De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het hoofdstuk.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is. Variaties in spelling zijn behouden.
Van de illustraties is een vergroting beschikbaar door op de betreffende illustratie te klikken.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
Het origineel van dit e-boek is een vertaling vanuit het frans. Een engelse vertaling is via Project Gutenberg beschikbaar als e-boek no. 26009.
Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
WERELD
BIBLIOTHEEK
ONDER·LEIDING·VAN·L·SIMONS
J. MICHELET
DE VOGEL
NAAR DE 8E FRANSCHE UITGAAF
BEWERKT DOOR MEVR. M. v. VLOTEN
MET DE OORSPRONKELIJKE ILLUSTRATIES
VAN H. GIACOMELLI
UITGEGEVEN·DOOR·DE
MAATSCHAPPIJ·VOOR
GOEDE·EN·GOEDKOOPE
LECTUUR—AMSTERDAM
Toen ik bij de stichting onzer bibliotheek allerlei deskundigen raadpleegde, over het eventueel opnemen van werken over onderwerpen, waarover ik mezelf gansch-òndeskundig wist, was de heer Jac. P. Thijsse zoo vriendelijk mij een aantal werken over de Natuur op te noemen, en daaronder ook die van den beroemden Franschen schrijver Jules Michelet, (van wien onze lezers een geheel ander werk kennen: „Martelaren van Rusland”), nl.: De Vogel—Het Insect—De Zee.
Van het eerste kwam ik toen kort daarop een exemplaar tegen van de nu zeer zeldzame uitgaaf met al de houtsneden van Giacomelli; terwijl Mevr. M. van Vloten bereid bleek, de uiterst moeilijke taak op zich te nemen om den Fransch-warmkleurigen tekst naar den aard van ons nuchterder Nederlandsch over te brengen. Een werk van liefde voor de natuur en den door zijn eigen sterke natuurliefde zoo sympathieken schrijver.
Deze 8ste Fransche druk, waarnaar de vertolkster haar bewerking gemaakt heeft, dateert van 1867.—Deze twee cijfers worden gegeven om den lezer te waarschuwen, indien de aard van de oorspronkelijke illustraties (die wij, naar ons formaat ietwat verkleind, in onze uitgaaf brengen) met hun romantisch waas het niet genoegzaam zouden doen, dat hij hier een werk voor zich heeft uit een vroeger tijdvak, een werk niet van wetenschap allereerst, maar van aandoening; openbaring van inzicht in de natuur, waarbij het gevoel en de verbeelding den schrijver leidden meer nog dan streng onderzoek, doch dat juist door die eigenschappen niet zal nalaten des lezers liefde voor de natuur aan te wakkeren en hem te boeien door de beschrijvingskunst van den dichterlijken prozaïst. Deze drie straks genoemde werken van Michelet hebben in de Fransche letterkunde der 19de eeuw hun eigen plaats verworven; zijn er bijkans „klassiek” geworden. Moge deze Nederlandsche bewerking ervan velen onzer landgenooten, die èn de natuur èn de letterkunde liefhebben, doen meêgenieten van „den rijken oogst der Natuur,” die den schrijver zelf, naar zijn opdracht aan zijne echtgenoote, door háar bereid was.
Den heer Thijsse, ook namens de vertaalster, onze hartelijke dank voor het mede-nazien der proeven.
L. S.
HET EI.
De ouden, in hun wijze onwetendheid, in hun helderziend instinkt, spraken dit orakel:
„Het EI is het begin; in het EI ontkiemt de Wereld.”
Eénzelfde oorsprong; maar het lotsverschil bepaalt de aard der Moeder.
Zij handelt en voorziet, zij is meer of minder Moeder. Is zij meer Moeder, des te hooger stijgt het Wezen; ieder graadsverschil in het Bestaan hangt af van den liefdegraad. Op de trap van het Bestaan bepaalt de Liefde de trede.
Wat vermag de Moeder in het bewegend leven der visschen? Niets dan haar ei toevertrouwen aan den Oceaan. Wàt kan zij in de Wereld der Insecten? waar zij gewoonlijk sterft als het ei gelegd is? Een veilige plaats vinden vóór zij sterft, waar het ei kan uitkomen en het leven zich voortzetten.
Zelfs bij het hoogere, bij het viervoetige dier, waar de warmte van het bloed een oorzaak voor geringer Liefde schijnt te moeten zijn, waar de Moeder zelf, zóólang, voor het jong, nest en warme woning is, zijn de zorgen van het moederschap ook zooveel minder. Het wordt geboren in volkomen gedaante, is gekleed, gelijkt geheel op de Moeder; de melk, reeds bereid, voedt het. En bij vele soorten neemt de opvoeding haar loop, zonder dat de Moeder zich meer moeite geeft dan toen het jong groeide in haar lichaam.
Anders de Vogel; vond die geen liefde, het ware zijn Dood.
Liefde?—Iedere moeder heeft lief, van den Oceaan tot de sterren. Maar ik denk aan zorg, aan het omgeven-zijn door meerdere liefde, omwikkeld door de warmte van het moederlijk magnetisme.
Zelfs in het ei, behoed door de kalkschaal, is het jong zóó gevoelig voor de inwerking van koude lucht, dat ieder plekje, in het ei verkoeld, een lid kost aan het wordend vogeltje. Vandaar dat lang en rusteloos werk—het broeden; de gewilde gevangenschap, de onbewegelijkheid van het bewegelijkste aller wezens. En dat alles zoo smartelijk! Als een steen, gedrukt tegen het naakte vleesch.
Het vogeltje wordt geboren; maar het is naakt. De kleine viervoet, geheel gekleed, kruipt, loopt onmiddellijk; maar het vogeltje—ten minste bij de hoogere soorten—ligt op den rug, veerloos, onbewegelijk. En nìet alléen door bedekkend koesteren met haar lichaam, behoudt de moeder de warmte; maar ze wekt ze zelfs op door zorgzaam wrijven. Het veulen kan zuigen en voedt gemakkelijk zichzelf; het vogeltje moet wachten tot de moeder het voeder zoekt, kiest, bereidt. Zij kan niet weg, de vader zal voorzien! Ziehier het rechte Gezin: Trouw en Liefde, en het eerste schijnsel van het zedelijk Licht.
Ik zal nu niet spreken van een zéér moeilijke, langdurige en gevaarvolle opvoeding: het leeren vliegen, en het, bij de echte zangers zoozeer subtiele, leeren zingen. De viervoet weet spoedig wat hij weten moet: er zijn er die galoppeeren van af hun geboorte!—En is een neerkomen op het zachte gras hetzelfde als een zich werpen in de ruimte?
Nemen wij het ei in de hand. Deze ellips, zoo eenvoudig, zoo begrijpelijk, zoo sierlijk, de vorm, die het minst vat geeft op een vijandigen aanval, het is ons als een harmonische wereld in het klein, een absolute harmonie, waar niets af te nemen, niets aan te vullen is. Bij anorganische stoffen zal men moeilijk dien vorm aantreffen. Men voelt onder dien levenloozen schijn, een hoog levensmysterie, het werk van God in Zijn volmaaktheid.
Wat is het? en wat moet er uit ontstaan? Gij kunt het niet zeggen? Maar Zìj weet het, zìj, die daar, de vleugels uitgebreid, in sidderend wachten het omgeeft en rijpen doet door haar warmte; zìj, die tot nu toe vrij en koningin der lucht, haar leven schiep naar haar lust; nu plotseling een gevangene, zich doemend tot onbewegelijkheid op dat stomme voorwerp, dien steen, waar niets nog de toekomst openbaart.
Spreek niet van blind instinkt! Feiten zullen doen zien, hoe dat helderziend instinkt zich wijzigt naar de omstandigheden, met andere woorden: hoe dit begin van Rede in aard weinig verschilt van de hooge Rede bij den mensch.
Ja, deze moeder is door de intuïtie der Liefde wetend en voorziend geworden. Door die harde kalkschaal heen, waar onze ruwe hand niets vermag te voelen, daar voelt zij met een subtiele takt, het mysterieuse wezen, dat er zich vormt en voedt, en gesterkt door dàt voelen verdraagt zij de moeilijke taak van het broeden, de lange gevangenschap. Zij ziet het jonkje, zoo aanvallig teer in het eerste dons, zij vóórziet het, door haar hopen, zooals het worden zal, een forsche en krachtige vogel, aanblikkend de zon en de vleugels spreidend tegen den orkaan. Laten wij ons dien langen tijd ten nutte maken! Haasten we ons niet, en laat ons rustig beschouwen, dat bekoorlijke beeld van dien moederdroom, dat tweede baren, waardoor zij het onbekend voorwerp van hare liefde, dat onzichtbaar kind van haar verlangen tot volkomenheid brengt.
Treffend beeld, meer nog dan treffend,—subliem! Ons past hier bescheidenheid. Bij ons bemint de moeder, wat zich al in haar beweegt, wat zij voelt, houdt, omgeeft in een zeker bezitten. Een onomstootelijke realiteit heeft zij lief, een bewegelijk en bewegend wezen, dat haar eigen bewegen volgt. Maar deze geeft haar liefde aan de toekomst en het onbekende; haar hart klopt eenzaam en vindt geen antwoord. Maar toch is haar liefde niet minder, en offert zich en lijdt; tot den dood zou zij lijden voor haar droomen en haar gelooven.
Machtig alvermogend geloof, dat een wereld voortbrengt, de wonderbaarste wereld misschien. Spreek mij niet van zonnen, van den chemischen bouw der wereldbollen! Het wonder van een kolibri-ei is minstens het worden van den Melkweg waard. Gelooft maar, dat dit kleine puntje, dat gij onzichtbaar noemt, een zee is, een melkzee; daarin drijft als kiempje de uitverkorene der luchten. Het drijft, vreest geen vergaan; oneindig fijne hechtseltjes houden het zwevend, geen nood voor een stoot of schok. Zachtkens drijft het in het lauwe vocht, zooals het drijven zou op de lucht. Algeheele zekerheid, volkomen veiligheid, omgeven door een voedende woning; en hoeveel volkomener is die voeding dan het zoogen!
Maar zie! in zijn Godsslaap heeft hij de moeder gevoeld, hare magnetische warmte. En ook hij begint te droomen. Zijn droom is beweging; hij maakt zich gelijk aan haar; zijn eerste doen, een doen van onbewuste liefde, is haar gaan gelijken.
„Verandert niet de liefde altoos in Zich, 't beminde?”
En als hij gelijk is aan haar, wil hij tot haar gaan. Hij neigt zich, hij buigt dichter tot de schaal, het eenige wat hem nog van de moeder scheidt. Dan luistert zij; soms heeft zij 't geluk zijn eerste piepen te hooren. Hij kan niet meer blijven, hij wil, hij heeft een snavel en gebruikt dien. Hij stoot, vijlt, doorbreekt den muur van zijn kerker. Hij heeft pootjes en staat... Zijn arbeid is begonnen... Zijn loon is de verlossing. Hij is vrij.
De verrukking, de aandoening, de verwonderlijke onrust, al de zorgen van de moeder, wij zullen ze hier niet bespreken; wij noemden reeds de groote moeielijkheden van de opvoeding. Zijn inwijding in het leven, moet door tijd en teederheid geschieden.
Bevoorrecht door het vliegvermogen is hij het nog meer door het tehuis, waarin hij zijn leven begint, door de moeder die hem kweekte; door háár gevoed, door zijn vader geleerd, is dit wezen, vrij boven allen, ook nog de gunsteling der Liefde.
Wie de vruchtbaarheid van de Natuur bewonderen wil, haar rijkdom van vinding, zoo bekorend, maar ook zoo schrikwekkend; een vindingskracht, die uit ééne creatie millioenen van tegengestelde wonderen doet ontstaan—hij beschouwe dit ei, zoo gelijk aan een ander, waaruit toch de oneindigheid van stammen zal voortkomen, die gevleugeld de wereld zullen bevolken.
Uit die geheimnisvolle éénheid gooit zij uit, verbreidt zij, als stralen, in aantal onberekenbaar, wonderbaar afwijkend, de gewiekte vlammen, die wij vogels noemen, vlammen van vurigheid en leven, van kleur en zang.
Gloeiende scheppingsdrang schudt dien immensen wonderwaaier van verpletterende verscheidenheid, waar alles schittert, alles zingt, een overstelpende stroom van harmonie—en wij sluiten de oogen—verblind! Gij melodieuse vonken van het hemelvuur, hoevèr reikt gij niet! Voor u geen hoogten, geen afstand; lucht en afgrond is voor u één. De hoogste wolk, het diepste water, gij bereikt hen. De aarde in haar geheelen omtrek, in haar ontzaglijken omvang, haar zeeën, haar bergen, haar dalen, het is alles uw rijk! Ik zie u fonkelen in de tropen, gloeiend als zonnestralen. Ik hoor u in het eeuwig zwijgen der polen, waar het leven ophoudt, waar het laatste mos is uitgestorven; te ver zelfs voor den beer, die zich grommend terugtrekt. Maar gij blijft, gij leeft, gij hebt lief, gij getuigt van God, gij brengt warmte in verstijving. En in die aardsche woestenijen, waar de natuur nog barbaarsch is, komt gij en tempert die woestheid met de kinderlijke onschuld van uw roerend liefdeleven.
DE POOL.
De Vogel-visch.
De machtige fee Verbeelding, bewerkster van zooveel van der menschen welzijn en wee, toovert ook voor hen de natuur in duizenderlei valschen schijn. Bij alles wat hun kracht niet te meten vermag, wat hun voelen beleedigt; in alles wat is, omdat de wereld-harmonie het beveelt, ziet de mensch gaarne een boozen wil, dien hij vloekt. Er is een schrijver, die een boek schreef tegen de Alpen. Een dichter plaatste dwaselijk den troon des kwaads op die gezegende gletschers, die de groote waterbehouders zijn van Europa, die het zijn stroomen uitgieten en het zijne vruchtbaarheid geven.
Een nóg redeloozere, vervloekte het pool-ijs, miskennend de prachtige économie van den aardbol, het majestueus balanceeren van die wisselende stroomingen, die het Leven zijn voor den Oceaan. Zij hebben krijg en haat gezien, en boosaardigheid van de Natuur, in de volkomen vreedzame regelmaat van beweging der Al-Moeder.
Zoo droomen de menschen. Bij de dieren niet die afkeer, die vrees; maar een dubbele drift drijft hen jaarlijks naar de polen in onafzienbare massa.
Vogels, visschen, reusachtige cetaceeën trekken jaarlijks op, om de zeeën en de eilanden te bevolken, die de Polen omgeven. Verwonderlijk vruchtbare zeeën, overvol van beginnend- (als zooöphyten) en gistend leven, wateren, troebel van vischkuit en vischgebroed, en kiemen van ontelbare soorten. De beide polen zijn gelijkelijk voor die onnoozele scharen van rusteloos vervolgden, plaatsen van bijeenkomst, waar zij liefde vinden en rust.
De walvisch, arm vischdier, die toch zoete melk en warm bloed heeft, als wij; die rampzalige verbannene, die weldra zal zijn uitgestorven; dáár alléén is zijn eenige wijkplaats, zijn halt voor het heilig oogenblik van moederschap en zoogen. Geen ras is goediger en zachtzinniger, verdraagzamer voor de hunnen, teederder voor hun kroost. Wreed in zijn onkunde is de MENSCH. Hoe is het mogelijk dat hij de robben, hem zóó verwant kan dooden zonder afgrijzen!
De mensch-reus, bewoner van den ouden Oceaan, de Walvisch, dat wezen even zachtmoedig als de Mensch-dwerg barbaar is, heeft ook nog dàt op hem voor, dat hij het verdelgingswerk op diersoorten van een beangstigende vruchtbaarheid, hem door de Natuur opgelegd, kan volbrengen zonder zijn slachtoffers te pijnigen. Hij heeft geen tanden, geen enkel van de marteltuigen, waarvan de wereldverwoesters zoo ruim zijn voorzien. Het walvisch-aas, ingeslorpt en verloren in de duistere diepten van dien bewegenden afgrond, ondergaat onmiddellijk een scheikundig ontbindingsproces. Het meerendeel van de levende wezens, die in hoofdzaak het voedsel uitmaken van de bewoners der poolzeeën, walvischachtigen, vogels, visschen, heeft nog geen eigenlijk organisme en niet het vermogen pijn te voelen. Daardoor verschijnen die dieren voor ons in een sympathiek karakter van onschuld, roerend, en zelfs benijdbaar. Gelukkig en gezegend die wereld, waar leven geen dood vraagt, die wereld in veel opzichten vrij van smart, waar de voedende wateren zijn als de melkzee, wreedheid onnoodig is, en het wezen als geborgen in den schoot der Moeder!
In diepen rust lag de eenzaamheid dier poolzeeën, lagen hunne tweeslachtige bewoners, voordat de mensch, de wreede, er kwam.
De twee tyrannen dier streken, ijsbeer en blauwe vos, waren gemakkelijk te ontwijken in den schoot van die goede voedster, de zee, steeds gereed om hen te ontvangen.
En toen het zeevolk er landde, was er maar één moeielijkheid: hoe door die dichte drommen dier goedige robben te dringen, die hen nieuwsgierig aankeken. De pingouïns van de Zuidpool, de vetganzen van het Noorden, van een vreedzame bedaardheid en bovendien zeer slecht ter been, verroerden zich niet. De ganzen, wier zeldzaam fijne en zachte donsveeren het eiderdons leveren, lieten zich rustig naderen en met de hand aanraken.
De houding van die onbekende wezens, was voor de zeelieden een bron van grappige vergissingen. Toen zij in de verte die eilanden zagen, bedekt met rechtopstaande alken in hun zwart en wit kleed, meenden zij groote troepen kinderen te zien in witte boezelaars. Hun kleine armpjes—men kan haast niet zeggen vleugels, bij dat begin van een vogel—hun onbeholpenheid op den vasten grond, hun moeielijke gang: het verwijst hen alles naar de zee, die voor hen, volmaakte zwemmers, het natuurlijk en rechtmatig element is. Zij zijn als de geëmancipeerde kinderen van den Oceaan, eerzuchtige visschen, die zich kandidaat stellen voor het vogelschap en het er reeds toe brachten hun vinnen te doen veranderen in een soort schubachtige vleugeltjes, echter zonder groot succes; want als vogel machteloos en hulpeloos, blijven zij vlugge visschen.
Of ook, lettende op hun groote voeten, zoo dicht aan het lichaam, op hun korten hals geplaatst op een grooten cylindervormigen romp, en hun afgeplatten kop, zoo zou men hen haast beschouwen als maagschap van de robben, van wie zij echter niet de intelligentie hebben, maar wèl den goeden aard.
Deze eerstelingen van de Natuur, getuigen van de oude tijden der transformatie, stonden daar als zonderlinge hieroglyphen voor hen, die ze het eerst zagen; en hun oog zachtzinnig, maar strak en kleurloos als het vlak van de Poolzee zelf, staarde op den mensch, den laatstgeborenen der Planeet als van uit de verre diepten van hun oudheid.
Levaillant vond hen in massa op een onbewoond eiland niet ver van de Kaap de Goede Hoop. Er was daar een grafteeken voor een arm Deensch Zeeman. Deze bewoner van het hooge Noorden, dien het toeval aan de Zuidpool zijn dood deed vinden, was door de geheele dikte van den aardbol van zijn vaderland gescheiden. Robben en pingouïns hielden hem in grooten getale gezelschap; de eerste liggend neergehurkt; maar de pingouïns rechtop, hadden met waardigheid de wacht betrokken bij zijn graf, en zij klaagden in eenstemmigheid met de klacht van den oceaan men zou zoo zeggen, een doodenklacht.
Het winterstation is de Kaap. In het lauwe klimaat van hun Afrikaansch ballingsoord, voorzien zij zich van een stevige vetlaag, die hen te pas zal komen tegen kou en honger. En als de lente er is, voelen zij een mysterieus iets, dat hun zegt hoe de dooi met zijn stormen de scherpe ijskristallen heeft gebroken en gesmolten, en dat de poolzeeën, hun eigenlijk vaderland, waar zij geboren werden en waar hun heerlijk liefdeparadijs zal zijn, weer voor hen openstaan.
Nu werpen zij zich in zee, en met krachtigen roeislag leggen zij vijf- of zeshonderd mijlen af, bijna zonder rust, behalve op een enkele drijvende ijsschots, waar zij zich soms een oogenblik neerzetten. Zij komen, en vinden alles bereid; en een zomer van dertig dagen brengt hun het geluk; maar een streng geluk! want om volkomen vrede te vinden, moeten zij de zee verlaten, die alléén hun voedsel verstrekt.
Die tijd van liefde en broeden is een tijd van onrust en vasten. Hun vijand, de blauwe vos, vervolgt hen in de eenzaamheid; maar eendracht maakt macht: een heirleger van wakende vaders, gereed om zich te offeren omringt de gezamenlijk broedende moeders. En als éénmaal het jong uitkomt, en door de gesloten gelederen wordt meegevoerd, dan gooit het zich in zee en is gered!
Sombere streken! Maar men krijgt ze lief, ziende hoe daar de Natuur teederlijk het leven siert van mensch en vogel met liefde en toewijding. Het Noordsch tehuis verkreeg van haar een zedelijk schoon, dat men in het Zuiden zelden vindt. Een zon verwarmt het, die niet de zon der tropen is, maar een mildere, de zon der ziel. En de zedelijke waarde van het schepsel stijgt, door het gevaar en de ruwheid zelve van het klimaat.
Een uiterst pogen heeft in die wereld, die niet de wereld van het Schoone is, het Schoone voortgebracht. Dat wonder wrochtte het moederhart. In Lapland is maar één Kunst, één éénig Kunstwerk—de Wieg. „Het is iets zeer bekoorlijks,” verhaalt een dame, die die streken bezocht heeft, „zoo sierlijk en bevallig als een aardig klein schoentje, gevoerd met het zachte dons van den witten vos, dat teederder is dan zwanedons. Van het kapje, waarin het hoofdje veilig besloten ligt, warm en zacht, hangen kleurige koralen kettingjes af en hangertjes van zilver of koper, die aanhoudend rinkelen en door hun aardig geklingel het Lapje doen lachen.”
Wonder Moederschap! Zoo wordt de minst beschaafde vrouw, nadenkend,... kunstenares... En het moederdier is heldhaftig. Niets zoo treffend te zien als de eidergans, hoe zij haar dons uitrukt, om er haar jong in te nestelen. En als de mensch—de wreedaard—komt en het nest besteelt, begint de moeder de zelfmarteling op nieuw; en als zij geheel afgeplukt is, als zij niets meer te geven heeft dan vleesch en bloed, dan geeft de vader zijn dons, en zoo wordt het jong als van hen gekleed, van hun lichaam, van hun toewijding en smart.
Zoo placht Montaigne treffend te zeggen—en dit aandoenlijk feit van het eidernest herinnert mij er aan—sprekende van een mantel, dien zijn vader gedragen had, en dien hij daarom ook gaarne droeg: „Ik bekleedde mij met mijn vader.”
DE VLEUGELS.
Zoo roept al wat op aarde is en in de wereld en in het leven. Het is de kreet van alle diersoorten, van vele plantvormen, in alle talen. Ja, de steen zelfs en geheel de anorganische wereld schijnt door dien drang bezeten. Want beweginglooze stof neemt gretig de chemische transformatie aan en laat zich meevoeren in den levensstroom, als op vleugels van gisting en beweging.
En de plant, onbewegelijk op haar vasten wortel, richt haar inwendig liefdeleven op een gevleugeld bestaan, en draagt het op aan den wind en de golven en aan de insecten-wereld, die haar vruchten zullen wegvoeren als in de gevleugelde vlucht, háár door de Natuur ontzegd.
Met mededoogen zien wij naar den „Luiaard” den „Traaglooper” dat dier in wording, het pijnlijke beeld van den Mensch; dat geen voet verzet, zonder klagend zuchten. Den naam, dien wij voor hem uitdachten, mochten wij wel voor ons zelf houden.
Wanneer die Traagheid doelt op het steeds falende pogen tot voortgaan, vooruitkomen, handelen, dan is de ware Traaglooper, de Mensch. Want het vermogen zich van den eenen kant van de aarde, naar den anderen te sleepen, de vernuftige uitvindingen, die hem daarin helpen, dat alles kon hem niet ontnemen dat hij aan de aarde is vastgeklonken, gebonden door de Tyrannie van de zwaartekracht. Slechts ééne klasse van wezens, zie ik op de aarde, die zich vrij en snel bewegen, ontkomen aan den algemeenen jammer van onmachtig verlangen. Dat zijn zij, die alleen „de aarde raken met een vleugelspits”. Zij, die de lucht zelve, draagt en balanceert; en veelal kost het hun geen andere inspanning dan het besturen van hun vlucht, naar nooddruft of gril het aangeeft.
Licht en schoon bestaan! Wat moet zelfs de minste van de vogels met verachting neêrzien op de sterksten en vlugsten der viervoeters, leeuw en tijger. Hij spot met hun onmacht, gekleefd, geklonken als zij zijn aan den grond, die trilt onder hun nutteloos gebrul, hun machteloos nachtelijk zuchten; wel getuigt dat van de Knechtschap van den zoogenaamden Koning der dieren; gekluisterd is hij zooals wij allen het zijn, aan een minwaardig bestaan, door honger en zwaartekracht ons opgelegd.
O, de fataliteit van de materie! de fataliteit van eene beweging, die ons doet slepen over de aardvlakte. Die zwaarte, waaraan geen ontkomen is, die onze voeten vóór en na herinnert aan het logge, grove element, waar de dood ons zal doen ingaan, zeggende: „Zoon der Aarde, gij behoort de Aarde! een oogenblik uit haar opgerezen zult gij weer in haar moeten verzinken, voor wèl langen tijd!”
Rekenen wij het der Natuur niet aan: het is zeker, dat wij een wereld bewonen, die nog zéér jong, zéér barbaarsch is; een proef- en leerschool in de sterrenreeksen, een aanvangshalte op den langen weg der groote inwijding. Deze aardsfeer is een kindersfeer. En gij mensch, gij zijt een kind! Maar uit deze school voor beginnelingen moet gij bevrijd worden. Schoone en machtige vleugels zullen u geworden. Gij moet hier in het zweet uws aanschijns een graad halen tot het verkrijgen der Vrijheid.
Laat ons een proef nemen. Vragen wij het vogeltje, nog in het ei, wat het worden zal; de keuze is aan hem: „Wilt ge mensch zijn, en deelen in het Koningschap over de aarde, dat verkregen wordt door Arbeid en Kunst?”
En hij zal „Neen!” antwoorden, twijfel daaraan niet! Zonder nog in rekening te brengen het zwoegend pogen, de zorg en druk, het slavenleven waarmee wij ons koningschap koopen, heeft hij maar één antwoord te geven:
„Ik, Koning geboren, koning van ruimte en licht, wat zou ik afstand doen, daar de Mensch, wenschende het allerhoogste, het uiterste van geluk en vrijheid, droomt een vogel te willen zijn en te vliegen met vleugels!”
Alleen in zijn eersten, besten tijd, in het rijke jonge bestaan, in den droom der jeugd, is de mensch wel eens zoo gelukkig zijn menschzijn te vergeten, te vergeten, dat hij slaaf is van de zwaartekracht en vastzit aan de aarde.
Ziet hem zijn vlucht nemen en zweven in de ruimte! Hij beheerscht de wereld, hij zwemt in zonnelicht. Hij voelt het immense genot, met één blik een oneindigheid van dingen te omvatten, te voren slechts in détail gezien; en wat duister scheen en zonder samenhang, wordt nu verlicht en één, door 't overzien. Ha! zoo de wereld te omvatten en lief te hebben! welk goddelijk-schoon visioen! Neen, wek mij niet... wek mij nooit!... Ach, de dag komt, met gedruisch en arbeid! Zware ijzeren hamers bonzen met dreunenden metaalklank; in mijn ooren dringt het klokgelui, ik word onttroond, neergesmakt, mijn vleugels versmelten. Logge aardstof, val ik op de aarde neer, en gekneusd, gebogen, neem ik den ploeg weer op.
Toen tegen het einde der vorige eeuw, de mensch de vermetelheid had, zich over te leveren aan den wind, in de lucht te stijgen, zonder roer, zonder riemen, zonder mogelijkheid van besturen, toen liet hij het verkondigen dat hij eindelijk vleugels had, dat hij de Natuur had omgaan en de zwaartekracht overwonnen.
Maar door tragische gebeurtenissen werd dat stout vermeten gelogenstraft. Men had de vleugels bestudeerd, om ze na te bootsen; een grove namaak van het onnavolgbaar mekaniek, was het resultaat. En wij zagen sidderend hoe een arme menschenvogel, gewapend met énorme vleugels, zich van een honderd voet hooge kolom in de lucht slingerde, even bleef fladderen, en zich toen te pletteren viel.
Het mislukt en noodlottig fabrikaat stond ondanks zijn doorwrocht samenstel te ver af van dien verwonderlijken arm, die met zijne krachtige en snelle beweging, verkregen door zijn onderling samenwerkend spierstelsel, den menschelijken arm zoover overtreft. Den menschvleugel, los en onsamenhangend, ontbrak het in hoofdzaak aan den krachtigen spier, die den schouder verbindt aan de borst, en den geweldigen vleugelslag voortbrengt bij de luchtverslindende vlucht van den valk. Het werktuig is zoo één met de beweegkracht, de riem met den roeier, dat de gierzwaluw, de fregatvogel, 80 mijlen maken in het uur; zij overtreffen den orkaan, en alléén de bliksem is hun mededinger.
Maar al hadden die arme navolgers den vleugel zonder fout nageconstrueerd, er ware nog niets gewonnen. Men imiteerde den vorm, maar niet de inwendige structuur. Men geloofde, dat de vogel zijn vermogen tot opstijgen enkel aan zijn vleugels te danken had, onbekend met het geheim van het hulpmiddel, dat de Natuur in beenderen en veeren heeft verborgen.
Het mysterie, het wonder is, dat zij den vogel het vermogen gaf, lichter of zwaarder te zijn, naar zijn wil; meer of minder lucht op te nemen, in de tot dat doel ingerichte réservoirs. Om zich lichter te maken, vermeerdert hij zijn volume, door zich op te zwellen en vermindert zoodoende zijne betrekkelijke zwaarte, stijgt dus op in een middenstof, die zwaarder is dan hijzelf. Om zich neer te laten, maakt hij zich kleiner, enger, door de lucht, die hem opblies uit te drijven, dus zwaarder, zoo zwaar als noodig is. In dàt punt had men gefaald, daar school de noodlottige onwetenheid. Men kende den vogel als een schip, maar niet als een ballon. Men volgde alleen den vleugel; maar de vleugel, hoe volmaakt nagebootst, als hij dat inwendig vermogen mist, is een zeker middel tot verderf.
Maar dat vermogen, dat vlugge spel van lucht innemen en uitdrijven, dat zweven op willekeurig verwisselbaren ballast, waarop berust dat?
Op een ongehoorde, ongelooflijke kracht van adem. De mensch, kreeg hij zooveel lucht opeens naar binnen, zou onvermijdelijk moeten stikken. Maar de machtige elastieke longen van den vogel vullen, drenken zich met kracht en met wellust, zenden de lucht in golven naar de beenderen en de luchtcellen.
Iedere ademtocht vernieuwt de bliksemende snelheid, van seconde tot seconde. Het bloed zonder òphouden versterkt door nieuwe lucht, verleent de spieren hun onuitputtelijke kracht, een kracht bij geen ander schepsel aanwezig, en alléén den elementen eigen.
Het logge beeld van Antaeus, die zijn krachten vernieuwt, als hij de aarde, zijn moeder, beroert, geeft, hoewel zwak en grof een begrip van deze werkelijkheid. De vogel behoeft de lucht niet te zoeken om ze aan te raken en kracht te herkrijgen: de lucht vindt hem en doorstroomt hem, en onophoudelijk vernieuwt zij den gloed van zijn hel brandend levensvuur.
Dit is het wonder, en nièt de vleugel. Hadt gij den vleugel van den Condor, en volgdet gij hem, als hij van de toppen van den Andes met hun Siberische gletschers neerschiet, neervalt, op de gloeiende kusten van Peru, doorsnijdend in één minuut de temperatuur van alle klimaten, in één adem, die vervaarlijke massa lucht innemend—gloeiend of ijzig wat deert het hem?—vernietigd zoudt gij zijn!
De sterkste viervoet wordt hier door het kleinste vogeltje te schande gemaakt. „Keten een leeuw in een luchtballon,”—zegt Toussenel—„zijn dof gebrul zal zich verliezen in de ruimte.”
Hoeveel machtiger stem en adem van den kleinen leeuwerik, als hij stijgend zingt; men hoort hem en ziet hem niet meer. Het blij en lustig kweelen gaat zonder moeite, het kost hem niets; het schijnt wel de vreugd van een luchtgeest, die de aarde troosten wil.
Kracht geeft vreugd, en het vreugdevolste van alle wezens is de vogel, omdat hij zich sterk gevoelt boven zijn actie uit; omdat hij gewiegd, gedragen wordt door den adem des hemels; hij zweeft en stijgt zonder moeite, als in een droom.
Als een roes van goddelijk geluk is die onbegrensde kracht, het subliem vermogen, bij de geringe schepsels als verborgen, bij de vogels helder en levend, naar willekeur zijn kracht te kunnen putten uit de Moeder zelve, en het leven in te zwelgen bij stroomen.
Niet hoogmoedig noch onvroom is de natuurlijke drang van alle wezens te willen gelijken op de Al-Moeder, zich naar haar beeld te vormen, en met de onvermoeide vleugels der eeuwige Liefde de aarde koesterend te omgeven.
Hierop grondt zich de traditie der menschen. De mensch wil geen mensch zijn maar een vogel, een gevleugeld God. De gevleugelde geesten der Perzen zijn de cherubim van Judea.
Griekenland gaf vleugelen aan zijn Psyché, aan de ziel. De ziel heeft hare vleugelen behouden. Zij doorvloog het duister der Middeneeuwen, en stijgt met de tijden. Duidelijker en vuriger uit zich het verlangen, dat opwelt uit het diepst van de menschelijke Natuur, dat wordt tot een profetischen drang. „O ware ik een vogel!” spreekt de mensch. De vrouw is er zeker van dat haar kind een engel zal worden. Zoo heeft zij het gezien in haar droomen. Droom of waarheid!.... Gevleugelde droomen! Verrukkingen van den nacht, die wij des morgens beweenen! indien het toch zoo ware! indien gij leefdet! Als wij eens niet verloren hadden, wat wij steeds betreuren, en het misschien ons ware gegeven de eeuwigheid te doorvliegen van ster tot ster, allen te zamen vereenigd door de oneindige Goedheid als in een pelgrimstocht! Er zijn oogenblikken waarin men denkt, wanneer iets ons zegt, dat die droomen geen droomen zijn, maar aan de ware wereld onttogen, tot ons gekomen; een Licht even schemerend achter den nevel van het op aarde zijn—zekere beloften! En wat reëel scheen is de booze Droom.
EERSTE POGEN DER VLEUGELS.
Wie ons Parijsch Museum van natuurlijke historie bezoekt, ongeletterd of onwetend, oververzadigd van geest of ongevoelig, hij zal een oogenblik worden bevangen door eene gewaarwording van eerbied, en zelfs schroom. Dezen indruk geeft, voor zoover ik weet, geen vreemde verzameling. Andere, zooals het schitterend Museum te Leiden, zijn misschien rijker in soorten, maar niet vollediger, niet harmonischer. Die grandiose eenheid wordt instinctief gevoeld, grijpt aan, imponeert. De achtelooze reiziger, de toevallige bezoeker, voelt zich onverwacht getroffen. Hij blijft staan en peínst.
Plotseling geplaatst tegenover dit groote raadsel, die immense hieroglyph, zouden wij zoo gaarne een karakter ontcijferen, een teeken uitvinden. Hoe dikwijls is het gebeurd, dat een werkman, een man uit het volk, verbaasd en onthutst stond door eenigen bijzonderen vorm en ons naar de beteekenis vroeg. Een enkel woord hielp hem op weg, een eenvoudige aanduiding stelde hem tevreden; hij vertrok voldaan, en beloofde terug te komen; terwijl anderen, die in die zee van onbekende voorwerpen niet begrijpend ronddoolden, ontmoedigd en vermoeid weer heengingen.
Hopen wij, dat de verlichte, en wetenschappelijk zoo hoog geplaatste administratie, weer terug zal komen tot de oorspronkelijke statuten van het Museum, die verklarende bewakers aanwezen, en alléén door hen, die de schatten, die zij hoedden begrepen, ze lieten vertolken.
En een tweede wensch is, dat men naast afbeeldingen van natuuronderzoekers, moge plaatsen, de beeltenissen van kloeke zeevaarders, onversaagde reizigers, die hun leven waagden, duizendmaal, onder moeitevollen arbeid, om ons die schatten te kunnen bezorgen. Waardevol in zichzelf, wordt de waarde daarvan onschatbaar, door den heldenmoed en zielegrootheid van hen, die voor ons die schatten hebben gewonnen. Dat allerliefste kolibrietje, gevleugeld safier, Mevrouw, voor u niet dan een simpel sieraad; weet gij, dat een Azara, een Lesson het meê brachten uit doodademende wouden? Die tijger, wiens schilderachtige huid gij bewondert, weet, dat de onversaagde Levaillant hem in de jungle heeft moeten opsporen, zich met hem heeft moeten meten in behendigheid en kracht, om hem met zijn kogel den schedel te doorboren. Die kloeke reizigers, in hun gloeiende natuurvereering, zonder middelen, zonder bijstand dikwijls, zijn hem gevolgd in zijn woestenijen, hebben hem verrast en gadegeslagen in zijn geheime schuilplaatsen; honger en dorst, ongelooflijke ontberingen hebben zij zich opgelegd zonder klagen, hun belooning vonden zij in hun werk. Liefde en dankbaarheid vervulden hen bij iedere nieuwe ontdekking. En betreurd hebben zij niets; niet eens den dood van la Perouse, van Mungo Park den dood door schipbreuk, den dood onder barbaren!
Dat zij herleven, hier te midden van ons! Heeft zich hun eenzaam leven afgespeeld ver van dat Europa, dat zij dienden, dat dan hun beeld zich bevinde te midden van eene erkentelijke menigte. Hun beeltenis, met een korte aanduiding van hunne gelukkige ontdekkingen, van wat zij waagden, wat zij verdroegen. Misschien dat menig jongeling door die heldentypen getroffen, den geest van hen vervuld, den drang zal voelen hen na te volgen.
