AMSTERDAM
H. J. W. BECHT
1899
[Nota's van de bewerker staan achteraan - klik hier.]
Vader was een groot deel van den zomer ziek geweest....
Wel had hij niet lang te bed moeten liggen, maar hij hoestte, hij hoestte halsstarrig, een van die droge, snirsende, onoverwinnelijke hoesten, die niets te maken hebben met eene gewone, vluchtige verkoudheid. Hij zag er bleek en zwak uit, hij was aanzienlijk vermagerd, zijn aangezicht was pijnlijk saâmgetrokken; zijn oogen stonden nu eens grijs en dof, dan weer hadden zij een vurigen glans, angstwekkend en onheilspellend. Maar met den herfst, Goddank, was hij zeer veel gebeterd.
Des zomers lijdt de arme minder onder zijn ellende. Zijn nederig lot gelijkt aan dat der dieren: hij profiteert als zij van den rijkdom en den overvloed der Natuur.
Maar 's winters is het een rustelooze kommer, een strijd van alle uren: de strijd tegen den honger, de strijd tegen de koude. En om dien strijd te voeren bezit hij slechts één wapen: den arbeid.
Rampzalig, somber wapen! Wat is het soms zwaar te hanteeren! wat is het loon soms wrang! Maar zoolang men het hanteeren kan zal men toch leven; en het is zoet te leven, zelfs in het lijden. Wee den proletariër, die niet meer werken kan!
Ja, het was een groot geluk, dat vader haast geheel genezen was, juist met den aanvang van den winter. Het somber phantoom van den honger was nog eens verdreven: vader zou opnieuw, als ieder jaar, zijn lastig werkseizoen van vier maanden hervatten in de groote beetendrogerij van mijnheer Stevens.
Hij zou er zijn twee frank daags verdienen, en daarvan zou hij met zijn vrouw en zes kinderen leven. Miel en Frans, zijn twee oudste zonen, waren reeds van de hoeve, waar zij 's zomers arbeidden, teruggekeerd, en zouden wellicht, als naar gewoonte, tot de lente, niets of weinig te verrichten vinden; maar Lisatje en Emerance, de twee oudste meisjes, zouden enkele stuivers daags verdienen met kantwerk maken, en, met het weinige dat men nog van den zomer over had, en door overmaat van zuinigheid, zou men toch trachten nog eens rond te komen tot de maand Maart of April. Indien, bij ongeluk, de winter buitengewoon ruw was, of, door zijn langen duur, den aanvang van het buitenwerk: aanzienlijk vertraagde, zou men er, helaas! toe besluiten te doen als zooveel anderen: men zou een weinig gaan bedelen, dat was ook vroeger reeds gebeurd....
Och! vader zou toch nooit zijn ideaal zien verwezenlijken, dat steeds onbereikbaar ideaal, hetwelk hij, met een soort van bange vroomheid, den droom zijnen levens noemde!
Hij sprak er zoo vaak van, des avonds, als hij, na het zwoegen van den dag, omringd van zijn gezin naast zijne kachel zat, waar stil een vuur van slak en asch in brandde. Hij sprak er van met een glans van teruggehouden geestdrift in de oogen, met een weemoedig-ontroerden glimlach op de lippen, zooals men spreekt, zooals men droomt van een te schoon, te groot verlangen. Hij had het bewustzijn dat het eene buitensporige begeerte was, een verwaande droom, eene bespottelijke hersenschim voor een man van zijn allernederigsten stand. Indien zoo iets zich kon verwezenlijken, maar dan zou hij geen arme werkman meer zijn; hij zou behooren tot de klasse der gegoeden, en hoe is zulks mogelijk wanneer men het toch zoo vreeselijk hard heeft om met zijn schrale dagloon rond te komen, wanneer men eene vrouw en zes kinderen heeft! Die droom, die overdreven verwaande droom was: een zwijntje te bezitten.
Een zwijntje te bezitten!.... Ten prijze van onzeggelijke zuinigheid en ontberingen er in slagen de vijf-en-twintig of dertig frank te sparen, waarmede men het zwijntje zou betalen! Het in een hoek van 't stalletje, bij middel van wat stroo en planken, een hokje van twee meters vierkant opslaan; daarin een voerbak plaatsen, en het wonder, het mirakel verrichten: driemaal daags dien bak te vullen met het voeder dat het zwijntje zoude noodig hebben om te groeien en te mesten!.... En dan, tegen den winter, het vetgeworden zwijntje laten slachten. Dáár, in zijn arm werkmanshuisje, al dat schoon en lekker vleesch te hebben, waarvan een deel verkocht zou worden om met de opbrengst ervan een ander zwijntje in te koopen, terwijl het overige zou in stukken verdeeld, gezouten en gerookt worden, een rijkdom, een overvloed in 't huisje brengend voor den ganschen winter. O! elken morgen, op zijn droog stuk zwart brood, die lekkere sneê spek te krijgen, die men nu, hoogstens tweemaal in de week, bij den slager ging halen, en die soms toch zoo klein was, en niettemin zoo duur kostte!....
Neen, neen, de droom was ál te heerlijk. Vaders gelaat zag er soms gansch vreemd uit, als hij ervan sprak, en moeder scheen het boos te maken, terwijl de kinderen water in hun mond en tranen in hun oogen voelden komen. Dit jaar vooral, met vaders ziekte, die zooveel geld gekost had, was het bespottelijk daaraan te denken. Waarachtig, vader had wel ongelijk er zoo voortdurend van te spreken, nu meer dan ooit, met die kwellende halsstarrigheid.
Ach neen, vader had toch geen ongelijk. Het was alsof hij de intuïtie had gevoeld, dat, ondanks al de hinderende omstandigheden, de verwezelijking van zijn levens droom meer nabij was dan ooit: op een zondagmorgen, juist den dag vóór den aanvang van het werkseizoen in de fabriek van mijnheer Stevens, verscheen de meesterknecht van den rijken nijveraar in Missiaen's huisje, met het bericht, dat mijnheer Stevens nog een arbeider te kort had, en Miel, hun oudsten zoon, op de proef wilde nemen.
Bij het aanhooren dezer onverwachte tijding was de vreugd der Missiaens zóó scherp, zoo hevig, dat het eerst op verslagenheid leek. Vader werd bleek van geluk en kon geen woord spreken; moeder, rood als een pioen, gaf haar toestemming op een schorren, stuggen toon, als werd zij van ontsteltenis den adem afgesneden. Miel had juist den leeftijd van achttien jaren bereikt; hij was reeds groot en sterk, vader zou hem in enkele dagen tijds het werk leeren, er zou een inkomst zijn van vier frank daags in plaats van twee, moeder zou zuiniger wezen dan ooit, de meisjes zouden speldenwerken tot tien uur 's avonds in plaats van tot negen, en met Kerstdag, als het God beliefde, zou men geld genoeg bezitten om het zwijntje te koopen. O ja, men zou genoeg hebben; men wilde, men moest genoeg hebben! En men zou allen samen het zwijntje gaan koopen, den derden Kerstdag, op het feest van Lauwegem.
Dien avond, allen rond het vuur gezeten, spraken zij met zachte geestdrift over hun geluk. Een streelende zoetheid blonk in vaders oogen, hij scheen verjongd, zijn haast verwezenlijkte droom had aan de uitdrukking van zijn gelaat den stil-geresigneerd-melancholieken zweem ontnomen, dien de onwaarschijnlijkheid van dat geluk er tot nog toe zoo vaak op neerdrukte. En de oogen van Miel waren glinsterend, terwijl het aangezicht der twee mooie, blonde meisjes zich in 't schijnsel van het lampje als met een stralenkrans omhulde. Moeder, steeds vuurrood en barsch van uiterlijk, en als het ware meer en meer wantrouwig, naarmate het zoo dikwijls haast bezetene en telkens weer ontsnappende geluk nader in haar bereik kwam, zat sprakeloos staroogend met haar voeten op den aschbak van de kachel, en Jan en Irma, de twee jongsten, bleven op tot na tien ure, stoeiend en spelend met Frans, die hen soms stil deed houden, aandachtig luisterend naar het gesprek der grooteren, een zweem van spijt op het gelaat, omdat hijzelf nog te jong was om mede te gaan arbeiden in de groote beetendrogerij van mijnheer Stevens.
Daar was de ruwe arbeid nu begonnen. Elken morgen om half zes, na een kop zwarte koffie, door moeder klaar gemaakt, verlieten vader en zoon hun hutje, het blikken keteltje en het grauw linnen zakje, waarin hun ontbijt stak, aan de hand.
Zij doorkruisten het duister, nog ingesluimerd dorp, hun klompstap galmend, hol en luid, in de eenzame straat. Zij ontmoetten, onder haar zwarte kapmantels verborgen, enkele vrouwen, die reeds van de kerk terugkwamen; zij hoorden, vóór en achter zich, het geluid van andere, hol klinkende klompstappen, die, in den grauwen, huiverigen morgen, in dezelfde richting, naar hetzelfde doel gingen.
De fabriek,--een lage hoop gebouwen met spitse daken,--stond een weinig zijdelings der straat, gansch aan het uiteinde van 't dorp. Zij traden binnen door een reusachtige wagenpoort, hoog als den ingang eener kathedraal; zij verdwenen onder een somber, hoog en breed afdak, volwagens en kisten. Zij stapten er dwars door, volgden, links, een lange reeks ouderwetsche, ongelijke gebouwen, openden eindelijk een deur. En terstond woei hun een walm dampige hitte in 't gezicht.
Zij bevonden zich daar in een lange, sombere, door een enkele hanglamp slecht verlichte plaats, die, van aan den vloer tot aan de zwartgerookte balken van het spitse dak éen enkel ruim uitmakend, op het binnenste van een groot ledig schip leek. Midden in die plaats stond een soort breede, vierkante tafel, met twee vierkante, zwarte holen er in. Het was de hakmolen. Aan de grauwe wanden hingen assen, consolen, raderen en riemen, die, in de loensche klaarte van de hanglamp, de akelige plaats deden gelijken op een moordkuil vol met foltertuigen. Die foltertuigen waren de mechanieken, welke den hakmolen in beweging brachten. In een hoek lag een groote, grauwachtige hoop, die aan een brandstapel geleek. Die stapel was een voorraad beeten.
De walm dampige hitte, die de binnentredende werklieden bij de keelgreep, kwam uit een soort langen, diepen kuil, dien men ontwaarde, rechts, onder den grond. De mannen daalden er éen voor éen langs een steilen, steenen trap in neêr, zich met de hand aan een touwvasthoudend. In dien kuil brandden, op twee rijen, twaalf opene ovens opgepropt met cokes. Boven de vuren ontvouwden zich de steenen ovens in den vorm van reusachtige trechters, wier bogen omhoog met elkander vereenigd, inden kuil één lange middenallée, en, tusschen iederen oven, een soortzijbeuk vormden.
Deze dag en nacht brandende ovens, met hun voortdurend laaiende, gapende muilen, verhitten den kuil op een verschrikkelijke wijze. De arbeiders liepen haastig door de middenallée, de handen en 't gelaat in hun voorbijtocht der vuren door de vlam haast gezengd, en drongen in de zijbeuken, tegen de stapels cokes. Daar hingen zij, aan een ijzeren roede, hun blikken keteltje en hun zakje met brood, en vonden er de dunne arbeidskleêren,--de zwemkleêren, zooals zij die noemden--welke zij er den vorigen avond hadden te drogen gehangen. Na enkele oogenblikken waren zij uitgekleed en hadden op hun bloote lichaam, de grauw-linnen broek en het kort blauw kieltje aangetrokken. Dan vatten zij hun breede ijzeren schop met langen steel, en weêr klommen zij naar boven.
In den rechterwand van het "snijkot," zooals zij de akelige plaats noemden waarin de hakmolen stond, ontwaarde men, omtrent een meter hoog boven den grond, een dubbele gesloten deur en twee toegeblinde zoldervensters, waaruit, langs de randen en door de spleetjes, met een fijn gesis van stoom, dunne, doorschijnend-grijze streepjes rook barstten. De voorman klom op het trapje van vijf treden dat naar die deur leidde, en, met een brusken ruk, trok hij de beide vleugels open. Een dichte dampwolk brak er uit, geheel het "snijkot" in een lauwen nevel hullend; en éen voor éen, de schop op den schouder, verdwenen de halfnaakte arbeiders, langs het trapje, in het gapend, dampend hol.
Het was de drooghaard. Een uitgestrekte, langwerpig-vierkante plaats boven de ovens, waar de des vorigen daags gehakte beeten op doorzichtige tegels lagen te drogen.
De voorman droeg een brandende lantaarn aan de hand. Haastig hing Hij die aan een spijker in een balk, terwijl de andere arbeiders, in alle vier de wanden, alle deuren en luchtgaten openden, zoo wijd zij konden. En onmiddellijk begon de arbeid.
De werklieden, met hun achten, stonden gerangschikt op korten afstand van elkaar, op ééne rij, in de richting van de lengte der droogplaats. Dooreen krachtigen duw der beide handen drukten zij hun breede schop in de dikke laag gehakte beeten, en, met een wrong der lendenen, begeleid door een stoot der rechterknie, hieven zij uit de laag een overstroomend schopvol op, keerden het om. En regelmatig, met een vlugge, gelijkmatige, gekadanseerde beweging, gingen zij zoo voort, tot aan het uiteinde der droogplaats.
Dit was zooveel zij konden. Naarmate zij hijgend, stikkend, druipend van het zweet aan den achterwand kwamen, vlogen zij naar het open venster in den gevel, staken woest het hoofd buiten, slorpten gulzig, onstuimig, een slok koude, verkwikkende lucht in. Zij toefden daar een oogenblik, de oogen uitgezet, 't gelaat vuurrood, hun mond, hun haar, hun kleederen, geheel hun lichaam dampend in de kille buitenlucht. Dan duikelden zij in het dampbad terug, keerden, de breedte van hun schop, waarvan zij, om hem sterker vast te houden, den steel met hun zakdoek omwonden, een tweede laag om, geraakten uitgeput, met reutelenden adem, aan het venster in den anderen gevel, smakten er opnieuw, met wilde graagte, een slok versche, frissche lucht in.
Zoo gingen zij voort tot al de beeten van de droogplaats waren omgekeerd. En naarmate zij zwoegden, zweetten, stikten zij steeds vervaarlijker in den heeten, steeds dikkenden damp der omgewoelde beeten. Weldra ontwaarden zij elkanders gestalte niet meer; de lantaren aan den balk had den verdofden glans van een verre nevelster; zij zagen enkel, bij elke heffing, onder hun stalen schop, dwars door de ontbloote, doorzichtige tegels, de vreeselijke ovens laaien, beneden in den kuil.
Zoo geraakten zij toch aan het einde van hun schrikkelijken Golgotha. De voorman haakte de lantaren af, de anderen sloten deuren en vensters, en éen voor éen stegen zij 't trapje af, doornat, dampend als kwamen zij uit kokend water, het aangezicht stuiptrekkend, de oogen uitpuilend, met open monden smakkend naar hun adem, als visschen die men uit het water heeft gehaald. Zij daalden weer in den kuil, hun schop na zich slepend; zij pookten, met lange ijzeren roeden, de vreeselijke vuren op en staken die weer proppensvol met cokes. Dan deden zij hun drijvend goed uit en trokken hun andere kleeren aan. En afgemat, uitgeput, vernield, zakten zij, tusschen de zijbeuken, op stapels oude balen ter ruste.
Na elken arbeid op de droogplaats hadden zij recht op twintig minuten rust. En, het moet gezegd, indien de arbeid onmenschelijk was, mijnheer Stevens toch deed het mogelijke om hem hun te verzachten. Nooit, al bleven zij ook langer dan den bepaalden tijd uitrusten, liet hij ze vermanen. Maar ook zij maakten geen misbruik van zijn welwillendheid, en, om half zeven, zoodra de stoommachiene--"de horzel" noemden zij haar--begon te gonzen, klommen zij weer boven en begonnen er den voorraad beeten voor den dag te hakken. Zij arbeidden aldus zonder onderbreking tot acht ure. Dan stond de "horzel" voor een half uur stil en zij gebruikten hun ontbijt. Na den eten, voor de tweede maal arbeid--"zwemmen" zegden zij--op de droogplaats. Dan weer beeten hakken tot tien uur, en zoo voort, om de twee uren, hakken en keeren, heel den dag.
Toch verzachtte de arbeid naarmate de beeten droogden. De damp verdween, de vuren werden verminderd, het droge goed woog lichter op de breede schoppen. Weldra konden zij den steel vasthouden zonder er hun zakdoek om te slingeren, en achtereenvolgens, twee, drie lagen omkeeren, zonder smakkend naar de vensters te moeten loopen. Om zes uur 's avonds eindelijk, werden de droge beeten afgeschept, en men goot de overdag gehakte groene in de plaats, in dikke lagen.
En vader, o, met wat een moed, met wat een hart werkte nu vader! Niet enkel volbracht hij zijn taak met een gloed zonder weerga, maar ook nog wel gedeeltelijk die van zijn zoon, wien hij moest op de hoogte stellen. Op proef was Miel genomen, had de meesterknecht gezegd; en 't was voor vader een dubbele zaak van eer en van belang, dat mijnheer Stevens zoo tevreden werd over den arbeid van zijn zoon als hij het was over den zijne. En, waarlijk, men begreep niet waar vandaan vader de krachten haalde, die hij nu zoo ruim te pand stelde. Hij hoestte steeds een weinig, en, sinds den aanvang van het werkseizoen, was hij aanzienlijk verbleekt en vermagerd--gelijk trouwens alle arbeiders in 't begin van dat lastig werk--maar hij bleef opgeruimd van geest en wakker van bewegingen; het was of hem iets immateriëels bezielde, dat hem een kracht van weerstand gaf, boven zijn lichamelijk vermogen.
Ja, vader deed meer dan hij kon. Die gedachte, dat vaststaande denkbeeld, dat het gedroomde ideaal toch eindelijk bereikt zou worden; dat de welstand, bijna de rijkdom nu toch werkelijk zou komen in zijn hutje van eerlijken zwoeger die zijn leven lang geworsteld heeft met de ellende; o, die gedachte gaf hem uiterste, haast bovenmenschelijke krachten, waarover hij zichzelf verbaasde.
