. 55 sqq.
134 T. a. p. pp. 244 sqq.
135 Cf. in denzelfden zin: Kohler, Urheberrecht p. 198.
136 Zoo b.v. de vroegere Duitsche wet van 1876.
137 T. a. p. p. 228.
138 Autorrechtliche Studiën, Archiv für civilistische Praxis 85 p. 397.
139 Handel. Tweede Kamer 1880–1881 Bijl. 15 p. 2; men zie ook: Mr. J. D. Veegens t. a. p. p. 86.
140 Actes de la Conférence de Berne 1885 p. 21.
141 Cf.: D. A. 1899 p. 15; Kohler, Das literarische und artistische Kunstwerk pp. 167 sqq.
142 Tribunal civil de la Seine 3e ch. Audience du 10 février 1905, D. A. 1905 p. 76.
143 Cour d’appel de Pau ch. corr. 18 Nov. 1904, D. A. 1905 p. 76.
144 Tribunal de la Seine 3e ch. 9 Juni 1903, D. A. 1904 pp. 62, 63.
145 Das literarische und artistische Kunstwerk pp. 45, 46.
146 Cf. Prof. Dr. W. Vogelsang, Aesthetiek en Kunstgeschiedenis aan de Universiteit. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleeraars-ambt aan de Rijks-Universiteit te Utrecht 23 Sept. 1907 pp. 19, 20.
147 Cf. Swart t. a. p. p. 58.
148 Kunstwerkrecht p. 27.
149 Cf. boven pp. 133, 134.
150 Cf. ook: Swart t. a. p. pp. 58, 59.
151 Men zie boven p. 12.
152 Cf. Kohler. Das literarische und artistische Kunstwerk pp. 38 sqq.
153 Das literarische und artistische Kunstwerk p. 48.
154 Cf. Kohler, Das literarische und artistische Kunstwerk p. 47.
155 Cf. Prof. Dr. Vogelsang t. a. p. pp. 25, 26.
156 Eene stelselmatige bespreking van het Ontwerp geeft Mr. Swart in zijn reeds meermalen aangehaald proefschrift.
157 Swart t. a. p. p. 86.
158 Handel. Tweede Kamer 1883–1884. Bijlage 166–3 p. 5. Cf. ook: pp. 6 en 7 ad art. 11.
159 Eenigszins in denzelfden zin: Swart, t. a. p. pp. 69 sqq.
160 Men zie hierover o.a.: D. A. 1908 pp. 43 sqq.; 1909 pp. 113 sqq. en 125 sqq.
161 Men kan hiervan een denkbeeld krijgen uit een: Verslag van de Nederlandsche Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst over de namaak hier te lande (uitg. d. L. J. Veen, Amsterdam).
162 Men zie hierover o.a.: Is Fotografie kunst? door H. de Boer, Scheveningen z. j.; De Photographie in dienst der wetenschap en hare beteekenis als kunst, rede van W. H. Idzerda bij het aanvaarden van het ambt van privaat-docent voor het onderwijs in de photographie aan de Technische Hoogeschool, 29 Jan. 1908; Swart t. a. p. pp. 84 sqq.
163 Cf. boven p. 201.
164 Vóór het bestaan dezer wet nam de Fransche jurisprudentie meestal aan, dat deze bescherming uit de wet van 24 Juli 1793 voortvloeide; zie o.a.: Pouillet t. a. p. p. 90; Darras, D. A. 1892 p. 128 en p. 150.
165 Men zie b.v. Tribunal civil Brussel 26 Nov. 1890, D. A. 1891 p. 21; Tribunal civil Antwerpen 25 Oct. 1893, medegedeeld door P. Wauwermans, D. A. 1894 p. 25; Tribunal civil van Luik 7 Juni 1902, D. A. 1902 p. 118.
166 Men zie voor Italië: Amar in D. A. 1902 p. 62.
Het auteursrecht is in een voorafgaand hoofdstuk gekenschetst als een vermogensrecht, dat tot object heeft een onlichamelijk goed, nl. de geestelijke schepping van den schrijver of kunstenaar. Dit sluit—zooals daarbij reeds werd opgemerkt—het beginsel in, dat den auteur de uitsluitende beschikking toekomt over het werk naar de economische bestemming daarvan d. w. z. voorzoover het zich leent tot exploitatie in het maatschappelijk verkeer. De inhoud van het recht wordt dus bepaald door de verschillende wijzen van exploitatie waartoe het geestesproduct zich leent.
In het algemeen kan de exploitatie van een geschrift of kunstwerk op twee verschillende wijzen geschieden. In de eerste plaats door het vervaardigen en in den handel brengen van voorwerpen, waarin het geestesproduct is belichaamd; hiertoe behooren de door den druk of op andere wijze verkregen exemplaren van geschriften, muziekwerken, werken van beeldende kunst, photographieën en werken der kunstnijverheid; ook zou men er toe kunnen rekenen de rollen of schijven van phonografen en andere mechanische muziekinstrumenten en voorts het gebouw, in den materieelen zin van het woord, als verwezenlijking van de geestelijke schepping van den bouwkundige.
In de tweede plaats kan de exploitatie geschieden door vertooningen, uit- en opvoeringen enz. waar dus niet door voorwerpen van min of meer blijvenden aard, maar door handelingen of mechanische [235]werkingen, het geestesproduct voor een bepaalden tijd aanschouwelijk wordt gemaakt voor het publiek. Hiertoe behooren: op- en uitvoeringen van tooneel- en muziekstukken en van balletten en pantomimes, voordrachten van proza of poëzie; vertooningen van lichtbeelden en voorstellingen van kinematograaf en phonograaf.
Hieronder zullen elk dezer exploitatie-wijzen voor zooveel noodig afzonderlijk worden besproken, om de grenzen van de uit het auteursrecht voortvloeiende bevoegdheden naar alle zijden te kunnen vaststellen. Hierbij zij er nog aan herinnerd, dat voorzoover reeds in het vorige hoofdstuk de omvang van het auteursrecht op de verschillende werken van kunst en letterkunde eenigermate is afgebakend, dit uitsluitend eene begrenzing van het recht betrof naar zijn object. Dat b.v. den auteur in sommige gevallen een uitsluitend vertalingsrecht of een uitsluitend bewerkingsrecht toekomt, beteekent alleen, dat hetgeen in de vertaling of bewerking uit zijn werk is overgenomen, evengoed als het werk zelf in zijne oorspronkelijke gedaante, voorwerp van zijn uitsluitend exploitatie-recht is. Men vindt dikwijls, ook in wetenschappelijke verhandelingen, vertalingsrecht in een adem genoemd met opvoeringsrecht, die dan als „bijzondere” of „afgeleide” rechten worden gesteld tegenover het eigenlijke auteursrecht (kopierecht). Hiermede wordt echter geen juist beeld gegeven van de verhouding der verschillende bevoegdheden. In wezen is het auteursrecht iets anders dan kopierecht plus eenige andere, daarmede min of meer in verband staande rechten; evenzoo als b.v. grondeigendom iets anders is dan het uitsluitend recht om te zaaien te planten en te oogsten met nog enkele bijkomende rechten als: hout sprokkelen, zich het wild toeëigenen, aan anderen den toegang verbieden, enz. enz. Evenals in eigendom hebben wij in auteursrecht te zien een uitsluitend beschikkingsrecht op een bepaald goed; de verschillende bevoegdheden welke den auteur toekomen worden bepaald, deels door den omvang van het goed, deels door de economische bestemming daarvan. Om die bevoegdheden te kennen zijn dus twee vragen te beantwoorden: 1o. waarop heeft de auteur recht, d. w. z. wat is het voorwerp van zijn recht? en 2o. waarin bestaat zijn recht, welke handelingen met betrekking tot zijn werk zijn hem uitsluitend voorbehouden?
De eerste vraag is in het voorafgaande hoofdstuk behandeld; daar moesten dus ook vertalingsrecht en bewerkingsrecht worden besproken, [236]doch deze rechten werden niet verder gedefinieerd dan als uitsluitende exploitatie-rechten. Op welke wijze en met welke middelen de exploitatie kon plaats hebben werd in het midden gelaten, daar dit betrekking heeft op de tweede vraag, die pas in dit hoofdstuk aan de orde is gesteld.
De verhouding tusschen vertalingsrecht en bewerkingsrecht eenerzijds en kopierecht, op- en uitvoeringsrecht enz. anderzijds zal nu duidelijk zijn. De eersten zien op het voorwerp, de tweeden op den inhoud van het auteursrecht. Het behoeft nu ook geen nader betoog, dat wat hieronder van de verschillende exploitatiewijzen zal worden gezegd, niet alleen betrekking heeft op de exploitatie van een werk in zijne oorspronkelijke gedaante, maar ook op die van de vertaling of bewerking. Indien b.v. gezegd wordt, dat de componist van een muziekstuk zoowel kopierecht heeft als uitvoeringsrecht, dan sluit dit, na wat hierboven over het muzikale bewerkingsrecht is gezegd, in zich, dat b.v. ook de openbare uitvoering van een piano-uittreksel inbreuk op het auteursrecht uitmaakt. En indien de bewerking op andere wijze geëxploiteerd kan worden dan het oorspronkelijke werk, dan zal ook het bewerkingsrecht van den auteur deze wijze van exploitatie omvatten. Zoo is het b.v. mogelijk, dat de schrijver van een roman een uitsluitend opvoeringsrecht kan doen gelden1, daar de opvoering zonder zijne toestemming van eene tooneelbewerking van zijn roman een inbreuk op zijn auteursrecht uitmaakt.
Ik ga thans over tot eene afzonderlijke bespreking der verschillende exploitatie-middelen.
De meest gewone vorm van exploitatie van geschriften en muziekwerken is die door middel van den druk; het uitsluitend recht dat hierop betrekking heeft is ook het eerst van alle auteursrechtelijke bevoegdheden erkend; ik behoef er slechts aan te herinneren, dat de uitvinding der boekdrukkunst de directe aanleiding is geweest voor het ontstaan van het auteursrecht.
Wat van het auteursrecht in het algemeen nog niet gezegd kan [237]worden, geldt wél voor dit bijzondere recht: het is, na de lange jaren van ontwikkeling, die het achter zich heeft, in alle beschaafde staten volkomen ingeburgerd; zijne grenzen hebben eene mate van standvastigheid gekregen, die op het overige gebied van het auteursrecht nog dikwijls ontbreekt. Dit is ook de reden, waarom ik er slechts een oogenblik bij zal stilstaan; belangrijke vragen, waarover ernstig verschil van meening kan bestaan, zijn hier niet te behandelen.
Het „recht om uitsluitend door den druk gemeen te maken”, zooals onze wet het aanduidt, omvat in het algemeen al die handelingen, welke aangemerkt kunnen worden als een daad van exploitatie van het geschrift of muziekwerk door middel van den druk. Wie een van deze handelingen pleegt zonder toestemming van den rechthebbende, maakt inbreuk op het auteursrecht. Niet alleen dus hij, die zonder toestemming gedrukte exemplaren vervaardigt, maar ook degeen, die deze exemplaren aan den man brengt, ze met dat doel uitstalt of in voorraad houdt. Ook het gratis verspreiden van exemplaren behoort hiertoe, voorzoover dit buiten den engen kring van huisgenooten of vrienden plaats heeft, b.v. ten dienste der reclame. Eveneens zou men ertoe kunnen rekenen het verhuren en uitleenen van exemplaren, wanneer dit stelselmatig en in het groot geschiedt, niet b.v. onder kennissen en vrienden. De Duitsche wet laat uitdrukkelijk het „Verleihen” vrij (Urheberrechtsgesetz § 11 eerste lid); dit slaat volgens Kohler alleen op eene „unentgeltliche Gebrauchsüberlassung”2; het verhuren zou dus ook in Duitschland verboden zijn.
Het vervaardigen van exemplaren is overigens alleen dán als eene daad van exploitatie aan te merken, wanneer het geschiedt met het doel ze onder het publiek te brengen3. Het is dus geen inbreuk op het auteursrecht een boek te drukken alleen ten gebruike voor zich en zijne huisgenooten of als typographische oefening; wél echter indien de gedrukte exemplaren, al worden ze zelf niet onder het publiek verspreid, moeten dienen voor eene openbare op- of uitvoering.
Als algemeenen regel kan men ten slotte aannemen, dat wanneer een door of vanwege den rechthebbende op het auteursrecht vervaardigd exemplaar eenmaal de bestemming, die men met de [238]exploitatie voorhad, heeft bereikt, m. a. w. wanneer het een kooper heeft gevonden, door verdere verspreiding ervan geen inbreuk meer op het auteursrecht wordt gepleegd4. Vandaar b.v. dat voor den handel in tweedehands-boeken de toestemming van den auteur niet gevraagd behoeft te worden. Ook wordt b.v. geen inbreuk op het auteursrecht gepleegd door hem, die ongebonden exemplaren opkoopt en deze gebonden, als ware het een nieuwe uitgave, in den handel brengt. Dit laatste werd ten aanzien van de werken van Kipling door het Hof van Appel van New York uitgemaakt5.
In het voorgaande was alleen sprake van reproductie door den druk. Hieronder is niet alleen te verstaan de gewone boekdruk met losse lettertypen, maar ook elk ander procédé, waardoor langs mechanischen weg letter- of notenschrift gereproduceerd kan worden, b.v. lithographie, hectographie, photographie enz. Dit werd ten aanzien van onze wet nog uitdrukkelijk in de memorie van antwoord opgemerkt; de bijvoeging, die in art. 1 van de wet van 1817 voorkwam: „met of zonder hulp der graveerkunst, of eenige andere tusschenkomende kunst”, werd overbodig geacht.
Het maken van afschriften is echter volgens onze wet geoorloofd. Men achtte het onnoodig dit te verbieden: „slechts die ongeoorloofde vermenigvuldiging van het werk, welke door mechanisch afdrukken, in hoedanigen vorm dan ook, verkregen wordt, is in staat, den auteur een vermogensnadeel toe te brengen van genoegzame beteekenis om door de wet te worden gekeerd”6. Zoo oordeelde onze wetgever. Men zou hiertegen in de eerste plaats kunnen opmerken, dat het meerdere of mindere vermogensnadeel, dat door de handeling wordt toegebracht, niet het eenige is wat hier in aanmerking moet worden genomen. Al is het auteursrecht een vermogensrecht, daarom behoeft het nog niet alleen op die handelingen betrekking te hebben, waarmede uitsluitend geldelijke belangen zijn gemoeid. Doch bovendien is het niet waar, dat door het afschrijven zonder toestemming van [239]den auteur, aan dezen geen noemenswaardige schade kan worden toegebracht. Het maken van afschriften behoort volstrekt niet tot de groote zeldzaamheden. Volgens Rosmini7 is het voor tooneel- en muziekstukken zelfs de meest gebruikelijke reproductiewijze; hierbij wordt dan meestal van elke rol of elke partij een afzonderlijk afschrift gemaakt ten dienste der tooneelspelers of orkestleden. Dit levert boven het laten drukken het voordeel op, dat de auteur nog in de gelegenheid blijft na de repetities wijzigingen in het werk aan te brengen. Over het zonder toestemming van den auteur maken en verspreiden van afschriften, laat Rosmini zich dan als volgt uit: „Mais si un tiers reproduit en manuscrit l’oeuvre musicale ou des morceaux détachés, ou des réductions pour divers instruments, pour louer ou débiter ces copies, celles-ci non seulement présentent tous les caractères de la contrefaçon, frappée par les expressions générales de la loi dans toute son étendue, mais elles constituent, de tous les procédés de reproduction le plus grave, le plus préjudiciable à l’auteur.” Om deze meening te staven, wijst Rosmini er op, dat het afschrijven (voornamelijk van muziek) goedkooper is dan de reproductie door lithographie of een ander procédé van dien aard, terwijl het bovendien meer in stilte kan geschieden en dus moeilijker is te ontdekken. En verder: „... le vendeur de copies exerce une concurrence plus étendue et plus fatale, parce qu’il s’adresse, avec ses longs catalogues, aux entrepeneurs, aux directeurs de spectacles, aux sociétés philharmoniques, etc., en présentant sa marchandise sous une forme plus commode; de cette façon, il s’ approprie, en l’écartant de l’auteur et de ses ayants cause, toute la clientèle des acheteurs.” Ook in andere landen dan Italië (waarop de aangehaalde mededeelingen van Rosmini voornamelijk betrekking hebben) wordt door de onbevoegde exploitatie door middel van afschriften dikwijls belangrijke schade aan de auteurs toegebracht. In Frankrijk b.v. is het herhaaldelijk voorgekomen, dat van orkest-partituren zonder toestemming van den auteur afschriften werden gemaakt, die dan door schouwburg-ondernemingen aan elkander in huur werden afgestaan8. Hetzelfde geschiedde ook dikwijls met tooneelstukken9. In Zwitserland, waar het maken van [240]afschriften door de wet is verboden, kwam het toch een aantal jaren geleden zóó veelvuldig voor—hier waren het vooral vereenigingen van koorzang die er zich aan schuldig maakten—dat door de auteurs daartegen eene waarschuwing moest worden gepubliceerd, waarin gedreigd werd met rechterlijke vervolging10.
Uit dit alles blijkt m. i. wel, dat de afschrijvers niet zoo onschadelijk zijn voor de auteurs als onze wetgever indertijd meende en dat er alle reden voor bestaat ook deze wijze van verveelvoudiging naast die door middel van den druk den auteur uitsluitend voor te behouden. De meeste wetten zijn op dit punt minder onvolledig dan de onze; sommige verbieden uitdrukkelijk het maken van afschriften zonder toestemming van den auteur (zoo Italië wet v. 19 Sept. 1882 art. 32, Noorwegen wet v. 4 Juli 1893 art. 1); andere spreken eenvoudig van reproductie onverschillig op welke wijze deze geschiedt, zoodat daaronder ook het afschrijven begrepen is (b.v. Duitsche wet van 19 Juni 1901 § 15, waar ook nog bepaald staat, dat het geen onderscheid maakt of er één dan wel meerdere exemplaren vervaardigd worden; verder: o. a. Frankrijk, België, Zwitserland en Spanje).
Voor muziekwerken bestaat een exploitatiemiddel, dat sinds enkele jaren eene groote beteekenis heeft gekregen, nl. de vervaardiging van instrumenten, die muziekstukken automatisch weergeven. Nog betrekkelijk kort geleden waren als zoodanig alleen bekend de Zwitsersche speeldoozen en straatorgels d. w. z. instrumenten, die door hun bouw en inrichting slechts berekend waren op het weergeven van een of meer bepaalde muziekstukjes van kleinen omvang. Het vervaardigen en verspreiden van deze instrumenten was daarom niet te noemen eene exploitatie van de werken der componisten; in elk geval was het niet eene exploitatie van groote beteekenis. De speeldoozen werden meer als curiositeiten gekocht dan wel terwille van het muzikale genot, dat zij verschaften; en wat de draaiorgels betreft, [241]deze deden misschien concurrentie aan straatmuzikanten, doch niet aan componisten of muziek-uitgevers.
Het is verklaarbaar, dat men in het vervaardigen en verspreiden van deze instrumenten geen inbreuk op het auteursrecht der componisten zag. In de oudere wetten op het auteursrecht wordt òf hierover in het geheel niet gesproken, òf men vindt er de bepaling, dat het gebruik van muziekstukken voor dit doel vrij wordt gelaten (Frankrijk wet van 16 Mei 1866; Zwitserland wet van 23 April 1883 art. 11; Berner Conventie van 1886, Slotprotocol no. 3). Het was vooral in Zwitserland, het land waar de meeste speeldoozen vervaardigd werden, dat voor de bestendiging van het vrij gebruik van muziekstukken ten bate van deze industrie werd geijverd. De bovengenoemde Fransche wet van 1866 was uitsluitend op aandrang van Zwitserland tot stand gekomen, omdat laatstgenoemd land slechts dan van een tractaat tot bescherming van het auteursrecht met Frankrijk wilde weten, indien het de zekerheid verkreeg, dat de Zwitsersche speeldoozen aldaar vrij zouden kunnen worden ingevoerd. Ook het opnemen der bepaling in de Berner Conventie was te danken geweest aan de bemoeiingen van Zwitserland.
Door toepassing van verschillende uitvindingen is nu in de laatste jaren de verhouding der fabrikanten van mechanische muziekinstrumenten tot de auteurs van muziekstukken eene geheel andere geworden. Men vond middelen om de van uitstekende puntjes voorziene rollen, die bij de oude muziekdoozen een geheel uitmaakten met het instrument, te vervangen door afneembare cylinders, die over een gladde rol geschoven konden worden. Hierdoor werd het dus mogelijk meerdere stukken door hetzelfde instrument ten gehoore te doen brengen. Van nog meer gewicht was de uitvinding, die het mogelijk maakte, in plaats van cylinders, metalen of kartonnen platen te gebruiken, die niet van uitstekende puntjes, maar van insnijdingen zijn voorzien, waardoor zij in vele exemplaren tegelijk vervaardigd kunnen worden. Ook aan de instrumenten zelf werden allerlei verbeteringen aangebracht, zoodat zij meer en meer ook aan eischen van muzikalen aard zijn gaan beantwoorden. Behalve de eigenlijke muziekinstrumenten, die in de laatste twintig of dertig jaar in den handel zijn gebracht, zooals aristons, symphonions, orchestrions, phonola’s, pianista’s, pianola’s enz. enz., heeft men ook nog gekregen de phonografen en grammophonen, die niet alleen instrumentale muziek, [242]maar ook zangstukken, voordrachten, fragmenten van tooneelstukken enz. ten gehoore brengen.
Dat de verspreiding van al deze instrumenten, of liever van de rollen of platen met behulp waarvan zij bepaalde stukken weergeven, eene exploitatie is van het werk der auteurs, die zonder de toestemming van deze laatsten volgens de algemeene beginselen van het auteursrecht verboden moest zijn, kan moeilijk worden ontkend. Men behoeft slechts een catalogus in te zien van een grammophoon- of pianola-fabriek b.v. om tot de overtuiging te komen, dat bijna geen muziekstuk van eenige bekendheid ongebruikt wordt gelaten. Zonder overdrijving kan worden gezegd, dat in sommige landen de verkoop van deze rollen en platen reeds van meer belang is dan die van gedrukte muziek. In de Vereenigde Staten b.v. heeft zich eenige jaren geleden een syndicaat gevormd van de bij deze industrie betrokken fabrikanten, welke tezamen over een kapitaal van meer dan honderd millioen dollars hadden te beschikken11.
Doch juist het feit, dat bij deze exploitatie zulke aanzienlijke geldelijke belangen zijn gemoeid, heeft in sommige landen de toepassing van de juiste beginselen van het auteursrecht op dit punt eenigermate tegengehouden. Want terwijl aan den eenen kant componisten en muziek-uitgevers zich beklaagden over het groote nadeel dat hun werd aangedaan door het vrije gebruik dat van hunne muziekstukken wordt gemaakt, werd aan den anderen kant door de fabrikanten van muziekinstrumenten en phonografen aangevoerd, dat zij de concurrentie met andere landen niet zouden kunnen volhouden, indien zij het auteursrecht der componisten zouden hebben te eerbiedigen. Ter bescherming der nationale industrie wilden daarom enkele staten aan de in beginsel rechtmatig geachte klachten der componisten en muziek-uitgevers niet voldoen, zoolang de zekerheid niet bestond, dat in andere landen hetzelfde zou worden gedaan. In Duitschland b.v. is bij de laatste herziening van de wet op het auteursrecht van geschriften en muziekwerken eene bepaling opgenomen, die slechts in beperkte mate het auteursrecht der componisten met betrekking tot de mechanische muziekinstrumenten erkent (§ 22); doch tegelijk met deze bepaling nam de Rijksdag eene motie aan, waarin aan de Regeering werd verzocht in overleg te treden met de [243]andere mogendheden, die deel uitmaken van het internationaal Verbond, ten einde tot een volledige bescherming der auteurs op dit punt te komen. In Oostenrijk ging men nog verder: daar werd in 1895 eene nieuwe bepaling in de wet op het auteursrecht opgenomen, die het gebruik van muziekstukken voor mechanische instrumenten volkomen vrijlaat; in de uiteenzetting der motieven werd deze bepaling aangeprezen als een middel om de Oostenrijksche industrie van muziekinstrumenten te steunen in de concurrentie met de buitenlandsche.
Ik heb gemeend, de vermelding van deze feiten niet achterwege te moeten laten, omdat daarin m. i. voor een groot deel de verklaring is te vinden van de gebrekkige bescherming, die den auteurs over het algemeen nog tegen deze nieuwe exploitatie hunner werken wordt verleend. Dat in beginsel het uitsluitend exploitatierecht der auteurs ook in dit opzicht volledige erkenning verdient, schijnt vrij algemeen te worden toegegeven; dit blijkt ook wel uit de jurisprudentie in verschillende landen, die in de meeste gevallen de bestaande wetsbepalingen zooveel mogelijk ten gunste der auteurs uitlegt12. Doch wat de eenige afdoende maatregel zou zijn om aan de bestaande misbruiken een einde te maken nl. eene stellige bepaling in de wet, die het recht der auteurs buiten twijfel stelt; daartoe heeft tot nu toe nog geen enkele staat willen overgaan. Nu echter op de Conferentie van Berlijn van 1908 eene bepaling in de internationale Conventie is opgenomen, die de bescherming der auteurs in dit opzicht, althans binnen zekere grenzen, verplichtend stelt, is het te verwachten, dat aan dezen toestand spoedig een einde zal komen.
De vraag, of volgens onze wet op het auteursrecht het gebruik van muziekstukken en geschriften voor de vervaardiging van rollen of platen van muziekinstrumenten en phonografen zonder toestemming van den auteur verboden is, zal men ontkennend moeten beantwoorden. Het vervaardigen en verspreiden van deze rollen of platen kan men moeilijk noemen een „door den druk gemeen maken”, al worden misschien bij de verveelvoudiging ervan procédé’s gevolgd, die groote verwantschap met den druk vertoonen. [244]
Volgens de algemeene beginselen echter, die bij de voorbereiding der wet werden gevolgd, moesten de auteurs ongetwijfeld tegen dit gebruik hunner werken beschermd zijn. „Wat is het wezen van het regt dat men aan de auteurs toekent?” wordt in de M. v. T. onzer wet (p. 2) gevraagd. En als antwoord wordt gegeven: „Het is de uitsluitende bevoegdheid tot reproductie van hun werk voor het publiek. Indien nu een werk zich tot verschillende soorten van reproductie leent, moet op alle, voor zoover zij inderdaad van beteekenis zijn, worden acht geslagen. Al die soorten van reproductie geven toch eerst te zamen de materiele waarde aan van het werk.” Men kan aannemen, dat voor de reproductie, waarover ik hier spreek, geene uitzondering zou zijn gemaakt, indien zij toen reeds—wat nu ongetwijfeld het geval is—had behoord tot diegene, welke „inderdaad van beteekenis zijn”. Had men het in het voorloopig verslag (p. 5) geopperde voorstel gevolgd, om in plaats van: „door den druk gemeen te maken” in de wet te lezen: „langs mechanischen weg te vermenigvuldigen en in den handel te brengen” of: „door den druk of op andere wijze gemeen te maken”, dan zou de bedoelde bescherming nu reeds in ons land bestaan. Men achtte echter—met het oog op de reproductiemiddelen van dien tijd—de oorspronkelijk gekozen uitdrukking voldoende, en het gevolg hiervan is, dat thans slechts door eene wetswijziging de toepassing van het juiste beginsel op dit punt zal kunnen worden verzekerd.
Een ander reproductiemiddel, dat eerst in den jongsten tijd in toepassing is gebracht, is de kinematograaf. Er is reeds gesproken over de pantomimes of dramaatjes, die aan de kinematograaf hun ontstaan te danken hebben. Hier hebben wij uitsluitend te maken met den kinematograaf als reproductie-middel. De vraag is dus, of de vervaardiging van kinematographische afbeeldingen van balletten, pantomimes of tooneelstukken als exploitatie van die werken en dus, indien het zonder toestemming van den auteur geschiedt, als inbreuk op diens recht is te beschouwen. M. i. bestaat er geen reden, deze vraag in ontkennenden zin te beantwoorden. In de meeste gevallen zal de kinematographische reproductie worden gemaakt met het doel de films te gebruiken voor openbare vertooningen in zoogenaamde [245]bioscope-theaters. Hierin is ongetwijfeld eene exploitatie van de gereproduceerde werken te zien en wel eene die hoe langer hoe meer algemeen begint te worden. Doch ook afgezien van openbare vertooningen (waarop ik hieronder bij de bespreking van op- en uitvoeringsrecht nog terugkom) meen ik, dat in het vervaardigen en verspreiden van de films reeds alle kenmerken eener exploitatie zijn gelegen. De ondernemers van bioscope-voorstellingen behoeven volstrekt niet de eenige koopers der kinematographische films te zijn. Met betrekkelijk weinig kosten kan men zich tegenwoordig toestelletjes aanschaffen, die de kinematographische beelden op de vereischte wijze projecteeren; waardoor men dus in staat wordt gesteld alle mogelijke pantomimes, balletten enz. in den huiselijken kring te vertoonen. Deze toepassing van den kinematograaf is—het moet worden toegegeven—tot nu toe nog weinig algemeen, doch de voorspelling is m. i. niet te gewaagd, dat zij dit in de eerstkomende jaren meer en meer zal worden. Men bedenke, binnen hoe korten tijd de phonograaf zich eene plaats in bijna ieder huis heeft veroverd!
Hoewel het uitsluitend reproductie-recht van tooneelstukken en pantomimes door middel van den kinematograaf nog in geen enkele wet uitdrukkelijk den auteurs wordt toegekend (wél in de herziene Berner Conventie art. 14), heeft het toch reeds in enkele gevallen voor den rechter erkenning gevonden. Zoo o.a. in een vonnis van de Seine-rechtbank van 7 Juli 1908, waarvan een der overwegingen luidt: „Attendu que la bande cinématographique, ou film, sur laquelle sont reproduites à l’aide d’une succession de photographies les diverses péripéties, soit d’une oeuvre dramatique, soit d’une féeerie, d’une pantomime ou d’un opéra, et qui est par elle-même, en dehors de l’adaption à un mécanisme quelconque, lisible et compréhensible pour tous, doit être considérée comme une édition tombant sous l’application de la loi des 19–24 juillet 1793;... etc.”13
In ons land bestaat weinig kans dat, onder vigueur van de tegenwoordige wet, ooit eene beslissing in dezen zin zal worden gewezen. Ik kan hier verwijzen naar wat boven over de beteekenis van de uitdrukking „door den druk gemeen maken” is gezegd in verband met de mechanische muziekinstrumenten. Weliswaar werd bij de voorbereiding der wet ook de photographie genoemd onder de [246]reproductie-middelen waarmede inbreuk op het auteursrecht zou kunnen worden gepleegd, doch men had hiermede klaarblijkelijk alleen op het oog de photographische reproductie van plaat- en kaartwerken of van bladzijden muziek- of letterschrift. Het behoeft niet te worden gezegd, dat de kinematographische reproductie van tafereelen van een ballet of drama geheel iets anders is. Ik meen daarom, dat ook hier slechts eene herziening der wet uitkomst kan brengen; doch ook hier zal men daarbij slechts het beginsel hebben te volgen, dat reeds in de memorie van toelichting der tegenwoordige wet duidelijk is uitgesproken, dat nl. elk reproductie-middel, waartoe een werk zich leent, en dat van genoegzame beteekenis is, den auteur uitsluitend moet zijn voorbehouden.
De beteekenis van op- of uitvoering van tooneelwerken en muziekstukken behoeft wel niet afzonderlijk in het licht te worden gesteld. Evenmin zal het eenig betoog behoeven, dat de op- of uitvoering, voor zoover zij in het openbaar geschiedt, eene exploitatie uitmaakt van het tooneel- of muziekstuk. Men kan zeggen, dat zij in de meeste gevallen het eenige middel is, waardoor het publiek in staat wordt gesteld het werk volkomen te genieten.
Met evenveel grond als het door den druk gemeen maken behoort dus het in het openbaar uit- of opvoeren uitsluitend den auteur te zijn voorbehouden. In verreweg de meeste landen is dit ook het geval; slechts in enkele wetten treft men nog bepalingen aan, die het uit- of opvoeringsrecht aan bijzondere voorwaarden verbinden of het in tijdsduur bij het kopierecht achterstellen.
Onze wet is op dit punt nog zeer achterlijk: een uitvoeringsrecht voor muziekstukken bestaat in het geheel niet, terwijl het opvoeringsrecht van dramatisch-muzikale werken en tooneelwerken vervalt bij de uitgave, tenzij het uitdrukkelijk wordt voorbehouden. Wordt aan deze voorwaarde voldaan, dan duurt het nog slechts tien jaar (art. 15).
De argumenten, die voor eene dergelijke besnoeiing van het auteursrecht worden aangevoerd, berusten grootendeels op de verkeerde voorstelling, alsof het auteursrecht in wezen eigenlijk niets anders zou zijn dan kopierecht (recht om uitsluitend door den druk gemeen te maken). Hierover is reeds, naar ik meen, genoeg gezegd; de bewering [247]b.v. dat schrijvers van tooneelstukken en componisten, indien hun uit- en opvoeringsrecht erkend wordt, een dubbel recht zouden genieten, hetgeen dan eene onbillijkheid zou zijn tegenover schrijvers van stukken, die niet voor opvoering vatbaar zijn14, vindt in het voorgaande reeds voldoende weerlegging. Op dezen grond zou men ook kunnen beweren, dat de eigenaar van een paard, hetwelk én als rij- én als koetspaard gebruikt kan worden, een dubbel recht geniet, en dat hij op onbillijke wijze is bevoorrecht boven andere eigenaren, wier paarden alleen kunnen trekken!
Men heeft ook beweerd—en dit betreft in het bijzonder het uit- en opvoeringsrecht van stukken die in druk zijn uitgekomen—dat juist datgene wat de kooper van gedrukte muziek ermee voor heeft is: ze te spelen, uit te voeren. Het zou dus geen zin hebben, dat voor elke uitvoering nog eens de toestemming van den auteur moet worden gevraagd, daar deze verondersteld kan worden met het feit der uitgave gegeven te zijn. Doch zij die zoo redeneeren zien blijkbaar over het hoofd, dat het uitvoeringsrecht alleen betrekking heeft op de uitvoering in het openbaar. Wie b.v. een wals koopt voor piano mag deze zooveel hij wil voor zich en zijne huisgenooten spelen; niemand zal hierin een inbreuk op het auteursrecht zien. Doch het is wat anders, wanneer men het stuk op een openbaar concert gaat voordragen. Dan wordt het eene exploitatie, waarvoor de auteur niet geacht kan worden bij de uitgave zijne toestemming te hebben gegeven.
Dat de auteur alleen openbare uit- en opvoeringen kan verbieden, geldt in alle landen. Niet overal worden daarvoor echter dezelfde kenmerken aangenomen. Het beste schijnt mij het door Kohler gestelde, die eene op- of uitvoering openbaar noemt, „wenn sie über das Häusliche hinausgeht.” Dit kan dus b.v. ook in een particulier huis het geval zijn, indien nl. zooveel gasten zijn gevraagd „dasz die Gesellschaft die häusliche Wesenheit einbüszt”15.
Geen vereischte voor eene openbare uit- of opvoering is, dat de toegang voor ieder, al of niet tegen betaling, vrijstaat. Dit wordt [248]vrijwel algemeen, in wetenschap en practijk aangenomen16. Op een feest, dat toegankelijk is voor leden en genoodigden van eene sociëteit of andere vereeniging, zal dus de uitvoering eene openbare kunnen zijn17.
Onze wet stelt met uit- of opvoering in het openbaar gelijk: „elke uit- of opvoering, die tegen betaling, voor eens of voor meermalen, toegankelijk is, zelfs dan wanneer bovendien eene ballotage gevorderd wordt” (art. 1 tweede lid). Men zal m. i. ook dan kunnen aannemen, dat eene uitvoering toegankelijk is tegen betaling in den zin van deze bepaling, indien de betaling geschiedt in den vorm eener jaarlijksche contributie van de leden der vereeniging; terwijl dan het lidmaatschap recht geeft op een of meer plaatsen bij de voorstelling.
Of de op- of uitvoering geschiedt door musici of tooneelspelers van beroep dan wel door dilettanten maakt geen verschil; evenmin mag het doel, waarvoor de opbrengst is bestemd, in aanmerking worden genomen. Zoo bestaat er b. v. geen reden, om het vrij gebruik van stukken zonder toestemming des auteurs toe te laten voor weldadigheidsvoorstellingen, zooals eenigen tijd geleden in Frankrijk is voorgesteld. Terecht is hiertegen opgemerkt, dat niemand tegen wil en dank gedwongen moet kunnen worden, aan een weldadig doel mede te werken. Men zou dan evengoed kunnen verlangen, dat de eigenaars van zalen gedwongen werden deze gratis voor zulke voorstellingen af te staan18. Hetzelfde geldt voor voorstellingen of concerten, waarvan de toegang vrij is, en waarbij ook overigens elk winstbejag is uitgesloten. Het moge een loffelijke daad zijn, dat iemand zijnen medeburgers een avond van genoegen of kunstgenot wil verschaffen en daarvoor eene gratis-voorstelling organiseert, dit geeft hem nog geen recht, om voor dit doel ongevraagd over andermans goed te beschikken. De bepaling van de Zwitsersche wet (art. 11 no. 10) die [249]het gebruik van stukken vrijlaat voor op- en uitvoeringen, waarvan het doel niet is winst te behalen, verdient daarom afkeuring19.
De op- of uitvoering behoeft niet, om een inbreuk op het auteursrecht uit te maken, aan zekere artistieke eischen te voldoen. Ook gebrekkige opvoeringen moet de auteur kunnen verbieden20. Daarom zal men ook als op- of uitvoering hebben aan te merken vertooningen van den kinematograaf en „concerten”, waar zich phonograaf, grammophoon, pianola en dergelijken laten hooren. Dat door middel van deze instrumenten inbreuk op het reproductie-recht kan worden gepleegd (nl. door de vervaardiging en verspreiding van kinematograaf-films en van rollen en platen, die bij de mechanische muziekinstrumenten en phonografen behooren) is hierboven reeds betoogd. Er bestaat zeker niet minder reden, om ook de op- en uitvoeringen door middel van deze instrumenten, voorzoover zij in het openbaar plaats hebben in den bovenaangegeven zin, als inbreuk op het op- of uitvoeringsrecht aan te merken. Wat de kinematographische voorstelling betreft, heeft een Engelsch rechter onlangs uitgemaakt, dat zij wel degelijk eene „voorstelling” is in den zin der wet, omdat de figuren, die de kinematograaf laat zien, volkomen den indruk maken van levende personen21. M. i. zal men ook volgens onze wet hetzelfde mogen aannemen. Dat men bij het tot standkomen der wet aan kinematographische voorstellingen niet heeft gedacht, kan geen grond zijn voor het tegendeel. Wij hebben hier te doen met eene „opvoering”, die in die jaren nog niet bekend was, doch die thans evengoed dezen naam verdient als die, waarbij tooneelspelers of dansers in levenden lijve optreden.
Het in het openbaar ten gehoore brengen van muziekstukken door muziekinstrumenten en phonografen wordt in de meeste landen, voorzoover de bijzondere wetsbepalingen niet uitdrukkelijk het tegendeel inhouden (zooals b. v. in Oostenrijk), door de jurisprudentie met eene openbare uitvoering gelijk gesteld22. In België werd ook als [250]inbreuk op het uitvoeringsrecht aangemerkt het gebruik maken van theatrophonen, eene soort van telephoon-toestellen, die verbonden met schouwburgen of concertzalen, de muziek die aldaar gespeeld wordt op andere plaatsen doen hooren. De vrede-rechter te Brussel besliste (2 October 1899), dat het niet geoorloofd was eene grootere publiciteit aan het werk te geven dan door den auteur was voorzien en goedgekeurd. Al was dus van den auteur toestemming verkregen om zijne muziek in den schouwburg ten gehoore te brengen, dit gaf nog niet de bevoegdheid om die met behulp der genoemde instrumenten ook elders te doen weerklinken23.
In het algemeen kan nog over het ten gehoore brengen van muziek in het openbaar worden gezegd, dat niet alleen formeele concerten, waar men uitsluitend komt (althans geacht wordt te komen) om naar de muziek te luisteren, als openbare uitvoeringen zijn te beschouwen, waardoor inbreuk kan worden gemaakt op het auteursrecht; maar dat ook hiertoe te rekenen zijn de zoogenaamde „strijkjes” in koffiehuizen en hotels, op publieke bals en op tentoonstellingen, sportfeesten en dergelijke. Hierbij doet zich dan nog de vraag voor, of de muzikanten dan wel degeen die ze laat spelen de overtreders zijn van het uitvoeringsrecht, ingeval er stukken zijn gespeeld zonder toestemming van den auteur. Meestal wordt door de jurisprudentie het laatste aangenomen; de eigenaar van het hotel of koffiehuis en de verhuurder der concertzaal worden dus als de eigenlijke ondernemers der verboden uitvoering aangemerkt24. Dit schijnt mij ook juist, al kan niet worden ontkend, dat eene strenge toepassing van dezen regel in sommige gevallen tot onbillijkheden kan leiden. Voor hotel- of koffiehuis-houders is het b.v. hoogst moeilijk ervoor te zorgen, dat geen verboden stukken worden gespeeld in hunne zalen en het is daarom wel te verklaren, dat van de zijde van deze personen, die zich vroeger nooit om eenig auteursrecht hadden te bekommeren, hier en daar protesten zijn gehoord. Ik meen echter dat conflicten, zooals die zich b.v. in Duitschland hebben voorgedaan25, [251]in de meeste gevallen wel zullen kunnen worden vermeden door een bezadigd en tactvol optreden van de vereenigingen van componisten, die zich met het innen der tantièmes voor hunne leden belasten.
Terwijl op- en uitvoeringsrecht van muziek- en tooneelwerken bijna overal erkend wordt, wordt het recht om letterkundige werken in het openbaar voor te dragen, nog slechts door enkele wetten aan de auteurs verleend26. De reden zal men waarschijnlijk grootendeels hierin moeten zoeken, dat men het gebruik, dat op deze wijze van de letterkundige producten wordt gemaakt, van te weinig belang achtte voor de auteurs, om het te verbieden.
Ik meen echter, dat er wel reden zou bestaan om dit recht te erkennen. De voordracht moge een niet zoo gewone en veelvuldig voorkomende vorm van exploitatie zijn als b.v. de uitvoering van muziekstukken; evengoed als deze kan zij toch het karakter hebben van eene exploitatie. Naar hetgeen trouwens in de laatste jaren—in het bijzonder hier te lande—kan worden waargenomen, behooren openbare voordracht-avonden geenszins tot de groote zeldzaamheden. De kunst van declameeren en verzen-„zeggen” is—naar het mij voorkomt—tegenwoordig weer meer in eere dan eenigen tijd geleden het geval was. (Ik denk hier b.v. aan de voordracht-avonden van Willem Royaards, Albert Vogel e. a.) Ook dramatische werken worden wel—hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk—door één persoon voorgedragen. Het is m. i. eene groote onbillijkheid dat een declamator, die dikwijls even volle zalen trekt, elk tooneelstuk zonder toestemming des schrijvers mag gebruiken, terwijl een tooneelgezelschap verplicht is het opvoeringsrecht te eerbiedigen.
Practische bezwaren tegen de invoering van een uitsluitend recht van voordracht zijn m. i. niet in te brengen. Natuurlijk dient alleen de openbare voordracht verboden te zijn; de kenmerken der openbaarheid kunnen hier dezelfde zijn als bij de op- en uitvoering. [252]
Over het recht van den beeldenden kunstenaar behoeft na het voorgaande niet lang gesproken te worden. De exploitatie van een werk van beeldende kunst kan slechts plaats hebben door nieuwe „verwerkelijkingen”. In het vorige hoofdstuk is betoogd, dat daaronder te verstaan zijn alle reproducties, ook die in een anderen kunstvorm, mits daarin de persoonlijke innerlijke voorstelling, welke aan het oorspronkelijke werk ten grondslag heeft gelegen, kan worden teruggevonden.
Het uitsluitend recht van den auteur bestaat nu hierin, dat hij alleen dergelijke reproducties mag vervaardigen en verspreiden. Hiervoor gelden dezelfde regels, die hierboven ten aanzien van de vervaardiging en verspreiding van gedrukte exemplaren van geschriften en muziekwerken zijn genoemd, zoodat daarover niet meer gesproken behoeft te worden.
In het Ontw. B. K. wordt het auteursrecht van den beeldenden kunstenaar omschreven als „het recht om ... te copieeren, na te bootsen, af te beelden en te verveelvoudigen, of dit door anderen te laten doen” (art. 1). Dit ziet dus oogenschijnlijk op elke vervaardiging; ook die, waarbij geene verspreiding of „gemeen making” het doel is. Het Ontwerp laat echter in een ander artikel het maken van eene kopie voor eigen studie, mits dit zonder eenig rechtstreeksch of zijdelingsch winstbejag geschiedt, geheel vrij (art. 3, b) en door deze bepaling wordt aan het beginsel, dat door de vervaardiging eener reproductie op zichzelf geen inbreuk op het auteursrecht wordt gepleegd, weer voldoende eer bewezen. Immers bij de mechanische verveelvoudiging kan de bedoeling om te verspreiden steeds gepraesumeerd worden27.
Onder reproductie (ook volgens het Ontw. B. K.) zal men ook moeten rekenen die door middel van lichtbeelden. Eene uitdrukkelijke bepaling hierover zooals de nieuwe Duitsche wet bevat (wet van 9 Jan. 1907 art. 15) zou m. i. in het Ontw. B. K. onnoodig zijn, nu dit o.a. het „afbeelden langs mechanischen weg” zonder toestemming van den auteur verbiedt.
Daarentegen is niet als een inbreuk op het auteursrecht te beschouwen [253]het tentoonstellen van een kunstwerk, voor zoover daarvoor geen ongeoorloofde reproductie heeft plaats gehad. In sommige gevallen zou men weliswaar in de tentoonstelling eene exploitatie kunnen zien; het zou echter te ver gaan den auteur hiervoor een uitsluitend recht te verleenen, daar hierdoor te zeer zou worden ingegrepen in het recht van den eigenaar van het voorwerp, waarin het kunstwerk is belichaamd (origineel of reproductie). Ook hier kan dus als regel worden gesteld, dat wanneer eenmaal een door of met toestemming van den auteur vervaardigd exemplaar (en hier is onder „exemplaar” ook te verstaan het origineel) een kooper heeft gevonden, de verdere verspreiding of vertooning daarvan geoorloofd is.
Het kan vrijwel overbodig worden geacht er nog op te wijzen, dat de waardevermeerdering van een kunstwerk (d. w. z. van de materieele verwerkelijking ervan), nadat het in andere handen is overgegaan, nooit eenigen grond kan opleveren voor eene actie van den auteur, om daarvan zijn deel te krijgen. Het moge onbillijk zijn, dat speculanten in schilderijen soms groote winsten kunnen maken als gevolg van prijsverhoogingen, die meestal wel uitsluitend zullen zijn te danken aan den lateren arbeid van den schilder, waardoor zijn naam meer in aanzien is gekomen; een recht van den schilder op een deel van die winst bestaat niet en in geen geval als uitvloeisel van het auteursrecht, dat niet het lichamelijke voorwerp, maar de onlichamelijke kunstschepping tot object heeft28.
Wat van de reproductie van werken van beeldende kunst is gezegd, geldt m. m. ook voor photographieën, voortbrengselen der kunstnijverheid en werken der bouwkunst. Photographieën zijn in dit opzicht volkomen met de werken van beeldende kunst gelijk te stellen. De voortbrengselen der kunstnijverheid worden weliswaar in den regel op eenigszins andere wijze gereproduceerd, dit maakt met betrekking tot het uitsluitend reproductierecht toch geen overwegend verschil uit. Ten aanzien van eene nagemaakte vaas b.v. gelden dezelfde [254]regels als ten aanzien van een gekopieerd schilderij. Wat eindelijk de werken der bouwkunst betreft, de verschillende reproductiemiddelen, welke den auteur dienen te zijn voorbehouden, werden bij de bespreking dezer werken reeds genoemd. Daaraan kan hier nog worden toegevoegd, dat het bouwen steeds als eene exploitatie is te beschouwen, ook indien het geschiedt voor eigen gebruik; hierdoor toch wordt de schepping van den kunstenaar altijd min of meer openbaar gemaakt.
Eene eigenaardigheid van het auteursrecht is, dat het in tijdsduur beperkt is. Na verloop van een aantal jaren neemt het een einde. Een eeuwigdurend auteursrecht, zooals o. a. volgens de eerste regelingen in ons land bestond (Publicatie van het provinciaal bestuur van Holland van 1796 en Publicatie van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek van 3 Juli 1803), vindt men nu nog slechts in vier landen, te weten: Guatemala, Mexico, Nicaragua en Venezuela. Overal elders is het auteursrecht aan een bepaalden termijn gebonden.
Men heeft deze tijdelijkheid van het recht wel als argument aangevoerd om de rechtmatigheid van de auteursbescherming te betwisten. Een recht—zoo wordt soms geredeneerd—dat de wetgever op een gegeven oogenblik laat vervallen zonder daarvoor eene schadeloosstelling in de plaats te stellen, verdient eigenlijk den naam van „recht” niet te dragen29.
Deze redeneering gaat op tegen degenen, die het auteursrecht volkomen met den eigendom op lichamelijke zaken willen gelijkstellen. Eigendom is naar zijn aard altijddurend, d. w. z. hij gaat niet teniet zoolang de zaak, welke er het voorwerp van is, blijft bestaan; een eigendomsrecht, dat de wet slechts voor een beperkten tijd zou verleenen, zou inderdaad een van de essentieele kenmerken van den eigendom missen.
Wij hebben echter gezien, dat het auteursrecht geen eigendom is, maar dat het als recht op een onlichamelijk goed een van de rechten op lichamelijke zaken ver afwijkend karakter vertoont. Tot die eigenaardigheden, [255]waardoor het auteursrecht zich van laatstgenoemde rechten onderscheidt en die voortkomen uit den verschillenden aard van lichamelijke en onlichamelijke goederen, behoort nu ook de tijdelijkheid van het recht. De aard der onlichamelijke goederen (geschriften en kunstwerken) brengt mede, dat zij na verloop van een aantal jaren gemeengoed worden. In den eersten tijd na hun ontstaan bestaat er geen bezwaar tegen, dat de vraag òf en zoo ja hòe zij geëxploiteerd zullen worden aan een persoon staat te beantwoorden, en dat dus hun lot min of meer van dien éénen persoon afhankelijk is. Men kan zelfs zeggen, dat het in de natuur der dingen ligt, dat de auteur of zijne rechtverkrijgenden alleen over het werk te zeggen hebben.
Na verloop van tijd wordt dit echter anders. Of het werk is vergeten, zoodat er van eene exploitatie geen sprake meer is; òf het blijkt een werk van blijvende waarde te zijn, en in dat geval is het, zooals Kohler het uitdrukt, zóózeer „zum Eigengut des ganzen Volkes, ja zum Kulturgut der ganzen Menschheit”30 geworden, dat men het aan deze bestemming niet mag onttrekken door de beschikking erover aan één persoon te laten.
Door de eerstgenoemde werken, die nl. welke b.v. een eeuw na hun ontstaan totaal vergeten zijn, nog voorwerp van een privaatrecht te doen zijn, zou men onnoodige verwikkelingen teweegbrengen; een recht waar niemand iets om geeft en dat niet kan worden uitgeoefend heeft trouwens geen reden van bestaan.
Doch voor de tweede categorie, de meesterstukken, waarop de tijd geen invloed heeft gehad, zouden de gevolgen van een voortdurend auteursrecht veel bedenkelijker zijn. Het is niet alleen wenschelijk, maar tevens bepaald noodzakelijk, dat werken van b.v. Shakespeare, Goethe, Vondel enz. door iedereen vrij kunnen benut worden. Men behoeft, om dit in te zien, zich slechts even in te denken, dat b.v. op den Faust of op Hamlet nu nog auteursrecht bestond, zoodat dus geen enkele uitgave, vertaling, bewerking of opvoering zou mogen worden ondernomen zonder toestemming van den rechthebbende. Wat men van—op zichzelf misschien even waardevolle—werken van tijdgenooten niet kan zeggen, geldt voor deze werken: geen beschaafd mensch kan er meer buiten. Een erop gevestigd [256]auteursrecht zou—wat het anders niet heeft—hier het karakter krijgen van een monopolie van de ergste soort.
Men stelt nu echter de zaak verkeerd voor door te zeggen, dat het recht der auteurs moet wijken voor rechten en belangen van anderen; dat het—wat bij een ander recht niet dan met toekenning van schadeloosstelling geschiedt—na verloop van zekeren tijd eenvoudig „in het algemeen belang” wordt opgeheven. De tijdelijkheid van het recht berust wel, zoo men wil, op overwegingen van „algemeen belang”, doch zij is niet het resultaat van een compromis tusschen een van nature eeuwigdurend recht aan den eenen kant en het algemeen belang, dat zich tegen de voortdurendheid van het recht verzet, aan den anderen kant. Die zoo redeneeren, zien voorbij, dat „das öffentliche Interesse die Natur des Rechtsgutes und damit den Charakter des Rechts mitbestimmt”31.
Het is—eenmaal het beginsel van de tijdelijkheid van het auteursrecht aangenomen—terwille der rechtszekerheid noodzakelijk, dat de duur door de wet eens voor al wordt vastgesteld. Daarbij kan natuurlijk geen rekening worden gehouden met afzonderlijke werken, ten aanzien waarvan zich het hierboven beschreven proces langzamer of wel sneller voltrekt dan gewoonlijk. Er zijn werken, die niet langer duren dan een maand of zelfs dan één enkelen dag (b.v. dagblad-artikelen), andere die het veertig, vijftig jaar uithouden zonder tot de meesterwerken te behooren die de eeuwen trotseeren en verder bestaan er meesterwerken die terstond, andere die eerst na honderden jaren als zoodanig erkend worden.
Het is daarom onmogelijk, dat de wettelijke termijn in alle gevallen volkomen aan den eisch voldoet; nu eens zal men hem te kort, dan weer te lang achten. Het is zaak, een gemiddelde te vinden, dat niet al te willekeurig gekozen schijnt.
Gaat men de verschillende wetgevingen op dit punt na, dan vindt men—behalve dan het altijddurend auteursrecht, dat in de vier hierboven reeds genoemde staten geldt—dat er twee hoofdsystemen hierbij voornamelijk worden gevolgd. Volgens het eerste systeem duurt het auteursrecht een aantal jaren na den dood des auteurs, volgens het tweede een aantal jaren na [257]de eerste uitgave van het werk. Het eerste systeem wordt verreweg het meest gevolgd; men vindt het in: België, Bolivia, Chili, Columbia, Costa-Rica, Denemarken, Duitschland, Ecuador, Frankrijk, Haïti, Hongarije, Japan, Luxemburg, Monaco, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal, Roemenië, Rusland, Salvador, Spanje, Tunis, Zweden en Zwitserland. Daarentegen hebben slechts enkele landen het tweede systeem nl.: Griekenland, Brazilië, Turkije en ons land. Engeland, Italië en de Vereenigde Staten volgen een gemengd stelsel.
De voor- en nadeelen van elk dezer twee stelsels zijn reeds dikwijls—ook in ons land—uitvoerig besproken32; ik meen daarom daarover kort te kunnen zijn.
Het tijdstip der eerste uitgave als aanvangspunt heeft op dat van den dood des auteurs dit voor, dat het terstond bekend is, terwijl natuurlijk niet van tevoren kan gezegd worden, wanneer de auteur zal sterven. Verder is een voordeel van dit stelsel dat alle werken evenlang beschermd zijn, en niet—zooals volgens het andere stelsel—de jeugdwerken, die meestal van minder beteekenis zijn, langer dan degene die enkele jaren vóór den dood des auteurs zijn ontstaan. Andere voordeelen zijn nog: De auteur met groote sterfte-kans heeft een even duurzaam recht als zijn jonger of physiek krachtiger kunstgenoot. Voor anonieme en pseudonieme werken behoeft geen afzonderlijke regeling te worden gemaakt; evenmin voor werken waarvan een rechtspersoon als auteur wordt aangemerkt. Het feit, dat een werk meerdere auteurs heeft, oefent geen invloed uit op den duur der bescherming. Ook behoeft men niet bang te zijn voor de kunstgreep, waarmede volgens het andere stelsel een bejaard auteur den duur van zijn recht zou kunnen verlengen, door nl. een jeugdig persoon als zijn mede-auteur te laten optreden.
Deze overwegingen waren het voornamelijk, die in ons land bij de keus tusschen de twee stelsels den doorslag hebben gegeven ten gunste van het nu gevolgde. Tegenover deze voordeelen—waarvan ik de beteekenis niet wil ontkennen—zijn echter ook enkele nadeelen te stellen, die het andere stelsel niet heeft.
Als men den duur van het auteursrecht laat afhangen van het [258]tijdstip der eerste publicatie, is het gewenscht dat dit tijdstip voor elk werk—liefst volgens officieele gegevens—vaststa. Onze wet (art. 13) neemt daarvoor aan de dagteekening van het bewijs van ontvangst door het Departement van Justitie afgegeven aan hem, die de voor de vestiging van het auteursrecht voorgeschreven formaliteiten heeft vervuld (artt. 10 en 11); eene soortgelijke regeling geeft het Ontw. B. K. (artt. 8 en 9). Het gevolgde stelsel van tijdsduurberekening is op deze wijze samengekoppeld met dat van verplichte inzending van exemplaren, verklaringen, beschrijvingen en dergelijke. Dit schijnt mij een niet onbelangrijk bezwaar van het stelsel, daar—zooals ik in een volgend hoofdstuk hoop aan te toonen—voor deze verplichte (d. w. z. op straffe van tenietgaan van het auteursrecht) inzendingen geen grond bestaat en afschaffing daarvan zeer gewenscht is.
Een tweede nadeel van het stelsel is, dat van elk werk het auteursrecht op een ander tijdstip een einde neemt. Duurt het recht echter een bepaald aantal jaren na den dood van den auteur, dan is het voor ieder, die er belang bij heeft, zeer gemakkelijk na te gaan, tot hoe lang voor elk werk de bescherming duurt. Men heeft dan niet meer te maken met de verschillende tijdstippen van de uitgave van elk werk maar met slechts één: het sterfjaar van den auteur.
Ten slotte is er nog een argument, dat hier m. i. den doorslag moet geven, al betreft het niet de waarde van het stelsel, maar alleen het feit, dat het in de meeste landen wordt gevolgd. Met het oog op de internationale regeling van het auteursrecht is uniformiteit der verschillende wetgevingen, waar dit maar eenigszins mogelijk is, van het grootste belang. Daar in alle tot de Berner Conventie toegetreden landen behalve Engeland de duur van het auteursrecht wordt berekend naar het tijdstip van overlijden des auteurs, zou het bij toetreding van Nederland zeer gewenscht zijn, dat het zich op dit punt bij de groote meerderheid aansloot. Hiervoor bestaat des te meer reden, nu het hier geen vraagstuk betreft, waar belangrijke beginselen bij zijn betrokken; maar waar het eenvoudig op het maken van eene zoo practisch en doeltreffend mogelijke regeling aankomt.
In meerdere bijzonderheden omtrent den duur van het auteursrecht zal ik niet treden; ik laat dus de afzonderlijke regelingen, die gemaakt kunnen worden ten aanzien van pseudonieme of anonieme werken [259]of van die werken, waarvan een rechtspersoon als auteur wordt aangemerkt, onbesproken33. Evenmin zal ik mij ophouden met de afzonderlijke termijnen, die in sommige wetten nog ten aanzien van enkele bevoegdheden als: vertalingsrecht, op- en uitvoeringsrecht enz. worden gesteld. Hier kan slechts worden herhaald, wat bij de bespreking van elk dezer rechten is gezegd, dat nl. voor bijzondere beperkingen, hetzij in tijdsduur, hetzij in ander opzicht, geen grond bestaat.
Ten slotte nog eene opmerking van algemeenen aard over den tijdsduur van het auteursrecht. Er valt hier en daar een streven op te merken om dien duur steeds weer te verlengen. In de allerlaatste jaren is dit eenigszins tot stilstand gekomen. Men kan zeggen, dat de normale termijn tegenwoordig is die van vijftig jaar na den dood des auteurs; in de nieuwere wetten op het auteursrecht wordt deze het meest aangetroffen en ook in de herziene Berner Conventie is hij opgenomen (art. 7). Volgens sommigen is dit echter nog niet lang genoeg; naar hunne meening is elke verlenging als eene verbetering te beschouwen. Dit schijnt b.v. in de Association de heerschende opvatting te zijn; in de model-wet van deze vereeniging is als termijn gekozen: tachtig jaren na den dood des auteurs (art. 3), waarbij dan nog in het oog moet worden gehouden, dat bij het vaststellen hiervan rekening is gehouden met hetgeen voorloopig bereikbaar scheen. In beginsel zou men wellicht nog verder willen gaan.
Naar mijne meening is echter een termijn van vijftig jaar na den dood des auteurs ruimschoots voldoende. Indien hierin in de toekomst verandering moet worden gebracht, dan zou ik zelfs eerder eene verkorting dan eene verlenging raadzaam achten. Men heeft hierbij m. i. rekening te houden met het niet te loochenen feit, dat het verkeer, ook op letterkundig- en kunstgebied, tusschen alle volken der aarde zich steeds meer ontwikkelt en steeds sneller wordt. Het gevolg is, dat geschriften en kunstwerken hoe langer hoe minder tijd noodig hebben om over de geheele wereld bekend te worden. Men kan er zeker van zijn, dat een boek dat in Europa eenigen opgang maakt, binnen enkele maanden of zelfs weken ook in Amerika door ieder zal worden gelezen. Het leven van geschriften en kunstwerken wordt daardoor steeds korter, d. w. z. zij zijn veel eerder [260]algemeen bekend maar ook weer veel eerder vergeten dan vroeger. Waar nu in verband hiermede de exploitatie steeds intensiever wordt en tegelijkertijd binnen veel korter tijd moet geschieden, daar is het m. i. redelijk en billijk, dat het uitsluitend recht van exploitatie, dus het auteursrecht, hiermede gelijken tred houde. Men streve ernaar den auteur een zoo volledig mogelijke bescherming te verleenen tegen alle exploitanten, eene bescherming, die hij ook in de meest afgelegen landen moge genieten; in dit opzicht is elke versterking der bescherming als eene verbetering te beschouwen. Doch wat het auteursrecht zoo in omvang en uitgebreidheid wint, kan het desnoods in tijdsduur verliezen. Een vol auteursrecht, dat b.v. zou duren twintig jaar na den dood des auteurs, maar dan ook in de geheele wereld geëerbiedigd zou worden, schijnt mij redelijker en beter dan een recht, dat tot tachtig of honderd jaar na den dood des auteurs duurt, doch dat slechts in een enkelen staat erkenning vindt. [261]
1 Cf. Kohler, Urheberrecht p. 209.
2 Urheberrecht p. 177 noot 10.
3 Men zie het juiste arrest van het Hof van Amsterdam van 29 Sept. 1891 Paleis van Justitie 1891 no. 93.
4 Kohler, Urheberrecht pp. 181, 182.
5 Hof van Appel New York 8 Jan. 1903, D. A. 1904 p. 62.
6 Memorie van Toelichting W. A. R. t. a. p. p. 6.
7 Av. Rosmini, Lettre d’Italie, D. A. 1894 p. 74.
8 Medegedeeld door: Darras, D. A. 1890 p. 77.
9 Men zie: Darras, D. A. 1891 p. 8; 1893 p. 48; 1895 pp. 129, 130.
10 D. A. 1897 p. 45.
11 D. A. 1908 p. 107.
12 Men zie het overzicht hiervan in D. A. 1908 pp. 108 sqq. Cf. ook het arrest van het Hof van Cassatie van Turijn van 5 Dec. 1908, medegedeeld door Prof. M. Amar in D. A. 1909 p. 27.
13 Tribunal Civil de la Seine 1re ch. 7 Juli 1908, D. A. 1908 p. 118.
14 Deze bewering, afkomstig van „vele leden”, vindt men in het voorloopig verslag der Tweede Kamer over de W. A. R. t. a. p. p. 2.
15 Urheberrecht p. 185.
16 Men zie b.v.: Schuster t. a. p. pp. 224, 225; Wauwermans, D. A. 1893 p. 19; Rosmini, D. A. 1893 pp. 60 sqq.
17 In dezen zin o.a.: Rechtb. van Perpignan 30 Juni 1892, D. A. 1892 pp. 138, 139. De Fransche jurisprudentie rekent echter de muziek, die op gesloten bals wordt gemaakt, niet tot de openbare uitvoeringen. Cf. Darras, D. A. 1903 p. 46. Men zie over de Belgische jurisprudentie: Wauwermans, D. A. 1901 p. 122.
18 Men zie hierover: D. A. 1894 pp. 17 sqq. Cf. ook de juiste overwegingen van de Rechtbank van Vercelli over deze vraag in haar vonnis van 19 Juni 1889, D. A. 1890 p. 28.
19 Over deze bepaling en hare uitlegging zie men eene verhandeling van Prof. Alex Reichel in D. A. 1893 pp. 14 sqq. Cf. ook § 27 van de Duitsche wet v. 19 Juni 1901.
20 Cf. Rosmini, D. A. 1893 p. 61.
21 D. A. 1908 p. 110.
22 Cf. D. A. 1908 pp. 108 sqq.
23 D. A. 1901 p. 32.
24 In dezen zin o.a.: Reichsgericht 8, 18 en 29 Mei 1908, D. A. 1908 p. 156; Gemengde Rechtb. van Caïro 26 Nov. 1892, D. A. 1894 p. 55; Hof van Lyon 14 Nov. 1901 (automatisch muziek-instrument in een koffiehuis), D. A. 1901 p. 16.
25 Men zie hierover: D. A. 1907 p. 102; 1908 pp. 24 en 156.
26 Een uitsluitend recht van voordracht bestaat in Spanje (Reglement van 3 Sept. 1880 art. 62); in Duitschland vóórdat het werk in druk is verschenen (Urheberrechtsgesetz § 11); terwijl het in Noorwegen (art. 1), Denemarken (art. 1)] en Zweden (art. 3) bij de uitgave in druk kan worden voorbehouden.
27 Cf. Swart t. a. p. p. 132 en de aldaar genoemde schrijvers.
28 In kunstenaarskringen schijnt in dit opzicht van het auteursrecht soms meer te worden verwacht, dan het kan geven; men zie b.v.: Het Land van Mauve (Bulletin van den Larenschen Kunsthandel) no. 6, 5 Nov. 1906. Men zie echter ook de juiste opmerkingen van Mr. Louis Israëls hierover in hetzelfde blaadje no. 8, 5 Jan. 1907.
29 Zoo b.v.: J. Mosmans, Diefstal? Nederland en de Berner Conventie pp. 10, 11. Men zie ook het hierboven (p. 80) aangehaalde van Mr. Freseman Viëtor.
30 Urheberrecht p. 232.
31 Kohler, Autorrecht p. 51.
32 Men zie b.v.: de Ridder t. a. p. p. 248; M. v. T. W. A. R. Handel. Tweede Kamer 1876–1877. Bijl. 202 § 4; Freseman Viëtor, Kantteekeningen enz. t. a. p. p. 44; Macaulay, Speeches t. a. p. pp. 273 sqq.
33 Men kan hierover in het volgende hoofdstuk (pp. 268 sqq.) nog enkele opmerkingen vinden in verband met de formaliteiten, die erbij te pas komen.
Volgens de hierboven ontwikkelde beginselen ontstaat het auteursrecht, zoodra het geschrift of kunstwerk, dat er het object van is, op eenigerlei wijze tot uiting is gekomen; het scheppen van een auteursproduct, dat aan de daarvoor gestelde eischen voldoet, brengt vanzelf mede het ten behoeve van den schepper daarop gevestigde recht.
Met deze opvatting zijn moeilijk in overeenstemming te brengen de nog in verschillende wetgevingen voorkomende bepalingen, waarbij het ontstaan of de uitoefening en in enkele gevallen de duur van het auteursrecht afhankelijk worden gesteld van de vervulling van bijzondere voorwaarden en formaliteiten. Bij den strijd, die in meerdere landen, dikwijls met goed gevolg, tegen dergelijke bepalingen is gevoerd, beriep men zich dan ook meestentijds op bovengenoemde stelling; men voerde aan, dat het auteursrecht, even eerbiedwaardig als andere privaatrechten, niet wegens een verzuim van formeelen aard door den rechthebbende mocht kunnen worden verloren. Aan den anderen kant werd door degenen, die de formaliteiten in bescherming namen, dit meestal gedaan met een beroep op het feit, dat geen rechtsregels den wetgever hier bonden, maar dat hij volkomen vrij was het auteursrecht, dat louter op gronden van utiliteit den auteurs werd ingeruimd, afhankelijk te stellen van de voorwaarden, die hij daarvoor dienstig achtte.
Al is dus ook in dit onderdeel de tegenstelling recht of doelmatigheid bij de beslissing van grooten invloed, geheel daardoor beheerscht wordt deze m. i. toch niet. Ook waar het ’t meest deugdelijke en [262]meest eerbiedwaardige recht geldt, kunnen er redenen zijn, die formaliteiten als de hier bedoelde, op wier niet-naleving als sanctie staat het tenietgaan van het recht, gewenscht of zelfs noodzakelijk maken. Dat dergelijke redenen echter voor het auteursrecht niet aanwezig zijn, hoop ik in dit hoofdstuk aan te toonen.
Men heeft te onderscheiden tusschen formeele voorwaarden (formaliteiten) en materieele voorwaarden1.
Tot de eerste behoort o. a. het inzenden van een of meer exemplaren aan de daartoe aangewezen autoriteit of van verklaringen betreffende tijd of plaats van het ontstaan of van de eerste publicatie van het werk. Onder de materieele voorwaarden zou men in het algemeen alles kunnen rekenen, wat voor het ontstaan van het auteursrecht vereischt wordt, dus ook b.v. de innerlijke eigenschappen, waaraan een werk moet voldoen, om voorwerp van auteursrecht te kunnen zijn. Zoo ruim moet de uitdrukking hier echter niet worden opgevat. Alleen de uiterlijke voorwaarden worden hier bedoeld, d. w. z. bepaalde handelingen, die de auteur in sommige gevallen moet verrichten om zijn recht niet te verliezen, zooals b.v. het voorbehoud van het vertalings- en op- en uitvoeringsrecht, dat onze wet bij het in druk verschijnen van een werk eischt, en andere verklaringen van dien aard.
Gaat men de verschillende wetgevingen na, dan vindt men in bijna alle landen, waar de wet op het auteursrecht sinds kort gewijzigd of hernieuwd is, de formaliteiten afgeschaft of tot een minimum beperkt. In Zweden, Noorwegen en Duitschland ontbreken zij geheel, in België, Zwitserland, Denemarken e. a. blijven zij tot enkele gevallen beperkt2. Daar waar zij nog bestaan, zooals b.v. in Italië, geven zij voortdurend aanleiding tot klachten van belanghebbenden; ook is het wel merkwaardig, dat in laatstgenoemd land door statistische gegevens is uitgewezen, dat voor de overgroote meerderheid van de aldaar verschijnende werken de voorgeschreven formaliteiten verzuimd worden. In de jaren 1887 tot 1891 werden van de in druk verschenen werken gemiddeld slechts 5–1/2% behoorlijk ingezonden, met het gevolg, [263]dat dus alle overige 94–1/2% van de bescherming der wet verstoken bleven3. Zooals te verwachten was, zijn in het door eene commissie uitgewerkte Wetsontwerp ter vervanging van de tegenwoordige Italiaansche wet op het auteursrecht de lastige en ingewikkelde formaliteiten-voorschriften aanmerkelijk vereenvoudigd: wel zijn daarin verscheidene formaliteiten behouden, maar behoudens enkele uitzonderingen zijn zij alle facultatief, zoodat verzuim geen invloed heeft op het voortbestaan van het auteursrecht.