Want dit maakt deze plaats dubbel groot: Helden vonden en verzonden deze schatten, groote mannen ontvingen, schiften, plaatsten ze tot een harmonisch geheel. Tot hen kwam dit alles, als tot een wettig centrum; hun plaats in de Maatschappij, hun genie maakten het hun mogelijk hier, als het ware, de Natuur te centraliseeren. In de vorige eeuw was het middelpunt der groote wetenschappelijke beweging een man van genie, van gewicht, drievoudig: door rang, betrekkingen en fortuin, den graaf de Buffon. Alle giften van geleerden, reizigers, koningen, kwamen tot hem, deelde hij in, in het Museum. In onzen tijd boeide een nog grootscher schouwspel de aandacht der natiën aan deze plaats; twee immense geesten, neen, meer nog, twee stelsels,—Cuvier en Geoffroy, hebben er gekampt. Ieder koos partij, ieder zond proeven, vóór of tegen, naar het Museum; boeken, dieren of nieuw gevonden feiten. Zoo bleek er nog leven te zijn in die doode verzamelingen; zij trilden nog na van den strijd, bezield door de groote geesten, die al die wezens tot getuigen aanriepen bij hun vruchtbaar tweegevecht.
Ook is de schikking van die verzamelingen geen toevallige. Het zijn zeer volledige seriën, samengesteld door groote denkers. De merkwaardigste overgangen zijn er rijkelijk vertegenwoordigd. Hier kan men beter dan elders de uitspraak bevestigd zien van Linnaeus en Lamark: naar mate zich de Musea verrijken, aanvullen, minder gapingen vertoonen, zal men moeten inzien, dat de Natuur niet in sprongen werkt, maar met geleidelijke onmerkbare overgangen. Waar wij in haar gewrochten, een sprong, een leemte, een plotselingen onharmonischen overgang meenen te ontdekken, daar mogen wij ons zelf beschuldigen: die gaping is onze onwetenheid.
Verblijven wij een oogenblik bij een van die plechtige momenten, als in het nog onzekere leven eene weifeling is, als de Natuur zichzelve schijnt te ondervragen en haar wil te zoeken. „Zal ik visch of zoogdier zijn?” spreekt het wezen; hij aarzelt en blijft visch, maar met warm bloed. Het is het goedige, zachtaardige geslacht der zeekoeien en robben. „Zal ik vogel of viervoet wezen,” veelomvattende vraag, verwarrende weifeling, lange en wisselende strijd. Al de ontknoopingen worden ons verhaald, de verschillende oplossingen van naïef gestelde problemen, gerealiseerd, door bijzondere wezens. Het vogelbekdier, dat van den vogel alléén den bek heeft; de arme vleermuis, onschuldig en teeder wezen in zijn familieleven; zijn onzekere vorm maakt hem leelijk en verafschuwd. Bij hem ziet men, hoe de natuur den vleugel zoekt, en niet anders vermag voort te brengen dan een afschuwelijke harige huid, maar die toch als vleugel dienst doet.
Maar de vleugel maakt nog den vogel niet.
Plaatsen wij ons nu in het midden van het Museum, dicht bij de klok. Daar zien wij, links, de eerste aanduiding van den vleugel bij de pingouïn van de Zuidpool, en bij zijn broeder de vetgans van het Noorden, maar bij dien een graad verder ontwikkeld. Schubbige, vinachtige vlerkjes die door den glans van hun veeren meer aan visschen doen denken, dan aan vogels. Op vasten grond is hij een zwakkeling; de aarde is hem moeilijk, de lucht onmogelijk. Beklaag hem niet te zeer. De voorziende Moeder heeft hem voor de Poolzeeën bestemd, waar hij nauwelijks te loopen zal hebben. Zij bekleedt hem zorgvuldig met een warmend overtrek van vet, en een ondoordringbaar kleed. Zij wil, dat hij het warm heeft tusschen het ijs. Hoe dat 't beste te bereiken? Zij schijnt te hebben geweifeld, gezocht. Naast de pingouïn ziet men met verrassing de proefneming van een geheel andere soort maar niet minder treffend, als moederlijke voorzorg: het is een zeer zeldzame giervogel, die ik in geen enkel ander Museum gezien heb; gekleed in een ruige pels, als een viervoet, een soort van geitenvel, maar die bij het levende dier, waarschijnlijk meer glans had, en zeker voor het water ondoordringbaar is.
Om de vogels, die niet vliegen kunnen bijeen te houden, moet ik met de vorige noemen: den schipper der woestijn, den kameelvogel, de struis, in inwendige struktuur den kameel gelijk. Kon ook, zijn maar even aangeduide vleugel hem niet van den grond opheffen, hij is hem toch een machtige hulp bij het loopen, waarin hij de uiterste snelheid bereikt. 't Is het zeil, dat hij opzet, als hij zijn dorren Afrikaanschen Oceaan doorkruist.
Keeren wij terug tot de pingouïn, het eigenlijk uitgangspunt van de series; de pingouïn wiens rudimentaire vleugel, noch als zeil, noch als hulp bij het loopen kan dienen en niet anders is, dan een aanduiding en ook een herinnering van de natuur.
Maar zij maakt zich daarvan los en heft er zich—doch met moeite—boven uit, in een eerste poging tot vliegen, met twee wonderlijke typen, grotesk en verwaand. De pingouïn is dat niet; het eenvoudig, simpel wezen kan men aanzien, dat hij de eerzucht, te willen vliegen, niet kent. Maar hier zijn er, die er boven uit willen, die zoeken de gratie en sier der beweging. De Alk schijnt een vetgans, die besloten heeft met zijn toestand te breken, en hij zet een koket pluimpje op zijn hoofd, dat hem nog leelijker maakt. De onmogelijke papegaaiduiker, karikatuur van een karikatuur, de papegaai gelijkt daarop door zijn grooten bek, maar die onhandig toeloopt en de energieke kracht van den ander mist; zonder staart en met zijn lompen zwaren kop is zijn evenwicht steeds in gevaar. Toch waagt hij zich aan vliegen, met de aanhoudende mogelijkheid door zijn topzwaarte om te duikelen. Met nobelen zwier zweeft hij onmiddellijk boven den grond, bron van bewondering en afgunst voor de vetganzen en robben misschien. Ook waagt hij zich wel eens in zee: rampzalig vaartuig! het kleinste windstootje doet het schipbreuk lijden.
Maar er is geen ontkomen meer, de eerste stap is gedaan en vogels van verschillende soort zetten het pogen voort en slagen beter. Het rijke geslacht der duikers in zijn verscheidenheid van soorten, vereenigt vliegers met zwemmers. Er zijn er met volmaakte vleugels en vaste sterke vlucht, die het vermogen hebben verre reizen te doen; andere, met nog de glanzende veeren van de vetgans, duiken en spelen op den bodem der zeeën. Hadden zij de vinnen en de ademhaling zij waren volmaakte visschen. Tweeslachtig, beheerschen zij twee elementen.
TRIOMF VAN DEN VLEUGEL.
De Fregatvogel.
Sparen wij ons de opsomming der tusschenliggende soorten. Ik ga onmiddellijk over tot den witten vogel, daar boven in de wolken; een vogel, dien men overal ziet, in het water, op het land, en op de kale of door de zee bedekte klippen, tusschen de golven; een vogel dien men gaarne ziet, gezellig en gulzig. De kleine gier der zeeën zou ik hem willen noemen. Ik spreek van de myriaden van meeuwen—gewiekte golfjes—die boven alle kusten, de lucht scheuren met hun kreten. Noem mij vrijer wezens! Nacht of dag, noord of zuid, zee of kust, prooi levend of dood, het is hun alles goed. Alles hun gading, overal thuis, zweven zij zonder rust, het witte zeil op, tusschen lucht en water. De wind, die steeds wisselt en draait, is altijd hun wind, die hen brengt, waar zij wenschen te zijn. Zijn zij niet de elementen zelf, lucht en zee, die vleugels namen en opvlogen! Ik weet het niet: hun grijs oog, koel en star (dat men nooit met die uitdrukking in onze musea terug vindt) is als de grauwe, wezenlooze zee van het Noorden in zijn ijzige onpersoonlijkheid. Wat zeg ik? nog bewogener is die zee. Lichtend, phosphorizeerend, wekt zij dikwijls leven in zich. Vader Oceaan, norsch en in zichzelf als hij is, broedt achter zijn bleek aanschijn dikwijls nog veel gedachten uit. Zijn zonen, de meeuwen, schijnen minder dier dan hij. Zij vliegen rond, speurend met hun doode oogen, een doode prooi. Zij verzamelen zich en verhaasten in massa de vernietiging van de reusachtige kadavers, die voor hen op de zee drijven. Niet wreed van uiterlijk, vervroolijken zij den reiziger met hun spel en de vlugge verschijning van hun slanke vleugels. En zij spreken hem van verre landen, van kusten, die hij verliet, van vrienden, verloren of te vinden. En zij voorzeggen hem ook de stormen. Menigmaal raden hem hunne ontplooide zeilen, de zijne in te halen.
Want geloof niet, dat zij hun vleugels vouwen, als de storm komt. Integendeel, juist dan nemen zij hun vlucht. De storm is hun oogsttijd: hoe verschrikkelijker de zee, hoe minder de visschen zich onttrekken aan dien stouten visscher. In de golf van Biscaye waar de zeeën, opgestuwd uit het Noordwesten over den Atlantischen Oceaan komen opgehoopt, opgeheven tot een ontzaglijke hoogte en met geweldige schokken, werken rustig en onverstoorbaar de meeuwen.
„Ik heb hen een oneindig aantal kringen zien beschrijven,” zegt de heer Quatrefages, „hen zien neervallen tusschen twee golven en met een visch weer opstijgen. Sneller met den wind, trager tegen den wind, maar altijd cirkelend met hetzelfde gemak, zonder schijnbaar één vleugelslag meer dan in de mooie kalme dagen. En toch stortten zich de golven over de kusten als omgekeerde watervallen, hoog als het plate-forme van de Notre-Dame, en het opvliegend schuim hooger dan Montmartre—zij bleven onverschillig en bedaard.”
Die bedaardheid ontbreekt den mensch. De matrozen ontstellen, wanneer in het avonddonker, bij 't plotseling invallen van den nacht, over de zeeën, een naargeestig klein figuurtje rond het schip komt zwerven, een somber zwarte vogel. Zwart is eigenlijk niet het rechte woord, zwart zou nog vroolijk zijn; de ware tint is een soort van rookerig bruin, dat men haast niet onderscheidt. Een schim uit de hel, een booze droom; die op de wateren loopt, speelt tusschen de golven, den storm met voeten treedt. Die Stormvogel (ook „Sint Pieter”) is de schrik van den zeeman, die in hem een levende vervloeking ziet. Van waar komt hij? Hoe verschijnt hij op eens op zulk een afstand van allen vasten grond? Wat wil hij? wat zoekt hij, zoo geen schipbreuk? Ongeduldig is zijn vlucht; hij kiest reeds de lijken, die hem zijn maat, de wreede, kwaadaardige zee, zal overleveren.
Die voorstelling veroorzaakt de vrees. Minder vreesachtige geesten zouden in den armen vogel een ander schip-in-nood zien; een onvoorzichtig zeevaarder, die even als zij door den storm verrast wordt, ver van de kust, zonder schuilplaats. Dit schip is voor hem een eiland, waarop hij wel zou willen rusten. De vaart alléén van het schip, dat voor hem wind en golven breekt, is hem al rust en beveiliging. Steeds weet hij met behendige vlucht er achter te blijven; het is zijn bolwerk tegen den orkaan. Schroomvallig en bijziend, ziet men hem haast alléén in het duister, dat met den storm komt. Hij gelijkt ons: hij vreest den orkaan; hij is bang, hij wil niet sterven; hij denkt als gij, matrozen: „Wat moet er van mijn kinderen worden?”
Maar de nacht van den storm wijkt, het wordt weer licht; ik zie een stukje hemelblauw. Gelukzalige en sereene streken, die den vrede bewaart boven de onrust van de stormen. In dat stukje blauw, drijft koninklijk, op duizend voet hoogte, een kleine vogel, maar met geweldigen vleugel. Een meeuw? Neen, de vleugels zijn zwart. Een arend? Neen, de vogel is klein. Het is de kleine arend van de zee, de hoogststaande van het gevleugelde ras, de onversaagde zeevaarder, die nooit de vleugels vouwt. Vorst van den storm, verachter van alle gevaar, de Krijgsman, of Fregat-vogel. Wij hebben hier de uiterste grens van de serie, die begint met den vogel zonder vleugels. Deze is haast niet anders meer dan een paar vleugels! Bijna geen lichaam! Nauwelijks de grootte van een haan, met geweldige vleugels tot veertien voet in lengte. Het groote vraagstuk van de vlucht is opgelost! Meer zelfs, de oplossing is overschreden; want het vliegen schijnt onnoodig. Zulk een vogel, met zulk een natuurlijk steunsel, heeft zich maar te laten dragen. Als de storm komt, stijgt hij tot de immense hoogten waar weder kalmte heerscht. Het dichterlijk beeld, onzuiver voor iederen anderen vogel, is geen beeld voor hem: hij „slaapt op den storm.” Wil hij wèrkelijk vliegen, dan verdwijnen de afstanden. Ontbijt aan den Senegal, middagmaal in Amerika.
En wil hij het er van nemen, zich onderweg ophouden, hij kan het; den heelen nacht kan hij doorgaan, zeker rust te zullen vinden... Waarop? Op zijne onmetelijke, onbeweeglijke vleugels, die hij ontplooid legt op de lucht, die zich met de geheele vermoeienis van de reis belasten; en op den wind, zijn dienaar, die hem wiegt.
Merkt op, dat dit wonderbare wezen nog de koninklijke eigenschap heeft, niets ter wereld te vreezen. Klein, doch sterk en onversaagd, trotseert hij alle tyrannen van de lucht. Zeker zou hij noch zee-arend, noch Condor vreezen; deze kolossale en logge beesten, zouden zich nauwelijks in beweging hebben gezet, of hij was tien mijlen verder. O, dan komt het verlangen over ons! als wij in het stralend ruim van de tropen, eenzaam dien zwarten vogel zien vliegen, op onberekenbare hoogte, bijna onzichtbaar door den afstand, eenzaam in de hemelwoestenij!
Misschien wat lager, kruist hem in lichte gratie, een witte zeiler, de tropenvogel.
Neem mij op uwe vleugels, gij luchtkoning, die geen vrees kent, geen vermoeienis; gij meester van de ruimte, snelvlieger, die den tijd vooruit vliegt. Wie is meer dan gij, los van de fatale kluisters, die het schepsel binden.
Toch heeft mij iets verwonderd: van dichtbij gezien heeft deze vorst van het rijk der gevleugelden, niets van de hooge rust, die een leven in vrijheid moet meebrengen. Zijn blik is koud, hard, wreed, onrustig; zijn gedwongen houding is van een, die op straffe des doods moet uitkijken en wacht houden over de oneindigheid der wateren.
Deze vogel dwingt zich om zeer ver te zien. En dient zijn oog hem slecht, dan staat zijn vonnis op zijn zwart gezicht geschreven, dan veroordeelt hem de Natuur: hij moet sterven.
Van dichtbij gezien, blijkt het, dat hij bijna geen pooten heeft. Kort als zij zijn, en van zwemvliezen voorzien, kan hij er niet op gaan, zich niet er mee vastklemmen. Wel heeft hij den geweldigen bek, maar niet de klauwen van den echten zeearend; een valsche arend, die het echter wint van den echten in vliegvermogen en stoutmoedigheid, heeft hij toch niet zijn kracht, niet zijn onverwinbaren greep. Hij hakt, en doodt; maar kan hij grijpen?
Vandaar zijn onzeker bestaan, een leven op het toeval; eerder het bestaan van een zeeroover dan van een zeevaarder; en vandaar ook de eeuwige vraag, die men zoo duidelijk leest op zijn wezen: „Zal er eten voor mij zijn?.... zal ik van avond iets aan mijn kinderen kunnen brengen?”
De grootsche en prachtige inrichting van zijn vleugels, is op den vasten grond een gevaar en een last. Om te kunnen opvliegen moet hij veel wind hebben en een hooge standplaats, een uitsteeksel, een rotspunt. Wordt hij verrast op het vlakke zand, op banken, op lage klippen, waar hij zich dikwijls neerlaat, dan is de fregatvogel weerloos, geen dreigen en snavelstooten helpen: met stokken wordt hij doodgeslagen.
Op zee zijn die geweldige vleugels, zoo prachtig als de vogel zich verheft, geheel ongeschikt om over het water te scheeren. Want worden zij nat, dan trekt hun zwaarte hem naar beneden. Dan is zijn lot beslist! Hij behoort aan de visschen; hij voedt dat logge volk, waarmee hij zichzelf dacht te voeden; het wild eet den jager; den vanger is gevangen.
Maar hoe dan? Zijn voedsel is in het water? Tot het water moet hij altijd naderen en terugkeeren; rakelings moet hij zich steeds bewegen langs die vreeselijke, vruchtbare zee, die hem steeds dreigt te verslinden.
Zoo leeft dus in onzekerheid en vrees, dit wèlgewapend wezen, zoo schitterend gevleugeld, en uitblinkend in sterkte van gezicht, vliegvermogen en moed. Hij zou dikwijls van honger moeten sterven, als hij zich niet een leverancier verschaft had, dien hij zijn voedsel ontfutselt. Zijn uitkomst is, de helaas minder nobele handeling, een plompen en vreesachtigen vogel aan te vallen, den Jan-van-Gent, die een voortreffelijk visscher is. De fregatvogel, niet veel grooter dan hij, vervolgt hem, en stoot tegen zijn keel met den snavel, zoodat hij terug moet geven, wat hij inslokte. Dit gebeurt alles in de lucht; de visch wordt vallende gegrepen.
Ontbreekt ook dit redmiddel, dan waagt hij het zelfs, den mensch aan te vallen. „Toen wij op Ascension landden,” vermeldt een reiziger, „werden wij belegerd door fregatvogels. Een wilde mij zelfs den visch ontnemen, dien ik in mijn hand had. Andere vlogen om den ketel, waarin vleesch kookte, om het er uit te halen, hoewel de matrozen er om heen stonden.”
Dampier heeft gezien, hoe oude en zwakke of verminkte fregatvogels op de klippen stonden, blijkbaar hun invalidenhuis, en schatting hieven van de jonge Jan-van-Gent's, hun vazallen, zich voedend met wat die vingen.
Maar in den tijd van kracht, komen zij zelden op den vasten grond. Levend als wolken, zwevend op hun geweldige vleugels tusschen twee werelddeelen, in afwachting wat het lot hun brengt, bespiedt hun doordringende blik de oneindigheid der luchten en de oneindigheid der zeeën.
De voorste van het gevleugelde volk, is hij, die niet rust; de eerste van de zeilers, is hij, die niet aankomt. Aarde en zee zijn hem bijna gelijkelijk ontzegd. Hij is de eeuwige balling.
Dat wij niet benijden. Hier op aarde is geen enkel bestaan geheel vrij, geen levenskring ruim genoeg, geen vlucht ver genoeg, geen vleugel kan voldoen. Want juist van den machtigsten vleugel is men de slaaf. Andere vleugels zijn noodig, de ziel verwacht ze, vraagt ze en hoopt:
VOGELS DER WATERKANTEN.
VERVAL VAN EENIGE SOORTEN.
Ik heb dikwijls, op sombere dagen, naar een nog somberder wezen gekeken; een die is als het symbool van de melancholie. Dat is die droomer van de moerassen, die peinzende vogel, die eenzaam staat bij de grijze wateren in alle jaargetijden, als spiegelend met zijn beeld ook zijn eentonige gedachten.
Zijn nobele zwarte egrette, zijn paarlgrijze mantel, koninklijk rouwkleed, wordt zonderling weersproken door zijn schraal lichaam en doorzichtige magerheid. Bij het vliegen vertoont de arme reiger niets dan twee vleugels. Stijgt hij, men ziet geen lichaam meer; hij wordt onzichtbaar. Dit luchtdier, dit lichaam zonder gewicht, voelt zijn ééne poot als te veel, hij vouwt dien dubbel; bijna altijd ziet men zijn silhouet éénbeenig als een zonderlinge hieroglyph tegen de lucht afgeteekend.
Wie geleefd heeft in de studie, in de geschiedenis van verloren rassen en verdwenen koninkrijken; hij is geneigd in dien vogel een beeld van verval te zien. Een edelman tot den bedelstaf gebracht, een onttroond vorst; ik zou mij erg vergissen als hij dat niet was. Geen enkel wezen, dat als zulk een droevige figuur door de Natuur wordt afgeleverd. Eens waagde ik het den droomer te ondervragen, en van uit de verte sprak ik tot hem deze woorden, die zijn zéér fijn gehoor duidelijk opnam: „Vriendlief, Visscher! zoudt ge mij even willen zeggen—zonder uw stelling te verlaten—waarom altijd treurig, ge heden nog treuriger zijt? Is u uw prooi ontsnapt? Heeft de visch met behendige wendingen uw oog bedrogen? of daagt de kikvorsch u spotachtig uit van af den bodem der wateren?”
Neen, geen visch of kikvorsch lachte om den reiger... Maar de reiger lacht om zichzelf en veracht zich, als zijn denken uitgaat naar den tijd, toen zijn edel ras nog groot was, naar den reiger van vroeger dagen.
„Gij vraagt naar mijn droom? Vraag het Indianenhoofd, waarom hij dagen lang het hoofd op de hand gesteund, staart... staart op den boom, dien hij voor zich heeft, naar iets wat er niet is. De geheele aarde was ons rijk, het gebied van de watervogels, in die periode van overgang, toen de aarde in jonkheid het water ontsteeg. Een tijd van strijd en worsteling, maar ook van overvloed. Geen reiger toen, die niet gemakkelijk zijn kost kon ophalen. Geen wachten toen of vervolgen; de prooi vervolgde den jager; sissen, kwaken van alle kanten. Millioenen wezens van onbestemden aard, dieren tusschen vogel en pad, visschen met vleugels, bewogen zich tusschen de onzekere grenzen, der beide elementen. Wat hadt gíj toen kunnen doen, gij zwakken en laat-geborenen op den aardbol! Het was de vogel, die voor u de aarde bewoonbaar maakte. Geweldig woedde de krijg van monsterachtige schepselen, onttogen aan het moeras, met den vogel, zoon der lucht, van reusachtigen omvang. Vindt men al geen spoor van dat alles in uwe ondankbare geschiedverhalen, Gods groot geschiedboek verkondigt het van uit het binnenste der aarde; want daar bleven overwonnenen en overwinnaars; de monsters door ons gedood, en zij, die ze vernietigden.
Uwe leugenachtige verbeeldingen willen ons bevredigen met een menschelijken Hercules. Wat had hem zijn knots gebaat tegen den Plesiosouros? Wie had dien Leviathan afgewacht van aangezicht tot aangezicht? Dat eischte de vliegkracht, een sterken vleugel, die den Hercules-vogel kon neerwerpen, en weer opheffen, en teruggooien uit de lucht; den Epiornis, een arend, twintig voet hoog, met een vleugelwijdte van vijftig voet; hardnekkig jager, meester van drie elementen, de lucht, het water en het diepe moeras, die den draak rusteloos vervolgde.
Duizendmaal ware de mensch vernietigd geweest. Door ons werd den mensch het bestaan mogelijk gemaakt op eene tot rust gebrachte aarde. Maar wien zal het verwonderen, dat deze geweldige worstelingen door duizende jaren heen, den overwinnaar hebben versleten, den gevleugelden Hercules hebben afgemat tot een zwakken Perseus: verbleekte, verwaasde herinnering aan onzen heldentijd.
Toen, minderend in gedaante, in kracht, misschien in moed; uitgehongerd door de overwinning zelve, door het verdwijnen der kwaadaardige rassen en door de afscheiding der elementen, waardoor voortaan onze prooi verborgen was in de diepte der wateren, werden wij op den vasten grond, in onze bosschen en moerassen, op onze beurt weer verjaagd door de nieuw gekomenen, wier bestaan toch mogelijk was geworden door ons. De boosaardigheid van den mensch der bosschen en zijn behendigheid, was voor het bestaan van onze nesten noodlottig. Lafhartig legde hij zijn hand op ons, in de dichtheid der takken, die de vlucht belemmeren, het gezicht bemoeilijken. Een nieuwe oorlog en deze minder gelukkig. Homerus noemt het den krijg tusschen de kraanvogels en de dwergen. De zeldzame intelligentie der kraanvogels, hun wezenlijk militaire taktiek, hebben den vijand, den mensch, niet kunnen verhinderen, door duizend vervloekte kunstgrepen in het voordeel te blijven. Met hem mede werkten tijd en bodem en natuur; de aarde droogde op, het water werd onttrokken aan de moerassen en ons tweeslachtig element werd opgeheven. Het zal op den duur met ons gaan als met den bever. Vele soorten zullen uitsterven, nog een eeuw misschien en de reiger zal hebben geleefd.”
Zéér ware geschiedenis: behalve eenige soorten, die hun partij gekozen hebben en den vasten grond verlieten, zich voortaan geheel wijdende aan het vloeibaar element, behalve de duikers, de schollevaar, de wijze pelikaan en eenige anderen, schijnen de watervogels in verval. Het zorgen en de soberheid houden hen nog in stand. Die onafgebroken bezorgdheid heeft den pelikaan een bijzonder orgaan gegeven, hem onder zijn bek een beweegbaar réservoir uitgehold, duidelijk teeken van zorgende voorziendheid.
Verscheidene vlugge en behendige reizigers, waarbij ook de zwaan, houden het leven door wisseling van woonplaats. Maar zelfs de zwaan, die oneetbaar is en door den mensch ontzien wordt om zijne gratie en schoonheid, de zwaan, vroeger zoo algemeen in Italië, aanhoudend genoemd door Virgilius, is er nu zeldzaam geworden. Vergeefs zou men nu nog die kloeke vloten zoeken die met hun zeilen de wateren van den Mincio, de moerassen van Mantua bedekten; de vogels, die Phaëton beweenden in de schaduw van zijne zusters, de tot elzen geworden Heliaden; die in hun grootsche vlucht de sterren naderden, hun den naam Varus toezingend met harmonieus geluid! Die zang, in de oudheid zoo veel geroemd, is hij een fabel? Waren de organen voor den zang bij den zwaan zoo sterk ontwikkeld, hem altijd onnut? Hebben zij niet gewerkt in een tijdperk van gelukkige vrijheid, toen hij nog leefde in milder atmosfeeren en het grootste gedeelte van het jaar doorbracht in het zachte klimaat van Griekenland en Italië? Men zou het gaarne gelooven. De zwaan, teruggedrongen naar het Noorden waar hij verborgenheid en rust voor zijn liefdeleven vond, heeft zijn zang geofferd voor den kreet der barbaren en werd stom. De Muze ging, de zwaan bleef. En de kraanvogel, die als intellectueel type van deze soort het hoogste staat, die gezellig is, en orde en beleid kent en veel hulpbronnen heeft, en die zou moeten tieren en overal stand houden in zijn oud gebied, heeft twee koninkrijken verloren, Frankrijk dat hem nog maar alleén op den trek ziet, en Engeland waar hij het nu nauwelijks meer waagt te nestelen. De reiger was in den tijd van Aristoteles vol energie en wijsheid; de oudheid raadpleegde hem over de kansen van het weder als ware hij de eerste der waarzeggers. In de middeleeuwen, hoewel vervallen, behield hij zijne schoonheid, zijn vlucht, die den hemel zoekt. Hij was nog een vorst, een koninklijke vogel, en koningen zagen in hem een koningsbuit en een doel voor den nobelen valk. En zóó hardnekkig werd hij gejaagd dat hij onder Frans I reeds begon zeldzaam te worden. Deze koning hield hem om zich heen te Fontainebleau en had er reiger-kolonies. Twee of drie eeuwen gaan voorbij, en Buffon gelooft nog, dat er nauwelijks een provincie is zonder reiger-kolonie. In onzen tijd kent Toussenel er nog maar één in Frankrijk, ten minste in het Noorden; in Champagne, tusschen Reims en Epernay, verbergt het bosch een laatste schuilplaats voor het liefdeleven van den armen eenzame. Eenzaamheid! Dat is zijn vonnis. Minder gezellig dan de kraanvogel, minder familiaar dan de ooievaar, schijnt hij zich zelfs terug te trekken van de zijnen. Kort en zeldzaam slechts ontrukt hem de liefdedroom aan zijn somberheid. Het leven is hem niet veel waard. In gevangenschap weigert hij dikwijls het voedsel en sterft zonder klacht, zonder spijt.
De watervogels met hun ervaring en overleg, hun beheerschen van twee elementen hadden het in hun goeden tijd verder gebracht dan de meeste andere vogels, en verdienden door den mensch te worden ontzien. Iedere soort had een verschillende eigenaardige verdienste. De kraanvogels waren door hun mimische eigenschappen gezellig en vermakelijk. De jovialiteit van den pelikaan en zijn vroolijk humeur, de aanhankelijkheid van de ganzen, de goedigheid van den ooievaar en zijn zorg voor zijne ouders, door zooveel getuigen bevestigd, vormden tusschen die wereld en ons, banden van sympathie, die de mensch met zijn barbaarschheid niet had mogen verbreken.
DE REIGERKOLONIES IN AMERIKA.
(Alexander Wilson).
Het verval van den reiger is minder merkbaar in Amerika. Hij wordt er niet zoo vervolgd. Er is daar afzondering en eenzaamheid voor hem. Hij vindt er nog zijn dierbare moerassen, zijne duistere en bijna ondoordringbare wouden. In gedempter licht is hij gezelliger. Tien tot vijftien gezinnen nestelen er te zamen of op geringen afstand. De groote ceders werpen het duister over de vale wateren; daar vinden zij hun rust en hun welbehagen. In de hoogte van die boomen maken zij met stokken een ruim terras, dat zij met kleine takjes bedekken; dat is de plaats voor het liefdeleven van het gezin. Hier het rustig broeden, het uitkomen, het leeren vliegen, en de ouderlijke lessen, die den jongen visscher zullen vormen. Zij behoeven niet angstig te zijn, dat de mensch hen in die schuilhoeken zal komen bestoken; zij wonen—vooral in de Carolina's—niet ver van de zee, in lage modderige terreinen, zeer gezocht door de gele koorts.
Een moeras, een oude zee- of rivier-arm, een door de terugtrekkende wateren vergeten poel, een mijl breed, vijf of zes mijlen diep. De toegang is niet bemoedigend: vooraan oude boomstammen, zuiver rechtopgaand en zonder takken, vijftig of zestig voet hoog, kaal tot aan den top, waar zij hun somber groen vereenigen en ineenstrengelen, het water dekkend met angstig duister. En welk een water! Een dikke, gistende massa, van bladeren en verwezen organismen laag op laag dooreengemengd, vuilgeel gekleurd, waar bovenop een groen en schuimig mos drijft. Ga verder: wat vaste grond schijnt, is een moeras, waarin ge wegzakt. Bij iederen stap verspert een laurier u den weg; om voorbij te komen, moet ge worstelen met zijn takken, met boomstronken en altijd zich verjongende laurieren. Zeldzaam dringt wat licht door die duisternis; in deze gevloekte oorden heerscht het zwijgen van den dood. Behalve nu en dan een paar korte, weemoedige tonen van kleinere vogels, of de schorre kreet van den reiger, is alles stom, verlaten. Maar laat de wind zich verheffen, dan steunt en zucht de droeve reiger in de boomtoppen. Komt de storm, dan zwiepen en stooten die groote, naakte ceders, die kolossale masten; het geheele bosch loeit en brult en gromt als waren het wolven en beren en roofdieren van alle soort.
Dus zagen omstreeks 1805 met verbazing, die reigers, zoo veilig gevestigd, rondom hun ceders te midden van de moerassen een vreemde verschijning zwerven, een mensch. Een enkele maar had de kracht hen daar te bezoeken, een die geduld had en moed, een rustig maar gehard reiziger, vriend en bewonderaar der vogels, Alexander Wilson.
Indien dat reigervolk het karakter van den bezoeker had gekend, zouden zij hem zeker te gemoet zijn gevlogen met kreten en wiekgeklepper, als vriendengroet en broederlijke hulde.
In die vreeselijke jaren, toen de mensch den mensch vernietigde op ontzettender wijze dan ooit te voren was geschied, leefde er in Schotland een man des vredes.
Het was een arme wever te Glasgow, die in zijn vochtig somber verblijf droomde van de natuur, van de oneindigheid der vrije wouden, en van het gevleugelde leven vóóral. Zijn gedwongen zittend bestaan, werkte dat verlangen naar vliegen en zweven in licht, op tot extase; en ware niet de goddelijke gave van het vliegen in dit leven slechts een hoop en een droom voor het volgend leven, Wilson had zichzelven vleugels gegeven. Eerst trachtte hij bevrediging te vinden in boeken met gravuren, die vogels heetten voor te stellen. Lompe, linksche karikaturen, die een verkeerd begrip geven van den vorm en in 't geheel geen begrip van de beweging; en wat is een vogel zonder de gratie van de beweging! Dat hield hij niet uit. Hij nam een kort besluit; alles verlaten, zijn land en zijn werk. Als een nieuwe Robison Crusoë, wilde hij door vrijwillige schipbreuk zich tot banneling maken in de eenzame wildernissen van Amerika, en dáár zelve zien, opmerken, beschrijven, teekenen. Maar er viel hem in, dat hij noch teekenen, noch schilderen, noch zelfs schrijven kon. En deze sterke geduldige man, die voor niets terugschrikte, leert schrijven, heel vlug en heel goed. Een gemakkelijk schrijver, een zeer nauwgezet kunstenaar, een zekere en subtiele hand, scheen hij bij zijn moeder en leermeesteres, de Natuur, minder te leeren, dan zich te herinneren. Zóó gewapend, werpt hij zich in de wildernis, in de bosschen, in de ongezonde Savanna's; vriend van buffels en dischgenoot van beren, levende van rauwe vruchten en slapend onder de schitterende hemeltent. Waar hij een zeldzamen vogel ziet, blijft hij, kampeert hij, maakt hij zich thuis. Waarom niet? Er is niets dat hem terugroept, geen te huis, geen vrouw, of kind. Toch heeft hij een gezin: de groote familie, die hij observeert en beschrijft. Ook heeft hij vrienden: zij, die nog niet leerden den mensch te wantrouwen en die zich op zijn boom neerlaten en met hem spreken. En daar doet gij wel aan, gij vogels, gij hebt daar een trouwen en zekeren vriend; hij zal u nog meer vrienden verwerven, die u zullen begrijpen. Was hij niet zelf vogel, in zijn voelen en denken!
Er zal wel eens een jager komen en door uw wildernissen dringen; en als hij een der uwen zal zien, schitterend van kleuren in zijn vlucht, zal die vederenpracht hem verlokken; maar hij zal aan Wilson denken—den vriend van Wilson dooden! Als die naam hem in de gedachte komt, zal hij zijn geweer laten zakken.
Ik zie ook niet in, waarom men het vermoorden van vogels tot in het oneindige zou voortzetten; ten minste wat de soorten betreft, die in onze musea zijn en in de musea door Wilson beschreven en door d'Audubon, zijn bewonderenswaardige leerling; diens prinselijk boek, dat èn het geslacht, èn het ei, èn het nest èn het bosch, en zelfs het landschap geeft, is een worsteling met de Natuur. Deze groote onderzoekers hebben allen dezelfde eigenaardigheid. Hunne indrukken zijn zóó subtiel, zóó nauwkeurig, dat algemeenheden hun niet voldoen: zij observeeren het individu. De natuur bemoeit zich niet met onze klassificatie's, zij schept een wezen en vermoeit zich niet over de grenzen, waarbinnen wij onze soorten opsluiten. Zoo kent Wilson ook niet de vogels in 't algemeen, maar een individu: van díen leeftijd met zúlke veeren in déze omstandigheden. Hij kent hem, heeft hem gezien en weêr gezien; hij zal u zeggen, wat hij doet, wat hij eet, hoe hij zich gedraagt; een ondervinding, een anecdote uit zijn leven: „ik heb een specht gekend,—ik heb dikwijls een wielewaal gezien—”
Als hij zoo spreekt, kunt gij op hem vertrouwen; het wil zeggen, dat hij een geregeld verkeer met hen heeft onderhouden, een soort van vriendschappelijken en familiaren omgang. Het ware te wenschen, dat wij hen kenden met wie wij omgaan, zooals Wilson den vogel Qua kende en de reigers van Carolina.
Het is duidelijk dat deze vogel-mensch, toen hij weer onder de menschen terug was gekeerd, niemand vond, die hem wilde aanhooren. Die geheel nieuwe oorspronkelijkheid van uiterst-nauwgezette waarneming; dat zeldzaam vermogen tot individualiseeren, (het eenige middel om een levend wezen naar waarheid weer te geven) juist die eigenschappen hebben zijn welslagen in den weg gestaan. Nòch de uitgever, nòch het publiek wilden iets anders dan fraaie, hooge en vage algemeenheden, getrouw aan het recept van Buffon: „generaliseeren is veredelen; neem dus het algemeene woord.”
Tijd is er noodig geweest, en het is ook noodig gebleken dat dit genie vóór zijn dood een ander gelijk genie had gevormd: den nauwgezetten, energieken d'Audubon, wiens kolossaal werk het publiek verbaasd en veroverd heeft; dat werk waarin hij bewijst, dat een juiste en levendige wedergave van de individualiteit edeler en grootscher is, dan de gedwongen voortbrengselen van de generaliseerende kunst. De beminnelijkheid van den goeden Wilson op zoo onwaardige wijze miskend, blijkt schitterend uit zijn mooie voorrede. Men kan haar kinderlijk vinden, maar geen enkel onbedorven hart dat er niet door zal worden getroffen.
„Toen ik eens een vriend bezocht, vond ik bij hem zijn zoontje van acht of negen jaar, dat in de stad wordt opgevoed; tijdelijk buiten, had hij een handvol mooie bloemen verzameld, van alle kleuren.
Hij bracht ze aan zijn moeder, opgetogen en verrukt: „Lieve Mama, kijk eens wat een mooie bloemen ik geplukt heb! O, ik zou er nog veel meer in de bosschen kunnen vinden, en nog veel mooier! Mag ik er u nog meer brengen?”
Zij nam de bloemen, met een teederen glimlach, en bewonderde zwijgend die eenvoudige schoonheid, en zij zeide: „Ja, mijn jongen!” Het kind ging overgelukkig heen. Ik voelde mijzelf in dat kind, de gelijkenis trof mij diep. Als mijn geboorteland, met vriendelijke toegevendheid het weinige aanneemt, dat ik nederig aanbied; als men den wensch uit, dat ik nog meer breng, dan zal mijn hoogste eerzucht bevredigd zijn. Want, zooals mijn vriendje zeide: Onze bosschen zijn er vol van, ik kan er nog méér plukken en nog veel mooiere.”
Philadelphia 1808.
DE STRIJD.
DE TROPEN.
Een dame, eene verwante van ons in Louisiana, had een kindje, dat zij zoogde. Iederen nacht werd haar slaap verontrust door een wonderlijke gewaarwording, alsof een koud glibberig voorwerp de melk onttrok aan haar borst. Eens, wéér diezelfde gewaarwording, maar zij was wakker toen: zij springt op, roept; men brengt licht, men zoekt, keert het beddegoed om, en vindt eindelijk de griezelige zuigeling; een groote slang van een zeer gevaarlijke soort. En zóó groot waren haar afschuw en schrik, dat op dátzelfde oogenblik haar zog was opgedroogd. Levaillant verhaalt, dat aan de Kaap in een gezelschap, gedurende een kalm gesprek de gastvrouw op eens verbleekte en een vreeselijken angstkreet uitte. Een slang klom tegen haar beenen op, een soort waarvan de beet binnen twee minuten den dood geeft. Men heeft ze met moeite gedood.
