*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 42885 ***
[Inhoud]

Nieuw ontworpen voorkant.
[Inhoud]

In het Rijk van Siameezen en Maleiers

In het Rijk van Siameezen en Maleiers
Met 32 autotypiën
MCMXXII
Em. Querido / Amsterdam
[Inhoud]

MATA HARI

MIJN JUNGLE-BOEK ZAL MIJ ALTIJD WEER AAN NOE KIANG HERINNEREN: “HEERLIJK-NATUURLIJKE VROUWEN ZIJN ER ONDER DEZE BRUINE MENSCHEN...!” NOE KIANG HEEFT DERTIG DAGEN VERGEEFS OP MIJ GEWACHT EN OP DEN EEN-EN-DERTIGSTEN.... EEN CHINEES GENOMEN

[1]

Mata hari, oog van den dag, heet de Maleische zon....

Zij is de heerlijke, die het oerwoud de kracht geeft om te groeien.

Als Mata hari in dauw-vochtige pracht uit de glinsterende woudzee opstijgt, ontwaken duizenden der bontste vlinders; ze broeit in dagenlang-heeten arbeid dit vreemde leven uit, en al deze bruine menschen zijn de haren.

Mata hari is de geweldige, die ons blanken sterk maakt en ziek tegelijk.

En telkens, iederen avond, wanneer de donkere, tropische nacht in zwoel verlangen zijn jubelend lied aanheft, is dat ter eere van Mata hari, die ter ruste is gegaan, en die iederen komenden ochtend opnieuw ontwaakt.

Mata hari gebiedt over een uitgestrekt rijk, waar in de onmetelijke vrijheid der wildernis, in tijdelooze ongebondenheid, de aandachtige zijn oude wereld vermag te vergeten en zichzelf te hervinden.

En ook onder de toovermacht der Maleische zon geworden hem nog vele groote, kostbare seconden, waarin hij vol intense verwondering is en vol dankbaarheid, wijl het lot hem ook deze dagen nog schonk....

Toen ik in den laten herfst van het jaar negentien honderd en zeventien zigzagsgewijs door de Middellandsche Zee en naar Indië voer, had ik geen duidelijke voorstelling van dat wat mij daar wachtte. Siameezen, Chineezen, Maleiers, Boeddhisme en tropische oerwouden, alle de [2]zinnebeelden dier werelden lagen buiten den engen gezichtskring van mijn jonge leven.

Alleen de bergen van mijn eigen land, Zwitserland, droeg ik toen ter tijd in mijn hart, verder niets.... dan misschien alleen nog de herinnering aan enkele menschen....

En toch is het mij vandaag den dag, alsof ik toen al die heidensche goedheid van het Oosten voorvoelde, alsof al voordat ze me vertrouwd werden, die menschenleege streken van den jungle, de verre zee en de tropenzon, lokkende sterren voor mij zijn geweest van een heerlijke toekomst, die zich voor mij opendeed, stralend en licht en rijk aan vrijheid en wonderen.

Het lijkt mij nu, alsof ik toen al, toen ik de in herfstsneeuw pralende bergen mijn “vaarwel” toeriep, wist, dat mijn vertrek geen scheiden en ontrouw-worden beteekende, dat ik niet heenging, maar huiswaarts keerde, terugging naar mijn eigenlijke vaderland, naar een mij weliswaar volkomen nieuwe wereld, maar dan toch een wereld van oud beleven en onbedorven oorspronkelijkheid.

En dat al van meet aan als een voorgevoel in mij gelegen moet hebben, wat later tot een blijde overtuiging werd:

Dat ook in de verre tropische oerwouden en in het van god verlaten strookje zon-verbrande duinzand ergens aan de kust van Achter-Indië dezelfde eeuwigheidswaarden liggen als in het rijk der trotsche, stoere, boven alle tijden en menschenbegrippen hoog uitrijzende bergen.... [3]

Mijn streng en hoog beroep, de geologie, bracht mij in het weinig bekende wonderland der aarde, waar Siam zich dun en smal overbuigt naar het Malaka-schiereiland, opdringend naar den equator en naar de zon. Waar de Siameezen onmerkbaar in Maleiers overgaan, in de tinmijnen duizenden nijvere Chineezen zwoegen, waar in de wijd-verstrooide dorpen de vertegenwoordigers van bijna alle Oostersche rassen, van den hoogen, slanken Hindoe tot den kleinen Japanner leven, in het slik der rijstvelden kudden geweldige waterbuffels grazen en in de schaduw van overslanke kokos- en arecapalmen in spitsgedaakte hutten vreedzame bruinen een paradijsbestaan leiden.

Niet minder dan drie geheel nieuwe en vreemde culturen wachtten mij daar, de Siameesch-Boeddhistische, de Maleisch-Mohammedaansche en als verreweg de meest bizarre en spookachtigste.... de Chineesche wereld.

En tijden gingen voor mij open, wanneer ik zoo avond aan avond, wanneer de fluweelen nacht uit den jungle opsteeg, tot mijzelf mocht zeggen: veel merkwaardigs heb ik vandaag ontmoet, weliswaar ook veel wat moeilijk was, en ik stond tegenover dingen, die ik nimmer begrijpen zal.... maar, het was een mooie dag.

De Maleische punt van het koninkrijk Siam is nog zoo oorspronkelijk en onder de bescherming zijner wouden nog zoo onberoerd gebleven, als maar weinige der nabij gelegen Indische landen.

In tegenstelling met de Vereenigde Maleische [4]Staten en de Straits Settlements, waar, onder Engelschen invloed, Westersche ideeën langs keurige rechtlijnige automobielwegen tot in het meest afgelegen dal en dorp doordringen (om het tinerts te halen), is Zuid-Siam heden ten dage nog zonder straten en wegen.

Smalle junglepaden helpen het schaarsche binnenlandsche verkeer bemiddelen; koelies, booten en olifanten; en het heele land is, afgezien van de weinige rijstvelden om de dorpen en in de aanslibbingen der rivieren, met dicht, maagdelijk oerwoud bedekt.

Zelfs de houtvretende trein, die in drie dagen het twaalf honderd kilometer lange Siameesche deel van het Malaka-schiereiland door-hijgt en -blaast, soms langgerekt fluitend, omdat de waterbuffels bij voorkeur op de rails wandelen, was tot nu toe niet in staat het land veel te ontnemen. Ik geloof dat er wel dozijnen stopplaatsen opgeteld zouden kunnen worden, waar, behalve de spoorweg-ingenieurs nooit een blanke in- of uitstapte.

Kudden wilde olifanten huizen nog vlak langs het spoor. De tijger stal den hond van een schilderachtig-barrevoets gaanden stationschef tusschen twee in het spoorboekje staande treinen, wat weliswaar niet al te veel wil zeggen, daar deze maar drie keer in de week passeeren.

Granieten bergruggen doorsnijden het Malaka-schiereiland, hier en daar de grenzen vormend van Birma, Een dezer ketens dringt, zich in burchtachtige eilanden oplossend, tot ver in [5]de Golf van Siam naar voren. De bergen zijn onbewoond en zullen nog vele tientallen van jaren een veilig toevluchtsoord blijven voor het vele wild, dat nu nog alle bosschen vult, niet zeer lastig is en half tam.

De Kau-Yai—de Groote Berg—verheft zich ongeveer zeventienhonderd meter spits-pyramidaal en staat boven de zee zooals de Niesen boven het Thunermeer.

Maar heel klein is het vlakke land, dat zoo in steile bergen opsteekt; gezonde hoogvlakten ontbreken volkomen, en de woningen, dorpen en bebouwde gebieden liggen bijna zonder uitzondering in de met recht als door malaria verpest beruchte moeraslanden.

Tegen de hellingen der groote bergketens, vaak tot ver in het vlakke land, zitten overblijfselen van een oude sedimentlaag, rondom afgeknaagde, gedrochtelijke kalktanden en -kaken, die met vreemd-bleeke gezichten over de golvende woudzee staren.

De overlaten der rivieren zijn tusschen steile wanden diep ingesneden; de mondingen, als het vloed is, overstroomd, wemelen van krokodillen.

Op verre uitgestrektheden vormen roodachtige kleischeifers het beeld van het landschap, hooger gelegen alleen met mager bamboe en olifantsgras begroeid, bij droog weer wanhopig dor en onvruchtbaar en in den regentijd vervloeiend, zich oplossend en alle wegen een voet diep met taai leem-slik en modder bedekkend. [6]

Chineesche en Siameesche mijnlieden kwamen op het kantoor van mijn firma, bijvoorbeeld met een brokje ertsmonster in de hand en vertelden en verzonnen van onmetelijke schatten, die ergens diep in het woud lagen; en dan was ik iederen keer de man, die er “eventjes gauw naar toe” moest, om te zien of de droomen van goud en tin en zilver reden tot hoop gaven of dat het heusche droomen waren.

Op de korte mededeeling: “Ik weet tin bij die of die rivier, in die of die provincie,” op een paar stukken erts in de hand van een armzaligen inboorling, had ik mijn koffers te pakken en als de wind op stap te gaan; en daardoor kwam ik dieper in het oerwoud en drong ik verder in het land door dan andere blanken, en was ik meer in aanraking met al het echte, dan menschen, die misschien tientallen van jaren in een der Oostersche steden geleefd hebben, of die—weliswaar ook in de binnenlanden—maar gestadig in een behaaglijken bungalow woonden.

Al deze ondernemingen waren altijd door veel romantisch vertoon van gewicht en geheimzinnig gepraat omgeven en maar heel zelden wist ik bij het begin van de reis, waar de leiders mij heen zouden brengen. En bij de hebzucht, die den meesten menschen en stellig allen mijnlieden eigen is, waren daar dan voor hen, die vaak te vermetel het geluk van den hemel omlaag poogden te halen, hevige teleurstellingen,—maar ook voor mij.

Een pleizierig reisje van dien aard, om zoo te [7]zeggen uit mijn leerjongenstijd, schiet me opeens te binnen.

De hoofdman van een klein dorpje wilde me naar de Tinpetrivier brengen (hoe onthou je zulke namen toch soms!), waar hij een ertsmonster mee vandaan gebracht had. Hij maakte een stuntelig reisplan voor mij op, dat ik om zijn eigenaardigheid en echtheid tot vandaag den dag nog heb bewaard.

Toen ik hem vroeg: “Heb je daar ook hutten en menschen?” lei hij zijn gezicht in gewichtige ernstplooien: “Nee, non pa!—Daar moeten we in het open bosch slapen!” Hij zei dat op een toon, zooals bijvoorbeeld een bergbewoner een stedeling aankondigt: “Tja, daar zal je op stroo moeten slapen!”

Mij lokte dat destijds zooveel te meer aan.

Hij rustte een schare van woudmenschen uit. Zes of zeven jagers en wortelmenschen met voorladers uit de, er heden ten dage zoo menschelijk en onschuldig uitziende tijden der eerste Portugeesche immigranten, vergezelden ons, toen we, zonder veel complimenten te maken, op een heeten morgen opbraken, om er “eventjes gauw naar toe te gaan.”

Urenlang liep ik stoffig en heet achter mijn menschen aan, mij duizendmaal bukkend en kronkelend en mij door het gewar van lianen en boomen heenscheurend en duwend; soms waadden we door beken, dan weer liepen we op smalle oeverstrookjes; boomstammen met allerlei sierlijk gekrulde teekens, voor mij vreemd en onbegrijpelijk en voor hen, die het verstonden de boschtaal [8]zelf met het mes in de schors te snijden, stonden als wegwijzers aan den weg. Ik had toen nog een buitengewone achting voor den speurzin der bruinen en vereerde deze woudbewoners, van wie ik afhankelijk was als een zuigeling van zijn min, tot hun eigen groote verwondering, en ongeveer op de manier zooals een groen broekje een beroemdheid aangaapt. Vaak volgden wij het spoor van olifanten en volgden de groote ovale afdrukken der pooten, die zich als een vreemdsoortige ketting door het bosch slingerden, uren ver; nieuwe sporen kwamen erbij of scheidden zich af, en vaak sloot zich het bladerdak daaroverheen en over ons, zoodat wij zelfs op onze knieën, en gebukt er nauwelijks doorheen konden kruipen.

Eénmaal, toen het olifantenspoor heel duidelijk was, klonk er opeens een ontzettend gestamp en een bende zwarte wilde zwijnen raasde grauw weg.

Ik had dien keer amper genoeg proviand meegenomen, geen bed, niet eens een deken en wilde er alleen maar “gauw eventjes naar toe”, zonder in het minst op mijn lichamelijk welzijn bedacht te zijn—zooals het menschen, die iets willen bereiken, toch betaamt.

Toen we tegen den avond de rivier bereikten, onze voeten kapot van het zand en de bloedzuigers, en het bleek, dat al die inspanning voor niets was geweest, er geen zweem van erts te vinden was, zag ik het einde van mijn krachten naderen; en zoodra de mannen een gebrekkige stellage van bamboe om te slapen [9]voor mij hadden opgericht, viel ik er moe en teleurgesteld op neer.

De Siameezen bleven nog een beetje bij het vuur rondspoken, kookten rijst, die ze, in bananenbladeren verpakt en bamboestengels als kookpot gebruikend, braadden. Toen rolden ze zich als egels in elkaar en kropen weg tusschen de wortels van groote boomen of in gaten in den grond.

Doodmoe sliep ik dadelijk in. Toen ik om middernacht toevallig wakker werd, was ik alleen.

Hoe ik ook riep en deed, geen antwoord. Het vuur was uit, het oerwoud omgaf mij met zijn donkerheid en zelfs geen schijntje van de maan, geen enkel sterretje glom door de duisternis. De rivier liet zijn watermassa’s aanruischen, mijn stem overdonderend, en ik lei mij half bewusteloos—een uitweg uit het vreeselijke woud zou er voor mij nu niet meer zijn—weer op mijn bamboebritsje, dat midden in de olifantensporen stond.—

Bij het aanbreken van den dag kwamen de mannen terug. Elk van hen had een bosje kikvorschen bij zich, die ze bij het ontbijt opsmikkelden.

Ze verzekerden mij heel stellig, dat ze niet lang weggeweest waren en dat de olifanten en overige groote dieren van het oerwoud vast al lang de vele menschen hadden geroken en er van door waren gegaan. Maar op den terugweg, nog geen honderd meter achter onze rustplaats, ontdekten we de versche sporen, die zoo groot waren als badkuipen, van den meest beruchten, [10]niet in kudden levenden olifant van het woeste, eenzame dal.—

Mata hari, oog van den dag, heet de Maleische zon. Hij is de heerlijke, die het oerwoud de kracht geeft om te groeien.

Als Mata hari aan den glas-groenen hemel in den blauwen avond verzinkt, worden angstig vermoede sprookjes tot werkelijkheden; zij broeit in dagenlang-heeten arbeid dit vreemde leven uit, en al deze bruine menschen zijn de haren.

Mata hari is de geweldige, die ons blanken sterk maakt en ziek tegelijk.

En in haar rijk ontstaan beelden, die vol gloed en kleur in ons zullen voortleven, gelijk het nachtlied van den jungle voortklinkt, tot ver, ver in de matte dagen van terugkomst in het bleeke Europa,—het eeuwige prijslied op Mata hari, Mata hari, de Maleische zon.—— [11]

[Inhoud]

HOLLOEKI, ARIS EN MIJN FAKKELOPTOCHT

[13]

Toen ik, weliswaar ongedeerd aan de wildernis ontkomen, maar zeer vermoeid en in een niet bepaald liefelijke stemming, weer onder de deur van een Chineesch huis in een eenigermate menschwaardig dorpje zat, kon ik langen tijd een gevoel van “verlorenheid en aan groote en ruwe krachten prijsgegeven zijn” niet van mij afzetten.

Half naakt en barrevoets, zooals een schooljongen op een vrijen middag het bosch in loopt—dat had ik nu gemerkt—kom je in het Oosten niet ver.

Wie voor den eersten keer in deze Indische landen reist, voelt zich met een geweldigen ruk ontworteld, weggerukt uit al het oude; en zijn vroeger zoo goede en gedegen burgerlijke begrippen van tijd en afstand, van dag en van nacht verliezen hun beteekenis, worden ’t onderst boven gegooid, en van heel uit verre verte kijkt den verplaatste zijn oude leven na, dat in zijn puike geregeldheid er eensdeels mooi en begeerenswaardig, maar er anderdeels al bijna een klein beetje belachelijk en kleinzielig uitziet.

Zoo veelbelovend en verleidelijk op het eerste gezicht de natuurlijkheid der groote, nieuwe wereld den zoo juist aangekomene lijkt, zoo teleurgesteld is hij, te moeten ontdekken, dat hij de geschiktheid om in haar eenvoud te leven, allang bijna totaal heeft verloren; als hij met minderwaardigheidsgevoelens moet merken, dat zijn maag de bekwaamheid om kikkers en kippenpootjes te verteren, heeft ingeboet, [14]ja, dat hij het amper met de op de manier der inboorlingen toebereide rijst kan eens worden.

Op den naakten vloer te slapen, behaagt zijn beenderen niet, en iedereen moet daar tot de erkenning komen, dat hij op den duur nooit de noodige kracht zou bezitten, om behoorlijk en regelmatig zooals in landen met een koeler klimaat, op zijn uiterlijk te letten.

Midden in het prachtigste Chineezendorp ben ik, blanke, onmogelijk—tot deze conclusie kwam ik—en moet te gronde gaan en verhongeren (terwijl natuurmenschen zich in hun levenskracht verheugen), wanneer ik niet, tenminste rekening houdend met enkele mijner Europeesche gewoonten, de allernoodigste hulpmiddelen daar vandaan meebreng.

Niet zeer gelukkig hurkte ik, bijna als een bedelaar, onder de deur van een rijken Chinees, die mij schuin aankeek en zeker merkte, dat die vreemdeling daar rijkelijk genoeg te denken had. Nieuwe, nog volkomen onbegrijpelijke beelden omgaven mij; mijn Engelsch sprekende boy, hoewel een grappig jog, op wien je eigenlijk nooit echt kwaad kon zijn, was niet geschikt voor dit leven van reizen en trekken, was nooit bij de hand, altijd in de een of andere opiumspelonk, zooals ik toen dacht. Ik verstond haast geen woord Siameesch en de toekomst lag in twijfel voor me, met een gewirwar van boomen, heete dagen, onverstaanbare klanken en, hoewel onschuldige, bijna lieve, stellig mooie, maar eenigszins kinderlijke, achterlijke menschen. [15]

Terwijl ik mij zoo in moedeloosheid aan droefgeestige zelfbespiegelingen overgaf, dook in de dorpsstraat een dier Europeesch aangedane inboorlingen op, bij wier verschijning mij telkens een onmiddellijke tegenzin bekroop; en hoe beter ze een der Westersche talen beheerschten, hoe meer hekel ik dan altijd aan hen had.

Mijn afkeer tegen zulke aandragers van het Europeanenschap is er met den tijd niet op verminderd; integendeel, want wat zulke bruinen in den loop van hun omgang met blanken aannemen, is meestal niets dan het allerslechtste, precies zoo als de kweekelingen van zendelingen, die geen voordeel vermogen te trekken uit godsdiensten die ze toch niet begrijpen.

In een verschoten, bruin khaki-pak en witte linnen schoenen trad de man op mij toe, met dat vriendelijke zelfbewustzijn in zijn gezicht, dat ongeveer zeggen wil: “Mijn heer en meester is in ieder geval net zoo goed als jij!”, sprak mij in vloeiend Maleisch aan—tenminste geen Engelsch, dacht ik—en had in twee minuten met een soort opdringerigheid gevraagd: “Waar kom je vandaan, heer? Wat heb je daar gedaan? Waar ga je nu naar toe?” en al mijn reisgeheimen uit mij geplozen, zoodat het mij was alsof hij me spiernaakt had uitgekleed en ik mij even hulpeloos voelde als een aan de nieuwsgierigheid van vreemde menschen prijsgegeven kind.

Maar opeens bezon ik me, schold den Maleier tamelijk grof uit, hoewel niet geheel en al overtuigd dat hij in waarheid zoo slecht [16]was, maar toch waarschijnlijk wel om de ongelooflijke driestheid waarmee hij zich aan mij, den heer, dorst op te dringen, en niettegenstaande toen al het vermoeden in mij begon op te komen, dat deze bruine misschien eerder uit een soort natuurlijk meevoelen met zijn broedermenschen en hulpelooze vreemdelingen, dan uit zakelijke nieuwsgierigheid zoo sprak.

Maar zoo goedmoedig waagde ik in dien tijd nog niet van een inlander te denken; ik zette een gezicht zoo koel en ernstig als ’t mij maar eenigszins mogelijk was. Men is vaak dat, wat men is, opzettelijk niet, omdat men weet, dat men het isbijvoorbeeld om maar iets te noemen: goedmoedig.

Later bleek, dat deze bruine zelf ook voor mijnaangelegenheden op het pad was; hij wierp heel handig met Chineesche katties (gewichtsmaat) en met kubieke yards om zich heen en doceerde een onfeilbaar middel, hoe je de koelies voordeelig op hun loon kon beknibbelen, wat ik allemaal als wijze geleerdheid, met een zekere bewondering voor den bezitter van deze geleerdheid, in mij opnam.

Het duurde niet lang of hij bood mij zijn diensten aan. Omdat hij voor de betrekking welke hij op het oogenblik bekleedde niet genoeg Chineesch verstond, daarom wilde hij van dienst veranderen, verklaarde hij me.

“Die heeft in de gaten gekregen, dat ’t met mij goed tin zoeken is!” dacht ik bitter.

Maar na kort over- en weergepraat, en nadat de Maleier intusschen al om mijn in het dorp [18]rondslenterenden boy gestuurd en een half dozijn andere maatregelen ten mijnen gunste getroffen had, kreeg ik plots een wijdschen blik op zijn bekwaamheden; vooral zijn Chineesche katties en de andere vaktermen van den mijnman maakten grooten indruk op me en daarom zei ik, om niet heelemaal met hem te breken:

“Ik zou je in elk geval geen satang meer loon geven dan je tot nu toe gehad hebt!” en ik noemde zoo terloops een tikal per dag, hoewel, of misschien juist omdat ik wist, dat hij stellig minstens het dubbele verdiende.

Op deze wijze slaagde ik er dadelijk in, mij in mijn aanzien voor hem te herstellen; hij scheen nu te begrijpen, dat ik het ernstig meende; zijn gezicht verloor den trotschen, gelijkhebberigen trek, en op een wel aldoor nog doceerenden toon, maar toch al heelemaal van uit de laagte en alsof hij medelijden met mij had om mijn onkunde in loonvragen, meende hij beklagend: “Heer, je schijnt niet te weten, dat wij mijnwerkers geen gewone koelies zijn!”

Ik bleef ernstig en antwoordde niets.

Na een paar minuten, waarin wij geen van beiden een woord hadden gesproken en alleen af en toe elkaar even vlug van terzijde hadden aangekeken, kwam mijn Engelsch sprekende kok, Ah Tsjan, terug. De Maleier verslond hem dadelijk met minachtende oogen, met oogen, die “opium!” zeiden. Ah Tsjan schrompelde onder dit onuitgesproken oordeel zichtbaar in elkaar. Het was de uitdrukking van een oude vijandschap, van een kastenhaat, [19]welke nooit zal ophouden te bestaan; heel de minachting, die een in den jungle levende man voor den stedeling en weekeling heeft, lag in den blik, dien de Maleier den Chinees toewierp.

“Die twee zullen wel niet voor denzelfden wagen gespannen kunnen worden!” dacht ik, maar, al zullen er ook de grootste veranderingen moeten plaats hebben, erger dan ik het tot nu toe heb gehad, zal ’t wel niet worden. En aldoor nog half afwijzend en ongenaakbaar naar buiten toe, innerlijk echter al vol blijde gevoelens en verwachtingen, liet ik zoo langs mijn neus weg en omdat de Maleier zijn verlangen naar mij al sterker verried, de opmerking ontvallen: “Een goeden man, die flink met mij het oerwoud in zou gaan, en nooit zou rusten; een die me zou dienen en voor mij zorgen, alsof ik zijn oude vader was.... zóó iemand zou ik met graagte toestaan van mijn rijst mee te eten, zoodat hij zijn heele maandloon ongerept kan opsparen!”

Nu beloofde de Maleier mij het tin van de hoogste bergen en dat hij voor mij zijn beenen wel tot aan zijn buik zou willen afloopen, en dus—men mag en moet zelfs inlanders vertrouwen schenken en kiemen van hoop in hun hart leggen, zoo goed als men hen ook op hun maandloon een voorschot geeft—werd, zonder dat ik eigenlijk bepaald toestemde, het contract gesloten tusschen Aris en zijn meester, die weliswaar nog lang geen goede meester was, maar dien Aris langzamerhand met veel moeite en inspanning als zoodanig opvoedde. [20]

Heel de rijkdom aan zalige blikken in het wezen eener betere wereld van het Oosten, heel de overvloed aan kleine, karakteristieke en voor de meeste andere blanken onbereikbare blijde momenten en gebeurtenissen, die nu mijn herinnering aan Azië zoo waardevol maken, zou mij niet in die mate ten deel gevallen zijn, wanneer Aris, mijn bruine Maleier, mij niet zoo trouw gediend had en overal op den voet gevolgd was.

Tsje Aris van Malaka, wien een goede genius de gave had geschonken, alles te vermoeden en te voorvoelen en mij niet kwalijk te nemen, dat ik anders scheen te zijn dan de andere meesters, die hij tot nu toe ontmoet had. Aris, die mij in het Maleisch, die sierlijke, viool-zoete taal van het Oosten, uit het leven van elk grashalmpje vertelde en die mij de droomen en wenschen van deze bruine wereld, hun verlangens in goede en slechte dagen, in vreugde en leed, in geluk en nood, zoo treffend wist te beschrijven, dat de heetste marsch in den middag wanneer de zon hoog aan den hemel stond, de meest moeitevolle boottocht en het langste wachten gedurende de reis tot een soort genoegen en een vroolijke gebeurtenis werd.

Vanaf den dag dat ik Aris had gevonden verloor de jungle zijn verschrikking voor mij en moest ook de avontuurlijkste onderneming slagen. Aris was het, die mij in de nauwste aanraking bracht met al de diepzinnige eigenaardigheden; hij, de zwerver Aris, die zich in zijn kracht wist te verheugen en die mijn Zigeunerleven [21]uit overtuiging met mij deelde, en niet uit dwang.

Telkens weer was hij het, die mij hielp. Als ik twijfelde, was zijn raad bij de hand, als ik niet begreep, lichtte hij mij in en als ik hoopte, bracht zijn woord, uit het Siameesch in het Maleisch vertalend, vervulling.

Aris werd mijn dienaar, mijn tolk, de bemiddelaar in het verkeer met Chineezen, met adellijke waardigheidsbekleeders, met mijn koelies, met bootslui en met de mooie Siameesche meisjes.

Bij al die schijnbaar nietige voorvalletjes, bij ontmoetingen op reis, aan aanlegplaatsen, bij bezoeken in het dorp, in den omgang met de schuwe, antediluviaansche oerwoudmenschen, waar het Aziatische leven veelbeteekenend en klaar als nooit en nergens anders aan den dag treedt en elk woordje, dat uit den mond van den inlander komt, vreemde wereld is en een eigen klank bezit,—heeft Aris, zonder dit te vermoeden, mij rijker bedeeld dan ik hem ooit kon teruggeven.

Bijna van den eersten dag af aan heb ik in Siam Maleisch gesproken. Voor ons Europeanen is de taal van het land, het Siameesch, dat ons, evenals het Chineesch met zijn hooge en lage klanken en donkere, rauwe keelgeluiden oneindig veel moeite kost, niet zeer geschikt om haar snel te leeren; en daarom was het voor mij een buitengewoon geluk, dat ik mij met Maleisch kon helpen en bovendien nog iemand gevonden had, die niet alleen zooals een gewone vertaler automatisch zijn ambt [22]vervulde, maar die ook alle fijnheden uit het Siameesch in zijn moedertaal wist over te brengen.

Aris was een dichter, die niet alleen van de beteekenis van sierlijk woordenspel, van mooie gedachten en vroolijke beschrijvingen zelf wist te genieten, doch die ook de kunst verstond deze in zijn eigen taal te herhalen.

En niet alleen heeft Aris mij verstand van olifanten en krokodillen en alle mogelijke andere grove wonderen van Siam doen krijgen, maar hij heeft mij vooral de menschen leeren kennen; een prachtige, gelukkige menschheid in een bijna volkomen wereld heeft Aris mij laten zien; en dit deed mij dubbel goed in een tijd, dat nood en dood aan het door haat en ellende gespleten Europa vraten.

Ik zou een loflied willen zingen op de Maleische taal, maar ik voel mij onbeholpen, wanneer ik moet uitdrukken, waaruit mijn diepe voorliefde voor het Maleisch spruit.

Voor een deel, ja, zal het genoegen dat het je doet een volkomen vreemde en geheel nieuwe taal binnen den kortst mogelijken tijd zoo te beheerschen, dat je niet alleen zonder moeite met de ingeborenen kunt spreken, maar ook de fijnste woordspelingen en (eigen)-aardigheden dier taal begrijpt en voelt en heel de kinderlijk-naïeve schalkschheid der beelden, er ook wel het zijne toe bijdragen.

Maar dat is het niet alleen. Maleisch is zoo vol harmonie en muziek als zelfs Spaansch niet. Sierlijk smelten vriendelijke woorden uit [24]den mond van beminnelijke menschen. Open, oneindig trouwhartig komen de klinkers tot je. En de kortheid van uitdrukking, door het ontbreken van elke gecompliceerde grammatica, eischt overal gevoel, dat dan ook werkelijk graag en vaak en altijd in de taal gelegd wordt.

Dat ondergaan we, als we voor den eersten keer den boy “Ja!” hooren zeggen; ons eigen Hollandsche “Ja!”, alleen opener en met meer nadruk uit den mond van een ingeborene vernemen.

En dan vooral de beelden in deze taal!

Den «sneltrein” noemden mijn Maleiers den “trotschen” trein—(te trotsch om bij kleine stations te stoppen!). Een blanke, die klein van gestalte was, duidden zij aan als toean-soekoe—(toean = heer: soekoe = een kwart). De huig is het “kind van de tong!” Een kleine magneet, die ik bij mijn werk vaak gebruikte, heette: besiberani—(het dappere ijzer!) en zoo voort.

Mata kaki, oog van den voet, beteekent in het Maleisch niet een eksteroog, daar weten de Maleiers niets van, maar daar wordt de enkel mee bedoeld. Een sarong soerat is een envelop, een briefomslag; een sarong kaki een kous (een beenomslag).

Toen woudmenschen mij eens een prachtigen, pasgevangen goudfazant brachten, zei ik tegen Aris: “Vlecht van bamboe een sarong—een kooi—voor hem!” “Licht”- en “donker”-rood noemt de Maleier “jong” en “oud” rood, “bruin” is voor hem “zoet zwart”! Vertrouwd was ik van het begin af aan met den orang oetan, [25]den woudmensch; mijn Chineezen gebruikten deze uitdrukking iederen dag als benaming voor de donkere, echte, bosch-bewonende Siameezen.

Bij al deze natuurlijke wonderen der Maleische taal stelde mij nu ook het toeval bovendien nog mijn dienaar ter beschikking, die bij iedere gelegenheid, wanneer hij ook sprak of vertelde, de oorspronkelijkste, echtste bloemen van zijn eigen dichterlijke scheppingen schonk.

Als ik op reis in de boot zat te eten en deze helde naar links over, ging Aris aan den rechterkant staan en zoodra het donker werd, kwam hij met een harsfakkel bij mij zitten tot ik klaar was met eten.

Telkens wanneer ik mijn waschgerei nam, kwam hij als een schaduw en ongeroepen, om mij mijn handdoek af te nemen en het water voor mij uit de diepe bron op te trekken. Eén keer zei hij met een uitnoodigend gebaar: “Doedoek toean—ga zitten!” en probeerde mij zelfs te wasschen.

Dat was Aris voor mij—mijn slaaf——?

Aris was mijn vriend en nu nog, na jaren van scheiding, denk ik in mijn slaap vaak aan de dagen terug, die ik in het wonderland Siam heb doorgebracht en zou ik willen uitroepen: “Ai, ai Aris, soedah makan? boeli djalan?—Heb je al gegeten? Kunnen we op weg gaan?”

Zijn berustend “Ikoet toean!—Zooals je verlangt, heer!” op al wat ik zei, werd mij net zoo lief als Holloeki’s keukengeroep: “Toean, makan!—Heer, eten!”—— [26]

Op een der eerste avonden van ons samenzijn zag ik Aris met een peinzend gezicht, de beenen gekruist onder zijn lichaam, zitten mijmeren. Zijn voorhoofd was vochtig en de een of andere verborgen ergernis rimpelde zich daarop.

“Aris, waarom ben je niet tevreden?” vroeg ik.

“Hoe kunnen wij dienaren rustig zijn, wanneer het slecht met onzen heer gaat!?”

“Dank je, maar ’t gaat heelemaal niet slecht met mij!” antwoordde ik.

Toen puilden zijn oogen groot uit hun kassen: “Toean, hoe kan ’t nou goed niet je gaan, als je kokkie zoo slecht voor je zorgt....!” en nadat hij een lange speech voor mij had afgestoken, waarvan de beteekenis telkens weer hier op neer kwam: “Hoe kan men er in ’s hemelsnaam een kok op na houden, die Engelsch spreekt, een stadsboy....! foei!” verlangde hij van mij dat ik hem toestond een nieuwen, tegen den jungle geharden kokkie te zoeken.

De zachte, kalme wonderjongen, dien hij mij kort daarop bracht, heette Holloeki.

Terwijl Aris voor mij sprak en mij van al het moeilijke gedoe met zakelijke dingen bij den arbeid in het oerwoud, en van de zorgen om onderdak en middelen van vervoer gedurende de reis ontlastte, zoodat mij ruimschoots tijd overbleef om te denken, wat allemaal aan mijn innerlijken mensch ten goede kwam.... even trouwhartig zorgde Holloeki, mijn kokkie, voor mijn uiterlijk. Hij was het, die ’s avonds mijn Chineesche reismatrasje uitspreidde, de klamboe [27]erboven; gisteren op een smal bootje, vandaag in een Siameezenhut en morgen misschien onder het baardige heiligenbeeld van den een of anderen Konfuciaansch-Chineeschen God. Het kleine, tengergebouwde Chineesje werd mij langzamerhand met zijn roerende bezorgdheid en met zijn onbegrensde plichtsgevoel bijna heilig. Ik dacht vaak: zoo vlijtig en bescheiden als een Chinees moest iedereen zijn. Holloeki’s voornaamste verdienste was, op elk uur van den dag en waar wij ons ook bevonden, op den aanlegsteiger aan de rivier, in de boot op zee, in de modder van het oerwoud, in een tempel, het noodige: “makan—eten!” voor mij klaar te hebben. En ik was vaak meer dan verbaasd, hoe uitstekend hem dat gelukte, hoe gemakkelijk de kippen onder zijn mes stierven; en mijn hart juichte vaak dankbaar op, als midden tusschen de herrie van een stinkend Chineezenwinkeltje Holloeki na veel geharrewar mij plotseling een zuiver rijstsoepje bracht, dat zoo smakelijk dampte, dat het uit een betere wereld scheen te komen. [28]

Als iemand vroeger thuis een bescheiden jongeling is geweest, zal hij zich, plotseling in het Oosten, in de rol van globetrotter en olifantenkoning, bekleed met de waardigheid van “toean—heer” eerst ongemakkelijk opgeblazen en gezwollen voelen met al zijn omvangrijke bagage en het heele gezelschap dat hij zich, zonder dit in den beginne aangenaam te vinden, moet aanschaffen.

“Toean, je hebt nog koffertjes noodig, kleine, die de koelies makkelijk kunnen dragen!” zei Aris vandaag.

“Toean, twee pannen zijn niet genoeg!” bedelde Holloeki morgen, en al heerlijker werd mijn karavaan, hoewel ik het liefst ook in Siam eenvoudig met niets dan mijn rugzak om het bosch ingetrokken was.

Als ik zoo in den glans van mijn fakkeloptocht plechtig als een radja aangereden kwam, twee, drie olifanten voorop, met mijn twee bedienden en een half dozijn koelies, dacht ik vaak: Net een uitstapje van de heele familie op Zondag, alleen breedsprakiger———!

Hoezeer ik mij ook beperkte, misschien uit een dommen, aangeboren afkeer van onnoodige luxe—minder dan vier tot vijf koelies speelden het zelden klaar met mijn boeltje—vier koelies of een olifant, een kleine boot, of een buffelwagen.

Maar van het grootste gewicht waren daarbij altijd het “gele” en het “roode” blikken trommeltje, “het peti koening” en het “peti merah”, allebei zoo goed als waterdicht, maar—toch [30]niet heelemaal. In hen zag ik iets als een symbool, dat ik achter de oerwouden nog heerlijke menschelijke dingen “Europa, beschaving” met het daaraan verbonden genot had achtergelaten; en ze bevatten een wel-overdachte keur van dingen daar vandaan: schrijf-gerei, linnengoed, kaarten, van allerhande gereedschappen en zoo voort.

Maar ze hadden allebei hun kuren.

Als ik me over het “gele” heenboog om er gauw even een mijn-plan of zooiets uit te nemen, dan was dat stellig in het “roode.” Om dit te openen moest ik links op het deksel drukken, bij het “gele” moest ik aan den rechterkant mijn knie tegen den zijwand duwen en bij het sluiten ging het net andersom.

Vaak was het “gele” mijn eet- en het “roode” mijn schrijftafel. Het eeuwige open- en dichtmaken dwong me mijn sleutelring aan mijn riem te dragen, net als een pachter.

En omdat in een der koffertjes, ik mag niet verraden in welk (dat wist zelfs Aris niet), de Siameesche zilveren tikals bewaard werden, baarden ze mij des te meer zorg.

Veel onschuldiger, hoewel even belangrijk, leken mij de Chineesche draagkorven en stroozakken, waarin het keuken- en eetgerei mee ging. Zij stonden onder Holloeki’s hoede.

Het eenige liefelijke, mij altijd sympathieke, doch om zijn omvang door de koelies gehate stuk bagage, was mijn groene beddezak met het twee centimeter dikke Chineesche matrasje, dat altijd even hard bleef, of het op den steenen [31]vloer van een tempel of op de stakerige bamboeschraag in een koeliehuis werd uitgespreid. In dezen zak ontbrak nooit een lichte reisdeken en mijn “klamboe.”

Spiksplinternieuwe begrippen doen zich aan den jungle-reiziger voor. Visitekaartjes worden er niet meer afgegeven, trein-aansluitingen, kapperswinkels, dassen, lakschoenen—dit alles wordt van nul of geenerlei waarde; van grooter belang wordt: dat de koelies hun eten hebben, dat de olifanten op tijd reisvaardig zijn, dat er niet te veel en toch al het noodige, alles wat men in het oerwoud noodig heeft om te leven, verzorgd is.

De “klamboe....!”

Nu achteraf lijkt het mij wonderlijk, hoe je je in de nieuwe werelden die voor je opengaan, inleeft en hoe gauw je het met de meest zonderlinge begrippen eens wordt. De “klamboe” werd zooiets alledaagsch voor me, als bijvoorbeeld “mijn grijze hoed”! Maar de tropenhelm wordt er niet mee bedoeld, zooals ge misschien vermoedt, beste lezer, want die heet “topi”, maar de “klamboe” dat is het gazen muskietennet, waarzonder een nacht in den jungle wel eens tot een verscheuren van het eigen lichaam zou kunnen worden.

O hard, heerlijk jungle-leven! O kostelijk “eigen heer en meester zijn”! Hoe heerlijk voor een paar weken, hoe wanhopig zwaar na maanden!

Hoe moeilijk werd het toch voor een schrijftafel-heilige als ik ben: Twee jaar lang in de hurkende houding der wilden over den [32]naakten vloer te schuiven, bij het geflakker van een harsfakkel op het deksel van het “gele” te zitten schrijven, het potlood met het woudmes geslepen....!

Hoe bescheiden en eenvoudig ik ook op reis door de oerwouden ging, hoezeer ik menigmaal elken onnoodigen ballast ook vermeed opdat wij ons konden blijven bewegen, en liever voor een nacht afstand deed van mijn bed en van schoon linnengoed, dan mijn karavaan met één enkelen man te vermeerderen—een klein beetje, iets menschelijks had ik toch altijd bij mij, veilig verborgen in het gele koffertje—mijn dagboek.

Door zijn blanke bladzijden sprak ik met thuis. In korte, kernachtige zinnen schreef ik er dat, wat soms mijn hart bewoog, in neer. Op lange tochten gedurende de middagrust, ’s avonds in het bamboehuis bij fakkellicht, in de boot en waar ik maar even rust en tijd vond, lei ik er, verlossing vindend, dat in neer, wat op zoo’n langen heeten dag aan vreemde, wonderlijke geestesbeelden was gerijpt.

Ook al de brieven aan mijn twee, drie intiemen thuis bewaarde ik er in duplo in. En dat was wel het allermooist! Want, als dan eindelijk na langen tijd het antwoord kwam, vaak pas na weken, misschien wel na maanden, dan kon ik een tweespraak houden met Europa....

O, hoe vaak poogde ik dan, woord voor woord en zin voor zin wikkend en wegend, mijn vreemde, Aziatische gevoelens, die mij bijna dreigden te verstikken, aan het wijze, bezadigde antwoord van verstandige, geduldige vrienden te toetsen. [33]

[Inhoud]

TOCHTEN DOOR DEN JUNGLE

[35]

Ongebreideld en hartstochtelijk te reizen, onbekommerd om inspanningen en vermoeienissen, altijd vroolijk te zijn en gereed om voor een twijfelachtig plan een paar dagen ver het oerwoud in te trekken.———was mijn eerste en heiligste plicht in Siam.

Vaak bestond mijn voornaamste arbeid hieruit, de plek waarom het ging vooral als eerste blanke te bereiken.

Al mijn tochten door den jungle verliepen op dezelfde wijze als de maan toe- en afneemt. Vanaf het oogenblik van vertrek namen luxe en comfort af; eerst legden we een goed stuk met het Siameesche spoor af, dan wel eens op een motorboot nog een of twee dagen verder, de kano kwam aan de beurt of de buffelkar nam mijn bagage over en ten langen leste moest ik dan door een paar koelies vergezeld te voet het dichte oerwoud binnendringen.

Het avontuur nam meestal regelmatig met den aldoor grooter wordenden afstand van wet en orde en met den duur der reis toe, doch niet altijd. Terwijl we vroeger in de bergen de onherbergzaamste streken opzettelijk opzochten, en vandaar de diepste indrukken mee naar huis namen, waren mij in Siam de wouddorpen met hun menschen het liefst en niet het eenzame oerwoud, dat te ongezond was en te verschrikkelijk, om op den duur begeerenswaardig te blijven.

Hoeveel duizenden mijlen het spoor en de Siameesche rivierboot mij ook meenamen, hoe [36]ver ik ook op den ronden rug van een olifant door het land reed—er is iets dat me dwingt, niet al deze hulpkrachten, scheepslieden en leiders allereerst te danken, doch in de allereerste plaats voor mijn twee trouwe, weliswaar dunne, maar toch nog stevige beenen eerbiedig mijn hoed af te nemen.

De olifanten waren te langzaam, de krokodillen vraten bij voorkeur de pooten der kleine Siameesche pony’s af als we een rivier over trokken, buffelkarren waren erg stuntelig, en daarom waren voetreizen door het dichtst van het woud dikwijls het eenige onfeilbare middel om vooruit te komen. En Siam, het brok van mijn leven, waarboven ik kortweg “Jungle” zou willen schrijven, en dat een afgerond beeld in mij vormt, zooals ik mijn jeugd bijvoorbeeld door het eene woord “Bergen” zou willen karakterizeeren—heel mijn verblijf van twee jaar in de tropen was een voortdurende, rusteloos-onrustige zwerftocht.

Aris, die zich van een gewonen mijnkoelie tot den trap van voorman had opgewerkt, was sterk en de moeilijkste marsch was voor hem een peuleschilletje. Het speet mij dikwijls, dat de aan zijn beroep verbonden waardigheid hem niet veroorloofde ook maar den geringsten last te dragen.

Niet zoo door den jungle gehard was Holloeki. Hij had zijn jeugd in de stille huizen van stads-Europeanen doorgebracht, maar de een of andere verborgen neiging (waar zoo’n peuter van een idee fixe een mensch al niet toe brengt!) deed [38]hem in dit zwerversbestaan toch ook een soort vreugde vinden en zijn van een vroegeren meester overgenomen tropenhoed glansde op zoo’n heeten dag vaak urenlang voor mij uit, vriendelijk in al dat groen, des te vriendelijker, wijl Holloeki tegelijkertijd de drager van mijn veldflesch was.

Ikzelf slenterde zonder eenige bagage achteraan of ver voor de kolonne uit, niets dan mijn bamboestok in de hand en soms misschien nog mijn sierlijke Japansche parasol, wanneer ik die tenminste ook niet uit pure luiheid aan Holloeki overliet.

De koelies trokken, voordat we op marsch gingen, alles uit wat zij van hun dunne plunje konden missen; alleen een kort lendendoekje hielden ze aan. Als ze Chineesche broeken droegen, rolden ze de wijde zijden pijpen op gelijk gymnasten hun hemdsmouwen, zoo hoog als hun anatomie het maar eenigszins toeliet.

Opvallend was het, zoo bang als ze voor regen waren. Zelfs de visschers op zee hadden watervrees en wikkelden zich geducht in jassen en doeken, zoodra het regende. Het gaf niets of ik al dacht, dat voor hen de beste vlucht voor het natworden het volkomen uitkleeden en weggooien van hun paar armzalige kleedingstukken was.

Op heete tochten begonnen we onze dagtaak met de uitdrukking op onze gezichten van boeren, die op onvruchtbaren bodem zaaien, als boetedoeners, wien niets dan ellende en zware arbeid meer wachtten. [39]

Dan bestond mijn vreugde en om zoo te zeggen de eenige belooning in ontmoetingen met menschen uit de wildernis en andere merkwaardige dingen.

Men ziet vaak op een gewone rustplek aan den weg, aan een aanlegsteiger, bij de kruising van twee rivieren meer verschillende en vooral echtere menschenvormen dan alle schouwburgen ter wereld ooit in staat zijn ons te bieden.

Maar wat me daar altijd weer meer pakte dan de extravagante toiletten en de verwaande geblaseerdheid van een Indischen of Chineeschen gentleman, waren de natuurfiguren:

Moeder met kind, de vrouw van den commissaris van politie in het bruin (en hoe vol waardigheid!) de zwoegende echtgenoot (een haan onder zijn linker- en een van zijn eigen telgen onder zijn rechterarm voortsleepend) en meer van dergelijke ongewone en toch vertrouwde beelden. Niettegenstaande alle waardigheid, die mijn blanke huid mij zoo maar zonder meer verschafte, waren de landlieden in den omgang vertrouwelijk met me. Argeloos kwamen zij vaak op mij toe, mij hun onbedekte ziel als een geschenk aanbiedend.

“Heer, je hebt harige beenen....! hoe vindt je vrouw dat wel....?”

Met deze openhartige woorden sprak mij eens een rijstboer aan, toen ik ergens onderweg in een kraam op de markt zat uit te rusten.

Hij vroeg me dat medelijdend, vol belangstelling. Zijn stem trilde zacht. Het leek hem iets [40]ongehoords. Ik voelde, dat hij mij beklaagde of benijdde.

“Loeck mi, mai mi?—heb je ook kinderen?” sprak Aris alle vrouwen aan, die wij op onze tochten tegenkwamen. En als er een onder was die neen zei, trok hij een minachtend gezicht: “Dat kan je nog niet eens?” Aan mannen vroeg hij kort en bondig: “Waar is je vrouw?”

Er zat een diepe trek van menschelijk meegevoel in Aris. Van nature en zonder dat hij persoonlijke voordeelen uit zijn intieme vragen poogde te trekken, sprak hij zoo met de menschen.

Soms had ik er schik in hem in plechtigen, half poëtischen vorm te begroeten:

Tsje Aris, ana’ tsje Hassan

toedjoe kali sa-malam

mau djoempa satoe prampoean,

tapi.... ta boeli.

Met dit rijmpje, dat ik uit een Maleisch liedje in elkaar geflanst had, ontving ik Aris ’s ochtends wel eens.

Het beteekent niets, maar duidt veel aan: “Aris, de zoon van Hassan, probeerde gisteravond zeven keer een vrouw te ontmoeten—maar—vergeefs....!”

Aris kon dit vers niet uitstaan. Hij kon er nooit heelemaal achter komen, hoe ik het bedoelde, of ik, voelend dat ik de taal volkomen begon te beheerschen zoo maar wat zei, of.... niet recht snik meer was.

Heelemaal vanzelf had ik mij aangewend menschen [41]die ik tegenkwam, vroolijk te begroeten, gelijk het ’s lands gebruik wilde, en altijd zooveel aan geest te doen meetintelen als mij maar eenigszins mogelijk was.

De sympathie van een buffelwagenkoetsier verwierf ik tenslotte zoo:

Klap ma tjak pa—

Non mia di kwa....

Als je uit het oerwoud huiswaarts keert, zal het nog eens zoo heerlijk zijn weer bij je vrouw te slapen.

Ook de goedkoope wijsheid van simpele rijmpjes, zooals bijvoorbeeld die der volgende:

Fon mai mi—dēn dai di—

Fon tok mak—dēn lambak.

waren in staat wonderen te doen.

“Als er geen regen valt, is het reizen heerlijk, bij regen is het vreeselijk.”

Andere begrippen hebben de belangstelling van deze menschen.

Over de kritiek der zuivere rede hoefde ik nooit te praten, van onzuivere rede heb ik nooit veel gemerkt.

Alle menschen uit de wildernis, die je onderweg ontmoet, hebben den blik van het oerwoud, kort en schichtig en norsch. Duizenden wonderen weerkaatsen hun oogen, en een voortdurend tot den sprong gereed zijn voor verrassingen spreekt daaruit.

Ook ik onderging het als een pijnlijk gevoel in wijde verten te moeten kijken, wanneer ik [42]na vele maanden te hebben doorgebracht in de dichtheid en verwarring van het oerwoud op de open rijstvelden kwam.

Vaak ben ik heelemaal alleen, met het kromme kapmes den weg zelf snijdend, de wildernis ingetrokken en ben dan ook meer dan eens verdwaald.

Dat is zoo heerlijk en gaat zoo vlug. Je doorwaadt bijvoorbeeld een beek (de wegen die regelrecht daarheen leiden, waar je naar toe zoudt willen, zijn er immers nooit). De beek slingert zich zoo maar ergens op goed geluk heen, tot je hoofd je duizelt van al de kompasnaald-dwarrelingen; en dan merk je opeens, dat je verduveld ver weg bent; en als nu niet heel gauw de verwachte rivier voor den dag komt, of die en die boom, dien je nog van vroeger kent, dan moet je den ganschen langen weg, dien je hebt afgelegd, zoekend zien terug te vinden.