Het groote bezwaar tegen alle formaliteiten is juist, dat dikwijls een klein verzuim, uit onwetendheid of onachtzaamheid gepleegd, soms zonder schuld van den auteur, een zoo gewichtig gevolg heeft als het geheele of gedeeltelijke tenietgaan van het auteursrecht. In de internationale verhoudingen zijn de bezwaren nog grooter. Het is voor een auteur bijna ondoenlijk en daarenboven zeer kostbaar, om in alle landen, waar hij op de bescherming der wet prijs stelt, de voorgeschreven formaliteiten in acht te nemen; eene internationale regeling van het auteursrecht, die de verplichting daartoe laat bestaan, zal daarom in de practijk slechts ten halve aan haar doel beantwoorden.
Tegenover de groote lasten, die de formaliteiten voor de belanghebbenden meebrengen, zijn ook wel eenige voordeelen te stellen. Zoo kan de verplichte inzending van een exemplaar of van eene omschrijving van het werk goede diensten bewijzen om de identiteit van dat werk vast te stellen; terwijl de inschrijving in een openbaar register voor ieder belanghebbende de mogelijkheid opent zich ervan te vergewissen of op een bepaald werk al dan niet auteursrecht bestaat. Daar waar de duur van het auteursrecht naar het tijdstip der eerste uitgave wordt berekend kan uit de inschrijving in het register steeds de juiste datum daarvan geconstateerd worden.
Dit alles kan echter evengoed op andere wijze worden bereikt; in elk geval kan op het niet vervullen der formaliteiten wel eene andere sanctie worden gesteld dan het tenietgaan van het auteursrecht. Bij de bespreking van het stelsel onzer wet en van dat van het Ontw. B. K., die ik hier laat volgen, moge dit meer in bijzonderheden worden aangetoond.
Voor niet door den druk gemeen gemaakte werken schrijft onze wet geen enkele formaliteit voor. Hieronder vallen ook mondelinge [264]voordrachten, tooneelstukken, die zijn opgevoerd en muziekwerken, die zijn uitgevoerd. Voor al deze werken, waarvan juist het vaststellen der identiteit en de oplossing van de vraag, wie auteur is, de meeste moeilijkheden kunnen meebrengen, heeft de wetgever blijkbaar geoordeeld, dat dit ook zonder formaliteiten kon geschieden. Weliswaar zou, zooals ook in het voorloopig verslag op de wet (pp. 9 en 11) wordt opgemerkt, het voorschrijven van doeltreffende bepalingen voor deze werken practische moeilijkheden meebrengen; onmogelijk was het echter niet. In elk geval geeft het feit, dat het auteursrecht op niet door den druk gemeen gemaakte werken onafhankelijk is van formaliteiten, weder een doorslaand bewijs, dat deze niet onmisbaar zijn.
Voor door den druk gemeen gemaakte werken bepaalt de wet (art. 10), dat het auteursrecht vervalt, zoo niet binnen eene maand na de uitgave worden ingezonden aan het Departement van Justitie:
a) twee exemplaren van het werk, op het titelblad of bij gebreke daarvan op den omslag eigenhandig door den auteur, uitgever of drukker onderteekend, met opgaaf van woonplaats en tijdstip der uitgave,
b) eene door den drukker onderteekende verklaring, dat het werk op zijne in het Rijk gevestigde drukkerij is gedrukt.
Wat het eerste vereischte betreft, hiertegen geldt vooral het reeds genoemde bezwaar, dat de kleinste nalatigheid, bijvoorbeeld het weglaten van de woonplaats des auteurs op één der ingezonden exemplaren, het overschrijden van den termijn van eene maand enz. onherroepelijk tenietgaan van het auteursrecht meebrengt.
Bovendien is voor de verplichte inzending van twee exemplaren geen enkele grond aan te voeren; om de identiteit van een werk vast te stellen is natuurlijk één exemplaar voldoende; het tweede wordt dan ook voor een ander doel aangewend, hetwelk met het auteursrecht in geenerlei verband staat, nl. completeering van de Koninklijke Bibliotheek te ’s Gravenhage.
Afgezien van het feit, dat hierdoor nog niet eens van alle in ons land uitkomende geschriften een exemplaar wordt verkregen, mag gevraagd worden of eene verrijking der Koninklijke Bibliotheek, op deze wijze verkregen, wel is goed te keuren. Wil de Staat tot het geven van een exemplaar voor dat doel dwingen, dan is wel een dwangmiddel te vinden, dat beter met het doel van den maatregel in overeenstemming [265]is dan het doen tenietgaan van het auteursrecht. Zoo bestaat b.v. in Engeland de bepaling, dat van elk daar uitkomend geschrift een exemplaar aan het Britsch Museum moet worden aangeboden op boete van ten hoogste vijf pond, vermeerderd met de waarde van het niet-ingezonden exemplaar (Wet van 1 Juli 1842).
Het onder b genoemd vereischte houdt natuurlijk verband met de materieele voorwaarde van bescherming in art. 27 gesteld, nl. dat het werk in Nederland gedrukt zij. Dit is een van de bepalingen, die aan de werking der wet een territoriale grens stellen en die onder internationaal auteursrecht thuisbehoort en in verband daarmede hieronder behandeld zal worden. Behalve aan deze voorwaarde moet nu ook nog aan de formeele voorwaarde van art. 10 worden voldaan: inzending van eene door den drukker onderteekende verklaring. Al is dus het werk in Nederland gedrukt en al zijn de andere formaliteiten in acht genomen, dan zal toch nog het auteursrecht vervallen, indien de drukker nalaat eene door hem onderteekende verklaring tijdig in te zenden. Alweer een noodeloos en door niets gewettigd gevaar, waaraan het auteursrecht wordt blootgesteld, en dat des te hatelijker is, omdat het hier eene formaliteit geldt, die verricht moet worden door (of in ieder geval met medewerking van) den drukker, die in de meeste gevallen wel niet de rechthebbende op het auteursrecht zal zijn. Ook al wenschte men het vereischte van in Nederland gedrukt te zijn te behouden (wat, zooals ik later hoop aan te toonen, in geen enkel opzicht is aan te bevelen), dan nog is het niet te verdedigen, de hier bedoelde verklaring op straffe van tenietgaan van het auteursrecht te eischen. Door haar facultatief te stellen en dus, wanneer zij achterwege blijft, ook langs anderen weg het bewijs toe te laten, dat aan het vereischte van art. 27 is voldaan, zou men het beoogde doel even goed kunnen bereiken.
Wat is nu het nut van de besproken bepalingen? M. i. alleen dit, dat wegens de openbaarheid der registers, waarin de inschrijving geschiedt, het voor ieder mogelijk is zich ervan te overtuigen, of voor een bepaald werk de voorgeschreven formaliteiten zijn in acht genomen. Meer kan uit die registers niet worden opgemaakt. Het stelsel, dat hier is gevolgd, is te vergelijken met dat van art. 1224 B. W. ten aanzien van vestiging en overdracht van zakelijke rechten op onroerende goederen, het zoogenaamde negatieve stelsel van openbaarheid. Ook daar is de inschrijving in de daartoe aangewezen [266]openbare registers eene onmisbare voorwaarde voor de geldige vestiging van het recht. Doch of het recht werkelijk bestaat en wie rechthebbende is, kan niet met zekerheid uit de registers worden opgemaakt. Wat de laatstgenoemde vraag betreft heeft men uit de registers van het auteursrecht nog minder kans juist te worden ingelicht, omdat overdracht van het recht, op welke wijze die ook plaats heeft, niet in de registers wordt aangeteekend. Doch ook ten opzichte van het al of niet bestaan van het auteursrecht kan niet met zekerheid op hetgeen in de registers staat ingeschreven worden afgegaan; het is b.v. zeer wel mogelijk, dat een geschrift is ingezonden en dientengevolge ingeschreven, hoewel het geen aanspraak kan maken op wettelijke bescherming omdat het een nadruk is van een vroeger verschenen werk. De ambtenaar van het departement van Justitie, die met de inschrijving is belast, heeft zich, evenmin als de bewaarder der hypotheken, in te laten met de vraag, welke rechtsgevolgen uit de inschrijving voortvloeien.
Uit het bovenstaande volgt, dat de auteurs of hunne rechtverkrijgenden bij de uitoefening van hun recht van de door onze wet voorgeschreven formaliteiten slechts last en geen nut hebben. Alleen derden zijn door deze bepalingen gebaat, doch slechts betrekkelijk; evenals van het stelsel van artt. 1224 sqq. B. W. over de inschrijving der hypotheken kan ervan gezegd worden: „de openbaarheid geeft aan iedereen het middel, althans den leiddraad om zich op vrij voldoende wijze van den stand van zaken op de hoogte te stellen”4. Een vrij pover resultaat, als men bedenkt ten koste waarvan het verkregen wordt5.
De bewering komt mij niet te gewaagd voor, al is een stellig bewijs ervoor niet te leveren, dat in landen waar formaliteiten als de bovenbeschrevene niet bestaan, in het algemeen geen grootere onzekerheid omtrent het al of niet beschermd zijn van werken heerscht dan bij ons. Als regel kan daar steeds worden aangenomen, [267]dat op elk werk auteursrecht bestaat, behalve natuurlijk op diegene, waarvan de beschermingstermijn is verloopen. Daar, zooals wij gezien hebben, de meeste wetgevingen het auteursrecht laten voortduren een bepaald aantal jaren na den dood des auteurs, is het tijdstip waarop de bescherming ophoudt in de meeste gevallen voor ieder gemakkelijk na te gaan. Ook heeft men te bedenken, dat het niet voor het geheele publiek, maar slechts voor eene bepaalde klasse van personen (uitgevers, schouwburg- en orkest-directeuren enz.) van belang is, over auteursrecht-zaken te zijn ingelicht. Men kan dus verwachten dat deze personen maatregelen nemen om zich geregeld op de hoogte te houden van hetgeen met hun vak zoo nauw samenhangt. In de practijk wordt dit nog vergemakkelijkt door de, in bijna alle landen bestaande, vereenigingen van uitgevers en niet minder door de vereenigingen van letterkundigen en kunstenaars, die zich ten doel stellen het auteursrecht hunner leden te bewaken en te administreeren.
Over de wijze, waarop laatstgenoemde vereenigingen werkzaam kunnen zijn zal hieronder nog gelegenheid zijn het een en ander mee te deelen; in dit verband wil ik er slechts op wijzen, dat zij—mits met kennis van zaken bestuurd en een aanzienlijk aantal leden omvattend—in staat zijn meer volledige en betrouwbare inlichtingen te verschaffen dan hier de officieele openbare registers kunnen doen. Van alle werken harer leden moet in de boeken eener dergelijke vereeniging nauwkeurig zijn aangeteekend niet alleen het tijdstip, waarop het auteursrecht een aanvang heeft genomen maar ook of, en zoo ja aan wien het, geheel of gedeeltelijk, is overgedragen en of toestemmingen zijn verleend om er vertalingen of arrangementen van uit te geven, op- of uitvoeringen van te ondernemen enz. enz. Iemand, die dus op eenigerlei wijze een geschrift of een kunstwerk wil exploiteeren, vindt aan het bureau der vereeniging alles wat hij noodig heeft te weten en kan aldaar tevens de noodige contracten afsluiten.
Behalve het twijfelachtige nut der openbare registers, heeft de in art. 10 onzer wet voorgeschreven inzending nog een ander doel. Art. 11 bepaalt, dat aan de inzenders door het Departement van Justitie een gedagteekend bewijs van ontvangst wordt afgegeven; de dagteekening van dit bewijs geldt bij de berekening van den duur van het auteursrecht als punt van aanvang voor de verschillende termijnen (artt. 13, 15 2o en 16 2o). [268]
Deze bepaling is ongetwijfeld niet zonder practisch nut. In vele gevallen kan het moeilijk, zoo niet onmogelijk zijn den juisten datum te weten te komen van de eerste verschijning van een boek. Meestal staat op het titelblad alleen het jaar vermeld, niet de maand en de dag; niets belet den uitgever ook het jaartal weg te laten of—hoewel dit wel zelden zal voorkomen—opzettelijk er een verkeerd jaartal op te doen drukken. De onzekerheid omtrent het tijdstip waarop het auteursrecht een einde neemt, welke hieruit zou kunnen voortvloeien, wordt door het stelsel onzer wet vermeden: niet van het werkelijke tijdstip der uitgave maar van den dag, waarop het Departement van Justitie het bewijs van ontvangst der inzending afgeeft, begint het auteursrecht te loopen.
Deze regeling moge hare voordeelen hebben, deze zijn echter niet van zoo groot gewicht dat daardoor het geheele stelsel van inzending, dat er onafscheidelijk aan verbonden is, gerechtvaardigd zou zijn. De voordeelen zijn trouwens slechts daar van eenig belang, waar de duur van het auteursrecht berekend wordt naar de eerste uitgave; laat men het auteursrecht duren een bepaald aantal jaren na den dood des auteurs, dan is eene dergelijke van de administratieve macht uitgaande vaststelling van den datum, waarop het recht een aanvang neemt, onnoodig, daar het tijdstip van overlijden des auteurs uit de registers van den burgerlijken stand is na te gaan. Zooals wij gezien hebben is laatstgemeld stelsel voor de berekening van den duur van het auteursrecht in bijna alle landen in zwang; slechts in enkele gevallen komt daarbij ook het tijdstip der uitgave als aanvangspunt in aanmerking nl. voor werken van rechtspersonen en voor die welke zonder naam van auteur of onder een verdichten auteursnaam verschijnen. Volgens de Duitsche wet, die overigens den duur van het auteursrecht vaststelt op dertig jaar na den dood des auteurs, bedraagt deze voor de bovengenoemde drie categorieën werken dertig jaar na de eerste uitgave; de termijn begint echter niet te loopen op den dag der uitgave, doch op den 1sten Januari daaropvolgende. Deze bepaling heeft het voordeel, dat men den juisten datum der eerste uitgave nu niet behoeft te kennen; als men maar weet in welk jaar het boek is verschenen, is dit voldoende om nauwkeurig den dag te kunnen bepalen, waarop het auteursrecht een einde neemt. Dat op de meeste boeken alleen het jaar der verschijning staat aangegeven, is dus volgens dit stelsel geen bezwaar. [269]Ik meen dan ook, dat de Duitsche wet op dit punt alleszins navolging verdient, ook zelfs in het geval men er hier niet toe zou willen overgaan het systeem voor de berekening van den duur van het auteursrecht te wijzigen en dus de uitgave van het werk als aanvangspunt van het recht niet als uitzondering maar als regel in onze wet bleef bestaan.
Voor de auteurs van pseudonieme en anonieme werken, die als auteur willen erkend worden, bepaalt art. 3 onzer wet, dat zij zich als rechthebbenden moeten doen kennen „op den voet in de artikelen 10 en 11 bepaald”. Het is niet duidelijk, of een eenvoudige opgaaf van naam en woonplaats hiervoor voldoende is, dan wel of hier wederom twee exemplaren moeten worden ingezonden met opgaaf van het tijdstip der uitgave en verklaring van den drukker. Mr. Veegens6 neemt het laatste aan, op grond dat art. 3 voor dit geval alleen ontheffing van den gewonen termijn van inzending verleent, en ik geloof ook wel, dat dit de beteekenis is, die men aan dit artikel zal moeten geven, al laat m.i. de uitdrukking „op den voet van” eenige ruimte tot twijfel. Hoe dit zij, in ieder geval ben ik het volkomen met Mr. Veegens eens, dat deze vereischten hier „doelloos” zijn te achten.
De practische bezwaren zijn hier echter minder groot dan bij de overige formaliteiten. Daar de inzending niet aan een termijn is gebonden, blijft er nog altijd gelegenheid haar later te doen geschieden. Ook zijn de gevolgen hier minder ernstig; verzuim heeft geen tenietgaan van het auteursrecht tengevolge; het geldt hier slechts aan den toestand een einde te maken, dat, in plaats van den auteur zelf, de drukker of uitgever als zoodanig wordt aangemerkt. In een enkel geval kan het verrichten dezer formaliteit op den duur van het recht van invloed zijn, als nl. de auteur langer leeft dan vijftig jaar na de eerste uitgave. Heeft daarvóór de voorgeschreven inzending niet plaats gehad, dan houdt op dat tijdstip de bescherming van het anonieme of pseudonieme werk op; in het tegenovergestelde geval behoudt de auteur zijn recht, indien hij het tenminste nooit aan een ander heeft overgedragen, levenslang (art. 13).
Alleen met het oog op het hier genoemde geval, dat zich wel [270]zeer zelden zal voordoen, kan gezegd worden dat de voorgeschreven inzending om zich als auteur te doen erkennen zoo niet noodzakelijk, dan toch niet volkomen doelloos is. Want voor derden is het slechts daarom van belang te weten wie als auteur wordt aangemerkt, omdat de mogelijkheid bestaat, dat dit den duur van het recht beïnvloedt. Dit zal, zooals gezegd, onder het stelsel onzer wet eene uitzondering blijven, doch als regel gelden daar waar de duur van het auteursrecht steeds naar den leeftijd, dien de auteur bereikt, wordt afgemeten. Opheffing van de anoniemiteit of pseudoniemiteit heeft daar steeds wijziging in den duur van het auteursrecht tengevolge en daarom is het gewenscht, dat zij in zoodanigen vorm moet geschieden, dat ieder er kennis van kan nemen. Ook op dit punt bevat de Duitsche wet van 19 Juni 1901 bepalingen, die m. i. zeer doeltreffend zijn te noemen. Het auteursrecht op anonieme en pseudonieme werken duurt daar slechts dertig jaren na de eerste uitgave, tenzij de ware naam van den auteur vóór dien tijd bekend is gemaakt, in welk geval de gewone beschermingstermijn geldt, nl. dertig jaren na den dood van den auteur. Deze bekendmaking van den naam des auteurs kan op twee wijzen geschieden, om het genoemde gevolg te hebben: 1o. door eene latere uitgave of openbare op- of uitvoering van het werk onder den waren naam des auteurs; en 2o. door eene verklaring, in te zenden door den auteur aan den Stadtrath te Leipzig, die voor de inschrijving dezer verklaringen in een openbaar register zorg draagt (§§ 7, 31, 56–58).
Het komt mij voor, dat deze regeling op zeer gelukkige wijze de belangen van auteur en publiek vereenigt; de inzending der verklaring is slechts dan verplichtend gesteld, als het publiek op geen andere wijze van de opheffing der anoniemiteit of pseudoniemiteit kennis had kunnen krijgen.
Behalve de inzending aan het Departement van Justitie kent onze wet in sommige gevallen als voorwaarde voor het blijven bestaan van het auteursrecht het voorbehoud. Dit komt te pas bij vertalings-, opvoerings- en uitvoeringsrecht van door den druk gemeen gemaakte werken en bij berichten of opstellen uit dag- en weekbladen.
Wat het vertalings-, opvoerings-, en uitvoeringsrecht betreft: neemt men de opvatting die ik heb trachten te verdedigen, aan, dat deze rechten integreerende bestanddeelen van het auteursrecht uitmaken, [271]die evenveel reden van bestaan hebben als het kopierecht, dan zal men ook moeten erkennen, dat zij, evenals dit laatste recht, den auteur toekomen, ook al zijn zij niet uitdrukkelijk door hem voorbehouden. Door het voorbehoud als eisch te stellen geeft de wetgever eenigszins als zijne meening te verstaan, dat deze bevoegdheden in normale gevallen vervallen of niet bestaan, en dat zij slechts als uitzondering door eene bijzondere handeling van den auteur kunnen ontstaan of blijven voortduren. Voor deze opvatting bestaat, zooals ik hierboven heb trachten aan te toonen, ten opzichte van het uitsluitend recht van vertaling, opvoering en uitvoering geen grondige reden. Evenmin gaat de bewering op, dat de auteur, door zijn werk in druk uit te geven het uit- of opvoeringsrecht prijs geeft, tenzij hij uitdrukkelijk het tegendeel verklaart.
Men heeft het voorbehoud ook verdedigd door er op te wijzen, dat het publiek er belang bij heeft te weten, of de auteur zijn recht al of niet gehandhaafd wil zien. In de niet zelden voorkomende gevallen, dat de auteur de opvoering of vertaling van zijn werk vrij wil laten, worden noodelooze onderhandelingen met den auteur voorkomen door de instelling van het voorbehoud. Want heeft de auteur eenmaal zijn werk zonder voorbehoud laten uitkomen, dan weet ieder dat hij zonder toestemming te vragen met vertalen, opvoeren enz. zijn gang kan gaan.
Voor deze redeneering bestaat wel eenige grond, zoolang van de auteurs zelf geen maatregelen uitgaan, om dengenen, die hunne werken wenschen te vertalen, op- of uit te voeren, het verkrijgen hunner toestemming gemakkelijk te maken. Zoo heeft in Engeland in de tweede helft der vorige eeuw het aldaar bestaande uitvoeringsrecht zonder voorbehoud tot bedenkelijke gevolgen geleid. Een zekere Wall te Londen had zich het uitvoeringsrecht van een groot aantal muziekstukken weten te verschaffen en maakte daarvan gebruik om allerlei personen, die—meestal te goeder trouw—deze werken in het openbaar uitvoerden, voor schadevergoeding aan te spreken. Het ergste was, dat hij weigerde inlichtingen te verschaffen over het al of niet bestaan van een uitvoeringsrecht op bepaalde liederen en muziekstukken, tenzij men hem daarvoor een bedrag van 21 guineas (± ƒ268) betaalde. Om aan deze wijze van „exploitatie”, waarbij natuurlijk ook de belangen der componisten werden geschaad, een einde te maken, werd in de wet van 10 Augustus 1882, gewoonlijk [272]genoemd de Wall Act, bepaald, dat de auteur slechts dan zich tegen de uitvoering zijner muziekwerken kan verzetten, wanneer hij op elk exemplaar een voorbehoud van zijn recht heeft laten drukken7.
In de gegeven omstandigheden was dit zeker een practische maatregel om de genoemde kwade practijken te keeren. Doch de noodzakelijkheid of wenschelijkheid van het voorbehoud-stelsel is er niet mee bewezen. Immers de auteurs hebben het altijd in de hand misbruiken als deze te voorkomen, daar zij bij het overdragen hunner rechten aan anderen hieromtrent in het contract de noodige voorwaarden kunnen bedingen. En daar het vooral hun eigen belang is, dat hierbij op het spel staat, is van hen te verwachten dat zij dit in de meeste gevallen ook werkelijk zullen doen, vooral indien zij tijdig op de gevaren worden gewezen waaraan zij zich blootstellen, door hunne rechten zonder voorwaarden aan den eersten den besten over te doen. Hier zijn het weer de vereenigingen van auteurs, die, zooals in het buitenland is gebleken, uitstekende diensten kunnen bewijzen. Een tooneel- of muziekvereeniging behoeft nu niet voor elk nieuw stuk, dat zij op haar répertoire wenscht te plaatsen, daarover met den auteur in onderhandeling te treden; zij heeft zich slechts te wenden tot het bureau der auteurs-vereeniging, dat namens den auteur toestemming tot op- of uitvoering verleent en zich ook met het innen der tantièmes belast. De Belgische Regeering heeft getoond, het nut van de auteursvereenigingen in dit opzicht in te zien en zij heeft er ook op doelmatige wijze partij van weten te trekken. De „Société des auteurs, compositeurs et éditeurs de musique” heeft zich verbonden, aan de Belgische Regeering eene volledige lijst te geven van al hare leden, voor wie zij in auteursrecht-zaken bevoegd is in rechten op te treden, terwijl de Belgische Regeering van haar kant op zich heeft genomen, deze lijst in de Moniteur Belge te publiceeren8. Waar het belanghebbenden op deze wijze gemakkelijk wordt gemaakt over nog beschermde werken de gewenschte beschikking te krijgen, daar is het vereischte van een voorbehoud volmaakt onnoodig; wil de auteur de exploitatie van zijn werk op een of meer wijzen vrijlaten, dan kan ieder dit met weinig moeite te weten komen, zonder dat [273]de auteur gedwongen is, dadelijk bij de verschijning van zijn werk eene beslissing te nemen, waarop nooit meer kan worden teruggekomen.
Is dus het voorbehoud-stelsel ten opzichte van vertalings-, opvoerings- en uitvoeringsrecht beslist te verwerpen, ten opzichte van het overnemen van berichten en artikelen uit dag- of weekbladen kan het nog goede diensten bewijzen. De journalistieke gebruiken brengen mee, dat dagbladen op ruime schaal artikelen van elkander overnemen. Hierin is niets onrechtmatigs te zien, daar in het algemeen kan worden aangenomen, dat het met wederzijdsch goedvinden geschiedt. Eene strenge toepassing van de algemeene regels van het auteursrecht zou dus hier misplaatst zijn. Wat anders eene uitzondering is kan hier als regel worden aangenomen: de auteur wenscht het overnemen van zijn stuk door andere bladen vrij te laten, tenzij hij uitdrukkelijk het tegendeel verklaart9.
Ten slotte nog enkele woorden over de formaliteiten, die het Ontw. B. K. voorschrijft.
Volgens art. 7 vervalt het auteursrecht, zoo niet vóór of uiterlijk dertig dagen nadat het kunstwerk voor de eerste maal is geleverd, tentoongesteld of openlijk te koop of ter bezichtiging is aangeboden door den auteur of zijn rechtverkrijgenden aan het door K. B. aan te wijzen Departement van algemeen bestuur is ingezonden:
a) eene geschrevene en door hem of eenen bij authentieke akte daartoe gemachtigde onderteekende beschrijving van het kunstwerk, volgens door K. B. vast te stellen model;
b) daarenboven, zoo het werk bestaat in platen, afgietsels, gravures, photographieën of andere verveelvuldigde exemplaren, tegelijk met de beschrijving een exemplaar van het werk.
De bezwaren, die zooeven tegen het stelsel van verplichte inzending zijn aangevoerd, gelden hier in even sterke mate.
Wel is hier, voor de onder b genoemde werken, inzending van één exemplaar voldoende, terwijl de wet van 1881 voor geschriften er twee eischt, doch de financieele last is er niet minder om, daar bij werken van beeldende kunst iedere afdruk doorgaans een grootere waarde vertegenwoordigt. [274]
Doch van de meeste kunstwerken zou, werd deze bepaling eenmaal wet, waarschijnlijk wel nooit een exemplaar worden ingezonden, daar van schilderijen, beelden, teekeningen enz. meestal geen reproducties worden gemaakt binnen dertig dagen na de eerste levering of tentoonstelling, of nadat zij voor het eerst openlijk te koop of ter bezichtiging zijn aangeboden. In dat geval zal dus kunnen worden volstaan met het inzenden der „beschrijving”. Of hiervan nu een druk gebruik zou worden gemaakt meen ik te mogen betwijfelen. Zoolang geen oogenblikkelijk gevaar bestaat dat op het auteursrecht inbreuk zal worden gemaakt, of zoolang de auteurs zelve er niet aan denken hun kunstwerk door het in den handel brengen van reproducties te exploiteeren, is het niet te verwachten dat zij zich de moeite zullen getroosten om de voorgeschreven beschrijving op te maken en in te zenden. En laten zij eenmaal den termijn verstrijken, dan is het te laat: het werk blijft voor altijd van bescherming verstoken.
Bovendien komt het mij voor, dat men aan de beschrijving, indien zij wél wordt ingezonden, weinig zal hebben. Meestal zal zij niet anders dan eene onvolkomen en weinig betrouwbare aanduiding van het kunstwerk kunnen zijn. [275]
1 Cf. Röthlisberger t. a. p. p. 107.
2 Cf. ook art. 2 van de loi-type der Association: „De uitoefening van het auteursrecht is aan de vervulling van geenerlei voorwaarden of formaliteiten gebonden.”
3 Cf. La question des formalités en Italie, D. A. 1897 p. 65.
4 Mr. C. Asser, Handleiding tot de beoefening v. h. Nederl. Burgerl. Recht II (3e druk) p. 347.
5 Dat de formaliteiten van onze wet door de betrokken personen als een drukkende last worden beschouwd kan o.a. blijken uit hetgeen de heer W. P. van Stockum Jr. daaromtrent mededeelt in: Kort overzicht der organisatie van den Nederlandschen Boekhandel, uitg. door de Ver. ter bevordering der belangen des Boekhandels, Amst. 1908 pp. 10 sqq.
6 T. a. p. p. 123.
7 Men zie hierover: D. A. 1908 p. 30.
8 D. A. 1900 p. 84. Cf. over de oorzaken die tot dezen maatregel hebben geleid: Wauwermans, D. A. 1898 p. 129.
9 Meerdere bijzonderheden over het journalistieke auteursrecht zullen hieronder bij het desbetreffende artikel der Berner Conventie nog ter sprake komen.
Reeds meer dan eens heb ik erop kunnen wijzen, dat op het gebied van het auteursrecht verschillende bevoegdheden bestaan, die zich niet laten verklaren als een uitvloeisel van het recht op het geestesproduct, maar die te rekenen zijn tot de persoonlijkheidsrechten, omdat zij tot bescherming strekken van een goed, dat niet van den persoon kan worden losgemaakt.
Eerst in de laatste jaren wordt de onderscheiding tusschen auteursrecht en persoonlijkheidsrecht algemeen gemaakt. De Fransche schrijvers spreken daarbij meestal van „le droit moral”, dat dan gesteld wordt tegenover „le droit pécuniaire”1. Deze termen komen mij echter minder juist voor, omdat zij de gedachte wekken, dat het verschil uitsluitend ligt in het al of niet op geld waardeerbaar zijn. Wel zullen dikwijls bij de persoonlijkheidsrechten alleen moreele of ideëele belangen betrokken zijn, doch een vaste regel is dit niet. Het gebruikmaken van een bepaalden auteursnaam zou b.v. in sommige gevallen heel goed eene geldelijke waarde kunnen vertegenwoordigen. Evenmin is het waar, dat een vermogensrecht (in dit geval dus het auteursrecht) uitsluitend ter bescherming van geldelijke [276]belangen dient2. Overigens hebben de bedoelde Fransche schrijvers met hunne „droits moraux” in hoofdzaak dezelfde rechten op het oog, die de Duitsche rechtsgeleerden Individualrechte of Persönlichkeitsrechte noemen en die hier onder den naam van persoonlijkheidsrechten worden behandeld.
Naar eene opzettelijke regeling van deze rechten zal men in de meeste wetgevingen vergeefs zoeken. Hiermede is echter niet gezegd, dat zij geene erkenning vinden. Onder den naam van auteursrecht verleent de wet soms bevoegdheden, die feitelijk niet tot het auteursrecht, maar tot het persoonlijkheidsrecht behooren. Dit is natuurlijk allerminst een reden, om de onderscheiding te laten vallen; voor juridische constructies behoeft men niet bij den wetgever te rade te gaan. Ook worden enkele der hier bedoelde rechten in verschillende landen, hoewel de wet ze niet uitdrukkelijk verleent, toch door den rechter op grond van algemeene rechtsbeginselen erkend.
In het algemeen kan trouwens worden opgemerkt dat niet alleen in theorie maar ook in de practijk de leer der persoonlijkheidsrechten in verband met het auteursrecht meer en meer erkenning vindt. Waar het positieve recht op dit punt nog tekort schiet, kan men uit de eischen en verlangens der belanghebbenden opmaken, dat dit als een gemis wordt gevoeld. Zoo zijn b.v. op meer dan een congres der Association over het „droit moral” rapporten uitgebracht; de volgende stellingen werden o. a. op het Congres van Heidelberg van 1899 aangenomen:
„De auteur van elk geestesproduct heeft het recht zijne hoedanigheid van auteur te doen erkennen en kan in rechten optreden tegen ieder, die zich deze hoedanigheid zou willen aanmatigen.
„Ook als de auteur zijn werk heeft vervreemd, behoudt hij de bevoegdheid zijne hoedanigheid van auteur door derden te doen eerbiedigen. Overigens kan hij er zich tegen verzetten, dat hij aan wien het is overgedragen, het werk in gewijzigden vorm verveelvoudigt of tentoonstelt, of er een gebruik van maakt dat het contract niet voorziet”3.
In overeenstemming hiermede zijn ook enkele bepalingen der loi-type (artt. 10, 11, 12 en 14). [277]
Wenschen als de bovengenoemde, die ook op congressen en vergaderingen van andere vereenigingen van uitgevers en auteurs werden geuit4, bewijzen dat de persoonlijkheidsrechten, voor zoover zij nog niet in het positieve recht zijn opgenomen, niet alleen bestaan als de vruchten van wetenschappelijke theorieën, maar dat de belanghebbenden er evenzeer aanspraak op maken, als op de vermogensrechtelijke bescherming.
Op verschillende wijzen kunnen de bedoelde rechten met het auteursrecht in verband staan. Het recht b.v. om zich te verzetten tegen openbaarmaking van niet daarvoor bestemde stukken zal meestal samengaan, d. w. z. in één hand vereenigd zijn, met het auteursrecht. Slechts in enkele gevallen zal het een zelfstandig bestaan toonen, b.v. indien het geschriften betreft, die niet tot de auteurs-scheppingen zijn te rekenen (zooals b.v. brieven) of wanneer het auteursrecht aan eene gedwongen vervreemding zou blootstaan (b.v. bij faillissement van den auteur). In het laatste geval is het ’t persoonlijkheidsrecht van den auteur, dat het in beslagnemen van het auteursrecht tegenhoudt; dit laatste wordt, zooals Kohler het uitdrukt, krachtens het persoonlijkheidsrecht „verklammert”5.
Het persoonlijkheidsrecht brengt echter ook bevoegdheden mee, die het auteursrecht niet geeft, zooals b.v. het recht, zich ertegen te verzetten dat de auteursnaam van het werk wordt weggelaten of door een anderen vervangen, en het zoogenaamde recht op de integriteit van het werk, d. w. z. het recht te verlangen, dat het werk ongeschonden, zonder wijzigingen, toevoegsels of afkortingen, publiek wordt gemaakt. Zoolang het met het auteursrecht in ééne hand vereenigd blijft, kunnen beide rechten elkander dus aanvullen; heeft de auteur het auteursrecht vervreemd, dan blijven hem krachtens zijn persoonlijkheidsrecht nog enkele bevoegdheden over, zoodat dán de twee rechten tegenover elkander staan.
Ook kan het auteursrecht in betrekking staan met persoonlijkheidsrechten van anderen dan de auteurs; dit is bijvoorbeeld het geval ten aanzien van portretten: het den auteur toekomend uitsluitend reproductierecht kan op sommige punten in botsing komen [278]met het recht van den geportretteerde, om zich tegen openbaarmaking zijner beeltenis onder bepaalde omstandigheden te verzetten. Iets dergelijks kan zich voordoen, indien in een roman of tooneelstuk hetzij door den naam, hetzij door de karakterteekening, bestaande personen worden aangeduid, in het bijzonder wanneer zij daardoor in een minder gunstig daglicht komen te staan.
In de afzonderlijke bespreking, die ik van de verschillende hierboven genoemde rechten laat volgen, zal het een en ander, voorzoover het in verband met het auteursrecht van belang is te achten, meer in bijzonderheden worden nagegaan.
Volgens Kohler heeft ieder mensch het recht te verlangen, „dasz das Internum (seines) Lebens geschont wird”; dat de intieme zijden der persoonlijkheid „nicht in einer der menschlichen Lebensführung widersprechenden Weise an die Oeffentlichkeit gezogen werden”6. Hieruit vloeien verschillende met het auteursrecht in verband staande bevoegdheden voort, die in het algemeen bestaan in een recht op geheimhouding (althans niet publiek-making) van hetgeen niet voor openbaarmaking is bestemd.
Dit is vooral van belang met het oog op brieven7. In de meeste gevallen zullen deze niet voldoen aan de vereischten, die aan een auteursproduct moeten worden gesteld. Het zijn dikwijls niet anders dan op schrift gestelde mededeelingen en ontboezemingen, die evenmin aanspraak kunnen maken op den naam van scheppingen als soortgelijke mededeelingen en ontboezemingen, die niet schriftelijk, maar mondeling in een gesprek tot uiting zijn gekomen. Liet men dus de vraag, of de schrijver van een brief het uitsluitend recht van publicatie heeft, afhangen van het al of niet bestaan van auteursrecht, dan zou in de meeste gevallen zulk een recht moeten worden ontzegd, en wel in de eerste plaats voor die brieven, waarvan juist [279]wegens hun vertrouwelijk of intiem karakter eene ongewenschte openbaarmaking het pijnlijkst kan zijn.
Slechts in enkele wetgevingen zijn de rechten op brieven uitdrukkelijk genoemd; doch eene duidelijke regeling, waarin het hier besproken persoonlijkheidsrecht onafhankelijk van het auteursrecht wordt toegekend vindt men, zoover mij bekend is, in geen enkele wet. Wel is dit recht in verschillende landen door de jurisprudentie erkend8, doch dit neemt niet weg, dat eene wettelijke regeling op dit punt gewenscht blijft.
Vooral met het oog op den duur van dit recht is het wenschelijk een vasten regel te hebben; de meesten zijn het er over eens, dat het in elk geval voortduurt tot aan den dood van den briefschrijver; doch daar men meestal eerst na iemands overlijden tot het uitgeven zijner brieven overgaat, is het van groot belang te weten òf, en zoo ja hoe lang, het daarna nog ten bate der erfgenamen blijft voortduren. Hier is behoefte aan een vasten termijn, die natuurlijk alleen door de wet kan worden gegeven9.
Neemt het persoonlijkheidsrecht met den dood een einde? De vraag wordt dikwijls bevestigend beantwoord; o. a. werd dit in Duitschland gedaan door het Reichsgericht in een, hierboven reeds ter sprake gebracht, arrest van 28 Februari 189810. Het betrof een aantal brieven van Richard Wagner, die in een ongeveer negen jaren na diens overlijden uitgekomen boek waren opgenomen. Wel werd aangenomen, dat er een persoonlijk recht bestaat van den briefschrijver om zich tegen de publicatie te verzetten, doch in dit geval kon men zich daarop niet beroepen, daar de aard van dit recht meebrengt, dat het met den dood van den rechthebbende te niet gaat. Zoolang geen uitdrukkelijke wetsbepaling het tegendeel inhoudt, valt er voor deze opvatting m. i. wel iets te zeggen11; in jure constituendo echter ben [280]ik van de meening van Kohler, die dit recht niet met het overlijden, maar eenigen tijd daarna, wil doen ophouden. Lang behoeft de termijn niet te zijn; vijf jaar, zooals Kohler voorstelt12, of hoogstens tien schijnt daarvoor voldoende; het is er slechts om te doen de algeheele vrijheid van publicatie zoolang op te schorten, totdat de beoordeeling van den overledene objectief kan geschieden, buiten invloed van persoonlijke gevoelens van haat, vriendschap, jaloezie enz. die hij bij zijn leven heeft opgewekt; het overgangstijdperk, zou men kunnen zeggen, tusschen het tijdstip, waarop de persoon nog in het volle leven staat en dat waarop hij geheel tot de geschiedenis behoort.
Uit het bovenstaande volgt, dat het hier besproken recht, hoewel met het auteursrecht eenige punten van overeenkomst vertoonend, toch van eene andere strekking is. Het beoogt niet, zooals het auteursrecht, de uitsluitende exploitatie van een immaterieel goed aan den voortbrenger te verzekeren; doch het beschermt de tot het private leven behoorende, vertrouwelijke uitingen tegen ongewenschte openbaarmaking. Hieruit volgt, dat wanneer de briefschrijver eenmaal zelf tot de uitgave zijner brieven is overgegaan, hij zich niet tegen nadruk meer kan verzetten; tenzij natuurlijk zijne uitgave, hetzij door den bijzonderen aard der brieven, hetzij door de wijze waarop zij tot een geheel zijn geschikt, als auteursproduct is te beschouwen en als zoodanig bescherming geniet.
De heerschende opvatting hier te lande, volgens welke alle mogelijke schrifturen als door de wet beschermde geestesproducten zijn te beschouwen, zou ongetwijfeld ook meebrengen, dat op alle brieven auteursrecht wordt erkend. Zoo zou toch, al is het dan langs een anderen weg, hetzelfde doel worden bereikt en dit zou wellicht voor sommigen een reden kunnen zijn, om de onderscheiding tusschen auteursrecht en persoonlijkheidsrecht op dit punt onnoodig en doelloos te achten. Ik meen echter dat uit hetgeen voorafgaat genoegzaam blijkt, dat de leer, die ik hier voorsta, ook wat de practische gevolgtrekkingen betreft, niet geheel zonder belang is. Een recht op publicatie van onuitgegeven brieven, dat met, of korten tijd na, den dood van den schrijver een einde neemt, is toch iets anders dan een uitsluitend exploitatierecht, dat de erfgenamen van den schrijver nog dertig jaren na diens dood zouden kunnen uitoefenen. Het lijdt m. i. [281]geen twijfel, of het eerste is met het oog op het doel dat met de bescherming hier moet worden bereikt, te verkiezen boven het laatste.
Is het bij brieven, die meestal niet als auteursproducten zijn te beschouwen, vooral het vertrouwelijk karakter dat de bescherming tegen openbaarmaking rechtvaardigt, bij geschriften van anderen aard, die daartoe wél gerekend moeten worden, en ook voor kunstwerken, komt hier nog eene andere overweging bij.
Schrijvers en kunstenaars worden voornamelijk, zoo niet uitsluitend, beoordeeld naar de werken, die van hen in het licht komen. Bij elke nieuwe publicatie die van hen uitgaat is hun naam als geleerde of kunstenaar gemoeid. De beslissing of een werk al dan niet openbaar zal worden gemaakt is dus eene zaak van het grootste gewicht voor den auteur: besluit hij tot openbaarmaking, dan zal hij daarvoor de volle verantwoordelijkheid hebben te dragen. Maar daarom moet hij ook in zijne beslissing volkomen vrij worden gelaten en niet gedwongen kunnen worden tot publicaties, waarvoor hij die verantwoordelijkheid niet op zich durft nemen. Elk auteur, die zijne taak ernstig opvat, hij zij schilder, letterkundige, componist of geleerde, zal wel eens werken in portefeuille hebben waarover hij niet tevreden is, al maken zij ook overigens den indruk „af” te zijn. Men hoort soms van schrijvers die jarenlang een manuscript onder zich houden, totdat zij eindelijk het zoo hebben weten om te werken, dat het naar hun zin is. Hetzelfde is het geval met voortbrengers op het gebied van beeldende kunst en muziek.
Het is dus voor auteurs van het grootste gewicht en tevens een eisch van rechtvaardigheid, dat zij zelf kunnen bepalen, óf, en zoo ja wanneer en op welke wijze, hun werk publiek wordt gemaakt. Meestal zullen zij hiervoor in het auteursrecht of in het eigendomsrecht op hunne manuscripten, schetsen enz. voldoende bescherming vinden; er zijn echter gevallen, waarin deze rechten niet baten, indien zij nl., als andere vermogensrechten, ter beschikking moeten staan van des auteurs schuldeischers, om hunne vorderingen tegen hem daaruit te verhalen. Want ook van werken, die de auteur niet voor publicatie geschikt acht en die hij daarom ongeëxploiteerd heeft [282]gelaten, kan het auteursrecht eene geldelijke waarde vertegenwoordigen. Stond het nu den schuldeischers vrij, dit recht, evenals elk ander deel van het vermogen van hunnen debiteur, in beslag te doen nemen, dan zou daarmede tevens den auteur uit handen worden genomen het bovenbesproken persoonlijkheidsrecht om over de eerste openbaarmaking te beslissen.
Hier dienen—en dit is eene vrijwel algemeen gedeelde opinie, die na het voorgaande m. i. geen toelichting meer behoeft—de belangen der schuldeischers te wijken voor die van den auteur. Geen beslag op auteursrecht mag dus worden toegelaten, indien het persoonlijkheidsrecht daardoor zou worden aangetast.
De bepaling in onze wet (art. 9 derde lid), welke elk beslag op auteursrecht uitsluit, gaat echter te ver. Het blijkt trouwens niet, dat zij haar bestaan dankt aan het boven gestelde beginsel. Het eerst komt zij voor in het ontwerp van minister Modderman. Naar aanleiding van eene in het voorloopig verslag (p. 8) gemaakte opmerking, verklaarde de Regeering in de memorie van antwoord (ad art. 9, p. 4) zich te kunnen vereenigen met het gevoelen der „meeste leden”, dat het niet wenschelijk was, beslag op het auteursrecht toe te laten. Van geen van beide zijden werd dit echter nader gemotiveerd.
Ook in het Ontw. B. K. werd eene analoge bepaling opgenomen (art. 5 derde lid). In de memorie van toelichting (p. 4) vindt men daaromtrent opgemerkt: „Het toelaten van beslag zou bij de uitvoering tot tal van moeilijkheden leiden. Deze overweging schijnt ook bij de wet van 1881 tot eene bepaling als de hier bedoelde te hebben geleid.”
Waarschijnlijk was het dus niet zoozeer de overweging, dat hier voor een bijzonder recht van den auteur moest worden gewaakt, dan wel vrees voor de moeilijkheden, die de uitvoering van het beslag op auteursrecht mee zou brengen, die de bepaling in de wet heeft doen opnemen.
Hiermede is zij echter allerminst gerechtvaardigd. De „moeilijkheden”, waarvan wordt gesproken, mogen niet geheel denkbeeldig zijn, onoverkomelijk zijn zij niet, zooals in andere landen, waar het beslag in sommige gevallen wel is toegelaten, is bewezen. Hierop kom ik zoo aanstonds nog terug.
De groote bedenking, die tegen een algemeen verbod van beslag, [283]zooals de wet van 1881 en het Ontw. B. K. inhouden, is te maken, bestaat hierin, dat met de rechten der schuldeischers in ’t geheel geen rekening wordt gehouden. Betreft het een werk, dat reeds eerder door den auteur gepubliceerd en in exploitatie gebracht was, dan bestaat er volstrekt geen reden, waarom het uitsluitend recht om het verder op dezelfde wijze te exploiteeren niet aan zijn schuldeischers zou mogen worden toegewezen. Nog sterker komt de onbillijkheid der bepaling uit, als men denkt aan het geval, dat het auteursrecht niet meer in handen is van den auteur. In den boedel van eene uitgeverszaak bijvoorbeeld zullen juist de auteursrechten dikwijls een belangrijk aandeel vormen van de aanwezige baten en het gaat niet aan dat bij faillissement de schuldeischers hierover niet zouden kunnen beschikken13.
Het verbod van beslag dient derhalve te worden beperkt tot die gevallen, waarin eene gedwongen vervreemding van het auteursrecht tevens eene krenking van het persoonlijkheidsrecht zou meebrengen. Als algemeene regel kan men stellen, dat beslag moet zijn toegelaten wanneer het auteursrecht niet meer den auteur toebehoort, of wanneer het een werk betreft, dat reeds vroeger door den auteur was publiek gemaakt. Er doen zich echter in verband hiermee nog enkele vragen voor.
In de eerste plaats is door verschillende schrijvers gestreden over de kwestie, of beslag moet zijn toegelaten, indien het werk nog niet is uitgegeven, maar wel door den auteur definitief voor openbaarmaking bestemd, b. v. in het geval een auteur zijn manuscript naar een uitgever heeft gezonden of ter plaatsing aan een tijdschrift aangeboden. Dit geval heeft zich o. a. voorgedaan in Duitschland (onder de vroegere wet o. h. auteursrecht, die geen speciale bepalingen over beslag inhield); het Landgericht van Berlijn liet het leggen van beslag toe op een onuitgegeven roman, die door den auteur aan een uitgevershuis was toegezonden14. In Frankrijk werd evenzoo beslist door het Tribunal civil van Troyes (31 Jan. 1900); hier betrof het [284]kopie van een journalist, die reeds in handen van den drukker was15. Deze beide beslissingen komen mij juist en billijk voor: in beide gevallen stond vast, dat de auteur tot publicatie van zijn werk wenschte over te gaan en aan zijn voornemen reeds een begin van uitvoering had gegeven; in deze omstandigheden ware een beroep op zijn persoonlijkheidsrecht, dat door de publicatie zou worden gekrenkt, misplaatst. Met het oog hierop zou het m. i. aanbeveling verdienen bij eene wijziging van art. 9 derde lid onzer wet het beslag, behalve bij uitgegeven werken, ook toe te laten, indien het blijkt, dat de auteur op het oogenblik dat het beslag wordt gelegd, zijn werk voor publicatie heeft bestemd. Wat werken van beeldende kunst betreft geeft o. a. de Belgische wet (art. 9) eene regeling, die navolging verdient: geen beslag kan worden gelegd, zoolang een werk niet voor verkoop of publicatie gereed is.
Een andere vraag is, of het persoonlijkheidsrecht, waarvan hier sprake is, ook na den dood van den auteur moet blijven voortduren. Indien deze het auteursrecht bij zijn leven heeft vervreemd, komt de vraag niet te pas; het recht om te beslissen, of iets al dan niet openbaar zal worden gemaakt, kan de auteur niet aan een ander overdragen. Maar wél zou kunnen gevraagd worden, of niet zijne erfgenamen, en in ’t bijzonder zijne naaste verwanten, nog na den dood des auteurs eene publicatie moeten kunnen beletten, waartoe deze bij zijn leven niet heeft willen overgaan. Ik meen dat er reden is deze vraag bevestigend te beantwoorden, op soortgelijken grond als hierboven bij de bespreking van het recht op brieven is aangevoerd. Op de naastbestaanden van den auteur gaat bij diens overlijden de verantwoordelijkheid van hetgeen er van hem uitkomt min of meer over; zij hebben er, althans in de eerste jaren na het overlijden, voor te waken, dat de naam, dien hij zich bij zijn leven heeft gemaakt, ongeschonden blijft. Doch ook hier bestaat er geen grond, dit recht der erfgenamen lang te laten voortduren. De bescherming van de persoonlijkheid des overledenen krijgt na verloop van tijd een ander karakter; zij behoeft dan niet meer aan één persoon, of aan een kleine groep van personen te worden overgelaten. De zuiver persoonlijke elementen, die het oordeel over den nog in leven zijnden [285]schrijver of kunstenaar mee hielpen vormen, doen zich dan niet meer gelden; de auteur en zijn werk worden slechts beoordeeld naar de beteekenis, die zij als verschijnsel in de beschavingsgeschiedenis hebben gehad en er bestaat geen reden voor om hun, die deze beteekenis hebben te bepalen, de hulpmiddelen die daarover licht kunnen verspreiden, te onthouden.
De bepaling der Duitsche wet, die beslag van auteursrecht op onuitgegeven werken ook tegenover de erfgenamen geheel uitsluit16, zoodat dertig jaren lang de onuitgegeven werken van den erflater in hunne handen onaantastbaar zijn, gaat daarom m. i. te ver. Een termijn van vijf jaar, zooals ik hierboven in navolging van Kohler voor het publicatierecht van brieven van een overledene heb genoemd, schijnt mij ook voor dit geval meer passend.
Na bovenstaande beschouwingen komen wij dus tot de conclusie, dat beslag op auteursrecht dient te worden toegelaten: tegenover den auteur, voorzoover het werken betreft, die reeds met zijn goedvinden zijn gepubliceerd of die door hem tot publicatie zijn bestemd; tegenover zijne erfgenamen bovendien op het auteursrecht van niet-gepubliceerde werken, wanneer eenige (bijvoorbeeld vijf) jaren na het overlijden zijn verloopen; tegenover zijne overige rechtverkrijgenden in alle gevallen.
Hierbij dient echter nog onderscheid te worden gemaakt tusschen de verschillende wijzen, waarop de publicatie kan plaats hebben. Heeft een auteur b.v. zijn tooneelstuk in druk uitgegeven, dan volgt daaruit nog niet, dat hij het ook voor opvoering geschikt acht. Er zijn stukken, wier kenmerkende eigenschappen, waardoor zij bij de lezing juist zoozeer bekoorden, op het tooneel niet tot hun recht komen; andere, die hoewel naar den vorm tooneelstukken, in ’t geheel niet op eene vertooning in de schouwburg berekend zijn. Ook bij andere werken kan het een groot verschil maken, op welke wijze en in welken vorm het publiek er mede in aanraking wordt gebracht; men denke b.v. aan een rede, die op degenen die haar hooren uitspreken grooten indruk maakt, doch later, wanneer men haar gedrukt voor zich krijgt, bij de lezing niet bevredigt. Daarom moet met het oog op de al of niet vatbaarheid voor beslag elke wijze van reproductie afzonderlijk worden beschouwd; en moet als beginsel [286]aangenomen worden, dat het beslag slechts die middelen van exploitatie mag betreffen, welke de auteur zelf reeds heeft aangewend.
In het algemeen moet trouwens in het oog worden gehouden, dat het beslag niet tot gevolg kan hebben, dat de executant een onbepaald beschikkingsrecht krijgt over het geschrift of kunstwerk. Naast de reeds behandelde bestaan er nog verschillende andere persoonlijkheidsrechten van den auteur, die bij de exploitatie van zijn werk door anderen gekrenkt kunnen worden, en het behoeft geen betoog dat deze rechten ook na een gedwongen vervreemding van het auteursrecht geëerbiedigd dienen te worden. Zoo zal b.v. de in beslagneming van het auteursrecht er niet toe mogen leiden, dat het werk met wijzigingen, zonder medeweten van den auteur daarin aangebracht, wordt gepubliceerd, of dat bij de exploitatie middelen worden gebruikt, die met het karakter of de kunstwaarde van het werk niet in overeenstemming zijn: b.v. opvoering van een tooneelstuk door daartoe ontoereikende krachten; reproductie van een werk van beeldende kunst in een daarvoor ongeschikt procédé enz. enz. Ook zal de nieuwe rechthebbende op het auteursrecht c.q. de anoniemiteit hebben te eerbiedigen en zich in het algemeen bij het in den handel brengen van exemplaren moeten houden aan de—hieronder nog nader te bespreken—beginselen betreffende het gebruik van den auteursnaam.
Deze en andere rechten en belangen van den auteur kunnen uit den aard der zaak bij executie van het auteursrecht in gevaar komen, en het is wel gewenscht dat bij de uitvoering van het beslag hiermede rekening wordt gehouden. Het exploitatie-recht van een geestesproduct is nu eenmaal, juist wegens de persoonlijkheidsrechten, die er zoo nauw mee zijn verbonden, niet geheel op eene lijn te stellen met andere vermogensrechten, en het zijn wellicht de moeilijkheden die hieruit voortspruiten, welke onze wetgever op het oog had, toen hij de absolute onvatbaarheid voor beslag van het auteursrecht voorschreef. Met het oog hierop kan het zijn nut hebben, hierbij nog een oogenblik stil te staan en enkele opmerkingen te wijden aan de wijze, waarop aan deze moeilijkheden zou kunnen worden tegemoet gekomen in verband met de algemeene regeling van het beslag in onze wetgeving.
Hierbij moet onderscheiden worden tusschen de twee soorten van gerechtelijk beslag, die ons recht kent: het beslag door een of meer schuldeischers op bepaalde goederen gelegd (geregeld in het Wetb. [287]v. B. Rechtsv. artt. 439 sqq.); en het faillissement, waarbij op het geheele vermogen ten behoeve van alle schuldeischers beslag wordt gelegd (geregeld in de Faillissementswet). Beide soorten van beslag hebben ten doel uit het vermogen van den schuldenaar de vorderingen zijner schuldeischers te verhalen, en bij beide wordt dit doel bereikt door eene gedwongen vervreemding der goederen, waarop het beslag gericht is. Er bestaat echter verschil in de wijze waarop deze realiseering der goederen tot stand komt.
Bij het individueele beslag schrijft de wet voor (artt. 463 sqq. B. Rv.), dat de goederen in het openbaar zullen worden verkocht en aan den meestbiedende toegewezen (art. 469 Rv.). De toepassing dezer bepaling op het auteursrecht zou m. i. niet geheel zonder bedenking zijn, daar hier elke waarborg ontbreekt, dat de meestbiedende, wanneer hem eenmaal het auteursrecht toebehoort, de persoonlijkheidsrechten van den auteur zal ontzien. Wel moet natuurlijk worden aangenomen, dat met het recht ook de daarmede verband houdende verplichtingen op den nieuwen verkrijger overgaan, en dat deze in geen geval het recht krijgt, om alles met het auteursproduct te doen wat hij wil. Neemt men het bestaan van persoonlijkheidsrechten in den zin zooals ik het hier heb gedaan aan, dan volgt daaruit, dat de auteur tegen elken inbreuk, door wien ook gepleegd, in rechten kan optreden. Theoretisch maakt het dus geen verschil, aan wien het auteursrecht wordt toegewezen; in de practijk komt het er echter zeer veel op aan. De auteur zal er niet zoo spoedig toe overgaan eene actie wegens inbreuk op het persoonlijkheidsrecht in te stellen, vooral indien hij, zooals na een beslag of faillissement wel steeds het geval zal zijn, in financieele moeilijkheden zit; de uitkomst zal dikwijls zeer onzeker zijn en de schadevergoeding, die hem in het gunstigste geval ten deel valt, zal toch nooit de gevolgen van den inbreuk geheel kunnen te niet doen. Het verdient daarom verre de voorkeur, waar dit maar eenigszins mogelijk is, preventief tegen dergelijke inbreuken op te treden, en dit zou ook bij de gerechtelijke verkoop van het auteursrecht kunnen geschieden, indien het mogelijk was, toewijziging van het auteursrecht te weigeren aan personen, in wier handen men het in dit opzicht niet veilig acht. Zoo zal het b.v. niet kunnen geschieden, dat een derderangs operette-gezelschap het uitsluitend exploitatierecht van een ernstig en bij de uitvoering vele eischen stellend muziekdrama krijgt, of een uitgever van prentbriefkaarten [288]het reproductierecht van een schilderij of teekening, wier karakter met zulk eene wijze van verspreiding niet in overeenstemming is. Ook kan hierdoor worden voorkomen, dat het auteursrecht wordt aangekocht met het doel alle verdere exploitatie van het werk te verhinderen.
Indien men er hier toe overgaat beslag op auteursrecht in sommige gevallen toe te laten, zal het derhalve wenschelijk zijn, dat bij de uitvoering ervan van de bepalingen omtrent den gerechtelijken koop kan worden afgeweken. De wijze waarop het auteursrecht te gelde gemaakt moet worden, zou dan b.v. ter beslissing aan de Rechtbank kunnen worden gelaten, indien schuldenaar en schuldeischer het daarover niet eens kunnen worden.
Voor het geval van faillissement zou een dergelijke uitzondering op den algemeenen regel m. i. niet noodig zijn. Aan den curator en den rechter-commissaris wordt door de Faillissementswet voldoende vrijheid van beweging gelaten, om de rechten en belangen, die hier op het spel staan, behoorlijk te bewaken (men zie o. a. de bepaling van art. 174 F. W.), en men mag aannemen, dat hiervan in den regel een juist gebruik zal worden gemaakt, waarbij dan natuurlijk zooveel mogelijk met de wenschen van den faillieten auteur rekening zal worden gehouden.
Niet alleen dat zijn werk zonder zijne toestemming niet openbaar mag worden gemaakt is voor den auteur van groot belang, doch ook dat de openbaarmaking, wanneer hij daartoe eenmaal besloten heeft, zóó geschiede, dat zijn werk daardoor niet gewijzigd of verminkt aan het oordeel van het publiek wordt blootgesteld. Dat ook in dit opzicht eene krenking der persoonlijkheid mogelijk is, zal na het voorgaande gemakkelijk zijn in te zien. De bescherming tegen ongewenschte openbaarmaking zou maar weinig baten, indien de auteur, na eenmaal zijne toestemming tot de publicatie te hebben gegeven, lijdelijk moest toezien, dat aan zijn werk wijzigingen, afkortingen of toevoegsels werden aangebracht, waardoor het geheel van aanzien verandert; zijn streven, om alleen voldragen werk, waarover hijzelf [289]volkomen tevreden is, het licht te doen zien, zou in dat geval veelal zonder gevolg blijven: want het publiek vormt natuurlijk zijn oordeel naar het werk, niet zooals de auteur het heeft afgeleverd, maar zooals de exploitanten het gelieven te publiceeren.
Het is dan ook een in de laatste jaren vrijwel algemeen aangenomen beginsel, dat den auteur het recht toekomt—ook als het uitsluitend reproductie-recht in andere handen is of in ’t geheel niet bestaat—om zich er in rechte tegen te verzetten, dat zijn werk zonder zijne toestemming met wijzigingen, afkortingen of toevoegsels aan het publiek wordt voorgezet.
In Frankrijk zijn herhaaldelijk beslissingen gewezen, waaruit de erkenning van dit recht blijkt. Zoo werd b.v. aangenomen dat een schilder er zich tegen kan verzetten, dat door degeen aan wien hij het auteursrecht had overgedragen reproducties van zijn schilderij in den handel werden gebracht waarbij de achtergrond was gewijzigd17; evenzoo de teekenaar voor een geïllustreerd tijdschrift, wiens teekeningen met onderschriften met veranderingen werden weergegeven18.
In een ander geval was van een schilderij in een der Rijksmusea, voorstellende de Heilige Maagd, eene reproductie op email gemaakt, alleen van het hoofd. De Seine-Rechtbank overwoog o.a. dat gedaagde „en faisant reproduire sur émail la tête seule de la Vierge consolatrice qu’il a mise en vente chez Ferrand, a dépassé les limites de son droit; qu’il a en effet, isolé la tête de la vierge de l’ensemble de l’oeuvre de Bouguereau; que, par suite de cette séparation, qui ne permet plus de comprendre l’attitude ni l’expression qu’explique d’une manière complète le reste du tableau représentant une mère affligée pleurant la mort de son enfant, la pensée de l’auteur se trouve complètement dénaturée, qu’elle devient absolument incompréhensible pour celui qui n’aura sous les yeux que la reproduction partielle effectuée sur l’émail saisi.” En verder dat de auteur, ook als het reproductierecht niet meer bestaat: „peut exiger que sa pensée et son oeuvre qui n’en est que la traduction ne soient pas altérées; qu’elles soient reproduites comme il les a lui-même enfantées; qu’il a, en dehors de tout avantage matériel auquel il a [290]renoncé, le droit de sauvegarder sa réputation artistique et qu’il est fondé à réclamer la réparation du préjudice à lui causé par toute atteinte qui y est portée ...”19.
De Seine-Rechtbank veroordeelde voorts 18 Febr. 1902 tot betaling van vijfhonderd francs schadevergoeding iemand die een tijdschriftartikel, dat zonder voorbehoud van auteursrecht was verschenen en derhalve nagedrukt mocht worden, zoodanig gewijzigd had overgenomen, dat de denkbeelden van den oorspronkelijken auteur daarin onjuist en onvolledig waren weergegeven20. Vier jaar later werd door hetzelfde college aan iemand, die het uitsluitend vertalingsrecht van een Engelsch werk in Frankrijk had verkregen, duizend francs schadevergoeding opgelegd omdat hij bij de uitgave der Fransche vertaling zonder toestemming des auteurs een nieuw hoofdstuk van eigen maaksel aan het werk had toegevoegd21.
Ook zijn mij eenige Fransche beslissingen bekend, die niet het geval betroffen dat wijzigingen in het werk waren aangebracht, maar waar de auteur zich beklaagde, dat zijn werk was weergegeven door middel van een procédé, waarvoor het niet was berekend. Een beeldhouwer had het reproductierecht van een buste vervreemd zonder eenige voorwaarde daarbij te maken. Het beeld werd eerst, zooals de bedoeling van den auteur was, in marmer uitgevoerd, doch later zonder zijne toestemming ook in brons. De Seine-Rechtbank verklaarde dit laatste voor onrechtmatig22. In een analoog geval, dat zich enkele jaren later voordeed (hier gold het beeldhouwwerk, waarvan het reproductierecht aan een fabrikant van bronzen verlichtings-artikelen was overgedragen, die enkele ervan ook in marmer had laten reproduceeren), werd de eisch, voorzoover deze het aangewende reproductie-middel betrof, afgewezen, op grond dat de reproductie in marmer, waartegen de auteur zich verzette, het origineel volkomen zuiver weergaf. Ook het feit, dat de naar het origineel vervaardigde bronzen beelden als lampen ingericht in den handel werden gebracht, [291]leverde volgens de Seine-Rechtbank geen inbreuk op het recht des auteurs op, omdat degeen aan wien het reproductierecht was overgedragen, als fabrikant van dergelijke artikelen bekend stond en de auteur dus geacht kon worden met deze wijze van exploitatie genoegen te hebben genomen. Doch bovendien was bij de reproductie van een dezer beelden eenigszins van het origineel afgeweken en de naam, dien de auteur er aan had gegeven („Gloria”) was zonder zijne toestemming vervangen door een anderen („la Renommée”); op deze beide punten werd de auteur ontvankelijk verklaard in zijn eisch23.
De genoemde voorbeelden hebben eenig denkbeeld kunnen geven van de verschillende vormen, waarin krenking van het hier behandelde recht plaats kan hebben24 en van de wijze, waarop daartegen in Frankrijk, waar geen speciale wetsbepalingen op dit punt bestaan, recht wordt verschaft. Of eene dergelijke op het gemeene recht berustende bescherming met hetzelfde succes voor den Nederlandschen rechter zou kunnen worden ingeroepen, staat nog te bezien; alles hangt hier weer af van de uitlegging van het woord „onrechtmatige daad” in art. 1401 B. W. Het ware daarom misschien gewenscht, om in dezen het voorbeeld te volgen, door de meeste moderne wetten op het auteursrecht gegeven, waarin den auteur het bedoelde recht uitdrukkelijk wordt toegekend25.
De vraag, in hoeverre een recht bestaat op den naam, is met betrekking tot het auteursrecht in verschillende opzichten van belang. Ik zal mij er hier toe bepalen te onderzoeken, hoever het recht van den auteur gaat, om anderen te verbieden, zijn naam aan hunne werken te verbinden of om te eischen, dat zijn werk niet zonder zijn naam of onder een anderen naam gepubliceerd wordt. [292]
Dit vraagstuk heeft veel overeenkomst met dat van het gebruik van den handels- of firma-naam. De naam strekt in beide gevallen niet zoozeer ter onderscheiding van de personen, dan wel ter aanduiding van de herkomst der producten. Niet minder dan voor den handelaar en den fabrikant is het voor den schrijver en kunstenaar van belang, dat hunne producten niet met die van anderen verwisseld kunnen worden; de band tusschen producent en product is bij de laatsten in het algemeen nog veel nauwer; dit komt door het persoonlijke, hetwelk het kenmerk van elk kunstwerk is: een kunstenaar legt meer van zichzelf in zijn werk, is meer één met zijn werk dan b.v. een vervaardiger van naaimachines of een handelaar in wijn. En evenals voor producten van de laatstgenoemde soort,—in het algemeen: voor alle handelswaren—geldt voor werken van kunst en letterkunde, dat het publiek er belang bij heeft omtrent hunne herkomst juist te worden ingelicht: wie een schilderij valschelijk voorziet van den naam Jozef Israëls maakt niet alleen inbreuk op het persoonlijkheidsrecht van den schilder, maar maakt zich tevens schuldig aan misleiding van het publiek.
Bescherming van den auteursnaam heeft dus geen mindere reden van bestaan dan de, door onze jurisprudentie dikwijls verleende26, bescherming van den handelsnaam. De beginselen waarop beide berusten, zijn ook grootendeels dezelfde.
Vooropgesteld moet worden dat een uitsluitend recht op den naam in dien zin, dat men elke gebruikmaking ervan, tot welk doeleinde ook, zou kunnen tegengaan, niet alleen onnoodig en ongewenscht, maar zelfs onbestaanbaar is te achten. Dit is door verschillende schrijvers ten aanzien van den burgerlijken naam in het maatschappelijk verkeer en ten aanzien van den handelsnaam reeds voldoende aangetoond, en geldt ook voor den auteursnaam27.
De naam is niet een goed, dat afgescheiden van den drager bestaat en object van een recht kan zijn; hij is niets anders dan een onderscheidingsteeken, een middel om den eenen persoon van den anderen, en zijne uitingen van die van anderen, te onderscheiden28. [293]Daarom is niet elk gebruik van den naam, maar slechts een zoodanig gebruik, waardoor verwarring mogelijk wordt gemaakt, een inbreuk op het persoonlijkheidsrecht. Dit beginsel wordt o. a. ook door de Fransche jurisprudentie gevolgd, hoewel daarin steeds wordt gesproken van „eigendom op den naam.” De Seine-Rechtbank wees b.v. een eisch af, die strekte om aan twee schrijvers, die onder het pseudoniem „J. R. Rosny” artikelen publiceerden, dit te beletten, omdat de eischer, Léon de Rosny, het uitsluitend recht op dien naam zou hebben. Wel werd erkend „... qu’en principe, une revendication de cette nature est légitime, et qu’un tiers ne peut s’approprier le nom d’autrui,...” doch slechts onder voorwaarde „... que cette usurpation aura eu pour résultat de créer une confusion qui serait, soit moralement, soit matériellement, préjudiciable au propriétaire du nom”29. Dat mogelijke verwarring in dit geval uitgesloten was, werd o. a. hiermede gemotiveerd, dat de geschriften van Léon de Rosny van zuiver wetenschappelijken aard waren, terwijl de artikelen welke onder het pseudoniem J. H. Rosny verschenen, een meer „litterair” karakter hadden. Dit vonnis werd bekrachtigd door het Hof van Appèl te Parijs, waarin o. m. wordt overwogen: „que la confusion entre „Léon de Rosny” et „J. H. Rosny” ne s’est pas produite dans le monde des sciences et des lettres”30.
In eene zaak, die volkomen aan de bovengenoemde gelijk was, alleen met dit verschil, dat hier eischer en gedaagde zich met hunne geschriften wel op hetzelfde gebied bewogen, werd de eisch toegewezen, o.a. op dezen grond; dat: „... les demandeurs ont intérêt à revendiquer le droit à la propriété exclusive de leur nom, ne fût-ce que pour éviter la confusion qui pourrait naître de la création de travaux similaires”31.
Waar het dus voornamelijk op aankomt, is dat er geen verwisseling mogelijk worde gemaakt, zoodat iemand een werk wordt toegeschreven dat niet van hem is, of omgekeerd dat van een werk dat wél het zijne is, een ander als auteur wordt aangemerkt. Of dit geschiedt door gebruikmaking van den waren naam van een auteur of van den schuilnaam, waaronder hij gewoon is te publiceeren, [294]maakt geen verschil. Het kiezen van een „nom de plume” is eene gewoonte, die zoo lang reeds in zwang is en zoo algemeen doorgedrongen, dat daartegen geen bezwaar kan bestaan. Niemand zal daarin eene misleiding van het publiek zien. Trouwens ook in het handelsverkeer treft men iets soortgelijks aan: de naam waaronder iemand handelt is dikwijls een andere dan die waaronder de persoon bij den burgerlijken stand staat ingeschreven. Neemt men dus aan, dat het een schrijver of kunstenaar vrijstaat zich een naam te kiezen, waaronder hij zijne werken publiceert, dan bestaat er geen reden om dien gekozen naam niet geheel op dezelfde wijze te behandelen als den gewonen (familie-) naam. Immers de rol, die beide in het verkeer vervullen, is volkomen dezelfde; ook de schuilnaam dient om de werken van een bepaalden (al of niet bij het publiek onder zijn werkelijken naam bekenden) auteur van die van anderen te onderscheiden. Hoe de auteur in het dagelijksch leven heet, is hierbij onverschillig; het is zooals Kohler het eigenaardig uitdrukt: „der Autor kann als unbekanntes X gelten; aber es musz eben dieses X als der Träger schriftstellerischer Werke von den übrigen Schriftstellern unterschieden werden; es ist ein Versteckspiel, ein Maskenspiel, wobei die eine Maske von allen anderen unterschieden bleiben soll und das Recht hat, unterschieden zu bleiben”32.
De auteur heeft niet alleen het recht te verhinderen, dat werken van een ander met zijn naam worden getooid; hij moet er zich ook tegen kunnen verzetten, dat zijne eigen werken zonder zijn naam of onder een anderen naam voor het publiek worden gebracht. Hierbij is het beginsel te volgen, waarvoor, zooals hierboven vermeld werd, o.a. de Association ijvert, dat nl. de auteur recht heeft op erkenning van zijn auteurschap.