Gedurende de drie eerste weken had hij, om zoo te zeggen, geen vermoeienis gevoeld. En toch at hij zeer weinig, en sliep haast niet. Er woekerde in hem iets onbekends, iets wonderbaars, een zenuwachtige opgewektheid, die hem onvermoeibaar maakte, gevoelloos voor alle zwoegen en ontberingen, onoverwinnelijk, onkwetsbaar. Zelfs hij, die, voor zijn hoest, zooveel voorzorgen had moeten nemen, was juist degene die het minst leed door de plotse veranderingen van temperatuur, waaraan zij allen, door hun soort arbeid waren blootgesteld. Hij alleen bleef ongedeerd, terwijl meest al de andere arbeiders reeds zware verkoudheden gekregen hadden.
Zou de goede God hem dan toch waarlijk het zoo vurig verlangde geluk, de verwezenlijking, de handtastelijke materialisatie van zijn zoeten levensdroom willen schenken?
Een avond, na het laatste omkeeren der beeten op de droogplaats, terwijl de arbeiders, uitgerust, zich reeds klaar maakten om er de beeten af te scheppen, poogde Miel te vergeefs, tot tweemaal toe, zijn vader, die, in een der zijbeuken, op een stapel oude balen uitgestrekt lag, te doen opstaan.
De jongeling, verwonderd, en verontrust, naderde dichtbij zijn vader.
- Voader," sprak hij, een weinig buigend, "sloapt-e dan? 't es tijd van afscheppen."
Missiaen, tot dus ver bewegingloos, keerde zich, met een schorren zucht, op zijn armzalige legerstede half om.
- 'K en kan nie opstoan; 'k en kan nie, 'k ben ziek," klaagde hij dof, met gebrokene stem.
De andere arbeiders waren ook tot hem genaderd, allen staarden hem met meedoogende blikken aan, nu hij, op den rug uitgestrekt, met verwrongen, doodsbleek, schielijk verouderd aangezicht, in den gloed van een der vuren lag. En alvorens men hem vragen kon waaraan hij leed, barstte de rampzalige in tranen los, luid snikkend:
- O, 't es gedoan mee mij, 't es gedoan; 'k gevoele dat 't gedoan es, da 'k noeit nie meer op en zal stoan!"
Miel, ook eensklaps losbarstend in tranen, was naast zijn vader op de knieën neêrgezonken en hield bevend dezes linkerhand in de zijne gedrukt. Die hand was ijskoud, en ook de paarse lippen van den arbeider sidderden onheilspellend in zijn onkennelijk geworden gelaat.
- O voader wa hêtte toch! wa hêtte toch?" schreide de jongeling wanhopig.
De rampzalige, zijn oogen steeds gesloten, hield nu ook de lippen dicht, die ophielden te beven. Zijn keel gaf een hik, als slikte hij met geweld iets door; maar toen hij na een oogenblik den mond weer opende, begonnen zijn lippen nog heviger te sidderen, en zijn tanden te klapperen, terwijl hij met een krijschende, nauw verneembare stem, antwoordde:
- O pijn.... schrikkelijke pijn en vermoeienes in heel mijn lichaom;.... 'k en kan nie meêgoan op de dreugploats.... Och Heere! och Heere! 'k en zal noeit meer meêgoan op de dreugploats!"
Een nieuwe krimping verwrong zijn gelaatsspieren, hij barstte weêr in tranen los, krijtend met een stem, zoo scherp en klagend als een kinderstem:
- Och God, 't es gedoan mee mij, gedoan, gedoan!"
Zijn hartbrekende klachten verergerden de wanhoop van zijn zoon, terwijl de andere arbeiders, met somber gelaat op den steel hunner schop geleund, hun ellendigen makker aanstaarden. Een hunner sprak eindelijk:
- Wille m' ou helpen opstoan, Bruno? Messchien wordt het wel beter as g' opstoat."
De arme lijder gaf geen antwoord. Maar Miel, door een gezel geholpen, tilde hem onder de schouders op en poogde hem overeind te doen zitten. De vlam van een der ovens zengde hun de handen en de kleêren, zij drongen op zij, met een getrappel van voeten, onder een der beuken. Doch alle veerkracht was bij vader verbroken; zoodra zij hem een weinig loslieten, voelden zij hem ineenzakken, lam als een flarde, doffe klachten stamelend.
- Miel, voert 'em noar huis op ne kurtewoagen," stelde een der arbeiders voor.
In allerhaast liep men er een halen, terwijl de anderen, vader optillend, hem uit den kuil droegen.
Men zette hem boven op een hoop leege zakken op den kruiwagen neer, den rug geleund tegen de voorplank. Een wambuis werd over zijn schouders gelegd, met wat andere leege zakken dekte men zijn weerloos uitgestrekte beenen. Hij had de oogen geopend, zijn hoofd was zijdelings gezegen, naar den linkerschouder, zijn mond hing pijnlijk hijgend open, zijn doffe blik bleef treurig starend op de ontroerde groep zijner makkers gevestigd. De meesterknecht verscheen, nam inlichtingen over het gebeurde, ondervroeg de mannen. Hij deed de leege zakken van des zieken voeten wegnemen en vervangen door een dikke wollen deken, die men in het slaapvertrekje van den paardenknecht ging halen. Hij beval insgelijks aan een der arbeiders den kruiwagen te vergezellen om Missiaen vast te houden, terwijl Miel hem zou voeren.
De arme knaap, de oogen verblind door zijn tranen, had het handzeel over zijn schouders geslagen en de draagboomen van den kruiwagen opgelicht. Het lijf voorovergebogen, de schouders door een zenuwachtig snikken geschokt, voerde hij langzaam, met eindelooze voorzichtigheid, zijn rampzaligen vader naar zijn proletariërshut. Bert, een groote, kloeke kerel, stapte gebogen naast het wiel, met de hand den rechterarm van den lijder vasthoudend.
Stom, met den angst op 't gelaat, zagen zijn makkers den treurigen stoet, begeleid door het dof gegons van de "horzel," buiten in den winternacht verdwijnen.
Wanneer een lastdier ziek wordt, blijft het voortloopen en zwoegen tot de uiterste uitputting zijner krachten. Als het zich legt, is 't om te sterven.
Vader had zich gelegd....
Roerloos op den rug gestrekt, het aangezicht grauwbleek en de borst hijgend, lag hij verzonken in het laag en breede bed, de doffe oogen strak gevestigd op de zwarte balken van de lage zoldering. Zijn vrouw en zijn meisjes, de oogen roodgeweend, omringden, verzorgden hem. Frans was den geneesheer gaan halen.
Hij kwam, 't was nog een jonge man, kloek en forsch van gestalte, barsch en brusk van manieren, baardeloos, met een gouden lorgnet op den neus. Hij examineerde den zieke, ondervroeg hem op een ruwen, misnoegden toon, haast als een onderzoeksrechter die een booswicht ondervraagt. En toen de weenende moeder hem vroeg wat vader toch had, gaf hij een vaag, ontwijkend antwoord, en haalde hij de schouders op als bij een afgedane zaak, zeggend dat het een kwaal was, waarvan hij reeds sinds lang de kiem in zich droeg. Hij beval dat men den zieke bouillon, wijn en eieren zou geven, alsook, om de twee uren, een lepel van een fleschje medicijn, dat men bij hem aan huis moest komen halen. Alvorens te vertrekken, vroeg hij, aan de vrouw, of zij als behoeftigen op het weldadigheidsbureel ingeschreven waren; en, op haar bevestigend antwoord verliet hij de kamer, binnensmonds enkele onverstaanbare woorden pruttelend. Op den drempel keerde hij zich echter nog eens om, om te berichten, dat hij 's anderendaags terug zou komen. En hij verdween, hoekig en zwaar, zijn reuzengestalte onder den lagen boog der ingangdeur buigend.
Eenige dagen verliepen: vader beterde een weinig. Hij kreeg bij tusschenpoozen weêr zijn droge, holle hoestbuien; hij gebruikte soms een kopje bouillon of een ei; hij dronk een glaasje wijn. En zijn geesteskrachten waren bijgekomen; elken avond, als Miel thuis kwam van de fabriek, ondervroeg hij hem over zijn werk, wilde hij weten of de meester steeds tevreden was over hem. Toen zonk hij weg in een soort van prostratie, de bleeke, treurige oogen op een der oude, donkere balken van de lage zoldering gevestigd.
Uren lang, hijgend en sprakeloos, bleef hij er soms op staren. Hij scheen er de schim te volgen van een droom, waarvan de weerschijn zweefde op zijn grauwgeel, uitgemergeld aangezicht van martelaar des arbeids. Het was als zag hij daar vreemde, dieptreurige dingen; als woonde hij daar tooneelen bij vol lijden en melancholie, die zijn angstig verwrongen gelaatstrekken soms met een uitdrukking van eindelooze triestigheid bedekten. Toen kwam er als een zweem van zelfopoffering en onderwerping aan het Noodlot over zijn gezicht; en 't was alsof al 't overweldigende van 's levens ellende eensklaps in hem, met de laatste illuzie, den laatsten wrok, het laatste gevoel van verbittering had gedood.
Elken avond kwam de dokter weêr. Hij was ruw maar niet onmenschelijk; hij scheen gewoon onverschillig en hij uitte zich steeds niet beslissend over den aard der ziekte; zijn verklaringen op de angstige vragen van moeder en dochters bleven voortdurend vaag en ontwijkend.
Een zaterdagmorgen nochtans voelde vader zich bepaald veel beter. Zijn blik, minder angstwekkend strak, had een levendiger glans, hij hoestte zoo veel niet meer, zijn ademhaling was minder gejaagd, zijn bleeke gelaatstrekken waren als ontspannen.
't Was voor zijn huisgezin gelijk een zonnestraal na eindelooze onweersdagen. Zijn vrouw, door den afschuw van het elk oogenblik verwacht noodlottig einde gedemoraliseerd, kreeg weer haar strakgespannen, angstig-norsche houding van hard beproefde, beurtelings van hoop en wanhoop sidderende slaaf; de meisjes hadden zich weer koortsig aan den arbeid gezet; en Missiaen zelf waande zich haast genezen: hij sprak van reeds den volgenden maandag morgen op zijn werk terug te zijn; hij durfde zelfs, in een plotselinge opwelling van geestdrift, van zijn ideaal, zijn levensdroom gewagen, dien zoeten, lieven droom, voor hem de samenvatting van alle geluk, het zwijntje, de kwellende, onverjaagbare, verleidende illuzie, welks vernieling hij helaas! had meenen bij te wonen, gisteren nog, in de prostratie van zijn strakken, wanhopig-machteloos op den zwarten balk der lage zoldering gevestigden blik. Ja, hij durfde beweren, verzekeren, dat de opschorsing van drie weken arbeidsloon, en de onkosten, door zijn ziekte veroorzaakt, een herstelbaar verlies waren, en dat alle hoop nog niet verdwenen was, met Kerstdag aanstaande, op het feest van Lauwegem, het zwijntje te gaan koopen.
Zijn toestand beterde zoo voort, den ganschen dag. Zijn eten smaakte hem, hij dronk tot drie glazen wijn en twee kopjes bouillon. Zijn oogen kregen een steeds levendiger glans en zijn wangen kleurden zich met lichte rozentinten, die aan zijn vrouw en kinderen uitroepingen van verwondering en vreugd ontrukten. Hij praatte veel, hij was gansch opgewekt, zijn vrouw moest hem herhaaldelijk tot kalmte en geduld vermanen. Men eindigde met hem alleen te laten, om hem niet te zeer te vermoeien.
Hij was alleen sinds ongeveer een uur, en, in de kleine keuken, naast het slaapvertrek, had moeder het licht aangestoken, terwijl de meisjes, die, op den drempel, in de schemering, een luchtje geschept hadden, zich weer aan 't kantwerkkussen zetten, toen het geluid van een neêrstortend voorwerp in de kamer hen allen angstig 't hoofd deed omwenden.
Moeder nam de lamp, duwde de deur open en trad binnen, door haar dochtertjes gevolgd. Zij bleven alle drie onthutst in 't midden van het plekje stilstaan, ontsteld, verschrikt door 't schouwspel, dat er hare oogen trof.
Vader, half op de linkerzij gekeerd, staarde haar met strakke, verwilderde oogen aan. Zijn wangen, boven de juksbeenderen, waren kersrood; zijn lippen, die beefden, stotterden onduidelijke klanken uit. Hij maakte plotseling een beweging, als om uit 't bed te springen, maar viel terstond weêr neêr. Naast het ledikant lag, de pooten omhoog, een stoel, dien hij, in zijn wilde gebaren, omvergeworpen had.
Angstig vlogen de vrouwen naar hem toe, vragend wat hem scheelde.
Maar blijkbaar was 't dat hij haar niet begreep, dat hij haar niet herkende. Snikkend vatte zijn vrouw hem bij de hand. Die hand was brandend. Wanhopig smeekend poogde zij hem te doen stilhouden. Lisatje zette den omvergevallen stoel weêr recht.
Doch vader, door een brusken ruk, trok zijne hand uit die van moeder, gooide zich op zijn rechterzij, den rug tot haar gekeerd, 't ontvleesde lichaam half ontbloot door die onstuimige beweging. En hij sprak nu met luider stem, hij uitte, vlug, op gebiedenden toon, vreemde, onsamenhangende zinnen:
- Asa, komoan, de meulen droait; woar zijn de bieten? woar blijft ge mee de bieten?"
Hij woelde in zijn bed, hij opende, zoo wijd hij kon, de armen, ze met een vlugge, herhaalde beweging weer tot zich trekkend, als scharrelde hij om zich heen verspreide voorwerpen samen. Zijn adem hijgde, zweetstralen liepen langs zijn blakende wangen, terwijl hij, met een booze, schorre stem herhaalde:
- Moar breng ze dan, verduuveld! breng ze, luioards! heurt ge de meulen dan nie ronken!"
Zijn oogen puilden uit, zijn wangen waren opgeblazen, bij bootste 't geluid van den hakmolen na, begeleid door het gegons der stoommachien, der "horzel."
En plotseling bleven zijn uitgestrekte armen krampachtig gespannen, terwijl hij nog vervaarlijker hijgde, alsof hij, uit al zijn macht, een reusachtigen stapel naar zich wou trekken.
- Ah! eindelijk, eindelijk, eindelijk!" zuchtte hij, met een geknor van genoegen, het aangezicht van krachtsinspanning scheef gewrongen.
De rampzalige vrouwen, begrijpend dat hij ijlde, wendden steeds vuriger pogingen aan om hem te doen bedaren. Moeder bedekte onvermoeid zijn lichaam met sargïen[1] die hij onophoudend van zich afwierp, Lisatje droogde hem 't gelaat af met haar zakdoek, Emerance hield zijn beenen vast om hem te doen stilhouden. En alle drie hielden niet op te zuchten, te huilen, hem met hartscheurende woorden smeekend haar toch aan te hooren, haar toch te gehoorzamen.
Maar vader, die zich opnieuw tot haar had omgekeerd, was nu aan een andere hallucinatie ter prooi. Hij was op de droogplaats, hij keerde de beeten om. De beide handen krampachtig rond den steel eener ingebeelde schop geklemd, de schouders door de krachtsinspanning opgetrokken, de oogen uit hun holten, den wijd gapenden mond als een orkaan zijn benauwden adem uitstootend, was hij aan den arbeid. Het zweet stroomde steeds overvloediger langs zijn wangen, zijn keel maakte een rochelend, reutelend geluid, hij greep voortdurend naar de deken om er den steel van zijn schop mee te omwinden; en nu en dan liet hij plots alles los: hij rekte woest den hals uit, opende den mond nog wijder, slurpte, met een geklok van verlossing, een lange teug versche lucht in. En dadelijk weer hernam hij zijn verschrikkelijk zwoegen.
De drie huilende vrouwen waren niet langer in staat hem te beheerschen. Nu wilde hij volstrekt uit zijn bed; hij moest beneden, in den kuil, de vuren oppoken. En hij spartelde geweldig, hij beleedigde ingebeelde vijanden, die hem beletten zijn arbeid te verrichten, die samenspanden om hem uit de fabriek te doen wegzenden. Hij zag ze overal, die vijanden; zij hielden hem vast bij de armen, bij de beenen; zij drukten uit al hun macht op zijn borst; zij overweldigden, vernielden hem onder hun getal en hun woede.
En eensklaps, uitgeput en overwonnen, voelde hij zich sidderen. Zijn vijanden hadden hem losgelaten en hij bevond zich alleen in den kuil, waar al de vuren waren uitgedoofd. Er was geen mensch meer om hem heen; alles was somber en ijskoud. Die koude viel hem als een looden mantel op de schouders, en, als een weerlooze massa, stortte hij op een stapel klamme lompen neer.
Hij had de kracht niet meer om op te staan, om zich nog te bewegen. Hij barstte los in heete tranen. Hij begreep nu waarom zijn vijanden hem aangerand en verpletterd hadden: het waren boosaardige nijdigaards, die het niet konden uitstaan dat hij geld won, omdat zij wisten dat hij, met dit geld een zwijntje zou koopen, en dat een zwijntje zijn geluk, zijn rijkdom, de droom van gansch zijn leven was.
Van lieverlede was de arme lijder stil geworden. Hij lag nu weder op den rug en sprak niet meer, de oogen dicht, het aangezicht spoedig verbleekend, heel het lichaam koortsig schuddend onder de grauwe deken. Zijn ademhaling was zeer kort en zwak geworden, en de onbewegelijkheid, die hem de factice kracht der gejaagdheid had ontnomen, smolt tot niets dat uitgemergeld lichaam van den afgebeulden, in zijn laag en breede ledikant verzonken zwoeger.
De vrouwen, om de sponde geschaard, schreiden steeds bittere tranen, den wanhopigen blik op hem gevestigd. En daar Frans juist binnenkwam, zond moeder, bewust dat alle hoop verloren was, hem nog eens den geneesheer, en meteen den pastoor halen.