Dan wordt het oerwoud plots tienmaal zoo dicht; elke liane lijkt je een slang toe, de apen huilen opeens als wilde katten; je hond doet je achter iederen struik schrikken; en als je dan in het zand der beekbedding den weg tracht terug te vinden, langs je eigen, vreemdsoortig-kronkelende spoor en je vindt dan plotseling vlak daarnaast het versche spoor van een groot roofdier—dan kan je een diepen blik slaan in het wezen dier weerlooze wilden, die in de wildernis geboren zijn en in het oerwoud eens zullen sterven.

Eén ding heeft me telkens weer opnieuw met [44]verbazing vervuld: Al kwam ik ook den donkersten, afschrikwekkendsten woudbewoner tegen, één, wiens huid zoo ruw en rimpelig was als een oude boomstam, één met verdraaide oogen en woeste lange haren—en ik vroeg zoo iemand dan naar den weg en de omgeving, dan kreeg ik stellig beter en duidelijker informaties dan thuis het geval is, wanneer ik buiten wandel.

En de wildste wilden schreven brieven voor mij met de nauwgezetheid van graphische kunstenaars. Dat vindt zijn oorzaak hierin, dat al die vele Siameesche tempels tegelijkertijd ook scholen zijn, waar de priesters les geven. Schrijven en lezen is voor de Siameezen een tijdverdrijf zooals bijvoorbeeld het balspel.

Diepen indruk maakten op mij altijd ontmoetingen met olifanten, vooral in dorpen, waar ze vaak grooter waren dan een alleenstaande hut.

Eens ontmoetten wij midden in het bosch een stoetje van zes dieren. Op vier van hen zaten Siameezen, en toen ik vroeg: “Waar naar toe?” luidde slagvaardig het antwoord:

“We gaan wandelen!”....

Een der groote dieren was een moederolifant met twee sierlijke baby’s. Toen ik vroeg of de jonge olifanten in de gevangenschap waren geboren, zei Aris:

“In de gevangenschap worden de olifanten treurig en willen geen jongen.”

’t Is me, alsof mijn diepe sympathie voor de verstandig knipoogende dieren vanaf dat oogenblik dateert.... [45]

Jubelende harmonieën, bruisende gemoedsstemmingen en liederen doortrilden me—zwerftochten zijn voor mij wat voor fijnere menschen concerten zijn—op dien Nieuwjaarsdag, toen ik vijfendertig kilometer, vlak langs de kust, naar Sitsjon liep. Het binnenland lag in het moeras van den regentijd verzonken, en alleen in het knarsende zand, vlak langs den zoom der golven, was marcheeren mogelijk.

Over een stillen rivierarm, tusschen slanke stammen door, had een boot ons van ons nachtkwartier (een Boeddhistischen tempel) naar de zandstrook aan zee gebracht. En nu waren we op weg. Onder het suizen van den stormenden moesson, stofregenschuim van de zich tegen den oever aanstortende golven in het gezicht, in het losse drijfzand, moeizaam stap voor stap, acht uur lang, op het doel toe.

Nooit zingt mijn ziel zooals op moeilijke tochten. Leven heet vol kracht zijn en dat bewijzen. Wij mannen zijn nooit bereid genoeg.... tot alles bereid....

Heel de dagtaak lag voor mij, als een zandstrook, die afgelegd moest worden, ontegenzeggelijk, in taai-volhardend plichtsbesef, gelijk voor de meeste menschen de dag vol arbeid ligt. Een door wolken omsluierde heuvel heel aan het eind van den krijtwitten kustrand was ’s ochtends vroeg voor mij al synoniem met einde, rust en prettigen afloop.

Soms, als het strand door aangespoelde boomlijken en wortelstokken onbegaanbaar was, traden we in de schaduw van gesloten kokosboschjes, [46]die daar als stille tuinen stonden—tuinen der eeuwige natuur—geen hutten, geen menschen—en dan glinsterden en kaatsten de door de als veertjes zoo smalle en fijne palmenblâren heenzevende zonnestralen in duizenden lichtsprankelingen van de leêrachtige struiken en heesters terug.

Kleine hagedissen met blauwig-weerschijnende vlieghuiden draafden vlug als draken op hun sluipgaten toe; groote, bontgekleurde vlinders fladderden, als speelbal van hun eigen zaligheid, als veelkleurige flarden, in de wonderlijk-dwarrelende vlucht die hun eigen is, door de warme lucht, en dan boog opeens ons paadje, dat in het zand haast wegzonk, weer naar de zee, wier groot en wijd geglinster ons telkens en telkens weer heftig in het heete gezicht viel.

Aris, Holloeki en de koelies liepen ver vooruit. Op voetreizen hou ik er van alleen te zijn. Alleen met mijn gedachten. Hoe weinig menschen zijn er die waarlijk de kunst van voetreizen maken verstaan! Hoe velen gaan al rusten, eer ze nog aan het loopen zijn! Hoe weinigen is het vergund aan een rijke levensreis te mogen terugdenken en met een milden, heerlijken terugblik op voorbije tijden te groeien.

Ver van de kust vandaan lag een logge jonk voor anker, een Chinavaarder, waarvan de naakte raas rusteloos met den wind heen en weer zwaaiden. Soms bogen ze neer tot op de golven.

Ik bestudeerde het zand zooals vroeger in de bergen de sneeuw. [47]

Langzamerhand leerde ik het kennen. De beste grond om op te loopen was de vochtige streep buiten het bereik der regelmatig tegen het strand klotsende golven, die alleen door de allergrootste stortgolven werd geraakt en half vochtig was en zoo proper als een kamervloer aangeveegd. Hooger op den oever in het droge zand was het loopen een marteling.

Iederen keer, wanneer wij door gedeelten los, opgehoopt stuifzand trokken, haalde ik mijn koelies in, die hijgden onder de zware vrachten.

Millioenen glimmende slakkenhuisjes en scherven van schelpen lagen op het strand, en ik bewonderde de harde voeten mijner mannen, die er ongedeerd overheen liepen.

Moeitevolle voetreizen zijn meer dan iets anders geschikt om den dunk dien men van zich zelf heeft grooter te maken. Ik ben nooit sterker overtuigd, een bruikbaar mensch te zijn en mijn plicht te hebben gedaan, dan ’s avonds na een ingespannen marsch.

De zon was meestal verborgen achter wolken, die zich in donkere lagen over de zee leien, maar af en toe brandde ze plotseling en sterk er onderuit. Dan glansde telkens het zand zoo wit als sneeuw op, en de bewogen zee, zelf groen en donker, bruiste nu met haar zilveren schuimkammen hooger en luider dan te voren, wijl de schaduwen er overheen lagen en haar als met dompen druk schenen neer te houden.

’s Middags ging de wind voor een poosje liggen, de Chineesche driemaster ontplooide zijn [48]spitse zeilen en kruiste, af en toe op zijn kant liggend, onder den last der bij vlagen nog krachtige bries in wijduitgehaalde gangen heen langs de kust, met den romp in zee en met zijn zeilvleugels in den hemel grijpend.

Later wierp hij nog eens het anker uit, trok de uitgestrekte voelers moedeloos in en wachtte weer.

Op voetreizen wordt het mij al vroolijker te moede, hoe langer ze duren. Hoe heerlijk het vooruitzicht van al de genoegens van het loopen ook is, beter toch is de zekerheid: nu nog een beetje, een flink stuk voorbereidend werk is gedaan; nu nog een paar minuten uithouden, dan ligt de dag met goed resultaat achter ons.

Gelijk op een oneindig, eeuwig sneeuwveld bewogen wij kleine menschen ons in de wijde wereld, bijna zonder hoop op een spoedig einde. Onze gewrichten begonnen al warm te worden, het zweet liep bij stroomen onder mijn helm uit, gloeiende wasem doortrok mijn kleeren met vocht en nog was er niets nieuws te bespeuren, geen afwisseling te verwachten, niets dan zand, zand en zee.

Maar, zooals vaak in het leven de grootste gebeurtenissen zich plotseling en onverwachts voordoen, doemde opeens achter het duin het smalle water eener stille lagune op, waar een hooggestuwde stroom zijn wateren moeizaam door den zandgordel in de aan-stormende zee trachtte te storten.

De koelies zetten hun lasten neer, ik ging behaaglijk in het warme, naar het binnenzeetje [49]toe-glooiende zand zitten, mijn ellebogen op mijn knieën, het hoofd steunend in mijn handen en staarde, dankbaar voor de rust, over het water.

De zandrug ving ieder briesje op, de bocht lag windstil, de waterspiegel blonk als een stuk glas, de volle zon brak door de wolken en hield mij, vermoeiden zwerver, aangenaam warm. Alleen wanneer ik opstond, beroerde mij een luchtig koeltje dat van zee kwam; nog aldoor bruisten daarginds in half regelmatige, half ongeregelde scharen de witte schaapjes-golven op den oever toe. Het Chineesche schip had ook weer een tochtje gewaagd en praalde trots en blij met zijn ontplooide zeilenpracht.

Toen ik, mij weer bukkend in de wind-schaduw, over de kalme binnenzee keek, teekende zich aan den overkant bij het strandbosch een klein bootje af, dat zich, heen en weer zwalkend, soms hierheen en dan weer daarheen sturend, langs een langzamen, onberekenbaren weg op mij toe bewoog.

Doch toen ik me al op iets nieuws begon te verheugen, op menschen en een kort gesprekje, wendde het zich plotseling van mij af en scheen niets met mij te maken te willen hebben. Het was een klein visschersbootje.

Steenrood blaakte de hemel boven den groenen rand der mangroven; de wolken in het Westen hadden zich tot groote proppen saamgetrokken en hadden nog gauw (als het ware nog voordat het nacht zou zijn) een blank brok van het hemelruim afgestaan. Daarin verzonk de zon. [50]

En in den purperen schijn, die van haar uitging, kwam nu de kano weer dichter op mij toe en kon ik er duidelijk twee menschen in onderscheiden, een man en een vrouw.

Ik zat geheel alleen. Mijn dragers hadden hun vrachten allang weer opgenomen en waren op weg naar het naaste dorp verdwenen.

Het zand, waarin ik zat, was droog, de windstille baai lag als een meer van honing voor mij en midden in zijn eenvoudige wereld dreef het visschersbootje.

“Siameezen roeien eer ze kunnen loopen,” had ik al eerder gedacht, op een dag dat een kwajongen van tien jaar mij “redde”, toen ik mij in een klein notedopachtig kanootje in een stroomversnelling eigenhandig bijna het vroege graf had ingestuurd.

Als op een meer van zuiver goud bewoog zich het scheepje, nu in de stralende baan die de ondergaande zon in mijn oogen deed vonkelen; het bootje zelf en de silhouetten der beide menschen diepzwart tegen al het licht er achter afstekend; toen, één slag met de riemen en opeens flitste het zilverig als een springend vischje vanuit den zonnegloed in de schaduw.

Telkens weer, op korte afstanden pletste het met looden kogels zwaargemaakte werpnet in het water. Soms roeide hij, dan roeide zij weer. Als hij roeide, wachtte zij, met het net in de hand in den snavel van de boot staande, slank, als gegoten, als een prachtig standbeeld, en als zij roeide, lei hij afwachtend voorover over den rand der boot. [51]

Zoo boden deze twee natuurmenschen in hun gemeenschappelijk streven hun leven recht te doen wedervaren, een beeld van volkomen twee-eenheid.

Rustig gleed de kano over het water, geen schuimspetje verried het indompelen der riemen, en alleen het neerpletsen van het net klonk van tijd tot tijd als een woord der natuur naar mij, wijze, eenzame op de zandbank over.

Onbekommerd om de schoonheid der wereld, niet lettend op de zon, de witte wolkenstapels vergetend—roeiden ze.

“Roeien jullie voor altijd?” had ik graag gevraagd, maar dacht in plaats van dit, stil zittend in het zand, vlug drie gedachten verder.... “Roeiverdwazing!”

En zoetjes en zonder op iets ook maar te letten en zooals dat scheepje over het meer van honing dreef, gleden mijn gedachten nu terug langs den verren ontwikkelingsweg der menschheid naar het—roeitijdperk.

Was er misschien niet eens een tijd geweest, dat ook mijn voorouders op deze tree der trap naar het hoogere menschdom stonden, dat ook voor hen roeien, leven en leven, roeien beteekende; een onschuldige, ver verleden tijd, toen ook wij prachtige blanke menschen zulke eenvoudige roeiers waren.... En opeens speet het mij bijna, dat de Schepper zijn reeks proeven—ontwikkelingsstudiën op het hoogere dier “mensch”—niet reeds op dat punt had afgebroken. [52]

Of zou zulk een wereld te vervelend zijn? Niets dan roeien—roeien—roeien—roeien—paren?!——

Als het onze lieve Heer eens plotseling zou invallen, daar weer op terug te komen? Als hij eens onverwachts zei: “Genoeg van dat bonte ontwikkelingsspel! ’t Is beter dat jullie weer gaan roeien!....

Als mijnheer Meier, de millionnair, zijn omvangrijke echtgenoote weer mee in een roeiboot zou moeten nemen!....

En.... zij.... hem!....

Rustig gleed het scheepje over de golven. Telkens weer, op korte afstanden, pletste het met looden kogeltjes zwaar gemaakte werpnet in het water. Dat klonk iederen keer als een woord der natuur. Soms roeide hij, soms roeide zij. Als hij roeide, wachtte zij met het net in de hand, roeide zij, dan lei hij zich afwachtend over den rand der boot.... monotoon-eenvormig: de boot met de twee menschen erin, als voor eeuwig gemeenzaam tot roeien veroordeeld.... verdoemd.... hopeloos!

Toen riep Aris mij van over het water met zijn klare stem iets toe, ik stond op, en, heel mijn lichaam vermoeid, maar mijn hart jong en vol van overmoed, drentelde ik langs de schemerig geworden zandstrook; en toen ik, dichtbij het dorpje, in de stuntelige boot van een visscher over de lagune voer, herinnerden schreiende kinderkreten mij eraan, dat ook deze eenvoudigste menschheid hier rusteloos onderweg was naar een ver doel. [53]

Terwijl in het Noord-Oosten zich een dreigende regenwand voor den helderen hemel schoof, trad ik onder het dak van mijn Chineeschen gastheer en betrok een dier als op stelten staande hutjes, die achter de luchtwortels der dichte mangroven stonden. De zee had zich nu ver teruggetrokken en de naakte, bruin-zwarte oeverzone aan den rand van het lage water dampte en gistte in ontbinding.

Den volgenden ochtend al vroeg, toen de apen als late nachtbrakers in de vruchtboomen aan het lawaai schoppen waren, kroop ik onder mijn klamboe vandaan. Holloeki was al aan het koffie zetten en Aris trommelde op zijn buik om er een geduchten klomp rijst in te kunnen herbergen. Na het ontbijt gingen we op stap, ons keerend van de zee naar het binnenland. In het bosch jubelde de dagwachtvogel (de Siameesche leeuwerik, die precies als onze Europeesche dagwacht fluit), de visschershutten bleven achter ons liggen en overstroomde rijstvelden en kreupelhout dat stijf van het slik stond, namen ons op.

Eenzame suikerpalmen stonden als schaakstukken in het vierkant om de doorweekte akkers, waarin de zaairijst in groene eilandjes welig opkwam.

Gelijk altijd in de nabijheid der dorpen schrikten wij, zooveel menschen, heele kudden half-wilde logge buffels op, die in woeste ploeterende jacht, de kalven angstig blatend, tot hun knieën in de modder wegzakkend, ergens heen renden. [54]

De zon stond aan den klaren hemel. ’s Nachts was er regen gevallen en het groen der wouden was er feller door gekleurd.

Op zonnige ochtenden, wanneer een dag van zwerven voor mij ligt, springen duizend bronnen van levensvreugde in mij open; ik voel me sterk, de donkere zorgen zijn op zij gezet, mijn dag staat stralend voor mij en is vervuld van vreemde, wonderlijke liederen en wijzen, gelijk de streek, waar ik door trek.

En ik verheug mij dat ik nog vrij ben en niet terwille van een der gebruikelijke, weliswaar ook mooie ideeën, in Europa ben blijven steken.

Langzamer en trager dan den vorigen dag ging nu de reis dwars door de velden, vaak langs ongebaande, onbegaanbare wegen, (de weg was een stroom) met taaie volharding, verbeten, maar toch vroolijk. Wij wisten allen, dat dit loopen in den tijd der overstrooming, vaak tot over onze knieën in het water, onze schoenen in de kleverige klei vastgezogen, zonder humor absoluut ondraaglijk was.

De koelies houden er hun eigen wijze van loopen op na, den Chineeschen looppas, telkens een paar stappen hollend, en dan twee of drie op hun gemak, zoodat ik, die niets te dragen heb, moeite heb om mee te draven.... door de opspattende modder.

Zigzagsgewijs trokken we door de vlakke rijstvelden der lage streek, nu op smalle, glibberige muurtjes van klei, dan over gevelde boomstammen, die als bruggen over de diepste beken [56]lagen. En van tijd tot tijd, onaangenaam, niettegenstaande de hitte, tot aan den buik door het water.

Dan namen door het oerwoud overwelfde ravijnen ons op, aan den rand waarvan wij voorzichtig en telkens weer uitglijdend ons van boom tot boom tastend voortbewogen, voortdurend over kronkelende wortels struikelend en in gevaar verkeerend in de diepte van den door buffelhoeven doorploegden bodemloozen afgrond te vallen.

Iedere stap was inspanning. Iedere ademtocht beteekende vergif in de longen; de lucht was vochtig-heet en als ik een oogenblikje probeerde op adem te komen, huiverde ik van de hitte.

Lang voor den middag was elk gesprek onder den druk der zonnestralen verstomd.

Alleen Aris, de sterke, riep soms een in een diep watergat tuimelenden drager toe: “Ai-i-i-! Broeder, wat moet jij in die olifantenbadplaats met je bagage? Zie, dat je toean’s matrasje niet nat maakt, hoor!”

Ook ik was op zulke afmattende tochten altijd beter gehumeurd dan in de stad. Ik weet vandaag den dag nog niet wat eigenlijk de drijfveer van zulke harde ondernemingen is. Misschien is het de vreugde, die je zeker wacht, als de moeite en inspanning voorbij zijn, het voorvoelde “glunderend-zich-mogen-herinneren”: wat heb ik toch voor dingen uitgehaald, toen ik nog jong was....

Of zulke daden spruiten voort uit het verlangen [57]naar het echte en onbegrensde, uit het “zich telkens en telkens weer een nieuw bewijs van het recht-op-leven te willen verschaffen.”

Pats, pats stapten we als de ganzen achter elkaar aan door de modder, waterbuffels graasden een eindje verder, wanstaltige dieren, kleine witte reigers op hun ruggen, die hun het ongedierte uit de borstelhuid vraten. Elk van ons stond met diepe voren het woord “zwerven” in het gezicht gegrift, de koelies vloekten zacht en lachten even later, wanneer een ongeluksvogel in de modder tuimelde.

Ik heb altijd het gevoel in mij gehad, dat van een man onmogelijk iets rechtschapens terecht kan komen, wanneer hij heel zijn leven in de bedomptheid van keurig-geregelde alledaagschheid blijft voortgaan. Iemand, die niet ook door de lage moerasstreken van onze lieve planeet is getrokken, kan met den besten wil van de wereld de pracht van zijn hooggebergten niet waardeeren.

En zoo diep heeft zich deze meening, dat het goede en mooie en fijne alleen uit het wanhopige, ruwe en harde kan voortkomen, in mij vastgezet, deze overtuiging is zoo diep in mij geworteld, dat ik vaak bij mijn haren van het geregelde, mooie en gewone weggesleurd en naar het gewelddadige toegetrokken word. Want het is mij bij voorbaat al alsof daaruit een zekere harmonie, een denkbeeld of stemming van uit zal gaan, dat daar iets moet ontstaan dat net zoo mooi, verheven en edel is, als mijn daad onverstandig of ruw. [58]

En ik ben er van overtuigd, dat, hoe grooter bijvoorbeeld een kunstwerk is, uit hoe dieper afgrond van zorgen en wanhoop—ja, meestal zelfs misdaad het is opgebouwd, dat kunstwerken voor mij in het algemeen, al bij voorbaat, stilzwijgend werken zijn, die iemand schildert, vormt, schrijft, in plaats van zich dood te sch.....


Nooit vliegen mijn gedachten hooger en stouter dan onder het loopen. Een koelie voor mij, een troepje loopende menschen achter, zoo midden in den galoppeerenden stoet, door vlug, luid-kloppend leven omgeven en zelf erin, lette ik nauwelijks op de hitte en de bezwaren van den weg, doch dacht, fantaseerde, lachte om mijn korte schaduw, zong zwijgend of praatte luid met verre vrienden, meer dan tienduizend mijlen weg.

Moeras strekte zich rondom ons uit. De zon keek met haar rond gezicht uit elke vuile poel. Kokend smoorde ze op onze ruggen, en in plaats dat het woud, waarin wij telkens weer wegdompelden, ons koelte bracht, drukte daar de druipende, heete lucht nog bedompter op ons.

.... aan den rand der beschaving. Aan den uitersten rand der beschaving. In de wildernissen van Indië. Misschien weldra dood.... Malaria, dysenterie, typhus. Vandaag daarom des te vaster aan het leven gehecht! Voortdurend kampend met donkere machten en driften.... god, ster, duivel.... noodlot..... [59]

’s Avonds was de dorpskoning Pēt onze gastheer. Pas den volgenden ochtend bereikten wij de mijn, waarover ik advies zou uitbrengen. Twee dagen woelde ik daar rond in mijngangen en schachten.

En gedurende de drie volgende dagen draafden we langs denzelfden vreeselijken slik- en zandweg terug naar huis.

Een korte “rustpoos” in het hoofdkwartier en.... een nieuwe reis.

Zoo is mijn beroep.

Als het omstandige dagwerk van een praehistorischen nomade, zwaarder en moeilijker en—heerlijk gemaakt door de zeldzame, dwingende plichten, zooals een profeet die wel heeft. [60]

Eens stond ik ongeveer voor het volgende probleem: Liem Tjoeang wilde mij vanaf de Oostkust van het schiereiland een groote rivier op naar de bergketen brengen, die nabij de Westkust de waterscheiding vormt. Na een moeitevollen tocht over de rivier, die dagenlang duurde, zouden wij het gebergte, dat op zoowat veertig kilometer afstand van de Westkust ligt bereiken. Een korten, geschikten, zoo mogelijk het heele jaar met booten bevaarbaren weg daarheen te vinden, was mijn opdracht.

Het was ondoenlijk de mijn waarom het ging vanaf de Oostkust te bewerken, om de veel te groote moeilijkheden van transport.... maar als ik een gunstig gelegen toegang naar het Westen aan zee kon vinden, dan zou deze plek———gesteld, dat alle overige factoren meewerkten, er voldoende erts aanwezig was, in goede concentratie, enz.———met succes te exploiteeren zijn.

Dus een heel aardige onderneming, een beetje idealistisch-geographisch avontuur, een beetje werkelijkheid met een realistisch-economisch-wijzen achtergrond.

Liem Tjoeang zag er niet als een echte tin-zoeker uit, maar eer als een gemeenteambtenaar of een klerk. Hij had juist zooveel benul van de Engelsche taal, dat ik telkens weer meende te moeten probeeren Engelsch met hem te spreken, maar beter verstond hij toch over Holloeki heen mijn Maleisch. Onpractisch gekleed in blauw khaki, een das om zijn hals, had hij voor mijn part met zijn opdracht [61]naar den duivel kunnen loopen, als ik niet net nog op het laatste oogenblik gezien had, dat zijn beenen werkelijk van boven tot onder met kwade beet-wonden van den oerwoud-bloedzuiger bedekt waren.

Holloeki en hij behoorden tot dezelfde Chineezen-kaste der Hailam, der inwoners van Hainan, het groote eiland, dat voor de Golf van Tonkin in de Zuid-Chineesche Zee ligt, en waar bijna alle Chineesche kokkies en boy’s vandaan komen.

“Ook Liem Tjoeang is vroeger kok geweest,” vertelde Holloeki, “nu doet hij niets anders meer dan de wouden doortrekken om tin te zoeken. Hij heeft in R. een Siameesche vrouw en van de opbrengst der rijstvelden die zij bezit, kan Tjoeang heelemaal voor zijn eigen avonturen leven. “Hij weet een tin-land, dat heel rijk is,” voegde Holloeki er enthousiast en graag zijn “broeder” helpend aan toe.

Aris toonde geen grooten lust in de zaak:

“—Wat weet zoo’n Hailamslungel nou van den jungle—!” knorde hij, “zoo’n soepkoker, zoo’n kippenslachter. Het zijn allemaal menschapen met kromme pooten en van reizen en van wat er aan werk te doen valt in de oerwouden heeft zoo’n vent zelfs in zijn slaap geen flauw benul!”....

Toen ik bescheiden tusschen zijn groote woorden inwierp: “Ja, ’t is waar, hij is maar een domme opiumschuiver, schijnt aan grootheidswaanzin te lijden en heeft waarschijnlijk in een opiumroes voor het eerst gedroomd een [62]rijk mijneigenaar te zijn—maar, zijn beenen zitten in alle geval vol jungle-wonden; hij is werkelijk zelf in het oerwoud geweest!”.... gaf Aris elken verderen weerstand op:

“Toean, wij bruine menschen zijn niet zoo verstandig, jij zult het wel weten; als jij wilt vertrekken, gaat Aris mee!”

Toen wij in het groote dorp bij de monding der rivier voldoenden mondvoorraad voor onzen tocht van tien dagen bij elkaar gebracht hadden en de motorboot van een Chineeschen rijstmolen ons voor een dagreis was toegezegd, vertrokken we.

Iedereen lachte er om, dat ik in den regentijd de rivier op wilde. Maar Liem Tjoeang verzekerde zoo hardnekkig telkens weer: “Boven in de bergen is het droog!” dat ik hem tenslotte ging gelooven, vooral, omdat ik vroeger wel gehoord had, dat het weer aan de Oost- en Westkust vaak heel verschillend is gedurende een en hetzelfde jaargetij.

Stoer drong ons motorbootje door de hooggewassen golven. Als heele eilanden dreven brokken van het woud stroomafwaarts; groote boomen, pas ontworteld en nog groen kolderden voort, alles was grijs van den regen, de hemel, de lucht; en het vertrek was des te stiller en bedrukter, omdat Liem Tjoeang voor geen geld wilde verraden, waar we precies genomen eigenlijk naar toe gingen.

Op hooge oevers lagen eenzame hutten in laurierblad-donkere citroen-boschjes; breed-getakte katoenboomen stonden daar vreemdsoortig-wijdbeens [63]met meterlang afhangende vruchtenschillen en dikwijls leidden steile voetpaadjes van onzichtbare huisjes door het leem naar beneden tot aan het water, waar bad- en waschgelegenheden met een haag van bamboestaven afgezet waren als beschutting tegen krokodillen.

Het chocolade-bruine water rimpelde onder den stroomenden regen en meer dan eens zagen we den hoog-geheven driekantigen kop van een elegant naar den oever toezwemmende slang uit de golven opsteken.

Ook ontmoetten we enkele zeldzame booten en af en toe klonk ergens uit het bosch vandaan de korte vraag: “Pai nai?.... Waar gaan jullie naar toe?”

’s Avonds flakkerden een paar lichten op. Uitstappen! Een poosje door het water waden! In een Siameezenhut liggen! Dat was de eerste dag.

Op een heel smalle stuntelige rivierboot ging het toen nog zeven dagen lang verder. Aan den hoogen kant liggend hadden Holloeki en ik onder het uit rotang gevlochten dak nauwelijks plaats. Aris hurkte met Liem Tjoeang aan onze voeten, terwijl de drie roeiers buiten, twee achter en een in de punt van de boot stonden.

Urenlang gleden we gelijkmatig en langzaam voort; nog was de stroom breed en kalm. Pas na twee dagen werd hij onstuimig, zoodat de riemen alleen niet meer voldoende waren en ons vaartuig enkel nog maar met uiterste inspanning [64]en met behulp van lange stokken bij rukken voortgeboomd kon worden.

Vlak langs de binnenoevers der rivierkronkelingen werd het kreupelhout langs geslopen, waar de strooming gering was; en dan opeens en listig op een gunstige plek dwars over een draaikolk naar den overkant gestuurd. Meestal verloren wij bij zulk een oever-wisseling zoowat een vijftig meter. Den eersten keer, toen plotseling rondom de boot de razende wateren bruisten en ik daar zoo ingesloten lag en de bootskoelies elkaar luide commandowoorden toeriepen en bliezen en snauwden en hijgden en hun spieren spanden, dacht ik aan gevaar, terwijl het mij later, toen ik het groote drijfvermogen der Siameesche booten kende, iederen keer als het ware speet, wanneer wij behouden door zoo’n kolk heen waren. Want juist de stroomversnellingen droegen er veel toe bij, om deze riviertochten amusant te maken. Niet zelden moesten wij verscheiden keeren bij een en dezelfde afstooten.

’s Avonds stopten we dan wel bij een eenzaam huis, omdat daar de mogelijkheid was, regenwater te krijgen om te koken; soms was er een soort van geul, waar steeds aanwezige vlotten en menschen inplaats een brug de twee einden van een goed-begaanbaar junglepad verbonden. Of we moesten hier al, zooals verderop regelmatig, midden in de wildernis, bijvoorbeeld op een met gras begroeide open plek, den nacht doorbrengen.

Ik sliep meestal samen met Holloeki in de [66]boot, terwijl de anderen aan den oever een goed onderkomen zochten.

Eens werd ik op hetzelfde moment, dat het scheepje zonk, wakker. Een of andere zware droom had mij te ver naar den rand der boot geduwd en elken keer dat ik diep ademde was er in ons dek op een lekke plek een drupje water gedrongen, en zoowat tot middernacht was dat voldoende geweest om de boot tot zinken te brengen.

Het brood en een paar dingen die er minder op aan kwamen dreven weg, maar de kist met de zilveren tikals bleef.

Alles was nat. De suiker weggesmolten. Een kip was verdronken. Den volgenden dag zocht elk van ons zijn have bijeen om te laten drogen en voor verrotting te behoeden; Aris zijn feesthemdje, Holloeki Chineesche medicijnen; Liem Tjoeang pulkte een nat en klevend bundeltje rekeningen en kwitanties met prachtige, maar angstwekkende Chineesche cijfers en getallen uit elkaar, als was hij bevreesd, dat een vordering te vroeg te niet zou gaan en een zijner schuldenaars heil brengen. Toen ik mijn dagboek en de photo’s enkel maar vochtig en niet nat terugvond, haalde ik opgelucht adem.

Doch Holloeki zei verwijtend:

“Toean, hoe kan je zeggen, niet zoo erg, al je tabak en ook je bed is nat!”—

We naderden dichter bij de bergen. Al onstuimiger stroomversnellingen wisselden met stille, diepe gedeelten af, waaruit met druipsteen [67]behangen kalkmuren eenige honderden meters opstaken.

Onbeweeglijk lag ik in de boot, die bij elken slag der riemen trilde. Uitgeholde boomstammen met krachtig-gespierde jacht-, oerwoud- en watermenschen schoten langs ons heen; bij een eenzaam huis waren vischnetten uitgehangen om te drogen en een reusachtige krokodillehuid.

In de kolkende gedeelten danste en huppelde ons lichte scheepje met vroolijke sprongen rond, dreigde soms zijn eigen weg te zullen gaan, bijvoorbeeld een steilen waterval àf in een schuimenden maalstroom aan den voet eener steile rots; maar het gelukte den vluggen handigen bruinen altijd weer het vaartuigje op den rechten weg terug te brengen. Na de lange vaart door het groene, weinig afwisselende oerwoud was er nu eindelijk iets nieuws te zien. Deze rotsen en bergen met de omhoog klauterende boomen deden mij goed aan mijn oogen.

Op een avond hadden we halt gehouden in een inham der rivier. Op het grint waren de kampvuren al ontstoken om de lastige zandvliegen te verdrijven en dikke wolken gele rook verspreidden zich over het lage land stroomafwaarts.

Hornbillvogels, gelijk suizende blaasbalgen, zetten zich neer op een grooten boom vlakbij ons, telkens weer even opfladderend, opvliegend, zoodat hun geel-wit-zwarte lichamen zich tegen den hemel afteekenden. Vliegende honden, die overdag als levenlooze proppen zoowat [68]twintig meter hoog aan de takken hangen, ontwaakten en vingen hun bevende, onrustige vluchten aan.

Uit verre verte staken in lange, brokkelige rijen scherpgevormde dolomieten-punten boven het oerwoud uit, en, een eindje van mijn mannen vandaan zittend, had ik hetzelfde gevoel van absoluut alleenzijn, als ik het vroeger in den laten herfst in de bergen boven de wolken wel kende. Weg zijn van alle anderen, van al het slechte, met zichzelf alleen zijn en met zijn tenminste zoo goed mogelijke goddelijkheid.

Toen ik aan het vuur der koelies trad, zei Aris: “Vannacht moet er weer eens iemand in de boot slapen, anders wordt onze bagage gestolen; oerwoudmenschen kun je nooit vertrouwen....”

“Holloeki, wil jij?” vroeg ik.

Holloeki grijnsde, en tenslotte was ik natuurlijk weer de waaghals, terwijl mijn mannen onder een overhangenden stam een veilig plekje om te slapen vonden.

Ik zat lang wakker en overeind. Boven het donkere woud glansde een bleeke rotswand uit. Ik dacht: Hoe lang zal ik zoo nog moeten reizen, hoe ver is de terugkeer naar huis en hoe—onzeker.

Zoo lief en trouw deze boy’s ook hun meester aankijken, zoo gevaarlijk zijn ze ook. Ik kon het met den besten wil van de wereld Holloeki niet als een zonde aanrekenen, wanneer hij bij het afwasschen de borden weleens eenvoudig vlug in de beek stak en ze naderhand [69]met een lap uitwreef. En nog veel minder mocht het mij gelukken hem zijn onbewuste fouten af te wennen. Maar een dubbele troost vond ik dan altijd weer in het feit dat hij het water, dat ik werkelijk gebruiken moest, angstvallig goed kookte, èn in een stelling der bacteriologie, die in een afgelegen vakje van mijn brein merkwaardig lang was blijven liggen en nu heel nuttig en van pas af en toe om den hoek riep: Op metaal sterven microben vlug!

Nadat we nog twee dagen lang door volkomen onbewoonde hooge puntige bergen getrokken waren, ten laatste tegen een met vlakke vuursteenen overdekte, gelijk een bergweg in het licht der zon wit-glanzende helling waren opgeklauterd, waar de koelies de boot als een handslee voorttrokken, bereikten we opeens een lieflijke, open vallei met een heel menschelijk dorpje, dat tusschen de hooge granieten, maar sierlijk gevormde groote bergketen en het wilde stakige kalklandschap vredig gebed lag, diep in de bergen.

Er woonden Siameezen en Chineezen. De eersten hadden de vrouwen en hutten bijgedragen, de Chineezen de kracht en de bijen-vlijt, en op deze wijze vormden ze daar een levensgemeenschap achter de bergen, die alleen daardoor werd verstoord, dat een vretende ziekte aan bijna elk van hen knaagde!

In hun afgelegenheid voelden ze, dat ze op den Westkant van het schiereiland thuis hoorden en spraken vol trots over den weg daarheen—anders zouden ze immers jammerlijke achterlandbewoners zijn. [70]

Zelfs een paar reusachtige waterbuffels bezaten ze, die onmogelijk vanaf de Oostkust de rivier op gekomen konden zijn.

Maar toen ik den volgenden ochtend opbrak om den weg naar de Westkust te zoeken, de twee beste gidsen mee, bleven we midden in het woud steken, en hooge, steile bergen deden de transport-kansen naar het Westen aan zee volkomen te niet, vooral, omdat de heele streek, er ook om andere redenen niet zeer herbergzaam uitzag.

Een eerste, vlugge blik zei me: Valt niet aan te denken! Maar ik deed toch een heelen tijd alsof.... hoofdzakelijk omdat ik Liem Tjoeangs hulp voor de terugreis noodig had.

Hoewel ik gevaar liep Aris’ gunst er bij in te boeten en op hem den indruk van domheid te maken, liet ik toch hier en daar graven, op plaatsen, waar met den besten wil van de wereld geen erts te hopen of zelfs maar te verwachten was. En ik ging een paar maal zitten, veegde mijn bril af, haalde met veel omhaal mijn notitieboekje voor den dag en schreef er een zinnetje in neer.

Tjoeang nam me elken keer vol wantrouwen op, Holloeki scheen al geroken te hebben, dat deze streek maar matig in mijn smaak viel. Het is verbazend moeilijk, zijn diepste denken voor zijn bedienden te verbergen.

Holloeki merkte al aan de manier waarop ik voor mijn bord soep ging zitten, hoe het ermee zat....

Als Liem Tjoeang mijn aanteekeningen, die [71]ik daar schreef, had kunnen lezen, was ik nu misschien dood.

De eerste aanteekening, geschreven op een aardheuveltje, op een met mos-begroeiden steen, heelemaal in doorngekronkel:

“Maccaroni is eigenlijk het eenig menschelijke op zulke reizen door de wildernis!”

En de tweede notitie, bijna net zoo belangrijk:

“Het huwelijk is misschien de beste troef, die in het spel “leven” wordt uitgedeeld. En goede troeven bewaart men lang.”

Altijd wanneer het hachelijk en saai in het leven wordt, wanneer een mensch zichzelf mislukt vindt en de eene teleurstelling na de andere op hem neerbonkt, ontwaakt in hem een laatste verborgen (galge-)humor, erbarmt zich over hem en is zoo vriendelijk om het armzalige menschje ergens anders vandaan, het doet er niet toe vanwaar, de noodige energie om voort te leven te verschaffen. Het leven is enorm ver-ziend en voor langeren duur (langeren duur dan het soms wel schijnt) ingericht. Telkens is er iets dat troost brengt.

Ook Liem Tjoeang had onder den last van zijn (door mij af-)geknapte hoop zwaar te torsen. Gelijk een koning was hij het oerwoud ingetrokken, zeker van zijn toekomst, behaaglijk, als aan den vooravond van het afsluiten zijner levenszaak, en nu had deze er eigenlijk zeer onooglijk en heelemaal niet buitengewoon verstandig uitzienden toean al zijn droomen omvergeworpen.... Als hij een beetje minder [72]fatterig gekleed was geweest, zou ik medelijden met hem gehad hebben.

Doch hij vond nog dienzelfden avond een laatste sprankje hoop terug en het middel om weer opnieuw in een roes te geraken.

Gedurende den terugtocht den volgenden ochtend zat hij op ons scheepje met een grauw-blauw-geel-groenachtig gezicht, als iemand, wiens kortelings pas op een zwaren veldtocht veroverde schoonvader onverwacht plotseling over den kop is gegaan.

Door middel van Holloeki deed hij nog een laatste krampachtige poging om te doorgronden of mijn meening over het land misschien tòch nog gunstig was.

Maar inplaats van daar op in te gaan, vroeg ik Holloeki:

“Kan een krokodil op een boom klauteren?”....

“Neen toean! Dat kan een krokodil niet.”....

“Laat hem dan asjeblieft in het water blijven!”... [74]

Kostelijk vond ik de vluchtige bezoeken in Bangkok, de hoofdstad. Zoo eens drie dagen lang, meer dan duizend kilometer met den trein door de wouden te suizen, het hart vol van laaiende droomen, het plan voor een concessie van een rijk stuk land in mijn zak, langs hutten en dorpen, door woud, woud, bosch, over verre, met zoutkristallen bedekte steppen dichtbij zee, waaruit uitgeholde, door de golven weggevreten kalkwanden grauwig omhoogschieten.

Opeens weer iets van beweging en snelheid in zich te bemerken, te voelen, dat het koortsdonkere, onontwarbare slakkengang-woud dus toch niet het eenige op de wereld is.

Op den derden middag van de reis door de open rijstvelden op Bangkok toe te vliegen, op het leven toe, langs de in het avondlicht van den drogen moesson woestijnbergblauwe, als een maanlandschap voor mij uitliggende Radboeri-heuvels.

Te zien hoe de dorpen statiger en de menschen veelvuldiger worden. Vonken-sproeiend snelt de razende trein door den avond.... Op de groote stad toe....

In de duisternis van het door duizenden flakkerlichten bestraalde station-gewemel aan te komen. Onder te duiken in dit Siameesch-Chineesch-Maleisch-Hindostansch stemmengeroes.

En dan naar de stad te varen op den grooten stroom en geheel verward plotseling in het schelle electrische licht van het moderne Europeesche hotel te staan.... Nauwelijks twee dagen daar, weer weg. In het oerwoud.

Weer de Menam op naar den trein bij het [76]aanbreken van den dag. Tusschen al de drijvende planken-hutten en vlot-huisjes door, die net zoo goed als de grootste steenen paleizen een rustig thuis kunnen bieden. Dat is, wat in de haast aan deze woningen opvalt. Lotosbloemeneilanden, die langzaam den stroom afdrijven.

Boven het huizengewemel in huiver-verwekkende koelheid een grasgroene ochtend.

Links de glas-en-tegelbouw van den Tjengtempel, grijs als een rotsberg in de lucht opstekend, en rechts het vele torentjes rijke silhouet van het paleis des konings, dat met gouden, groene, blauwe en roode glinsterende tegels in het morgenlicht te fonkelen staat.

En daarboven: duizenden aasgieren en meeuwen——. Op de maat van den motor langs den voorkant van een tempel met zijn eeuwenoude, als uit het hersenstof van oergoden gesneden legenden van “het goede en het kwade”, die je dringend aanzien, tot nadenken dwingend, en die niet zijn zooals de broze speelgoedtempels in Europa, die men toevallig kent, doch anders, Oostersch-oeroud en daarom nieuw.

In den dwang van zijn beroep zoo vluchtig en zonder er zich in te mogen verdiepen langs al deze wonderen heen te haasten en daarna urenlang in den trein alleen of wel met onverschillige evenmenschen zich door het eindelooze, eentonige oerwoud in de wildernis terug te vervelen, treurig en verbitterd, omdat in het leven tijd en geld en gelegenheid nooit daar ter beschikking zijn, waar men met deze kostelijke dingen iets zou kunnen beginnen....! [78]

Heete dagen en koele nachten bracht ik op zee door. Door lauwe avonden dreef mijn boot onder den eentonigen slag der riemen stroomafwaarts. Van den oever klonken luide stemmen aan, als wij tusschen de in palmentuinen verspreid liggende hutten doorgleden, waar in den schijn van groote houtvuren bruine vrouwen, in de zwoelheid van den nacht het bovenlichaam ontbloot, bezig waren met het rhythmische, als een spel bekorende werk van het rijstdorschen, waar naakte kinderen ravotten en vanwaar de bedwelmende geuren van zeldzame vruchten en bloemen zich over ons en het gelukkige land uitgoten.

Dan lei zich al dat schoone, heerlijke als een zachte deken om mij heen en door het ononderbroken zachte trillen der boot moe wordend, viel ik in een diepen slaap, waaruit ik pas werd wakkergeschud, wanneer Foe Seng, de oude verweerde visscher, aan de monding der rivier het knarsende zeil uitzette.

En als ik dan onder het dakje van mijn drijvend huisje te voorschijn krabbelde, nog een beetje stram en stijf, lag deze schoone wereld groot en vreemd-hoog voor mij uit; ontzaglijke wolk-kasteelen stonden aan den hemel, de zee strekte zich oneindig ver uit en door de teêre nevelsluiers in het Oosten brak stralend de ochtend....

Hoe dikwijls ben ik zoo uit den moerassigen, met mangroven begroeiden benedenloop eener rivier de wijde zee opgevaren, die na al de zwoele, koortsige onaangenaamheden van het [79]binnenland voor mij openging, zooals voor iemand de zon over een groot geluk opgaat; de zee, die met haar frissche bries telkens opnieuw en al sterker het symbool voor mij werd van al wat sterk en gezond was.

Meer dan een dozijn keeren heeft Foe Seng mij door de Golf van Siam in zijn Chineesche jonk met de donkere roodbruine vischvlottenzeilen gevaren. Soms schoten we koen en pijlsnel op één kant vooruit, een anderen keer droogden onze beenderen in de windstilte van den tropenmiddag. Dan teekende het palmenstrand zich scherp en schoon van kleurschakeering tegen de schitter-witte streep der kust af, terwijl in dampig-sprokige verte de blauwe Siameesche bergen daar hoog boven uitrezen.

Of aan den horizon stak een onweer op en de oude man stuurde op den oever aan, tot het anker grond greep. Dan lagen we rookend bij elkaar onder het zonnescherm van gevlochten rotang, golven sprongen op met witte schuimkammen, het onweer greep ons en schudde ons heen en weer, en zoodra de zee weer glad en rimpelloos begon te worden, lei hij zijn koperen opiumpijp weg en vatte het stuur weer aan.

O, en hoeveel keeren heb ik met Seng in stoïcynsche rust en evenals hij zonder eenige bekommernis om den tijd voor de monding eener rivier op den terugkeer van de vloed gewacht, vastgeloopen in het zand....!

Gelijk een bruine visscher stapte ik dan in de kleine kano, mijzelf met de pagaai door de [80]avondlijke wateren roeiend. Scharen zwart en wit gestreepte ooievaars stonden als voetballers voor den aanvang van het spel in het rond, donkerroode meeuwen met scherp-gekartelde vleugelpunten krijschten, stoere booglijnen langs den hemel schietend en schuddebollende kraanvogels zetten zulke diep-ernstige, geleerde gezichten, dat alleen de brillen ontbraken om ze tot profaxen te maken.

Aan den oever zochten grijze steltvogels naar voedsel, op bliksemsnelle pootjes zigzagsgewijs heen en weer rennend als gek-geworden wandelaars.

Eentonig vloeiden de slappe golven van de eb af en aan. Zware zeilschepen lagen kiel-droog op hun kant. Lange stangen, het kenteeken van al deze zee-oevers, staken de lucht in, reeksen palen van Siameesche vischtuigen staken hooger uit de zee op dan bij hoog water en vielen daardoor in het oog.

Zoetjes-aan kwam dan de vloed, langzaam stijgend, de eerste lichte booten kwamen over de versperring aan de monding der rivier heen, mijn schipper gaf ook mij een teeken en eindelijk, na een paar uur varen de rivier op, wenkte mij op vasten bodem een schuilplaats, en werd ik eindelijk verlost uit de engheid van mijn kleine Chineesche jonk. [81]

Met gloeiende kleuren hebben zich beelden van tochten met buffelwagens in mijn geheugen geprent.

Terwijl in het Zuidelijkste deel van Siam regelmatige dagelijksche regens vallen, keert verder in het Noorden ieder jaar een maandenlange droge periode weer, die het land in een soort steppe verandert. Dan denderden en kolderden mijn reiswagens, eigen melodieën zingend, over de steenhard verbrande rijstvelden. Onder het stof bedekt knarsten en dreunden de gevaarten over ruwe wegen of tot aan de assen in het weeke, het wielengeratel dempende zand, door breed-gehoornde waterbuffels of sterke Indische ossen, met hun vetknobbel in den nek, voortgetrokken.

Het spaarzame kreupelhout was verzengd, bladeren bedekten den grond als in een Noordelijken winter.

Vroeg, wanneer de nacht nog in het oerwoud draalde, togen we op weg. Boschbranden kleurden den horizon rood, asch-strepen van in de onbeschrijflijke droogte als lucifers van het eene einde tot het andere verbrande boomstammen lagen over den weg. Allerwegen tusschen zwart-geschroeide boschjes smeulde de grond onder een donzige laag grijze asch.

Het landschap was als gehuld in zwijgen, was als verziekt; en ook wanneer de zon opging was nergens eenig leven. Geen vogel zong er, en wij allen versmachtten bijna, al op den vroegen morgen. Lang voor den middag werd halt gehouden. Dan renden menschen en dieren naar de regenputten, waarin het water geel en laag stond. [82]Taaie en traagzaam voortsluipende uren heb ik gedurende broeiend-heete middagen doorgebracht. Zoutige, grauwe kleuren lagen over het stoffige lage land, flikkerende hitte broeide over de kale schaduwlooze, in het steile licht der zon onherbergzaam en vijandig om ons heen staande wouden. Mijn huid werd als van leer. Het water verdampte in mijn beenderen.

Pas laat op den middag, als de ergste gloed voorbij was, maakten we ons op om verder te gaan. Vaak lag de volgende regenput meer dan een dag loopen verder, zoodat het water in bamboestangen meegedragen moest worden.

Als stoere beelden uit de oergeschiedenis der menschheid waren sommige beelden uit dit zwerftochtenbestaan: Grof-getimmerde wagens. Kampvuren. Nomaden en jagers. Hoevele nachten heb ik daar halfnaakt op de vlakke aarde gelegen, warm en heet als de aarde zelf en vol van in den koelen avond opschietend leven.

Eindelijk sliep ik dan doodelijk vermoeid in, om kort na middernacht, als de maan hoog en helder aan den hemel stond, weer op te breken.

Nooit is mij de afhankelijkheid der bruinen van dag en van nacht en hun tegelijk zoo heerlijke absolute onbekommerdheid om den tijd meer tot bewustzijn gekomen dan daar; nooit heb ik dieper gevoeld, dat onstilbare lust tot zwerven tot de primitieve eigenschappen der menschenziel behoort, dat hij een erfdeel is, ons allen geschonken, dat wij deze neiging uit verouderde tijden van onze voorvaderen op onzen levensweg hebben meegekregen.... [83]

Op een avond zonk de zon bloedrood in het Westen weg en reeds steeg onnatuurlijk groot de gele schijf der maan op. De lucht was klaar en droog als in de woestijn. Mijn wagens waren tot een kamp bijeengezet.

Daar kondigde knarsende wielenmuziek de komst van een nieuwe karavaan aan. Blauwige damp, de rook der kampvuren, had zich verspreid en hing in de verdroogde kronen der boomen als een sluier.

Ik zat tegen een der logge wielen geleund, toen de vreemde voertuigen vlak naast de mijne zich tot een kring bijeenvoegden. Een-en-twintig spannen in een stofwolk. Onder de zonnedaken vermoedde ik menschen, een heel dorp dat naar betere weigronden trok.

Mannen sprongen van de dissels, ossen loeiden verlost, zigeunerleven ontwaakte en weldra was de lucht doortrokken van den scherpen reuk van brandende aarde.

Uit een der wagens stapte een mooie vrouw. Voor mijn oogen kliefde ze hout, legde vuur aan, kookte, gaf een zuigeling de borst, en af en toe sprak ze in karige, maar zeer melodieuze zinnen. Haar huid was kastanjebruin, haar vrouwengezicht teeder en mild in den maannacht....

Lange avonden werden mij tot droomen,

door den weerschijn van het kampvuur

op de koperbruine, gladde huid eener vrouw zalig vervuld.

Avonden, waarop ik urenlang vol aandacht zat

en fabelachtig diep vermocht te tasten

in het mysterie van het leven.

[84]

Wanneer ik van deze tochten door de wildernis vermoeid en uitgeput naar S. in mijn hoofdkwartier terugkeerde, woonde ik in een huis, dat ik nooit zal vergeten. Het was in den gebruikelijken stijl der tropische bungalows gebouwd, mijn firma had het van de regeering gepacht en het was (misschien juist daardoor) in den loop der tijden erg vervallen. Zon- en maanlicht hadden er vrijen toegang, de witte mieren bouwden hun brokkelige tunnel-weggetjes muur-op, muur-af en den houtboorkevers was het al bijna gelukt, den voornaamsten steunbalk te doen breken.