Eene toepassing van dit beginsel vindt men in de meeste wetten in verband met de bepalingen op het aanhalen van andere schrijvers en het overnemen van artikelen uit dagbladen. Deze aanhalingen en overnemingen zijn geoorloofd, mits de bron daarbij wordt genoemd. Ook in Frankrijk, waar de wet hierover zwijgt, wordt deze verplichting door de jurisprudentie aangenomen33. [295]
In onze wet (art. 7 tweede lid) wordt alleen het noemen van de bron voorgeschreven bij het overnemen van berichten of opstellen uit dag- en weekbladen; m. i. bestaat er geen reden, waarom dit bij aanhalingen uit andere werken, waarover het eerste lid van het artikel handelt, niet eveneens zou behoeven te geschieden. De Duitsche wet is in dit opzicht veel beter; daar wordt het noemen van de bron verplichtend gesteld bij elk geoorloofd (d.i. niet op het auteursrecht inbreuk makend) gebruik, dat van eens anders werk wordt gemaakt (§ 25); wie tegen dit verbod handelt, maakt zich, afgezien natuurlijk van zijne civielrechtelijke aansprakelijkheid, schuldig aan eene overtreding, waarop eene boete van hoogstens honderd vijftig mark staat (§ 44).
Deze regeling schijnt mij in alle opzichten navolging te verdienen.
Wat de bepaling van onze wet betreft wil ik er nog op wijzen, dat men hier een voorbeeld heeft van een door de wet toegekend recht, dat niet als een uitvloeisel van het auteursrecht is te verklaren. Het noemen van de bron komt alleen te pas bij het overnemen van berichten of opstellen, waarvan het auteursrecht niet uitdrukkelijk is voorbehouden, waarop dus geen auteursrecht bestaat. Toch kan de auteur eischen, dat zijn naam of die van zijn dagblad worde genoemd. Hier wordt dus ook in onze wet het persoonlijkheidsrecht als een zelfstandig recht erkend, dat standhoudt, ook als het auteursrecht teniet is gegaan.
Een andere toepassing van het beginsel, dat de auteur recht heeft op de erkenning van zijn auteurschap, kan men vinden in de bepalingen, die gericht zijn tegen de vervalsching van auteursnamen op schilderijen en andere werken van beeldende kunst.
In de meeste landen is het opzettelijk misbruik maken of vervalschen van auteursnamen strafbaar gesteld. Deze strafbepalingen strekken echter niet uitsluitend tot bescherming van de rechten der auteurs, doch tevens tot bescherming van het publiek, dat van dergelijke bedriegelijke handelingen het slachtoffer kan worden. Het stellen van een valschen auteursnaam op een schilderij b.v. kan, behalve inbreuk op het persoonlijkheidsrecht van den schilder, ook zijn een middel om bedrog te plegen, indien n.l. deze vervalsching, wat wel meestal het geval zal zijn, is geschied met het doel het schilderij voor een echt stuk van den meester, wiens naam het draagt, [296]te laten doorgaan en er op deze wijze den kooper meer voor te laten betalen dan het waard is.
In de Belgische wet op het auteursrecht (art. 25) wordt b.v. strafbaar gesteld: „... l’application méchante ou frauduleuse sur un objet d’art, un ouvrage de littérature ou de musique, du nom d’un auteur, ou de tout signe distinctif adopté par lui pour désigner son oeuvre.” Ook is strafbaar het verkoopen, ten verkoop uitstallen, in een magazijn in voorraad hebben of binnen België invoeren van werken waarvan men weet, dat zij van een valschen naam of een valsch merk zijn voorzien (art. 25 3de lid).
In Frankrijk bevat eene afzonderlijke wet van 9 Febr. 1895 (Loi sur les fraudes en matière artistique) vrijwel gelijkluidende bepalingen.
Het is duidelijk, dat de handelingen, waartegen deze bepalingen zijn gericht, hare strafwaardigheid grootendeels ontleenen aan het feit, dat zij met bedrog in verband staan of tot het plegen van bedrog aanleiding kunnen geven. Toch heeft men met deze bepalingen voornamelijk bedoeld eene strafrechtelijke bescherming van de rechten der auteurs. Dit blijkt o.a. voor de Belgische bepaling hieruit, dat zij in de wet op het auteursrecht is opgenomen; wat de Fransche wet betreft, is deze bedoeling door de voorstellers duidelijk uitgesproken; men ging zelfs zoover van te beweren, dat er geen strafbaar feit in den zin van deze wet kon worden gepleegd, wanneer het auteursrecht een einde had genomen, en op dien grond werd ook de bepaling van art. 4 dezer wet verdedigd, volgens welk artikel de wet alleen toepasselijk is op werken, waarop nog auteursrecht bestaat34. Deze laatste bepaling heeft het (zeker niet door de voorstellers gewilde) gevolg, dat nu een auteur zich niet op deze wet zal kunnen beroepen, indien men zijn naam op een oud schilderij heeft gezet35.
Het is m.i. wenschelijk, dat hier goed worde onderscheiden tusschen de tweeërlei belangen, ter bescherming waarvan dergelijke strafbepalingen moeten dienen. Wenscht men alleen vervalsching of [297]verwisseling van den auteursnaam strafbaar te stellen, voor zoover daarin is te zien een inbreuk op het persoonlijkheidsrecht van den auteur, dan dient in de eerste plaats vast te staan, hoe lang dit recht na den dood van den auteur ten behoeve zijner erfgenamen voortduurt. De bedoeling van den Franschen wetgever, die in het bovengenoemd artikel 4 van de wet van 1895 onhandig tot uitdrukking is gekomen, is duidelijk: het recht met betrekking tot den auteursnaam duurt even lang als het auteursrecht. In de Belgische bepaling wordt alleen gesproken van vervalschingen enz. met den naam „van een auteur”. Verstaat men hieronder ieder auteur, dus ook b.v. een schrijver of kunstenaar, die tweehonderd jaar geleden heeft geleefd, dan is hiermede tevens gezegd, dat de strafbare handelingen, die in het artikel worden omschreven, niet behoeven te zijn gericht tegen rechten van bijzondere personen, niemand zal immers willen beweren, dat er ten behoeve van bijzondere personen nog een recht kan bestaan b.v. ten aanzien van den naam Rembrandt. Indien dus het artikel alleen strafbaar stelt inbreuk op een subjectief recht, dan zal het begrip „auteur” hier enger dienen te worden opgevat en het meest rationeele is dan zeker om er onder te verstaan: een auteur, die ook overigens van de bescherming der wet kan genieten. Op deze wijze komen wij dus ook tot de slotsom, dat het persoonlijkheidsrecht even lang duurt als het auteursrecht.
Welke van deze twee uitleggingen van het artikel de juiste is, wil ik in het midden laten en doet hier ook minder ter zake. Ik heb het hier slechts als voorbeeld genoemd, om op de moeilijkheden te wijzen, die aan het formuleeren van strafbepalingen als de hier bedoelde zijn verbonden, indien niet uitdrukkelijk in de wet is omschreven hoever het recht van den auteur op eerbiediging van den auteursnaam gaat en hoelang het na zijn dood ten behoeve zijner erfgenamen standhoudt. Dat de termijnen, welke voor het auteursrecht gelden, in het algemeen voor de persoonlijkheidsrechten te lang moeten worden geacht, heb ik hierboven reeds opgemerkt; ook ten aanzien van het recht op eerbiediging van den auteursnaam zou het wenschelijk zijn, eene wetsbepaling te hebben, welke een vasten termijn van niet te langen duur na het overlijden van den auteur voorschreef36. [298]
Doch het behoeft geen betoog, dat na afloop van dezen termijn het bedriegelijk gebruik maken van den auteursnaam nog niet straffeloos behoort te kunnen geschieden. Daarbij is dan echter geen subjectief recht van den auteur meer betrokken; eerbiediging van de persoonlijkheid des auteurs heeft dan opgehouden een rechtsbelang te zijn, ter beveiliging waarvan eene strafbepaling noodzakelijk is.
Hebben wij in dit geval dus te doen met handelingen, die wel als bedrog strafbaar zijn, maar die geen inbreuk maken op het persoonlijkheidsrecht van den auteur; ook het omgekeerde is mogelijk: dat nl. inbreuk op het persoonlijkheidsrecht wordt gemaakt, zonder dat daarbij het plegen van bedrog in het spel is. Dit laatste zal echter wel zeer zelden voorkomen; het motief bij het wijzigen of weglaten van den auteursnaam op een werk zal wel meestal zijn, den onwaren naam voor echt te laten doorgaan om op deze wijze voor zich of voor anderen een vermogensvoordeel te behalen. Opzettelijke inbreuk op het recht van den auteur ten aanzien van den auteursnaam uit een ander motief, b.v. uit lust om den auteur in zijne reputatie te schaden, of om zichzelf als auteur van een werk van een ander te laten aanmerken, is weliswaar niet geheel uitgesloten, maar daarvoor is toch m. i. geene afzonderlijke strafbepaling noodig, vooral indien men ten aanzien der bedriegelijke handelingen zulke volledige bepalingen heeft als de boven besproken Belgische en Fransche.
Onze strafwet is op dit punt niet zoo volledig. De bepalingen welke hierop betrekking hebben zijn te vinden in art. 337. Dit artikel stelt o. m. strafbaar het opzettelijk invoeren, verkoopen, te koop aanbieden, afleveren, uitdeelen of ten verkoop of ter uitdeeling in voorraad hebben van waren, voorzien van den naam of het merk waarop een ander recht heeft. Onder „waren” zijn volgens de M. v. T.37 alle roerende goederen begrepen, dus ook boeken, platen, schilderijen enz.
Het opzettelijk voorzien van waren van een valschen naam of een valsch merk is hier dus niet, zooals in Frankrijk en België, strafbaar gesteld; het kan echter naar gelang van omstandigheden medeplichtigheid zijn aan de door de wet strafbaar gestelde handelingen38. Hoofdzaak is, volgens de M. v. T.: „het bedrog, gepleegd door het in den handel [299]brengen en verder verhandelen van met een valsch certificaat van oorsprong gemerkte goederen”. Hiermede is echter niet in overeenstemming het vereischte, dat een ander op den naam of het merk waarvan misbruik gemaakt wordt, recht moet hebben, m. a. w. dat een subjectief recht moet zijn geschonden. Ook zonder dat dit het geval is kan, zooals ik hierboven al heb opgemerkt, bedrog worden gepleegd. Overigens heeft deze verwijzing naar een recht, waarvan de omvang en in het bijzonder de tijdsduur niet wettelijk vaststaat, de bezwaren, waarop reeds is gewezen.
Het Ontw. B. K. bevat nog eene bijzondere strafbepaling betrekking hebbend op den auteursnaam in art. 18. Daarin wordt strafbaar gesteld overtreding van het verbod, vervat in art. 3b tweede zinsnede van het Ontwerp, nl. het namaken van den naam of het naamteeken of eenig ander merkteeken van den oorspronkelijken vervaardiger van een kunstwerk op eene daarvan gemaakte copie. Bedriegelijk oogmerk of opzet wordt hierbij niet gevorderd. De namaak is ook strafbaar, indien de copie aan niemand wordt vertoond. In dit geval kan men m. i. in deze handeling geen inbreuk op het persoonlijkheidsrecht van den auteur zien; hoogstens bestaat er gevaar, dat men vroeg of laat deze copie voor een origineel werk van den schilder zal aanzien. Doch juist omdat dit gevaar voor verwisseling bij copieën zoo groot is, schijnt mij deze strafbepaling wel gerechtvaardigd.
In het voorgaande was alleen sprake van rechten die den auteur, al of niet in vereeniging met het auteursrecht toekomen. Van zijn kant heeft echter ook de auteur met rechten van andere personen rekening te houden, waarmede hij bij de uitoefening van het auteursrecht in botsing kan komen.
Dit is in het bijzonder het geval bij portretten. Vrij algemeen wordt aangenomen, dat iemands beeltenis niet zonder zijne uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming mag worden gepubliceerd. Sommigen spreken zelfs in dit verband van een eigendom op de gelaatstrekken, van een Recht am eigenen Bilde. Dit schijnt mij, zooals hieronder nog zal worden aangetoond, minder juist toe; wat echter wel kan worden toegegeven, is dat er gevallen zijn, waarin de afgebeelde persoon het recht moet hebben, de publicatie van zijne beeltenis te verbieden. [300]
Daar waar dit recht door wettelijke bepalingen is erkend, vindt men deze meestal in de wet op het auteursrecht; het nauwe verband dat tusschen beide rechten bestaat, springt dan ook in het oog. Beide toch hebben de strekking, de reproductie en verspreiding aan één persoon voor te behouden; aan den eenen kant staat het recht van den auteur-portrettist, dat hier evenveel reden van bestaan heeft als bij andere kunstwerken, aan den anderen kant dat van den geportretteerde.
Op verschillende wijzen heeft men de moeilijkheid, die hieruit voortspruit, trachten op te lossen. Volgens de vroegere Duitsche wet op het auteursrecht van werken van beeldende kunst (van 9 Januari 1876) en die tot bescherming der photographieën (van 10 Januari 1876) ging het auteursrecht van portretten en busten van rechtswege over op den besteller. Deze bepalingen werden door Kohler39 verklaard, door den auteur als handelende in naam van den geportretteerde voor te stellen, zoodat het auteursrecht ten behoeve van dezen gevestigd wordt. Doch zoowel de bepaling zelf als de daaraan gegeven constructie komen mij verwerpelijk voor. Het moge waar zijn, dat ik bij het laten maken van mijn portret „dem Maler das Internum meiner Person in Gestalt der ihm stundenlang zugekehrten Gesichtszüge darbiete”, dit geeft m. i. nog geen grond om mij in de rechten van den auteur te laten treden, waaronder dan b.v. ook valt het genieten van de materieele voordeelen, die de exploitatie zijner schepping kan opleveren. De rechten van den geportretteerde worden op deze wijze onnoodig en onredelijk ten koste van die des auteurs op den voorgrond geschoven. Een practisch bezwaar van dit stelsel is ook, dat de duur der bescherming niet in overeenstemming is met het doel, waarvoor zij dient. Volgens de bovengenoemde Duitsche wetten duurde het auteursrecht voor werken van beeldende kunst dertig jaar na den dood des auteurs en dat voor photographieën vijf jaar na het verschijnen of vervaardigen; de reproductie van iemands gelaatstrekken naar eene schilderij konden dus zijne erfgenamen nog dertig jaren na zijn dood verhinderen, terwijl een photographisch portret reeds na vijf jaar straffeloos verveelvoudigd en verspreid kon worden. Doch het is duidelijk dat de duur van het hier bedoelde recht van den geportretteerde onafhankelijk dient te zijn van de wijze, waarop de afbeelding is tot stand gekomen. [301]
Het verdient dus aanbeveling, ook hier het persoonlijkheidsrecht van het auteursrecht goed te onderscheiden; acht men het noodig den geportretteerde bij de wet een recht toe te kennen, dan dient dit afzonderlijk te worden omschreven, opdat het zoowel wat strekking als wat tijdsduur betreft in de grenzen worde gehouden, die door het beginsel, waarop deze bescherming berust, worden aangegeven.
In de wetten op het auteursrecht van den lateren tijd komt deze samensmelting van auteursrecht en persoonlijkheidsrecht dan ook niet meer voor. De Belgische wet bijvoorbeeld heeft de bepaling (artikel 20) dat noch de auteur, noch de eigenaar van het portret het recht hebben, dit te reproduceeren of openlijk ten toon te stellen zonder toestemming van den persoon, dien het voorstelt, of die zijner rechtverkrijgenden tot twintig jaar na zijn overlijden. Het auteursrecht blijft dus aan den auteur; deze laatste wordt slechts in de uitoefening van zijn recht beperkt door het recht van den persoon, dien hij heeft afgebeeld.
Ook in de nieuwe Duitsche wet op het auteursrecht van werken van beeldende kunst en photographieën (van 9 Januari 1907) is dit beginsel in hoofdzaak gevolgd. Het recht van den afgebeelden persoon om verspreiding of tentoonstelling van zijn portret tegen te gaan wordt hem, behoudens in enkele door de wet genoemde gevallen, gedurende zijn leven toegekend en blijft nog ten behoeve zijner naaste verwanten tien jaar na het overlijden voortduren (§§ 18, 22, 23 en 24). Ook hier hebben wij dus met een afzonderlijk, wel van het auteursrecht te onderscheiden, recht te doen.
In landen waar de wet dit recht niet uitdrukkelijk verleent, vindt men het toch vaak door de jurisprudentie erkend. In Frankrijk is herhaalde malen door den rechter uitgemaakt, dat ieder het recht toekomt, zich tegen de publicatie van zijn portret te verzetten, ook al geschiedt dit zonder kwaadwillige bedoelingen40. Ook na den dood blijft het voor de bloedverwanten bestaan41. [302]
Hoe staat het met dit recht hier te lande? Wetsbepalingen ontbreken op dit stuk en ook het Ontw. B. K. zwijgt erover. Ook hier zou dus art. 1401 B. W. de eenige bepaling zijn, waarop deze bescherming zou kunnen worden gesteund. Het behoeft echter nauwelijks te worden gezegd, dat zoolang de ruime opvatting van de woorden „onrechtmatige daad” en „schade”, welke in dit artikel gebezigd worden, nog niet algemeen wordt gedeeld, de bedoelde bescherming nog op zeer losse schroeven staat. Om die reden ware wellicht eene opzettelijke regeling van dit vraagstuk in het tot wet te verheffen Ontw. B. K. niet ongeraden.
Het is m. i. niet wenschelijk, dat men daarbij deze bescherming zoover uitstrekke als in Duitschland, Frankrijk en België wordt gedaan, waar—behoudens dan enkele uitzonderingen—een uitsluitend beschikkingsrecht van ieder op zijne gelaatstrekken wordt erkend. Eene uitspraak als de volgende, afkomstig van den Turijnschen hoogleeraar Amar en door Rosmini aangehaald: „ieder mensch heeft een vol eigendomsrecht op zichzelf, bij gevolg heeft hij het ook op zijne beeltenis ... enz.”—komt mij onjuist voor. Evenmin als op den naam, is een uitsluitend recht op de gelaatstrekken gewenscht of zelfs maar mogelijk. Niet door elke gebruikmaking van iemands afbeelding wordt zijn persoonlijkheidsrecht gekrenkt. Zoo kan men m. i. moeilijk aannemen, dat dit het geval is, wanneer een portret wordt gereproduceerd, waarvan reeds vele exemplaren met toestemming van den afgebeelden persoon in omloop zijn42. Slechts dan moet men zich tegen reproductie of tentoonstelling kunnen verzetten, wanneer deze plaats heeft onder omstandigheden of in eene omgeving, [303]welke met de ongereptheid of waardigheid van den afgebeelden persoon niet in overeenstemming zijn. Als voorbeelden hiervan noemt Kohler43 b.v. het zetten van het portret eener dame op een doosje met was-lucifers en het beschilderen van een bierpul met de gelaatstrekken van een professor. Ook acht hij het onrechtmatig: „wenn etwa eine Beleibte Dame als Reklamebild für ein kräftiges Nahrungsmittel verwendet wird”44.
Indien de verspreiding of tentoonstelling tevens de kenmerken draagt van beleediging, kan zij natuurlijk als zoodanig ook onder de termen der strafwet vallen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat ons Wetboek van Strafrecht (artt. 261 en 266) beleediging door middel van afbeeldingen alleen kent in den vorm van smaadschrift (telastlegging van een bepaald feit); eenvoudige beleediging door middel van afbeeldingen gepleegd is hier te lande dus niet strafbaar. Op de wenschelijkheid om deze leemte in ons Straf-wetboek aan te vullen, werd reeds door enkele schrijvers gewezen45.
Afgezien van het boven behandelde persoonlijkheidsrecht zal het in vele gevallen nog op andere wijze mogelijk zijn de reproductie van zijn portret te beletten, wanneer nl. hij die het portret heeft vervaardigd contractueel verbonden is er geen exemplaren van in omloop te brengen. Dit zal bijna altijd het geval zijn bij op bestelling gemaakte photographische portretten. Wanneer men bij een photograaf zijn portret laat maken, behoudt deze weliswaar in den regel het negatieve cliché, doch men kan aannemen dat het in de bedoeling van partijen heeft gelegen, dat behalve de bestelde exemplaren geen andere afdrukken worden gemaakt en in den handel gebracht. De gebruiken zijn vrijwel overal zoo, dat de overeenkomst in dezen zin moet worden uitgelegd, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk is bedongen of op andere wijze blijkt, dat partijen van den gewonen regel hebben willen afwijken. Dit laatste kan b.v. het geval zijn, wanneer voor de levering der portretten niets in rekening is gebracht of wanneer de prijs volgens het zoogenaamde „artiesten-tarief” is berekend. Eene afzonderlijke wettelijke regeling hiervan, zooals men in sommige landen aantreft, komt mij echter overbodig voor. [304]
Op soortgelijke wijze als bij portretten het geval is, kan het auteursrecht nog met andere rechten in botsing komen. Zoo leidt het door sommigen erkende recht op den naam ertoe, dat ieder zich kunne verzetten tegen de uitgave of vertooning van een roman of tooneelstuk, indien zijn naam aan een der daarin optredende personen is verleend. Dit recht is herhaaldelijk door buitenlandsche rechters, met name in Frankrijk, erkend46; hetgeen zelfs een Fransch schrijver er eens toe geleid heeft de personen in een zijner stukken uitsluitend naar geguillotineerden te noemen!47 Eveneens hebben schrijvers er zich volgens sommigen van te onthouden, voorvallen uit het particuliere leven van bestaande personen in hunne werken te pas te brengen of zoodanige beschrijvingen en karakterteekeningen te leveren, dat uit de helden van roman of tooneelstuk personen uit de omgeving van den schrijver kunnen worden herkend. Hoever in al deze gevallen de bescherming der persoonlijkheid dient te gaan, zal ik hier niet verder trachten te onderzoeken48. Nog minder dan de rechten der geportretteerden leent zich deze materie voor speciale wettelijke regeling; in ieder geval zou een wet op het auteursrecht hiervoor m. i. niet de plaats zijn. [305]
1 Men zie b.v.: A. Darras, D. A. 1897 pp. 79 sqq.; G. Huard, De divers droits qu’il ne faut pas confondre avec la propriété intellectuelle, D. A. 1899 pp. 102 sqq.; Jules Charreyron, De la propriété littéraire et artistique p. 38.
2 Cf. hierover: Mr. H. L. Drucker, Bescherming van rechten die niet op geld waardeerbaar zijn, Rechtsgeleerd Magazijn 1889 pp. 1 sqq.
3 Te vinden in: D. A. 1899 p. 127.
4 Men zie het door het Internationale Bureau te Bern uitgegeven: Tableau des Voeux etc. (2me série 1896–1907) pp. 33, 36, 37.
5 Urheberrecht p. 455.
6 Archiv für Bürgerliches Recht X p. 261.
7 Zie hierover vooral: Kohler, Das Recht an Briefen, Archiv für bürgerliches Recht VII pp. 94 sqq. en van denzelfden schrijver: Du droit sur les lettres missives ordinaires et confidentielles, D. A. 1906, p. 18, waarvan de Duitsche tekst is te vinden in: Deutsche Juristenzeitung XI 1906 No. 1 pp. 51 sqq.; Cf. ook: Gierke t. a. p. p. 772 en: Mr. Paul Scholten, Recht op brieven, Weekbl. v. Privaatr., Notaris-ambt en Reg. 22 Sept. 1906 no. 1917.
8 Een aantal rechterlijke beslissingen uit Frankrijk, Duitschland en Engeland worden door Kohler genoemd, Urheberrecht p. 442.
9 Cf. Kohler, D. A. 1906 p. 19.
10 D. A. 1903 pp. 28 sqq.
11 De Seine-Rechtbank nam het tegendeel aan in een zaak betreffende brieven van George Sand. Een der overwegingen was: „... que ce droit, tout personnel qu’il soit, passe aux héritiers représentants de la personne et des biens ... etc.”, zitting van 11 Maart 1897, D. A. 1899 p. 43; Annales de la Propr. ind., litt. et art. 1898 Nos. 9–10 p. 311, art. 4020.
12 D. A. 1906 p. 19.
13 Reeds door verschillende schrijvers werd de bepaling op soortgelijke gronden afgekeurd. Men zie: Mr. W. L. P. A. Molengraaff, De Faillissementswet verklaard pp. 243 sqq.; Swart t. a. p. pp. 122 sqq.; Mr. B. M. de Vos, Rechtsgeleerd Magazijn 1908 p. 60.
14 Arrest van 1 Dec. 1892, besproken door Kohler, D. A. 1894 p. 82.
15 Medegedeeld door A. Darras, D. A. 1900 p, 41. De tekst is te vinden in: Gazette des Tribunaux 14 Febr. 1900.
16 Art. 10 wet van 1901.
17 Tribunal civil de la Seine 29 Dec. 1896, Gazette du Palais 3 Febr. 1897, Annales de la propriété industrielle 1897 p. 126, D. A. 1897 p. 80.
18 Trib. civ. de la Seine 1e ch. 16 Dec. 1899, D. A. 1900 p. 42.
19 Trib. de la Seine 4 Mei 1903, D. A. 1903 p. 105, France judiciaire No. 17 van 9 Mei 1903.
20 D. A. 1902 p. 136.
21 Trib. civ. de la Seine 3me ch. 17 Dec. 1906, D. A. 1907 p. 100, La Loi 30 Mei 1907.
22 Trib. de la Seine 3 April 1897 (Le Droit 5 en 6 April 1897) medegedeeld door A. Darras, D. A. 1897 p. 80.
23 Trib. de la Seine 13 Dec. 1901 en 2 Juni 1904, D. A. 1905 p. 7; men zie ook de bespreking van dit vonnis door A. Darras in D. A. 1904 pp. 135, 136.
24 Ook tooneelspelers kunnen op het hier bedoelde recht inbreuk maken, door nl. stukken uit hunne rollen over te slaan of er woorden en zinnen in te lasschen, die er niet in hooren. Cf. hierover: H. Rosmini, D. A. 1891 p. 142.
25 Men zie b.v.: de Belgische wet van 1886 art. 8; de Duitsche wet van 1901 §§ 9 en 24 en die van 1907 §§ 12 en 21; voorts het Italiaansche Ontwerp art. 22 en de loi-type der Association art. 10 lid 2 en 3.
26 Verschillende rechterlijke uitspraken worden medegedeeld en besproken door Prof. Molengraaff in Rechtsgeleerd Magazijn 1887 pp. 375 sqq.
27 Cf. Molengraaff t. a. p. pp. 382 sqq.
28 Cf. Kohler, Das Individualrecht als Namenrecht t. a. p. p. 77.
29 Trib. civil de la Seine 1 Aug. 1903, Gazette des Tribunaux 2 Aug. 1903, La Loi 6, 7, 8 Aug. 1903, D. A. 1904 p. 63.
30 Cour d’Appel de Paris 24 Mei 1905, D. A. 1905 p. 132.
31 Trib. civ. de la Seine 18 Febr. 1905, D. A. 1905 pp. 100, 101.
32 Kohler, Das Individualrecht als Namenrecht t. a. p. pp. 79, 80; Cf. ook: Av. Henri Rosmini, Droits des auteurs sur leur pseudonyme, D. A. 1888 pp. 16 sqq.
33 Cf.: Huard, D. A. 1899 p. 103, die zich echter zelf tegen deze verplichting verklaart.
34 Cf. hierover: A. Darras, D. A. 1895 p. 32, die op de verwarring tusschen persoonlijkheidsrecht (droit moral) en auteursrecht (droit pécuniaire), welke hier in het spel was, de aandacht vestigt.
35 Dit is althans de uitlegging, die de meeste schrijvers zich verplicht zien aan dit artikel te geven. Cf.: Darras, D. A. 1895 p. 32; Kohler is van eene andere opinie D. A. 1896 pp. 12, 13; men zie echter wat de redactie hierbij aanteekent, noot 2, p. 13.
36 Cf. ook: Kohler, D. A. 1896 p. 12.
37 Handel. Tweede Kamer 1879–1880, Bijlage 110 No. 3 p. 174.
38 M. v. T. p. 174.
39 Kohler, Archiv für bürgerliches Recht X p. 277.
40 O. a.: Tribunal civil de la Seine 30 April 1896, Droit 1 en 2 Juni 1896, Gazette des Tribunaux 4 Juni 1896, Gazette du Palais 9 Juni 1896; id. 31 Dec. 1896, Droit en Gazette des Tribunaux 1 Jan. 1897, D. A. 1897 p. 17; 3 Aug 1899, Loi 4 en 5 Aug. 1899; Cour de Paris 26 Juli 1900, Loi 22 Nov. 1900, D. A. 1900 p. 154. Men zie ook: Darras, D. A. 1895 pp. 96, 168. Een aantal beslissingen van ouderen datum worden meegedeeld door: Rosmini, D. A. 1893 pp. 10 sqq. Cf. nog voor een recent geval: Journal des Débats (édition hebdomadaire) 17 April 1908 p. 738.
41 Zoo werd reeds door de Seine-Rechtbank beslist 16 Juni 1858 in eene destijds geruchtmakende zaak over een portret, dat van de beroemde tooneelspeelster Rachel op haar sterfbed was genomen. Men zie hierover: Rosmini, D. A. 1893 p. 10. Hetzelfde college gaf nog enkele jaren geleden eene beslissing in soortgelijken zin, 20 Jan. 1906, D. A. 1907 p. 136.
42 In eene Amerikaansche rechterlijke beslissing (Federal Court Boston 19 Nov. 1894) wordt te dien aanzien onderscheid gemaakt tusschen particulieren en publieke personen: „Terwijl een privaat persoon beschermd dient te zijn tegen elke publicatie van zijn portret, is dit ten aanzien van een publiek persoon niet het geval. Men kan aannemen dat een staatsman, een schrijver, een kunstenaar of een uitvinder die er op uit is en wenscht openlijk als zoodanig erkend te worden, dit recht aan het publiek heeft afgestaan.” De grondgedachte dezer redeneering komt mij juist voor, al wordt de regel m. i. wel wat al te absoluut gesteld en verklaard. (D. A. 1895 p. 142).
43 Archiv für civ. Praxis 82 p. 206.
44 Kunstwerkrecht p. 164.
45 Men zie hierover in ’t bijzonder: J. H. G. Cohen, Beleediging door Caricaturen, Proefschr. 1896 pp. 118 sqq.
46 Zoo b.v. Tribunal de la Seine 18 Febr. en 30 Maart 1882 en 13 Nov. 1889. Men zie hierover: Rosmini, D. A. 1891 pp. 41 sqq.; men zie ook: D. A. 1907 p. 137.
47 Cf.: Darras, D. A. 1897 p. 80.
48 Men zie hierover de beschouwingen van Darras, D. A. 1897, pp. 17 en 80; 1899 p. 66; 1903 p. 47, en de aldaar geciteerde Fransche jurisprudentie; en: Kohler, Das Individualrecht als Namenrecht, Archiv für Bürgerliches Recht V. pp. 83 sqq.
Zooals op bijna elk gebied van het privaatrecht brengt ook voor het auteursrecht het drukke en steeds toenemende verkeer tusschen de verschillende volkeren zijne eigenaardige moeilijkheden mede. Doch bestaan op andere punten van internationaal privaatrecht deze moeilijkheden voornamelijk hierin, dat een antwoord moet worden gevonden op de vraag, welk recht in elk geval moet worden toegepast; ten opzichte van het auteursrecht dient men eerst eene andere vraag te stellen, nl. óf de vreemdeling zich wel op eenig recht kan beroepen. Geldt het een recht op een lichamelijke zaak, dan kan er strijd bestaan over de vraag, of de wet van het land, waartoe de rechthebbende behoort, dan wel die van het land waar het goed zich bevindt of die van het land, waar de zaak voor den rechter wordt gebracht moet worden toegepast; doch hoe de uitkomst hiervan ook zij, nergens, in geen enkelen beschaafden staat, zal volkomen rechteloosheid ten opzichte van zulk een goed blijken te heerschen. Anders is het gesteld met immaterieele goederen. De bescherming der auteurs berust op bijzondere wetten, die, behoudens enkele uitzonderingen, alleen op inlandsche werken toepasselijk zijn. Naast deze wetten wordt geen ander auteursrecht erkend tenzij dit bij tractaat zij bedongen.
Wij hebben hier dus met een abnormalen toestand te doen, waarvan het bedenkelijke zelfs wordt ingezien door een beslist tegenstander van alle auteursrecht als Mr. J. A. Levy. Deze toch schreef over de artt. 27 en 28 van onze wet, die de territoriale grens van hare [306]geldigheid vaststellen: „Zoodra ons privaatrecht het auteursrecht stempelt tot een absoluut vermogensrecht, moet iedere territoriale grens vallen en moet ieder, wie hij zijn moge, ook de niet-Nederlander, ook de ingezetene van een land zonder tractaat, door dit ons privaatrecht worden beschermd. Dit schijnt mij zonneklaar. Of, wat dunkt u, zal men een Oostenrijker, die, gesteld, in Amsterdam wandelt, straffeloos zijn horloge mogen ontnemen? Zoodanig vreemdeling, zegt onze wet allervriendelijkst, kan op eene Nederlandsche drukkerij doen drukken en hij is gevrijwaard. Het is het toppunt van goedgeefschheid. Edoch, zullen wij den Oostenrijker van zooeven alleen dan tegen diefstal beschermen, indien zijn horloge in een Nederlandsche keurkamer is gemerkt? .... maak u niet de geringste illusie, gij, die leek zijn mocht op rechtsgebied: inbreuk op een absoluut vermogensrecht is diefstal. Wie dit betwijfelen mocht, cijfere mij voor, wat het anders zijn zou. Bestelen nu moogt gij niemand, noch binnen noch buiten de landpalen”1.
Afgezien van het woord „diefstal”, dat den „leek op rechtsgebied” misschien op een dwaalspoor zou kunnen brengen, valt er tegen deze beschouwing m. i. niets in te brengen. De artikelen 27 en 28 onzer wet, die ik hieronder nog nader zal bespreken, bevatten inderdaad eene stuitende uitzondering op den algemeenen regel, die terecht een grondbeginsel onzer hedendaagsche samenleving is genoemd2, dat nl. voor den Nederlandschen rechter vreemdelingen met evengoed gevolg als Nederlanders een beroep moeten kunnen doen, waar het geldt de bescherming en handhaving van privaatrechtelijke bevoegdheden.
Men weet, dat voor de bestendiging van dezen toestand wordt aangevoerd het belang, dat ons volk erbij heeft, dat hier de buitenlandsche werken vrijelijk geëxploiteerd kunnen worden. Dit belang wordt—ik heb er al met een enkel woord op gewezen (pp. 183, 184)—door degenen die zich erop beroepen doorgaans veel te breed uitgemeten; bovendien vergeet men dikwijls daarbij te denken aan de schade, die door een groot aantal andere Nederlanders wordt geleden tengevolge van het stelsel van „vrijheid”, dat hier tot nu toe gehuldigd is. Ik meen mij echter in den strijd, die op dit terrein wordt gevoerd, [307]niet te moeten mengen3. Stelt men zich op het standpunt, dat ik gepoogd heb te verdedigen, dat het auteursrecht (en het vertalingsrecht als integreerend bestanddeel daarvan) niet uitsluitend een product is van utiliteit, een doelmatig middel om de beoefening van kunsten en wetenschappen aan te wakkeren, maar een recht, niet minder eerbiedwaardig dan elk ander vermogensrecht, dan mag het belang van sommigen (laat het er ook velen zijn) om dit recht niet te erkennen, niet in aanmerking worden genomen. Tegenover rechten leggen belangen geen gewicht in de schaal.
Indien het waar mocht zijn (wat ik betwijfel), dat de bescherming van buitenlandsche werken in Nederland tot gevolg zou hebben, dat vele dier werken daardoor voor ons volk ontoegankelijk zouden worden, daar voor de uitgave eener Nederlandsche vertaling te veel geld zou worden gevraagd, dan zal men zich daarbij hebben neer te leggen. Er zijn nog wel meer buitenlandsche producten, die te duur zijn om in Nederland te worden ingevoerd; zoolang men er meer voor vraagt, dan wij er hier voor kunnen of willen betalen, zullen wij er ons van moeten onthouden. Meer dan honderd jaar geleden werd dit door Fichte ook reeds zoo ingezien; zijne meening over buitenlandschen nadruk illustreerde hij met de volgende vergelijking:
„Joseph II hatte allerdings das vollkommene Recht, die Einfuhr der holländischen Häringe in seine Staaten zu verbieten: wer könnte ihm dies abstreiten? Aber hätte er darum auch wohl das Recht gehabt—da holländische Häringe sich nun einmal nicht nachdrucken lassen—Kaper auszusenden, welche den Holländern aufpassen und ihnen ihre Häringe abnähmen?”4
De naam „roofstaat”, dien men ons land met het oog op het gemis aan bescherming voor buitenlandsche auteurs wel heeft gegeven, schijnt in dit licht beschouwd maar al te verdiend. Dat deze toestand [308]nog tot onzen tijd heeft kunnen voortduren kan, zoo al niet verontschuldigd, dan toch verklaard worden uit het feit, dat het mijn en dijn op het gebied van kunst en letteren nog niet zóó algemeen erkend is en nog niet zóó diep in het volksrechtsbewustzijn is doorgedrongen dan waar het stoffelijke goederen geldt. De ons omringende volken zijn ons daarin verre vooruit en het beste bewijs hiervoor is wel het internationale Verbond ter bescherming van het auteursrecht, dat vrijwel alle staten omvat, met wie ons geestelijk ruilverkeer van eenige beteekenis is.
Van allen, die het met het boven aangegeven beginsel eens zijn, zou met reden kunnen worden verwacht, dat zij met alle kracht voor onze toetreding tot de Berner Conventie ijverden. Vooral de aangehaalde woorden van Mr. J. A. Levy, die voorkomen in een artikel getiteld „Nederland en de Berner-Conventie”, zouden moeilijk kunnen doen vermoeden, dat zij afkomstig zijn van een fel tegenstander van onze aansluiting. Toch is dit het geval; wat trouwens niet ál te zeer behoeft te verwonderen na de vele onverwachte uitspraken in hetzelfde artikel, waarop reeds hierboven (pp. 143 sqq.) de aandacht is gevestigd.
Daar Mr. Levy, voorzoover mij bekend, de eenige is, die onze aansluiting bij de Berner Conventie op juridische gronden bestrijdt, wil ik zijne argumenten niet geheel voorbijgaan. Zij zijn twee in getal.
In de eerste plaats acht Mr. Levy het een bezwaar tegen de Berner Conventie, dat zij op wederkeerigheid berust. „Het ontzien van een anders eigendom of vermogensrecht is niet, en mag niet afhankelijk zijn van wederkeerigheid.” In beginsel is hier weinig tegen te zeggen, en de mooiste en tevens eenvoudigste oplossing van het vraagstuk der internationale auteursbescherming zou zeker hierin bestaan, dat in de wetten van alle landen eene bepaling werd opgenomen als die van art. 16 van de loi-type der Association: „Deze wet is toepasselijk op alle auteurs, onverschillig tot welke nationaliteit zij behooren en waar ook het werk voor het eerst verschenen zij.” Misschien, dat het eenmaal nog zoover komt en in dat geval zal de Berner Conventie overbodig zijn geworden; doch voorloopig blijft er één groot bezwaar tegen dit stelsel bestaan, dat het ook begrijpelijk maakt, dat zoo weinig staten het tot nog toe hebben willen aanvaarden5, nl. de belangrijke verschilpunten tusschen de verschillende [309]wetgevingen. Mr. Levy merkt op, dat het gebod: gij zult niet stelen, in gansch de beschaafde wereld geldt en in de helft der onbeschaafde wereld. Dit moge waar zijn ten opzichte van den eigendom van lichamelijke goederen; met betrekking tot auteursrecht is hiermede echter te veel gezegd. Het auteursrecht verkeert te dien opzichte nog in een toestand, die te vergelijken is met dien van den privaten eigendom voor een paar duizend jaar. In de „beschaafde wereld”, d.i. binnen het gebied der Berner Conventie, vindt de auteur voldoende bescherming, zij het dan ook niet overal in volkomen gelijke mate. Doch daarbuiten laat die bescherming soms nog veel te wenschen over en treft men nog de zonderlingste opvattingen over het recht der auteurs aan. Het is daarom niet te verwonderen, dat tot toetreding tot de Berner Conventie alleen die staten worden toegelaten, die althans een minimum van bescherming aan hun eigen onderdanen verleenen, en dat van hen geëischt wordt, hiervan ook de onderdanen der andere aangesloten rijken te doen genieten.
Het tweede argument van Mr. Levy tegen onze toetreding betreft het vertalingsrecht, waarvan deze schrijver niets wil weten, op grond van de bewering, dat de vertaler zelfstandigen arbeid heeft voortgebracht. Op de onjuistheid dezer redeneering behoef ik hier niet meer in te gaan; het is hier genoeg er aan te herinneren, dat de vertaling de gewone reproductievorm is voor geschriften uit andere landen en dat het uitsluitend vertalingsrecht in de groote meerderheid der beschaafde staten als een integreerend bestanddeel van het auteursrecht wordt beschouwd. Onder de „zonderlinge opvattingen” over het auteursrecht, waarvan ik zooeven sprak, behoort dan ook in de eerste plaats die van Mr. Levy over het vertalingsrecht, want aan auteursrecht zonder vertalingsrecht heeft een auteur van een buitenlandsch geschrift in ons land zoo goed als niets, evenmin trouwens als een Nederlandsch schrijver in den vreemde. Den Oostenrijker, die in Amsterdam wandelt, zal men niet straffeloos zijn horloge mogen ontnemen, maar gaat hij in een winkel om het te laten repareeren, zal dan de horlogemaker hem mogen toevoegen: wij erkennen hier wel uw eigendomsrechten, maar uw horloge krijgt u niet meer terug; door de „zelfstandige arbeid”, die ik er aan verricht heb, is het het mijne geworden? En wat te zeggen van iemand, die met een dusdanig begrip van eigendom nog den moed zou hebben te verklaren: in mijn land wordt elke eigendom geëerbiedigd, en daarom [310]ben ik tegen het sluiten van een tractaat, dat wederkeerigheid eischt?
Tot zoover de denkbeelden van Mr. Levy. Om nu weer op het punt van uitgang terug te komen: de eenige en aangewezen weg om op het gebied van het auteursrecht te komen tot verwezenlijking van het beginsel, dat het geheele internationale privaatrecht van onzen tijd beheerscht en dat kort uitgedrukt aldus luidt: gelijk recht voor vreemdelingen als voor Nederlanders, is: toetreding tot de Berner Conventie. Dat deze weg vroeg of laat zal worden ingeslagen, is mijne vaste overtuiging. Nu eene dergelijke krachtige internationale organisatie eenmaal bestaat en nu daarmede resultaten zijn bereikt, waartoe men langs anderen weg waarschijnlijk nooit had kunnen komen, is het voor een klein land als het onze op den duur niet mogelijk, zich daar verre van te houden.
De geschiedenis van het internationaal auteursrecht heeft het geleerd, dat slechts door samenwerking van de verschillende staten eene bevredigende oplossing kan worden gevonden. De groote beteekenis van de Berner Conventie ligt dan ook voornamelijk hierin, dat zij de vrucht is van deze samenwerking. Zoolang elke staat slechts voor zich en op zijne wijze het auteursrecht regelde kon er van gelijkvormigheid der verschillende wetgevingen geen sprake zijn; eerst toen zij zich hadden vereenigd om gezamenlijk de moeilijkheden, die zich in deze materie voordoen, onder de oogen te zien, was verandering hierin mogelijk. Hierdoor werd het mogelijk de beginselen op te sporen, die onafhankelijk van plaatselijke inzichten aan het auteursrecht ten grondslag kunnen worden gelegd; van de toepassing dezer beginselen zijn de bepalingen der Berner Conventie het positief resultaat. Nog is bij lange na niet bereikt wat men zich bij de voorbereiding en later bij herzieningen der Conventie tot ideaal heeft gesteld, en het zal waarschijnlijk nog jarenlange inspanning kosten, alvorens in alle aangesloten landen voor alle auteurs en alle werken een gelijk recht bestaat. Maar hierin ligt juist voor ons land een reden te meer, om zich zoo spoedig mogelijk aan te sluiten. Zoolang dit niet is geschied, loopen wij de kans dat het auteursrecht hier te lande zich in andere richting ontwikkelt dan in de overige beschaafde staten, zoodat ons deelnemen aan eene internationale regeling hoe langer hoe moeilijker wordt. Bovendien ontnemen wij onszelven de mogelijkheid, om invloed uit te oefenen op den ontwikkelingsgang van het internationaal auteursrecht. [311]
Ik meen, ook met het oog op de toetreding van ons land, die na de jongste verklaringen der Regeering voor aanstaande mag worden gehouden, mijn aandacht in het volgende voornamelijk aan de Berner Conventie te kunnen wijden. Onze tractaten met Frankrijk en België, waarvan de algemeene strekking in de historische inleiding is weergegeven, kunnen verder buiten bespreking blijven. Wanneer Nederland eenmaal deel uitmaakt van het Internationale Verbond, zal van hunne toch al geringe beteekenis ongeveer niets meer zijn overgebleven. Voorzoover zij nog op een enkel punt toepassing zullen kunnen vinden, zal dit bij de bespreking van de desbetreffende bepaling der Conventie worden vermeld.
Alvorens echter tot bespreking van de Berner Conventie over te gaan, is het noodig een oogenblik stil te staan bij de wijze waarop onze wet zelve de grenzen harer geldigheid vaststelt.
Er zijn twee hoofd-systemen, volgens welke de grenzen der toepasselijkheid van eene wet op het auteursrecht getrokken kunnen worden.
Het eerste systeem, het nationaliteits-stelsel, neemt als criterium aan de nationaliteit of woonplaats van den auteur. De wet beschermt dus alleen werken van auteurs die tot het Rijk behooren of in het Rijk woonachtig zijn.
Het tweede systeem richt zich niet naar de subjecten, maar naar de objecten van het recht; het vraagt niet naar de nationaliteit of woonplaats van den auteur, maar naar wat de Franschen noemen la nationalité de l’oeuvre. De „nationaliteit van het werk” kan weer op verschillende wijzen worden vastgesteld; men kan deze laten afhangen van:
a) de plaats waar het werk voor het eerst in druk is verschenen;
b) de plaats, waar het werk is ontstaan;
c) de plaats, waar een tooneel- of muziekstuk voor het eerst is op- of uitgevoerd of eene mondelinge voordracht voor het eerst is gehouden.
Van elk dezer stelsels zijn in onze wet en in het Ontw. B. K. sporen te vinden. Beschouwen wij eerst de wet van 1881.
Het beginsel van de „nationaliteit van het werk” geldt in de eerste plaats voor alle door den druk gemeen gemaakte werken. De wet is alleen toepasselijk op de werken, die in Nederland zijn gedrukt en [312]door den druk gemeen gemaakt; nationaliteit of woonplaats van den auteur doet dus niet ter zake.
Voor niet door den druk gemeen gemaakte werken is het andere stelsel gevolgd; deze vallen onder de bescherming der wet, indien zij afkomstig zijn van in Nederland woonachtige auteurs.
Ten aanzien der mondelinge voordrachten bestaat eene afzonderlijke regeling; deze worden, ook als zij van niet in Nederland woonachtige auteurs afkomstig zijn, door de wet beschermd voor zoo ver zij in Nederland zijn gehouden. Op de weinig duidelijke redactie van het slot van art. 27, waaruit dit moet worden opgemaakt, is o.a. reeds door Mr. Veegens gewezen6. Met dezen schrijver ben ik van oordeel, dat de uitdrukking „daaronder begrepen” niet tot de opvatting mag leiden, dat mondelinge voordrachten slechts dan begrepen worden onder de beschermde niet door den druk gemeen gemaakte werken, wanneer zij aan beide genoemde vereischten voldoen, dus behalve afkomstig van een in Nederland woonachtig auteur, bovendien in Nederland gehouden zijn. M. i. zal het voldoende zijn, dat het werk aan één der beide vereischten voldoet, dus óf afkomstig van een in Nederland wonend auteur, óf binnen Nederland gehouden. Uit hetgeen Mr. Veegens over deze bepalingen opmerkt, meen ik op te maken, dat deze schrijver alleen het laatstgenoemd vereischte hier in aanmerking wil laten komen. Volgens deze opvatting zou dus b.v. een te Londen gehouden voordracht, van iemand die in Nederland woont, niet beschermd zijn door onze wet. Naar mijne meening is echter de andere, boven gegeven interpretatie juister: is de voordracht in het buitenland gehouden, dan wordt zij behandeld als alle andere niet door den druk gemeen gemaakte werken. Zoo verkrijgt ook de uitdrukking „daaronder begrepen” althans eenigen zin.
Ten opzichte der voordrachten gelden dus de criteria van beide bovengenoemde stelsels, zoowel de woonplaats van den auteur als de plaats waar zij zijn uitgesproken. Voor tooneel- en muziekwerken bestaat echter geen afzonderlijke regeling, hoewel er alle reden bestond, de op- of uitvoering hiervan in dit opzicht met het uitspreken eener voordracht gelijk te stellen. De plaats der eerste op- en of uitvoering is dus ten aanzien der toepasselijkheid onzer wet van geene beteekenis. Uit het voorgaande volgt, dat zoodra een voordracht, tooneel- of [313]muziekwerk in druk uitkomt, uitsluitend de plaats waar dit is geschied beslissend wordt, daar het werk hierdoor gaat behooren tot de groep „door den druk gemeen gemaakte werken”.
Er doet zich hier nog eene—ook door Mr. Veegens besproken—moeilijkheid voor ten aanzien van het op- en uitvoeringsrecht. Een onuitgegeven tooneelstuk b.v. van een niet in Nederland woonachtig auteur valt niet onder de bescherming onzer wet. Wordt het stuk echter in Nederland gedrukt en uitgegeven, dan beschouwt onze wet het wel als een Nederlandsch werk. Volgens Mr. Veegens zal nu een dergelijk werk wél tegen nadruk, maar niet tegen opvoering beschermd zijn, omdat volgens art. 12 het opvoeringsrecht bij het in druk uitkomen verloren gaat, tenzij het uitdrukkelijk wordt voorbehouden. „Dat voorbehoud dient om het verloren gaan van die uitsluitende bevoegheid waar zij bestaat, te voorkomen, maar vermag haar niet te scheppen voor een auteur, die haar niet bezit”7.
Mij komt het voor, dat de woorden van art. 12 deze interpretatie, die een door niets gemotiveerd verschil tusschen kopie- en opvoeringsrecht zou scheppen, niet noodzakelijk maken. Zoodra een tooneelstuk behoort tot de werken, waarop de wet van toepassing is, geniet het ook de volle bescherming der wet. Dat voor het opvoeringsrecht een voorbehoud geëischt wordt, verandert hieraan niets; ook het uitsluitend vertalingsrecht moet bij het in druk uitkomen worden voorbehouden, en dat de auteur dit in het hier besproken geval met vrucht zou kunnen doen, schijnt door Mr. Veegens niet te worden betwist. Het voorbehoud schept het opvoeringsrecht niet; door de uitgave in Nederland wordt het werk gerangschikt onder de beschermde auteursproducten en daardoor alleen ontstaan alle den auteur bij de wet toegekende rechten, dus ook het opvoeringsrecht; het voorbehoud strekt hier alleen om dit recht, hetwelk in dit geval tegelijk met zijn ontstaan weer zou te niet gaan, het voortbestaan mogelijk te maken.
Nog dient op enkele andere vragen te worden gewezen, waarop in de wet wel geen stellig antwoord is te vinden, doch waarover verschil van meening moeilijk denkbaar is. De wet spreekt van „in Nederland of in Nederlandsch-Indië gedrukte en door den druk gemeen gemaakte werken”. Dit moet natuurlijk zóó worden verstaan, dat de [314]eerste uitgave in Nederland of Nederlandsch-Indië plaats heeft gehad. Is een boek in het buitenland uitgekomen, dan kan eene volgende uitgave in Nederland geen auteursrecht meer vestigen. Omgekeerd zal eene tweede uitgave in het buitenland van een hier verschenen werk het auteursrecht niet opheffen.
De eerste uitgave beslist dus over de „nationaliteit” van het werk en wel de eerste uitgave, die vanwege den rechthebbende op het auteursrecht geschiedt. Ook dit vindt men in onze wet niet bepaald8; eene andere uitlegging zal echter wel door niemand worden voorgestaan. Het spreekt vanzelf, dat eene uitgave tegen den zin van den auteur of van zijne rechtverkrijgenden (een nadruk dus) geen auteursrecht kan vestigen of doen te nietgaan.
Artikel 28 verklaart de wet ook verbindend voor Nederlandsch-Indië; waar ik in het voorgaande kortheidshalve alleen van „Nederland” heb gesproken, moet daaronder ook steeds Nederlandsch-Indië worden begrepen. Het Rijk in Europa en de Oost-Indische koloniën vormen dus ten opzichte van het auteursrecht één rechtsgebied; het eenige onderscheid tusschen de twee deelen bestaat hierin, dat de formaliteiten in het moederland bij het departement van Justitie moeten worden vervuld en die in Indië bij den directeur van Justitie te Batavia.
In Suriname en Curaçao bestaat eene afzonderlijke regeling van het auteursrecht, vrijwel met die van onze wet overeenkomende (K. Ben. van 11 Mei 1883 nos. 39 en 40). Doch daar het niet één en dezelfde wet is, die het onderwerp regelt, is de betrekking niet zoo nauw als met Oost-Indië. Auteursrecht volgens de Nederlandsche wet wordt in West-Indië wel erkend, doch volgens onze wet staan Suriname en Curaçao gelijk met het buitenland.
De bepalingen van het Ontw. B. K. wijken eenigszins van die der wet van 1881 af. Het ontwerp maakt in dit opzicht geen onderscheid tusschen gepubliceerde (door den druk gemeen gemaakt of tentoongesteld) en niet gepubliceerde werken. Het is toepasselijk op alle werken van beeldende kunst, die vervaardigd zijn door in Nederland of in Nederlandsch-Indië woonachtige kunstenaars; het stelsel dus, dat de wet van 1881 alleen voor niet door den druk gemeen gemaakte werken huldigt. [315]
Bovendien houdt het Ontw. ook rekening met de nationaliteit van het werk; het is nl. eveneens van toepassing op alle werken, die in Nederland of Nederlandsch-Indië vervaardigd zijn.
Ten slotte huldigt het dezelfde volkomen gelijkstelling van de Oost-Indische koloniën met het moederland.
Na bovenstaande uiteenzetting van het stelsel onzer wet is het duidelijk, dat het voor vreemdelingen feitelijk onmogelijk is in ons land bescherming te vinden, tenzij dan in die gevallen, waarin onze tractaten met Frankrijk en België van toepassing zijn. Sluit men deze tractaten uit, dan wordt hier te lande geen ander auteursrecht erkend dan wat de wet van 1881 verleent. Terecht is door Mr. J. P. Moltzer9 opgemerkt, dat wij hier te doen hebben met eene uitzondering op het beginsel, dat in art. 9 W. A. B. is neergelegd; want al is de nationaliteit op zichzelf geen beletsel om auteursrecht volgens onze wet te hebben, de vereischten die de wet stelt zijn toch van dien aard, dat vreemdelingen feitelijk van de bescherming zijn uitgesloten. Ik heb er reeds op gewezen, dat de loi-type van de Association eene regeling geeft, die beter met de thans geldende beginselen van internationaal privaatrecht in overeenstemming is10, doch dat deze regeling in het stadium van ontwikkeling, waarin het auteursrecht thans nog verkeert, weinig kans heeft algemeen te worden toegepast. Verreweg de meeste wetgevingen zijn, evenals de onze, nog in hare werking beperkt tot een bepaalden, van nationaliteit of woonplaats van den auteur of van de plaats van verschijnen van het werk afhankelijken kring; en zoolang de volkomen gelijkstelling voor de wet van alle werken, onverschillig waar zij zijn uitgekomen of tot welk land de auteur behoort, voorloopig tot de onbereikbare idealen blijft behooren, zal men met dit stelsel genoegen moeten nemen. Doch afgezien van dit principieele bezwaar, hetwelk trouwens door internationale overeenkomsten grootendeels kan worden opgeheven, [316]geeft het stelsel onzer wet nog aanleiding tot enkele kritische opmerkingen, die ik hier wil laten volgen.
In de eerste plaats is aan bedenking onderhevig de bepaling, dat voor de nationaliteit van het werk niet alleen de plaats waar het uitkomt, doch ook die, waar het gedrukt is, beslissend is. Deze bepaling kwam niet in het oorspronkelijk Regeeringsontwerp, wél in het Ontw. Boekh. (art. 5a) en in de wet van 1817 (art. 6a) voor. In laatstgenoemde wet was zelfs bovendien nog als eisch gesteld, dat de uitgever Nederlander was (art. 6b). Men nam de bepaling tenslotte nog in de nieuwe wet op, omdat men vreesde, dat de uitdrukking „door den druk gemeen gemaakt” tot verwarring en onzekerheid aanleiding zou geven. Door er bij te voegen, dat het werk in Nederland moet zijn gedrukt, wilde men verhinderen, dat een buitenlandsch schrijver of uitgever hier auteursrecht zou kunnen verwerven, alleen door een gedeelte der oplage op het titelblad van den naam van een Nederlandsch uitgever te voorzien; waardoor immers het werk in Nederland zou zijn uitgegeven of „door den druk gemeen gemaakt.”11
De angst, dat een buitenlander in ons land auteursrecht zou kunnen genieten, schijnt dus wel erg zwaar te hebben gewogen. Het komt mij echter voor, dat het „gevaar”, dat hier dreigde, vrijwel denkbeeldig was. Immers indien de Nederlandsche uitgever, wiens naam op het titelblad zou worden gezet, in een gegeven geval een strooman bleek te zijn, zou niets den rechter hebben verhinderd om in een dergelijk boek een in het buitenland door den druk gemeen gemaakt werk te zien; indien men echter met een werk te doen heeft, dat, zooals meermalen voorkomt, door de samenwerking van verschillende uitgevers werkelijk tegelijk in verschillende landen verschijnt, zie ik niet in waarom zulk een werk, waarin ook een Nederlandsch uitgever zijn aandeel zou hebben genomen en waarvoor hij hier op eigen risico adverteerkosten zou hebben gemaakt, hier te lande volgens het aangenomen stelsel der wet niet onder de bescherming der wet zou mogen vallen.
Het middel was hier in ieder geval erger dan de kwaal. Door de vereischten „in Nederland of Nederlandsch-Indië door den druk gemeen gemaakt” en „gedrukt” beide te stellen sloot men onherroepelijk [317]van de bescherming uit alle werken, die om de een of andere reden niet gedrukt kunnen worden in het land waar zij verschijnen. Men stelle zich eens voor, dat ook in andere landen hetzelfde stelsel zou worden gevolgd, dan zouden boeken, waarmee dit het geval was, nergens bescherming kunnen vinden. Dat de bepaling niet verdedigd kan worden als een maatregel ter bescherming der nationale industrie, springt in het oog. Onthouding van auteursrecht mag niet als een straf worden aangewend tegen dengeen die zich liever door een buitenlandschen dan door een Nederlandschen drukker laat bedienen. In deze lijn voortgaande zou men evengoed als vereischte kunnen stellen, dat de letters en cliché’s, waarvan men zich bij het drukken bedient, in het land moeten zijn vervaardigd, zooals in de Vereenigde Staten is voorgeschreven. Deze Amerikaansche bepaling, de zoogenaamde manufacturing clause, wordt echter terecht door bijna alle schrijvers over auteursrecht ten scherpste afgekeurd.
Wil men dus het stelsel van de „nationaliteit van het werk” voor door den druk gemeen gemaakte werken blijven behouden, dan dient deze alleen bepaald te worden door de plaats van verschijnen, d. i. de plaats waar het boek in den handel wordt gebracht. Waar het boek is gedrukt moet daarop van geen invloed zijn. „Het feit der vermenigvuldiging door den druk”, schreef Mr. de Ridder reeds zeer terecht, „is slechts de gewichtigste der voorbereidende handelingen, die tot het „in het licht verschijnen” leiden kunnen”12.
Waar onze wet (en ook het Ontw. B. K.) de bescherming afhankelijk stelt van den staat des auteurs, wordt diens woonplaats als criterium genomen. Het ware m. i. beter geweest, in plaats van de woonplaats hier de nationaliteit te laten beslissen. Ten eerste pleit hiervoor, dat dit in bijna alle landen zoo is, zoodat nu in sommige gevallen Nederlanders in den vreemde volgens geen enkele wet bescherming vinden, terwijl omgekeerd vreemdelingen, die in Nederland verblijf houden, zoowel in hun eigen land als in Nederland auteursrecht kunnen hebben. Vooral ook met het oog op eene toekomstige aansluiting bij de Berner Conventie zou deze wijziging in onze wet aanbeveling verdienen, zooals hieronder nader zal worden uiteengezet.
Het nationaliteitsstelsel heeft buitendien nog boven het in onze wet gevolgde het voordeel, dat het een meer standvastig en betrouwbaar [318]criterium biedt. Het komt meer voor dat men zijne woonplaats tijdelijk in een ander land kiest, dan dat men van nationaliteit verandert. Schilders, schrijvers en kunstenaars zijn meestal niet aan eene bepaalde plaats gebonden en brengen dikwijls een geruimen tijd van hun leven buiten hun vaderland door, zonder daarom hunne nationaliteit prijs te geven. Het behoeft geen betoog, dat dit volgens het stelsel onzer wet tot allerlei moeilijkheden aanleiding kan geven.
Soortgelijke bezwaren zijn ook in te brengen tegen de bepaling van het Ontw. B. K., volgens welke dit ontwerp van toepassing is op in Nederland of Nederlandsch-Indië vervaardigde kunstwerken. Waar een kunstwerk vervaardigd is (de terminologie is ook niet gelukkig) zal dikwijls niet gemakkelijk zijn uit te maken; het is niet onmogelijk dat een schilder b.v. aan hetzelfde doek in meer dan één land heeft gearbeid. Het is trouwens moeilijk in te zien, waarom een in ons land ontstaan kunstwerk daarom als een Nederlandsch werk zou moeten worden beschouwd; de plaats waar de kunstenaar heeft gearbeid komt mij voor in dit opzicht van geene beteekenis te zijn.
Een beter criterium zou, ook voor de werken van beeldende kunst, zijn de plaats waar het werk in het licht is verschenen. Etsen, houtsneden, photographieën, teekeningen voor geïllustreerde tijdschriften—in één woord: werken die bestemd zijn voor verveelvoudiging—zijn in dit opzicht volkomen met geschriften gelijk te stellen.
Voor de werken die niet in de eerste plaats voor reproductie zijn bestemd, waartoe de meeste schilderijen en beelden zullen zijn te rekenen, heeft de uitgave weliswaar eene eenigszins andere beteekenis. Omdat van een schilderij voor het eerst eene reproductie is openbaar gemaakt in een Nederlandsch tijdschrift, zal men nog niet kunnen zeggen, dat het schilderij hier thuisbehoort, dat het een Nederlandsch werk is. Toch schijnt mij dit geen overwegend bezwaar tegen het bedoelde stelsel, dat, zooals hieronder zal blijken, ook in de Berner Conventie wordt toegepast. In elk geval heeft het boven dat van het Ontw. B. K. voor, dat de plaats waar voor het eerst reproducties zijn verschenen, voor belanghebbenden gemakkelijker zal zijn na te speuren dan die, waar het werk is ontstaan. [319]
Zooals reeds in het historisch overzicht is opgemerkt, heeft de laatste herzienings-conferentie te Berlijn wél één enkelen tekst in de plaats gesteld van de oude Berner Conventie met de Additionneele Acte en de Verklaring van Parijs, doch zonder aan deze oude Conventie-bepalingen alle kracht te ontnemen.
De staten, die vóór de herziening van Berlijn reeds tot het Verbond behoorden en den aldaar vastgestelden tekst niet wenschen te bekrachtigen, behoeven om die reden niet uit het Verbond te treden. Zij kunnen, krachtens art. 27 lid 1, tweede zinsnede, daarvan deel blijven uitmaken onder de oude voorwaarden. Ten aanzien van deze staten blijft de oude Conventie dus haar volle kracht behouden. Bovendien kunnen alle staten—ook degenen die zich eerst ná de Berlijnsche conferentie aansluiten—bij de bekrachtiging der nieuwe Conventie verklaren, dat zij op bepaalde punten niet door de nieuwe maar door de oude bepalingen gebonden wenschen te zijn. Voor de nieuw-toetredende staten bestaat dus ook de mogelijkheid om géén der Berlijnsche bepalingen te aanvaarden en uitsluitend krachtens de Berner Conventie van 1886 (al dan niet met de wijzigingen die zij in 1896 te Parijs heeft ondergegaan) lid te worden van het Verbond. Ik wil hier echter dadelijk bijvoegen, dat eene dergelijke handelwijze, hoewel formeel geoorloofd, toch in strijd zou zijn met de bedoeling van de voorstellers der bepaling in Berlijn: „il faut espérer que les États adhérants n’abuseront pas de ce pouvoir de faire des réserves” wordt in het commissie-rapport13 dienaangaande opgemerkt; eene verwachting, die men zeker niet onredelijk kan noemen.
Één ding staat intusschen vast: de bepalingen van Bern en Parijs zijn geen van alle onherroepelijk afgeschaft; en daarom verdienen zij evenzeer te worden besproken als die van de herziene Conventie.
Wij hebben dus te onderscheiden:
Bij de bespreking, die hier volgt, zal ik mij houden aan de volgorde der artikelen van den onder IV genoemden, herzienen tekst, welken ik verder kortheidshalve zal noemen: Conventie 1908. De bepalingen uit de andere stukken (Conventie 1886 met add. art. en Slotprotocol, Add. Acte 1896 en Verklaring 1896) zullen dan telkens ter sprake komen bij het onderwerp, waarop zij betrekking hebben.
Om het overzicht te vergemakkelijken heb ik de bepalingen der Conventie 1908, met behoud van de volgorde der artikelen, in een viertal groepen verdeeld, als volgt:
Over het eerste artikel der Conventie, dat sinds 1886 onveranderd is gebleven, behoeft weinig te worden gezegd. Het is te beschouwen als een korte inleiding van hetgeen volgt; in hoofdtrekken geeft het het doel aan der Conventie en het terrein, waarop zij zich beweegt.
Met de vorming van een internationaal Verbond (Union) meende men eene hechtere aaneensluiting te vestigen, dan eene eenvoudige Conventie zou geven14. Als voorbeelden werden daarbij verscheidene malen genoemd de Post-Unie en het Verbond tot bescherming van den industrieelen eigendom.
Over den naam van het recht, dat de Conventie den auteurs verleent, is men het op de Berner Conferentiën niet dan na lange beraadslaging eens geworden. In den titel der Conventie 1886 wordt gesproken van de „bescherming van de werken van letterkunde en kunst.” De term droits d’auteur werd verworpen, omdat men daaronder in Frankrijk verstaat het recht op tantièmes van een dramatisch schrijver bij de vertooning van zijn stuk, en propriété littéraire et artistique, de in Frankrijk gebruikelijke benaming voor auteursrecht, omdat dit juridisch minder juist werd geacht en tot verkeerde gevolgtrekkingen (aanvaarding van de theorie van den letterkundigen eigendom) aanleiding zou kunnen geven. Doch er werd uitdrukkelijk geconstateerd, dat de gekozen uitdrukking (protection des oeuvres littéraires et artistiques) dezelfde beteekenis heeft als propriété littéraire et artistique bij Fransche schrijvers en als b.v. het Duitsche Urheberrecht en het Engelsche copyright, dus ook als ons auteursrecht. [322]
In den considerans en in artikel 1 wordt gesproken van „protection des droits des auteurs sur leurs oeuvres... etc.” dus: van de verschillende den auteurs toekomende rechten op hunne werken. Hier geeft dus ook ons woord auteursrecht de juiste vertaling.
De algemeene uitdrukking „werken van letterkunde en kunst”, waarmede in het eerste artikel der Conventie de beschermde producten worden aangeduid, zou zonder nadere omschrijving natuurlijk voor zeer verschillende uitleggingen vatbaar zijn. Deze nadere omschrijving, die de Conventie 1886 eerst in het vierde artikel gaf, is bij de Berlijnsche herziening m. i. terecht terstond na artikel 1 geplaatst. Wij krijgen dus eerst de vraag te behandelen, op welke categorieën van werken de Conventie toepasselijk is.
De vraag heeft reeds op de Conferentie van Bern velerlei besprekingen uitgelokt. De verschillende wetgevingen zijn op dit punt niet alle even volledig; wat in het eene land als object van auteursrecht wordt beschouwd, vindt soms in het andere land geen bescherming, of wel is aldaar als industrieproduct beschermd. Waar men het altijd over eens is geweest, dat zijn:
1o. de geschriften (in de ruime beteekenis, waarin ik dezen term ook hierboven heb gebruikt);
2o. de platen en kaarten van wetenschappelijken of technischen aard;
3o. de muziekwerken, zoowel met als zonder tekst;
4o. de werken van beeldende kunst (teekeningen, schilderijen, beeldhouwwerk enz.).
Al deze categorieën van werken worden reeds in art. 4 der Conventie 1886 met name genoemd en hebben sinds dien onder goedkeuring van alle aangesloten staten behoord tot degenen, waarop de Conventie onvoorwaardelijk toepasselijk was.
Daarentegen gaven vooral vier categorieën van werken aanleiding tot verschil van meening, te weten: de photographieën, de werken der [323]bouwkunst, de choregraphische werken en de producten van kunstnijverheid. Volgens de Conventie 1886 genoten deze werken, deels in ’t geheel niet, deels slechts voorwaardelijk de internationale bescherming; door de herzieningen van Parijs en Berlijn zijn zij geleidelijk met de overige beschermde werken gelijkgesteld.
In de Conventie 1908 (artikel 2 tweede lid) zijn voor het eerst ook bij de beschermde werken genoemd de vertalingen en andere bewerkingen alsmede de verzamelwerken. Het recht van den vertaler was weliswaar reeds in de Conventie 1886 uitdrukkelijk erkend, doch onder de opsomming van art. 4 kwamen de vertalingen niet voor. Er was hieraan een afzonderlijk artikel gewijd (art. 6), waartegen, afgezien van de stelsellooze plaatsing die er aan was gegeven, nog enkele andere bedenkingen zijn te maken, waarop ik zoo aanstonds terugkom.
De Conventie 1908 heeft ten slotte nog eene andere nieuwe rubriek auteursproducten ingevoerd nl. de door den kinematograaf vertoonde stukken. Strikt genomen hadden deze ook in artikel 2 moeten zijn vermeld; de betreffende bepaling is echter opgenomen in het tweede lid van artikel 14, in welk artikel alles wat met den kinematograaf in verband staat bijeen is gebracht. Ik zal ze daarom niet hier, maar onder artikel 14 bespreken.
Thans mogen de verschillende werken, en de wijzigingen, die de Conventie te hunnen opzichte heeft ondergaan, meer in bijzonderheden worden beschouwd.
In de eerste plaats de werken, die van den aanvang af tot de beschermde producten zijn gerekend, dus:
Geschriften, platen en kaarten, werken der toonkunst en werken van beeldende kunst—Artikel 4 Conventie 1886 geeft dienaangaande de volgende opsomming, die ook in artikel 2 Conventie 1908 is overgenomen:
De uitdrukking „werken van letterkunde en kunst” omvat: boeken, brochures en alle andere geschriften; dramatische of dramatisch-muzikale werken, muziekstukken met of zonder tekst; teekeningen, schilderijen, beeldhouwwerken en gavures; lithographieën, illustraties, landkaarten; geographische, topographische, bouwkundige of in het algemeen wetenschappelijke ontwerpen, schetsen en plastische modellen; ...