In Indië gebeurde het, dat een van onze soldaten zijn ransel opnam, dien hij had afgelegd, en hij vindt daarachter de gevaarlijke zwarte slang, de meest vergiftige van allen. Hij wil haar in tweeën houwen; maar een goedhartige Indiër vraagt genade voor haar, verkrijgt die en neemt de slang; hij wordt gebeten en sterft. Dat zijn de verschrikkingen van de overweldigende Natuur der Tropen. Maar de reptielen, die al zeldzaam zijn geworden, zijn niet haar grootste kwaad. De plaag van ieder oogenblik zijn de insekten. Zij zijn overal en in alles. Op alle denkbare wijzen kunnen zij ons bereiken; zij loopen, zwermen, glijden, vliegen; zij zijn in de lucht, ge ademt hen in; onzichtbaar openbaren zij zich, door brandende steken.
Onlangs was een beambte der archieven, in een van onze havens, bezig een portefeuille open te maken, die al een poos geleden was gebracht. Op het oogenblik, dat hij ze opent, vliegt er een verwoede vlieg uit, zij vervolgt hem, steekt hem, in twee dagen is hij dood.
En de jagers in die streken, die wel van alle menschen het meest gehard zijn, zeggen, dat er geen gevaar is en geen pijn, zóó door hen gevreesd als de steken der insekten.
In veel gevallen onaantastbaar, soms onzichtbaar, niet te weerstaan, zijn zij als de vernietiging zelve, onafwendbaar. Hoe hen te keeren, als zij komen in legioenen, dreigend ten krijg! Het is in Barbados gebeurd, dat door onbekende oorzaken gedreven, een geweldig leger mieren kwam optrekken, zich in ééne richting bewegend, in gesloten kolonnes, hun overval gericht tegen de woningen. Verloren moeite hen te dooden; geen middel ze te stuiten. Toen kwam iemand op den gelukkigen inval, loopvuurtjes aan te leggen op hun weg. Die vulkanen verschrikten hen, en keerden eindelijk den stroom.
Geen arsenaal uit de middeleeuwen met al de wonderlijke wapenen, waarvan men zich in dien tijd bediende; geen magazijn van chirurgische instrumenten, met de duizenderlei vreeselijke werktuigen, die moderne kunst uitvond, kunnen worden vergeleken met de monsterachtige wapenen der tropische insekten, hun knijpers, hun tangen, zagen, tanden, slurven, boren, al die doodende en verscheurende wapenen, waarmee zij ten krijg trekken, waarmee ze bewerken, doorboren, snijden, vaneen rijten en ragfijn verdeelen met eene vlugge behendigheid en verwoede felheid.
De machtigste werken gaan niet boven de krachten van die verschrikkelijke legioenen. Geef hun een linieschip, neen, een stad, om te verwoesten, zij doen het gemakkelijk.
Zij hebben na verloop van tijd onder Valencia bij Caracas afgronden en katakomben uitgegraven, zoodat het van steun beroofd, als in de lucht hangt.
Eenige individuen van die verslindende stammen zijn ongelukkig in la Rochelle overgebracht en hebben de stad overvallen; menig gebouw wankelt er op schijnbare grondvesten, die van binnen zijn uitgevreten. Wat zou een mensch beginnen overgeleverd aan die insekten!—Een dronkaard viel neer bij een kreng. De insekten, die het doode lichaam bewerkten, onderscheidden het niet van het levende; zij namen dat ook in bezit, kropen door alle openingen, vulden alle natuurlijke holten. Geen middel om den man te redden; hij stierf onder vreeselijke stuiptrekkingen.
In die schroeiende, blakende landen, waar door de snelle ontbinding ieder dood lichaam verderf zou brengen, waar alle dood het leven bedreigt, daar vermeerderen zich in het oneindige die vreeselijke werktuigen van de natuur, die al wat dood is, met ongehoorde snelheid doen verdwijnen. Een lichaam bezwijkt en valt neer; plotseling wordt het gegrepen, bestormd, ontleed, verscheurd. Nauwelijks blijven de beenderen over. De natuur, door haar eigen vruchtbaarheid in gevaar, roept ze, vuurt ze aan, prikkelt ze met de hitte, met de irritatie van een oneindigheid van aromatische en scherpe stoffen. Zij maakt hen tot verwoede jagers, onverzadelijke vraten.
De leeuw en de tijger zijn zachtzinnig, gematigd en sober, vergeleken bij den gier; maar wat is de gier, tegen een schepsel, dat in vier-en-twintig uur driemaal zijn eigen gewicht verslindt! De Helleensche oudheid zag het symbool van de Natuur in het edele, koele beeld van Cybele met hare leeuwen.
Indië zag zijn god Siva, God van Dood en Leven in een eeuwig oogknippen, omdat zijn open blik de aarde vergruizeld zou hebben tot poeder.
Hoe zwak staan die verbeeldingen der menschen tegenover de werkelijkheid! Hoe verbleeken zij bij dat laaiende vuurcentrum, waar het Leven in atomen en bij seconden sterft en ontstaat, vlamt en vonken spat. Wie zou haar bliksemvonk kunnen uithouden zonder huiverend duizelen! Het is een natuurlijk en wettig aarzelen, dat den reiziger bevangt, als hij die geweldige wouden zal ingaan, waar de tropische natuur onder dikwijls bekoorlijke vormen haar felsten strijd strijdt. En er is reden te aarzelen als men weet, dat een enkele kaktushaag voldoende wordt geacht om de Spaansche forten te beschermen: in weinig tijd is zulk een haag vol slangen. Ook bespeurt men daar een soort van weeë, sinistere muskuslucht, het bewijs dat ge u bevindt op een bodem, die niet anders is dan lijkenstof, overblijfselen van dieren met die lucht behept: tijgerkatten, krokodillen, gieren, adders en brilslangen.
En daar binnen in die oerwouden is wel het gevaar het grootst, daar waar het een krioelen is van leven, van eeuwig gisten en borrelen in den kokenden smeltkroes van de Tropische Natuur.
Daar wordt de sombere schemer drievoudig verdicht: door het zware gewelf der reuzenboomen, het warnet van ineengestrengelde lianen, en door immense grassen, dertig voet hoog, met breede prachtbladen. Er zijn plaatsen, waar die grassen te niet gaan in het oude oerslijk. En een honderd voet hooger, boven die nachtwereld uit, lichten fiere reuzenbloemen in het laaiende zonlicht.
In de lichtingen, in de nauwe doorgangen, waar het zonlicht toegang heeft, is het een onafgebroken fonkelen en gonzen: torren, vlinders en kolibri's, levend geworden edelgesteenten, dwarrelen zonder ophouden in het licht.
Verblindender nog het tafereel in den nacht: de tooverachtige illuminatie der vuurvliegen! Met duizenden van milliarden trekken zij er hun fantastische lichtlijnen, hun slingerende vuur-arabesken. Maar bij al dat schitteren en fonkelen, beweegt zich in de laagte een naargeestig volk, een vale wereld van kaaimannen en waterslangen. En aan de stammen van de reuzenboomen hangen wonderbare orchideeën, teelsels van die dompige, koortsbrengende atmosfeer, bizarre plant-vlinders, die hangende schijnen te vliegen. In die moordende eenzaamheid, zwelgen zij in die giftatmosfeer, en baden zich in de rottende miasmen, drinkende den dood, die weer haar leven is; en de weeldedronkene natuur beeldt zich uit in hun grillige kleurenpracht. Geef u niet over! Verweer u! Laat die bekoring niet komen over de loomheid van uw hersenen. Op! voort! het gevaar dringt op u aan, onder duizend vormen. De gele koorts loert van onder die bloemen, de vomito nero! Over uw voeten kruipen de reptielen! Als gij toegeeft aan die loomheid staat een zwijgend leger van meedogenlooze anatomen klaar om u in bezit te nemen: en een millioen lancetten zullen uwe weefsels bewerken, tot een sierlijk en fijn kantwerk, een gaas, een ademtocht, een niets!—
Maar God, die onze gerustheid is, wat stelt Hij tegenover dien gewapenden afgrond van alverslindenden dood, van hongerend Leven? Een anderen afgrond, niet minder hongerend en dorstend naar Leven, maar niet wreed voor den Mensch. Ziet de Vogels, gij Mensch, en herleef! Zijn dit onze bevrijders? deze bezielde bloemen, deze gevleugelde safieren, topazen en smaragden? Ja, want zuiverend is hun begeeren, hun hongerig, driftig azen op deze overstelpende teugellooze vruchtbaarheid; en hun honger alléén maakt het ingaan mogelijk in deze verderfbrengende toovergaarde. Zonder hen zou de natuur, naijverig op iederen indringer, in eeuwigheid ongestoord haar eenzaam gistingsproces vervolgen, en de stoutmoedigste onderzoeker zou niet kunnen doordringen om haar te bestudeeren. Wat is hier de Mensch! Hoe zou hij zich verdedigen? Geen macht, die hier dient! De olifant, de geweldige mammouth zelfs, zouden bezwijken zonder tegenweer, onder millioenen doodelijke steken. Wie trotseert hen? De arend? De Condor? Neen, een machtiger volk, het onversaagde leger der vliegenvangers, in aantal onnoembaar. Kolibri's van alle soorten en kleuren kunnen straffeloos leven in de schittering van die eenzaamheid, waar in iedere uitwaseming verderf dreigt, tusschen giftige insekten, en moordende planten, wier schaduw reeds den dood geeft.
Er is één, een gekuifde, groen en blauw, in de Antillen, die zijn nest bouwt in den boom door alle wezens ontvlucht en gevreesd, het spooksel, welks blik verstijving schijnt te brengen, de vreeselijke manzanille. En wonder, er is een papegaai, die driest de vruchten oogst van dien boom der verschrikking: hij voedt er zich mee en neemt hun livrei aan: hun giftig groen schijnt te schitteren in den metaalglans van zijn triomfeerende vleugels.
Het intens en gloeiend Leven in deze gevleugelde vonken, trotseert alle gift. Hun wiekslag is zóó vlug, dat ons oog niets waarneemt. De kolibri schijnt onbewegelijk zonder eenige actie; alléén hoort men een aanhoudend gonzen: hoerr! hoerr! dan plotseling, het kopje omlaag, duikt hij neêr en boort zijn snavel als een dolk in het hart van een bloem, dan weêr naar een andere! en hij onttrekt ze met de sappen, tegelijk al de kleine insekten; dat alles gebeurt met een vlugheid van beweging, waarmee ik geen andere snelheid vergelijken kan; met een driftig, toornig ongeduld, dat soms stijgt tot razernij. Waartegen? Tegen een grooten vogel dien hij vervolgt, tot dat hij hem heeft doodgejaagd; tegen een bloem al vernield, die hij niet vergeeft, dat zij niet op hem wachtte. Hij valt op haar aan, rukt haar uit elkaar, de bloembladen vliegen.
Het is bekend, dat de planten hevige vergiften kunnen bereiden uit bestanddeelen van lucht en bodem, en dat die vaak worden opgehoopt in de bloemen. Deze vogels leven van bloemen; van die bedwelmende bloemen, wier brandend scherpe sappen in werkelijkheid vergiften zijn. En het schijnt wel, dat de inwerking van die zuren, zich openbaart in hunne schrille kreten, in hun eeuwig rusteloos bewegen, en hun driftige wendingen. Misschien dragen zij nog direkter dan het licht, bij tot de wonderbare weerschijn van hun schitterende kleuren, die soms doen denken aan staal, aan goud, aan edelsteenen, meer dan aan veeren of bloemen.
Welke uitersten, zij en de Mensch! Overal in diezelfde streken moet hij sterven, of langzaam kwijnen.
De Europeanen door de tropische kulturen, kokao en anderen, genoodzaakt zich aan den zoom dier bosschen op te houden, moeten bezwijken; de inboorlingen steeds verzwakkend, verliezen hun weerstandsvermogen en kwijnen. Daar, waar op deze aarde de mensch het meest het dier nadert, triomfeert de vogel, en zijn schitterende, weelderige tooi verdiende hem er den naam van paradijsvogel. Maar wat zouden kleuren, veêren, vormen! Dit insekten-verslindend vleugel-volk, verwinnend door zijn overweldigend aantal; in zijn sterkste soorten ook van reptielen de hardnekkige vervolger, vliegt zuiverend over de geheele aarde—voorlooper van den mensch, die hem zijn woonplaats voorbereidt. Onversaagd zwemt het in dezen doodbrengenden oceaan, krioelend, fluitend, krijschend, krassend, en het ademt zijne vreeselijke miasmen in, en trotseert ze.
Zoo zet zich het groote zuiveringswerk over de geheele aarde voort, de aloude strijd van den vogel tegen de lagere rassen, die zoolang de aarde onbewoonbaar moesten maken voor den mensch. De viervoeters, de mensch zelf, hebben maar een gering aandeel in den strijd. Het is steeds het kampen van den gevleugelden Hercules!
De veiligheid van de bewoonde streken danken zij hem. In het uiterste Afrika, aan de Kaap, is het de goedaardige sekretarisvogel, die den mensch tegen de reptielen beveiligt. Vreedzaam en zacht van uiterlijk, schijnt hij in kalme gemoedsrust die wreede en gevaarlijke gevechten te volbrengen. De reusachtige Jabiru weert zich niet minder in de wildernissen van Guyana, waar de mensch het leven nog niet heeft aangedurft.
In hunne gevaarlijke Savanna's, óf moeras, óf geheel uitgedroogd en dor, waar in het schroeiend licht een geweldig leger van onbekende ongure monsters wriemelt, staat één bewoner hoog boven hen uit; een nobele strijdbare vogel, een onverschrokken zuiveraar, aan wien de Natuur nog eenige sporen liet van het harnas, waarmee zij waarschijnlijk de vogels uit de vóórwereld zal hebben uitgerust, voor hun kamp met de draakachtige monsters: een scherpe punt op den kop en een op iederen vleugel. Met den eersten woelt en wroet hij in het slijk, en maakt er zijn vijand wakker. De beide anderen beschermen en beveiligen hem; het reptiel, dat hem omwikkelt en vastklemt, verwonden zij, en door de kracht zelve van zijn aanval wordt het doorstoken.
Deze schoone en moedige vogel, laatst geborene van die oude werelden, die nog bleef om te getuigen van die vergeten worstelingen; die geboren wordt, leeft, sterft op de modder van dien voorwereldlijken slijkpoel, heeft niets gemeens met zijn onguren geboortegrond. Een soort van zedelijk instinkt—ik weet niet welk—heft hem er boven uit. Het sterk en geweldig geluid van zijn stem, die de wildernis beheerscht, verkondigt reeds uit de verte, den waardigen ernst van dezen nobelen vogel, dezen fieren zuiveraar. De Kamichi—dit is zijn naam—is zeldzaam; geheel alléén is hij een geslacht, een klasse, die geen onderdeelen heeft.
Verachtend het ignobele dooréénleven der geslachten in die lage wereld, heeft hij slechts ééne Liefde. En zeker is in dit leven van kamp, de gade ook de medestrijdster; zij hebben samen lief, kampen samen, leven één lot. Het is het krijgsmanshuwelijk waarvan Tacitus spreekt: Sic vivendum, sic Pereundum; „één leven, één dood.” Als die teedere kameraad, die troost, die steun der Kamichi ontvalt, weigert hij het voortbestaan; hij volgt haar, overleeft haar nooit.
HET ZUIVERINGSWERK.
Des morgens vroeg, maar als de zon al boven den horizont staat; op hetzelfde oogenblik, dat de kokospalm zijn bladeren opent, openen zich ook van de veertig of vijftig Urubu's (kleine gier) die op zijn takken nachtrust hielden, de mooie robijnen oogen. Het dagwerk roept hen. In het loome Afrika wachten op hen een honderd negerdorpen; in het slaperig Zuid-Amerika, ten zuiden van Panama of Caracas moeten zij, rappe zuiveraars, de straten reinigen, schoonvegen, vóórdat de Spanjaard er zich vertoont; vóórdat de machtige zon de krengen en rotstoffen tot ontbinding bracht. Zouden zij één dag missen, het land werd ontvolkt. Als het in Amerika avond wordt, en de Urubu na volbrachte dagtaak, weer op zijn kokos terug keert, dan blinken wit, in het vroeg ochtendlicht, de minarets van Azië en Egypte; en van de omgangen, stipt als hun Amerikaansche broeders, komen gieren, kraaien, ooievaars, ibissen zwermen en beginnen hun verschillende werkzaamheden; sommige nemen hun vlucht naar de velden om slangen en insekten te verdelgen; andere strijken neer in de straten van Alexandrië of Caïro en volbrengen haastig hun gemeente-reinigingswerk. Namen zij ook maar eene korte vacantie, onmiddellijk zou de pest in het land zijn, als éénig bewoner. Zoo geschiedt op beide halfronden het groote zuiveringswerk, met een wonderbare en plechtige regelmaat. Even stipt als de zon het leven vruchtbaarheid komt geven, even stipt zijn deze zuiveraars, die de natuur in haar dienst nam, om den stuitenden aanblik van den dood aan onze oogen te onttrekken.
En zij schijnen het gewicht van hun optreden te gevoelen. Nader hen, zij vluchten niet. Wanneer hun confraters, de raven, die hen dikwijls vooraan gaan en hun een prooi aanwijzen, hen gewaarschuwd hebben, dan plotseling schiet de wolk van gieren neer. Van aard eenzelvig en gemeenschap-schuwend, gaan zij toch bij honderd gelijk aan den maaltijd, en zij laten zich door niets verstoren. Onderlinge strijd komt niet voor, en geen voorbijganger veroorzaakt onrust. Onverstoorbaar doen zij hun werk, met een plechtige gulzigheid, en zij doen het netjes en zindelijk; het kreng verdwijnt, de huid blijft liggen. In een oogenblik is een afschuwelijke rottende massa, voor den mensch niet te genaken, opgeruimd, en opgenomen in de eeuwig nieuwe en heilzame levensstrooming. Maar vreemd! hoe beter zij ons dienen, hoe meer wij hen schuwen! Wij willen in hen niet zien, wat zij zijn; hen niet kennen in hun ééne rol, die van weldoenden smeltkroes van de natuur; een smeltkroes van levend vuur, die alles opneemt, wat het hooger leven zou kunnen schaden. En daarvoor zijn zij verwonderlijk goed toegerust; zij nemen op, verteren, vervormen, zonder dat het hun verveelt, zonder oververzadigd te worden, ja zelfs zonder ooit voldaan te zijn. Zij zouden een nijlpaard verslinden, en hongerig blijven. Voor de meeuwen, die de gieren zijn van de zee, is een walvisch niet meer dan een fatsoenlijk brokje. Zij bewerken hem beter dan de knapste walvischvaarder, en in korten tijd is hij verdwenen. Zoolang er wat overblijft, blijven zij ook; probeer op hen te schieten, zij komen onvervaard terug, terwijl het geweer blijft dreigen. Een gier laat nooit zijn prooi los. Levaillant schoot er een, die op een nijlpaard aasde; doodelijk getroffen, scheurde hij er nog stukken af. Had hij gevast? In 't geheel niet: men vond in zijn maag zes pond van het vleesch.
Het is een werktuigelijke gulzigheid, eerder dan roofzucht. Hun uiterlijk is triest en somber, maar de natuur sierde de meesten van hen met een teeder en vrouwelijk tooisel: het fijne witte dons om hun hals.
Heerschers over den dood zijn zij, maar over den kalmen dood, den natuurlijken dood, niet den moord. Zij zijn als de elementen, ernstig, rustig, niet te beschuldigen; in den grond onschuldig, zelfs verdienstelijk. En met dat geweldig levenselement, dat alles opneemt en verwerkt, zijn zij toch, meer haast dan eenig ander wezen, onderworpen aan algemeene invloeden, beheerscht door atmosfeer en temperatuur. In 't bizonder zijn zij vochtmeters, levende weerglazen. Het vocht van den morgen verzwaart hun wichtige vleugels; dan kan de zwakste prooi ongehinderd hen voorbijgaan; en zóózeer zijn zij aan de dagelijksche verschijnselen in de natuur onderworpen, dat die van Amerika, zooals gezegd is, zittend in reeksen op de takken van den kokospalm, letterlijk het uur afwachten, waarop de bladeren zich sluiten, en lang vóór den nacht inslapen; en dan, éérst als de zon reeds hoog boven den horizont staat, openen zich gelijk met de bladeren van den boom hun witte zware oogleden.
Deze voortreffelijke handlangers van de weldoende chemie, die het leven hier op aarde bewaart en in evenwicht houdt, werken voor ons op plaatsen waar wij nooit konden doordringen. Wel wordt men in de steden hun tegenwoordigheid gewaar en de diensten, die zij daar bewijzen; maar niemand kan hun weldaden weten in de woestenijen waarvan een pestbrengende wind zou uitgaan, waren zij er niet. In het ondoordringbaar woud, in de diepe moerassen onder de giftige schaduw van de wortelboomen, waar, heen en weer gegooid door de zee, de lijken liggen te rotten van twee werelden; daar deelt dat reusachtig zuiveringsleger den arbeid met watervloed en insekten. Verderf voor de wereld der menschen, indien dat geheimzinnige, ongeziene werk een oogenblik werd gestaakt!
Amerika heeft wetten, welke die weldoeners van den mensch beschermen.
Egypte doet nog meer voor hen: het vereert hen, en is hun welgezind. Al bestaat niet meer hun oude kultus van aanbidding, zij vinden er toch de vriendschappelijke gastvrijheid uit den tijd der Pharao's. Vraag aan den Egyptischen fellah, waarom hij hun aanvallen, hun oorverdoovende kreten verdraagt, waarom hij de onbeschaamde kraaien niet weert van de hoornen der buffels, van de bulten der dromedarissen of van de dadelpalmen, waarop zij bij scharen neerstrijken, dat de vruchten vallen. Hij zal niet antwoorden. De vogel mag daar alles. Ouder dan de pyramiden, is hij de oudste bewoner dezer landen. De mensch is er door hem. De mensch zou er niet kunnen bestaan, zonder het onafgebroken werken van ibis en ooievaar, kraai en gier. Vandaar een algemeene sympathie voor de dieren, een ingeboren teederheid voor al wat leeft, die de bekoring is, meer dan iets anders van het Oosten. Het Westen heeft andere aantrekkelijkheden: Amerika schittert met zijn zonlicht en de pracht van zijn klimaat; maar het Oosten heeft een geestelijke bekoring: de éénheid die men voelt in een wereld waar de mensch zich niet heeft afgescheiden van de natuur; waar de oude band nog hecht is, waar de dieren niet weten, waarom men den mensch vreezen moet. Men zal er om glimlachen misschien, maar het is een liefelijke gewaarwording dat vertrouwen op te merken; te zien hoe op een roep van den brahmaan de vogels in zwermen komen en eten uit zijn hand; te zien hoe op de daken der pagoden de apen hun familieleven leiden, spelen, jongen zoogen, veilig en gerust, zooals zij leven zouden in de diepste diepten der bosschen.
„Te Caïro,” zegt een reiziger, „voelen de tortelduiven zich zoo wel onder de publieke bescherming, dat zij leven midden tusschen het gewoel. Den geheelen dag zag ik hen zitten koeren op de luiken van mijn vensters, in een heel nauwe straat, bij den ingang van een rumoerige bazaar, en dat in den druksten tijd van het jaar, kort voor den Ramadan, als de huwelijksceremonieën dag en nacht de straten vullen met gedruisch en misbaar. De platte daken, hoewel de dagelijksche wandeling van de gevangenen van den harem en hare slaven, worden toch door vogels omzwermd. De arenden slapen in goed vertrouwen op de omgangen der minarets.”
De overwinnaars hebben altijd die zachtheid, die teederheid voor de levende natuur belachelijk gemaakt. De Perzen en de Romeinen in Egypte, onze Europeanen in Indië, de Franschen in Algerië, hebben dikwijls die onschuldige broeders van den mensch, de voorwerpen van aloude vereering mishandeld en gedood! Een Cambyses doodde de heilige koe, een Romein de ibis of de kat, die zooveel ongedierte opruimen. En wat is deze koe? Het symbool der vruchtbaarheid van die streek! En de ibis? De gezondheid! Roei die dieren uit en het land wordt onbewoonbaar. Datgene, wat ondanks alle rampen Egypte en Hindostan in hunne vruchtbaarheid heeft behouden, is noch de Nijl, noch de Ganges; het is, dat de dieren er ontzien worden, het is de zachtmoedigheid van den mensch.
Het woord, dat de priester van Saïs tot Herodotus sprak heeft een diepen zin: „Gij zult altijd kinderen blijven!”
En dat zullen wij ook, wij Westerlingen, met ons kunstig en subtiel redeneeren; dat zullen wij, zoolang wij niet eenvoudiger, zuiverder en dieper gaan zien in het wezen der dingen. Een kind zijn, dat is het Leven zien bij gedeelten. Mensch zijn, het voelen als een harmonische eenheid. Het kind speelt, breekt en verwerpt; zijn pleizier is vernielen. Dat is ook de kinderlijke wetenschap; zij moet dooden om te kunnen leeren; het eenige gebruik, dat zij weet te maken van een levend wonder, is het eerst te ontleden.
Geen van ons, wetenschapsmannen, is doordrongen van dien heiligen eerbied voor het Leven, die de natuur weet te beloonen door ons hare mysteriën te openbaren.
Gaat in, in die katakomben, waar, zooals het klinkt in onze hoogmoedige taal, „de gedenkteekenen slapen van een tijd van barbaarsch bijgeloof.” Bezoek de Indische en Egyptische verzamelingen: bij iederen stap vindt ge de naïeve en toch diepe intuïtie van de mysteriën van Leven en Dood. Laat u niet misleiden door den vorm, beschouw die dingen niet als een gebouw, met kunst opgetrokken door de hand der priesters. Onder dat grillig complex, onder het drukkend heerschen van het priesterdom, zie ik in die dingen het werken van twee faktoren, die het alles doordringen met een roerende teederheid:
Het pogen, de zielen der geliefden te redden van de schipbreuk des doods.
Het innig samenleven van den mensch met de natuur. Het vrome voelen voor het sprakelooze dier, der goden dienaar, en de beschermer van het leven der menschen.
Het intuïtief gevoelen der Ouden, zeide hun wat in onzen tijd de slotsom is van waarneming en wetenschap; dat de vogels de agenten zijn der eeuwige hernieuwing op aarde, die het proces der stofwisseling bespoedigen.
Vooral in de zengende zônen, waar alle stilstand verderf zou brengen, is de vogel, zooals Egypte het noemt: het heilbrengende vaartuig dat de doode hulsels opneemt, en ze heenvoert, daar waar het Leven is, in de wereld der reine dingen.
En de dankbare en vrome ziel der Egyptenaren heeft die weldaden gevoeld, en zij wenscht geen gelukssfeer, waar haar weldoeners zouden worden uitgesloten. Zij wil geen redding voor zich alléén. Zij verbindt de dieren aan haar eigen onsterfelijkheid. Zij wil, dat de heilige vogel haar vergezelt in het duistere rijk, als droeg hij haar op zijn wieken.
DE DOOD.
DE ROOFVOGELS.
Mijn somberste oogenblik, in de tijden, toen ik voor mijne gedachten het alibi van de Natuur zocht, was, toen ik voor het eerst den kop van den adder ontmoette. Het gebeurde in een zeer belangrijk Museum van anatomische nabootsingen. Deze kop, verwonderlijk juist gereproduceerd en zéér vergroot, zoodat hij aan den kop van een tijger of jaguar herinnerde, deed in zijn afschuwelijk voorkomen aan iets nog afschuwelijkers denken; want nu zag men in afgrijselijke naaktheid, met hoe oneindig veel voorzorgen, met welk een wreed doorzicht, deze geweldige moordmachine gewapend werd. Niet alléén, dat de tanden, groot in aantal, en vlijmend gescherpt zijn; dat zij in hun werk worden bijgestaan door een vernuftige reserve van vergif, dat op de plaats doodt; maar bovendien hebben zij voor hunne bijzondere fijnheid, waardoor zij zeer licht breken, eene vergoeding, die misschien geen ander dier heeft; die vergoeding is een magazijn van wisseltanden, wanneer er één met het bijten mocht afbreken. O, wat een zorgen om te dooden! Wat een maatregelen, dat het slachtoffer niet zal ontsnappen. Welk een liefde voor dit afgrijselijk schepsel!... Het ergerde mij en ik leed. Mijne eeuwige Moeder, de Natuur, bij wie ik troost kwam zoeken, had mij afgeschrikt met de wreede onpartijdigheid van haar Moederschap.
Ik ging somber heen, en de nevelen om mijn ziel waren dichter, dan die van dien duisterste der winterdagen. Ik was gekomen als zoon, ik ging heen als wees, en mijn vertrouwen in een Voorzienigheid voelde ik wegzinken.
Niet minder pijnlijk zijn onze gewaarwordingen, wanneer wij in de dierentuinen, die oneindige reeksen van roofvogels zien, roovers bij dag en bij nacht; vogels, maar gruwelijk van voorkomen; spookachtige verschijningen, eene verschrikking voor den dag zelf. Smartelijk treft ons de aanblik van hun wreede wapenen; nog niet eens die geweldige snavel, want die kan den dood geven met één enkelen slag; maar die pooten, die scherpe klauwen, die martelwerktuigen, die de sidderende prooi vastklemmen, en het lijden van den vreeselijken doodsstrijd rekken.
O, onze aardbol is nog een barbaarsche wereld; jong nog, en in een toestand van ontwerp en proefneming; nog onderworpen aan een wreede slavernij: duisternis, honger, dood, angst. Den dood zou men kunnen aannemen als een doortocht, eene inleiding, een toegang tot betere werelden. Maar het lijden! helaas! was het dan nuttig voor ons, dat dàt ons werd bestemd? Ik voel het lijden, ik zie het, ik hoor het, in alles en óveral. Om het niet te hooren, dat de draad van mijne gedachten niet breken zou, moet ik mijne ooren dicht houden, want het zou mijne energie dooden, mijn zenuwleven ondermijnen; inspanning zou mij onmogelijk worden, ik zou niet meer voort kunnen, en mijn leven en arbeid zouden onvruchtbaar blijven onder den druk van het medelijden.
En toch—is niet het lijden een waarschuwing, een prikkel om zich gereed te houden en te voorzien, om met alle middelen den ondergang te voorkomen? In de school van het lijden worden wij wakker geschud; het is de opwekking tot voorzichtigheid voor al wat leeft, tot een machtig zich verzamelen en beheerschen van de ziel, dat zij zich gespannen houdt; want zij zou zich laten gaan op hare natuur, zich laten verweekelijken door geluk en de zachte aandoeningen, die verzwakken.
„Zou men niet kunnen zeggen, dat het geluk een centrifugale werking heeft, een aantrekking die ons zieleleven los maakt en doet uitvloeien naar buiten; het verstrooit en ontbindt, en ons eindelijk, lieten wij er ons op gaan, tot de elementen zou doen wederkeeren. Maar het lijden trekt ons samen, scherpt onze aandacht op één punt, concentreert alle aandoeningen, onderhoudt het wezen, sterkt en verzekert het.
„Het lijden is als de aartskunstenaar, die ons maakt, ons vormt en ons uitbeeldt zonder mededoogen, met de fijne punt van zijn scherpen beitel, die het te wild uitgroeiende leven afsnijdt. En wat overblijft, fijner en tóch sterker, wint door het verlies zelf de gave van een rijker leven.”
Deze berustende gedachten werden mij bijgebracht door eene schrandere vrouw, eene die ook het lijden kende, en die—vóór ik zelf het deed—mijne verwarring en twijfel voelde. „Zoo de mensch, zoo de wereld,” zeide zij nog. De aarde zelf werd door lijden volmaakt. De natuur heeft haar bewerkt door de geweldige daden van hare dienaren des doods. Hunne verdwenen en uitstervende soorten, zijn de herinneringen en de getuigen van den vorigen toestand van den aardbol, toen het lagere leven krioelde, en de Natuur moest ingrijpen om die overstelpende vruchtbaarheid te besnoeien. Wij zien in gedachten de reeks van de opeenvolgende noodzakelijke vernietigingen, die de aarde toen had te ondergaan.
De dampkring, voor de ademhaling onbruikbaar, moest gezuiverd worden door de plantenwereld. Maar die planten groeiden aan in verstikkende dichtheid, zij dekten de aarde als met een vacht; toen kwamen de wegvretende insekten als redders, later weer tot een plaag geworden. Van die insekten en kruipende dieren zuiverde haar het giftig reptiel; en eindelijk toen het hoogere leven, het gevleugelde leven zijn vlucht nam, werd het in den overdadigen groei van zijn jonge vruchtbaarheid een schot gezet door de vernietigende legioenen van de machtige roovers, arend, valk of gier.
Maar deze nuttige vernielers verminderen gaandeweg, nu zij niet meer zoo noodig zijn. De groote massa van kleine kruipende dieren, in hoofdzaak de slachtoffers van de tanden der adders, heeft al veel van zijn dichtheid verloren, en ook de adder wordt zeldzaam. En daar ook de wereld van gevleugeld wild sterk gedund is, òf door den vernielenden mensch, òf door het verdwijnen van sommige insekten, waarvan de kleine vogels leefden, verminderen weêr de vreeselijke lucht-tyrannen. De arend wordt zeldzaam, zelfs in de Alpen, en de onzinnig hooge prijzen, waarmee tegenwoordig de valk betaald wordt, schijnen er op te wijzen, dat die eerste, edelste van de roofvogels bijna is uitgestorven.
Zoo neigt dus de Natuur naar minder geweld. Zegt men daarmede dat de dood ooit verminderen kan? Niet de dood, maar het lijden.
En de wereld komt langzamerhand onder de éénige Macht, die de noodwendige verhouding weet van Leven en Dood; die den dood kon regelen zóó, dat het evenwicht tusschen de levende soorten behouden wordt; ze begunstigen kan al naar hun nut of onschadelijkheid, en die den dood kon vereenvoudigen, verzachten, en—het woord zij mij toegestaan—kan moraliseeren, door haar snel en pijnloos te maken. Ook verzetten wij ons niet in ernst tegen den dood. Hij is toch maar het masker van de groote levenstransformaties. Maar ernstig verwerpen wij de gruwelijke wreedheid van het lijden; en dit nu zal in den loop der tijden van de aarde verdwijnen. De handlangers van het lijden, de gruwelijke beulen van het Leven, die het onder martelingen vernielen, worden al zeldzamer hier op aarde. In waarheid, als ik in het Museum die naargeestige verzameling van nacht- en dag-roofvogels zie, dan betreur ik niet sterk den ondergang van díe soorten. Want, al geeft het beschouwen van al die gevleugelde roovers een zekere voldoening aan den geweldenaar in ons, om onze bewondering voor kracht, tòch spreekt duidelijk uit dat somber masker hun lage aard. Geweldig bevoorrecht in hun vleugels, en den krachtigen gekromden snavel, levert hun jammerlijk gedrukten schedel het bewijs, dat er voor hen niet de minste noodzaak is, eenig intellekt te gebruiken. Hun samenstel, dat hen de vlugsten van de vluggen maakt, de sterksten der sterken, heeft hen ontheven van veel behendigheid, list en taktiek. Men is geneigd hun moed toe te kennen; maar wáár hebben ze gelegenheid dien te toonen, tegenover altijd mindere vijanden. Vijanden? Neen, slachtoffers. Als het ruwe jaargetijde, de honger, de kleine vogels tot trekken noopt, dan vliegen zij in massa dien dommen tyrannen in den bek, die onnoozelen; toch verre de meerderen, in vele opzichten, van hun moordenaars. Die kunstenaars onder de vogels, de zangers, de behendige nestbouwers, door kou en honger worden zij overgeleverd aan de gemeene roovers; aan den arend, aan den buizerd, wordt een maaltijd voorgezet van nachtegalen.
De afplatting van den schedel is het minderwaardigheidsteeken van die moordenaars. Ik vind het in de hoogst geroemden, de meest bewonderden, zelfs in den edelen valk. Edel! zijn adel betwist ik hem te minder, omdat hij in onderscheiding van den arend en de andere beulen, den dood weet te geven met één slag, afkeerig zijn prooi te martelen. Deze vraten, met hun gering hersenvolume, vormen een sterk contrast met zooveel aardige in 't oog vallende, pittige vogels onder de mindere soorten. De kop van de eersten is enkel snavel, maar de anderen hebben een gezicht. Welk een vergelijking is er te maken tusschen deze grove reuzen en het menschelijk intelligente vogeltje, het roodborstje, dat op dit oogenblik om mij heen fladdert; dan op mijn schouder zit, dan op het papier kijkt naar wat ik schrijf, zich warmt bij het vuur en nieuwsgierig uit het venster ziet of de lente nog niet haast komt.
Moest ik kiezen uit de roofvogels, dan koos ik nog minstens even graag den gier als den arend. Onder de vogels heb ik nog niets zoo grootsch, zoo imposant en indrukwekkend gezien, als onze vijf Algerijnsche gieren (in den Jardin des plantes), naast elkaar gezeten als Turksche pacha's, in hun sierlijken halskraag van het teerste witte dons, en met den nobelen grijzen mantel. Een divan met ernstige ballingen, die schijnen te peinzen over 's levens wisselingen, en over de politieke feiten, die hen uit hun land hebben verjaagd.
Wat is het wezenlijk verschil tusschen den arend en den gier? De arend is tuk op bloed en levend vleesch, maar eet ook wat dood is. De gier doodt zelden, en dient het leven; want hij hergeeft het, en brengt in den grooten kringloop terug, wat in ontbinding is, en zijn bederf op andere stoffen zou overbrengen. De arend leeft bijna uitsluitend van moord, en men kon hem den handlanger van den Dood noemen; de Gier echter is de dienaar van het Leven.