Met zijn vele hoekjes en uitbouwsels, met zijn open veranda die zoo groot was als een danszaal, en het ver-overstekende dak was Rong Pie Boen, zooals de ruïne heette, alles eerder dan gezellig en ’s nachts een echt spookslot.

Mijn veldbed stond daar in een bedompt kamertje, van echt Chineeschen afgesloten bouwtrant (boven den paardenstal) waar het inslapen net zoo’n geweldig kunststuk was als het “op tijd wakker worden.”

En ook verder heeft dit huis maar weinig vriendelijke herinneringen in mij achtergelaten.

Van den vroegen ochtend tot laat in den zwoelen middag kwamen Chineesche handelslieden om bij mijn firma te loven en te bieden, soms onbegrijpelijk taai en ernstig en tot in der eeuwigheid pratend, soms ook zoo vreemd krijschend, dat ik in het begin nooit precies wist, of het vriendelijk bedoeld was of dat ze vloekten. [85]

Oude, dorre mijneigenaars met donkergroene armbanden van jaspis kwamen in inktzwarte, voorname gewaden op bezoek, en mooie jeugdig-frissche Chineezen, op zijn Europeesch toegetakeld en vonkelend van gouden zegelringen en horloges, met zijden, maar bespottelijk bovenop de broekspijpen (ten toon) gelegde sokophouders en andere sieraden.

In het sombere kantoor zaten twee ambtenaren—ook weer Chineezen—die ongelooflijk handig en met een onbeschrijfelijk geduld uit het Siameesch in het Engelsch, uit het Engelsch in het Chineesch, uit het Siameesch in het Maleisch en heen en weer en heen en weer vertaalden, brieven schreven om geld en brieven lazen over geld.

Ook de vele dikke boeken, die in een kast stonden, schreeuwden geld, en elk woord dat er gesproken werd was geld; den eenen keer waren het Engelsche ponden, den anderen keer werden Siameesche tikals opgeteld of iets in Singaporsche dollars uitgerekend. En de andere blanken, die er buiten mij nog waren—niets dan vroegere Europeanen (dat is een juiste diagnose voor hen)—ook die waren geld, hoewel meestal pas in de toekomst.

Daar sloeg ik soms zoo’n diepen blik in het afschuwelijke nuchtere bedrijf van “Handelsonderneming in het Oosten,” dat ik weg moest hollen, om bij den aanblik der dichtbije kokospalmen tot bezinning te komen. Als ik dan door de schaduwrijke lanen der wondermooie palmentuinstad het vrije, open rijstland betrad, [86]lag er iets als een doorzichtige inktblauwe middag over het land, of de duistere overblijfselen van een overgedreven onweer hingen in flarden om de in ijle nevelen vervagende toppen der woudbergen.

Inplaats dat ik, van mijn moeitevolle tochten huiswaarts keerend een thuis vond, bleef alles mij vreemd en koud aan dit vreeselijke huis, ja, zelfs vijandig, en vervuld van de ziellooze beestigheid, die zich overal in het Oosten voordoet, waar de invloed der Europeanen doordringt. Geen vriendenwoord vernam ik daar ooit, nauwelijks een zweem van meegevoel heb ik er ondervonden, dag-in dag-uit moest ik, alle wilskracht en zelfbeheersching verzamelend, probeeren anders te schijnen dan ik in waarheid ben, en krampachtig vermijden ooit iets te laten doorschemeren van mijn groot verlangen naar “wijsheid”, naar “schoonheid” en naar “goedheid”.—

Deze telkens weerkeerende indrukken, iederen keer wanneer ik voor een paar dagen in het hoofdkwartier kwam, waren zoo sterk, dat ik ook ’s avonds, als het woeste zakengedoe verstomde, het gevoel van verlatenheid, het gevoel onder iets vreemd-spookachtigs te lijden, niet heelemaal van mij af kon zetten.

Ik herinner me nog zoo goed hoe dat gebeurde. Hoe ik van dag tot dag stiller en meer vergiftigd werd door dit leven om mij heen, hoe ik avond aan avond slapeloos te woelen lag op het smalle bed onder mijn klamboe, mij dof verzettend tegen een ontzaglijke zwarte [87]macht, die mij al onverbiddelijker wilde neerhalen naar die wereld van ellende. (Nu weet ik, dat mij destijds een geheimzinnige onbewuste angst “net zoo te worden als die” kwelde).

Uit zulke nijpende dagen groeiden onvergetelijke nachten voor mij, die ik in dit ontzettende huis heb doorgebracht. De kalme wijsheid, die van dien eenen nacht, dien ik hier tracht te schilderen uitging, zal ik nooit meer vergeten.

Weer lag ik in mijn kamertje. Het was bedompt en donker om mij heen en alleen door een paar spleetjes in den muur drong spaarzaam maanlicht in bleeke strepen naar binnen. Het heele huis beefde van koortsend leven. Tjok, tjok lachten de melkig-witte gekkohagedissen van het plafond af, vleermuizen joegen onder het dak, van tijd tot tijd even gauw een uitstapje makend door het luchtgat in mijn kamerdeur. Mijn honden, door de schaduwen van het geweldige gebouw verschrikt, renden onophoudelijk als door booze geesten bezeten over den houtzolder, en als ik dacht eindelijk te kunnen inslapen, kraakte het ergens in het hout; houtwormen, aan de rusteloosheid van den tijd herinnerend, krabbelden in de muren en dan opeens begon een mug te gonzen, vlak bij mijn linkeroog—vast al in het net!

Onder het huis stampten voortdurend de hengsten. Ginds in het dorp blafte een heele troep half-uitgehongerde paria-honden, die niemand voedsel geeft en niemand doodslaat, jammerlijk, ellendig en zonder ophouden. Af en toe vernam ik een stem van de straat, en niet te [88]stuiten en oneindig in zijn veelheid en veelvoudigheid drong het piepen en gonzen van den tropennacht door de dunne houten wanden heen, in een niet te stelpen stroom in alle toonaarden.———

Europeanen in het Oosten, die slapeloos neerliggen, zeggen tot den djaga, den Indischen bewaker van hun huis: Vooruit, haal een meisje!

Kort en als van-zelf-sprekend zeggen zij dat; en de djaga haalt het verlangde, zooals bijvoorbeeld een kellner de krant brengt, die je hebben wilt.

Zou ik werkelijk nog langer stompzinnig alleen———in dit ongastvrije huis———————Ik zou zoo’n bruintje bij mij willen nemen, zooals men een zeldzamen vogel in een kooi neemt, zooals men weerschijnende vlinders met een zacht doekje voorzichtig vangt, om vol bewondering te bekijken en te aanbidden.

Zou dat niet schitterend zijn?

Ik zou haar in mijn kamertje willen ontvangen: Zoo ben je daar eindelijk! en haar liggend en loopend en kruipend bekijken, gelijk een echte kunstenaar. Zooals een schilder zou ik voor haar willen gaan zitten, op bed, cigaretten rookend.

Zou er dan niet een beeld ontstaan, een met Mata hari’s kleuren geschilderd, een met gloed overgoten, levend-echt beeld,—en dat zou dan voor altijd van mij blijven. Ik zou het met mij mee mogen nemen door heel mijn leven, met mij mee naar Europa, waar de zon zoo bleek schijnt, waar niemand van bruinen droomt en alles zoo jammerlijk wit is. [89]

Heb ik niet allang het eene na het andere mijner Westersche vooroordeelen aan het Oosten moeten prijsgeven? Ben ik, niettegenstaande mijn dertig jaar, niet nog aldoor bereid om “bijdragen voor mijn algemeene ontwikkeling” te verzamelen?....

Ongeduldig stampten de hengsten in den stal. Tjok, tjok klapten met hun tong de hagedissen op hun klaverbladachtige pooten; late schouwburgbezoekers—bezoeksters! wauwelden in de dorpsstraat hoog en luid en zeker van wat de toekomst ze brengen zou.

Toen moest ik opeens aan het hooge, in het maanlicht nu zeker spookachtig wit opglanzende grafmonument uit overoude tijden denken, dat vlak achter het huis stond, kegelvormig en spits en alsof het speciaal hier neergezet was als vermaner: “O, gij domme, slechts kort levende menschjes met uw doodelijke verlangens en angsten”.———————


Is het zonde, bruin heerlijk te vinden? Is bruin niet bruin, omdat wit enkel maar wit is! Is het slecht van mij “Ja!” te zeggen, als Tsin mij vraagt: “Toean, mag ik je een Siameesch sprookje vertellen, mag ik bonte vlinders voor je vangen, om je pleizier te doen....?” .... ben ik toen niet met een onverwachten ruk opgestaan, ben ik niet langs den muur geslopen, heb zachtjes de deur opengemaakt....:

“Djaga, ga, en roep Tsin!”

En knikte de djaga toen niet verstolen: “Ja, toean!”

Ben ik toen dronken geweest, was ik betooverd, [90]toen ik in de schaduw onder het dak van palmenbladeren zittend in den flonkerenden maannacht staarde.... zwijgend, bevreesd, hopend en twijfelend.

En den djaga nakeek, terwijl hij op den bleek-beschenen weg geruischloos uit het gezicht verdween, terwijl, ik weet niet waar vandaan, in vage afgescheurde klanken Siameesche muziek aanruischte, soms week en half weggedoezeld gelijk de nacht die mij omgaf, en dan weer in aanstormende schelle fluitjuichkreten. O, en deze doffe gongslagen, die de nachtwind eerst afzonderlijk en daarna in een al doller wordende roffeling van uit een verren tempel tot aan mijn oor droeg....

Heb ik toen niet duidelijk, heel duidelijk, als door een bril van zuiver kristal ver voor mij uit gezien, mijn toekomst gezien, tot ze opeens afknapte....

Waarom dit alles, wanneer toch niet....?

Waarom dit bruin....?

Wilde ik toen den djaga niet achterna hollen: “Halt! Halt! Roep Tsin niet!”.... en—heb toen toch alleen maar luid en schel gelachen over mijn eigen lafheid....!

Heel stil is Tsin bij mij binnengetreden, zooals een dag vol zonneschijn op een regendag kan volgen.... zij alleen heel een feeststoet.

En met haar is een groote rust, het geluk brengende vertrouwen over mij gekomen: ziezoo leven, nu begrijp ik je eindelijk en verdwaal ik niet meer en tast niet meer langs je heen. Je zult niet langer over mij, laffen kerel lachen. En nu [91]moet het eens en voor al uit zijn met dien vreeselijken angst, die mij dikwijls kwelt, wanneer ik mij voel als iemand, die naar schoonheid en goedheid verlangend en dorstig naar vreugde uitziend, toch blindelings het ware leven voorbijrent. Nu zal ik weten toe te tasten!

Ik zette een schaaltje rijst met kostelijk geurende kruiden voor Tsin neer. En toen zat zij daar, haar versnapering met slanke handen betastend—ongeveer zooals een pianiste vóór het spelen haar vingers vlug over de toetsen laat glijden....

Daarna was ze een poos lang enkel “eten.”

Toen ik haar een cigaret aanbood, was ze een heele poos niets dan “rooken.” En af en toe interesseerde zij zich even voor iets anders, en heel het kleine beetje leven in dit heerlijke wezen richtte zich op dit iets, een plooi in mijn kleeren, een haartje in mijn scheiding of een andere kleinigheid, en opeens, midden onder het bekijken, schenen haar donkere, als geschilderde oogen deze aangelegenheid te vergeten, zoo volkomen te vergeten, als wij Europeanen niet meer in staat zijn te vergeten, en afdwalend naar iets in de verte te kijken, alsof ze duizendtallen van jaren—het zij vooruitziend of terugblikkend—vermocht te peilen. Dan was ze als een dichteres. Zoo kort, zoo vluchtig als een gedachte zijn kan, en toch vol ziel is de stemming, waarin een dichter zijn werk volbrengt. Dichten is voor een kort moment natuurlijk zijn, zichzelf zijn—al het overige vergeten. [92]

En ik voelde, dat ik daar in dit, een woudhert gelijkende, onbeschaafde schepseltje, een wezen voor mij had, dat, als een bloempje tegen de berghelling, als een vogeltje op den hoogsten boom van den jungle, als een vischje in de wijde zee was, dat van haar hetzelfde geheimzinnige eeuwigheid-uitstralende uitging als van de sneeuw van een onbetreden bergtop, waar begrippen heerschen, die wij, beschaafde menschen nauwelijks meer verstaan;—en ik, met al mijn angsten en in de benauwenis van al de mij drukkende “je moet” en “je zult” en “je mag niet” wist nu, dat ik nooit meer terug zou mogen keeren tot dien gelukstoestand van den natuurlijken mensch met zijn onbewuste leven.

Toen werd ik ernstig. En Tsin’s flakkerende oogen, die mij vragend aankeken en die als twee donkere vlammen in haar kalm gezichtje stonden, werden treurig; en haar fluweelen wimpers trilden zacht en zonken deemoedig neer, alsof ze angstig waren en wilden vragen:

Toean, waarom ben je niet blij? Waarom kan ik het je niet naar den zin maken?

Maar ik bleef star en als bezeten door deze ééne gedachte: Tsin, jij hebt de toekomst voor je! Tsin, lach, wees bij, zing—het leven ligt voor je open.

Het werd heel stil in het kleine kamertje; alleen door de smalle opening boven de deur drong het duizendvoudige, nooit vermoeide, nooit voldane leven van den tropennacht in machtige volheid naar binnen. Tjok, tjok, lachten [93]de gekkohagedissen; en het was één samenvloeiende jubeling overal in het rond: Tsin heeft de toekomst voor zich!

En eindelijk zei ik het haar.

Maar Tsin begreep het niet. Ze sloeg nu haar bruine armen om mijn linkerknie, sloeg met haar teedere handen het wijde zijden kleed terug en kuste mij op mijn bovenbeen—— [94]

[Inhoud]

WONDEREN UIT DE WOUDDORPEN

[97]

Telkens weer opende zich voor mij de poort naar de lichte wereld van den jungle, waar ik, van de bedomptheid van het kantoor bevrijd, diep kon uitademen; telkens weer vond ik een uitweg daarheen, waar van de woelige haast van het bedrijf niets meer te bespeuren was en de waardebepaling van zakelijke spitsvondigheid hoegenaamd niet meer bestond.

Ook in Siam speelt de tegenstelling tusschen stad en land een groote rol. Voor alle oppervlakkige menschen is de stad de zetel van het schoone, rijke en aangename, terwijl de provincie met haar eenvormigheid van levenswijze en de ruwheid van het dagelijksch werk laag in ieders gunst staat, ook in die der Siameezen.

Misschien wordt daarbij nog meer dan bij ons uiterlijke pronk en sier voor goede munt aangenomen.

Aris stond wat zijn psychisch crediet aanging hoog bij mij aangeschreven, omdat hij begreep dat de stad niet heelemaal waar was. “Ik hou niet erg van Bangkok!” zei hij vaak tegen me, maar precies ben ik de reden voor zijn afkeer tegen Bangkok nooit te weten gekomen. Ik weet niet, wat voor een verschrikkelijke gebeurtenis, die hij daar beleefd had, niet meer uit zijn herinnering weg wilde.

Maar hij was daarom heelemaal geen man om een kluizenaarsleven te leiden, integendeel. De kleine dorpen koesterden zich in zijn liefde.

Met Holloeki was het in dit opzicht net omgekeerd. Als die maar altijd in het gekrioel [98]zijner Chineesche broeders kon wegdompelen! Dikwijls zag ik hem peinzend, den hoed achter in zijn nek, in zijn gele zijden broek langs de winkels zijner landgenooten slenteren, alsof de eeuwige Zondag aangebroken en alle werk voor goed voorbij was.

En als hij mij dan wel eens toevallig ontdekte, als ik in een auto of in een riksha voorbijreed, dan groette hij beleefd en fijntjes, ik lachte zachtjes tegen hem, hij glimlachte terug, en dan wisten we allebei, dat we voor het oogenblik de wildernis en ons harde leven volkomen hadden vergeten.

Al de keeren dat ik in Bangkok geweest ben bij elkaar gerekend, heb ik verscheiden weken in de hoofdstad van Siam doorgebracht.... heelemaal achterin de Chineesche wijk, waar de huizen en hutten, de opslagplaatsen, booten en vlotten in hoekige paalbouw-straatjes bij duizenden opeendringen.

Op alle tijden van den dag en van den nacht ben ik per auto, in de door den koelie voortgetrokken riksha, te voet of op alle mogelijke soorten van scheepjes door de smalle wegjes en doorgangen gekomen, waar het als in een mierennest van leven krioelde, dikwijls laat in den nacht van het Europeesche hotel naar huis gaand, heel alleen in de duistere, door laatste, geheimzinnig wegsluipende gestalten bezochte straatjes en steegjes.

Maar belangrijker waren mijn tochten overdag. Telkens weer brachten deze mij door het oud-roestslopje, dat ik om redenen van doelmatigheid [100]zoo doopte.... omdat daar heele rijen kramen met ouden rommel stonden.

Als ik daar doorheen reed, leunde ik altijd heel ver achterover in een hoek van de riksha en gluurde in alle hutten naar binnen, waar uit hoopen oud roest Chineesche madonnagezichten verstandig de straat opkeken, waar zelfs in de gebuktheid van den ouderdom nog veel vrijheid te bespeuren was, en waar spiernaakte gele Chineesjes tusschen scherven en afval gewillig en in argelooze onschuldigheid hun eerste verplichtingen jegens het leven volbrachten.

Mooie Chineesche jongelingen in blauwe of zwarte broeken—anders niets aan—op den middag van hun leven staand, rug en buik vol kracht, werklieden met lichte oogen werkten er bij troepen; lastdragers, roeispaanschavers, zeilmakers, tobbenmakers, timmermannen met hun propere ambachten, of, luidruchtiger en minder edel bezig diegenen, die zich met het gladmaken van deuken in oud golfijzer een bestaantje hadden weten te verschaffen dat hun genoeg opbracht om te leven. Honderdduizenden van nijvere armen en beenen werkten, sjouwden, klapten, liepen, hamerden, smeedden daar dag-in dag-uit in wedstrijd met elkaar voor hun eigen welzijn en dat der heele menschheid.

Lange reeksen winkels en werkplaatsen groeiden van het eene bezoek dat ik in de stad bracht tot het andere als uit den grond op, getuigend van welstand en geluk. Hoeveel [101]menschen er ook waren, ieder had geluk.

Zeer weldadig werkte het op mij, te zien, hoe de vrouwen meededen. Stralend, helder en gezond gaat juffrouw Dawkay als een zon door het huis, werkt mee, slaat vlug een lachenden blik hier op dit karwei, geeft gauw even een goeden raad daar; en de Chineesche huisvrouw in de kloeke schoonheid harer eenvoudige kleeding leek mij vaak als een garantie om goed te slagen.

De Chineesche vrouw is voor mij de “vrouw”! Nooit zag ik zoo het “gezin”, nooit zoo “moeder en kind.” Ja Seng, ja Tjong Sie, dacht ik soms, ik voel wel waarom je zoo vroolijk bent.

En ik kan mij geen gelukkiger, harmonischer beeld van menschelijke gemeenschap voorstellen, dat beter een opgang en een toekomst van het menschdom weergeeft, dan zoo’n werkdag in het roestige paradijs, zooals ik al heel gauw de heele stoffige buurt rondom het oud-roestslopje noemde.

Hier, in deze opeengeperstheid, waar de menschenlevens zoo dicht als nergens anders zijn gezaaid, had ik dikwijls het gevoel:

O, hoeveel menschen zijn er toch! Hoeveel duizenden, die zonder grootere zending door het leven moeten gaan! De goede god, die over dit menschenleger waakt, moet er een zuivere boekhouding op na houden; of wel, er kan hem onmogelijk veel aan gelegen zijn, of er een meer of minder is, leeft of te gronde gaat! [102]

Zulke gedachten maakten mij dikwijls heel vrij. Omgekeerd had ik nooit stelliger de overtuiging, iemand te zijn en boven het gemiddelde mijner omgeving te staan, dan hier. Zonder dat ik mij daarop te veel liet voorstaan. Onbehaaglijk boven alles uitstekend voelde ik mij, alsof ik aanstoot gaf, weerzin en afgunst verwekte, of den mallen indruk maakte van een gans in een kippenhok.

Arbeid is noodig om te leven! dacht ik ook. Maar geen aftobbende, geestdoodende, want zinnelooze en doellooze arbeid. Want net zoo veelzeggend waren voor mij de beelden, welke ik ’s avonds zag, als de poorten der werkplaatsen zich sloten, als de Chineesche papa’s met hun jongste op den arm, naakt tegen naakt, rondliepen, duidelijk de uitdrukking van volmaakte tevredenheid in het gezicht.

Wanneer de koelies zich rond den rijstketel neerzetten om gemeenschappelijk te eten, hun bronzen lijven frisch gebaad, en Chineesche muziek in haar vage zonnigheid zoo afgekeerd van en verheven boven elke kwaal en alle leed, van de Menam, de heilige moeder der golven, aanvloeide.....

Ik kan nu nog wijsjes fluiten die ik daar op de dubbelsnarige viool gehoord heb, en ik doe dat iederen keer, wanneer mijn gedachten teruggaan naar Bangkok (dat is altijd een veeg teeken), wanneer de herinnering weer in mij wakker wordt aan de avonden, waarop ik een stad zag, die geen stad is, waar, niettegenstaande schijnbaar wanhopige overbevolking toch [104]het sociale vraagstuk is opgelost, waar de nadeelen van onze steden ontbreken, ja zelfs voordeelen worden en in prachtige harmonie tot een bijna volmaakte gelukkigheid der gansche stad leiden.

Van al deze mooie avonturen en ervaringen weet ik pas sedert kort iets af, sinds ik weer in het arme bange Europa terug ben. Eigenlijk begin ik nu pas Bangkok van het juiste standpunt te bezien. Zooals in alle groote steden raakte ik daar eerst de kluts kwijt, nam toevalligheden voor ernst op, kon het contact met de werkelijkheid niet vinden; terwijl buiten in de dorpen het leven mij veel sneller opnam en naar al wat waar was en belangrijk toedroeg, omdat daar de omgang en het verkeer met jan en alleman, van het dorpshoofd af tot den eenvoudigsten daglooner, onvermijdelijk was of zelfs noodig.

Op avonden, die ik gedurende de reis in dorpen of eenzame gehuchten doorbracht, kwam met onderdanige regelmatigheid na het eten Aris, vol verwachting, vragend op mij toe:

“Toean wil je nog een wandelingetje maken?”

Hij had dadelijk opgemerkt, dat ik graag in zijn gezelschap pratend van de eene hut naar de andere gaand, wat rondkeek.

Wij vonden altijd heel snel het bezienswaardige, de stille, vaak heelemaal tusschen de boomen weggescholen tempels met hun krullerige versierselen en de gele figuren der priesters met hun harde gezichten eronder; de markt; [105]verstandige menschen, die ons over ertslagen in de omgeving wisten in te lichten of wier vriendschappelijke gezindheid ons op een andere wijze van nut kon zijn. Geduldig wachtte Aris halve uren lang, wanneer zijn heer, voor hem weliswaar onbegrijpelijk, maar toch zeker over een of andere belangrijke aangelegenheid zwijgende samenspraken hield met een der rood-goudige boeddhabeelden in een tempel. Hij, als Mohammedaan, wien een Boeddha niets aangaat, wist wel, dat ook onze Europeesche God niet deze hier was, dien de toean vaak zoo verliefd naliep, maar hij had zich er allang aan gewend, in mij den “toean poetih”—“den blanken heer” te zien, dien men rustigjes in zijn eigen vet moest laten gaar koken.

Maar toch flitste er telkens iets als een verlossing brengend weerlicht over zijn donker gezicht, als de tempel en de zakelijke onderhandelingen afgeloopen waren en hij het eindelijk dorst te wagen, ook van zijn kant met een voorstel voor den dag te komen (altijd met hetzelfde): “Toean ik weet een heele mooie vrouw; wil je haar zien....!?” En dan was zijn voorraad vriendelijke zoete benamingen voor zijn schoone vrouw onuitputtelijk:

“Ze heeft een huid die zoo zacht is als die van een ree; ze heeft borsten als melkkoekjes....”

Of omgekeerd, waarschuwend en ontdaan:

“Tida bai—Die is niet goed, dor en hard....” Alle menschen maakten het zich tot een aangename plicht, mij in die huizen te brengen, waar jonge mooie meisjes woonden. Dat is om [106]zoo te zeggen Aziatisch eerbetoon jegens den vreemden heer.

Dikwijls ontving ik bij mij thuis bezoek. Menige, misschien voor het welzijn van haar kind al te bezorgde, donkerhuidige (of ook wel gele!) moeder kwam om mij haar dochtertje te laten zien, trad met een sierlijke buiging bij mij binnen, de handen als in gebed met de palmen tegen elkaar aangelegd en gracieus ter hoogte van haar gezicht geheven:

“Nai hang sa bai—Heer, hoe maakt gij het?”

Ze deed dat meestal met zulk een natuurlijke overgegevenheid, dat de gedachte aan onderworpenheid hierbij heelemaal niet in mij opkwam. Bruinen betuigen hun heer hun eerbied, niet omdat ze bevreesd voor hem zijn, maar wel omdat zij bij zichzelf denken: als wij hem nederig tegemoet treden, zal hij goed voor ons zijn.

Op alle uren zochten de menschen mij op, en alleen de etenstijd was heilig voor hen. Nooit zou iemand het gewaagd hebben, mij aan te spreken, als ik aan den maaltijd zat. Vooral de vrouwen namen het in dit geval erg precies. Als een bezoekster te vroeg kwam en er werd gezegd: mijnheer eet!—dan hurkte ze heel bescheiden en kleintjes ergens in een hoek neer. Eten.... o heerlijke levensopvatting! is bij deze menschen een soort offer, aan zijne heiligheid het lichaam gebracht “Kin kan leeeee-oe?—Heb je je rijst al gegeten?” is de Siameesche vraaggroet ’s ochtends, ’s middags, ’s avonds en altijd.

In afgelegen dorpen waren menschen, die opzettelijk [107]telkens juist op etenstijd in mijn huis kwamen, het goedkoope schouwspel sprakeloos en met welbehagen, soms ook met iets als een stil afgrijzen genietend, omdat ze maar niet konden begrijpen, dat een mensch ook nog van iets anders kon leven dan alleen van rijst en Spaansche peper.

Zelden dorst een vrouw meer dan met haar oogen te spreken. Het brutaalst waren ook in Siam, zooals trouwens overal op de heele wereld, de grootmoeders. Ze mogen zich ook daar meer veroorloven dan jonge meisjes. Van welk recht zij dan ook heel vaak graag gebruik gemaakt zouden hebben.

Ik moest altijd van de hoofdstad vertellen. Zoo’n schitterende, blanke heer kon alleen in Bangkok thuis zijn, meenden deze menschen, en in zooiets als een paleis wonen, en natuurlijk zou hij er veel moois en heerlijks van weten te vertellen. Maar niet van mijn ontdekkingen en waarnemingen, waarover ik straks al schreef, maar van onschuldiger dingen moest ik den woud- en dorp-Siameezen vertellen: van de tempels, van de electrische tram, van de groote prachtige Europeesche winkels en van het koninklijk paleis met de witte olifanten. Iets anders, dat hun altijd veel stof tot nadenken gaf, was mijn burgerlijke stand. Hoeveel vrouwen ik had, vroegen ze met een gezicht vol verwachting, waarin het antwoord: Wel een stuk of tien! al duidelijk gegrift stond. En als ik mij dan veroorloofde tegen zoo’n bruine, rimpelige grootmoeder eens lekker een [108]beetje op te scheppen en haar van mijn twee dozijn vrouwen vertelde en van mijn een-en-vijftig zoons en dochters, dan kwam dit ongeveer overeen met dat wat van een prins uit Bangkok viel te verwachten; en dit feit verhief mij dan hoog in aanzien in hun oogen.

Terwijl ik in het begin in Siam altijd dadelijk naar de binnenlanden snelde op mijn onderzoekingstochten, had ik later geleerd, hoe nuttig het was, eerst met de dorpsbewoners te praten en alles nauwkeurig te overleggen, voordat ik de oerwouden introk.

Aan dergelijk voorbereidend werk werden daarom zoo nu en dan een paar dagen gewijd. En Aris verstond uitmuntend de kunst, de geschikte gastheeren voor mij op te sporen; het waren meestal eenvoudige, maar goed op de hoogte van het land zijnde lieden. Bezoeken werden ontvangen, informaties ingewonnen en zonder dat ik er mij zelf eigenlijk veel mee inliet, vernam ik door middel van Aris meer van het waardevolle land in den omtrek dan wanneer ik, zooals de andere blanken, heel officieel bij den gouverneur was afgestapt. En bovendien bevond ik mij dan op zoo’n plek zonder opzien te baren, als het ware zonder veel gewicht te hechten aan mijn verblijf daar, wat in mijnstreken, waar alle menschen langere ooren hebben dan ergens anders, ook van buitengewoon veel voordeel was.

Deze uren behoorden tot de heiligste die ik in Siam heb doorgebracht: op bezoek te zijn in een eenvoudig huis bij wakkere landlieden. [109]

Te zien hoe goed, hoe vriendelijk en gelukkig het in zulke hutten toeging, waar ongeschreven wetten gehandhaafd werden en bij vroolijke gesprekken veel natuurlijke geestigheid en gezond verstand tot uiting kwam. Waar zoozeer in tegenspraak met mijn verwachtingen alles veel ordelijker, nobeler en gezonder toeging, dan ik ooit gewaagd zou hebben te veronderstellen.

Ik moet dat telkens weer vaststellen, al zou ik ook in de oogen mijner medemenschen met een geweldige spade den laatsten vasten grond onder mijn voeten weggraven.

Het is niet het dierlijke gebod: Mensch, ga onder wilden wonen! maar wel het overtuigd zijn van de goedheid, want echtheid van al wat ik in de Siameesche dorpen gezien heb. Ik weet daar, dat de dingen zijn, zooals ik ze zie.

Ik zou natuurlijk nooit willen bestrijden, dat er niet iets edelers bestaat dan deze kinder-onschuld van het Oosten en geef onmiddellijk toe, dat een dier geestelijk-fijnzinnige vriendschappen, zooals ze hier wel voorkomen, hooger te schatten zijn. Maar wijl helaas al het geestelijke en psychische in ons leven in verhouding tot de eeuwigheid zoo kort is, als de Zondagen in den langen loop van het jaar,—en wijl er bovendien, naar het mij schijnt, bijna altijd iets van onwaarschijnlijkheid aankleeft, bekruipt mij bij al het schoone, dat ik in de onnatuurlijke wereld “Europa” tegenkom, steeds het meer of minder zekere gevoel: Pas op, te mooi om waarachtig en levend te zijn!” [110]

Misschien spruit het hieruit voort, omdat dikwijls juist bij de teederste vriendschappen en fijnst gesponnen verhoudingen tot evenmenschen het levenspitje zacht, maar plotseling uitgaat, zooals bijvoorbeeld bij een tuberkuleuze vrouw, van wie een dom-wreed noodlot vergt, dat ze kinderen baart.

Er zijn ook in Siam zulke achtenswaardige families, waar een klankrijke naam vele generaties lang van invloed blijft, een soort waardigheid, die niet aan uiterlijke titels of rijkdom beantwoordt, doch in den aard der menschen zelf haar oorsprong vindt. De dagen, die ik in Siameesche dorpen doorbracht, waren voor mij vol feestelijk tot-inzicht-komen en kennis vergaren, dagen waarin ik stemmingen en verhandelingen wilde neerschrijven, als: “Wij menschen en het geluk”, “Het Paradijs” en zoo voort.

Altijd moet ik weer terugdenken aan de zalige tijden, die ik (om maar een te noemen) in het huis van den P’hoe yai1 Ming heb doorgebracht.

Ming was dorpsdokter, Siameesch wonderdokter van beroep en zuiver menschelijk beschouwd was hij Moeans vader. Moean zong, als ze praten wilde.

Eens op een nacht bereikten wij per motorboot K., een hoofdplaats in de provincie, waar ik eenige dagen wilde blijven, om inlichtingen te verkrijgen en een expeditie in de streek voor te bereiden. [111]

Men bracht mij (ik weet niet wie) in het huis van een Chinees (ik heb nooit begrepen, hoe hij tot deze eer kwam), ik klauterde een kort kippenladdertje op, stapte over een stuk golfijzer dat de deur moest voorstellen, een gezin schoof bij den droeven schijn eener lamp zijn lichte stroomattenbedden op zij, Aris zei: hier is het goed, en ik was er.

Het dorp K. was beroemd om zijn met de hand geweven zijden doeken, en op zoek naar zulke doeken kwam ik op een dag toevallig in het bereik van Ming en Moean.

Toen ik in gezelschap van Aris mijn eerste visite bij Moean maakte, lag snurkend een robuuste kerel op het erf voor het huis, van wien ik zoo op het eerste gezicht de grootste krachttoeren verwachtte. Maar het bleek al heel gauw, dat hij aanzienlijk onschadelijker was, dan hij er uitzag.

Toen vroeg Aris naar doeken, doch Moean lachte; ze had maar één mooien p’ha nong en dien kon mijnheer niet goed meenemen, omdat zij hem net aanhad. Alle andere doeken waren afgedragen. Die mocht ik meenemen als ik dat wilde. Maar dat wilde ik niet en ik zei lichtelijk benauwd, omdat Moean zoo mooi was, tegen Aris: Laten we maar gaan! en toen hij over dit haastige vertrek ontstemd werd, verklaarde ik doodeenvoudig: Als ik een doek wil koopen, wil ik alleen een mooien doek koopen!

’s Avonds kwam ik terug. Nu was Moean niet alleen, doch haar vader Ming en Meh Pioe, haar moeder, allebei bejaarde menschen, zaten [112]ernstig en eerbiedwaardig bij haar, en ik voelde me als iemand, die komt, hoewel hij weet, dat hij niet komen moet.

Kom boven! zei de vader, en ik beklom de ladder. Het komt dikwijls voor, dat men vreemden beleefd verzoekt binnen te treden hoewel men ze eigenlijk de deur zou willen wijzen.

Ik voelde me niet op mijn gemak. Niemand sprak, en toch leek het me alsof iedereen wist waarom ik kwam. Eindelijk zei Aris: Om den doek!.... Omdat Moean zoo mooi is, moest ik aldoor denken.

Ming en zijn vrouw zeiden niets. Moean zweeg en rolde dikke sigaren uit bladeren, waarin ze binnenlandsche tabak stopte. Ze had nu een paar kettingen om, die waren als zilverdroppels; lange, lange kettingen, die ze tweemaal om haar bruinen hals kon winden en die toch nog ver over haar borst afhingen.

Toen ik zelf schuchter om mijn doekje smeekte, glimlachten Papa en Mama en vooral Moeans twee kleine broertjes moesten lachen; die konden dat gedoe om zoo’n doek heelemaal niet begrijpen.

Pas toen er in den loop van het gesprek een paar grappen, die geen gekheid, maar bittere ernst waren, werden gelanceerd, kreeg ik mijn evenwicht terug.

Mama zei: Het mooie kleedingstukje wilden ze onder bepaalde omstandigheden wel verkoopen, als mijnheer geen gedragen doek wilde meenemen, maar.... Het verheugde haar dat mijnheer haar deze eer aandeed en zoo voort [113]maar.... Zooals goede moeders dat weten te doen, deed zij mij allerlei beloften, welke mij het recht gaven alles wat heerlijk was te hopen, doch die zij met wreeden wellust telkens door een “maar” weer bijtijds uit den weg ruimde.

Terwijl Moean mij uitlegde hoe het spinnewieltje werkte en proeven van haar bekwaamheid ten beste gaf, heel lief en heel aardig—Meh Pioe zei trots: mijn dochtertje vreest den blanken heer niet (wat klonk als een uitnoodiging)—vroeg ik naar den prijs.

“Veertig tikal!” zei de oude vrouw, en meteen daarop glimlachte ze preciseerend, “maar ik geef den doek alleen met het meisje erin.... dat wordt dan tachtig tikal.”

Terwijl ik weinig welwillendheid zou voelen jegens een Europeesche “moeder met prijslijst”, begreep ik in dit geval toch heel goed, dat Moean deze tachtig min veertig = veertig tikal waard was.

Op het paalwerk der veranda zat de schoone, werkte met bronzen handen en voeten, spon en lachte daarbij; tusschen de spitse schuine daken onder den open hemel en over de verre af-geoogste, met gele stroostoppels neerliggende velden glansde bleek de maan. De lucht was mild en vol gevonkel en gekruid door de geuren van den heeten dag die pas voorbij was—en mijn hoofd duizelde van louter Siameesche getallen en cijfers. Toen lachte Ming met een veelbeteekenend ondoorgrondelijk gezicht, half uitnoodigend, misschien niet zeer verheugd of misschien zelfs wel dreigend: [114]

“Als gij, heer, hier werkelijk komt werken, dan kun je Moean krijgen!”

Maar toen ik onder duizend zoo ernstig mogelijk bedoelde eeden bezwoer, dat ik spoedig terug zou komen en dan in de buurt een huis zou neerzetten, of hij me Moean maar vast wilde geven, ze kon nu juist met me mee, en het kostbare doekje zou ik hem terugsturen, zoodra ik een ander, nog veel mooier voor haar had gekocht———toen ik zoo welbespraakt als nog nooit te voren mijn stelligste verzekeringen gaf, deed mama opeens als een doodgewone beleedigde mama en zei kort en streng: “Plau—daar komt niks van in!”

Later trok ik in Ming’s huis om daar te wonen (omdat Moean zoo mooi was), zoodra “meneer de dokter” zich ervan overtuigd had, dat ik niet heerschzuchtig was en ook niet iets onpassends poogde gedaan te krijgen. Siameezen zijn dikwijls bang voor menschen die hooger staan dan zij, omdat in hun absoluut despotische land iedere hoogere bijna onbegrensde macht heeft over degenen die lager staan dan hij.

Toen Aris hem van allerlei had wijsgemaakt: “Ming, mijn toean vraagt je om raad in betrekking tot de mijnen; jij kent het land en bent wijs, hij zal je beloonen, als je hem helpt”... kwam er tenslotte toch nog een heel aardige vriendschap tusschen ons tweeën tot stand.

Alle Siameesche bamboehuizen lijken op elkaar. Op hooge palen een ruim hoofdvertrek, daarnaast een paar door zwakke, doorzichtige [115]schotten afgedeelde kamertjes, van stoelen en tafels meestal geen spoor, hoogstens een paar kisten en koffers en in een hoek van het hoofd- en ontvang- en bijna openbaar vertrek, twee of drie bestofte Boeddha’s.

Zoo was ook het huis van Ming.

Ming zelf was een kostelijke man. Tegen zijn verzorgde, donkerbruine lichaam teekende zich het witte borst- en hoofdhaar glanzend af. Hij droeg alleen een doek, altijd van dezelfde kleur, van hetzelfde schreeuwende hemelsblauw, als wij het in Zwitserland van de buikgordels der Italiaansche grondwerkers kennen. Losjes omgebonden, plooien werpend en meestal met artistieke nonchalance den navel vrijlatend———scheen Ming begrepen te hebben, hoe uitmuntend dit blauw bij zijn grijzen, waardigen schedel op het gespierde lichaam paste.

En Moean was een echte dochter van haar vader. Ik heb haar als kunstwerk gewaardeerd en bewonderd als zelden een vrouw.

Eenvoudigweg, als iets dat volkomen was. Als voor de menschen op de wereld neergezet door God, den kunstenaar in den hemel. Aanschouw en aanbid. Voel, begrijp, dat er iets heerlijks is, dat rechtstreeks van mij komt.

Je hoeft er alleen maar te zijn, dacht ik, je huiselijke bezigheden te verrichten, te koken, bamboematten te vlechten, rijst te stampen.... als je mij maar laat toekijken.

Sta me toe, bij je te zitten en door jouw aanblik allerhande dingen te vergeten. Laat mij je in gedachten in den nek kussen, laat mij met [116]gespreide vingers door je korte haar glijden, antwoord met je klinkenden lach op mijn gezegden.... maar, blijf hier.

Wees er alleen voor mij, zooals Mata hari er is voor den jungle!

Telkens wanneer Moean uit den tuin kwam of van den arbeid op het land, ging ze naar den hoek van het huis, die de keuken voorstelde en wiesch met een vluggen straal water haar voeten. Ze deed dat als een echte dame in Europa, die bij het binnenkomen in haar villa van schoenen wisselt. Dan zocht ze naar versche betelnoot en zag mij aan:

“Nai hang sa bai?” Heer, hoe gaat het met je?

Het is me, alsof de eerste de beste ruwe stalknecht de prachtige aaa-muziek in dit zinnetje moet hooren.

“Moean is zacht!” zei Aris eens en verdraaide daarbij zijn oogen. “Moean is goed.”....

Terwijl in de donkere helft der maand de menschen na het avondeten met de kippen op stok gaan, wandelt in maanlichte nachten het heele dorp vaak tot laat na middernacht rond. Schimmenvoorstellingen, door eenvoudige muziek begeleid, worden op de dorpspleinen gegeven; de jonge mannen trekken naar de hutten der schoenen toe en de ouderen verzamelen zich tot betelkauw-kransjes en vertellen elkaar telkens en telkens weer opnieuw de avonturen, die ze in de wouden, op zee, in de hoofdstad in den loop der jaren hebben doorgemaakt. [117]

Aris wijdde mij dikwijls volkomen in alle familiegeheimen in. Niet alleen vernam ik de namen van alle menschen, dat was nog het minste, hoe moeilijk ik deze soms ook kon onthouden, hoe zeldzaam ze ook waren.

Het is niets buitengewoons, dat in Siam een doodgewone kerel “Maan” heet, of “Zon”!

Om moeilijk uit te spreken namen toegankelijker te maken, voerde ik bij mij, in mijn eigen wereld, wel eens benamingen uit mijn dagboek als omschrijvende hulpnamen in, zooals je bij algebra onoverkomelijkheden door allerlei ezelsbruggetjes memoreert.

Op een dag teekende ik op: Vandaag ontmoette ik voor den tweeden keer “Heerlijk-natuurlijke vrouwen zijn er onder deze bruine menschen”; of wanneer Aris over juffrouw X of Y sprak, dacht ik onveranderlijk aan “maar omdat er mos en andere vlekkerige dingen op haar borst groeiden.”....

Een in den glans harer valsche diamanten en gouden kettingen, zilver en feestsieraden schitterende dame droeg een naam, die alleen in het Fransch uitgesproken decent genoeg is om herhaald te worden—Madame Constipée.

Doch daarnaast komen ook net zulke namen voor als bij ons mijnheer Zwart, mijnheer Rood, mijnheer Vogel, mijnheer Wagenmaker, mijnheer Meester.... en zooals koelies meer heeten.

Niet zeer passend leek mij de naam van een klein, tweejarig, kaal-geknipt meisje: “Juffrouw Haar.” [118]

Een ander meisje, dat er weliswaar Siameesch-donker uitzag, doch in wier oogen men de medewerking van een Chinees bij haar ontstaan kon lezen, werd door haar moeder kortweg “Chineesje!” genoemd. (Zij moest immers wel weten waarom.)

Meh beteekent in het Siameesch vrouw (moeder). Meh2 sao is een kuische vrouw—een meisje. Aardig is de uitdrukking meh mai, dat is een “nieuwe vrouw,” een weduwe of gescheiden vrouw, kortom, een vrouw met “nieuwe” mogelijkheden (om te trouwen).

Maar niet alleen dit alles vernam ik in de dorpen, ook veel intiemere dingen. Van slechte moeders, van wie ik dat nooit gedacht zou hebben; van gierige Chineesche vrouwen en omgekeerd van onooglijke, onopvallende maar zeer achtenswaardige mannen.

In Ming’s dorp woonden ook veel Chineezen.

Het is een geluk voor Siam, dat het de Chineezen in zijn land toelaat. In ieder dorp, dat ik op reis ontmoette, overal waar gewerkt werd, lag het werk in handen van Chineezen. Zij zijn de handelaren, zij zijn de visschers, zij zijn het die de ontwikkeling vlijtig bevorderen en zij trekken en sleepen de trage oerwoudmenschen en boeren, de Siameezen, mee.

In ieder dorp zijn de hutten der Chineezen te vinden, op elke rivier drijven hun woonschuiten, [119]overal zijn zij doelbewust aan het werk.

Chineezen en Siameezen kunnen goed met elkander overweg, vooral de mannetjes met de vrouwtjes.

Doordat ik jarenlang diepgaande studie heb gemaakt van de erfelijkheidskwestie en rassenbiologie—het is eigenlijk om te lachen, wat een mensch niet allemaal in den loop van zijn leven doet—zag ik misschien iets beter en duidelijker deze buitengemeen interessante voorbeelden van kruisingen dier twee menschsoorten en de resultaten daarvan.

De Siamees is het donkere, trage, grove, breede boeren- en woudelement. De lichtere Chinees brengt bij de kruising een zekere fijnheid mee, geestelijke perfectionneering en rasverfijning en geeft zijn nakomelingen temperament en beschaving.

In de gemengde generatie ontstaan daardoor menschen, die ongeveer het gemiddelde van Siamees en Chinees zijn.

Pas in de verdere generaties doen zich dan gesplitstheden voor, mozaïek-menschen, wier eene kenteeken Siameesch is, terwijl andere Chineeschen invloed verraden.

Zoo kan het gebeuren, dat er ¼ China-¾ Siam-menschen, vooral vrouwen, ontstaan, die beeldschoon zijn en in wie werkelijk ras zit.

Men moet deze in de intiemste kamertjes van Chineesche groote heeren en kenners zoeken, waar ze enkel en alleen als siervogeltjes worden gehouden en gekoesterd en verwend en [124]dat ik haar rustig liet begaan. Tenslotte was ze toch ook Moeans moeder.

De grootmoeder was het, die ’s avonds den laatsten tocht om het huis deed en een stang als afsluiting onder de deuropening stak, zooals bij ons een muizenval wordt opgezet.

Pas nadat ze al haar plichten van iederen avond had volbracht, lei ze zich op één oor, keek nog een heele poos met groote, open oogen naar het dak op en wachtte geduldig tot de slaap ook aan haar dag een einde maakte.

Op zulke avonden gebeurde het wel, dat de oude Ming, zijn bruinen buik streelend, tegen den muur lag en telkens over zijn heele gezicht grijnsde, als hij zag hoezeer zijn dochtertje bij den blanken heer in den smaak viel. En wis en zeker strekte hij zich vaak op zijn mat uit met de stellige overtuiging en met de blijde gedachte: Iets goeds heb ik toch zeker in mijn leven tot stand gebracht.

Doch bij al dezen paradijs-achtigen eenvoud van leven, niettegenstaande alle deurloosheid en onbetrouwbaarheid der bamboeschotten,—en hoe schilderachtig-onzedelijk volgens Westersche begrippen de heilige familie—en ik er midden in—zich op den kamervloer ook uitstrekte—een prachtige als het ware innerlijke wet, een onzichtbaar in de menschen zelf liggend iets hield juist daar bijna elk onbetamelijk woord en elke dubbelzinnige daad terug, waar men volgens de onhoudbare meening van Europeesche begrippen chaotisch rondtastende, blind-woelende dierlijkheid zou mogen verwachten. [125]Zedelijkheid en welvoegelijkheid, dacht ik, is het handhaven van in een bepaalde menschelijke gemeenschap als practisch en noodzakelijk of wenschelijk geoordeelde levensopvattingen en wetten.

Beschaving schijnt het niet-handhaven van deze dingen te zijn.

Het is een paskwil van het Westen, den sensitieveren, nerveuzeren mensch van het avondland nog wetten voor te schrijven, die veel veeleischender (ja, ronduit hopeloos) zijn, terwijl hij minder in staat is, ze na te komen.

Mijn fantasie en al mijn vooroordeelen speelden me soms dwaze parten.

Op een nacht lag ik op mijn matrasje, terwijl Moean en haar zuster lachten en gichelden in het kamertje ernaast. De deur stond enkel aan. Ming was er niet; hij sliep bij familie, hadden ze me gezegd; en dat was zoo vreemd,—dat ik opeens dacht: “Waar ben ik....?.... ben ik niet in Siam?”

Ook Aris was weg en Holloeki wist eigenlijk niet goed wat hij me zou raden:

“Ja, toean, misschien is het goed als je naar binnen gaat. Maar misschien ook niet. Misschien zouden ze je graag je hoofd willen afsnijden!”

Op zulke avonden voelde ik me vaak diep-gelukkig en dood-ongelukkig tegelijk over mijn besluitelooze, geheel onder den dwang van mijn opvoeding staande, doch van nature oneindig vrije en avontuurlijke wezen.... [126]

>Dat zijn de gevaarlijke dagen en nachten voor den blanke, die zich aldoor dieper in deze nieuwe sfeer inleeft, wanneer hij dreigend en onvermijdelijk het uur voelt naderen, waarop er plotseling iets in tweeën zal zijn tusschen hem en al de heerlijkheden van Europa welke hij tot dusverre als zijn hoogste bezit in zijn hart heeft bewaard. Wanneer zijn oude philosophie en wereldbeschouwing plotseling aan scherven voor zijn voeten liggen, een nieuwe godheid voor hem wil opstaan, waartoe hij zich aangetrokken voelt, maar die toch nog zoo nieuw, zoo vreemd en zoo wonderlijk is, dat hij pas heel langzaam vertrouwen in haar begint te krijgen en een horde van elkaar tegensprekende gedachten zijn arme ziel in oneenigheid verscheuren.

Wanneer de kartelige silhouetten van wanordelijke palmwouden met romantisch lokkende hutten en menschengestalten erin, zich dieper in zijn verbeelding beginnen te griffen en het hem is, alsof de kale nuchtere straten met de strakke huizen en al die rechtlijnige dingen in Europa zijn tot in het onmetelijke gegroeide honger naar al wat echt en schoon en natuurlijk is, nooit meer zullen kunnen stillen. Wanneer hij zònder deze kleurige beelden niet meer leven wil!

O, in de tropen grijpt het leven den blanken man onbarmhartig aan en het jaagt hem naar een in hemdsmouwen staande of zelfs nog naaktere levensopvatting toe. Ik zou willen zeggen: Dat is meer dan bestendig aan levensgevaar [127]blootgesteld te zijn. Je wilt dat beetje moeizaam verworven beschaving toch niet aan het Oosten prijsgeven——

Een eindeloos geschermutsel tusschen het bekrompen: “Europa en al wat ik heb aangeleerd niet op te geven—” en het heftig dringende “deze heele, nieuwe wereld grondig te leeren kennen—” was er aanhoudend in mij gaande.

Tot ik bevreesd begon te worden, mij als betooverd voelde, het mij was of ik ondanks mijzelf de rol vervulde van den held in een avontuurlijk sprookje, tot ik niet meer ik was, maar een bijna willoos, door buiten mijzelf omgaande machten gehanteerd werktuig. Tot ik begon te zeggen: “Tida apa!—Vooruit dan maar!” en dacht: “Leven, je bent wonderlijk, doch neem mij dan maar, als het niet anders gaat!”