[324]
Na deze opsomming komt dan nog de volgende algemeene aanduiding:
„... ten slotte elk product op letterkundig, wetenschappelijk of kunstgebied, dat gepubliceerd kan worden door middel van den druk of van eenige andere wijze van reproductie.
De belangrijkste vraag, waartoe artikel 4 Conventie 1886 aanleiding heeft gegeven is, of het al dan niet dwingend recht schept, m. a. w. of de verschillende categorieën van geschriften en kunstwerken, welke er in genoemd worden, onafhankelijk van de bepalingen der landswetten beschermd moeten worden, dan wel of de internationale bescherming voor deze werken alleen geldt, voorzoover zij ook door de landswetten onder de beschermde auteursproducten moeten gerekend worden. De eerste meening werd dikwijls, ook van gezaghebbende zijde15, vernomen; er is o.a. voor aan te voeren dat die categorieën van werken, waarvan de bescherming niet in het geheele Verbond verplichtend was gesteld, nl. photographieën, werken der bouwkunst en choregraphische werken, niet in het artikel zijn genoemd, maar dat de Conventie daarvoor afzonderlijke bepalingen heeft. Daaruit heeft men afgeleid, dat artikel 4 alleen die werken noemt, welke beschermd moeten zijn. Andere schrijvers nemen aan, dat dit voor het minst het geval is ten aanzien van de met name in het artikel genoemde werken; niet ten aanzien van die werken, welke met meer algemeene termen aan het slot van het artikel worden aangeduid16.
Naar mijne meening is echter ook deze opvatting niet de juiste. Zij is niet overeen te brengen met het systeem der Conventie 1886, zooals dat in de bepalingen van de twee voorgaande artikelen omschreven is. Immers indien men aanneemt, dat alle werken, welke in art. 4 worden opgesomd, in het Verbond beschermd moeten zijn, ook al zijn zij niet beschermd volgens de wetgeving van het land van herkomst of van die van het land, waar de bescherming wordt ingeroepen, dan blijft er van de bepalingen van artikel 2 niet veel meer over. In het eerste lid van dit artikel staat uitdrukkelijk voorgeschreven [325]dat in elk der verbondslanden de bescherming wordt genoten „welke de betreffende wetten den inlandschen auteurs nu verleenen of in het vervolg verleenen zullen”. Voor de vervulling der voorwaarden en formaliteiten en voor de berekening van den duur van het auteursrecht verwijst het tweede lid van genoemd artikel naar „de wetgeving van het land, waaruit het werk herkomstig is”. Het stelsel der Conventie 1886 is dus wel, zooals ook hieronder nog zal worden uiteengezet, dat geen bescherming wordt verleend voor werken, die niet zoowel in het land van herkomst als in het land, waar men het auteursrecht wenscht uit te oefenen, onder de beschermende bepaling der inlandsche wetgeving vallen. Natuurlijk zijn op dezen algemeenen regel uitzonderingen mogelijk, en men treft deze dan ook in sommige artikelen der Conventie aan (o. a. wat betreft het uitsluitend vertalingsrecht, geregeld in art. 5); doch uit niets blijkt, dat ook met artikel 4 van den algemeenen regel is afgeweken, en er bestaat nog des te minder grond om dit aan te nemen, nu dit artikel niet op een bepaald onderdeel der bescherming of op eene bepaalde categorie van auteursproducten betrekking heeft, maar integendeel op alle werken, die voor bescherming door de Conventie in aanmerking komen. Ik meen dus, dat in de opsomming van art. 4 Conventie 1886 niet anders moet worden gezien dan eene nadere omlijning van het, min of meer vage, begrip dat de woorden „werken van letterkunde en kunst” in den titel en het eerste artikel der Conventie aangeven. Het artikel leert ons, welke de werken zijn die—volgens de regelen en onder de voorwaarden, welke de twee voorgaande artikelen stellen—in het Verbond beschermd zullen worden.
Volgens deze meening is dus voor een werk het feit dat het behoort tot degenen die in artikel 4 worden opgenoemd, op zichzelf nog niet genoeg om het de bescherming der Conventie 1886 deelachtig te doen worden; het moet daarenboven zoowel in het land, dat door de Conventie als land van herkomst wordt beschouwd, als in het land waar de bescherming wordt ingeroepen, beschermd zijn.
Hiermede is echter niet gezegd, dat het artikel alle beteekenis mist, en dat het evengoed had weggelaten kunnen worden. Voor de reeds bij de Conventie aangesloten staten geeft het, zoo al niet eene stellige verplichting, dan toch in ieder geval eene aanwijzing, die moeilijk kon worden voorbijgezien, dat zij hunne wetgevingen met dit artikel in overeenstemming dienen te brengen of te houden. En [326]in het algemeen kan worden gezegd, dat deze overeenstemming ook steeds heeft bestaan.
Voor de nog niet aangesloten staten, die zich op dit stuk aan de Conventie 1886 zouden willen houden, is het besproken artikel van niet minder gewicht, en wel in verband met de bepaling van artikel 25 eerste lid Conventie 1908 (art. 18 eerste lid Conventie 1886). Hier staat, dat alle staten tot het Verbond kunnen toetreden, „die (op hun gebied) wettelijke bescherming verleenen aan de rechten, die het onderwerp dezer Overeenkomst uitmaken.” De toetreding kan dus worden geweigerd aan die staten, wier wetgeving niet op de hoogte is, welke de Conventie eischt, en waar dus b.v. sommige van de in artikel 4 genoemde werken niet beschermd zijn.
Dat in dit opzicht aan artikel 4 eene uitlegging in strengen zin zou worden gegeven, is zoo goed als zeker, vooral waar geoordeeld zou moeten worden over eene onvolledige wetgeving als de Nederlandsche, die de geheele rubriek „werken van beeldende kunst” onbeschermd laat. Professor Röthlisberger, zeker een vertrouwbare autoriteit op dit gebied, schreef hierover (vóór de herziening van Berlijn) o. a:
„So ist est auch communis opinio, dass ein Land, das der Berner Union beitreten will, den Schutz, den die K(onvention) bietet, bei sich verwirklichen muss. Ohne Zaudern nimmt jedermann an ...., dass vor dem Eintritt in die Union zur Vermeidung von Konflicten die Landesgesetze auf die Höhe des Schutzmasses speziell von Art. 4 zu bringen seien.”
Speciaal wat ons land betreft voegt de schrijver er nog bij:
„Man erachtet es in Holland als selbstverständlich, dass die dortige Gesetzgebung zuerst im Sinne des Schutzes der Künstler zu revidieren sei, bevor dieses Land in die Union trete. Eine Stellung, wie sie Holland in der gewerblichen Union einnimmt, der es angehört, ohne Erfindungsschutz zu besitzen, wäre in der Literarunion nicht denkbar”17.
Het kan dus als vaststaande worden aangenomen, dat aan ons land het toetreden tot het Verbond geweigerd zal worden, zoolang de werken van beeldende kunst bij ons onbeschermd zijn. Wat de overige werken betreft, is onze wet vrijwel op de hoogte van art. 4 [327]der Conventie 1886. De „boeken, brochures en alle andere geschriften” van dit artikel zouden alle vallen onder de „geschriften” van artikel 1 onzer wet. Verder zijn ook in onze wet beschermd: „dramatische of dramatisch-muzikale werken, muziekstukken met of zonder tekst”18.
Nemen wij aan, dat het Ontw. B. K. vóór onze toetreding tot wet is verheven, dan zou ook de uitdrukking „werk van beeldende kunst” in artikel 1 van dit ontwerp alles omvatten, wat in de Conventie wordt aangeduid met de woorden: „teekeningen, schilderijen, beeldhouwwerken en gravures” en waarschijnlijk ook de „lithographieën” (waaronder ook gerekend moeten worden de chromo-lithographieën)19 en „illustraties”, die de Conventie daarna nog noemt. Alleen de „landkaarten, geographische, topographische, bouwkundige of in het algemeen wetenschappelijke ontwerpen, schetsen en plastische modellen” zouden eenige moeilijkheid opleveren. Deze werken behooren, zooals ik in hoofdstuk III heb uiteengezet, niet tot de werken van beeldende kunst. In de memorie van toelichting van het Ontw. B. K. (§ 2 p. 4) wordt wel gezegd: „Het spreekt echter van zelf, dat de namaak van bouwkundige teekeningen wel in de termen van de wet valt; immers bouwkundige teekeningen zijn teekeningen enz.” Doch dit is eene verklaring van niet veel beteekenis; men kan evengoed zeggen (al gaat natuurlijk overigens de vergelijking niet op): „een huisschilder is een schilder enz.” Platte gronden, doorsneden en dergelijke moge men teekeningen kunnen noemen, werken van beeldende kunst zijn zij zeker niet. Vonden zij als zoodanig dus geen bescherming, dan zouden zij nog kunnen behooren tot de „plaat- en kaartwerken” van art. 1 W. A. R. Over deze ongelukkig gekozen uitdrukking onzer wet is te zijner plaatse (pp. 196 sqq.) reeds genoeg gezegd. Indien men haar, wat te verwachten is, vóór onze toetreding tot de Conventie uit de wet verwijdert, dan zou het m. i. aanbeveling verdienen, in de plaats daarvan de—misschien wat omslachtige, maar in elk geval duidelijke en volledige—termen der Conventie over te nemen, dus: „landkaarten, geographische, topographische, [328]bouwkundige of in het algemeen wetenschappelijke ontwerpen, schetsen en plastische modellen”.
Men ziet uit het bovenstaande, dat de Conventie 1886 van de staten die wenschen toe te treden eischt, dat zij den besproken werken in hunne wetgeving bescherming verleenen. In artikel 2 der Conventie 1908 is deze verplichting, om allen twijfel onmogelijk te maken, uitdrukkelijk voorgeschreven. Het derde lid van dit artikel luidt:
De contracteerende Landen zijn verplicht de bescherming der bovengenoemde werken te verzekeren.
Door deze nieuwe bepaling, welke elke nieuw-toetredende staat wel zal dienen te aanvaarden, valt aan de genoemde verplichting in het geheel niet meer te ontkomen. Want terwijl het vroeger nog mogelijk was, dat een staat met eene onvolledige wetgeving op dit punt met goedkeuring der aangesloten staten lid werd van het Verbond, zou nú een dergelijke staat de Conventie schenden, indien niet ten spoedigste in zijne wetgeving de noodige aanvulling werd gebracht.
Nog dient er hier op te worden gewezen, dat de verschillende soorten van werken, welke artikel 2 (nieuw) en artikel 4 (oud) opsommen, slechts als voorbeelden zijn genoemd van „producten op letterkundig, wetenschappelijk of kunstgebied, die door den druk of op andere wijze gepubliceerd kunnen worden.” Kan dus een werk tot de laatstgenoemde producten gerekend worden, dan geniet het ook de bescherming der Conventie, al is het niet onder een van de met name genoemde rubrieken onder te brengen. Door eene redactiewijziging heeft men deze bedoeling (die men trouwens van den aanvang af ook met het oude artikel 4 gehad heeft) in het nieuwe artikel 2 duidelijker uitgesproken. Van groot practisch belang is dit echter niet, want in de eerste plaats blijft er na de vrij volledige opsomming niet veel meer over, dat gerekend zou kunnen worden tot de producten op letterkundig, wetenschappelijk of kunstgebied, die door den druk of op andere wijze gereproduceerd kunnen worden20 (behoudens natuurlijk de werken, die hierboven afzonderlijk zijn [329]genoemd en die zoo aanstonds besproken zullen worden: photographieën, choregraphische werken, werken der bouwkunst en producten van kunstnijverheid); en in de tweede plaats zou uit deze min of meer vage en voor subjectieve uitlegging vatbare aanduiding m. i. moeilijk eene stellige verplichting zijn te halen, nóch voor een staat (om zijne wetgeving te veranderen) nóch voor den rechter (om tegen de wet van zijn land in de bescherming van een werk te erkennen).
Photographieën—Tegen het opnemen der photographieën in artikel 4 Conventie 1886 werd destijds door sommige staten bezwaar gemaakt, omdat zij een auteursrecht van photografen in hunne wet niet kenden. Daar men echter de internationale bescherming van dit recht, daar waar het wél door de inlandsche wetgeving erkend werd, niet onmogelijk wenschte te maken, werd in het Slotprotocol no. 1 de volgende bepaling opgenomen:
Ten opzichte van artikel 4 is men overeengekomen, dat de verbondslanden, die aan photographieën het karakter van kunstwerken niet ontzeggen, zich verbinden aan deze werken de bepalingen der heden gesloten overeenkomst van haar in werking treden af ten goede te doen komen. Zij zijn overigens, afgezien van bestaande of nog te sluiten internationale verdragen, slechts gehouden de genoemde werken te beschermen in die mate als hunne wetgeving dit toelaat.
Men ziet, dat deze bepaling niet de verplichting oplegt, om auteursrecht op photographieën in te voeren, daar waar het niet bestaat. Doch de staten, die dit recht wél erkennen en die aan photographieën het karakter van kunstwerken niet ontzeggen, worden gedwongen dit recht, volgens de bepalingen der Conventie, ook aan de photografen van andere Verbondslanden te verleenen, zelfs aan degenen, die in hun eigen land onbeschermd zijn. Dit laatste is eene uitzondering op het stelsel der Conventie 1886, volgens hetwelk de internationale bescherming slechts aan die werken ten goede komt, welke in hun eigen land (d. w. z. het land waar zij het eerst gepubliceerd zijn of dat, waartoe de auteur behoort) tot de beschermde producten worden gerekend. Voor het overige is echter de photographie-bescherming aan dezelfde regels gebonden, die de Conventie 1886 ten aanzien van alle andere werken inhoudt (b.v. wat betreft de vervulling der voorwaarden en formaliteiten in het land van herkomst en de berekening van den duur van het recht); daar er niet een speciaal recht ten behoeve der photografen is in het leven [330]geroepen, doch slechts de verplichting gestipuleerd om hun „de bepalingen der Overeenkomst ... ten goede te doen komen”21.
De Additionneele Acte van Parijs (art. 2, I) bracht in deze bepaling van het Bernsche Slotprotocol eene kleine wijziging. Volgens den ouden tekst zijn alleen die staten verplicht de photographieën uit andere Verbondslanden te beschermen, die daaraan „het karakter van kunstwerken niet ontzeggen”. Volgens deze bepaling was dus b.v. Duitschland, waar vóór de wet van 9 Jan. 1907 de photographieën wel beschermd waren, doch in eene afzonderlijke wet, niet als werken van beeldende kunst (dus niet als „kunstwerken”), niet verplicht aan de photographieën uit andere Verbondslanden bescherming te verleenen. In Parijs werd nu de bepaling zoodanig gewijzigd, dat de verplichting wordt opgelegd aan alle staten die de photographieën beschermen, onverschillig of deze al dan niet als kunstwerken worden beschouwd.
Dit was de eenige wijziging, welke de regeling der photographieën op de Parijzer Conferentie onderging. Wel werd nog in de Verklaring (onder no. 1) uitdrukkelijk geconstateerd, dat de algemeene regel, dat vervulling van voorwaarden en formaliteiten uitsluitend in het land van herkomst kan geëischt worden, ook op de photographieën toepasselijk is, doch men kan aannemen, dat dit ook zonder deze uitdrukkelijke verklaring het geval was. Men nam haar slechts op, om allen twijfel hieromtrent onmogelijk te maken.
Het Berner Slotprotocol no. 1 bevat nog een tweede lid, dat ook in de Add. Acte van Parijs is blijven staan. Het houdt de bepaling in, dat photographieën van beschermde kunstwerken, die met toestemming van den rechthebbende zijn vervaardigd, even lang beschermd zijn in het Verbond als deze kunstwerken zelve. Deze bepaling strekte dus niet ter bescherming der photographie als auteursproduct, maar ter bescherming van het kunstwerk tegen indirecte reproductie. Immers het recht, dat de photograaf in het bedoelde geval zou kunnen doen gelden, is niet het door hemzelf gevestigd auteursrecht, maar dat van den schilder, teekenaar, beeldhouwer enz. hetwelk hem door dezen is overgedragen. In dit nummer van het Slotprotocol, waar het auteursrecht van den photograaf was geregeld, was de bepaling daarom niet op hare plaats. Bovendien [331]was zij volkomen overbodig; ook indien zij niet bestond zou het verspreiden van eene reproductie van eene dergelijke photographie tegen de bepalingen der Conventie strijden, als inbreuk nl. op het recht van den auteur van het oorspronkelijke kunstwerk. Want men is het er algemeen over eens, dat eene reproductie—van een schilderij b.v.—ook dan inbreuk op het auteursrecht uitmaakt, wanneer zij niet direct naar het origineel is vervaardigd, maar gemaakt is met behulp van eene andere, reeds bestaande reproductie.
De Conventie 1908 behandelt de photographieën in artikel 3, dat aldus luidt:
De tegenwoordige Overeenkomst is toepasselijk op photographieën en op werken met een soortgelijk procédé verkregen. De contracteerende Landen zijn gehouden de bescherming ervan te verzekeren.
De laatstbesproken bepaling van Slotprotocol no. 1 tweede lid en Add. Acte 1896 art. 2 I, B tweede lid is dus, zeer terecht, weggelaten.
Van meer belang is, dat het nieuwe artikel de bescherming der photographieën in alle landen verplichtend stelt. In dit opzicht zijn zij dus gelijkgesteld met die werken, welke in het eerste lid van artikel 2 zijn genoemd. Men heeft ze echter niet onder de daar opgesomde „werken van kunst en letterkunde” willen noemen, omdat men de vraag, of de photographieën al dan niet tot de kunstwerken gerekend moeten worden geheel in het midden wilde laten. Elke staat wordt vrijgelaten de photographieën te qualificeeren zooals hij wil, mits hij ze maar beschermt.
De invoering van de verplichte bescherming der photographieën hield de vervulling in van een der „wenschen” welke op de Conferentie van Parijs waren uitgesproken, nl.: „dat in alle Verbondslanden de wet bescherming moge verleenen aan photographieën en aan werken, die met een soortgelijk procédé zijn verkregen.”22 Doch het tweede deel van dezen wensch: „dat de duur dezer bescherming minstens vijftien jaren moge bedragen”, heeft men op de Berlijnsche Conferentie niet kunnen verwezenlijken. Hoezeer men ook het nut inzag van een uniformen termijn, heeft men zich toch genoodzaakt gezien de beslissing over den duur der bescherming aan de wet van [332]elk land over te laten. De desbetreffende bepaling vindt men in artikel 7 derde lid Conventie 1908; ik laat haar daarom hier verder onbesproken.
De eischen, welke de Conventie aan een nieuw-toetredenden staat stelt ten aanzien der photographieën, kunnen na het voorgaande in het kort aldus worden samengevat.
Indien geen reserves worden gemaakt, indien men dus de Conventie 1908 op dit stuk onvoorwaardelijk aanvaardt, is de toetredende staat krachtens artikel 3 verplicht de photographieën bij zich te beschermen. Nederland zou dus in dit geval óf in eene speciale wet, óf in het tot wet te verheffen Ontw. B. K. deze bescherming moeten invoeren; deze bescherming zou krachtens de Conventie voor de photographieën uit alle andere Verbondslanden gelden.
Wenscht men de nieuwe Conventie op dit punt niet te volgen, dan is de eenige mogelijkheid: aanvaarding van de bepaling der Add. Acte van Parijs (art. 2, I B eerste lid). Men neemt dan niet de verplichting op zich de bescherming der photographieën onmiddellijk in te voeren, doch gaat men hier later eenmaal toe over, dan zal evenals in het vorige geval die bescherming ook voor de photographieën uit de andere Verbondslanden gelden.
Een beroep op de bepaling van het Berner Slotprotocol, zonder de wijziging die daarin te Parijs is gebracht, is hier uitgesloten. Die wijziging strekte, zooals wij zooeven hebben gezien, alleen, om de internationale bescherming ook te doen gelden in die landen, waar de photographieën wél beschermd worden, maar niet tot de kunstwerken worden gerekend. Uitsluitend dus voor een land, waar dit het geval is of waar men van plan is eene wet in dezen zin in te voeren, zou het bij toetreding tot de Conventie eenigen zin hebben, de oude bepaling van het Berner Slotprotocol boven die van de Add. Acte te verkiezen. Doch wat zou men hiermede bereiken? Dat men in dat land de eigen photografen zou kunnen beschermen, zonder die uit de andere Verbondslanden van die bescherming te laten genieten, terwijl omgekeerd in die andere landen de eigen photografen wél beschermd zouden zijn. Een systeem dus van niets geven en alles ontvangen, dat elke beschaafde staat zich zou schamen te aanvaarden. Dit zou met recht een misbruik maken genoemd kunnen worden van de vrijheid, die art. 25 lid 3 der Conventie 1908 aan de staten die wenschen toe te treden, laat! [333]
Er mag echter wel op worden gewezen, dat een staat, die zich aan de Add. Acte van Parijs houdt, eveneens de voordeelen geniet, welke de Conventie op dit punt verschaft, zonder daarvoor iets in de plaats te geven. In geen enkel der Verbondslanden zijn de photographieën van alle bescherming verstoken; in de meeste landen worden zij in de wet uitdrukkelijk onder de beschermde auteursproducten genoemd (Zweden, Noorwegen en Denemarken hebben eene afzonderlijke wet; in Duitschland, Japan en Zwitserland bevat de wet op het auteursrecht daarover speciale bepalingen; in Engeland, Luxemburg, Monaco en Spanje worden zij in de wet met name onder de kunstwerken genoemd); terwijl b.v. in Frankrijk, Italië en België, ondanks het ontbreken van uitdrukkelijke wetsbepalingen, door de jurisprudentie een auteursrecht op photographieën wordt erkend23. Hoogstwaarschijnlijk zullen dus alle staten, die op dit oogenblik deel uitmaken van het Verbond, het nieuwe artikel 3 aanvaarden (uit de verslagen van de Berlijner Conferentie blijkt niet, dat één staat zich er tegen heeft verklaard)24; voor een nieuw toetredenden staat, wiens onderdanen dus in de geheele Unie de photographie-bescherming zullen kunnen inroepen, brengt deze omstandigheid m. i. wel eenigszins de moreele verplichting mee om, zoo dit eenigszins mogelijk schijnt, die bescherming ook bij zich in te voeren.
Choregraphische werken—Ten aanzien der choregraphische werken bestond in de Conventie 1886 eene soortgelijke regeling als ten aanzien der photographieën. Evenals deze laatsten waren zij niet in de opsomming van artikel 4 opgenomen, doch volgens Slotprotocol no. 2 waren de Verbondslanden „wier wetgeving onder de dramatisch-muzikale werken ook de choregraphische werken begrijpt” gehouden ze van „de voordeelen der bepalingen der heden gesloten Overeenkomst” te laten genieten. Vooral Italië, waar balletten in de schouwburgzaal [334]eene groote plaats innemen, deed telkens moeite eene algemeene bescherming in het geheele Verbond voor deze werken te verkrijgen; doch zoowel te Bern25 als te Parijs26 stuitten deze pogingen op bezwaren af van de andere mogendheden. Het begrip „choregraphisch werk” stond nog te weinig vast en er bestond niet eene gevestigde opinie over de grenzen, waarbinnen de bescherming van deze soort werken diende te worden gehouden. Men bleef dus, tot aan de herziening van Berlijn, bij de bovengenoemde bepaling van het Berner Slotprotocol, dat de verplichting tot internationale bescherming alleen oplegt aan de landen, waar deze werken reeds beschermd zijn, terwijl nog in een tweede lid aan de rechters, die deze bepaling zouden hebben toe te passen, de meest mogelijke vrijheid bij hunne uitlegging werd verzekerd.
Op de Conferentie van Berlijn kwam Italië weer met het oude voorstel: choregraphische werken en pantomimes op te nemen onder de beschermde producten. De Duitsche Regeering wenschte ook de bepalingen der Conventie algemeen op deze werken toepasselijk te verklaren, doch alleen op diegenen, „waarvan de dramatische actie schriftelijk was vastgelegd”; de balletten en pantomimes, die dezen tastbaren vorm ontbeerden, kwamen naar de meening dezer Regeering wegens hun al te vluchtig bestaan niet voor bescherming in aanmerking27.
Met elk dezer beide voorstellen is bij het redigeeren der nieuwe bepaling rekening gehouden. De bedoelde werken werden in artikel 2 opgenomen, (waardoor men dus de verplichte bescherming in alle landen voor hen had verkregen, wat door beide bovengenoemde staten was verlangd), terwijl de door Duitschland voorgestelde voorwaarde in overleg met de Italiaansche gedelegeerden zoodanig werd aangevuld, dat niet alleen de schriftelijke vorm, maar ook elke andere vorm van fixeering (b.v. door middel van teekeningen) voldoende zal zijn, om voor een werk de bescherming te verzekeren. Tusschen de „dramatisch-muzikale werken” en de „muziekstukken” prijken dus nu in het nieuwe artikel de „choregraphische werken en pantomimes, waarvan de mise-en-scène door schrift of op andere wijze is vastgelegd.” [335]
Indien derhalve een staat, welke tot de Conventie toetreedt, niet de verplichting wil op zich nemen deze werken te beschermen, zal hieromtrent eene uitdrukkelijke verklaring moeten worden afgelegd. In plaats van de dwingende bepaling der Conventie 1908 (art. 2 lid 1 jo lid 3) zal dan de oude regeling van het Berner Slotprotocol no. 2 ten aanzien van dien staat van kracht blijven.
Werken der bouwkunst—In een vorig hoofdstuk is reeds uiteengezet (p. 232), wat men te verstaan heeft onder het auteursrecht op werken der bouwkunst en waarin het verschil bestaat tusschen dit recht en dat op bouwkundige plannen en teekeningen. Dit laatste behoeft hier niet te worden besproken; wij hebben alleen te maken met het recht op de bouwkundige werken zelf, onafhankelijk van den vorm, waarin zij zijn openbaar gemaakt.
De Conventie 1886 bevat geen bepaling over deze werken; eerst op de Conferentie van Parijs is de bescherming ervan in het Verbond ingevoerd. Dit geschiedde door de volgende bepaling, opgenomen in de Add. Acte art. 2, I, A.:
In de landen van het Verbond, waar bescherming wordt verleend niet alleen aan bouwkundige plannen, maar ook aan de bouwkundige werken zelf, genieten deze werken de voordeelen der bepalingen van de Berner Overeenkomst en van de tegenwoordige Additionneele Acte.
Hierdoor waren de bouwkundige werken gelijkgesteld met de photographieën en de choregraphische werken. Geen verplichting dus om de bouwkundige werken uit andere Verbondslanden te beschermen dan alleen in die landen, waar deze bescherming reeds voor de inlandsche auteurs bestond.
Hoewel deze bescherming lang niet zoo algemeen in de verschillende Verbondslanden erkend is als b.v. die der photographieën, is men er toch op de Conferentie van Berlijn in geslaagd, ook hierop den algemeenen regel (verplichte bescherming in alle Verbondslanden) toepasselijk te verklaren. Zonder dat iemand er zich tegen verzette zijn de bouwkundige werken in artikel 2 onder de beschermde auteursproducten opgenomen. Alleen door Zweden werden reserves gemaakt28.
Daar in ons land op werken der bouwkunst geen auteursrecht [336]bestaat, terwijl ook het Ontw. B. K. ze uitdrukkelijk van de bescherming uitsluit (art. 1 lid 2), zal men bij onze toetreding tot de Conventie óf de wetgeving op dit punt moeten aanvullen óf uitdrukkelijk verklaren, dat men de nieuwe Berlijnsche regeling niet aanvaardt.
Producten van kunstnijverheid en toegepaste kunst—Deze werken bieden voor eene internationale regeling van het auteursrecht nog groote moeilijkheden. In het algemeen is wel, zoowel bij de schrijvers als in de wetgevingen van verschillende landen, een streven merkbaar, om met de kunstwerken in het auteursrecht gelijk te stellen die werken, welke als nijverheidsproducten ook aan andere dan zuivere kunst-doeleinden dienstbaar zijn gemaakt. Doch over de vraag, welke werken van kunstnijverheid of van toegepaste kunst het dan zijn, die voor deze gelijkstelling in aanmerking komen, wordt nog zeer verschillend gedacht.
Het is daarom verklaarbaar, dat men nóch op de Conferenties van Bern, nóch op de herzienings-conferentie van Parijs, er in geslaagd is, eene bepaling over deze werken in de Conventie te doen opnemen. In de Conventie 1908 worden zij voor het eerst met name genoemd, en wel in het laatste lid van artikel 2, dat aldus luidt:
De producten van kunstnijverheid en toegepaste kunst (oeuvres d’art appliqué à l’industrie) zijn beschermd voor zoover de inlandsche wetgeving van elk land dit toelaat.
Ondanks de pogingen van verschillende staten (o. a. Frankrijk, Duitschland, België en Italië) die voor de volkomen gelijkstelling met de kunstwerken in engeren zin pleitten, heeft men zich ten slotte moeten tevreden stellen met de bovengenoemde bepaling, die alleen dwingend is voor de staten, waar auteursrecht op werken der kunstnijverheid bestaat, en voor het overige alles aan de inlandsche wetgeving overlaat.
Eene groote hervorming is hiermede niet bereikt. Want ook onder de oude Conventie, die deze werken in ’t geheel niet noemde, waren zij niet geheel onbeschermd. Het laatste gedeelte van artikel 4 Conventie 1886 noemt onder de werken, waarop de Conventie toepasselijk is: „... ten slotte („enfin”) elk product op letterkundig, wetenschappelijk of kunstgebied, dat gepubliceerd kan worden door middel van den druk of van eenige andere wijze van reproductie”.
Het woord „enfin” waarmede deze zin wordt ingeleid, heb ik [337]gemeend te moeten vertalen door „ten slotte” en niet door „kortom”, zooals door anderen is gedaan. Oorspronkelijk stond in den Franschen tekst: „et en général”; dit is veranderd in „enfin” uitsluitend terwille der welluidendheid, omdat nl. anders wegens eene wijziging in het voorafgaande woord, de uitdrukking „en général” tweemaal kort achtereen in dezelfde zin zou zijn komen te staan. Het staat trouwens vast, dat met het Fransche woord „enfin” niet is bedoeld de opsomming, die eraan voorafgaat, af te sluiten, zoodat het daaropvolgende slechts eene resumptie zou zijn van hetgeen voorafgaat. Het Fransche synoniem is, zooals o. a. uitdrukkelijk door Numa Droz is verklaard29, niet „en somme” maar „en outre”.
Met de laatste woorden van artikel 4 Conventie 1886 worden dus weer andere producten bedoeld dan de reeds genoemde. En daar voor photographieën, werken der bouwkunst en choregraphische werken elders in de Conventie afzonderlijke bepalingen voorkomen, blijft er niet veel meer over, waarop zij toepasselijk kunnen zijn, dan juist de werken der kunstnijverheid.
Doch hiermede was de internationale bescherming van deze werken nog niet op een hechten grondslag gevestigd. Want in de eerste plaats is over de boven gegeven uitlegging van artikel 4 niet alle twijfel uitgesloten; en bovendien kon verschil van meening bestaan over den invloed, die in dezen aan de inlandsche wetgevingen moet worden toegekend. Volgens het stelsel der Conventie 1886 moet een werk in het land, waaruit het afkomstig is, tot de beschermde producten behooren, wil het in een der andere Verbondslanden op de aldaar geldende bescherming aanspraak maken. Dikwijls was dit ten aanzien der hier bedoelde werken niet het geval; dan was dus de internationale bescherming volgens de Conventie uitgesloten. Het kwam ook voor, dat zekere categorieën van kunstnijverheids-producten in het ééne land als kunstwerken, en in het andere land als objecten van industrieelen eigendom werden beschermd. Men stond dan voor de moeilijke vraag, of een dergelijk werk al dan niet als een „kunstwerk” in den zin der Conventie was te beschouwen. Hierbij deed zich dan nog eene bijzondere moeilijkheid voor in verband met de te vervullen voorwaarden en formaliteiten, die in verscheidene landen voor industrie-producten wél, doch voor kunstwerken niet werden [338]geëischt. Had men eenmaal in zijn eigen land de formaliteiten voor de industrieele bescherming vervuld, dan was dit soms oorzaak dat in een ander land, waar hetzelfde werk alleen als kunstwerk beschermd was, de bescherming werd geweigerd30.
Dit alles maakte, dat tot nu toe de bescherming der kunstnijverheid in het Verbond—al was zij door de Conventie niet geheel uitgesloten—toch van twijfelachtigen aard is geweest; met volkomen zekerheid viel er in de meeste gevallen niet op te rekenen.
Hierin nu heeft de Conferentie van Berlijn wel eenige verbetering gebracht. Het staat nu althans vast, dat zoodra de Conventie 1908 in werking zal zijn getreden, in alle landen de bescherming volgens de inlandsche wet zal kunnen worden ingeroepen, ook voor die werken, waarvoor in hun eigen land geene bescherming bestaat. Voor de rechters moge deze nieuwe regeling zeer eenvoudig zijn, daar zij nu ten aanzien van alle producten van kunstnijverheid uit het geheele Verbond slechts de wet van hun eigen land hebben toe te passen; voor de belanghebbenden is zij dit zeer zeker niet. Immers om te weten, waar voor een bepaald werk op bescherming kan worden gerekend en waar niet, zal men de betreffende wetsbepalingen en de uitlegging, die er aan wordt gegeven, in alle landen moeten kennen. Dat dit—vooral waar het hier eene materie betreft waarover nog zooveel verschil van inzicht bestaat—niet altijd even gemakkelijk zal vallen, springt in het oog.
Vertalingen, bewerkingen en verzamelwerken—Het tweede lid van artikel 2 Conventie 1908 is als volgt geredigeerd:
Als oorspronkelijke werken worden beschermd, onverminderd de rechten van den auteur van het oorspronkelijk werk: vertalingen, bewerkingen (adaptations), muziek-arrangementen en andere reproducties in veranderden vorm (reproductions transformées) van een geschrift of kunstwerk, alsmede verzamelingen van verschillende werken.
Het noemen van deze werken onder degenen die door de Conventie beschermd worden is iets nieuws. En al mag worden aangenomen, [339]dat de bedoelde rechten ook onder de oude Conventie bestonden, kan de uitdrukkelijke vermelding op deze plaats uit een oogpunt van volledigheid en stelselmatigheid als eene verbetering worden beschouwd.
De bescherming der vertalingen is in de Conventie 1886 wel geregeld, doch het betreffende artikel (art. 6), is niet gelukkig uitgevallen. Het luidt als volgt:
Geoorloofde vertalingen worden als oorspronkelijke werken beschermd. Zij genieten derhalve, wat de onbevoegde reproductie ervan in de Verbondslanden betreft, de bescherming, vastgesteld in de artikelen 2 en 3.
Wanneer het echter een werk betreft, waarvan de bevoegdheid tot vertalen gemeengoed is, kan de vertaler zich er niet tegen verzetten, dat hetzelfde werk ook door andere schrijvers vertaald wordt.
Uit alles blijkt, dat men bij de opstelling van dit artikel—wat zoo dikwijls geschiedt—niet scherp genoeg van elkander heeft weten te onderscheiden het uitsluitend vertalingsrecht van den auteur van het oorspronkelijk werk en het recht van den vertaler op zijne vertaling. De plaats, die men aan het artikel heeft gegeven (nl. terstond ná de bepalingen over het uitsluitend vertalingsrecht in art. 5) wijst dit reeds aan. Doch meer nog de bepalingen zelf.
Het artikel spreekt van geoorloofde vertalingen (traductions licites), waarmede bedoeld zijn vertalingen, waarvan de verspreiding niet in strijd is met het uitsluitend vertalingsrecht van den oorspronkelijken auteur. Er bestaat echter, zooals reeds in dit proefschrift is opgemerkt (pp. 179, 180), geen grond om den vertaler het recht op zijne vertaling te onthouden in de gevallen, dat hij door de uitoefening van dat recht met het uitsluitend vertalingsrecht van den auteur van het werk in botsing zou komen. Beide rechten dienen onafhankelijk van elkander erkend te worden. Niet alleen uit doctrinair oogpunt is het woordje „licite” af te keuren; het bracht ook practische bezwaren bij de toepassing. Tot de „geoorloofde” vertalingen behooren natuurlijk ook degenen, die gemaakt zijn van werken, waarop geen uitsluitend vertalingsrecht meer bestaat, daar in dat geval van den schrijver geene toestemming behoeft gevraagd te worden. Doch volgens de Conventie 1886 is de duur van het vertalingsrecht niet in alle landen noodzakelijk dezelfde. Daardoor kon het gebeuren, dat eene vertaling, waarin de auteur van het oorspronkelijke werk niet was gekend, in het ééne land „geoorloofd” was (omdat daar de termijn voor het vertalingsrecht was verstreken) en in het andere land, waar het vertalingsrecht [340]nog voortduurde, en dus de toestemming van den auteur gevraagd had moeten worden, „ongeoorloofd”. Was zulke eene vertaling nu in het Verbond beschermd? Hoe deze vraag moet worden opgelost komt er hier weinig op aan; ik noemde haar slechts om ook op een der practische bezwaren van het besproken artikel de aandacht te vestigen31.
Een ander bezwaar tegen artikel 6 Conventie 1886 is, dat het door uitsluitend naar de artikelen 2 en 3 te verwijzen, aan den vertaler alleen bescherming tegen nadruk verleent en niet tegen onbevoegde opvoering, voor ’t geval het een tooneelstuk betreft. Het op- en uitvoeringsrecht is in de Conventie 1886 geregeld in artikel 9; hier wordt wel gesproken van het recht van den schrijver van een tooneelstuk om zich tegen onbevoegde opvoering van vertalingen van het stuk te verzetten, maar niet van het opvoeringsrecht van den vertaler. Laatstgenoemd recht bestond dus niet onder de oude Conventie.
Het tweede lid van artikel 6 is volkomen overbodig. Op de Conferentie van Berlijn stelde de Duitsche Regeering voor het te laten vervallen. Als motief hiervoor werd opgegeven, dat het geval, waarop de bepaling betrekking heeft, zich niet meer zou kunnen voordoen, wanneer—wat deze Regeering eveneens voorstelde—het uitsluitend vertalingsrecht met het reproductierecht in duur zou zijn gelijkgesteld. Het was dan immers niet meer mogelijk, dat op een werk wél auteursrecht en geen vertalingsrecht bestond32. Doch ook al was deze laatste wijziging in de nieuwe Conventie niet tot stand gekomen, bestond er alle reden om de bepaling te doen verdwijnen. Het spreekt vanzelf dat een vertaler geen recht heeft, zich tegen het uitgeven van andere vertalingen te verzetten, daar het object van zijn recht is: de door hemzelf gemaakte vertaling. Het recht om zich tegen de uitgave van andere vertalingen te verzetten (dus: het uitsluitend vertalingsrecht) komt natuurlijk alleen den auteur van het oorspronkelijke werk toe. Deze kan dat recht aan een vertaler hebben overgedragen; maar met dit geval behoefde de Conventie zich niet in te laten, en allerminst in een artikel dat het recht van den vertaler op zijne vertaling regelt. Men ziet hier weer dezelfde dooreenhaspeling van de beide rechten, als waarvan hierboven sprake was. [341]
Na het voorgaande zal men inzien, dat de Conferentie van Berlijn een goed werk deed, door het oude artikel 6 geheel te schrappen. In de plaats daarvan is nu de eenvoudige vermelding gekomen, op de plaats waar dit behoort, dat de vertalingen tot de door de Conventie beschermde producten behooren. En daarmede is ook alles gezegd, wat noodig was. Ten overvloede staat nog in het artikel: „onverminderd de rechten van den auteur van het oorspronkelijk werk”, hetgeen evengoed had kunnen wegblijven. Verkeerde gevolgtrekkingen zijn uit deze woorden echter niet te maken, en daarom kan men er vrede mede hebben.
Volgens de nieuwe bepaling zijn dus alle vertalingen in het geheele Verbond beschermd (artikel 2 lid 2 jo lid 3 Conventie 1908). Onze wet, die, zeer juist, „vertalers ten opzichte van hunne vertaling” met auteurs gelijkstelt, is hiermede volkomen in overeenstemming. Op dit punt bestaan dus niet de minste moeilijkheden met het oog op het toetreden van ons land tot de Conventie.
Behalve de vertalingen noemt artikel 2 tweede lid nog: bewerkingen en verzamelwerken.
Bewerkingen kunnen worden gemaakt van werken der toonkunst (muziek-arrangementen), van geschriften (b.v. de omwerking van roman tot toneelstuk) en ook van werken van beeldende kunst (b.v. een ets naar eene schilderij). Op al deze soorten is de bepaling toepasselijk. De bedoeling is natuurlijk, dat alleen die bewerkingen beschermd worden, welke het resultaat zijn van eigen scheppenden arbeid; en niet min of meer vermomde namaken of nadrukken van het origineel. Aan dit laatste moet, zooals dat hierboven is uiteengezet, een nieuwe uiterlijke of innerlijke vorm zijn gegeven, wil de bewerker op auteursrecht aanspraak kunnen maken.
De bepaling laat echter—wat trouwens in deze materie niet anders kan—eene groote vrijheid van beweging over aan wetenschap en jurisprudentie, en het is daarom te voorzien, dat zij niet overal in het Verbond precies op dezelfde wijze zal worden uitgelegd. De inlandsche wetten kunnen ook op dit stuk bijzondere—min of meer van elkaar afwijkende—bepalingen bevatten, die voorzoover zij met het beginsel der Conventie niet in strijd zijn, ook op de werken uit andere Verbondslanden toepassing zullen blijven vinden.
Een staat, die de bepaling zonder reserve aanvaardt, verbindt zich (krachtens lid 3 van hetzelfde artikel), de genoemde werken bij zich [342]te beschermen. Eene uitdrukkelijke wetsbepaling is hiervoor niet noodig, mits er eenige waarborg zij, dat die bescherming in voorkomende gevallen werkelijk zal worden verleend. Of dit in ons land bij de bestaande wetgeving het geval is, mag worden betwijfeld. De wet zwijgt op dit punt en de rechtspraak heeft zich zoover mij bekend, nog nooit duidelijk hierover uitgesproken33. Wil derhalve ons land de verplichting, welke de bepaling oplegt, getrouw nakomen, dan zal eene uitdrukkelijke vermelding van de genoemde werken in onze wet (waartegen waarschijnlijk niemand eenig bezwaar zal hebben) gewenscht zijn.
Wat de werken van beeldende kunst betreft bevat het Ontw. B. K. in artikel 4 eene bepaling, die—eenmaal tot wet verheven—volkomen aan de eischen der Conventie zou voldoen. Aan hem, die een werk van beeldende kunst, door een ander vervaardigd, door eene andere beeldende kunst of door eene mechanische bewerking namaakt, wordt daarbij het auteursrecht op dien namaak verleend. Dit recht wordt door het Ontwerp (art. 11) in tijdsduur achtergesteld bij het overige auteursrecht; dat deze bepaling afkeuring verdient heb ik reeds pogen aan te toonen (p. 228); met de bepalingen der Conventie is dit echter, zooals hieronder nog zal blijken, niet in strijd.
Ten slotte noemt het tweede lid van artikel 2 der Conventie nog: verzamelingen van verschillende werken. In het rapport van Renault wordt hierover o. a. opgemerkt: „Ce que l’on veut protéger, c’est le travail qui a consisté à réunir divers oeuvres suivant un plan déterminé, d’après un mode de groupement plus ou moins ingénieux”34. Wat hierboven van de bewerkingen is gezegd, geldt ook voor de verzamelwerken. Niet elke verzameling van losse stukken is een auteurs-product. Aan den rechter, voorgelicht door de wetenschap, blijft het te beslissen, wanneer dit al dan niet het geval is, en men kan verwachten, dat daarbij niet in alle landen dezelfde maatstaf zal worden gebruikt.
Onze wet verleent auteursrecht aan ondernemers van werken „gevormd door bijdragen van onderscheidene mede-arbeiders” (art. 2, a). Geen bescherming wordt dus verleend voor verzamelingen van verschillende [343]werken van eenzelfden auteur. De Conventie spreekt echter van „verzamelingen van verschillende werken”; met opzet zijn de woorden „van verschillende auteurs” die in het Duitsche voorstel, waaraan de bepaling is ontleend, daarop volgden, weggelaten, omdat men ook verzamelingen van werken, die van een en denzelfden auteur afkomstig zijn, onder de bepaling wilde begrijpen35. Op dit—trouwens niet zeer belangrijke—punt stemt onze wet dus niet geheel overeen met de Conventie.
De drie artikelen, die nu volgen, bevatten in hoofdzaak het geheele systeem, waarop de internationale bescherming in het Verbond berust.
Men vindt hier in de eerste plaats een antwoord op de vraag, welke werken van deze bescherming genieten. De verschillende soorten van werken, waarop de Conventie toepasselijk is, zijn in de twee voorgaande artikelen genoemd; doch dit beteekent niet, dat alle geschriften, muziekwerken, werken van beeldende kunst enz. enz. uit de geheele wereld in het Verbond beschermd zijn. De Conventie trekt zich alleen het lot van die werken aan, welke, hetzij door de plaats van verschijnen, hetzij door de nationaliteit van den auteur, in een van de Verbondslanden thuis behooren.
De tweede vraag, waarop deze artikelen een antwoord geven, betreft den aard en omvang der bescherming, welke aan de genoemde werken ten deel valt, dus: wáár men de bepalingen heeft te zoeken die in de internationale betrekkingen moeten worden toegepast.
Als hoofdregel is hierbij aangenomen, dat de wet toepasselijk is van het land, waar de bescherming wordt ingeroepen (de lex fori). Dit beginsel heeft men gevolgd, voornamelijk om de rechters niet te dwingen het, voor hen dikwijls moeilijk verstaanbare, buitenlandsche recht toe te passen. Doch tegen eene zuivere toepassing van dezen regel bestond het bezwaar, dat het daardoor mogelijk werd voor een [344]auteur, om in een ander land rechten van wijder strekking te genieten dan die hem door de wet van zijn eigen land werden verleend. Om dit zooveel mogelijk te voorkomen heeft men de bepaling opgenomen, dat naast de lex fori op sommige punten ook eene andere wet zou meetellen en wel de wet van het land waaruit het werk afkomstig is. Bij de herziening van Berlijn is de invloed die aan deze laatste wet door de Conventie 1886 was toegekend weliswaar weer eenigermate ingekort, doch niet geheel weggenomen. Ook volgens de Conventie 1908 moet de rechter dus behalve met de wet van zijn eigen land rekening houden met die van het land, waaruit het werk afkomstig is.
Uit het bovenstaande volgt, dat de vraag, welk land moet beschouwd worden als dat waaruit het werk afkomstig is, in verschillende opzichten van belang is. Het „land van herkomst” (pays d’origine) moet, wil de Conventie van toepassing zijn, behooren tot de toegetreden staten; en bovendien is zijne wetgeving van invloed op de mate van bescherming, die het werk in de andere Verbondslanden geniet.
Het is daarom noodig, dat het begrip „land van herkomst” nauwkeurig vaststa. De Conventie (C. 1908 art. 4 lid 3, C. 1886 art. 2 lid 3 en 4) maakt te dien opzichte onderscheid tusschen gepubliceerde en niet-gepubliceerde werken: voor de eerste geldt als land van herkomst dat waarin de publicatie heeft plaats gehad (het stelsel dus van de nationaliteit van het werk), voor de laatste dat waartoe de auteur behoort (nationaliteit van den auteur). Over de beteekenis van deze beide uitdrukkingen: „tot een land van het Verbond behoorend auteur” en „gepubliceerde werken” dient eerst het een en ander te worden gezegd.
1 „Tot een Verbondsland behoorend auteur”—Deze uitdrukking (auteur ressortissant à l’un des pays de l’Union) werd gekozen door de Commissie van de Berner Conferentie van 1884 in plaats van de woorden „sujets ou citoyens”, die niet overeenkwamen met de in de verschillende wetgevingen gebruikte termen36. Zoowel de Commissie van 1884 als die van 188537 verklaarden uitdrukkelijk, dat de uitdrukking [345]„ressortissant”, die in de Conventie herhaaldelijk voorkomt (Conventie 1886 art. 2 lid 1 en 4, art. 5 lid 1; Conventie 1908 art. 4 lid 1, art. 5, art. 6, art. 8), en de daaraan synonieme „appartenant” (C. 1886 art. 3; C. 1908 art. 4 lid 3) hetzelfde beteekenen als: „qui ont l’indigénat”.
Hoewel de opsomming van al deze verschillende termen geen duidelijke verklaring mag heeten van de beteekenis van het begrip, dat men wilde uitdrukken, is twijfel hierover toch volkomen uitgesloten. De band, die hier wordt bedoeld, is die van de nationaliteit of van het onderdaanschap38. Bij Duitsche schrijvers vindt men hiervoor de termen: staatszugehörig en angehörig, en ook wel: heimatberechtigt39; de Fransche spreken ook van: nationaux40. Dat men zich aan eene definitie van dit begrip niet heeft gewaagd, is begrijpelijk, daar elke staat op zijne wijze vaststelt, welke personen daartoe behooren en welke daarvan de gevolgen zijn.
De Conventie neemt dus de nationaliteit van den auteur tot criterium, en niet, zooals de Nederlandsche wet, de woonplaats; op de moeilijkheden, die uit dit verschil van stelsel bij onze aansluiting zouden voortspruiten, kom ik zoo aanstonds nog terug. Ik wil er hier slechts even op wijzen, dat wanneer ons land bij de Conventie zal zijn aangesloten, onder de „tot den Nederlandschen staat behoorende auteurs” gerekend zullen moeten worden niet alleen de „Nederlanders” volgens de wet van 12 December 1892 (Stbl. 268), maar daarenboven zij, die sommige schrijvers „onderdanen” noemen, hoewel zij volgens art. 12 van de wet van 1892 tot de „vreemdelingen” behooren, en waartoe o. a. gerekend moet worden de geheele inlandsche en daarmede gelijkgestelde bevolking van Nederlandsch-Indië41. In een onlangs (16 April 1909) bij de Tweede Kamer ingediend wetsontwerp wordt het Nederlandsch-onderdaanschap van de eigen bevolking van Nederlandsch-Indië uitdrukkelijk erkend42. Indien dit ontwerp vóór onze toetreding tot de Conventie wet is geworden, zal [346]men het woord „ressortissants” met betrekking tot ons land kunnen vertalen met „Nederlandsche onderdanen”, wat dan zal beteekenen: allen, die naar ons recht niet tot de vreemdelingen behooren.
2 Publiceeren—Over de beteekenis van het woord „publier” in de Conventie heerschte vóór 1896 eenige onzekerheid. Door sommigen werd de uitdrukking in ruimen zin opgevat, zoodat er elke openbaarmaking onder verstaan moest worden, niet alleen die door den druk, maar b.v. ook door op- of uitvoering, voorlezing, tentoonstelling, enz. Deze ruime opvatting van het woord vond eenigen steun in eene opmerking van den afgevaardigde Lavollée op de Conferentie van 1884 naar aanleiding van het woord éditeur in art. 3, waaronder deze afgevaardigde meende te moeten verstaan niet alleen een uitgever in den gewonen zin van het woord, maar ook b.v. een schouwburg-ondernemer43. Hoewel deze opvatting niet werd weersproken, mag toch worden betwijfeld, of zij in 1884 algemeen werd gedeeld. Reichardt verklaarde dienaangaande op de Conferentie van Parijs: „On tenait avant tout à aboutir, c’est pourquoi aucune voix ne s’éleva pour réclamer contre cette interprétation”44; en deze zelfde afgevaardigde had reeds in 1885 bij de bespreking van artikel 2 opgemerkt, dat de Duitsche wetenschap en jurisprudentie eene mondelinge publicatie (par la parole) van een letterkundig werk niet erkent45. Ik meen daarom, dat ook vóór 1896 de uitdrukking „publier” in de Conventie de beteekenis had van „in druk verschijnen” en dat daaronder niet viel op- en uitvoering en tentoonstelling46.
In Parijs is echter voor de staten, die de Verklaring hebben geteekend, alle twijfel weggenomen. Zoowel de Fransche als de Duitsche afgevaardigden hadden eene speciale memorie opgesteld, waarin de wenschelijkheid werd uitgesproken, het begrip „publication” nauwkeuriger vast te stellen47. In aansluiting hiermede werd in de Verklaring (sub 2o) de interpretatie opgenomen, die hierboven is weergegeven. Dezelfde bepaling werd later opgenomen in de Conventie 1908 (art. 4 laatste lid). [347]
Een gepubliceerd werk volgens de Conventie is dus een werk dat in druk is verschenen, of volgens de terminologie van onze wet: een „door den druk gemeen gemaakt” werk; tot de niet gepubliceerde (door den druk gemeen gemaakte) werken behooren dus b.v. tooneel- en muziekstukken, ook al zijn zij op- of uitgevoerd; mondelinge voordrachten, teekeningen, schilderijen, beeldhouwwerk, zoolang zij niet verveelvoudigd en exemplaren ervan in den handel zijn gebracht. Ten aanzien van werken der bouwkunst kan eene publicatie in den zin der Conventie alleen plaats hebben door de uitgave van plannen en teekeningen; in de Conventie 1908 is nog de uitdrukkelijke vermelding opgenomen (die in de Verklaring 1896 ontbrak) dat de bouw geene publicatie uitmaakt.
Wat als „land van herkomst” van een werk wordt beschouwd is na bovenstaande uitlegging duidelijk. Voor onuitgegeven werken is het het land, waartoe de auteur volgens zijne nationaliteit behoort; voor uitgegeven werken datgene waar de eerste uitgave heeft plaats gehad. Indien de eerste uitgave tegelijkertijd in twee of meer landen, die tot het Verbond behooren, plaats heeft gehad, dan wordt datgene als land van herkomst beschouwd, dat den kortsten beschermingstermijn heeft. De beteekenis van deze bepaling zal hieronder bij de behandeling van artikel 7 blijken. De Conventie voorziet eindelijk nog een ander geval: gelijktijdige uitgave van hetzelfde werk in en buiten het Verbond. Alsdan wordt alleen het Verbondsland, waarin de uitgave heeft plaats gehad, als land van herkomst beschouwd; de gelijktijdige uitgave buiten het Verbond heft dus de bescherming daarbinnen niet op. Deze laatste bepaling komt voor het eerst voor in de Conventie 1908; er bestaat echter geen reden om aan te nemen, dat volgens de oude Conventie anders zou moeten worden beslist.
Het spreekt vanzelf (al wordt het in de Conventie niet uitdrukkelijk gezegd), dat waar van uitgave of publicatie wordt gesproken, alleen wordt bedoeld de uitgave, welke van den rechthebbende op het auteursrecht uitgaat48.
Het systeem der Conventie kan nu in het kort als volgt worden samengevat.
De Conventie is toepasselijk op: 1o De niet door den druk gemeen [348]gemaakte werken van auteurs, die tot een van de landen van het Verbond behooren, en
2o De door den druk gemeen gemaakte werken, onverschillig van welke nationaliteit de auteur is, waarvan de eerste uitgave in een van de landen van het Verbond heeft plaats gehad.
Buiten de bescherming der Conventie vallen dus: de niet door den druk gemeen gemaakte werken van auteurs, die niet tot een der landen van het Verbond behooren en de door den druk gemeen gemaakte werken, waarvan de eerste uitgave buiten het Verbond heeft plaats gehad.
De bescherming, welke aan de auteurs van een werk waarop de Conventie van toepassing is, ten deel valt, bestaat in het algemeen in het volgende: in het land van herkomst genieten zij de rechten, die de wet aldaar verleent;
in de overige Verbondslanden de rechten, die door de betreffende wetten voor de inlandsche werken verleend worden, doch met inachtneming van enkele bepalingen van de wet van het land van herkomst; en bovendien de rechten, die in de Conventie zelve zijn omschreven (zooals b.v. het vertalingsrecht).
In hoofdtrekken is hiermede het stelsel der Conventie (zoowel vóór als ná de herziening van Berlijn) weergegeven. Het is nu echter noodig enkele punten eenigszins nauwkeuriger te bezien, waarbij dan tevens gewezen kan worden op hetgeen te Parijs en te Berlijn gewijzigd is.
Een punt van groot belang, waarmede ik mij het eerst wil bezighouden, is: de invloed van de wet van het land van herkomst van een werk op de bescherming, die dat werk in de overige Verbondslanden geniet.
Die invloed bestaat volgens de Conventie 1886 hieruit, dat: 1o geen bescherming in de overige Verbondslanden wordt verleend, wanneer niet in het land van herkomst de voorwaarden en formaliteiten, die de wet aldaar voorschrijft, zijn vervuld, en 2o dat de duur van het auteursrecht in de andere Verbondslanden dien van de wet van het land van herkomst niet kan overschrijden (Conventie 1886 art. 2 tweede lid).
Over de beteekenis van de woorden „voorwaarden en formaliteiten” (conditions et formalités) kan geen verschil van meening bestaan. [349]Met „conditions” zijn bedoeld de materieele voorwaarden als b.v. het voorbehoud van auteursrecht of vertalingsrecht, dat in sommige gevallen door de wetten wordt geëischt; „formalités” zijn de formeele voorwaarden, zooals inzending van exemplaren of verklaringen49.
Artikel 2 tweede lid Conventie 1886 bepaalt, dat de bescherming in de andere landen afhankelijk is van het vervullen dezer voorwaarden en formaliteiten in het land van herkomst. Dit beteekent, dat alleen in het land van herkomst het vervullen van voorwaarden en formaliteiten mag worden geëischt; op zeer enkele uitzonderingen na is men het steeds over deze uitlegging der bepaling eens geweest; van den aanvang af heeft het in de bedoeling gelegen de auteurs vrij te stellen van het vervullen van voorwaarden en formaliteiten in alle Verbondslanden, hetgeen in de practijk immers slechts door zeer weinigen zou worden gedaan. De afgevaardigde Reichardt noemde dit zelfs op de Conferentie van Parijs: „le point de départ et le but principal de la Convention de Berne”50.
Toch heeft men het, om elke verkeerde uitlegging op dit punt onmogelijk te maken, gewenscht geacht in de Parijzer Verklaring (1o) nog eens uitdrukkelijk te zeggen, dat de Conventie alleen in het land van herkomst de vervulling eischt van de door de wet gevorderde voorwaarden en formaliteiten.
Op dit punt heeft de rechter dus in elk geval de wet van het land van herkomst te raadplegen. Bovendien heeft hij dit te doen voor de berekening van den duur der bescherming. Volgens art. 2 lid 2 Conventie 1886 kan de bescherming niet langer duren („ne peut excéder”) dan in het land van herkomst. Er is gestreden over de vraag, of door deze woorden aan de Verbondsstaten de verplichting wordt opgelegd, geen bescherming te verleenen, wanneer deze in het land van herkomst heeft opgehouden, dan wel of de binnenlandsche wetgeving, indien deze ook voor vreemde werken een langeren termijn van bescherming stelt dan die van het land van herkomst, mocht worden toegepast. Het lijdt m. i. geen twijfel of de laatste opvatting is de juiste. Het, meermalen uitgesproken, beginsel van de Conventie [350]is altijd geweest, dat zij slechts een minimum van bescherming waarborgt; het staat den Verbondsstaten steeds vrij, hetzij door hunne inlandsche wetgeving, hetzij door afzonderlijke tractaten, deze bescherming verder uit te breiden. Dit was ook de algemeene opinie op de Conferentie van Parijs, van welker juistheid men toen zoozeer overtuigd was, dat het opnemen van eene uitdrukkelijke verklaring in dezen zin in de Déclaration, waartoe de Zwitsersche delegatie een voorstel had gedaan, onnoodig werd geacht51.
De beteekenis der bepaling is dus duidelijk. De bescherming, d. w. z. de bescherming die het werk krachtens de Conventie toekomt, kan niet langer duren dan die, welke de wet van het land van herkomst verleent. Volgens de Conventie 1886 is dus een werk, dat tot land van herkomst heeft Duitschland (waar de wet bescherming verleent dertig jaar na den dood des auteurs) in Frankrijk (waar het auteursrecht vijftig jaar na den dood des auteurs blijft bestaan) toch maar dertig jaar beschermd, doch in Luxemburg, waar de interne wetgeving ook buiten de Conventie om toepasselijk zou zijn, vijftig jaar.
De boven besproken bepalingen van de Conventie 1886 brengen mede, dat voor een werk, hetwelk in het land van herkomst niet beschermd is, ook in de andere Verbondslanden geene bescherming (krachtens de Conventie) is te vinden. Dit is niet alleen het geval, wanneer het ontbreken van bescherming in het land van herkomst een gevolg is van het niet vervullen der aldaar gevorderde voorwaarden en formaliteiten (dat alsdan in de andere landen geen bescherming kan worden verleend is volgens de besproken bepaling niet twijfelachtig) maar ook indien men met een werk te doen heeft, dat in het land van herkomst absoluut van de bescherming is uitgesloten, omdat het volgens de daar geldende wet niet tot de beschermde producten wordt gerekend. Dit laatste wordt niet algemeen aangenomen; toch schijnt het mij niet mogelijk eene andere oplossing aan de vraag te geven. De bescherming mag in de andere Verbondslanden niet langer duren dan in het land van herkomst: dit sluit m. i. in, dat wanneer in laatstgenoemd land geen bescherming wordt verleend, deze ook in de andere landen moet ontbreken. De tegenovergestelde meening zou o. a. tot de zonderlinge gevolgtrekking moeten [351]voeren, dat een werk, afkomstig uit een land met een korten beschermingstermijn (b.v. Duitschland met 30 j. p. m. a.), in de landen met een langeren termijn er beter aan toe zijn indien het in het land van herkomst niet, dan indien het er wél beschermd is. In het eerste geval toch zou het den vollen duur der bescherming genieten, terwijl in het tweede geval volgens den korteren termijn van het land van herkomst zou moeten gerekend worden.
Een vereischte voor de toepasselijkheid der Conventie 1886 is dus, dat er in het land van herkomst op het werk auteursrecht bestaat. Indien de rechter zich eenmaal hiervan overtuigd heeft, dan heeft hij voor het overige uitsluitend de wet van zijn eigen land toe te passen, behoudens natuurlijk erkenning van de rechten, welke in de Conventie zelve omschreven zijn. Het geval is daarom niet uitgesloten, dat een auteur in een ander land rechten van wijder strekking geniet dan die de wet van zijn eigen land verleent. Wat den omvang der bescherming betreft (dus: de verschillende den auteur toekomende bevoegdheden) en de rechtsmiddelen welke hem ter handhaving van het recht ten dienst staan behoeft geene vergelijking te worden gemaakt tusschen de wetten van het land van herkomst en van dat, waar de bescherming wordt ingeroepen; in deze opzichten zijn uitsluitend de bepalingen van de laatstgenoemde wet van toepassing.
De herziening van Berlijn heeft in het bovenbesproken stelsel eene gewichtige verandering gebracht. Het tweede lid van artikel 4 Conventie 1908, dat in de plaats is gekomen van het tweede lid van art. 2 Conventie 1886, luidt als volgt:
Het genot en de uitoefening dezer (d. w. z. in het eerste lid van het artikel genoemde) rechten is aan geen enkele formaliteit onderworpen; dit genot en deze uitoefening zijn onafhankelijk van het bestaan van bescherming in het land van herkomst van het werk. Bijgevolg worden, behoudens de bepalingen dezer Overeenkomst, de uitgebreidheid der bescherming alsmede de middelen, welke den auteur zijn verzekerd tot handhaving zijner rechten, uitsluitend bepaald door de wetgeving van het land waar de bescherming wordt ingeroepen.
Deze nieuwe bepaling komt in hoofdzaak overeen met hetgeen op dit punt door de Duitsche Regeering op de Conferentie van Berlijn was voorgesteld. Het Duitsche voorstel ging echter nog verder en strekte om ook den duur der bescherming in de andere Verbondslanden niet langer afhankelijk te doen zijn van de wet van het land [352]van herkomst. Dit punt is in de Conventie 1908 afzonderlijk geregeld, en wel in artikel 7. Ik stel dus de bespreking tot later uit, maar wensch hier reeds te vermelden, dat er, wat den duur der bescherming betreft, aan den ouden toestand feitelijk niets is veranderd. Volkomen onafhankelijkheid van de wet van het land van herkomst heeft dus de Conventie 1908 niet gebracht. Wél echter houdt het nieuwe artikel, zooals men ziet, de uitdrukkelijke bepaling in, dat het ontbreken van bescherming—om welke reden dan ook—in het land van herkomst geen beletsel is voor de bescherming in de andere landen.
De bescherming is nu aan geen enkele formaliteit meer onderworpen, nóch in het land van herkomst, nóch in dat waar de bescherming wordt ingeroepen. Het artikel spreekt alleen van „formaliteiten”, niet, zooals vroeger van „voorwaarden en formaliteiten”; doch in het commissie-rapport wordt dienaangaande opgemerkt, dat men met „formalités” hetzelfde bedoelde als wat de Conventie 1886 noemde: „conditions et formalités”52. Welke reden men had om de oude uitdrukking niet meer in haar geheel over te nemen, wordt niet meegedeeld; waarschijnlijk was het de vrees, dat het woord „condition” misschien wat ál te ruim mocht worden opgevat. Op de mogelijkheid hiervan had ook de Duitsche Regeering bij de toelichting harer voorstellen gewezen; volgens haar moesten er niet toe gerekend worden de „innerlijke voorwaarden” die als het ware tot het recht zelve behooren, zooals b.v. de voorwaarde van nog niet in druk te zijn verschenen, die sommige wetten verbinden aan het uitsluitend recht om een werk in het openbaar voor te dragen. Om dit goed te doen uitkomen, had de Duitsche Regeering in plaats van „voorwaarden en formaliteiten” willen lezen „formaliteiten en uiterlijke voorwaarden” (conditions extrinsèques)53. Tot die uiterlijke voorwaarden behooren dan b.v. het voorbehoud, de vermelding van den naam des auteurs en andere verklaringen of mededeelingen van dien aard op de gedrukte exemplaren van het werk.
Over de zaak zelve is men het blijkbaar steeds—en ook op de Conferentie van Berlijn—eens geweest; de moeilijkheid lag slechts in het vinden van de juiste uitdrukking. Nu de Conventie alleen [353]spreekt van „formaliteiten” zijn daaronder zonder twijfel ook de „uiterlijke voorwaarden”, welke de Duitsche Regeering bedoelde, begrepen. Voor een verkeerde uitlegging bestaat trouwens weinig kans. Dat men zich in het land van herkomst aan geen enkele voorwaarde of formaliteit meer heeft te storen om in de overige landen beschermd te zijn, is aan geen twijfel onderhevig, daar immers het bestaan van bescherming aldaar niet eens meer wordt geëischt. En van het vervullen van voorwaarden en formaliteiten in de andere landen was men—zooals hierboven is medegedeeld—reeds krachtens de Conventie 1886 vrijgesteld. Dat de Conventie 1908 hierin verandering zou hebben gebracht en dus eene belemmering voor de bescherming zou hebben ingevoerd, die vroeger niet bestond, zal wel niemand, die zich van de beteekenis en het doel der Berlijnsche herziening eenigermate op de hoogte heeft gesteld, durven beweren.
Uit het bovenstaande mag echter niet worden afgeleid, dat de Conventie 1908 aan alle voorwaarden en formaliteiten in het Verbond een einde heeft gemaakt. De bepaling van het tweede lid van artikel 4, dat ik hierboven heb afgeschreven, slaat alleen op de rechten, die in het eerste lid van hetzelfde artikel worden genoemd en daar is alleen sprake van de bescherming, die de tot een der Verbondslanden behoorende auteurs genieten in alle landen van het Verbond, behalve in het land van herkomst van het werk. Artikel 4 beslist dus niets ten aanzien van de bescherming die de tot een der Verbondslanden behoorende auteurs genieten in het land van herkomst van het werk; en evenmin ten aanzien der bescherming, die de auteurs, welke niet tot een der landen van het Verbond behooren, zoowel in het land van herkomst als in de andere landen genieten. De desbetreffende bepalingen vindt men in de artt. 5 en 6 Conventie 1908, welke beide artikelen nu nog een oogenblik afzonderlijk besproken dienen te worden.
Artikel 5 is als volgt geredigeerd:
Zij die tot een der landen van het Verbond behooren, en hunne werken voor de eerste maal publiceeren in een ander Verbondsland, hebben in laatstgenoemd land dezelfde rechten als de inlandsche auteurs.
Eene dergelijke bepaling kwam in de Conventie 1886 niet voor. Men achtte het blijkbaar vanzelf sprekend, dat een werk in zijn eigen land van herkomst onder de bepalingen der wet viel en vond het onnoodig, dat de Conventie dit uitdrukkelijk vaststelde. [354]
De Duitsche Regeering, van wie het voorstel tot het opnemen der bepaling op de Conferentie van Berlijn is uitgegaan, merkte bij de motiveering ervan op, dat het niet redelijk is, dat de Conventie, welke de eerste uitgave binnen het Verbond als eene onmisbare voorwaarde stelt voor elke bescherming, zich niets zou aantrekken van het lot, dat aan het werk is beschoren juist in het land, waar dit werk om zoo te zeggen genationaliseerd zou zijn54. Met deze overweging hebben alle Berlijnsche gedelegeerden zich, blijkens het Commissieverslag55, kunnen vereenigen en het voorstel der Duitsche Regeering werd, nadat de redactie eenigszins was gewijzigd, in de nieuwe Conventie opgenomen.
Het verdient opmerking, dat het artikel alleen die gevallen op het oog heeft, waarin het land van herkomst van het werk niet dat is, waartoe de auteur behoort. De Conventie bemoeit zich dus niet met de bescherming, die een auteur geniet in zijn eigen land voor zijne onuitgegeven werken of voor zijne werken, die hij in het land zelf heeft doen uitgeven. Dit is eene zaak die, naar het oordeel der Commissie, uitsluitend den inlandschen wetgever aangaat. Eene bepaling in de Conventie, die de toepasselijkheid der inlandsche wet op de bedoelde werken vaststelt, kon trouwens overbodig worden geacht, daar in geen der landen, die nu deel uitmaken van het Verbond, door de wet aan deze werken bescherming wordt onthouden. In ons land is dit echter ten aanzien van enkele dezer werken wél het geval; reden waarom ik zoo aanstonds nog op deze kwestie terugkom.
De strekking van art. 5 Conventie 1908 is overigens duidelijk. Er wordt eenvoudig bepaald, dat voor de genoemde werken dezelfde rechten als voor die der inlandsche auteurs zullen gelden. Geen vrijstelling dus van voorwaarden of formaliteiten, indien de wet deze van de inlandsche auteurs eischt; evenmin toekenning van de bijzondere rechten, die in de Conventie zelve omschreven zijn.
De bescherming der auteurs, die niet tot een der landen van het Verbond behooren, is geregeld in artikel 6. Hunne werken zijn alleen dán in het Verbond beschermd, indien zij voor het eerst daarbinnen [355]zijn uitgegeven. Dit was ook reeds zoo onder de Conventie 1886, met dit belangrijke verschil echter, dat volgens de oude bepaling (Conventie 1886 art. 3) het auteursrecht toekwam niet aan den auteur, maar aan den uitgever. Het motief voor deze zonderlinge bepaling was vooral geweest, dat men het den auteurs van landen, die nog niet tot het Verbond zouden zijn toegetreden, niet te gemakkelijk wilde maken, daar hierdoor het belang, dat die landen erbij zouden hebben om alsnog toe te treden, aanzienlijk zou verminderen; de werken dezer auteurs zouden wel in het Verbond beschermd zijn, maar niet zij, doch de uitgevers, die dan toch in elk geval binnen het Verbond gedomicilieerd zouden zijn, zouden van die bescherming mogen genieten56.