Miel, die van zijn werk terugkeerde, en de twee kleintjes, die in een burenhuis gespeeld hadden, kwamen nu ook binnen. En allen, beseffend dat het laatste uur gekomen was, bleven in het klein en laag gebalkte slaapvertrekje staan, het in tranen badend aangezicht gericht naar vader.
Hij had de oogen weêr geopend. Hij zag hen allen rond zijn sponde staan, en keek ze om de beurt lang en diep aan, als om hun trekken onuitwischbaar in zijn geest te prenten, terwijl een uitdrukking, van eindelooze treurnis van lieverlede zijn eigen gelaat bedekte. Toen sloot hij weer de ogen, en twee groote, stille tranen rolden langzaam over zijn holle, grijsgrauwe wangen.
De vrouw en de kinderen, krampachtig aan de sponde vastgeklemd, barstten in een luider snikken los.
Hun wanhoop scheen hem even uit zijn bedwelmenden staat te trekken. Hij opende nogmaals de dogen, bleeke, als het ware benevelde oogen, die reeds de dingen van de wereld niet meer schenen te herkennen, en vestigde ze langzaam omhoog, op den zwarten balk der lage zoldering, waar zij zoo dikwijls, door een sluier van navrante triestigheid verduisterd, de vernieling van zijn zoeten levensdroom hadden schijnen bij te wonen. Hij stak de linkerhand uit, als om een steun te zoeken, en, traag het hoofd schuddend, met een gebaar van uiterste gelatenheid en weemoed, murmelde hij in een langen, doffen zucht:
- O, wa veur 'n leven!...... wa veur 'n leven!...... wa veur 'n leven!"
Gansch zijn verleden van arm, uitgehongerd, afgebeuld en uitgebuit lastdier; het bewustzijn van geheel zijn monstrueus bestaan van martelaar des arbeids, van sociale dupe, scheen hem, in het afgrijzen van den doodsstrijd, eensklaps, als een vernielende ontsluiering, uit het hart op de lippen te wellen. Hij staarde steeds halsstarrig naar den zwarten balk der zoldering; hij woonde daar, met den geest, afschuwelijke tafereelen bij; zijn oogen stonden weer wijd uitgezet van afkeer en van schrik; het gruwelijke van zijn uiterste gevoelens, van die odieuse maatschappelijke euveldaad, waarvan hij nu 't bewust slachtoffer was, scheen in hem, voor een oogenblik, de reeds uitgedoofde levenskrachten te vernieuwen.
Hij maakte een tweede, dringender gebaar met de hand; hij wendde plotseling den starenden blik van den balk af; hij vestigde hem op zijn vrouw. En een uitdrukking van onbeschrijfelijke teederheid en medelijden bezielde zijn gelaat.
Zij snelde toe, als aangetrokken; zij greep onstuimig zijne hand, hield er haar lippen op gedrukt, onbekwaam een woord te spreken.
- O vrouw.... oarme..., broave.... eerlijke vrouw," zuchtte hij.
Toen kwamen ook al zijn kinderen om hem heen gedrongen, om nog een laatste maal zijn hand te drukken en te kussen. En naarmate zij tot hem kwamen, staarde hij ze met een blik van streelende, eindelooze liefde aan, en sprak hij tot hen. Hij staarde ze aan en zijn geest, die de profetische helderheid der stervenden bezat, ontdekte in hen de krachten of de bekoorlijkheden die hun een waarde gaven; een waarde, waarop het onverzadelijk monster, de Maatschappij, met ruw geweld beslag zou leggen; die het hun zou ontrooven, die het hun uit het lijf zou zuigen, gelijk de bloeddorstige tijger het leven uit de aderen zijner slachtoffers zuigt.
- O jongens.... oarme.... gezonde.... kloeke jongens," klaagde hij met een brekende stem, een laatste maal de hand van zijne zonen drukkend.
En toen zijn meisjes naderden, bukte hij 't hoofd, als dekte 't rood der schaamte eensklaps zijne wangen.
- Oarme, scheune.... schuldeleuze meiskes," zuchtte hij bevend... en plotseling sprongen opnieuw de tranen uit zijn oogen.
Dit waren zijne laatste woorden. Hij was weer neêrgezonken, roerloos, uitgeput, den meer en meer vagen, wegbleekenden blik halsstarrig weder op den balk der zoldering gevestigd. En zijn gelaat scheen zich allengs te versomberen, gansch grauw te worden, met een uitdrukking van hooge verontwaardiging en toorn voor al de gruwelen, die zijn geest daar bijwoonde. Hij hijgde nog tenauwernood en zijn uitgemergeld lichaam scheen nog dieper in het lage, grauwe bed verzonken.
Zijn vrouw, een oogenblik verdwenen, was weer in de kamer gekomen, met een brandende waskaars in de hand. Zij naderde het bed, knielde neêr, stak den stervende de waskaars in de hand.
Maar reeds had hij de kracht niet meer die vast te houden; hij sloot zelfs zijn vingers niet meer en zij bleef naast de sponde neêrgeknield, zelve hem de kaars in de hand houdend, het snikkend aangezicht in haar voorschoot verborgen.
En, in de plechtige stilte van die laatste oogenblikken, hoorde men niets anders meer dan het steeds akeliger huilen en snikken der vrouw en der kinderen.
Hun wanhoop kende geene palen; zij schreiden al luider en luider; zij klemden zich aan het bed, zij kropen op hun knieën het hoofd krampachtig achteruitgeslagen, de saamgevouwen handen naar hun vader uitgestrekt, hem in hartbrekende tonen smeekend toch niet heen te gaan, hen toch niet te verlaten. Er waren er wier noodgeschrei 't gehuil van een geworgd beest herinnerde; er waren er wier wanhoop soms geleek op schaterlachen, in 't paroxysme van de vreugd. En 't was iets vreeselijks, die schijn van uitgelaten, schetterende vreugd, dáár, bij het sterfbed van dien vader.
Hij roerloos, stom, gevoelloos, zag noch hoorde iets meer. Zijn doode blik bleef halsstarrig op den zwarten balk der zoldering gespijkerd; zijn aangezicht, meer en meer uitgewischt en grauw, was als 't versteend, wraakroepend zinnebeeld van al de gruwelen en onrechtvaardigheden van het Noodlot. Hij ademde steeds flauwer en flauwer, en telkenmale als zijn adem in zijn keel kwam, had hij meer en meer moeite om er door te dringen. Eindelijk kwam er een opschorsing. Iets scheen van uit de borst tot in de keel te stijgen en daar te blijven haperen. Terzelfdertijd kreeg zijn hand, die de waskaars vasthield, als een lichten schok, en zijne steeds starend op den balk gevestigde oogen werden als van glas............
Alles was volbracht, er was een martelaar minder op de wereld.
1 Wollen dekens.
't Is in de wei....
De wijde vlakte, eentonig-groen, van een oud, treurig, als het ware versleten vaalgroen, is in 't verschiet bezoomd door eene lage, donkere woudenlijn. De lucht is grijs en koud, zwanger van killen regen. De wind, ofschoon niet sterk, blaast snijdend.
Schuins voor mij, enkele roeden beneden den dijk, die dwars door de weiden heen loopt, staat een soort strooien hutje. 't Is zelfs nog minder dan een hutje, 't is niets dan een armzalig schuilplekje, gemaakt met wat stroo en wat stokken, gesloten langs den kant van waar de wind komt, in afdak open langs den anderen kant.
Daaronder, neergehurkt op oude balen, bevinden zich twee personen. De een, een jongeling van ongeveer vijf en twintig, zit op de knieën neer en houdt in zijne hand een touw, vastgemaakt aan iets langs en grauws, ginds, een twintigtal passen verder, in de wei. De andere, een twaalfjarige knaap, ligt halvelings tegen den strooien zijwand van het hutje aangeleund en kijkt vorschend in de grijze lucht.
Belangstellend, een weinig geïntrigeerd, in opgewekte nieuwsgierigheid, blijf ik even op den dijk stilstaan.
Ah!,... eensklaps begrijp ik wat het is: het zijn "pijpelingvangers."
Dáar, in het lang, grauw ding dat enkele meters verder in de weide ligt, herken ik het slagnet, waarvan de vogelvanger het koord in de hand houdt; en, vlak vóór het net, 't klein hoopje mulle aarde, waarop, een der pootjes vastgebonden aan een touwtje waarvan 't eind insgelijks binnen 't bereik van den vogelman ligt, de zoogenoemde "trekvogel" fladdert.
Langzaam, stilletjes, daal ik langs de glooiing van den dijk in de wei. Bij het hutje gekomen groet ik halfluid, vraag of ik eventjes mag kijken.
De jongeling keert tot mij een vriendelijk, bruingebrand gezicht met heldergrijze oogen, beantwoordt mijn groet, en knikt van ja. De knaap, blootshoofds, met geelblond, bijna wit haar, richt groote verwonderde oogen op mij, zonder iets te zeggen. Ik kruip onder het afdak aan zijn zijde.
- De vangst es goed?" vraag ik stil, na enkele oogenblikken, aan den vogelman.
- Nog al, moar 't zal verslechten, we zille regen krijgen, vrees ek," antwoordt hij, in de grijze lucht kijkend. En halvelings het hoofd omwendend, met een gebaar naar den achtergrond van 't hutje:
- Kijk, da hên we van morgen gevangen."
Ik volg zijne beweging met den blik, en in een hoek ontwaar ik een hoopje grijs- grauw- en bruin-gespikkelde veertjes. De knaap keert zich om, licht het pakje op, toont het mij.
Het zijn de "pijpelingjes." In snoer geregen aan een touwtje, schijnen zij hun fijne bekjes heel dicht bij elkaar te steken, als tot het azen op een zelfden buit; en de kleine vleugeltjes hangen puntig neêr, als moede, terwijl de stijve, gele pootjes hun scherpe nageltjes naar binnen gekromd hebben. Kleine donsjes en vedertjes dwarrelen ademlicht rond; aan vele bekjes kleeft een weinig gestold bloed. Er zijn er wel een zestigtal ten minste.
- 't Es veele, der zijn der veele, nie woar?" zeg ik langzaam, met een weeken glimlach, het hart door een vreemd-diepe emotie ontroerd.
- Bah joa 't, da goa nog al, moar gisteren was de vangst toch beter: gisteren, omtrent dezen tijd, hoûn we 'r al mier dan honderd," antwoordt de jonge man eenvoudig.
Maar plotseling trekt hij 't hoofd tusschen de schouders, en uit zijn mond komt een lang fijn getjilp van een onzeggelijk-weemoedige melancholie, terwijl hij vorschend staart in de grijs-grauwe lucht, boven de wijd-eenzame weiden. 't Is het bedeesd getjilp der "pijpelingjes" dat hij nabootst. Hij hoort er naderen, nog onzichtbaar in de triestige lucht; en te gelijker tijd schudt hij aan 't touwtje van den trekvogel: het arm, aan een der pootjes vastgebonden "pijpelingje", dat nu pijnlijk-levendig, met klagende gilletjes boven het hoopje mulle aarde fladdert, en zijn makkertjes bij zich schijnt te roepen.
Schielijk, dáár zijn ze. In de lucht, boven het net, klinken ook fijne kreetjes, als in antwoord op deze van den vogelman. Zij komen vreemd uit de treurige atmosfeer, en plotseling zien wij de "pijpelingjes" zelven: drie, vier, vijf "pijpelingjes", verwilderd, met knippende vlerkjes dwarrelend boven 't net, onweerstaanbaar in haar vlucht gestoord door het tjilpend gefladder van het vastgebonden makkertje, dat haar bij zich wil hebben, dat haar toeroept dat zij moeten komen.
Zullen ze komen?.... zullen ze niet? O, het gevangen vogeltje, onophoudend door het aan zijn pootje gebonden touwtje geschud, schreeuwt, huppelt; zij moeten, moèten komen, een onoverkomelijke macht trekt hen aan, hun cirkels worden al kleiner en kleiner, al vlugger en vlugger, dalen al nader en nader tot den grond. Reeds dwarrelen ze als in een maalstroom, het is of zij hun eigen wil verloren hadden, of zij de richting van hun vlucht niet langer meester waren. En eensklaps,.... o, 't is zóó triestig, eensklaps houden zij op te dwarrelen, te tjilpen,.... zij hangen enkele seconden roerloos, de fijne vlerkjes uitgespreid; en dan, schuins, als vallend in een trechter, drijven zij naar het net.
Een vlugge ruk aan 't koord, een flap van 't net, dat toeslaat, en 't is gedaan. De gevangen "pijpelingjes" fladderen eene wijl onder de mazen, terwijl de knaap in allerijl toesnelt. Eén voor één grijpt hij ze vast, en met een enkel duwtje is 't volbracht. Het net wordt weêr opengespannen, de vogeltjes, een weinig bloed aan 't bekje, worden in het stroohutje gebracht, en aan 't snoertje geregen, bij de overige.
Tevreden heeft de vogelman geglimlacht. Hij haalt uit zijn zak een rolletje pruimtabak, steekt er den tip van in zijn mond, knauwt hem af, met een wrong der hand.
- Der es er 'n bende in aontocht," zegt hij stil, op haast mysterieuzen toon. En, turend naar den grijzen hemel, die nog schijnt te verdikken:
- As ze moar komen veur de regen," voegt hij er bezorgd bij.
Plotseling bukt hij weêr ten gronde, doet den trekvogel fladderen, begint opnieuw te tjilpen.
Ja, ja, dáár zijn er nog! Oh! er zijn er!.... er zijn er wel een tiental ditmaal! Zij vervullen de droevige lucht met hun klagend gepiep, zij dwarrelen gejaagd boven het net, vol angst en gretigheid, toch onweerstaanbaar aangelokt door 't eenzaam makkertje, dat zoo vreemd tjilpend fladdert over 't hoopje mulle aarde.
Bijna onmiddellijk laten er zich drie vallen. Het net slaat toe en de knaap komt gesneld, terwijl de andere met schrikgilletjes wegvliegen. Doch zij vliegen niet verre; zij verdwijnen even in de grijze atmosfeer, terwijl de knaap in allerijl het net weêr ogenspant. En dadelijk zijn ze daar weer, met angstiger gilletjes het verdubbeld getjilp van den vogelman beantwoordend. Hun dwarrelende vlucht wordt steeds gejaagder, hun fijne kreetjes zijn vol smart, zij voelen 't gevaar en zeggen 't tot elkander; maar zij zoeken nu ook naar de verdwenen makkertjes, zij zullen zonder hen de lange reis niet voortzetten.
Eén voor éen, een wijltje roerloos hangend op hun uitgestrekte vleugeltjes, als wanhopige schepsels welke de diepte van den afgrond meten alvorens er in te springen, laten zij zich vallen, meteen het tjilpen stakend. Zij moeten er allen komen, geen enkel zal alleen den langen tocht ondernemen. Daar; 't is gedaan; het laatste is gevangen. De jongen opent wêer het net, de neergehurkte vogelman fluit onophoudend door, de rechterhand aan 't koord, de oogen in de lucht, loerend of er nog meer zullen komen.
Maar, over de wijde uitgestrektheid van de weiden, heeft de logge hemel zich eindelijk in een fijnen, ijskouden motregen opgelost. De verre woudenlijn smelt weg onder den nevel, een waas van onuitsprekelijke treurigheid strekt zich over de aarde uit.
De vogelman zwijgt, huiverend; de knaap kruipt onder 't stroohutje, de puntjes zijner witte stekelharen reeds als met een paarlendauw bedekt.
Een kort, fijn gilletje. De vogelman bukt neêr, reikt den hals uit, fluit tegen, doet den trekvogel fladderen.
Twee "pijpelingjes".... maar zij vliegen voorbij. Hunne gestoorde vlucht heeft even een kleinen halven cirkel gemaakt, eene seconde hebben ze roerloos gehangen,.... doch neen, die willen niet, ze zijn verdwenen.
Aanhoudend valt de trage, kille regen.... Hij dringt door de versleten kleederen, doorweekt de knieën en de voeten. De vogelman en de knaap bibberen van koude, de tanden klapperend, den neus rood, de huid, boven de juksbeenderen, paars-blauwend.
Weldra kan de vogelman niet meer tjilpen. Zijn lippen zijn versteven. Met zijn natte bevende rechterhand beweegt hij soms nog het touw van den trekvogel, die van lieverlede ophoudt te fladderen, te huppelen; die eindelijk roerloos blijft, dood op het hoopje mulle aarde.........
Toen staat de vogelman op. 't Is gedaan met de vangst. Geholpen door den knaap breekt hij het net op, stopt het in een korf; met de gevangen vogeltjes er boven. Met langen, stijven tred klimmen zij weer op den dijk, vertrekken in de richting van het verre dorp.........
En in de wei, onder de koude, grijze, o, zoo eindeloos triestige uitgestrektheid van den winterhemel, zijn er geen "pijpelingjes" meer..
1 Een soort, in Vlaanderen aldus geheeten leeuwerikjes.
Wij waren om zes uur vertrokken, na de hevigste namiddaghitte....
Wij volgden den eenzamen landweg tusschen de roze, geurende klavers en de hard-groene beetenvelden.
De zon, die achter een gordijn van populieren-kruinen naar het westen neeg, schoot schuins, bij elken stap, onze uitgerekte, vreemd-dansende schaduwen uit. Een dikke zandlaag bedekte den weg; wij vorderden langzaam, met inspanning, in gedachten verzonken.
Dat was ons groot genoegen: te loopen al peinzende, zonder te spreken.
Uren en uren soms wandelden wij samen in de heerlijke velden, zonder twintig woorden met elkaar te wisselen. En ons groot genoegen was ook de gepeinzen van elkanders stilzwijgen te raden.
Wij noemden het: op zijn Edgar Poe's wandelen.... Wij namen beiden zwijgend alles waar wat onze zintuigen trof; en, door een gewisselden blik, door een glimlach voelden wij dat wij elkaar begrepen, dat wij, door éen en zelfde schouwspel, op éene en zelfde manier getroffen werden.
Langs den blonden, door heerlijke landouwen omlijsten landweg, maakten onze schreden een verdoft geluid in het licht opstuivend zand. Van mijne stappen toch was niets verneembaar dan die doffe rhythmus. Maar die van Jean, mijn vriend, werden tevens begeleid door een fijnen, in kadans tikkenden klank van zilver, telkenmale als hij zijn linkerbeen verplaatste: 't gerinkel van vijffrankstukken, die in een van zijn zakken tegen elkaar aanbotsten.