De arend werd om zijn kracht en schoonheid een symbool voor meer dan één krijgshaftig volk, dat als hij, leefde van doodslag. De Perzen, de Romeinen namen dat symbool aan, en de grootsche gedachtenbeelden door de macht en grootheid van die rijken opgewekt, vereenzelvigde men met den arend. Ernstige mannen, een Aristoteles, namen het dwaze sprookje over, dat hij in de zon zou kunnen zien, en dat hij om zijn jongen op de proef te stellen hen in het zonlicht liet kijken. Eens op dien weg der verdichting, was er geen houden meer aan bij de geleerden. Buffon ging het verste: hij prijst den arend om zijn matigheid. Hij verslindt niet iets geheel. Wat daar van waar is, is dit, dat wanneer de prooi wat groot is, hij zich op de plaats verzadigt en niet veel meê thuis brengt. Ook zegt hij, dat deze vorst van het luchtruim kleine dieren versmaadt. Maar waarneming bewees juist het tegendeel. De gewone arend valt gaarne het vreesachtigste van alle wezens aan, de haas; de steenarend maakt het liefst jacht op eenden. De kleine arend verkiest veldmuizen, en met zulk een graagte, dat hij ze ineens opslokt zonder één snavelstoot. De witstaart-arend schijnt zelfs zijn eigen jongen te dooden, en dikwijls verdrijft hij ze, vóórdat zij zichzelf kunnen voeden. In de buurt van Hâvre was ik eens in de gelegenheid achter de waarheid te komen omtrent de nobele eigenschappen van den arend, en wat er is van zijn matigheid. Een arend, die op zee was gevangen, maar in al te goede handen was gekomen, nl. ten huize van een slager, had zich zoo gemakkelijk geschikt in het geval dat het vleesch hem gewerd zonder strijd, dat hij niets schijnt te betreuren. Arend-Falstaff, doet hij zich te goed, en denkt niet meer aan vechten en jagen, en aan het oneindig luchtruim. Ziet hij niet meer in de zon, hij ziet des te meer naar de keuken, en voor een lekker hapje laat hij zich door de kinderen aan zijn staart trekken.
Gaat rang naar kracht, dan is niet de arend de eerste, maar de vogel „Rock” uit de Duizend en Eén Nacht: de Condor, de reus van de bergreuzen, van de Cordilleras. Hij is de grootste gier, de zeldzaamste, de schadelijkste, die bijna niets anders eet dan levende prooi. Treft hij een groot dier, dan stopt hij zich zoo vol, dat hij zich niet meer bewegen kan; men doodt hem dan met stokslagen.
Om juist over die soorten te kunnen oordeelen, moet men het nest van den arend gezien hebben; een soort slordige, slecht geconstrueerde vloer; vergelijk dat grof, onhandig werk, ik zeg nog niet eens, met dat sierlijk kunststukje, het nest van de vink, maar met wat de insekten doen, met de ondergrondsche gangen van de mier b.v., waarin dit nijver insekt met een verwonderlijk inzicht een oneindige verscheidenheid weet te brengen.
De traditioneele achting voor den moed der groote roofvogels, krijgt ook een flinken stoot als men bij Wilson ziet, hoe een klein vogeltje den grooten zwarten arend vervolgt en plaagt, en hem niet met rust laat, tot hij uit zijn gebied is verjaagd. Een zeldzaam tafreel—die kleine held, die om meer indruk te maken, zijn gewicht bij zijn kracht voegt, hooger en hooger stijgt en zich uit de wolken laat vallen op den rug van den grooten roover; daar zit hij te paard en laat niet los, en gebruikt zijn snaveltje als sporen. En zonder nog naar Amerika te gaan kunt ge al in den „Jardin des plantes” de overmacht waarnemen, van het kleine op het groote, van den geest op de stof, in het eigenaardig samenleven van den raaf met den lammergier. De slimme raaf, de verstandigste van alle roovers, een schoolmeester gelijk in zijn zwart pakje, werkt aan de beschaving van den ruwen gast, zijn medegevangene, den lammergier.
Het is vermakelijk te zien, hoe hij hem leert spelen; hoe hij hem, om zoo te zeggen, menschelijk wil maken, en op honderderlei manieren met allerlei spelletjes zijn ruwe natuur probeert te ontbolsteren. Vooral wordt dit schouwspel vertoond, als de raaf een groot aantal toeschouwers heeft. Ik heb meenen op te merken, dat hij er voor bedankt met zijn wijsheid te pronken voor één enkel getuige. Hij houdt rekening met zijn publiek, en zoo noodig weet hij zich er door te doen respecteeren. Ik heb hem met zijn bek steentjes zien teruggooien naar een kind, dat er mee naar hem gegooid had. Het merkwaardigste spel, dat hij zijn grooten vriend opdringt, is, dat hij hem een stok laat vasthouden, waaraan hij zelf trekt aan den anderen kant. Deze schijnvertooning van een worsteling tusschen kracht en zwakheid, deze gefingeerde gelijkheid, is heel geschikt om den barbaar tot zachtheid te stemmen; hij blijft onverschillig, maar geeft aan het aandringen toe, en schikt zich met een soort van half getemde goedmoedigheid.
De raaf is niet in het minst bevreesd voor dit groote dier, met zijn onverwinbare klauwen en haaksnavel, hard als ijzer, die met één slag zou dooden. Met de zekerheid van een hoogstaanden geest, tegenover deze logge massa, beweegt hij zich om hem heen, neemt hem zijn prooi uit den bek. De ander bromt, maar te laat. Zijn goeverneur, veel vlugger van beweging, heeft met zijn schitterend zwart, staalglanzend oog, de beweging al gemerkt; hij springt op zij, desnoods één of twee takken hooger, en hij bromt ook, een vermaning schijnt het.
Dit lustig personage heeft bij zijn fratsen een bijzonder voorrecht: het kontrast van zijn ernstig rouwkleed. Ik placht er dagelijks een te zien in de straten van Nantes, op het poortje van een gangetje; in halve gevangenschap troostte hij zich in zijn gekortwiekten toestand door een loopje te nemen met honden. De straathonden liet hij gaan. Maar als zijn ondeugende blik viel op een eleganten rashond, die zijn moedwil waardig was, dan sprong hij hem handig van achteren op zijn rug en gaf hem twee korte pikken met zijn zwarten snavel; jankend vluchtte dan de hond weg, en rustig, gewichtig en voldaan, betrok de raaf weer zijn post. Nooit zou men gedacht hebben, dat zoo'n biddersfiguur op die manier zijn tijd kortte.
Men zegt, dat in de vrijheid, sterk door hun gemeenschapsgevoel en hun groot aantal, zij in hun stoute stukken zoo ver gaan, dat zij, als de arend afwezig is, de vermetelheid hebben zijn eieren te rooven uit het nest. En wat moeielijker te gelooven valt, men beweert, zwermen raven gezien te hebben, die terwijl de arend tegenwoordig was en zijn gezin verdedigde, hem met hun gekrijsch verdoofden, hem aanvielen, er uit trokken en een jong meenamen!
Zooveel moeite en gevaar voor zulk een povere buit! Indien het waar was, zou men moeten veronderstellen, dat de wijze en voorzichtige republiek te dikwijls geplaagd en vervolgd door den tyran van de streek, de uitroeiing van zijn stam had besloten, en meende met een alles trotseerende toewijding het besluit te moeten uitvoeren.
Hun wijsheid blijkt uit tallooze voorbeelden, vooral uit de weloverlegde keus van een verblijf. De raven, die ik heb waargenomen te Nantes van een van de heuvels van de Erdre, trokken 's morgens over mijn hoofd weg, en kwamen 's avonds terug. Zij hadden blijkbaar een huis in de stad en een huis buiten. Overdag betrokken zij observatieposten op den toren van de kathedraal, speurende naar de smakelijke beten, die de stad hun had aan te bieden. Verzadigd, trokken zij dan naar de bosschen terug, of naar de goed beveiligde rotsen, waar zij graag den nacht doorbrengen. Het zijn gezeten burgers, geen zwervers. Zeer gehecht aan hun gezin, vóóral aan hun gade, waarvan zij de zeer getrouwe echtgenoot zijn, moest hun eenige verblijfplaats hun nest wezen. Maar de vrees voor de groote nachtvogels, noopt hun, twintig of dertig te gelijk zich 's nachts bij elkaar te houden, een aantal voldoende voor een gevecht, als dit noodig mocht blijken. Hun haat en afschuw is de uil; als zij dien overdag vinden, nemen zij wraak voor zijn nachtelijke misdrijven: zij jouwen hem uit en zitten hem na, tot zij hem, gebruik makende van de verwarring, waarin zijn benarden toestand hem brengt, gemakkelijk kunnen dooden.
Uit iederen vorm van associatie weten zij voordeel te trekken. De zoetste gemeenschap, het gezin, doet hen toch nooit het verbond van verdediging vergeten, noch dat van aanval. Zij gaan nog verder, zij vereenigen zich zelfs met hun meerderen, de gieren; zij roepen ze, gaan ze voor, of volgen hen, om op hunne kosten te leven. En wat het allersterkste is: zij houden zich zelfs aan hun vijand den arend, blijven in zijn omgeving, om van zijn gevechten te profiteeren, en van zijne overwinningen op eenig groot dier. Deze slimme speculanten, wachten op een afstand, tot de arend tot zich heeft genomen, wat hij nemen kon, heeft gezwolgen in bloed; dan vliegt hij weg en het overschot is voor de raven.
Hun duidelijke meerderheid boven zeer veel vogels, moet het gevolg zijn van den hoogen leeftijd, dien zij bereiken, en van hun ondervinding, in verband met hun uitstekend geheugen. In tegenstelling met de meeste dieren, bij welke de levensduur evenredig is aan den duur van hun jeugd, zijn zij na een jaar volwassen, en leven, zegt men, een eeuw.
De groote verscheidenheid van voedsel, alles nl. wat eetbaar is in het planten- en dierenrijk, alle prooi dood of levend, geeft hun een groote kennis van dingen en tijden, van oogst en jacht. Zij stellen in alles belang en merken alles op. De ouden, die veel meer dan wij het doen, met de Natuur leefden, hebben veel voordeel er van gehad, dat zij de aanwijzingen van zulk een wijzen en voorzichtigen vogel gevolgd hebben, in velerlei duistere gevallen, waar de menschelijke ondervinding nog geen licht zag.
Ten spijt van de aristocraten onder de roofvogels, is de raaf menigmaal hun gids, ondanks zijn biddersrok en zijn mal gezicht; en ondanks zijn gebrek aan kieschkeurigheid wat zijn voeding betreft, is hij tòch de meerdere in geest van de groote soorten, waarvan hij in volume ook al weer de mindere is. Maar de raaf is toch nog alléén maar, de voorzichtige om het voordeel, de wijze uit eigenbelang. Om bij de hooger staanden te komen, de helden van het gevleugelde ras, die aartskunstenaars met hun warm hart; daarvoor moeten wij geringer volume zoeken; de stof verminderen, om den geest te verheffen en de zedelijke ontwikkeling te verkrijgen. De Natuur, als veel moeders, heeft een zwak voor de kleintjes.
HET LICHT.
DE NACHT.
„„Licht! meer Licht!” dit waren de laatste woorden, die Goethe sprak1). Het woord van het stervend genie, is de kreet van de geheele natuur, die doorklinkt van wereld tot wereld. Wat deze machtige geest zeide, hij een van Gods ouderen, dat roepen ook de laagststaanden in het dierlijk leven. De weekdieren in de diepten der zee, kunnen niet bestaan waar het licht niet doordringt. De bloem zoekt het licht, wendt zich naar de zon en kwijnt in de schaduw. Onze kameraads, de dieren, verheugen zich in het licht als wij, en missen het als het gaat. Mijn kleinzoon, pas twee maanden oud, begint te schreien als de schemer valt!
„Dezen zomer, wandelend in mijn tuin, zag en hoorde ik op een tak, een vogel, die naar den ondergang der zon gewend, zijn lied zong. Hij richtte zich naar het licht, en scheen in verrukking... En ik was verrukt dat te zien; onze arme vogels, die zooveel missen, konden mij nooit doen voelen, wat dit intelligent en machtig schepsel mij gaf, dat zóó klein was en toch zoo hartstochtelijk bewogen... Ik trilde bij zijn zang. Hij wierp het kopje naar achteren, de borst hoog en wijd; geen dichter noch zanger was ooìt in een zoo naïeve extase.—Toch was het de liefde niet, die tijd was voorbij; het was duidelijk de bekoring van het licht, van den dag, van de heerlijke zon!
„Hoe barbaarsch toch de wetenschap, hoe steil onze trots, die de levende Natuur zóó onze mindere rekent, en zóó den mensch afscheidt van zijne nederiger broeders!
„En ik zeide met vochtige oogen: „Arm kind van het licht, die het laat schitteren in uw zang; hebt ge zooveel reden tot zingen? De nacht, voor u vol hinderlagen en gevaar, gelijkt haast den dood. Zult ge morgen misschien het licht wel terugzien?” En zijn lot overdenkend, zag mijn geest het leven van al die wezens, die van uit de diepten der schepping zoo langzaam tot het licht komen. En ik zeide als Goethe en die kleine vogel: „Licht, Heer! meer licht!”” (Michelet, „le Peuple” 1846).
De wereld der visschen, is de wereld van het zwijgen. Men is gewoon te zeggen: „stom als een visch.” De wereld der insekten is die van den nacht, zij zijn alle lichtschuw. Zelfs zij die als de bij, bij daglicht werken, verkiezen toch de duisternis.
De wereld der vogels is de wereld van het Licht, van den zang. Allen leven van de zon, doordringen zich met zonnelicht, het licht inspireert hen. De vogels van het Zuiden weerspiegelen het licht in hun veeren; die van ons klimaat geven het in hun zang, en velen volgen het licht van land tot land. „Ziet,” zegt Saint John, „hoe zij des morgens de opgaande zon begroeten, en hoe getrouw zij des avonds zich vereenigen om haar te zien ondergaan van onze Schotsche kusten. En de auerhaan verheft zich om haar langer te kunnen zien en balanceert zich op den hoogsten tak van den hoogsten den.”
Licht, liefde en zang zijn voor hen één. Wil men den gevangen nachtegaal hooren zingen, buiten den tijd van zijn liefdezang, dan bedekt men zijn kooi, en daarna, plotseling, geeft men hem het licht terug; hij herkrijgt dan zijn stem. De rampzalige vink, door barbaren blind gemaakt, zingt met een ziekelijke en wanhopige opwinding, als schiep hij zich met zijn stem een licht van harmonie; zijn zon is het inwendig vuur. Ik mag gaarne gelooven, dat dit de hoofdreden is, waarom de vogels zingen in de sombere klimaten, waar het licht verschijnt in plotseling doorbreken, met tintelend leven. Vergeleken met de lichte landen, waar de zon nooit verduistert, zijn onze streken, met hun door nevels en wolken omsluierd licht, dat plotseling schitterend doorbreekt, als de gedekte en afgedekte kooi van den nachtegaal. Het roept den zang te voorschijn en de harmonie, die hun licht is.
En ook de vlucht van den vogel hangt af van het licht; zoowel van het oog als van den vleugel. Bij de soorten met een fijn en doordringend gezicht begaafd, als de valk, die van hemelhoog het roodborstje in de struiken ziet; als de zwaluw, die een vliegje ziet op duizend voet afstand, is de vlucht vast, stout, bekoorlijk om te zien, door haar onfeilbare zekerheid. Anderen, men ziet het aan hun bewegingen, zijn bijzienden, die voorzichtig zijn, tasten, vreezen zich te stooten.
Het oog en de vleugel, de vlucht en het gezicht, tot zulk een graad volkomen, dat zij vermogen met één blik eindelooze verten te omvatten, immense landen, ja, koninkrijken; en niet ze te omtrekken als een landkaart, maar te zien in hun geheele verscheidenheid van détails; ze waar te nemen, te bezitten, bijna God gelijk! O welk een bron van genot! vreemd en mysterieus geluk, den mensch bijna onbegrijpelijk!.. En weet ook, dat dit zien zóó scherp en levendig is, dat het zich vastprent in het geheugen, zóózeer, dat zelfs een duif—die toch tot de lager staande dieren behoort—herkent en terugvindt alle bizonderheden van een éénmaal afgelegden weg. Wie spreekt nu nog van den wijzen ooievaar, de slimme raaf, de verstandige zwaluw!
Erkennen wij die meerderheid! Laat ons de vreugde der visie zonder afgunst aanzien; misschien gewordt zij ook ons, in een beter bestaan. Het geluk van zoo veel, zoo ver, zoo goed te zien, de oneindigheid te doordringen met blik en wiek, bijna even snel, wanneer krijgt men die?—In het leven, dat ons verwijderd ideaal is. Het leven in het volle licht en zonder schaduw.
Het bestaan der vogels is er reeds een voorproef van. En voor hen zou het een goddelijke bron van kennis kunnen zijn, als zij in hun sublieme vrijheid niet de twee fataliteiten te dragen hadden, die het leven op onze aarde in een staat van barbaarschheid houden, en de vlucht naar hooger belemmeren.
De fataliteit van het lijf, die ons allen gekluisterd houdt, maar die vooral de vijand is van die levende vlam, van dat verterend vuur, den vogel; die van hem vordert, onafgebroken te zoeken, te zwerven, te vergeten, hem onherroepelijk veroordeelt, tot de onvruchtbare beweeglijkheid van te wisselende indrukken. De tweede fataliteit is de nacht, de slaap, de uren van duisternis en gevaar, als zijn vleugels verlamd zijn, en weerloos overgeleverd, hij het vermogen te vliegen verloren heeft, en zijn kracht en zijn licht. Licht wil zeggen, veiligheid voor alle leven.
Licht waarborgt leven voor mensch en dier; het is de geruststellende, vredige, sereene glimlach van de Natuur, hare openheid. Zij maakt een einde aan de sombere angsten, die met de duisternis mee komen, aan vrees, maar al te gegrond, en ook aan de niet minder wreede kwellingen van de droomen, aan de troebele gedachten, die de ziel verwarren en verbijsteren.
In de zekerheid, die hij op den duur verkreeg door het maatschappelijk leven, is de mensch nauwelijks meer in staat de angsten en gevaren door te voelen van een leven in de wildernis, op de uren, waarin de Natuur zoo weinig verweer meer overlaat; waar haar wreede onpartijdigheid den weg baant voor den dood, die zoo wettig is als het leven. Zij zegt den vogel, dat ook de uil moet leven. Zij antwoordt den mensch: „Ik moet mijn leeuwen voeden...”
Leest in de reisbeschrijvingen, de angsten van de rampzalig verdwaalden in de Afrikaansche wildernissen; van den ongelukkigen slaaf, die de menschelijke barbaarschheid ontvlucht, om een barbaarsche Natuur te ontmoeten. Welk een doodsangst, als na zonsondergang de sinistere voorloopers van den leeuw gaan rondsluipen, de wolven en jakhalzen, die hem op een afstand vergezellen, hem voorafgaan al speurend, hem volgen als zijn lijkbidders. Zij mauwen u toe met hun gejank: „Morgen zal men uw beenderen zoeken.” O ontzetting! Dáár is hij vlak bij u... hij ziet u... kijkt, brult dof en diep, uit den afgrond van zijn metalen keel; hij keurt zijn levende prooi, wil haar, eischt haar voor zich! Het paard verdraagt dat niet! Het siddert en rilt onder het koude zweet—het steigert... De man, gebukt tusschen twee vuren, als hij nog kans ziet die te ontsteken, behoudt nauwelijks genoeg kracht om dat licht-bolwerk, zijn éénige kans op redding te onderhouden.
Maar even schrikkelijk is de nacht voor de vogels van ons klimaat, al schijnt dat minder gevaarlijk. Welke monsters verbergt hij, wat een afschuwelijke kansen voor hen in zijn duisternis! En al de vijanden hebben dìt gemeen, dat zij komen zonder geluid; de uil vliegt zoo stil, of hij met watten gevoerd is. De lange wezel dringt in het nest, zonder één blad te beroeren; de felle steenmarter, door het warme bloed geprikkeld, is zóó vlug dat hij in één oogenblik een heele familie vermoordt en uitzuigt. Het schijnt, dat de vogel, wanneer hij jongen heeft, begaafd is met het tweede gezicht waar het deze gevaren betreft. Hij heeft een kroost te beschermen, dat nog zwakker, nog weerloozer is dan dat van de viervoeters, wier jongen bij hun geboorte al loopen kunnen. Maar welk eene bescherming! Hij kan niet veel anders doen dan blijven en sterven; hij vliegt niet weg, de liefde verlamde zijn vleugels. Den geheelen nacht wordt de ingang van het nest bewaakt door den vader, die niet slaapt en niet waakt, uitgeput is van vermoeienis, en het gevaar alléén zijn zwak bekje kan bieden en zijn wankelend kopje. Wat moet het, als hij den gruwelijken muil zal zien van de slang, het vreeselijk oog van den nachtvogel, onnatuurlijk vergroot?
Hij vreest voor de zijnen, niet voor zich alléén. In den ongepaarden tijd spaart de natuur hem de kwellingen van het vooruitzien. Hij is niet bang, maar treurig en somber; hij zwijgt, hij maakt zich klein, en steekt het kopje in de vleugels; zijn hals verdwijnt zelfs tusschen de veeren. Deze houding van berusting en vertrouwen neemt hij iederen avond aan, te midden van gevaren en onbeschermd; het was zijn houding in het ei; die rustige moederlijke gevangenis, waar hij volkomen veilig was.
Somber is voor alle wezens de avond, zelfs voor hen, die beschermd zijn.
De Hollandsche schilders hebben het naïef gevoeld en uitgedrukt voor het vee in de weide. Het paard sluit zich dicht aan zijn makker, rust zijn hoofd tegen hem aan. De koe komt voor het hek met haar kalfje, wil terug naar stal. Want die hebben een stal, een verblijf, een plaats waar zij veilig zijn voor de nachtelijke lagen. De vogel heeft voor dak een blad, meer niet.
Maar welk een jubel dan in den morgen, als de verschrikkingen verdwijnen met het donker; als alle boschjes, alle struiken verlicht worden! Welk een gekweel en druk gebabbel bij de nesten! Het is als een wederzijdsch gelukwenschen, dat men elkaar terug ziet, dat men nog leeft. En dan komt het zingen! De leeuwerik stijgt kweelend op uit de vore en draagt den jubel der aarde mee ten hemel.
Zoo de vogel, zoo de mensch. Het is zoo over de geheele wereld. De oude Indische Veda's zijn in iederen regel een hymne aan het licht, den levensbehouder van het leven; aan de zon, die iederen nieuwen dag de aarde openbaart en doet herboren worden en behoudt. Wij herleven, wij ademen, wij doen de rondte in onze woning, wij hervinden het gezin, wij tellen onze kudden. Er is niets dood, het leven is gebleven. De tijger is ons niet overvallen; de horden der roofdieren zijn niet over ons losgebroken. De zwarte slang heeft geen misbruik gemaakt van onzen slaap. Gezegend zijt gij, o zon, dat gij ons weder een dag geeft!
Alle dieren, zoo zeggen de Indiërs en vooral het wijste dier: de olifant, begroeten de zon en danken haar in den morgenstond; in zichzelf zingen zij haar een hymne van erkentelijkheid. Maar één enkele spreekt het uit, zegt het voor allen, zingt het. Wie? Een der zwakken; hij die het meest den nacht vreest, en de grootste vreugde voelt in den ochtend; hij die leeft van het licht, wiens fijne gezichtswerktuigen, oneindig gevoelig, vèrziend en doordringend, alle détails waarnemen; hij die het nauwst verbonden is aan de lichtwisselingen, het gaan en komen van den dag.
De vogels zingen de morgenhymne, en spreken den zegen over den dag, voor de geheele natuur. Zij zijn priesters en auguren van het licht, en ook zijn schuldeloos goddelijke stem.
1) Ik ben bij dezen aanhef, dien ik niet wilde weglaten, verplicht, het enthousiasme van den schrijver onder een domper te zetten. Het onderzoek van later tijd leerde ons wat hem nog onbekend moest zijn:
1º. Goethe's laatste woorden hebben niet op het geestelijk licht betrekking, maar op het daglicht. Zij volgen hier:
„Gleich darauf rief er Friedrichen zu: „„Mach doch den zweiten Fensterladen in der Stube auch auf, damit mehr Licht hereinkomme.”” Dies sollen seine letzten Worte gewesen sein.”
(Goethe im Gespräch).
2º. Weet men nu dat er zéér veel dieren zijn, die wel in het donker leven.
(de Vertaalster).
STORM EN WINTER.
DE TREK.
Een van natuur's vertrouwden, een heilige ziel, eenvoudig en diep, Virgilius, zag de vogels, zooals de oude Italiaansche wijsheid hen zag, als waarzeggers en profeten van de atmosferische wisselingen:
In hooge mate elektrisch-gevoelig, staan de vogels meer dan eenig ander wezen in verbinding met tal van meteorologische verschijnselen van warmte en magnetisme, die voor onze zintuigen niet zijn waar te nemen. Zij voelen die bij hun ontstaan, bij hun eerst beginnen, voor zij zich ons nog openbaren. Het is een soort van physiek tweede gezicht. Is het dan niet natuurlijk, dat de mensch, minder fijn waarnemer, die pas na het gebeurde voelt, deze aankondigers raadpleegt? Zoo handelden in de oudheid de auguren; die zoogenaamde dwaasheid van de ouden, was diepe wijsheid.
In 't bijzonder zou de meteorologie er veel nut van kunnen hebben; zij had dan zekerder middelen. Maar ook zij heeft reeds een gids gevonden in het voorspellen der vogels. En had Napoleon in 1811 maar rekening gehouden met den onnatuurlijken vroegen trek uit het Noorden! Ooievaars en kraanvogels hadden hem wel ingelicht! Aan hun buitengewoon vroeg trekken, had hij dan geweten, hoe een lange en vreeselijke winter stond te komen. Zij repten zich naar het Zuiden—en hij bleef te Moscou.
De vermoeide vogel, die midden op den Oceaan, tegen den nacht neerstrijkt, op den mast van een schip, wordt door dat bewegelijk rustpunt ver uit zijn koers gebracht; toch vindt hij die gemakkelijk terug. Hij staat in zulk een volkomen betrekking tot de aarde, en is zoo juist georiënteerd, dat hij den volgenden morgen zonder aarzelen zijn weg neemt. Een kort oogenblik van beraad met zichzelf, is voldoende. Hij kiest boven dezen immensen afgrond, die grenzenlooze eenzaamheid, waarop de vore van het schip één enkel spoor trekt, de juiste lijn, die hij moet volgen voor zijn doel. Het is daar niet als op het land; geen enkel herkenningsteeken, geen merk, geen leiddraad. Alleen de luchtstroomingen, in verband misschien met die van het water, mogelijk ook onzichtbare magnetische stroomingen, zijn de loodsen van dien kloeken reiziger.
Wonderbaar weten! Niet alleen wéét de zwaluw, dat de insecten, die hem hier ontbreken hem elders wachten, en hij zoekt ze, trekkende volgens de lengtegraden; maar op dezelfde breedte in hetzelfde klimaat weet de wielewaal van de Vereenigde Staten, dat de kersen rijp zijn in Frankrijk, en hij vertrekt zonder aarzelen, om onze vruchten te oogsten. Zij vergissen zich, die meenen, dat deze trek in zijn seizoen, op onbepaalde tijden, plaats heeft, zonder keus van den dag. Wij hebben het tegendeel kunnen waarnemen, en het zeer scherpzinnige, nauwkeurige vooruit bepalen, dat vooraf gaat: geen uur vroeger of later. Dat gebeurde, toen wij te Nantes waren, in October 1851; het seizoen was nog heel mooi, en insecten waren er voor de zwaluwen nog in overvloed; toen hadden wij de gelukkige kans, die wijze republiek in een buitengewoon talrijke en zeer levendige vergadering, te zien bijeenkomen. De conferentie werd gehouden op het dak van een kerk, de Sint Félix, die de Erdre beheerscht, en van ter zijde de Loire. Waarom juist deze dag en dit uur? Wij wisten het niet, maar wij zouden het al spoedig begrijpen. 's Morgens was de lucht helder, maar er woei een wind uit de Vendée. Mijn dennen steunden, en uit den ceder kwam een lage diepe toon. De vruchten bezaaiden den grond; wij gingen ze rapen. Gaandeweg betrok de lucht tot een zwart grijs, de wind ging liggen; alles was somber. Toen, het was tegen vier uur—kwamen op dat zelfde moment en van alle kanten, uit het bosch, over de Erdre, van de Loire, van de stad, van de Sèvre, onafzienbare legioenen bewoners aanvliegen, genoeg om den dag te verduisteren. Zij streken neer op de kerk, in dichte massa, duizend stemmen, duizend kreten, en twist en woordenstrijd. Zonder die taal te kennen, begrepen wij heel goed, dat er oneenigheid was. Misschien hadden de jongen, terug gehouden door den lauwen adem van dezen herfst, nog willen blijven. Maar de wijzen, zij, die ondervinding hadden, de beproefde reizigers, stonden op trekken. Zij wonnen het pleit; de zwarte massa, zich plotseling uitspreidend als een machtige wolk, nam de vlucht naar het Zuid-Oosten, waarschijnlijk naar Italië. Zij waren nog geen driehonderd mijlen ver (ongeveer vijf uur vliegens), of alle sluizen des hemels openden zich, om de aarde te overstroomen. Een oogenblik dachten wij aan een zondvloed. En terug in ons huis, dat schudde onder de woeste windstooten, bewonderden wij de wijsheid van die gewiekte zieners, die zoo voorzichtig het tijdstip van hun jaarlijkschen trek hadden teruggezet.
Het kon toch niet de honger zijn, die hen verdreven had.
Te midden van een nog mooie en rijke natuur, hadden zij het juiste oogenblik gevoeld, gegrepen, zonder het toch te vroeg te nemen. Den volgenden dag ware te laat geweest. Alle insekten, neergeslagen door die geweldige regens zouden zijn verdwenen, niet meer te vinden; wat den storm overleefd had, zou in den grond zijn gevlucht.
Ook is het niet alléén de honger, het verschiet van hongerlijden, dat de trekvogels tot trekken beweegt. Zouden ook al de insekteneters gedwongen zijn te vertrekken, de vogels, die van bessen leven, hadden kunnen blijven. Wat drijft hen? Is het de koude? De meesten konden die verdragen. Bij deze bijzondere redenen moet nog een andere gevoegd worden, een meer algemeene, hoogere; het is de behoefte aan licht.
Zooals de plant onvermijdelijk licht zoekt en zon, zooals het weekdier (wij zeiden het reeds) naar hooger zoekt en bij voorkeur in de lichtere waterlagen leeft, zoo lijdt ook de vogel met zijn zeer gevoelig oog onder de korte dagen, onder de herfstnevels. Deze vermindering van licht, die ons uit moreele redenen soms aangenaam is, is voor hem somberheid en dood.... Licht, licht, meer licht!... liever sterven, dan geen licht meer zien! Dat is de ware zin van den laatsten herfstzang, van den laatsten kreet als zij gaan trekken in October. Ik hoorde het in hun afscheid.
En wel een kloek en stoutmoedig besluit, als men denkt aan den eindeloozen weg, dien zij moeten afleggen, tweemaal in een jaar, over bergen, zeeën en woestijnen, door geheel verschillende klimaten, met veranderlijke winden, onder dreigende gevaren en tragische avonturen. Voor geharde vlotte zeilers, voor de gierzwaluw, voor de lichte en levendige zwaluw, die het uithoudt tegen den valk, is het misschien eene gemakkelijke onderneming. Maar de andere soorten hebben niet die kracht, niet die vleugels; zij zijn verzwaard door overvloedig voedsel, zij leefden het verterend bestaan van liefde en moederschap; het wijfje heeft het groote natuurwerk verricht: gebouwd, gebaard, opgevoed; en hij, de man, hoe heeft hij niet al zijne kracht verzongen! Dit paar heeft een leven verbruikt: „een kracht ging van hen uit;” jaren scheiden hen reeds van de levenskracht hunner jeugd. Velen zouden kunnen blijven, maar het drijft hen voort. De zwaarsten zijn de vurigsten. De Fransche kwartel zal de Middellandsche Zee oversteken, over den Atlas trekken, over de Sahara heen, verdwijnt zij in de negerlanden; ook die verlaat zij weer, en wanneer zij eindelijk blijft aan de Kaap, dan is het omdat daar de oneindige Oceaan begint, die haar niets aan te bieden heeft dan het poolijs en denzelfden winter, die haar uit Europa verdreef.
Wat is hun zekerheid bij zulk eene onderneming? Sommigen vertrouwen op hunne wapenen, de zwaksten op hun aantal, en zij geven zich over aan hun lot! De tortelduif zegt: „op de tienduizend of honderdduizend, neemt de roover er misschien tien, en ik zal daar niet bij zijn.” Zij wacht haar tijd af; de vliegende wolk zweeft voorbij in den nacht; als de maan op is, zullen de witte vleugels niet sterk uitkomen tegen het witte licht, en zoo ontkomen zij, samensmeltend met den bleeken schijn. Ook de dappere leeuwerik, de nationale vogel van het oude Gallië, de vogel van de onverwinbare hoop, vertrouwt op het aantal; hij trekt bij dag, of liever zwerft van provincie tot provincie; vervolgd en steeds in aantal gedund, zingt hij niettemin zijn lied.
Maar waar geen aantal is en geen kracht,—wat doet de eenzame? Wat moet gij doen, arme geïsoleerde nachtegaal, die als de anderen, maar niet in gemeenschap, en zonder steun, de groote reis moet afleggen? Ach, wat zijt gij, mijn vriendje? Een stem, meer niet. Uw eenige sterkte zou u verraden. In uw donker pakje moet ge stom trekken, één met de verkleurde tinten van den herfst. Maar tóch—het blad is nog purper, het is nog niet het doffe doode bruin van het late seizoen. Waarom blijft gij toch niet? Waarom volgt gij niet liever die anderen die in hun beschroomdheid, niet verder gaan dan Provence? Daar, tusschen de rotsen, ik verzeker het u, daar zoudt gij den winter van Afrika of Azië kunnen vinden. De kloof van Ollioules is zoo goed als de Syrische valleien.
„Neen, ik moet trekken. Anderen kunnen blijven; hun zegt het Oosten niets. Mij roept mijn vroeger land; ik moet dien schitterenden hemel terug zien, de lichte ruïnes zoo weelderig begroeid, waar mijn geslacht heeft gezongen; ik moet mijn eerste liefde terug vinden, de roos van Azië, ik moet mij baden in zonnelicht.... Dáár is het levensmysterie, dáár de levenwekkende vlam, die ook mijn zang weer zal wekken; mijn stem, mijne muze, is het licht!”
En hij gaat; maar ik vrees dat hem het hartje kloppen zal als hij de Alpen nabij komt, als die witte toppen hem het gevreesde land aankondigen, waar zij hem wachten op hun rotsen, de wreede roovers van dag en nacht, gieren en arenden, al die krombekkige, geklauwde moordenaars dorstend naar warm bloed; de vermaledijde rassen, dwaselijk door den mensch bezongen; de eene helft, nobele roovers, die snel dooden en uitzuigen, de andere de ignobele, die verstikken en vernielen; alle vormen van moord en dood.
Ik stel mij dan den armen kleinen zanger voor, die zijn stem verloren heeft maar niet zijn fijne intuïtie, hoe hij zonder raad of steun, verloren in die eenzaamheid, zich neerzet en wacht, om nog eens te overleggen voor hij zich begeeft in dien valstrik, de lange engpas van Savoye. Hij wacht aan den ingang, zet zich neer op een bevriend huis, dat ik wel ken, of op een boom in het geheiligde bosch van de Charmettes en hij peinst en zegt: „Ga ik over dag, dan zijn ze er allen; zij weten van onzen trek; de arend grijpt mij, 't is met mij gedaan. Ga ik 's nachts dan komt de Uhu, de uilen, het heele leger van die vreeselijke nachtspoken met oogen, die wijd opengaan in den nacht; zij pakken mij, brengen mij aan hun jongen.... Ik stakker, wat zal ik doen! Ik zal den nacht vermijden èn den dag. In de grauwe vochtige morgenuren, als de groote roofvogel, die geen nest kan bouwen, doortrokken is van den kouden, natten nevel, dan vlieg ik voorbij, onopgemerkt.... En al zou hij mij zien, ik ben al lang voorbij, vóórdat hij het zware toestel van zijn natte vleugels in beweging kan brengen”.
Goed berekend; maar toch—er kan nog zooveel gebeuren; hij kan in dat lange Savoye den Oostenwind ontmoeten, die op hem neer komt vallen en zijn kracht breekt, en zijn vleugels.... God! het is al dag geworden.... Die duistere reuzen, in October al gehuld in hun witten mantel, vertoonen op hun eindeloos sneeuwkleed een zwart punt, dat voortschiet als een pijl. Hoe dreigend en somber zien die bergen onder dat immense lijkkleed in zijn lange plooien. Die toppen zoo onbewegelijk, scheppen om en onder zich een eeuwige beweging, geweldige tegengestelde stroomen, die tegen elkander inwerkend zich woest bevechten; daar moet hij wachten. „Als ik lager ga, dan zullen die woest neerschietende bergstroomen daar in het donker, mij door hun wervelwinden meesleepen. En stijg ik naar de koude en lichte streken, dan ben ik verloren: de rijp zal mijn vleugels verlammen.”
Een uiterste inspanning heeft hem gered; het kopje naar omlaag, duikt, valt hij in Italië. Te Susa of bij Turijn blijft hij, om zijn vleugels rust te geven en te versterken. Hij is midden in de reusachtige Lombardische bloemkorf, een nest van bloemen en vruchten, waar eens Virgilius hem hoorde. Die grond is niet verouderd; nu, als toen, is de Italiaan de durus arator—de moeizame ploeger,—die het land van anderen bebouwt; en nòg vervolgt hij er den nachtegaal. De nuttige insektenverdelger wordt vervolgd als een zaadeter. Laat hem dus de Adria oversteken, van eiland tot eiland, ondanks de gevleugde zeeroovers, die op diezelfde klippen uitkijken; misschien komt hij dan nog op den, voor vogels, heiligen grond, in het goede, gastvrije en weelderige Egypte, waar allen worden gespaard, gevoed, gezegend zelfs, en goed ontvangen.
Maar nog zooveel beter zou het zijn, indien niet daar in blinde gastvrijheid ook de moordenaars werden gekoesterd. Nachtegalen en tortelduiven worden er ontvangen, zeker, maar ook de arend. Op de terrassen van de Sultana's, op de balkons van de minarets—arme reiziger! Ik zie wreede schitterende oogen, die zich hierheen wenden.... en ik zie dat ge zijt opgemerkt. Blijf er niet. Het goede seizoen zal niet lang duren. De vernielende woestijnwind zal gaan blazen, en dat beteekent dood, en dorheid en het ophouden van uw schraal voedsel. Straks geen vliegje meer om kracht te geven aan wiek en stem. Denk aan het oude nest, dat ge in onze bosschen hebt achtergelaten, aan uw liefde in Europa. De hemel was er somberder, dat is zoo, maar gij schept er u een hemel. Liefde was er om u heen; zij trilden bij uw zang; en de liefste had u verkoren.... Dat is de ware zon, het schoonste Oosten. Het ééne Licht is, waar men liefheeft.
VERVOLG VAN DEN TREK.
DE ZWALUW.
De zwaluwen hebben zich zonder vragen van onze woningen meester gemaakt. Zij huizen onder onze vensters, onder onze daken, in onze schoorsteenen; en zij zijn in het minst niet bang voor ons. Men zou kunnen zeggen, dat zij vertrouwden op hunne onvergelijkelijke vleugels. Doch dat is het niet; want zij vertrouwen ons ook hun nest, hunne kinderen toe. En dàt is juist de reden, dat zij baas werden in onze woningen. Zij namen niet alleen ons huis maar tegelijk ons hart.