De bepaling, welke men, door deze overwegingen geleid, vaststelde, is uit doctrinair oogpunt niet te verdedigen en gaf bovendien bij de uitlegging vele moeilijkheden. Door het feit der uitgave binnen het Verbond kreeg niet de auteur van het werk, maar de uitgever het auteursrecht. Moest men dit zóó verstaan, dat de uitgever dit recht kreeg, onverschillig op welke wijze hij zich van het werk had meester gemaakt, dus ook indien de uitgave tegen den zin van den auteur had plaats gehad? Op deze wijze uitgelegd zou de bepaling met de allereerste beginselen, welke aan het auteursrecht ten grondslag liggen, in strijd zijn. Men moest dus aannemen, dat de bepaling alleen sloeg op de uitgaven, waartoe de auteur zijne toestemming had verleend. Het auteursrecht kon deze echter niet aan den uitgever overdragen, daar hij dit zelf niet bezat. Vandaar de vraag, of de auteur, wanneer hij zijn werk ter publicatie afstond, voorwaarden kon stellen ten aanzien van het opvoeringsrecht en vertalingsrecht dan wel of de uitgever ook hierover, onafhankelijk van den auteur, kon beschikken. Neemt men het eerste aan (dat dus de auteur den uitgever bij contract kon verplichten slechts enkele der uit het auteursrecht voortvloeiende bevoegdheden uit te oefenen, terwijl hij de overige aan zich kon houden), dan zou de bepaling practisch ongeveer dezelfde gevolgen hebben gehad, als indien het auteursrecht direct aan den auteur ware verleend. De eenige moeilijkheid, welke hem door de bepaling in den weg werd gelegd, zou dan zijn, dat hij, om aan zijn auteursrecht iets te hebben, een vrij ingewikkeld [356]contract met een binnen het Verbond gevestigd uitgever had te sluiten. In elk geval kon m. i. de auteur, gesteld dat een uitgever hiertoe bereid was, met dezen contracteeren, dat na de uitgave aan hem, den auteur, het volle auteursrecht weer zou worden overgedragen. Doch hoe dit ook moge geweest zijn, te verdedigen was de bepaling in geen enkel opzicht.
Op de Conferentie van Parijs werden de bezwaren ertegen helder uiteengezet in eene memorie van de Duitsche afgevaardigden57. Hieraan was het zeker voor een goed deel te danken, dat er aldaar niemand meer werd gevonden, die de bepaling in bescherming nam; de verschillende wijzigingen, die werden voorgesteld, strekten alle, om de bescherming niet aan de uitgevers, maar direct aan de auteurs te verleenen58. In dezen zin werd ook besloten. De Add. Acte 1896 bracht nu de volgende lezing van het oude art. 3:
Auteurs, die niet tot een der landen van het Verbond behooren, maar die hunne werken van letterkunde en kunst voor het eerst in een van deze landen hebben gepubliceerd of doen publiceeren, genieten voor deze werken de door de Berner Overeenkomst en de tegenwoordige Additionneele Acte toegekende bescherming.
De Berlijnsche Conferentie heeft hierin geene principieele veranderingen gebracht. Alleen werd—evenals ten aanzien van de tot het Verbond behoorende auteurs was geschied—onderscheid gemaakt tusschen de bescherming in het land van herkomst (in dit geval dus het land waar de vreemde auteur zijn werk voor de eerste maal gepubliceerd heeft) en die in de overige Verbondslanden. De bepaling werd als volgt geredigeerd (art. 6 Conventie 1908):
De niet tot een der landen van het Verbond behoorende auteurs, die hunne werken voor de eerste maal in een dezer landen publiceeren, genieten, in dat land, dezelfde rechten als de inlandsche auteurs, en in de overige Verbondslanden de rechten, welke de tegenwoordige Overeenkomst verleent.
De vreemde auteurs zijn dus, indien de eerste uitgave hunner werken binnen het Verbond geschiedt, volkomen met de auteurs, die tot een der Verbondslanden behooren, gelijkgesteld. Evenals deze hebben zij in het land van herkomst „dezelfde rechten als de inlandsche auteurs”—eene uitdrukking, die na het bovenstaande geene toelichting meer behoeft—en in de overige Verbondslanden „de rechten, [357]welke de tegenwoordige Overeenkomst verleent”, hetgeen dus insluit: behandeling in elk land volgens de inlandsche wet met vrijstelling van eventueel voorgeschreven voorwaarden en formaliteiten (art. 4 lid 1 en 2) benevens het genot van de rechten, welke de Conventie zelve omschrijft.
Er blijft nu nog over de beteekenis van de besproken artikelen na te gaan speciaal met het oog op eene toekomstige aansluiting van ons land bij het Verbond. Ik zal mij hierbij uitsluitend bepalen tot de Conventie 1908, en de bepalingen van de Conventie 1886 en van de Add. Acte en Verklaring 1896 buiten bespreking laten. Dit kan m. i. veilig geschieden, daar er nóch uit practisch, nóch uit theoretisch oogpunt eenige reden voor ons land kan bestaan, om een of meer van die oude bepalingen te verkiezen boven de nieuwe, zooals zij in Berlijn zijn gewijzigd. De eenige wijziging van beteekenis, die de Conferentie van Berlijn heeft gebracht, bestaat hierin, dat de bescherming in de andere Verbondslanden onafhankelijk is gemaakt van die van het land van herkomst en dat met name de voorwaarden en formaliteiten in laatstgenoemd land niet meer vervuld behoeven te worden.
Indien—wat te hopen is—de formaliteiten, die onze wet nu nog eischt, vóór onze toetreding tot het Verbond zullen zijn afgeschaft, zal tegen aanvaarding van dit gewijzigde stelsel der Conventie wel door niemand bezwaar worden gemaakt. Mocht dit niet zijn geschied, dan bestaat er evenmin eenige reden, om aan het stelsel der Conventie 1886 boven het gewijzigde de voorkeur te geven, daar men hiermede toch niet zou kunnen verhinderen, dat hier te lande bescherming zou moeten worden verleend aan werken waarvoor geen formaliteiten zijn vervuld (de werken nl. uit de Verbondslanden, waar de wet ze niet eischt, welke landen verreweg de meerderheid vormen); terwijl voor de auteurs van uit Nederland herkomstige werken het gevolg zou zijn, dat zij bij verzuim van de door onze wet gestelde voorwaarden en formaliteiten niet alleen hier, maar ook in het geheele Verbond, bescherming zouden moeten missen.
Wat de andere wijzigingen betreft, die de Conventie 1908 heeft gebracht, deze strekken, zooals uit de bovenstaande bespreking reeds gedeeltelijk heeft kunnen blijken, meer tot verbetering en verduidelijking van de oude bepalingen dan tot het vervangen van deze door [358]nieuwe, daarvan afwijkende regels. Volledigheidshalve wil ik ze nog even opsommen:
1 In de Conventie 1908 wordt eene duidelijke onderscheiding gemaakt tusschen de bescherming in het land van herkomst van het werk en die in de andere Verbondslanden (art. 4 lid 1, art. 5, art. 6); terwijl de Conventie 1886 twijfel liet bestaan omtrent het al of niet beschermd zijn in het land van herkomst (art. 2 lid 1, art. 3).
2 De Conventie 1908 noemt onder de rechten, waarop in de andere Verbondslanden, behalve het land van herkomst, aanspraak kan worden gemaakt, ook: „de rechten welke uitdrukkelijk door de tegenwoordige Overeenkomst worden toegekend” (art. 4 lid 1). Dit is uitsluitend terwille der duidelijkheid geschied; ook onder de Conventie 1886 konden de bedoelde rechten worden ingeroepen, al werden zij niet in art. 2 genoemd.
3 Terwijl de Conventie 1886 sprak van „auteurs of hunne rechtverkrijgenden” is dit in de Conventie 1908 overal (niet alleen in de hier besproken artikelen) veranderd in „auteurs”. De toevoeging „of hunne rechtverkrijgenden” werd overbodig geacht, daar immers de vervreemdbaarheid van het auteursrecht nergens ter wereld betwist wordt59.
4 Het geval, dat een werk tegelijkertijd in een land van het Verbond en in een land daarbuiten in druk verschijnt, was in de Conventie 1886 niet voorzien. De Conventie 1908 beslist, dat dan het land van het Verbond alleen als land van herkomst geldt.
Zooals men ziet kan er voor geen enkelen staat eenige reden bestaan, om een of meer dezer wijzigingen niet te aanvaarden; nog minder kan dit het geval zijn ten aanzien der wijziging, die de Add. Acte 1896 in de Conventie 1886 heeft gebracht in zake de bescherming der buiten het Verbond staande auteurs, welke bescherming de oude Conventie (art. 3) aan de uitgevers verleende. Dit behoeft na, hetgeen hierover reeds is gezegd, geene toelichting meer.
Ik meen dus te kunnen veronderstellen, dat ons land, bij toetreding tot het Verbond, de bepalingen der artikelen 4, 5 en 6 Conventie 1908 zonder reserve zal aanvaarden. Gaan wij thans na, welke gevolgen dit zal hebben in verband met het stelsel van onze wet en dat van het Ontw. B. K. Daar zoowel de Conventie als onze wet [359]onderscheid maakt tusschen door den druk gemeen gemaakte en niet door den druk gemeen gemaakte werken (oeuvres publiées en oeuvres non publiées), kunnen deze twee categorieën ook bij dit onderzoek afzonderlijk worden beschouwd.
1 Niet door den druk gemeen gemaakte werken—Artikel 27 van de W. A. R. zegt, dat deze wet toepasselijk is op de niet door den druk gemeen gemaakte werken, afkomstig van in Nederland of in Nederlandsch-Indië woonachtige auteurs. Gesteld dat deze bepaling bij onze toetreding behouden blijft, dan zal zij door de Conventie in zooverre worden aangevuld, dat onze wet ook toepasselijk wordt op alle niet door den druk gemeen gemaakte werken van auteurs, die tot een der andere Verbondslanden behooren (art. 4 eerste lid). Derhalve zullen in dat geval uitgesloten blijven van de bescherming in Nederland de onuitgegeven werken van auteurs, die niet in het Rijk woonachtig zijn, en evenmin behooren tot een van de andere staten, die tot de Conventie zijn toegetreden. Hieronder zullen dus ook vallen de niet door den druk gemeen gemaakte werken van Nederlandsche onderdanen, die in een ander land (onverschillig of dit een Verbondsland is of niet) woonachtig zijn. Onze wet, die het domicilie als criterium neemt, beschermt deze werken niet en de Conventie laat het, zooals wij boven gezien hebben, geheel aan den inlandschen wetgever over, de bescherming van de onderdanen in hun eigen land te regelen. Zoo zou b.v. in het gestelde geval het niet door den druk gemeen gemaakte werk van een in Duitschland woonachtig Nederlander hier te lande niet beschermd zijn, terwijl datzelfde werk overal in het Verbond als een uit Nederland herkomstig werk (art. 4 lid 3) wél bescherming zou vinden. Daarentegen zou het werk ook in Nederland beschermd zijn, indien de in Duitschland wonende auteur niet Nederlander maar Duitscher was, daar in dat geval niet Nederland, maar Duitschland het „land van herkomst” zou wezen en dus hier te lande art. 4 lid 1 der Conventie erop toepasselijk zou zijn. Men ziet hieruit, dat behoud van het domicilie-stelsel onzer wet bij aansluiting tot de Conventie tot onredelijke gevolgen zou leiden en dat het dus beter ware daarbij—of in de plaats daarvan—het nationaliteitsstelsel in te voeren, temeer daar dit laatste ook om andere, reeds door mij genoemde redenen, de voorkeur verdient.
De bijzondere bepaling, welke art. 27 W. A. R. nog inhoudt ten [360]aanzien der mondelinge voordrachten (waarop zij toepasselijk is indien de voordracht in Nederland of Nederlandsch-Indië is gehouden)60 kan hier buiten beschouwing blijven. Wáár eene voordracht gehouden is, is op de al of niet toepasselijkheid der Conventie van geen invloed. Is een Nederlander de auteur, dan is de voordracht volgens de Conventie eene Nederlandsche (d. w. z. Nederland is het land van herkomst), al werd zij ook uitgesproken in China; terwijl eene in Nederland gehouden voordracht van een Engelschman of Franschman volgens de Conventie resp. Engeland of Frankrijk als land van herkomst heeft.
Wat den omvang der bescherming betreft, welke voor den Nederlandschen rechter zou kunnen worden ingeroepen, moet onderscheid worden gemaakt tusschen twee gevallen:
a) Nederland is volgens de Conventie het „land van herkomst”. De Conventie trekt zich in dat geval het lot van het werk in Nederland zelf niet aan; de bescherming berust derhalve uitsluitend op de Nederlandsche wet.
b) Het werk heeft een van de andere Verbondslanden tot „land van herkomst”. In dat geval kan de auteur krachtens art. 4 lid 1 der Conventie voor den Nederlandschen rechter aanspraak maken op:
1o alle rechten, die onze wet toekent, en
2o de rechten, welke de Conventie zelve uitdrukkelijk toekent (vertalingsrecht, op- en uitvoeringsrecht, enz.). Alleen moet hierbij in het oog worden gehouden, dat wat de sub 1o genoemde rechten betreft, de duur daarvan niet langer kan zijn dan die, welke in het land van herkomst van het werk geldt. Meerdere bijzonderheden hierover zullen nog hieronder, bij de behandeling van art. 7 der Conventie, worden medegedeeld.
2 Door den druk gemeen gemaakte werken—Deze werken vinden volgens onze tegenwoordige wet (art. 27) hier te lande bescherming, indien zij in Nederland of Nederlandsch-Indië zijn gedrukt en door den druk gemeen gemaakt. Om de beteekenis, die deze bepaling, gesteld dat men haar onveranderd liet, na onze toetreding tot de Conventie zou hebben, goed in te zien, is het weer noodig van elkander te onderscheiden het geval dat Nederland het land van [361]herkomst van het werk is volgens de Conventie en dát, waarin het werk een ander Verbondsland tot land van herkomst heeft.
Alle werken, die voor het eerst in Nederland door den druk gemeen gemaakt zijn, zouden volgens artikel 4 lid 3 der Conventie uit Nederland herkomstige werken zijn en als zoodanig in alle andere Verbondslanden bescherming vinden. Met de bescherming in Nederland zelf bemoeit de Conventie zich slechts, voorzoover de auteurs geen Nederlandsche onderdanen zijn. De Nederlandsche onderdanen blijven dus, ook als hun werk in Nederland door den druk gemeen gemaakt is, wat de bescherming aldaar betreft, uitsluitend aangewezen op de Nederlandsche wet. Bij handhaving van de bovengenoemde bepaling van art. 27 W. A. R. zullen dus hunne werken, om in Nederland beschermd te zijn, niet alleen aldaar door den druk gemeen gemaakt, maar ook gedrukt moeten worden; bovendien zullen de formaliteiten, die de wet eischt (inzending van twee exemplaren van het werk bij het Departement van Justitie benevens van eene verklaring van den drukker, dat het werk op zijne in het Rijk gevestigde drukkerij is gedrukt, W. A. R. art. 10) vervuld moeten worden.
De Conventie bevat echter wél bepalingen, die betrekking hebben op de bescherming in het land van herkomst van door den druk gemeen gemaakte werken, afkomstig van niet tot dat land behoorende auteurs. Zoowel de auteurs, die tot een der andere Verbondslanden behooren (art. 5) als die, welke tot geen der landen van het Verbond behooren (art. 6) genieten in het Verbondsland, waar hun werk voor de eerste maal door den druk wordt gemeen gemaakt, „dezelfde rechten als de inlandsche auteurs.” Men ziet, dat deze bepaling in het gestelde geval ten aanzien van ons land geene uitwerking zou hebben. Wat de Conventie eischt is niet meer dan: gelijke behandeling van vreemdelingen en eigen onderdanen; en deze gelijkheid bestaat reeds volgens onze wet, daar zij ten aanzien der door den druk gemeen gemaakte werken geen onderscheid maakt tusschen Nederlanders en vreemdelingen. Derhalve zouden ook de vreemde auteurs, die hunne werken alhier deden uitgeven, aan de bovengenoemde voorwaarden en formaliteiten van onze wet gebonden blijven.
Daarentegen zouden de auteurs van werken, die elders in het Verbond door den druk gemeen zijn gemaakt, en waarvan dus een der andere Verbondslanden het land van herkomst is, in Nederland niet alleen de volle bescherming genieten (d. w. z. de rechten die onze [362]wet toekent en daarenboven de uitdrukkelijk door de Conventie verleende rechten), maar ook alhier van alle voorwaarden en formaliteiten vrijgesteld zijn (art. 4 lid 2, art. 6).
Wat dit laatste betreft zouden dus de bepalingen onzer wet (de eisch, dat het werk in Nederland gedrukt zij en de verplichte inzending bij het Departement van Justitie) door onze aansluiting bij de Conventie gedeeltelijk buiten werking worden gesteld, waardoor de, toch al twijfelachtige61, reden van bestaan dezer bepalingen nog aanmerkelijk zou verminderen. Zonder eenige formaliteit zouden hier beschermd zijn alle werken, die in een der andere Verbondslanden zijn uitgekomen; alleen degenen, die hunne werken in Nederland zelf laten verschijnen, zouden—voor de bescherming in Nederland—zich de vervulling der formaliteiten hebben te getroosten. En wat het vereischte betreft, dat het werk in Nederland moet zijn gedrukt, dit zou bijna alle beteekenis verliezen. Gesteld dat er tegen het laten drukken van een werk in Nederland eenig bezwaar bestaat en men toch op bescherming van het werk in ons land prijsstelt, dan zal de aangewezen weg zijn, ook de uitgave in het buitenland (mits binnen het Verbond) te doen plaats hebben. Een boek, dat b.v. in Duitschland is gedrukt, zou, indien het bij een Nederlandschen uitgever uitkwam, in Nederland niet beschermd zijn; wél echter, indien het ook in Duitschland werd uitgegeven. Uitgave in Duitschland in plaats van in Nederland zou bovendien nog het voordeel opleveren, dat de bescherming—ook die in Nederland—van geene formaliteiten afhankelijk zou zijn; terwijl ook de uitgebreidheid der bescherming in Nederland erdoor zou winnen, daar het werk dan als „uit een ander Verbondsland herkomstig”, ook de uitdrukkelijk door de Conventie toegekende rechten zou genieten. Reeds nu, terwijl ons land nog geen deel uitmaakt van het Verbond, zijn er Nederlandsche auteurs, die hunne werken niet in hun vaderland, maar in een der Verbondslanden laten verschijnen, om daardoor de bescherming in het Verbond te krijgen. Wat velen waarschijnlijk nog hiervan weerhoudt, is dat zij daardoor de bescherming in Nederland zelf verbeuren. Dit laatste zal echter, wanneer ons land bij het Verbond zal zijn aangesloten, niet meer het geval zijn; integendeel: hun werk zal, zooals wij gezien hebben, als buitenlandsch [363]werk, d.w.z. uit een ander Verbondsland afkomstig, in Nederland nog beter beschermd zijn dan indien het in Nederland was uitgegeven.
Wat de bescherming in de overige landen van het Verbond betreft, deze zal natuurlijk, wanneer ons land is aangesloten, ook aan de in Nederland uitgekomen werken niet onthouden worden, en daar de bescherming overal verleend wordt onafhankelijk van die in het land van herkomst, zou men zelfs kunnen meenen, dat het in dit opzicht geen verschil maakt, of een werk Nederland dan wel een ander Verbondsland als land van herkomst heeft. Toch zou men zich hierin vergissen. Indien ons land op het punt van het vertalingsrecht zich houdt aan de oude regeling van de Conventie 1886, dan zal het gevolg zijn, dat een uit Nederland herkomstig werk in alle andere Verbondslanden slechts tien jaar tegen vertalingen is beschermd, terwijl een werk, afkomstig uit een land dat de Conventie 1908 onvoorwaardelijk heeft aanvaard, zoolang het auteursrecht duurt tegen vertalingen beschermd is. En behalve deze zullen er, zooals hieronder zal blijken, nog meer redenen kunnen zijn, waarom de auteurs ons land niet als het meest gewenschte „land van herkomst” van hunne werken zullen beschouwen.
Hieronder kom ik nog op deze kwestie terug. Wat ik echter met het bovenstaande reeds meen duidelijk te hebben gemaakt is, dat indien ons land tot de Conventie toetreedt met behoud van de bovengenoemde bepalingen onzer wet, onze auteurs in verschillende opzichten beter beschermd zullen zijn indien zij hunne werken niet, dan indien zij ze wél binnen ons land laten verschijnen. Of dit nu voor velen een reden zal zijn, om zich den last te getroosten een uitgever in een der andere Verbondslanden te zoeken, wil ik in het midden laten; de kans bestaat in ieder geval dat dit zal geschieden en ik meen dat men deze kans reeds aanmerkelijk zou verminderen, door de hinderlijke formaliteit van inzending van twee exemplaren van elk werk en de voorwaarde, dat een in Nederland uitgegeven werk ook alhier gedrukt moet zijn, te laten vervallen. Voor handhaving van de laatste bepaling bestaat des te minder reden, daar met zekerheid kan worden aangenomen, dat er na onze aansluiting tot de Conventie niet één werk meer in Nederland om zal worden gedrukt. [364]
Een uitvoerige bespreking van het stelsel van het Ontw. B. K. in verband met de artt. 4, 5 en 6 der Conventie schijnt mij na het bovenstaande overbodig. Dit ontwerp is, nog minder dan de wet van 1881, met het door de Conventie gevolgde systeem in overeenstemming. Er wordt geen onderscheid gemaakt tusschen wél en niet door den druk gemeen gemaakte werken. Het ontwerp is toepasselijk op:
a) de werken van in Nederland of Nederlandsch-Indië woonachtige auteurs (hiervoor geldt hetzelfde wat boven reeds is opgemerkt ten aanzien der analoge bepaling in W. A. R.);
b) de in Nederland of Nederlandsch-Indië vervaardigde kunstwerken.
Na toetreding tot de Conventie zouden in ons land beschermd zijn:
a) de niet door den druk gemeen gemaakte werken van auteurs, die tot een der Verbondslanden behooren;
b) de werken, die in een der andere Verbondslanden voor het eerst door den druk zijn gemeen gemaakt.
Met de Nederlandsche auteurs zouden gelijkgesteld zijn:
c) de vreemde auteurs, die hunne werken voor de eerste maal in Nederland door den druk gemeen lieten maken.
De onder a en b genoemde werken zouden hier beschermd zijn zonder eenige voorwaarde of formaliteit; niet echter de werken der onder c genoemde auteurs.
Het zijn ook hier weer de formaliteiten, die aanleiding geven tot bedenkingen. Het Ontwerp eischt (art. 7) inzending van eene beschrijving of van eene reproductie van het kunstwerk uiterlijk dertig dagen nadat dit voor de eerste maal geleverd of tentoongesteld, of wel openlijk te koop of ter bezichtiging is aangeboden, op straffe van tenietgaan van het auteursrecht. Na wat hierover reeds gezegd is (pp. 273 en 274), meen ik over de onredelijkheid en nutteloosheid dezer bepaling niet lang te behoeven uit te weiden. Een enkel voorbeeld slechts, om te doen zien wat het gevolg zou zijn van hare handhaving in het tot wet te verheffen Ontwerp na onze toetreding tot de Conventie. Een Nederlander verkoopt zijn schilderij in het land en verzuimt binnen dertig dagen eene beschrijving ervan in te zenden. Gevolg: verlies van het auteursrecht in Nederland. In alle andere Verbondslanden echter is het schilderij als een Nederlandsch werk (nl. een niet door den druk gemeen gemaakt werk van een Nederlandsch auteur) wél beschermd. Gesteld nu, dat daarna [365]van hetzelfde schilderij in Berlijn eene reproductie in het licht wordt gegeven, dan is het geworden een door den druk gemeen gemaakt werk met Duitschland als land van herkomst, en geniet het derhalve weer de bescherming in Nederland, zonder dat daarvoor eenige voorwaarde of formaliteit mag worden gesteld. Een Franschman echter, die precies hetzelfde doet, zou ook vóór de publicatie in Nederland beschermd zijn, daar men in dat geval te doen zou hebben met een niet door den druk gemeen gemaakt werk met Frankrijk als land van herkomst. Doch stellen wij nu, dat deze Franschman zijn werk niet in Berlijn, maar in Amsterdam door den druk gemeen maakt, dan zou hij daardoor de bescherming in Nederland wederom verliezen. Immers dan zou Nederland het land van herkomst zijn geworden en de Fransche auteur zou krachtens art. 5 der Conventie slechts aanspraak kunnen maken in Nederland op dezelfde behandeling die de Nederlandsche auteurs er genieten, hetgeen in dit geval zou beteekenen: van alle bescherming verstoken te zijn. Uitgave in het land zelf zou dus hier tengevolge hebben verlies van het auteursrecht, terwijl in het eerstgenoemde geval door de uitgave in het buitenland het auteursrecht alhier zou ontstaan!
De slotsom, waartoe de voorafgaande beschouwingen leiden, is de volgende.
De Conventie houdt geene bepaling in, die ons land na toetreding tot het Verbond zou dwingen, een van de bepalingen onzer wet (of van het Ontw. B. K., gesteld dat dit tot wet zou zijn verheven,) te wijzigen of te doen vervallen. Ons land kan dus lid worden van het Verbond met bepalingen in hare wetgeving als die van de artt. 10 en 27 W. A. R. en 7 en 19 Ontw. B. K. Deze bepalingen zouden echter door die der Conventie gedeeltelijk buiten werking worden gesteld (nl. ten aanzien van alle werken, die uit een der andere Verbondslanden herkomstig zijn) terwijl zij, voorzoover zij nog toepassing zouden kunnen vinden, aan de bescherming hier te lande onredelijke en onnoodige belemmeringen in den weg zouden leggen, waarvan voornamelijk de Nederlandsche auteurs en uitgevers de slachtoffers zouden worden.
Om laatstgenoemde bezwaren te voorkomen, zouden de volgende wijzigingen in onze wetgeving zijn aan te brengen, die ook overigens in alle opzichten als verbeteringen zouden zijn te beschouwen: [366]
1o Afschaffing van de verplichte inzending van exemplaren en beschrijvingen (art. 10 W. A. R., art. 7 Ontw. B. K.); toekenning dus van het auteursrecht zoowel op niet als wél door den druk gemeen gemaakte werken zonder eenige formaliteit;
2o Uitbreiding van de grenzen, die aan de geldigheid onzer wet zijn gesteld, zoodanig, dat zij tenminste toepasselijk is op:
a) alle niet door den druk gemeen gemaakte werken van Nederlandsche onderdanen;
b) alle werken, die voor het eerst in Nederland door den druk zijn gemeen gemaakt, onverschillig waar zij zijn gedrukt. Hierdoor zou ook vanzelf vervallen de formaliteit, welke art. 10 tweede lid W. A. R. voorschrijft, nl. de inzending van eene door den drukker onderteekende verklaring, dat het werk op zijne in het Rijk gevestigde drukkerij is gedrukt.
De regeling van den duur der bescherming volgens de Conventie 1886 is al besproken (pp. 349 sqq.). Zij vormt een van de punten, waarop de bepalingen van de wet van het land van herkomst van een werk van invloed zijn bij de toemeting van rechten op dat werk in de andere landen. De rechter heeft eene vergelijking te maken tusschen de wet van zijn eigen land en die van het land van herkomst; de wet die den kortsten beschermingstermijn heeft moet bij de berekening van den duur van het auteursrecht door hem worden toegepast.
Op de Berlijnsche Conferentie stelde Duitschland voor, de bescherming voortaan te verleenen in elk land volgens de aldaar geldende wet, geheel onafhankelijk van de wetsbepalingen van het land van herkomst. Hierop werd door de Fransche afgevaardigden een amendement ingediend, strekkende om wat den duur van het auteursrecht betreft één termijn vast te stellen, die in het geheele Verbond zou gelden. Bij de toelichting van dit amendement werd opgemerkt, dat het Duitsche voorstel, indien het ongewijzigd werd aangenomen, eene onbillijkheid in het leven zou roepen. De auteurs van een land met een korten beschermingstermijn zouden in andere landen van den langeren duur der bescherming genieten en dus aldaar nog [367]beschermd zijn, wanneer het auteursrecht in hun eigen land reeds een einde had genomen, terwijl daartegenover in het eerstgenoemde land de vreemde auteurs zich met de bescherming van korten duur tevreden zouden moeten stellen. Dit zou—zoo meende de Fransche delegatie—voor sommige landen eene aanleiding kunnen zijn om in hunne wetgeving een auteursrecht van korten duur in te voeren of te bestendigen, daar dit immers van hun nationaal standpunt alleen voordeelen en geen nadeelen zou opleveren62.
De Berlijnsche Conferentie koos tenslotte een middenweg tusschen het Duitsche en het Fransche voorstel.
In beginsel werd een uniforme termijn voor het geheele Verbond aangenomen, zooals het Fransche amendement beoogde. Het eerste lid van het nieuwe artikel 7 luidt als volgt:
De duur der bescherming, die door de tegenwoordige Overeenkomst wordt verleend, omvat het leven van den auteur en vijftig jaren na zijn dood.
Dit is echter niet meer dan eene beginselverklaring, want het tweede lid van het artikel luidt:
Doch voor het geval dat deze duur niet gelijkelijk door alle landen van het Verbond mocht worden ingevoerd, zal de duur geregeld worden door de wet van het land waar de bescherming wordt ingeroepen en zal hij den duur, vastgesteld in het land van herkomst, niet mogen overschrijden. De contracteerende Landen zijn bijgevolg slechts gehouden de bepaling van het vorige lid toe te passen voor zoover zij met hun inlandsch recht in overeenstemming is.
De termijn voor de internationale bescherming in het Verbond van vijftig jaar na den dood des auteurs bestaat dus, zooals men ziet, slechts in naam. Zoolang er nog staten zijn, die den duur van het auteursrecht in hunne wetgeving anders regelen, zal de bepaling van deze inlandsche wet en niet die van art. 7 eerste lid der Conventie worden toegepast, ook zonder dat dit door den betrokken staat bij de bekrachtiging der Conventie uitdrukkelijk behoeft te worden voorbehouden. Het eerste lid van artikel 7 is—zooals ik reeds opmerkte—niet meer dan eene beginselverklaring. Het beteekent, dat de Verbondsstaten in het algemeen een duur van vijftig jaren na den dood des auteurs wenschelijk achten, doch het houdt voor hen niet de verplichting in, hunne wetgeving daarmede in overeenstemming [368]te brengen. De Engelsche Regeering heeft zich zelfs op de Berlijnsche Conferentie, bij monde van den gedelegeerde Askwith, hare volle vrijheid van handelen op dit punt uitdrukkelijk voorbehouden63.
Men zou misschien kunnen geneigd zijn in verband hiermede het geheele eerste lid van het artikel voor onnoodig en zonder zin te houden en het liever geheel weggelaten te zien. Ik meen echter, dat de bepaling, ook al mist zij bindende kracht, wel haar nut heeft. Nu men het eenmaal in beginsel over één termijn eens bleek te kunnen worden, was het m. i. zeer goed gezien daarvan ook in den tekst der Conventie te doen blijken. De termijn van vijftig jaar na den dood des auteurs, die al in de meeste Verbondslanden gold, is nu de officieele geworden. Door hem bij zich in te voeren volgt een staat niet meer eene toevallige meerderheid, maar hij richt zich naar een door gemeen overleg vastgestelden maatregel, iets waar de meeste staten ongetwijfeld eerder toe zullen overgaan.
Het bovenstaande heeft alleen betrekking op den zoogenaamden hoofdtermijn. De afzonderlijke termijnen, die in sommige landen voor enkele onderdeelen van het auteursrecht gelden (zoo b.v. de termijn van drie jaar na de uitgave, die de Noorsche wet heeft gesteld aan het recht om een geschrift in het openbaar voor te lezen64), zijn met het uitgesproken beginsel niet in strijd. Verder is de algemeene regel van het eerste lid van artikel 7 niet toepasselijk op: photographieën en daarmede gelijksoortige werken, nagelaten werken en anonieme of pseudonieme werken. De duur van het recht op deze werken zal geregeld worden door de wet van het land, waar de bescherming wordt ingeroepen, doch zal niet langer kunnen zijn dan die, welke de wet van het land van herkomst vaststelt (art. 7 lid 3).
Deze laatste regel zal dus feitelijk, evenals vroeger onder de Conventie 1886, op alle werken toepasselijk zijn. Wat hierboven (p. 350) is gezegd over de beteekenis van de bepaling, dat de duur der bescherming dien van het land van herkomst „niet kan overtreffen” (ne peut excéder) geldt ook voor het nieuwe artikel 7 der Conventie 1908. Er is niet mede bedoeld een absoluut verbod om langer bescherming te verleenen; doch het is slechts de tijdsgrens, welke de Conventie aan de bescherming, die volgens hare bepalingen wordt [369]verleend, stelt. Op rechten, die buiten de Conventie om kunnen worden ingeroepen, is de bepaling dus niet toepasselijk65.
De wet van het land van herkomst blijft dus op dit ééne punt: de berekening van den duur der bescherming, haar invloed op de bescherming in de andere Verbondslanden behouden. Indien echter een werk in het land van herkomst in het geheel niet beschermd is—hetgeen trouwens ingevolge de bepalingen van art. 2 lid 3 Conventie 1908 wel niet dikwijls meer zal voorkomen—dan kan dit niet meer, zooals onder de oude Conventie, een reden zijn om er ook in de andere landen bescherming aan te weigeren. De uitdrukkelijke bepaling van het tweede lid van artikel 4, dat de bescherming in de andere landen „onafhankelijk is van het bestaan van bescherming in het land van herkomst van het werk” laat in dit opzicht geen ruimte voor eenigen twijfel over.
Bij de toetreding van ons land tot de Conventie zal ongetwijfeld naar aanleiding van het eerste lid van art. 7 Conventie 1908 in ernstige overweging worden genomen, ook in onze wet den termijn van vijftig jaar na den dood des auteurs in te voeren. Al bestaat hiertoe, zooals uit het voorafgaande blijkt, geenerlei verplichting, toch schijnt het mij ten zeerste wenschelijk, dat dit geschiedt. Het stelsel van onze wet, waarbij het tijdstip der uitgave als uitgangspunt wordt genomen voor de berekening van den duur van het auteursrecht moge boven dat van de Conventie eenige voordeelen hebben, daar staan ontegenzeggelijk ook nadeelen tegenover. Het pro en contra van beide stelsels is in een vorig hoofdstuk reeds besproken (pp. 257 sqq.), en de slotsom was, dat er in abstracto geen overwegende reden bestaat om aan het een boven het ander de voorkeur te geven. Nu de Conventie echter tusschen de twee systemen eene keus heeft gedaan, dienen alle staten, zoowel die reeds aangesloten waren als die zich later aansluiten, zich ter bevordering van de eenheid in het Verbond daarbij neer te leggen. Dat trouwens ons land, door het stelsel van onze wet prijs te geven, een groot offer zou brengen, zal wel niemand willen beweren. Het zal integendeel, wanneer ons land deel uitmaakt van het Verbond, ook uit zuiver nationaal standpunt gewenscht zijn, dat het auteursrecht van onze [370]wet even lang duurt als in de andere Verbondslanden. Behoud van ons systeem (vijftig jaar na de uitgave en ten minste tot den dood des auteurs, indien deze zijn recht nooit heeft overgedragen) na onze aansluiting zou tot gevolg hebben, dat in het grootste gedeelte van het Verbond de uit Nederland afkomstige werken veel korter beschermd zouden zijn dan die uit andere landen. Dit zou dus alweer een reden kunnen zijn voor Nederlandsche auteurs, om hunne werken niet hier, maar in een der andere Verbondslanden te doen uitgeven waardoor zij aan deze werken een beter „land van herkomst” zouden kunnen bezorgen.
Op het groote practische gewicht van het vraagstuk van het uitsluitend vertalingsrecht in de internationale betrekkingen behoeft niet meer gewezen te worden. Bij de voorbereiding der Berner Conventie was men hiervan ook doordrongen. Renault noemde dit punt: „la disposition capitale et essentielle du projet”66 en later, op de Conferentie van Parijs: „la question internationale par excellence”67, en dat dit gevoelen algemeen werd gedeeld kan o. a. blijken uit de lange beraadslagingen, zoowel te Bern als te Parijs en Berlijn over deze kwestie gehouden.
In het ontwerp der Association was het uitsluitend vertalingsrecht met het auteursrecht volkomen gelijkgesteld (art. 5); evenzoo in art. 7 van het ontwerp van den Zwitserschen Bondsraad, waarbij echter subsidiair als beperkende voorwaarde was voorgesteld: „indien van dit recht binnen een termijn van tien jaar wordt gebruik gemaakt.”
Op de Conferentie van 1884 kwam de kwestie het eerst ter sprake bij de behandeling van de door de Duitsche delegatie opgestelde vraagpunten. Een dezer vragen luidde:
„Moet de duur van het uitsluitend vertalingsrecht gelijk zijn aan die van het auteursrecht op het oorspronkelijke werk? Zoo neen, [371]moet dan die duur niet voor het geheele Verbond eenvormig worden vastgesteld?”
De Scandinavische afgevaardigden verklaarden, dat aanneming van een vertalingsrecht van gelijken duur als het auteursrecht voor Zweden en Noorwegen waarschijnlijk de toetreding tot het Verbond onmogelijk zou maken; Duitschland zou er voor te vinden zijn, op voorwaarde van eenstemmigheid van alle staten op dit punt68.
Uit het rapport der Commissie bleek, dat er, behalve het voorstel van den Zwitserschen Bondsraad, nog drie andere oplossingen waren geformuleerd:
1o. Een voorstel van de Duitsche delegatie, waarin een uniforme termijn van tien jaar voor het uitsluitend vertalingsrecht was aangenomen, te beginnen op het tijdstip van de uitgave eener geautoriseerde vertaling, en onder voorwaarde dat deze binnen drie jaar na de uitgave van het oorspronkelijke werk plaats heeft. Een maximumtermijn derhalve van dertien jaar na de uitgave van het oorspronkelijke werk.
2o. Een van den Zweedschen afgevaardigde Lagerheim afkomstig voorstel: het vertalingsrecht duurt tien jaar na de uitgave van het oorspronkelijk werk, mits eene geautoriseerde vertaling in de taal, waarvoor de bescherming verlangd wordt, binnen drie jaar na die uitgave verschijnt.
3o. Een Fransch voorstel, waarin de volkomen gelijkstelling van vertalingsrecht met auteursrecht op het origineel was uitgesproken.
Nadat dit laatste voorstel met drie tegen zes stemmen (en drie onthoudingen) was verworpen, werd ten slotte het voorstel der Commissie aangenomen, waarin de berekening van den duur van het vertalingsrecht uit het Duitsche voorstel was overgenomen (tien jaar na de uitgave der vertaling, mits deze binnen drie jaar na het oorspronkelijk werk het licht ziet), terwijl evenals in het Zweedsche voorstel deze voorwaarde voor elke taal afzonderlijk geldt. Bij de verdediging van haar voorstel verklaarde de Commissie eenstemmig te zijn in haar oordeel, dat „la tendance de l’époque est à l’assimilation de la durée du droit exclusif de traduction à celle du droit sur l’oeuvre originale”69, doch dat de voorgestelde redactie alleen [372]gekozen was, om de toetreding van sommige staten, wier wetgeving nog niet zoover gevorderd was, mogelijk te maken.
In 1885 werd opnieuw over het artikel gestreden. Weer werd van Fransche zijde (Lavollée en Renault) op volkomen gelijkstelling aangedrongen, terwijl weer door Zweden en Noorwegen de onmogelijkheid werd verklaard om met den toenmaligen stand hunner wetgeving meer te verleenen dan een vertalingsrecht van tien jaar70.
Er was nu ook een Engelsch voorstel, om geen termijn in de Conventie vast te stellen, maar de regeling hiervan aan de inlandsche wetgevingen over te laten. Voorts was door de Zwitsersche en Italiaansche afgevaardigden voorgesteld, de bepaling dat eene door den auteur goedgekeurde vertaling binnen drie jaar moet verschijnen, weg te laten, óf—indien men hiertoe niet kon besluiten—in elk geval de termijnen van drie jaar (binnen welke de vertaling moest verschijnen) en van tien jaar (den duur van het vertalingsrecht) te verlengen. In het rapport der Commissie worden al deze voorstellen kortelijk besproken. Door aanneming van het Engelsche voorstel zou volgens de meerderheid der Commissie te veel speelruimte worden gelaten aan de inlandsche wetgevingen en de werking der Conventie te zeer beperkt worden; tegen het Zwitsersch-Italiaansche voorstel werden ook eenige bezwaren ingebracht, terwijl het Fransche voorstel werd verworpen (met zes tegen vijf stemmen), niet omdat men het met het beginsel der gelijkstelling niet eens was, maar omdat de aanneming hiervan tengevolge zou hebben, dat enkele landen niet tot de Conventie zouden kunnen toetreden. Men achtte trouwens deze verwerping niet van overwegend practisch belang, daar er alle reden bestond te verwachten, dat vóór de verstrijking van den tienjarigen termijn de Conventie reeds in den gewenschten zin zou zijn gewijzigd.
Het artikel werd ten slotte, zooals de Commissie het had voorgesteld, in de Conventie opgenomen: het vertalingsrecht duurt tien jaren na de uitgave van het oorspronkelijke werk, hetzij de auteur al of niet binnen dien tijd eene vertaling laat verschijnen.
Uit het bovenstaande moge de beteekenis, welke aan art. 5 Conventie 1886 is te hechten, eenigermate duidelijk zijn geworden. De termijn van tien jaren werd door de groote meerderheid min of meer [373]als een overgangsmaatregel beschouwd; men stelde zich ermede tevreden, omdat nu eenmaal op het oogenblik niet meer was te bereiken, en in de stellige verwachting, dat het slechts eene kwestie van tijd was, het juiste beginsel in zijn geheel doorgevoerd te krijgen. Dat hierover alle Berner gedelegeerden het eens waren, blijkt wel uit den wensch, zoowel in 1884 als in 1885 uitgesproken:
„Il y aurait lieu de favoriser autant que possible la tendance vers l’assimilation complète du droit de traduction au droit de reproduction en général”71.
Het werd daarom als vanzelf sprekend beschouwd, dat op de Conferentie van Parijs de kwestie van het vertalingsrecht niet onbesproken zou blijven. Frankrijk stond hier weer vooraan met den eisch van „assimilation complète”. Doch ook toen bleek de tijd daarvoor nog niet volkomen rijp te zijn en daarom werd, vooral ten gerieve van Engeland en Italië, weer een middenweg gekozen nl. gelijkstelling in duur, doch op voorwaarde dat binnen tien jaar na de uitgave van het oorspronkelijke werk eene door den auteur goedgekeurde vertaling verschijnt in de taal, waarvoor de bescherming wordt ingeroepen.
Dat de meeste staten ook hiermede nog niet alles bereikt achtten wat zij wenschten, kan blijken uit de dienaangaande afgelegde verklaringen72. Zelfs werd, om het den toekomstigen herzieners der Conventie gemakkelijk te maken, de redactie van de nieuwe bepaling zoodanig gekozen, dat in den eersten zin het gewenschte beginsel (volkomen gelijkstelling van vertalingsrecht met auteursrecht) zonder meer is vooropgesteld, terwijl daarna een nieuwe zin de beperkende voorwaarde inhoudt, welke men later hoopte te zien verdwijnen. „Nos successeurs n’auront qu’à supprimer tout ce qui suit cette phrase”, merkte Renault in zijn rapport daarbij op73.
En zoo is ook werkelijk te Berlijn geschied. Renault, die weer de opsteller van het commissie-rapport was, kon na aanhaling van zijne in 1896 geschreven woorden zelf de verwezenlijking van den lang gekoesterden wensch constateeren74. Het voorstel was uitgegaan van Duitschland, welks Regeering in samenwerking met het Berner [374]Bureau de werkzaamheden der Conferentie had voorbereid. Het nieuwe artikel (art. 8 Conventie 1908) luidt nu als volgt:
De tot een der landen van het Verbond behoorende auteurs van niet-gepubliceerde werken en de auteurs van werken, welke voor de eerste maal in een dezer landen gepubliceerd zijn, genieten in de overige Verbondslanden, tijdens den vollen duur van het recht op het oorspronkelijke werk, het uitsluitend recht hunne werken te vertalen of tot de vertaling toestemming te verleenen.
Eene ernstige bestrijding heeft deze bepaling op de Conferentie van Berlijn niet gevonden. Alleen van den kant van Japan was een voorstel ingediend dat er lijnrecht mede in strijd was, nl. om het uitsluitend vertalingsrecht—doch alleen in de betrekkingen tusschen Japan en de overige Verbondslanden—geheel te doen vervallen. Als argument voor deze exceptionneele bepaling werd aangevoerd, dat de Japansche taal aanmerkelijk in karakter verschilt met de Europeesche talen, dat daarom het vertalen in en uit het Japansch hoogst moeilijk is en zelden voorkomt, en dat het belang zoowel van Japan zelf als van de andere beschaafde staten meebracht, dat aan dit toch al gebrekkig letterkundig ruilverkeer zoo min mogelijk hinderpalen in den weg werden gelegd. Tot deze hinderpalen meende de Japansche delegatie nu ook het uitsluitend vertalingsrecht te moeten rekenen75.
Het was te voorzien, dat de Berlijnsche Conferentie op dit voorstel niet in zou gaan. In het rapport van Renault wordt er met hoffelijke termen gewag van gemaakt, doch toch zóó, dat wel blijkt, dat van aannemen van het voorstel geen kwestie is geweest. Duidelijk wordt te kennen gegeven, dat ten gerieve van één staat niet van een van de grondbeginselen der Conventie kon worden afgeweken. Bovendien werd opgemerkt, dat de ervaring met het uitsluitend vertalingsrecht in Europa opgedaan juist het tegenovergestelde had geleerd van hetgeen de Japansche delegatie vreesde. Nergens worden ernstige vertalers door onredelijke eischen der auteurs tegengehouden; zij komen er juist eerder toe eene vertaling te ondernemen, wanneer zij de zekerheid hebben, tegen andere vertalingen beschermd te zullen zijn76. [375]
Japan zag dus zijn voorstel geheel terzijde gesteld en moest zich bij dit besluit der Conferentie wel neerleggen. Daar het reeds toegetreden is tot de Add. Acte van Parijs, blijft er—tenzij het geheel uit de Unie wil treden—geen andere weg voor dit land over, dan zich te blijven vasthouden aan hetgeen te Parijs ten aanzien van het vertalingsrecht is bepaald (gelijkstelling in duur met het overige auteursrecht, mits binnen tien jaar eene vertaling met goedkeuring van den auteur verschijnt). Op de zitting van 13 November 1908 werd bij de behandeling van het nieuwe artikel 8 dan ook door den Japanschen gedelegeerde Horiguchi Kumaichi eene verklaring in dien zin afgelegd. Eenzelfde verklaring werd daar ook namens Spanje gedaan77. Deze twee staten zullen dus bij de bekrachtiging der Conventie 1908 artikel 8 niet aanvaarden, maar zich houden aan de bepaling van art. 5 Conventie 1886, gewijzigd door de Add. Acte van Parijs.
Daarentegen bestaat er alle kans dat Zweden en Noorwegen, de twee eenige Verbondsstaten, die de Add. Acte nog niet hebben bekrachtigd en die dus in de internationale betrekkingen nog slechts een vertalingsrecht van tien jaar erkennen krachtens het ongewijzigde art. 5 Conventie 1886, het nieuwe art. 8 Conventie 1908 onvoorwaardelijk zullen aanvaarden, zoodat zij van de achterhoede plotseling in de voorste rij zullen komen te staan78.
Men ziet uit het bovenstaande, hoe het beginsel van een uitsluitend vertalingsrecht van even langen duur als het overige auteursrecht, dat reeds door de ontwerpers der Conventie van Bern als het juiste werd erkend, gestadig in het Verbond veld heeft gewonnen. De Conventie 1886 verleende een vertalingsrecht van slechts tien jaar; de Add. Acte maakte den duur gelijk aan dien van het overige auteursrecht, doch onder voorwaarde, dat binnen tien jaar eene geautoriseerde vertaling verscheen; totdat eindelijk de Conventie 1908 ook deze beperking wegnam en het juiste beginsel in zijn vollen omvang invoerde. [376]
Tusschen deze drie verschillende regelingen zal dus een staat, die zich bij het Verbond wenscht aan te sluiten, hebben te kiezen. Over deze keus—speciaal in verband met de toetreding van ons land—zal zoo aanstonds nog het een en ander worden gezegd. Ik wensch echter eerst nog een oogenblik stil te staan bij de beteekenis der genoemde Conventie-bepalingen. Daar ons land hoogstwaarschijnlijk niet—of tenminste niet terstond bij de aansluiting—het nieuwe art. 8 onvoorwaardelijk zal aanvaarden, kunnen daarbij de bepalingen van 1886 en 1896 niet geheel voorbij worden gegaan.
Het vertalingsrecht—en dit geldt voor alle drie de regelingen—behoort tot die rechten, welke in de Conventie zelve gecodificeerd zijn; of zooals de Conventie 1908 (art. 4 lid 1) ze, in tegenstelling met de rechten die op de landswetten berusten, noemt: „droits spécialement accordés par la présente Convention”. De bedoelde bepalingen houden dus—zooals het door sommige schrijvers is uitgedrukt—dwingend materieel recht in; d. w. z. het vertalingsrecht geldt in het geheele Verbond binnen de grenzen, welke de Conventie zelve daarvoor gesteld heeft, onafhankelijk van de bepalingen, welke de inlandsche wetten op dit punt mochten bevatten. Deze wetten zijn slechts toepasselijk, voorzoover dit uit de bepalingen der Conventie valt op te maken. Art. 8 Conventie 1908 bepaalt b.v. dat het vertalingsrecht evenlang duurt als „het recht op het oorspronkelijke werk”; middellijk is dus ook de inlandsche wet van het betreffende land van invloed, daar deze den duur van het recht op het oorspronkelijke werk bepaalt of althans meehelpt bepalen. De bijzondere bepalingen, die de landswetten op het vertalingsrecht mochten bevatten, worden echter door de Conventie geheel terzijde gesteld. Dit sluit natuurlijk ook in, dat eventueel door deze wetten voorgeschreven bijzondere voorwaarden of formaliteiten voor het vertalingsrecht niet in acht behoeven te worden genomen79. [377]
Hierbij dient men echter te bedenken, dat de Conventie slechts een minimum van bescherming waarborgt, d. w. z. dat hare bepalingen nooit de strekking kunnen hebben, om rechten, die, indien zij niet bestond, zouden kunnen worden ingeroepen, geheel of gedeeltelijk te doen vervallen. Over dezen algemeenen regel, die nu in de Conventie 1908 (art. 19) eene stellige uitdrukking heeft gevonden, is hierboven, bij de behandeling van art. 7 Conventie 1908 en art. 2 lid 2 Conventie 1886 gesproken. In dit verband is hij alleen van practisch belang ten aanzien van de bepalingen der Conventie 1886 en der Add. Acte, daar deze, in tegenstelling met het nieuwe art. 8 Conventie 1908, het vertalingsrecht nog beperkingen in den weg leggen.
De strekking van den bedoelden regel, waarover vroeger nog wel getwist werd, doch die nu in art. 19 Conventie 1908 duidelijk staat aangegeven, is deze, dat de rechten van wijdere strekking of langeren duur der inlandsche wetten alleen dán ondanks de voor de auteurs minder gunstige bepalingen der Conventie kunnen worden ingeroepen, indien die rechten geheel buiten de Conventie om bestaan. De grond van den regel heeft men hierin te zoeken, dat de Conventie in geen enkel opzicht de auteurs, die onder hare bepalingen staan, in slechter conditie wil brengen dan zij zonder de Conventie zouden zijn. Indien de wet van een land—zooals b.v. in Luxemburg het geval is—op alle werken toepasselijk is, onverschillig wie auteur is en waar het werk is uitgekomen, dan zullen dus ook voor de werken uit de andere Verbondslanden de bepalingen dezer wet, voorzoover zij meer bescherming verleenen dan de Conventie, voor den rechter van dit land kunnen worden ingeroepen. Als men zich echter op de Conventie moet beroepen, dan moet met den beschermingstermijn, dien de Conventie stelt, genoegen worden genomen. Gesteld dus, dat Nederland tot de Conventie toetrad zonder het nieuwe art. 8 Conventie 1908 te bekrachtigen, doch op den voet van het oude art. 5 Conventie 1886, dan zou b.v. in Duitschland, waar de Nederlandsche werken nú onbeschermd zijn, het uitsluitend vertalingsrecht van deze werken slechts tien jaren duren, hoewel volgens de Duitsche wet het vertalingsrecht met het auteursrecht in tijdsduur is gelijkgesteld. Daarentegen zou het uitsluitend vertalingsrecht van vijftig jaar na den dood des auteurs, dat nú krachtens de Luxemburgsche wet in dat land de Nederlandsche auteurs genieten, door de toetreding van ons land bij het Verbond niet worden opgeheven of verkort. [378]
Er zijn nu nog enkele opmerkingen te maken, die uitsluitend het oude art. 5 Conventie 1886 en Add. Acte 1896 raken.
Het artikel—zoowel in zijne oorspronkelijke gedaante als na de wijziging die er te Parijs in is gebracht—begint aldus:
De tot een der landen van het Verbond behoorende auteurs of hunne rechtverkrijgenden genieten in de andere landen het uitsluitend recht hunne werken te vertalen, enz.
Alleen dus de werken van „tot een der landen van het Verbond behoorende auteurs” worden genoemd. Dit beteekent echter niet, dat de bepaling niet toepasselijk zou zijn op de binnen het Verbond uitgegeven werken van vreemde auteurs, die genoemd worden in art. 6 Conventie 1908 en art. 3 Conventie 1886. In laatstgenoemd artikel worden eenvoudig „de bepalingen dezer Conventie” op de bedoelde werken toepasselijk verklaard en artikel 1, II Add. Acte, waardoor dit artikel gewijzigd wordt, houdt in, dat de auteurs van deze werken „de bescherming door de Conventie en de Additionneele Acte verleend” zullen genieten. Hieronder is dus ook het uitsluitend vertalingsrecht begrepen. Art. 6 Conventie 1908 is nog duidelijker en spreekt van „de rechten, die door de tegenwoordige Conventie worden toegekend”. Deze rechten kunnen echter alleen in de andere landen, niet in het land van herkomst worden ingeroepen (cf. art. 4 lid 1, artt. 5 en 6 Conventie 1908).
De termijn van tien jaar (zoowel die voor den duur van het vertalingsrecht van het ongewijzigde art. 5 Conventie 1886, als de zoogenaamde „Benützungsfrist” van de Add. Acte) wordt berekend naar het tijdstip der uitgave; hieruit volgt, dat het vertalingsrecht van onuitgegeven werken niet aan een bepaalden termijn wordt gebonden en derhalve evenlang duurt als het auteursrecht in het algemeen. De redactie van het gewijzigde artikel laat geen ruimte over voor eene andere uitlegging80; wat het artikel in zijne oude gedaante betreft zou men nog kunnen twijfelen, daar hierin niet de gelijkstelling in duur van vertalings- en auteursrecht als algemeene regel is vooropgesteld. Eene andere uitlegging dan de bovengenoemde is echter moeilijk denkbaar en zou hoogstwaarschijnlijk ook met de bedoeling van de ontwerpers der bepaling in strijd zijn. Er bestaat geen grond voor de onderstelling, dat het artikel in het geheel niet op onuitgegeven [379]werken toepasselijk zou zijn; en daar het alleen voor uitgegeven werken een bepaalden tijdsduur vaststelt, ligt het voor de hand, dat voor de andere (dus de niet-uitgegeven) werken het vertalingsrecht duurt, zoolang het werk overigens van de bescherming der Conventie geniet.
In het tweede, derde en vierde lid van art. 5 Conventie 1886, waarin de Add. Acte van Parijs geene veranderingen heeft aangebracht, worden nog eenige detail-regelingen gegeven betreffende de berekening van den termijn, welke geene nadere verklaring behoeven. Alleen kan het zijn nut hebben, te wijzen op de beteekenis, welke men heeft willen hechten aan de woorden „aflevering” (livraison) en „verslagen of tijdschriften” (bulletins ou cahiers). Onder „livraison” verstond de Commissie van 1885, die het artikel geredigeerd heeft: „une partie d’un ouvrage paraissant par fascicules successifs, qui ne forme pas en elle même une publication séparée, mais est si indissolublement liée au reste de l’ouvrage, soit par la pagination, soit par son ensemble typographique, que le défaut d’une seule livraison rendrait l’ensemble de l’ouvrage incomplet et défectueux”81. Het Nederlandsche woord „aflevering” geeft hier m.i. het juiste aequivalent; men spreekt hier echter ook van afleveringen van een tijdschrift: deze zullen niet onder de „livraisons” maar onder de „cahiers ou bulletins” vallen.
Het nieuwe art. 8 Conventie 1908 geeft, dank zij ook de meer nauwkeurige redactie, geen aanleiding tot verschillende interpretatie. Afzonderlijk worden erin genoemd de onuitgegeven werken van auteurs die tot een der Verbondslanden behooren, en de uitgegeven werken, waarvan de eerste uitgave binnen het Verbond heeft plaats gehad; terwijl voorts—in overeenstemming met de bepalingen van art. 4 lid 1, art. 5 en art. 6 Conventie 1908—onderscheid wordt gemaakt tusschen de bescherming in het land van herkomst en die in de overige Verbondslanden. Alleen in de laatste kunnen de auteurs krachtens het artikel aanspraak maken op het vertalingsrecht der Conventie. Daar het artikel geen bijzonderen termijn voor het vertalingsrecht stelt, konden de bepalingen van lid 2, 3 en 4 van art. 5 Conventie 1886 geheel vervallen. [380]
Ten slotte nog enkele opmerkingen over het uitsluitend vertalingsrecht der Conventie in verband met eene toekomstige aansluiting van ons land bij het Verbond. Zooals bekend hebben de tegenstanders van onze aansluiting het juist op het vertalingsrecht gemunt; indien dit slechts uit de Conventie kon worden geschrapt, of indien er een nòg korteren duur dan tien jaar (art. 5 Conventie 1886) aan kon gegeven worden, zou waarschijnlijk bijna niemand meer eenig bezwaar tegen het toetreden van ons land maken.
Het behoeft echter na het voorgaande nauwelijks te worden gezegd, dat er niet de allerminste kans bestaat dat de Verbondsstaten eerlang tot eene inkrimping of afschaffing van het vertalingsrecht zullen overgaan. Langzaam maar zeker heeft dit recht, dat in de internationale betrekkingen van zooveel gewicht is, in het Verbond de erkenning gevonden, die het naar recht en billijkheid verdient. Van eene kentering der gevoelens op dit punt is niets te bespeuren. Alleen de houding van Japan op de Berlijnsche Conferentie zou hieraan kunnen doen denken; doch het onthaal, dat het Japansche voorstel aldaar vond, bewijst wel dat er aan een teruggang op den afgelegden weg niet valt te denken.
Ons land zal dus, wil het niet voor altijd buiten het Verbond blijven, op zijn minst de regeling van art. 5 Conventie 1886, een vertalingsrecht dus van tien jaar, dienen te aanvaarden. Dat toetreding op deze voorwaarde nog mogelijk is, is een gevolg van de tegemoetkomende houding, welke door de Verbondslanden op de Berlijnsche Conferentie is aangenomen tegenover landen als het onze, die nog geen deel uitmaken van het Verbond en die voor de invoering eener volledige internationale auteursbescherming nog eenigszins huiverig zijn. Men heeft dezen landen—en hierbij had men vooral Rusland en Nederland op het oog—het toetreden tot het Verbond gemakkelijk willen maken, door hen niet te dwingen terstond alle bepalingen te aanvaarden, waartoe nu eerst de landen, die van den aanvang af lid van het Verbond zijn geweest, na een tijdperk van geleidelijke ontwikkeling, waren gekomen. Ook aan de landen, die zich tot nu toe buiten de internationale auteursrechts-regeling hadden gehouden, wilde men de gelegenheid geven denzelfden geleidelijken weg te volgen en dezelfde ervaringen op te doen, niet twijfelende, of ook zij zouden, wanneer eenmaal de eerste stap zou zijn gezet, de noodzakelijkheid inzien om in dezelfde richting verder te gaan. [381]
Afgaande op de verklaring, welke door den Nederlandschen gedelegeerde Mr. F. W. J. G. Snijder van Wissenkerke op de Berlijnsche Conferentie is afgelegd82, mag men aannemen, dat het in het voornemen onzer Regeering ligt, van deze aangeboden gelegenheid om met een vertalingsrecht van slechts tien jaar (het oude art. 5 Conventie 1886) toe te treden, gebruik te maken. Hoogstwaarschijnlijk zal ook onze volksvertegenwoordiging, gegeven de sterke oppositie die hier nog tegen een vertalingsrecht van eenigszins langen duur bestaat, slechts onder die voorwaarde de voor onze toetreding vereischte goedkeuring verleenen.
Het behoeft geen verder betoog, dat onze toetreding tot het Verbond in dat geval niet meer zal zijn dan een eerste stap op den goeden weg. Wij zullen dan nog altijd op het meest belangrijke punt van internationaal auteursrecht ongeveer twintig jaar ten achter zijn bij bijna alle andere beschaafde staten. Men zou kunnen aanvoeren, dat het niet goed is te hard van stapel te loopen en dat het beter is, evenals de andere landen vóór ons hebben gedaan, te beginnen met een vertalingsrecht van tien jaar bij wijze van overgangsmaatregel. Later—wellicht nog vóórdat de eerste tien jaren verstreken zijn—zou men dan tot invoering van den langeren termijn kunnen overgaan.
Met eene dergelijke redeneering zou men echter blijk geven van te groote voorzichtigheid. Indien men inziet, dat het op den duur toch eens zoover zal komen, dat in ons land een vertalingsrecht van even langen duur als het overige auteursrecht wordt erkend, dan bestaat er geen reden om dit tijdstip nog langer te willen verschuiven. Want, ook afgezien van alle overwegingen van principieel-juridischen aard, zou een onvoorwaardelijk aanvaarden van het nieuwe artikel 8 Conventie 1908 verre de voorkeur verdienen boven het zich vastklampen aan de oude bepaling der Conventie 1886. Wat toch zou het gevolg zijn van dit laatste? Niet alleen, dat de werken uit de andere landen in ons land slechts tien jaar tegen vertalingen beschermd zouden zijn, maar ook dat voor alle Nederlandsche werken in het geheele Verbond diezelfde korte termijn zou gelden. De Nederlandsche werken (d.w.z. de in Nederland uitgegeven werken en de onuitgegeven werken van Nederlandsche auteurs) zouden dus overal aanmerkelijk minder goed beschermd zijn dan de werken uit andere [382]landen. Dit zou waarschijnlijk het, reeds door mij genoemde, gevolg hebben, dat Nederlandsche auteurs, die ook in het buitenland (en dan natuurlijk alleen in vertaling) gelezen en opgevoerd worden, hunne werken niet hier, maar in een ander Verbondsland (b.v. België of Duitschland) zouden uitgeven. Des te eerder zouden zij hiertoe kunnen overgaan, daar de uitgave in een ander Verbondsland, zooals wij hierboven gezien hebben, na onze toetreding tot de Conventie niet meer het gevolg zou hebben, dat de bescherming in Nederland zelf ophield.
Er zijn zeer zeker nog andere en sterkere argumenten, die ervoor pleiten om bij onze aansluiting terstond art. 8 Conventie 1908 onvoorwaardelijk te bekrachtigen, doch ik heb op het bovenstaande den nadruk willen leggen, omdat een vertalingsrecht van tien jaar „om mee te beginnen” waarschijnlijk zal worden aangeprezen juist als een maatregel in het belang der uitgevers en drukkers. Men ziet nu, dat hij in sommige opzichten juist het tegenovergestelde gevolg zou kunnen hebben.
Het vertalingsrecht van onze wet is nog beperkter dan dat van de Conventie 1886. Voor onuitgegeven werken staat het met het overige auteursrecht in tijdsduur gelijk (art. 5a jo art. 16, 1o); voor uitgegeven werken echter (en deze vormen natuurlijk verreweg de belangrijkste categorie) duurt het slechts vijf jaar na de uitgave en dan nog onder voorwaarde, dat het op de voorgeschreven wijze zij voorbehouden en dat de vertaling binnen drie jaar verschenen zij (art. 5b). Deze bepalingen hebben echter, zooals reeds is opgemerkt, geene practische beteekenis, daar onze wet alleen toepasselijk is op in het Rijk door den druk gemeen gemaakte werken. Zij zouden ook geen beletsel zijn voor de toetreding van ons land tot de Conventie. Er zijn meer voorbeelden van Verbondslanden, die in hunne binnenlandsche wetgeving onder het minimum bleven, dat de Conventie voor het vertalingsrecht vaststelt (Duitschland vóór de wet van 19 Juni 1901; Denemarken, dat in 1902 tot de Conventie met de Add. Acte toetrad en eerst in 1904 zijne wetgeving in overeenstemming hiermede wijzigde; Italië met een vertalingsrecht van tien jaar en Zwitserland met een „Benützungsfrist” van vijf jaar, hoewel beide staten de Additionneele Acte hebben bekrachtigd).
Het vertalingsrecht der Conventie bestaat, zooals hierboven is uiteengezet, [383]onafhankelijk van de bijzondere bepalingen der inlandsche wetten op dit punt. Deze wetten blijven dus in de gevallen, waar de Conventie toepasselijk is, buiten toepassing en behoeven daarom ook niet aan zekere, door de Conventie te stellen, eischen te voldoen83. Ter wille der rechtseenheid is het echter gewenscht, dat de inlandsche wet ook op dit punt met de Conventie in overeenstemming zij. Daarom kan worden verwacht, dat wanneer Nederland tot het Verbond toetreedt, in onze wet dezelfde regeling zal worden overgenomen, die krachtens ons lidmaatschap van het Verbond in de internationale betrekkingen zullen gelden, dus: óf een vertalingsrecht van tien jaar (ongewijzigd art. 5 Conventie 1886); óf een vertalingsrecht van even langen duur als het overige auteursrecht, mits binnen tien jaar eene geautoriseerde vertaling verschijnt (art. 5 Conventie 1886 gewijzigd door Add. Acte 1896); óf eindelijk de volkomen gelijkstelling van het vertalingsrecht met het overige auteursrecht (art. 8 Conventie 1908).
De omstandigheden, die tot het vaststellen van bijzondere bepalingen voor het auteursrecht op in tijdschriften en dagbladen gepubliceerde stukken aanleiding geven, doen zich ook in de internationale verhoudingen voor. Bijna geen courant kan het zonder aanhalingen en ontleeningen uit toonaangevende buitenlandsche bladen stellen. Het van elkander overnemen van berichten en artikelen behoort tot de internationale persgebruiken, die evenmin als de binnenlandsche bij de regeling van het auteursrecht over het hoofd mogen worden gezien.
Hoewel nóch in het ontwerp der Association, nóch in dat van den Zwitserschen Bondsraad, eene afzonderlijke bepaling hierover voorkwam, werd toch de kwestie op de Conferenties te Bern van 1884 en 1885 aan de orde gesteld en langdurig besproken. In 1884 zegevierde een Duitsch voorstel (art. 9 Ontw. 1884), volgens hetwelk ontleeningen aan tijdschriften en dagbladen zouden worden vrijgelaten, behalve wat betreft feuilleton-romans en artikelen over eenig [384]onderwerp van wetenschap of kunst, terwijl het auteursrecht zou kunnen worden voorbehouden van andere opstellen van eenigen omvang (articles de quelque étendue), onder welke laatste echter niet zouden worden gerekend die over de politiek84.
In 1885 kwam de Commissie, na verschillende andere oplossingen verworpen te hebben, met een nieuw voorstel, dat behoudens eene kleine redactie-wijziging, het volgend jaar onveranderd in de Conventie is opgenomen.
Het artikel (art. 7 Conventie 1886) strekt de vrijheid, om uit dagbladen en tijdschriften over te nemen, uit tot bijdragen van elken aard, tenzij de auteur of uitgever dit uitdrukkelijk heeft verboden. Doch voor twee categorieën, nl. nieuwtjes (nouvelles du jour) en gemengde berichten (faits divers) is zelfs het stellen van een verbod uitgesloten; deze kunnen dus in elk geval zonder toestemming van auteur of uitgever worden overgenomen.
Deze bepalingen vonden al dadelijk van verschillende zijden afkeuring; het gevolg was, dat op de Conferentie van Parijs niet minder dan vijf verschillende wijzigingsvoorstellen werden ingediend, resp. afkomstig van: Frankrijk, Duitschland, België, Noorwegen en Monaco85. De Commissie kwam na lange beraadslaging ten slotte tot eene redactie, waarin zooveel mogelijk met de verschillende wenschen was rekening gehouden, doch waarbij zich België en Italië slechts noodgedrongen neerlegden86.
Het gewijzigde artikel 7 onderscheidt drie categorieën pers-bijdragen:
a) feuilleton-romans en novellen, die onvoorwaardelijk beschermd zijn;
b) andere artikelen in dagbladen of tijdschriften, die niet mogen worden overgenomen, mits auteur of uitgever uitdrukkelijk verklaren, dat zij den nadruk (waaronder natuurlijk ook te verstaan is overnemen in eene andere taal) verbieden. Ontbreekt deze verklaring, dan mag het artikel worden overgenomen, doch slechts met vermelding van de bron;
c) artikelen over de politiek, nieuwtjes en gemengde berichten, waarvan het auteursrecht niet kan worden voorbehouden. [385]
Op de Conferentie van Berlijn heerschte weer evenveel verdeeldheid over dit vraagstuk als op de vorige Conferentiën. Er waren wederom verschillende wijzigings voorstellen, nl. van: Duitschland, België, Engeland en Italië87. Ook duurde het lang, voordat men in den boezem der Commissie, die dit alles te verwerken had, tot eenstemmigheid was gekomen88. Het resultaat was in ’t kort het volgende.
In het nieuwe artikel (art. 9 Conventie 1908) wordt als algemeene regel vooropgesteld, dat de inhoud van dagbladen en tijdschriften („feuilleton-romans, novellen en alle andere, hetzij letterkundige, wetenschappelijke of kunstwerken, onverschillig wat het onderwerp ervan is”) niet zonder toestemming der auteurs gereproduceerd mag worden.
Het staat echter aan een dagblad vrij, uit een ander dagblad (van tijdschriften wordt dus niet meer gesproken) die artikelen (geen feuilleton-romans en novellen) over te nemen, waarvan de reproductie niet uitdrukkelijk is verboden. De bron moet daarbij worden genoemd.
Verder bepaalt het artikel, dat de Conventie niet toepasselijk is op nieuwtjes of gemengde berichten, die het karakter van eenvoudige persinformaties dragen.
De beteekenis der wijzigingen, die de Conventie in deze materie achtereenvolgens heeft ondergaan, zal duidelijker worden, indien men de verschillende vragen, waarop een antwoord moest worden gevonden, een oogenblik afzonderlijk beschouwt.
Wat in het algemeen de strekking is van bijzondere bepalingen op het auteursrecht der journalisten behoeft geen lange uiteenzetting: het is het waarborgen eener zekere vrijheid in het van elkander overnemen van artikelen en berichten; dus het geoorloofd verklaren van handelingen, die anders volgens den algemeenen regel inbreuk op het auteursrecht zouden uitmaken. Er zijn dus vragen van tweeërlei aard te beantwoorden. In de eerste plaats: voor welke soorten van werken en bijdragen behoort deze vrijheid verleend te worden?—en ten tweede: waarin bestaat deze vrijheid; hoever moet zij in elk geval worden uitgestrekt? [386]
Ten aanzien der eerste vraag kan al dadelijk worden opgemerkt, dat de inhoud van een dagblad gedeeltelijk gevormd wordt door berichten en mededeelingen, die geen auteurs-scheppingen zijn en waarvan dus de reproductie nooit een inbreuk op het auteursrecht kan uitmaken. Deze werken zouden dus in eene regeling, die alleen het auteursrecht betreft, geheel buiten beschouwing kunnen blijven. Zeer juist is, wat hierover op de Parijsche Conferentie de gedelegeerde de Borchgrave in het midden bracht: „Le régime spécial adopté pour les nouvelles du jour et les faits divers pourrait échapper à toute critique sérieuse. On ne conçoit pas de droit d’auteur là où il n’y a ni oeuvre littéraire, ni création de l’esprit dans le sens élevé du mot. Si donc il y a lieu de protéger les informations et les faits divers contre les emprunts peu scrupuleux de certains journaux, c’est dans une loi spéciale, et non pas dans une loi relative au droit d’auteur, qu’il faut réaliser cette protection. Elle échappe à l’objet propre de notre matière”89.