Langzamerhand werd mijn aandacht door dat aanhoudend geluid gestoord, bijna gekweld. Nu en dan wierp ik een schuinschen blik op den zak waarin de stukken rinkelden.
Jean werd het gewaar. Sprakeloos nam hij zijn zakdoek en stopte hem boven de stukken, die ophielden te klinken.
Zonder dat ik een woord gesproken had, door de eenvoudige macht der gewone eenstemmigheid onzer gezwegene gedachten, had hij begrepen dat dit geluid mij verveelde.
Door een oogopslag en een halven glimlach bewees ik hem dat hij mijn onuitgedrukt verlangen goed begrepen had.
Een weinig benauwd onder de drukking van den zwoelen avond zetten wij onzen weg voort.
De zon, laag op den gezichtseinder, flitste rood door het kantwerk der roerlooze bladeren; de laatste zwaluwen achtervolgden elkaar met lange scherpe gilletjes, in de ijle, langzaam verdonkerende lucht, waarin reeds enkele sterren, transparant-rein als kristal begonnen te tintelen. Een om onze hoofden dwarrelende muggenzwerm dreef gonzend met ons mede; hier en daar fladderde, verwilderd-geruischloos, eene vledermuis.
Wij naderden een wit, laag hutje met grauw stroodak, gansch eenzaam, gansch schilderachtig eenzaam staande naast den landweg, in de schaduw van een grootsche, eeuwen-oude, dwars door het land loopende olmendreef.
Vóór de deur stond een knaapje, blootshoofds en barrevoets, enkel gekleed met een grauw hemd en een versleten broekje, hetwelk door kruisvormig over den rug gespannen bretels opgehouden werd. Roerloos, met ronde oogjes, zag het ons komen.
Toen wij slechts op enkele passen afstands meer waren, bemerkten wij dat het hutje eene zoogenaamde tweewoonst was. Er waren twee lage deurtjes en twee kleingeruite venstertjes; en wij wisselden een blik, lezend in elkanders oogen een kleine wederzijdsche verrassing, dat wij zóó dicht hij het gebouwtje hadden moeten komen om te zien dat het een tweewoonst was.
Op dit oogenblik haalde Jean zijn zakdoek uit en veegde er 't zweet van zijn voorhoofd mêe af. Terstond klonk weer het zilvergerinkel der vijffrankstukken in zijn linkerzak, en wij zagen de ronde oogjes van het knaapje met haast eerbiedige bewondering er zich op vestigen. Steeds onbewegelijk, het hoofd achter ons omkeerend, volgde het ons met den blik.
Jean stopte weer zijn zakdoek boven op de stukken, die ophielden te rinkelen.
Halsstarrig zwijgend zetten wij onzen weg voort. Doch ik voelde nu een wondere geestesspanning, een duistere spanning naar een vluchtende gedachte, die zich maar niet helder vormde, die ik maar niet bevatten kon. Aarzelend, schuw haast, richtte ik een schuinschen blik tot Jean, en op zijn ondoordringbare, lichtkens saâmgetrokken gelaatstrekken, las ik dezelfde spanning, dezelfde jacht achter de vluchtende, raadselachtige gedachte.
Eensklaps kon hij niet langer het stilzwijgen uithouden.
- Hebt ge wel ooit geprobeerd," vroeg hij licht-blozend, met iets beschaamds in blik en glimlach, of hij zich wilde verontschuldigen over dien tusschen ons, zoo ongewonen overvloed van woorden, "hebt ge wel ooit geprobeerd eenmaal een groot stuk vleesch te geven aan uw hond, een heel kilo, bij voorbeeld?"
- Jean," antwoordde ik dadelijk, "ik begrijp u nog niet volkomen, maar ik voel dat uwe vraag in verband staat met de verschijning van dat knaapje, daar zooeven, vóór de deur van 't woninkje.
- Ja," sprak hij zonder eenige verwondering. "Gij begrijpt dus wat ik zeggen wil!"
- Misschien wel," antwoordde ik. "Indien ik aan mijn hond een stuk vleesch gaf van een kilo zou hij het niet durven nemen;.... en, indien gij aan dat knaapje van zooeven een hand vijffrankstukken cadeau deed....
- Zou het ze evenmin durven aanvaarden, daar wed ik om!" viel hij mij in de rede.
- Gij zoudt u kunnen vergissen," opperde ik.
- 't Kan gebeuren; laat ons wedden."
- Laat ons wedden."
Wij klopten in elkanders hand en ik keerde mij om met de bedoeling om terug te gaan.
- Neen," sprak hij, "het wordt te laat. Wij zullen het beproeven met het eerste knaapje dat wij nog ontmoeten. Ik zal hem twee vijffrankstukken geven en wij zullen eens zien."
- Maar als het ze nu tòch aanneemt?" vroeg ik.
- Dat zàl het niet, ten minste niet zonder een tamelijk lange aarzeling," sprak hij.
- Ja maar àls het ze toch zou aannemen, zoudt gij hem die laten?"
- N.... een, dat ware te veel; ik zou ze terug nemen en hem éen frank in de plaats geven."
- All right."
Wij hadden veel te lang gepraat; zwijgend zetten wij onzen weg voort, verveeld en misnoegd om al die dwaze woorden, welke wij gesproken hadden.
Nog een hutje aan den rand der baan, een klein wit hutje met grauw stroodak en enkele bloemen langs den gevel; en, vóór het haagje dat het woninkje van den landweg scheidt, onduidelijk zichtbaar in de schemering, een knaapje in lompen, blootshoofds en onbewegelijk. Het trekt zich een weinig achteruit toen het ons hoort of ziet komen; het dringt tegen de haag, in de opening van het vermolmd houten hekje.
- Ziedaar, ventje."
Jean, eensklaps stilhoudend, duwt hem de twee klinkende, blinkende stukken in de hand. Belangstellend-glimlachend zien wij toe.
Maar 't is als een schok, als een slag, welke ons beiden treft.
Vóór ons, opgeheven tot ons, zien wij, in de schemering, een klein gezichtje met een onvergetelijke uitdrukking! Een mager, bleek gezichtje dat plotseling rood wordt van vreugd; een arm, erbarmelijk, in een glimlach van onzeglijke extaze op ons gericht gezichtje; en in die extatische expressie, twee groote, wijd-opene, dofwitte oogen: oogen van een blinde.
Blind! het kind is blind! En in zijn handje, dat het niet durft sluiten, liggen de twee glinsterende stukken roerloos; en in zijn van geluk blozend gezichtje wordt de extatische glimlach levendiger, verhevener; en uit zijne wijd-opene, doode oogen straalt een onbeschrijfelijke uitdrukking: een uitdrukking van stomme dankbaarheid, welke met geen woorden te noemen is.
Wij kunnen het schouwspel niet verdragen. Een vrouw, wellicht de moeder, verschijnt op den drempel van het hutje, nadert, ziet toe en begrijpt, vouwt hare handen samen in een gebaar van schier verslagen dankbaarheid.
-'t Is voor hem, 't is voor u," zegt Jean met verkroppende stem, zelf, met een driftige beweging, de hand van het knaapje op de vijffrankstukken sluitend.
En terwijl de moeder, die weent van ontroering, vruchteloos woorden van dank poogt te stameren, wenschen wij haar "goên avond," vertrekken wij, vluchten wij.
Na enkele passen stop ik Jean sprakeloos een vijffrankstuk in de hand.
Zonder verbazing, met te nauwernood een zweem van vluchtige aarzeling, neemt hij het aan, begrijpend dat ik in zijn ontroerende liefdadigheidsgift ook mijn aandeel wil hebben.
Middag. Het dorpje, blakerend in zonnegloed, is als verlaten. De groene vensterluiken van de lage witte huisjes zijn gesloten, de zonnestralen wemelen op de roode daken. Er is slechts ééne straat, geplaveid met groote grijsachtige keien; zij strekt zich uit in eene lange kromme lijn, langs beide kanten uitloopend in 't groene veld. Links, boven de daken, steekt het puntig kerktorentje uit: een weinig verder, in 't midden der straat, rijst een soort van galg op: de ophaalbrug ván het kanaal, dat het dorp in tweeën scheidt.
Alleen in de stille en verlaten straat komen mij in 't verschiet twee mannen te gemoet. Zij volgen, rechts, het schrale schaduwstreepje langs de huizen. Zij komen langzaam, loom, de blikken rechts en links en in de hoogte starend, of zij iets zochten. Op hun voorbijtocht gaan enkele deuren half open, vertoonen zich, nieuwsgierig-loerend, enkele gezichten.
Toen ze slechts een vijftal passen meer van mij verwijderd zijn, schijnen zij even te aarzelen, blijven een oogenblik stilstaan, en, na een korten groet, vraagt mij de oudste der twee, met een holle, eenigszins vreemd klinkende stem:
- Meneere, es er hier geen sandurmerie[1] in 't durp?"
- Jawel."
- Woar, as 't ou belieft?"
- Daar ginds, over de brug, links, het gele huis met éen verdieping."
- Dank ou wel, meneere."
En voort gaan ze hun weg, terwijl ik me werktuigelijk, vreemd-ontroerd omkeer, om ze na te kijken.
Ik heb te nauwernood hunne gelaatstrekken gezien. Het heeft mij enkel toegeschenen of de oudste een energiek-droevig gezicht had, een hoekig bruingebrand gezicht met donkere oogen en grijzenden knevel, en of er op de houtmagere trekken en in de wijde blauwe oogen van den jongere een uitdrukking van groote smart en wanhoop lag. Doch wat ik wèl gezien heb is dat ze beiden doodmoe en uitgeput zijn.
Zij geraken schier niet meer voort. Hunne in flarden hangende kleeren, hunne gebogene gestalten, hun weifelende gang getuigen van de lange, lange reis, welke zij hebben afgelegd. Men voelt dat ze niet verder zullen gaan, dat ze niet verder kunnen gaan. Indien er in dit dorp voor hen geen stuk brood, geen rustplaats is, dan zullen ze vallen. Hier is de grenspaal hunner krachten.
In de straat, op hun doortocht, gaan de deuren talrijker open, vertonen zich meer en meer nieuwsgierige gezichten. Kleine groepjes vormen zich, woorden, uitroepingen weergalmen; enkele knapen, reeds, ijlen hen na. Ik zelf keer terug op mijn weg, en volg ze langzaam, meer en meer door mijn zonderlinge ontroering aangegrepen.
Loom stappen zij over de houten brug, die in haar hengsels dreunt. Daar komen zij vóór het gendarmerie-gebouw. Zij houden er stil, en de oudste der twee heft een aarzelende hand op en schelt.
Eenige oogenblikken verloopen; toen wordt de deur geopend. Zij treden binnen, hunne pet in de hand houdend.
En terwijl ze binnen de gendarmerie zijn, worden de groepen steeds talrijker en luidruchtiger vóór de opnieuw gesloten deur. Na enkele minuten is dáár de helft van het dorp samengeschoold. Allen hebben het middagdutje of het werk gestaakt. Vrouwen snellen toe, met kleine kinderen op den arm; knapen sluipen tusschen de beenen, gelijk honden. En tegenstrijdige berichten weergalmen, breiden zich uit tot een soort van rumoer: "'t Zijn scheuïers[2]!.... 't zijn voagebonden!.... 't Zijn dieven!.... meurdenoars....!" Iets stelselmatig-vijandigs is in gisting, een dom-boosaardige grijnslach zweeft op de gezichten; uit de gemeenschappelijke ziel der ruwe menigte stijgt de instinctieve haat voor den vreemdeling, de dierlijke drang kwaad te doen aan wien reeds ongelukkig is.
Plotseling gaat de deur weer open en nogmaals verschijnen de vreemdelingen, thans tusschen twee gendarmen in uniform, met het geweer over den schouder. Een lang gemurmel als van voldoening stijgt uit de saamgeschoolde menigte, een woelend gedrang grijpt plaats. Allen willen van nabij de twee gevangenen zien.
Met klinkenden stap leiden de gendarmen hen op. Doch zij houden ze bij den kraag noch bij de armen vast, gelijk ze 't zouden doen met gevaarlijke booswichten: zij leiden ze eenvoudig naast zich op, zeker dat zij hun niet zullen ontsnappen.
Joelend, nu en meer luidruchtig en driftig, zich rechts en links uitbreidend gelijk de vleugels van een klein leger, volgt de menigte. Knapen loopen scherp-gillend den treurigen stoet vooruit, roepen, met sprongen en gebaren, andere bengels bij zich. En plotseling stijgt een woest en lang gegil op: de ruwe menigte, stom-opgehitst, jouwt, uit louter instinct van wreedaardigheid, en zonder te weten wie ze zijn en wat of ze misdaan hebben, de twee ellendigen uit.
Deze doen of ze 't niet hooren. Den moeden blik strak starend vóór zich uit gevestigd, den rug gekromd, stappen zij vlugger door, als uitsluitend met een te bereiken doel bekommerd. Het is werkelijk of ze de woeste kreten en de hatend-schimpende gebaren noch hoorden, noch zagen: halsstarrig blijft hun doffe blik strak vóór zich uit gevestigd, halsstarrig stuwt hun afgematte gang hun evenwijdig-schuinhellende lichaam voort naar het verwachtte doel. Het is of ze verdwaald liepen onder die vijandige menigte, of ze gedompeld waren in een akelige nachtmerrie. De zware knevel van den oudste doorstreept zijn hoekig, bruingebrand gelaat als met een stugge lijn van onderworpenheid aan alles; het bleek, ontvleesd gezicht van den jongere verliest haast alle levensuitdrukking, alsof het zou versteenen in een beeld van smart en wanhoop.
Zij stappen weêr over de houten ophaalbrug, die onder het voetengetrappel davert. De jouwende menigte, door de engte der brug een oogenblik achteraan gehouden, stroomt nogmaals naar voren, overvleugelt opnieuw den stoet, vooruitgeloopen door de krielende jongensbende, voortdurend nog versterkt door nieuwe toevloeiende groepen. En nu weergalmt, door het gejouw heen, een kreet van haat, alom herhaald: "De gevangenen zijn dieven, op heterdaad betrapte dieven, die de gendarmen naar de dorpsgevangenis opbrengen!"
't Is inderdaad daarheen dat zich de stoet met rassche schreden wendt. Dáár staat het, het laag, bouwvallig krot, het "kot", zooals de dorpelingen 't noemen: vuilwit gekalkt, bezoedeld, met grauw leien dak, naast het ingangshek van 't kerkhof, een tiental meters van het kerkje.
Men houdt er stil. Een der gendarmen, de brigadier, steekt een zware sleutel in 't verroeste slot, opent de ruige deur, die in haar hengsels knarst. Het hoofd buigend verdwijnen de ellendigen onder een laatste, nog woester hoongejouw van 't volk, in het zwart-vochtig hok.
De deur is weer dicht, de joelende menigte gaat langzaam uiteen, gestild, tevreden, nog lachend om haar dom vermaak. Enkel een bende knapen blijven er nog even stoeien in het zand, met schrille kreten en uitbundige sprongen.
Toen stijgt me als een walg van verachting en van afkeer in de keel. Ik achterhaal de gendarmen die vertrekken, en, heel stil, heel triestig, tot den brigadier, dien ik ken:
- Wie zijn toch die ellendigen en wat hebben ze misdaan?" vraag ik.
Op een toon vol onverschilligheid antwoordt hij:
- Het zijn twee arbeiders welke van Frankrijk komen en geen geld meer hebben. Te vergeefs, zeggen zij, hebben zij overal naar werk uitgezien. Nergens kon men hen gebruiken. Eindelijk, daar ze volstrekt geen middelen van bestaan meer hadden, en letterlijk van honger stierven, zijn ze zich komen gevangen geven. Zij zullen in de gevangenis verzorgd worden, en morgen zal de kantonrechter een vonnis uitspreken, waarbij zij, voor enkele maanden, in een der bedelaarsgestichten van het land zullen opgesloten worden.... Maar dat kan ze niet schelen,.... daar is geen eergevoel meer in zulk soort van menschen...."
1 Gendarmerie.
2 Bedelaars.
Om twee uur, na zijn dutje, was de barbier vertrokken....
Jeugdig nog van uiterlijk, ofschoon hij reeds de veertig voorbij was, het koperen scheerbekken met 't wit en blauw geruite doekje onder den arm, het hard stuk witte zeep in een der zakken van zijn grijs-fluweelen vest, en, onder dat vest, den zwart-leeren gordelriem, waaruit de beenen hechten der scheermessen en de stalen oogen van de scharen staken, zoo liep hij, viermaal in de week, met, zijn flinken, vluggen stap van oud-militair, den heelen omtrek der verschillende gehuchten van het dorp af.
Hij ging in bijna alle boerderijen, in bijna alle huisjes waar er mannen waren. Met een vlugge hand zeepte hij ze in, schoor ze, vertelde of hoorde welwillend de praatjes van den dag aan, ontving zijn sou per hoofd, groette, en ging verder.
Somtijds, als zich dat met de verdeeling zijner tochten schikken kon, gebruikte hij 't middagmaal thuis, met zijn gezin; maar meestal stelde hij zich tevreden met een stuk spek op een snee roggebrood, die hij onderweg opat, tusschen twee gehuchten, zonder zelfs stil te houden.
Zijn bezigheid duurde zoo voort, den ganschen middag, soms tot het donker was. Dan keerde hij terug naar zijn hutje, zijn eenzaam klein hutje van leem en van stroo, achter het park van het kasteel verborgen, gaf er te eten aan zijn zwijntje en zijn koe, at zelf met zijne vrouw en kinderen, ging dan nog, onder 't rooken van een pijpje, bij 't schijnsel van een olielampje, zijne scheermessen en scharen slijpen, begaf zich eindelijk ter rust.
Den volgenden morgen, reeds met den dageraad, was hij op zijn akkertje, spittend, maaiend, zaaiend... zwoegend zonder een seconde tijdverlies. En omstreeks negen uur, na een haastig ontbijt, vertrok hij opnieuw, om, in een andere richting, zijn afmattenden tocht weer aan te vangen.