Onze grootvader had in het buitenverblijf, waar hij zijn kinderen opvoedde, een serre, die hij voor leerkamer gebruikte. Dáár nestelden de zwaluwen, zonder zich om de gangen der familie te bekommeren, vrij in hun in- en uitgaan, opgaand in de zorg voor hun broedsel; zij vlogen door het venster en kwamen door het dak, en babbelden luide met hun kameraads, luider dan de onderwijzer zelf, zoodat hij, als de heilige Franciscus, soms moest zeggen: „Zuster zwaluw, zou je niet een beetje kunnen zwijgen?”
Het nest bleef in hun bezit; waar de moeder nestelde, nestelde de dochter en de kleindochter. Ieder jaar komen zij weer; hunne generaties volgen elkaar geregelder op dan de onze. Het gezin sterft uit, verspreidt zich, het huis komt aan anderen, maar de zwaluw keert geregeld weer, zij houdt vast aan haar recht van eigendom.
En zoo is die trekster het symbool geworden van de trouw aan eigen haard. Zóó heeft zij zich daaraan gehecht dat, wordt het huis zelf gedeeltelijk gesloopt, gerepareerd door metselaars, het toch weer wordt teruggenomen en bewoond door die trouwe vogeltjes, met hun vasthoudende herinnering.
Het is de vogel, die keert. En niet alleen noem ik hem zoo om zijn geregelden jaarlijkschen terugkeer, maar ook om zijne bewegingen, en de richting van zijn vlucht, die zoo sterk wisselt, maar toch cirkelvormig blijft, en altijd tot het uitgangspunt terugkeert.
De zwaluw draait en zwenkt voortdurend; zij zweeft onvermoeid in kringen over dezelfde ruimte, met de sierlijkste wendingen, die in het oneindige wisselen, maar zich nooit verwijderen. Is het om haar prooi te vangen, het mugje dat op en neer danst, zwevend op de lucht? Is het om zich te uiten in de kracht van die onvermoeibare vleugels, zonder zich van het nest te verwijderen? Om 't even, die cirkelvlucht, die eeuwig terugkeerende beweging heeft ons steeds oogen en hart geboeid, bracht ons in een droom en een wereld van gedachten.
Haar vliegen zien wij, maar bijna nooit haar zwart gezichtje. Wie zijt ge tóch, die u altijd aan onzen blik onttrekt, die slechts de lucht klievende vleugels laat zien, rappe zeisen, als die van den tijd? Maar hij gaat, gaat; gij keert, keert altijd. Ge nadert mij: gaf ik u ergernis? raakt mij bijna, wilt ge mij treffen? Ge streelt mij zóó dicht, dat ik de luchtbeweging voel en bijkans den vleugelslag.... Een vogel? een geest?.... O, als ge een geest zijt, zeg het vrij en vertel mij dan: wat is het toch dat leven scheidt van dood? Morgen zijn wij dood; zal het ons gegeven zijn op vleugels terug te keeren naar het lieve thuis, waar wij werkten en beminden? Zullen wij nog een enkel woord kunnen zeggen in zwaluwentaal, aan hen, die ook dàn nog ons hart zullen vervullen? Maar wáárom willen we vooruitloopen, waarom onzen dorst lesschen aan die bittere bron? Laat ons aan dezen vogel denken, zooals het volk zich hem dacht in de goede oude volkswijsheid, die zeker dichter de natuur nadert.
Het volk zag in de zwaluw een natuurlijke klok, die de seizoenen verdeelde, de twee groote perioden van het jaar. Met Paschen en met Sint Michiel, als de kermissen zijn en de jaarmarkten, de huur ingaat en afloopt, dan komen de zwaluwen zwart en wit, en zeggen ons den tijd. Zij sluiten een tijdperk af en openen een nieuw. Men komt dan bij elkaar, maar vindt elkaar niet altijd terug; na die zes maanden wordt deze en gene gemist. De zwaluwen keeren, maar niet voor allen, want verscheidenen zijn er vertrokken op een reis, veel langer nog dan de „tour de France.” Nog verder dan „Duitschland in.”
Onze handwerksgezellen volgden het leven van de zwaluwen, maar bij hun terugkeer vonden zij niet als deze, het nest terug. De voorzichtige vogel waarschuwt hen daarom in een oude, Duitsche spreuk; de volkswijsheid wil hem terughouden bij den huiselijken haard. De dichter Rückert maakte van die spreuk een liedje: „Aus der Jugendzeit” en als dacht hij zichzelf een zwaluw, volgde hij daarin haar rhytmische cirkelvlucht, haar steeds terugkomen. Een weemoedig liedje, dat, mogen enkelen er om lachen, velen tot tranen zal roeren.
De zwaluw, als men haar in de hand neemt en van dichtbij bekijkt is eigenlijk een vreemde en leelijke vogel, maar dat komt juist dáárvan, dat zij de vogel „par excellence” is, uitverkoren uit alle wezens voor de vlucht. Aan deze bestemming, heeft de natuur bij haar alles opgeofferd, den vorm heeft zij verwaarloosd voor de beweging; en zij is daarin zóózeer geslaagd, dat deze vogel, zoo leelijk in rust, de mooiste van allen is, wanneer hij vliegt. De vleugels zeisvormig, uitpuilende oogen, geen hals (om de kracht te verdubbelen), weinig of geen poot: alles is vleugel. Dit zijn de hoofdtrekken. Voeg daarbij nog een zéér wijden bek, altijd happend, die zich opent, sluit, en weêr opent in de vlucht. Zij eet vliegend, drinkt, baadt zich vliegend, en voedt vliegend haar jongen.
Haalt zij, in de rechte lijn, niet bij den valk, die door de lucht schiet als het bliksemlicht, zij is daarvoor veel vrijer van vlucht: zij draait en zwenkt, cirkelt, zigzagt, trekt een wirwar van vage figuren, een doolhof van wendingen, die zij kruist en overkruist in 't oneindige. De vijand, verward en verdwaasd, weet geen weg meer; zij vermoeit hem, put hem uit: hij geeft het op en verlaat haar, de steeds onvermoeide. Zij is met recht de Koningin van de vlucht; de ruimte behoort haar, door haar onvergelijkelijke lichte bewegelijkheid. Wie kan als zij op het hoogtepunt van snelheid, inhouden en wenden? Niemand! De oneindig gevariëerde jacht op een onophoudelijk bewegelijke prooi, vlieg, mug, kever, duizend insecten, die snorrend en zwevend nooit een rechte lijn beschrijven, is zeker de beste vlieg-cursus, en daardoor is de zwaluw de meerdere van alle vogels. Om dàt te bereiken, dat onovertroffen vliegvermogen voort te brengen, heeft de Natuur tot een ander uiterste moeten komen: het onderdrukken van de pootjes. Bij de groote kerkzwaluw, die gierzwaluw genoemd wordt, is het pootje tot niets geworden. De vleugel wint er bij; men gelooft dat de gierzwaluw tot tachtig mijlen in het uur aflegt. Door deze ongelooflijke snelheid wordt zij de gelijke van den fregatvogel. De poot, die daar heel kort is, wordt bij de gierzwaluw tot een stompje; als zij rust, doet zij het op haar buik, maar zij rust ook niet veel.
Contrast met al zijne natuurgenooten, is voor dezen vogel, alléén beweging, rust. Gooit zij zich van de torens, laat zij zich gaan door de ruimte, dan is het een aangenaam wiegen en zweven; de lucht draagt, ontspant haar. Wil zij zich vasthouden, dan zijn daarvoor haar zwakke klauwtjes voldoende. Maar in rust is zij machteloos, verlamd, en alles kost moeite; zij is weer het slachtoffer van de fataliteit der zwaartekracht; de eerste der vogels, is teruggevallen tot de kruipende dieren.
Het opvliegen van den grond is voor haar de grootste moeielijkheid; zij moet hoog nestelen om zich weer te laten vallen in haar natuurlijk element. In de lucht neergekomen is zij vrij, meesteres; elders slavin, van alles afhankelijk, prooi van wien haar zou willen grijpen. Haar wetenschappelijke soortnaam zegt alles: Apus = voetloos. Het groote volk van de zwaluwen, met zijn zestig soorten, dat de aarde vervult, vervroolijkt en met zijn sierlijkheid van beweging en lief gesjirp bekoort, dankt al die aangename hoedanigheden aan de misvorming van weinig, heel weinig poot. Zij zijn de roem van al wat vleugels heeft, door hun volmaakt vliegvermogen; maar te gelijk de meest gebondenen aan nest en rustplaats. Bij deze geheel op zichzelf staande familie, waar de voet den vleugel niet steunt, bepaalt zich de opvoeding tot het gebruik van de vleugels alleen, een langdurige leertijd. De jongen moeten lang in het nest blijven en daardoor ontwikkelt zich in bijzondere mate de teederheid en voorziende zorg van de moeder. De bewegelijkste der vogels is door liefde gebonden. Het nest dient niet enkel voor een kort huwelijksleven, maar het is een woning, een „tehuis”, en het belangwekkend tooneel van een moeielijke opvoeding en wederzijdsche opoffering. Er woont een teedere moeder, een trouwe echtgenoote; en veel meer: jonge zusjes, die hun best doen om de moeder te helpen, als kleine moedertjes en voedsters van kinderen, nog veel jonger dan zij. Er is moederlijke teederheid, en wederzijdsche zorg en onderricht, van kleintjes aan kleineren. Het schoonste is, dat die band blijft; in gevaar zijn alle zwaluwen zusters; schreeuwt er een, alle komen; wordt er één gevangen, dan jammeren alle en spannen zich in om haar te bevrijden.
Het is bekend, dat deze bekoorlijke vogeltjes hunne belangstelling zelfs uitstrekken tot vogels, die aan hun soort vreemd zijn. Zij hebben met hun lichte vlucht minder dan eenig andere soort, van roofvogels te vreezen, en zij waarschuwen dan ook den hoenderhof als er een in aantocht is. Hoenders en duiven kruipen weg en verschuilen zich, als zij den kreet van de zwaluw hooren, die hen waarschuwt.
Neen, het volksgeloof dat de zwaluw zoo hoog stelt, is geen dwaling.
Waarom? Zij is de gelukkigste, want zij heeft de meeste vrijheid:
vrij, door haar weergalooze vlucht,
vrij, door gemakkelijke voeding,
vrij, door keuze van klimaat.
Ook heb ik, hoe ijverig ik haar taal beluisterde (het is meer babbelen tegen haar zusters dan zingen) nooit anders er uit kunnen hooren dan een zegenen van het Leven, en lof van God.
Liberta! molto e desiato bene.—„Vrijheid! onschatbaar goed, zoo zéér verlangd!” Deze woorden gingen aanhoudend in mij om, op het groote plein te Turijn, waar wij onze oogen niet konden afhouden van de ontelbare zwaluwen, die daar rondvlogen, met kleine vreugdegeluidjes. Zij vonden daar, afdalende van de Alpen, de gemakkelijkste woningen kant en klaar, in de gaten, achtergelaten door de steigers, in de muren der paleizen. Dikwijls, en vooral 's avonds tjilpten zij luid en schreeuwden, dat men elkaar niet verstaan kon; en zij vlogen, hals over kop, dat zij haast tuimelden, den grond scherend; maar zóó vlug waren zij weer op, dat het leek een springveer hen opgooide, of een boog hen afschoot. In tegenstelling van ons menschen, die aanhoudend naar de aarde teruggetrokken worden, schijnen zij hun zwaartekracht naar boven te hebben. Nooit zag ik juister beeld van wat vrijheid is. Het was een spelen, een zich vermeien, in het oneindige.
Zelf reizigers, verheugden wij ons in deze reizigers, die zoo zorgeloos en vroolijk het zweven opnamen. Toch was de omgeving ernstig: de Alpen, die daar den horizont begrenzen, schenen naderbij, op dat uur; de dennenbosschen, donkerden zwart in de avondschemering; de lichtschijn van de gletschers verbleekte. In dubbelen rouw scheidden ons deze groote bergen van Frankrijk, waarheen ons langzamerhand onze weg zou terugleiden.
HARMONIEËN VAN DE GEMATIGDE LUCHTSTREEK.
Waarom plaatsen de zwaluwen en zooveel andere vogels hunne woningen zoo dicht bij die van den mensch? Hoe komen zij zoo bevriend met ons, dat zij ons volgen in onze werkzaamheden, ons daarbij vervroolijkend met hun zingen? Waarom bestaat alléén in onze gematigde luchtstreek, die harmonische band, die toch de Natuur zelve bedoelt?
Dat komt, omdat beide partijen, de vogel zoowel als de mensch, hier vrij zijn van de drukkende fataliteit, die in de warme streken hen scheidt en aan elkaar tegenoverstelt.
De warmte, die den mensch verslapt, prikkelt integendeel den vogel, kweekt bij hem de drukke bewegelijkheid, de onrust en de woestheid, die zich uit in rauwe kreten. In de tropen is er een absolute scheiding; slaven zijn zij beide van een tyrannieke natuur, die verschillend op hen drukt. Uit die klimaten in de onze te komen, is een overgang naar de vrijheid.
De natuur, die wij dáár ondergingen, beheerschen wij hier. Ik verwijder mij gaarne van daar, zonder ééns het hoofd te wenden naar dat overweldigend paradijs, waar ik, een zwak kind, machteloos lag in den arm van die sterke voedster, die mij dronken maakte met haar al te krachtig voedsel, meenende mij te drenken.
Deze hier is voor mij gemaakt, zij is mijn wettige vrouw. En van te voren gelijkt zij mij al: zij is ernstig, werkzaam als ik, zij heeft arbeidsinstinkt, en geduld.
De wisselende jaargetijden verdeelen den grooten dag van het jaar voor den arbeider; het werk wisselt af met den rusttijd. Geen harer vruchten geeft onze natuur voor niets; maar zij geeft wat meer is dan vele vruchten: nijverheid en werklust.
Met welk genot vind ik in haar mijn beeld, de sporen van mijn wil, de scheppingen van mijn kunnen en van mijne intelligentie. Grondig door mij bewerkt, omgewerkt, vertelt zij mij wat ik deed, herschept mij voor mijzelven. En ik zie haar ook, zooals zij was, vóór haar menschelijk herboren zijn, voor dat zij mensch geworden was.
Eentonig en triest voor den eersten aanblik, lagen daar bosschen en grasvlakten, maar toch zoo verschillend van wat men in de heete luchtstreken ziet.
Het grasland, het frisch-groene kleed van Engeland en Ierland, het teeder fijne tapijt van een gras, dat zich altijd vernieuwt,—niet het ruige dek van de Aziatische steppen, de vijandige, gedoornde vegetatie van Afrika, de stekelige, wilde Amerikaansche savanna's, waar de kleinste plant houterig is, een harde struik; de Europeesche weiden, met hunne vluchtige jaarlijksche plantengroei, hunne bescheiden bloempjes met een zwakken, zoeten geur, hebben een karakter van jonkheid, of laat ik liever zeggen onschuld, dat harmonie brengt in ons denken, en de ziel verkwikt. Op deze eerste laag van een bescheiden en smeeïg gras, dat geen pretenties heeft naar hoogen groei, teekent zich, door de tegenstelling, te scherper de krachtige individualiteit der forsche boomen af; een groot verschil met den warrigen groei der tropische wouden.
Wie kan uit die dichte massa van lianen, orchideeën, tallooze parasieten, de boomen ontwarren—zelf van kruidachtigen aard—die er onder zijn bedolven. In onze oude Gallische of Germaansche bosschen, verheffen zich stoer en statig, langzaam en stevig opgebouwd, de iep of de eik, de held van het plantenrijk, met zijn knoestige armen, zijn hart van staal, die acht of twaalf eeuwen overwon, en die, neergeveld door den mensch en verbonden aan zijn arbeid, de eeuwigheid der natuurgewrochten openbaart.
Zoo de boomen, zoo de mensch. Zij het ons gegeven hem te gelijken, dien krachtigen, rustigen eik, die met zijn machtig absorbeerings-vermogen alle voedingselementen in zich concentreerde, en zoo zich opbouwde tot het ernstig, nuttig, volhoudend individu, de sterke persoonlijkheid aan wie allen in vertrouwen bescherming komen vragen; die over zooveel dierlijk leven, zijn armen beschuttend uitstrekt, en ze veilig bergt in de dichte massa van zijn loof!... En in hun dankbaarheid, vervroolijken zij dag en nacht met een blij koor van geluiden, de zwijgende majesteit van dien ouden, die van eeuwen getuigen kan. De vogels danken hem, en in het patriarchale lommer brengen zij de bekoring van hun zangen, van hun jeugd en hun liefde.
O! de levenswekkende kracht van het westelijk klimaat! Waarom leeft de eik duizend jaren? Omdat hij ieder jaar weer jong is.
Hij is de lente-verkondiger. De emotie van het zich vernieuwende leven, begint voor ons niet, wanneer de natuur zich dekt met het éénvormig kleed van de gewone planten; maar zij begint, wanneer wij zien hoe de eik, tusschen het harde, dorre blad van 't vorige jaar uit, zijn nieuwe loof loswringt; wanneer de iep, die rustig het ongeduld der mindere boomen om zich, liet voorbijgaan, met een luchtig groen zijn teedere twijgen gaat tinten, zijn rijzige takken, die zich in hun streng omhoog-gaan zoo fijn afteekenen tegen de lucht. Dan spreekt de natuur tot allen; haar machtige stem beroert zelfs de ziel van den wijze. Waarom ook niet? Is de natuur niet heilig? En dit verrassend ontwaken, dat alle leven oproept, zoo in het starre hart van den eik, als in zijn heerlijken hoog-opstrevenden top, waar de vogel zijn vreugde uitjubelt; is het niet, als het wederkomen van God op aarde?
Ik heb geleefd in de klimaten, waar olijf en oranje staan in hun eeuwig groen. Maar hoewel, van die keurboomen de schoonheid en bijzondere distinctie beseffende, kon ik mij toch niet gewennen aan het ééntonig, onveranderlijke kleed, dat met zijn altijd zelfde groen antwoordt op het altijd zelfde blauw van de luchten. Ik wachtte op iets, op eene hernieuwing, die niet kwam. De dagen gingen, maar altijd gelijk. Geen blaadje minder, geen wolkje, nog zoo klein! „Genade!” vroeg ik, „o eeuwige natuur! Verandering voor dit veranderlijk hart, dat gij mij gaaft! Regen, slijk, storm, ik neem alles aan; maar dat van den hemel of van de aarde de gedachte aan beweging mij weer geworde! aan herleving! dat ieder jaar, het zien eener hernieuwde schepping mijn ziel verfrissche, en mij de hoop hergeve, dat er ook voor mijne ziel eene wedergeboorte komt, en dat zij met de wisselingen van slaap, van dood of winter zich nieuwe lente kan scheppen.” Mensch, vogel, de geheele natuur, zij zeggen allen hetzelfde. Door wisseling zijn wij.
Die sterke wisselingen van kou en warmte, van nevel en zon, van droefheid en blijheid, geven het karakter, het machtige eigen, aan ons Westen. De regen verveelt ons, morgen zal het weer helder zijn. Het schitterende oosten, de wonderen der tropen, bij elkaar geteld, komen niet in vergelijking met het eerste Maartsche viooltje, het eerste vogellied in April, den bloeienden meidoorn, de vreugde van het jonge meisje, dat voor het eerst weer haar licht kleedje aantrekt.
In den morgen klinkt een heldere zang, zeldzaam frisch en zuiver; het is de schallende metaalklank van den merel; en geen hart zoo droef, geen ouderdom zoo mokkend of zij hebben dáárvoor nog een glimlach. Toen ik eens op een lentedag op weg naar Lyon door Maconsche wijngaarden kwam, waarin men juist met het opbinden bezig was, zag ik een doodarm, oud blind vrouwtje, dat met een buitengewoon vroolijk accent het oude volksliedje zong:
DE VOGEL.
ARBEIDER VAN DEN MENSCH.
De gierige landbouwer,—Virgilius heeft dat juist gevoeld—gierig, en daarbij nog blind, vervolgt de vogels, die toch insektenverdelgers zijn, en verdedigers van zijn oogst.
Geen enkel zaadje voor hen, die in de regenachtige winters de wordende insecten en de larven zoeken, die ieder blaadje omkeerden en afzochten, die dagelijks duizende rupseneieren vernietigden. Maar voor de volwassen insekten zakken vol haver; en akkers vol koren voor de sprinkhanen die anders door de vogels verdelgd waren geworden.
Den blik steeds op de vore, op het oogenblik gericht, blind voor de groote harmonie, die men niet straffeloos verbreekt, heeft hij altijd de wetten verlangd of toegejuicht, die hen bestreden, die toch zijne noodzakelijke helpers zijn bij den arbeid: de vogels, de insektenjagers.
En de insekten hebben weer de vogels gewroken. Toen moest de gebannene haastig terug geroepen worden. Op het eiland Bourbon b.v. was er een prijs gesteld op het hoofd van den ijsvogel; hij verdween; maar het gevolg was, dat de sprinkhanen bezit namen van het eiland; wat zij niet verslonden, werd een dorre verbrande woestenij. Zoo gebeurde het in Noord-Amerika met de spreeuwen, de verdedigers van de maïs. En de musschen zelfs, die over het graan heenvallen, maar nog meer het verdedigen, de musschen, roovers en plunderaars zoo veel verwenscht en vervloekt,—in Hongarije heeft men gezien, dat men zonder hen niet kon bestaan, dat zij alléén den geweldigen krijg kunnen volhouden met de meikevers, met de tallooze insekten, die heerschen op de lage gronden. Men heeft de ban herroepen en die dappere „landwehr” in zijn eer hersteld; want zijn zij al tuchteloos, zij zijn toch het heil van het land.
Het is niet lang geleden, dat bij Rouaan in het dal van Monville, de kraaien in den ban waren gedaan. Maar toen hebben de meikevers zóó geprofiteerd, en hunne in 't oneindige verveelvoudigde larven hebben zóó gewerkt onder den grond, dat een grasland, dat men mij toonde, aan de oppervlakte geheel verdroogd was. Alle worteltjes waren afgeknaagd, en men kon het geheele weiland oprollen als een tapijt.
Het inroepen van de Natuur door den mensch veronderstelt het begrip van de Natuurorde. Zóó is de orde, en dit is haar Wet: Het leven heeft om zich heen, in zich, zijn vijand, dikwijls zijn gast, de parasiet, die het ondermijnt en uitvreet. Het bewegingloos en weerloos leven, vooral zou vernietigd worden, zonder den onvermoeiden vijand van zijn parasieten, den ijverigen jager, den gevleugelden overwinnaar der monsters.
Oorlog dus overal; oorlog naar buiten, in de tropen, waar alles aan de oppervlakte komt, en oorlog naar binnen, in ons klimaat, waar het meer in 't verborgen geschiedt, geheimzinnig en in de diepte.
In de overweldigende vruchtbaarheid van de heete zône verslinden de insekten, die moordenaars van den plantengroei, alléén het teveel. Bij ons stelen zij van het noodige. Dáár voorzien zij zich in de kwistige weelde van wild opschietende planten, van verloren zaden, van vruchten, waarmee de Natuur de wildernissen bestrooid heeft. Hier, op den afgeperkten akker, besproeid met het zweet van den landman, oogsten zij van zijn oogst, verslinden zij zijn werk en de vrucht daarvan; zij vallen zijn leven aan. Men zegge niet: „maar de winter is voor ons, hij zal den vijand dooden.” De winter doodt den vijand, die toch zou sterven; hij doodt voornamelijk de kortlevenden, wier duur samenging met den duur der bloemen, der bladen, waarvan zij leefden. Maar vóór zijn bezwijken waarborgt dat voorziend atoom het leven voor zijn nakomelingschap, en hij produceert en beveiligt, diep verborgen, vast zijn toekomst, de kiem van zijne hernieuwing. Als eieren of larven, of zelfs als volkomen insekt, levend, gewapend, slapen deze onzichtbaren in den schoot der aarde en wachten er hun tijd.
De aarde zou bewegingloos zijn! Ik zie haar golven; want in haar velden werkt die zwarte mijnwerker, de mol. En hooger in de droge gedeelten heeft de rat zijn graankelders en zit in bespiegeling op zijn hoop koren, wachtend zijn tijd. Dat alles gaat leven in de lente. Van hoog, van laag, van rechts, van links komt die opeenvolging van knagers en knabbelaars, legioenen, die elkaar afwisselen; ieder in zijn maand, op zijn dag. En de natuur richt den marsch van deze overstelpende onafzienbare mobilisatie op den arbeid van den mensch.
Eene volmaakte verdeeling van arbeid. Ieder vooruit op zijn post, en geen die zich vergist. Allen gaan recht op hun doel af, op hun boom, op hun plant. En in zulk een schrikbarend aantal, dat er legioenen gaan op één blad. Wat zult gij nu doen, arme Mensch? Hoe zult gij u verveelvoudigen? Hebt gij vleugels om hen te volgen? oogen om hen te zien? Gij kunt er zooveel dooden als gij wilt; zij zijn volkomen veilig. Maak ze af bij millioenen, zij blijven leven bij milliarden. Waar gij denkt te zegevieren met ijzer, met vuur, vernielend ook de planten zelve, daar hoort gij van terzij het lichte ruischen van het groote atomenleger, dat van een zegepraal niet merkt en onzichtbaar voortknaagt.
Luister nu: ik geef u tweeledigen raad. Onderzoek en kies de beste. Het eerste middel, en het wordt al toegepast, is, alles te vergiftigen. Drenk de zaden in kopersulfaat, bescherm uw koren met groenspaan. Daar was de vijand niet op bedacht en het brengt hem in de war. Als hij er aanraakt is hij dood, of hij zal wegkwijnen. Maar daarbij gaat het uzelf ook niet goed; die gewaagde krijgslist kan een van de geesels worden, die onzen tijd teisteren. Gezegende tijd! De brave landman begint met vergiftigen; het gekoperde graan, bij den handigen bakker gebracht, gaat gisten door het kopersulfaat; een eenvoudig handig middel; het lichte deeg rijst, zwelt, men zal er nog om vechten!
Neen, ge kunt beter doen. Kies uw partij. Bij zóóveel vijanden is wijken geen schande. Kruis uw armen, en laat hen begaan. Ga er bij liggen kijken. Doe wat die dappere deed, den avond van Waterloo; gewond lag hij neer, maar hij richtte zich nog op en keek naar den horizont. Daar zag hij Blücher en de stofwolken van het Zwarte Regiment. Toen viel hij weer terug. Het zijn er te veel!
En hoeveel recht hebt gij niet dat te zeggen! Alléén staat gij tegenover die groote samenzwering, die alle leven bedreigt. Gij kunt ook zeggen „er zijn er te veel!” Maar gij houdt vol: „dit land ziet er toch goed uit; in dit lekkere malsche gras zou ik graag mijn beesten zien loopen.” Kom, we zullen ze er heen brengen.
Er wordt al op hen gewacht. Wat zouden zonder hen die levende wolken van insekten beginnen, die op enkel bloed azen. Het bloed van het rund is goed, maar het bloed van den mensch is beter. Ga er maar heen, er midden tusschen door, ge zult goed ontvangen worden; want gij zijt een feestmaal voor hen. Die angels, die slurven, die tangen zullen grasduinen in uw vleesch; het zal een bloedige orgie worden op uw lichaam, voor den uitzinnigen dans van die uitgehongerde massa; en ze zullen niet loslaten, tot ze niet meer kunnen. Meer dan één zult ge er zien ronddraaien en sterven op de bedwelmende bron, die zijn angel heeft doen wellen. En gewond, bloedend, met zwellingen en builen overal, zult ge geen rust gelaten worden. Er komen anderen en weer anderen, altijd en zonder einde. Want is ons klimaat ook niet zoo krachtig als de heete zônen, daar staat tegenover de eeuwige regen, die zee van lauw en zoet water, die eindeloos onze landen overgiet en er de vruchtbaarheid kweekt, waarin die begonnen en wachtende levens tot rijpheid komen, die klaar staan om op te stijgen, te groeien en zich te volmaken met de vernietiging van het hoogere leven.
Ik heb gezien, en het was niet eens in de moerassen, maar op de hoogere gronden van het westen op bekoorlijk groene heuvels, bedekt met bosch of grasland, hoe daar immense poelen van regenwater bleven staan en later toen de zonnestralen ze hadden opgezogen, bleek er de aarde bedekt met eene overvloedige productie van dierlijk leven, slakken en insekten van alle soorten, een hongerend volk, gewapend, geboren met verschrikkelijke vernielingswerktuigen. Machteloos stonden wij tegenover dezen onverwachten overval, voor die krioelende, kruipende en vliegende wereld, die gereed was ons te overweldigen! Maar wij aanvaardden den strijd met behulp van een paar onverschrokken en hongerige kippen, die den vijand ongeteld en zonder praatjes verslonden. Deze Bretonsche en Vendeesche hoenders, bezield met den dapperen geest van hun land, voeren den krijg des te zekerder, daar zij het ieder op hare wijze deden. De „zwarte”, de „grijze” en de „broedster” (dat waren hun strijdnamen) rukten en corps tegen het vijandelijke leger op, en weken niet. De „Droomer” of „filosoof” werkte liever op haar eigen houtje, en het resultaat was er niet minder om. Een prachtige zwarte kat, hun metgezel in de eenzaamheid, bestudeerde ijverig de sporen van veldmuizen, joeg op hagedissen, vervolgde de wespen, en at de vliegen, altijd op eerbiedigen afstand van de kippen.
Over die kippen nog een weemoedig woord. Aan alles komt een eind en wij moesten vertrekken. Wat zou er van haar worden? Gaven wij ze weg, dan zouden ze zeker worden opgegeten. Lang hebben wij beraadslaagd. Eindelijk namen wij een kloek besluit, en in navolging van het oud geloof der wilde stammen, dat men niet gelukkiger kan sterven, dan door hen, die men liefheeft, en dat het eten van helden, helden kweekt, hebben wij een maaltijd van haar aangericht, en ze niet zonder weeklagen verorberd.
In de lente, wanneer met schrikbarend bewegen, het groote monster ontwaakt, piepend en snorrend, en kwakend en gonzend in zijn geweldigen honger, dan is het voor ons een grootsch schouwspel te zien, hoe van den hemel de universeele redder komt afdalen—in velerlei vormen, in talrijke legioenen, ongelijk van karakter en wapenen, maar alle gevleugeld, deelende in het goddelijk privilege van den Heiligen Geest, overal tegelijk tegenwoordig te zijn.
Aan de alomtegenwoordigheid van de insekten, wat hun aantal betreft, beantwoordt die van de vogels door vlugheid, door het vliegen. Het groote moment is dan, wanneer het insekt, ontwikkeld door de warmte, den vogel tegenover zich vindt, den vogel verveelvoudigd, den vogel, die van zog verstoken juist dàn een talrijk kroost heeft te voeden, met jacht en levende prooi. Ieder jaar zou op nieuw de wereld in gevaar zijn wanneer de vogel zoogen kon, of wanneer het één individu, één maag was, die gevoed moest worden. Maar het broedsel, steeds schreeuwend, of liever, niet te verzadigen, roept zijn prooi met tien, vijftien, twintig, open snavels; en zóó veeleischend zijn zij, zoo vurig is de ijver der zorgende moeder om aan die kreten gehoor te geven, dat de mees, die twintig kinderen heeft, radeloos als zij hen niet kan stillen met drie honderd rupsen per dag, er toe komt hen de hersenen van jonge vogeltjes te brengen, die zij vermoordt in de nesten.
Van onze vensters, die op het Luxembourg uitzien, kunnen wij waarnemen hoe gelijk met den winter, de nuttige krijg van den vogel met het insekt begint. Met December beginnen de jaarlijksche werkzaamheden. Het fatsoenlijk en eerzaam echtpaar merel—men zou hen ook de „bladkeerders” kunnen noemen, werkt in paren. Als na regendagen de zon weer doorkomt, ziet men hen bij de plassen, zij lichten handig en nauwgezet de bladen op, één voor één, en geen dat niet zorgvuldig wordt onderzocht.
In die sombere maanden als de slaap van de Natuur wel haar dood gelijkt, vertoont dus de vogel alléén, ons nog een stukje leven. Op de sneeuw zelfs begroette ons de merel bij ons ontwaken. Op de ernstige winterwandelingen hadden wij altijd het goudhaantje om ons heen, met zijn rap zangetje en zijn zoet en fluitend roepen. De musschen altijd meer familiaar, zaten op ons balkon. Heel precies op de uren als zij zijn, wisten zij, dat tweemaal per dag de tafel voor hen gedekt was, zonder dat hun vrijheid er bij in zou schieten.
Als fatsoenlijke werklui houden zij op met vragen zoo gauw de lente komt! En toen hun kinderen zoover waren, dat zij vliegen konden, hebben zij ze vroolijk naar ons venster gebracht, als in dankbaarheid.
DE ARBEID.
DE SPECHT.
Er zijn vele onnoozele lasterpraatjes omtrent de vogels in omloop, en daarvan is wel een van de onnoozelste, dat de Specht, die gaten pikt in de boomen, daarvoor de harde en gezonde uitkiest, die hem het meeste werk geven. Voor het gezond verstand is het duidelijk genoeg, dat het arme dier, dat zich met wormen en insecten voedt, daarvoor de zieke en meest aangetaste boomen noodig heeft, waar hij minder weerstand zal vinden, en die hem bovendien rijken buit beloven. En de verwoede krijg, dien hij voert, tegen dat volk van vernielers, die anders ook de gezonde boomen zouden bederven, is een zéér gewichtige dienst, die hij ons bewijst. De staat moest hem beloonen, zoo niet met eene toelage dan toch met den eeretitel van „Behouder der bosschen”. Maar wat doet men? Inplaats van hem te beloonen, hebben onwetende administrateurs dikwijls een prijs op zijn hoofd gesteld.
Maar de specht zou niet de ideale arbeider zijn, als hij niet werd belasterd en vervolgd. Zijn bescheiden gilde, over oude en nieuwe wereld verspreid, dient den mensch, en is hem tot leering en verheffing. Het kleed verschilt, maar het algemeene herkenningsteeken is de scharlakenroode kap, waarmee deze brave werkman veelal zijn hoofd tooit, zijn dikken, stevigen schedel. Het gereedschap, dat bij zijn vak behoort, en dat hem dient tot houweel en bijl, beitel en boor, is zijn forsche, vierkant ingeplante bek. Zijn krachtige pooten met de sterke zwarte nagels, die stevig grijpen, maken het hem mogelijk geheele dagen in hoogst ongemakkelijke houding tegen een boom of tak te zitten, altijd maar kloppend van beneden naar boven. 's Morgens alleen is hij in beweging, dan gebruikt hij zijn ledematen op allerhande wijze, zooals alle goede werkers doen, om op gang te komen, en daarna aan 't werk te blijven. Met zeldzame toewijding klopt hij een heelen dag. Dikwijls hoort men hem nog laat in den avond, hij werkt dan na, dat is dan zooveel uur winst. Zijn geheele bouw is aangelegd op dit leven van strengen arbeid. De spieren, altijd gespannen, geven een lederachtige hardheid aan zijn vleesch. De bijzonder groote galblaas duidt op hevigheid en hardnekkigen ijver bij het werken; van drift overigens geen spoor.
De meeningen over dit merkwaardig wezen, moesten wel zeer uiteen loopen. Men heeft den grooten werker geschat, naarmate men zijn werk schatte, naarmate men zelf meer of minder werkzaam was, en naarmate men al of niet, in een rustig werkzaam leven, een vloek, of een zegen des hemels, zag.
Men heeft ook willen weten, of de specht vroolijk of ernstig is; daarop kwamen verschillende antwoorden, misschien alle juist, in verband met soort en klimaat. Ik wil gaarne aannemen, dat Wilson en d'Audubon hem vroolijk en beweeglijk zagen. Zij bedoelen namelijk den mooien specht met gouden vleugel, van Carolina, op de grens der tropen. Die specht komt gemakkelijk en ruim aan den kost, in die warme landen, zoo rijk aan insekten. Zijn sierlijk gebogen snavel, minder hard dan die van onze spechten, schijnt er ook op te wijzen, dat hij met minder weerspannige boomen te doen heeft. Maar de fransche en duitsche spechten, die door het omhulsel van onze oude Europeesche eiken moeten dringen, hebben een heel ander werktuig; hun snavel is vierkant, zwaar en sterk. Het is zeer waarschijnlijk, dat hun dag meer werkuren heeft. Zij zijn arbeiders, die onder slechte condities werken: meer werk en minder loon. Vóóral in tijden van droogte zijn zij er jammerlijk slecht aan toe; de prooi vlucht, trekt zich verder terug, zoekt de koelte. Daarom roept onze Fransche specht den regen: „Plieu-plieu!” zegt het volk. In Bourgondië noemen zij den specht „procureur van den molenaar”2). Want als er geen water valt, moeten specht en molenaar stop zetten en hongerlijden. Maar is het geen vergissing van Toussenel, onzen grooten vogelkenner, den voortreffelijken en vernuftigen waarnemer, als hij den specht vroolijk noemt? Wáárop grondt hij die meening? Op de koddige buigingen, waarmee hij het wijfje denkt welgevallig te zijn?
Maar wie van ons, ook de meest ernstige, doet in hetzelfde geval niet hetzelfde. Hij noemt hem ook guit en potsemaker, omdat eens een specht, toen hij hem zag, vlug rond ging draaien. Voor een vogel, die maar zeer middelmatig vliegt, was dat misschien het wijste, wat hij doen kon, vooral tegenover zulk een uitstekend schutter. En dit bewijst voor zijn gezond verstand. De specht met zijn ongewild vleesch, had een gewoon jager rustig laten naderen. Maar van zulk een kenner, zulk een vurig vogelminnaar, had hij grootelijks te vreezen; zeker zou hij zijn opgezet, ter opluistering van een of ander museum.
Ik verzoek den beroemden schrijver, er nog eens goed over na te denken, hoe zulk een leven van onafgebroken arbeid moet werken op humeur en gedrag. De lengte van zulke werkdagen gaat verre de aangename maat te buiten van wat Fournier noemt: „aantrekkelijk werk.” De specht werkt op zichzelf, voor eigen rekening, en zeker beklaagt hij zich daarover niet; hij voelt het als zijn eigen belang, veel en zoolang mogelijk te werken. Stevig op zijn sterke pooten, in een lastige houding, blijft hij een dag waar hij is, en er nog over. Is hij gelukkig? Ik denk het wel. Vroolijk? Dat betwijfel ik. Treurig? In 't geheel niet. Het ingespannen arbeiden, maakt ons ernstig; maar het verbant ook de somberheid.
Hij echter, die onintelligent werk verricht, of de ongelukkigen, die moeten overwerken, zij zien slechts geluk in een leven zonder arbeid; het ingespannen bestaan van den specht, moet hun wel een vloek van het lot schijnen. De Duitsche handswerkman verzekert, dat het een bakker is, die zelf luierende op zijn kantoor, het arme werkvolk bedroog met slecht gewicht, en hen liet honger lijden. Nu moet hij voor zijn straf al maar werken, doorwerken tot het laatste oordeel, levend van insekten.