Deze zienswijze is pas in de Conventie 1908 duidelijk tot uitdrukking gekomen. Het laatste lid van art. 9 bepaalt, dat „de bescherming der Conventie” niet van toepassing is op nieuwtjes en gemengde berichten, die het karakter van eenvoudige pers-informaties dragen. Er is op de Conferentie van Berlijn nog sprake van geweest, eene bepaling op te nemen tegen het overnemen van telegraphische berichten uit dagbladen90. Doch men heeft ingezien, dat men daarmede buiten het gebied van het auteursrecht zou treden. Daarom is ook de bovengenoemde redactie gekozen van art. 9 laatste lid, waarin duidelijk staat uitgedrukt, dat de Conventie zich met de bedoelde berichten in het geheel niet inlaat en zich over het al of niet rechtmatige van het overnemen ervan niet uitspreekt91. Dit is juister dan hetgeen de Conventie 1886 en de Add. Acte 1896 op dit punt bepaalden, dat nl. op de bedoelde berichten (en ook op politieke artikelen, waarover straks) het verbod van nadruk, dat de auteur of uitgever krachtens de voorafgaande bepaling kon stellen, niet toepasselijk [387]was (art. 7 laatste lid). Hieruit zou de verkeerde gevolgtrekking kunnen worden gemaakt, dat het krachtens de Conventie in alle gevallen vrijstond, berichten uit dagbladen zonder toestemming van schrijver of uitgever over te nemen, ook indien daarin b.v. een daad van deloyale concurrentie was te zien. In hoofdzaak echter komen de bepalingen van art. 7 laatste lid Conventie 1886 en Add. Acte en van art. 9 laatste lid Conventie 1908 op hetzelfde neer hierin nl. dat er van auteursrecht op de bedoelde berichten in geen geval sprake kan zijn. Om die reden kunnen zij ook verder buiten beschouwing blijven.
Wij staan dus nu nog voor de vraag, welke de producten van journalistieken arbeid zijn, waarvoor afzonderlijke bepalingen noodig zijn.
Er valt in de eerste plaats te wijzen op een belangrijk verschilpunt tusschen de Conventie 1886 en de Add. Acte 1896 eenerzijds en de Conventie 1908 anderzijds. Volgens de oude regeling worden in het algemeen als journalistiek werk beschouwd de stukken, die in tijdschriften en dagbladen zijn verschenen, terwijl de Conventie 1908 uitsluitend daartoe rekent wat in dagbladen is verschenen. Ten aanzien der tijdschriften meende men op de Conferentie van Berlijn, dat voor bijzondere bepalingen geen grond bestond; eene opvatting, waarmede het niet moeilijk valt zich te vereenigen, indien men zich rekenschap geeft van de redenen, die eene afzonderlijke behandeling der journalistieke producten in het auteursrecht noodig maken. Van een publicist in een tijdschrift kan niet, zooals van een dagbladschrijver, het verlangen worden verondersteld, om zooveel mogelijk in andere bladen gereproduceerd te worden. Aan den anderen kant bestaat ook voor een tijdschrift niet de noodzakelijkheid, die de directie van een dagblad, die hare lezers volledig wil inlichten, wél zal gevoelen, om stukken uit andere bladen over te nemen.
De kring der journalistieke werken werd dus door deze nieuwe bepaling der Conventie 1908 reeds vrij aanmerkelijk vernauwd.
Gaan wij thans de verschillende soorten pers-bijdragen afzonderlijk na, waarbij in verband met het voorgaande in het oog dient te worden gehouden, dat de nieuwsberichten, die geen auteursproducten zijn, geheel buiten beschouwing blijven en dat de bepalingen der Conventie 1886 en der Add. Acte op stukken in tijdschriften en dagbladen, die der Conventie 1908 alleen op die in dagbladen slaan.
Wij hebben dan te onderscheiden: [388]
1) feuilleton-romans en novellen,
2) artikelen over de politiek,
3) alle andere artikelen.
De eerste categorie wordt in het oude art. 7 Conventie 1886 niet genoemd; doch daar deze geschriften eigenlijk niet tot de journalistieke bijdragen gerekend kunnen worden92, wordt veelal aangenomen, dat zij niet onder de bepalingen van het artikel vielen en dat dus ook vóór de herziening van Parijs de romans en novellen geen voorbehoud behoefden om niet te worden nagedrukt. Zonder twijfel is dit ook te Bern de bedoeling geweest van degenen, die het artikel hebben geredigeerd; hetgeen ook hieruit zou zijn af te leiden, dat eene op de Conferentie van 1886 door de Fransche gedelegeerden voorgestelde, doch later weer ingetrokken „Verklaring”, waarin deze interpretatie uitdrukkelijk was uitgesproken, door degenen die er het woord over voerden voor overbodig werd gehouden, daar zij geen wijziging, maar slechts eene uitlegging der bepaling bracht93.
Intusschen heeft men het te Parijs noodig geacht eene uitdrukkelijke bepaling in den genoemden zin op te nemen, hoewel men ook daar van oordeel was, dat hiermede slechts eene verduidelijking, en geene wijziging van het oude artikel tot stand werd gebracht; „... il n’y a pas vraiment innovation; la disposition est seulement explicative”, merkte Renault dienaangaande in het Commissie-rapport op94.
Ook de Conventie 1908 houdt de uitdrukkelijke bepaling in, dat feuilleton-romans en novellen niet tot de dagblad-artikelen behooren, waarvan het overnemen onder bepaalde voorwaarden vrij is gelaten (art. 9 lid 2).
Wat onder romans en novellen moet worden verstaan, zal in de meeste gevallen wel zonder moeite zijn uit te maken. In het Commissie-rapport van 1896 worden de novellen („nouvelles”) omschreven als: „de petits romans, de petits contes, des oeuvres de fantasie concentrées souvent dans un seul article de journal ou de revue”95. [389]De Engelsche vertaling is „works of fiction” en de Duitsche „Novellen”. Hier is dus ook ons woord „novellen” op zijne plaats. De rapporteur van 1908 verklaart, met aanhaling van de in 1896 gegeven omschrijving, dat de Commissie nog dezelfde zienswijze heeft. Ook worden daar als tot deze soort werken behoorende genoemd: „de petits dialogues, de petits récits historiques, etc.”96.
Onder artikelen over de politiek (articles de discussion politique), die afzonderlijk worden genoemd in art. 7 laatste lid Conventie 1886 en Add. Acte 1896, heeft men alleen die geschriften te verstaan, welke de politiek van den dag betreffen; niet bijvoorbeeld opstellen over staatkundige of sociaal-economische vraagstukken. In dezen zin heeft men zich op de Conferentie van Bern van 1885 in overeenstemming met een wensch der Duitsche delegatie uitdrukkelijk uitgesproken97.
Deze artikelen werden op ééne lijn gesteld met de nieuwtjes en gemengde berichten, d. w. z. het overnemen werd in alle gevallen, ook indien schrijver of uitgever het uitdrukkelijk verboden had, vrijgelaten. Het motief hiervoor was ongetwijfeld dit, dat juist ten aanzien van artikelen over de politiek het overnemen uit buitenlandsche bladen veelvuldig geschiedt en dikwijls zelfs onvermijdelijk is. Op de Conferentie van Berlijn heeft men echter ingezien, dat het niet aangaat, geschriften, die overigens aan alle eischen die men aan een auteursproduct kan stellen, voldoen, om die reden onvoorwaardelijk van alle bescherming uit te sluiten. Daarom heeft de Conventie 1908 de onderscheiding tusschen de politieke en niet-politieke artikelen laten vallen.
De, hierboven in de derde plaats genoemde, „alle andere artikelen”, waarvoor de bijzondere journalistieke bepalingen gelden, zijn dus volgens de Conventie 1886 en de Add. Acte 1896: alle stukken in tijdschriften en dagbladen, uitgezonderd: nieuwtjes en gemengde berichten, feuilleton-romans en novellen en artikelen over de politiek, en volgens de Conventie 1908: alle stukken in dagbladen, uitgezonderd: „nieuwtjes en gemengde berichten, die het karakter van eenvoudige pers-informaties dragen”, feuilleton-romans en novellen. [390]
Door de Belgische delegatie was op de Conferentie van Berlijn nog voorgesteld ook op de in dagbladen geplaatste teekeningen de bepalingen voor de dagblad-artikelen toepasselijk te verklaren; doch dit voorstel, dat alleen van den kant van Zweden ondersteund werd, werd later weer ingetrokken98.
Wij komen nu tot de tweede vraag, nl.: waarin bestaat de vrijheid, die voor de genoemde werken wordt verleend?
In het algemeen kan hierop het antwoord zijn, dat het overnemen van deze artikelen vrijstaat, tenzij schrijver of uitgever dit uitdrukkelijk heeft verboden. Het beginsel is dus (en hierin stemmen de regelingen van 1886, 1896 en 1908 met elkander overeen), dat het auteursrecht wordt erkend, doch dat de toestemming van den rechthebbende om het stuk over te nemen wordt verondersteld gegeven te zijn, tenzij deze uitdrukkelijk het tegendeel te kennen geeft door het stellen van een verbod.
Er valt hierbij echter nog op enkele punten de aandacht te vestigen, ten aanzien waarvan de herzieningen van Parijs en Berlijn wijzigingen of verduidelijkingen hebben gebracht.
In de eerste plaats betreft dit de vraag, wat verstaan moet worden onder het overnemen of „reproduceeren” van een artikel in dit verband. Het behoeft geen betoog, dat daaronder ook valt het reproduceeren in een anderen vorm of eene andere taal; de uitdrukkelijke vermelding hiervan, wat het vertalen betreft, in de Conventie 1886 en de Add. Acte 1896 kan overbodig worden geacht, daar er geen grond bestaat om in dit opzicht van de gewone regelen van het auteursrecht af te wijken. De vraag is echter deze, of de vrijheid van reproductie, indien het stuk zonder voorbehoud verschijnt, geldt voor iedereen, dan wel alleen voor andere dagbladen of tijdschriften. De Conventie 1908 is op dit punt duidelijk en beslist: het overnemen is alleen toegestaan aan andere dagbladen (art 9 lid 2). De oude bepaling (Conventie 1886 art. 7 lid 1 en Add. Acte 1896 art. 1, IV lid 1) liet het overnemen toe „in de andere Verbondslanden”; vrij algemeen wordt echter aangenomen, dat dit ook alleen slaat op het overnemen in andere dagbladen of tijdschriften, en dat dus het artikel in geen geval toestaat, de overgenomen stukken ook in boekvorm [391]te publiceeren. Zoowel op de Berner Conferentie van 1885 als op de Parijzer Conferentie van 1896 was men het over deze uitlegging der bepaling eens99, en op grond hiervan kon van de redactie-wijziging, die in Berlijn werd aangebracht, in het Commissie-rapport worden gezegd: „C’est une précision, et non une innovation”100.
Eene andere vraag, die nog even besproken dient te worden, is die betreffende het vermelden van de bron. De verplichting hiertoe werd voor het eerst bij de herziening van Parijs in 1896 in de Conventie opgenomen; men kwam daarbij overeen, dat niet alleen de naam van het blad, waaruit het stuk is overgenomen, maar ook de naam van den auteur, indien het stuk onderteekend was, moet worden vermeld101. Volgens deze bepaling der Add. Acte was het echter niet geheel duidelijk, welke de rechtsgevolgen waren van de overtreding van het voorschrift. Het recht, dat daardoor wordt geschonden, is volgens de theorie, die ik in de voorgaande hoofdstukken heb ontwikkeld, geen auteursrecht maar persoonlijkheidsrecht. Strikt genomen kwam de Conventie daarom met deze bepaling buiten de grenzen, die zij zich gesteld heeft. In art. 1 wordt immers alleen gesproken van „de bescherming van het auteursrecht op werken van letterkunde en kunst”; daaronder behoort niet het recht op eerbiediging van den auteursnaam. Nu echter de Conventie bepaalt, dat het overnemen van stukken, die zonder voorbehoud verschenen zijn, is toegestaan, „mits de bron wordt genoemd”, kan men aannemen dat het overnemen van dergelijke stukken zonder aan de gestelde voorwaarde te voldoen, als inbreuk op het auteursrecht moet worden aangemerkt. Uit doctrinair oogpunt blijft dan alleen tegen de bepaling de bedenking te maken, dat zij auteursrecht en persoonlijkheidsrecht niet goed onderscheidt.
Op de Berlijnsche Conferentie is deze fout hersteld. Het voorschrift betreffende bron-vermelding is gebleven; doch er staat nu uitdrukkelijk bij, dat de sanctie op het niet nakomen dezer verplichting bepaald wordt door de wet van het land, waar de bescherming wordt ingeroepen (Conventie 1908 art. 9 lid 2). [392]
De bepalingen van onze wet in deze materie komen met geen der besproken regelingen der Conventie geheel overeen; het verschil is nog het minst met die van het oorspronkelijke art. 7 Conventie 1886. Het volgend staatje diene om de vergelijking gemakkelijk te maken.
Van alle bescherming uitgesloten: | Voorwaardelijk beschermd d. w. z. mits door uitgever of schrijver een verbod van nadruk is gesteld: | Onvoorwaardelijk beschermd: | |
Conventie 1886 art. 7 | artikelen over de politiek, nieuwtjes en gemengde berichten. | dagblad- en tijdschriftartikelen | (feuilleton-romans en novellen)102 |
Add. Acte 1896 art. 1, IV | id. | id. behalve feuilleton-romans en novellen. De bron moet worden genoemd. | feuilleton-romans en novellen. |
Conventie 1908 art. 9 | nieuwtjes en gemengde berichten, die het karakter van eenvoudige pers-informatie dragen. | dagblad-artikelen, behalve feuilleton-romans en novellen. De bron moet worden genoemd. | id. benevens alle artikelen in tijdschriften. |
W. A. R. art. 7 lid 2 | 103 | berichten en opstellen uit dag- en weekbladen. De bron moet worden genoemd. |
De verschilpunten zijn, zooals men ziet, nogal belangrijk, vooral met den nieuwen tekst der Conventie. Dit zou echter bij de toetreding van ons land geen practische bezwaren meebrengen, tenminste indien in onze wet het stelsel van art. 27 behouden blijft. Wij hebben hier uit den aard der zaak uitsluitend met door den druk gemeen gemaakte werken te doen, waarop onze wet alleen toepasselijk is, indien dit „door den druk gemeen maken” in Nederland of Nederlandsch-Indië is geschied. De besproken bepalingen der Conventie daarentegen zijn, in overeenstemming met de regeling van art. 4 Conventie 1908, alleen toepasselijk op het overnemen van stukken uit dagbladen, die in [393]andere Verbondslanden verschijnen. De zaak zou dus voor den Nederlandschen rechter vrij eenvoudig zijn: overnemingen uit een buitenlandsch (d. w. z. in een der Verbondslanden verschijnend) blad zouden te beoordeelen zijn naar de bepalingen der Conventie; die uit een hier te lande (of in Ned.-Indië) verschijnend blad naar art. 7 tweede lid van onze wet. Eene vergelijking tusschen de twee bepalingen zou hierbij derhalve niet te pas komen. De vraag, tot welke nationaliteit de auteur behoort, zou geheel buiten beschouwing kunnen blijven, daar zoowel volgens de Conventie als volgens onze wet uitsluitend de plaats van het door den druk gemeen maken (in dit geval dus: de plaats waar het blad verschijnt) over de al of niet toepasselijkheid beslist.
Tot nu toe heb ik steeds den stelregel bepleit, dat bij onze toetreding tot het Verbond ons inlandsch recht zooveel mogelijk in overeenstemming worde gebracht met dat der Conventie, ook waar dit niet strikt geboden is. In verband met het voorgaande meen ik echter, dat ten aanzien van het journalistieke auteursrecht zonder bezwaar van dien regel kan worden afgeweken. Indien de regeling der Conventie niet volkomen strookt met de toestanden en gebruiken van de Nederlandsche pers—eene vraag waarop ik hier niet verder wil ingaan—dan bestaat er m. i. niet de minste reden om die regeling, welke natuurlijk ten aanzien der internationale persverhoudingen moet worden aanvaard, ook nog in onze wet onveranderd over te nemen. Het recht dient zich aan de bestaande verhoudingen en toestanden aan te passen, en deze verhoudingen en toestanden zijn allicht niet dezelfde tusschen de Nederlandsche persorganen onderling dan tusschen de Nederlandsche en de buitenlandsche. Verschilpunten tusschen onze wet en de Conventie behoeven—zooals wij gezien hebben—geen aanleiding te geven tot verwarring. Wél zou daarvoor eenig gevaar kunnen ontstaan, indien bij eene herziening van onze wet ook in het stelsel van art. 27 wijziging werd gebracht; indien b.v. de wet toepasselijk werd verklaard op alle werken van Nederlanders, ook die welke in het buitenland in druk uitkomen. In dat geval zou b.v. een Nederlander, die in een Fransch blad een artikel plaatst, hier te lande zoowel krachtens de Conventie als krachtens de Nederlandsche wet beschermd zijn, en de rechter zou tusschen het Nederlandsche recht en de Conventie eene vergelijking moeten maken, om de voor den auteur gunstigste bepalingen te kunnen [394]toepassen. Doch deze moeilijkheden zouden gemakkelijk zijn te voorkomen, door de bijzondere bepalingen voor dagbladen en tijdschriften in de wet uitsluitend toepasselijk te verklaren op het overnemen van stukken uit de binnen het Rijk verschijnende bladen.
Bestaat er dus op dit punt geen reden om in ons inlandsch recht de Conventie geheel na te volgen, wél is het gewenscht, dat bij onze aansluiting tot het Verbond art. 9 Conventie 1908 onvoorwaardelijk worde aanvaard. In de eerste plaats kan hiervoor worden aangevoerd, dat de bepaling in alle opzichten beter is dan die der Conventie 1886 en der Add. Acte 1896. De vrijheid, die deze laatste bepalingen laten, om artikelen over de politiek over te nemen zelfs tegen den uitdrukkelijken wil van den schrijver of uitgever, is met de beginselen van het auteursrecht moeilijk te rijmen. Ook op het stuk van feuilletons, nieuwsberichten, verplichte bron vermelding, is de Conventie 1908 juister en duidelijker dan die van 1886 en 1896.
Doch behalve wegens deze innerlijke eigenschappen verdient het nieuwe art. 9 ook boven het oude art. 7 de voorkeur, omdat hoogstwaarschijnlijk alle staten, die nu deel uitmaken van het Verbond, het onvoorwaardelijk zullen bekrachtigen.
Men kan dus verwachten, dat wanneer de Conventie 1908 in werking zal zijn getreden, er op dit punt eenheid zal heerschen in het geheele Verbond en m. i. mogen alleen zeer gewichtige redenen een nieuw toetredenden staat doen besluiten, deze eenheid te verstoren. Dat dergelijke redenen voor ons land zouden bestaan, zal niemand willen beweren.
Ten slotte nog eene opmerking naar aanleiding van de nieuwe bepaling, volgens welke de sanctie op het niet nakomen der verplichting, de bron te vermelden, bepaald moet worden door de wet van het land, waar de bescherming wordt ingeroepen (Conventie 1908 art. 9 lid 3). Eene bepaling als de hier bedoelde ontbreekt in onze wet. Er staat daar (art. 7 lid 2) alleen, dat het verder door den druk gemeen maken van berichten enz. vrijstaat „mits de bron genoemd worde”, doch de wet laat zich niet uit over de gevolgen van de overtreding van dit verbod. Het ware wellicht wenschelijk om—zooals ik reeds eerder (p. 295) betoogd heb—op dit punt de Duitsche wet tot voorbeeld te nemen, die het niet noemen van de bron, waar dit vereischt wordt, tot een strafbaar feit (eene overtreding met maximum boete van 150 Mark) verklaart. [395]
Op de Berner Conferentie van 1884 was op voorstel van Duitschland een artikel aangenomen (art. 8), dat een aantal gevallen opsomde, waarin geheele of gedeeltelijke reproductie was toegelaten in het belang van onderwijs en wetenschap. Dit artikel vond echter het volgend jaar van verschillende zijde bestrijding104 en werd tenslotte in de Commissie met zeven tegen vijf stemmen verworpen105. Toen de poging, om op dit punt eene eenvormige regeling voor het geheele Verbond tot stand te brengen, hiermede was mislukt, stelde de Commissie van 1885 in de plaats van het afgestemde artikel de volgende bepaling voor, die werd aangenomen en sindsdien ongewijzigd is blijven bestaan (art. 8 C. 1886, art. 10 C. 1908):
Ten opzichte van het geoorloofde overnemen uit letter- of kunstwerken in voor het onderwijs bestemde of een wetenschappelijk karakter dragende uitgaven of in bloemlezingen, blijven de bepalingen van de wetgeving der Verbondslanden en van de tusschen dezen bestaande of nog te sluiten bijzondere overeenkomsten gehandhaafd.
Deze bepaling was noodig, omdat als algemeene regel slechts die bepalingen van wetten en tractaten hare kracht behouden, welke meer bescherming geven dan de Conventie (art. 15 en Add. Artikel Conventie 1886; artt. 19 en 20 Conventie 1908); op dien regel vormt de bepaling nu eene uitzondering. De strekking ervan is dus, om aan wetten en bijzondere tractaten volledige vrijheid te laten op dit punt, zoodat ook die bepalingen, welke het auteursrecht beperken of aan voorwaarden verbinden, door de Conventie niet buiten werking worden gesteld.
Onze wet heeft op dit punt geene speciale bepalingen; alleen wordt in artikel 7 eerste lid het opnemen van aanhalingen „ter aankondiging of beoordeeling” uit andere werken vrijgelaten. Dit is dus feitelijk iets anders dan waarop artikel 10 der Conventie betrekking heeft. Bij de bespreking van de bepaling te Bern werd echter ook de vrijheid van citeeren ter sprake gebracht. Door de gedelegeerden van [396]alle landen werd de verklaring afgelegd, dat deze vrijheid door hunne wetgeving binnen zekere grenzen wordt erkend106. Aan deze verklaringen werd in het rapport van 1908 nog eens nadrukkelijk herinnerd107. Het mag dus als vaststaande worden aangenomen, dat deze vrijheid door de Conventie in geenen deele wordt beperkt en dat de desbetreffende bepalingen der landswetten ook tegenover werken uit andere Verbondslanden van kracht blijven.
Daar onze wet voor bloemlezingen en school-uitgaven (het eigenlijke onderwerp van art. 10 Conventie) geen afzonderlijke bepalingen heeft, gelden voor deze werken de gewone regels, die dus na onze toetreding tot de Conventie ook zouden moeten worden toegepast, indien uit werken van andere Verbondslanden stukken waren overgenomen.
Tegenover werken van Fransche auteurs zou moeten worden toegepast artikel 2 van de Additioneele Overeenkomst van 27 April 1860 tusschen Frankrijk en Nederland, waarvan de tekst luidt:
De uitgave in het Koninkrijk der Nederlanden van chrestomathieën, samengesteld uit fragmenten of uittreksels van Fransche schrijvers, zal veroorloofd zijn, mits die verzamelingen inzonderheid bestemd zijn voor het onderwijs, en uitlegkundige aanteekeningen of vertalingen in de Nederlandsche taal bevatten.
Daar verzamelingen als de hier bedoelde in ons land zeer talrijk zijn108, en voor het onderwijs niet alleen van het Fransch, maar ook b.v. van Duitsch en Engelsch vrijwel onmisbaar kunnen worden geacht, zou het wellicht met het oog op eene toekomstige toetreding van ons land tot de Berner Conventie aanbeveling verdienen, van de vrijheid die artikel 10 der Conventie op dit punt aan de wetten en afzonderlijke tractaten laat, een ruimer gebruik te maken, dan volgens de thans bestaande bepalingen zou geschieden. Door b.v. eene bepaling, in den zin van de bovengenoemde uit ons tractaat met Frankrijk, in onze wet op te nemen, zouden wij volkomen binnen de grenzen blijven, welke art. 10 der Conventie stelt. Deze bepaling zou dus toepasselijk zijn op alle bloemlezingen, die in [397]Nederland zouden worden verspreid, waarin werken van auteurs uit andere Verbondslanden zouden zijn opgenomen. Het behoeft geen betoog dat, zoolang art. 10 der Conventie zijne tegenwoordige gedaante blijft behouden, eene oplossing langs dezen weg (nl. door eene bepaling in de binnenlandsche wet op te nemen, die voor alle Verbondsauteurs zou gelden) gemakkelijker en eenvoudiger is, dan door met elken staat hierover een afzonderlijke overeenkomst te sluiten.
Onze wetgever heeft het dus in zijne macht, de vrijheid die hier nu bestaat, om van de werken van buitenlandsche schrijvers voor schoolboeken gebruik te maken, ook na onze toetreding tot de Conventie, althans binnen redelijke perken, te bestendigen. Dit is wel eens door tegenstanders van onze aansluiting betwijfeld. In Het Vaderland van 17 December 1898 werd hierover b.v. opgemerkt: „Bij toetreding tot de Berner-Conventie—wij herhalen het—zal het mogelijk zijn het bewerken van dergelijke schoolboeken” (boeken nl. waarin stukken van buitenlandsche auteurs zijn opgenomen) „te weren. Dit schijnt de bedoeling der voorstanders. Wij weten wel, dat de Conventie zegt”: (volgt de tekst van het artikel). „Maar ’t spreekt van zelf, dat het geheel van de interpretatie van de uitdrukking „op geoorloofde wijze” en van „te sluiten overeenkomsten” afhangt, hoever de hier welwillend verleende bevoegdheid gaat. Wee den dwerg, die te contracteeren heeft met den reus!”109
Van een contract, en nog wel een dat gesloten wordt tusschen een dwerg en een reus, behoeft hier, zooals uit mijne uiteenzetting volgt, in ’t geheel geen sprake te zijn. Het is voldoende, eene bepaling in de wet op te nemen, en uitsluitend naar die bepaling zal de Nederlandsche rechter hebben te beslissen, wat al of niet geoorloofd is. Natuurlijk moet de wet blijven binnen de grenzen die door art. 10 der Conventie worden gesteld (eene bepaling b.v. die het overnemen van geschriften in alle mogelijke verzamelingen vrij liet, zou tegenover auteurs van andere Verbondslanden niet mogen worden toegepast); doch deze grenzen zijn ruim genoeg. De wetgevingen [398]van bijna alle Verbondslanden bevatten bepalingen in den bedoelden zin, waarvan sommige zelfs de vrijheid van ontleeningen nog verder uitstrekken dan de bovengenoemde bepaling van ons tractaat met Frankrijk. In dit opzicht kunnen dus de uitgevers gerust zijn.
Evenals voor het vertalingsrecht, heeft men het ook voor op- en uitvoeringsrecht van tooneel- en muziekwerken noodig geacht, eene afzonderlijke bepaling in de Conventie op te nemen. In de Conventie 1886 was het artikel 9, dat deze regeling inhield, welk artikel reeds in 1884 uit een voorstel der Duitsche delegatie was tot stand gekomen en tot 1908 toe ongewijzigd is gebleven. In laatstgenoemd jaar werden deze bepalingen, na eenige veranderingen te hebben ondergaan, in art. 11 van de nieuwe Conventie overgebracht.
Het oude artikel (art. 9 Conventie 1886) maakt onderscheid tusschen het opvoeringsrecht van tooneelstukken en dramatisch-muzikale werken en het uitvoeringsrecht van muziekstukken. Op beide rechten werden de bepalingen van art. 2 der Conventie 1886 toepasselijk verklaard; het uitvoeringsrecht van muziekwerken moest echter, indien zij in druk waren uitgekomen, door den auteur uitdrukkelijk zijn voorbehouden, eene voorwaarde die voor de tooneel- en dramatisch-muzikale werken niet gold.
Deze beperking van het uitsluitend uitvoeringsrecht van muziekwerken was met het oog op sommige wetgevingen, in het bijzonder die van Engeland en Duitschland, in de Conventie opgenomen en in Parijs, ondanks de pogingen van Frankrijk, dat daarbij door België werd ondersteund110, niet weggenomen. De Parijsche Conferentie bracht het niet verder dan tot het uitspreken van den wensch: „dat de wetgevingen der Verbondslanden de grenzen zullen vaststellen binnen welke de volgende Conferentie het beginsel zou kunnen aanvaarden, dat uitgegeven werken der toonkunst beschermd moeten zijn tegen ongeoorloofde uitvoering, zonder dat de auteur gedwongen zij tot het stellen van een voorbehoud”111. Met die door de wetgevingen [399]der Verbondslanden vast te stellen grenzen had men voornamelijk eene regeling op het oog van die gevallen, waarin een onvoorwaardelijk verbod van uitvoering zonder toestemming des auteurs niet algemeen gewenscht schijnt, zooals b.v. bij volksfeesten, weldadigheidsconcerten, uitvoeringen door dilettanten, en dergelijke.
Op de Conferentie van Berlijn heeft men de bepaling overeenkomstig den in Parijs uitgesproken wensch kunnen wijzigen. Alleen door Zweden en Zwitserland werd hiertegen aanvankelijk eenig bezwaar gemaakt, dat echter om de eenheid niet te verstoren, werd opgegeven112. De wijziging was voorgesteld door Duitschland, dat vroeger zich tegen een uitvoeringsrecht zonder voorbehoud had verzet, doch dat inmiddels in zijne wetgeving eenige beperkingen als de bovenbedoelde had kunnen opnemen (wet v. 19 Juni 1901 art. 27) waardoor de vroegere bezwaren hun grond hadden verloren.
Artikel 11 Conventie 1908 stelt dus het uitvoeringsrecht van muziekwerken op ééne lijn met het opvoeringsrecht van tooneelstukken en dramatisch-muzikale werken. Op dit ééne punt wijkt het van de oude bepaling der Conventie 1886 af. Wél zijn in Berlijn nog enkele andere wijzigingen aangebracht, doch deze zijn van weinig beteekenis, zooals hieronder zal blijken.
In hoeverre is nu de bescherming tegen ongeoorloofde op- en uitvoering door de bepaling der Conventie verzekerd? Bij de beantwooding dezer vraag stuiten wij al dadelijk op een van de bedoelde verschilpunten van ondergeschikten aard tusschen de Conventie 1886 en die van 1908. Volgens art. 9 Conventie 1886 zijn: „de bepalingen van art. 2” hier van toepassing; op de Berlijnsche Conferentie heeft men hiervan gemaakt: „de bepalingen der tegenwoordige Overeenkomst”. Dit maakt in wezen geen verschil uit. De beteekenis van beide artikelen is deze, dat het op- en uitvoeringsrecht in het Verbond erkend moet worden, volgens de algemeene regelen, die de Conventie voor de internationale bescherming stelt (in art. 2 Conventie 1886 en artt. 4, 5, 6 en 7 Conventie 1908). De regeling is dus niet dezelfde als die van het uitsluitend vertalingsrecht. Dit laatste wordt—zooals wij gezien hebben—direct door de Conventie verleend, onafhankelijk van de landswetten; het uit- en opvoeringsrecht daarentegen—al wordt het afzonderlijk genoemd—is niet in de [400]Conventie zelve gecodificeerd, maar valt onder de bepalingen, die de Conventie over de bescherming in het algemeen inhoudt. Na hetgeen over deze bepalingen (nl. die van artt. 4–7 Conventie 1908) reeds is gezegd, behoeft de beteekenis hiervan niet nader te worden toegelicht. Het komt in hoofdzaak hierop neer, dat in elk Verbondsland het op- en uitvoeringsrecht, dat de wet aldaar verleent, kan worden ingeroepen voor de werken die uit een der andere Verbondslanden afkomstig zijn, met vrijstelling van eventueel voorgeschreven voorwaarden of formaliteiten. Wat den duur van het op- en uitvoeringsrecht betreft, deze zal, volgens art. 7 lid 2 Conventie 1908 „den duur, vastgesteld in het land van herkomst niet mogen overschrijden”. Hierbij dient echter te worden aangeteekend, dat met den „duur” in het land van herkomst wordt bedoeld de duur van het auteursrecht in het algemeen, de zoogenaamde „hoofdtermijn”, en dat dus niet in aanmerking komt de bijzondere termijn van korteren duur, die de wet van het land van herkomst voor het op- of uitvoeringsrecht mocht stellen. Gesteld dus de wet van een land verleent een auteursrecht van vijftig jaar na den dood des auteurs, doch slechts een opvoeringsrecht van tien jaar na de uitgave, dan zal het opvoeringsrecht van uit dat land afkomstige werken in de andere landen van het Verbond niet gebonden zijn aan laatstgenoemden korten termijn; doch het zal alleen niet langer kunnen duren dan vijftig jaar na den dood des auteurs113.
Het tweede lid van artikel 11 Conventie 1908 en art. 9 Conventie 1886 houdt eene bepaling in van eenigszins andere strekking dan de boven behandelde. Daarin is sprake van het recht, vertalingen van tooneelstukken en dramatisch-muzikale werken op te voeren. Hier valt weer op een klein verschil tusschen de oude en de nieuwe bepaling te wijzen. Art. 9 Conventie 1886 bepaalt, dat zoolang het vertalingsrecht duurt, de auteurs ook beschermd zijn tegen ongeoorloofde opvoering van de vertaling hunner werken, m. a. w. het uitsluitend vertalingsrecht (dat in art. 5 Conventie 1886 was geregeld) omvat ook het opvoeringsrecht. Dit is in art. 11 Conventie 1908 hetzelfde gebleven; doch daar te Berlijn het vertalingsrecht met het recht op het oorspronkelijke werk in duur volkomen is gelijkgesteld (art. 8 Conventie 1908), kon in aansluiting daarmede ook ten aanzien [401]van het opvoeringsrecht van vertalingen worden bepaald, dat het evenlang duurt als het recht op het oorspronkelijke werk. Het verschil is dus uitsluitend het gevolg van de wijziging, die de Conventie ten opzichte van het uitsluitend vertalingsrecht in 1908 heeft ondergaan.
Ook in dit opzicht is dus door de Conventie het opvoeren op ééne lijn gesteld met het „door den druk gemeen maken”; indien het in dezelfde taal geschiedt zijn daarop de algemeene regels van de artt. 4–7 toepasselijk; heeft men echter te doen met de opvoering eener vertaling, dan valt dit onder den bijzonderen regel van art. 8.
Onze wet is op het punt van op- en uitvoeringsrecht nog zeer karig. Op onuitgegeven dramatisch-muzikale en tooneelwerken bestaat op- en uitvoeringsrecht tot dertig jaar na den dood des auteurs (art. 15, 1o); op door den druk gemeen gemaakte werken echter slechts gedurende tien jaren na de uitgave, mits het door den auteur uitdrukkelijk wordt voorbehouden (art. 15, 2o jo art. 12).
Uitvoeringsrecht op muziekwerken bestaat in het geheel niet.
Deze laatste omstandigheid zou op zich zelve al een reden kunnen zijn om ons land krachtens art. 25 Conventie 1908 de toetreding tot het Verbond te ontzeggen. Ongetwijfeld behoort het uitvoeringsrecht van muziekwerken tot „de rechten, die het onderwerp dezer Overeenkomst uitmaken”; het ontbreekt ook in geen der wetgevingen van de tot op heden toegetreden staten; en al wegen de belangen hier niet zoo zwaar als die b.v. bij het auteursrecht op werken van beeldende kunst zijn betrokken, zonder beteekenis zijn zij niet, vooral ten aanzien van een land als het onze, waar veel muziek van buitenlandsche componisten ten gehoore wordt gebracht. De mogelijkheid is dus geenszins uitgesloten, dat de Verbondsstaten op grond van art. 25 als een van de voorwaarden om te mogen toetreden, zouden stellen, dat het bedoelde recht in de wet worde erkend.
Mocht ons land, zonder de wet op dit punt aangevuld te hebben, toch tot het Verbond worden toegelaten, dan zou het gevolg zijn, dat Nederlandsche muziek in de andere Verbondslanden wél tegen uitvoering beschermd zou zijn, terwijl in Nederland deze bescherming nóch voor Nederlandsche, nóch voor buitenlandsche werken zou worden verleend. Het mag echter verwacht worden, dat men, ook van onze zijde, het hiertoe niet zal willen laten komen, en dat dus vóór onze toetreding tot de Conventie het uitvoeringsrecht van [402]muziekwerken in de wet zal geregeld worden. Het is te hopen, dat men daarbij niet te angstvallig te werk zal gaan en dat dit recht dus verschoond zal blijven van beperkingen en voorwaarden, zooals hier nog ten aanzien van opvoerings- en vertalingsrecht bestaan. In het bijzonder is het te wenschen, dat hier geen bezwaar zal worden gemaakt tegen de erkenning van een uitvoeringsrecht, dat niet bij de uitgave van het muziekstuk uitdrukkelijk door den auteur is voorbehouden. Mocht dit wel het geval zijn, dan zal bij de bekrachtiging der Conventie 1908 art. 11 niet onvoorwaardelijk aanvaard kunnen worden, maar zullen wij ons moeten houden aan art. 9 Conventie 1886.
Wat het opvoeringsrecht van tooneelwerken en dramatisch-muzikale werken betreft, dit ontbreekt wel niet geheel in onze wet, maar in tijdsduur staat het toch—tenminste voor de door den druk gemeen gemaakte werken—verre bij dat van alle wetgevingen der Verbondslanden ten achter. Slechts twee landen hebben voor het opvoeringsrecht een bijzonderen termijn, nl. Zweden (dertig jaar na den dood des auteurs art. 14 gewijzigd door de wet van 29 April 1904) en Italië (tachtig jaar na de eerste uitgave of opvoering art. 10; volgens het Ontwerp voor eene nieuwe wet duurt het evenals het overige auteursrecht, vijftig jaar na den dood des auteurs). Men ziet dat deze termijn nog niet eens bijzonder kort is. In alle andere Verbondslanden staat het opvoeren met het door den druk gemeen maken volkomen gelijk. Zooals uit de voorgaande bespreking volgt, zou onze kortere termijn, zoo deze bij onze aansluiting gehandhaafd bleef, geen invloed hebben op den duur van het opvoeringsrecht van Nederlandsche werken in de andere Verbondslanden. Zoolang volgens onze wet nog kopierecht bestaat op deze werken, zouden zij van den langeren beschermingstermijn voor het opvoeringsrecht in het buitenland kunnen genieten. Hetzelfde geldt voor het voorbehoud, dat art. 12 W. A. R. eischt. Een in Nederland uitgekomen tooneelstuk zou in alle Verbondslanden opvoeringsrecht genieten, ook al was dit niet bij de uitgave uitdrukkelijk voorbehouden.
Ook hier te lande zou voor werken uit andere Verbondslanden geen voorbehoud kunnen worden geëischt; de duur van het opvoeringsrecht zou echter ook voor deze werken naar Nederlandsch recht moeten worden berekend (dus slechts tien jaar na de uitgave bedragen). In dit opzicht zouden wij dus, indien de tegenwoordige [403]bepalingen op het opvoeringsrecht in onze wet gehandhaafd blijven, door onze toetreding tot de Conventie meer ontvangen dan geven. Het behoeft nauwelijks te worden gezegd dat dit allerminst een reden mag zijn, om de gebrekkige bescherming tegen opvoeringen in onze wet maar te laten, zooals zij is.
Van meer practisch belang dan het recht van opvoeren in dezelfde taal (waarop het voorgaande alleen betrekking heeft) is het uitsluitend recht van opvoeren in andere talen. Op dit laatste zijn, zooals wij gezien hebben, zoowel volgens de Conventie 1886 als de Conventie 1908, de bijzondere bepalingen omtrent het uitsluitend vertalingsrecht van toepassing. Op dit punt worden dus de speciale bepalingen over opvoeringsrecht van alle landswetten door de Conventie buiten toepassing gesteld. Hoe lang het opvoeringsrecht van vertalingen van Nederlandsche stukken in de andere landen en van die uit andere landen in Nederland na onze aansluiting zal duren, hangt derhalve uitsluitend af van de houding, die ons land bij de bekrachtiging der Conventie op het stuk van het vertalingsrecht zal aannemen.
De moeilijkheid, om een juisten regel te formuleeren op het stuk van het bewerkingsrecht, doet zich natuurlijk vooral bij het samenstellen van eene internationale regeling gevoelen, waarbij met wetsbepalingen en opvattingen van meerdere staten rekening moet worden gehouden. Het valt daarom niet te verwonderen, dat men het op de Berner Conferenties niet dan na lange beraadslagingen over dit vraagstuk eens is geworden. De redactie van art. 10 Conventie 1886, dat in Parijs niet, in Berlijn slechts op ondergeschikte punten gewijzigd is, is te danken aan de Commissie van 1885, die uit niet minder dan vier verschillende voorstellen te kiezen had gehad114.
Het hoofdbeginsel, waarover alle staten het eens waren, is dat de min of meer vermomde reproductie, waarbij b.v. de naam van het werk veranderd is, kleine wijzigingen in het werk zijn gemaakt, stukken zijn weggelaten of wel nieuwe erbij gevoegd, als inbreuk op het auteursrecht zou gelden en dus verboden zou zijn. Daar de [404]bedoelde practijken niet met één woord waren aan te duiden en in het bijzonder het Fransche woord adaptation (dat eigenlijk beteekent: „pasklaarmaking” dus: omwerking voor een ander doel of eene andere smaak) tot verschillende uitleggingen en verwarring aanleiding zou geven, nam men zijne toevlucht tot eene omschrijving, waarbij „omwerkingen” (adaptations) en „muziek-arrangementen” slechts als voorbeelden zijn genoemd, zonder dus andere wijzen van nabootsing in veranderden vorm uit te sluiten.
Vóór 1896 bestond er nog twijfel over de vraag, of ook het zoogenaamde „dramatiseeren” (omwerking van roman in tooneelstuk) onder de bepaling van dit artikel viel. In de Parijsche Verklaring werd deze vraag bevestigend beantwoord (3o); op de Conferentie van Berlijn heeft men eene uitdrukkelijke bepaling in dezen zin in den tekst van het artikel ingelascht. Het artikel luidt nu als volgt:
Tot de ongeoorloofde reproducties, waarop de tegenwoordige Overeenkomst van toepassing is, behooren in het bijzonder de indirecte, niet toegestane toeëigeningen van een werk van letterkunde of kunst, die met verschillende namen worden aangeduid als: omwerkingen, muziek-arrangementen; vervorming van een roman, novelle of gedicht tot tooneelstuk en omgekeerd, enz., wanneer zij niets anders zijn dan de reproductie van een dergelijk werk in denzelfden of in anderen vorm, met wijzigingen, toevoegsels of afkortingen, die tot het wezen van het werk niets afdoen, zonder overigens het karakter te hebben van een nieuw, oorspronkelijk werk.
In art. 10 Conventie 1886 volgde hierna nog een tweede lid van dezen inhoud:
Bij de toepassing van dit artikel zullen de rechtbanken der verschillende Verbondslanden casu quo rekening houden met de bijzondere bepalingen hunner respectieve wetten.
Reeds in 1896 was er op aangedrongen deze laatste bepaling te schrappen, doch zonder succes, daar Engeland er zich tegen verzette115. Op de Conferentie van Berlijn werd echter hetzelfde voorstel zonder bestrijding te ontmoeten aangenomen. De beteekenis van het artikel is naar mijne meening door het weglaten van het laatste lid niet eene andere geworden. Ook nu zullen de rechters nog met de bijzondere bepalingen van de wet van hun land rekening moeten houden bij de toepassing van dit artikel, voorzoover nl. in die wetten punten zijn geregeld, waarover het Conventie-artikel zich niet stellig uitspreekt116. [405]Evenals ten aanzien van het op- en uitvoeringsrecht blijft de wet van het land, waar de bescherming wordt ingeroepen, ook in dit opzicht al hare kracht behouden. Dit volgt uit de redactie, die aan art. 12 is gegeven. Er staat niet: „de auteurs hebben het recht enz.” zooals in art. 8 ten aanzien van het vertalingsrecht, maar: „Tot de ongeoorloofde reproducties, waarop de tegenwoordige Overeenkomst van toepassing is, behooren .. enz.” De Conventie schept hier dus geen zelfstandig recht tot exploitatie van bewerkingen, arrangementen enz. buiten de landswetten om; doch het artikel geeft, evenals het vorige, slechts enkele nadere bepalingen van den omvang der bescherming, die krachtens de artt. 4–7 der Conventie in de verschillende landen van het Verbond genoten wordt. Door de weglating van het tweede lid van art. 10 Conventie 1886 uit het nieuwe art. 12 Conventie 1908 zijn dus niet de bepalingen der inlandsche wetten op dit stuk geheel buiten werking gesteld. Men had er alleen de bedoeling mede te verhinderen, dat de rechter, steunende op de wet van zijn land, tegen de uitdrukkelijke bepalingen van het eerste lid van het artikel in, in sommige gevallen bescherming zou kunnen weigeren117.
In ons land komen bijzondere wetsbepalingen als de bovenbedoelde niet voor. Men zou daarom de vraag, die ons zoo juist bezighield, over de al of niet toepasselijkheid der inlandsche wetten op dit punt, ten aanzien van ons land zonder practisch belang kunnen achten, ware het niet, dat aan het stilzwijgen onzer wet door sommigen eene uitlegging wordt gegeven, die lijnrecht in strijd is met de bepalingen der Conventie. Volgens deze uitlegging zou nl. een uitsluitend bewerkingsrecht in ons land in het geheel niet bestaan; het auteursrecht van onze wet zou alleen betrekking hebben op het reproduceeren in denzelfden vorm. In een vorig hoofdstuk heb ik over deze uitlegging, die aan onze wet wordt gegeven, gesproken en de redenen opgegeven, waarom ik mij er niet mede kan vereenigen (pp. 189 sqq.). Het gaat hier echter niet over hare juistheid of onjuistheid; met terzijdestelling van deze vraag wenschte ik er hier slechts aan te herinneren, dat [406]deze opvatting bestaat en ook door den rechter bij voorkomende gevallen zou kunnen worden in toepassing gebracht118. In verband met het vorige zal het duidelijk zijn, dat dit na onze toetreding tot de Conventie tot moeilijkheden aanleiding zou kunnen geven. Door aanvaarding van art. 12 Conventie 1908 zou ons land zich verbinden, aan de werken uit andere Verbondslanden bescherming te verleenen tegen de exploitatie van bewerkingen (o. a. arrangementen van muziekstukken en dramatiseeringen van romans, novellen en dichtstukken); blijft onze wet echter op dit stuk zooals zij is, dan kan het geval zich voordoen, dat door den Nederlandschen rechter eene dergelijke bescherming wordt geweigerd. Ik meen daarom, dat het lid worden van het Verbond voor ons land de verplichting meebrengt, eene uitdrukkelijke bepaling in de wet op te nemen, die de bovengenoemde interpretatie te niet doet en waardoor de bescherming, die art. 2 Conventie 1908 eischt, in ons land buiten twijfel wordt gesteld.
In de jaren, dat de Berner Conventie tot stand kwam (1884–1886) had de industrie der mechanische muziek-instrumenten nog niet den graad van volmaaktheid bereikt, die haar later voor het auteursrecht der componisten zoo gevaarlijk zou maken. Men kende toen nog maar hoofdzakelijk de muziek- of speeldoozen, die vooral in Zwitserland veel worden vervaardigd en verder draaiorgels: instrumenten dus, die slechts een zeer beperkt aantal muziekstukjes kunnen ten gehoore brengen en die als exploitatiemiddel van muziekwerken een hoogst bescheiden rol vervullen. Hierdoor laat zich de weinige belangstelling verklaren, die aan dit vraagstuk op de Berner Conferenties werd gewijd. In het verslag der handelingen van geen der drie Conferenties is er iets over te vinden; men kan dus aannemen, dat de bepaling, die erover in de Conventie 1886 werd opgenomen, geene bestrijding had ontmoet. De bepaling, te vinden in het Slotprotocol (no. 3) luidt als volgt: [407]
Men is overeengekomen, dat de vervaardiging en de verkoop van instrumenten, dienende om langs mechanischen weg muziekstukken weer te geven, die tot de beschermde producten behooren, niet wordt beschouwd als nadruk van muziekwerken.
Bij deze bepaling, die tot 1908 ongewijzigd in stand is gebleven, wensch ik eerst een oogenblik stil te staan, om daarna de regeling, welke in 1908 te Berlijn daarvoor in de plaats kwam, afzonderlijk te bespreken.
Over de uitlegging, die aan Slotprotocol no. 3 Conventie 1886 moet worden gegeven, loopen de meeningen uiteen. Door velen wordt aangenomen, dat het alleen toepasselijk is op speeldoozen en draaiorgels, omdat deze de eenige instrumenten zijn, die men bij het vaststellen der bepaling kan hebben bedoeld. De vrijheid van reproductie, die het artikel verleent, zou dus niet gelden voor de later in exploitatie gebrachte instrumenten als pianola, pianista, phonograaf, grammophoon, herophoon, symphonion enz. enz., waarmede wél inbreuk op het auteursrecht der componisten kan worden gepleegd. Zij, die deze interpretatie huldigen, kunnen zich op de autoriteit van Numa Droz beroepen, den voorzitter der drie Berner Conferenties, die zich op eene letterkundige en artistieke Conferentie te Bern in 1889 in dezen zin uitliet119.
Doch hoewel men deze interpretatie, afkomstig van den voorzitter der Conferenties, „presque authentique” heeft genoemd, schijnt mij toch de tegenovergestelde meening, volgens welke alle mechanische muziek-instrumenten onder de bepaling vallen, de juiste. Het moge waar zijn, dat men te Bern in 1885 niet voorzag, welke vlucht de techniek zou nemen in zake automatische muziek-instrumenten, en dat men slechts het oog had op de speeldoozen en straat-orgels, dit [408]neemt niet weg, dat men eene bepaling heeft vastgesteld, die zoodanig is geredigeerd, dat er van een te maken onderscheid tusschen de eene en de andere soort instrumenten niets is te bespeuren. In Parijs heeft men bovendien in 1896 gelegenheid gehad de vrijheid van reproductie in te trekken voor de inmiddels op de markt gebrachte nieuwe instrumenten door wijziging van de betreffende bepaling. Een Fransch voorstel van deze strekking werd aldaar echter verworpen. Ik meen dus dat er geen reden is om de bepaling niet woordelijk uit te leggen. Zij is dus toepasselijk op alle „instrumenten, dienende om langs mechanischen weg muziekstukken weer te geven”120.
Hiertoe behooren echter niet phonografen, voorzoover deze geen muziekstukken, maar voordrachten of tooneelstukken reproduceeren. Zeer juist is in dit opzicht het bovengenoemde vonnis van het Trib. de la paix van Brussel, waarin geoordeeld moest worden over phonograaf-rollen, die fragmenten van Sardou’s tooneelstuk Madame Sans-Gêne reproduceerden. Terecht werd overwogen: „... que les termes employés (nl. die van Slotprotocol no. 3 Conventie 1886) marquent l’intention formelle de favoriser uniquement des instruments de musique ...; qu’on ne peut, dès lors, étendre cette disposition aux instruments reproduisant mécaniquement des oeuvres littéraires.”
De bepaling spreekt overigens alleen van het „vervaardigen en verkoopen” en heeft geen betrekking op het ten gehoore brengen van muziekstukken door middel van mechanische instrumenten. Of dit, naar omstandigheden, als openbare uitvoering is aan te merken, moet dus in elk Verbondsland naar het inlandsche recht worden uitgemaakt121.
Tot zoover de oude regeling van 1886. Op de Conferentie van Parijs in 1896, werd, zooals reeds gezegd, eene poging gedaan om haar te herzien, die echter op niets uitliep122. Intusschen breidde zich de handel in de bedoelde instrumenten, vooral phonografen en pianola’s, elk jaar meer uit, zóó zelfs, dat in enkele landen de reproductie van [409]muziekstukken door middel van deze zingende en spelende instrumenten reeds van meer belang wordt geacht dan die door middel van den gewonen notendruk. Dit had tot gevolg, dat componisten en uitgevers steeds luider begonnen te klagen over de vrijheid, die door de Conventie aan de fabrikanten dier instrumenten werd gelaten om zonder toestemming te vragen, en dus natuurlijk ook zonder ervoor te betalen, van alle muziekstukken gebruik te maken. Van verschillende zijden werd er op aangedrongen, de bepaling geheel te laten vervallen123, of haar te vervangen door eene regeling, die met de sinds 1886 zoozeer gewijzigde toestanden en verhoudingen beter in overeenstemming was.
Het was daarom te voorzien, dat het vraagstuk op de Berlijner Conferentie weer aan de orde zou worden gebracht, wat dan ook geschiedde. Uit de verschillende voorstellen, die hierover inkwamen (nl. van: Duitschland, Spanje, Frankrijk, Engeland, Italië en Zwitserland) bleek dat men het in beginsel er vrijwel over eens was, dat de tot dusverre bestaande vrijheid voor de mechanische muziek-instrumenten voor de rechten der auteurs behoorde te wijken; alleen het voorstel van Zwitserland strekte, om de bepaling van no. 3 Slotprotocol 1886 ongewijzigd in stand te houden. Wegens de bijzondere moeilijkheden, die het vraagstuk opleverde, werd het onderzoek opgedragen aan eene sub-commissie, die bij het door haar overgeleverd rapport een nieuw voorstel aanbood, waaruit tenslotte, nadat er nog eenige wijzigingen in waren aangebracht, artikel 13 Conventie 1908 is voortgekomen.
De inhoud van dit artikel is in het kort deze: Het recht der componisten wordt erkend om uitsluitend toestemming te verleenen, zoowel voor het vervaardigen van instrumenten, die hunne stukken spelen, als tot de openbare uitvoering hunner werken door middel van die instrumenten (lid 1); aan dit recht zullen echter de inlandsche wetten beperkingen en voorwaarden kunnen stellen (lid 2). Het derde lid bevat eene overgangsbepaling; terwijl het vierde en laatste eene bijzondere bepaling bevat over het in beslagnemen van instrumenten, waarmede inbreuk op het auteursrecht is gepleegd.
Over de eerstgenoemde bepaling behoeft weinig te worden gezegd. [410]Zij houdt—en hierover waren alle staten uitgezonderd Zwitserland het terstond eens geweest—de erkenning in van het recht der componisten op dit stuk; juist het tegenovergestelde dus van hetgeen no. 3 Slotprotocol 1886 inhield. Er dient echter op gewezen te worden, dat dit laatste alleen betrekking had op het vervaardigen der bedoelde instrumenten, terwijl het nieuwe artikel ook de openbare uitvoering noemt.
De algemeene regel, die hiermede was gesteld, zouden echter de meeste staten niet onvoorwaardelijk en zonder eenige restrictie in toepassing hebben willen brengen. Behalve met de belangen der auteurs, had men ook met die der fabrikanten van muziek-instrumenten en phonografen rekening te houden. Gewapend met het hun verleende recht zouden de auteurs te hooge prijzen kunnen vragen voor het gebruikmaken hunner werken, waardoor deze nieuwe tak van industrie ernstig getroffen zou kunnen worden. Ook bestond de vrees, dat zich monopolies zouden vormen ten bate van enkele groot-industrieelen met veel kapitaal, zoodat er voor de ondernemingen op kleinere schaal geen kans zou bestaan om over nog beschermde muziekstukken zich de beschikking te verzekeren. Om aan deze bezwaren te ontkomen was in het Duitsche voorstel eene bepaling opgenomen, volgens welke een auteur, die eenmaal zijn werk had laten gebruiken voor mechanische reproductie, gedwongen zou zijn aan ieder derde hetzelfde gebruik toe te staan tegen behoorlijke—ingeval van strijd door de inlandsche wet vast te stellen—vergoeding124. Het bleek echter dat vele staten tegen de invoering van dit systeem bezwaren hadden, en daarom besloot men, op voorstel van Engeland, het stellen van voorwaarden of beperkingen, die elke staat noodig mocht achten, liever aan den inlandschen wetgever over te laten. Zoo kwam men tot de bepaling van het tweede lid van artikel 13. Elke Verbondsstaat behoudt dus de vrijheid, om bepalingen vast te stellen, waardoor het auteursrecht der componisten, dat in het eerste lid van art. 13 Conventie 1908 is omschreven, aan voorwaarden wordt gebonden of binnen bepaalde grenzen wordt gehouden.
Hoever men hierin zal mogen gaan, zonder met de Conventie in strijd te komen, is natuurlijk moeilijk te zeggen. Het blijkt echter uit het verslag der beraadslagingen, dat men ook de mogelijkheid [411]heeft voorzien, dat een staat eene regeling maakt, welke de fabrikanten van muziek-instrumenten op voor hen zeer gunstige en voor de auteurs zeer ongunstige voorwaarden in staat stelt van muziekwerken gebruik te maken. Speciaal met het oog hierop heeft men het noodig geacht nog uitdrukkelijk te bepalen, dat de beperkingen en voorwaarden, die een staat zal hebben ingesteld, uitsluitend in dat land zelf van kracht zullen zijn. Andere staten, die het auteursrecht der componisten minder beperkingen in den weg zullen leggen, zullen dus krachtens deze bepaling vrij zijn, om b.v. bij zich den invoer te verbieden van instrumenten, platen of rollen, die op hun grondgebied slechts onder voor de fabrikanten minder gunstige voorwaarden vervaardigd hadden mogen worden125.
Daar door den regel van het eerste lid van art. 13 rechten worden erkend, die vroeger niet bestonden of hoogstens twijfelachtig waren (cf. wat boven over de uitlegging van no. 3 Slotprotocol 1886 is gezegd), heeft men het wenschelijk geacht voor deze materie een bijzonderen overgangsmaatregel vast te stellen. Deze maatregel bestaat hierin, dat in elk Verbondsland de bepaling van het eerste lid niet toepasselijk is op de werken, die vóór het in werking treden der nieuwe Conventie reeds in dat land op geoorloofde wijze voor mechanische muziekinstrumenten gebruikt zullen zijn (art. 13 lid 3). De vervaardigers van muziek-instrumenten zullen dus door mogen gaan met het zonder toestemming van den componist exploiteeren van die muziekstukken, die onder de vroeger bestaande vrijheid reeds op die wijze door henzelven of door anderen geëxploiteerd werden. Overigens zal de wet van elk land dit meer in bijzonderheden kunnen regelen; de beperkingen en voorwaarden, die krachtens art. 13 lid 2 mogen worden vastgesteld kunnen—zooals nog uitdrukkelijk in het Commissie-rapport wordt opgemerkt—ook de regeling van de terugwerkende kracht van dit artikel betreffen126.
Krachtens de besproken bepalingen van het tweede en derde lid van art. 13 zal het geval zich kunnen voordoen, dat in het eene Verbondsland het vervaardigen en verspreiden van instrumenten, rollen en platen geoorloofd is, terwijl de verspreiding van diezelfde voorwerpen in een ander land als inbreuk op het auteursrecht van [412]den componist zou moeten worden aangemerkt. Op verzoek van Italië heeft men met het oog op deze mogelijkheid nog een vierde lid aan art. 13 toegevoegd, waarin bepaald is, dat op dergelijke voorwerpen in de landen waar de verspreiding ervan niet geoorloofd is, beslag zal kunnen gelegd worden. Daar de Conventie 1908 in art. 16 tweede lid een regel van volkomen dezelfde strekking inhoudt, die op alle in strijd met het auteursrecht vervaardigde voorwerpen toepasselijk is, was deze laatste bepaling van art. 13 geheel overbodig. Dit werd ook door de Commissie, die haar voorstelde, zeer goed ingezien; zij zwichtte echter voor den aandrang der Italiaansche delegatie, welke er bijzonder op gesteld schijnt te zijn geweest, dat de bepaling werd opgenomen127.
De verplichtingen, die een staat door de aanvaarding van art. 13 Conventie 1908 op zich neemt, behoeven na het voorgaande weinig toelichting meer. De regel van het eerste lid moet worden erkend; door eene tegenovergestelde bepaling (b.v. zooals die van no. 3 Slotprotocol 1886) in de wetgeving op te nemen, zou men met de Conventie in strijd komen. Het beginsel, dat de auteurs in dit opzicht beschermd zijn, moet dus worden erkend; er mogen echter uitzonderingen (voorwaarden en beperkingen) op worden gemaakt. Wordt dit verzuimd, dan moet de bescherming onvoorwaardelijk en in haar vollen omvang verleend worden, tenzij natuurlijk men zich aan de oude bepaling van no. 3 Slotprotocol 1886 wil houden, die geenerlei verplichting oplegt.
Hoe men in ons land over dit vraagstuk denkt, is mij niet bekend. Wellicht zal door sommigen de erkenning van het recht der componisten op dit punt als een ongewenschte uitbreiding van het auteursrecht worden beschouwd, waaraan zij ons land liever niet zagen meedoen. In elk geval zal er wel eenige oppositie worden gemaakt tegen eene onvoorwaardelijke aanvaarding van art. 13 bij onze toetreding tot de Conventie.
Ik meen, dat hierover niet veel meer behoeft gezegd te worden. Mijne meening over de gegrondheid van dit recht in het algemeen heb ik reeds kenbaar gemaakt (pp. 240 sqq., 249 en 250); door het hier te lande in te voeren zou men, zooals ik poogde aan te toonen, [413]slechts voortbouwen op de beginselen, die aan onze tegenwoordige wet op het auteursrecht ten grondslag hebben gelegen.
Als maatregel ter bescherming onzer nationale industrie op het gebied van muziek-instrumenten en phonografen, die voorzoover mij bekend tot nu toe niet van groote beteekenis is, zou het niet-aanvaarden van art. 13 Conventie 1908 weinig baten. Weliswaar zou men hierdoor bereiken, dat de vervaardiging van deze artikelen hier onder gunstiger voorwaarden zou kunnen geschieden dan in andere landen, waar voor het gebruikmaken van nog beschermde muziekstukken betaald zou moeten worden; doch het zou moeilijk zijn voor deze artikelen een afzetgebied te vinden buiten ons land. De staten die deel uitmaken van het Verbond zullen tenminste hoogstwaarschijnlijk alle hunne grenzen ervoor gesloten houden.
De kinematograaf wordt het eerst met name genoemd in de Conventie 1908; het is dan ook eerst in de laatste jaren, dat kinematographische voorstellingen tot de gewone publieke vermakelijkheden zijn gaan behooren, zoodat het geen verwondering kan wekken, dat nóch op de Conferenties van Bern, nóch op de Parijzer Conferentie over dit reproductie-middel is gesproken.
De bepalingen van art. 14 zijn van tweeërlei aard. In de eerste plaats betreffen zij den kinematograaf als reproductie-middel van andermans werken (eerste lid); in de tweede plaats hebben zij betrekking op de bescherming, die voor werken wordt verleend, welke met behulp van den kinematograaf tot stand zijn gekomen (lid 2 en 3). Een vierde lid van het artikel houdt nog de bepaling in, dat wat omtrent den kinematograaf is vastgesteld ook geldt voor elk procédé van soortgelijken aard. Deze bepaling ziet voornamelijk op uitvindingen, die de toekomst misschien nog kan brengen; in de eerstvolgende jaren zal zij waarschijnlijk nog wel geen practische toepassing vinden. Ik meen haar hier ook verder buiten beschouwing te kunnen laten.
Wat het eerstgenoemde punt betreft, het uitsluitend recht dus om werken door middel van den kinematograaf te exploiteeren, dit vervalt weer in twee onderdeelen, nl. 1o het recht van reproductie door den kinematograaf, waaronder men te verstaan zal hebben de vervaardiging van kinematographische beelden; en 2o het recht van [414]openbare opvoering met den kinematograaf dus: de vertooning der beelden. Beide rechten worden in het eerste lid van het artikel verleend aan de auteurs van „letterkundige, wetenschappelijke of kunstwerken”. Het zijn dus niet alleen tooneelstukken, opera’s, balletten enz. waarvan de exploitatie op deze wijze den auteur uitsluitend wordt voorbehouden, doch ook de schrijver van een roman b.v. zal kunnen verbieden, dat tafereelen uit zijn werk op de kinematograaf-films worden gebracht en daarmede vertoond worden. Dit zou—ook al werd het geval niet uitdrukkelijk in het Commissie-verslag genoemd128—reeds volgen uit het zoogenaamde dramatiseeringsrecht, dat den schrijvers van romans, novellen en gedichten in art. 12 Conventie wordt toegekend.
Hoe men zich echter een inbreuk op het auteursrecht van wetenschappelijke werken door middel van den kinematograaf heeft kunnen denken, is mij een raadsel. Daar elke toelichting op dit punt in het verslag der Commissie ontbreekt, zou men geneigd zijn hier aan eene vergissing of ondoordachtheid bij het redigeeren der bepaling te denken. In elk geval mag worden aangenomen, dat hier niet bedoeld is den chirurg te beschermen als „auteur” van de door hem verrichte operatie tegen de kinematographische reproductie van het tafereel, dat deze aanbiedt. Voor eene dergelijke bescherming bestaat, zooals reeds is aangetoond (p. 217) niet de minste grond. Er blijft derhalve m. i. niets anders over dan de woorden „wetenschappelijke werken” in art. 14 als niet geschreven te beschouwen.
Ik kom nu tot het tweede punt: de bescherming der werken, die door middel van den kinematograaf zijn tot stand gekomen. Er is reeds opgemerkt, dat deze bepalingen eigenlijk niet in dit artikel, maar in artikel 2, dat de werken, waarop de Conventie van toepassing is, opsomt, thuis behooren. Men meende echter, dat het voor belanghebbenden gemak zou opleveren, alles wat op den kinematograaf betrekking heeft in een artikel bijeen te vinden; vandaar deze afwijking van den systematischen weg.
De werken, die in het tweede en derde lid van art. 14 aan de in art. 2 genoemde worden toegevoegd, zijn: 1o de kinematographische voortbrengselen („productions cinématographiques”) voorzoover „de auteur door de schikking der tooneelen of door de combinatie der [415]voorgestelde tafereelen aan het werk een persoonlijk en oorspronkelijk karakter zal hebben verleend”; en 2o „de reproductie door middel van den kinematograaf van een letterkundig, wetenschappelijk of kunst-werk”.
Welke werken men tot de eerstgenoemde categorie zal hebben te rekenen zal, na hetgeen over dit onderwerp reeds is gezegd (pp. 216 sqq.), geene toelichting meer behoeven. Het zijn in het algemeen de uit een of meer tafereelen bestaande pantomimes, die speciaal voor kinematographische opneming in elkander worden gezet en onder bereik van het toestel worden afgespeeld. De toevoeging, dat de auteur een oorspronkelijk en persoonlijk karakter aan het werk moet hebben verleend, kan overbodig worden geacht, daar deze regel op alle „werken van kunst en letterkunde” toepasselijk is.
Wat met de in de tweede plaats genoemde omschrijving is bedoeld, is op het eerste gezicht minder gemakkelijk te doorgronden. Doch de korte toelichting in het Commissie-rapport maakt het duidelijk129. Men heeft hier het oog gehad op het geval, dat de verschillende tafereelen, welke voor de kinematographische opneming hebben gediend, ontleend waren aan het werk (b.v. den roman) van een ander. Met betrekking tot het oorspronkelijke werk is dus het vervaardigen der kinematographische afbeeldingen eene reproductie, die naar gelang van omstandigheden ongeoorloofd kan zijn. Doch aan den anderen kant is er ook eene nieuwe schepping tot stand gekomen, nl. de bewerking, welke de roman moest ondergaan om in beeld te worden gebracht. Deze bewerking nu, die men als eene bijzondere soort van „dramatiseering” kan beschouwen, wordt door de besproken bepaling onder de beschermde auteursproducten gerangschikt; zij is, „onverminderd de rechten van den auteur van het oorspronkelijke werk ... als een oorspronkelijk werk beschermd.” Wij hebben hier dus met eene bepaling te doen, analoog aan die van het tweede lid van art. 2; wat hier erkend wordt is het recht van den bewerker op zijne bewerking.
Uit het bovenstaande volgt, dat het voorwerp van het door deze bepaling verleende recht niet bestaat in de kinematographische afbeeldingen zelf, maar in het uit een roman, novelle, gedicht enz. getrokken, d. w. z. voor kinematographische reproductie pasklaar [416]gemaakte, „stuk”. De in het artikel gebezigde uitdrukking „reproductie door middel van den kinematograaf” zou misschien het tegendeel kunnen doen denken en schijnt mij daarom ook minder gelukkig gekozen. Ik meen echter, dat er hier van een recht op de kinematographische afbeelding geen sprake kan zijn; daarvoor was hier geene bijzondere bepaling noodig, daar dit onder de bepalingen over het recht op photographieën valt. Het verschil tusschen het recht op de afbeelding en dat op het afgebeelde komt vooral hierin uit, dat het tweede betrekking heeft op meer exploitatie-middelen. Het hier behandelde recht omvat dus niet alleen de reproductie door middel van kinematograaf of photographie, maar ook b.v. de opvoering in een schouwburg, zelfs door andere acteurs dan die bij de oorspronkelijke vertooning hebben meegewerkt.
Over de draagkracht der besproken bepalingen in verband met de inlandsche wetten nog het volgende. Het artikel legt de verplichting op aan de staten, die het aanvaarden, om de bescherming, welke het omschrijft, bij zich aan de werken uit andere Verbondslanden te verzekeren, voorzoover nl. die werken overigens volgens de algemeene regels der Conventie aldaar voor bescherming in aanmerking komen. Aan de inlandsche wetten wordt niet, zooals in het voorgaande artikel, de vrijheid gelaten voorwaarden en beperkingen aan het recht te verbinden. Dit neemt niet weg, dat toch de bijzondere bepalingen, die zij op dit punt mochten bevatten, toepassing zullen kunnen vinden. Het recht van uitsluitende exploitatie door middel van den kinematograaf zou b.v. in de wet van een Verbondsland tot een zeer korten tijdsduur beperkt kunnen worden; in dat geval zouden ook de auteurs van de volgens de Conventie beschermde werken uit andere landen aldaar met dien korten termijn genoegen moeten nemen. Verder blijven natuurlijk ook bijzonderheden als b.v. de nauwkeurige vaststelling van het begrip „openbare uitvoering door middel van den kinematograaf” aan den inlandschen wetgever overgelaten. Indien echter in de wet voorwaarden aan dit recht zijn gesteld (b.v. dat het bij de uitgave van een roman of tooneelstuk uitdrukkelijk moet zijn voorbehouden), zullen de auteurs van uit andere Verbondslanden afkomstige werken van de vervulling daarvan krachtens de Conventie (art. 4 lid 2) vrijgesteld zijn. [417]
In de twee artikelen, die nu volgen (artt. 15 en 16 Conventie 1908) geeft de Conventie eenige bepalingen over de rechtsmiddelen, welke dengeen op wiens auteursrecht is inbreuk gemaakt, ten dienste staan. In de eerste plaats betreft dit de wijze waarop de rechthebbende op het auteursrecht zich voor den rechter als zoodanig kan legitimeeren (art. 15); in de tweede plaats de bevoegdheid om beslag te laten leggen op voorwerpen, waarmede inbreuk op het auteursrecht is gepleegd (art. 16).
Artikel 15 Conventie 1908 is volkomen gelijk aan artikel 11 Conventie 1886, met uitzondering hiervan, dat in laatstgenoemd artikel nog eene bepaling voorkomt, die betrekking heeft op het vervullen van voorwaarden en formaliteiten in het land van herkomst. Daar dit door de nieuwe Conventie (art. 4 lid 2) niet meer wordt geëischt, kon deze bepaling in 1908 vervallen. Ik laat haar daarom ook verder onbesproken en bepaal mij dus tot het artikel in zijne nieuwe gedaante.
De regeling, die het artikel geeft, is hoogst eenvoudig. Twee categorieën van werken worden onderscheiden: 1o zij die den naam van den auteur dragen, en 2o de pseudonieme en anonieme werken, die den naam van den uitgever dragen.
Hij wiens naam op de gebruikelijke wijze op het werk als auteur vermeld staat, wordt, zoolang niet het tegendeel is aangetoond, ook als zoodanig door den rechter aangemerkt (lid 1). Eene praesumptio juris dus, die de bewijslast ten gunste van den eischer omkeert. Niet hij zal hebben te bewijzen, dat hij werkelijk de auteur is, maar de tegenpartij, die dit betwist, dat hij het niet is.