Tot ik mij gewillig in mijn lot schikte, dat mij gebiedend naar het hevigst avontuur drong, met de verontschuldigende gedachte: Want ik ben als het potlood in de hand van een verdwaasden god, die, al wat zijn strenge gebieder hem zal voorhouden, voelbaar, tastbaar zal maken.

Sinds ik uit het Oosten ben teruggekeerd, word ik verscheurd door chaotisch door elkander woelende, elkaar wederkeerig opvretende levensopvattingen.

Nooit heb ik zoo fel tegenover mijn eigen geestesleven gestaan als ginds in Siam, in het Oosten, waar het leven zoo open en blij en als een juichend lied aan den dag treedt. Waar de levenswetten eenvoudiger zijn, maar worden nagekomen, waar niet zoo’n leger van gecompliceerde [128]voorschriften en beschouwingen over goed en kwaad ontdoken behoeven te worden. Waar het op het “hoe” van het leven minder aankomt.

Nooit heb ik de school, die diep in mij woont en mèt haar de onderwijzers, vuriger gehaat en vervloekt en heel mijn opvoeding met al haar voorschriften zwaarder op mij voelen drukken, dan destijds in het Oosten onder menschen die er geen vooroordeelen op nahouden, die onbewust en onbelemmerd leven, zooals het goed is en gelukkig maakt.

Vreeselijk is deze Europeesche school van voorgeschreven en overgenomen opvattingen, vreeselijk zijn deze plichten en doelen, die iemand worden ingepompt gedurende een langen ontwikkelingstijd en den ontvankelijken Europeaan zoo wreed in bezit nemen en beheerschen, dat zij hem misschien wel tot een achtbare positie, misschien zelfs tot geld en roem, doch nooit, nooit tot zelfvoldaanheid, achting voor zichzelf en tot geluk kunnen brengen, omdat een week mensch, iemand die voor deze leeringen werkelijk toegankelijk is, er niets anders door bereikt, dan zijn eigen onvolmaaktheid al brandender te voelen.

Europa vergt te veel van zijn menschen en gunt ze te weinig. Het recht op en de mogelijkheid tot de billijkste levensvreugden onthoudt het hun.

In Azië, ver, is dat anders. In de eerste plaats geeft het leven iedereen het noodigste om te leven: een stuk lendendoek, rijst in den buik, [129]een vrouw en de betelnoot-pruim. Iedereen ontvangt dit stilzwijgend als eerste voorschot op de afrekening van het noodlot. In het Oosten kent men geen zorgen voor woning, verwarming of kleeren en zelden kent men er honger. En voor deze gelukkigen slaat zelfs geen klok; het halve dagloon is meer dan genoeg voor alles wat ze behoeven. Geen verterende, niet te stillen verlangens kwellen deze menschen.—

Vandaar die onuitputtelijke bron van stoïcijnsche levensrust en kracht. Een koelie werkt, omdat hij de resultaten er van ziet, het tot iets brengt, waarop hij naderhand uitrustend teren kan.

De eenvoudigste bruine kan door werken tot welstand geraken, en zijn opkomst is zoo zeker, als deze het voor den gemiddelden Europeaan niet is. Ook geestelijk gesproken! Want welk ontwikkeld mensch in Europa zou tot zichzelf kunnen zeggen: ziezoo, nu ga ik werken en zal ik boven de anderen uitstijgen en gelukkig worden....

Vroolijk doet de Aziaat zijn werk. Hij weet waarom. Een koelie denkt: Als ik morgen acht uur vlijtig werk, dan kan ik dat en dat....

De Europeesche arbeider vloekt: Al ploeter ik ook jaar-in, jaar-uit, dan kan ik nog niet eens....

Azië is een wereld vol harmonie; zijn menschen zijn van top tot teen in evenwicht.

Europa!?....

In het avondland, lijkt het mij, geschiedt al het werken met de grimmige, verbeten wanhoop, [130]geen andere mogelijkheid meer te hebben dan als een razende te “werken”.

Europa is ongeneeslijk-overbevolkt. Voor zijn menschen is het een kwelling er te wonen.

Azië daarentegen is vreugde.

En “koelies,” “bruinen” of “inboorlingen” beteekent niet zoo maar kortweg “minder goed”, “armzalig” of iets dergelijks.

Het is niet zoo eenvoudig “bruin” met “wit” te vergelijken. In de eerste plaats moet hij, die over “bruinen” spreekt, zich nooit deze vreeselijke, troostelooze beelden van het Europeesche proletariaat met het hopelooze martelaarschap van nood en ontbering vormen.

Menigmaal had ik dolgraag zoo’n troepje half-bevroren fabrieksarbeiders in mijn nieuwe wereld neer willen zetten en tot hen willen zeggen: Kijk, zoo leven ze daar. Het zijn weliswaar maar bruinen, maar.... zoo gelukkig leven ze daar aan den equator!....

En als dan soms van uit het Westen de ontzettendste geruchten in mijn vredige wereld doordrongen, wanneer ik te midden dier harmonie der Oostersche samenleving van de nieuwste successen en vorderingen van Europa hoorde.... noodkreten, klachten, smartelijk gejammer.... dan was dit telkens opnieuw een wenk voor mij om te twijfelen, met de oude voorstellingen mijner opvoeders te breken en het door Europeesche leeraren zoo stevig opgetrokken gebouw van opvattingen, doelmatigheden en verstandigheid omver te werpen, zooals men een oud, niet meer bewoonbaar [131]huis afbreekt, eer men er voor eeuwig dood en begraven onder komt te liggen.

In de stille werelden van het Oosten heb ik leeren twijfelen; als een openbaring is de gedachte in mij opgedoemd, dat het niets dan een gril is, Europa als kernpunt te beschouwen, al de opvattingen van zijn jonge cultuur als het eenige, het beste en als voorbeeld te willen doen gelden; en mij zelve en mijn blanke pracht leerde ik onder bruinen heel anders zien.

En telkens weer kiemt in mijn weliswaar nog niet gevestigde levensbeschouwing (een soort boeddhistische hemel-hel-balans-religie, die ik nog altijd hoop een beetje in evenwicht te brengen), de ontzaglijk deemoedigende vraag op: “Is Europa werkelijk waar?”

Dat je daar zoo opeens de held van alle vrouwen moet zijn, was voor mij het bizondere onder bruinen, nadat je vroeger onder millioenen “allemaal evenveel kans hebbenden” absoluut onopgemerkt bleef.

De sympathie, die elke vrouw daar opeens voor onze oude witte huid zoo opvallend verraadt, werkt eerst verrassend, daarna aangenaam en ten slotte naargelang.

Je bent daar allen bruinen echtgenooten, bruigoms, pretendenten met of zonder bewijs van domicilie zoo verbluffend vlug een heel geweerschot voor, zoodat, wie aanleg mocht hebben voor romantiek, er beter aan doet thuis te blijven en wie het niet heeft—heelemaal.

Op Aris maakte het zichtbaar een diepen indruk, [132]dat zijn toean niet blindelings uitgebreid gebruik maakte van dit voorrecht, doch dat hij, zooals de Maleier dat bij zichzelf uitlegde—zelf een blanke—blijkbaar de voorkeur gaf aan een blanke vrouw....

Wat echter natuurlijk niet heelemaal juist was. Ik heb mij menigmaal met een Siameesch rijst-deerntje geamuseerd—en miss Yonarin, die in het dorp woonde waar ik mijn hoofdkwartier had, iederen keer en opzettelijk-graag genegeerd, als ik haar toevallig op straat tegenkwam.

Aris bezat zooveel aan klassengeest, kastegevoel en zuiver inzicht, dat hij het in tegenstelling met menigen anderen toean in den zijne wel fijn vond, dat deze er niet zoo maar op los leefde, doch blijkbaar meer voor zijnsgelijken voelde, evenals een dame van zuiver onvermengd ras uit de goede Chineesche kringen, die alleen voor haar stam-broeders liefde over heeft, of hoogstens nog voor de voorvaderen van dezen, wanneer voorvaderen tenminste niet boven zulke nietige dingen als aardsche liefde verheven zijn!—

Wanneer een vrouw of een meisje in een dorp meer ondernemingsgeest blijkt te hebben dan de goede zeden veroorloven, wordt er heel eenvoudig van haar gezegd: Ze houdt er zeven mannen op na! Doch niemand ziet haar daarom met den nek aan. Dat “zeven” wordt op een toon gezegd, waarop men bij ons bijvoorbeeld van iemand zou vertellen, “ze heeft voor den tweeden keer tweelingen gekregen”.... vol [133]verbazing, men kan het niet zoo heelemaal vatten, maar denkt: wel, zij is nu eenmaal anders, we kunnen niet allemaal even gul met talenten bedeeld zijn.

Het wordt me bijna een beetje onbehaaglijk te moede, Europa te moeten vertellen, dat zelfs de deernen van de straat in Bangkok iets goddelijks en reins zijn; dat volgens mijn meening elke om zoo te zeggen eerbare Europeesche vrouw die negen en meer jaren school heeft gehad, een veel grootere deern is dan zoo’n jong, mooi Siameesch meisje, dat met haar bekoorlijkheidje speelt, omdat ze nergens anders van weet.

Ik schreef eens enthousiast in mijn dagboek: In Siam schijnen geen lichtekooien te zijn! Later zag ik mij genoodzaakt, een vraagteeken achter dezen zin te zetten, naderhand weer een uitroepteeken, enzoovoort, zoolang er plaats in het boek was.... maar ik ben er tot vandaag den dag over in twijfel gebleven, hoe ik dat eigenlijk zal zeggen; terwijl ik het toch precies weet, wanneer men mij over blanke vrouwen vraagt.

De enkele mensch speelt in Siam zulk een ondergeschikte rol en kan zoo makkelijk aan den kost komen en zijn weg vinden, dat het ontstaan van een nieuw mensch daar lang niet van zulk een belangrijkheid en beteekenis is als bij ons, waar het kind het verschrikkelijke van het huwelijk is—1o. het verschrikkelijke als op zichzelfstaand feit en 2o. het verschrikkelijk dure, en geweldige bedragen aan hulp [134]en bescherming verslindende, en maar al te vaak levenslang niet te bevredigende geval.

Hier is weer het heele verschil tusschen Azië en Europa in twee woorden te zeggen. Zoo’n bruin wezentje leeft in het begin van lucht en melk (die hij werkelijk krijgt, wat veel waard schijnt te zijn) en later van rijst. Een zevenjarig kind in Siam kan zich beter nuttig maken en beter den weg door het leven vinden, dan een vijfentwintigjarige student bij ons.

Dat geeft een onschuldiger kleur aan heel de onzalige geschiedenis die “Leven” heet.

Als ik Aris goed heb begrepen, dan hechten de Siameezen echter toch ook veel waarde aan levensformaliteiten. Dat een man het bijvoorbeeld niet zijn leven lang bij een en dezelfde echtgenoote uithoudt, vinden ze weliswaar zeer begrijpelijk, maar bij het sluiten van een huwelijk hopen ze toch allemaal met elkaar, de vader, de moeder en de jonge vrouw, heel vurig: Als mijnheer het nu tenminste maar een paar weken uithoudt en niet morgen al weer wegloopt! Dat ze zoo denken, is minder om de lastige gevolgen voor de jonge moeder, dan wel omdat het niet goed zou staan en een slecht licht op de familie—der vrouw zou kunnen werpen.

Vaak en lang heb ik mij ingespannen om uit te visschen, wat zoo’n huwelijk onder eenvoudige woudmenschen eigenlijk tot stand brengt, wat er in werkelijkheid aan ten grondslag ligt en waaruit het bestaat. [135]

Met het trouwen, dacht ik bij mezelf, is het stellig totaal anders gesteld dan bij ons blanken. Al komt het ook wel voor, dat de een haar bijvoorbeeld om een bijbehoorenden rijst-akker neemt (waarvoor hij overigens zijn schoonvader volgens oerwoudbegrippen een heel vermogen moet betalen) of dat een ander de zijne trouwt, omdat hij op een andere wereldsch-aardsche wijze er zij bij denkt te spinnen,—het was toch buitengewoon moeilijk teekenen van een hoogere, ware beweegreden te vinden. Want te vermoeden, dat zoo’n primitieve koelie iets verstond van bekoorlijkheid of innerlijke waarde—dat leek mij toch wel een beetje al te gezocht....

Dat Nai Khan en zijn Meh bij elkaar hoorden, merkte ik pas, toen ik ze samen het bosch zag ingaan. (Vaak spelen zich al te persoonlijke dingen immers daar af, omdat bamboemuren—niet behoorlijk sluiten).

Den ochtend na deze gewichtige ontdekking begon ik dadelijk mijn goddelooze strooptochten door de geheimzinnige wereld van dit woudhuwelijk.

“Als ik zoo’n bruin vrouwtje had als jij,” dacht ik, toen ik Nai Khan’s werkplaats in den Mijnberg onderzocht, waar hij half naakt en tot aan zijn knieën in het water stond te hameren, “als ik zoo’n vrouwtje had, zou ik niet dag-in dag-uit acht uren lang zoo hard ploeteren....”

Nai Khan had altijd iets vermoeids in zijn oogen, alsof hij onder het harde werk toch [136]alleen maar aan haar dacht. En het was mij, alsof hij nooit, nooit lachte. Met zijn fijn gebouwde leden was hij een levend verwijt tegen het tot ruw werk veroordeelende noodlot. Want hoe bespottelijk slecht pasten deze zware breekijzers toch bij zijn donkere droom-oogen.

Pas na heel lang wachten en langs uiterst voorzichtige omwegen waagde ik het, ook haar een beetje in het licht van mijn eigen wijze van bespiegelen te bekijken. (Toen hij veilig aan het werk was.)

Of ze wel zou lachen, als ik lachte....?

Ja, ze lachte.

Toen probeerde ik haar te photografeeren. “Siameesche vrouw bij het rijststampen” schreef ik al in gedachten onder het kiekje—maar toen holde ze plotseling weg; en ik weet vandaag den dag nog niet, of ze beleedigd was of geschrokken; wat ik me alleen nog precies herinner, is, dat ik toen zijn zwarte oogen in langen tijd niet kwijt kon raken—.

Dikwijls hielden mij andere gewichtige plichten van verdere ontdekkingstochten af, doch ik nam mijn taak absoluut niet van den lichtsten kant op.—Zoo stelde ik mij gedurende twaalf dagen in de buurt van hun huisje op, als hij moe en hongerig van zijn werk kwam—maar—niets—niets bepaalds.

Pas kort geleden hadden mijn pogingen eindelijk meer succes. Laat in den middag, na afloop der dagtaak, was hij aan het voetballen. Een van bamboespaanders gevlochten bal wordt [138]door een paar in een kring staande koelies met handen en voeten en soms zelfs met het hoofd rondgestooten, zonder dat hij daarbij den grond mag aanraken.

Nai Khan was een vurig en goed speler. Ik bewonderde de kracht en de lenigheid van het tengergebouwde slanke kereltje en zijn, mij na het harde dagwerk onbegrijpelijken lust voor dit vermoeiende spel.

Toen hij nu zoo echt midden in het spel was, zag ik opeens zijn vrouw op weg gaan naar het bad.... Ze liep met veerkrachtige, wiegelende schreden, haar knieën lichtelijk naar buiten gekeerd, de bovenbeenen echter volkomen recht, gelijk alle oerwoudvrouwen. Haar schoonen doek droeg ze als een tulband op het hoofd, de brandende zon scheen over haar bruine schouders en haar borstdoek teekende zich verblindend wit tegen haar rug af. Maar het mooiste was, zooals bij elke loopende Siameesche vrouw, het licht- en schaduwspel in haar naakte knieholten, en ik moest haar nakijken, zooals ik misschien nooit te voren een blanke vrouw heb nagekeken....

Ze ging een paar stappen voorbij de spelenden, toen hurkte ze neer aan den rand van den weg, geduldig wachtend,—wachtend op haar heer en gebieder.

En het duurde een heele poos tot ook deze zijn badgerei opnam en klaar was om met haar mee te gaan....

Is dat niet net als bij ons thuis! dacht ik toen, wanneer je bijvoorbeeld tegen je vrouw zegt: [139]“Kom me om zes uur van de zaak halen, dan ga ik met je mee boodschappen doen in de stad.”

Dat zeg je tegen je vrouw. (Meestal.) Je hebt dan wel altijd nog even gauw iets dat dringender is te doen, maar daarna heb je toch wel een beetje tijd voor haar en tenslotte straalt een trotsch “ik-heb-schik-in-haar” uit elken stap dien je te zamen met haar doet.

Nai Khan en zijn Meh liepen niet gearmd, ze reikten elkaar niet eens de hand—(oerwoudwegen zijn geen strandboulevards!)....

Maar toen ik ze daar zoo samen werkelijk als één wezen door den woud-avond zag schrijden, toen kon ik toch niet anders dan deze twee gelukkige menschen toewenschen: Mogen jullie het beste plekje vinden om te baden en.... heel, heel helder worden....! [140]


1 P’hoe yai = De groote man (Ambtstitel).

2 Een andere uitdrukking voor meisje is loek sao = kuisch kind, doch dat durf ik bijna niet zwart op wit neer te zetten, sinds ik weet, dat de Siameezen de oe vaak als o en de o als oe uitspreken.

[Inhoud]

IN DE EENZAAMHEID DER OERWOUDEN

[143]

We waren op weg naar het dal van den Nam Dam, de Zwarte Rivier. Aris was er al, Holloeki en ik, werktuig en levensmiddelen op een buffelkar meevoerend, volgden hem. Niettegenstaande den regen.

De rijweg door het brokkelige bamboewoud was week geworden. Het slik reikte den loggen buffels tot aan den buik. Alles was grijs van modder en slijk, wij, de dieren en heel de troostelooze streek.

Als verdrinkend gras keken de groene puntjes van de jonge rijst uit het water der weinige akkers langs den weg op, en hier en daar dreven vrouwen haar kudden door de rijstvelden, op deze eenvoudige wijze ploegend.

Soms regende het haastig en snel met groote droppels; dan weer poogde de zon, als in een reusachtig spinneweb hangend, door de wolken te dringen, bleek en vaal en toch met een kracht die verwonderlijk was.

Regen in de tropen is het meest verschrikkelijke voor den blanke en zoo erg als een sneeuwstorm in het hooge Noorden. Wel bezwijkt de mensch hieronder niet zoo plots en snel als onder zoo’n sneeuwstorm, doch meestal pas na weken, maar omdat hij hieronder onmerkbaar wegkwijnt en zijn einde bijna ongeweten nadert, is deze tropische regentijd des te verraderlijker.

In een kokkie, die eigenlijk in een geriefelijken bungalow zou kunnen leven, moet het ten zeerste geprezen worden, wanneer hij zijn toean in den soms onbegaanbaren, onontwarbaren [144]jungle vergezelt. Duizenden zouden dat voor geen geld van de wereld doen. De jungle is voor hen het zinnebeeld van het allerergste.

Maar gelukkigerwijze bestaan overal waar menschen zijn op aarde, ook verhoudingen tusschen dezen, wier duur en hechtheid niet alleen aan geld en dergelijke stoffelijke waarden is verbonden; en ook in het Oosten vindt men voorbeelden van ongelooflijk trouwe, verwonderlijk-geduldige en merkwaardig-vlijtige bedienden, zoo goed als onbegrijpelijk strenge en nijdige meesters, die toch gedurende langen tijd dezelfde dienaren bezitten.

Holloeki, voelde ik, zou door dik en dun met mij meegaan, omdat hij een zeker vertrouwen in mij had gekregen. Ik was zijn toean. Deze toean was zoo en zoo goed. Nu had deze heer het besluit genomen in het woud iets te gaan zoeken. Dat was weliswaar krankzinnigenwerk in dien regen, maar ik ben zijn boy, zei Holloeki tot zichzelf, en ik ga met hem mee, al zijn er ook nog zooveel hinderpalen. Als mijn meester werkelijk de heer is, dien ik tot nu toe in hem gezien heb, dan zal het wel goed zijn.

Niet omdat ik elk oogenblik hard en streng was en hoogmoedig als een koning, hielden mijn “slaven” het in het oerwoud bij mij uit, maar omdat er een soort wet schijnt te zijn: dat het lagere het hoogere diene en het kleine zich in den dienst van het groote stelle———daarom dienden Holloeki en Aris mij zoo trouw, dacht ik. Zuiver en alleen uit het gezonde gevoel: [145]Zoo moet het zijn en zal het hem en ons en allen tot heil worden.

Met binnensmondsche kreten stuurde onze voerman de kar, die voortdurend in watergaten zakte, het bosch in, en zijn Oeh, Oeh, Oeiii!———! waarmee hij de buffels tot de uiterste krachtsinspanning aanspoorde, wrong zich moeizaam door zijn diepe keel heen———moeizaam, uit haat tegen den afschuwelijken weg en de ongemakken van den grauwen, smerigen dag; wanhopig gerekt Oehoehoehoehoeiiii-ee! wat ben ik een stommerd geweest, dit werk aan te nemen en de goederen voor dien toean zoo diep in de wouden te brengen———voor dertig tikals.

Tot de zwaarste uren voor den jungle-reiziger behooren die, waarin hij, met heel zijn hebben en houden al midden in de wildernis, dezen strijd zijner gidsen, voermannen en dragers om hun psychisch evenwicht moet meemaken en in twijfel blijft of ze zullen volhouden of hem met zijn boeltje in het moeras zullen laten steken. Dan kan een krachtig woord alles evenzeer ten goede als ten kwade keeren.

Het liep tegen den avond en de weg was nog ver. “De weg!” Ik wist dat het breed-uitgehouwen, voor buffelwagens berijdbare gedeelte weldra voorbij was. Tot daar zou de voerman meegaan. Ik zelf snelde nu alleen vooruit, twee uren ver naar Aris’ legerplaats, om de koelies te roepen, die de bagage dienzelfden avond nog naar het bivak aan den voet der bergen moesten sleepen. [146]

Het is nooit donkerder en somberder in het oerwoud dan bij regen; nooit koeler, nooit heeter. Van alle takken en twijgen druppelt het, je kleeren zijn tot den laatsten draad nat, en je voelt je koud en zwoel op hetzelfde oogenblik, bijna als in koorts.

Dampend van inspanning, over en over met modder bedekt en zoo moe dat ik dreigde neer te vallen, bereikte ik het kamp. Zwaar lagen de wolken in de boomkronen, zeurig luidden de eerste ontwaakte krekels den nacht in en het regende weer zachtjes, toen Aris mij begroette:

“Veel wilde olifanten! Toean, veel bloedzuigers.... maar ook veel erts!”

Toen herinnerde ik me weer de zalige vreugde, die me had vervuld, toen ik na twintig vergeefsche pogingen om goed mijnland in het oerwoud zelf te vinden, hier eindelijk het groote succes meende te mogen aanschouwen. Hoe het mij gelukt was een slimmen Chinees te verschalken, vlug naar de hoofdstad te vertrekken en het land met een concessie te beleggen.

Nu zou het waardevolle niettegenstaande regen, muskieten en koorts en in weerwil van alle gevaren, onderzocht en ontgonnen worden.

Alleen taai-volhardend werken brengt resultaten, zei een stem in mij. En het leek me juist wel goed dat ik hier een harde noot te kraken zou hebben. En juist daarom, omdat het hierblijven bij regenweer iets buitengewoons, [147]ja krankzinnigs was, zou ik nu voor niets ter wereld wijken. Den jungle kon men (gelukkig) nog niet in zijden bedjes leeren kennen.

Aris, die van tin en mijnland meer verstand had dan menige blanke, begreep mijn ondernemingslust. Over afstanden van vele kilometers beken doorwadend, hadden we telkens weer in ieder waschbekken meer dan genoeg van de blauw-zwarte ertskorrels gevonden. Het was nu alleen nog een vraag van nader onderzoek, of tusschen de waterloopen ook grond lag die ertshoudend was, of de tinsteen met de diepte toenam enz., om de plek waardevol te maken voor de toekomst.

Nooit ben ik met mijzelf en met mijn leven meer tevreden, dan wanneer ik iets gedaan heb of op het punt ben te gaan doen, dat iets eigens heeft en dat de groote hoop niet doet. Maar ook nooit ben ik ongelukkiger dan op die momenten.

Het dappere, moedige in mij zegt: Het heeft absoluut geen zin, dat je van allerlei doet wat anderen ook kunnen. Je moet iets groots, iets nieuws scheppen. Met hen die meer geregelde werkkracht bezitten en in staat zijn langere werkdagen te maken, kun jij je toch niet meten. Jij moet daar beginnen, waar de anderen ophouden.

En daarop antwoordt dan meestal zacht en schuchter de lafaard en gezelligheid-zoeker in mij: Zeker, dat is waar, maar hoe goed je trotsche kennis ook is en hoe prachtig ook, al is [148]het tegelijk moeilijk en gevaarlijk, het denkbeeld——het kost je je kracht en gezondheid, ja misschien je leven en is daarom slecht.

Er zijn menschen, die den verstandigen arbeid vervloeken en in het onverstandige des te grooter dingen presteeren, die er de voorkeur aan geven ter wille van een groote gedachte te sterven, in plaats van in een alledaagsch geluk te leven.

In hen leveren het goede en het kwade, vreugde en leed en leven en dood onophoudelijk woeste worstelingen; ze zijn vol tweespalt, soms onbevredigd, soms blij, nooit vast en rimpelloos van stemming; en al wat er in hen gebeurt, is de koppige uiting van het tegendeel.

Uit de worsteling hunner twee halve werelden ontstaan hun werken, die dikwijls vreemdsoortig zijn; uit hun afschuw voor het slechte——misdaden, uit hun minachting voor regelmatig-dor, banaal werk——daden, die nochtans uit een groote hoeveelheid inspanning en offers zijn opgebouwd. Niemand worstelt zoo hardnekkig om het stralende hooge licht te bereiken als zij, die steeds het oogenblik vlak voor zich zien waarop het halsoverkop en onafwendbaar den verkeerden kant met hen uitgaat.

Voor zulke menschen is het eenvoudigste leven een foltering, al het mooi-geregelde verdacht, al het goede te goed; en wanneer zoo iemand, die licht en donker tegelijk is, zoo iemand met brandend-heete verlangens en vol gistenden twijfel in de ophitsende eng-omslotenheid van [149]den jungle geraakt en in de gewelddadigheid van het tropische klimaat, dan zal in den kortst mogelijken tijd zijn leven bedorven zijn, wanneer niet ergens een goede beschermengel de zware plicht op zich laadt, met zijn klare licht over hem te waken.

Van mijn bivak aan de Zwarte Rivier stond ik op slag midden in den maagdelijken jungle. Het dal, waar de rivier zich doorheen slingerde, was smal, en overal in het rond schaarden zich onafzienbaar en met knoestig doornig hout bedekt, de eene berg naast den anderen.

Mijn kamp stond in de nabijheid van een geweldigen yangboom, die ons het noodige hars voor de fakkels leverde. Als brievenbussen waren smalle nisjes, net spleetjes, in zijn stam gehouwen, waarin de brandbare vloeistof zich verzamelde, en vanaf den voet van dezen boom leidden naar alle richtingen wildpaden het woud in. In het leven der bruinen speelt zoo’n boom net zoo’n belangrijke rol als een heel kerkdorp in een Europeesche streek.

Een eenvoudig dakje op palen dat als hut dienst deed, wachtte daar op mij. Als een vliegende marktkraam in de stad. Muren waren er niet aan. Alleen een brits met een dak. Het laatste was gevormd door twee lagen in de lengte gespleten bamboestaven, de onderste laag als dakpijpen met den hollen kant naar boven gelegd en de bovenste laag van bamboestaven daar zoo overheen, dat ze om en om de voegen der onderste stangen bedekte. Eikenbladeren, die wel een halven [150]meter lang waren en net gelakt leken, hielpen mij een plekje verzekeren, waar mijn matrasje en het “gele” en het “roode” eenigszins droog bleven, als het niet te erg regende.

Vlak er tegenaan was ook voor Holloeki een klein loofhutje gebouwd, waar onder moeizaam keukengeploeter de houterige bus-erwtjes uit Hongkong werden overmand. Als ik vermoeid en hongerig van mijn werk kwam, keek ik graag vanaf mijn bamboeschraag daarheen en de blauwe rookwolkjes na, die van Holloeki’s werkzaamheid getuigden en wachtte begeerig op het luid schallende: “Toean, makan!”

Niet ver beneden het kamp stroomde de Zwarte Rivier voorbij, meestal als een klaar, doorzichtig stroompje over de met donker mos begroeide steenen kabbelend; doch nu na den gutsenden regen zwol ze vaak ontzettend onverwacht tot een bruisenden geel-groenen stroom aan. Dan klonk donderend en razend haar gebrul op en vermengde zich met het duizendvoudige stemmengeruisch van den jungle.

Bamboe hing in dichte boschjes overal over den grond en tusschen dunnere plekken door zag men op de woeste, onbegaanbare woudbergen.

Niet ver van mijn slaap-hut verwijderd hadden ook mijn koelies en werklieden een schuilplaats gezocht. Die was nog eenvoudiger dan de mijne, en ze lagen daar ’s nachts, de een naast den ander zoo goed als op den naakten grond en bijna in het water. Ik leefde wekenlang met hen samen, heelemaal op hen aangewezen. [151]

Aan de in het Oosten dagelijksch gebruikte uitdrukking “koelie” (een Maleisch woord, dat ongeoefende arbeider beteekent) moet zich zeker iedere pas-aangekomen Europeaan eerst wennen. Maar ook iedereen zal weldra met aangename verbazing merken, dat aan dit woordje niet dat kleineerende en geringschattende kleeft, dat het Westen eraan verbindt. Wie diep genoeg in de oerwouden is geweest, voor dien zal van “koelie” weldra al het onaangename afgevallen zijn, en telkens wanneer hij het woordje hoort, zal in hem de duidelijke voorstelling van een “dienstbaren geest” opdoemen.

Voor de menschen van den jungle en de woud-Siameezen, met wie ik het meest in aanraking kwam, vond ik de benaming van “koelie” absoluut niet geschikt, zoo min als het heelemaal in den haak zou zijn onze onafhankelijke bergbewoners en Alpenherders “arbeiders” te noemen. Het onvrije van den “fabrieksarbeider” bijvoorbeeld ligt daar te dicht bij.

Ik heb nooit duidelijker het gevoel gehad, iemand te zijn, bij mijn medemenschen gewaardeerd te worden, en nooit ben ik met meer liefde en deelnemende zorgzaamheid behandeld, dan wanneer ik met mijn koelies in het oerwoud was.

Dikwijls heb ik mij heelemaal alleen aan een wild-vreemden gids toevertrouwd, die mij diep in het bosch bracht en er mij weer gezond en wel uithielp. Die urenlang voor mij uitloopend en den weg effenend zorgvuldig op elk takje lette en op elken doorn die den heer [152]misschien zou kunnen verwonden,—en toch bestond onze wederzijdsche verhouding schijnbaar alleen uit de belachelijke nietige omstandigheid, dat ik hem ’s avonds na het werk een tikal, een Siameesch geldstuk gaf.

De belangrijkste onder al mijn menschen, was Nai Dehng—meneer Rood, de slanke met zijn veertien baardharen en de getatoueerde zwembroek, waarvan het sierlijke kantpatroon bij elken stap, dien hij deed, onder zijn lendendoek te voorschijn kwam. Hij behoorde tot een stam der meer noordelijke Lau-volken, doch was tegenwoordig P’hoe Yai in het dichtbij liggende wouddorpje Tong Qoeang en kende als zoodanig zijn omgeving beter dan iemand anders. Doch hij ging alleen bij hooge uitzondering, bijvoorbeeld bij bizonder lastige grens-kwesties met mij mee.

Ook eenige der andere menschen stamden uit Tong Qoeang. Ik bewonderde de sterke kerels, die na afloop der zware dagtaak nog kracht genoeg hadden (of was het zwakheid—!), om naar huis te gaan om bij hun familie te overnachten. Ze moesten een stevigen marsch van twee uur doen, maar waren ’s ochtends vroeg altijd weer op tijd terug.

Zij zorgden gelijktijdig voor den aanvoer der levensmiddelen, verrichtten bodediensten en waren, als de gelegenheid zich voordeed, woud-brievenbestellers. Zoodra mijn aanwezigheid bekend was geworden, doken zoo nu en dan menschen op, vaak tochten afleggend van dagen, om werk te zoeken. De regelmatige tikal per [154]dag bleek hen gelokt te hebben. Doch meestal was het enthousiasme slechts van korten duur.

“Woud-Siameezen willen liever bijna verhongeren en daarbij vrij zijn, in plaats veel geld te verdienen, maar regelmatig te moeten werken,” zei Aris.

“Net als de dichters!” dacht ik.

Zoodra zoo’n man een paar tikals op zak heeft, pakt hij zijn lichte bundeltje en neemt afscheid: “Heer, ik ga heen!”

Het is merkwaardig met die koelies. Hoe ver en tegengesteld al hun denkbeelden van de onze ook zijn, er zijn toch zulke onder hen, die bij de eerste ontmoeting al dadelijk sympathiek zijn, naast anderen die het nooit worden.

Tsjoey leek van uit de verte een pracht van een man, maar had, toen ik hem van dichtbij bekeek, de ontstoken oogen van een armzalig, bijna uitsluitend van kruiden en insecten levend woudmensch.

Siang’s vader was waarschijnlijk een Chinees. Telkens wanneer ik hem zag, dacht ik: Mooie, zachte kerel, heb je soms ook een zuster? Breng me dan naar haar toe, laat me haar zien!

Doch de meesten van hen waren, om kort te gaan, onbelangrijk. Onder koelies komen heel zelden persoonlijkheden voor.

Krot viel door zijn natuur-wezen op. Hij was misschien de eenvoudigste en meest echte wilde, dien ik ooit zag: sterk als Hercules en goedmoedig als een kind. Zijn lange haar hield hij met een rotangsnoer boven zijn voorhoofd [155]bijeen, zijn oogen straalden van een vreemd innerlijk vuur en wanneer hij zijn mond opende, was het, alsof het oerwoud zelf sprak. “Krap!” was zijn woord. Het is voor ons blanken bijna onmogelijk “krap” diep en donker genoeg uit te spreken. “Krap” beteekent: “Ja, heer!”, “tot uw dienst.”

Krot was zoo eenvoudig en oorspronkelijk, dat zelfs de overige koelies hem niet goed begrepen en voor dom hielden. Maar dat was hij niet.

Zijn huid was donker, maar verzorgd. Hij verzuimde het ook op den koudsten ochtend niet zijn bad te nemen, masseerde al zijn spieren en wreef zijn pikzwarte haar in met het vet van den yken, het kleine Siameesche hert. De regen liep van zijn gladde huid af als het water van een zeehond. Zorgvuldig maakte hij na elken maaltijd zijn tanden schoon.

Hij was als een dier in de beste beteekenis van het woord. Niets ging bij hem boven het oerwoud. Ik herinner mij, dat hij op een droevigen regenavond, terwijl iedereen blij was met een droog plekje bij het vuur, op mij toetrad: “Heer, ik ga het woud in!” en voor een paar dagen verdween!

Geheel onverwachts en alsof hij nauwelijks even weggeweest was, dook hij dan eensklaps weer op. Hij had een vrouw in het dorp———dat wil zeggen, toen niemand anders deze vrouw meer begeerde, hing ze zich aan zijn hals. Misschien was het woud hem daarom zoo lief.

Ik mocht Krot graag lijden. Niemand verstond [156]zoo de kunst met het mes om te gaan en de sporen van het wild te herkennen en op te zoeken, als hij. Vaak maakten wij met ons tweeën tochten die dagen duurden in de bergen, en nooit heeft iemand met meer recht en trotscher en smakelijker om mijn onervaren vragen naar de geheimen van den jungle gelachen dan hij. Een gevoel van afgrijzen bekroop me pas voor Krot, toen ik zag, dat uit het vleeschballetje dat hij bij zijn rijst at, de wormen verschrikt wegliepen.

Het eerste werk in het oerwoud bestond altijd daaruit, dat rooilijnen werden uitgezet. De grenzen van het stuk land, dat ontgonnen zou worden, moesten pas voor pas worden uitgesneden en junglewegjes gebaand worden, omdat het woud anders volkomen ondoordringbaar was.

Dagelijks ben ik zoo aan den Nam Dam, het kromme mes tusschen mijn gordel, gelijk de inboorlingen op avontuur uitgegaan.

Tot de diepste vreugden, welke het leven heeft te bieden, behooren ontdekkingen in Nieuwland. En al is het door nog niemand betreden vlekje grond ook nog zoo klein, het zal altijd een bizonder tuintje van geluk zijn, en rijker aan schoonheid en wonderen dan de prachtigste gekweekte jardin public van een geraffineerd menschdom.

Het feit, dat voor mij wel al Chineezen en Siameezen aan de Zwarte Rivier naar tin hadden gezocht, doch nooit een blanke, was al reden [157]genoeg, om deze streek voor mij tot een paradijs te maken, al was het er dan ook een met doornen.

Om een grenslijn van vijfenzeventig sen lengte (1 sen = 40 meter) en twee meter breedte door het oerwoud aan te geven, hadden drie tot vier koelies meerdere dagen werk. Hier had ik vijfhonderd sen te snijden dwars over heuvels en bergen, door duistere kloven, en dikwijls was er van te voren een loop van twee uren noodig om de plaats waar gewerkt werd te bereiken.

Pas nadat zoo’n mijnland toegankelijk gemaakt was en overal in het rond lijnen waren ingesneden, kon met het boren van schachten, teneinde den bodem te onderzoeken, begonnen worden.

In de vroege ochtenduren was de hemel vaak klaar. In alle kleuren glinsterden waterdroppels op de bladeren. Een sluier van neveldampen lag over het wouddal, waar de stroom doorheen kronkelde, naar de wijde vlakte en de zee toe, en de lucht was frisch.

Apen turnden, klauterden en gilden op hooge doerian-boomen rond; groote en kleine, bijna wit, met zijig haar en donkere met lichte menschengezichten. En wanneer wij dan het woud introkken, vol vertrouwen en sterk en een mooien dag verwachtend, dan kakelden en kraaiden de wilde kippen en hanen, alsof wij ons niet midden in de wildernis, doch in de nabijheid van een welvarend boerendorpje bevonden. [158]

Zonnestralen flitsten licht en lachend over het gebladerte van weelderige, saprijke jungle-planten, en je voelde in de koele lucht hoe heerlijk het vrije boschleven bij mooi weer was.

Maar eer het middag was, betrok de hemel meer en meer; dikke, door den wind voortgestuwde wolken joegen van over de bergen aan, wierpen hier en daar een eerste stortbui neer en het duurde dan meestal niet lang meer of door het heele dal bruiste het neerplassen der gesloten, tot den volgenden ochtend niet meer ophoudende regenstralen.

Dan verborg ik me afwachtend in een hollen boom of onder groot-bladerig struikgewas, maar sedert ik eens na een onbeduidende afkoeling door een koortshuivering bevangen was, aarzelde ik nooit lang meer en rende naar het kamp terug, als er toch geen kans was dat het opklaarde.

Het was niets buitengewoons, dat ’s avonds de een of ander van mijn koelies koorts had; koorts die soms tot waanzin steeg, die zijn oogen glazig-star maakte en zijn adem hoestend en fluitend, bijna rochelend deed zijn——maar den volgenden dag was alles meestal weer goed.

In koortsverwekkende streken staan de menschen zoo in de macht der malaria, dat ze zich zelfs niet trachten te verweren. Als de koorts opkomt, aanvaarden ze haar even stoïcynsch als elk ander ongeluk, dat niet is tegen te houden, rollen zich in elkaar, lijden stom en zwijgend en wachten tot het weer over is. Dan [159]lachen ze bijna en kunnen niet begrijpen, dat het ze zoo stevig te pakken heeft gehad.

Ik deelde regelmatig kinine uit. De menschen kenden het en namen het dankbaar in.

Ochtend aan ochtend trokken we naar ons werk, baanden ons een weg door het woud, waadden urenlang door de rivier (een voetbad tot aan en soms over den buik behoort in Siam tot het dagelijksch brood van den geoloog), hier een beetje rond-gravend en krabbend, daar een paar mannen bij een pas begonnen schacht achterlatend, zoekend naar tin, erts en goud. Ieder van ons had een kokosnootschaal bij zich, en dikwijls zat ik zelf urenlang aan het water en draaide het waschbekken met het zand en de aarde erin net zoolang in het rond, tot het bezonken erts alleen overbleef.

“Hier is het beter, daar is niet veel te verwachten, als we dieper konden graven, zouden we meer vinden!” dat waren zoo de gesprekken, die Aris en ik met elkaar hadden. De wil, om ons werk grondig te verrichten, misschien ook wel verlangens die veel overeenkomst hadden met die van den naar goud zoekenden avonturier, hielden ons geheel gevangen.

Ik zat vaak in het water en vergat onder het ruischen der beek den tijd en het eten, om van mijn vaderland maar heelemaal te zwijgen, en als ik dan plotseling opkeek, stond het oerwoud zoo om mij heen, de ondoordringbare, onontwarbare jungle met zijn duizenden takken en twijgen en stammen, met zijn luchtwortels, lianen en klimplanten-geslinger, dat het vermoeiend [160]was en absoluut onmogelijk leek, iets nader te willen bekijken. Of de wind schudde de boomen met geheimzinnig gesuizel heen en weer, exotische vogels zaten aan den oever, roode visschen zwommen geruischloos door het water, zoodat het mij leek alsof ik een betooverde prins uit een sprookje was.

Soms hadden we goede vondsten, wanneer het erts in zwarte korrels in het zand lag, tot groote schatten bijeengevloeid; of teleurstellingen vielen ons ten deel———als wij na dagenlang zoeken eindelijk resultaten verwachtten en er was niets te vinden.

Dikwijls liet ik Aris met de koelies vooruitgaan en volgde ik zelf zoowat een uur later. Eens had ik verschillende manschappen op één lijn aan het werk gezet; drie schachten op een afstand van telkens honderdzestig meter werden er geboord.

Toen ik op een ochtend op de middelste arbeidsplek kwam, stonden de arbeiders van de verst verwijderde schacht opgewonden met de andere mannen bijeen, heftig iets besprekend.

“Aris!”—

“Toean!”

“Waarom zijn de koelies niet op hun plaats?”

“Ze kunnen het vandaag niet wagen ginds te gaan werken———tijger!”

Volgens hetgeen Aris mij vertelde, moet het er dwaas uitgezien hebben. Toen de eerste man, klaar om met het werk te beginnen, in het gat naar beneden wilde kruipen, snelde met luchtige sprongen een tijger over het terrein weg. De [161]koelie in de schacht klauterde bevend van angst van beneden naar boven en van boven naar beneden en wist niet, of hij nog verder in zijn schuilplaats zou wegkruipen of dat hij weg zou hollen.

Natuurlijk werd aan deze schacht toen toch voortgewerkt. Want Siam is in betrekking tot den tijger een onschuldig sprookjesland. Ik heb nooit gehoord, dat er een mensch is aangevallen of zelfs opgevreten. Hoewel, uit de sporen op te maken die je overal tegenkomt, het land vol van dit roofdier is. Het schijnt, dat het ontbreken van uitgestrekte gecultiveerde landstreken en plantages en aan den anderen kant het voorhanden zijn van veel wild en groote kudden buffels, den tijger nog niet tot driestheden, zooals in andere Indische landen, heeft gedwongen.

Een zwarte panter kwam in een mijnstreek iederen avond tot op honderd meter afstand van de hutten, lei zich daar als een kat op den uitkijk, alsof we voor hem dat plekje, waar wij een nieuw huis dachten neer te zetten, hadden kaal gekapt; en vandaar uit oriënteerde hij zich over den hoenderhof, doch liep verkeerd, was weldra in de val en werd met genoegen door de koelies met den koevoet doodgeslagen.

Zelf ben ik er maar één keer een tegengekomen en misschien was het toen zelfs nog maar een luipaard. Hij lag vijftig meter van den rijweg vandaan in het gras. Vlak er naast graasde een troep koeien en een vrouw plantte rijst. Holloeki [162]zei eensklaps: “kijk eens, toean, daarginds———een kat!” en wij vonden het nauwelijks noodig ons dichter bij den buffelwagen, waar wij achteraan liepen, aan te sluiten, hoewel ik, zooals altijd in Siam, volkomen ongewapend was.

Toen het grenzen snijden voor een groot gedeelte gereed was gekomen, nam ik een aantal Chineezen aan, en deze mijnkundigen begonnen volgens de regelen der kunst gaten en gangen te graven. Voor hen werd een hut gebouwd.

Chineezen zijn wel iets volhardender en geschikter voor regelmatigen arbeid, maar ook veeleischender en minder opgewassen tegen de ontberingen die het leven in de oerwouden meebrengt, dan de Siameezen.

Aris had mij van te voren als waarschuwing gezegd, dat de Chineezen niet graag voor dezen zwaren arbeid te vinden zouden zijn, zoo ver van alle wereld (ik moest hun behalve hun loon nog gratis te eten geven en een Chineeschen kok voor hen huren), maar wat het overige betrof, zou hij, Aris, de zaak wel inpikken——

Ik was niet erg verbaasd, toen ik op een dag midden tusschen het troepje knorrige koelies een vrouwtje ontdekte.

Eerst dacht ik, dat ze bij den Chineeschen kok hoorde; maar niet heel lang dacht ik dat——

Was dat geen dappere vrouw? Zooals zij met deze mannen in het woeste oerwoud leefde, hun [163]harde, ruwe leven deelde, met hen woonde, voor hen waschte, naaide, kookte en—er voor hen was. Was dat tenslotte iets anders, dan wanneer men een troep muildieren een——

Iederen avond trad zij met veerkrachtige schreden uit het huisje, ging in de duisternis van het woud baden; op een keer hoorde ik haar bij een Chineesche viool zingen en onze oerwoudnederzetting weerklonk van haar gelach.

Maar de idylle duurde niet lang——

Plotseling verklaarde Aris zeer streng: “Die vrouw moet weg!”——“Ja, goed, wat mij betreft!” zei ik zonder nadenken, omdat ik van zulke dingen werkelijk weinig verstand heb, “het lijkt mij ook alsof ze zoo maar met iederen koelie het bosch intrekt!”

“Itoe tiada apa———dat is niet het ergste,” verdedigde zich Aris nu, “maar——ze neemt niet eens een mat mee om op te liggen———!”

Mèt de vrouw gingen ook de Chineezen heen en ik moest me weer met Siameezen behelpen.

Aan den Nam Dam was ik werkelijk volkomen in het rijk der olifanten. Soms kwam ’s ochtends vroeg, eer ik nog goed en wel wakker was, een koelie met een stapel groente uit het bosch terug, of een andere bezigheid had hem een paar passen achter het kamp gebracht, bijvoorbeeld het dagelijksche werk van “boeang nasi—rijst wegwerpen,” zooals in het Maleisch een onaesthetische handeling fijngevoelig wordt aangeduid, en terugkomend meldde deze dan regelmatig: Vannacht zijn de olifanten [164]daar en daar langs gegaan, bij dien vruchtboom hebben ze al etend een heel bamboeboschje omvergetrapt; of, hun frissche spoor kruist de beek op de plek, waar wij gisteren een nieuwe schacht zijn begonnen te graven. Ik was er net zoo aan gewend, iederen ochtend het nieuwste over de olifanten te hooren, als je in de stad met een vluchtigen blik even gauw de laatste berichten in de ochtendeditie van je krant nagaat.

Op een stormachtigen ochtend, toen de wind door het oerwoud huilde, zei Aris: “Vandaag kunnen we niet werken. De olifanten zijn ook bang geworden en zijn met hun allen naar het dal gegaan, allemaal achter elkaar, zoodat er een hard-gestampt wegje is ontstaan, en zijn naar de plek getrokken, waar alleen maar spaarzaam bamboe staat.” Het was werkelijk gevaarlijk. Woudreuzen vielen dreunend neer, het heele dal met hun doodsgebrul vervullend en overal in het rond stortten krakend doode takken—zelf al statige boomen—door het lianen- en slingerplantengewar neer, soms heele kleine kreupelboschjes uit den grond rukkend.

Wij lagen den ganschen dag bang en verschrikt in het kamp onder den grooten Yangboom, die, zelf nog kern-gezond, ons als beschermer moest dienen.

Telkens weer ontmoette ik onderweg naar het werk de versche sporen van wilde olifanten. Onwaarschijnlijk groot, bijna niet te gelooven, gaapten mij soms de ovale gaten uit den modderigen bodem langs de oevers aan, voegden [165]zich tot lange kettingen, vormden hard-gestampte paden langs de hellingen en werden af en toe zoo opmerkelijk en als het ware behoorend bij het beeld der streek, dat ik ieder oogenblik het verschijnen van den aanstichter van al deze merkwaardigheden verwachtte.

Maar ik ben den wilden olifant nooit persoonlijk tegengekomen. Het is mij eigenlijk nooit volkomen duidelijk geworden, wat er wel zou gebeuren, wanneer we in de engheid van het woud plots tegenover hem stonden.

Soms, als we geruischloos door het dichte geboomte liepen, de een achter den ander, voorgegaan door Dehng, kraakte er ergens naast ons weleens een tak of een bamboestengel onder den tred van een groot dier; dan kwam er leven op de duistere gelaten mijner Siameezen, en meer dan eens holden ze met hun allen zoo snel mogelijk naar de plek toe, zoodat ik heelemaal alleen bleef.

Toen ik Krot vroeg: “Wat gebeurt er, als we den olifant tegenkomen———? Rent hij ons dan allemaal te pletter———?” kreeg ik geen duidelijk antwoord. Krot lachte half en zette een half-ernstig gezicht, en de beteekenis zijner keel-geluiden was:

Iemand, die den olifant in het bosch alleen tegenkomt moet oppassen en doet het beste met zich te verontschuldigen, te bidden en weg te hollen.

Twee of meer mannen bij elkaar kunnen het wagen te blijven kijken, en naar gelang hij goed gehumd is of kwaad, zal de olifant het misschien, [166]zeer waarschijnlijk, tamelijk zeker, mogelijkerwijs, op een loopen zetten of niet.—

Eens werd ik midden in den nacht wakker.

Een dof geluid, dat buiten alle voorstelling en ervaring lag, was hoorbaar. Een vreemde, onbestemde macht, die er anders niet was. Ik schoof nieuwsgierig over de slapende lichamen der mannen naar voren.

Mijn hutje en de schuin naar de beek afdalende open plek lag in het duister en de hoogste toppen der bergen waren door het trillende, zwakke schijnsel der achter wolken opgekomen maan belicht.

Het kampvuur was geheel uitgebrand. Enkele krekels sjirpten, de Zwarte Rivier ruischte als altijd, verder was de nacht rustig.

Daar kraakte opeens, nog ver, maar toch duidelijk te vernemen, splinterend hout,———het werd weer voor een paar minuten stil en toen, heel dichtbij, opnieuw het kraken en knappen van brekend bamboe.

Gelijk de voorboden van een naderend onheil, naakte er iets onweerstaanbaars.——

Een koelie draaide zich steunend om.