Een onnoozele en zonderlinge verklaring. Ik houd meer van de oude Italiaansche fabel: Picus, zoon van den tijd—Saturnus—was een held van strenge zeden, hij versmaadde de liefde en de begoochelingen van Circé. Om haar te ontvluchten, nam hij vleugels en ging zich verbergen in de bosschen. En nu heeft hij ook het menschelijke wezen verloren. Maar hij kreeg er meer voor terug: een goddelijk inzicht, voorspellend en voorziend; hij weet, wat nog komen moet, hij ziet wat nog niet is.
Een zeer belangrijk oordeel over de spechten hebben de Indianen van Noord-Amerika. Deze helden hebben wel ingezien, dat ook de specht een held is. Zij dragen graag den kop bij zich van de soort, die zij „de specht met den ivoren snavel” noemen, en gelooven dan, dat zijn moed en ijver in henzelf zal varen. Een zéér gegrond geloof, zooals de ondervinding bewijst. Zelfs het krachtigste gemoed voelt zich nog versterkt, met dat sprekend symbool steeds onder de oogen; „zoo wil ik zijn, in moed en volharding.”
Maar dit moet men in het oog houden, dat de specht, al is hij een held, altijd de vreedzame held van den arbeid is. Hij heeft geen andere eischen. Zijn vervaarlijke bek, zijn sterke klauwen, zijn voor heel andere dingen bestemd, dan voor den krijg. Hij is zoo geheel en al ingenomen door zijn werk, dat geen naijver hem ooit tot een gevecht zou verleiden. De arbeid absorbeert hem en vraagt de inspanning van al zijn vermogens.
Zijn werk is zéér samengesteld en vol afwisseling. Eerst onderzoekt de ervaren houtvester met zijn hamer, d. i. zijn snavel, taktvol zijn boom. Hij luistert, hoe het geluid klinkt; wat de boom zegt, wat hij in zich heeft. Het ausculteeren, in de medicijnen nog betrekkelijk nieuw, was al sedert duizend jaren het voornaamste procédé van den specht. Hij vroeg, peilde, zag met het gehoor, de leemten en holten in het weefsel van den boom. Een boom, soms uiterlijk gezond en krachtig, om zijn reusachtigen bouw al aangewezen door den hamer van de marine, wordt door den specht, oneindig bekwamer beoordeelaar, rottig en aangestoken bevonden; in het gebruik zal hij op noodlottige wijze te kort schieten: het hout zal onder de constructie bezwijken, of het schip zal een lek krijgen. Als de boom grondig onderzocht is, eigent de specht hem zich gerechtelijk toe, en vestigt er zich. Het hout is voos, dus slecht, dus bevolkt, er woont een insektenstam. Er moet aangeklopt aan de poorten der stad. De bevolking vlucht in wanorde, òf over de muren òf door de zijwegen. Er hadden schildwachten moeten zijn. Bij ontstentenis daarvan, betrekt de éenige belegeraar de wacht, van tijd tot tijd het hoofd wendend om voorbijtrekkende vluchtelingen in te rekenen; daartoe dient hem voortreffelijk, een buitengewoon lange tong, die hij uitschiet zooals een slang dat doet. Die jacht geeft hem een grage maag en de inspanning windt hem op. Hij begint te zien door schors en hout heen; hij ziet de ontsteltenis van den vijandigen stam, en woont hun volksvergaderingen bij. En soms daalt hij heel gauw van den boom naar beneden, als vreesde hij een geheimen uitgang, die de belegerden in veiligheid brengt.
Een boom, uiterlijk gezond, van binnen rottig en aangevreten, welk een beeld van verschrikking voor den patriot, die nadenkt over het lot der volkeren! Toen in Rome de republiek begon te verzwakken, voelde het Romeinsche volk zich zulk een boom gelijk en er kwam een dag, dat het sidderend den specht zag neerkomen op het Forum zelf, op het tribunaal, letterlijk den praetor in de hand. Toen was er ontroering en sombere gedachten. Men zendt om de waarzeggers, zij komen: als de vogel ongestraft vertrekt, zal de Republiek sterven, blijft hij dan bedreigt hij alléén hèm, die hem in de hand heeft, den praetor. Deze magistraat, het was Aelius Tubero, doodde den vogel onmiddellijk, hij stierf zelf spoedig daarop, en de Republiek duurde nog twee eeuwen.
Dat is niet belachelijk, maar groot, want zij duurde door dit nobel beroep op de toewijding van een harer burgers. Zij duurde door het zwijgend antwoord van een groote ziel. Deze handelingen zijn vruchtbaar, zij kweeken mannen en helden; zij bestendigen den duur der volken.
Om op onzen specht terug te komen: deze werker, deze eenzame, deze groote profeet moet ook aan de universeele natuurwet gehoorzamen. Tweemaal op een jaar verloochent hij zijn aard, werpt hij zijn strengheid af en helaas! dat ik het zeggen moet: hij wordt belachelijk. Gelukkig, wie van het menschenras het niet meer dan tweemaal in het jaar is!
Belachelijk, niet omdat hij verliefd is; maar omdat hij zijne liefde op zoo kluchtige wijze uit. Op zijn Zondags uitgedost en prachtig in de veêren, de sombere tinten opgehaald met het mooie scharlaken, draait hij om het wijfje heen, en zijn medeminnaars doen hetzelfde.
Maar deze eenvoudige werklui, aangelegd op ernstige bezigheid, zijn vreemd aan wereldsch kunstvertoon en aan de gracelijke bewegingen der kolibri's, en zij zien geen kans hun hulde anders te betoonen dan door vrij linksche buigingen. Echter linksch voor ons, menschen, niet voor het voorwerp, dat zij er mee huldigen. Zij behagen er mee, en dat is het eenig noodige. Heeft de uitverkorene haar keus bepaald, dan volgt er geen gevecht. Bewonderingswaardige zeden van deze eerzame en waardige arbeiders! De andere druipen teleurgesteld af, maar met fijne en vrome kieschheid blijven zij de vrijheid eerbiedigen. Maar gij denkt misschien, dat de gelukkige en zijn schoone nu hun herdersuurtje gaan genieten, zwervend in de bosschen? In 't geheel niet! Zij gaan onmiddellijk aan het werk. „Toon je talenten,” zegt zij, „en bewijs, dat ik mij niet bedrogen heb.” Welk een gelegenheid voor een kunstenaar! Zij vuurt zijn genie aan. Van timmerman wordt hij schrijnwerker en draaier, van schrijnwerker wiskunstenaar. De regelmaat der vormen, het goddelijk rhytme wordt hem geopenbaard door de liefde. En dit is nu juist de mooie geschiedenis van den beroemden Antwerpschen smid, Quintijn Matsys, die de dochter van een schilder liefhad; om hare liefde te winnen werd hij zelf de grootsche schilder van het XVIde-eeuwsch Vlaanderen.
„Zoo werd een zwart Vulkaan door Liefde een Appel.”
Dus gebeurt het op een goeden dag, dat de specht beeldhouwer wordt. Met de strenge nauwkeurigheid, de volkomen ronding die men alleen met den passer verkrijgt, holt hij een sierlijk gewelf uit, zuiver half bolvormig. Het wordt glad gepolijst als marmer of ivoor. Ook ontbreken hygiënische en strategische voorzorgen niet. Een bochtige nauwe ingang, die naar buiten af helt, dat de regen er niet kan binnendringen, begunstigt de verdediging; kop en snavel van den moedigen inwoner volstaan om de opening te sluiten.
En welk hart zou nu zoo iets kunnen weerstaan? Wie zou zulk een kunstenaar, zulk een kloek verdediger niet aannemen; een die met zoo grooten ijver voorziet in de behoeften van het gezin? Wie zou niet met volkomen gerustheid achter dat nobel bolwerk van dezen toegewijden kampioen, het teeder mysterie van het moederschap volbrengen! Er is dus geen weerstand, en zij nestelen zich: slechts een hymne ontbreekt.—„Hymen! O Hymenaee”!—Het is niet zijn schuld, dat de Natuur aan het genie van den specht de muze der melodie ontzegd heeft; maar in zijn schelle stem herkent men ten minste de noot van den hartstocht.
Mogen zij gelukkig zijn! Moge een lief jeugdig geslacht onder hunne oogen ontluiken en groeien. De roofvogels kunnen hier niet gemakkelijk binnendringen. Maar de slang! de vreeselijke zwarte slang! als die het nest maar niet vindt! En laat er geen kinderhand komen om den ouders hun kroost te ontrukken! En dan blijve de ornitholoog, de groote vogelvriend, vooral ver van hier.
Als de wreede mensch, dat hard en gestadig werken, die teedere liefde voor het gezin en dat heldhaftig verdedigen van de vrijheid wist te eerbiedigen, dan zou zeker geen jager dezen waardigen vogel te na komen. Een jong natuurkundige, die er een had geworgd om hem te kunnen opzetten, heeft mij gezegd, dat hij den heelen dag ziek en vol wroeging geweest was, van die hardnekkige worsteling, hij voelde zich een moordenaar.
Wilson schijnt hetzelfde ondervonden te hebben: „Den eersten dag, dat ik dezen vogel in Noord-Carolina observeerde,” vertelt hij, „heb ik hem licht aan den vleugel gekwetst; en toen ik hem in mijn hand nam, gaf hij een schreeuw als een kind, maar zoo schel en akelig, dat mijn paard schichtig werd en mij bijna had afgeworpen. Ik nam hem mee naar Wilmington, en in de straten brachten zijn aanhoudend schelle kreten de menschen aan deuren en vensters, vooral doodelijk verschrikte vrouwen. Ik reed door; in de cour van het hôtel zag ik den eigenaar naar mij toe komen met allerlei verschrikte menschen, die niet begrepen wat er gaande was. En denk nu eens aan wat een alarm, toen ik opgaf wat ik voor mijn kind en mijzelf noodig had. De hôtelhouder stond daar bleek en suf, en de anderen waren stom van verbazing. Nadat ik mij een oogenblik met hunne ontsteltenis had vermaakt, vertoonde ik mijn specht, en er volgde een algemeen geschater. Ik nam hem mee naar mijn kamer, en ging even mijn paard verzorgen. Na een uurtje kwam ik terug, en toen ik de deur opende, hoorde ik dienzelfden akeligen schreeuw, nu denkelijk veroorzaakt door de teleurstelling, gesnapt te worden, in zijn poging tot vluchten.
Hij was langs het venster naar boven geklommen, bijna tot aan de zoldering. Vlak daaronder was hij aan het sloopen gegaan. Het bed was bezaaid met groote brokken pleister; de latten van het plafond lagen bloot, wel vijftien vierkante decimeters, en er was al een gat zoo groot als een vuist in het zonnescherm, zoodat misschien na nog een uurtje, hij zich een weg gebaand zou hebben. Ik maakte een touw vast aan zijn bek en bond hem aan de tafel, toen ging ik weg om voedsel voor hem te halen; want ik wilde hem in het leven houden. De trap opgaande, hoorde ik hem weer aan 't werk, en toen ik binnen kwam, was hij bezig om de tafel te vernielen, waar hij aan vast was gelegd. Hij scheen daarop zijn woede te koelen. Hij pikte mij verscheidene malen met zijn snavel, toen ik er een teekening van wilde maken, en zijn moed en ontembare vrijheidszin maakten zulk een indruk op mij, dat ik een aanvechting kreeg hem aan zijn bosschen terug te geven. Hij bleef nog drie dagen in leven, maar weigerde alle voedsel. Met leedwezen zag ik hem sterven.”
2) Men moet hier aan watermolens denken: een rad dat door stroomend water in beweging wordt gebracht.
DE ZANG.
Het zal weinigen ontgaan zijn, dat kamervogels, wanneer er gasten zijn en het gesprek levendig wordt, daaraan op hun manier gaan deelnemen en beginnen te kweelen en te zingen.
Dat is hun universeel instinkt, zelfs in vrijheid. Zij zijn de echo van God en van den mensch. Zij vereenigen zich met geluiden en stemmen, en paren daaraan hun poëzie en hun wilde naïeve rhytmen. In onbewuste verwantschap, ook als contrast, verhoogen zij de groote effekten in de natuur en vullen die aan: De zeevogel stelt zijn hooge schrille kreten tegenover het zware doffe slaan der golven. Met het eentonig ruischen der bladeren, die de wind beweegt, stemt zacht, het klagend koeren der tortelduiven en het kweelen van tallooze vogels; en aan de glorie der ontwakende velden beantwoordt het luid jubelen van den leeuwerik, die de vreugde der aarde meevoert ten hooge. Zoo klinkt overal vocaal-muziek uit, boven het immens instrumentaal concert der Natuur, boven die zware zuchten, die sonore geluidsgolven van dat goddelijk orgel; het is de vogelzang, die zich losmaakt van die zware basaccoorden; en de veelal vlugge, schelle tonen snijden op dien ernstigen grond, als streek een vurig violist de snaren.
Gewiekte stemmen van vuur, engelstemmen! uitingen van een intens leven, van een hooger leven dan het onze, een leven van zwerven en beweeglijkheid! In den arbeider, den eeuwig gebondene aan zijn akker, wekken zij sereenere gedachten en een droom van vrijheid.
Zooals het plantaardig leven in de lente herboren wordt met het komen der bladeren, vernieuwt zich het dierlijk leven door de terugkomst der vogels, hun liefde en hun zangen. Van dit alles weet men niet op het Zuidelijk halfrond; díe wereld is nog jong en in een staat van wording; zij moet haar stem nog vinden. De hoogste bloei van de ziel en van het leven, de zang, is haar nog niet gegeven.
Het mooie en grootsche verschijnsel op dit hooger levend deel der aarde is, dat, wanneer de Natuur haar zwijgende harmonie van bloemen en bladeren schept, haar lied van Maart en April, haar symphonie van Mei, dat wij allen dan, menschen en vogels, meetrillen in die akkoorden en het rhytme opnemen. Dan worden de kleinsten zelfs dichters, sublieme zangers soms. Zij zingen voor hun genooten, wier liefde zij verlangen... Zij zingen voor wie naar hen luisteren wil, en die eerste wedstrijd eischt van velen een ongehoorde inspanning. De mensch geeft den vogel antwoord. De zang van den een, roept den zang van den ander. Dat samengaan is ongekend in de heete zône. De schitterende kleurenweelde, die er de harmonie vervangt, schept niet zulk een band. De vogels dáár in hun juweelentooi, zijn er niet te minder eenzaam om.
Wel zéér verschillend van die uitgelezen schepsels in hun fonkelende pracht, is de vogel van onze landen, zoo simpel van kleed, zoo rijk van hart: hij leeft met de armen. Zeer weinigen maar, zoeken de mooie tuinen, de aristokratische lanen, de schaduw der trotsche parken. Allen leven met den landman. God gaf hen overal een plaats. Wouden en boschjes, lichtingen, akkers en wijngaarden, vochtige weiden en het riet der plassen, de bosschen van het gebergte en zelfs de besneeuwde toppen, iedere plaats gaf Hij zijn gevleugelde bevolking; geen plek is misdeeld van deze harmonie; en zoo is het, dat de mensch nergens gaan kan; niet zóó hoog stijgen, niet zóó laag dalen, of hij vindt er den vreugdezang, den zang der vertroosting.
Als de dag tenauwernood is begonnen, en in de stallen het klokje luidt voor de kudden, dan is ook de gele3) kwikstaart klaar om hen te geleiden, en trippelt vroolijk om hen heen. Zij mengt zich onder het vee, en zoekt het bijzijn van den herder. Zij weet dat dier en mensch haar gaarne zien, en dat zij hen beveiligt voor de insekten. Zij zet zich rustig op den kop der runderen en op den rug der schapen. Zelden verlaat zij hen over dag en zij brengt ze getrouw weer thuis. Niet minder vast op haar post is de bergkwikstaart4); waar gewasschen wordt, vliegt zij om de vrouwen heen, loopt op haar hooge pootjes in het water en vraagt om kruimeltjes brood; en als met een zonderling mimisch instinct, wipt zij haar staartje op en neer met de beweging van de waschborden, alsof zij met meewerken haar loon wilde verdienen.
De akkervogel, de vogel van den landbouwer bij uitnemendheid, is de leeuwerik; hij is zijn trouwe gezel; waar hij moeitevol de vore trekt, vindt hij de leeuwerik om hem aan te moedigen en te steunen, en een lied van hope voor hem te zingen.
Hoop, dat is het aloude devies van onze Galliërs, daarom hebben zij voor hun nationalen vogel den leeuwerik verkoren, den leeuwerik met zijn armelijk kleedje, maar zoo rijk van hart en zang!
Het schijnt of de natuur de leeuweriken misdeeld heeft. De stelling van hun nagels maakt hen ongeschikt om zich op een tak te zetten. Zij nestelen op den grond, vlak bij het arme haasje, en hun eenige beschutting is de vore. Welk een gevaarlijk, zorgvol leven, als zij gaan broeden! Wat een angst en bekommernis! Niet veel meer dan een graspolletje onttrekt den schat der moeder aan het oog van hond, van wouw en valk. Haastig moet zij broeden, haastig moet zij haar angstig kroost opkweeken. Wie zou niet gelooven, dat het arme schepsel de melancholie moet deelen van haar droeven nabuur de haas?
„Dit dier is somber, hem verteert de angst.” (La Fontaine).
Maar het tegendeel is waar: door eene wondere vroolijkheid en luchthartigheid, misschien wuftheid, en fransche zorgeloosheid, herwint onze nationale vogel, als tenauwernood het gevaar geweken is, onmiddellijk zijn zielsrust, zijn zang, zijn ontembare levensvreugd. En nog een wonder: al de gevaren, die hun leven steeds bedreigen, al die wreede beproevingen verharden hun hartje niet; zij blijven trouwhartig en vroolijk, gezellig en vertrouwelijk, en zij geven een, bij de vogels zeldzaam, voorbeeld van broederlijke liefde; de leeuwerik zal evenals de zwaluw, wanneer het noodig is, zijn gelijken verzorgen.
Maar zij hebben tweederlei steun en prikkel: het licht en de liefde. In liefde leven zij het halve jaar; tot driemaal toe soms, doen zij zichzelf het zorgelijk geluk aan van het ouderschap, en den moeitevollen arbeid van een opvoeding vol onzekerheden. En wanneer er geen liefde voor hen is, dan blijft hun het licht tot opwekking. Een enkele zonnestraal is voldoende om hun den zang te hergeven. Zij zijn de kinderen van den dag. Als de morgen komt, als de horizont zich met purper kleurt en de zon verschijnt, dan gaat de leeuwerik op uit de vore, als een pijl, en draagt zijn vreugdehymne ten hemel.
Heilige poëzie, frisch als de dageraad, rein en blij als een kinderziel! Deze machtige vèrklinkende zang geeft het teeken aan de maaiers. „Het is tijd!” zegt de vader, „hoor je de leeuwerik niet?” De vogel volgt hen, wekt hen op tot den arbeid; op de heete middaguren noodigt hij hen te gaan slapen en houdt de insekten weg. Over het rustend hoofdje van het halfsluimerend meisje giet hij stroomen van harmonie.
„Geen orgaan,” zegt Toussenel, „kan het tegen den leeuwerik opnemen,” wat rijkdom en verscheidenheid in den zang betreft; geen vogel heeft die soepele toon, dat fluweelig timbre; geen zang draagt zóó ver en houdt zóó aan, en verwonderlijk is de buigzaamheid en kracht der stembanden. De leeuwerik zingt een uur lang aan één stuk door, zonder ook maar den duur van één seconde af te breken; en hij zingt terwijl hij verticaal naar boven stijgt tot een hoogte van duizend meter, stijgt door de wolken heen; en er gaat geen enkele noot verloren gedurende dit immens trajekt. Zou één nachtegaal dat kunnen?
Deze zang van het licht is een weldaad voor de wereld, en men vindt den leeuwerik bijna in ieder land, dat de zon verlicht. Zooveel verschillende streken, zooveel verscheidenheid in de soorten: huisleeuwerik, akkerleeuwerik, boomleeuwerik, bergleeuwerik, woestijnleeuwerik zelfs; leeuweriken in de zoutsteppen van Midden-Azië en leeuweriken op de door den Noordenwind gezengde vlakten van het afschuwelijk Tartarije. Het is als eene vergoeding, door de vriendelijke natuur gegeven; een teedere vertroosting van God's vaderzorg.
Maar de herfst is gekomen. Terwijl de leeuwerik achter de ploeg zijn oogst van insekten binnenhaalt, komen de gasten uit de Noordelijke landen. De lijsters zijn juist op tijd voor den wijnoogst; en trots op zijn kroon, komt ook het onzichtbaar-kleine goudhaantje. Het komt uit Noorwegen, uit de nevels, en onder een reusachtigen denneboom zingt de kleine toovenaar zijn mysterieus liedje, totdat de geweldige koude hem noopt af te zakken en zich te mengen onder het lagere volk, de „Klein-Jantjes,” die bij ons thuis hooren, en ons bekoren met hun licht vlietend zangetje.
Het wordt guurder, de vogels zoeken de menschen. De brave bloedvinken, zachtmoedig en steeds trouw gepaard, vragen met zacht en droevig gekweel om onderstand. De heggemusch verlaat haar boschjes en waagt het tot aan de huisdeur te komen, met een klagelijk trillend, eentonig stemmetje.
„Als in de eerste Octobernevels, even voordat de winter begint, de arme zijn schamele provisie van dood hout komt sprokkelen, vliegt een klein vogeltje op hem af, aangetrokken door het geluid van den bijl. Hij vliegt om hem heen, als om hem te verwelkomen, al maar zachtjes kweelend een zoet liedeke. Dat is het roodborstje, afgezonden door een goede fee tot den eenzamen arbeider om hem te zeggen, dat er nog zijn in de Natuur, die belang in hem stellen.
„Als de houthakker de sintels, die hij den vorigen dag met asch bedekte, heeft bijeengezocht, als dan de spaanders en doode takken knappen en sprankelen in de vlam, dan komt ook het roodborstje gevlogen, en viert, al zingend, het vuurtje en de vreugd van den houthakker.
„Als de Natuur den slaap ingaat, en zich dekt met den mantel van sneeuw, als men geen stemmen meer hoort, dan soms den schreeuw van de vogels uit het Noorden, die hoog in de lucht hun snelle driehoeken trekken; of misschien den Noordenwind, hoe hij loeit en in de schoorsteenen buldert van de hutten op het veld, dan komt er weer een fluitend wijsje, een zacht moduleerend gekweel, dat in naam van den scheppenden arbeid protesteert tegen die geluidloosheid, den rouw en stilstand.”
Open uw venster! och, geef hem wat kruimpjes, een paar korreltjes zaad! Als hij vriendelijke gezichten ziet zal hij binnenkomen; hij is gevoelig voor een vuurtje; dan gaat het arme schepseltje door dien korten zomer heen, weer versterkt, den winter in.
Toussenel ergert zich met reden, dat geen dichter nog het roodborstje bezong. Maar het vogeltje is zijn eigen dichter; als men zijn liedje kon opschrijven, zou het heel juist de poëzie van zijn nederig bestaan weergeven. Het roodborstje, dat ik nu bij mij heb en dat in mijn studeerkamer vrij rondvliegt, gaat bij ontstentenis van toehoorders voor den spiegel en kweelt daar zacht, zonder mij te storen, al zijn gedachtetjes voor het illusoir roodborstje, dat tegenover hem verschenen is.
3) In het fransch bergeronne—herderinnetje.
4) In het fransch lavandière—waschvrouw.
HET NEST.
ARCHITEKTUUR DER VOGELS.
IK heb, terwijl ik dit schrijf, eene belangrijke verzameling nesten van fransche vogels voor mij, door een vriend bijeengezocht. Dit stelt mij in staat te beoordeelen wat anderen over dit onderwerp schreven; het te waardeeren of misschien te verbeteren; konde maar onze begrensde taal een denkbeeld geven van die zeer bizondere kunst, veel minder verwant aan de onze, dan men op het eerste gezicht geneigd is te gelooven. Daarom is het alles waard, de voorwerpen zelf in handen te hebben, te zien en te betasten; dán pas begrijpt men hoe verkeerd het is, te willen vergelijken; men wordt daarbij onjuist en onwaar. Het zijn dingen uit een wereld, die op zichzelf staat; moet ik zeggen boven of beneden de werken der menschen? Het één noch het ander; maar absoluut verschillend; de verwantschap is een uiterlijke.
Bedenken wij eerst, dat dit allerbekoorlijkst voorwerp, het fijnste en subtielste wat men zich denken kan, alléén bestaat door kunst, behendigheid en berekening. Het materiaal is gewoonlijk zeer rustiek en niet altijd datgene, wat de kunstenaars het liefst gebruikten. De gereedschappen zijn gebrekkig. De vogel heeft niet het behendig pootje van den eekhoorn, of de tanden van den bever. Hij heeft niets anders dan snavel en poot, en een poot is heel iets anders dan een hand.—Het moet ons dus wel schijnen, of het nest een onoplosbaar vraagstuk voor hem is. Degenen, die ik vóór mij heb, zijn meest alle gemaakt van dooreengewerkte stukjes mos, kleine buigzame takjes, of lange plantenvezels; maar het is nog minder dooreengewerkt dan saamgedrukt; een soort van vilt; een samenstel van allerlei materiaal, met volharding en inspanning dicht saamgeperst; een groot werk, dat veel vlijt en energie vereischt en waarbij snavel en poot onvoldoende zijn. Het eigenlijke werktuig, is het lichaam zelf van het vogeltje, zijn borstje waarmeê het perst en drukt, tot het materiaal dicht en soepel is en zich voegt in het geheel. En het lijfje van het vogeltje is weer het werktuig, dat van binnen aan het nest de ronding geeft; door zich aanhoudend te draaien en te wenden, en van alle kanten den wand terug te drukken, slaagt het er in het nest zijn cirkelvorm te geven. Het nest is dus het individu zelf, zijn vorm, en zijn onmiddellijk overgebrachte inspanning; ik zou hier wel lijden willen zeggen, want het resultaat kon alléén verkregen worden, door een onafgebroken herhaalde drukking van de borst. Ieder enkel grassprietje is, om zijn buiging aan te nemen en te houden, duizendmaal en duizendmaal gedrukt moeten worden door het borstje; zeker met een pijnlijke beklemming van de ademhaling en mogelijk hartkloppingen.
Hoe anders de woonplaats van den viervoet. De meesten worden behaard geboren, waartoe zouden zij een nest behoeven?5) Degenen, die bouwen of holen graven, doen het dan ook meer voor zichzelf dan voor hun jongen. De marmot is een handig mijnwerker in haar schuins hellende, onderaardsche gang, die haar beveiligt voor den wind. De eekhoorn richt zich behendig zijn aardig torentje op, dat hem voor den regen zal vrijwaren. De groote waterbouwkundige, de bever, die het wassen van het water voorziet, bouwt zich meerdere verdiepingen, die hij naar willekeur kan bewonen: alles voor het individu.
Maar de vogels bouwen voor het gezin; zorgeloos hebben zij geleefd, tusschen de bladeren gewoond, gemakkelijke buit voor hun belagers; maar zijn zij niet meer alléén, dan maakt het vooruitzicht en de hoop op het ouderschap hen tot kunstenaars. Het nest is eene schepping der Liefde.
Ook is het werk duidelijk de uiting van een buitengewone en hartstochtelijke wilskracht met zeldzaam doorzettingsvermogen. En dat blijkt vooral dááruit, dat het niet als onze bouwsels, is voorbereid door een getimmerte, dat het plan vaststelt en het werk ondersteunt en regelt. Hier is de ziel van den kunstenaar zóó van het plan doortrokken; het beeld staat hem zóó zuiver en levendig voor oogen, dat zonder geraamte of getimmerte, zonder voorafbereid steunsel het luchtscheepje stuk voor stuk wordt opgetrokken; en geen stuk verstoort den gang van het geheel. Alles komt op zijn plaats, symmetrisch en in volkomen harmonie, een zéér moeielijke arbeid, bij zóó gebrekkig gereedschap, en bij de primitieve wijze van samenpersing door drukking met de borst. Dit werk vertrouwt de moeder het mannetje niet toe; maar zij gebruikt hem als leverancier. Hij zoekt het materiaal, grasjes, mos, stukjes wortel, of kleine takjes. Maar als het bouwsel klaar is, als het op het binnenste aankomt, het bed, het meubilair, dan wordt het een moeilijk geval. Men moet bedenken, dat dit leger een eitje moet bergen, dat oneindig gevoelig is voor koude; ieder plekje, dat te koud wordt, kost een lid aan het jonge vogeltje. Het wordt naakt geboren. Het buikje tegen de moeder gedrukt is voor kou beveiligd; maar het vederloos ruggetje moet warm gehouden worden door het nest. Daarom is de moeder zoo angstvallig in haar voorzorgen en zoo veeleischend, dat zij nauwelijks te bevredigen is. Het mannetje brengt b.v. paardenhaar mee; het is te hard en kan alléén dienen voor onderlaag, als een soort springveeren bed. Hij brengt hennep; dat is te koud; alleen zijde, of het zijdeachtige pluis van sommige planten, wol en katoen, worden aangenomen; en nog beter: zij trekt haar eigen donsveeren uit en legt die onder haar jonkjes. Het is treffend, het mannetje naar materiaal te zien zoeken, heimelijk en slim; hij is bang, dat wie hem opmerkt, den weg naar het nest zal uitvinden. Daarom neemt hij, als hij bespied wordt, dikwijls een anderen weg. Met allerlei kleine diefstallen kan hij de moeder helpen. Soms volgt hij de schapen om een paar pluisjes wol te krijgen.
In den hoenderhof neemt hij de donsveertjes van de leghennen. En in zijn overmoed houdt hij er zelfs een oogje op, of misschien de vrouw haar kluw of haar spinrokken onder de veranda vergeet; dat is dan al weer een paar draadjes winst.
De nestenverzamelingen bestaan nog niet lang; zij zijn ook zeldzaam, en nog niet rijk. Toch kan men bij sommigen, in die van Rouaan b.v., die uitmunt door rangschikking, en in die van Parijs, die een paar bijzondere exemplaren bezit, al de industrieën nagaan, waardoor dat uitnemende kunststuk, het nest, wordt gewrocht. Wat is er de ontwikkeling, de voortgang van? Niet van de eene kunst op de andere (niet van metselen naar vlechten b.v.); maar in ieder vak gaan de vogels, die het beoefenen, met meer of minder kunst te werk, naarmate de soort intelligent is, het materiaal meer of minder voegzaam, en naar het klimaat het eischt.
Van de grovere vogels hebben de vetganzen, de pingouïns, bij wien het jong onmiddellijk na de geboorte te water gaat, genoeg aan een gat in den grond. Maar de bijeneter, de oeverzwaluw, die hun jongen moeten grootbrengen, hollen zich een woning uit, van zéér goede en min of meer wiskunstige verhoudingen, die behoorlijk wordt uitgerust en van zachte stoffen voorzien, zoodat de jongen geen last hebben van den harden en vochtigen grond.
Van de metselende vogels, vergenoegt de flamingo zich met een pyramide van opgehoogde klei, waarop hij zijn eieren beveiligt tegenover strooming, om ze daar, rustig, staande op zijn lange beenen, uit te broeden. Dit is grof Werk, en hij is nog maar een opperman. De ware metselaar is de zwaluw, die haar huis hecht aan het onze.
Maar het wonder van de soort is wellicht het vernuftig kartonwerk van den lijster der wijngaarden. Zijn nest, dat in die vochtige atmosfeer veel te lijden zou hebben, is van buiten van mos, en ontsnapt aan het oog, door éénheid van kleur met het loof; maar als men er in kijkt, is het een prachtig glanzend gepolijste kom, haast zoo zuiver als glas; men kon er zich in spiegelen. De rustieke kunst, eigen aan de bosschen: het timmeren, schrijnwerken, beeldhouwen, heeft zijn eenvoudigste specimen in het nest van den toekan; zijn snavel is enorm, maar zwak en dun; hij gebruikt alleen vermolmde boomen. De specht, beter gewapend, kan veel meer, dat weet men: hij is de ware timmerman, en, komt de liefde, dan wordt hij beeldhouwer.
Oneindig rijk aan geslachten en soorten, is het gilde der wevers en mandenmakers. Het zou een werk van langen adem zijn, bij hun punt van uitgang beginnende, die industrie vol verscheidenheid, in zijn loop en tot het einde na te gaan.
De vogels der waterkanten vlechten al, maar ruw en onhandig. Waarom zouden zij er ook veel werk van maken? Zoo doeltreffend door de natuur gekleed, met een vetachtig gevederte, nagenoeg ondoordringbaar, hebben zij minder rekening te houden met de elementen. Hun kunst is de jacht; altijd krap gevoed, worden zij beheerscht door een veeleischende maag.
Het zeer elementaire vlechten, van reigers en ooievaars, wordt al, hoewel in geringer mate, voorbijgestreefd door de vlechtwerkers der bosschen: de gaai, de bloedvink. Hun talrijker familie, noopt hen tot solied werken. De onderlaag is ruw, maar daarop vlechten zij een meer of minder sierlijk korfje, een samenstel van stevig verbonden takjes en worteltjes. De karkiet verbindt kunstig eenige rietstengels, waaraan de bladen door het weefsel heen gewerkt, een stevige beweeglijke basis vormen, die de bewegingen volgt van het riet. De buidelmees bevestigt haar beursvormig nest maar aan één kant, en laat dus haar jongen wiegen door den wind. Het sijsje, het puttertje, de vink, zijn knappe viltwerkers. De laatste, schuw en wantrouwig, plakt aan zijn nest als het klaar is, heel behendig stukjes grijs korstmos, waardoor men bij het zoeken geheel van de wijs wordt gebracht, en dit allersierlijkste, zoo goed verstopte nest in den regel aanziet voor een soort van uitwas, iets toevalligs en natuurlijks.
Het lijmen en het viltwerken speelt trouwens ook een groote rol bij het werk der wevers. Men doet verkeerd, die vakken te sterk af te scheiden. Het vliegenvogeltje neemt gom van de boomen om zijn nestje goed dicht te maken; de meeste anderen gebruiken hun speeksel. En wonderlijk, enkelen, bij wie de liefde het vernuft verscherpt, nemen hun toevlucht tot de kunst, waartoe hun organen het minst zijn aangelegd. Een Amerikaansche spreeuw komt er toe de bladeren met zijn snavel aan elkaar te naaien, en heel handig ook. Eenige knappe wevers gebruiken behalve hun snavel ook nog hun pootje; als de ketting klaar is, houden zij die met hun pootje vast en weven dan met hun bek. Zoo kan men hen dus met recht wevervogels noemen. Behendigheid komt er dus niet te kort; maar de gereedschappen zijn gebrekkig; zij zijn zeldzaam ongeschikt voor het werk. Daarbij vergeleken, zijn de insekten verwonderlijk doelmatig toegerust. Zij zijn de geboren arbeiders. De vogels zijn het maar tijdelijk, door den prikkel en geestdrift der liefde.
5) Een van de uitzonderingen hierop is het konijn, dat naakte, hulpelooze jongen voortbrengt.
(Noot van den V.).
VOGELSTEDEN EN REPUBLIEKEN.
Hoe meer ik er over denk, hoe duidelijker ik besef, dat de vogels niet, als de insekten, nijvere dieren zijn. Zij zijn de dichters in de Natuur, de onafhankelijkste van alle wezens; zij leiden een prachtig avontuurlijk leven; maar over 't geheel zijn zij weinig beschermd.
Denken wij ons de Amerikaansche wouden, en laat ons nagaan welke de beveiligingsmiddelen zijn van de alléénlevende wezens. Vergelijken wij de veiligheidsmaatregelen van de vogels, de vindingen van hun energie, met de uitvindingen van hun buren, de menschen, die in dezelfde streken leven. Het verschil doet de vogels eer aan; het menschelijk vernuft vond slechts aanvalswerktuigen. De Indiaan vond de knots en het scalpeermes; de vogel alléén het nest.
En wat zindelijkheid, warmte, sierlijkheid betreft, wint het nest het in alle opzichten van den wigwam, en van de negerhut, die dikwijls in Afrika niet anders is, dan een holle baobab (apenbroodboom).
De negers hebben de deur nog niet uitgevonden; hun woning blijft open, en om zich tegen nachtelijke aanvallen van wilde dieren te beschermen, vullen zij den ingang op met doornen.
De vogel weet ook zijn nest niet te sluiten. Hoe zal hij zich beveiligen? een ernstige, moeilijk te beantwoorden vraag.
Hij maakt een nauwen bochtigen ingang. Kiest hij een natuurlijk nest in een boomholte, dan vernauwt hij den ingang door een vernuftig metselwerk. Verscheidenen bouwen een dubbel nest met twee woonruimten; in de alkoof broedt de moeder, in de vestibule waakt de vader als een trouwe schildwacht, gereed den aanval af te slaan als hij mocht komen.
En wat een vijanden! slangen, menschen, apen, eekhoorns, en zelfs vogels! Want dat volk heeft ook zijn roovers. Soms helpen de buren den zwakke, zijn goed terug te krijgen, en de indringer wordt met geweld verjaagd. Er is daar een zaadetende kraai, die zeer ver gaat in het recht doen. Als er een jong paar, andere nesten gaat bestelen, om met het eigen nest vlugger gereed te zijn, dan wordt hun dit niet vergeven. Acht of tien vereenigen zich, en vernielen het dievennest, dat er geen stuk van heel blijft; en de schuldigen zijn genoopt naar elders te vertrekken en van meet af aan te beginnen.
Is dat geen gevoel voor eigendom, en het heilig recht van den arbeid?
Hoe nu veiligheid te vinden, en een soort van publieke orde? Het is aardig na te gaan, hoe de vogels dat vraagstuk hebben opgelost.
Twee oplossingen doen zich voor: de eerste is vereeniging; het vormen van een staat, die alle krachten in zich zou samenvatten, zoodat door samenwerking der zwakken, een defensieve macht tot stand zou komen.
De tweede—schijnt het niet wonderbaar, onmogelijk, fantasterij?—zou moeten zijn, eene verwezenlijking van de luchtstad van Aristofanes, bewaakt tegen de zware roovers der lucht en ontoegankelijk voor de roovers van de aarde, den jager en de slang.
Deze twee moeilijkheden, waarvan de eene onmogelijkheid schijnt, zijn door de vogels tot werkelijkheid geworden.
Eerst de samenwerking, de Staat. Het koningschap staat een trap lager. Zooals de apen een koning hebben, die iedere bende aanvoert, zoo schijnen verscheiden vogelsoorten, vóóral wanneer gevaar dreigt, een hoofd te volgen.
De paradijsvogels hebben een koning. De tiran, een dapper onversaagd klein vogeltje, geeft bescherming aan grootere soorten, die hem vertrouwen en volgen. Men verzekert ook, dat de edele sperwer zijn roofinstinct onderdrukt, en enkele vreesachtige soorten, die op zijn edelmoedigheid vertrouwen onder zich laat nestelen.