Dien middag moest hij heel heel verre gaan, in een zeer afgezonderd gehucht, waar hij maar eenmaal in de week verscheen.
Het was er, op ongeveer anderhalf uur afstands van zijn hutje, over de wijde uitgestrektheid van de blonde korenvelden, als een oase van witte huisjes met roode daken, onder den lommer van heerlijke boomgaarden. Hij ging er heen langs ingewikkelde wegen, langs smalle krondelpaadjes slingerend tusschen 't hooge koren, welks neerbuigende aren hem in het voorbijgaan over de wangen schampten, langs enge, mosachtige grasstrookjes, meekronkelend met snelle vlietjes, in de schaduw van de elzenstruiken. De Junimiddag was zwaar-broeierig onder een schel-blauwen hemel met schel-witte wolkjes, de grond was dor en stoffig, de leeuwerikken, hoog-drijvend op hun trillende vlerkjes, zongen onvermoeibaar. Over de paars-roze klavervelden, die als honig geurden, fladderden witte, gele en bruine vlinders.
En, wakker van blik en van bewegingen, het lijf kaarsrecht, den rechterarm gelijkmatig zwaaiend, liep de barbier steeds flink door.... Hij dacht nergens aan, hij leed niet te erg onder de drukkende hitte, hij liep werktuigelijk naar zijn gewone doel, de uiterlijke zintuigen als doordrongen door een onbewust gevoel van welzijn, genietend zonder het te beseffen van die zacht-rustige afwezigheid van gedachten, van die gelukkige slaapzucht der hersenen. 't Was of er in hem niets innerlijks meer bestond, 't was of zijn ziel niet meer bestond, of dat ze leeg was, leeg van smart als van vreugd, tijdelijk leeg van leven.
Een onverwacht schouwspel trok hem plotseling uit dien staat van zalige bedwelming, schudde weer in hem wakker de sluimerende kracht van ziel en van gedachte....
Hij had even stil gehouden voor de gedraaide brug van een kanaaltje, en terwijl een schuitje, beladen met aardewerk, voorbijdreef, gingen zijn oogen, als aangetrokken naar links, zich vestigen op een vreemd tafereel, tevens vroolijk en barbaarsch.
Het was, eventjes voorbij de brug, bij den linkeroever van 't kanaaltje, een luidruchtige bende kinderen, in wilde woeling en gestoei. Zij waren een tiental, allen spiernaakt, behalve een rood of blauw zakdoekje, gegordeld om de lendenen, in driehoek naar beneden. Enkelen stonden tot aan 't middel in het water, de anderen, op den lagen oever, woelden rondom een soort van galgetje, vervaardigd uit drie aan elkaar gebonden stokken, geplant tusschen het gras, dichtbij het water.
Aan 't galgetje, vastgebonden met een eindje touw aan een der achterpooten, hing een kikvorsch te spartelen. Een tiental passen achteraan stond een der knapen, door zijn makkers geblinddoekt, een stok in de hand. Vooruitgeduwd in den rug, werd hij, even vóór de galg, weer losgelaten. Hij waagde nog een paar schreden alleen, de beide handen tastend uitgestrekt, metend den afstand met handen en voeten. Dan hield hij stil, haalde den rechterarm achterover, mikte in verbeelding, sloeg, met volle kracht.
Terstond weergalmde wild lawaai van kreten. Als 't kikkertje getroffen was en in 't water gegooid, was de bengel gewonnen, en mocht hij, met een ander slachtoffer, het spel opnieuw beginnen. Als hij 't mankeerde wek' hij zelf in het water gegooid, onder luid-schetterend hoongejouw, bij de anderen. En allen moesten er blijven tot zij er in slaagden een der in het water geslingerde kikkers te bemachtigen en er weer op den oever mee te komen.
Bij elken slag die lukte vlogen zij wild op het slachtoffer af, duikend, buitelend, vechtend om het lillend beest, dat ze soms aan stukken van elkaar trokken. Het water, om hen heen, was heelemaal drabbrig en blond, als door de schroef van een stoomboot omgemalen, af en toe gezonnevlekt als met schubbetjes van weerlichtend goud; en de schrale naakte lichamen rilden ondanks de warmte, met tandengeklapper en paars-gevlekte aangezichten. Op den anderen oever van 't kanaaltje lagen enkele hooiers, plat ten gronde uitgestrekt naast hun in 't gras geboorde vorken, met vroolijke belangstelling het schouwspel waar te nemen.
Het schuitje was voorbij, het bruggetje gesloten, de barbier weer vertrokken. En, uit de menigvuldige sensaties en gedachten, welke nu plotseling zijn geest bevingen, kwam er zich langzaam een ontwikkelen, scherper en duidelijker dan de andere: de gedachte aan zijn jongste zoontje, aan hem dien hij "zijn kleine" noemde, en dien hij, instinctmatig, liever had dan zijn overige kinderen.
Het was een negenjarige knaap, van een zeldzaam vroegrijpe schranderheid. Buitengewoon bedorven en verwend, omdat hij de jongste was, had hij tot dus ver alleen naar zijn zin geleefd, eigenwillig en tuchteloos, als een echt natuurkind. Na enkele maanden van haast dagelijks spijbelen, had hij heelemaal naar school niet meer gewild, en, toen hij, op zevenjarigen leeftijd, evenals zijn oudere broers, naar een boerderij gezonden werd als koewachter, liep hij den derden dag weg, en bedreigingen noch smeekingen konden er hem weer terug doen komen.
Hij voerde niets uit, in 't geheel niets. Hij leefde als een plant, als een boompje, als een beestje, in de langzame en natuurlijke ontwikkeling zijner instinctieve krachten. Maanden lang liep hij doelloos rondom het ouderlijk hutje, heel klein en eenzaam als een kaboutertje onder de hooge sombere gewassen van 't kasteelpark, doelloos maar oplettend voor al de verschijnselen van het hem omringend natuurleven, loopend of hij naar iets zocht of naar iets wachtte, niet wetend nog waaraan zijn ontwakende krachten te besteden.
Plotseling vond hij 't.
Wat sterk de kinderen frappeert is de overvloed van iets in hun directe omgeving. Zij houden van wat hun groot schijnt, van al wat ruim en overtollig is. En de knaap, altijd op zoek in de weiden en rondom de slooten van het groote park, werd getroffen door de overweldigende hoeveelheid kikkers die hij er ontmoette. Hij begon ze ga te slaan, ze te volgen, zich amuseerend, met hun breede sprongen in het gras. Hij plaagde ze met een stokje, bootste met vreugdekreten hunne sprongen na, joeg ze voor zich op naar de donkere slooten om de hagen van het park, om ze te zien duiken en zwemmen. Als de beesten, vermoeid of weerspannig, weigerden te gehoorzamen, dan trapte hij ze dood, ze verpletterend met den hiel, in een gegrinnik van wreedheid en toorn.
Gedurende verscheidene weken vermaakte hij zich aldus buitengewoon, deed hij niets anders meer dan kikkers najagen. Maar, daar er toch in ieder wezen de impulsie en zelfs de behoefte is iets nuttigs te verrichten, zoo spanden zich weldra zijn jeugdige krachten in, om uit die nuttelooze jacht eenig voordeel te trekken. Eens, in de wei, zag hij jonge koewachters kikvorschen vangen, er 't vel aftrekken, er de beentjes van afsnijden, deze braden en opeten. Men liet er hem van proeven. Hij vond het heerlijk. Hij zei niets, maar bleef den ganschen dag bij de koewachtertjes, peinzend in zichzelf teruggetrokken. Den volgenden morgen, reeds met den dageraad, was hij in weiden, een korf om den arm, een stok in de hand. Om twaalf uur kwam hij weer thuis, den korf half vol met kikkerbeentjes, het vel er afgestroopt en heel netjes gewasschen.
Zijn moeder, heel verwonderd, zei hem dat het zeer lekker eten was, maar dat zij geen verstand had om het klaar te maken. Zij raadde hem aan, de opbrengst van zijn vangst in 't dorp te gaan verkoopen. Dadelijk trok hij er heen, en, toen hij terugkwam, had hij twee zilverstukjes in de hand, die hij, zeer getrouw, aan zijn moeder gaf.
Zoo was 't begonnen. En sinds dien dag, zoolang de lente en de zomer duurden, deed hij niets dan kikkers vangen. Hij zuiverde er van de weiden en de slooten in den ganschen omtrek van het groot kasteel, en men hoorde ze niet meer, op zwoele stille zomernachten, tusschen het kroos der vijvers kwakken; hij ging ze zoeken tot verre vandaan, in 't veld, in de boomgaarden, aan den rand der bosschen, overal waar eenige kans was ze te vinden. En aldoor, heel wijs, heel braaf, volkomen onbaatzuchtig, gaf hij de geldelijke opbrengst aan zijn moeder.
Werktuigelijk, met zijn gekadanseerden stap, volgde de barbier nu een der smalle slingerpaadjes tusschen 't hooge koren, ontwarend reeds, over de blonde golving der gebogen aren, het verre gehuchtje van groene boomgaarden en witte hoevetjes met roode daken, einddoel van zijn langen tocht. En, met een vreemde obsessie, achtervolgde hem het tafereel gezien bij het gedraaide bruggetje, gemengd met het beeld van zijn jong zoontje. Ofschoon ongenaakbaar voor overdreven teergevoeligheid, toch ergerde en bedroefde hem het bijgewoonde schouwspel, om zijn wreedaardige ruwheid. En, hij wist niet hoe, maar een sensatie van gevaar kwam er nog bij; 't gevaar waaraan al die jonge knapen, waaronder wellicht velen die niet konden zwemmen, zich in dat te diepe en te breede water blootstelden. En aldoor ook, wat hij ook deed om die kwellende obsessie te verjagen, aldoor kwam 't beeld van zijn jong zoontje zich bij 't akelig schouwspel voegen, in één en dezelfde narigheid van wreedheid en gevaar.
Opnieuw, in zijn onbillijke, maar niet te overwinnen voorliefde voor zijn jongsten bengel, betreurde hij het veel te klein gezag dat hij over hem voerde, en deed hij zich verwijten dat hij hem zoo liet loopen, zonder eenige tucht, gelijk een kind van landloopers of wilden. Wat moest er eindelijk van worden als dat niet veranderde? Waartoe zou hij later deugen als hij niet van jongs af gewend werd aan regelmatig, eerlijk werk? De vader voelde dringend dat dat heelemaal anders moest worden, maar hij had niet de moreele kracht het ernstig te bewerken. Wat hij zonder de minste moeite voor zijn andere kinderen had kunnen doen, werd hem onmogelijk, onmógelijk, zoodra 't den kleine gold. En aldoor loopende, onder de drukking eener toenemende neerslachtigheid, ging zijn gekwelde geest aan 't zoeken en aan 't peinzen, treurig peilend in veronderstellingen de toekomst van 't geliefde kind. Hij zag hem, in verbeelding, ontwend aan alle plichtbesef, van kikkerjager wildstrooper worden, van wildstrooper vagebond, van vagebond dief, van dief moordenaar. Hij zag hem voor de rechtbank, tusschen twee gendarmen; hij zag hem in de gevangenis; hij zag hem op 't schavot. IJzend bleef hij stil bij die gedachte, huiverend poogde hij de toekomst minder somber in te zien. Ach! ondanks al zijn stugge weerspannigheid was de kleine in den grond toch zoo zacht, zoo goed, zoo schrander. Wie weet of hem, integendeel, geen schitterende toekomst was bewaard? Hij zou zich toch niet altijd bezig houden met kikkers na te jagen, met tuchteloos in het wilde te loopen; hij zou op minder barbaarsche wijze zijn levensonderhoud verdienen, hij zou wel eindigen met eerlijk, degelijk werk te doen. Hoeveel waren er niet, die, van koewachters, van straatbengels, van kleine vagebonden, machtig en rijk geworden waren, bewonderd, geëerbiedigd en gevreesd? Wie weet of hij, ondanks alles, dat ook niet worden zou?....
Nu volgde hem de kwellende obsessie als zijn schaduw, zonder hem meer los te laten. Het was als iets dat met hem medeging, iets dat hij even buiten aan de deur liet van de boerderijen waar hij binnentrad, dat hij een oogenblik vergat, terwijl hij, inzeepend en scherend, de praatjes van den dag aanhoorde; maar iets dat dadelijk weer in hem gedrongen kwam zoodra hij buiten was, hem vergezellend naar de volgende hoeve. En aldoor weer rees voor zijn geest 't barbaarsche tafereel aan 't bruggetje, als aanvulling en lijst der knagende gedachte: aldoor zag hij den kikker spartelend hangen aan het touwtje, den naakten knaap uit al zijn macht met den stok slaande, de andere knapen vechtend en ploeterend in 't omgewoelde water, om er 't lillend, van elkaar gescheurde slachtoffer, elkander uit de hand te rukken. En aldoor ook, sarrend-eentonig als een onophoudelijk herhaald deuntje, kwam de gedachte van 't gevaar, 't gevaar voor al die naakte, schrale kinderen, in dat te breed en diepe water.
Droevig-sombere obsessie: nu kwamen weer vóór zijn geest, door 't treurig denkbeeld ingeroepen, al de bittere en smartvolle herinneringen van zijn gansche leven. Zijn jeugd van zwoegen en ontberingen, den slavenarbeid op de hoeven, het sjouwen in brandende hitte, het sjouwen in nijpende koude, het sjouwen met de folterknaging van den honger in de maag. Daarna zijne vier jaar soldaten-slavernij, en, na zijn huwelijk, nog hoe langer hoe erger zwoegen en sjouwen, het sjouwen zonder hoop noch eind, als in levenslangen dwangarbeid. Nooit had hij zich een enkel oogenblik gansch vrij gevoeld, nooit had hij in volle rust mogen genieten van één dier kommerlooze dagen zooals zijn jonge bengel er zoo overvloedig veel had.
En trapsgewijs, onder 't herdenken en 't herleven van al die geledene ontberingen en droefheid, steeg het in hem tot een toornigen wrevel, tot een behoefte te doen deelen door anderen, dát waaronder hij zelf zijn leven lang geleden had. Waarom zou die kleine deugniet moeten gelukkiger zijn dan hij? Waarom zou hij zijn deel niet dragen van den algemeenen last, gelijk zijn ouders en zijn broeders? Waarom zou er voor hem, voor hem alléén, geen plicht te vervullen, geen juk te dragen zijn? Neen, neen, zóó kon het niet langer meer duren. Alles met hem moest anders worden, en zonder uitstel. Hij zou hem eindelijk dwingen tot een regelmatig, dagelijks werk, hij zou het hem verbieden, zijn schandelijk wilde-landloopersleven; hem verbieden, formeel en onverbiddelijk verbieden, al moest het met geweld, die walgelijke, stomme jacht op kikvorschen. Het moest, en 't zou gebeuren. Het handhaven van zijn gezag, zijn geweten, 't besef van zijn vaderlijken plicht geboden 't hem.
Zijn tocht was geëindigd, hij keerde naar zijn woninkje terug, de wenkbrauwen gefronst, ten prooi aan een toenemende ontevredenheid, aan een verscherpende prikkelbaarheid. Langzaam daalde de zon naar het westen, in gouden glans over de wijdgolvende velden, laag onder dofkoperkleurige wolkengevaarten, zwaar van dreigend onweer. Hij had het erg benauwd en warm, nu; het klamme zweet barstte op zijn voorhoofd en zijn handen uit, en van tijd tot tijd staarde hij bezorgd naar 't zuiden, waar soms een dof gerommel dreunde, wijd-echoënd uitstervend in de zwoele, onbewegelijke atmosfeer.
En, onder de logge wolken, ginds aan den verren horizon, tooverde zich nog eens en nog, in steeds scherpere lijnen en vizioenen, verscherpt nog door zijn overprikkelde verbeeldingskracht, de walgwekkende scene van het kikkersslachten, folterend vóór zijn geest. De schrale lichamen der knapen teekenden zich spookachtig als lijken af, in 't donkerder geworden, omgewoelde water, en 't akelig tafereel leek nog barbaarscher, een tafereel van hel en foltering, terwijl de indruk van gevaar nu overweldigend werd, angstwekkend als een nachtmerrie, als de vertigineuse wording van een ramp, die rijp was om uit te barsten.
En plotseling, terwijl hij in 't zicht kwam van de hooge, zwarte kruinen van het park, waarachter zijn klein woninkje verborgen lag, voelde de rampzalige barbier den worggreep van een onuitsprekelijken angst. Dat drukte zich plotseling in zijn hersens, gelijk de drukking van een duim in was; hij hield plotseling stil, de oogen wijd opengesperd; hij voelde, als in een ijzigen ademtocht, een superstitieuzen schrik over hem komen. Dat kwam daar uit die hooge donkere kruinen van het park, uit die sombere wolken-gevaarten, die zich op de aarde schenen neer te drukken, uit die golvende, gebogen korenaren, trillend van fantastisch licht, uit hemzelf, uit de mysterieuze diepten van zijn innig wezen. En zijn hutje, dat hij niet zag, maar dat hij daar voelde, achter die overweldigende zwarte loovermassa's, scheen hem nu erbarmelijk zwak en nietig, zwak van onbekend onheil, van diep verborgen smart.
Met inspanning verdrong hij die zwaarknellende sensatie, en vorderde weer zijn weg, inroepend, om er zich mede te versterken, zijn toorn tegen zijn jongen bengel. Nu stroomde 't zweet in stralen langs zijn magere wangen, hij hijgde in de stikkende atmosfeer, en hij verhaastte den stap, het hart bonzend en de beenen trillend, elk oogenblik opkijkend naar den hoe langer hoe somberder wordenden hemel, als om zijn wilde hollen door de vrees voor 't dreigend onweer te rechtvaardigen.