Aris zat op. Nog half in slaap, maar toch volkomen wakker, fluisterde hij:

“Toean, de olifanten!”

We luisterden samen in den donkeren nacht, weer was er een luid gekraak en dof gestamp als van reuzen te hooren———.

“Olifanten zijn bang voor vliegen die om de woonplaatsen der menschen zijn!” hoorde ik Aris nog stamelen en onder het zachte zingen [167]van het oerwoud sliep ik spoedig weer in.

Toen ik ’s ochtends aan de dichtst bijzijnde plek kwam, waar gewerkt werd, waren overal in het rond bamboestangen zoo dik als een arm als lucifertjes doorgebroken en vertrapt en als touwen in elkaar verward. Het regenscherm over het arbeidsterrein hadden de dieren afgerukt en er een grooten hoop rijst, die geen rijst was, in reuzenballen over uitgestrooid.

“Tjang hak mot!” vloekte Aris woedend in het Siameesch. “De olifant moet nu ook alles bederven!”—— [168]

In Aris’ geestelijk leven nam zijn toean, weliswaar zeer aarzelend en in langzame ontwikkeling, al duidelijker vorm aan. Aris bestudeerde zijn meester. Dat merkte ik, wanneer hij, meenend dat ik niet op hem lette, voor mij zat en mij aanstaarde; ik hoorde het uit zijn woorden, als hij met derden over den toean sprak, en voelde het vooral heel duidelijk, als ikzelf met hem praatte. Dan nam ik ook waar, dat het al een heel zonderling beeld was, dat hij zich van zijn toean had gevormd.

Op een dag stuurde Dehng, het dorpshoofd van Tong Qoeang mij een bode, om mij mede te deelen, dat hij zoo even bezoek had ontvangen van Mr. Smith, een blanke. Deze heer was voor twee dagen zijn gast.

Aris bracht mij met een plechtig gezicht deze “blijde” boodschap over.

Ik zei alleen: “Heel goed dat ik het weet, ik was juist van plan naar het dorp te gaan.”

Toen lag er weer in Aris’ gezicht dat hulpelooze, bijna schaamachtige niet-begrijpen; hij dacht elk oogenblik, dat zijn toean naar het dorp zou vliegen, uit blijdschap, een Europeaan te ontmoeten, en was na al zijn lange studies er toch van overtuigd, dat zijn toean dat nooit zou doen.

“Zijn heer zoop haast nooit, hield niet van het gezelschap zijner blanke broeders en zag er toch, ook wanneer hij heelemaal voor zijn eigen genot kon leven, altijd uit of hij zich verveelde en ergerde.”

“Jij bent een nog onopgelost raadsel voor me, [169]toean, in ieder geval het zonderlinge product van een merkwaardige beschaving———!”

Ongaarne gaf Aris’ trotsche voorhoofd dit met een paar zware rimpels toe. Zijn heer binnenkort volledig te kennen, dat was zijn grootste streven.

Het bizonder goed (hahahaha! goed!) gelukte eindproduct van een lange reeks geraffineerde opvoedingsmethoden———dacht ik stil bij mijzelf.

Een heele maand lang rende ik zoo dagelijks met de vreugde van een naïeven jongeling, die nog denkt, dat het leven alleen maar mooi is, het oerwoud in.

Daar had ik weer eens een brok leven van waarlijk groote merkwaardigheid, ver van het gezwets der stad, ongewoon, dat wil zeggen waardevol——volkomen in overeenstemming met dat, wat mijn philosophie mij altijd had voorgeschreven. Iederen ochtend was het mogelijk, dat ik een of ander wild dier kon tegenkomen, iedere dag kon de ontdekking van een bizonder rijk mijnland brengen, iedere avond werd niet dan na hardnekkige lichamelijke inspanningen bereikt....

Vaak, wanneer ik tot aan mijn hals in een moddergat zat en als een wild zwijn daarin wroette, dacht ik lachend:

Vreemd,—hoe ben ik aan dezen dierlijken lust gekomen? Ben ik niet in propere schoolvertrekken opgegroeid? Waarom bevalt het mij hier? Komt dit niet als het ware een veroordeeling [170]van mijn heele verleden nabij—?

Maar zoo volkomen tevreden en blij met mijn leven werd ik aan de duistere Zwarte Rivier toch niet.

Ik voelde mij al te zeer onder den dwang van een vreemd bestaan, dat toch niet geheel en al bij mij scheen te passen. Mijn gezonde jeugd kwam mij voor den geest, en nu was ik zoo aan de vergankelijkheid overgeleverd, in een weliswaar rustige, mij bekorende wereld en als eenige meester in een omtrek van honderden mijlen——maar toch aan de vernietiging prijsgegeven, als een plant in een donkere kamer.

En meer en meer begon ik te lijden.

Wel beloofde het werk nog resultaten en “zonder hardnekkig onderzoeken komt er tenslotte van het beste ding niets terecht”, maar het leven daar in de eenzaamheid en in het slijk werd toch langzamerhand zelfs voor mij, die nooit veel verstand van parket en salon had gehad, te hard.

Vreeselijk is het tropische oerwoud in den regentijd. Van alle takken strekken bloedzuigers hun slanke lichamen in de lucht, begeerig naar slachtoffers. Gedurende den arbeid in beken en vochtige spleten vloekte elk oogenblik een der mannen zachtjes en nam dan zoo’n zuiger van zijn bloote voeten.

Wanneer wij op de hellingen, waar staand water zeldzaam was, onze erts-monsters in de gele plassen van groote olifantensporen wiesschen, moest voortdurend een koelie de bloedzuigers [172]van de handen en armen van dengeen die aan het werk was, afhalen. Vaak had ik zelf dozijnen etterende bijt-wonden in mijn beenen en veel bloed ging er verloren, bloed, dat nergens kostbaarder is dan in de tropen.

Vooral als nieuweling in den jungle had ik veel te lijden van de bloedzuigers; toen ik nog in woede geraakte om elk beest, dat mij beet en ik ze eenvoudig afrukte. Later, toen ik ze met een brandende sigaar plaagde tot ze vrijwillig loslieten, zoodat de afgerukte koppen niet meer in de wonden bleven zitten, ging het beter.... Door de gaatjes van mijn rijgschoenen kropen ze naar binnen of van boven in mijn boordje langs mijn rug, wat vooral heel akelig was.

Later droeg ik mijn linnen schoenen aan mijn bloote voeten——je kunt toch geen tien keer op een dag je kousen aan- en uittrekken——smeerde mijn beenen in, net als de inboorlingen, en als er dan eens één poogde te bijten, achterhaalde zijn noodlot hem al heel gauw.

In tijden van slecht weer was het zoo donker aan den Nam Dam, dat de gevaarlijke koortsmuggen zich midden op den dag in de lucht waagden. Ja, het was zoo erg——ik heb daar nooit andere muggen gezien dan anopheles, terwijl ik me niet kan herinneren, ergens in het land deze soort te hebben waargenomen gedurende de twee jaren die ik er heb doorgebracht.

Bij wijze van voorzorg gebruikte ik zooveel [173]kinine als ik kon verdragen. Maar dan werd ik hardhoorig; mijn maag, anders al opstandig door het eeuwige “chicken and rice” weigerde dan absoluut zijn medewerking. Het eene hielp het andere—achteruit; in den jungle gaat het met de gezondheid altijd naar omlaag; wie beneden normaal is gezonken met zijn lichaamskrachten, zal dit in het oerwoud nooit te boven komen.

En als wij ’s avonds na al het getob en gezwoeg van den dag in ons ongeriefelijk, rottend-vochtig kamp lagen, vielen legioenen luizen en wandluizen en vlooien van alle soorten op ons aan; de gistende, kiemen dragende koortslucht zelf knaagde aan ons, ondermijnde onze slecht gevoede lichamen, en al maar woelde ik slapeloos op mijn matrasje heen en weer——een slachtoffer van de “binatang haloes.”

Dat is een diersoort, die geen enkele zoöloog kent. Het zijn verscheurende roofdieren volgens de Maleische taal. Binatang beteekent wild dier, bijvoorbeeld een tijger en haloes is de fijnste uitdrukking voor nietig en klein. Aris sleurde met dit heerlijke woord al die voor het bloote oog niet zichtbare en anders alleen maar microscopisch waar te nemen levende wezens in het daglicht, welke in deze streken op de huid der menschen wonen en zoovele mijner nachten hebben bedorven.

Door dit alles voelde ik mij zelden meer prettig. Het was met mij zooals wanneer tegen het voorjaar een lange winter den menschen in het gebeente zit met influenza. Vermoeidheid in de [174]ledematen, triestheid in het hart voelend, was ik niet gezond en niet ziek, slap en gedrukt.

Ik wist, dat ons aller leven op het spel stond. Ik voelde bijna iets als medelijden met de koelies, die den ganschen dag in het water werkten. Iederen nacht hoestten ze, enkelen gaven bloed op. Allen waren mager.

Bij het beklimmen van een berg hijgde ik zelf als een koe. In de koele nachten lag ik in zweet te baden en midden op den dag beving mij soms een vreemde huivering. Vaak stapte ik nog forsch, alsof er niets gaande was, ’s ochtends naar mijn werk——maar na een of twee uur al van door het water waden en loopen en wasschen en tusschen kreupelhout en doornen voortkruipen, werd het donker voor mijn oogen, en een onbedwingbare lusteloosheid dreef mij terug naar het kamp.

Op een middag, toen ik zoo mismoedig terugkwam, was Dehng er met een brief.

“Uit je vaderland, toean,” zei Holloeki.

Het is verwonderlijk, hoe sluw brieven mij in het binnenland nareisden. Als ik over een uitgestrektheid van een heele streek, zoo groot als heel Zwitserland, de eenige blanke was, dan vond een brief mij juist daarom. Van het laatste spoorwegstation was deze brief met een reizenden, Chineeschen varkenskoopman tot halverwege Tong Qoeang gevorderd, daar wist een koelie dat Dehng mij kende en eindelijk lei deze de kostbaarheid in een droge bananenbladscheede en liep expres twee uren om mij te vinden. [175]

De meest onschuldige schriftuur heeft voor woudmenschen, vooral voor hen, die eenig vermoeden van overheid hebben, iets opwindends, zoo als bij ons bijvoorbeeld een dwangbevel van het belastingkantoor.

Frater ursus, Victor montium.

Poeta et Scienciator—Artista et Exploratore———! zoo luidde de aanhef, toen ik den brief opende—, van een onbekende dame—————————!

Poeta, Exploratore————Orang-oetan——dacht ik.

Kunnen ze me hier zelfs niet met rust laten, in het verre, verre oerwoud, waar ik ben en waar ik thuishoor. Wat voor rechten meent Europa op mij te hebben———?!

De woorden hielden mij wakker tot diep in den nacht. Ik dacht over het leven na. Over alles wat het leven mooi maakt: rijkdom is aardig, liefde is goed, roem, o ja, ook daarom heb ik vroeger veel gegeven—. Alles, tenminste in een of anderen spookachtigen vorm, al overbekend.

Pas toen de halve nacht om was, gelukte het me, den brief zoo te zien, als hij gezien moest worden:

Een prachtig, fijnzinnig bewijs van sympathie, een moederlijk-bezorgde stem uit Europa, een wekkende vermaning: Hé, jij daar in het moeras, hou dapper het hoofd omhoog! Maar vergeet ons daardoor niet, ook al is het water daar nog zoo lekker warm—.

En sta ons toe, je met een groetje, al is het [176]ook half zonder elkaar te kennen, in je stellig dikwijls ruwe en harde leven te helpen——.

Den volgenden ochtend al vroeg, toen het nog donker was, wekte de koude mij—Victor montium—Orang-oetan—en toen ik opsprong van mijn harde matras, waren alle wolken van den hemel weggeveegd en beloofde het een mooie dag te zullen worden. Aan den blijden brief denkend, riep ik:

“Aris, ik wil den berg op!”


Daarboven ging de wereld als ten tweeden male voor mij open. Ik juichte en de mooiste dagen uit mijn jeugd stonden mij voor den geest. En ik dacht aan mijn verblijf van twee weken op dien anderen Siameeschen berg, den Ronpiboen Hill in het Zuiden, waar ik avond aan avond naar het wegdonkeren der reusachtige vlakte keek en in den weerschijn zat van de achter de bergen in zee wegzinkende zon.

Toen keerde ik naar het bivak terug, stak een zwarte Birmeesche sigaar op, liet twee harsfakkels in orde maken, dronk thee met whisky vermengd, ging met mijn rug tegen de deurpost zitten en schreef, het “gele” als schrijfbureau gebruikend:

Beste Bernard!

Vandaag is het Zondag, winter bij jullie en ik vermoed dat jij ergens hoog boven de wolken vertoeft. Jij zult nu, zooals wij dat zoo [177]vaak tezamen mochten doen, op prettige ski’s door de besneeuwde pracht der wintersche berglanden glijden, jij zult——gelukkig zijn.

Of je daarbij ook zoo aan mij denkt, als ik vandaag aan jou!?! Aan mij, die ver verwijderd moet zijn van de bergen, de sneeuw en het ijs; aan hem, die nu onder steiler zon in ziek-heete lucht den gezondheid en kracht brengenden winter ontbeert.

O, ik wilde dat je dit hier ook kon aanschouwen! Er bestaat zonder sneeuw toch ook nog andere schoonheid!

Vandaag ben ik met Aris, mijn Maleischen dienaar, ver in de oerwoudbergen doorgedrongen. We hebben ons door steekpalmenwoud en lianen heen moeten houwen en langs een steil-omhoog gaande witte kwarts-rots die zoo smal als een muur was een top bereikt———eindelijk eens boven het woud!

Hoe prachtig! Ik hing in de hoogste takken van een knoestigen boom, terwijl Aris van kroon tot kroon ging om het uitzicht vrij te maken.

Dit zachte woudgegolf! Hoe week, hoe onschuldig en toch, welk een zware arbeid achter ons.

Scherp en onverwacht rees de berg uit de wijde palmenvlakte op, en wijl er een klare dag over dit alles lag, glansde heel in de verte aan de witte kust de Golf van Siam op; en tegelijkertijd kon ik over de bergen heen een blauwen zoom van de Indische Oceaan vermoeden.

Daarboven is in mij iets tot klaarheid gekomen, iets, dat ik tot nu toe niet dan heel dof in mij [178]had gevoeld: Niet alleen de vreugde om de overwinning van den eigen, grooter en grooter wordenden innerlijken last is het, wat je telkens en telkens weer den berg doet beklimmen, neen, alleen al het geschenk “blik in de diepte” weegt tegen al de moeite op———weer eens op deze bultige wereld neer te mogen zien!

In het wilde land is dit van nog grooter waarde. Van duizend meter kijk je daar dieper naar omlaag dan in het Berner Oberland van vierduizend meter hoogte. Hier ben je de eenige, die zoo hoog klautert; jij alleen denkt hier wat te moeten zoeken, en niemand van al die andere menschen in heel het land zou op je berg iets kunnen vinden—.

Dit prachtige, groene, golvende tapijt, in zijn onmetelijkheid uit louter zoet-vermoede kokos- en betelpalmwaaiers geweven! Met zon-verbrande, stroo-gele rijstvelden als tusschenzetsels.

Hoe week en frisch ligt het neer, als Mata hari in den vroegen ochtend ver, ver, heel in de verte als een roode schijf uit de zee opstijgt!

Of welk een wonderbaarlijkheid, als de zwart-gele wolken van een boschbrand door den stormwind er schuin over heen gezwiept worden, als het tropen-onweer er zich steil boven opstapelt, of ’s avonds de eenzame kalk-kegel heel in de verte in de vlakte bij het avondlicht bleek over de palmenzee heenstaart, en berg na berg naar het Zuiden vervaagt, regenblauw en klaar en zwaar als onder Italiaansche luchten—— [179]

Zoo geheel onder den dwang van het oerwoud en den harden arbeid werd ik dikwijls niet al te best gehumeurd wakker; de malaria deed mijn lever zwellen, zoodat ik hem als een hard kussen onder mijn ribben voelde zitten.

Het is eigenlijk diep-treurig in zulk een toestand te geraken, en wie eenmaal zoo ver is, zal vroeg of laat iets verschrikkelijks doen; een groote lust bekruipt hem soms, juist diegenen te plagen en te beleedigen, die het ’t best met hem meenen. De boy, de kokkie vooral, moet dan voorbereid zijn op bijna ongelooflijk leelijke dingen, die zijn heer hem aandoet met een wreedheid die des te grooter is, omdat de toean het immers in vergelijking met den kokkie toch in alle geval nog eenigszins goed heeft in het oerwoud.

“Maoe makan!—ik wil eten!” roep je dan bijvoorbeeld en zoodra Holloeki de borden en lepels en vorken keurig heeft neergelegd, en het smakelijkste eten zoo vriendelijk mogelijk voor den toean klaar staat, toont deze opeens een verschrikkelijk kleine belangstelling voor al die heerlijkheden, keert zich minachtend af (al duidelijker blikken van minachting naar den boy slingerend, die heel deemoedig en een beetje angstig het opkomende onweer in den toean waarneemt) en dan, als hij het lang genoeg onaangeroerd heeft gelaten, pakt de toean plots den schotel op en smijt met de een of andere beleedigende opmerking de kip of de ham of wat het ook is in de modder: “Dat kan zelfs een hond niet vreten——maak eieren klaar!” [180]

En tegen dat de eieren komen, ben je òf over je roes heen en grien je inwendig bijna uit stil medelijden met den kokkie en uit wanhoop over je zelf, en glimlach je vriendelijk en bemoedigend tegen Holloeki, het levendig betreurend, dat die prachtige kip nu naar de maan is, òf—en dan is het een moeilijker geval—de eieren vliegen onverbiddelijk de kip na.

Hier is het niet de kwestie van meer of minder beschaving, die je hebt of niet hebt; van ontwikkeling, van ruziezoekerij of hoe ze al die trekken in het karakter der menschen noemen. Dat is geleuter uit de stad. De tropenkolder is de negatieve uitkomst in het evenwichtssysteem kracht-zwakheid, en vergeven en begrepen op het moment, dat de wederwaardigheden en tobberijen de uiterste grens van hetgeen de betreffende instaat is te verdragen, overschrijden, zoodat de oerwoud-waanzin zichtbaar en open uitbreekt net als elke andere ziekte.

Op zoo’n kribbigen ochtend—ik had om de “binatong haloes” den halven nacht slapeloos en rookend bij het kampvuur gezeten—stelde Holloeki hopeloos vast:

“Nu is ook onze toean krankzinnig!”

Aris stemde wijsgeerig toe: “Wat wil je, alle blanken zijn zoo!” En toen ging hij, als om den kokkie te troosten, voort: “Maar onze meester is tenminste nog goedaardig-gek en niet bezopen-gek!”

Holloeki zuchtte: “Ja, gelukkig!” [181]

Dikwijls kwam ik vele lange dagen niet tot rust. Onder den druk der in mijn moede lichaam smeulende koorts flakkerden mijn gedachten ziek en verward door mijn brein; ik wilde een voetreis gaan maken, ergens naar toe loopen, of wel neerliggen en heel rustig zijn en mij behaaglijk voelen—maar sprong het volgende oogenblik al weer van mijn bamboeschraag op en liep om de enge omgehakte plek mijner woudnederzetting heen als een pas gevangen tijger langs de tralies van zijn hok.

“Sufferd,” schold ik mijzelf uit, “waarom ben je zoo, en waarom heb jij zoo’n oerstom vak uitgekozen en moet je, inplaats zooals de andere blanken in de stad een vroolijk leventje te leiden, in dezen beestachtigen modderpoel verkwijnen!” En dan drong ik bij het eerste beste wildpad in het dichte struikgewas, alleen en grimmig, het mes in mijn hand en begon half uit noodweer en als laatste hulpmiddel tegen de wanhoop, en half uit waardeering voor mijn ellendig leven en in bitteren galgenhumor het Maleische orang-oetanliedje te zingen:

Hidoep matjam orang oetan, tengah di batang pokok

Lama t’ada nampa’ perempoean———(bis)

———perempoean, Yang bai’

Sa-pandjang hari di-hoetan

Tidoer keras, t’ada tilam——

Aris, lekas pigi tjahari perempoean

———Anak darak baik!

of vrij vertaald:

Leven als een orang oetan midden tusschen boomstammen, [182]

Sinds lang al niets goeds en niets teeders meer gezien

———geen mooie vrouw.

Heel den dag in het woud

Een hard bed zonder matras——

Aris, maak voort, haal gauw

———een vroolijk meisje!

Dan voelde ik niets dan walging voor mijn koelies, al de humor van mijn lieve bedienden hielp niets, de wereld lag dof en benauwend om mij heen, het oerwoud woekerde met duizenden knoestige takken en wortels dicht over mijn leven heen, en uit alle boomen ruischten zwaarmoedige melodieën aan, zoodat ik mij voelde alsof ik levend was begraven en voor eeuwig van al wat schoon, lieflijk en goed was, vervreemd.

Om wanhopig te worden zijn vooral deze traagzaam om-kruipende avonden, wanneer je als beschaafd, welopgevoed mensch in de verliederlijkte bamboekongsi met je koelies samenwoont Wanneer het eeuwige “woud en anders niets dan woud” zich om je ziel begint te winden als een verstikkende massa; wanneer de korte, eerst zoo vroolijke vragen der Siameezen “waarheen?”, “van waar?”, “hoe gaat het?” tot leege, zinnelooze echo’s worden; wanneer de eene dag na den anderen komt en vergaat in geestloos-eentonige gelijkvormigheid en uit je ziel dat verlangen wegslijt, dat verterende heimwee naar menschen die je in den geest gelijk zijn.

Wanneer je tegen je noodlot in verzet begint te komen en het overwicht dier tevreden Aziaten-gezichten, [183]die geen zenuwen schijnen te hebben, je bloed aan het koken brengt; wanneer je zoudt willen zijn als zij en met één dier bescheiden lieden je vervelende leven zoudt willen ruilen; bijvoorbeeld met Ah Tsaoe, dien mooien Chinees met zijn levensopvatting als van een vroolijk varken, dat zich in zelfverdediging zoo goed mogelijk door het leven heenvreet, vandaag hier een hap verdienend, morgen daar een stelend; zooals er maar één onder millioenen is, een die geen verplichtingen heeft, volkomen vrij is, en naar wiens daden geen haan kraait. Die in de eerste beste hut geluk en nieuwe levenskracht vindt, iemand die tot lijfspreuk heeft: “Geniet en neem wat je krijgen kunt aan heerlijkheden, opium, goed eten en vrouwen en als je verrekt, dan was dat van te voren zoo bepaald.”

Of zoo’n Siamees, die den dag in de schaduw zittend verdroomt en den nacht bij de vrouwen.

Dat je een koelie zoudt willen zijn, die zich zonder schâ kan onderdompelen in de geheimzinnig-lokkende pracht van een kronkelig Chineesch dorp. Dat het als een wanhoop op je neerkomt, dat je luid en krijschend in het oerwoud zoudt willen roepen: “O God, sta mij bij en geef me iemand, die met me leeft, die zich met me verheugt en met mij lacht———

Als het zoover met mij was gekomen, als ik op het punt was in het moeras van het oerwoud weg te zinken, onder te gaan als een loodklomp in zee, als de zon niet meer wilde [184]schijnen en eeuwige regen de vlucht op den berg met het kracht gevende uitzicht niet toeliet of als zelfs dit laatste sterkende middel niet meer hielp, dan trok ik een schoon khaki-pak aan en verliet mijn bivak.

“Maoe pigi kampong—Aris, ik wil naar het dorp!”

Aris trok altijd eerst een gezicht, eer hij bereid was mij onder zulke omstandigheden te vergezellen. Half verbaasd, half lachend en toch bang grijnsde hij, omdat hij wist, dat ik in het dorp mijn eer en waardigheid en in het algemeen heel mijn blanke persoonlijkheid als een te nauw, hinderlijk kleedingstuk zou afgooien en onbegrijpelijk domme streken zou doen, absoluut niet zooals een andere toean, die zich, om hun “gedrukte stemmingen” te boven te komen en tot herstel van hun levensevenwicht—verstandig amuzeeren.

Een zoo’n ochtend van vlucht herinner ik mij als een bizonder prettigen.

Na langen tijd was voor den eersten keer de zon weer door de wolken gebroken, en de helverlichte grond tusschen de bamboeboschjes was vervuld van het vroolijk gekakel der woudkippen. Wilde duiven kirden eenzaam in de hoogste boomen, roek, roek, roek, terwijl ik met lange stappen van het licht-dalende pad genietend, den jungle ontvluchtend op Toeng Qoeang toeschreed.

In het dorpje ging ik naar een vrouw, die ik nog van vroeger kende—om het met haar eens te worden omtrent den koop van een [186]paar steenen, zoo groot als een vuist, met goudkorrels; voorwerpen, die ik voor mijn verzameling wilde zien te krijgen.

Het vrouwtje was eer mooi dan iets anders; wel al oud, tegen de dertig, en ging bij de menschen door voor ondeugend. Ik kon met haar beter praten dan met honderd anderen—zij was de vrouw van Krot, den oerwoudmensch.

Ik wist al, dat ze bij haar dorpsgenooten niet goed stond aangeschreven en het leelijk had verkorven. Dehng, het dorpshoofd van Toeng Qoeang, had niet genoeg vingers aan zijn handen om al haar vroegere mannen op te tellen en al wie over haar sprak, liet glimlachend de tanden zien.

Aris fluisterde mij toe:

“Toean, neem haar maar,———Krot is in het bosch!”

———Ze was om zoo te zeggen een geestige vrouw in bruin, levendiger dan de meeste Siameesche vrouwen waren, wel voorzien van zenuwen, vol dubbelzinnigheid in haar wezen, maar zonder een zweem van gemeenheid, al leek het mij ook, alsof ze uit ervaring in verwachting lachte, toen ik voor den eersten keer kwam.

Het grappig-onschuldige gebabbel met het vrouwtjesdier——ik hielp haar goudproeven op de Chineesche weegschaal wegen——haar moeder lag knipoogend in hetzelfde vertrek op haar buik——stemde mij vroolijk (iederen keer wanneer ik er heen ging) en toen we [187]tegen den avond den terugtocht naar het oerwoud aanvaardden, was ik uitmuntend gehumeurd en maakte gekheid met Aris.

Maar voordat wij het kamp bereikten, moesten we zes maal tot aan onzen buik door de Zwarte Rivier, doordat in de bergen een onweer was losgebroken, zoodat de goede stemming van ’s middags bij ons allebei helaas heel gauw vervloog.

Ik zat wachtend op mijn avondeten, op een boomstronk, toen Aris met opgewonden woorden plots begon:

“Nu zullen we voortaan niet meer zooveel reizen! Toean, je leven is te hard, kijk eens naar de andere blanken hier in het land; die hebben een huis en een vrouw en wonen ergens heel goed en gaan alleen maar van tijd tot tijd de oerwouden in.

Maar jij, jij reist zonder je rust te gunnen, je loopt meer dan goed voor je is, en je gezondheid wordt vernield door dit onbestendige leven in het oerwoud.

Zelfs wij, bruine menschen houden dat op den duur niet uit. Zie je niet hoe de koorts aan Holloeki vreet, hoe mager hij is geworden———silaka!”

Dat was waarschijnlijk de langste rede die Aris ooit tot mij gericht heeft. Ik zag duidelijk, dat ze rechtstreeks uit zijn hart kwam, en op mijn krachten was ik inderdaad al lang niet meer trotsch. Het klonk daardoor dan ook werkelijk kleinmoedig, toen ik antwoordde: “Ja, het is waar. Ik zal dan maar bij den “Grooten [188]Berg” een huisje laten neerzetten en er een paar maanden een rustig leven leiden.”

“Dat heb je al zoovaak gezegd, toean.... maar nooit gedaan!”

“Zijn wij geen zwervers, Aris! Is dit vrije leven ook niet heerlijk? Wil je zooals de anderen, de stadsmenschen, neerzitten en zwak worden?” riep ik geprikkeld en lei mij neer om te gaan slapen.

“Pas op, de toean is kwaad!” hoorde ik Holloeki in het Siameesch (opdat ik het niet zou verstaan) Aris toefluisteren.

Het regende triestig. Geruischloos en troosteloos viel druppel na druppel der vreeselijke natheid in het woud neer, van blad tot blad over het dak van de hut rollend, ritselend in het gebladerte op den grond.

Ik trok mijn deken dichter om mijn schouders. Al dat vochtige stemde kil en huiverig. Uit de diepte van den woudgrond ruischte de Zwarte Rivier suizelend aan——

Aris’ vlammende redevoering had mijn hart—om de waarheid te zeggen—met een blijden schijn vervuld, en elk zijner woorden drong nu, terwijl ik langzaam insliep, dieper in mijn innerlijk door, als de laatste vurig opstralende vonken van een vuurpijl in den donkeren nachthemel——

Maar pas vele dagen met nieuwe ellende en nieuw getob later was ik zoover, dat ik mij weer binnen het bereik dier lieflijke vragen en verklaringen omtrent een eigen huis dorst te wagen. [190]

Vrijwillig, onvrijwillig, als door een zeldzame macht gedwongen, kwam ik er op terug.

“Aris, wat zei je laatst op dien avond toch, toen we uit Toeng Qoeang terugkwamen?”

“Ja, toean, je hebt een huis en een vrouw noodig!”

“Foei, Aris!”

“Heelemaal geen foei, toean, ik weet het!”

“Onzin, zwijg!” En wijl er gedachten in mij begonnen te leven, die ergens heen moesten, begon ik te prediken:

“Aris, luister eens, wij zwervers, die geen vaste woonplaats hebben zooals boeren en winkeliers, wier leven vandaag net zoo is als gisteren en morgen net zal zijn zooals vandaag, wij, die bij het lied van den dagwachtvogel de bergen intrekken en bidden in de pracht van een zonsopgang over uitgestrekte velden——wij zouden nooit in de stilte van een eigen bungalow rustig kunnen blijven zitten, wij zouden voort moeten trekken en zouden—jegens haar zouden wij vroeg of laat slecht worden———”

Buiten adem door de overtuiging, die er in mijn wijze woorden lag, lang-opgespaarde overtuiging, die nu gewelddadig (al was het dan ook tamelijk te onpas) naar buiten brak, keek ik Aris aan.

Hij had er niets van begrepen! En ik merkte al gauw, dat niet in de eerste plaats het welzijn van zijn toean deze bezorgdheid gold, doch vooral zijn eigen onbevredigd wezen.

Het schijnt, dat ook over hen die geboren [191]zwervers zijn en over hen die als echte zigeuners alles in de wereld willen beleven, vroeg of laat het noodlot komt, met een bijna onweerstaanbaar heimwee het verlangen naar een regelmatig leven, naar een eigen vrouw en een eigen huis.

“Maar ik wil een vrouw!” barstte Aris heftig uit.

“Ze weet het al. Ik heb al een contract in mijn zak. Toean, je weet dat ik tweehonderd tikals van je te goed heb, en als je mij er nog honderd bij wilt voorschieten, dan kan ik S’pia koopen. S’pia is goed!”

Aris stond daar voor mij in zijn nog tot ver boven zijn knieën natte en met aarde bevlekte werkbroek, met slijkspatten in zijn gezicht, en zijn oogen zagen er bedroefd en meelijwekkend uit.

“O, jij pracht van een laki-laki (echtgenoot)!” zei ik tegen hem.

Maar hij toonde op dit moment weinig lust in grappen. Alles heeft zijn grenzen. Aris’ humor bleek ergens anders, toen hij verder aandrong.

“Toean, S’pia is goed. Ze bezit een eigen huisje, twintig rai rijstvelden en haar vader is een achtenswaardig man. Als je mij helpt om S’pia te krijgen, toean, zal ik je dienen zoolang je in Siam blijft en zal ik verder met je blijven reizen en trekken, overal, waar je mij ook beveelt heen te gaan.”

Toen blafte ik hem tamelijk grof toe:

“Wreedaard, woudzwijn, dat je bent, hoe kan je van S’pia verlangen dit onbestendige leven met [192]je te deelen; jij, die op een goeien dag plots dood zou kunnen zijn, door een olifant doodgetrapt, in zee verdronken of door de koorts opgevreten. Aris, slechte kerel die je bent, heb je geen medelijden met haar? En kom er me niet meer mee aan, ik geef je het geld niet. Zoodra je haar hebt, zal ze van je verlangen, dat je bij haar thuis blijft hokken, haar een handje helpt bij het rijst planten en met haar in de schaduw gaat liggen.

Wil je in de plaats daarvan niet liever met mij meegaan? De verre bergen in het Noorden leeren kennen, waar de lucht koel en gezond is en mooie vrouwen leven, in vergelijking waarmee S’pia maar een kale bamboerat is.

Kan je je niet veel beter een goeien ouden dag verzekeren, door je bereisdheid, je kennis van het land, door je vak? En is dat niet beter?

En je toean wil je zoo maar, of het niets is in den steek laten?”

En mij van hem afwendend, sprak ik binnensmonds, als tegen mijzelf, voort (dat is een uitstekend middel in den omgang met ondergeschikten):

“Silaka! Al deze menschen zijn toch even slecht! Geen enkele die beter is dan de eerste beste domme koelie!”

Doch ook deze beleediging bracht Aris niet van de wijs.

“Toean, ik verlang maar voor een klein oogenblikje je aandacht,” bedelde hij opnieuw.

“Ik heb het huwelijkscontract kant en klaar in mijn zak. Als je me driehonderd tikals geeft, [193]kan ik voor S’pia’s vader de drie gewenschte geiten en zes mooie doeken koopen, en de huwelijksceremoniën zijn dan in een ommezien voorbij. S’pia zal thuis blijven; ze heeft me toegestaan dadelijk met je mee te mogen gaan, wanneer en waarheen je mij beveelt je te volgen”——

Nu zat ik toch deerlijk in de klem. Toch schoot me nog een laatste uitvlucht te binnen.

“Aris,” zei ik heel langzaam en ik lei op ieder woord sterk den nadruk: “Jij op reis, en je vrouw ver weg, midden in het dorp—onder—allemaal jonge——menschen———!”

Doch Aris stelde mij onmiddellijk gerust: “Ik kan gerust weggaan, toean, S’pia is niet gevaarlijk mooi——” en om niet als een stommerik voor me te staan, voegde hij er haastig aan toe: “niet erg mooi——maar toch wel week!”——

Toen zag ik in, dat ik het verloren had en dacht alleen nog maar: “voordeelig, werkelijk practisch!” en gaf hem het geld.

Het werd al moeilijker in het oerwoud. Het werd twijfelachtig of de plek wel dat wat ze op het eerste gezicht beloofd had, zou bevatten. Slechte, onbegrijpelijk geringe resultaten hadden we, vlak naast goede. Met het koortsklimaat moest ook rekening gehouden worden. De half-vergroeide grenzen van een oude, misschien nog geldige concessie, toebehoorend aan een Siamees, grepen tot diep in de plek waar wij werkten en sneden er het rijkste brok van het heele dal uit. [194]

Het was de vraag of er ooit menschen zouden zijn, die het bij geregelden arbeid hier konden uithouden. Zelfs de sterkste Siameezen werden ziek. Of ik wilde of niet, ik moest er al meer over nadenken, hoe onzinnig het was, bij de al geringer wordende uitzichten bij deze moeizame poging te volharden.——

Op een ochtend toen ik wakker werd, stond Aris besluiteloos bij den kokkie.

Ik keek op de klok.

“Waarom ga je niet met de mannen aan den gang?”

“Ze zijn er niet toean.”—

“Wat, nog niet uit het dorp terug? Dan zullen we weer nieuwe koelies moeten zoeken, als de anderen het werk beu zijn.”—

Twee minuten later kwam Aris terug met de boodschap: “Toean, Krot is daarnet aangekomen. De andere drie hebben vannacht buikpijn gehad, en twee van hen zijn al gestorven—.”

Nu wist ik, dat de cholera, die in de groote steden al sedert weken sluipend haar slachtoffers besprong, zich ook over het land had uitgebreid. [195]

[Inhoud]

“TROPENWEE”

[197]

In het oerwoud ging het met mijn gezondheid al dreigender achteruit; al zeldzamer werden de koortsvrije dagen.... toen, op een ochtend, pakten Aris en Holloeki, energiek ingrijpend in mijn leven, mij op den rug van P’hang noi, den ouden olifant.... maar nu is het dan ook hoog tijd!.... en net zooals je een zak vuil waschgoed naar de waschvrouw stuurt, brachten ze mij het dal uit, naar het open land, naar het dorp, terug bij de menschen.

Een jonge olifant droeg mijn uitrusting. Holloeki stapte er met twee Siameezen achteraan, tot over zijn knieën in de modder, terwijl Aris aan den Nam Dam achterbleef om het werk te regelen en mij later in te lichten.

Op onzen terugtocht naar de zee kwamen wij door Toeng Qoeang, dat leeg en verlaten neerlag. Alleen een paar tot geraamten vermagerde, armzalige honden en een schurftige kat jankten langs de hutten. Maar de inwoners waren allen voor de cholera het oerwoud in gevlucht.

Iederen keer, wanneer met den drogen moesson de epidemie komt, pakken de menschen hun boeltje, nemen hun leven in hun handen, snellen de wildernis in, zoo dicht mogelijk bij de bergen, waar het water frisch en helder stroomt en leiden zoo een nomadenleven tot de ziekte afneemt. Velen onder hen keeren nooit terug, sterven in het oerwoud.

Hutten, waarin zich sterfgevallen hebben voorgedaan, worden nooit meer betrokken, doch aan het toeval overgelaten, geteekend door [198]rondom er aan opgehangen mandjes met zoenoffers voor de verschrikkelijke geesten.

Eens ontdekte ik, ver, bij de grens van Birma, te midden van den wirwar der hooge bergen een eenzaam dorpje, dat een half jaar te voren was uitgestorven, toen de vreeselijke ziekte heerschte. De jungle had het nu in den loop van zes maanden volledig heroverd; struiken en heesters, twee-, drie-man hoog, overwoekerden het, zoodat we de oude dorpswegen nauwelijks terug konden vinden; en alle hutten waren door uit oude stronken nieuw opgroeiend geboomte opengebroken.

Bij de laatste hutten van Toeng Qoeang, waar Dehng woonde, zag ik een afgrijselijk beeld. De oude grootmoeder lag als een wassen lijk, als een mummie uit een voorwereldlijk graf voor de deur van het huis, doch leefde nog. Dehng zelf, hoewel ook al doodelijk getroffen, zat nog rechtop; maar zijn oogen glinsterden, zijn wangen waren hol en terwijl hij—nog met een half-hoopvol glimlachje—over het vreemde spook sprak, dat in hem huishield, was het makkelijk te voorspellen, dat hij morgen niet meer zou lachen———

“Breek jullie mijn provisiekistje maar open en drink zooveel jullie kunt van mijn groene pepermuntlikeur!” zei ik tot de mannen, die nog half in leven waren en—gaf het teeken om verder te trekken. Het stond helaas niet in mijn macht om meer te helpen.

Het is daarom zooveel treuriger bruine menschen te zien sterven, omdat wij niet kunnen [199]weten welke voorstelling zij van den dood hebben; Boeddhisten sterven misschien in de verwachting na het eindelijk “uit deze harde wereld weg te mogen gaan” misschien een nog jammerlijker wezen te zullen worden; maar zoo’n Siamees, wien door zijn religie verteld wordt, dat hij den volgenden keer misschien als os, als kikker of misschien zelfs wel als slang zal leven of een rat zal bewonen, die men verzuipt——

Vermoeid en ongemakkelijk en door mijn zwakheid zeer onbeholpen schommelde ik door het oerwoud, en het harde houten zadel drukte mijn uitgeputte leden meer dan een gezond mensch.

En ook verder was het een droevige tocht. Ik schaamde me bijna, nu werkelijk niet tot iets beters in staat te zijn dan boven op een olifant vastgekleefd te zitten en taai te hopen bijtijds in de gezonde zeelucht te komen, eer het met mij gedaan was.

Bij elken zwaai, bij elken nieuwen stoot ontwaakten wrevelige, angstige gedachten in mij, en de twee dagen van reizen eer P’hang noi mij eindelijk midden tusschen de dubbele rij hutten en kippenhokken op de markt van Sitsjon neerzette, leken mij eindeloos toe. (Markt noemt men die gedeelten in het centrum van een dorp, waar de Chineesche winkels en kramen dicht opeengedrongen staan, bijna zooals in een stad.)

Ik strompelde Nai Sih’s huis binnen, waar ik dadelijk op een ligstoel neerviel.

“Holloeki!”— [200]

“Toean!”—

“Zie, dat je ergens een bus melk te pakken krijgt——merk Switzerland.”

Het krot, waarin ik lag, was winkel, woonkamer en voorraadschuur tegelijk, en alle dorpsbewoners liepen er in en uit, zonder zich den minsten dwang aan te doen. Mijn koelies hadden het zich gemakkelijk gemaakt; ze zaten op rijstzakken of lagen op den vloer. Het was smerig in het vertrek, roode kringen van betelnootspeeksel kleefden op den drempel gelijk bloedvlekken, en ik voelde mij in mijn door de ziekte aangelaaide gevoeligheid, zoo armzalig alsof ik in een Europeesche werkmanskroeg zat.

Op den in orde en helderheid grootgebrachten blanke maakt het vuil en heel de onzuiverheid van zoo’n Siameesch-Chineesch huis in het begin een walgelijken indruk. Later went hij zich er wel aan, een romantische manier van alles te bekijken ontwaakt in hem, dringt zich bemiddelend op den voorgrond en het gevaarlijke “Tida apa—alles is eender,” doemt op; het groote “zich laten gaan en alles, alles in lankmoedigheid aanvaarden,” dat in heete landen het gemoed zoo welkom is, en dat zich langzaam-aan zoodanig van hem meester maakt, dat hij zich in de allerergste wanordelijkheid op zijn gemak begint te gevoelen, tot Europa ten laatste voor hem die lang in het Oosten heeft geleefd, absoluut onmogelijk wordt.

Nai Sih’s vrouw, die dubbel zoo dik en licht was (in tweeërlei opzicht, van huidkleur en [202]geest) als haar heer en meester, kwam behoedzaam, alsof ze mijn moeder was, aantrippelen en vroeg naar mijn welzijn: “Nai hang tjep!—Ben je ziek, heer?”

In het kamertje er naast lagen twee stroomatrassen naast elkaar, als een lits-jumeaux, elk met een houten blok als kussen, en daarboven, aan den muur, had mijnheer Sih in bruine onschuld een reeks blanke plaatjes met gedecolleteerde meisjes uit cigarettendoosjes vastgeprikt (blijkbaar omdat ze in zijn smaak vielen), een wandversiering, van welker primitiefheid de brave familie geen flauw vermoeden had.

Toen kwam Holloeki: “Toean, je veldbed is klaar!”

Over het zandige dorpsplein voor Nai Sih’s huis rolden afgejakkerde honden jammerlijk blaffend voort. Onder tien dieren waren er niet meer dan twee, die niet bij elken stap dien ze deden van honger en ellende door hun beenen zakten.

Vele dagen achtereen strompelde ik van mijn bed naar den ligstoel, dien ik vlak bij de deur liet neerzetten, zoodat mijn blik een gedeelte van het dorp beheerschte.

Sitsjon bestond bijna alleen uit twee rijen hutten. Kokospalmen wuifden boven de huisjes uit, hoog en vreemd, en met zware vruchten behangen. Het straat-dorpje was door visschers en schippers bewoond, die de rijst van het binnenland naar de dichtstbijzijnde groote dorpen over de baai brachten en van daar allerlei waren, doeken en zoo, mee aan land [203]brachten. Meer dan de helft der hutten stond op palen, omdat de zee de kleine rivier waaraan Sitsjon lag iederen dag, gedurende zes lange uren tot midden in het dorp opstuwde.

Op het Malakka-schiereiland is het mogelijk den regentijd te ontwijken, zooals men in den regentijd in de bergen boven den nevel de kou ontvlucht.

Terwijl we eenige dagen te voren aan de Zwarte Rivier heel de troosteloosheid der zondvloed ondergingen, begon hier, iets noordelijker en aan de Oostkust de droge moesson al.

Met vermoeiende regelmatigheid ging de zon ochtend na ochtend op. Hoe prachtig haar vroege goud in de kronen der palmen lag, hoe aangenaam haar eerste schijn na den koelen nacht ook over het gele zand straalde—even vreeselijk en wreed werd haar middaggloed. Het huis van mijn gastheer, als zijnde dat van een rijk man, droeg een luifeltje van golfijzer en daardoor brandde de zon nog gloeiender naar binnen.

Wanneer de middag over het land lag, drukte hij zijn stempel op het doen van alle menschen. Wie het zich ook maar eenigszins kon veroorloven, kroop in de schaduw. Dan lag mijnheer Sih op zijn buik naast zijn vrouw, languit op den koelen houten vloer uitgestrekt, iedereen in het dorp steunde “ron—heet” en iedere lach, elk onnoodig gepraat was verstomd onder de drukkende hitte.

Als in den schouwburg zoo lag ik in mijn ligstoel, en het leven trok langs mij heen in kleurige [204]beelden. Zonder zich buitenmatig te moeten inspannen, beheerschte mijn blik den ingang tot de hutten in de buurt van mijn woning en weldra onderscheidde ik onder de menschen, die op den zandigen weg voorbijstapten, sommigen, die voor mij van beteekenis werden, naast anderen, die nooit zouden terugkomen en maar voor een paar minuten op het dorpsplein halt hielden.

Het twaalfjarige Chineesche meisje, dat in haar zwarte broekje, in haar zijden overjakje en met haar olie-gladde vlechtje er zoo heldertjes uitzag als een zoo pas afgeregende blauwe pruim, zou stellig nog menigmaal voorbij mijn deur naar school toe wandelen, dacht ik, terwijl die zwervers ginds onder den dorpsboom wier heele vermoeide houding zei: wij komen ergens uit den jungle vandaan en gaan weer op een andere plek terug het oerwoud in—weldra uit mijn wereld zouden verdwijnen.

Het waren eenvoudige mannen, wier gansche bezit uit twee doeken, de broek- en de halsflarden bestond, uit een afgedankte Engelsche blikken cigarettendoos, waarin misschien een pruim tabak, een paar betelnoten en wat kopergeld zaten. Oude, witharige mannetjes als zij waren, met draderige baardjes, afgematten blik en door het kauwen vermoeide hanglippen, schenen zij te wachten, tot het koel genoeg werd om den terugtocht te aanvaarden.

Of een troepje oerwoud-vrouwen kwam er aan, de een achter de ander aan, de ouden (en vertrouwden?) de mooie jongen in haar midden [205]nemend. Ze traden in deze vier-houten-hutten-stad als boerendochters uit het afgelegen Emmendal in de Bondstraat in Bern———reusachtig kleurig en vroolijk gestemd, om zich heen koekeloerend en door iedereen bekoekeloerd. Het een of andere zuinige zaakje bracht ze na twee uur loopen door het meedoogenlooze oerwoud hier: omzet 33 bananen à 2 satang; zuivere winst—66 stuiver.

Ontzettend en onverbiddelijk rijst in de tropen de zon boven de aarde op en broeit dag-in dag-uit steil en gewelddadig over het land, zoodat de mensch geen uitweg vindt, nergens haar ontloopen kan en dof-klagend lijdt. De heete tijd talmde boven het dorpje als een ongeluk. Alle menschen klaagden over pijn in heel hun lichaam en zelfs de donkerste inboorlingen verdroegen de overdreven hitte moeilijk.

In deze tijden staat het water in de drinkplaatsen laag en troebel, en de cholera maakt haar verwoestende reizen naar het Zuiden, uit het reuzenlichaam van Azië omlaag kruipend naar het Malakka-schiereiland, als een duizendpootig opdoemend en weer verdwijnend menschen-vretend spooksel.

Op een morgen keek ik naar een hevige vechtpartij op het dorpsplein, “om een gebroken bord,” waarbij gele gal en fiksche klappen rondvlogen. Maar toen kwamen een paar blauwe Chineesche vrouwen “zonder voeten” tusschen de vechtenden aanstrompelen, en weldra ging ieder weer rustig aan zijn werk. Chineesche drift is mooi. Omdat ze echt is. Al wat echt is, is mooi. Altijd. [206]Nai Nok, meneer Vogel, in de tweede hut schuin tegenover de mijne, speelde onwrikbaar en taai-volhardend op een fluit, en in een der weinige winkels zat een oud verschrompeld vrouwtje, dat eigenlijk niet veel reden meer had om vroolijk te zijn; maar ze lachte heel den dag en was vroolijker dan menig mooi jong meisje. Ze scheen van een reusachtige taaiheid te zijn, dit rimpelige, gebroekte Chineesche wijfje met haar gele leêren gezicht. Ze was er altijd, alle dagen, sinds jaren misschien al. Om acht uur ’s ochtends was ze er, om elf uur; ’s avonds om zes uur zat ze in haar hut, de handen op een harer knieën gevouwen en aan de afschuwelijke nauwkeurigheid en plichtsgetrouwheid van een Europeesch vrouwtje achter een snoepgoedstalletje herinnerend. Urenlang zat ze alleen, met blij-stralend gezicht naar iets in de wereld starend, en maar heel zelden verkocht ze een paar Chineesche bonbons, betelnoten of vuurroode pepervruchten.

“Waarop,” dacht ik, “zou die in het leven nog wachten———?”

Op een keer, niemand was meer aan het werk, toen ik me wat beter voelde en op een driepoot voor Nai Sih’s winkeldeur zat, kwam een oude Chineesche heer, goudsmid van zijn vak, op mij toe en hield mij zijn klein, tweejarig dochtertje voor, dat volkomen naakt was en in haar spannend huidje stak als het vleesch in een versche, volgestopte leverworst. “Neem haar, als je haar hebben wilt!” begreep ik.

Ik was onthutst en het kostte eenige moeite, [207]eer Holloeki hem aan zijn verstand kon brengen, dat ik met dit kleine wezentje niets kon aanvangen, omdat ik binnenkort terug naar Europa ging en geen tijd had om hier te wachten tot het—groot genoeg was, “en trouwens,” ging ik zelf toen voort, daar de Chinees Maleisch bleek te verstaan: “T’a boedak ambil—t’ada soesoe!——(Ik kan dat schepseltje toch immers niet overnemen, omdat ik geen melk voor haar heb).”

En toen begreep ik pas, dat hij zijn lieveling alleen maar door mij wilde laten photografeeren.

De derde hut links aan den overkant was vol met kleine kinderen, en een dikke, vette moeder woonde daar, met geweldige, wiebelende hangborsten, waar ze zoo plomp mee te koop liep, dat ik bijna mijn blik moest afwenden. Met haar ronde vleeschgezicht en haar verwarde, tot op haar schouders afhangende haren was zij het goede motief voor een titelplaat bij een brochure, uitgegeven door een vereeniging ter bevordering van de natuurgeneeswijze: “Gezegende spijsvertering en vruchtbaarheid!”

Af en toe kwam ze naar buiten rennen en liet een natuurkreet los: “Hee-loek-maa-nii! Loek-hee-maa-niiii!” en dan kwam er een dreumes of een hond of een kip aangedribbeld; en dikwijls scheen zij enkel en alleen uit een in elk opzicht bevredigd-zijn zoo te krijschen.