Het tweede lid van het artikel betreft de anonieme en pseudonieme werken, voorzoover zij voorzien zijn van den naam des uitgevers. Er worden hier twee gevallen onderscheiden130. In de eerste plaats dat de auteur zijn recht nog niet heeft vervreemd, dus zelf rechthebbende is op het auteursrecht. Opdat hij nu niet gedwongen worde [418]zich bekend te maken, wanneer op zijn recht inbreuk is gemaakt, is bepaald, dat de uitgever bevoegd is voor hem op te treden (lid 2 eerste zinsnede). Doch het is ook mogelijk, dat de auteur zijn recht aan den uitgever heeft overgedragen en dat deze dus voor zijn eigen recht opkomt. Voor dat geval schrijft het artikel voor, dat de uitgever zonder nader bewijs als rechtverkrijgende van den anoniemen of pseudoniemen auteur zal worden beschouwd, (lid 2 tweede zinsnede), zoodat ook dán de ware naam van den auteur in het proces niet genoemd behoeft te worden.
Het artikel heeft dus alleen betrekking op werken, die den naam dragen van den auteur of van den uitgever. Hieruit mag echter niet—zooals in enkele rechterlijke uitspraken werd gedaan131—worden afgeleid, dat werken, waarop geen naam vermeld staat, onbeschermd zouden zijn. Ware dit zoo, dan zou de Conventie hier voor eene bepaalde categorie van werken (nl. door den druk gemeen gemaakte geschriften) eene afzonderlijke voorwaarde voor de bescherming hebben voorgeschreven; iets wat allerminst in de bedoeling lag en wat ook met het beginsel, dat voorwaarden en formaliteiten buiten het land van herkomst niet vervuld behoeven te worden (art. 4 lid 2 Conventie 1908, art. 2 lid 2 Conventie 1886) in strijd zou zijn. Het doel van het artikel is, zooals duidelijk uit de daarover gehouden beraadslagingen blijkt132, den rechthebbenden het ageeren tegen de nadrukkers gemakkelijk te maken. Met de vraag, of zekere werken al dan niet beschermd zijn, hebben deze bepalingen dus niet te maken; zij hebben uitsluitend betrekking op de rechtsmiddelen die dengene, op wiens recht inbreuk is gemaakt, voor de rechtbanken der Verbondslanden ten dienste staan.133
Aan de bepalingen van art. 15 kan niet anders dan een imperatief karakter worden toegekend134, in dien zin, dat zij moeten worden toegepast, ook al bevat de binnenlandsche wetgeving geenerlei bepaling [419]van dezelfde strekking. Eene andere uitlegging zou aan het artikel allen zin ontnemen.
Hieruit volgt, dat na de toetreding van ons land tot de Conventie de auteurs van werken uit andere Verbondslanden in elk geval de voordeelen van art. 15 Conventie 1908 voor den Nederlandschen rechter onverkort zullen genieten. Hierdoor zouden zij in één opzicht eenigermate bevoorrecht worden boven de auteurs van in het land zelf uitgekomen werken, daar onze wet het rechtsvermoeden van art. 15 eerste lid niet kent. De auteur van een in Nederland uitgekomen werk zou dus gedwongen kunnen worden het bewijs te leveren, dat hij werkelijk auteur is, terwijl dit bewijs van den buitenlandschen auteur, wiens naam op het werk voorkomt, niet gevorderd zou kunnen worden. Het zou daarom m. i. aanbeveling verdienen eene bepaling als die van art. 15 eerste lid der Conventie in onze wet op te nemen, waardoor de auteur van een in het land uitgekomen werk op dit punt met den buitenlandschen gelijkgesteld zou worden.
In artikel 3 W. A. R. hebben wij eene bepaling, die in strekking vrijwel overeenkomt met die van het tweede lid van artikel 15 der Conventie. Bij pseudonieme en anonieme werken „wordt de uitgever, en zoo ook diens naam niet op het titelblad of bij gebreke daarvan op den omslag vermeld is, de drukker als auteur aangemerkt”. In dit opzicht zouden dus Nederlanders en vreemdelingen gelijkstaan; beiden zouden tegen inbreuk op hun recht kunnen laten ageeren, zonder hun naam bekend te maken. In de memorie van toelichting voor onze wet worden de bevoegdheden van den uitgever of drukker, die als auteur aangemerkt wordt, nader uiteengezet: hij kan „het werk inzenden bij het departement van justitie, het recht tot vertalen zich voorbehouden en doen gelden, de vordering tot schadeloosstelling instellen, nagedrukte exemplaren in beslag nemen, kortom al datgene verrichten, waartoe de auteur zelf bevoegd is”. Hiertoe behoort ongetwijfeld ook het indienen van de klacht volgens artikel 349 quater Wetb. van Strafrecht, in de M. v. T. begrijpelijkerwijze niet genoemd, daar opzettelijke inbreuk op het auteursrecht volgens het ontwerp geen klachtdelict was. Al deze handelingen (behalve natuurlijk het vervullen van voorwaarden of formaliteiten, waarvan zij volgens de Conventie zijn vrijgesteld), zullen nu krachtens art. 15 lid 2 Conventie 1908 met hetzelfde rechtsgevolg door de uitgevers uit andere Verbondslanden verricht kunnen worden. [420]
Evenals het vorige artikel dient artikel 16 Conventie 1908 (dat in de plaats is gekomen van het oude art. 12 Conventie 1886) om den auteurs den strijd tegen de nadrukkers in het Verbond gemakkelijker te maken. De hoofdbepaling is, dat in elk Verbondsland op door ongeoorloofde reproductie verkregen exemplaren beslag kan worden gelegd.
Er is gestreden over de vraag, of door deze bepaling aan de Verbondslanden de verplichting wordt opgelegd, het recht tot het leggen van beslag aan de auteurs van werken uit andere Verbondslanden te verleenen, dan wel of zij slechts de mogelijkheid daartoe opent135.
De geschiedenis van het artikel geeft wel eenigen grond voor de laatstgenoemde interpretatie. Op de Conferentie van 1885, waar de tekst werd vastgesteld, werd door den Zweedschen afgevaardigde Lagerheim uitdrukkelijk geconstateerd, dat hij de bepaling als eene louter facultatieve opvatte, en dat hij dus daarin voor zijn land niet de verplichting opgesloten zag, om bij toetreding tot het Verbond het beslag, dat de Zweedsche wetgeving voor dit geval niet kent, bij zich in te voeren136. Tegen deze verklaring werd door geen der andere gedelegeerden eenige bedenking ingebracht, en Zweden is tot het Verbond toegetreden (hoewel eerst in 1904), zonder zijne wetgeving op dit punt aan te vullen. Toen in 1896 te Parijs aan het artikel eene eenigszins wijdere strekking werd verleend door schrapping van de woorden „bij den invoer”, zoodat het ook toepasselijk werd op beslag in het land zelf gelegd, heeft Engeland deze wijziging aanvaard, doch niet zonder uitdrukkelijk verklaard te hebben, dat zoo ergens in het Engelsche Rijk de wetgeving dit beslag niet toeliet (gedoeld werd op sommige koloniën), de voorgenomen wijziging daartoe niet de verplichting oplegt137. [421]Men heeft er zich dus bij neergelegd, dat ten aanzien van Zweden en Engeland de bepaling facultatief is; hieruit is, niet geheel ten onrechte, de conclusie getrokken, dat zij het dan ook ten aanzien van alle andere staten is. Dat dezelfde bepaling den eenen staat zou binden en den anderen niet, schijnt niet wel mogelijk.
Hier kan echter tegenovergesteld worden de stellige verklaring in het Commissie-rapport van de Conferentie van Parijs, die in dat van de Berlijner Conferentie nog eens is herhaald, dat het artikel wel degelijk de verplichting oplegt aan de Verbondsstaten, het recht van beslaglegging bij zich te erkennen138. Speciaal wordt er daar nog op gewezen, dat men uit de in het artikel gebezigde uitdrukkingen ten onrechte het tegendeel heeft willen afleiden. Het artikel zegt, dat beslag gelegd kan worden; doch dit maakt de bepaling niet tot eene facultatieve. Zij is slechts facultatief in dien zin, dat aan de belanghebbenden wordt overgelaten er al dan niet gebruik van te maken; doch aan de Verbondsstaten legt het de verplichting op, te zorgen dat deze mogelijkheid werkelijk voor hen bestaat.
Het komt mij voor dat na deze duidelijke en zeer besliste verklaring, die op de Conferentie van Berlijn, voorzoover uit de gepubliceerde handelingen is na te gaan, zonder eenige tegenspraak uit te lokken is aanvaard, voor de tegenovergestelde meening weinig grond meer bestaat.
De Verbondsstaten zijn derhalve verplicht, aan de auteurs van werken uit andere Verbondslanden, behalve de andere hun toekomende rechten, ook het bijzondere recht tot het leggen van beslag toe te kennen. Aan deze verplichting kan niet op andere wijze worden voldaan dan door eene wettelijke regeling. Het beslag moet in elk Verbondsland geschieden door de daartoe „bevoegde autoriteiten” (art. 16 eerste lid) en „overeenkomstig de bepalingen van de binnenlandsche wetgeving van elk land” (art. 16 derde lid). Waar de wet geen bepaling hierover inhoudt en dus ook geen bevoegde autoriteit aanwijst, zal derhalve van de naleving dezer Conventiebepaling weinig terecht komen. Trouwens op een punt van formeel recht als dit, waar „de wijze waarop” van zoo groot belang is, is eene eenvoudige bepaling als die van de Conventie: „... Er kan beslag gelegd [422]worden ... enz.” niet voldoende om zonder nadere regeling eenig effect te kunnen hebben.
In elk Verbondsland moet dus volgens dit artikel eene wettelijke regeling van het beslag bestaan. Bijzondere eischen, waaraan deze regeling moet beantwoorden, worden verder niet gesteld. In het oude artikel werd, zooals reeds gezegd, alleen gesproken van het beslag bij invoer in een der Verbondslanden. Men dacht daarbij voornamelijk aan het geval, dat een werk in een land, waar de bescherming heeft opgehouden te bestaan, wordt nagedrukt en dat deze nadruk in een ander land, waar de beschermingstermijn nog niet is verstreken, wordt ingevoerd. De op geoorloofde wijze vervaardigde exemplaren zouden daardoor op een gebied komen, waar de verspreiding ervan inbreuk op het auteursrecht zou zijn. Hiertegen nu wilde men den auteur beschermen door hem een bijzonder wapen in de hand te geven, waardoor reeds aan de grenzen deze nadruk geweerd zou kunnen worden. Doch daar de woorden „bij den invoer” tot de, niet gewilde, gevolgtrekking zouden kunnen leiden, dat beslag later in het binnenland niet meer mogelijk was, werden zij in 1896 op voorstel van Frankrijk weggelaten. Op de Conferentie van Berlijn werd eene nieuwe zinsnede in het artikel ingelascht (art. 16 lid 2 Conventie 1908) die uitdrukkelijk het beslag weer toepasselijk verklaart op het geval, dat men bij het redigeeren van de oude bepaling op het oog had, nl. op exemplaren, die afkomstig zijn uit een land, waar het oorspronkelijke werk niet beschermd is. Eigenlijke wijzigingen heeft het artikel dus niet ondergaan; doch slechts verduidelijkingen op enkele—overigens weinig twijfelachtige—punten.
Met de bepalingen van de artt. 22 en 23 van onze wet zou ons land bij toetreding tot het Verbond desnoods kunnen volstaan. Evenals in deze artikelen is ook in artikel 16 der Conventie het woord „beslag” („saisie”) gebruikt in den zin van provisioneele maatregel tot bewaring van het recht, conservatoir beslag dus139. Art. 22 W. A. R. verleent aan de auteurs of aan hunne rechtverkrijgenden de bevoegdheid om beslag te laten leggen op „exemplaren, die in strijd met hun uitsluitend recht door den druk zijn gemeen gemaakt”. Hieronder zijn ongetwijfeld ook begrepen de exemplaren, die in een ander land, waar dit geen [423]inbreuk op het auteursrecht was, zijn gedrukt en die in Nederland, in strijd met het aldaar bestaande auteursrecht, worden „gemeen gemaakt”. In dit opzicht voldoet dus onze regeling wel aan hetgeen door art. 16 der Conventie wordt geëischt. Hetzelfde kan worden gezegd van de bijna gelijkluidende bepalingen in het Ontw. B. K. (art. 16).
Er dient echter te worden opgemerkt, dat onze wet alleen beslag toelaat op gedrukte exemplaren, terwijl volgens de Conventie ook door de vervaardiging en verspreiding van voorwerpen van anderen aard, (rollen en platen van mechanische muziek-instrumenten en phonografen, kinematograaf-films) inbreuk op het auteursrecht kan worden gepleegd. Artikel 16 der Conventie, dat het recht van beslag toekent op „toute oeuvre contrefaite”, is zonder eenigen twijfel ook op al deze voorwerpen toepasselijk. Over het beslag op muziek-instrumenten, phonografen enz. houdt art. 13 lid 4 Conventie 1908 reeds eene bijzondere bepaling in; doch ik heb er reeds op gewezen, dat deze naast de bepalingen van art. 16 lid 2 volkomen overbodig was. Om dus geheel te voldoen aan de verplichting, die art. 16 der Conventie oplegt, zouden de bepalingen van artt. 22 en 23 W. A. R. ook toepasselijk moeten worden verklaard op alle voorwerpen, waarvan de vervaardiging of verspreiding na de toetreding van ons land tot de Conventie in strijd zou zijn met het auteursrecht.
De erkenning van het auteursrecht op werken uit andere Verbondslanden sluit natuurlijk niet in, dat de uitoefening van dit recht onder alle omstandigheden onvoorwaardelijk zal worden toegelaten, ook dan wanneer hierdoor andere rechten worden geschonden of politie-maatregelen worden overtreden. Elke staat behoudt daarom het recht, maatregelen te nemen tegen de verspreiding, opvoering of uitstalling van sommige werken, wanneer hem dit noodig voorkomt. Dit wordt in art. 17 Conventie 1908 uitdrukkelijk erkend; [424]men mag echter aannemen, dat ook zonder deze bepaling niemand het bestaan van dit recht in twijfel zou trekken.
Het systeem der Conventie, volgens hetwelk de bescherming in de verschillende Verbondslanden berust, deels op de bepalingen der Conventie zelve, deels op die van de inlandsche wet, deels ook (nl. wat den duur aangaat) op die van de wet van het land, waaruit het werk afkomstig is, maakte het bijzonder moeilijk eene geschikte overgangsregeling vast te stellen. In de eerste plaats was de vraag te beantwoorden, of de Conventie bij hare in werkingtreding toepasselijk zou zijn ook op die werken, welke vóór dat tijdstip reeds bestonden. Deze vraag werd reeds in het Voorontwerp der Association en later op alle volgende diplomatieke Conferenties in bevestigenden zin beantwoord. Doch daarmede was de grootste moeilijkheid nog niet uit den weg geruimd. Er moest ook rekening worden gehouden met de belangen dergenenen, die van de vrijheid van reproductie, waaraan door het in werking treden der Conventie een einde zou komen, reeds gebruik gemaakt zouden hebben. Indien men deze personen niet wilde dwingen, de door hen, op volkomen geoorloofde wijze, ondernomen exploitatie plotseling te staken, waardoor zij onverdiend schade zouden kunnen lijden, dan moesten daarvoor bijzondere bepalingen worden gemaakt. Doch in de Conventie zelve konden dergelijke bepalingen moeilijk worden opgenomen, daar zij dan noodzakelijkerwijze voor het geheele Verbond zouden moeten gelden.
Men bepaalde zich er daarom toe, in de Conventie den hoofdregel op te nemen, dat zij op alle werken toepasselijk is, die op het tijdstip van haar in werking treden in het land van herkomst geen gemeen goed zijn geworden (art. 14 Conventie 1886, art. 18 lid 1 en 2 Conventie 1908), terwijl aan wetten en bijzondere tractaten wordt overgelaten het vaststellen van eigenlijke overgangsbepalingen (Conventie 1886 Slotprotocol no. 4, Conventie 1908 art. 18 lid 3).
De regel, welke de Conventie zelf inhoudt, kan geen overgangsbepaling worden genoemd, d. w. z. hij schept geen overgangstijdperk, [425]waarin de bepalingen der Conventie geleidelijk geldigheid verkrijgen. Alleen die werken worden van de bescherming uitgesloten, die wegens het ontbreken van bescherming in het land van herkomst toch in de overige landen volgens het stelsel der Conventie onbeschermd zouden zijn. Hierbij kan worden gewezen op een klein verschil tusschen de bepaling van art. 18 eerste lid Conventie 1908 en die van art. 14 Conventie 1886, dat in verband staat met de wijziging, die het systeem der Conventie in 1908 heeft ondergaan. Volgens de Conventie 1886 was de bescherming in de andere Verbondslanden afhankelijk van het bestaan van bescherming in het land van herkomst (art. 2), terwijl volgens de Conventie 1908 het ontbreken van bescherming in het land van herkomst geen beletsel meer is, dat het werk in de andere Verbondslanden bescherming vindt (art. 4 lid 2), behalve wat betreft den duur van het recht, die dien van het land van herkomst niet kan overschrijden (art. 7 lid 2). In verband hiermede is nu ook art. 18 Conventie 1908 eenigszins anders geredigeerd dan art. 14 Conventie 1886. Terwijl volgens laatstgenoemd artikel de Conventie bij hare inwerkingtreding toepasselijk zou zijn op alle werken, die op dat tijdstip „nog geen gemeengoed waren geworden in hun land van herkomst”, is in de Conventie 1908 daarbij gevoegd: „als gevolg van het verstrijken van den beschermingstermijn”. Immers het verstrijken van den beschermingstermijn in het land van herkomst is het eenige, wat volgens de nieuwe Conventie aan de bescherming in de andere Verbondslanden nog een einde kan maken; niet meer zooals vroeger, ook het „gemeengoed worden” door een andere reden, b.v. omdat de voorwaarden of formaliteiten niet zijn vervuld.
Het tweede lid van art. 18 is er in 1908 nieuw bij gemaakt. Het luidt:
Indien echter een werk wegens het verstrijken van den beschermingstermijn, die er vroeger voor was vastgesteld, gemeengoed is geworden in het land waar de bescherming wordt ingeroepen, zal dat werk daar niet opnieuw beschermd worden.
Deze bepaling heeft niet betrekking op de eerste invoering van nieuwe Conventie-bepalingen; maar zij ziet op het geval, dat in de wet van een der Verbondslanden de beschermingstermijn wordt verlengd (een geval waarop art. 18 krachtens de bepaling van het laatste lid ook toepasselijk is). Gesteld b.v. een staat met een [426]beschermingstermijn van dertig jaar na den dood des auteurs verlengt dezen tot vijftig jaar. Het gevolg hiervan is, dat de uit dat land afkomstige werken nu ook in de andere landen, waar de termijn van vijftig jaar geldt, twintig jaar langer bescherming vinden dan voorheen. De strekking der hierboven afgeschreven bepaling is nu deze, dat in zulk een geval de bescherming in die andere landen niet herleeft, indien zij daar reeds, doordat de auteur voor meer dan dertig jaar gestorven was, had opgehouden te bestaan.
Men ziet dus, dat deze bepaling geen uitzondering vormt op den algemeenen regel van het eerste lid van het artikel, daar ook zij betrekking heeft op werken, die bij de inwerkingtreding der nieuwe regeling „gemeengoed zijn geworden in hun land van herkomst als gevolg van het verstrijken van den beschermingstermijn”.
Uitzonderingen op den regel worden, zooals gezegd, door de Conventie zelve niet gesteld, doch aan de Verbondsstaten wordt overgelaten ze onder elkander of ieder voor zich vast te stellen.
In de eerste plaats komen hier in aanmerking de overgangsbepalingen van reeds bestaande of nog te sluiten bijzondere verdragen; deze bepalingen worden zonder meer toepasselijk verklaard op de Conventie (art. 18 derde lid eerste zinsnede).
Ontbreken zoodanige verdragen, dan staat het den Verbondsstaten vrij, over de invoering der Conventie op hun gebied in de binnenlandsche wetgeving eene regeling vast te stellen. Uit de wijze, waarop deze laatste bepaling (art. 18 Conventie 1908 derde lid laatste zinsnede; Conventie 1886 Slotprotocol no. 4 derde lid) is geredigeerd, en ook uit hetgeen bij de daarover gehouden beraadslagingen is opgemerkt, moet worden afgeleid, dat hier alleen die wettelijke bepalingen worden bedoeld, welke ná het tot standkomen der Conventie, speciaal met het oog op dit artikel, zouden worden gemaakt, en dat dus niet (zooals ten opzichte der verdragen) de in de wetgevingen voorkomende overgangsbepalingen bij analogie toepasselijk worden verklaard140. Tevens, dat deze wetten wél de wijze waarop het beginsel van art. 18 zal worden toegepast, mogen regelen, hetgeen ook insluit beperkingen of voorwaarden voor sommige categorieën van werken, maar dat zij dit beginsel als hoofdregel moet eerbiedigen; [427]dat dus de staten zich verbinden geene regeling te maken, die met dit beginsel in strijd is141.
Op verschillende wijzen hebben de Verbondsstaten deze materie, binnen de grenzen, die de Conventie hun stelt, geregeld en dit heeft een toestand in het leven geroepen, die vrij ingewikkeld is en in de verhoudingen tusschen sommige Verbondsstaten tot allerlei moeilijk op te lossen vragen aanleiding heeft gegeven142.
Ik laat deze vragen hier echter rusten en bepaal mij tot hetgeen met het oog op de toetreding van ons land bij het Verbond van belang kan worden geacht. Terloops zij hier opgemerkt, dat in het laatste lid van art. 18 de bepalingen van dit artikel ook uitdrukkelijk van toepassing worden verklaard op het geval, dat een nieuwe staat zich aansluit. Deze bepaling dagteekent van 1896. Het plan heeft toen nog bestaan, eraan toe te voegen, dat de staten, welke binnen twee jaar geene regeling zouden hebben vastgesteld, geacht zouden worden den regel van art. 18 (toen art. 14) zonder uitzondering en onvoorwaardelijk te hebben aanvaard. Men heeft echter dit plan laten varen, omdat men vreesde, dat sommige staten daardoor van het toetreden van het Verbond zouden worden afgeschrikt143. Er bestaat dus nu geen termijn, binnen welken van de bevoegdheid om bijzondere overgangsbepalingen vast te stellen, moet worden gebruik gemaakt.
Bij de toetreding van ons land tot het Verbond zal dus de bepaling van art. 18 eerste lid der Conventie toepasselijk zijn: d. w. z. van het oogenblik, dat de Conventie ten aanzien van ons land in werking treedt, zullen alle werken die volgens hare bepalingen daarvoor in aanmerking komen, zoowel Nederlandsche in de andere landen als die uit andere landen in Nederland, terstond de volle bescherming genieten. Wat de beperkingen betreft bij de toepassing van dezen regel, deze zullen, behalve tegenover Frankrijk en België, waarmede wij reeds een tractaat hebben gesloten, kunnen worden vastgesteld deels door den Nederlandschen wetgever (nl. ten aanzien van de [428]bescherming, die vreemde werken hier zullen genieten); deels door de wetgevers der verschillende Verbondslanden (ten aanzien der bescherming van de Nederlandsche werken aldaar).
Artikel 7 van onze tractaten met Frankrijk en België bepaalt, dat vrij verkocht mogen worden nadrukken, die vóór het in werking treden dier tractaten mochten zijn uitgekomen. Het is echter verboden nieuwe uitgaven daarvan in het licht te geven, of exemplaren van buiten in te voeren, tenzij deze bestemd zijn om vroeger aangevangen bestellingen of inteekeningen aan te vullen. Deze bepaling zal dus krachtens het derde lid van art. 18 ook toepasselijk zijn op de, onder de bepalingen der Berner Conventie vallende, Nederlandsche werken in Frankrijk en België en op de Fransche en Belgische werken alhier. Dit zal b.v. ook gelden voor vertalingen, die wél volgens de Berner Conventie, doch niet volgens de bovengenoemde twee tractaten een inbreuk op het auteursrecht uitmaken. De vóór het in werking treden der Conventie alhier zonder toestemming des auteurs uitgekomen vertaling van een Fransch boek zal ook daarna verspreid mogen worden; doch het zal niet geoorloofd zijn er een nieuwe druk van te laten verschijnen.
Tegenover de andere Verbondsstaten, waarmede Nederland geen tractaten heeft gesloten, zullen beperkingen als de bovengenoemde op afzonderlijke wetten moeten berusten.
Gaan wij eerst na, wat Nederland op dit punt van de andere staten heeft te verwachten, wat dus de toestand zal zijn van de Nederlandsche werken in het overige gedeelte van het Verbond. Slechts in vier dezer landen, te weten: Denemarken, Duitschland, Engeland en Zweden bestaat eene wettelijke regeling, zooals in art. 18 derde lid wordt bedoeld. Alle overige staten passen dus bij zich de bepaling van artikel 18 eerste lid der Conventie onbeperkt en onvoorwaardelijk toe144. De Nederlandsche auteurs zullen er dus, zoodra de Conventie ten aanzien van ons land in werking is getreden, de volle bescherming genieten.
Wat nu de vier genoemde staten betreft, daarvan heeft Duitschland [429]een stel zeer uitvoerige bepalingen, vervat in eene Keizerlijke Verordening van 11 Juli 1888 en eene Bekanntmachung van 7 Augustus 1888145, die ook toepasselijk zijn voor het geval zich nieuwe staten bij de Conventie aansluiten. In hoofdzaak komen deze bepalingen hierop neer, dat reproducties, die vóórdat de Conventie in het nieuwe Verbondsland verbindend is geworden, van werken uit dat land afkomstig zijn gemaakt, verder vrij verspreid mogen worden, mits men de exemplaren binnen drie maanden door de politie heeft laten afstempelen. Hetzelfde moet geschieden met cliché’s van platen, gravures, etsen enz., waarvan dan gedurende vier jaar nog afdrukken mogen worden gemaakt. Zijn vertalingen van een werk in Duitschland uitgekomen, dan mogen deze verder geëxploiteerd worden; tegen alle nieuwe vertalingen is de auteur echter beschermd. Is een tooneelstuk of dramatisch-muzikaal werk eenmaal, hetzij in de oorspronkelijke taal, hetzij vertaald, opgevoerd, dan is verdere opvoering voor iedereen vrij. Deze laatste bepaling wordt verschillend geïnterpreteerd. Kohler meent, dat ook eene van den auteur uitgaande uit- of opvoering vóór den datum der inwerkingtreding het opvoeringsrecht doet vervallen146. Volgens deze opvatting, die trouwens niet algemeen wordt gedeeld147, zou dus geen der Nederlandsche tooneelstukken, die nu reeds in Duitschland vertoond zijn (zooals b.v. met verscheidene stukken van Heyermans het geval is) na onze toetreding tot de Conventie in Duitschland tegen opvoering beschermd zijn.
In Denemarken zijn twee Koninklijke Besluiten van 19 Juni 1903 en 2 April 1904, die de Deensche wet op het auteursrecht en dus ook hare overgangsbepalingen op werken uit andere Verbondslanden toepasselijk verklaren. In het algemeen mag elke reproductie, vóór de inwerkingtreding begonnen, voleindigd worden; doch het zal b.v. niet geoorloofd zijn later eene tweede uitgave zonder toestemming des auteurs te verspreiden148.
Zweden heeft den 8sten Juli 1904 in een K. B. bepalingen gemaakt op den overgangstoestand, door de toetreding tot het Verbond [430]in het leven getreden. In Zweden verschenen vertalingen mogen verder verspreid en herdrukt worden; muziek- en tooneelwerken mogen door degenen, die ze reeds hebben uit- of opgevoerd, ook in het vervolg op deze wijze geëxploiteerd worden; ook van cliché’s, die gediend hebben tot reproductie van kunst- of letterwerken mogen nog afdrukken worden gemaakt.
In Engeland eindelijk zijn de overgangsbepalingen van de wet van 25 Juni 1886 betreffende de internationale bescherming van het auteursrecht van toepassing op de Conventie (volgens een Kon. Besluit van 28 November 1887), terwijl tot nu toe, telkens wanneer een nieuwe staat tot het Verbond toetrad, deze bepalingen door een afzonderlijk besluit op de daardoor ontstane verhoudingen toepasselijk zijn verklaard. Dit zal dus hoogstwaarschijnlijk ook geschieden, wanneer ons land zich aansluit.
De algemeene strekking van deze bepalingen is, dat buitenlandsche werken, die voordat de nieuwe internationale regeling van kracht was reeds bestonden, dezelfde bescherming genieten, alsof de desbetreffende Engelsche wetten reeds bij de eerste uitgave ervan daarop van toepassing waren (dezelfde regel dus als die van artikel 18 der Conventie). Deze bescherming kan echter in geen geval met rechten of belangen in strijd zijn van degenen, die vóór dien tijd de bedoelde werken reeds gereproduceerd hadden. Hoever die rechten en belangen gaan, staat niet volkomen vast. Ik meen mij echter van een nader onderzoek over deze vraag, die reeds tot velerlei beschouwingen aanleiding heeft gegeven, te moeten onthouden149.
Dit vluchtig overzicht moge eenig denkbeeld hebben gegeven van hetgeen na onze aansluiting bij de Conventie den auteurs van reeds vóór dit tijdstip verschenen Nederlandsche werken in de verschillende Verbondslanden te wachten staat.
Nu blijft nog de andere vraag ter beantwoording over, nl. wat hier te lande zal gelden ten aanzien van de werken uit andere landen.
Tegenover Frankrijk en België zal, zooals reeds is opgemerkt, de [431]bepaling van de met deze staten gesloten tractaten hier toepasselijk zijn. Tegenover de andere staten zal, indien men de volle bescherming niet terstond wil laten intreden, eene afzonderlijke regeling gemaakt moeten worden.
Het vaststellen van enkele beperkingen, zooals de vier bovengenoemde staten hebben gedaan, schijnt mij niet ongewenscht toe. Het hierbij te volgen beginsel moet m. i. zijn, dat zij, die zich met de exploitatie van (tot dusver onbeschermde) werken hebben beziggehouden, in staat worden gesteld hunne zaken af te wikkelen, zoodat de kosten, die voor een dergelijke onderneming zijn gemaakt, kunnen worden goedgemaakt. Is dus een nadruk of vertaling reeds gedrukt, dan moet de verkoop der exemplaren vrij worden gelaten; zijn voor de monteering van een tooneelstuk costuums, decoratief en andere requisieten aangeschaft, dan moeten deze ook voor het beoogde doel gebruikt kunnen worden; zijn ter reproductie van werken van beeldende kunst cliché’s vervaardigd, dan moeten daarvan ook afdrukken genomen kunnen worden. Het Duitsche systeem van afstempeling der cliché’s en gedrukte exemplaren verdient hierbij wellicht navolging.
De vrijheid, om met de reeds aangevangen exploitatie voort te gaan, mag echter niet langer worden uitgestrekt dan voor het beoogde doel noodzakelijk is. De bevoegdheid om een tooneelstuk nog te blijven vertoonen, moet b.v. m. i. niet langer duren dan twee of drie jaren. In elk geval verdient het afkeuring, de opvoering van een stuk aan ieder vrij te laten, indien daarvan, ook al is het maar éénmaal, eene vertooning heeft plaats gehad. Eene dergelijke vrijheid die, zooals wij gezien hebben, in de Duitsche wet wordt verleend, gaat m. i. veel te ver. De overgangsbepalingen hebben alleen reden van bestaan als middel tot bescherming der belangen van degenen, die reeds met de exploitatie waren begonnen; voor personen, die nog geen moeiten en kosten hebben aangewend, zijn dergelijke exceptionneele maatregelen niet noodig.
De toetreding van ons land tot de Conventie zal—zooals uit het voorgaande herhaaldelijk is gebleken—gepaard moeten gaan met eene herziening van onze inlandsche wetgeving; de auteursbescherming zal hier eene belangrijke uitbreiding moeten ondergaan, wil ons land aan de verplichtingen der Conventie voldoen. Voorzoover deze uitbreiding [432]mocht bestaan in eene verlenging van den duur van het auteursrecht, (een maatregel, die weliswaar niet strikt noodig maar toch ingevolge art 7 Conventie 1908 gewenscht is) zal volgens de bepaling van het laatste lid art. 18 der Conventie toepasselijk zijn. Indien—wat het waarschijnlijkst is—de wijziging in onze wet wordt aangebracht vóórdat de Conventie ten aanzien van ons land in werking is getreden, zou over de al of niet toepasselijkheid van de bepaling van het tweede lid van art. 18 der Conventie kunnen worden getwijfeld. Gesteld b.v. dat ons land tot de Conventie toetreedt, nadat eerst de beschermingstermijn in onze wet gebracht is op vijftig jaar na den dood des auteurs: dit zal dan tengevolge hebben, dat in elk ander Verbondsland, waar deze zelfde termijn geldt, de uit Nederland afkomstige werken vijftig jaar na den dood des auteurs beschermd zullen zijn. Maar hoe zal in dat geval beslist moeten worden ten aanzien van die Nederlandsche werken, welke vóór de herziening onzer wet door het verstrijken van den ouden termijn van korteren duur reeds gemeengoed waren geworden? Men kan niet zeggen, dat deze werken daardoor ook in de andere Verbondslanden gemeengoed waren geworden, daar zij op het tijdstip, dat dit dan zou moeten hebben geschieden, aldaar nog in het geheel niet beschermd waren. Toch meen ik, dat men in dat geval de bepaling van het tweede lid van art. 18 der Conventie bij analogie toepasselijk zal moeten achten. De bedoelde werken zullen dus in de andere Verbondslanden geen bescherming meer vinden, even alsof de verlenging van den termijn ná het in werking treden der Conventie had plaats gehad. Neemt men het tegenovergestelde aan, dan zou de bepaling eene onredelijke bevoorrechting inhouden voor de staten, die zich eerst later bij de Conventie aansluiten. Want stellen wij b.v. het geval dat in Duitschland, dat sinds de oprichting lid is van het Verbond, de termijn van het auteursrecht op vijftig jaar na den dood des auteurs wordt gebracht (hij is nu van dertig jaar) op hetzelfde tijdstip dat dit in Nederland, dat nog geen lid van het Verbond is, ook wordt gedaan. Het gevolg zou zijn, dat de Duitsche werken, waarvan de auteur reeds meer dan dertig jaar dood is, niet meer in de andere Verbondslanden van die langere bescherming zouden genieten; doch indien Nederland zich een jaar later bij het Verbond aansloot, dan zouden, volgens deze opvatting, de Nederlandsche werken, die onder volkomen dezelfde omstandigheden verkeeren, in diezelfde landen [433]wél bescherming vinden. Een voordeel dus voor het land, dat zich het laatst bij de Conventie heeft aangesloten.
Ten slotte nog enkele opmerkingen met betrekking tot de invoering in ons land van auteursrecht op werken van beeldende kunst, welke, zooals wij gezien hebben, eene voorwaarde is voor onze toetreding tot het Verbond.
Het Ontw. B. K., dat geen overgangsbepalingen bevat, zou, eenmaal wet geworden, niet toepasselijk zijn op de werken, die meer dan dertig dagen vóór het inwerkingtreden ervan geleverd, tentoongesteld of openlijk te koop of ter bezichtiging zouden zijn gesteld, daar ten aanzien van deze werken niet zou kunnen zijn voldaan aan de voorwaarde, in art. 7 van het Ontwerp voor de bescherming gesteld. Het gevolg zou dus zijn, dat verreweg de meeste werken van beeldende kunst, die vóór het inwerkingtreden van de wet bestonden, onbeschermd zouden blijven. Deze werken zouden echter na onze toetreding tot het Verbond wél beschermd zijn in de andere Verbondslanden, daar volgens het nieuwe systeem der Conventie het ontbreken van bescherming in het land van herkomst alleen dán het auteursrecht in de andere landen doet te nietgaan, indien het het gevolg is van het verstrijken van den beschermingstermijn.
Aan den anderen kant zouden ook de reeds bestaande werken uit andere Verbondslanden, voorzoover zij daartoe overigens in aanmerking komen, in Nederland wél beschermd zijn.
Het zal daarom m. i. aanbeveling verdienen, in het Ontwerp eene bepaling op te nemen in den geest van die van artikel 18 eerste lid der Conventie. Als regel worde dus gesteld, dat het Ontwerp ook toepasselijk is op de werken, die vóór het tijdstip van het inwerkingtreden reeds bestonden. De beperkingen van dit auteursrecht ten bate van degenen, die reeds van deze werken reproducties in omloop hebben gebracht, kunnen dan dezelfde zijn, als die, welke ingevolge de bepaling van art. 18 derde lid der Conventie zullen worden vastgesteld. Zoodoende zou men de tegenwoordige generatie van Nederlandsche kunstenaars nog van de bescherming in hun eigen land doen genieten en wel binnen dezelfde grenzen als hunne tijdgenooten uit andere landen. [434]
Er is hierboven (pp. 349, 350, 366, 367 en 377) meer dan eens sprake geweest van het, op de Conferenties van Bern reeds uitgesproken beginsel, dat de Conventie slechts een minimum van bescherming waarborgt, d. w. z. dat zij er zich niet tegen verzet, dat buiten haar om rechten van wijder strekking worden genoten. Deze rechten kunnen berusten, hetzij op de inlandsche wetten, hetzij op bijzondere tractaten tusschen twee of meer Verbondsstaten.
Wat de eerstgenoemde, dus op de wetten berustende, rechten betreft, daarover kwam vóór 1908 in de Conventie geen afzonderlijke bepaling voor. Het was echter zóó dikwijls en met zooveel nadruk op de Conferenties van Bern uitgesproken, dat de Conventie slechts een minimum van bescherming beoogt te geven150, dat nooit door iemand is beweerd, dat het toekennen van eene ruimere bescherming volgens de inlandsche wetten in strijd met de Conventie zou zijn. Op de Conferentie van Parijs achtte men het daarom ook niet noodig eene uitdrukkelijke bepaling in de Conventie daarover op te nemen151.
Twijfelde dus niemand aan de bevoegdheid van elken Verbondsstaat, om aan de auteurs uit andere landen eene meer uitgebreide wettelijke bescherming te verleenen dan die welke uit de bepalingen der Conventie voortvloeide; sommigen gingen nog verder en beweerden dat de Verbondsstaten verplicht waren de rechten van de inlandsche wet, voorzoover zij boven het minimum der Conventie uitkwamen, ook aan de auteurs der andere landen te verleenen. Deze meening, die o. a. door de redactie van het officieele orgaan van het Verbond werd voorgestaan152, werd verdedigd met een beroep op het bovengenoemde beginsel van de minimum-bescherming der Conventie in verband met den hoofdregel (art. 2 Conventie 1886), dat in elk Verbondsland op de werken uit andere landen de inlandsche wet toepasselijk is. Wanneer dus deze inlandsche wet meer gaf dan de [435]Conventie, moest de omvang der bescherming worden berekend naar de eerste en niet naar de laatste.
Uit hetgeen voorafgaat kan reeds zijn gebleken, dat ik deze meening niet deel. M. i. bedoelde men met de minimum-bescherming der Conventie alleen dit, dat eene ruimere bescherming buiten haar om bestaanbaar zou zijn; men wilde niet, dat rechten, die uit anderen hoofde konden worden ingeroepen, door de Conventie verkort zouden worden. Iets anders is uit hetgeen over deze vraag in de handelingen der verschillende Conferenties voorkomt, niet op te maken. Het zou trouwens min of meer ongerijmd zijn, dat rechten, die in de Conventie nauwkeurig zijn omschreven, zooals b.v. het uitsluitend vertalingsrecht, krachtens diezelfde Conventie in sommige landen naar een anderen, ruimeren, maatstaf zouden moeten worden toegemeten.
Beroept men zich op de Conventie, dan moet men, voorzoover deze den omvang en den duur van het recht zelf vaststelt, zich daarmee tevreden stellen; meer kan redelijkerwijze niet worden verlangd153. Zoo heeft men het blijkbaar ook op de Conferentie van Berlijn ingezien. Er waren verschillende voorstellen, waarin meer of minder duidelijk de verhouding der Conventie tot de verder gaande (d. w. z. meer bescherming gevende) landswetten was aangegeven. De Commissie kwam tenslotte met de volgende redactie, die ongewijzigd is aanvaard (art. 19 Conventie 1908):
De bepalingen der tegenwoordige overeenkomst verhinderen niet de toepassing te eischen van bepalingen van wijder strekking die in de wetgeving van een Verbondsland mochten zijn vastgesteld ten gunste van vreemdelingen in het algemeen.
Uit de laatste woorden blijkt duidelijk, dat er geen sprake kan zijn van toepassing van alle voor de auteurs gunstigere wetsbepalingen zonder meer; slechts die bepalingen komen in aanmerking, die zijn vastgesteld „ten gunste van vreemdelingen in het algemeen”. Alleen dus, als de wet uit zichzelf reeds toepasselijk is, kan de buitenlandsche auteur zich op hare bepalingen beroepen in plaats van op die der Conventie.
Ten aanzien der afzonderlijke tractaten is hetzelfde beginsel gevolgd. Hierover bevatte de Conventie 1886 reeds bepalingen, nl. in art. 15 [436](t. a. v. nog te sluiten tractaten) en in het additionneel artikel (t. a. v. reeds gesloten tractaten). Beide bepalingen zijn nu in art. 20 Conventie 1908 samengebracht. De Verbondsstaten behouden zich het recht voor, bijzondere overeenkomsten onder elkander te sluiten, voorzoover deze aan de auteurs rechten van wijder strekking verleenen dan de Conventie, of overigens daarmede niet in strijd zijn. De bepalingen der bestaande overeenkomsten, die aan deze voorwaarde beantwoorden, blijven van toepassing.
Een strijdvraag als die over de al of niet toepasselijkheid der wetten heeft zich ten aanzien der tractaten uit den aard der zaak nooit voorgedaan.
Met betrekking tot ons land zijn de bovenbesproken bepalingen van weinig practisch belang, daar nóch onze wet, nóch onze tractaten met Frankrijk en België zich op punten van eenige beteekenis boven het minimum der Conventie verheffen.
De vier artikelen, die nu volgen, betreffen de huishoudelijke inrichting van het Verbond: de inrichting en werkkring van het internationale Bureau te Bern, de wijze waarop dit wordt geadministreerd en de verdeeling van de kosten over de verschillende Verbondsstaten; verder de regeling der herzieningsconferenties.
Voor den tekst dezer bepalingen verwijs ik naar de hierachter opgenomen bijlagen; tot bijzondere bespreking geven zij mij geen aanleiding.
Reeds op de Conferentie van 1884 werd, op voorstel van den Duitschen afgevaardigde Reichardt, besloten, de bepaling in de Conventie op te nemen, dat slechts die staten zouden worden toegelaten er zich bij aan te sluiten, die in hunne wetgeving het auteursrecht [437]erkennen154. Natuurlijk is het niet voldoende, dat er eene wet op het auteursrecht bestaat in het land dat wenscht toe te treden; deze wet moet ook aan zekere eischen voldoen.
Dat onze tegenwoordige wetgeving aan deze eischen niet voldoet, is hierboven reeds meer dan eens opgemerkt. De belangrijkste leemte is wel het ontbreken van auteursrecht op werken van beeldende kunst en van uitvoeringsrecht van muziekwerken. Ook zou misschien bezwaar kunnen worden gemaakt tegen den korten termijn, dien onze wet voor het op- en uitvoeringsrecht van door den druk gemeen gemaakte tooneelwerken en dramatisch-muzikale werken stelt, hoewel daarin opzichzelf waarschijnlijk geen reden zou worden gezien, om ons het toetreden tot het Verbond te beletten. Doch naast de hier genoemde zijn er nog vele andere punten, waarop onze wetgeving aanvulling en verbetering behoeft, voordat zij het gemiddeld peil van die der andere Verbondslanden zal hebben bereikt: zoo b.v. in zake het vertalingsrecht, de formaliteiten, het auteursrecht van photographieën, werken van kunstnijverheid en van bouwkunst, enz. enz. Al deze punten zijn hierboven afzonderlijk besproken en er is daarbij ook op gewezen, wat de gevolgen zouden zijn, indien deze hervormingen, die bij onze toetreding tot het Verbond weliswaar niet geëischt, maar toch wel min of meer van een toetredenden staat verwacht worden, achterwege zouden blijven.
In het algemeen kan hierover nog worden gezegd, dat, indien men er prijs op stelt dat ons land niet alleen lid wordt van het Verbond, maar ook onder de goede leden ervan gerangschikt zal kunnen worden, onze wet zooveel mogelijk op de hoogte zal moeten worden gebracht van de Conventie, en dat men zich niet zal moeten bepalen tot het aanbrengen van die wijzigingen, welke krachtens artikel 25 strikt geboden zijn.
Dit geldt ook voor de vrijheid, die art. 25 (laatste zinsnede) aan de toetredende staten laat, om op sommige punten in plaats van de bepalingen der Conventie 1908 die van de Conventie 1886 of van de Add. Acte van 1896 te aanvaarden. Herhaaldelijk heb ik er reeds op gewezen, dat het niet de bedoeling is, dat van deze vrijheid een ruim gebruik worde gemaakt. Men is tot dezen maatregel niet dan noodgedrongen overgegaan. Wat erdoor wordt opgeofferd is niet [438]zonder belang, nl. de eenheid in het Verbond: „si nous avons l’Union, nous n’avons pas l’unité” wordt spijtig in het rapport van Renault opgemerkt155. Van de staten, die het brengen van dit offer noodig maken door den achterlijken stand hunner wetgeving op dit gebied, waardoor zij anders voor langen tijd buiten het Verbond zouden moeten blijven, kan daarom worden verwacht, dat zij van hun kant ook tot eenige concessies geneigd zullen zijn. De eenheid in het Verbond, zonder welke het slechts ten deele aan zijn doel kan beantwoorden, mag m. i. niet dan om zeer belangrijke redenen door een zijner leden worden verstoord.
Artikel 26 regelt de wijze waarop de koloniën in de toetreding kunnen worden begrepen. De bepalingen hierover zijn duidelijk en behoeven geene nadere verklaring.
Ik wil alleen, in verband hiermede, herinneren aan de eigenaardige verhouding tusschen ons land en de koloniën Suriname en Curaçao ten opzichte van het auteursrecht. Zooals reeds is vermeld wordt het in Nederland volgens de wet van 1881 bestaande auteursrecht wél in Suriname en Curaçao erkend; niet echter omgekeerd dat van deze koloniën in het moederland.
Indien Nederland, zooals te verwachten is, zich met alle koloniën bij de Conventie aansluit, zou het onredelijke van dezen toestand nog meer uitkomen dan nu het geval is. Volgens de Conventie wordt een land met zijne koloniën (voorzoover deze natuurlijk in de toetreding zijn begrepen) als een geheel beschouwd156; in het gestelde geval zou dus b.v. een te Paramaribo uitgekomen boek in het Verbond als een Nederlandsch werk gelden; Nederland zou volgens art. 4 lid 3 der Conventie het land van herkomst zijn. In Nederland zelf zou het echter niet beschermd zijn, behalve in het geval, dat de schrijver een vreemdeling was, want dan zou art. 5 of art. 6 der Conventie erop toepasselijk zijn. De toetreding van ons land tot de Conventie moge daarom eene aanleiding zijn, om ook de Nederlandsche wet toepasselijk te verklaren op werken uit Curaçao en Suriname.
Het behoeft verder nauwelijks te worden gezegd, dat ook in de koloniën, die in de toetreding begrepen worden, de wet moet beantwoorden aan de eischen der Conventie. Invoering van auteursrecht [439]op werken van beeldende kunst, van uitvoeringsrecht van muziekwerken enz. enz. zal dus ook in Suriname en Curaçao moeten geschieden.
De vier laatste artikelen der Conventie hebben geen lange bespreking noodig; de bepalingen die zij inhouden zijn meest van formeelen aard.
Artikel 27 bepaalt, dat de Conventie 1908 in de plaats treedt van de Conventie 1886 en de Add. Acte van Parijs. Het laat echter aan de staten, die nu deel uitmaken van het Verbond, de vrijheid, om lid te blijven zonder de nieuwe Conventie te aanvaarden. In dat geval blijven dus de oude bepalingen in de betrekkingen met die staten van kracht. Bovendien kunnen de staten, die de nieuwe Conventie wél aanvaarden, evenals de nieuw toetredende staten op sommige punten verklaren, door de vroegere verdragsbepalingen gebonden te blijven.
Artikel 28 regelt de bekrachtiging, artikel 29 de inwerkingtreding en de opzegging.
Artikel 30 eindelijk houdt eene bepaling in, die in verband staat met het systeem der facultatieve aanvaarding, dat in 1908 is ingevoerd. Volgens dit systeem is het—zooals wij gezien hebben—mogelijk, dat de internationale bescherming in het Verbond wijzigingen ondergaat, zonder dat er iets aan de bepalingen der Conventie wordt veranderd.
Dit kan nl. het geval zijn, wanneer een staat in zijne wetgeving den beschermingstermijn verlengt, daar dit tengevolge heeft, dat de uit dat land afkomstige werken ook in andere landen langer beschermd kunnen zijn.
In de tweede plaats kan dit het geval zijn, wanneer een staat, die eerst krachtens een van de artt. 25, 26 of 27 bedongen had op een of meer punten door de oude verdragsbepalingen van 1886 of 1896 gebonden te zijn, hiervan afstand doet. Ook dit brengt natuurlijk een nieuwen rechtstoestand teweeg voor de werken uit dat land in de andere Verbondslanden.
Voor deze beide gevallen nu bepaalt art. 30, dat de betreffende staat van den stap, dien hij heeft gedaan, eene schriftelijke mededeeling aan de Zwitsersche Regeering moet doen, die dan op hare beurt de andere staten daarmede in kennis stelt. [441]
1 Paleis van Justitie 9 Aug. 1898.
2 Mr. J. P. Moltzer, W. v. h. R. no. 7154.
3 De voornaamste argumenten kunnen trouwens, na al wat hierover reeds is geschreven, vrijwel algemeen bekend worden geacht. Men zie hierover o. a.: Mr. L. J. Plemp van Duiveland, de Gids 1896 III pp. 385 sqq. en Onze Eeuw 1909 I pp. 102 sqq.: Herman Robbers, Pro en Contra, serie 1 no. 10; en de Gids 1908 IV pp. 541 sqq.; J. G. Robbers Jr. t. a. p. pp. 84 sqq.; voorts de reeds genoemde geschriften van Mr. J. D. Veegens, J. H. Kok en J. Mosmans, en het, eveneens reeds genoemde, Rapport der Commissie aan de Vereeniging van Letterkundigen.
4 J. G. Fichte, Beweis der Unrechtmässigkeit des Büchernachdrucks t. a. p. p. 238.
5 Zonder eenige restrictie wordt het alleen in Luxemburg gehuldigd (art. 39).
6 T.a.p. p. 169.
7 T.a.p. p. 170.
8 Wél b.v. in de Duitsche wetten (wet van 1901 §35, wet van 1907 §30).
9 W. v. h. R. no. 7154; de Redactie van het Weekblad was van eene andere opinie (no. 7149).
10 Reeds in 1853 noemde Bluntschli de volkomen gelijkstelling van vreemde auteurs en werken met de nationale „die einfachste und gerechteste Lösung” welke aan dit vraagstuk kan worden gegeven. Kritische Ueberschau der deutschen Gesetzgebung und Rechtswissenschaft I p. 26.
11 Cf. het Voorloopig verslag, Handel. Tweede Kamer 1877–1878, Bijlage 25 no. 7 p. 9.
12 Eenige beschouwingen over kopierecht p. 214.
13 Actes 1908 p. 273.
14 Cf.: Actes 1885 p. 20.
15 Cf. o.a.: A d’Orelli, D. A. 1889 p. 2; 1891 p. 15.
16 Cf.: Röthlisberger t. a. p. p. 149 en de daar genoemde schrijvers. Men zie ook de verklaringen op de Conferentie van 1885 van de afgevaardigden Reichardt, d’Orelli, Renault, Lavollée en Lagerheim, Actes 1885 p. 22.
17 Röthlisberger t. a. p. p. 150.
18 Over het uitvoeringsrecht van muziekstukken, dat in onze wet onbreekt, wordt hieronder bij de behandeling van art. 11 der Conventie gesproken.
19 Dit werd vroeger wel eens betwijfeld (cf. D. A. 1899 pp. 130 sqq.) maar kan toch als vaststaande worden aangenomen. Men zie b.v. de besliste uitlating dienaangaande in de motiveering der Duitsche herzieningsvoorstellen, Actes 1908 p. 41.
20 Het eenige zou misschien kunnen zijn: mondelinge voordrachten, voorzoover deze nl. niet door den auteur op schrift zijn gebracht. Is dit wel het geval, dan behooren zij ongetwijfeld tot de „geschriften”, die in het artikel worden genoemd.
21 Men zie hierover: Röthlisberger t. a. p. pp. 150 en 169; D. A. 1895 p. 91 en 1899 pp. 1 en 65.
22 Actes 1896 p. 145.
23 Men zie voor Frankrijk: Pouillet t. a. p. pp. 91 sqq. en D. A. 1889 p. 54; Darras ibid. 1894 p. 88, 1895 p. 47; voor België: P. Wauwermans, D. A. 1892 p. 136; 1893 pp. 17 en 93; 1894 p. 24 en o.a. eene beslissing van het Tribunal civil van Brussel van 3 Febr. 1904, D. A. 1905 p. 61; voor Italië: Rosmini, D. A. 1889 pp. 19 en 30, 1891 p. 114.
24 Het Rapport der Commissie merkt dienaangaande op: „On est tombé assez facilement d’accord que les photographies devaient être protégées dans tous les pays de l’Union”. Actes 1908 p. 235.
25 Actes 1885 p. 43.
26 Actes 1896 pp. 114 en 166.
27 Men zie: Actes 1908 pp. 50, 51.
28 Men zie het verslag van Renault, Actes 1908 p. 232.
29 Men zie: D. A. 1895 p. 92.
30 In dezen zin besliste o. a. het Hof van Turijn over een Duitsch album met schrijfmodellen en typographische voorbeelden. Zie hierover: Röthlisberger t. a. p. p. 154; Darras, D. A. 1898 p. 43. Cf. over een soortgelijke vraag: D. A. 1899 pp. 130 sqq. en pp. 134 sqq.
31 De vraag werd o. a. besproken op het Congres der Association te Neuchatel (Aug. 1907); men zie: D. A. 1907 pp. 115, 116.
32 Actes 1908 p. 44.
33 Men zie echter mijne opmerking op p. 195 over de stilzwijgende erkenning van dit recht door de Rechtbank en het Hof van Amsterdam.
34 Actes 1908 p. 232.
35 Men zie het rapport van Renault, Actes 1908 p. 232.
36 Actes 1884 p. 41.
37 Actes 1885 p. 42.
38 Cf. voor het gebruik van de woorden nationaliteit en onderdaanschap als twee uitdrukkingen voor eenzelfde begrip: A. van de Sande Bakhuyzen, Nederlandsch onderdaanschap, Proefschr. Leiden 1900 pp. 7 sqq.
39 Men zie b. v.: Röthlisberger t. a. p., p. 83; Kohler, Urheberrecht p. 403.
40 O. a.: d’Orelli, D. A. 1889 p. 2.
41 Cf.: van de Sande Bakhuyzen t. a. p. pp. 22 sqq.
42 Handel. Tweede Kamer 1908–1909 Bijlage 266.
43 Actes 1884 p. 44.
44 Actes 1896 p. 113.
45 Actes 1885 p. 21.
46 Anders: d’Orelli, D. A. 1899 p. 2.
47 Actes 1896 pp. 189 en 191.
48 Cf.: Röthlisberger t. a. p. p. 92; D. A. 1902 p. 54.
49 Men zie de verklaring van Dr. Meyer dienaangaande op de Conferentie van 1884, Actes p. 43.
50 Actes 1896 p. 111.
51 Men zie het Commissie-rapport, Actes 1896 p. 161; het Zwitsersche voorstel is te vinden ibid. p. 112.
52 Actes 1908 p. 237.
53 Actes 1908 p. 39.
54 Actes 1908 p. 39.
55 Actes 1908 p. 241.
56 Actes 1884 pp. 29, 43.
57 Actes 1896 pp. 195 sqq. Men zie ook de beschouwingen in D. A. 1896 pp. 36 sqq.
58 Cf. het rapport der Commissie Actes 1896 p. 164.
59 Cf. het rapport van Renault op de Conferentie van Berlijn Actes 1908 p. 236.
60 Cf. hierboven p. 312.
61 Cf. boven pp. 264 sqq.
62 Actes 1908 p. 200.
63 Actes 1908 pp. 214, 215.
64 Cf. wat hierover in het Commissie-rapport wordt opgemerkt, Actes 1908 p. 244.
65 Men vergelijke ook de bepaling van art. 19 Conventie 1908.
66 Actes 1885 p. 28.
67 Actes 1896 p. 168.
68 Actes 1884 pp. 31, 32.
69 Actes 1884 p. 49.
70 Actes 1885 pp. 26 sqq.
71 Actes 1884 p. 65; 1885 p. 39. Men zie hierover ook de rede van den Franschen gedelegeerde Lavollée op de Conferentie van 1885, Actes pp. 62, 63.
72 Actes 1896 p. 133.
73 Actes 1896 p. 169.
74 Actes 1908 p. 246.
75 Men zie de toelichting van het voorstel: Actes 1908 pp. 201 sqq.
76 Actes 1908 pp. 247 en 248.
77 Actes 1908 p. 215.
78 Men zie de verklaringen van den Noorschen gedelegeerde Klaus Hoel, Actes 1908 pp. 213 en 214 en die van den Zweedschen gedelegeerde Graaf Taube ibid. p. 218.
79 Men zie hierover de zeer duidelijke uitlegging in het Rapport van Renault aan de Conferentie van Parijs, Actes 1896 pp. 168 sqq. De Rechtbank van Brussel (10 Jan. 1903) wees ten onrechte een eisch af, op grond dat aan de voorwaarden voor het vertalingsrecht, die de wet van het land van herkomst (in dit geval Duitschland) eischte, niet was voldaan. De Duitsche wet, waarnaar in dit vonnis verwezen werd, was bovendien toen al niet meer van kracht en vervangen door die van 19 Juni 1901, welke in ’t geheel geen voorwaarden of formaliteiten voorschrijft. (D. A. 1904 pp. 56 sqq.)
80 Men zie ook het rapport van Renault, Actes 1896 p. 170.
81 Actes 1885 p. 44.
82 Actes 1908 p. 217.
83 Niet geheel juist is wat dienaangaande wordt opgemerkt door Mr. L. J. Plemp van Duiveland, Onze Eeuw 1909 I pp. 123 en 124.
84 Men zie hierover: Actes 1884 pp. 31 en 52 sqq.
85 Actes 1896 pp. 115, 116.
86 Actes 1896 pp. 136 sqq.
87 De tekst dezer voorstellen is te vinden: Actes 1908 pp. 287 sqq. De toelichting van het Duitsche voorstel ibid. pp. 44 en 45 en die van het Belgische pp. 203 sqq.
88 Men zie het Commissie-rapport, Actes 1908 pp. 249 sqq.
89 Actes 1896 p. 137.
90 Men zie het Duitsche voorstel, Actes 1908 pp. 44, 45 en het Belgische amendement daarop ibid. pp. 206, 207.
91 Cf. hierover het Commissie-rapport, Actes 1908 pp. 251, 252 en de verklaring van de Borchgrave op de vergadering van 13 Nov. 1908, Actes 1908 p. 215.
92 Men zie hierover o.a.: La reproduction des romans feuilletons dans les journaux, D. A. 1893 pp. 13 sqq., en: Du droit de reproduction en matière de journaux et de publications périodiques, D. A. 1896 pp. 8 sqq.
93 Actes 1886 p. 16. Men zie ook over deze kwestie Röthlisberger t. a. p. p. 203.
94 Actes 1896 p. 171.
95 Actes 1896 p. 171.
96 Actes 1908 p. 251.
97 Actes 1885 p. 46.
98 Men zie het Commissie-rapport Actes 1908 p. 251.
99 Men zie: Actes 1885 p. 46 en Actes 1896 p. 171.
100 Actes 1908 p. 254.
101 Actes 1896 p. 171.
102 Zij werden echter niet afzonderlijk genoemd. Cf. boven p. 388.
103 Onze jurisprudentie erkent ook auteursrecht op eenvoudige nieuwsberichten. Cf. boven pp. 173 sqq.
104 Actes 1885 pp. 29, 30.
105 Actes 1885 p. 47.
106 Actes 1885 p. 47.
107 Actes 1908 p. 254.
108 In een ingezonden stuk van den heer A. de Jager in het Nieuwsblad voor den Boekhandel 1898 no. 100 worden een zestigtal titels van dergelijke uitgaven genoemd, die door den schrijver worden aangeduid als: „eenige, die mij het eerst voor de hand kwamen”.
109 Deze woorden zijn, blijkbaar met instemming, door den schrijver van het bovengenoemde stuk in het Nieuwsblad voor den Boekhandel overgenomen. Het een en ander is opgenomen in: Nederland en de Berner Conventie door Mr. J. D. Veegens, met bijlagen, 2de vermeerderde druk, Groningen, P. Noordhoff 1898.
110 Actes 1896 p. 172.
111 Actes 1896 p. 229.
112 Actes 1908 p. 256.
113 Hetzelfde geldt ook volgens het oude art. 2. Cf. Röthlisberger t. a. p. p. 222.
114 Men zie: Actes 1885 pp. 48 sqq.
115 Actes 1896 pp. 172, 173.
116 Men zie b.v. in dit verband de bovenbesproken bepalingen van Duitschland, Spanje en Italië over het bewerkingsrecht van de auteurs van geschriften en muziekwerken pp. 187, 188, 210.
117 Cf. het Commissie-verslag Actes 1908 p. 258.
118 Tot nu toe heeft de jurisprudentie zich nog niet duidelijk over deze vraag uitgesproken. Zie boven pp. 191 sqq.
119 Evenzoo: Rosmini, D. A. 1890 pp. 93 sqq.; hoofdartikel in hetzelfde tijdschrift 1895 pp. 54 sqq. Voorts verscheidene rechterlijke beslissingen o. a. in Duitschland: Reichsgericht 31 Jan. 1891: de bepaling slaat alleen op draaiorgels, speeldoozen en andere muziek-instrumenten, die een beperkt aantal muziekstukken spelen en ten tijde van het tot stand komen der Conventie algemeen bekend waren, D. A. 1891 pp. 82 sqq.; in denzelfden zin: Reichsgericht 24 Febr. 1899, D. A. 1901 p. 5; Sächsisches Oberlandsgericht 29 Oct. 1894. In België werd uitgemaakt, dat de bepaling niet toepasselijk is op phonograaf-rollen door: Tribunal de 1re instance te Brussel 13 Juli 1904, D. A. 1904 pp. 93 sqq.; Tribunal de paix Brussel 10 Aug. 1903, D. A. 1903 pp. 103 sqq. Men zie hieronder de beslissingen in tegengestelden zin.
120 Dit is ook de meening van Röthlisberger, die overigens de bepaling sterk afkeurde en ervan zeide: „dura lex sed lex” t. a. p. p. 246. Rechterlijke beslissingen in dezen zin: Landgericht Leipzig 31 Dec. 1891 (symphonion) en 10 Maart 1890 (phenix); Landgericht Gera 23 Mei 1890 (clariophone), D. A. 1890 pp. 119 sqq., 1895 pp. 59 sqq.; Cour d’Appel Brussel 29 Dec. 1905, D. A. 1906 p. 46.
121 Zoo deed ook terecht: Tribunal de paix van Laeken 5 Juli 1906, D. A. 1907 p. 7.
122 Men zie hierover: Actes 1896 pp. 46, 47, 199, 200.
123 Zoo o. a. door de Association op hare congressen van Monaco 1897, Vevey 1901, Napels 1902 en Weimar 1903; en door het internationale uitgevers-congres te Milaan 1906. Cf. Tableau des Voeux etc. 1896–1907 pp. 14, 15.
124 Men zie het Duitsche voorstel met de toelichting Actes 1908 pp. 51, 52.
125 Men zie hierover het verslag der Commissie Actes 1908 pp. 260, 261.
126 Actes 1908 p. 262.
127 Men zie het Commissie-rapport, Actes 1908 p. 262.
128 Actes 1908 p. 264.
129 Actes 1908 p. 266.
130 Cf.: Actes 1885 p. 50.
131 Hof van Brescia 20–22 Dec. 1897, D. A. 1898 p. 83; Hof van Appel Milaan 10 Jan. 1899, D. A. 1899 pp. 54, 55; Rechtbank Pisa 23 Juni 1903, D. A. 1904 p. 98.
132 Actes 1884 p. 36; 1885 pp. 34, 35, 50.
133 Men zie ook: Des moyens de prouver l’existence du droit d’auteur d’après la Convention de Berne, D. A. 1899 pp. 50 sqq. en een arrest van het Hof van Cassatie van Rome van 7 Juni 1900, D. A. 1900 p. 145.
134 Cf.: Röthlisberger t. a. p. p. 252.
135 Men zie over deze kwestie o.a.: d’Orelli, D. A. 1889 p. 14; een hoofdartikel in dit blad 1904 pp. 14 sqq. en 25 sqq.; Röthlisberger t. a. p. pp. 264, 265.
136 Actes 1885 p. 35.
137 Actes 1896 p. 139.
138 Actes 1896 p. 173; 1908 p. 267.
139 Cf.: D. A. 1904 p. 14.
140 Cf.: D. A. 1905 p. 94.
141 Cf.: Actes 1885 p. 52; D. A. 1905 pp. 93, 94; Actes 1908 p. 269.
142 Men zie in het bijzonder voor de betrekkingen tusschen Duitschland en Engeland: D. A. 1898 pp. 77 sqq. en voor die tusschen Duitschland en Frankrijk (waarbij ook het Duitsch worden van Elzas-Lotharingen complicaties heeft gebracht): D. A. 1894 pp. 61 sqq.
143 Actes 1896 pp. 174, 175.
144 Dit belet den rechter echter niet, met de belangen van degenen, die reeds reproducties in den handel hebben gebracht, rekening te houden. Cf., speciaal voor Italië: M. Amar, De l’application de la Convention de Berne revisée aux oeuvres publiées avant son entrée en vigueur, D. A. 1900 pp. 89 sqq.
145 De tekst is o.a. te vinden in D. A. 1888 pp. 76 en 90 en bij Röthlisberger t. a. p. pp. 348 sqq.
146 Zeitschrift für internationales Privat- und Strafrecht VI p. 388.
147 D. A. 1905 p. 94; Röthlisberger t. a. p. p. 273.
148 Men zie de verklaring der Deensche Regeering, D. A. 1905 p. 95.
149 Men zie hierover o.a.: J. F. Iselin, L’effet rétroactif de la Convention de Berne en Angleterre, D. A. 1899 p. 38; Röthlisberger t. a. p. p. 278; La question de la Rétroactivité devant les tribunaux Anglais, (hoofdartikel) D. A. 1891 pp. 49 sqq. en: D. A. 1905 p. 96. Engelsche rechterlijke uitspraken zijn o. m. te vinden in: D. A. 1891 pp. 55 sqq., 129; 1892 pp. 52 sqq., 101; 1899 p. 39.
150 Men zie: Actes 1884 pp. 42, 47, 59 en 66; Actes 1885 pp. 27 en 45.
151 Men zie het Commissie-rapport Actes 1896 pp. 160, 161.
152 D. A. 1895 p. 163.
153 Cf. ook in dezen zin: Röthlisberger t. a. p. pp. 29 sqq.
154 Actes 1884 p. 36.
155 Actes 1908 p. 277.
156 Cf.: Röthlisberger t. a. p. pp. 300, 301.
[443]
Het recht om geschriften, plaat-, kaart-, muziek-, tooneelwerken en mondelinge voordrachten door den druk gemeen te maken, alsmede om dramatisch-muzikale werken en tooneelwerken in het openbaar uit- of op te voeren, komt uitsluitend den auteur en zijnen rechtverkrijgenden toe.
Met eene uit- of opvoering in het openbaar wordt gelijkgesteld elke uit- of opvoering, die tegen betaling, voor eens of voor meermalen, toegankelijk is, zelfs dan wanneer bovendien eene ballotage gevorderd wordt.
Met auteurs worden gelijkgesteld:
a. ondernemers van in artikel 1 vermelde werken, gevormd door bijdragen van onderscheidene mede-arbeiders;
b. openbare instellingen, vereenigingen, stichtingen en vennootschappen, ten opzichte van de door hen bezorgde werken;
c. vertalers ten opzichte van hunne vertaling.
Bij werken gevormd door bijdragen van onderscheidene mede-arbeiders behoudt bovendien ieder mede-arbeider het auteursrecht op de door hem geleverde bijdrage, voorzoover niet anders is bedongen.
Ten aanzien van de onder a en b van dit artikel vermelde rechthebbenden blijft het tweede lid van art. 13 buiten toepassing.
Bij werken, zonder naam van auteur of onder een verdichten naam door den druk gemeen gemaakt, wordt de uitgever en, zoo ook diens naam niet op het titelblad of bij gebreke daarvan op den omslag vermeld is, de drukker als auteur aangemerkt, totdat een ander zich [444]als rechthebbende heeft doen kennen op den voet in de artikelen 10 en 11 bepaald, met uitzondering van den in art. 10 gestelden termijn van inzending.
Behalve in de door Ons te bepalen gevallen, bestaat er geen auteursrecht van wetten, besluiten, verordeningen en van hetgeen verder in woord of schrift, door of van wege eenige openbare macht ter algemeene kennis gebracht is1.
Tot het recht van den auteur behoort het uitsluitend recht om door den druk gemeen te maken vertalingen van:
a. zijne niet door den druk gemeen gemaakte werken, daaronder begrepen zijne mondelinge voordrachten;
b. zijne door den druk gemeen gemaakte werken, indien hij zich bij de oorspronkelijke uitgave, op het titelblad of bij gebreke daarvan [445]op den omslag van het werk, dit uitsluitend recht voor een of meer bepaald genoemde talen uitdrukkelijk voorbehoudt, en zijne vertaling binnen drie jaren na de oorspronkelijke uitgave door den druk heeft gemeen gemaakt.
Bij werken, die uit onderscheidene deelen of afleveringen bestaan, wordt deze termijn voor elk deel of elke afdeeling afzonderlijk berekend.
Bij gelijktijdige uitgave van hetzelfde werk in onderscheidene talen wordt slechts ééne uitgave als de oorspronkelijke aangemerkt en gelden de overige als vertalingen.
De auteur is bevoegd op het titelblad of bij gebreke daarvan op den omslag aan te wijzen, welke uitgave hij als de oorspronkelijke beschouwt.
Bij gebreke van zoodanige aanwijzing wordt de uitgave in de moedertaal des auteurs als de oorspronkelijke aangemerkt.
Het auteursrecht van door den druk gemeen gemaakte werken belet niet, dat daaruit ter aankondiging of beoordeeling, aanhalingen in andere werken worden opgenomen.
Mits de bron genoemd worde, staat het vrij, berichten of opstellen uit dag- en weekbladen verder door den druk gemeen te maken, tenzij het auteursrecht aan het hoofd van zoodanig bericht of opstel uitdrukkelijk is voorbehouden en voorts gehandeld wordt overeenkomstig art. 10.
Het auteursrecht wordt beschouwd als eene roerende zaak.
Het is vatbaar voor geheele of gedeeltelijke overdracht en gaat over bij erfopvolging.
Het is niet vatbaar voor beslag.
Het auteursrecht op een door den druk gemeen gemaakt werk vervalt, zoo niet de auteur, uitgever of drukker twee exemplaren [446]van dat werk, op het titelblad of bij gebreke daarvan op den omslag eigenhandig onderteekend, met opgaaf van zijne woonplaats en van het tijdstip der uitgave, binnen eene maand na de uitgave inzendt bij het Departement van Justitie, voor zooveel vertalingen betreft met inachtneming van den in art. 5b gestelden termijn.