Zoo kwam hij buiten adem uit de korenvelden, liep dwars over den steenweg, volgde een lange, rechte beukenlaan, langs een der hagen van het park. Op zijn lippen had hij de gebiedende woorden klaar, in zijn oogen schitterde de booze vlam van zijn onwankelbaar besluit. Zoo gauw als hij zijn tuchteloozen bengel zag, zou hij 't hem zeggen, hem ongenadelijk bevelen op staanden voet zijn hatelijke kikkerjacht te staken, en flink en eerlijk aan het werk te gaan, gelijk de anderen. Zóó wilde hij 't, en zóó zou het zijn. Heel zijn lichaam beefde van toorn bij de gedachte dat hij nog langer zulke buitensporigheden zou verdragen.
Maar, voor de tweede maal, terwijl hij links omdraaide, ontwarend eindelijk zijn hutje half verborgen onder boomenkruinen, waggelde hij onder de vernielende sensatie van zijn onheilspellend voorgevoel.... Een ongeluk was voorgevallen, hij voelde 't, hij voelde 't, in een folterende samenkrimping van zijn heele wezen; zijn arm hutteken zag er luguber uit, de zwarte loovermassa's van het park omhulden het in rouw, de zware sombere wolken drukten het ten gronde; er waren bloed, tranen, dood in zijn huisje!....
Hijgend, de oogen troebel en de slapen ruischend, de keel droog en de beenen zoo flauw dat zij haast zijn lichaam niet meer konden dragen, duwde hij het hekje open, kwam waggelend, halfdood van onberedeneerden schrik, over den kleinen boomgaard, in zijn huisje.
Hij hield er een oogenblik stil op den drempel, zijn angstigen blik naar binnen gericht, het lichaam stram-gespannen, als ter plaatse geketend, onbekwaam een stap verder te gaan. Even vielen zijn oogen heel en al dicht, en zijn hart hield op met kloppen. Toen zuchtte hij diep, als van een overweldigende vracht ontlast, murmelde iets als een gesmoord "goên avend," ging even, zich aan de muren vasthoudend, zijn scheerbekken en zeep op 't kastje leggen, naast de ouderwetsche hangklok.
Er wás geen ongeluk, geen bloed, geen dood in zijn huisje: moeder en zoontje zaten in het somber keukentje aan tafel, bezig met avondmalen.
Zij hadden even opgehouden met eten toen zij hem zagen binnenkomen, en de moeder, ondanks de halve duisternis, de ontdane bleekheid zijner gelaatstrekken bemerkend, vroeg hem, met bevende stem:
- Woa schilt er dan? Woa hètte, voader? Zijde ziek?"
- Nie nien ek," antwoordde hij, met inspanning om zijne stem gewoon te doen klinken; "'t en es niets, anders nie of de woarmte."
Hij zei de waarheid. Er was niets meer in hem van de verschrikkelijke emotie. Schrik, angst, toorn, alles was plotseling als een pak van zijn hart gevallen en verdwenen, veranderd in een sensatie van onuitsprekelijke zachtheid en bevrijding, bij die tastbare ongegrondheid van zijn akelig voorgevoel. Hij beefde en hijgde nog slechts werktuigelijk onder de gevolgen van den vreeselijken schok, den adem stokkend in krampachtig hikken.
Hij was naast de anderen aan tafel gaan zitten, hij schepte, als zij, met een groffen houten lepel, uit de gemeenschappelijke papkom, zenuwachtig dikkend, met een trillend geslurp der lippen. Maar hij kon niet eten, hij voelde zich nog te vol van gedachten, gewaarwordingen, ontroeringen. Het was in hem een overstelping van gevoelens die hij niet weerhouden kòn, die hij moèst uitdrukken. En eensklaps, terwijl hij zijn lepel neerlegde, kwamen de woorden als van zelf over zijn lippen: hij boog naar zijn jongen, en, onweerstaanbaar, in plaats der geduchte berisping die hij besloten had hem toe te dienen, sprak hij tot hem, vroeg hij hem, met een streeling van oneindige teederheid in de stem en in de oogen:
- Eiwel, keirelke, hêt ou goed geameseerd, vandoage? Hêtte veel.... veel biestjes gevangen? En goade morge weer beginnen?
De knaap, aardig bruin kopje, met dicht geplante, borstelige zwarte haren, schrikte eventjes op, in een korte trilling van zijn handje dat den lepel hield, en wierp een angstig-gluipenden blik naar zijn vader. Hij schudde zijn hoofd zonder 't eten te staken, hij antwoordde aarzelend, ontwijkend, de oogen op de papteil, een weinig bleek wordend onder zijn bruingebrande huid:
- Nien ek, 'k hê der genoeg van. 'K en wille giene mier vangen.
Er was een korte stilte. Verwonderd staarde de vader zijn zoontje in de vallende duisternis aan. Stilzwijgend bleef de moeder voort eten, als stelde zij geen belang in 't gesprek.
- Woarom? vroeg eindelijk de vader.
De groffe houten lepel beefde sterker in het klein bruin handje; de oogjes, halsstarrig op de papschotel gevestigd, begonnen vreemd te pinken; het mondje, dat de pap niet goed meer slikken kon, kromp als gepijnigd samen, verradend machtelooze pogingen tot het opkroppen eener sterke emotie. En plotseling viel de lepel op de tafel, en 't knaapje barstte uit in overstelpende tranen, heel zijn lichaampje sidderend van angst en schrik, met onduidelijk woordengestotter.
Op haar beurt had de moeder het eten gestaakt, verwilderd starend naar haar man, met smeekende pogen vol tranen.
Hij, doodsbleek, was plotseling opgestaan, in eens weer overweldigd door zijn onheilspellend voorgevoel, door zijn angst, door zijn schrik, door zijn toorn, door alles wat in hem den ganschen middag had gewoed; thans eischend, met een dringende, sidderende, gebiedende stem, bepaalde uitleggingen. 't Was of hij eensklaps gek werd, hij vermenigvuldigde zijn vragen zonder te wachten op de antwoorden, hij schudde ruw het knaapje, dat hoe langer hoe heviger huilde, hij staarde, niet van angst wijd-uitgezette oogen, door de lage, kleingeruite vensterramen, naar den hemel die als inkt werd, soms van elkaar gescheurd door ratelende donderslagen, door flikkerende bliksemschichten, die heel het somber keukentje luguber-blauw verlichtten. Wat was er dan gebeurd? Of wat zou er gebeuren? Was de ramp, die hij over zijn huisje voelde, voorbij, of moest ze nog neerstorten? Zou ze hen nu eerst, nu hij alles voorbij waande, komen verpletteren!....
Toen ging de moeder, ondanks haar overweldigende ontsteltenis, eindelijk aan 't spreken.
Zij sprak gehort en vlug, met een hijgende, sissende stem, 't verwrongen aangezicht beurtelings lijkbleek onder de flikkering der weerlichten, of wegsmeltend in schaduw onder 't duistere der laag-gebalkte keuken, het lijf, bij elken donderslag, van schrik en foltering ineengekrompen....
Het was gebeurd, omstreeks vier ure, twee uren na 't vertrek van vader. Zij was in 't stalletje, bezig met het zwijnshok schoon te maken, toen zij plotseling een schrillen noodkreet had gehoord. Zij was gevlogen, recht naar het groot, somber park van het kasteel, van waar de kreten kwamen. En dáár, midden in het zwarte water van de sloot die om de haag is, had zij, in een spattend opborrelen, twee wanhopig uitgestrekte armpjes gezien, met een verwrongen gezichtje, dat, voor 't laatst weer boven komend, in een laatsten worg-kreet, uit mond en neusgaten, stralen vuil water spuwde.... Zij zelve was met een wilden gil in de sloot gesprongen, had er, met bovenmenschelijke kracht, haar jongen vastgegrepen, en hem weer op den oever gebracht. En juist toen hij er uit was, was een kikker, een groote groene kikker op zijn hoofd gesprongen, die daar een oogenblik was blijven zitten, ineengedrongen, met toornige oogen en gezwollen kop. O! het was afgrijselijk! Zij had hem met geweld moeten wegjagen, wegjagen!....
De arme vader luisterde, voelend, met een folterende scherpte, het onverjaagbaar tafereel, de akelige kikkerslachting nog eens in zijn geest verrijzen. Hij sprak geen woord meer, hij keek halsstarrig, met zijn verwilderde oogen, in den verblindenden gloed der weerlichten, naar zijn zoontje, die aldoor aanhoudend en eentonig huilde, alsof hij, in dien schrikkelijken schok, in eens de gansche smart zijns levens uitstortte. En ook de moeder huilde bittere tranen, het hoofd verzonken tusschen hare handen, van tijd tot tijd hare smeekende oogen oprichtend tot den vlammenden hemel, waaruit thans ook het water viel in stroomen, smorend, onder zijn eentonig ruischen, het langzaam aftrekkend gebulder van de donderslagen....
Toen voelde en begreep eensklaps de vader dat onafhankelijk en onbewust wreedaardig hartje, welks uitingen hij tot dus ver, voortdurend afgekeurd en betreurd had. Hij begreep dat het kind zich wanhopig maakte om zijn, door een fatalen schrik vernielde, onafhankelijkheid, veel meer nog dan het leed onder dien schrik zelf. In haastige, vlugge herinneringen, herleefde weer voor hem gansch zijn bestaan van slavernij en zwoegen, voelde hij weer in zich opkomen, van ver en lang, o, van zoolang geleden, 't troeblante smachten naar de wilde vrijheid eener jeugd die hij nooit had gekend, 't almachtig en mysterieus verlangen naar een leven zonder banden, naar nooit verwezenlijkte droomen, die elke levensdag nog meer en meer van hem verwijderd had. En, in het plotseling zóó duidelijk bewustzijn, dat de gebeurtenis van dien dag in 't leven van zijn dierbaar zoontje een beslissend tijdperk--het tijdperk der Onafhankelijkheid--eindigde, en er een ander--dat van den Plicht--opende, kwam er in hem een eindeloos gevoel van medelijden, bij de vernieling van een zoo zoeten, teeren droom, bij die navrante smart, bij dat wanhopig stilstaan voor de sombere toekomst. Heden, evenals eertijds voor hem, begon voor 't onafhankelijk geboren kind, 't fatale leven van den Arme, het leven van zoo harden strijd en ontberingen der Zwakken en der Nederigen. Hij zou nu naar de hoeve weer terugkeeren, gelijk zijn broeders; hij zou er koewachter, stalknecht, veldploeger, wie weet wat al niet, worden. Hij zou worden als zijn vader, als zijn moeder, als allen van zijn stand: een werktuig van gedwongen arbeid, een lastdier. Niets kon hem meer redden: het was zijn lot, zijn onverbiddelijk Lot, dat heden was begonnen....
In de donkere keuken had de moeder eindelijk het lampje aangestoken. Buiten was het onweer over, men hoorde nog slechts, heel in de verre verte, dof-rommelend dondergebulder. En alleen de regen bleef vallen, eentonig, overvloedig, in loodrechte stralen, drenkend de verzengde aarde, verfrisschend de herlevend-en-herademende loovers....
Hun tranen waren gedroogd, zij waren opnieuw aan tafel gaan zitten, zwijgend en ter neergedrukt. Zij verzadigden weer hun honger, hun knagenden honger van Armen.
En, voor de laatste maal, in een soort van hallucinatie, kwam het halsstarrig vizioen, gezien aan 't bruggetje, zich aan vaders weemoedvollen geest weer opdringen. Hij zag de naakte, schrale lichamen der knapen, het omgewoeld en spattend water, den kikker spartelend aan het touwtje. Hij zag den moordslag met den stok en hoorde de barbaarsche vreugdekreten.... Toen bleekte de verschijning langzaam weg, in triestig, dof verzwinden. De knapen kropen uit het water en kleedden zich haastig weer aan; de kreten hielden op, en allen gingen heen. En de barbier, in starre, onbewegelijke houding vóór de open brug, als vóór het onbekende van een bangen droom, zag ze, onwetende boetedoeners van onbewuste wreedheden, de een na de ander vertrekken, droevig-gebukt verdwijnen in donkere stallen, zich aanspannen als beesten voor karren en ploegen, wroeten en sjouwen met hun handen in den barren grond.
En, onder hen, met een wreede knelling van het hart, met een kramp van bitterheid om de verwrongen lippen, herkende hij alle drie zijne zonen; eerst de twee oudsten, aan den dwangarbeid reeds gewend en onderworpen, en dan den jongste, den innigst geliefde, gebukt onder het Noodlot, ontroostbaar om zijne verloren vrijheid....
En, in de ongepeilde diepten zijner ziel, voelde hij eensklaps, gedurende een oogenblik, niet langer dan één enkel oogenblik, de heldere, vlijmende intuïtie, dat dát de Groote Onbekende Ramp was, die hij, den ganschen middag lang, zoo zwaar op zich had voelen drukken.
Toen vader weg was naar de gevangenis, weg met den zegen en de tranen van zijn vrouw en kinderen, kwam moeder, die hem tot aan de eerste elzenstruiken van het pad uitgeleide gedaan had, in het hutje terug, en haalde zij, nog snikkend, uit haar zak het linnen geldbeursje te voorschijn, dat hij haar bij 't laatste afscheid had gegeven.
Het woog niet zwaar. Op den bodem van het vuilgrauw taschje teekende zich onduidelijk de vorm van twee vijffrankstukken af; en toen moeder het strikje losgemaakt en den inhoud in haar hand geledigd had, telde zij juist de som van veertien frank en vijf en zeventig centiemen.
Veertien frank en vijf en zeventig centiemen, iets meer dan één zak aardappels, enkele stukken gerookt zwijnevleesch en een veertigtal kilo's roggemeel, dat was alles wat zij en haar vier kinderen nog bezaten, om, gedurende de zes maanden welke er vóór vaders vrijstelling zouden verloopen, in hun onderhoud te voorzien.
Arme vader....! Het was zijn ontembare passie voor 't wild, die hem opnieuw naar de gevangenis gedreven had, reeds voor de vijfde maal. Hij was zoo goed, steeds zoo opgeruimd van gemoed, en ook zoo werkzaam en zoo sober, maar hij was nu eenmaal aan die ellendige drift van wildstroopen verslaafd; hij kon geen haas of geen patrijs zien zitten zonder er zich meester van te willen maken.
Hij deed het al lachende, al gekscherende, gelijk hij alle dingen deed, volstrekt niet voelend dat hij daarmeê verkeerd kon handelen. Er was niets in hem van de omzichtige loosheid welke doorgaans gepaard gaat met de drift van 't wildstroopen; hij ging er zoo onbezonnen, zoo naïef weg mede te werk, zóó naïef, dat hij schier telkenmale op heeterdaad betrapt werd. Glimlachend, tenauwernood verwonderd dat het telkens zoo gebeurde, liet hij zich door koddebeier of gendarm bij den kraag vatten; glimlachend hoorde hij zich op 't tribunaal berispen en veroordeelen; glimlachend, vast vertrouwend dat hij toch terug zou komen, trok hij naar de gevangenis. Noch voor zich zelf noch voor de zijnen voelde hij de ruwheid van hun arme-menschenleven: hij behoorde tot die gelukkige gemoederen, die alles van de louter goede en optimistische zijde kunnen beschouwen.
En heilzaam werkte steeds een zoo opgeruimde gemoedstemming op het verdriet van zijn gezin. Het was niet mogelijk lang te treuren om een ramp, welke zoo weinig indruk maakte op hem zelf, die er rechtstreeks door getroffen werd; en ditmaal, evenals vroeger, was het, na een paar uren, gedaan met de klachten en de tranen. Nu moest hij reeds in de gevangenis zijn en geene smeekingen noch tranen zouden hem vóór den termijn zijner straf in vrijheid doen stellen. Al wat moeder nog voor hem kon doen was hem telkens om de veertien dagen eens te gaan bezoeken, om een uurtje met hem te praten door de traliën zijner cel, en hem misschien, als de bewaker den rug gekeerd had, een stuk ham of spek in de hand te stoppen.
Getroost rees moeder weldra op van den stoel, waar zij, ineengezakt van droefheid, had zitten te weenen, en na een laatste maal, in een laatsten, snikkenden zucht, met haar blauwe schort haar roodgekreten oogen afgedroogd te hebben, begon zij bedaard den materiëelen toestand te beschouwen, waarin 't vertrek van haren man haar liet.
Zij telde nog eens de veertien frank vijf en zeventig van 't linnen beursje, keek naar de enkele stukken spek die aan de lage zwartgerookte zoldering van het keukentje hingen, en naar het hoopje aardappels die in een der hoeken van het slaapvertrekje lagen; en dan, hare vier jonge kinderen om haar heen roepend, richtte zij ernstig tot hen, als tot groote menschen, deze woorden:
- Ziedoar, kinders, al wa da me nog bezitten om er zes moanden van te leven. As voader uit "het kot"[1] weeromme komt zal 't winter zijn, en we zillen allemaol lang deud zijn van den honger, as ge mij niet en wilt helpen. Zeg, zilde mij helpen in ons onderhaud te veurzien?"
Alle vier, in rij vóór haar, knikten toestemmend met het hoofd.
- Me zille goan scheuïen,"[2] sprak Fonske, de oudste: een mooi, tienjarig ventje met bruin haar, bleeke wangetjes en groote wijze oogen.
- En veugels vangen," riep Guustje, klein en gebrekkelijk, scheef-steunend op zijn krukje, zijn helderen blik op moeder gevestigd.
Liesje, pas vier jaar oud, blond kroezelhoofdje, met serieus-naïeve bruine oogjes, zei niets en bleef schuchter-roerloos, met op haar borst gevouwen handjes naast de anderen staan, wel voelend dat er van gewichtige dingen sprake was, echter nog te jong om dat gewicht te vatten.
Maar Emeranske, het oudere, achtjarig zusje: blozend gezichtje, vlasblonde haren en buitengewoon fel glinsterende, vlasbloemkleurige oogjes, maakte plotseling, als in een groet, een bruske, bijna drieste beweging met het bovenlijf, klapte in haar handjes, en riep juichend, terwijl een sterkere blos haar wangetjes deed kleuren:
- En m'hên euk nog d'hinne die zal broeien op de twoalf oandeneiers! Me zillen twoalf scheune witte oandekes hên, die w'op de moarkt zillen verkeupen as z'ienige weken oud zijn!"
Verrast glimlachte moeder. God! 't was toch de waarheid en zij had het heelemaal vergeten! Zij had niet eenmaal meer gedacht aan de klokhen en de twaalf eendeneieren, welke boer Muijshondt hun weldra moest brengen in betaling van drie dagen arbeids, die vader op zijn hoeve gedaan had.