Maar samenwerking tusschen gelijken, is toch altijd het veiligste. De struisvogels, vetganzen, en nog meer anderen doen dat. Vele soorten, die zich voor den trek vereenigen, vormen bij de afreis tijdelijke republieken. Men weet van de voortreffelijke verstandhouding, den republikeinschen ernst, de prachtige taktiek der ooievaars en kraanvogels. Anderen, veel kleiner en minder gewapend, en dat in een klimaat waar de wreed vruchtbare natuur, hun zonder ophouden de vreeselijkste vijanden baart, durven zich niet van elkander te verwijderen, en bouwen hunne woningen dicht bij elkander zonder ze nog te laten samensmelten. En zoo leven zij onder een gemeenschappelijk dak in afzonderlijke cellen, als de bijen in hun korf. De beschrijving, die Paterson daarvan geeft doet denken aan een fabel. Maar het geval wordt door Levaillant bevestigd, die dikwijls in Amerika die zeldzame kolonies vond en bestudeerde. Het is de beschrijving van een immense parapluie, die aan een boom is vastgehecht, en onder zijn gemeenschappelijk dak meer dan driehonderd woningen bergt. „Ik liet hem bij mij brengen,” zegt Levaillant, „en verscheiden mannen waren noodig om hem op een wagen te zetten. Ik sloeg hem door met een bijl, en ik zag, dat de massa uit bosman gras bestond, maar zoo dicht gevlochten, dat de regen er onmogelijk door kon dringen. Deze massa is het eigenlijke geraamte van het gebouw, iedere vogel maakt zich een nest onder het gemeenschappelijk dak. De nesten zijn alle aan den rand; het bovengedeelte blijft vrij, zonder daarom nutteloos te zijn; want daar het hooger is dan de rest, krijgt hierdoor het geheel een voldoende helling, zoodat de kleine woninkjes alle goed beschermd zijn. Kort genomen, moet men zich dus een groot, onregelmatig, schuin afloopend dak voorstellen, waarvan de rand inwendig opgevuld is met dicht aanééngesloten nesten. Zoo krijgt men het juiste begrip van dit eigenaardig bouwsel.
Ieder nest heeft 3 tot 4 duim middellijn, wat voor het vogeltje voldoende is; en daar ze aan elkaar stooten het geheele dak rond, schijnen zij voor het oog een geheel te vormen; zij zijn gescheiden door een kleine opening, tegelijk de ingang; en dikwijls dient ééne opening voor drie nesten, waarvan het eene naar bínnen ligt en de twee andere ieder aan een kant. Er waren 320 cellen hetgeen 640 bewoners maakt, als tenminste in iedere cel een paartje was, waarvan ik niet heelemaal zeker ben. Toch heb ik iedere keer, dat ik op een zwerm schoot een gelijk aantal mannetjes en wijfjes gevonden.” Lofwaardig voorbeeld! hoe verdient het navolging!—Maar zou dat broederlijk zich vereenigen van die kleine wezentjes, wel een voldoende waarborg zijn? Zeker zullen ze soms met hun aantal en luidruchtigheid het monster verschrikken en van zijn weg doen afwijken; maar als de boa, sterk in zijn schubbig pantser, en doof voor hun kreten, hardnekkig blijft voortschuiflen en hun burcht aanvalt, op een tijd misschien dat de jongen nog niet vlug zijn, dan wil hun aantal niet anders zeggen dan, meer slachtoffers.
Blijft nog, de luchtstad van Aristofanes: afgezonderd van aarde en water, te bouwen in de lucht; een wonder dat alléén de twee sterkste machten op de wereld kunnen scheppen: de Liefde en de Vrees, de meest intense vrees, die het bloed doet stollen. Als uit een hollen boom de donkere platte kop van een kil reptiel zich opheft en u aansist, dan siddert ge, niet waar, gij een sterke man?
Moet dan niet dat weerloos schepseltje van angst vergaan, als het zoo overvallen wordt in zijn nestje en de schrik zijn vleugels verlamt?
De luchtstad ontstond in het land der slangen. In Afrika, het land der monsters, met zijn afschuwelijke droogten, bedekken zij letterlijk den grond. In Azië, op de verschroeide kusten van Bombay, in de bosschen, waar het rottig slijk gaat gisten, krioelen zij, en groeien, opgeblazen van venijn. De Molukken zijn er vol van.
Vandaar de vinding van de Loxia pensilis (grootsnavel der Filippijnen), zòo heet die groote kunstenaar. Hij kiest een boom uit, dicht aan het water. Aan de takken hecht hij behendig afhangende plantenvezels. Hij meet het gewicht van het nest vooruit, en vergist zich nooit. Aan de vezels bevestigt hij één voor één, vrij harde grassen en doet dit, zonder steunsel, los in de lucht werkend. Het is een lastig werk en van langen duur, niet anders te volbrengen dan met oneindig veel geduld en energie.
De vestibule alleen, is al een cylinder van niet minder dan twaalf of vijftien voet lengte, die boven het water hangt met de opening naar beneden, zoodat men stijgende moet binnengaan. Het bovenste gedeelte heeft den vorm van een pompoen of opgeblazen zak, iets als de retort van een scheikundige. Soms hangen er vijf of zes van die nesten aan één bamboe.
Dit is dus mijn luchtstad. Geen verbeeldingsdroom, zooals die van Aristofanes, maar echt en werkelijk, en die voldoet aan de drie voorwaarden: veiligheid van de waterzijde en ook van den landkant en bovendien ontoegankelijk te zijn voor de roovers der lucht, door de nauwe toegangen, die met veel moeite beklommen worden.
En nu zoudt gij misschien tegen den sluwen vogel over zijn nest zeggen, wat men tegen Columbus zeide, toen hij zich sterk had gemaakt een ei rechtop te zetten: „Maar dat is dood eenvoudig.” En dan zou de vogel, als Columbus, antwoorden: „Waarom vondt ge 't dan zelf niet uit?”
DE OPVOEDING.
Het nest is nu gereed, beschermd door alle voorzorgsmaatregelen, die de moeder kon uitdenken. Zij zet zich neer op haar voleindigd werk en verbeeldt zich den nieuwen gast, dien het morgen zal herbergen.
En moeten wij ook niet nadenken, op dit voor haar zoo heilig oogenblik, en ons afvragen wat er in dat moederhartje omgaat?
Zouden wij durven spreken van een ziel? durven zeggen, dat deze vindingrijke architekte, deze teedere moeder een ziel heeft?
Vele, zelfs zeer gevoelige en sympathieke menschen, zouden daarop een uitroep van verontwaardiging doen, en die zoo natuurlijke gedachte, als een schandelijke hypothese verwerpen.
Hun gevoel zou hen er wel toe brengen; maar hun geest, hun opvoeding ten minste, opvattingen, die men hun al vroeg heeft ingegoten, verwijderen hen er van.
De dieren zijn maar machines, een soort van automaten, en denkt men in hen een vonk van gevoel of rede te zien, dan is dat niet anders dan de werking van het instinkt. Maar wat is het instinkt? Een soort van zesde zintuig, waarvan geen bepaling te geven is; dat in hen is, en niet door hen zelf verkregen; een blinde kracht, die handelt, konstrueert en duizend intelligente dingen doet, buiten hun bewustzijn om, en buiten hun persoonlijkheid?
Als dat zoo is, dan moet het instinkt iets onveranderlijks zijn, en de uitwerking er van regelmatig dezelfde, noch door tijd, noch door omstandigheden gewijzigd.
Onverschillige geesten, menschen, die slecht waarnemen of van iets anders zijn vervuld, zullen dit grif aannemen. Waarom ook niet? Op het eerste gezicht schijnen verschillende handelingen van vogels, verschillende feiten, bijna regelmatig terug te komen.
Om juister te oordeelen, ware er misschien langer en nauwkeuriger waarneming, meer tijd en studie noodig, dan de zaak waard is.
Een dispuut daarover zullen wij verdagen, en liever de voorwerpen zelve bestudeeren. Beginnen wij met een eenvoudig en op zichzelf staand voorbeeld; daarbij alléén vertrouwend op onze oogen, op onze eigen waarneming; dat kan ieder, ook de meest gewone geest.
Ik geef hier in allen eenvoud, het dagboek van mijn sijsje „Jonquille,” zooals het geregeld gehouden werd bij de geboorte van haar eerste kind; een zeer nauwkeurig dagboek, en zoo goed als een authentieke geboorteakte.
„Eerst dient men te weten, dat Jonquille in de kòoi geboren was, en nooit een nest had zien maken. Toen ik bemerkte, dat zij onrustig werd onder den invloed van haar komend moederschap, zette ik dikwijls haar deurtje open, en liet haar vrij uitgaan, om in de kamer het materiaal te zoeken voor het leger van haar kleintje. Zij ging ook aan 't zoeken, maar wist het blijkbaar niet te gebruiken. Ze deed alles bij elkaar, en duwde en stopte het in een hoekje van de kooi. Het bleek dus heel duidelijk, dat de kunst van nesten bouwen haar niet was aangeboren, en dat evenmin als de mensch, de vogel iets weet, dat hij niet geleerd heeft.
„Ik gaf haar toen het nestje heelemaal klaar, d. w. z. het kleine mandje, dat er den ondergrond en de wanden voor levert. Zij zorgde toen voor het matrasje en bekleedde zoo goed het ging de wanden. Toen heeft zij zestien dagen lang haar eitje bebroed, met een volharding, een vuur, een moederlijke toewijding, verwonderlijk te zien; een paar minuten maar per dag verpoosde zij zich van haar vermoeiende taak, en dan nog maar alléén als het mannetje haar wilde vervangen.
„Den zestienden dag op den middag, brak de schaal van het eitje door midden, en men zag in het nestje kleine vleugeltjes zonder veeren, kleine pootjes, en iets, dat bezig was zich heelemaal los te werken uit het omhulsel. Het lichaampje was een groote buik, rond als een bal. Met wijd open oogen, uitgestrekten hals en trillende vleugels, zat de moeder op den rand van het nestje naar het kind te zien; en ook naar mij keek zij, alsof zij zeide: „Kom niet dichtbij!”
„Behalve een beetje lange donsjes aan de vleugeltjes en het kopje, was het diertje heelemaal naakt.
„Dien eerste dag gaf zij het alléén maar te drinken: het gaapte al met een flinken bek.
„Van tijd tot tijd ging de moeder een beetje op zij om de ademhaling vrij te laten; dan nam zij het weer onder hare vleugels en wreef het heel voorzichtig.
„Den tweeden dag heeft het gegeten, maar niet meer dan een hapje groen door den vader meegebracht, door haar ontvangen en zorgzaam bereid, en met kleine geluidjes aan het jonkje gegeven. Waarschijnlijk was het minder voeding, dan purgatie. Zoolang het kind verzorgd is, laat zij den vader aan zijn bezigheden: uitvliegen, gaan en komen. Maar zoo gauw het begint te vragen, roept de moeder met haar liefste stemmetje den verzorger; hij vult zijn bekje en komt haastig haar het hapje brengen.
„Den vijfden dag puilen de oogen al minder uit, en den zesden 's morgens, komen de veeren door langs de vleugels, en het rugje verdonkert. Den achtsten doet het kind zijn oogjes open als het geroepen wordt, en begint te stamelen. De vader durft het nu aan, het zelf te voeren. Nu kan de moeder vacantie nemen en blijft vrij lang weg. Dikwijls zet zij zich op den rand van het nestje en beschouwt liefdevol haar kind. En dat begint zich te roeren, krijgt behoefte aan beweging.
„Arme moeder, binnen kort zal hij je willen verlaten!
„Bij deze eerste verzorging van het beginnende en nog lijdzame leven, evenals bij de latere opvoeding, de aktieve—het vliegen—waarover ik nog spreken zal, was het zeer in 't oogvallend en aan alles duidelijk, dat er steeds en met groote voorzichtigheid rekening werd gehouden, met het meest onvoorziene, het onberekenbare: de individueele krachten van het jonkje. De hoedanigheid, de hoeveelheid van het voedsel, verwarming, wrijving, zindelijkheid, dat alles werd met zorg en nauwgezetheid behandeld, al naar de omstandigheden het eischten; de verstandigste en teederste vrouw, had het nauwelijks zoo kunnen doen.
„Toen ik zag hoe hevig haar hartje klopte, haar oogje schitterde, als zij haar schat bekeek, heb ik gedacht: „Zou ik anders doen bij de wieg van mijn zoontje?””
O, als dit eene machine is, wat ben ik zelf dan? en wat bewijst dan, dat ik een persoonlijkheid ben? Waarnaar zich dan te richten? En is deze wereld niet een droom, een goochelspel, wanneer men uit de meest persoonlijke handelingen, die duidelijk het gevolg zijn van rede en berekening, besluiten moet, dat er niet anders is dan redeloosheid, mechanisme en automatisme; een soort van klok die het leven speelt, en het denken!
Bedenkt, dat onze waarnemingen betrekking hadden op een wezen in gevangenschap, genoodzaakt te handelen in ongunstige omstandigheden, en zéér beperkt wat keuze van verblijf en voeding betreft. Hoeveel meer zou er voor haar te handelen zijn, te kiezen en te overleggen, in de vrijheid der bosschen, waar voorzorgen en voorzichtigheid zouden vereischt worden in gevangenschap overbodig. Ik denk hier vooral aan de veiligheid, voor de vogels in natuurstaat het eerste belang, dat boven alles hen in staat stelt hun vrijwerkend vernuft te oefenen, en het tegelijk te bewijzen.
Deze eerste inwijding in het leven, waarvan ik hier een voorbeeld gaf, wordt gevolgd door wat ik vakopleiding zou willen noemen: iedere vogel heeft een beroep.
Een opleiding, die meer of minder werk vereischt, naar plaats en omstandigheden. De opleiding tot visscher is b.v. heel eenvoudig voor de vetgans, die slecht ter been, met moeite haar jong in de zee brengt; die opperste Moeder wacht hem, heeft zijn voedsel klaar; hij heeft den bek maar te openen. Bij de eend is die opleiding veel meer samengesteld. Ik zag dezen zomer op een vijver ergens in Normandië, een eend met haar broed, die bezig was met de eerste les. De eendjes dicht bijeen gedrongen, waren begeerig naar voedsel en vroegen maar om te leven. De moeder, gehoorzaam aan hun roepen, dook telkens naar den bodem, en bracht een wormpje of vischje mee boven, dat zij onpartijdig uitdeelde; zij gaf nooit tweemaal achtereen aan dezelfde.
Het aandoenlijkste van dit tooneel was de moeder, wier maag toch zeker ook haar eischen had; zij behield niets voor zich en scheen blij in haar offer. En het was blijkbaar haar bedoeling de kinderen te leeren doen wat zij deed: flink onder te duiken en in de diepte hun prooi te zoeken. Met een, haast lief, stemgeluid vroeg zij van hen dat bewijs van moed en vertrouwen. En ik had de voldoening te zien, hoe de één voor den ander, de kleintjes—misschien in angstig beven—onderdoken naar den duisteren afgrond. De les was afgeloopen, die opvoeding voltooid. Een hoogst eenvoudige opleiding en in een ondergeschikt vak. Nu blijft nog die hoogere school, die van het vliegen, het zingen, het bouwen. Niets zóó ingewikkeld als de opleiding van sommige zangvogels: de geduldige volharding van den vader, de leerzaamheid van de kinderen, hebben recht op ieders bewondering.
Ook strekt die opleiding zich verder uit dan het gezin. Nachtegalen en vinken, die nog jong zijn of minder geoefend, weten te luisteren en te profiteeren, als men hun een knappen meester geeft. In Rusland, in sommige paleizen, ziet men wel eens dergelijke zangscholen; men heeft daar nog den nobelen oosterschen smaak voor het gezang van den Bulbul. De kooi van den meester-nachtegaal, hangt midden in de zaal; hij is omringd door zijne leerlingen in hun respectieve kooien. Men betaalt zóóveel per uur, voor de les en het toehooren. Vóórdat de meester begint te zingen, tjilpen en kweelen zij onder elkaar: een herkennen en groeten. Maar zoodra de illustere dokter, met een krachtigen aanzet, als van een zuiver gestemde metalen klok, stilte heeft geboden, ziet ge hen eerst eerbiedig luisteren, daarna schuchter nazingen. De meester komt welwillend op de voornaamste passages terug, en verbetert zachtjes de fouten. Dan komen er enkelen, die zich vermannen, en met een paar gelukkige accoorden zich trachten aan te sluiten aan die heerlijke melodie.
Eene opvoeding, zóó subtiel, zóó samengesteld, kan die komen van eene machine, een redeloos wezen, dat alléén gedreven wordt door instinkt? Wie zou hier de ziel miskennen?
Laat ons zien, wat zichtbaar is! Laat ons, wat aangeleerd en overgenomen is, alle vooroordeelen, overboord gooien. Van welk vooropgesteld begrip, van welk dogma men uitgaat, nooit kan men God beleedigen, wanneer men een ziel toekent aan de dieren. Hoeveel grooter wordt Hij, wanneer Hij het individu, de ziel, den wil, geschapen heeft, dan wanneer Hij alléén machines construeerde!
Laat varen dien trots, en neem een maagschap aan waarvoor geen vrome ziel zich te schamen heeft. Wie zijn zij? Zij zijn uw broeders!
Wat zijn zij? Zielen in ontwikkeling, zielen nog beperkt tot enkele levensverrichtingen, maar aangelegd op een meer algemeen, en in zuiverder zin harmonisch leven, dan den mensch geworden is.
Zullen zij het bereiken? en hoe? Dit zijn God's mysteriën.—Dit ìs alleen zeker, dat Hij ook hen oproept naar hooger.
De dieren zijn—en ik spreek hier niet overdrachtelijk,—de kinderen van de Natuur, voedsterlingen van de Voorzienigheid; in Haar licht pogen zij te handelen en te denken, tastend nog, maar tastend gaan zij vooruit.
Kinderzielen zeker, maar meer dan de zielen der menschenkinderen, zacht, berustend en geduldig. Zie maar, hoe in zwijgende lankmoedigheid de meesten—en ik denk vóóral aan de paarden,—een slechte behandeling verdragen, slagen en kwetsuren; ziekten dragen zij allen; allen dragen zij den dood. Zij zonderen zich af en leggen zich neer in 't verborgen. Die stille berusting werkt dikwijls meer uit dan de krachtigste geneesmiddelen. En gebeurt dat niet, dan berusten zij ook in 't sterven, en verscheiden als in slaap.
Hebben zij zoo lief als wij? Hoe zouden wij daaraan twijfelen, als wij zien hoe de vreesachtigsten plotseling tot helden worden, om hun kroost te verdedigen. De toewijding van den mensch, die voor zijn kinderen den dood trotseert, is dagelijks waar te nemen bij den tyran, en bij den ijsvogel, die niet alléén zich weert tegen den arend, maar hem zelfs onverschrokken vervolgt, als een held.
Wilt ge twee wonderbaar verwante feiten zien? Beschouw dan de vrouw, als haar kind den eersten stap zal doen, en de zwaluw, als haar jong gaat vliegen. Dezelfde angstige onrust, dezelfde aanmoedigingen, voorbeelden, raadgevingen; voorgewende zekerheid bij innerlijke angst: „Wees toch niet zoo bang... het is dood gemakkelijk”...
Maar in werkelijkheid trillen beide moeders van angst.
De lessen zijn vermakelijk. De moeder richt zich op, op haar vleugels; het jonkje let goed op, en probeert het ook te doen; dan ziet ge haar fladderen: het jonkje kijkt, en beweegt zijn vleugeltjes... Dat is alles nog niets, want het gebeurt in 't nest... De moeilijkheid begint, als het nest moet verlaten worden. Zij roept hem, toont hem een lekker hapje; ze belooft eene belooning, en lokt hem met een vliegje.
Hij aarzelt nog! Stel u in zijne plaats; er is hier geen sprake van een stap te doen in een kamer, tusschen de moeder en de kindermeid, en een val op kussens. De gierzwaluw, die haar eerste les geeft van af den hoogen toren, kost het veel moeite haar zoon aan te moedigen; zij verliest misschien zelf den moed op het laatste oogenblik. Ik ben er zeker van, dat beide meer dan eens met hun oog den afgrond meten, van hun toren naar het plaveisel. Voor mij was het altijd een grootsch en treffend schouwspel. Hij moet in zijne moeder gelooven; zij moet vertrouwen op de vleugeltjes van het kleine beginnelingetje. God verlangt van beide kanten een bewijs van geloof en moed. Dit is een grootsch uitgangspunt... En hij gelooft, hij gooit zich in de ruimte, en hij zal niet vallen. Bevend zweeft hij, gesteund door den adem der lucht, de bemoedigende kreten der moeder. Het is voorbij... Van nu af aan zal hij vliegen, onverschillig voor wind en orkaan, sterk door zijn eerste proeve: toen hij gevlogen heeft, steunende op zijn geloof.
DE NACHTEGAAL.
DE KUNST EN HET ONEINDIGE.
De beroemde „pré-aux-Clercs,” tegenwoordig „Marché Saint-Germain,” is 's zomers de vogelmarkt van Parijs. Een merkwaardige plek, om meer dan één reden. Het is als een groote menagerie, die steeds wordt vernieuwd, een eigenaardig beweegbaar museum van de fransche ornithologie.
Maar zulk een markt van levende wezens, eigenlijk gevangenen, die voor een groot deel heel erg hun gevangenschap voelen; slaven, die de koopman vertoont, en verkoopt, en meer of minder handig aanprijst: het doet indirect denken aan de Oostersche markten, waar menschelijke slaven verkocht worden. De gevleugelde slaven, al spreken zij onze talen niet, geven toch niet minder duidelijk den indruk van slavernij; sommigen, in gevangenschap geboren, hebben zich geschikt in hun lot; maar de anderen zijn stil en somber, zij droomen altijd van de vrijheid. Er zijn er die zich tot de voorbijgangers schijnen te wenden, alsof zij ze wilden aanhouden; zij verlangen niets anders dan een goeden meester. Hoe dikwijls zagen wij niet een klein slim puttertje, een aardig roodborstje, die ons droevig aanzagen; hun blik zeide heel duidelijk: „Koop mij toch!”
Op een Zondag van dezen zomer, hebben wij er een bezoek gebracht, dat wij niet licht zullen vergeten. De markt was niet rijk bezet, ook niet harmonieus; want de ruitijd, de stille tijd, was begonnen. Maar wij werden getroffen, en onze belangstelling werd in 't bijzonder opgewekt, door de naïeve houding van sommige vogels. Gewoonlijk trekken zang en vedertooi, de hoogste attributen van de vogels, alle aandacht, en men vergeet te letten op hun levendige en origineele pantomine. Er is er één, de Amerikaansche spotvogel, die een echt tooneelspelersgenie heeft, en al zijn zangen begeleidt met een zeer gemarkeerde mimiek, die hun karakter volgt, en dikwijls ironisch is getint. Onze vogels zijn in die eigenaardige kunst niet thuis; maar eenvoudig en onbewust, geven ze door hunne bewegingen duidelijk, en dikwijls op roerende wijze, te kennen wat er in hen omgaat.
Dien dag was een zwartkop grasmusch de koning; hij was een kunstenaar van hooge waarde, die van de anderen was afgezonderd in de uitstalling; hij stond boven de andere kooien, als een kleinood zonder weerga. Hij bewoog zich licht en sierlijk; een allerbekoorlijkst diertje één en al gratie. In gevangenschap groot gebracht betreurde hij geen vrijheid, en de indruk, dien hij gaf was enkel lieftalligheid en geluk. Het was blijkbaar een allerliefst en zacht wezen, en zóózeer scheen het mij, dat de zang in harmonie moest zijn met de beweging, dat ik vóór hem staande, meende hem te hooren zingen.
Lager, veel lager, een vreemde en geheel tegenovergestelde indruk: een klein kooitje, waar een iets grootere vogel, onmenschelijk nauw was ingesloten. Het was een vink; de eerste blindgemaakte, dien ik zag. Geen pijnlijker schouwspel denkbaar. Het kan alléén een natuur, aan alle harmonie vreemd, de ziel van een barbaar zijn, die zich den zang van dat slachtoffer koopt voor zulk een aanblik. Zijn verwrongen houding, het werken van zijn lichaampje, maakten zijn zang allersmartelijkst voor mij; en het ergst was, dat het menschelijke bewegingen waren: zij herinnerden aan bijzienden, of menschen op later leeftijd blindgeworden, zooals die met hun hoofd draaien of ongracelijk de schouders bewegen. Zoo doet nooit een blindgeborene. Met een wanhopig pogen, door gewoonte tot een vasten trek geworden, zocht hij, het kopje naar rechts gewend, met zijn doode oogen het licht.
De verdraaide hals, dien hij opzwol, als om meer kracht te kunnen zetten, dook weg in de hoog opgetrokken schouders. Deze rampzalige mismaakte virtuoos, die al maar bleef zingen, had een bewijs kunnen zijn van de leelijkheid van den kunstenaarslaaf, indien het beeld niet veredeld ware geworden, door dat wanhopig pogen het licht te vinden, al zoekend naar boven, en puttend zijn zang uit de onzichtbare zon, die hij in zich bewaard heeft.
Deze vogel, dien men niet veel leeren kan, herhaalt in 't oneindige met zijn verwonderlijken metaalklank, de bijzondere melodie van zijn geboorteplaats.
De verscheidenheid van vinken-dialekten is zoo groot als de verscheidenheid van hun woonplaatsen. Hij blijft altijd zichzelf, zingt zijn geboortegrond; altijd dezelfde phrase op denzelfden toon; maar met hartstocht en in een voortdurenden wedstrijd. Zet men een mededinger bij hem, dan zal hij het honderdemalen na elkaar herhalen, tot hij er misschien aan sterft. Het verwondert mij niet, dat de Belgen hartstochtelijke liefhebbers zijn van de wedstrijden tusschen die helden van den nationalen zang: hun zangers uit de Ardennerwouden; dat zij prijzen geven, zelfs kronen, zelfs eerepoorten, aan die toegewijden, die voor een overwinning het leven laten.
Nog lager dan de vink, in een allerakeligst-klein kooitje, in een gemengd gezelschap, tusschen een half dozijn vogels van verschillende grootte, toonde men mij een gevangene, dien ik niet opgemerkt zou hebben: een jongen nachtegaal, dienzelfden ochtend gevangen. De vogelaar, sluw machiavellist, had den droeven gevangene in een vroolijk gezelschap slaafjes gezet, die al lang aan opsluiting gewoon waren: jonge winterkoninkjes, nog niet lang geleden in de kooi geboren. Hij had listig berekend, dat het zien van kinderlijk spel en vreugde, dikwijls het groote leed doet vergeten. En het was een groot, een immens leed, aangrijpender dan alle smart, die wij door tranen uitdrukken. Een stomme opgesloten smart, die niet anders verlangde dan duisternis. Hij had zich in het verste hoekje van de kooi, waar het donkerder was, teruggetrokken, half verborgen in een etensbakje; daar zat hij dik, de veeren bol en los bijna overeind staande, de oogen gesloten; hij opende ze niet eens, als hij een duw kreeg van die kleine woelwaters, die in hun dolle, onbescheiden pret, soms tegen hem aandrongen. Hij wilde niets zien, niets hooren, niet eten en niet getroost worden, dat was duidelijk. Het willens de duisternis zoeken, was in die wreede smart, een trachten niet te zijn, een opzettelijke zelfmoord, dat voelde ik. In zijn geest zocht hij den dood, en hij deed zijn best te sterven, door de werking zijner zinnen te schorsen, en alle uitwendig leven stop te zetten.
En weet, dat in die houding, geen haat, geen bitterheid, geen toorn was; niets dat herinnerde aan zijn buurman, den heftigen vink, wien men een wanhopig, worstelend pogen kon aanzien. Zelfs de zorgelooze onbescheidenheid van die kindervogeltjes, die zich zoo ruw tegen hem aangooiden, dwong hem geen beweging van ongeduld af. Het was onmiskenbaar, dat hij zeide: „Wat deert hem, die niet meer is!” Al waren zijn oogen gesloten, ik las in hem. Ik voelde in hem een kunstenaarsziel, al zachtheid en licht, zonder gal noch hardheid tegen de barbaarschheid der wereld en de wreedheid van het lot. En dáárop leefde hij, dáárdoor kon hij niet sterven. Want tegelijk met die groote rouw, leefde in hem het alvermogend geneesmiddel hem ingeboren: het innerlijk licht, de zang. Die twee woorden hebben gelijke beteekenis in de taal van den nachtegaal.
Ik begreep dat hij niet sterven zou; want zelfs nu, ondanks hemzelf, ondanks dat verlangen, niet meer te zijn, hield hij niet op te zingen. Hij zong een stommen zang; maar ik hoorde dien duidelijk:
Lascia ch' io pianga!....
La Libertà....
(Laat mij klagen!.... De Vrijheid!....)
Ik had niet verwacht, daar dien zang terug te vinden, dien ik vroeger gehoord had uit een anderen mond, (een mond, die zich nooit meer zal openen) die toen in mijne ziel een wonde brandde, waarvan nooit de tijd het lidteeken zal heelen.
Ik vroeg aan zijn cipier of hij te koop was. De sluwe koopman antwoordde, dat hij nog niet alleen kon eten. Dat was een tastbare leugen, want hij was niet van hetzelfde jaar; maar hij wilde hem houden, om hem 's winters te verkoopen, als hij zijne stem weer terug zou hebben en een hoogen prijs waard zijn. Zulk een in vrijheid geboren nachtegaal, heeft een oneindig hooger waarde, dan een die in de kooi geboren werd; héél anders klinkt zijn zingen; want hij kende de vrijheid en de natuur, en betreurt wat hij verloor. Bij den waarachtigen kunstenaar is het beste deel van het genie: de smart.... Kunstenaar, ik heb het woord gezegd, en ik trek het niet terug. Het is niet bij vergelijking gesproken, zooals men twee dingen naast elkaar stelt, die veel van elkaar hebben, maar het is absoluut hetzelfde.
Naar mijne meening is de nachtegaal niet de éérste van het gevleugde volk, dien men dien naam van kunstenaar verschuldigd is, maar de éénige. Waarom? Omdat hij de éénige is, die schept; de éénige, die zijn zang verrijkt en aanvult en afwisselt; hij voegt er nieuwe zangen aan toe. Hij alléén, heeft dien rijkdom en afwisseling in zichzelf, bij de anderen is het aangeleerd en nagevolgd. Hij vat ze allen samen; zijn zang houdt ze bijna allen in. Ieder van hen, van de schitterendste zangers, levert een couplet voor den nachtegaal. Één enkele vogel bereikt als hij de hoogste effecten, maar in het naïeve, eenvoudige: dat is de leeuwerik, het kind van de zon. En ook de nachtegaal wordt bezield door het licht, en dat zóó sterk, dat in gevangenschap, als hij eenzaam is en zonder liefde, het licht alléén genoeg is om hem te doen zingen. Wordt hem, als hij eenigen tijd in het donker is gehouden, op eens het licht hergeven, dan wordt zijn opwinding een delirium: hij barst uit in hymnen.
Maar er is altijd dit verschil, dat de leeuwerik geen nachtzanger is. Zijn melodie wordt nooit een nocturne, die de avondstemming zingt, de groote effecten en de diepe poëzie van schemering en duister; het plechtig zwijgen van middernacht, de bezieling van den dageraad; een groot rijk gedicht, dat ons een hart vol teederheid ontsluiert, en het openbaart in al zijn diepten.
De leeuwerik heeft het lyrisch genie; maar de zang van den nachtegaal is het heldendicht, het drama, het woelen van innerlijken strijd. Vandaar een eigen licht: in zwarten nacht, ziet hij in zijn ziel en in zijn liefde; en soms schijnt het wel, nog boven individueele liefde uit, in den oceaan der Oneindige Liefde.
Waarom hem geen kunstenaar te noemen? Hij heeft het temperament in den hoogsten graad; zoo sterk als de mensch het zelden heeft. Alle eigenschappen, alle fouten van het temperament heeft hij te over. Hij is vreesachtig; wantrouwend maar zonder de minste sluwheid. Aan zijne eigen veiligheid denkt hij niet; en hij trekt altijd alléén. Hij is hevig in zijn jaloezie, en in wedstrijd met een mededinger staat hij gelijk met den vink. „Hij zou zich dood zingen,” zegt één van zijn beschrijvers. Hij luistert naar zichzelf en vestigt zich bij voorkeur waar een echo is, om te kunnen hooren en antwoorden. Tot in 't uiterste nerveus, ziet men hem in gevangenschap soms lang slapen op den dag, met onrustige droomen; of wakend, oproerig en als een razende. Hij is onderhevig aan zenuwtoevallen en epilepsie.
Hij is goed, en hij is roofzuchtig; ik kan dat verklaren. Zijn hart is teeder voor wat zwak is en klein: geef hem weesjes op te voeden; hij zal er voor zorgen en die opvoeding zeer ter harte nemen. Zelfs als hij een mannetje is, en al oud, zal hij ze voeden en opkweeken. Maar van den anderen kant is hij heftig op zijn prooi, gulzig en begeerig; het is die altijd brandende inwendige vlam, die steeds om voedsel vraagt, om hernieuwing. En dat is ook de reden, waarom hij zich zoo gemakkelijk laat vangen. In den vroegen morgen, bij voorkeur in de maanden April en Mei, als hij zich heeft uitgeput met zingen den heelen langen nacht door, vangt men hem zonder moeite. Hij is dan moe, zwak en uitgehongerd, en werpt zich in blinde begeerigheid op het lokaas. Bovendien is hij zéér nieuwsgierig, en als er voor hem iets nieuws te zien is, is hij ook een gemakkelijke buit.
Maar is hij gevangen, dan moet men zijne vleugels binden of hem in een van binnen gevoerde en van boven gewatteerde kooi zetten, of hij zou zich den dood aandoen door de uitzinnige woestheid van zijn gefladder.
Maar die hevigheid is alléén uiterlijk. In den grond is hij zacht en meegaande. En dáárdoor staat hij zoo hoog en is hij een werkelijk kunstenaar. Hij is niet alleen de meest bezielde, maar ook de leerzaamste, de ijverigste, de beschaafdste.
Het is een zeldzaam aardig tafreel, zooals de kleintjes aandachtig om den vader heen staan en oplettend luisteren en profiteeren; hun stemmetjes oefenen, gaandeweg hun fouten verbeteren en hun ruwheid van beginnelingen; hoe zij hun jonge organen lenig maken.
Maar nog veel merkwaardiger is het, hem bij zijn eigen vorming waar te nemen; te hooren hoe hij zijn zang kritiseert en volmaakt; hoe hij een nieuw thema beoordeelt en instudeert. Die volharding, die ernst, hebben hun oorsprong in den eerbied voor zijn kunst, en in eene innerlijke vroomheid; zij zijn het zedelijksgevoel van den kunstenaar, zijn heiligdom. En daarom staat hij op zichzelf en kan niet verward worden met den eenvoudigen improvisator, wiens onbewust zich geven, niet anders is dan de echo van de natuur. Liefde en Licht zijn zeker de onmiddellijke aanleiding tot zingen; maar de kunst zelf, en het schoonheidsgevoel, vaag begrepen, maar zéér levendig gevoeld, zijn hem een ander voedsel, dat zijn hart sterkt en hem op nieuw bezielt. En dit zonder grens: een licht dat voert naar het oneindige.
De kunstenaar is eerst waarlijk groot wanneer hij zijn doel voorbij streeft, meer doet dan hij verwachtte; en dan ook nog iets geheel anders: wanneer hij stijgt boven zijn doel uit, het mogelijk overtreft, en nóg verder ziet. Vandaar de eeuwige weemoed, een steeds opwellende bron van melancholie; vandaar de sublieme dwaasheid, rampen te beweenen die hij nooit kende. De andere vogels verbazen zich, en vragen dikwijls wat hij toch heeft, wat hij zoo betreurt. En hij, gelukkig in de vrijheid van zijn bosschen, antwoordt hen met hetzelfde, wat mijn gevangen nachtegaal (maar zwijgend) zong:
„Lascia ch' io pianga!” (Laat mij het klagen!)
VERVOLG VAN DEN NACHTEGAAL.
De perioden zonder zang hebben toch hun vruchtbaarheid voor den nachtegaal; hij keert tot zichzelf in en overdenkt. Hij bestudeert de zangen, die hij gehoord heeft, of die hij zelf probeerde; hij wijzigt en verbetert ze met volkomen smaak en takt. De valsche noten van den onbekwamen meester, vervangt hij door harmonische varianten, vernuftig gevonden. Een onvolledige melodie, die men hem geleerd heeft, die hij nog niet nazong, herhaalt hij; maar nu is zij zijn eigene; aangepast aan zijn genie, werd zij tot een echte nachtegaalszang.
„Laat u niet ontmoedigen,” zegt een oud en naïef schrijver, „als de jonge vogel de les niet herhaalt, en maar blijft doorkweelen; ge zult spoedig merken, dat zijn geheugen de lessen, in herfst en winter ontvangen, heeft vastgehouden; de lange nachten zijn de rechte tijd tot overdenken; in de lente zal hij zijn lessen herhalen.”
Het is een boeiende bezigheid, in den winter de gedachten van den nachtegaal te volgen. In zijn donkere kooi, met een groen kleed omhangen, voelt hij zich misschien aan zijn bosschen herinnerd. Tegen December begint hij hardop te droomen, te praten; hij beschrijft in bewogen klanken, wat in zijn geest voorbijtrekt; de dingen van vroeger, die hij lief had. Misschien vergeet hij dan, dat hij niet heeft weten weg te trekken: hij meent in Afrika, in Siberië te zijn, in de landen met sterker zonlicht. Misschien ziet hij die zon; hij ziet ook weer de rozen bloeien. Voor hààr begint hij zijn hymne—de Perzische dichters zeggen: „De hymne van de liefde, die niet zijn kon.”
Ik geloof vast, dat die nobele, pathetische zang, met zijn verheven accent, niet anders is, dan hijzelf; zijn leven van liefde en tweestrijd, zijn nachtegalendroom. Hij ziet zijn bosschen, zooals de geliefde ze voor hem herschept; hij ziet haar levendig, teeder wezen, en al de sierlijkheid en gratie van het gevleugelde leven, die wij in het onze missen. Hij spreekt tot haar; zij antwoordt. Hij zingt een dubbele partij: op den vollen, sonoren, mannelijken toon, volgt het antwoord in teedere geluidjes. En wat dan verder nog? Ik betwijfel niet, dat ook de extase van zijn leven hem voorzweeft: de innigheid van het nest, de kleine woning, die zijn zaligheid geweest zou zijn.... Hij voelt zich dáár; hij sluit de oogen om het visioen te doorleven. Het ei breekt open, zijn Kerstwonder is geboren. Zijn zoon, de toekomstige nachtegaal is volwassen en vol melodie. Hij luistert in de somberheid van zijn donkere kooi in verrukking naar het toekomstige lied van zijn zoon.
Dat alles, wel te verstaan, in eene poëtische verwarring, waarbij allerlei hindernissen en gevechten, het liefdefestijn komen verstoren en onderbreken. Geen volmaakt geluk op deze aarde: er komt een derde. De gevangene in zijn alléén-zijn, begint zich op te winden, te ergeren; hij is duidelijk in een tweegevecht met den onzichtbaren tegenstander, met den anderen, den onwaardigen mededinger, dien hij ziet, dien zijn geest hem voorspiegelt.