Bij de inzending moet worden overgelegd eene door den drukker onderteekende verklaring, dat het werk op zijne in het Rijk gevestigde drukkerij is gedrukt.
Het Departement van Justitie geeft aan de inzenders een gedagteekend bewijs van ontvangst af.
Van deze bewijzen wordt aan het Departement een dubbel gehouden in een register, waarvan ieder kosteloos inzage en voor zijne rekening uittreksel of afschrift kan ontvangen.
Van de ingezonden werken en vertalingen wordt maandelijks eene opgaaf gedaan in de Nederlandsche Staatscourant.
De uitsluitende bevoegdheid om dramatisch-muzikale werken of tooneelwerken uit- of op te voeren, gaat verloren zoodra die werken door den druk zijn gemeen gemaakt, tenzij de auteur bij de oorspronkelijke uitgave, op het titelblad of bij gebreke daarvan op den omslag van het werk, zich die bevoegdheid uitdrukkelijk voorbehoudt.
Het auteursrecht van door den druk gemeen gemaakte werken duurt vijftig jaren na de eerste uitgave, te rekenen van de dagteekening van het bewijs van ontvangst, vermeld in art. 11.
Indien de auteur dezen termijn overleeft en zijn recht nooit aan een ander heeft overgedragen, behoudt hij dat recht levenslang.
Het auteursrecht van niet door den druk gemeen gemaakte werken, mondelinge voordrachten daaronder begrepen, duurt tijdens het leven van den auteur en dertig jaren na zijn dood. [447]
De uitsluitende bevoegdheid om dramatisch-muzikale werken of tooneelwerken uit- of op te voeren duurt:
1o. voor niet door den druk gemeen gemaakte werken tijdens het leven van den auteur en dertig jaren na zijn dood;
2o. voor door den druk gemeen gemaakte werken, waarbij die uitsluitende bevoegdheid wordt voorbehouden, gedurende tien jaren sedert de dagteekening van het in art. 11 vermelde bewijs van ontvangst.
De uitsluitende bevoegdheid tot het door den druk gemeen maken van vertalingen duurt:
1o. voor niet door den druk gemeen gemaakte werken, mondelinge voordrachten daaronder begrepen, zoolang daarop auteursrecht bestaat;
2o. voor door den druk gemeen gemaakte werken gedurende vijf jaren sedert de dagteekening van het in art. 11 vermelde bewijs van ontvangst.
Bij werken, die uit onderscheidene deelen of afleveringen bestaan, wordt de duur van het auteursrecht voor elk deel of elke aflevering afzonderlijk berekend.
Onverminderd de burgerlijke rechtsvordering, voortvloeiende uit elke inbreuk op het auteursrecht, wordt hij, die opzettelijk inbreuk maakt op eens anders auteursrecht, gestraft met geldboete van ten minste vijftig cents en ten hoogste tweeduizend gulden.
De door middel van het misdrijf verkregen exemplaren, alsmede de den schuldige toebehoorende platen, vormen en matrijzen, die tot het plegen van het misdrijf gediend hebben, worden ten behoeve van den Staat verbeurd verklaard.
Voor het rijk in Europa krachtens art. 7 der wet van 15 Januari 1886 (Stbl. no. 6) vervangen door artikel 349 bis van het Wetboek van Strafrecht: [448]
Hij die opzettelijk inbreuk maakt op eens anders auteursrecht, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste tweeduizend gulden.
De door middel van het misdrijf verkregen exemplaren, alsmede de den schuldige toebehoorende platen, vormen en matrijzen, die tot het plegen van het misdrijf gediend hebben, worden verbeurdverklaard.
Hij die een werk, waardoor hij weet dat inbreuk gemaakt wordt op eens anders auteursrecht, verspreidt of openlijk te koop stelt, wordt gestraft met geldboete van ten minste vijftig cents en ten hoogste zeshonderd gulden.
De door middel van inbreuk op het auteursrecht verkregen exemplaren worden ten behoeve van den Staat verbeurdverklaard.
Voor het rijk in Europa krachtens art. 7 der wet van 15 Januari 1886 (Stbl. no. 6) vervangen door artikel 349ter van het Wetboek van Strafrecht:
Hij, die een werk, waardoor hij weet dat inbreuk gemaakt wordt op eens anders auteursrecht, verspreidt of openlijk te koop stelt, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden.
De door middel van inbreuk op het auteursrecht verkregen exemplaren worden verbeurdverklaard.
De misdrijven, in de artt. 18 en 19 bedoeld, worden niet vervolgd dan op klachte van hem, tegen wien zij gepleegd zijn.
Voor het rijk in Europa krachtens art. 7 der wet van 15 Januari 1886 (Stbl. no. 6) vervangen door artikel 349 quater van het Wetboek van Strafrecht:
De misdrijven in de beide voorgaande artikelen omschreven, worden niet vervolgd dan op klachte van hem, tegen wien zij gepleegd zijn.
De ingevolge de artt. 18 en 19 verbeurdverklaarde exemplaren worden aan den auteur of zijne rechtverkrijgenden afgegeven, indien [449]deze zich daartoe ter griffie aanmelden binnen acht dagen nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Bij gebreke daarvan worden deze exemplaren vernietigd.
Heeft de rechter te beslissen over eene burgerlijke rechtsvordering tot schadevergoeding, zoo brengt hij daarbij de waarde der aan den rechthebbende afgegeven exemplaren zooveel mogelijk in rekening.
Auteurs of hunne rechtverkrijgenden kunnen in beslag nemen en afgifte of vernietiging vorderen van exemplaren, die in strijd met hun uitsluitend recht door den druk zijn gemeen gemaakt.
Dit beslag kan niet worden gelegd op enkele exemplaren, onder personen berustende, die in zoodanige voorwerpen geen handel drijven en deze tot eigen gebruik hebben verkregen.
De artt. 722 tot en met 726 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn op dit beslag van toepassing.
Bij opheffing van het beslag kan de arrestant worden veroordeeld tot vergoeding van kosten, schaden en interessen.
Kopijrecht of eenig ander recht van dezen aard verkregen onder eene vroegere wetgeving blijft gehandhaafd, mits de gerechtigde, binnen één jaar na het in werking treden dezer wet, daaromtrent eene verklaring inzendt bij het Departement van Justitie.
De artt. 18–23 dezer wet zijn op dat recht van toepassing.
Geen auteursrecht op een vóór het in werking treden dezer wet door den druk gemeen gemaakt werk, dat volgens de vroegere wetgeving niet voor recht van kopij vatbaar was of omtrent hetwelk de destijds vereischte formaliteiten niet behoorlijk zijn in acht genomen, kan worden uitgeoefend, tenzij de auteur, uitgever of drukker binnen één jaar na het in werking treden dezer wet twee exemplaren, [450]op het titelblad of bij gebreke daarvan op den omslag eigenhandig onderteekend, inzendt bij het Departement van Justitie, met opgaaf van zijne woonplaats en van het tijdstip der oorspronkelijke uitgave.
Dit tijdstip strekt tot aanvangspunt bij de berekening van den duur van het auteursrecht, behoudens tegenbewijs.
Het in dit artikel bedoelde auteursrecht kan niet worden ingeroepen tegen werken, die reeds vóór het in werking treden dezer wet zijn aangevangen of voltooid en destijds geoorloofd waren.
Het Departement van Justitie geeft aan de in de artikelen 24 en 25 bedoelde inzenders een gedagteekend bewijs van ontvangst af.
Van deze bewijzen wordt aan het Departement een dubbel gehouden in een register, waarvan ieder kosteloos inzage en voor zijne rekening uittreksel of afschrift kan ontvangen.
Van de ingezonden verklaringen en werken wordt maandelijks eene opgave gedaan in de Nederlandsche Staatscourant, met vermelding van het door den inzender opgegeven tijdstip der oorspronkelijke uitgave van de ingezonden werken.
Deze wet is van toepassing op in Nederland of in Nederlandsch-Indië gedrukte en door den druk gemeen gemaakte werken, op niet door den druk gemeen gemaakte werken afkomstig van in Nederland of in Nederlandsch-Indië woonachtige auteurs, daaronder begrepen in Nederland of in Nederlandsch-Indië gehouden mondelinge voordrachten.
Deze wet is ook verbindend voor Nederlandsch-Indië.
De aldaar door den druk gemeen gemaakte werken behooren te worden ingezonden aan den directeur van justitie, door wiens zorg daarvan opgaaf gedaan wordt in de Javasche Courant, en op wien verder de verplichtingen rusten, bij deze Wet aan het Departement van Justitie opgedragen. [451]
De Nederlandsche Staatscourant en de Javasche Courant nemen wederkeerig de opgaven zoo spoedig mogelijk van elkander over.
In het geval, bedoeld in art. 22 zijn voor Nederlandsch-Indië van toepassing de gelijksoortige bepalingen van de aldaar geldende reglementen, met inachtneming van het verschil dat bestaat tusschen de wetgeving voor de Europeanen en met deze gelijkgestelden en die voor de inlanders en met deze gelijkgestelden.
Geen auteursrecht op een vóór het in werking treden dezer wet in Nederlandsch-Indië door den druk gemeen gemaakt werk kan worden uitgeoefend, tenzij ten opzichte van dat werk gehandeld wordt overeenkomstig art. 25.
Alle vroegere wettelijke bepalingen betreffende het recht van kopij, van vertaling, van uit- en opvoering zijn ingetrokken.
Deze wet treedt in werking den 1sten Januari 1882. [452]
1 Koninklijk Besluit van 2 Juli 1908, houdende vaststelling van het auteursrecht van de tweemaal per jaar verschijnende Naamlijst voor den Telefoondienst, uitgegeven door het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie, Staatsblad no. 213.
Wij Wilhelmina, enz.
Overwegende, dat het wenschelijk is het auteursrecht op de Naamlijst voor den Telefoondienst, uitgegeven door het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie, voor te behouden;
Gelet op artikel 4 der wet van den 28sten Juni 1881 (Staatsblad no. 124) tot regeling van het auteursrecht, gewijzigd bij de wet van 15 April 1886 (Staatsblad no. 64);
Op gemeenschappelijke voordracht van Onze Ministers van Waterstaat en van Justitie van 18 Mei 1908, no. 1968, Afdeeling Posterijen en Telegrafie en van 27 Juni 1908, no. 379, Afdeeling A. S.;
Hebben goedgevonden en verstaan:
te bepalen, dat er auteursrecht bestaat van de tweemaal per jaar verschijnende Naamlijst voor den Telefoondienst, uitgegeven door het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie.
Onze Ministers van Waterstaat en van Justitie zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Gewijzigd ontwerp van wet tot regeling van het auteursrecht op werken van beeldende kunst
(Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 1884–1855 tweede zitting 72–5.)
Het recht om een werk van beeldende kunst op oorspronkelijke grootte, op grooter of op verkleinde schaal, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk te copieeren, na te bootsen, af te beelden en te verveelvoudigen of dit door anderen te laten doen, hetzij door middel van dezelfde of door eene andere beeldende kunst, of langs mechanischen weg, komt uitsluitend toe aan den oorspronkelijken vervaardiger van het kunstwerk en zijne rechtverkrijgenden.
Op werken der bouwkunst is deze bepaling niet toepasselijk, behalve op bouwkundige teekeningen en modellen.
Met den oorspronkelijken vervaardiger worden gelijkgesteld:
a. uitgevers en andere ondernemers van verzamelingen van in art. 1 bedoelde kunstwerken, bijeengebracht door bijdragen van onderscheidene kunstenaars, ten opzichte van die verzamelingen;
b. openbare instellingen, vereenigingen, stichtingen en vennootschappen ten opzichte van de door hunne zorg openbaar gemaakte kunstwerken.
Bij verzamelingen onder a bedoeld, behoudt echter ieder mede-arbeider het auteursrecht op de door hem geleverde bijdrage afzonderlijk, voor zoover niet het tegendeel is bedongen.
Ten aanzien van de onder a en b van dit artikel vermelde rechthebbenden blijft het tweede lid van art. 9 dezer wet buiten toepassing. [453]
Als nabootsing wordt niet beschouwd:
a. de vrije navolging van eens anders kunstwerk tot het scheppen van een nieuw kunstwerk;
b. het maken van eene copie voor eigen studie van een kunstwerk, mits dit zonder eenig rechtstreeksch of zijdelingsch doel van winstbejag geschiedt, en op de copie duidelijk vermeld staat, dat het eene copie is.
In ieder geval is het verboden den naam of het naamteeken of eenig ander merkteeken des oorspronkelijken vervaardigers, op een kunstwerk voorkomende, na te maken;
c. het plaatsen in een drukwerk van gegraveerde of andere afbeeldingen van kunstwerken, uitsluitend tot opheldering van den tekst dienende, en
d. het maken van afbeeldingen van openbare monumenten.
Hij, die een werk van beeldende kunst, door een ander vervaardigd, op wettige wijze, maar door eene andere beeldende kunst of door eene mechanische bewerking namaakt, heeft op dien namaak het recht bij art. 1 aan den oorspronkelijken vervaardiger van een kunstwerk toegekend, hetzij van het oorspronkelijke kunstwerk een bij art. 1 bedoeld uitsluitend recht bestaat of niet.
Het auteursrecht op een werk van beeldende kunst wordt beschouwd als eene onlichamelijke roerende zaak.
Het is vatbaar voor geheele overdracht, alsmede voor beperkte overdracht ten aanzien van eene of meer kunstvormen; het gaat over bij erfopvolging. Het is niet vatbaar voor beslag.
De levering van een kunstwerk, waarvan het auteursrecht is gewaarborgd volgens § 2 dezer wet, geldt niet als eigendomsverkrijging van het auteursrecht voor den bezitter, die niet de oorspronkelijke vervaardiger is, tenzij hij door een schriftelijk bewijs kan aantoonen, [454]het auteursrecht met het kunstwerk te hebben verkregen van den oorspronkelijken vervaardiger of diens rechtverkrijgende.
Bijaldien de oorspronkelijke vervaardiger of diens rechtverkrijgende zich heeft verbonden geene copie, nabootsing of afbeelding van een kunstwerk, waarop hij het auteursrecht heeft, te maken of te laten maken, geldt deze overeenkomst tusschen partijen, maar doet, ten aanzien van derden, het auteursrecht niet vervallen.
Al heeft de bezitter van het kunstwerk het auteursrecht niet verkregen, kan hij echter niet worden gedwongen toe te laten, dat in zijne woning, magazijn of kunstverzameling, iemand copieën, nabootsingen of afbeeldingen van het kunstwerk komt maken, tenzij het tegendeel is overeengekomen.
Het auteursrecht op een werk van beeldende kunst vervalt, indien de oorspronkelijke vervaardiger of zijn rechtverkrijgende niet vóór of uiterlijk dertig dagen nadat het kunstwerk voor de eerste maal geleverd of tentoongesteld, of wel openlijk te koop of ter bezichtiging is aangeboden, eene geschrevene en door hem of eenen bij authentieke akte daartoe gemachtigde onderteekende beschrijving van het kunstwerk, volgens door Ons vast te stellen model, inzendt bij een der Departementen van algemeen bestuur, door Ons aan te wijzen. Bestaat het kunstwerk in platen, afgietsels, gravures, photografieën of andere verveelvuldigde exemplaren, dan wordt tegelijk met de beschrijving een exemplaar ingezonden.
De betrokken Minister geeft aan den inzender een gedagteekend bewijs van ontvangst van de beschrijving en van het exemplaar af.
De beschrijving en het exemplaar worden vermoed tijdig te zijn ingezonden, behoudens bewijs van het tegendeel.
Van de bewijzen wordt aan het Departement een dubbel gehouden in een register, waarvan ieder kosteloos inzage en voor zijne rekening uittreksel of afschrift kan ontvangen. [455]
De ingezondene exemplaren van kunstwerken kunnen in Rijksverzamelingen worden geplaatst, mits voorzien van eene etiquette, aanduidende dat daarvoor op de aangeduide dagteekening een bewijs van ontvangst is afgegeven.
Van de ingezonden beschrijvingen wordt maandelijks eene opgave gedaan in de Nederlandsche Staatscourant.
Het auteursrecht op een kunstwerk duurt vijftig jaren, te rekenen van de dagteekening van het bewijs van ontvangst, vermeld in art. 8.
Indien de vervaardiger dezen termijn overleeft, en zijn recht niet aan een ander heeft overgedragen, behoudt hij het auteursrecht levenslang.
Bij kunstwerken die uit onderscheiden deelen of afleveringen bestaan, wordt de duur van het auteursrecht voor elk deel of elke aflevering afzonderlijk berekend.
Op het beperkte auteursrecht, bedoeld in art. 4, zijn de artt. 7 en 8 toepasselijk. Het duurt, na de dagteekening van het bewijs van ontvangst in art. 8 vermeld, tien jaren of zooveel langer als het auteursrecht op het oorspronkelijke kunstwerk nog van kracht blijft.
Onverminderd de burgerlijke rechtsvordering tot vergoeding van door inbreuk op het auteursrecht toegebrachte schade, wordt hij die opzettelijk inbreuk maakt op eens anders auteursrecht, bedoeld in art. 1 of 4, gestraft met geldboete van tenminste vijftig cents en ten hoogste vijf duizend gulden. [456]
De door middel van het misdrijf verkregen exemplaren, die bij de ontdekking van het misdrijf in het bezit van den schuldige zijn, alsmede de den schuldige toebehoorende platen, steenen, vormen en andere werktuigen en gereedschappen, die tot het plegen van het misdrijf gediend hebben, worden ten behoeve van den Staat verbeurdverklaard.
Hij, die een werk, waardoor hij weet dat inbreuk gemaakt wordt op eens anders auteursrecht, bedoeld in art. 1 of 4, verkoopt, verspreidt of openlijk te koop stelt, wordt gestraft met geldboete van ten minste vijftig cents en ten hoogste twee duizend gulden.
De door middel van het misdrijf verkregen exemplaren worden ten behoeve van den Staat verbeurdverklaard.
De misdrijven, in de artt. 12 en 13 bedoeld, worden niet vervolgd, dan op klachte van hem, tegen wien zij gepleegd zijn. Gaan die misdrijven gepaard met een volgens het Wetboek van Strafrecht strafbaar bedrog, dan gelden omtrent dit laatste de algemeene regelen ten aanzien der strafvervolging.
De ingevolge artt. 12 en 13 verbeurdverklaarde exemplaren, platen, steenen, vormen en andere werktuigen en gereedschappen worden aan hem, op wiens auteursrecht inbreuk is gemaakt, of aan zijn rechtverkrijgende afgegeven, indien deze zich daartoe ter griffie aanmeldt binnen veertien dagen, nadat het veroordeelend vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Bij gebreke van zoodanige aanmelding worden deze exemplaren, platen, steenen, vormen en andere werktuigen en gereedschappen vernietigd.
Heeft de rechter te beslissen over eene burgerlijke rechtsvordering tot schadevergoeding, zoo brengt hij daarbij de waarde der aan den rechthebbende af te geven exemplaren zooveel mogelijk in rekening.
Hij aan wien het auteursrecht op een kunstwerk, in art. 1 of 4 bedoeld, toekomt, kan in beslag nemen en afgifte of vernietiging [457]vorderen van exemplaren welke in strijd met zijn uitsluitend recht zijn vervaardigd, ook zelfs wanneer die exemplaren aan een onroerend goed aard- of nagelvast zijn gemaakt of door bestemming onder onroerende zaken worden begrepen.
Hij, die het beslag legt, moet de schade vergoeden, door het losmaken der exemplaren, aan het onroerend goed waaraan zij waren vastgehecht, toegebracht.
Het beslag kan niet worden gelegd op enkele exemplaren, onder personen berustende, die in zoodanige voorwerpen geen handel drijven en deze tot eigen gebruik hebben verkregen.
De artikelen 722 tot en met 726 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn op dit beslag van toepassing.
Bij opheffing van het beslag kan hij, die het gelegd heeft, worden veroordeeld tot vergoeding van kosten, schaden en interessen.
Overtreding van het verbod, vervat in art. 3b, tweede zinsnede, wordt gestraft met geldboete van ten minste vijftig cents en ten hoogste duizend gulden.
Deze wet is van toepassing op in Nederland of in Nederlandsch-Indië vervaardigde kunstwerken en op kunstwerken vervaardigd door in Nederland of in Nederlandsch-Indië woonachtige kunstenaars.
Deze wet is ook verbindend voor Nederlandsch-Indië.
De in art. 7 bedoelde beschrijving en het in dat artikel mede bedoelde exemplaar van het kunstwerk worden wanneer zij in Nederlandsch-Indië vervaardigde kunstwerken of die waarvan de oorspronkelijke vervaardigers in Nederlandsch-Indië woonachtig zijn, betreffen, ingezonden aan den hoofdambtenaar, daartoe door den [458]Gouverneur-Generaal aan te wijzen; door de zorg van dezen hoofdambtenaar wordt daarvan opgave gedaan in de Javasche Courant, en op hem rusten de verplichtingen, bij art. 8 dezer wet aan den betrokken Minister in Nederland opgedragen.
De Nederlandsche Staatscourant en de Javasche Courant nemen wederkeerig de opgaven zoo spoedig mogelijk van elkander over.
In het geval, bedoeld in artikel 16, zijn voor Nederlandsch-Indië van toepassing de overeenkomstige bepalingen van de aldaar geldende reglementen, met inachtneming van het verschil, dat bestaat tusschen de wetgeving voor de Europeanen en met deze gelijkgestelden en die voor de inlanders en met deze gelijkgestelden.
Deze wet treedt in werking ........ [459]
Les pays contractants sont constitués à l’état d’Union pour la protection des droits des auteurs sur leurs oeuvres littéraires et artistiques.
Les auteurs ressortissant à l’un des pays de l’Union, ou leurs ayants cause, jouissent, dans les autres pays, pour leurs oeuvres, soit publiées dans un de ces pays, soit non publiées, des droits que les lois respectives accordent actuellement ou accorderont par la suite aux nationaux.
La jouissance de ces droits est subordonnée à l’accomplissement des conditions et formalités prescrites par la législation du pays d’origine de l’oeuvre; elle ne peut excéder, dans les autres pays, la durée de la protection accordée dans ledit pays d’origine.
Est considéré comme pays d’origine de l’oeuvre, celui de la première publication, ou, si cette publication a lieu simultanément dans plusieurs pays de l’Union, celui d’entre eux dont la législation accorde la durée de protection la plus courte.
Pour les oeuvres non publiées, le pays auquel appartient l’auteur est considéré comme pays d’origine de l’oeuvre.
Les stipulations de la présente Convention s’appliquent également aux éditeurs d’oeuvres littéraires ou artistiques publiées dans un des pays de l’Union, et dont l’auteur appartient à un pays qui n’en fait pas partie. [460]
L’expression „oeuvres littéraires et artistiques” comprend les livres, brochures ou tous autres écrits; les oeuvres dramatiques ou dramatico-musicales, les compositions musicales avec ou sans paroles; les oeuvres de dessin, de peinture, de sculpture, de gravure; les lithographies, les illustrations, les cartes géographiques; les plans, croquis et ouvrages plastiques, relatifs à la géographie, à la topographie, à l’architecture ou aux sciences en général; enfin toute production quelconque du domaine littéraire, scientifique ou artistique, qui pourrait être publiée par n’importe quel mode d’impression ou de reproduction.
Les auteurs ressortissant à l’un des pays de l’Union, ou leurs ayants cause, jouissent, dans les autres pays, du droit exclusif de faire ou d’autoriser la traduction de leurs ouvrages jusqu’à l’expiration de dix années à partir de la publication de l’oeuvre originale dans l’un des pays de l’Union.
Pour les ouvrages publiés par livraisons, le délai de dix années ne compte qu’à dater de la publication de la dernière livraison de l’oeuvre originale.
Pour les oeuvres composées de plusieurs volumes publiés par intervalles, ainsi que pour les bulletins ou cahiers publiés par des sociétés littéraires ou savantes ou par des particuliers, chaque volume, bulletin ou cahier est, en ce qui concerne le délai de dix années, considéré comme ouvrage séparé.
Dans les cas prévus au présent article, est admis comme date de publication, pour le calcul des délais de protection, le 31 décembre de l’année dans laquelle l’ouvrage a été publié.
Les traductions licites sont protégées comme des ouvrages originaux. Elles jouissent, en conséquence, de la protection stipulée aux articles 2 et 3 en ce qui concerne leur reproduction non autorisée dans les pays de l’Union.
Il est entendu que, s’il s’agit d’une oeuvre pour laquelle le droit de traduction est dans le domaine public, le traducteur ne peut pas s’opposer à ce que la même oeuvre soit traduite par d’autres écrivains. [461]
Les articles de journaux ou de recueils périodiques publiés dans l’un des pays de l’Union peuvent être reproduits, en original ou en traduction, dans les autres pays de l’Union, à moins que les auteurs ou éditeurs ne l’aient expressément interdit. Pour les recueils, il peut suffire que l’interdiction soit faite d’une manière générale en tête de chaque numéro du recueil.
En aucun cas, cette interdiction ne peut s’appliquer aux articles de discussion politique ou à la reproduction des nouvelles du jour et des faits divers.
En ce qui concerne la faculté de faire licitement des emprunts à des oeuvres littéraires ou artistiques pour des publications destinées à l’enseignement ou ayant un caractère scientifique, ou pour des chrestomathies, est réservé l’effet de la législation des pays de l’Union et des arrangements particuliers existants ou à conclure entre eux.
Les stipulations de l’article 2 s’appliquent à la représentation publique des oeuvres dramatiques ou dramatico-musicales, que ces oeuvres soient publiées ou non.
Les auteurs d’oeuvres dramatiques ou dramatico-musicales, ou leurs ayants cause, sont, pendant la durée de leur droit exclusif de traduction, réciproquement protégés contre la représentation publique non autorisée de la traduction de leurs ouvrages.
Les stipulations de l’article 2 s’appliquent également à l’exécution publique des oeuvres musicales non publiées ou de celles qui ont été publiées, mais dont l’auteur a expressément déclaré sur le titre ou en tête de l’ouvrage qu’il en interdit l’exécution publique.
Sont spécialement comprises parmi les reproductions illicites auxquelles s’applique la présente Convention, les appropriations indirectes non autorisées d’un ouvrage littéraire ou artistique, désignées sous des noms divers, tels que: adaptations, arrangements de musique, etc., lorsqu’elles ne sont que la reproduction d’un tel ouvrage, dans la [462]même forme ou sous une autre forme, avec des changements, additions ou retranchements, non essentiels, sans présenter d’ailleurs le caractère d’une nouvelle oeuvre originale.
Il est entendu que, dans l’application du présent article, les tribunaux des divers pays de l’Union tiendront compte, s’il y a lieu, des réserves de leurs lois respectives.
Pour que les auteurs des ouvrages protégés par la présente Convention soient, jusqu’à preuve contraire, considérés comme tels et admis, en conséquence, devant les tribunaux des divers pays de l’Union à exercer des poursuites contre les contrefaçons, il suffit que leur nom soit indiqué sur l’ouvrage en la manière usitée.
Pour les oeuvres anonymes ou pseudonymes, l’éditeur dont le nom est indiqué sur l’ouvrage est fondé à sauvegarder les droits appartenant à l’auteur. Il est, sans autres preuves, réputé ayant cause de l’auteur anonyme ou pseudonyme.
Il est entendu, toutefois, que les tribunaux peuvent exiger, le cas échéant, la production d’un certificat délivré par l’autorité compétente, constatant que les formalités prescrites, dans le sens de l’article 2, par la législation du pays d’origine ont été remplies.
Toute oeuvre contrefaite peut être saisie à l’importation dans ceux des pays de l’Union où l’oeuvre originale a droit à la protection légale.
La saisie a lieu conformément à la législation intérieure de chaque pays.
Il est entendu que les dispositions de la présente Convention ne peuvent porter préjudice, en quoi que ce soit, au droit qui appartient au Gouvernement de chacun des pays de l’Union de permettre, de surveiller, d’interdire, par des mesures de législation ou de police intérieure, la circulation, la représentation, l’exposition de tout ouvrage ou production à l’égard desquels l’autorité compétente aurait à exercer ce droit. [463]
La présente Convention, sous les réserves et conditions à déterminer d’un commun accord, s’applique à toutes les oeuvres qui, au moment de son entrée en vigueur, ne sont pas encore tombées dans le domaine public dans leur pays d’origine.
Il est entendu que les Gouvernements des pays de l’Union se réservent respectivement le droit de prendre séparément, entre eux, des arrangements particuliers, en tant que ces arrangements conféreraient aux auteurs ou à leurs ayants cause des droits plus étendus que ceux accordés par l’Union, ou qu’ils renfermeraient d’autres stipulations non contraires à la présente Convention.
Un office international est institué sous le nom de Bureau de l’Union internationale pour la protection des oeuvres littéraires et artistiques.
Ce Bureau, dont les frais sont supportés par les Administrations de tous les pays de l’Union, est placé sous la haute autorité de l’Administration supérieure de la Confédération Suisse, et fonctionne sous sa surveillance. Les attributions en sont déterminées d’un commun accord entre les pays de l’Union.
La présente Convention peut être soumise à des revisions en vue d’y introduire les améliorations de nature à perfectionner le système de l’Union.
Les questions de cette nature, ainsi que celles qui intéressent à d’autres points de vue le développement de l’Union, seront traitées dans des Conférences qui auront lieu successivement dans les pays de l’Union entre les délégués desdits pays.
Il est entendu qu’aucun changement à la présente Convention ne sera valable pour l’Union que moyennant l’assentiment unanime des pays qui la composent. [464]
Les pays qui n’ont point pris part à la présente Convention et qui assurent chez eux la protection légale des droits faisant l’objet de cette Convention, seront admis à y accéder sur leur demande.
Cette accession sera notifiée par écrit au Gouvernement de la Confédération Suisse, et par celui-ci à tous les autres.
Elle emportera, de plein droit, adhésion à toutes les clauses et admission à tous les avantages stipulés dans la présente Convention.
Les pays accédant à la présente Convention ont aussi le droit d’y accéder en tout temps pour leurs colonies ou possessions étrangères.
Ils peuvent, à cet effet, soit faire une déclaration générale par laquelle toutes leurs colonies ou possessions sont comprises dans l’accession, soit nommer expressément celles qui y sont comprises, soit se borner à indiquer celles qui en sont exclues.
La présente Convention sera mise à exécution trois mois après l’échange des ratifications, et demeurera en vigueur pendant un temps indéterminé, jusqu’à l’expiration d’une année à partir du jour où la dénonciation en aura été faite.
Cette dénonciation sera adressée au Gouvernement chargé de recevoir les accessions. Elle ne produira son effet qu’à l’égard du pays qui l’aura faite, la Convention restant exécutoire pour les autres pays de l’Union.
La présente Convention sera ratifiée, et les ratifications en seront échangées à Berne, dans le délai d’un an au plus tard.
En foi de quoi, etc.
La Convention conclue à la date de ce jour n’affecte en rien le maintien des Conventions actuellement existantes entre les pays contractants, en tant que ces Conventions confèrent aux auteurs ou [465]à leurs ayants cause des droits plus étendus que ceux accordés par l’Union, ou qu’elles renferment d’autres stipulations qui ne sont pas contraires à cette Convention.
En foi de quoi, etc.
1 Au sujet de l’article 4, il est convenu que ceux des pays de l’Union où le caractère d’oeuvres artistiques n’est pas refusé aux oeuvres photographiques s’engagent à les admettre, à partir de la mise en vigueur de la Convention conclue en date de ce jour, au bénéfice de ses dispositions. Ils ne sont, d’ailleurs, tenus de protéger les auteurs desdites oeuvres, sauf les arrangements internationaux existants ou à conclure, que dans la mesure où leur législation permet de le faire.
Il est entendu que la photographie autorisée d’une oeuvre d’art protégée jouit, dans tous les pays de l’Union, de la protection légale, au sens de ladite Convention, aussi longtemps que dure le droit principal de reproduction de cette oeuvre même, et dans les limites des conventions privées entre les ayants droit.
2 Au sujet de l’article 9, il est convenu que ceux des pays de l’Union dont la législation comprend implicitement, parmi les oeuvres dramatico-musicales, les oeuvres chorégraphiques, admettent expressément lesdites oeuvres au bénéfice des dispositions de la Convention conclue en date de ce jour.
Il est d’ailleurs entendu que les contestations qui s’élèveraient sur l’application de cette clause demeurent réservées à l’appréciation des tribunaux respectifs.
3 Il est entendu que la fabrication et la vente des instruments servant à reproduire mécaniquement des airs de musique empruntés au domaine privé ne sont pas considérées comme constituant le fait de contrefaçon musicale.
4 L’accord commun prévu à l’article 14 de la Convention est déterminé ainsi qu’il suit:
L’application de la Convention aux oeuvres non tombées dans le [466]domaine public au moment de sa mise en vigueur aura lieu suivant les stipulations y relatives contenues dans les conventions spéciales existantes ou à conclure à cet effet.
A défaut de semblables stipulations entre pays de l’Union, les pays respectifs régleront, chacun pour ce qui le concerne, par la législation intérieure, les modalités relatives à l’application du principe contenu à l’article 14.
5 L’organisation du Bureau international prévu à l’article 16 de la Convention sera fixée par un règlement que le Gouvernement de la Confédération Suisse est chargé d’élaborer.
La langue officielle etc.1
6 La prochaine Conférence aura lieu à Paris, dans le délai de quatre à six ans à partir de l’entrée en vigueur de la Convention.
Le Gouvernement français en fixera la date dans ces limites, après avoir pris l’avis du Bureau international.
7 Il est convenu que, pour l’échange des ratifications prévu à l’article 21, chaque Partie contractante remettra un seul instrument, qui sera déposé, avec ceux des autres pays, aux archives du Gouvernement de la Confédération Suisse. Chaque Partie recevra en retour un exemplaire du procès-verbal d’échange des ratifications, signé par les Plénipotentiaires qui y auront pris part.
Le présent Protocole de clôture, qui sera ratifié en même temps que la Convention conclue à la date de ce jour, sera considéré comme faisant partie intégrante de cette Convention, et aura même force, valeur et durée.
En foi de quoi, etc. [467]
La Convention internationale du 9 Septembre 1886 est modifiée ainsi qu’il suit:
I—Article 2—Le premier alinéa de l’article 2 aura la teneur suivante:
„Les auteurs ressortissant à l’un des pays de l’Union, ou leurs ayants cause, jouissent, dans les autres pays, pour leurs oeuvres, soit non publiées, soit publiées pour la première fois dans un de ces pays, des droits que les lois respectives accordent actuellement ou accorderont par la suite aux nationaux.”
Il est, en outre, ajouté un cinquième alinéa ainsi conçu:
„Les oeuvres posthumes sont comprises parmi les oeuvres protégées.”
II—Article 3—L’article 3 aura la teneur suivante:
„Les auteurs ne ressortissant pas à l’un des pays de l’Union, mais qui auront publié ou fait publier, pour la première fois, leurs oeuvres littéraires ou artistiques dans l’un de ces pays, jouiront, pour ces oeuvres, de la protection accordée par la Convention de Berne et par le présent Acte additionnel.”
III—Article 5—Le premier alinéa de l’article 5 aura la teneur suivante:
„Les auteurs ressortissant à l’un des pays de l’Union, ou leurs ayants cause, jouissent, dans les autres pays, du droit exclusif de faire ou d’autoriser la traduction de leurs oeuvres pendant toute la durée du droit sur l’oeuvre originale. Toutefois, le droit exclusif de traduction cessera d’exister lorsque l’auteur n’en aura pas fait usage dans un délai de dix ans à partir de la première publication de l’oeuvre originale, en publiant ou en faisant publier, dans un des pays de l’Union, une traduction dans la langue pour laquelle la protection sera réclamée.”
IV—Article 7—L’article 7 aura la teneur suivante:
„Les romans-feuilletons, y compris les nouvelles, publiés dans les journaux ou recueils périodiques d’un des pays de l’Union, ne pourront être reproduits, en original ou en traduction, dans les autres pays, sans l’autorisation des auteurs ou de leurs ayants cause. [468]
„Il en sera de même pour les autres articles de journaux ou de recueils périodiques, lorsque les auteurs ou éditeurs auront expressément déclaré, dans le journal ou le recueil même où ils les auront fait paraître, qu’ils en interdisent la reproduction. Pour les recueils, il suffit que l’interdiction soit faite d’une manière générale en tête de chaque numéro.
„A défaut d’interdiction, la reproduction sera permise à la condition d’indiquer la source.
„En aucun cas, l’interdiction ne pourra s’appliquer aux articles de discussion politique, aux nouvelles du jour et aux faits divers.”
V—Article 12—L’article 12 aura la teneur suivante:
„Toute oeuvre contrefaite peut être saisie par les autorités compétentes des pays de l’Union où l’oeuvre originale a droit à la protection légale.
„La saisie a lieu conformément à la législation intérieure de chaque pays.”
VI—Article 20—Le deuxième alinéa de l’article 20 aura la teneur suivante:
„Cette dénonciation sera adressée au Gouvernement de la Confédération Suisse. Elle ne produira son effet qu’à l’égard du pays qui l’aura faite, la Convention restant exécutoire pour les autres pays de l’Union.”
Le Protocole de Clôture annexé à la Convention du 9 Septembre 1886 est modifié ainsi qu’il suit:
I—Numéro 1—Ce numéro aura la teneur suivante:
„1 Au sujet de l’article 4, il est convenu ce qui suit:
„A—Dans les pays de l’Union où la protection est accordée non seulement aux plans d’architecture, mais encore aux oeuvres d’architecture elles-mêmes, ces oeuvres sont admises au bénéfice des dispositions de la Convention de Berne et du présent Acte additionnel.
„B—Les oeuvres photographiques et les oeuvres obtenues par un procédé analogue sont admises au bénéfice des dispositions de ces actes, en tant que la législation intérieure permet de le faire, et dans la mesure de la protection qu’elle accorde aux oeuvres nationales similaires.
„Il est entendu que la photographie autorisée d’une oeuvre d’art protégée jouit, dans tous les pays de l’Union, de la protection légale, au sens de la Convention de Berne et du présent Acte additionnel, aussi longtemps que dure le droit principal de reproduction de cette oeuvre même, et dans les limites des conventions privées entre les ayants droit.”
II—Numéro 4—Ce numéro aura la teneur suivante:
„4 L’accord commun prévu à l’article 14 de la Convention est déterminé ainsi qu’il suit: [469]
„L’application de la Convention de Berne et du présent Acte additionnel aux oeuvres non tombées dans le domaine public dans leur pays d’origine au moment de la mise en vigueur de ces actes, aura lieu suivant les stipulations y relatives contenues dans les Conventions spéciales existantes ou à conclure à cet effet.
„A défaut de semblables stipulations entre pays de l’Union, les pays respectifs régleront, chacun pour ce qui le concerne, par la législation intérieure, les modalités relatives à l’application du principe contenu dans l’article 14.
„Les stipulations de l’article 14 de la Convention de Berne et du présent numéro du Protocole de clôture s’appliquent également au droit exclusif de traduction, tel qu’il est assuré par le présent Acte additionnel.
„Les dispositions transitoires mentionnées ci-dessus sont applicables en cas de nouvelles accessions à l’Union.”
Les pays de l’Union qui n’ont point participé au présent Acte additionnel seront admis à y accéder en tout temps sur leur demande. Il en sera de même pour les Pays qui accéderont ultérieurement à la Convention du 9 Septembre 1886. Il suffira, à cet effet, d’une notification adressée par écrit au Conseil fédéral Suisse, qui notifiera à son tour cette accession aux autres Gouvernements.
Le présent Acte additionnel aura même valeur et durée que la Convention du 9 Septembre 1886.
Il sera ratifié et les ratifications en seront échangées à Paris dans la forme adoptée pour cette Convention, aussitôt que faire se pourra, et au plus tard dans le délai d’une année.
Il entrera en vigueur, trois mois après cet échange, entre les Pays qui l’auront ratifié.
En foi de quoi, etc.
Les Plénipotentiaires soussignés de l’Allemagne, de la Belgique, de l’Espagne, de la France, de l’Italie, du Luxembourg, de Monaco, [470]du Monténégro, de la Norvège, de la Suisse et de la Tunisie, dûment autorisés à cet effet par leurs Gouvernements respectifs, sont convenu de ce qui suit, en ce qui concerne l’interprétation de la Convention de Berne du 9 Septembre 1886 et de l’Acte additionnel de ce jour:
1o Aux termes de l’article 2, alinéa 2, de la Convention, la protection assurée par les actes précités dépend uniquement de l’accomplissement, dans le pays d’origine de l’oeuvre, des conditions et formalités qui peuvent être prescrites par la législation de ce pays. Il en sera de même pour la protection des oeuvres photographiques mentionnées dans le no. 1, lettre B, du Protocole de clôture modifié.
2o Par oeuvres publiées il faut entendre les oeuvres éditées dans un des pays de l’Union. En conséquence, la représentation d’une oeuvre dramatique ou dramatico-musicale, l’exécution d’une oeuvre musicale, l’exposition d’une oeuvre d’art, ne constituent pas une publication dans le sens des actes précités.
3o La transformation d’un roman en pièce de théâtre, ou d’une pièce de théâtre en roman, rentre dans les stipulations de l’article 10.
Les pays de l’Union qui n’ont point participé à la présente Déclaration seront admis à y accéder en tout temps, sur leur demande. Il en sera de même pour les Pays qui accéderont, soit à la Convention du 9 Septembre 1886, soit à cette Convention et à l’Acte additionnel du 4 Mai 1896. Il suffira, à cet effet, d’une notification adressée par écrit au Conseil fédéral Suisse, qui notifiera à son tour cette accession aux autres Gouvernements.
La présente Déclaration aura même valeur et durée que les actes auxquels elle se rapporte.
Elle sera ratifiée et les ratifications en seront échangées à Paris dans la forme adoptée pour ces actes, aussitôt que faire se pourra, et au plus tard dans le délai d’une année.
En foi de quoi, etc. [471]
Les pays contractants sont constitués à l’état d’Union pour la protection des droits des auteurs sur leurs oeuvres littéraires et artistiques.
L’expression „oeuvres littéraires et artistiques” comprend toute production du domaine littéraire, scientifique ou artistique, quel qu’en soit le mode ou la forme de reproduction, telle que: les livres, brochures, et autres écrits; les oeuvres dramatiques ou dramatico-musicales, les oeuvres chorégraphiques et les pantomimes, dont la mise en scène est fixée par écrit ou autrement; les compositions musicales avec ou sans paroles; les oeuvres de dessin, de peinture, d’architecture, de sculpture, de gravure et de lithographie; les illustrations, les cartes géographiques; les plans, croquis et ouvrages plastiques, relatifs à la géographie, à la topographie, à l’architecture ou aux sciences.
Sont protégés comme des ouvrages originaux, sans préjudice des droits de l’auteur de l’oeuvre originale, les traductions, adaptations, arrangements de musique et autres reproductions transformées d’une oeuvre littéraire ou artistique, ainsi que les recueils de différentes oeuvres.
Les Pays contractants sont tenus d’assurer la protection des oeuvres mentionnées ci-dessus.
Les oeuvres d’art appliqué à l’industrie sont protégées autant que permet de le faire la législation intérieure de chaque pays.
La présente Convention s’applique aux oeuvres photographiques et aux oeuvres obtenues par un procédé analogue à la photographie. Les Pays contractants sont tenus d’en assurer la protection.
Les auteurs ressortissant à l’un des pays de l’Union jouissent, [472]dans les pays autres que le pays d’origine de l’oeuvre, pour leurs oeuvres, soit non publiées, soit publiées pour la première fois dans un pays de l’Union, des droits que les lois respectives accordent actuellement ou accorderont par la suite aux nationaux, ainsi que des droits spécialement accordés par la présente Convention.
La jouissance et l’exercice de ces droits ne sont subordonnés à aucune formalité; cette jouissance et cet exercice sont indépendants de l’existence de la protection dans le pays d’origine de l’oeuvre. Par suite, en dehors des stipulations de la présente Convention, l’étendue de la protection ainsi que les moyens de recours garantis à l’auteur pour sauvegarder ses droits se règlent exclusivement d’après la législation du pays où la protection est réclamée.
Est considéré comme pays d’origine de l’oeuvre: pour les oeuvres non publiées, celui auquel appartient l’auteur; pour les oeuvres publiées, celui de la première publication, et pour les oeuvres publiées simultanément dans plusieurs pays de l’Union, celui d’entre eux dont la législation accorde la durée de protection la plus courte. Pour les oeuvres publiées simultanément dans un pays étranger à l’Union et dans un pays de l’Union, c’est ce dernier pays qui est exclusivement considéré comme pays d’origine.
Par oeuvres publiées, il faut, dans le sens de la présente Convention, entendre les oeuvres éditées. La représentation d’une oeuvre dramatique ou dramatico-musicale, l’exécution d’une oeuvre musicale, l’exposition d’une oeuvre d’art et la construction d’une oeuvre d’architecture ne constituent pas une publication.
Les ressortissants de l’un des pays de l’Union, qui publient pour la première fois leurs oeuvres dans un autre pays de l’Union, ont, dans ce dernier pays, les mêmes droits que les auteurs nationaux.
Les auteurs ne ressortissant pas à l’un des pays de l’Union, qui publient pour la première fois leurs oeuvres dans l’un de ces pays, jouissent, dans ce pays, des mêmes droits que les auteurs nationaux, et dans les autres pays de l’Union, des droits accordés par la présente Convention. [473]
La durée de la protection accordée par la présente Convention comprend la vie de l’auteur et cinquante ans après sa mort.
Toutefois, dans le cas où cette durée ne serait pas uniformément adoptée par tous les pays de l’Union, la durée sera réglée par la loi du pays où la protection sera réclamée et elle ne pourra excéder la durée fixée dans le pays d’origine de l’oeuvre. Les Pays contractants ne seront, en conséquence, tenus d’appliquer la disposition de l’alinéa précédent que dans la mesure où elle se concilie avec leur droit interne.
Pour les oeuvres photographiques et les oeuvres obtenues par un procédé analogue à la photographie, pour les oeuvres posthumes, pour les oeuvres anonymes ou pseudonymes, la durée de la protection est réglée par la loi du pays où la protection est réclamée, sans que cette durée puisse excéder la durée fixée dans le pays d’origine de l’oeuvre.
Les auteurs d’oeuvres non publiées, ressortissant à l’un des pays de l’Union, et les auteurs d’oeuvres publiées pour la première fois dans un de ces pays jouissent, dans les autres pays de l’Union, pendant toute la durée du droit sur l’oeuvre originale, du droit exclusif de faire ou d’autoriser la traduction de leurs oeuvres.
Les romans-feuilletons, les nouvelles et toutes autres oeuvres, soit littéraires, soit scientifiques, soit artistiques, quel qu’en soit l’objet, publiés dans les journaux ou recueils périodiques d’un des pays de l’Union, ne peuvent être reproduits dans les autres pays sans le consentement des auteurs.
A l’exclusion des romans-feuilletons et des nouvelles, tout article de journal peut être reproduit par un autre journal, si la reproduction n’en est pas expressément interdite. Toutefois, la source doit être indiquée; la sanction de cette obligation est déterminée par la législation du pays où la protection est réclamée.
La protection de la présente Convention ne s’applique pas aux nouvelles du jour ou aux faits divers qui ont le caractère de simples informations de presse. [474]
En ce qui concerne la faculté de faire licitement des emprunts à des oeuvres littéraires ou artistiques pour des publications destinées à l’enseignement ou ayant un caractère scientifique, ou pour des chrestomathies, est réservé l’effet de la législation des pays de l’Union et des arrangements particuliers existants ou à conclure entre eux.
Les stipulations de la présente Convention s’appliquent à la représentation publique des oeuvres dramatiques ou dramatico-musicales, et à l’exécution publique des oeuvres musicales, que ces oeuvres soient publiées ou non.
Les auteurs d’oeuvres dramatiques ou dramatico-musicales sont, pendant la durée de leur droit sur l’oeuvre originale, protégés contre la représentation publique non autorisée de la traduction de leurs ouvrages.
Pour jouir de la protection du présent article, les auteurs, en publiant leurs oeuvres, ne sont pas tenus d’en interdire la représentation ou l’exécution publique.
Sont spécialement comprises parmi les reproductions illicites auxquelles s’applique la présente Convention, les appropriations indirectes non autorisées d’un ouvrage littéraire ou artistique, telles que adaptations, arrangements de musique, transformations d’un roman, d’une nouvelle ou d’une poésie en pièce de théâtre et réciproquement, etc., lorsqu’elles ne sont que la reproduction de cet ouvrage, dans la même forme ou sous une autre forme, avec des changements, additions ou retranchements, non essentiels, et sans présenter le caractère d’une nouvelle oeuvre originale.
Les auteurs d’oeuvres musicales ont le droit exclusif d’autoriser: 1o l’adaptation de ces oeuvres à des instruments servant à les reproduire mécaniquement; 2o l’exécution publique des mêmes oeuvres au moyen de ces instruments. [475]
Des réserves et conditions relatives à l’application de cet article pourront être déterminées par la législation intérieure de chaque pays, en ce qui le concerne; mais toutes réserves et conditions de cette nature n’auront qu’un effet strictement limité au pays qui les aurait établies.
La disposition de l’alinéa 1er n’a pas d’effet rétroactif et, par suite, n’est pas applicable, dans un pays de l’Union, aux oeuvres qui, dans ce pays, auront été adaptées licitement aux instruments mécaniques avant la mise en vigueur de la présente Convention.
Les adaptations faites en vertu des alinéas 2 et 3 du présent article et importées, sans autorisation des parties intéressées, dans un pays où elles ne seraient pas licites, pourront y être saisies.
Les auteurs d’oeuvres littéraires, scientifiques ou artistiques ont le droit exclusif d’autoriser la reproduction et la représentation publique de leurs oeuvres par la cinématographie.
Sont protégées comme oeuvres littéraires ou artistiques les productions cinématographiques lorsque, par les dispositifs de la mise en scène ou les combinaisons des incidents représentés, l’auteur aura donné à l’oeuvre un caractère personnel et original.
Sans préjudice des droits de l’auteur de l’oeuvre originale, la reproduction par la cinématographie d’une oeuvre littéraire, scientifique ou artistique est protégée comme une oeuvre originale.
Les dispositions qui précèdent s’appliquent à la reproduction ou production obtenue par tout autre procédé analogue à la cinématographie.
Pour que les auteurs des ouvrages protégés par la présente Convention soient, jusqu’à preuve contraire, considérés comme tels et admis, en conséquence, devant les tribunaux des divers pays de l’Union, à exercer des poursuites contre les contrefacteurs, il suffit que leur nom soit indiqué sur l’ouvrage en la manière usitée.
Pour les oeuvres anonymes ou pseudonymes, l’éditeur dont le nom est indiqué sur l’ouvrage est fondé à sauvegarder les droits appartenant à l’auteur. Il est, sans autres preuves, réputé ayant cause de l’auteur anonyme ou pseudonyme. [476]
Toute oeuvre contrefaite peut être saisie par les autorités compétentes des pays de l’Union où l’oeuvre originale a droit à la protection légale.
Dans ces pays, la saisie peut aussi s’appliquer aux reproductions provenant d’un pays où l’oeuvre n’est pas protégée ou a cessé de l’être.
La saisie a lieu conformément à la législation intérieure de chaque pays.
Les dispositions de la présente Convention ne peuvent porter préjudice, en quoi que ce soit, au droit qui appartient au Gouvernement de chacun des pays de l’Union de permettre, de surveiller, d’interdire, par des mesures de législation ou de police intérieure, la circulation, la représentation, l’exposition de tout ouvrage ou production à l’égard desquels l’autorité compétente aurait à exercer ce droit.
La présente Convention s’applique à toutes les oeuvres qui, au moment de son entrée en vigueur, ne sont pas encore tombées dans le domaine public de leur pays d’origine par l’expiration de la durée de la protection.
Cependant, si une oeuvre, par l’expiration de la durée de protection qui lui était antérieurement reconnue, est tombée dans le domaine public du pays où la protection est réclamée, cette oeuvre n’y sera pas protégée à nouveau.
L’application de ce principe aura lieu suivant les stipulations contenues dans les conventions spéciales existantes ou à conclure à cet effet entre pays de l’Union. A défaut de semblables stipulations, les pays respectifs régleront, chacun pour ce qui le concerne, les modalités relatives à cette application.
Les dispositions qui précèdent s’appliquent également en cas de nouvelles accessions à l’Union et dans le cas où la durée de la protection serait étendue par application de l’article 7. [477]
Les dispositions de la présente Convention n’empêchent pas de revendiquer l’application de dispositions plus larges qui seraient édictées par la législation d’un pays de l’Union en faveur des étrangers en général.
Les Gouvernements des pays de l’Union se réservent le droit de prendre entre eux des arrangements particuliers, en tant que ces arrangements conféreraient aux auteurs des droits plus étendus que ceux accordés par l’Union, ou qu’ils renfermeraient d’autres stipulations non contraires à la présente Convention. Les dispositions des arrangements existants qui répondent aux conditions précitées restent applicables.
Est maintenu l’office international institué sous le nom de „Bureau de l’Union internationale pour la protection des oeuvres littéraires et artistiques”.
Ce Bureau est placé sous la haute autorité du Gouvernement de la Confédération Suisse, qui en règle l’organisation et en surveille le fonctionnement.
La langue officielle du Bureau est la langue française.
Le Bureau international centralise les renseignements de toute nature relatifs à la protection des droits des auteurs sur leurs oeuvres littéraires et artistiques. Il les coordonne et les publie. Il procède aux études d’utilité commune intéressant l’Union et rédige, à l’aide des documents qui sont mis à sa disposition par les diverses Administrations, une feuille périodique, en langue française, sur les questions concernant l’objet de l’Union. Les Gouvernements des pays de l’Union se réservent d’autoriser, d’un commun accord, le Bureau à publier une édition dans une ou plusieurs autres langues, pour le cas où l’expérience en aurait démontré le besoin.
Le Bureau international doit se tenir en tout temps à la disposition des membres de l’Union pour leur fournir, sur les questions relatives [478]à la protection des oeuvres littéraires et artistiques, les renseignements spéciaux dont ils pourraient avoir besoin.
Le Directeur du Bureau international fait sur sa gestion un rapport annuel qui est communiqué à tous les membres de l’Union.
Les dépenses du Bureau de l’Union internationale sont supportées en commun par les Pays contractants. Jusqu’à nouvelle décision, elles ne pourront pas dépasser la somme de soixante mille francs par année. Cette somme pourra être augmentée au besoin par simple décision d’une des Conférences prévues à l’article 24.
Pour déterminer la part contributive de chacun des pays dans cette somme totale des frais, les Pays contractants et ceux qui adhéreront ultérieurement à l’Union sont divisés en six classes contribuant chacune dans la proportion d’un certain nombre d’unités, savoir:
Ces coefficients sont multipliés par le nombre des pays de chaque classe, et la somme des produits ainsi obtenus fournit le nombre d’unités par lequel la dépense totale doit être divisée. Le quotient donne le montant de l’unité de dépense.
Chaque pays déclarera, au moment de son accession, dans laquelle des susdites classes il demande à être rangé.
L’Administration suisse prépare le budget du Bureau et en surveille les dépenses, fait les avances nécessaires et établit le compte annuel qui sera communiqué à toutes les autres Administrations.
La présente Convention peut être soumise à des revisions en vue d’y introduire les améliorations de nature à perfectionner le système de l’Union.
Les questions de cette nature, ainsi que celles qui intéressent à d’autres points de vue le développement de l’Union, sont traitées [479]dans des Conférences qui auront lieu successivement dans les pays de l’Union entre les délégués desdits pays. L’Administration du pays où doit siéger une Conférence prépare, avec le concours du Bureau international, les travaux de celle-ci. Le Directeur du Bureau assiste aux séances des Conférences et prend part aux discussions sans voix délibérative.
Aucun changement à la présente Convention n’est valable pour l’Union que moyennant l’assentiment unanime des pays qui la composent.
Les États étrangers à l’Union et qui assurent la protection légale des droits faisant l’objet de la présente Convention, peuvent y accéder sur leur demande.
Cette accession sera notifiée par écrit au Gouvernement de la Confédération Suisse, et par celui-ci à tous les autres.
Elle emportera, de plein droit, adhésion à toutes les clauses et admission à tous les avantages stipulés dans la présente Convention. Toutefois, elle pourra contenir l’indication des dispositions de la Convention du 9 septembre 1886 ou de l’Acte additionnel du 4 mai 1896 qu’ils jugeraient nécessaire de substituer, provisoirement au moins, aux dispositions correspondantes de la présente Convention.
Les Pays contractants ont le droit d’accéder en tout temps à la présente Convention pour leurs colonies ou possessions étrangères.
Ils peuvent, à cet effet, soit faire une déclaration générale par laquelle toutes leurs colonies ou possessions sont comprises dans l’accession, soit nommer expressément celles qui y sont comprises, soit se borner à indiquer celles qui en sont exclues.
Cette déclaration sera notifiée par écrit au Gouvernement de la Confédération Suisse, et par celui-ci à tous les autres.
La présente Convention remplacera, dans les rapports entre les États contractants, la Convention de Berne du 9 septembre 1886, y compris l’Article additionnel et le Protocole de clôture du même [480]jour, ainsi que l’Acte additionnel et la Déclaration interprétative du 4 mai 1896. Les actes conventionnels précités resteront en vigueur dans les rapports avec les États qui ne ratifieraient pas la présente Convention.
Les États signataires de la présente Convention pourront, lors de l’échange des ratifications, déclarer qu’ils entendent, sur tel ou tel point, rester encore liés par les dispositions des Conventions auxquelles ils ont souscrit antérieurement.
La présente Convention sera ratifiée, et les ratifications en seront échangées à Berlin au plus tard le 1er juillet 1910.
Chaque Partie contractante remettra, pour l’échange des ratifications, un seul instrument, qui sera déposé, avec ceux des autres pays, aux archives du Gouvernement de la Confédération Suisse. Chaque Partie recevra en retour un exemplaire du procès-verbal d’échange des ratifications, signé par les Plénipotentiaires qui y auront pris part.
La présente Convention sera mise à exécution trois mois après l’échange des ratifications et demeurera en vigueur pendant un temps indéterminé, jusqu’à l’expiration d’une année à partir du jour où la dénonciation en aura été faite.
Cette dénonciation sera adressée au Gouvernement de la Confédération Suisse. Elle ne produira son effet qu’à l’égard du pays qui l’aura faite, la Convention restant exécutoire pour les autres pays de l’Union.
Les États qui introduiront dans leur législation la durée de protection de cinquante ans prévue par l’article 7, alinéa 1er, de la présente Convention, le feront connaître au Gouvernement de la Confédération Suisse par une notification écrite qui sera communiquée aussitôt par ce Gouvernement à tous les autres États de l’Union.
Il en sera de même pour les États qui renonceront aux réserves faites par eux en vertu des articles 25, 26 et 27.
En foi de quoi, etc. [481]
1 De overige bepalingen voorkomende onder dit nummer, die voornamelijk de inrichting en den werkkring van het Internationale Bureau betreffen, stemmen overeen met die van art. 21 laatste lid en artt. 22 en 23 Conventie 1908.
L’auteur d’une oeuvre de l’intelligence a le droit exclusif de la rendre publique et de la reproduire par quelque procédé, sous quelque forme et pour quelque destination que ce soit.
Sont ainsi protégées toutes manifestations de la pensée écrites ou orales, les oeuvres dramatiques, musicales et chorégraphiques et toutes les oeuvres des arts graphiques et plastiques, quels que soient leur mérite, leur emploi et leur destination. Il en est de même des oeuvres qui ont paru dans les journaux ou recueils périodiques.
Les actes officiels des autorités publiques et les décisions judiciaires ne peuvent faire l’objet d’un droit privatif.
L’exercice du droit de l’auteur n’est subordonné à l’accomplissement d’aucunes conditions ni formalités.
Le droit exclusif prévu à l’article 1er se continue pendant quatre-vingts ans à dater de la première publication licite de l’oeuvre. Il est exercé par l’éditeur tant que l’auteur véritable ne s’est pas fait connaître.
Lorsque l’auteur s’est fait connaître avant l’expiration de ce délai, la durée du droit se continue pendant la vie de l’auteur et quatre-vingts ans après sa mort.
Les oeuvres qui paraissent sous le nom d’une personne morale sont assimilées aux oeuvres anonymes. [482]
Les collaborateurs ont des droits égaux sur l’oeuvre commune, à moins de stipulations contraires.
Les droits des ayants cause d’un collaborateur prédécédé subsistent jusqu’à l’expiration du délai de quatre-vingts ans après la mort du dernier survivant des collaborateurs.
A défaut d’ayants cause d’un des collaborateurs sa part accroît aux autres collaborateurs ou à leurs ayants cause.
Quiconque fait éditer une oeuvre posthume dont il est en droit de disposer, jouit d’un droit exclusif de reproduction pendant quatre-vingts ans à dater de cette première publication.
Sont considérées comme oeuvres posthumes les oeuvres qui, du vivant de l’auteur, n’ont pas reçu, avec le consentement de l’auteur, la publicité normale que leur nature comporte.
Toute reproduction, intégrale ou partielle, faite sans le consentement de l’auteur ou de ses ayants cause, est illicite.
Il en est ainsi de la traduction et aussi de la représentation et de l’exécution publiques.
Sont également illicites: les reproductions qui comportent des retranchements, additions et remaniements, telles que: adaptations, transformations de pièces de théâtre en romans et, réciproquement, de romans en pièces de théâtre, arrangements de musique, reproduction par un autre art, illustration d’un ouvrage.
Il en est de même des reproductions d’oeuvres musicales par les instruments de musique mécaniques.
L’auteur, une fois son oeuvre publiée, ne peut interdire les analyses et courtes citations qui, faites dans un but de critique, de polémique ou d’enseignement, portent l’indication du nom de l’auteur et de la source.
Les discours prononcés dans les assemblées délibérantes ou dans les réunions publiques peuvent être reproduits dans un but d’information ou de discussion. [483]
Le droit de reproduction est indépendant du droit de propriété sur l’objet matériel (manuscrit ou original); la cession de l’objet matériel n’emporte donc pas, par elle même, cession des droits de reproduction et réciproquement.
La cession des droits appartenant à l’auteur (droit de publier, de représenter, d’exécuter, de traduire, d’illustrer, etc.) doit toujours être interprétée restrictivement.
L’auteur de toute oeuvre de l’intelligence a le droit de faire reconnaître sa qualité d’auteur et d’agir en justice contre quiconque s’attribuerait cette qualité.
L’auteur qui a cédé ses droits de reproduction conserve le droit de poursuivre les contrefacteurs, de surveiller la reproduction de son oeuvre et de s’opposer à toutes modifications faites sans son consentement.
Après la mort de l’auteur, c’est à ses héritiers, à défaut d’un mandataire spécial désigné par lui, qu’il appartient de faire respecter les droits prévus à l’article 10.
Aucune modification ne doit être faite à l’oeuvre, même par les héritiers ou ayants droits de l’auteur, sans que cette modification soit portée, d’une façon apparente, à la connaissance du public.
Toute atteinte portée au droit de l’auteur, tel qu’il est défini par le présent projet de loi-type, donne ouverture à une action en dommages-intérêts; si l’atteinte a été portée sciemment, elle peut donner ouverture à une action pénale.
Il en est de même de l’usurpation du nom d’un auteur, ainsi que de l’imitation frauduleuse de sa signature ou de tout signe distinctif, monogramme ou autre, adopté par lui. [484]
L’auteur ou ses ayants cause peuvent requérir les agents de police judiciaire pour procéder à la saisie des objets argués de contrefaçon et à celle des planches, moules ou matrices et autres ustensiles ayant servi ou destinés à servir spécialement à la fabrication desdits objets.
S’il s’agit d’une représentation ou exécution, les auteurs peuvent fair procéder, dans les mêmes formes, à la saisie de la totalité de la recette.
L’éditeur ou l’entrepreneur de spectacles doit justifier par écrit du consentement préalable de l’auteur ou de ses ayants cause.
La confiscation des objets contrefaits, de même que celle des planches, moules ou matrices et autres ustensiles ayant servi ou destinés à servir spécialement à la fabrication desdits objets, sera prononcée au profit de l’auteur ou de ses ayants cause.
En cas d’exécution ou de représentation illicite, les recettes saisies seront allouées au plaignant.
La loi s’applique à tous les auteurs, quelle que soit leur nationalité et en quelque lieu que l’ouvrage ait paru pour la première fois. [485]
[487]
Onjuist is de meening, dat de boekdrukkers-privilegiën, die in ons land in de zeventiende en achttiende eeuw werden verleend, niet voor overdracht vatbaar waren en met den dood van den bevoorrechten persoon tenietgingen. (Proefschr. pp. 20 sqq.)
In het verleenen dezer boekdrukkers-privilegiën heeft men ten onrechte gezien eene erkenning van den letterkundigen eigendom der schrijvers. (Proefschr. pp. 24 sqq.).
Het auteursrecht is te beschouwen als een vermogensrecht, dat tot object heeft een onlichamelijk goed, nl. de geestelijke schepping van den schrijver of kunstenaar. (Proefschr. pp. 108 sqq.)
Het K. B. van 2 Juli 1908, houdende vaststelling van het auteursrecht van de tweemaal per jaar verschijnende Naamlijst voor den Telefoondienst, uitgegeven door het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie, Staatsblad no. 213, berust op eene onjuiste opvatting van den aard van het auteursrecht. [488]
Het uitsluitend vertalingsrecht moet als een integreerend bestanddeel van het auteursrecht worden beschouwd. (Proefschr. pp. 143 sqq. en 180 sqq.)
Om tot eene bevredigende regeling van het auteursrecht te komen is het noodig, dat Nederland toetreedt tot de herziene Berner Conventie ter bescherming van de werken van letterkunde en kunst.
Het in 1899 ingediende Ontwerp-Comptabiliteitswet voldeed niet aan den eisch, die door art. 126 der Grondwet aan eene dergelijke wet wordt gesteld.
Krachtens art. 89 eerste lid der Kieswet zijn stembiljetten, die volgens een vroeger model zijn gedrukt, van onwaarde.
Het recht van preferentie, toegekend door de artt. 1185 3o en 1190 B. W. vervalt niet, doordat de onbetaalde goederen, die zich in handen van den kooper bevinden, eene dusdanige bewerking hebben ondergaan, dat zij zich niet meer in denzelfden staat bevinden.
Het is voor de totstandkoming van een geldige hypotheek krachtens art. 1214 B. W. niet voldoende, dat de hypotheekgever op het [489]oogenblik der inschrijving de bevoegdheid heeft het goed te vervreemden. Het artikel eischt, dat deze bevoegdheid besta op het tijdstip dat de hypotheek verleend wordt.
Om „getuige” te zijn ingevolge art. 50 B. W. bij het opmaken van eene akte van overlijden is niet noodig, dat men de vereischten bezit, die in art. 20 B. W. voor de getuigen, van welke men bij de akten van den burgerlijken stand gebruik maakt, worden gesteld.
De ontbinding eener wederkeerige overeenkomst ingevolge art. 37 der Faillissementswet heft het voorrecht, dat aan de wederpartij van den gefailleerde mocht toekomen, niet op.
De uitdrukking „te berde brengen” in het eerste lid van art. 41 R. O. is niet in dien beperkten zin op te vatten, dat het schriftelijk bewijs van huur aan den kantonrechter zou moeten worden overgelegd om diens bevoegdheid uit te sluiten.
Van de beschikking van den president der Rechtbank ingevolge art. 821 Wetb. v. Burg. Rechtsv. staat hooger beroep bij het Hof open.
Majesteitsbeleediging volgens art. 111 Wetb. v. Strafr. kan gepleegd worden door middel eener afbeelding, zonder telastlegging van een bepaald feit.
Eene overtreding van art. 1 en art. 6 sub 2o der Leerplichtwet wordt niet strafbaar, doordat zij gepleegd is binnen een jaar na eene andere overtreding, hetzelfde kind betreffende, waarvoor de overtreder ingevolge art. 23 § 1 sub 4o onherroepelijk is veroordeeld of de boete vrijwillig heeft betaald.
Het is onjuist als beginsel te stellen, dat de Overheid bij de bepaling der prijzen van de door haar geleverde goederen en diensten, rekening moet houden met de ongelijke koopkracht van hare verschillende afnemers.
Er bestaat reden om mede te gaan met de meening van hen, die in Lex 7 § 1 D. 13, 1 willen lezen: „habet actionem furti et condictionem aut vindicationem”.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
XIII | onmiddelijk | onmiddellijk |
XIII | verscheidenene | verscheidene |
XVI, 12, 25, 38, 44, 71, 82, 92, 94, 105, 155, 200, 224, 233, 298, 304, 321, 345, 373, 380, 394, 443, 452 | [Niet in bron] | . |
XVIII | Büchernachdruks | Büchernachdrucks |
XX | fur | für |
XX | artististique | artistique |
4 | overdrnk | overdruk |
4 | . | , |
5, 5 | Resolutïen | Resolutiën |
10 | [Niet in bron] | en |
16 | atrices | actrices |
16, 104 | .. | ... |
32 | Bleau | Blaeu |
43 | det | het |
44 | lettewerken | letterwerken |
44 | Arrondissements-Regtbank | Arrondissements-Rechtbank |
47 | vond | vonden |
47 | [Niet in bron] | werk |
52 | 1876 | 1886 |
52 | 1877 | 1887 |
56 | artiken | artikelen |
56 | huune | hunne |
60 | vsn | van |
61 | wijziglngen | wijzigingen |
71 | yan | van |
85 | schöpfungen | Schöpfungen |
85 | uuter | unter |
89 | tweëerlei | tweeërlei |
93 | autersrecht | auteursrecht |
96 | poduction | production |
96 | qu ’il | qu’ il |
103 | ecomische | economische |
104 | ateur | auteur |
107 | gaval | geval |
107 | fabriekant | fabrikant |
107 | drukkker | drukker |
118 | een | ein |
125 | persoolijkheidsrecht | persoonlijkheidsrecht |
129 | and | und |
132 | belissing | beslissing |
138 | künstleriches | künstlerisches |
152, 152 | melodiëen | melodieën |
154 | .. | ... |
154 | ; | , |
165 | daus | dans |
169 | uitteraard | uiteraard |
179 | de de | de |
197 | ahnliche | ähnliche |
199, 317, 430 | clichés | cliché’s |
206 | muziekstnk | muziekstuk |
221 | hontsneden | houtsneden |
231 | photoprahie | photographie |
239 | litographie | lithographie |
248 | societeit | sociëteit |
252 | verspeiding | verspreiding |
255 | Shakespaere | Shakespeare |
289, 316 | [Niet in bron] | , |
293 | Appél | Appèl |
317 | [Niet in bron] | ” |
324 | categoriëen | categorieën |
330 | veplichting | verplichting |
330 | rechthebbbende | rechthebbende |
344 | invoed | invloed |
344 | niet-geplubliceerde | niet-gepubliceerde |
345, 345 | , | . |
345 | vreemdedelingen | vreemdelingen |
359 | Nederlandsch-Indiê | Nederlandsch-Indië |
364 | R. | B. |
368 | [Niet in bron] | ) |
379 | vertalingsrechts | vertalingsrecht |
396 | tractraat | tractaat |
418, 448 | . | [Verwijderd] |
420 | toepssselijk | toepasselijk |
461 | destinees | destinées |
463 | intérressent | intéressent |
469 | aditionnel | additionnel |
471, 471, 474 | oevres | oeuvres |
476 | conformèment | conformément |
476 | Couvention | Convention |
End of Project Gutenberg's Het Auteursrecht, by Henri Louis de Beaufort *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK HET AUTEURSRECHT *** ***** This file should be named 37500-h.htm or 37500-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: https://www.gutenberg.org/3/7/5/0/37500/ Produced by the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net (This file was produced from images generously made available by The Internet Archive) Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at https://gutenberg.org/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at https://www.pglaf.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at https://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at https://pglaf.org For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit https://pglaf.org While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: https://pglaf.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: https://www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.