O, 't was een vreugde! De droefheid over vader was bijna geheel vergeten; Fonske en Guustje juichten; moeder streelde glimlachend Emeranske op het hoofdje en zei dat zij allen brave kinderen waren.
De veertien frank vijf en zeventig in munt, de enkele stukken gerookt zwijnevleesch, de aardappels en 't roggemeel, dat alles met de grootste zuinigheid besteed, duurde, benevens de proviand, welke de kinderen van hun bedeltochten medebrachten, ongeveer twee maanden. Op een zachten Meiavond, avond van zwevende balsemgeuren en droomerig gonzende kevers, was er noch geld noch eten meer in huis. Maar boer Muijshondt had eindelijk de broeihen en de twaalf eendeneieren gebracht, en dát was, in de verbeiding van den nog ver afgelegen dag op welken vader zou terugkomen, de eenige hoop dier vijf levens, welke nu nog alleen aan de publieke liefdadigheid 't bestaan te danken hadden.
Men had haar met haar eieren op een nest van stroo in den donkersten hoek van het houten hokje gezet, waar vader des winters soms in zwingelde; en elken dag kwamen de kinderen vol gretige belangstelling even kijken en haar een weinig voedsel brengen. In de duisternis van 't hokje zagen zij haar rond oog verwilderd glinsteren, en als zij haar van te dichtbij durfden naderen, zette zij al haar veeren overeind en uitte korte, schorre, booze gilletjes, terwijl zij, de vleugels beschermend over haar eieren uitgespreid, rechts en links nijdig in het stroo pikte. Maar de bedoeling der kinderen was niet haar te storen, verre van daar; daarvoor waren ze zich veel te innig hun verantwoordelijkheid en de waarde der hen bewust; zachtkens plaatsten zij het bord met eten en het schoteltje met water binnen haar bereik en gingen heen. Zij waren zóó bang haar schuw te maken, dat zij zelfs niet eenmaal van nabij naar de eieren durfden kijken, als het, hoe zeldzaam ook, gebeurde, dat de hen voor enkele oogenblikken haar nest verliet.
Dat duurde zoo een drietal weken. Dan, op een morgen, toen zij in het hokje kwamen, hoorden zij een fijn getjilp. Op hun geroep kwam moeder aansnellen, verdreef schier met geweld de hen, die ruw en wild, met schrille gillen in haar handen pikte; haalde, van onder haar veeren, een klein spartelend ding te voorschijn. Eén enkel, en, o wonder, toen zij het in 't klare daglicht bracht, bemerkten zij allen met verbazing dat het geen eendje, maar wel een kuikentje was. Een kuikentje uit eendeneieren, hoe was zulks mogelijk! Moeder gaf het spoedig aan Fonske, die het met eindelooze voorzichtigheid tusschen zijn beide handjes verborgen hield; en, teruggaande naar den achterhoek van 't hok, tilde zij er de hen, die nu schreeuwde of zij vermoord werd, van haar nest op.
De twaalf groote, groenachtige eendeneieren lagen ongeschonden in het stroo, maar op den rand van 't nest lag de gebroken dop van een dertiende ei: een kippenei.
Toen begreep moeder was er moest gebeurd zijn. Ofschoon de hen broeide op de eendeneieren, had zij er nog een van haar eigen eieren bij gelegd, en, daar het kippenei sneller uitbroeit dan het eendenei, was het kuikentje 't eerst op de wereld gekomen.
Moeder moest er hartelijk om lachen en de kinderen klapten juichend in hun handjes. En spoedig liet men de hen, die woedend-klokkend rond het hok liep, op haar nest terugkeeren, en stak men 't tjilpend kuikentje onder haar veêren, opdat zij het er warm zou houden.
Opnieuw verliepen acht dagen, in een schier angstige verwachting van geheel het huisgezin. Het kuikentje groeide op dat het een echt genoegen was, maar zouden de eentjes er dan heelemaal niet komen? De kinderen werden er treurig om; elken morgen, met den dageraad, snelden zij met vernieuwde, steeds teleurgestelde hoop naar 't hokje; elken middag, als zij terugkwamen van hun bedeltochten in het dorp, was hun eerste vraag tot moeder: "nog geen oandjes?" En als moeder telkens ontkennend "neen" antwoordde, waren zij haast op 't punt om te schreien. Eens toen Fonske ernstig zei dat het voor hen allen een groot ongeluk zou zijn indien er geen eendjes tot stand kwamen, begonnen Guustje en Emeranske werkelijk te schreien, terwijl dat blond krullekopje van een Liesje, nog te jong om te begrijpen, hen heel serieus met haar schuldelooze blauwe oogjes aanstaarde, de handjes roerloos saamgevouwen.
Eindelijk zou het er toch van komen! Op een morgen, net zooals 't gebeurd was met het kuikentje, hoorde moeder, zoodra zij 't deurtje opende, een welbekend getjilp in 't hokje. En alvorens ze zelfs in 't achterhoekje was, vloog de hen wild van haar nest op, schudde haar veeren dat het stof er afwaaide, en snelde klokkend, met sleepende vlerken naar de deur, gevolgd van haar kuiken en van één enkel, nog gansch gele eendje, dat haar waggelend en wanhopig tjilpend achterna liep.
Verbaasd versperde moeder de klokhen den weg, greep haar vast ondanks de vleugelslagen en het razend gepik, zette haar weer op de eieren, met het eendje onder haar. Als verdwaasd, met ronde, verwilderde oogen, bleef het beest er enkele oogenblikken roerloos zitten, maar eensklaps vloog het met een krijschenden gil weer op, en zóó geweldig, dat het een der eieren verbrijzelde.
Een walgelijke stank vervulde heel het zwingelhok: het ei was bedorven.
Op het geluid waren de kinderen aangesneld. Moeder beval hun de hen, die volstrekt met hare kleinen buiten wilde, te bewaken, en naderde 't verlaten nest. Het hoofd afgewend raapte zij het gebroken ei op, en ging het op den mesthoop gooien. Toen kwam zij in 't hokje terug, nam éen voor éen de overblijvende eieren uit het nest, woog ze even in haar hand, hield ze omhoog, naar 't daglicht.
Met een stokje brak zij voorzichtig een der schalen. Pouah!.... De hand vóór den mond en 't water in de oogen, liep ze buiten. Het ei was ook bedorven, net als dat welk de hen zelve gebroken had.
De kinderen stonden verslagen.
Toen nam moeder het geheele nest op en bracht het buiten in het gras. Het een na het ander wierp zij van verre de eieren op den mesthoop, en allen barstten er open, een walgelijken stank verspreidend. In geen enkel was er nog een eendje, allen waren bedorven. Van het gansche gebroed waren er enkel die twee te recht gekomen welke nu in den heerlijken Julimorgen naast de klokhen op het zonnig graspleintje liepen: het kippetje en het eendje.
't Was een erbarmelijke teleurstelling gemengd met woede. Guustje was zóó boos dat hij zijn kruk achter de klokhen gooide, en Fonske en Emeranske huilden bittere tranen, terwijl Liesje stilzwijgend, met groote, wijze oogen, alles afluisterde en aanstaarde. En eensklaps riep moeder met een schorre stem dat het de moeite niet was die twee te behouden, en dat men ook dadelijk de hen zou dooden en opeten.
Maar toen ze zulks hoorden begonnen de kinderen nog luider te schreien en smeekten zij moeder dat ze 't niet zou doen. Zij hingen aan haar japon en Guustje ging hinkend zijn krukje uit het gras weer oprapen opdat moeder er de hen niet meê zou doodslaan, terwijl Emeranske in allerijl om kruimeltjes brood en stukjes gekookte aardappel liep, voor de kleintjes.
- Nie nie, moeder,.... niet deud doen!.... onz' hinneke niet deud doen!
Toen het eerste oogenblik van teleurstelling en gramschap over was, sprak moeder trouwens zelve niet meer van de klokhen te dooden. Zij brak ontzenuwd in tranen los, zuchtend dat zij toch ál te ongelukkig waren en dat zij allen zouden sterven van den honger, lang vóór vader uit de gevangenis terugkwam. Toen ging ze, de oogen rood en nog snikkend, van den zolder een oud kippenhok halen, waarin de hen werd opgesloten en waar de kleintjes gemakkelijk in en uit konden loopen. In 't midden van het grasveldje werd een kommetje gegraven waarin men een waschkuip met water plaatste, opdat het eendje zou kunnen zwemmen; en binnen en rondom de kooi werden er rijst, kruimeltjes brood en stukjes aardappel gestrooid. De hen, al hare veeren overeind en hare vlerken sleepend, draaide klokkend in 't hok heen en weer; de kleintjes slokten gulzig het eten op, het kuikentje fijn kakelend, het eendje met gretig uitgerekt bekje kwakkwakkend; en de gramschap en de droefheid waren nu weêr heelemaal vergeten: moeder keek glimlachend, door haar tranen heen, naar het gemoedelijk tafereeltje, en de kinderen, gansch opgewekt, omringden 't hok met kreetjes van geestdrift en juichend gehuppel.
En van lieverlede werd het iets zoo grappigs, zoo aardig-verrukkends.
De beide kleintjes, precies als broeder en zuster, verlieten elkander geen oogenblik, liepen gansche dagen naast elkaar rondom het hok en op het grasveldje: het kuikentje na enkele weken reeds goudbruin van veeren, hoog en slank op zijn pootjes, wijd stappend met een air van hoogmoed: het eendje heel en al wit en 't lijfje tegen den grond, de gele platvoetjes scheef, den gang waggelend, gelijk een te zwaar beladen boerinnetje. Zoodra het kippetje in 't gras een wormpje vond, riep het scherp kakelend, met pootjesgetrippel en vlugge pikjes, het eendje bij zich, en spoedig kwam dit aangewaggeld, en staarde het aas met zijn rond zwart oog aan, even kwakkwakkend dat dit voor hem geen geschikt voedsel was; zoodra het eendje in het kuipje zwom, sloeg het zijn vlerken open en kwakte gretig-luid opdat het makkertje zou komen zien. En dit kwam dadelijk op het houten randje gesprongen en huppelde kakelend naast het eendje rondom 't kuipje mee, zich even, verdwaasd, in 't water spiegelend, somtijds, met uitgerekten hals en opgeheven bekje een teugje er van drinkend, als om, op de eenige manier dat hem zulks mogelijk was, 't genoegen van zijn makkertje te deelen. Na ruim een maand kon men vaststellen dat het kuikentje een haantje was, en het eendje een wijfje. Maar reeds was het eendje aanzienlijk meer ontwikkeld en zwaarder dan het haantje; en toen zij beiden 's avonds in het hokje, waar men de kooi telkens terug droeg, onder de vlerken van de klokhen kropen om te slapen, zat deze gansch schuin neergehurkt, als een op anker liggend, scheef geladen schuitje.
Voor de kinderen was deze wondere vriendschap der twee diertjes een onuitputtelijke bron van genoegen geworden. Reeds van de eerste dagen hadden zij het haantje als "Pierke" en het eendje als "Kootje" gedoopt; en zoodra zij van hun dagelijksche bedeltochten thuis waren, liepen zij haastig, haastig naar het tuintje, om er bewonderend den handel en wandel der twee vriendjes waar te nemen. Altijd hadden zij de een of andere lekkernij mee, en zoodra de diertjes hen ontwaarden kwamen zij haast vliegend toegesneld en aten zij uit hunne handjes. Zij waren zóó tam geworden dat de kinderen ze op hunne knieën konden nemen en ze streelen over de gladde veeren zonder ze te doen vluchten. Na zes weken sliepen zij niet meer onder de vlerken der moeder, die nu weêr in vrijheid werd gesteld, doch bleven roesten in het zwingelhok. Elken avond, ongeveer een uurtje vóór zonsondergang, zag men ze samen: het eendje waggelend, met scheeve staartbewegingen, het haantje breed-schrijdend met een air van bescherming, gelijk verliefden naar hun hokje trekken. Daar het haantje op 't rek moest om te slapen, sprong het op een der sporten van een laddertje welk daar stond, en altijd fladderde 't eendje, dat een effen vlak noodig had om te rusten, op een plank daarnaast, zoo dicht mogelijk bij het makkertje.
De hen, onverschillig, zag naar beiden niet meer om, en roestte[3] alleen, boven het achterhuisje van het hutje.
Een avond, met de schemering, terwijl moeder en de kinderen reeds aan tafel zaten voor het maal, ging de voordeur open, en stond vader glimlachend vóór hen. Het gebeurde zóó plotseling, zóó vreemd, zóó onverwacht, dat allen als verstomd bleven, den paplepel roerloos in de hand, de oogen wijd open. Vader zelf schoot in gullen lach, en, zijn pakje op een stoel gooiend, wreef hij zich opgeruimd de handen, als kwam hij van een feest, terwijl hij uitriep:
- Dat es nui wat, hè! Zeu vroeg en hêtte mij toch nie verwacht! Hoe goat 't mee ulder allemaol?"
Neen, zeker, zóó vroeg hadden zij hem lang niet verwacht. Het gebeurde wel eens dat hij een drietal weken vóór den termijn vrijgelaten werd, maar nu had hij volgens zijn veroordeeling, nog minstens twee maanden in de gevangenis te blijven. Hij was er dus uitgevlucht, en in dat geval zouden de gendarmen hem spoedig opnieuw komen aanhouden!
Een heele minuut duurde het alvorens de vrouw en de kinderen van hun stomme verslagenheid herstelden. Toen stonden zij allen op, en schuw en aarzelend viel hun de geijkte Vlaamsche groet van de lippen:
- Man ge zij welgekomen...."
- Voader, ge zij welgekomen...."
En bleek van schrik kon moeder het niet langer bedwingen:
- O!...... zijde dan uit "'t kot" gevlucht?
Opnieuw schoot vader in een luiden lach:
- Gevlucht....! gevlucht!" riep hij, als was hij ten hoogste verrukt door die gedachte. "Nien, nien, ek, zulle! wacht moar, 'k zal 't ulder wel goan vertellen."
Allen waren weêr gaan zitten en vader zelf had luidruchtig naast hen aan den disch plaats genomen. Hij was uitgehongerd, zijn flikkerende oogen loerden schuins naar de groote papkom, die in 't midden van de tafel stond, en nogmaals wreef hij zich krachtig de handen, terwijl moeder hem spoedig een houten lepel toestak en hem een paar dikke roggesmouterhammen voorsneed. Gedurende ettelijke oogenblikken at hij gulzig door, 't gelaat ernstig, den rug gekromd, den mond vol roggebrood, slikkend de witte pap met een geslurp der lippen. Toen slaakte hij een grooten zucht van verluchting, barstte nogmaals uit in een gullen, onbekommerden lach, en, langzamer voort etend, begon hij zijn geschiedenisje te vertellen.
't Was aan zijn "avecoat" dat hij zijn vrijstelling te danken had.... Die jonge man, welke een zonderling belang in hem scheen te stellen, was hem herhaaldelijk in de gevangenis komen bezoeken, en telkens had hij zijn verbazing uitgedrukt vader zoo volkomen verschillend te vinden van andere gevangenen, steeds zoo opgeruimd en levenslustig, terwijl de meesten--en niet zonder reden--ter neer gedrukt en ongelukkig waren. "Zitte gij dan zeu geirn in 't kot?" had de "avecoat" hem eens gevraagd. "Verduuveld nien ek, menier den avecoat, moar es 't nie beter van d'r om te lachen dan te schriemen? had vader vroolijk geantwoord. "Eiwel," had de "avecoat" daarop gezegd, "ge ziet er gij mij nog al 'nen braove meinsch uit, en 'k zal ne kier probeeren of dan z'ou nie en beetjen eer en wille losloaten." Vader had den "avecoat" een woord van dank gezegd, zonder echter veel hoop in zijn belofte te stellen. Hij had er zelfs niet eenmaal, uit vrees voor een teleurstelling, aan moeder van gesproken, als deze hem de laatste maal in de gevangenis was komen opzoeken; en hij dacht er ook niet verder meer over na, toen de bewaker dien namiddag, om vier ure juist, de deur van zijne cel kwam openen en hem zei:
- Komaon, ge zij vrij....!
- Hoe zeu! 'k ben vrij! ge wil mij zeker woa wijs maoken!" had vader verbaasd uitgeroepen.
- Oh,.... as ge liever nog woa blijft...." had de bewaker lachend geantwoord, met een gebaar als om de celdeur weêr te sluiten.
Maar of vader er uit snelde!.... De bewaker had hem tot aan het hek van de gevangenis vergezeld, en daar vader hem enkele woorden van dankbetuiging zei:
- 't En es mij niet die ge moet danken, moar wel ouwen avecoat," was hem de man in de rede gevallen. "'t Es te danken aan zijn tusschenkomste da ge twie moanden veur den tijd in vrijheid wordt gesteld."
En daarop was vader maar spoedig vertrokken. Hij was recht naar zijn dorpje, naar zijn hutje teruggekeerd, doch nu zou het stellig zijn eerste werk zijn, den braven jongen "avecoat" in zijn huis te gaan bedanken en een geschenkje voor hem meê te nemen.
Een geschenkje....! Toen vader den volgenden ochtend na een langen, verkwikkenden slaap, nog zonder bezigheid rondom zijn huisje slenterde, met volle longen de verkwikkende zomermorgenlucht inademend, verrukt het schouwspel der natuur bewonderend, die hij sinds maanden niet meer gezien had, dacht hij er over na wat hij den "avecoat" wel zoude kunnen geven.
Een geschenk...., en er was geen centiem meer in huis! En niet alleen was er geen geld meer, maar wel verscheidene frank schuld voor allerlei onontbeerlijke dingen, die moeder op crediet in de winkeltjes van het gehucht gehaald had. Zelfs indien hij de goede kans had onverwijld ergens werk te vinden, wat lang niet waarschijnlijk was, zou hij weken en weken moeten arbeiden om de oude schuld uit te dooven en iets te kunnen sparen. En toch wilde hij zijn plan ten uitvoer brengen. Er trilde in zijn rechtschapen en blijmoedig hart een snaar van dankbaarheid, die hem geen rust zou laten, zoolang hij de weldaad van zijn "avecoat" niet door een blijk van erkentelijkheid vergoed had.