Ik martelde lang en vergeefs mijn brein af met de vraag, waar toch de vader van dit gezin [208]mocht zijn, tot hij op een avond verscheen. “Het is een bootsman, die in zijn stuntelige jonk dwars over de Golf naar China vaart,” verklaarde Holloeki mij. Toen hij thuis kwam, stak zijn familie kaarsjes aan en bracht den goden offers.——

Op een middag, dat het weer ontzaglijk heet was, dacht ik: “Goed, nu wil ik een heele poos ziek zijn! Zou Noe Kiang dan komen om mij te verplegen? Of die slanke in haar witte hemdje, die altijd lacht en zulke blinkende tanden heeft en zulk mooi lang haar, dat je van verbazing haar al te groote, bijna een beetje uitpuilende oogen door al de overige schoonheid vergeet?”

Iederen ochtend kwamen er marktvrouwen van het land en brachten groenten en visch. Onder hen was een Maleische in een rood-blauwe sarong en een witte kabaai. Ik vond haar sympathiek, omdat ze een ietwat menschelijker taal sprak dan de Siameesche vrouwen. Wanneer ik als Maleier op de wereld was gekomen, dacht ik, zou ik misschien mooi kunnen dichten.

Mijn oude kennis, de “timmerman met de knuppelpijp” sprak met haar. Hij droeg een blauwe, dunne broek, die boven zijn gespierden buik was dichtgebonden. Hij was een prachtkerel en scheen haar bedoelingen uitstekend te begrijpen. Ik vroeg mij langen tijd af, of hij het op de laatste harsfakkel welke zij te koop had, had voorzien of zij op zijn—twee tikals. [209]

“Holloeki, ik wil een beetje slapen; als ik wakker word, kun je me citroenlimonade geven!”————

De zon stond met verzengenden gloed aan den hemel.

Ik voelde hoe ze mij uitteerde, hoe ze in mijn heupgewrichten vrat———

Toen was de timmerman weg. De mooie Maleische was er nog. Nu had ze oogen als smeulende kolen———van uit de verte. Als ze nog een paar keer voorbijkomt, word ik opeens gezond.

Tropen-dagen zijn eindeloos. De zon staat van ’s ochtends tot ’s avonds steil aan den hemel. Ze is er of ze is weg. Als ze weg is, is het nacht.

Alle leven in de tropen is in hevigheid aanwezig of het ontbreekt volkomen. Leven en dood staan in heete landen zoo dicht naast elkaar als dag en nacht———

Plechtige avonden vol wijding heb ik in Sitsjon doorgebracht: wanneer de Chineezen den hamer en het werktuig terzijde legden, naar hun viool grepen en korte hortende muziek alle straten en mijn huis met haar juichende zig-zag-melodieën vervulde, wanneer ik voor de winkeldeur zat en vol verwondering in alle hutten staarde, waar flakkerende olielampjes van de simpelste dingen heele sprookjes maakten.

Dan ben ik wel als in een droom door het dorp gegaan. Holloeki vertelde mij van dezen Indiër, [210]dat hij “banjak oentoeng” had, dat “hij veel verdiende” en van dien Chinees, dat hij al eens in Bangkok geweest was, een mooie vrouw had, maar geen geld bezat. Op zulk een wandeling ontdekte ik de woning van Zwartbroekje, het propere Chineesche pruimpje, of ik zag waar een mijner andere oude kennissen gehuisvest was. Dan voelde ik iederen keer deelnemend: zoo, is dat jouw schamele paleis. [211]

Later betrok ik het paviljoentje van een voornamen Chinees, dat onder palmen dichtbij zee lag, buiten, voor het dorp.

Het was nog nieuw, eenvoudig gebouwd en helder. Op de kleine veranda stonden een paar rieten meubelen, ik had na langen tijd voor het eerst weer eens een tafel en onderging het met een dankbaar hart, dat ik voor enkele dagen volkomen uit de kwellingen van mijn zwerversbestaan verlost was.

Met een ruk stond toen de herinnering aan vroeger tijden in mij overeind en ik dacht op dit stille plekje eindelijk, mijn moede ziel ontlastend, neer te schrijven, wat mij sedert weken en maanden zoo vervulde, heel die bonte reeks van avonturen zwart op wit te fixeeren, opdat het mij met nieuwe kracht vrij en vroolijk te moede zou worden.

Dadelijk, den eersten avond al, ging ik aan de keurige tafel met de lichte lamp zitten, maar—inplaats dat ik doen kon, wat ik meende te moeten doen, dwaalden mijn gedachten telkens weer af: telkens weer ging ik in den ligstoel liggen en keek naar buiten naar de zee of luisterde naar de stemmen, die op weg naar het dorp langs mij heen trokken. En het was mij, alsof mijn diepste wezen een ongeluk was wedervaren: en een bang vermoeden bekroop mij, dat ook ik misschien al verteerd werd door de dierlijke onbestendigheid en rusteloozen zwerflust, die een diepe karaktertrek is van allen die den jungle bewonen.

Ochtend aan ochtend zag ik de zon uit de zee [212]opkomen. Als ik uit mijn kamertje kwam, vlamde een laaiende gloed over den hemel, en een zachte, koele bries herinnerde mij aan den winter in de bergen. In den vroegen morgen stond de zee laag en likte haar kracht verterend met duizenden glinsterende tongen naar het glimmend-vochtige, groenige strand. Spiegelende lichtglansen lagen in de verte over de open zee, en de steil-opgaande wanden der rotsachtige bergen, die aan weerszijden de golf omgaven, waren zacht-rood getint.

En als de zon dan hooger steeg, fonkelden de glanzingen der golven heel den middag door de fijn-getakte palmen als vloeibaar zilver naar binnen.——

Met al deze beelden, dacht ik, op mijn veldbed liggend, ben ik rijker dan honderdduizenden, die ze nooit zullen aanschouwen. En om dit alles zijn ze veel armer dan ik. Heele werelden blijven hun onthouden. Daarom moet ik lijden, ervoor betalen. Het leven is een strenge meester. Het schenkt ons niets. Hij, die tot genieten wordt uitverkoren, moet sterk zijn en dulden.

Maar het leven blijft ook zelden iets schuldig. Alleen, moeilijk te onderscheiden—soms bijna niet te onderscheiden—is vaak zijn wijze van beloonen.————————

In het zalige bewustzijn volkomen los te zijn van de ruwe wereld, lag ik in luchtige zijden kleeren op de veranda van mijn huisje en keek naar het vlijtige gedoe van mijn kokkie of verslond met hongerige oogen iedere kleurige menschelijke [214]gestalte, die in rhythmischen gang voorbij mijn tuintje schreed.

Op een ochtend bezocht mij een dezer mooi gebouwde visschersvrouwen. Wijl Holloeki naar de markt was, onderhandelde ik zelf met haar. Ze droeg een donkerblauwen broek-rok en een gelen borstdoek, maar ook al was ze in lompen gehuld bij mij gekomen, dan nog hadden haar oogen haar tot koningin gemaakt. Ik ging op de bovenste tree van de ladder zitten, en zij kwam vertrouwelijk en lachend dichterbij toen ik haar wenkte, het mandje met versch gevangen visschen en schaaldieren gracieus op haar heup houdend.

“Nai hang soe pla?” vroeg ze, zoo dicht voor mij neerhurkend, dat ik haar warme lichaam voelde.

Ik bekeek lang en alsof ik er wel verstand van had, de eene visch na de andere, en vroeg toen aan het mooie vrouwtje, zooals ik dat van Aris had geleerd:

“Heb je ook een man? Heb je kinderen?” en tenslotte kocht ik alle visch van haar, met het mandje erbij.

Toen Holloeki terugkwam, maakte hij me natuurlijk een scène. Maar ik zweeg op al de verwijten, die hij me om mijn geldverkwisting maakte en ten laatste haalde ik mijn dagboek te voorschijn en schreef:

Er schijnen menschen te zijn voor wie de liefde een soort ridderlijke dienst is, aan de schoonheid op de knieën bewezen.

En ze moet dat zijn en blijven.

Met een dezer mooie bruine natuur-visschersvrouwen [215]over een paar visschen te onderhandelen en tenslotte meer van haar te koopen dan ik kan verteren, vind ik voor mij van veel grooter nut dan———dan———. Het was weer mijn vermoeide hoofd. Midden in de grootste gedachten staakte het;—dan———. De rest van den zin is zonder belang——. De gedachte in den aanvang is goed genoeg en wel waard, het slot in het geheel niet af te denken.—

Toen overvielen me plotseling opnieuw en als uit een klaren hemel nood en ellende.

Holloeki had mij als middagmaal groene Chineesche boonen gegeven; ze waren erg houterig en lang niet zacht genoeg en dadelijk na het eten had ik al een gevoel alsof ik vergif had ingenomen. Eerst begon het met een soort lichtheid in het hoofd, een mij vrijer voelen, alsof na een paar glazen wijn de gedachten, van hun aardsche zwaarte bevrijd, levendig door het hoofd wentelen en toen opeens—wat ging dat toch gauw—voelde ik duidelijk: Aha, koorts! en een gesuis in mijn schedel en een al sterker wordend ruischen in mijn bloed nam zoo gestadig toe en groeide zoo gelijkmatig door mijn heele, anders al zoo vermoeide lichaam, dat ik, toen het kwaad pas was begonnen, al wist, dat het dezen keer ernst was.

Ik ging in mijn ligstoel liggen, mijn hoofd zoo hoog mogelijk en rookte en wachtte op de dingen die zich nu zouden voordoen. Als voorzorgsmaatregel nam ik wat kinine en calomel. Een zwaar-bewolkte middaglucht lag over de golf. De torenbergen stonden zwart-blauw achter [216]de loodkleurige golven en het krijschen der meeuwen en gieren klonk heesch en hatelijk naar binnen.

Zonder dat ik het beletten kon, schoten wilde, buitensporige gedachten door mijn brein. Overmoedige lachkrampen maakten zich van mij meester: “Het gastspel waartoe wij op aarde, ongevraagd en door de schuld onzer ouders verplicht worden, is geen comedie, maar een treurspel——ha, ha, hi———!”

Ik stak een nieuwe zwarte Birmaansche sigaar op, morgen zou ik misschien niet meer mogen rooken, en nam nog eens kinine.

Op de golf voer een visschersboot met regelmatige, vervelende riemslagen dichtbij den oever heen en weer.

“Holloeki, als ik weer gezond ben, klim ik op gindsche rotsen; ik ben in de bergen geboren.”

Ik wou, dat er iemand kwam om mij te verplegen. Doch hier komt ongeroepen net zoo min een mooie vrouw tot me als in Europa, en als ik haar roep, wil ze—veertig tikals per maand——

Alles berust op wederkeerigheid, zelfs de liefde—als er tenminste liefde bestaat———

Toen kwamen er wolken over het land gezweept, de wind wierp koel regenstuifsel op de veranda, en een huivering doorvoer me, zoodat ik me tandenklapperend in een wollen deken moest wikkelen.

Het leven vergt een inspanning, waartegen niemand is opgewassen.

Later doemde een bruine gestalte voor mij op [217]in een wit buis, ik was blij dat ik hem herkende: dat was Aris, eindelijk ook van de Zwarte Rivier terug.

“Goeien dag, toean———!”

Ik antwoordde niets. Hij moest zien, hoe slecht het met me ging. Het is een eigenaardig feit, dat we soms menschen, die we graag mogen lijden, juist onvriendelijk behandelen als we ze het liefst om hun hals zouden willen vallen; een wreede, in heel veel menschen aanwezige zwakheid is het, te meenen dat juist diegenen onder onze vrienden ons lijden moeten helpen dragen, die ze het diepst weten mee te voelen.

Aris was doodelijk verschrikt door deze zwijgende begroeting.

“Daar, kijk eens in wat voor een toestand je toean zich bevindt!” verweet mijn knorrig gezicht hem. Zacht zei hij tegen den kokkie, toen hij, van den eersten schrik bekomen, nog verder de treden naar de veranda opkwam: “Onze toean zijn hoofd is rood!”

Het is altijd iets akeligs, als de koorts zich van een mensch meester maakt. Ik weet niet, wat verschrikkelijker is voor een zieke, zich midden in een aanval te bevinden, of dit zachte, gestadig en onophoudelijk toenemen der koorts in zich te bespeuren, dat, als er niets komt wat haar tegengaat, in enkele uren het einde kan brengen. “Holloeki, waar heb je die boonen gekocht?”

“Bij een vriend in het dorp, heel goedkoop, toean!”—

De kinine begon ondertusschen te werken. Duizenden [218]watervallen ruischten in mijn ooren, heete koortsgloed hamerde in mijn slapen. Toen moest ik lachen:

“Dehng is dood, is ’t niet, Aris?” vroeg ik nieuwsgierig en triomfantelijk tegelijk, omdat ik wist, hoe makkelijk het was een cholerapatiënt te diagnostiseeren.

Maar wijl Aris ook mij niet zoo heelemaal meer vertrouwde en hij door dit onverwachte weerzien nog heelemaal als verdoofd was, ontweek hij schuw mijn vragenden blik. Doch zijn woorden: “Toean, blanke menschen sterven niet zoo makkelijk!” die hij angstig en beklemd stamelde, hield een duidelijker bevestiging van mijn vermoeden in, dan wanneer hij eenvoudigweg “Ja!” geantwoord had.

Dat werd een stille middag. Aris en Holloeki zaten tegen den muur, radeloos, hun van koorts woelenden toean voor zich, en vooral de Maleier, die verreweg de gevoeligste was, zat versuft en treurig naar de glinsterende zee te staren.

“Dehng’s vrouw is ook dood. Van de zeven menschen in zijn huis leeft er nog een!” hoorde ik hem den kokkie in het oor fluisteren——

Ik had opgehouden met rooken. Het was intusschen avond geworden. In het dorpje, achter groote flardende bananenbladeren gingen de eerste lichten aan. Holloeki werkte niet. Aris zat werkeloos onder aan de trap. Het was donker en droef op aarde.

“Aris’ gezicht is vaal,” dacht ik, “maar zijn oogen stralen!” [219]

Ik wist nu: Onophoudelijk zou ook ik gedurende den nacht wegschrompelen, mijn blik zou leeg worden, zooals ook Dehng’s blik leeg was geworden, mijn wangen zouden invallen en over enkele uren was ik dood.

Maar eigenlijk was me dat een beetje onverschillig. Wat zou het helpen, mij tegen deze, alle menschelijke krachten te boven stijgende machten, als koorts en cholera te verweren. Ik was nog maar door één vurig verlangen bezield: te mogen vergeten, weldra zou het met dien onzin gedaan zijn.

Toen droegen mijn bedienden mij naar mijn bed. Mijn hersens waren een en al denken.—Ik zag in de verte, heelemaal tot in Zwitserland.

Op zekeren avond zou er ginds in het dagblad staan: “gestorven in Achter-Indië aan de koorts.” Eenigen mijner kennissen zouden “Zoo, zoo,” zeggen en een medelijdend-benepen gezicht zetten, anderen zouden juist het tegenovergestelde doen; doch bijna bij allemaal, misschien wel bij allemaal (tenminste in het geheim) zou een zelfgenoegzaam blaasje uit hun bierglas-ziel opborrelen, hun heele weldoorvoede lichaam zou met een ruk van “zichzelf voor een dergelijk noodlottig einde veilig weten” zeggen: “Waarom is hij daar ook naar toe gegaan?”

“Aris!”

“Toean!”

“In het gele koffertje liggen een paar belangrijke dingen, geef ze, als ik dood ben, aan mijn landgenoot in Thalerng———voor mijn vader!”

Er was wind komen opzetten. Een regenbui [220]zwiepte door het duister, trommelde kletterend op het dak van palmenbladeren, en de echo der geluiden verdubbelde en vermengde zich met de kolking van mijn hamerend bloed. Vensters en deuren stonden wijd open. Op verren afstand, over de zee, ver achter de zwarte kustgebergten, bijna in China, weerlichtte het bleek en vaag.——

Aris en Holloeki dempten hun stemmen tot fluisteren toe; het was mij opeens, als was ik weer een klein knaapje, als zouden mijn ouders daarbuiten angstig voor hun zieke kind bidden———

De ontzetting zat mijn twee bedienden in den nek. Het spooksel der cholera hing boven ons huisje. In de fijn-getakte pijnboomen loerde het, in de manen der kokospalmen; en de zee zong dien avond hol en anders dan op zonnige, gelukkige dagen.

Ver van de Zwitsersche bergen te sterven heeft voor onze dierbaren thuis iets bijna niet voor te stellen vreeselijks. Te weten, dat hij ergens aan de kust van Achter-Indië, verlaten en eenzaam, alleen onder wilden, zijn leven heeft gelaten.

In zoo’n dorp, dat uit louter mangroven en moeras bestaat, waar het regenwater dat van het dak druipt het eenige zuivere is en de modder uit heel het achterland zich met den afval van het dorp vermengt tot één akelige, soms natte, soms droge, reusachtige mestvaalt, waarop doode honden, katten en—bijna zou men denken [221]ook menschen—liggen, door eb en vloed nu dorp-in en dan weer dorp-uit gedragen, soms in de zon verdorrend en dan weer rottend.

Vanuit de in warme behaaglijkheid en in een gevoel van saamhoorigheid bijna verdrinkende burgerlijkheid bekeken, zit er aan de groote, wijde wereld wel iets van leegte; de eenige, die daarheen trok, denken de menschen thuis, zweeft in den liefdeloozen vreemde als een eenzame planeet in de ijzige kou van het wereldruim———

Maar———of dat juist is?

Zijn hier niet ook deelnemende menschen om mij heen, zit de kokkie niet, wachtend op mijn wenschen, bij mij; komt zelfs juffrouw Sih niet uit het dorp, om te informeeren (natuurlijk op haar manier) hoe het met mij gaat? En bracht ze niet Noe Kiang op den koop toe mee?

O, ik zou me prachtige, gloedvolle droomen kunnen voorstellen, die mij over den weemoed van het sterven———heen konden zetten. Tenslotte ben je toch een kerel en voel je je sterk genoeg om ook zonder bijstand alles te doorstaan.

Visschers met hun netten liepen langs het strand naar hun werk. Fakkellichten glommen op. De zee was in duisternis gedompeld en de bezige bruine lichamen der mannen leken in de kleine wereld, die het schelle licht scherp om hen heen afkringde, als poppen, waarmee een vreemd groot kind speelde. Alle geruchten waren gedempt, wekten in mij weliswaar indrukken van bewegingen—ik zag gestalten [222]opdoemen en rondloopen—doch zonder de geluiden, die mijn verstand als bij hen behoorend wilde verklaren, werkelijk te hooren.

Dan verwijderden ze zich, gingen naar huis om te slapen: morgen was er weer een dag———voor hen.

Niets dan de nacht bleef nu buiten, donker en koel en toch vol warmen adem. De wind floot klagend zachte melodieën, en in een oneindig, altijd nieuw, altijd weer ander, en toch altijd hetzelfde sterke rhythme, zongen de golven, al maar slaand tegen het vlakke strand. En het lied dat zij zongen, het wisselend, gelijk de hoop in de harten der menschen dan aanzwellend en dan weer wegstervend ruischen, sloop bij mij naar binnen in mijn houten huis, niet te stuiten en net zoolang totdat mijn vermoeide brein uit het gemurmel der golven zich zijn eigen melodieën puurde, waarop de woorden zich, weliswaar op bekende wegen, maar toch als op een moeilijken tocht niet dan langzaam en traag aaneenrijden:

Wenn der Schnee von den Alpen niedertaut

Aus dem See blau der Himmel widerschaut,

Wenn die Glocken laüten von den Alpen her,

Schau ich doch die liebe Heimat nimmer mehr—

————————————

En opeens was het mij, alsof ik een oude vertrouwde stem hoorde, die van alle kanten aanzwol, van den zandigen dorpsweg, uit de kartelige kronen der palmen, uit de donkere wolken van ver, ver weg over zee, een vrouwestem, die klonk als het zuiver geklingel eener bel, die zacht en gedempt klaagde: [224]

Lief vaderland, dierbaar vaderland, zie ik u dan nimmer meer———?

Toen kwam er in mijn eenzaamheid een wanhopig verlangen in mij op; Holloeki moest mijn dagboek brengen, en met duizelende zinnen begon ik bij den schijn der kaarsen een korten groet neer te schrijven:

Lieve Allemaal.

Het gaat mij nog altijd tamelijk goed. Het is hier natuurlijk wel eenigszins anders dan bij jullie witte gletschers.—Maar toch wil en moet ik nog een poosje hier blijven. Ook al valt me dat zwaar. Dat alles zal dan later, wanneer het tot herinnering geworden is, des te waardevoller zijn. En tenslotte is men toch op de wereld om van zijn leven zoo mogelijk iets goeds te maken———.

Er bestaat maar één plicht: De volgzame dienaar van zijn bestemming te zijn———en het te blijven——ook al zou dat komisch of misschien wel ontzettend worden——

———maar toen overweldigde mij het wantrouwen tegen mijn eigen brief, en ik rukte met een vastberaden greep deze valsche bladzijde er uit.—

———ik zonk weg in den maalstroom mijner phantasieën; koortsgevoelens en zwarte schaduwen vielen op mij aan, alle werkelijkheid en heldere gedachten verscheurend. Nu sliep ik, was dan zoo goed als wakker, dwaalde rond door vreemde werelden, viel in bewusteloosheid.—————————— [225]

Opeens zat ik in een hall die veel had van een ridderzaal, welke geheel met blauwe zijde gestoffeerd was; blauwe vlammetjes, uit de groote tafel en uit het plafond te voorschijn flitsend, verspreidden een zoeten schijn. Op stoelen met blauwe kussens bedekt rondom tegen de muren zaten menschen, veel menschen, en allen droegen mijn gezicht. Met ingelegde, stralende saffier-kristallen stond boven de deur geschreven: Familieraad!

En een in de vergadering, een oude man, wiens sneeuwwitte baard in de blauwheid van het vertrek helder opstraalde, stond op en sprak tot de jongens, die zijn kleinzoons schenen te zijn: Er was eens een in onze familie——een vreemd heerschap. Hij wilde het leven trotseeren en alles doen, wat voor de menschen niet heilzaam is. Tenslotte stierf hij in den jungle.

Denk er aan, doe het hem niet na. Maar bespot hem niet nog in zijn graf. Want hij was au fond een goede kerel.

Het was een innerlijke stem, die hem zoo beval te leven. En het schijnt het noodlot der beste families te zijn, van tijd tot tijd zulke dwarsdrijvers en luchtsprongnaturen te moeten voortbrengen———.

Toen werd ik wakker. Koele, bleeke schijn kondigde een nieuwen dag aan. De zee ruischte door mijn venster naar binnen, en ik nam er werktuigelijk kennis van, dat ik nog niet dood was——————————

De vermoeidheid van dien zieken tijd, waaruit [226]al mijn zenuwen als ouder geworden, gerijpt en een nuance fijner gestemd, klaarden, hield nog vele dagen aan. Ik was wit geworden in mijn gezicht, mijn oogen lagen diep in hun kassen, en als ik in den spiegel keek, zag mij iemand aan, die niet meer van deze wereld scheen te zijn.

Maar de koorts was nu voor goed gebroken, en niettegenstaande ik er ellendig uitzag, stormde nieuw leven in mij aan.

’s Ochtends en ’s avonds woei er een frissche bries van zee aan, Holloeki voerde mij met versterkende ziekenkostjes, kookte kruidige kippensoepjes, en het was hem gelukt in een Chineeschen winkel een heelen stapel bussen Berner alpenmelk op den kop te tikken. Ik gaf mij alle denkbare moeite uitsluitend voor mijn herstel te leven, rookte weinig, luierde uit overtuiging en slurpte de eene bus na de andere der kostelijke vloeistof naar binnen, zooals de versmachtende in de woestijn het laatste water uit zijn zak.

Zoo sterkte ik weer aan onder Holloeki’s vriendschappelijke verpleging; wel heel, heel langzaam, maar toch vlugger dan ik ooit gedacht had. En op een goeden dag stond weer mijn oude zwerflust in mij overeind, die een diep in mij wortelend verlangen is en evenzeer bij mijn arm geteisterd lichaam behoort als mijn hersens en mijn hart, en die mij telkens weer zal voortjagen zoolang dit leeft, zoolang die denken en zoolang dat slaat. [227]

[Inhoud]

GEWELDENAARSNATUREN

[229]

Toen de draaglasten verdeeld waren, braken we op. Achter den tempel van Canboeri op zandig-stoffige wegjes verdwenen de koelies de een na den ander verder in het oerwoud.

Holloeki marcheerde aan het hoofd naast den leider, ik zelf slenterde achter de karavaan aan, samen met Aris. Ik gevoelde mij erg onbehaaglijk dien ochtend. Ik had Aris voor het hoofd gestooten. Zoo vaak zijn gezicht mij aanzag, scheen het zonder woorden te vragen: “Toean, hoe kan je dat nou doen———?” Hoe dikwijls had hij mij niet al verklaard:

“Toean, als we koelies noodig hebben, laten we ze dan zelf uitkiezen; dan worden ze door ons betaald en kunnen wij ze bevelen!”

En nu vandaag, nu we toch een onderneming voor ons hadden, die in de blauwe verte der Siameesch-Birmaansche grensbergen vaag en vol geheimenis op ons wachtte———nu was de toean op het voorstel ingegaan van zoo’n adellijk heerschap uit de stad, een man, die toch stellig geen benul had van oerwoud en bivak en reizen, en had zich mannen laten geven en had bovendien de betaling der manschappen na den terugkeer aan hem overgelaten. Dat was nu toch al te sterk!

“Toean, hoe kunnen we nu toch macht over die mannen hebben———?”

Hoewel ik zijn verontwaardiging begreep, zei ik enkel kort:

“Aris, denk je heusch, dat jouw toean ooit iets doet, dat niet weldoordacht is?” En bij mijzelf [230]dacht ik: “Er bestaat waarschijnlijk geen enkel land op de heele wereld, waar je het iedereen naar den zin kunt maken.”

Was ook ik niet een ondergeschikte, die bevelen kreeg, soms verstandige, soms ook, die meer dan dom waren. Dezen keer moest ik me schikken naar dien Siameeschen graaf uit Bangkok, omdat hij een heelen berg vol erts aan mijn firma wilde verkoopen. Hier was een beetje vertrouwen stellig op zijn plaats, als ik toch al tientallen van keeren alleen op de woorden van den een of anderen onbekende doelloos het oerwoud ingetrokken was en eigenlijk altijd reden had, teleurstellingen te duchten.

Op het laatste oogenblik voor het vertrek had Aris ontdekt, dat deze voorname man zelf “geen flauw vermoeden had van de preciese ligging van den Olifantsberg”, dat hij onbemiddeld was en zonder het geld van mijn firma nooit in staat geweest zou zijn een expeditie uit te rusten om den ertsberg volgens voorschrift en zooals de wet des konings het beveelt, in bezit te nemen en in kaart te brengen. Ook had Aris met zijn speurneus al lang menschen ontdekt, die ons omtrent den “Olifantsberg” beter konden inlichten dan dit stadsmensch, dat daar nooit van te voren was geweest en ons iets te koop aanbood wat hij niet eens bezat en nauwelijks van hooren-zeggen kende.

Menschen uit den jungle, zooals alle menschen met een moeilijk vak, zijn trotsch op hun handwerk. Het was dus vanzelfsprekend dat Aris op dezen stedeling, die nauwelijks rechtop kon [232]staan, (om van reizen en zelf-meetrekken maar heelemaal te zwijgen), heel minachtend neerkeek. “Nee, toean, dat mogen we niet doen. Wat heeft dat nu voor waarde. Dat mijnland kunnen we zelf ontdekken, zonder dezen laffen stadsgek eerst complimenten te maken en hem ten slotte nog een onverdiende fooi te bezorgen.”

De voorname man, die van een adellijke zelfs den vorm niet had—het was een soort oud, giftig aardmannetje—was mij van vroeger niet erg goedgezind, omdat ik over een zijner andere mijnlanden een voor hem onvoordeelig rapport had uitgebracht. En nu was het dus te verwachten, dat hij al het mogelijke zou doen om te verhinderen, dat wij hem voor zijn neus den “Olifantsberg” wegkaapten. Vooral omdat hij wist, dat Aris en ik, wat het oerwoud betrof, geen kinderen waren.

Daarom, om hem niet wantrouwend te maken, had ik mij met zijn schikkingen betreffende de koelies onmiddellijk accoord verklaard en alleen niet verkozen, dat zijn particuliere bediende met ons meeging, een kerel, die mij al eens eerder in het oerwoud meer schade dan voordeel had gedaan. “Hij moest mij maar laten begaan, ik zou de nog zeer vage zaak onderzoeken en dan wel zorgen dat hij zijn aandeel kreeg,” zei ik tot den grijsaard.

Hij ging ermee accoord: “Goed heer, Ong, mijn bediende, gaat niet mee”——

Aan dit alles dacht ik onder het loopen. Het was een frissche ochtend in November, met een zachten Noordoostenwind, ongeveer zooals [233]een midzomerdag thuis, en ik begon mijn zwerftocht, die een paar dagen zou duren, krachtiger en vroolijker dan ik het anders in het heete Siam vermocht. Eerst ontmoetten wij allerlei lieden, die naar de markt van Canboeri gingen; kwamen nog langs eenzame hutten; daarna werd het stiller, verlatener; de weg verloor zich in het stof, en ik was diep in gedachten verzonken, die nooit kleuriger en levendiger door mijn ziel trekken dan op zoo’n ochtend van loopen, als ik wel nog frisch ben, maar de eerste teekenen van vermoeidheid zich toch al beginnen aan te kondigen.

Wij waren nog geen drie uur op weg, toen Aris opeens achter mij een nijdig gebrom liet hooren; en toen ik omkeek, kwam daar warempel, hijgend onder zijn draaglast, de bediende van den ouden graaf al aanstappen.

Ik lette niet verder op hem, hopend, dat hij spoedig een anderen weg zou inslaan. Maar ik kon een verdenking toch niet van mij afzetten, namelijk, dat hij door zijn meester gestuurd was, met onze karavaan zou meeloopen en moest bespionneeren, wat ik als zaakkundige ginds bij den berg deed, en de hoofd-gedachte: De graaf wilde zeker een zijner eigen getrouwen sturen om op de plaats zelf een plattegrond ervan te maken; een ruwe schets, naar den vermoedelijken stand der omliggende bergen en dalen en naar de opgaande zon georiënteerd. En deze schets zou de spion zijn meester dan op de een of andere manier door een overhaasten terugtocht ter hand stellen, voordat ik, blanke, terug [234]was, en op deze manier zou die oude vent dan het waardevolle land, dat nog vrij kroonland was, met een concessie beleggen, en mij zouden intusschen mijn koelies ergens in het oerwoud op een dwaalspoor brengen of misschien wel in den steek laten, zoodat ik te laat terugkwam——.

Toen nu deze man zich ’s avonds in denzelfden tempel als wij ter ruste wilde begeven en de woordbreuk van den ouden graaf heel duidelijk bleek en ik begon te merken, waar de geschiedenis op uit zou draaien, werd ik helsch en liet den kerel openlijk zeggen, dat hij moest maken dat hij wegkwam, of ik zou zijn meester met geen enkel woord vertellen, wat voor kansen de Olifantsberg bood.

Doch Aris kwam met het drastische antwoord terug: “De vent gaat toch mee——al zouden we hem doodslaan....”

Hij was half-ras China-Siam, van lenigen lichaamsbouw en had een Chineesch “Spreek-heer-je-knecht-luistert”-gezicht. Maar dat was niet echt. Als ik hem in zijn groene spleetoogen zag en merkte dat hij zoo maar in het wilde weg iets had beweerd, knepen de smalle spleetjes nog schuiner weg. En zoo duister en donker als zijn huid was, klonk zijn naam: Tsjong Ong.

Ook over de mannen, die ik als dragers mee had, was nog al wat te vertellen. Maar niet veel goeds. Terwijl ik vroeger met lieve, dienstvaardige bruinen, die elkaar in bereidwilligheid evenaarden, te doen had, was hier eigenlijk ieder op zichzelf een fel, scherp-gevormd gecompliceerd [235]karakter. Allemaal wilde, ruwe gandja-rookers, kerels met hartstochten, menschen, die verslaafd waren aan opium en nog ergere zonden, eigengerechtigde venten, die zich onder de heerschappij van den hennep hadden aangewend bruut om hun eigen recht te vechten; ik-menschen, die, vóór alles wilden rooken en allang den egoïstischen trek van den rookwellusteling in heel hun doen en laten meedroegen.

De gids, die ons den weg zou wijzen, was de ergste. Zijn groote pijp van bamboe zwaaide hij dag en nacht door de lucht. Hij had een ineengedrongen gestalte, zijn stem klonk heesch en hij praatte op zijn eigen wijze met mij, kwam vlak voor mij staan en staarde met zijn dierlijke, als in koorts dwalende oogen langs mij heen. De oude papieren tropenhelm, die hij had opgezet, gaf hem een soort nimbus en macht over de anderen. Als hij halt hield om omstandig zijn groote waterpijp te rooken, wat onder het marcheeren niet mogelijk was, konden Aris noch ik onzen wil laten gelden, doch moesten wij toezien en dulden dat het al bij den aanvang met de orde in het gezelschap misliep.

Ik had me daar in een merkwaardig avontuur begeven. In sprookjesachtige verten lag nog mijn doel. Het was me alleen bekend, dat jaren geleden een aantal blanken een expeditie naar die streek had ondernomen. Ze reisden goed gewapend en rijkelijk van al wat noodig was voorzien de rivier op bij gunstigen waterstand.

En ik was nu zoo dom en overmoedig of bescheiden, hetzelfde te voet te probeeren, met [236]zeven mij volkomen onbekende mannen, bijna zonder proviand, ongewapend en zooals men een wandeling gaat maken.

Dag aan dag legden wij ongeveer vijftien mijlen af, ’s morgens met de zon op weg gaand, door open bamboe- en doornbosschen, waar de weg zich verloor, en het was mij een raadsel, hoe de mannen telkens weer konden zeggen: we loopen goed. Soms was de weg——voor mij onmerkbaar, alleen daardoor te herkennen, dat van een of anderen tak een half jaar te voren een twijgje was afgesneden, naar de gids zei.

Onophoudelijk ging het in koelie-tred van het laatste dorp verder in de eenzaamheid der oerwouden, waar geen hutten meer waren, geen menschen woonden en waar een eenzame zwerver spoedig te gronde ging.

Waar niets dan verlaten heuvelen, droge kalksteenen aan den rand van den weg stonden, waar het woud nu kaal en dood was en groote vlakten taai, al erg verdroogd olifantsgras zich moeizaam van den eenen natten moesson tot den anderen in het leven trachtten te houden. Veel heerlijker dan het ons beschavingsmenschen meestal bewust wordt, is het gevoel van eigen kracht. Ik heb deze ontdekking in den jungle telkens weer opnieuw gedaan. Dezen keer, op dezen tocht, voelde ik me sterk genoeg, om elke verstandelijke overweging uit te lachen en de vreemde onderneming tot aan het einde te volbrengen, wat er ook gebeuren mocht. De koorts was nog éénmaal uit mijn lichaam geweken, de winter-moesson had de hitte gebroken, [237]en ik was weer geheel en al van den ouden, goddelijken ondernemingslust en de energie vervuld, welke ik vroeger in de bergen had bezeten, maar veel te hoog aansloeg en cultiveerde.

Tsjong Ong liep nog altijd achter ons aan (de eerste twee dagen had ik vergeefs gehoopt, dat hij ons ergens op een kruispunt zou verlaten). Onder het loopen hield hij zich weliswaar achteraf, bleef urenlang onzichtbaar, maar zoodra we rust hielden, dook hij weer op. Hij was van een ongelukkige, narrige driestheid, en inplaats zich tenminste niet nog gehater te maken dan absoluut noodig was, praatte hij gewichtig, stond mijn mannen in den weg en deed precies alsof hij bij mijn karavaan hoorde.

Het was zoo wat midden op den derden dag van reizen, we waren door schaarsch bamboewoud en over wijde vlakten met geel gras, waar magere koeien en half-wilde buffels weidden, aan een ravijn gekomen, waarin het spaarzame water als tot een kleinen vijver was gestuwd. Daar gebeurde het, dat, waarschijnlijk toevallig en ongewild, de rampzalige kerel mij zijn bundeltje goed vlak voor de voeten lei en zoo dicht op mij toe trad, toen we halt hielden, dat ik geheel onwillekeurig en zonder dat het verstandigste overleg hier iets had kunnen verhinderen, zoodra hij zijn stomme stem verhief, zijn prulleboel opnam en het in een wijden boog wegwierp. Dat ging akelig-vlug in zijn werk; alle onheilvolle daden, waarvan men later bijna berouw zou willen hebben, gaan vlug in hun werk. Eer het bundeltje goed en wel uit mijn hand [238]was, merkte ik dat ik te ver gegaan was. Vervloekt slank en even boven mij uitstekend, stond Ong voor me, het mes in de vuist. Een roofdier in een Chineesche broek. En er lag een vreemde zwoelheid over ons tweeën en de overigen, die opzagen en zwijgend onzen tweestrijd, die weliswaar enkel uit gebaren en stomme oogentaal bestond, volgden. Dat ik zijn eigendom had weggeworpen, dat was te veel voor dezen wilde, dat deed hem meer pijn dan booze woorden. Nu was er iets in hem gebroken.

Maar Tsjong Ong, de halve slaaf, trouw tot in den dood, van een echten Aziatischen despoot, die aan het bevel van zijn meester hechtte als een hond, droop tenslotte toch zonder een woord, hoewel knorrend, voor den nimbus van den blanke af. Maar omkeeren wilde hij ook nu nog niet. Elk zelfstandig oordeel miste hij; hij begreep niet, dat van nu af zijn meegaan zijn ouden meester meer zou schaden dan helpen, omdat ik, blanke, nadat de haat eindelijk tot een openlijke uitbarsting was gekomen, nu onder geen enkele omstandigheid zijn meester meer zou willen helpen.

Doch aan den anderen kant sloeg ik veel te weinig acht op het voorval en had er geen vermoeden van, welk een diep beleedigden vijand ik nu achter mij had, toen we dieper het land introkken. Het oerwoud werd al woester en onherbergzamer, en het wegje smaller, en ik voelde de eenzaamheid en de menschenleege streek om mij heen als een diepe smart. [239]

Des avonds sliepen wij in het ravijn van Sadong onder den blooten hemel. Midden op de bedding der beek, op het grint, spreidde Aris mijn zeildoek uit, het matrasje er op; rechts daarvan maakte hij op een stapel varens zijn bed klaar en aan mijn linkerkant dat voor Holloeki. De koelies droegen hoopen hout aan, rammelden wat met hun kookpannen en richtten zich in om tegen een kouden nacht beveiligd te zijn.

De beek-bedding lag tusschen steile oevers, diep in-gevreten, en de boomen stonden aan beide zijden hoog en zwaar. Weer begon het duizendvoudige zingen en juichen rondom in het oerwoud, en vanaf de bergen streek een koele wind aan. Ik was vermoeid en bevond mij in een dier gelukkige feestelijke stemmingen, zooals ze na een langen marsch en een ruwe dagtaak in zulke eenzame landstreken den zwerver wel overkomen. Hoe eenvoudiger de wereld om hem heen, hoe dichter het geluk voor het grijpen ligt!

Toen na het avondeten de maan boven de kronen der boomen opkwam en zilverige nevelwolkjes langs alle hellingen van het oerwoud zweefden, vroeg Aris, zijn pijp aanstekend:

“Toean, hoeveel steenen wel vandaag?”

Hij bedoelde hoeveel kilometersteenen—die hem van de spoorbaan bekend waren—hebben wij afgelegd.

Toen ik zei: “Wel bijna dertig!” werd hij trotsch. Aris was zoo, was idealist en verstond de kunst, zich over zijn kracht te verheugen. [240]

Tsjong Ong had ik absoluut vergeten. Een eindje van ons vandaan had hij zijn eigen vuur aangelegd; hij scheen zich beter te willen gedragen, en mij kwam het kleingeestige, enghoofdige mannetje zoo onbeteekenend voor en zoo ouderwetsch-primitief, dat ik niets kwaads van hem duchtte. Als iemand zoo stompzinnig aan het bevel van zijn meester hing—, hoe zou die zich dan tot een pittige, zelfstandige daad kunnen opwerken? Wel bewoog hij drukker en meer dan noodig met zijn lange mes en praatte dikwijls luid met zichzelf—maar—dat doen ten slotte meer menschen, die veel alleen zijn.

Af en toe zaten een paar der dragers bij zijn vuur, zelfgenoegzaam hun pijpen rookend; later was hij alleen. Onophoudelijk ruischte de beek over de blanke kiezelsteenen. Aris sliep misschien al, Holloeki had al de kookpannen en potjes en andere kostbaarheden allang in de manden gepakt, het meerendeel der mannen rustte al, toen ook ik mij neerlei, toen ook mij het ritselende beekje in het rijk der droomen zong.——————————

Toen wij den volgenden ochtend met fiksche stappen door het gouden oerwoud verder trokken, kwam Aris geheimzinnig op mij toe, en zijn gezicht stond star, en zijn oogen waren geel, toen hij haastig uitstiet:

“Toean, er is gisteravond bij het vuur geducht over je gesproken! De kokkie weet het. Een koelie heeft het hem vannacht allemaal verraden. Toean, je mag den Olifantsberg niet levend bereiken!” [242]

Het ligt in den aard der Maleische taal, die enkelvoud en meervoud niet altijd precies onderscheidt, dat ik niet dadelijk begreep, hoe groot de samenzwering was.

Eén enkelen man zou ik nooit vreezen, maar toch kon ik de verdenking niet van mij afzetten, dat misschien al mijn dragers met den gids erbij, dat misschien de heele troep met hun opiumoogen van plan was————kortom, ik verwachtte niet bepaald keurige onthullingen.

De gids, een soort hercules, een krachtmensch in bruin, zong woeste heesche krijgs- en jachtliederen, waarin telkens het donkere woordje tai = dood, voorkwam, en soms had hij er schik in, mij pal in het gezicht te krijschen, zoodat ik onwillekeurig dacht dat hij vloekte,—of lief tegen me te doen, zoo aardig en verdacht-vriendelijk, alsof hij—een echte, voorzichtige Boeddhist—een binnenkort volgende slechtheid ten opzichte van mij al bij voorbaat door goedheid wilde delgen.

Doch Aris verklaarde telkens weer als ik vroeg, wat zeggen ze nu, luister eens, waarover praten die twee nu met elkaar, waarom neemt die sterke kerel nu zijn mes ter hand—telkens weer berichtte Aris:

“Niets, toean, ik geloof vast dat alleen Ong woedend is en alle anderen ons misschien wel goed gezind zijn——.”

Maar ik vond nu het vriendelijkste woord van den één even angstwekkend en vijandigheid verradend als het onmenschelijke gegrom van den ander; en toen op een keer de heele horde, wetend [243]dat we definitief den weg kwijt waren, radeloos en dadeloos om mij heen stond, toen dacht ik: Hu—wat zouden die woudmenschen het leuk vinden, dezen blanke aan een boom te binden en aan den tijger over te laten.

Nu spraken alle boomen tot mij en in de meest onschuldige dingen meende ik teekenen van naderend onheil te voelen; en het dozijn spleetoogen, deze schare vreemde Aziatengezichten, die mij daar zoo koud omgaven, maakten opeens den indruk op mij mijn noodlot te zijn. Verraad zei ieder blad dat viel, en elke wolk, die voor een oogenblik het vage schemerlicht van het oerwoud nog duisterder maakte.

Hoewel, die eene krachtkerel, die altijd nog zoo eerbiedig tegen mij sprak, zou stellig aan mijn kant staan———en toch, hoe eenvoudig en makkelijk zou het voor deze bende zijn een voorwendsel voor handtastelijkheden te vinden, hoe vlug kwam somtijds Aris’ drift op——een paar messteken, en in de zwijgzaamheid van het eindelooze oerwoud zou mijn laatste geheim voor eeuwig goed bewaard blijven.

En opeens moest ik aan mijn boek in het gele koffertje denken. Nu zouden die bladzijden dan ergens in het bamboegewarrel verrotten, de wind zou blad na blad omslaan en al mijn ontberingen en inspanningen zouden vergeefsch geweest zijn. En het meest plaagde mij de gedachte, dat ik nu hen die ik liefhad in mijn vaderland niet zou kunnen toonen, dat ik een ander was geworden, grooter; hoe ik in de ruwe wereld daarginds, hoe ik in de eenzaamheid [244]der oerwouden tot een nieuwe levensbeschouwing gekomen, hoe ik gegroeid was.

Aan hen, die mij vaak klein en moedeloos hadden gezien, wilde ik toch zoo graag eens toonen, hoe ik nu tot grooter rust en kracht was gekomen, hoe ik nu het sterke geloof in de wereld in mij droeg, het rustige weten dat er een streek op aarde was, waar de gecompliceerdheid der wetten het leven der menschen nog niet vergiftigt, waar ik de mogelijkheid nog voorvoelde, gelukkig te worden en kalm en rustig op mijn eigen leven neer te zien. Waar ik fatalistisch alles, alles leerde aanvaarden, zonder aan arbeidskracht in te boeten, zonder neer te zinken, door nood en dood heilig er naar strevend het allerhoogste te bereiken, mijn eigen weg gaand en zonder mij erom te bekommeren welken prijs ik daarvoor moest betalen.

Van al deze belangrijke ervaringen en successen zou ik nooit meer mededeeling mogen doen; er zou altijd een beetje de schijn van een vluchteling, van een voor het leven en voor zichzelf de wereld ingetrokkene aan mij blijven hangen. “Verrek aan den Sacramentostroom!” zooals het zoo scherp in het Zwitsersche landverhuizerslied heet.

Al deze gedachten gaven mij een groote innerlijke vastheid en een taaie begeerigheid om voort te leven; en zoo afgemeten-zeker als mijn stappen, werden nu mijn korte bevelen, en ik nam mij zelf daar nu waar alsof ik een ander was, alsof ik voor mijn eigen persoonlijkheid stond en er schik in had, hoe hij daar zoo zeker en [245]dapper tusschen al die kerels stond, een hard besluit om de lippen en met rustige oogen, die van de geestelijke superioriteit van den blanke getuigden.

Even weinig vriendelijk moest den mannen Aris’ gezicht lijken. Hij liet het wit of eigenlijk het geel zijner ook-spleetoogen spelen als een verraden Maleische zeeroover uit de vijftiende eeuw, toen hij vastbesloten en voornaam tot mij zei: “Baiklah, kita poen darah merah! Kaloe toean mesti mati, kita mati dahoeloe!——Welnu, ook ons bloed is rood! Toean, als jij moet sterven——dan sterven wij eerst!”

En het was een prachtig verdrag, dat we daar met elkander sloten. Ik beloofde hem, geducht wraak te nemen, als hem ook maar een haartje gekrenkt zou worden. Ik geloof, dat de koelies ons verbond bevroedden en ik denk niet, dat er een onder hen den moed had gevonden, ook maar te vermoeden, dat ik niet toch nog ergens in het geheim een schietwapen of iets anders ter mijner verdediging had.

Wat echter niet het geval was. Met bamboewandelstokken stonden Aris, Holloeki en ik tegenover deze ellenlange messen dragende kerels. Iets van het wonderlijkste, dat de lieve Heer mij in mijn wieg beliefde te schenken, is een fiksche dosis van een soort lichtzinnigheid, of misschien beter gezegd, goedgeloovigheid, hoop in de toekomst: “We zullen wel zien——!” Hoe zou daarzonder het leven te dragen zijn! Of misschien was het niets dan luiheid die mij er schuw voor had gemaakt door al de wetsvoorschriften [246]heen te dringen, die zelfs in Siam noodig zijn om verlof te krijgen: “een geweer bij zich te mogen dragen.”

Inderdaad heb ik twee jaar lang op al mijn reizen nooit een wapen gedragen.

Mijn leven lag nu in Aris’ hand. Heel makkelijk had hij het zijne tegen het mijne kunnen uitspelen. Hij wist, dat ik weerloos was. Als hij mij trouw bleef en ik moest sterven, dan zou ook hij moeten sterven. Zeven tegen drie. Ai, hoe begon ik toen ook zijn gezicht anders te bekijken, hoe leek mij ook dit, het gezicht van mijn besten en eenigen vriend opeens twijfelachtig. Zijn niet juist de beste menschen en zulke, die uiterlijk zonder zweem van iets ergs zijn, in den grond vaak misdadigersnaturen!

Had ik niet ook hem wel eens ruw moeten behandelen en grof tegen hem uitvallen! Zou hij mij altijd vergeven hebben? Bevond hij zich hier niet zelf in een oog om oog, tand om tand———in een handeling eischenden toestand? Of zou hij niet vergeten hebben, dat ik zijn hoogsten droom naar een huis en een vrouw in vervulling had gebracht?

Holloeki was minder bij deze aangelegenheid betrokken. Hij was klein en van minder belang en verloor zijn humor niet. (Wat zijn geweldige bamboeknuppel bewees). Misschien was zijn vereering en opvatting van het wezen van iederen blanke grenzenloos hoog, misschien was hij er benieuwd naar, hoe het zijn zou, als ze den toean doodsloegen. Waarschijnlijk was dat de uiting der Chineesche “harteloosheid”, der [248]concentratie van alle belangstelling alleen op leden hunner eigen familie en al hun vele voorvaderen. In elk geval scheen hij ervan overtuigd, dat er ook voor hem iets goeds uit het koffertje zou vallen, zoodra de toean dood was.

Wanneer Ong met zijn messen rondtastte, troostte hij mij:

“Tida apa! Dat hindert niets! Ong is misschien niet dapper genoeg voor den dood!”

Wijl het een twijfelachtige onderneming is, zielestemmingen van Chineezen te willen onderzoeken, vertrouwde ik meer op Aris, die door zijn toornig gezicht van zijn houding ten mijnen gunste had blijk gegeven en zeker niet veel sympathie meer van de anderen te wachten was.

Goed, dat ik bij kracht was en van begin af aan streng met de kerels had omgesprongen. Een toean moest voor zijn koelies altijd iets hebben dat hun angst inboezemt, iets van een god, die tegelijk een duivel is.————


Gelukkig bleek toen als eenigermate waarschijnlijk, dat alleen de eene—Tsjong Ong—mij werkelijk diep-vijandig gezind was. De anderen schenen zich meer uitsluitend in afwachting van een frisch en vroolijk bedrijf en in halve onverschilligheid te bevinden. Maar kwam het tot bloedvergieten, dan zouden ze heel gauw partij kiezen. Dat was wel heel zeker. [249]

Ik voel vandaag den dag nog de heete zon in mijn rug, nog zie ik, hoe wij, de laatste sporen van den weg verloren, aan den oever stonden, rondom hooge bergen, met eeuwige, ondoordringbare wouden bedekt, ontoegankelijk en vijandig. Ik zie nog dien stroom voor mij, soms onstuimig en over scherpe rotsen schuimend, dan weer tot lange, rimpellooze meren gestuwd, die diep-groen—ondoorgrondelijk leken. Het was ’s middags drie uur geworden, het gevoel kwam al dringender in mij op, dat het niet lang meer zou duren of het was avond; dan zou het nacht worden en lag het laatste dorp met zijn beschutting en orde al meer dan honderd kilometer achter mij.