Dit tooneel speelt zich af in zijn geest, zooals het gebeurd zou zijn in het voorjaar, als de mannetjes terugkomen, vóór de komst van de wijfjes. Zij zijn dan besloten, het groote liefdeduel onder elkaar vast uit te vechten. Als de wijfjes komen moet het rustig zijn en kalm, enkel vrede, liefde en teederheid.
Deze strijd duurt veertien dagen, en komen de wijfjes vroeger dan wordt de inspanning doodelijk. Dan is het eene herhaling van de geschiedenis van Roeland, die in zijn ivoren horen, kracht en leven uitblies. Zoo ook zij: zij zingen zich hun laatsten adem, hun leven uit; zij willen overwinnen of sterven.
Als het waar is, wat men zegt, dat de minnaars, twee, driemaal talrijker zijn dan de minnaressen, dan wordt de brandende hartstocht, waarmede die geweldige tweekamp gevoerd wordt begrijpelijk; en mogelijk ligt dáár de eerste vonk en het geheim, van hun genie.
Het lot van den overwonnene is vreeselijk, erger dan de dood. Hij is gedwongen te vluchten, die streek te verlaten; hij komt in verval, vergeet zichzelf bij dit volk van minder allooi, wordt één van hen, en kent nòch zijn eigen taal, nòch de hunne meer, geen enkele taal. Soms komt men zulk een banneling tegen; hij is alleen nog maar uiterlijk een nachtegaal.
Maar het verbannen van dezen verslagene is pas een voorspel. Men moet behagen, men moet hare neiging winnen. Een schoon moment, als de teederheid een nieuwen zang inspireert, die het fiere, schuwe hartje moet roeren, tot het om liefde, de vrijheid offert. De proeven, die bij andere soorten het wijfje vraagt, hebben betrekking op den nestbouw; men moet zijn kunstvaardigheid weten te bewijzen en toonen hart te hebben voor het gezin. En de uitkomst is dikwijls schitterend. Men denke aan den specht, die van ambachtsman, kunstenaar wordt; van timmerman, beeldhouwer. Van dat alles kan de nachtegaal niets! hij mist alle behendigheid. De minste van de vogels is handiger met snavel of vleugel of poot. Hij heeft alléén zijn stem. Dat hij die dus gebruike! Dáár ligt zijn kracht, daarmee zal hij onweerstaanbaar zijn. Anderen mogen hun werk toonen, zijn werk, dat is hijzelf. Hij geeft zich, hij openbaart zijn wezen, hij toont zich hoog en groot. Nooit hoorde ik hem in dit gewijde uur, of ik was er zeker van, dat hij haar hartje zou treffen, en dat niet alléén; maar dat die zang haar zou kunnen veranderen, veredelen, verheffen, haar een hoog ideaal geven en haar den wondren droom doen droomen, van den subliemen nachtegaal, die uit hun liefde zou geboren worden.
Laat ons even herhalen: wij telden tot nu toe drie zangen:
Het drama van den krijgszang, met zijn wisselingen van ergernis, trots, uitdaging, en woeste uitbarstingen van jaloezie.
Het werven: een teeder smeekend lied, maar gemengd met uitingen van ongeduld en trots; alsof het genie zich verwondert, dat het miskend blijft; een geèrgerd klagen ook, over den verloren tijd; maar dat weer gauw overgaat in een schuchter vragen.
Dan komt eindelijk het triomflied: Ik heb overwonnen, ik word bemind, ik ben de koning, de god, de éenige Schepper!.... In dit laatste woord ligt al de intensiteit van leven en liefde. Want haar schepping zal de weergave zijn van zijn genie, dat hij overbrengt op haar; zoodat iedere beweging, iedere aandoening, de geringste vleugeltrilling van haar, een melodie zal zijn voor hem, zichtbaar geworden in de gratie van haar zielsverrukking.
Vandaar het nest, het ei, het kind. Dat alles is het in leven herschapen lied. En dáárom ook, dat hij zich niet van het nest verwijdert als eenmaal het heilig werk van het broeden is aangevangen. Hij blijft niet in het nest, maar op een tak die iets hooger ligt. Hij is er zich volkomen van bewust, dat de stem op een afstand grooter werking doet. En van zijn hoogen post, gaat deze machtige toovenaar voort haar te boeien, en haar werk vruchtbaar te maken; met haar samen volbrengt hij het groote mysterie; leggende in zijn zang al zijn wezen, zijn hart, zijn teederheid, zijn wil: een tweede bevruchting. En op dat moment moet men hem hooren, hem beluisteren, in het loover van zijn bosch; meêvoelen al de zielsbewegingen van die bevruchtende macht, de naaste misschien om ons te openbaren, te doen vatten, den verborgen God, die ons ontvlucht. Bij iedere schrede van ons, wijkt hij terug, en de wetenschap kan niet anders dan alleen nog den afstand vergrooten tusschen ons, en den sluier, waarin Hij zich aan ons oog onttrekt.
„Ziet, Hij gaat voorbij,” zeide Mozes, „ik zag Hem van achteren.”—„Is Hij het niet die voorbijgaat?” sprak Linnaeus.... „Ik zag Hem van ter zijde.” En ik sluit de oogen: ik voel Hem, en mijn ziel is bewogen, ik voel Hem mij doordringen in het tooverschoon van den nacht, met den zang van den nachtegaal.
Treed hem nader: gij hoort een minnaar; verwijder u: het is een god. Wat men hiér hoort als de trillingen van een gloeiend werven, als een zinnenbedwelmende melodie, wordt, gedragen door de lucht, vergroot en verruimd, tot een heilige zang, die het geheele bosch vervult.
Dichtbij bezingt hij het nest, de geliefde, den zoon, die moet geboren worden. Uit de verte wordt het eene andere geliefde, een andere zoon; het is dan de Natuur, tegelijk moeder en dochter, geliefde in eeuwigheid, die bezongen wordt en gehuldigd. Het is de oneindige Liefde, die in allen liefheeft, in allen zingt. Het zijn de lofzangen, de vrome en dankbare aandoeningen, die van de aarde gaan naar den Hooge.
„Toen ik nog maar een kind was, voelde ik dat al in de Natuur van ons Zuiden, in de schitterende sterrennachten, in de omgeving van mijn vader's huis. Later voelde ik het beter, vóóral in dien eenzamen boomgaard bij Nantes, waarvan ik hierboven sprak. Niet zoo schitterend waren daar de nachten; maar door het wazige, luwe nevelfloers, blikten er zacht en bescheiden de sterren. Op den grond nestelde een nachtegaal, op een maar heel weinig verborgen plekje, onder mijn ceder, tusschen de maagdepalm. Hij begon om middernacht, en zong door tot aan den morgenstond, en hij scheen gelukkig en trotsch, dat hij alléén waakte, en met zijn stem die groote stilte vulde. Niets verstoorde zijn zang, dan alléén tegen den ochtend de haan: een wezen uit een andere wereld, die vreemd is aan den zang der ziel; maar een nauwgezet schildwacht is hij, die zich verplicht voelt met nauwgezetheid het uur te roepen, dat de werkman zijn tijd weet.
„De Nachtegaal bleef zingen; hij scheen te zeggen als Julia tot Romeo:
„De plaats, die hij zich gekozen had, zóó dicht in onze nabijheid, bewees, dat hij ons niet vreesde; dat hij zich volkomen veilig voelde. En dat kon hij ook bij ons, twee kluizenaars van den arbeid, die altijd bezig waren en altijd welgezind; en die evenals die andere gevleugelde kluizenaar, vervuld waren van hun zangen en hun droomen.... Wij konden hem op ons gemak waarnemen, als hij rondvloog met zijn gezin, of een zingend duel had met een hoogmoedigen buurman, die hem soms kwam trotseeren. Ik geloof, dat hij op den duur ons bijzijn op prijs stelde, als zijn trouwe toehoorders, liefhebbers en misschien wel kenners. De nachtegaal heeft behoefte aan waardeering en bijval; hij voelt blijkbaar achting voor het oplettend oor van den mensch, en begrijpt heel goed zijn bewondering.
„Ik zie hem nog: hij was niet meer dan tien of vijftien pas van mij af en wipte van tak tot tak voor mij uit; maar altijd hield hij zijn afstand, dat hij niet binnen mijn bereik kwam, en ik hem toch kon hooren en bewonderen.
„Het is hem volstrekt niet onverschillig hoe men gekleed is; ik heb opgemerkt, dat in 't algemeen de vogels niet van zwart houden: zij zijn er bang voor. Maar ik was naar zijn zin uitgedoscht: een wit met blauw kleedje en een strooien hoed met korenbloemen.
„Ieder oogenblik zag ik zijn zwart oog op mij gericht, met een verwonderlijke beweeglijkheid; schuw maar zacht, en ook met wat fierheid; en duidelijk zeide het: „Ik ben vrij en ik heb vleugels; ge hebt niet de minste macht over mij; maar ik wil wel voor je zingen.”
„Wij hadden geweldige onweersdagen gedurende den broedtijd; en ééns sloeg de bliksem vlak bij ons in. Aangrijpend is de aanblik van de natuur, op het oogenblik dat vóóraf gaat: er is geen lucht; de visschen komen aan de oppervlakte om adem te halen; de bloem hangt en kwijnt; alles lijdt en de tranen komen. Ik zag wel, dat de nachtegaal stemde met het geheel: zijn borstje was bedrukt zooals de mijne, en hij stiet een soort van rauwe zucht uit, als een wilden kreet.
„Maar opeens rees de wind, en stortte zich in onze bosschen; de groote boomen zwiepten, zelfs onze ceder. Waterstroomen plasten, alles dreef. Wat werd er toch van het arme nestje, dat open lag, zonder andere beschutting, dan het blad van den maagdepalm? Het bleef veilig; want met de terugkeer van den zonneschijn, zag ik in de gezuiverde atmosfeer mijn vogeltje rondvliegen, vroolijker dan ooit, en vol gezang.
„Heel het gevleugelde volk bezong het licht; maar hij meer dan allen. Zijn bazuintonen waren teruggekomen. Ik zag hem onder mijn vensters, de oogen schitterend, het borstje hoog; hij was dronken van hetzelfde geluk, dat ook juichte in mijn ziel.
„Waarom niet overal die teere zieleband tusschen ons en onze gewiekte broeders; tusschen den mensch en alle Leven in de Natuur!”
BESLUIT.
Op het oogenblik, dat ik aan het slot van dit boek zou beginnen, komt de illustre meester binnen, terug van de groote herfstjachten. Toussenel brengt mij een nachtegaal.
Ik had hem gevraagd, mij met zijn raad bij te staan, mij te helpen bij de keuze van een zingenden nachtegaal. Hij antwoordt niet, maar hij komt; hij raadt niet, maar zoekt en vindt; geeft, en vervult mijn illusie!... Dat is wèl vriendschap.
Welkom vogel! welkom, om de lieve hand die u geeft, en om onze heilige muze, het genie dat in u woont.
Wilt ge wel voor mij zingen, en met uwe groote en vredebrengende liefdemacht, de harmonie teruggeven aan een hart, verslagen door het wreed geschiedverhaal der menschheid?
Het was een familie-gebeurtenis. Wij zetten den armen gevangen kunstenaar in het raamkozijn, maar zoo, dat hij achter een gordijn verborgen was. Nu was hij alleen en tòch in gezelschap, en hij kon zich geleidelijk gewennen aan zijne nieuwe verplegers; het terrein verkennen, en zich bewust worden, dat het hier een veilig, goedgezind en vreedzaam tehuis voor hem was.
Er was geen andere vogel in de kamer. Maar ongelukkig wist het huis-roodborstje, dat vrij in mijn studeerkamer rondvliegt, er binnen te dringen. Ons gaf dat geen zorg, omdat hij den heelen dag, zonder het zich aan te trekken, velerlei vogels ziet: sijsjes, bloedvinken en puttertjes; maar het zien van den nachtegaal ontstak in hem eene uitzinnige woede.
In de onverschrokkenheid van zijn blinde drift, zonder te zien, dat het voorwerp van zijn haat tweemaal zoo groot is als hijzelf, gooit hij zich met snavel en klauwen op de kooi; hij had hem willen vermoorden. Maar de nachtegaal in doodsangst, stoot rauwe kreten uit en roept om hulp in jammertonen. De andere, teruggehouden door de tralies, maar vlakbij, met zijn nagels vast in de lijst van een schilderij, knarst en blaast met schel gepiep, en doorboort den vijand met zijn blik.
Woord voor woord, zei hij het volgende: „Koning van den zang, wat wilt ge hier!... Is het niet genoeg, dat in de bosschen uw zang alles overstemt en beheerscht; onze zangen doet zwijgen, onze geneuriede wijsjes onderdrukt, en alléén, de eenzaamheid vult?... Neemt ge mij nu ook nog het bestaan dat ik mij hier maakte, dit kunstboschje, waar ik mij in den winter ophoud? Dit boschje, waarvan de takken boekenplanken zijn, en boeken de bladeren!... Nu komt ge u indringen in wat het mijne is, deelen in de gepeinzen van mijn meester, den glimlach van mijne meesteres!... Wee mij—ik had liefde gevonden!”
In waarheid bereikt het roodborstje een intieme verstandhouding met den mensch. De ondervinding van een geheelen winter heeft mij bewezen, dat hij verre het bijzijn van den mensch verkiest boven het gezelschap van zijn soort. Als wij afwezig zijn, mengt hij zich in het gebabbel van de volière-vogels; maar komen wij terug, dan verlaat hij die onmiddellijk en zet zich nieuwsgierig vóór ons; hij blijft waar wij zijn en schijnt te zeggen: „Zoo, zijn jelui daar? Waar ben je toch geweest?... En waarom laat je het huis zoolang alleen?”
De woedende aanval van het roodborstje, die wij al gauw vergeten waren, bleef zijn schuw slachtoffer nog bij. De nachtegaal bleef nog altijd angstig fladderen; hij was niet tot rust te brengen. Men paste goed op, dat niemand in zijne nabijheid kwam. Zijne meesteres had de allernoodigste zorg op zich genomen. Het bijzondere mengsel, het uitsluitend voedsel, waarmede men deze vurige levensenergie kan onderhouden, een mengsel van bloed, hennep en maanzaad, werd zorgvuldig door haar bereid: vleesch en bloed zijn de grondstoffen, hennep is het kruid, dat de zinnenroes kweekt; het maanzaad neutraliseert die. De nachtegaal ís het éénige wezen, dat men onophoudelijk slaap en droomen moet bijbrengen.
Maar het was alles nutteloos. Drie dagen bracht hij door in hevige onrust, en in zijn wanhoop weigerde hij het voedsel. Het deed mij pijn, en ik gevoelde wroeging. Ik, die zóó de vrijheid liefheb, ik had een gevangene gemaakt en een gevangene die ontroostbaar was!.... Toch had ik mij lang bedacht, toen ik wenschte een nachtegaal te bezitten; voor mijn genoegen alleen zou ik er nooit toe besloten hebben. Ik wist heel goed, hoe drukkend het gezicht van zulk een gevangene op den geest moet werken: een gevangene, die zoo intens het verlies van de vrijheid voelt. Maar hoe hem vrijheid te geven? Het vraagstuk van de slavernij is een der moeilijkste vraagstukken; de verdrukker wordt gestraft, door de onmacht zijne fout weer goed te maken. Mijn gevangene, die, vóór hij bij mij kwam, al twee jaar in de kooi had geleefd, kon niet meer vliegen en was niet meer in staat zijn voedsel te zoeken, en al ware hem beide mogelijk, tusschen vrije vogels kon hij niet meer wezen. Hun fiere gemeenschap veroordeelt en doodt onmiddellijk wie gekerkerd is geweest en niet van smart daarover bezweek.
Wij zouden niet gemakkelijk een weg uit dit dilemma gevonden hebben, als de zang ons niet was te hulp gekomen. Een zacht, weinig gevariëerd lied op een afstand, en vóóral tegen den avond gezongen, scheen zijne zinnen te vangen. Als men naar hem keek, luisterde hij minder aandachtig en werd onrustig; maar sloeg men geen acht op hem, dan kwam hij heel vooraan in de kooi en strekte zijn slanken nek (van een bekoorlijk muisgrijs); ook richtte hij nu en dan het kopje op en zijn oog stond levendig en nieuwsgierig. Het was duidelijk, dat hij gretig deze onverwachte verkwikking genoot, en hij genoot met waardigheid en met fijne, gevoelige aandacht.
Een oogenblik later nam hij met diezelfde gretigheid zijn voedsel. Hij wilde weer leven en verslond het maanzaad—de vergetelheid....
Vrouwenzang—Toussenel heeft het gezegd—trekt hen in 't bijzonder aan. Niet het luchtige liedje van een fleurig jong meisje, maar een zachte, weemoedige melodie. Het „Ständchen” van Schubert had een groote aantrekkelijkheid voor den onze. Hij schijnt zijn eigen wezen te voelen en te herkennen in de teederheid en diepte van de Germaansche ziel. Toch is zijn stem niet teruggekomen. Toen hij bij ons gebracht werd, was juist zijn Decemberzang begonnen. Maar al die verschillende aandoeningen: het transport, de verandering van omgeving, plaats en personen, de onrust van dien geheel anderen toestand, en vóóral de woeste aanval van het roodborstje, hadden hem te zéér aangegrepen. Hij is rustiger geworden en heeft ons vergeven; maar de muze, die zoo dikwijls werd onderbroken, blijft zwijgen. Zij zal eerst met de lente weer ontwaken.
Hij is nu overtuigd, dat zij die zingt, hem zeker geen kwaad wil; hij begrijpt haar, denk ik, ongeveer als een ander type van nachtegaal. Zij mag hem vrij dichtbijkomen en zelfs haar hand in zijn kooi steken. Hij volgt heel aandachtig haar bewegingen, maar hij verroert zich niet.
Ik, die in geen muzikale verhouding tot hem sta, was er nieuwsgierig naar, of hij mij ook zou aannemen. Ik drong mij niet onbescheiden op, wetende dat op sommige oogenblikken, een blik alléén, hem zelfs verontrust. Ik bleef dus heele dagen verdiept in oude boeken en middeneeuwsche schrifturen, zonder naar hem om te zien. Maar hij keek wel naar mij, en heel nieuwsgierig ook, als ik ten minste alleen was; want was zijn meesteres tegenwoordig, dan vergat hij mij geheel, dan was ik een niets voor hem.
Zoo was hij gewoon mij te zien, zonder dat het hem onrust gaf, als een vreedzaam onschadelijk wezen, dat rustig en bedaard zijn gang ging. De haard met het vuur, en bij dat vuur die stille lezer, dat was zijn beschouwingskringetje, in de stille, haast eenzame uren, als zijn uitverkoren gezelschap niet aanwezig was.
Gisteren, toen ik alleen was, ben ik voor het eerst bij zijn kooi gegaan en ik heb tegen hem gesproken, zooals ik het tegen mijn roodborstje doe; hij maakte geen beweging en scheen niet angstig; hij bleef stil zitten kijken met een zachtzinnige expressie. Toen zag ik, dat de vrede was gesloten en dat hij mij had aangenomen.
Van morgen heb ik het maanzaad in de kooi gelegd, en hij verschrikte niet. Nu zal men hierop zeggen, dat de gever altijd welkom is. Maar ik leg er nadruk op, dat ons verbond pas een dag oud is, en gesloten werd vóórdat ik ooit iets gegeven had, en dus geheel belangeloos.
Zoo is dan in minder dan een maand, de meest sensitive van onze kunstenaars, het schuwste en vreesachtigste van alle wezens, verzoend geworden met het menschdom.
Wel een treffend bewijs, dat er een natuurlijke band bestaat, een oeroud verdrag, tusschen ons en de instinctive wezens, die wij onze minderen noemen.
Dit verdrag, dit eeuwig verband, dat zelfs onze ruwheid en de wreedheid van ons verstand niet konden verbreken; dit verbond, waartoe die arme onnoozelen zoo gemakkelijk terugkomen, en waartoe ook wij zullen komen, als wij éénmaal in waarheid menschen zullen zijn,—juist hiermede wilde ik mijn boek besluiten; het was het slot, dat ik zou gaan schrijven, toen de nachtegaal mij werd gebracht.
De vogel zelf is mijn levend slot geworden, in zijne verzoeningsgezindheid tot ons, zijne tyrannen.
De reizigers, die het eerst hun voet gezet hebben in de landen, nog nooit door menschen betreden, hebben éénstemmig verzekerd, dat geen dier: noch zoogdier, noch amphibie, noch vogel, ooit voor hen gevlucht was. Zij kwamen integendeel naderbij, om hen te bezien, met een soort van welwillende nieuwsgierigheid—waarop wij dan antwoordden met een geweerschot.
En zelfs nu, na al de wreedheden, die de mensch hun aandeed, aarzelen zij nooit, in gevaar zich tot hem te wenden.
Dè oude en natuurlijke vijand van de vogels, is de slang; van de viervoeters, de tijger. En hun beschermer is de mensch. Als de wilde hond maar in de verte de lucht krijgt van leeuw of tijger, drukt hij zich tegen ons aan.
En in zijn doodsangst voor de slang, vóóral wanneer zijn nog veêrloos broed wordt bedreigd, weet ook de vogel een roerende taal te vinden, waarmee hij onze hulp inroept, en ons dankt als wij den vijand hebben gedood.
Dat is de reden waarom de kolibri zoo gaarne nestelt in de nabijheid van den mensch. En waarschijnlijk is het dezelfde oorzaak, die in den tijd dat de aarde wemelde van reptielen, de zwaluwen en ooievaars er toe bracht, bij ons te komen wonen.
Nòg een belangrijk punt: de angst van de vogels voor de hand van den mensch wordt dikwijls aangezien voor wantrouwen. Dat wantrouwen zou zeker niet ongegrond zijn. Maar al ware het ongegrond, dan is toch in ieder geval de vogel een uiterst fijn georganiseerd wezen, dat geen aanraking verdragen kan.
Mijn roodborstje, dat tot een tamme vogelsoort behoort, dat altijd om mij heen is en zoo dichtbij mogelijk, en dat zeker in 't allerminst niet bevreesd is voor zijne meesteresse, siddert er voor door haar hand gegrepen te worden. Het gevoel, dat er langs zijne veêren gestreken wordt, het ontredderen van zijn dons, dat overeind gaat staan, als men hem pakt, het is alles even onaangenaam. En vóóral die hand, die naar voren komt en hem gaat grijpen, maakt hem zenuwachtig en hij wijkt instinctmatig terug, hij kan niet anders.
Als het 's avonds wat laat wordt en hij nog niet in zijn kooi is, weigert hij niet er in te worden gebracht. Maar liever dan zich te zien grijpen, draait hij zich om, en kruipt in een plooi van een gordijn of van een japon, waar hij weet, dat hij onfeilbaar gepakt moet worden.
Dat alles is geen wantrouwen!
De kunst van het tam maken zou niet ver gaan, als zij zich alléén maar bezig hield met het nut dat de mensch kan trekken van de tamme dieren.
Zij moet integendeel in hoofdzaak uitgaan van de beschouwing, welk nut de dieren kunnen trekken van den mensch.
Maar plicht is het, al de bewoners dezer aarde te gewennen aan een samenleven van hooger orde, dat zachtmoediger en vreedzaam is.
In de barbaarschheid, waarin wij nog altijd leven, kennen wij voor het dier eigenlijk maar twee toestanden: absolute vrijheid of absolute slavernij. Maar er zijn ook allerlei vormen van halve slavernij, die de dieren zelve heel gaarne aannemen.
De kleine Chileensche valk (cerviculo) b. v. woont heel graag bij zijn meester. Hij gaat alléén op jacht, en komt trouw iederen avond zijn vangst brengen en ze in den familiekring oppeuzelen. Hij vindt het prettig, als dan de vader hem prijst, de vrouw des huizes hem vriendelijk toespreekt en vóóral als de kinderen hem liefkoozen.
De mensch, die vroeger, toen hij nog slecht gewapend was, door de dieren werd beschermd, heeft zich langzamerhand in staat gesteld hun beschermer te worden, vóóral sedert hij kruit heeft en op een afstand de meest gevreesde schepsels neerbliksemt.
Hij heeft den vogels den onschatbaren dienst bewezen, het getal der luchtroovers aanmerkelijk te verminderen.
Hij kan hun nog een anderen dienst bewijzen, niet minder belangrijk: de onschadelijke soorten 's nachts te beschermen, te beveiligen. De nacht! Slapen! Ganschelijk overgeleverd te zijn aan de vreeselijkste mogelijkheden!....
O! wreede natuur!.... Maar gerechtvaardigd weer, omdat zij hier op aarde een plaats gaf aan het voorziend en nijvere schepsel, dat meer en meer voor de anderen een tweede Voorzienigheid zal worden.
„Ik weet een huis aan de Indre,” zegt Toussenel, „waar de open serres 's avonds alle welgezinde vogels opnemen, die er veiligheid komen zoeken voor de gevaren van den nacht; en wie zich verlaat heeft, meldt zich aan in goed vertrouwen, door tikken met den snavel. Zij vinden het goed in den nacht te worden opgesloten, want zij vertrouwen den mensch volkomen; en 's morgens vliegen zij vroolijk uit en vergelden de gastvrijheid met het schouwspel van hun vreugde, en met hun vrije zangen.”
Ik zal mij wel wachten het maken van huisdieren te bespreken, sedert mijn vriend Isidore Geoffroy Saint-Hilaire op zoo prijzenswaardige wijze die geheel vergeten weg weer opende. De oudheid heeft ons een prachtige nalatenschap vermaakt, en het menschelijk geslacht heeft er al dien tijd op geleefd: de hond, het paard, de ezel, de dromedaris, de olifant, de os, het schaap, de geit en de hoenderachtigen.
En welke vorderingen maakten wij in die twee duizend jaar? Welke nieuwe aanwinst van huisdieren? Maar twee, en niet eens heel belangrijk: de invoering van den kalkoen en van den goud-faisant!
Geen direkte arbeid van den mensch heeft zóóveel voor het welzijn op onze aarde gedaan, als het nederige werk van deze bescheiden helpers der menschen.
En om af te dalen tot datgene, waarvan men zoo dwaselijk gewoon is met minachting te spreken: tot den hoenderhof—als men de millioenen eieren ziet, die in Egypte worden uitgebroed, of waarmee Normandië geheele vloten bevracht, die jaarlijks het Kanaal oversteken, dan begint men eerst goed te begrijpen, hoe in de huishouding van den Staat met kleine middelen groote uitkomsten worden verkregen.
Als er in Frankrijk nog geen paarden waren, en iemand zou ze er invoeren, dan zou het daarmede méér veroveren dan met den Rijn, België en Savoye; het paard is zeker drie koninkrijken waard.
En nu is er een dier, dat alléén paard, ezel, koe en geit is, dat al hunne nuttige eigenschappen heeft en bovendien een zeldzaam mooie wol levert; een forsch sterk dier, dat uitstekend groote koude verdraagt; men begrijpt wel, dat ik den lama bedoel, die Geoffroy Saint-Hilaire met zulk een prijzenswaardige volharding zoekt in te voeren. Maar alles schijnt daar tegen samen te spannen; de prachtige kudde van Versailles is bezweken door slechte oppassing, die van den „Jardin des Plantes” zal omkomen door beperkte localiteit en vocht.
Het bezit van den Lama is tienmaal belangrijker dan de verovering van de Krim.
Maar het zij nóg eens gezegd: voor zulk eene overbrenging is een ruim gebruik van middelen noodig en zeer zeker ook eene groote toewijding en teederheid waar het de opvoeding betreft; en dat alles vindt men niet dikwijls vereenigd.
En nu nog een woordje over een nietig feit, maar van vèr-strekkende beteekenis.
Een groot schrijver—maar die geen geleerde was—Bernardin de St. Pierre—had gezegd, dat men er nooit in slagen zou eenig dier over te brengen, wanneer men niet te gelijk de plant importeert, die het bijzonder sympathiek is. Dit gezegde had het lot van vele andere: de geleerden haalden hunne schouders op en spraken van poëzy.
Maar het was niet vergeefs gesproken voor een intelligenten liefhebber, die te Parijs een verzameling van levende vogels had bijeengebracht. Hij had een zeer zeldzame papegaai, die ondanks alle zorg hardnekkig steriel bleef. Toen heeft hij onderzocht op welken boom die soort haar nest maakt en gaf in Hâvre orde, hem dien boom te bezorgen. Levend kon hij niet worden overgebracht; hij kwam zonder blad of twijg, niets dan een levenlooze tronk. Geen bezwaar: de vogel vond in den hollen stam zijn gewone plaatsje en maakte er toen haar nest. Zij vond een maat en grondde er een gezin; kreeg eieren, broedde ze uit, en nu zijn er jongen.
De omgeving voor den banneling na te bootsen: de uiterlijke omstandigheden, de voeding, de plantenwereld, al de bijzonderheden van zijn bestaan dáár, en dat zóó bedriegelijk mogelijk, dat hij er het vaderland door vergeet, daarvoor is het niet genoeg te weten, daartoe is vernuft noodig en de gave der vinding. Maar eene van de moeielijkste opgaven, een van de ernstigste punten van onderzoek en nadenken voor ons, is te bepalen de maat van vrijheid en van onderwerping, van verband en van samenwerking met ons, die ieder wezen kan verdragen.
Dit is een nieuwe kunst, en men zal er niet in kunnen doordringen, zonder diepgaand moreel onderzoek, en een fijnheid en kieschheid van begrip, die nog nauwelijks in den mensch aanwezig zijn, en die er misschien nooit geheel zijn zullen, als niet de vrouw tot de wetenschap wordt toegelaten.
Deze kunst vraagt eene oneindige teederheid bij het oordeelen en het begrijpen.
TOELICHTING.
De voornaamste toelichting, die aan een boek moet worden toegevoegd, is ongetwijfeld de formule, waarin men den inhoud samenvat.
Dit boek heeft den vogel beschouwd, op zich zelf, en maar weinig in verband met den mensch.
De vogel, van lager geboorte dan de mensch—ovipare—uit het ei geboren—heeft toch op hem drie dingen vóór, die zijn bijzonder gebied zijn.
I. De vleugel, het vliegvermogen: een vermogen bij hen alléén aanwezig en dat steeds de illusie was van den mensch. Bij de vogels vergeleken, zijn alle wezens langzaam; bij den valk en de zwaluw is het arabisch paard niet meer dan een slak.
II. Het vliegen volgt niet alleen uit de aanwezigheid van vleugels, maar bovendien uit een weergaloos vermogen van ademhaling en gezicht. Men kan met recht van den vogel zeggen, dat hij is: „het kind van licht en lucht.”
III. Een electrisch zeer gevoelig wezen, voelt en vóórziet de vogel de dampkringsverschijnselen, den tijd, de seizoenen. Hetzij doordien hij in zéér nauw verband staat met de aarde, of een verwonderlijk-sterk geheugen heeft in betrekking tot plaats en richting, is hij altijd georiënteerd en vindt altijd zijn weg.
Hij bereikt door intuïtie wat nooit de mensch zou bereiken; dat is vóóral voelbaar in dien verwonderlijken krijg tegen reptiel en insekt. Daarbij gevoegd de immense arbeid van het eeuwig zuiveringsproces, door sommige soorten verricht: het opruimen van alle gevaarlijke onreinheden. Indien die krijg en dat werk één dag verzuimd werden, ware voor den mensch het bestaan op aarde onmogelijk.
Deze dagelijksche overwinning van den zoon des lichts op den dood, op wat in het duister op het leven aast, is het waardig onderwerp voor den zang, voor de hymne van immense vreugde, waarmede de vogel altijd weer den dageraad begroet.
Maar de vogel heeft nog andere talen behalve den zang. Zooals de mensch kan hij spreken en uitspreken en praten. Met ons zijn de vogels de eenige wezens die een taal hebben. De mensch en de vogel zijn de spraak van de wereld.
De vogel, die het vermogen van voorspellen heeft, nadert altijd tot den mensch en de mensch wil hem altijd kwaad. Het is niet onmogelijk, dat hij den mensch vóórziet, zooals hij zeker ééns wezen zal als hij uitgetreden is uit de barbaarschheid, waarin wij hem nu nog kennen.
De vogel herkent in den mensch het eenig, heilig en gezegend wezen, dat de scheidsrechter zal zijn van allen; dat de bestemming van deze wereld moet volmaken met een opperste weldaad: De aaneensluiting van alle wezens, en hunne verzoening.
Dit vreedzaam tot elkaar komen, kan eerst na lengte van tijd gebeuren, en er is toe noodig van onzen kant, een kunst van opvoeden en inwijden, waarvan wij nu eerst beginnen den omvang te beseffen.
Bladzijde | |
Vooraf | 5 |
EERSTE DEEL. | |
Het Ei | 9 |
De Pool. De Vogel-visch | 19 |
De Vleugels | 29 |
Eerste pogen der vleugels | 41 |
Triomf van den vleugel. De Fregatvogel | 51 |
Vogels der waterkanten | 63 |
De Reigerkolonies in Amerika | 73 |
De Strijd. De tropen | 83 |
Het Zuiveringswerk | 97 |
De Dood. De roofvogels | 109 |
TWEEDE DEEL. | |
Het Licht. De nacht | 129 |
Storm en Winter. De trek | 141 |
Vervolg van den Trek. De Zwaluw | 155 |
Harmonieën van de gematigde luchtstreek | 167 |
De Vogel, arbeider van den mensch | 177 |
De Arbeid | 189 |
De Zang | 203 |
Het Nest | 215 |
Vogelsteden en republieken | 227 |
De Opvoeding | 237 |
De Nachtegaal. De Kunst en het Oneindige | 251 |
Vervolg van den Nachtegaal | 263 |
Besluit | 275 |
Toelichting | 291 |
In de Afdeeling „Natuurkennis” van de Wereld-Bibliotheek werden o. a. opgenomen: | |
W. B. 63/66 |
CHARLES DARWIN, De Reis om de Wereld,
vertaald door J. Brandt (met afbeeldingen)
ƒ 0.80; 0.95; 1.10
Dr. A. J. C. Snijders, deze vertaling van den heer Brandt aankondigend in De Tijdspiegel, wijst er op, dat het werk nog steeds actueel is, „en vooral daardoor merkwaardig, dat het niet uitsluitend beteekenis heeft voor den natuur-onderzoeker van beroep. Ook elke leek, die belang stelt in de natuur, zal bij de lezing veel genieten, en men verzuime dus niet, nu het voor een spotprijs in het Nederlandsch verkrijgbaar gesteld wordt, van deze aanbieding gebruik te maken en zich dat genot te verschaffen——— „Nog steeds neemt het verhaal van Darwin's Wereldreis eene eerste plaats in onder de beste reislectuur.” |
W. B. 13 |
Prof. HUGO DE VRIES, Het Yellowstone Park—Experimenteele Evolutie.
(Met 4 autotypiën),
2e druk, 7e en 8e duizend ƒ 0.20; 0.30; 0.40
Als Prof. Hugo de Vries over Amerikaansche natuurverschijnselen schrijft, en een voordracht in Amerika houdt over den stand van het vraagstuk van het ontstaan der soorten, is de belangstelling natuurlijk groot. En vooral als die voor zulk een prijsje bevredigd kan worden, is het geen wonder, dat een eerste oplaag van 6000 ex. in één jaar tijds uitverkocht is. We zijn dus begonnen met het 7e en 8e duizendtal ter beschikking van gretige lezers te stellen. |
W. B. 54 |
Dr. H. NABER, De Ster van 1572 (Drebbel),
met vele natuurkundige illustraties
ƒ 0.20; 0.30; 0.40
Voor de meesten onzer is Drebbel een groote onbekende. Dr. Naber doet hem in dit werkje kennen als den grooten voorganger der in de geschiedenis van de natuurkundige ontdekkingen wereldberoemde grootheden; een echt genie, waard om in ons land naast Huygens gewaardeerd te worden. Een lezenswaardig boekje voor den leek; maar ook door de vele reproducties uit het nog onuitgegeven Journaal van Beckman, hoogst belangwekkend voor hen, die zelf de natuurkunde beoefenen. |
Van MICHELET verscheen nog in de W. B.: | |
W. B. 3 |
De groote Fransche geschiedschrijver heeft in 1852 de martelaren van den Russischen bevrijdingskamp, den strijd tegen autocratie en bureaucratie geteekend, en den langen duur der worsteling verklaard uit den aanleg van het Russische volk. Dit vooral maakt dit werkje ook voor onzen tijd, nu het schijnt of we het einde der worsteling naderen, diep interessant. |
WERELD-BIBLIOTHEEK.
Verschenen in de Eerste Jaar-Serie:
(Prijs in carton f 7.50; in linnen f 10.—.)
In den Tweeden Jaargang zijn verschenen:
(W.B. en N.B.: in carton f 10.—; in linnen f 12.50.)
WERELD-BIBLIOTHEEK.
NEDERLANDSCHE BIBLIOTHEEK.
(Alleen N.B.: in carton f 5.20; in linnen f 7.50.)
In den Derden Jaargang zijn verschenen:
WERELD-BIBLIOTHEEK.
NEDERLANDSCHE BIBLIOTHEEK.
In den Vierden Jaargang zijn reeds verschenen:
WERELD-BIBLIOTHEEK.
NEDERLANDSCHE BIBLIOTHEEK.
KEURBANDJES.
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 14 | intuitie | intuïtie |
Blz. 19 | [Niet in Bron.] | DE POOL. |
Blz. 38 | Tousenel | Toussenel |
Blz. 44 | Levaillac | Levaillant |
Blz. 45 | eentrum | centrum |
Blz. 46 | geleîdelijke | geleidelijke |
Blz. 46 | , | . |
Blz. 48 | . | , |
Blz. 57 | . | , |
Blz. 60 | uitkomt | uitkomst |
Blz. 76 | bemoedígend | bemoedigend |
Blz. 78 | Savana's | Savanna's |
Blz. 105 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 114 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 132 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 132 (voetnoot) | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 133 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 133 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 133 | doordringeu | doordringen |
Blz. 141 | [Niet in Bron.] | De Trek. |
Blz. 145 | geörienteerd | georiënteerd |
Blz. 173 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 193 | d'Audabon | d'Audubon |
Blz. 196 | , | . |
Blz. 199 | rhythme | rhytme |
Blz. 207 | zone | zône |
Blz. 222 | pingouins | pingouïns |
Blz. 232 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 242 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 242 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 242 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 242 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 242 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 243 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 243 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 243 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 243 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 251 | [Niet in Bron.] | DE NACHTEGAAL. |
Blz. 271 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 271 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 278 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 285 | cn | en |
Blz. 286 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 288 | de Saint Hilaire | Saint-Hilaire |
Blz. 297 | [Niet in Bron.] | De Nachtegaal. |
Blz. 297 | 257 | 251 |
Blz. 299 | SCHMIDT DEGENER | SCHMIDT-DEGENER |
Blz. 300 | Niewe | Nieuwe |