De dragers streden met de gidsen en telkens meende er een, dat hij den goeden weg gevonden had, en telkens weer opnieuw poogden dan de mannen met haastige schreden een uitweg te vinden uit deze eenzame streek.

De hoeveelheden rijst waren klein geworden. Het vleesch was opgegeten en aan omkeeren, met welke gedachte ik mij al inniger bezighield, viel niet te denken. Dan zou er vele dagreizen lang geen rijst voor de koelies te vinden zijn en de ruwe horde van menschen zou krankzinnig-wild worden, en zou——

Eten is hier in de natuur te belangrijk en een soort godsdienst, waaraan niet getornd mag worden. Het gebeurt nooit, dat een koelie om een of andere utiliteitsreden zijn eten uitstelt, en vooral niet, wanneer het hem boven zijn loon gratis is toegezegd. En ik was [250]dwaas genoeg geweest om dit te doen. Het was mij, alsof ik de geprikkelde brommende magen om mij heen hoorde, die geen welwillend begrip over hadden voor het feit, dat ook ik de laatste vezels van mijn verwaaid idealisme al bijeen had moeten schrapen en tot het culinaire, voor een Europeanen-maag weinig aanlokkelijke menu van “varens met bamboerattengebraad” was overgegaan.

Daar lagen complicaties en moeilijkheden voor mij, die aan het vraagteekenachtige van het begrip “noodlot” deden denken.

Zag misschien daarom in haar onvruchtbaarheid de wereld er te goudener om uit? Het licht der zon, die in de tropen meestal te steil en te hoog staat om in de oogen te schijnen, straalde nu op dezen laten Novembermiddag vlak en fel in mijn gezicht. Een rotswand schitterde uit de geslotenheid der opeendringende wouden op, ver en toch dichtbij in zijn lichtheid en gelijk een kasteel van marmer.

En toen opeens, terwijl we weer radeloos op den steilen oever stonden, boven een der diepe, den indruk van meren makende, verbreedingen in den stroom, riep ons van over het water geheel onverwachts een woudmensch iets toe en kon ons den weg wijzen.

Het dorp, waar wij heen wilden, was nog twee dagen ver en alleen menschen die de omgeving kenden, zouden in staat zijn den weg over de bergen te vinden. Doch we moesten maar met hem meegaan, hij zou ons een plek wijzen waar de woudmenschen altijd heengingen [251]om te rusten; daar konden wij den nacht doorbrengen en den volgenden dag zouden wij een andere nederzetting bereiken, waar waarschijnlijk rijst te vinden was.

Er waren twee of drie woudhutten, zei hij; Birmaansche nomaden hadden een vliegend dorpje aangelegd, om bamboe te hakken, dat zij op groote vlotten naar het dal brengen, om in de lage streken der rijstvelden, waar de menschen weinig bouwmateriaal hebben, te verkoopen.

Hoe vaak ben ik vanuit de eenzaamheid bij de menschen gekomen! Ik heb mij nooit zóó over menschen verheugd, als over degenen, die ik nu op het punt stond te ontmoeten. Lieten het de meest primitieve wilden zijn,—ik was al blij, niet meer aan de willekeur mijner eigen mannen overgeleverd te zijn. We zouden toch stellig onder hen ook wel menschen vinden, die Aris’ en mijn partij zouden kiezen.

Over een paar in elkander vervlochten bamboestangen staken wij, de een na den ander, de rivier over. Tsjong Ong, dien ik niet weerde en niet hielp, om strengheid noch zwakheid te verraden, zwom met bioscoop-heldachtige avontuurlijkheid over den diepen stroom, zijn bundeltje rijst op een paar takken voor zich uitschuivend, de zwarte pijpen van zijn broek tot onder zijn buik opgestroopt, het scherpe, vonkelende mes tusschen zijn tanden.—

“Toean,” zei Aris, toen we op een verlaten heuvel-nest van witte mieren zaten, midden tusschen de drie, vier loofhutten, waar naakte kinderen rondspartelden en een jonge vrouw, die [252]niets dan een korten lendendoek droeg, het avondlijke huiswerk verrichtte.

“Toean, hoeveel jaren tel ik al! Ik heb met mijn vader door heel Java gereisd, ben bij de koppesnellers in Borneo geweest, ik ben van Singapore af het heele Malakkaschiereiland doorgetrokken, maar zooiets heb ik nog nooit gezien. Zulke eenvoudige hutten, zulke onbedekte menschen.”

“Dat zijn Birmanen, Aris, die hooren eigenlijk achter de bergen thuis.”

De slanke jonge wilde stampte rijst en bij elken slag, waarin zij heel de pracht van haar lenig lichaam lei, sprongen haar zilveren halsspangen rhythmisch op en neer, en haar stevige, kleine borsten deinden mee op de maat.

Terwijl een Chinees hier misschien niet beter had weten te doen, dan zijn minachting voor deze naakte natuurmenschen te uiten—Aris was zoo niet. Hij verstond het, bij dezen aanblik vreugde te gevoelen.

“In welke nieuwe streek we ook mogen komen, het is overal en altijd min of meer gek in dit land!” was de beteekenis zijner verbaasde gedachten, die hij voor mij zat uit te kramen.

Soms nam hij als de eenige die in staat was te voelen zooals ik, naast zulke primitieve wezens een eigenaardige waardige houding aan en begon met mij te spreken, alsof ook hij een blanke was, als moesten deze natuurmenschen voelen, dat hij, niettegenstaande zijn bruine huid, beter was dan zij. Nu zei hij met de vanzelfsprekende gelatenheid van een hofphotograaf: [253]

“Wat jammer dat het al te donker is om te photografeeren!”—

“Aris!—Waar is Tsjong Ong?”

“Toean, Ong doet ons nu niets, maar vannacht moeten we waken, we zijn nogal tamelijk ver in het woud en Ong’s mes is heel spits en scherp.—Silaka!”—

Dat was een plechtige, bange nacht. De minuten talmden voorbij, een voor een, behaaglijk zich rekkend en zonder zich te haasten. Zwijgend lag ik naast Aris, in den rug eenigermate gedekt door een dak, terwijl Tsjong Ong, met het mes in zijn hand, bij het vuur tegen de koelies zat te bluffen. We waren gansch en al bevangen door deze weinig spraakzame uiterlijke kalmte.

Vreemd was het oogenblik, toen het onder de woudmenschen bekend werd, dat een der zoo pas aangekomenen, mij, blanke, wilde vermoorden. Hoe dit gerucht van hut tot hut ging, tot de onze kwam, het dorpshoofd ter oore kwam, wien ongeschreven wetten bevolen, mij te beschermen. Hoe zijn vrouw, een woudmensch met zware ronde drijftolachtige houten dingen in de uitgerekte oorlellen, met haar toren-kapsel boven het lage orang-oetan-voorhoofd en zilveren spangen om haar hals—hoe die er op eens van opzag, hoe ze mij toen plotseling met groote, schuwe oogen opnam en scheen te overwegen of deze vreemdeling werkelijk verdiende vermoord te worden. En haar hard gezicht, dat niet ja en niet nee zei. En hoe ik het toch als iets aangenaams onderging, dat zij, een vrouw, [254]belangstelling voor mij toonde en hoe ik, als het ware redding van haar verwachtend, telkens weer naar haar moest kijken.

En deze gevoelens: wanneer je, het oerwoud-Siameesch maar half begrijpend, al het mogelijke (en onmogelijke) meent te verstaan en met je verhitte phantasie tracht aan te vullen; die beraadslagingen van het dorpsopperhoofd met zijn vrouw in de Birmaansche taal, in klanken, die ik nooit te voren vernomen had, in weer geheel nieuwe en geheel vreemde gorgelende keelklanken.

“Met zoo’n mes is een kop er in een ommezien af!” meende een kerel bij het vuur, waar de koelies van de laatste rijst met alle mogelijke hulpmiddelen, wortelen, kikkers en dergelijke, één dikke algemeene brei bereidden en de laatste kip slachtten. Ze hakten deze lekkernij in kleine stukjes, de beentjes en bijna ook de veeren mee—zeker zag ik ze de in kleine schijfjes gesneden kippenpootjes vreten. Woudmenschen hebben ruwe kelen.

Uit deze opgewekte overpeinzingen ontwaakte mijn oude humor, en een vroolijke inval drong zich aan mij op; misschien was het een droom.

Ik stelde mij voor, hoe romantisch het zou zijn, als mijn gastvrouw, het woudmensch met de houtblokken in haar ooren, besloot mij te redden. Als ze mij midden in den nacht een teeken gaf, haar te volgen. Ik zag mij al door het nachtelijke oerwoud achter haar aan de bergen beklimmen. Ik betrad reeds de kalksteengrot met de stalaktieten, waar zij mij verborg. [255]

Iederen dag bracht ze mij versche rijst en groente. En op een ochtend een jongen, sterken jager, die mij terug bij de menschen zou brengen. Ik dankte mijn niet zeer lieflijke schutsgodin hartelijk; en toen ik haar een paar zilveren tikals gaf, deed ze twee van haar armspangen af en stak ze aan mijn polsen.——Maar toen voor een oogenblik haar breede gezicht in het zooeven aangeblazen vuur opdook, verdween bij dezen aanblik alle hoop op vervulling van mijn droom.—

Het was gauw licht en gauw donker. De kampvuren, waar de dragers omheen lagen, laaiden op en doofden uit. Rookwolkjes trokken dun en fijn door de boomen, de kleine, half van bamboe gezuiverde plek tusschen de armzalige woningen was een levende, voortdurend wisselende dans van lichtplekken en schaduwen, was geen dag en toch ook niet heelemaal nacht.

Af en toe drongen slaperige vreemde geluiden van de andere hutten tot mij door; twee, drie buffels wroetten telkens weer in den grond bij een boom, en van tijd tot tijd sneed de smartelijke kreet van een vervolgd hert door het zwijgende, in het licht der halve maan slapende oerwoud.

Hier en daar verhief zich een der bruinen geruischloos van den grond, half in lompen gehuld, en dan spande zich op-wakend elke spier in mij, om gereed te zijn, indien het gezicht van Tsjong Ong, dien gek, zich uit den doek zou wikkelen.——

Ook trokken heele lange reeksen van beelden [256]uit mijn leven door mijn ziel. Waarom ben ik zoo’n zwerver? Waarom word ik altijd weer aangetrokken door oorden, waar geen andere blanken zijn? Waarom kan ik, rustelooze, alleen daar gelukkig zijn, waar het leven zoo moeizaam afgedwongen moet worden en elk oogenblik uit kan zijn! Wat dreef mij naar deze verre woudbergen?

Ik, dwaas! En ik had toch vrienden achtergelaten, die niet zoo waren, en ik achtte hen en hun praestaties. En begrijpend gluurde ik telkens weer naar hen, die het huiselijk leven in het vaderland als iets kostbaars en moois wisten te waardeeren en te hanteeren.

O, het is iets vreeselijks in mij, iets atavistisch, iets ontembaars, dat verlangt naar het wilde, het verre en onbegrensde, iets dat opbruist, dat afwisseling wil hebben en mij altijd weer zal dwingen en dringen tot zwerven en trekken.

Of was dit hier soms ook maar een haartje beter soort bivak, dan dat van vroeger, wanneer ik “ergens heel alleen in de gletschers onder een steen lag?”—Nu, dat ik toch in alle geval niet meer alleen met door phantasie opgejaagd jeugdverlangen door het woud zwierf, doch——voor mijn werk, mijn doel en mijn toekomst——

Ong lag onder zijn witten doek bij het vuur, half verborgen achter een bamboestruik: Aris haalde zwaar adem en zoog de nachtlucht gretig in als een dier, alsof hij nu nog eens zoo vast wilde slapen, omdat hij in de tweede helft van den nacht de wacht moest houden. [257]

Kostelijk mooi was het in alle geval! Dat stond bij mij vast, al kwam het niet in mij op, te zingen.

En het was mij, alsof ik plotseling ver in mijn toekomst zag; en het leek mij, alsof het toch mogelijk zou kunnen worden, dat ik mij eens nog tot waarlijk menschelijke hoogte zou mogen verheffen.

——maar, in elk geval moest ik om dat punt te bereiken nog een zeer steile trap opklimmen, dacht ik later, met veel, heel veel treden.——

Toen schudde ik Aris wakker en sliep zelf, wel onrustig en met groote tusschenpoozen, maar toch tot laat in den ochtend.

Ik ben al allerlei zware zwerfdagen begonnen, op ongebaande wegen en waar avonturen van het ergste soort zoo maar op mij schenen te wachten——

Maar iets anders is het, wanneer het gevaar dat je bedreigt, “mensch” heet. Te weten, dat hier, waar de een op den ander is aangewezen om tot een goed einddoel te geraken, hier in dit donkere, wilde oerwoud, dat zelfs geen inboorling alleen durft te doorkruisen, hier in dit woeste, stekelige doornbosch, in deze duistere kloven, waar de zon nooit in doordringt, hier te weten: Vannacht heeft een van je mannen zijn mes expres voor jou gewet——

Om den krankzinnigen kerel niet noodeloos te prikkelen, trok ik met mijn twee getrouwen een flink eind vooruit, de koelies tusschen hem [258]en ons latend. Maar Ong wist wel, dat nu zijn oogenblik was gekomen. Hij werd al theatraler. Zijn dor gezicht weerkaatste zijn door het gandja-rooken verhitte brein; het bevel van zijn meester loerde achter iedere spier en elke rimpel herhaalde de misdadig-wantrouwende woorden van den ouden Siameeschen dwerg: Zoo noodig——

En al dichter naderden wij de beslissende plek, al noodzakelijker werd nu een daad. Langs laag-uitgehouwen sakaypaadjes, waar de kleine inboorlingen nauwelijks rechtop konden loopen en de levende tunnelboog van het oerwoud zich over ons heensloot, sleepten en hijgden de koelies voort, druipend van het zweet en dikwijls viel er een neer. De eeltig-harde teenen tastten over de harde gestampte leem-treden. Eén keer vlood schuw een groot dier, of het een hert of een panter was, weet ik niet, met veel geritsel vlak voor onze voeten weg en vluchtte ongezien in de veilige geborgenheid der hooge, door geen mensch ooit betreden bergkammen. Soms kropen we langs gladgespoelde rotsen aan den oever voort, dan weer daalden we in zwarte ravijnen neer, kruisten scherpe steile heuvel-ribben, een anderen keer zagen we tusschen boomen door in de diepe woudkloof, waar het kronkelende zilveren lint der rivier onbekommerd om menschelijke zorgen, tijden en tijden niet achtend, eeuwig zich gelijk en sterk en vrij naar de zee toeruischte.

Ik was aan het eind van mijn krachten, niet van mijn lichaamskrachten, doch van mijn geestelijken [260]weerstand. Sedert uren liep, zwaaiend met zijn mes, Tsjong Ong op enkele meters afstand achter mij aan, blind van woede, krankzinnig en onophoudelijk loerend op mijn leven. En bij al de moeilijkheden van den weg, waarbij ik in de rivier dreigde te storten, waarbij de doornen en twijgen en het geslinger van het dichte woud mij hinderden, bij al het “koortsig-naar-een-onbepaald-doel-toehaasten” kwam nog de aalachtige lenigheid van dezen ras-Chinees, die begeerig aasde op een eerste zwakheid, waardoor hij mij in de hand zou krijgen. Ik voelde mij als een tot brekens toe gespannen veer.

Maar Aris was altijd vlakbij mij. Soms was ik bevreesd, dat het mes hèm zou treffen. Dan pakte mij iederen keer een aanval van woede. De koelies, vermoeid en vreeselijk afgebeuld door de zware lasten, bevonden zich in een dier roekelooze gemoedstoestanden, waarin zinnelooze ruwheid en heftige moordlust uit de geringste aanleiding ontwaken.

Doch plotseling kwam er ontspanning. We stonden voor een hutje aan de rivier. Er was een dorp in de nabijheid; regel, orde, gezag. Ik heb mij meer dan eens moeten verbazen, hoe ver en tot in welk een verre wildernis het Siameesche oog der wet zijn nuttige blikken weet te werpen. Ong werd opeens klein.

En eindelijk, op den negenden dag van de reis stond ik boven op den Olifantsberg, het geweer van een dorpsopperhoofd in de hand, hamerend en zwaar zilvererts kloppend, en teekenend en schrijvend, en heel het geheimzinnige [261]werktuig dat de Europeesche geest is, spelen latend. Steenen, die waardeloos waren, werden verpakt naast ertsmonsters, om den spion op een dwaalspoor te brengen.

Maar ook hij, Tsjong Ong, stond fierder dan ooit op de plek. Vier van de koelies hadden nu openlijk zijn partij gekozen.

Een van dezen—een vroegere soldaat—had geleerd hoe plattegronden geteekend werden.

Bovendien moest ik al heel gauw merken, dat hier, zoo ver verwijderd van de hoofdstad, mijn blanke huid een onbetrouwbare talisman bleek te zijn. Door een vreemdsoortig gemanoeuvreer, niettegenstaande al mijn zilverlingen, kreeg Tsjong Ong van uur tot uur meer vasten voet in het hart van het dorpsopperhoofd; en toen wij ons twee dagen later gereed maakten om de terugreis de rivier af op een bamboevlot door de menschenleege streek te aanvaarden, was ik overtuigder dan ooit, dat er iets zou gebeuren.

Vreemd, dacht ik, terwijl ik het vlot betrad, waarom wachten die kerels zoo lang, waar is de plek, waar ik sterf....———

Zou het eenvoudiger zijn den heer een stoot te geven met een der roeispanen, onvoorzien, maar zoo dicht mogelijk bij een dier bruisende stroomversnellingen———?

Toen we den woudburgemeester verlieten, zei ik daarom vol berekening tot hem en zoo luid, dat ook al de koelies het hoorden: “Nou, ik dank je! En vergeet je heele leven niet, dat je vandaag, op den negenden November, mij, blanke, dit bamboevlot hebt zien betreden.” [262]

Ik verheugde me, afgezien van een meer en meer toenemende nerveuze onrust, die zich in al mijn gebaren en gedachten en in heel mijn doen en laten poogde te weerspiegelen, in een gevoel van groote behaaglijkheid; zoo ongeveer als een kapitein op een salonboot zich moet voelen, toen we daar zoo den stroom af naar iets onbekends toedreven.

Dat was misschien een der schoonste ochtenden van mijn heele leven. Ik zat gemakkelijk op mijn beddezak, een zeildoek tegen de zon boven mij gespannen, en heel mijn hopen en verlangen en de dankbaarheid van mijn hart was op de schoonheid der wereld gericht. In slingerende bochten, soms statig-langzaam, soms onstuimig-vlug dreven we stroom-afwaarts, soms in de schaduw, en dan weer glinsterde mij de rivier het beeld der zon, in duizend scherven geslagen, stralend in het gezicht.

Koningsadelaars in heel de onwaarschijnlijkheid van hun kleurig gevederte schitterden door de lucht, hornbillvogels ruischten als draken van hooge boomen op, en langs beide oevers krijschten apen met de argeloosheid die hun leven eigen is.

Om mijzelf was ik nooit minder bezorgd dan nu, omdat daaraan te denken onaangenaam was en een snel korter wordende spanne tijds een groote verandering, het eindelijk ontkomen aan den ban der geweldenarij of het definitieve einde zou brengen. Dankbaar was ik van ganscher harte, dat deze ochtend nog zoo mooi was. [263]

Mijn zeven koelies op het vlot zaten stompzinnig bijeen. Met hun draaglasten hadden ze tegelijk het laatste restje van gehoorzaamheid neergelegd. Ik bemerkte, overal waar ik rondzag, gloeiende haat en koppigheid onder de strakke hardheid hunner starre gezichten.

Aris was zwijgzaam. Zijn gelaat was gezwollen, zijn oogen verglaasd van het waken. Nu greep hij zelf naar de lange stuurstangen en spande heel de kracht van zijn aan harden arbeid gewende lichaam in, wanneer wij in de schuimende bocht van een stroomversnelling kwamen of vlug-besloten een smalle, onstuimige afkorting afschoten, inplaats de langzame, zekere vaargeul der rivier te volgen.

Ik zat zoo diep in de beschouwing der oerwoudwereld om mij heen verdiept, en ons scheepje gleed meestal zoo zacht en schijnbaar zoo weinig menschelijke hulp behoevend voort, dat ik heel verbaasd was, toen het plotseling een verraderlijken stoot kreeg en een der groote stangen wegsloeg.

Tsjong Ong was niet bij ons. De rust van een halven nacht offerend, had hij een stuntelig, veel te smal en daarom gevaarlijk vlotje (het waren nauwelijks zes of zeven bamboestangen) voor hem alleen gebrekkig saamgebonden, en hierop schommelde hij, door kreten en gebaren zichzelf moed insprekend, achter ons aan, een speelbal der golven.

Een paar keer scheelde het niet veel of——

Het gedoe van dezen vermetele maakte op mijn mannen denzelfden indruk, als misschien [264]een geleerde of een krankzinnige op het gewone volk. Mijn koelies vermoedden iets dat niet te breidelen, niet te stuiten viel in dezen kerel, maar konden zich noch tot onbeperkte bewondering, noch tot volkomen afkeuring van Tsjong Ong opwerken.

Ook daar in de groene meer-achtige kom, waar het oerwoud zich in het gladde water spiegelde en ons ietwat plompe vaartuig bijna stil bleef liggen, werkte Aris zonder ophouden. We wisten allebei niet, waarheen de tocht eigenlijk ging. Zooals alle rivieren, slingerde ook deze zich door de menschenleege woestenij, met kronkelende bochten, ver, veraf van den weg waarlangs we den Olifantsberg bereikt hadden; en onze koelies hadden stellig een vast beraamd plan———.

Aris wilde zoo ver mogelijk varen den eersten dag; hij hoopte tot over het ravijn van Sadong heen te komen, zoo mogelijk tot in de nabijheid der eerste dorpen.

Drie lange dagen, door kort bivak in het struikgewas aan den oever onderbroken, voeren wij de rivier af. De koelies, half in muiterij, half beu van deze vreemde, henzelf eigenlijk weinig aangaande onderneming, roeiden onwillig, wachtten alleen nog op hun loon.

Weer kozen ze, zooals dat bij gewelddadige, maar laffe menschen vaak is—de meest wijze partij, zoodra de eerste eenzame hutten opdoemden. Alleen deze laatste nacht stond nog onder den ban van dit avontuurlijkste reisje, dat ik ooit in Siam heb ondernomen. [265]

We waren ergens in de heesters aan den oever voor den nacht aan land gegaan. Ook Ong’s vlot lag daar. Doch de nacht was nu donker en zonder maanlicht, en opeens was nu mijn weerstandskracht uitgeput. De trillende lichten der kampvuren wierpen de schaduwen der boschjes in phantastische vormen overal heen, en ik kon Tsjong Ong nu niet meer zooals vroeger in het licht der maan bewaken.

Elke schaduw kon zijn wrekend mes brengen, ik voelde al de koele kling in mijn nek, huiverde en trok in Aris’ gezelschap, mijn waardigheid door een verstandig woord bewarend, in een hut aan den oever, barricadeerde de deur en sliep,—sliep, sliep———.

Het lukte Tsjong Ong tenslotte toch nog het plan van den Olifantsberg een halven dag voordat ik terug was aan zijn meester te overhandigen, en gebruikmakend van de regeeringstelegraaf heeft de oude Siameesche graaf zeker zijn mijn verzekerd.

Maar gewonnen heeft hij toch niets. Wel weet hij nu waar de berg ligt, maar wat voor ontginningsmogelijkheden hij biedt, wàt de Olifantsberg waard is, dat zal hij nooit van zijn leven vernemen (en zelf kan hij niets ondernemen), dat zal mijn geheim blijven—van mij en van de grenzenlooze, menschenleege oerwouden. [266]

[Inhoud]

VAN BRUINE EN GELE MENSCHEN

[267]

....MAAR HUN ZIELEN ZIJN ALS ONZE ZIELEN, GEHEEL ZOOALS DE ONZE EN DRAGEN DROOMEN EN VERLANGENS DOOR HET LEVEN, DIE VAN DE ONZE MINDER VERSCHILLEN DAN DE BLADEREN DER BOOMEN VAN ELKAAR....

HERMAN HESSE: “Herinnering aan Indië.

[269]

[Inhoud]

AZIATEN

CHINEESCHE VROUWEN EN MEISJES

Opgedragen aan een Dame in Zwitserland

Dikwijls, wanneer ik hier iets moois, iets nieuws, iets zeldzaams vind, denk ik aan jou.——

Weet je dat wel, jij hebt iets Chineesch aan je! Je oogen, je wangen, heel je gezicht en zooals je op de wijze der Chineesche vrouwen je haar glad achterovergestreken draagt—iets van forschheid, frischheid, feestelijkheid, gaat er van je uit, iets, dat aan oorspronkelijkheid doet denken, toen Eva nog vrij was, aan—tijden toen er van een vijgeblad nog geen sprake was! Dat schoot me vandaag op het station van Soerastra-Dhani te binnen, toen er een troep vrouwen uit Kanton bijeenstond.

En toen—neem me asjeblieft niet kwalijk—enkele minuten later had ik het gevoel: Hier achter in Siam moeten toch wel een heele reeks mij tot nu toe onbekende instellingen leven, om een waarlijk verwonderlijke vruchtbaarheid en een ongehoord rijke kinderzegen—eenigszins binnen de perken te houden.

HOMO SAPIENS

Voor den Aziaat is het smeulende heden iets heerlijks—en toch heeft hij de toekomst voor zich.—— [270]

De homo sapiens daarentegen weet (of durft) met zijn heden niets bepaalds te beginnen, doch offert aan de toekomst, die hij meestal in het geheel niet heeft, de verschillende onaangenaamheden des levens, tot hij door kommer en verdriet1 gebukt aan het graf staat.——

CHINEESCH DINER

Wanneer een bekoorlijke dame tot mij zegt: “Maar eet dan toch van mijn sinaasappels, als u veel van sinaasappels houdt——!”

Dan wil ik van deze dame ook dadelijk permissie om haar om den hals te mogen vallen!

Ik ken geen land, dat aan mijn verlangen meer beantwoordt dan Siam.

Men doet het daarginds weliswaar bijna net zoo min als hier, maar——alleen al dit zacht en teeder voorgevoel van steeds dichtbije mogelijkheden, dit zalige “zich in een minder gecompliceerde wereld weten” werkt bevrijend, en eveneens het diepe besef, Europa met zijn onzekere zeden achter zich te hebben gelaten, waar men zich toch altijd weer opnieuw vergiste.

Het is zooals het “wonen in de stad” in tegenstelling met het “in de provincie verbannen te zijn”—waar wetenschap, geestelijk leven, kunst en andere aangenaamheden als mogelijkheid tenminste aanwezig zijn, ook al maakt men er waarschijnlijk nooit werkelijk gebruik van. [272]

[Inhoud]

MEH LIENG

I.

Toen we al bijna klaar waren met het avondeten, kwam Meh Lieng en hurkte nog gauw bij ons aan tafel, hier en daar van een laatsten zuur-zoeten schotel iets snoepend.——

Ze scheen vandaag al bizonder goed gemutst, had waarschijnlijk een of ander nieuw avontuur voor (of liever tegen) mij op touw gezet, en was dezen keer bijna zoo goed als zeker van den goeden afloop.

Maar, zooals dat bij vrouwen zoo gaat———het lieve apensnoetje van madame lei zich toen toch op zijn onverwachtst plots in zware plooien en opeens begon ze te jammeren———buikpijn!

“Baaahhhnja sakit peroet!” jammerde ze in het Maleisch.———“Ik wil veel olie drinken. Ik wil———mijn buik spoelen———!”

Ik heb Meh Lieng de wonderolie eigenhandig mogen ingeven. (Ze dronk het uit de flesch.)

Toen ik de stroperige vloeistof over haar mooie tong liet druppelen, zag ik schitterende witte tandjes.——

Ik prees: “Meh Lieng———dapper!”

Door dezen lof werd madame een en al enthousiasme en verklaarde mij stralend van geluk voor dessert en ter harer verlichting: “Over een half uur is ’t misschien al over———Saja poenja peroet lekas———mijn buik is vlug———!” [273]

II.

Meh Lieng had iets van het beangstigende, altijd met verrassingen2 dreigende van een dame van de groote wereld over zich.——

Toen zij met echte wilde-vrouwen-gracie den aanval van menschelijke vergankelijkheid had doorstaan, richtte madame de onschuldige en vriendelijke vraag tot mij:

“Toean, ga je mee in het rijtuig van mijn oudsten broer een beetje lucht happen?”——

Maar in plaats mij dit rijtoertje onder de palmen en den verrustigenden sterrenhemel te gunnen, liet zij zich toen door mij uitnoodigen om mee te gaan naar den Siameeschen schouwburg, en plotseling, ik weet niet hoe dat zoo gebeurde, zaten we daar. In een leeg tempelachtig gebouw——veel te vroeg gekomen.

Onder het rooken van natuurblad-cigaretten vertelde Meh Lieng mij over het stuk. Ze droeg een donkerrooden p’hanong, gele, smalle, leeren pantoffeltjes aan haar bloote voeten en een lichten, bijna, maar niet heelemaal witten sluier.

Ik kon er mij niet volledig van overtuigen of zij eigenlijk een Siameesche met een tikje Chineesch bloed was of omgekeerd. Haar verschijning was Maleisch-Arabisch, en ik dacht aan de duizend en een nachten.

———toen begon de zaal vol te loopen. Indiërs, Chineezen, Maleiers, Siameezen, wandelden naar binnen. Het zevenenvijftig man sterke, zeer sterke orkest had zijn zevenenvijftig rijstbuiken [274]volgestopt en was tot onbaatzuchtige opofferingen en krachtdaden bereid.

Gongen, pauken, koperen piano’s, fluiten en pijpen, houten trommels en dubbel-snarige violen werkten zoo hevig samen, dat er toch in elk geval een flinke dosis van een zeker soort muzikale begaafdheid noodig was, om dat mooi te vinden. Ik, die moeite heb, om de eenvoudigste Europeesche melodie te onthouden, bewonderde oprecht het telkens weer samen stemmen van al die verschillende instrumenten, zelfs in de meest warrelende klank-duikelingen en -watervallen, terwijl er toch schijnbaar zonder noten werd gespeeld.

Madame kreeg het warm.

Ik begon mij te vlassen op de voorstelling; Meh Lieng zou alles voor mij in het Maleisch vertalen! Ze was goed thuis in de opera. Ze verstond de kunst om uit deze klanken-salade verschillende noten van bizondere beteekenis op te diepen, waarnaar je den tijd kon afmeten, dien het nog zou duren eer de voorstelling begon: “Psjeng!”——geduld, nog een half uur, “Pioetsj!”——nog maar een kwartiertje! “Bam, bam!”—aha, de artisten zijn klaar, het spel gaat beginnen!

Ook Siameesche drama’s behandelen de oude stof. In het begin was het uitgangspunt van het lintwormachtige stuk dat dien avond gegeven werd: “Twee koningen en een koningin!” Later, kort na een vreemdsoortige, onverklaarbare geboorte, waarin een groene bierflesch de rol van zuigeling speelde, herdoopte ik het drama in [275]“Banjak bini——Banjak soesah.———Wie vele vrouwen heeft, heeft vele zorgen!”————Heet lag de avond over het rumoerige tooneel. Consumptie was veroorloofd, maar alleen de allerkleinste. Een tante met hangborsten klauterde telkens weer over de balustrade der loge. Tamil-vrouwen met fluweelige oogen, vulden half-gesluierd een heele bank met heet leven.

Meh Lieng’s stemmetje, rap als een spinnewieltje en scherp als haar kleine tandjes, vertelde: “Sekarang radja nember satoe manoe bekin prerang sama radja nember doea———Nu wil de eerste koning oorlog voeren tegen den tweede———!”

———ik was op het punt hopeloos in het niet te onderscheiden gewarrel van klanken, geuren en beelden weg te zinken——maar toen kondigde zich op eens de wonderolie aan—en—redde mij.——

(Uit het Diertjesboek.)

MEH LIENGS MALEISCHE RAADSELS EN LIEDJES

Perempoean:

Kalau toean mati dahoeloe, nanti saja pintoe koeboer———

Zij: (Als je vóór mij sterft, o toean, wacht ik aan de deur van het kerkhof———)

Djantan:

Djangan djawab pintoe koeboer, pintoe soerga saja nantiii———! [276]

Hij: (Wacht jij maar op antwoord aan de deur van het kerkhof———ik, ik wacht aan de deur van den hemel———!)

Dari mana poenai melajang?

Dari sawah toeroen ka-padi!

Dari mana data sajang?

Dari mata toeroen ka-hati!

(Vanwaar komt de duif aangevlogen?

Van het vochtige veld der rijpende rijst!

En de liefde, vanwaar komt die?

Van de oogen daalt ze neer in het hart!)

*   *   *

Isap rokok, tembakau tjina,

Asap-njah k’loear seperti boenga.

Ajoha adik abang bertanja:

Djin-djin di sjari siapa jang poenja?

(Sigaren en Chineesche tabak!

Als bloemen kronkelt zich de rook!

Ajohah! vraagt de jongste den oudsten broeder:

Van wie heb jij een ringetje aan je vinger?)

*   *   *

Berapa tinggi poetjoek pisang?

Tinggi lagi asap api!

Berapa tinggi goenoeng Ledang?

Tinggi lagi harap hati!

(Hoe hoog is de bananenloot?

Hooger dan de rook van het vuur!

Hoe hoog is de berg “Ledang”?

Hooger dan de hoop in het hart!)

[277]

[Inhoud]

AH TSJAN

Heel, heel in het begin van mijn Oostersche levensperiode, toen ik voor den eersten keer zoo bediend en verzorgd en verwend werd, na het eten alleen maar even om mijn tabakspijp hoefde te roepen, ’s ochtends vroeg bij het wakker worden de koffie als vanzelf bij mij aan mijn bed kwam, en bijna elk oogenblik een dier zwijgende bedienden wachtend op een wenk van mij tegen den muur stond———destijds dacht ik kort en bondig: “Deze kokkies en boys zijn buitengewoon!” De vriendelijkheid, waarmee ze hun meesters bedienden, de blijheid—heel hun doen en het toch volkomen ontbreken van elke slaafschheid of kruiperigheid deed mij goed.

Zonder dat ik ooit te voren in mijn leven gelegenheid had gehad ook maar de kleinste rol als meester en meerdere in te studeeren, noch ooit den geringsten aanleg tot heerschen in mij had bespeurd, werd ik plotseling op de handen gedragen als was ik een koning. Het is maar één keer gebeurd dat een van deze in het wit gekleede, stille bedienden-scharen achter mijn rug een half-onderdrukt jongensachtig lachje wegslikte. Het was in een der eerste hotels van het heele Oosten. Maar ik kon het me best verklaren———daar hoorde ik niet thuis!

Nooit anders is buiten mijn wil mijn waardigheid als toean, welke te bewaren mij in het [278]algemeen moeilijker valt dan duizenden anderen heeren om haar ook maar voor één oogenblikje te vergeten, verongelukt. De bescheiden Chineesche logica, volgens welke een toean eenvoudig een toean is en daarmee basta!—kwam mij altijd van pas. Ik geloof, dat Chineesche boys vaak zoo goed voor hun meesters zorgen, omdat elk van hen graag den keurigsten en den mooisten toean wil hebben, om zich in zijn afglans te koesteren.

In die tijden van het allereerste begin was Holloeki nog niet bij mij, maar een andere Chinees had de eer mij te voederen en te verzorgen.

“Ah Tsjan, Hongkong- en Kantonman”——aldus staat zijn naam onder de kiek, die ik als herinnering aan hem nog steeds bewaar.

Als ik tevreden over hem was, noemde ik hem Ah Tsjannetje, maar meestal minder vriendelijk en bijna ruw Ah Tsjan(ae). Dit “ae” had zijn eigen beteekenis.

Ah Tsjan was een zeer bereisd jongmensch, geheel en al in den zin der opgaande zon van zijn land, en kon niet alleen beter koken dan ik, maar zoowat alles. Eens had het leven hem als scheepsjongen heel in Hamburg doen belanden; hij had ook in Bangkok bij Duitschers gediend en daardoor sprak hij een komiek, allerdwaast Engelsch, dat niet is weer te geven. Bovendien probeerde hij met een vreemdsoortig accent aan elk woordje dat er maar even voor in aanmerking kwam een “ae” te hangen. [279]Inplaats “I like” zei hij “I like(ae)” en zoo voort. En zooals de meeste Chineesche tongen struikelde ook de zijne over de moeilijke Westersche “r”.

Bovendien was Ah Tsjan(ae) een echte grillig-hartstochtelijke Chinees en paste daarom goed bij mij. Zijn opgewekte geestige beweeglijkheid stelde mij schadeloos voor de betrouwbaarheid en orde en al die andere goede eigenschappen, die een boy moet bezitten———ik haat knechtenzielen.

Af en toe, meestal geheel onverwacht, stroomde hij over van vertrouwelijkheid, hurkte naast mij neer en begon familieverhalen en dingen uit zijn leven te vertellen. Hij, de jonge, onooglijke Chinees had al meer achter den rug, dan menige groote, trotsche, prachtige Europeaan.

Op een keer ruimde hij in mijn bijzijn zijn Japansche reismand op. Wat daar toen niet te voorschijn kwam! (Naast een paar potloodstompjes en andere kleinigheden van mij, die hij in de haast vergeten had.) Een heele Chineesche reisrommeltentoonstelling!

All this I like(ae) ve(l)y much three hundred dollar!” verklaarde hij. “I have(ae) got(ae) mamma in Bangkok. She plenty rich. My father San Francisco, my blappa3 carpenter!—And this here belongs my wife, she Kanton, same country I; she no good.” En hij pakte een portret uit! “Met groet en kus, je Julius”—ansichtkaart in het Chineesch. Een pikzwarte opgedirkte, [280]wit-gepoederde dame met lak-roode lippen. Ik kon nog net even gauw zeggen: “I congratulate you!” en verdwijnen—————

Het volgende is een knipsel uit een briefje, dat Ah Tsjan aan zijn “Mamma” schreef. Hieruit valt de verklaring niet moeilijk af te leiden, waarom Ah Tsjan altijd een gezicht vertoonde dat straalde van tevredenheid.

“———Master plenty good. I make(ae) plenty money, and eat(ae) his rice all the same. He never make(ae) I write(ae) how much, when go market. Master only give(ae) money, I buy.

He eat(ae) plenty eggs, ten pieci one day, and like(ae) ve(l)y much carony.4

Master funny man. Sometime(ae) night he speak(ae): Ah Tsjan(ae), make(ae) light!——and he take(ae) paper and write(ae) plenty and then start(ae) laugh(ae).

He never bad with me, but when sun hot and sick little he no more speak(ae).

He belongs Swiss.

He no drink(ae).

He go plenty jungle. He speak(ae), like(ae). Sometime(ae) he ask(ae) me: Ah Tsjan(ae) do you like(ae) jungle?——Then I speak(ae): No, no! I like(ae) much more better nice house, I like(ae) Bangkok. Bangkok ve(l)y, ve(l)y ve(l)y nice! But master only laugh(ae): Ah Tsjan(ae), Bangkok no good, all big town no good, plenty bad people! Master like(ae) “orang-oetan”-people in jungle ve(l)y much. Sometime(ae) he go dirty siamese [281]hut and speak(ae) black men. But he never take(ae) woman. But he like siamese girl, yes, I know, I———have(ae) seen. Why he not take(ae) sleep nice girl? I think(ae), he mad a little—

Eens sloot Ah Tsjan vriendschap in een Chineesch dorpshotel, waar wij den nacht doorbrachten. In de kamer naast de onze sliep een Chineesch gezelschap van een man of zeven, acht, bestaande uit een dikke oude moeder, waarschijnlijk den erbij behoorenden vader, twee, drie jonge mannen en een paar bekoorlijke dochters (met geoliede kapsels), die Ah Tsjan in de oogen staken.

Den volgenden ochtend, toen ik op het station van R. op den trein wachtte, kwam Ah Tsjan plotseling met een doodernstig gezicht op mij toe en zei klaaglijk-bedelend tegen mij: “Master, this woman”—hij bedoelde die oude Chineesche moeder met haar grijze haren en haar rijstbuik—”beg(ae), you give(ae) her little money. She not can take(ae) one ticket. She speake(ae),” ging hij voort, “will give(ae) you something” en de oude vrouw, die intusschen op haar halve voeten was komen aantrippelen, begon inderdaad al aan een van haar prachtige ringen te draaien.

Maar daar ik destijds nog nieuw was in dit vreemde land en mijn chef vlak naast mij stond, meende ik deze heele geschiedenis met een streng gezicht te moeten negeeren. [282]

Eens philosofeerde ik met Ah Tsjan over zielsverhuizing.

Het was toen de griep in Siam heerschte (de Chineezen stierven als vliegen in den laten herfst). Toen vroeg ik:

“Ah Tsjan, do you like(ae) die?”

Waarop hij ontsteld antwoordde:

“Master, how can! Anybody man no like(ae) die!”

Die, no matter,” ging ik voort, “lateron dead man return dog, buffalo, cattle.

Ah Tsjan (glimlachend): “Yes sometime(ae) dead man come(ae) back beast.

Pauze.

Ah Tsjan, in Bangkok zijn tweeduizend menschen aan de griep gestorven. Nu zullen daaruit tweeduizend honden ontstaan of buffels, niet waar?

No, no Master!

Jawel, zeker!

No master, look see, Europe now big fighting. Sometime(ae) die 50.000 pieci men. But not come(ae) back 50.000 cattle—Europe plenty hungry!

Een Chineesche boy kan oneindig vriendelijk worden en voorkomend, wanneer hij door een brandend verlangen wordt gekweld, ’s meesters toestemming noodig heeft om zijn verlangen te stillen.

Zonder zijn bedoeling ook maar eenigszins onder [283]stoelen of banken te steken, kwam Ah Tsjan soms op het gekste tijdstip en gekleed om door een ringetje te halen bij mij praten, mij wat vertellen, iets interessants, dat zijn meester aan het lachen moest maken of op een andere manier aangenaam zou aandoen, en zoodra hij de uitwerking zijner woorden van mijn gezicht kon aflezen, knoopte hij er zijn verzoek aan vast (dat meestal op permissie om uit te mogen gaan uitdraaide), net zooals wij als jongens aan een goed rapport een wensch vastknoopten.

Have(ae) got(ae) friend, knife not can go inside——ik heb een onverwondbare vriend,” wilde hij daarmee zeggen.

“Zou je hem vanavond willen opzoeken?” vroeg ik hem spottend terug.

Een leuke vriendelijkheid (en aardige toespeling op mijn magerheid) was: “Master, you and I all the same—not have(ae) got(ae) much beef———!

Of plotseling en schijnbaar zonder eenigen grond trad hij op mij toe en sprak: “Bangkok-women belong cut(ae) hair, all dress like men, can only know here a little (op zijn jongensborst wijzend) boy or girl.

Ik kwam al heel gauw tot de ontdekking, dat hij ’s nachts vaak uit was. ’s Avonds, zoo na het “afdrogen”, verdween hij gewoonlijk, en ik geloof, dat als ik niet zoo’n vasten slaap gehad had, ik hem pas zoowat tegen het aanbreken van den dag had kunnen hooren binnensluipen. Maar, om alle verstandige menschen de handen van ontzetting ineen te doen slaan—ik [284]moet bekennen, dat ik soms mijn menschen liever liet begaan, dan voor paedagoog te spelen. Hoe vaak was ik zelf niet liever ergens anders gaan slapen,—voor mijn part op de maan,—dan op zoo’n eenzame bamboeschraag in een gebrekkige kongsi te kruipen.

Er ging een gerucht rond, dat Ah Tsjan plenty opium rookte. Hij, zoo goed als elke andere Chinees, was daartoe ook wel in staat. Maar of Ah Tsjan waarlijk zoo dom was, vroeg ik mij af en hier in Siam een opiumroes noodig had. Hij, met de zilverblanke tinnen knoopen aan zijn buis en de khaki-kniebroek; Ah Tsjan, die altijd zoo keurig was; Ah Tsjan, met zijn zoo voornaam klinkende en bijna toovermacht bezittende wijze van spreken in echt grootsteedsch, Bangkoksch dialect———.

Hoewel, toen ik hem er eens mee plaagde, verklaarde hij mij plechtig: “No, I no like(ae) woman” en toen ik het eerst niet goed wilde gelooven, ging hij voort: “Yes master, I no more like(ae) woman—have(ae) had before plenty fifty pieci!”—

En een anderen keer, toen ik mij vroolijk maakte over zijn deugdzaamheid en hem vroeg: “Ah Tsjan(ae), no like(ae) gamblac,5 no like(ae) woman, no like(ae) opium—Ah Tsjan(ae), what do you like(ae)?——toen antwoordde hij trouwhartig en zoo vrijuit, dat ik het bijna moest gelooven: “Like(ae) house, where people plenty tell story——!”

Zooals in alle mooie, buiten de wet vallende menschelijke [285]levensverhoudingen——en zoo was immers de verhouding tusschen mij en mijn boy—vielen er om een haverklap conflicten met Ah Tsjan voor. Zijn invallen gingen tot in het ongelooflijke over, zijn eens zoo grappige gezegden werden mij onverdraaglijk, en opeens moest Ah Tsjan plaats maken voor Holloeki.

Holloeki heeft minder scherts verstaan en was in buitengewone omstandigheden minder slagvaardig, maar hij heeft mij trouwer en langer gediend dan Ah Tsjan. Hij was zoo precies en nauwkeurig als een jaar-in, jaar-uit de uren afbellende schoolklok, en ik moest hem menigmaal bewonderen, wanneer hij zelfs onder de lastigste omstandigheden op reis nooit hulpeloos tegenover een mijner wenschen stond en nooit wanhoopte onder het moeizaamst gezwoeg in het oerwoud.

Maar als ik nu zoo in de stilte over deze tijden zit te peinzen, dan lijkt het me toch bijna, alsof Ah Tsjannetje in zijn drie maanden meer voor mij heeft beteekend dan Holloeki, de modeljongen, in al zijn zeventien. [286]

[Inhoud]

BIJ PĒT DEN DORPSKONING

I.

Pēt is koning.

Zijn huis staat minder scheef dan al de andere in het dorp en is het gebruikelijke pied-à-terre voor de reizigers.

Ik heb er drie nachten gewoond.

In de bruine pracht van een strak-spannenden buik weerspiegelt zich Pēt’s majesteit. Wie met hem spreekt, kruipt vrijwillig, en ik heb nooit kunnen vergeten———Pēt verstaat de kunst om twee vrouwen in eendracht naast elkander te——voeden.——————

Pēt’s huis heeft een ruime benedenverdieping, welker eenig meubilair uit het algemeene betelkauw-gerei alsmede de door het gebruik rood geworden kwispedoor bestaat. Behalve dit bevinden zich daar in twee schuinloopende hoeken nog twee britjes, net tingeltangeltooneeltjes in een zevenderangsch werkliedenkroeg——

En voor mij zijn dat werkelijke, echte tooneelen zooals in een schouwburg, links in een hoek, rechts in een hoek——

Dat zijn de plekjes, waar Pēt’s vrouwen den dag door-kauwen.

Ieder à drie tot vier kinderen.

Juist nu, terwijl ik daar zoo op mijn pakje beddegoed neerzit, kruipt de eene op handen en voeten den harden leemen grond opdweilend rond, zoodat ik onwillekeurig moet denken “geit”! en de andere lacht me verleidelijk toe—! [288]

Maar Pēt, die dubbel rijke——arme, werpt een langen blik naar mijn whiskeyflesch.——

II.

Iederen keer, wanneer Pēt’s “vrouw-nummero-twee” zoo vriendelijk is,—vriendelijk, zonder het zelf te vermoeden—haar borstdoek weg te leggen, of (eigenlijk nog beter!), na het vooraf luchtig te hebben uitgeklopt hem opnieuw om te doen———moet ik aan mijn bleeke vaderland denken, waar—o, welk een smaad!—de koe het symbool voor melk is.——

III.

Pēt’s familie gaat zonder scherp afgeteekende grenzen in de dorpsinwoners over.

In zijn huis hangen ineengedrongen jongens rond; jonge mannen, mannen, grootvaders komen een kwartiertje babbelen, gaan weer heen, rooken even gauw wat, brengen boodschappen, halen orders.

Dat kunnen Pēt’s zoons zijn, vaders, broers, neven, ooms———wanneer Pēt afwezig is, zijn zij———plaatsvervangers.——

Onder anderen Loem.

Als vergankelijk vleesch beschouwd, zooals men ook een stuk vee bekijkt, is Loem een prachtexemplaar van een man. Hoe hij aan zijn naam is gekomen, die “gat” beteekent, is een van de vele, nog niet opgeloste Siameesche raadsels. [289]

Loem rookt, en tweemaal op een dag, een keer ’s ochtends en een keer ’s avonds, maakt hij zich gereed om aan zijn werk te gaan, klautert in een suikerpalm naast het huis om een zorgvuldig in schors gewikkelden knop te——kietelen!

Dat gebeurt zoo, dat hij dezen knop zoowat een kwartier lang heen en weer beweegt, zooals men een houten pin, die men uit den grond wil rukken, al maar heen en weer duwt.

Toen ik Loem vroeg: “Tham a’rai—Wat doe je?” riep hij: “Tham nam tan——Ik maak suiker!”

IV.

Wat, Pien, Sali, Prom, Tsju, Kin enzoovoort zijn koningskinderen.

Eenigen van hen zijn jongens, de anderen meisjes. Ik kan de namen niet goed meer uit elkaar houden. Pien is geheel naakt, en Tsju draagt niets dan een strook van schors om de heupen.

Sali is een schakeering minder donker dan haar broertjes en zusjes.

De heeren der schepping herkent men bovendien daaraan, dat ze zilveren been- en armspangen dragen.

Doch de hoofdpersoon in deze kleine menschenwereld is Wat, een mollig juffertje, met een rond rijstbuikje, van nog geen drie jaar. Ook zij is geheel naakt———alleen haar toekomst is bedekt door een vijgeblaadje, dat sierlijk uit zilver gesneden en met zwarte was prachtig ingelegd is——

Zoo mogelijk moet Wat later koningin worden! [290]

[Inhoud]

ONG EH

In een ver wouddal aan den Kau-Yai, den grooten berg, heb ik een tijdlang bij Ong Eh, een grijzen Chinees gewoond, aan wien ik niet minder vriendelijk terugdenk dan aan een mijner grootouders. Bejaarde lieden, dunkt mij, zijn menschen in den meest menschelijken vorm; in hen zijn de hartstochten vervaagd, en dikwijls is al het slechte en kwade in het op- en neergaan van hun lange leven bezweken.

Den drie-en-zestigjarigen Ong Eh met het streng-gevormde, gladgeschoren ascetengezicht, de grijze, tot een dunner wordende vlecht gedraaide haren en de verstandig kijkende oogen, vond ik een der sympathiekste onder al de vele Chineezen die ik ontmoette.

Bij de twintig jaar leefde hij destijds al aan den Kau-Yai, had zich met taai volhardende Chineesche vlijt zijn huis en zijn tuintje, dat op den duur tot een tuin werd, verdiend en leidde daar van de karige opbrengst zijner bananen en boonen en suikerriet een eenvoudig leven. Negentien keer was reeds de regentijd met zijn bruisende wateren gekomen, had zijn beetje aarde weggesleept of steenen en slik over het vruchtbare land gedragen——iederen keer verhielp hij de aangebrachte schade, en ieder jaar kwam ook weer de droogte, zoodat hij nauwelijks water genoeg te drinken had en ’s ochtends en ’s avonds met den gieter zijn tuinbedden moest nagaan. [291]

Ong Eh’s doelbewuste arbeid scheen geheel de uiting te zijn van een idealistisch, gelukkig-tevreden leven.

Maar zoo heel beschouwend en idyllisch zijn Chineezen niet aangelegd. Om zoo’n beetje groente zou hij zijn oude dagen toch zeker niet in den vreemde—want dat is Siam immers voor een Chinees—hebben doorgebracht. Neen, hij wist, dat er in den grond onder zijn tuin tinerts lag en hij wachtte er op, dat er iemand kwam om hem zijn land af te koopen. Drieduizend Singapore-dollars, een aardig sommetje, was zijn prijs. En hierin had zijn groote voorliefde voor het tuiniersvak zijn oorsprong gevonden.

Ik woonde gedurende een paar weken in Eh’s huis, welks deuren allemaal gewend waren, naar den kant waar de zon opkwam en waarin ik toch nooit het gevoel kwijt raakte, alsof het mèt de zon zou ondergaan. Over een steile trap en door een valluik kwam men op de groote, oneffen zolderkamer, waar men Ong Eh vaak achter drie groote kisten, die zijn schatten verborgen, rookend, lezend, den tijd langs zich heen latend trekken of ook wel slapend kon vinden.

Hij was de oudste man in het dal en als zoodanig tegelijkertijd opperpriester en plaatsingsbureau voor de koelies in de enkele in het oerwoud verspreid liggende mijnen.

Iederen avond boog hij ootmoedig voor zijn goden, onder wier altaar mijn reismatrasje was neergelegd, en offerde hun in deemoed een paar [292]kaarsjes en wierookwolkjes, en hij werd eens zeer ontstemd, toen ik die “dwaze lichtjes” uitblies, omdat ze mij hinderden bij het inslapen. Hij was een maniak. Iederen ochtend werd hij precies op tijd wakker, hing zijn beddegoed op, spuwde eens flink (door een kwastgat in den houten vloer) en ging eindelijk rijst koken. De half gare rijst zette hij in een hoek (altijd precies in denzelfden) en tusschen het koken en het gaar worden in gunde hij zich iederen dag precies driemaal een pijp tabak.

’s Ochtends wandelde hij rond in den tuin, somstijds diep in gepeinzen verzonken, doch meestal luid met zichzelf pratend. Van tijd tot tijd zag ik hem aankomen, zijn linker broekspijp ongelooflijk hoog (heelemaal tot boven aan toe) opgerold of het lijfje, dat behalve de broek zijn eenige kleedingstuk was, tot aan zijn harige borst afgeslagen. Wat dit buik-zonnen beteekende heb ik nooit kunnen ontdekken.

Als hij in zijn drie geheimzinnige schatkisten muisde, ritselde en rinkelde het vreemdsoortig. Op een dag liet hij mij, een half dozijn over elkaar heen geknoopte smerige gescheurde lappen openmakend, het heiligste zien wat hij bezat, een glashelderen, kleinen kogel, dien een Maleier zoogenaamd in een schelp had gevonden. En hij vertelde mij, dat hij tweehonderd dollar voor het wonderding had betaald. Ik dacht: Jij goeie, oude slimmerd, wat mag er in jouw sluwe brein zijn omgegaan, eer zich de overtuiging er voor goed in had vastgezet, dat deze parel een half vermogen waard is. [293]Want ik zag onmiddellijk dat dit kogeltje niet een echte parel was, maar uit een “kogelfleschje” stamde. En vanaf dat oogenblik was het met de betoovering, die er van zijn drie kisten uitging, gedaan.

Vredige avonden heb ik in Eh’s huis doorgebracht, wanneer ik na den arbeid in den jungle een pijp rookend op mijn plekje uitgestrekt lag. Dan drukte Ong Eh soms zijn grooten, gaffelvormigen hoornen bril op zijn overhoekige jukbeenderengezicht (om nog een stichtelijk uurtje te hebben) en begon mij eentonig met bijna tandelooze kaken uit een soort Chineesche Odyssee voor te prevelen.

Ong Eh was mij van meet af zeer genegen en ik voelde al duidelijker: hij mag me wel.

Zijn warme begroeting zei me dat, wanneer hij, mij bij mijn pols grijpend, over mijn blanke hand streelde, zijn twee veel te lange scheptanden vertelden mij van zijn genegenheid, als hij mij van uit de verte toeriep:

“Toean, di?—Is het land goed?” en ik merkte het, als hij Holloeki een bosje verschgeplukte spinazie voor mij bracht.

Hij hield van mij op deze manier: Misschien is dit de vreemdeling, die mijn tuin koopt, zoodat ik geld genoeg zal hebben om terug naar China te gaan, nog voordat ik dood ben.——

Zijn voorliefde voor mij was dus menschelijk. Zooals elke liefde. Doen wij zelf ook niet al wat goed is alleen daarom, omdat wij hopen net zooveel of duizendmaal meer aan schoonheid en aan geluksgevoel terug te winnen! Is [294]onze reinste en beste en schijnbaar onbaatzuchtigste liefde in wezen niet ook maar een middel, dat in ons innerlijk harmonieën en gelukzaligheden wil wekken, die de beste vergoeding zijn, welke er in het leven der menschen is!

Het was roerend, hoe Ong Eh soms mijn hand greep:

“Toean, is het land goed, ik zou zoo graag mijn vaderland nog eens terugzien——?!”

En Aris verklaarde mij later: “Alle Chineezen smeeken om een zoon, die, als zij zelf niet levend in hun land kunnen weerkeeren, tenminste hun gebeente eens naar China kan terugbrengen. De meisjes achten ze geringer, daarom kan men die koopen.”

Maar op een ochtend was Eh dood.

Men vond hem achter zijn kisten.

De mare van zijn overlijden ging snel en opwindend als een onweer door het dal. Van alle kanten kwamen zijn vereerders aangeloopen, angstig trachtend bij de hemelvaart van den heilige mee te werken.

O, wonderlijk-zwaar beeld: Chineesche begrafenis! Leven en dood! Drieëndertig mijnkoelies droegen de baar, waarop de doode lag. Een man met offer-gebraad voor de goden opende den stoet, een hamerde op een gong en onder het geknetter van vuurwerk ging het op een draf (opdat vooral geen booze geesten op het laatste oogenblik een hekserij konden bedrijven) over heg en steg langs en door de onstuimige [296]beek naar den jungle———Ong Eh ruste in de eeuwige zaligheden——!

Half zingend en vreemdsoortig-onsamenhangend krijschend verdween de lijkstoet.

Een wegje was van te voren door het oerwoud gekapt en midden in het dichtste geslinger van teeder wuivende rotangpalmen een laag graf gedolven. Het was precies noord-zuid gericht. Wolkjes van heilige vuurstaafjes trilden door de lucht en de stralende zon bescheen Ong Eh’s graf.

Siameesche en Chineesche priesters prevelden lange gebeden, elk der aanwezigen wierp een handvol aarde in de groeve en toen ik ontroerd door het woud naar huis wandelde, nog geheel onder den indruk der plechtige ter-aarde-bestelling, dacht ik: minstens zoo mooi als wanneer bij ons een beroemd professor sterft!—

Ong Eh zal weder opstaan! Op een dag zal daarginds ergens in het Rijk van het Midden zijn zoon een ernstig gezicht zetten, ernstig met zichzelf pratend rondloopen, zal plotseling, een besluit nemend, in een zeilboot stappen en over de Golf van Siam hierheen varen.

Dan zal Ong Eh’s verbleekte gebeente nog één keer wit in het licht der tropische zon opschijnen naar den “grooten Berg,” voordat het den verren terugtocht naar het land der vaderen aanvaardt.——

Zoo is het den menschen beschoren. Ook zwervers, die het leven naar vreemde werelden voert, zouden ergens thuis willen hooren. Zelfs Chineezen hebben een vaderland.—Het heet China. [297]

[Inhoud]

IN HOEY YOT

TSJAOE MO LE

Maar daar hield nu toch alles bij op! Nu moest ik me er warempel nog toe leenen om den Chineezen van Hoey Yot te laten zien, dat ik, blanke, beter Chineesch Nieuwjaar wist te vieren dan zijzelf als Chineezen. Van de manier waarop zij het deden———luieren en met feestelijke kleeren pronken——had ik genoeg. Dat was geen Chineesch Nieuwjaar!

Zoo kwam ik op het denkbeeld “Tsjaoe mo le.” “Tsjaoe mo le” is een spel, dat het “nog-jong-zijn” van den speler wil bewijzen en verder niets is dan een leuk soort buiteling. “Tsjaoe mo le—luchtsprong” zou al te blufferig klinken. (In de gladde geasphalteerde stationsstraat in Zürich kan men na middernacht heele kettingen van wel tot twintig van zulke jeugd-bewijzen netjes aan elkaar hangen.)

Op het kleine oerwouddorpsplein daarentegen moest ik me met zes tevreden stellen. Maar———eigenlijk heeft een alleen het al gedaan. Zelfs degenen, die zich al in hun huizen hadden teruggetrokken, klapperden nog eens op hun houten sandalen aan, om het te bestaren. Zooveel achting als op dien avond, is mij nooit te voren ten deel gevallen. Kaarsrecht stond mijn eer en trotscher dan ooit. Dat beviel mijn Chineezen beter dan wanneer ik ze boorgaten liet maken op plaatsen, waar ze toch geen erts vonden.——Nog toen het al donker was, toen de kikkers [298]in het moeras met hun concert allang weer waren aangevangen en de lucht van het nachtelijk krekel-gezang trilde, hoorde ik, terwijl ik voor mijn schrijftafeltje zat, hoe aan den overkant in het huis van den voorman beraadslaagd werd, hoe de toean toch wel dit “Tsjaoe mo le” deed. Maar het allerbeste:

Li Tiang’s vrouw heeft dit alles gadegeslagen. Zat ze voor mij nu voor haar huisdeur in een scharlakenrooden-en-witten mantel (zolderkamertjes-beddetijk), ging ze om mijnentwille den zandbodem nazien, of er niets verloren was gegaan bij het spel, was ik nu misschien toch eindelijk de oppertoean, hoewel de andere blanke in Hoey Yot een dikkeren buik had en lichter haar op zijn hoofd?——

DE TIJGERVAL

Toen ik op een avond laat in het donker nog iets achter mijn hutje zocht, kwam Hoeng Song, mijn nachtwaker, vlug op mij toe en gaf mij een veelbeteekenenden wenk.

Daar was iets niet in orde!

Behoedzaam bracht hij mij bij een vreemdsoortige opstelling van stevige, krom gespannen en gebonden touwen en knuppels.

“Haha, jij vindt het dus noodig en nuttig, achter mijn bed een tijgerval op te stellen! Beste kerel!” dacht ik.

Van zijn lange rede in het Siameesch over werking en doel der machine verstond ik destijds tot mijn spijt nog niets. Ik voelde alleen maar [299]vaag: Dus is het toch waar, dat hij den vorigen nacht achter mijn huis een zwarten panter heeft gezien, en het gebruik, alle kippen en honden op te sluiten, zoodra het donker wordt, is dus blijkbaar niet zoo belachelijk als het mij tot nu toe leek.

Maar omgekeerd was het mij, nieuweling, toch ook weer half en half een raadsel, hoe er een tijger of een ander eenigszins groot dier in dezen val kon blijven hangen. Hierin zou een panter eerder woest worden en mijn heele huisje mitsgaders het heele stangengedoe omverrennen!

Dus ging ik dien avond meer verontrust dan gerustgesteld slapen. Mijn eenige troost, dien ik tot mijn beschikking had, bestond uit de jaren geleden gemaakte waarneming: Nachtwakers kent men nooit heelemaal!

Doch het werd inmiddels ochtend, zonder dat mij het verwachte groote gemiauw en geblaas had gewekt en na dien nacht nog zoowat een keer of veertien.

Pas toen ik me over de voorzichtigheidsgrap van Hoeng Song begon vroolijk te maken klakte op een keer plots midden in den stikduisteren nacht, nauwelijks een paar meter achter mijn hoofd, het vreeselijke ding dicht.

Ik sprong op als iemand die gegeeseld wordt en rende naar buiten, waar Hoeng Song al met een knuppel in zijn vuist rondsprong om den—Chinees, die aan verlangen naar mijn zilveren tabaksdoos leed——snel te bevrijden. [300]

OP EEN AVOND,

toen ik in de beek achter het dorpje baadde———wie kwam daar toen plotseling aantrippelen?——

De vrouw van den nachtwaker——!

Op klaaglijke jammertonen krijschte ze om haar man, die ergens in het oerwoud was.——

Dat klonk zoo ’s avonds in den schemerenden jungle net zooals wanneer men in de bergen zoekt naar iemand die verdwaald is en dien men misschien zelfs wel dood zou kunnen vinden.

Doch Hoeng Song kwam weldra welbehouden terug met een bos geneeskrachtige wortelen.

Vreemd, ook wanneer ik alleen het oerwoud in ga, is het heele dorp bang voor een ongeluk. Maar wanneer weerlooze marktvrouwen en onbeschermde kinderen een verren tocht dikwijls even voor het vallen van den avond aanvaarden, dan is dat iets vanzelfsprekends.

———Alsof het van deze sierlijke schepseltjes minder jammer is, dan van Hoeng Song, den nachtwaker, of van mij.

HET BAD

Gisteren———heeft Li Tiang, mijn Chineesche meesterknecht, mij een zekere plek om te baden zeer, zeer warm aanbevolen:

“Veel water, niet ver weg en goed achter de boomen!” herhaalde hij telkens opnieuw.

Kunt gij raden, waarom—————? ————ik geloof, omdat daar, waar ik [302]gewoonlijk baad,——zijn vrouw mij zien kan (als zij zich een beetje moeite geeft).

Is dat niet slecht van hem, haar van dit pretje te berooven? Moet niet het “een-blanke-zien-baden” de schoonste droom dier bruine vrouwen zijn! Zal zij ooit in haar leven iets lichters vinden———?!

Vandaag———heb ik haar zien baden!

Li Tiang’s jonge vrouw is prachtig! Tusschen vier en vijf uur ’s middags. Twee-derde van het edelste China, één-derde Siameesch bruin. De zon drong juist met schuine stralen door het loover en scheen tot op den bodem van den stillen vijver. Ze is waarschijnlijk nog geen zeventien jaar. Door het glas-heldere water zag ik alle de fijnste bizonderheden.——

Morgen wil ik, moet ik———weer op mijn oude plekje baden!

TIN-SPOELSTERS

Ik heb een gezelligen middag gehad———hurkend bij de tin-spoelsters in de beek en half omdat ik moest, half omdat ik ze wilde beluisteren, hielp ik flink mee. Wie dit “goudwasschen” niet van jongs af aan als handwerk heeft beoefend, kan vermoeide knieën krijgen en de zon brandt hem heet in den rug.

Al deze vrouwen hier waren zoo goed als naakt, hadden heur rok-doek tot op “mannen-zwembroekjes-uiterste-grens” geheschen en draaiden de vlakke houten borden met vlijtige handen.—— [303]

Telkens wanneer het zand in mijn eigen waschkom verdween en het tinerts als een zwaar hoopje zuiver achterbleef, schonk ik deze kostbaarheid met een paar vriendelijke woorden aan de eerste de beste die naast mij zat. Als antwoord sloeg ik dan meestal een blik te meer in deze eenvoudige menschen.

Zelf als uitgewasschen, blootgelegd en al het bijkomstige weg, zaten ze om mij heen als zich van de werkelijkheid losgezaagd hebbende levens. Vijf of zes. Rimpelige oudjes, met plooien in den buik, sporen van zwaren arbeid op den rug, soms een halven teen missend, een heel leven achter zich hebbend, grootmoeder———overgrootmoeder misschien.——

Ze spraken enkel over het re tiboek (het tinerts), over het gebrek aan water, over de hitte, alles beschouwd in het licht van den satang, het Siameesche geld.

Eén enkele was er onder die niet meepraatte———en haar heb ik het meeste geschonken, hoewel ze als antwoord enkel maar lachte.———Deze was nog geen moeder.——

VERDORDE ZIELEN

Van Tarsala op weg naar Hoey Yot, ontmoette ik bij een bocht van den weg plotseling drie vrouwen.

“Mai mi p’ha!—Ik heb mijn borstdoek niet om!” verontschuldigde zich tot mijn groote verwondering een der drie, druk krijschend, half lachend, half beschaamd, verrast. [304]

Ze kwamen er aan, zooals marktvrouwen loopen, alleen die eene op dat oogenblik niet. Het bizondere was: Zij strekte op dat moment nog bovendien juist haar beide armen omhoog, om de mand op haar hoofd vast te grijpen.

Misschien verbeelding, maar zij leek mij zóó werkelijk nog iets naakter dan de anderen.——

Om haar te troosten, riep ik haar daarom toe: “Mai pen a’rai!—’t Hindert niets!” en dacht (in stilte en alleen voor mijzelf): Hoewel jij het eigenlijk bitter noodig zoudt hebben!—

KLEEREN

Het gebeurt hier ook wel eens, dat je tot je vriend zegt: “Zeg, kijk eens, wie is die mooie vrouw daar———?!”

En de vriend antwoordt dan, geblaseerd: “Och, dat is immers Meh Dehng (juffrouw Meier), maar ze heeft alleen—een schoonen doek aan vandaag.——

TOONEEL

Vandaag heeft er weer eens een geprobeerd mij over mijn hondje heen in vriendschap te naderen. (Dat is ook hier een voor de hand liggende weg, dien al velen hebben ingeslagen.) “Hond-wijfje!” zei ze en wees op “Hoedli.”

Omdat er echter mos en ander vlekkige dingen op haar borst groeiden en ze ook verder heelemaal niet bezienswaardig was, antwoordde ik enkel kort: [305]

“Hond-wijfje goed!———Mensch-wijfje niet zoo goed——!” waarna ze———heenging.

———Zoo ontbreekt het ons hier in de wildernis ook niet aan blijspelen en kluchten die het harde werkleven verzachten. Dikwijls zijn het weliswaar maar simpele natuur-eenacters, maar ze weten toch meestal heel goed het “zielespel-zijn-willende-tooneel-in-de-stad” te vervangen.

EENVOUDIGE WERELDEN

In een driemaal te wijde Chineesche zijden broek zit ik voor mijn hut.——

Een grootmoeder kruipt op handen en voeten eerbiedig om mij heen———zoekt versch betelnootkauwsel.——

Haar kleinzoon speelt op een grashalmfluit een mager wijsje: “ti-toe-ti—ti-toe-ti—telkens weer ti-toe-ti———.”

Anders niets————————! ——dan laat hij mij zien, dat je op deze fluit ook door een—neusgat kunt blazen——! [306]

[Inhoud]

TSJE ARIS

Toen ik alweer bijna een jaar in Europa terug was, kreeg ik het volgende briefje van Aris in het Maleisch, maar met Latijnsche letters geschreven, zoodat ik het zelf, hoewel met wat moeite, lezen kon:

Goeden dag, o Heer, en wees gegroet door uw trouwen dienaar Aris.

Heer,

Zoojuist, toen uw brief in het land Siam aankwam, regende het wat minder dan eerst, maar de prijs van de ongepelde rijst is toch wat lager dan vroeger, omdat de Groote Koning van Siam niet meer veroorlooft, dat de rijst van het land Siam naar andere landen uitgevoerd wordt, en ik, uw dienaar, o heer, heb dit jaar den tijd gebruikt om mijn rijstvelden in orde te maken, en ik heb wee span ossen gekocht en een nieuw huis gekocht, en daar ik, uw dienaar, hoop, dat gij, heer, op Siameeschen grond terugkomt, ben ik niet in iemands dienst getreden.

Niet waar, heer, gij zult zeker terugkomen, en ik heb er op gewacht, want gij zijt goed, heer, en ik herinner mij en vereer steeds de wijsheid van mijn heer, die reeds vleesch en bloed wordt in uw dienaar. [307]

Een andere blanke heeft mij, uw dienaar, reeds geroepen en bevolen, hem uw geheimen en vondsten in het oerwoud te verraden. Hij zal mij hetzelfde loon geven als gij, maar ik wil het niet, want ik wacht tot gij, o heer, terugkomt, en wijl uw hulp tegenover mij, uw dienaar, zoo goed was, en ik u dit nooit kan vergelden, hoop ik, dat Allah, God de Heer, u geluk zal geven, dat groot is, gelijk hij het mij gaf van toen ik nog geen vrouw had tot nu, dat ik een vrouw bezit en rijstvelden en een eigen huis,

en misschien drie of vier maanden na dezen brief zal ik een zoon hebben.

Vaarwel en wees gegroet door

Uw dienaar
Aris. [308]

[Inhoud]

NOE KIANG

TOEAN, MAKAN! ETEN, HEER!

Wonderlijk natuurlijke vrouwen zijn er onder deze bruine menschen. Zij zijn als levend geworden droomgestalten met het ovale gezichtje in het kort geknipte haar. En die zachte, zachte armen.——

Zij neemt eieren uit een kistje en legt ze in een draagmand.—

“Toean, makan!”—

“Ja!”

Die ronde, bruine schouders———!

In Nai Sih’s winkel zit ik tusschen knapen en oude lieden, en voor de deur, maar drie pas ver, neemt Noe Kiang eieren uit een kistje en legt ze in een draagmand.

Het eene ei na het andere. Hoe “veel tijd over hebbend,” statig en gracieus, hoe rhythmisch—in volmaakte schoonheid. Of ze het vermoedt, dat ik haar arm bijna opeet———?

“Toean, makan!”

“Ja, ja Holloeki, wacht even———er zijn nog minstens———honderd eieren in het kistje——!”

DE MAAN KOMT OP.

Op de maan wachtend zit ik voor mijn bamboehuisje. Weer is een heete, klare dag voorbij.

Het kleine dorpje, geheel in de tuinen liggend, [309]schijnt te slapen. In den flakkerenden schijn van smeulende vuren drukken de huisjes zich in den grond. De nacht steunt er zwaar bovenop. Warrige hoopen van kokos- en betelpalmen staan zwart voor den sterrenhemel.

De palmen over het dorpje zijn het zinnebeeld van al de menschenlevens daarin, sierlijk gegroeide gelukkige naast kromme. Deze, door den wind ontredderd, draagt een woest gorgonenhoofd, en gene is, niettegenstaande de stormen die over hem heen gingen, in de kalme hoogten van een rustigen ouden dag gegroeid. Een bizonder slanke werd door het lot vroegtijdig het hoofd afgerukt. Arme schoone!

Ik wacht heel rustig, in den aanblik van den avond verzonken. Glimwormpjes fonkelen in de warme lucht hier en daar op, sprongsgewijze, gelijk mooie gedachten in middagdroomen opduiken. Een vleermuis fladdert hoekig rond. Hoek, hoek roept een dier in de verte en aarzelend wordt ’t lichter.——

Daar ijlt uit het slanke bamboe een donkere gestalte op mij toe, en in zilveren glans stijgt de maan boven de palmen uit.

“Noe Kiang——————?!”

“——————————Toean!”

NOE KIANG

De eerste maal, dat ik Noe Kiang zag, wandelde ze juist op haar grootmoeder heen en weer—werkelijk.

Het oudje lag uitgestrekt in Nai Sih’s huis en [310]Noe Kiang wandelde met bloote voeten, zich met de handen aan den wand in evenwicht houdend, van de teenen af langzaam en met volharding, stap voor stap de magere beenen van de grootmoeder op, trad haar met voorzichtige zorgvuldigheid op de maag, op de verwelkte borsten, en stapte omhoog naar den hals.—Toen ik mij, ten zeerste verwonderd over het doen van het mooie meisje, naar de beteekenis van de seance informeerde, luidde het antwoord: Grootmoeder kwam vandaag van diep uit het oerwoud. Ze heeft veel geloopen en heeft spierpijn. Noe Kiang masseert haar met haar voeten. Noe Kiang is de liefste meisjesnaam, die ik in Siam tegenkwam. Noe beteekent: “Muis.” Kiang beteekent: “Langs den wand sluipen.”

MELAJOE!

Wat hier het mooiste is?

Het woud met zijn orchideeën en varenplantwonderen?

Of deze bruine jongens met hun stralende oogen, als zij met zijïge poezen in de zon spelen, naakt, zoodat hun zilveren voet- en armspangen glinsteren en glanzen——?

De door den storm gebogen kokospalmen aan het strand van de zee?

Het kostelijkste is, als Noe Kiang “ja” zegt.

Dit Maleische “Ja!” Deze eenige klank, die aan de taal van het vaderland herinnert. Dat witte woordje in den mond eener bruine vrouw. En hoe ze het uitspreekt! Hoeveel open trouwhartigheid, [311]welk een wereld van gevoel weet Noe Kiang erin te leggen, zoodat ik het elken keer weer opmerk, mij opnieuw verbazen moet, dat aldoor weer nieuwe verwachtingen in mij ontwaken, hoewel in den diepsten grond van mijn hart een zachte stem probeert te klagen: bij bruine vrouwen moet je niet het laatste willen zoeken—!

KERSTMIS IN DEN JUNGLE

Noek! Noek! vandaag vieren wij blanken een feest! Wil je mij helpen den heelen dag lang rond te luieren en heelemaal niet te werken—?

“Toean!

“Noe Kiang, wat glanzen je witte tandjes lief!”

“O, Toean!”—

“———als sneeuw———!”

GESPREK

“Noe Kiang———!”—

“Toean———! Wat zeg je, toean———?”

“Men zegt, dat Noe Kiang naar Kedah wil gaan———om te———trouwen———!”—

“Ja, toean, dat is waar!”—

PAUZE

“Toean——Wil jij je niet voorgoed in het land Siam vestigen——? Wil je hier geen vrouw nemen——? Zou je geen zoon willen—? Toean——! wil je of wil je niet———?”—

“Ik kan niet willen——Noe Kiang———ik moet———naar Europa terug!”— [312]

PAUZE

“Noe Kiang, wanneer wil je naar Kedah gaan?”—

“Ik wil heelemaal niet naar Kedah!”—

PAUZE.

“Toean, als je naar Europa terug wilt gaan, dan wil ik naar Kedah. Als je niet naar Europa terug gaat———dan gaat Noe Kiang niet naar Kedah——! Toean, wil je of wil je niet——?”—

PAUZE

“O, Noe Kiang———de toean kan niet willen, ik moet———terugkeeren naar mijn vaderland———”—

UIT DE VERTE

————toen ik mij vandaag nog wat in de lauwe avondlucht wilde verkwikken, kwam ik Ah Tsaoe tegen, mijn vroegeren voorarbeider, dien ik in langen tijd niet gezien had——

“Tsjeng Noei zendt den toean haar groeten—!”

“Tsjeng Noei—ik kan mij dien naam niet herinneren———!”—

“Tsjeng Noei———zoo heet Noe Kiang nu! Zij is kort geleden naar Kedah verhuisd als de vrouw van een rijken Chinees. Ik heb haar in Hohkien-Chineesche kleederdracht, met gouden pijlen in het haar gezien, en ze hoopt spoedig moeder van een Chineesje te worden——!” [314]

[Inhoud]

DE NACHT BIJ PRIESTER NIANG

De zon was in stralenden gloed achter de oerwouden verzonken, en de avond begon de wijde wildernis met zijn blauwe schaduwen te omvangen, toen wij de woning van een zonderlingen heilige bereikten.

Aris kende Priester Niang nog van vroeger. Het was mij ’s ochtends al opgevallen, dat mijn Maleier giechelend bij een paar Chineezen naar ons nachtkwartier geïnformeerd had en ik wist, Aris’ gezicht langzamerhand tot in het laatste vouwtje kennend, dat er iets merkwaardigs ging gebeuren.

Wederom waren we sinds weken onderweg, trokken van het eene dorpje naar het andere, van de eene Siameesche hut naar de volgende en zwierven door het land gelijk vagebonden.

Nu was ik blij verrast, een goed getimmerd huis te vinden, dat er proper uitzag en vriendelijk en gastvrij midden in een vruchtentuin lag.

Niang, de priester, was een man met een hooge Noord-Indische gestalte, met een ronden kaal geschoren schedel, waaruit een paar verstandige oogen keken, die aanhoudend schenen te willen zeggen: Denk er aan, wij zijn uit een andere wereld!

Onder het huis lag een kwade zwarte hond aan den ketting en twee vrouwen vlochten daar een mat. De eene, dacht ik, is waarschijnlijk Niang’s zuster, de andere ook een familielid. [315]

“Aris, deze priester heeft het goed, de vrouwen zorgen voor hem en hij kan zich schitterend aan zijn hoog beroep, het “niet-anders-doen-dan-denken,” wijden.”

Doch Aris lachte terug: “Veel erger, dit zijn allebei werkelijk Niang’s vrouwen! ’s Ochtends drijft hij de buffels in het veld, ’s avonds haalt hij ze terug, anders doet hij niets, en zijn loon zijn deze twee stille, werkzame vrouwen met heur hertenoogen.”

Ik trok mij vroeg in mijn klamboe terug, die Holloeki binnen in het huis had opgehangen. Ik hield er van, daar ’s avonds in te liggen. Zooals alle sluiers, had ook deze de goede eigenschap, dat men, zelf bijna ongezien, de dingen er buiten des te rustiger kon bekijken. En tot zonderlinge beschouwingen noodigde het muskietennet mij altijd uit, zoolang ik in Siam reisde. Op dien avond hield mij de priester bezig, die tegen de voorschriften van zijn godsdienst scheen te leven.

Een onrustige nieuwsgierigheid plaagde mij: Waar zal hij slapen? Zijn dit werkelijk zijn vrouwen? Waarom hebben de Chineezen vanmorgen gelachen, toen Aris met hen sprak?

En ik kon het gevoel niet van mij afzetten, dat daar iets zeer gewichtigs aan het gebeuren was, dat deze magere bruine met zijn valen schedel en de als naar binnen toe levende oogen een ontwakende god moest zijn, die, de zede-voorschriften der oude religie wegwerpend, zijn eigen wijze had gevonden om zalig te worden. En in het schemerlicht werd de houten [316]hut voor mij tot den, een nieuwen geest gewijden en van de diepste ontroeringen die het menschdom kent, doorbeefden tempel.—

Daarna vergat ik weer alles wat mij door den geest gegaan was; in tijden van zwerftochten worden mijn gedachten ongehoorzaam en dwalend en hebben moeite om in den eenmaal gevormden kring te blijven.

———later hield mij een eentonig-prevelend gerucht wakker, Niang bad nu met zijn vrouwen bij den flakkerenden schijn van een gebrekkig kokosolievlammetje.

Naderhand ging de eene na de andere, schuw en gebukt langs mij heen sluipend, in de kamer vlak naast mijn bed en na een poosje waarin niets gebeurde en het mij was alsof de tijd stil stond, blies de priester het licht uit en trok zich ook in het vertrek——bij de vrouwen terug.——

Weer omgaf mij heel de tooverwereld van een tropischen nacht in een huis in de wildernis. Klein gedierte liet zijn jachtkreet weerklinken, het zoemde rondom mij, terwijl ik lang half te waken en half te droomen lag, vergeefs wachtend op gezonden slaap. Zwaar en dik broeide de lucht in het kleine vertrek, bijna om ziek te worden. Door het kleine getraliede venstertje drong een afglans van buiten naar binnen, waar nu in het volle licht der maan de wereld prachtig lag uitgespreid.

Mij plaagden duizend vlugge gedachten en koortsachtig voelde ik mij in de hand van het leven; het kookte angstig in mijn bloed: de [317]vraag naar het doel en de reden van het bestaan, en morgen zou de dag weer heet zijn, en deze gelukkige bruine daar in de kamer, en———.

“Zeg, Aris!” riep ik opeens naar de veranda, “de goeie God is onrechtvaardig! Waarvoor is dàt nu weer goed: dien kerel geeft hij twee vrouwen en hij is nog wel een Boeddhistisch priester en heeft op geen enkele het recht; en ik, blanke, die toch stellig een veel beter mensch ben, mag toekijken!”

Aris troostte mij door den wand terug:

“Ja, toean; ’t is werkelijk krankzinnig!” en na een poosje ging hij voort: “Zoo zijn de Siameezen! Er zijn er wel die tien en meer vrouwen bezitten——!”

Bij deze op minachtenden toon geuite woorden hoorde ik hem nog lang in de duisternis rondspoken, en het was mij alsof ik nu in het licht der maan op zijn gezicht de plechtig-godvruchtige overtuiging las, toen hij voortpredikte:

“Toean, dan zijn wij Maleiers toch betere menschen. Onze Allah, onze Mohammedaansche godsdienst, de Islam veroorlooft ons niet meer dan———vier vrouwen te hebben———niet meer dan vier———!”

Na een poosje, waarin ik ernstig over de wijsheid van den godsdienst, die in mijn vaderland gebruikelijk is, had nagedacht, riep ik Aris weer toe:

“Onze blanke Allah is toch ook niet kwaad. Hij zegt in de Heilige Schrift: Zoo iemand [318]twee van iets heeft, twee stuks, twee exemplaren——dan moet hij daarvan een afstaan aan dengene die niets heeft——!”

Aris begreep het dadelijk:

“Toean, jullie God is volkomen!”

De nacht lag in het venstertje als een melkvlek, zooals het lichte oog van een betere toekomst door de zwartheid der ellende straalt. Rusteloos woelde ik onder mijn net. Dwang hield mij destijds vast, zware arbeid onder de zon, karig brood.——

Soms liet een der mannen buiten een steunend geluid hooren. Aris praatte vreemdsoortig in zijn slaap, als uit een vreemde wereld sprekend, als een dier dat van de maan droomt.

Eindelijk, lang na middernacht, kwam de slaap over mij, weldadig en verrustigend, en de wederwaardigheden van mijn leven verdwenen, gleden uit mijn denkvermogen weg, zacht en stil, zonder dat ik wist waarheen.——

“Vier vrouwen, niet meer dan vier,” wervelde het nog door mijn brein, heel vaag maar, zonder dat ik in staat was iets duidelijks te denken; ik voelde mij opgeheven, als zwevend, als vliegend in de zon.——

En toen begon zich voor mijn oogen, als uit een nevelmuur zich losmakend en langzaam en onmerkbaar nader tredend en al duidelijker gestalte aannemend, een vreemdsoortig beeld te verheffen, en de nevel nam vorm aan, een dicht heen-en-weer-gegolf van witte wollige veeren van den heiligen reiger ontstond eruit, en midden uit deze weeke donzige omlijsting glimlachte [319]mij een gezicht toe: Net een leuke grootvader. Een gezellige oude heer. Witte rijp van levenservaring boven zijn voorhoofd, een, die meesmuilend zeggen kan (maar dit nooit werkelijk doet): ik heb het leven overwonnen, het heeft mij nooit heelemaal verslagen———de wereld is toch goed!

“God———!?!” voelde ik vaag.

Half ontwakend hoorde ik hoe Aris de maan toeblafte. Een koele windstoot kwam van het venster. Een of ander klein dier door een bleek-phosphoresceerende lichtstreep verschrikt, ritselde heen. Toen draaide een slapende op de veranda zijn vermoeide lichaam zoo zwaar om, dat het heele huis ervan beefde.

In de kamer van den priester, dacht ik, liggen nu in eenen God vereend, drie menschenlichamen———misschien houdt de maan de wacht.——

Maar daar stond alweer die oude heer voor mij en zijn gezicht glimlachte mild, toen hij zei: “Jij hebt vermetel over godsdiensten gepraat———!

Hierbij waren zijn goedige oogen liefdevol op mij gevestigd en ik weet niet hoe het kwam, ik voelde, dat het makkelijk was vertrouwen in dezen grijsaard te hebben. En zonder dat ik bij machte was mijn gedachten tegen te houden, begon ik te klagen:

“O, waarom zijt ge zoo gierig tegen mij en laat mij heelemaal zonder vrouwen?”

En het vreemde denkbeeld van het viervoudige wezen der vrouw kwam in mij op, toen [320]ik hem haastig en een beetje onbedachtzaam smeekte:

“Goede man, ik zou ook vier vrouwen willen hebben———”

“Een eerste, die ik elken dag anders zou kleeden; vandaag in het rood, morgen in gele en blauwe zijde, maar meestal zou ik haar in het eenvoudige voorname zwart der Chineesche gewaden kleeden———!”

“Een andere”, ging ik voort, “zou ik willen hebben om—uit te kleeden———!”

Bij dezen onbezonnen geuiten wensch voelde ik iets als berouw en een onbehaaglijk gevoel voor den ouden heer, die voor mij toch tenslotte nog nieuw en geheel onbekend was en daarom voegde ik er ter mijner geruststelling en om hem in te lichten haastig aan toe (weliswaar half ongelegen en verstoord):

“Ik ben namelijk een bewonderaar van al het schoone. Vrouwen zijn er vóór alles om zoo mooi mogelijk te zijn. Misschien is dat alles!” En toen maakte ik het kort:

“Als ge nog een derde voor mij zoudt weten, die voor mij spreekt, zoodat ik mij ongestoord aan mijn gedachten kan overgeven, en een vierde, die geduldig en zwijgend naar mij luistert en al mijn verlangens en klachten in zich opneemt, gelijk de zee het water der groote rivieren opneemt, dan———zou ik misschien tevreden zijn.”

Toen verdween het beeld weer en ik zonk in vergetelheid, in verlangenloosheid, niets meer voelend,—zooals het in den dood moet zijn. [321]Ik weet niet hoe lang ik zoo heb gelegen.—

Maar opeens rees weer de nevelmuur voor mij op en beefde en borrelde en de veeren van den witten reiger teekenden zich helderder en duidelijker af, en vlugger, dan ik dorst te hopen, stond weer de vriendelijke oude heer voor mij:

“Hier, wat denk je van deze vrouw———?” en———reeds zat ik tegenover haar, op rijk geborduurde kleeden, groene kussens in den rug, terwijl groen licht sterk van alle kanten aanvloeide.—De mooie vrouw zag mij nieuwsgierig aan, met heldere oogen, die in een ovaal gezichtje van de gelijkmatigheid van een marmeren beeld zaten. Haar handen en voeten waren zoo smal en tenger als fijne rotangtwijgjes en goudig als honing. Ze droeg niets dan een sarong, die met een Maleischen knoop over haar jonge borsten was dichtgemaakt, ook zij groen, met vlammende zwarte arabesken beschilderd, en citroengele bloemen en vogeltjes waren over den doek heengestrooid met heel de fijnheid der Oostersche kunst.

En nog iets zag ik, iets vreemds: vlak achter haar stond (het is zoo moeilijk zich geheel van Westersche begrippen los te maken) een dikbuikige gele reiskoffer, en de witharige heer zei slim, dat hij daarin maar meteen de meest verschillende kostbare gewaden voor de schoone vrouw had meegebracht, en dat ik het hem maar niet kwalijk moest nemen, wanneer de tweede niet kwam,——deze hier was voor alles geschikt.—— [322]

En waarlijk, ik ontdekte nu op een der slippen, waarmee de zijden sarong over haar borst bevestigd was, in duidelijk leesbare letters: “Trekken, asjeblieft!”

Dat leek naar Europeesch-Westersche begrippen werkelijk overweldigend.

Ik was al bijna op het punt, den mij vreeselijk lijkenden knoop los te maken, toen ik mij op het laatste oogenblik bedacht: “Ai, ai, wat zal daaruit worden——en daarom in alle bescheidenheid, maar toch met een diepen zucht besloot: “Dat zal ik maar laten!”

Toch bedankte ik den grijsaard vriendelijk voor zijn attentie.

Bij al deze wonderlijke gebeurtenissen (ik was zoo verbaasd, als nooit te voren in mijn leven) bekroop mij al stelliger het gevoel: Nu ben je stellig gestorven——! Zoo geheel naar wensch, en volgens het programma en zonder onaangenaamheden kan het toch stellig alleen maar in den hemel toegaan. En ik begon, mij snel in mijn nieuwe positie schikkend, te overleggen:

Daar ik in het paradijs waarschijnlijk voor eenigen tijd zal moeten verblijven, zou het misschien wel raadzaam zijn, goede voorzorgsmaatregelen te nemen en daarom vroeg ik haastig aan den ouden heer:

“Maar zeg, waar is nummer drie nu——— Ik vraag excuus voor deze uitdrukking——ik bedoel de vrouw, met wie ik een beetje verstandig kan babbelen..———”

Op deze vraag scheen de lieve heer juist gewacht te hebben, want hij viel mij in de rede: [323]

“Weet je, voor die daar (en naar de veranda wijzend, waar Aris en de Siameezen lagen), voor deze kinderlijke menschen is dat goed genoeg. Vier vrouwen, voor mijn part tien. Zij zijn nog wankelmoedig-onbestendig, hun grillen en wenschen zijn nog zonder eenige richting, bijna ongedekt en gelijkend op die der dieren. Dieren hebben oppervlakkig lief. De liefde pakt en verlaat hen in een ommezien. Zij kunnen niet aan een enkele vrouw gebonden zijn en blijven.—

Maar voor jou, als blanke, heb ik iets anders bedacht.

En luister dan: Meer leven heb je achter je in den ketting van je dagen dan deze bruinen en deze mooie jonge vrouw, die heb ik zorgvuldig en alleen voor jou door honderdduizenden vroegere levens heengeleid.

Gedurende honderd millioen jaren heb ik de goede zede in haar gecultiveerd, had zij niets anders te doen dan zich te leeren kleeden, zoo natuurlijk en mooi als de rozen in den tuin, als de lotosbloemen in den vijver van het paradijs openbloeien——

Door honderd levens maakte zij zich vertrouwd met de hooge gedachte, den knoop van haar sarong alleen voor jou los te maken.——

En gedurende de andere millioenen jaren heeft ze zich in het lezen der zielen geoefend, leerde ze woorden afwegen; en nu is ze heerlijk volgroeid en volleerd en zal net zoo spreken en zwijgen als jij, en jullie zult met je tweeën één taal zijn en één gedachte.———”

Bij deze profetische woorden werd het mij stralend [324]en blij te moede (zoo iets was mij volkomen nieuw) en ik dacht alleen met iets van een duizel in het hoofd: laat ik toch maar in alle geval opletten!

Toen begon ik te vertellen; haar, die in groen en in geel en in zwart vlak naast mij zat, haar, de schoone met het zuivergelijnde gezicht lei ik in afgeronde beelden de beteekenis van het leven uit.

Haar oogen waren die van een kind; heel, heel klaar, gelijk het water van een bergmeer; en elk woord, dat ze sprak, woelde zich los uit den grond van haar hart en was blij en omlijnd en vol vorm als edel kristal. En ze zag mij aan, al mijn gedachten van mijn lippen aflezend en soms ging zij, een half aangevangen zin van mijn tong overnemend, voort, en al wat mijn ontroerde ziel probeerde uit te spreken aan diepe gevoelens, werd in haar mond als door mij gedacht en door haar veredeld tot gedichten.

Ik zweefde in een zee van licht, zonder herinnering aan tijd en aarde, en al mijn verlangens waren van mij afgevallen, hadden allen invloed en alle macht over mij verloren!—

Toen nam de oude heer, die zich gedurende ons gesprek vriendelijk in zijn donzen wolk teruggetrokken had, weer menschelijke vormen aan, maar dezen keer was de zachte, vertrouwen inboezemende glimlach uit zijn gezicht verdwenen:

“Luister!” zei hij ernstig, deze vrouw, die je bevalt, die je in geel en groen, in rood en in blauw [326]wenscht te kleeden, deze vrouw, met wie je verstandig kunt redeneeren, en in wier ziel jouw woorden tot gedichten worden———verneem———Zij wil je toebehooren en de jouwe worden. Gedurende de zevenhonderd levens, die zij als heilige boom in het tempelwoud van Bang Pla doorbracht, als witte duif in Wat Tsjeng, als reiger aan zee, in het oerwoud, in de bergen en in de open steppe———gedurende al deze lange tijden heeft zij den moed en de wijsheid verzameld om je zonder vrees toe te behooren, en nu is ze bereid, jouw leven in haar leven op te nemen.

Leg het in haar hand! Zij weet, dat het een menschenleven is. Vertel! Zij zal begrijpen.

Wees moedig! zei de oude man, de witte rijp der levenservaring op zijn voorhoofd, en met een stralenden blik, waarin de kracht lag, over millioenen van jaren en levens en lotsbepalingen heen te zien, alles te verklaren en nooit te verzaken.——

En de donzen veeren van den heiligen reiger groeiden weer voller, en de schoone vrouw met de glanzende oogen zat weer voor mij, dezen keer in elegante zwarte nauw-sluitende Chineesche kleeding, en haar smal gezicht was overwaasd met een teeder rood van brandend verlangen:

“O, vertel me toch,” zei ze, “en de toekomst gaat voor je open, zoo heerlijk, alsof de zon in den ochtend over de onmetelijkheid der wouden opgaat—.”

Maar midden in haar geestvervoering zweeg [327]ze opeens, scheen aan iets heel vers te denken en vroeg mij plots vol deelname: “Waarom, arme man, ben je in den hemel pas tot een vrouw gekomen———?!”

Nu voer het opnieuw door mij heen, dat ik nu in het paradijs moest zijn, en van een duizelingwekkende hoogte zag ik opeens mijzelf, kruipend, op de oude morsige aarde maar eigenlijk kroop ik niet, en de modder zag er van hier niet meer als modder uit. De honderdduizend draden van het al kruisten door elkaar heen; van alle kanten aankomend liepen ze op mij, menschje van de aarde, toe, onbarmhartig trekkend en rukkend, zoodat ik onwillekeurig dacht:

“Het is jammer dat het leven——

———dat het leven zoo vreeselijk is!” klonk het voltooiend van haar lippen.

Toen wist ik eensklaps, dat de mooie vrouw waarlijk mijn hemelsche vrouw was en haar vraag schoot mij weer te binnen: “Waarom, arme man, ben je in den hemel pas tot een vrouw gekomen———?”

En vlug een cigaret aanstekend (om het gevoel van onbehaaglijkheid dat mij bekroop te verbergen) kwam ik eindelijk dapper en luid met mijn bekentenis voor den dag:

“Omdat op aarde de goede vrouwen te goed en de slechte te slecht voor mij waren——! Het leven op aarde is een buiteling, een jammerklacht, een valsch gejubel in het beste geval———!”

Nu zagen haar klare oogen mij lang aan, en [328]vol medelijden, en bijna, alsof ze bang waren, nog meer van beneden te vernemen; maar ten langen laatste zei deze heerlijke vrouw toch vol overtuiging: “Ik vrees niets!” zoodat ik haar bijna geloofde.

Maar er was een gevoel in mij dat sterker was, een wurgend, drukkend gevoel van angst———“ik———ben———nog———niet———klaar met spreken———!”

“Daar beneden jong geweest te zijn, wil zeggen, lasten te dragen. Wel ken ik nu eindelijk de laatste vragen, om met mijn wereldbeschouwing het ware doel te bereiken en misschien eindelijk zalig naar het eeuwige vaderland in hemelsche harmonie op te gaan, maar———welke aan mij verwante, schoone ziel zou niet ————————————

Neen, neen, juist daarom, omdat jij, heerlijke vrouw,

Door de wereldsche beschikking als gelijkwaardige mij geschonken werd——

Juist daarom zul je nooit meer voor mij mogen worden,

Juist daarom———ben je ook———te goed———!”

————————————

De lange wimpers overschaduwden haar glanzende oogen, toen de mooie vrouw in diepe treurnis en zeer plechtig verklaarde:

“Ik ben niet meer bang voor je. Het leven daar beneden op de aarde is voor hen, die zelf daar zijn, niet te doorgronden. Niet wat er aan glans en geluk en zichtbare daden daar gebeurt, wordt hier in den hemel afgemeten; niet datgene, wat iemand doet en is en schijnt, helpt zijn ziel in de eeuwigheden——zielen zijn veel [329]hoogere wezens, zijn———eeuwig onkwetsbaar of nooit geweest——. Laat mij hier in den hemel je aardsche lasten dragen———jij moet nu zingen———en denk niet, dat het voor mij te zwaar wordt———— ———————————— Bij deze heerlijke woorden ontdekte ik pas voor den eersten keer, wat voor iets kostelijks de vrouwen zijn. Maar het was een beetje laat geworden met deze ontdekking, erg laat.

Zonder dat ik bij machte was het te verhinderen, verloor ik de mooie vrouw in de groene sarong en met het ovale marmeren gezicht uit het oog.

Al strekte ik ook nog zoo smeekend mijn armen naar haar uit——

Zooals op een doffen dag de uren ongebruikt vergaan, gleed zij heen; niets dan de veeren van den witten reiger bleven nog een poosje achter, toen losten ook deze zich op, eerst in nevelen en toen zacht verfladderend grijs in grijs———en afgemat en bedrukt en hopeloos stond ik plots voor een nieuwen, nuchteren ochtend op aarde.

Met smeulende onrust in het hart, rende ik voort achter de dragers aan, door de dorre oerwouden, op ongebaande wegen, over heg en steg; en de gloeiende zon broeide onbarmhartig over den dag. Alleen Aris bleef sterk en goed gestemd. Voortdurend gaf hij beschrijvingen ten beste (voor mijn opvoeding bedoelde hij!) “Beelden uit het leven van een anderen [330]blanke in het naakte land”, bij wien hij vroeger gediend had. Zijn woorden tooverden een keurigen bungalow voor mijn verblinde oogen, het huis van den anderen toean, midden in een zwerm kleine bamboehutten die als kippetjes om een haan heen draaiden. En tientallen beeldschoone vrouwen van alle rassen drentelden daar tusschen door———.

Toen viel ik heftig uit: “Zwijg!” wat Aris maar niet kon begrijpen! [331]


1 Verdriet omdat hij “niet gretig genoeg toegetast en zich bediend heeft!”

2 Waarop je nooit verdacht kon zijn!

3 Ah Tsjan’s woord voor “brother = broeder.”

4 Ah Tsjan’s afkorting voor macaroni.

5 Ah Tsjan’s woord voor gamble: spel, hasard.

[Inhoud]

Inhoud

Colofon

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
3 immer nimmer
16
26, 240 Holloekie Holloeki
41 weerskaatsen weerkaatsen
44, 44, 172, 183, 183, 242 een één
79 wildstilte windstilte
118 .) ).
165 oogenblk oogenblik
173 holoes haloes
200 wendt went
202 lit jumeau lits-jumeaux
204 kouwen kauwen
234 evenaardden evenaarden
263 vlug besloten vlug-besloten
279 grillig-harstochtelijke grillig-hartstochtelijke
280 vely ve(l)y
281 )ae) (ae)
283, 324 [Niet in bron]
284, 311 [Niet in bron]
286 opdwijlend opdweilend
298 ,) ),
299 misgaders mitsgaders
323 [Niet in bron] ,
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 42885 ***