En daar hij spijtig het hoofd schudde om die volslagen armoede welke hem anders toch zoo weinig raakte, vielen zijn oogen op Pierke en Kootje, die juist uit het zwingelhokje kwamen om hun dagelijksch, gemoedelijk wandeltochtje aan te vangen.
Wat was dát toch? Wat beteekende dat? Waar kwam dat vandaan? Verbaasd riep vader zijn vrouw, die in het achterkeukentje aan 't wasschen was, en vroeg haar de uitlegging van 't vreemd verschijnsel.
Lachend vertelde zij hem het gansche geschiedenisje, waarvan zij allen, in de verraste ontroering van den vorigen avond, vergeten hadden te gewagen: de twaalf eendeneieren van boer Muijshondt, de klokhen die er nog een had bijgelegd, en al de eieren bedorven, behalve twee waaruit het eendje en het kuikentje gesproten waren: die twee wonderbare vriendjes dáár, die het geluk van de kinderen uitmaakten en de grappige verbazing verwekten van al wie ze samen in 't tuintje zag wandelen.
Glimlachend luisterde vader toe, den blik op 't curieuze paar, dat nu langs de haag liep, het haantje even fijn kakelend, het eendje nu en dan stilletjes kwakkend, als in een kalm en gelukkig gesprek. Op een gegeven oogenblik slaakte 't haantje scherpere gilletjes, terwijl het met pootjesgetrippel en vlugge pikjes voor een brokje aardappel stilhield. Het eendje, dat enkele stapjes vooruit was, keerde zich om, kwam terug, en met een enkelen schep van zijn langen, gelen bek, slikte het 't stukje aardappel op. Toen liet Pierke opnieuw een fijn gekakel van tevredenheid hooren, en klapwiekte voor Kootje, als tot een blijk van hulde en bescherming.
- Moar dat es percies 't affairen!" riep vader juichend. "Ik zal meneer den avecoat die twee dáár ten geschenk geven. Ze zijn vet en malsch: hij zal d'er heel kontent van zijn!"
- O, nien, da woare zonde, en wa zoûen de kinders schriemen!" sprak moeder haast verschrikt.
Doch vader, die de twee makkertjes in hun wondere vriendschap voor elkaar niet had zien opgroeien, en daardoor de gevoelens zijner vrouw en kinderen niet begrijpen kon, riep spottend:
- Hoe zeu!.... en woa zoe me d'er wel meê doen, as ze nie opgeëten wierden? G'en peist toch zeker niet uit 'nen hoan en 'n oande te kwieken? Ha, ha! zuilk 'n ras van pluimgedierte zoe 'k wel wille zien! Tut, tut, tut, morgen goa 'k er meê noar de stad, zeg ek ou. 'K en wille nie ondankbaar zijn: meneer den avecoat hê mij 'nen te greuten dienst bewezen."
En in 't geheim bewustzijn dat hij wellicht nog het slachtoffer zijner onverbeterlijke drift tot wildstrooperij zou worden:
- Wie weet of da w' hem loater nog nie neudig en hen," besloot hij zijn rede.
Moeder maakte geen opmerking meer, maar gansch den morgen voelde zij zich treurig te moede.
Erger was het toen de kinderen om twaalf uur terugkwamen en vader hun bekend had gemaakt wat er zou geschieden. Guustje, die altijd zoo bleek was van gelaatskleur, werd eensklaps purper en wierp van wanhopige droefheid zijn krukje tegen den muur, terwijl Fonske en Emeranske begonnen te schreien en te snikken. Alleen Liesje zei niets, maar keek ze beurtelings allen ernstig aan, met haar onschuldige blauwe oogjes, waarin een vage uitdrukking van schrik te lezen was. Toen barstte moeder ook in tranen uit; en aller wanhoop werd zóó hevig, dat vader zich haast boos maakte, en hun vroeg of ze wellicht gek werden, zulk een spektakel te maken voor dieren, welker bestemming toch was opgegeten te worden, vroeg of laat, onvermijdelijk.
- Och voader, loat ulder ten minste ien van de twie hoûen?" smeekte moeder.
Doch vader, stijfkoppig in zijn besluit, wilde daar niet van hooren. "Wat, slechts den hoan of 't oandeke geven, was da nui 'n geschenk veur 'nen hiere lijk den avecoat! Nie, nie, hij moest z'alle twie hên."
De kinderen schreiden luider, krompen als van smart ineen. Toen sprak moeder, door een plotse ingeving:
- Moar woarom niet, geef em 't hoantje en loat ons 't oandeken: 't zal eiers leggen."
Vader, die reeds met het hoofd schudde om nogmaals te weigeren, bleef even aarzelend bij die woorden. Een glimlachje kwam op zijn lippen, een vonkje schitterde in zijn oogen.
- Hm.... da woare messchien nog 'n gedacht," antwoordde hij langzaam, na een oogenblik stilzwijgen. "Het hoantje, doar en keunen me niemendale mee doen, en 't moet er aan; moar 't oandeken, inderdoad. Hêet al eiers geleid?"
- Nog niet, moar 't en zal nie lang meer duren."
En, daar de kinderen nu ook vurig smeekten toch een der beide lievelingjes te mogen behouden, werd het aldus besloten. Het haantje alleen zou opgeofferd worden en meneer den "avecoat" zou wel willen begrijpen dat zij toch maar arme sukkels van menschen waren, die gaven wat zij konden.
O, wat een triestige dag....!
Het had geen moeite gekost om het haantje te pakken: daar het volkomen tam was, had moeder maar eventjes moeten roepen "Pierke! Pierke!" en fijntjes kakelend, door het eendje gevolgd was het op haar schoot komen springen. Het spartelde een weinig met de pootjes, toen vader het vastgreep, maar toen het in 't net zat waarin vader het ter stad zou brengen, hield het zich heel stil, heel wijs, terwijl alleen zijn ronde glinsterende oogjes van zijn verschrikte verbazing getuigden. Toen het eendje haar makkertje gevangen zag, had het een paar keeren gekwakt, waarna het met groot vlerkengefladder in zijn kuipje was gaan zwemmen.
De kinderen, diep neerslachtig, barstten weer in tranen uit op het oogenblik dat vader zou vertrekken. Beurtelings kwamen zij een laatste maal hun lievelingje streelen in het net, en namen er teeder afscheid van. Zelfs dat aardig krullekopje van een Liesje, die nog te jong was om dat alles te begrijpen, kwam haar zoete lipjes tegen de mazen steken, en kuste 't arme makkertje op zijn oogjes. En toen vader na den eten opstond en het net optilde om er mee heen te gaan, sprak Fonske zuchtend, deze, voor een kind van zijn leeftijd, diepe woorden uit:
- O, as menier den avecoat wist hoe geirne da we da biestje zien, hij en zoe 't nie willen opeten."
Met de schemering was vader terug, opgeruimd en levenslustig, zooals immer.
Moeder en de kinderen zaten aan den disch en aten zonder trek. Hij zette zich bij hen en onder het eten vertelde hij van zijn reisje.
Meneer den "avecoat" was zóó tevreden, zóó aangenaam verrast geweest door vaders blijk van dankbaarheid. En haast met geweld had hij hem een stuk van twee frank in de hand gestopt. Twee frank! God, het haantje was lang zooveel niet waard! Glimlachend had meneer den "avecoat" het beestje in de hand gewogen, het even bevoeld op de borst, gevraagd aan vader of hij het wilde dooden en plukken.
Een kreet van smart steeg bij die woorden om de tafel op, de kinderen begonnen weer te schreien. En van daarbuiten, als een echo hunner klachten, kwam het geluid van een herhaald gekwak, treurig geslaakt door het thans eenzaam eendje.
Zonder op hun smart te letten, vertelde vader verder van zijn reis.
Wat voor een prachtig huis toch was die woning van den jongen "avecoat". Overal met goud omlijste spiegels, welke de kamers tot in het oneindige schenen te verdiepen, tapijten zacht als mos, waarop men haast den voet niet durfde zetten; stoelen en zetels breed en mollig als bedden. En overal planten en bloemen, en in den gang een vloer van wit-marmer; en in het gansche huis een zoo fijne reuk van spijzen dat hem het water in den mond gekomen was. Trouwens hij was ook in de keuken geweest, o, eene zóó ruime, mooie keuken, vol glinsterend tin- en koperwerk, waar een jonge, hupsche meid in sneeuwwitte schort, hem bier en vleesch had voorgedischt, zooveel hij maar wilde. Meneer den "avecoat" was belangstellend aan zijn zijde komen staan en had hem lachend gevraagd of hij nog altijd zoo levenslustig en zoo vroolijk van gemoed was.
Hij kon van zijn bezoek daar ginds maar niet zwijgen; hij praatte maar aanhoudend door, onbekommerd over het neerslachtig stilzwijgen zijner vrouw en kinderen, nog gansch overweldigd door het zien van al die ongeloofelijke pracht. Het was of hij vertelde voor zijn louter persoonlijk genoegen; en slechts van tijd tot tijd keerde hij even het hoofd om naar de achterdeur, als gestoord door het onophoudend gekwak, dat daar voortdurend in het tuintje bleef weergalmen.
- Moar woa es da doar toch veur 'n roazend gekwak?" vroeg hij eindelijk, op haast wreveligen toon.
- Da duurt azeu al hiel den dag; 't es 't oandeken die noar 't hoantje roept," antwoordde moeder stil.
Vader trok zijn schouders op.
- Woa da ge toch peist," sprak hij minachtend. "Smijt 'em woa eten en 't zal zwijgen."
- 't Pleintje ligt vul mee stikskes breud en eirdappels en 't en proeft er nie van," zei moeder.
- Bah, bah! 't zal der wel van proeven as 't honger krijgt," besloot hij achteloos.
De kinderen zwegen, met verkroppende keeltjes roerloos luisterend naar het geluid daarbuiten.
Het lampje werd uitgedoofd en allen gingen te bed. Maar de kinderen, die niet konden slapen, hoorden den ganschen nacht het wanhopig gekwak van het eendje.
Met den dageraad stonden zij op en liepen in het tuintje.
Niets was gegeten van al het voedsel dat op het pleintje gestrooid lag.
Zij riepen: "Kootje! Kootje! Kootje!"
Terstond kwam het kwakkend uit het hokje gefladderd. Zij wierpen versche kruimeltjes brood en versche brokjes aardappel. Maar zonder er zelfs naar te kijken hief het zijn geel bekje naar hen op en kwakte onophoudend door, halsstarig vragend naar het makkertje.
Diep bedroefd streelden de kinderen zijn gladde vlerkjes en vertrokken op hun dagelijksche bedeltochten.
Den ganschen dag, den ganschen avond en een groot deel van den volgenden nacht liep het eendje kwakkend in het tuintje. Soms zweeg het even en ging het zwemmen in het kuipje, maar na enkele oogenblikken kwam het er rusteloos weer uit, en schudde gejaagd zijn vlerken en begon opnieuw te kwakken. Eerst laat in den nacht hoorden de kinderen zijn akelig geschreeuw niet meer.
- 't Zal geëten hen, 't zal 't nog geweune worden," sprak droevig Fonske tot Guustje, toen zij den volgenden morgen samen van den zolder kwamen.
En spoedig openden zij 't achterdeurtje en riepen in het tuintje:
- Kootje! Kootje! Kootje!"
Maar ditmaal kwam Kootje uit het hokje niet gevlogen.
Door een akelig voorgevoel aangegrepen snelden de kinderen er henen.
Kootje lag roerloos op de plank naast de vroegere rustplaats van Pierke, de gele pootjes omhoog, het kopje scheef afhangend, dood.
Luid schreiend snelden de kinderen naar huis.
Vader en moeder, Emeranske en Liesje kwamen hen tegemoet.
- Woa est er gebeurd!" riep de eerste verschrikt.
- Kootjen es deud! Kootjen es deud!"
Allen liepen naar 't hokje terug. Vader trad er het eerst binnen, nam Het doode eendje in de hand, bevoelde het met de vingers, en zei geringschattend:
- Peuh!.... 't en weeg nie zwoar mier; 't en zal nie veel aan t' eten zijn."
O! Kootje opeten, gelijk meneer den "avecoat" Pierke opgegeten had!.... De kinderen schreiden luider en verwijderden zich van het eendje, als voelden zij nu een vrees gemengd met afkeer om hun rampzalig lievelingje nog aan te roeren....
Behalve dat blond krullekopje van een Liesje, die, nog te jong om te begrijpen, haar zoete lipjes naar het eendje uitstak, en het zoende op een der gesloten oogleden, zooals zij twee dagen te voren het ongelukkig haantje had gezoend, door de mazen van het net.
1 De gevangenis.
2 Bedelen
3 [Nota van de bewerker]
Roesten: (van kippen; gew. ook van mensen) op de roest, op stok zitten - synoniem: slapen.
(Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal 14)
Het is een kort, aangrijpend tafereeltje geweest...
In 't midden van den pas gerepareerden straatweg waren drie kinderen bezig met in 't zand te spelen. Ik zie ze nog heel goed alle drie vóór mijn oogen, en 't komt mij voor, dat ik ze steeds zal blijven zien, evenals ik me, mijn leven lang, 't tooneel dat volgde, zal herinneren....
't Was eerst een meisje, van acht of negen jaren, rozepoppig gezichtje met helderblauwe oogen, en zwarte haren, in slordige verwarring hangend in den nek en om de wangen; dan een knaap van vijf of zes, dik, rood en blond, met iets van een kabouter in zijn grauw gelapt en gescheurd broekje dat veel te wijd en veel te groot was, omhoog gehouden door versletene bretels, waarvan de ongelijke knoopen haast tot aan zijn smalle schoudertjes reikten; en eindelijk een baby, anderhalf jaar misschien, nog met een rokje aan en neergehurkt in 't zand, een aardig klein kereltje met groote wijze oogen en een blond bolrond hoofdje, heel fijntjes gekruld.
Ik weet niet meer welk spel zij speelden. Geen spel, wellicht; een beetje ploeteren in 't zand met hunne vuile handjes, en dartelen in de zon, en gelijk kleine vrije beestjes heerlijk-onbewust genieten van de zachte, frissche lentelucht. Niemand sloeg ze gade: het heel kleine gehuchtje lag als ingesluimerd in de middagwarmte, de enkele witgekalkte hutjes als verlaten, aan beide zijden van den eindeloozen rechten weg, bezoomd met statige beuken, die van de eene verre stad naar de andere leidde.
Alleen in de schaduw, op een bank, vóór de eenige herberg van 't gehuchtje, was ik zelf een weinig ingesoesd, vermoeid van mijn langen rijwieltocht. Ik had reeds, op dien warmen, prachtigen Meidag, een veertig kilometers afgelegd; ik had er nog wel even veel te doen, alvorens het doel van mijn uitstapje te bereiken. Ik was een beetje ingesluimerd, den elboog op de leuning van de bank, de oogen dicht, werktuigelijk nog af en toe een walmpje rook ophalend uit mijn kort bruin engelsch pijpje. Mijn wiel, mijn heerlijk rijwiel, stond als een trouw hondje aan mijn zij.
Scherpe kreten, gegil, gehuil, schrikken mij eensklaps wakker. Ik vlieg op, en, als in een weerlicht, zie ik een schouwspel, dat mij van afschuw doet ijzen.
Vlak vóór mij, in 't midden van den steenweg, dáár, op de plaats zelve waar zooeven de kinderen speelden, komt nu, in zacht geschommel over 't mulle zand, een hooge, zware, met een donker dekzeil overdekte vrachtwagen gereden. En, met één en zelfden blik, als in den gloed van één en zelfde weerlicht, terwijl mijn sidderende handen zich op mijne slapen drukken, en mijn mond wijd open gaat van angst zonder een klank te kunnen uitstooten, zie ik: den voerman van 't vehikel slapend onder 't dekzeil uitgestrekt, de beide oudste kinderen schreiend op zij gevlucht, en 't kleintje steeds maar rustig voortspelend in 't zand, onbewust van het verschrikkelijk gevaar. Ik heb niet eens den tijd om toe te snellen: daar rijdt het paard 't kind omver!
Doch neen,.... het rijdt het niet omver!.... Op het oogenblik zelf dat ik dit afgrijselijk schouwspel meen bij te wonen, zie ik dat goede beest, misschien gedurende een kwart seconde, den kop naar 't kind buigen, als om het te beruiken, en dan, de beenen wijd uitgespreid, er langzaam met den wagen over heen gaan, zonder het aan te raken.
Lawaai, alarmkreten, deuren wild opengerukt, menschen toesnellend. Het meisje en de jongen huilend onder oorvegen; en een vrouw, die, verwilderd-hollend, het jongste kind ongedeerd opneemt. En dan de voerman, die, door het woest geraas ontwaakt, van zijn wagen springt, en, min of meer beseffend wat er moet gebeurd zijn, uit al zijn macht, onder vreeselijk gevloek, met de zweep op zijn paard begint te slaan.
Eerst dan spring ik toe, met tranen in de oogen. Ik voel dat ik dien man zou kunnen worgen. Maar, eer ik zelfs bij hem ben, en zonder te kunnen begrijpen hoe of dat gebeurt, voel ik mij eensklaps heel kalm, heel bedaard. En 't is ook met een zachte, kalme stem van goedheid en verzoening, dat ik, even de hand op zijn arm leggend, zeg:
- Vriend, sla dat beest liever niet; kom hier liever met mij een glas bier nemen.
Hij keert zich om, houdt op met slaan, en kijkt mij aan met een wantrouwend oog, nog flikkerend van toorn. En, tusschen ons, in den tijd van een weerlicht, gaat er iets om, speelt zich een onopgelost en onoplosbaar drama af. Indien hij nog slaat, indien hij nog een enkelen keer met zijn zweep op het beest slaat, dan spring ik op hem, werp hem op den grond, worg hem. Ik voel dat; dat is zeker. Indien hij niet meer slaat vergeef ik hem alles, en 'k voel dat ik een goede daad volbracht zal hebben, dat mijn zachtheid, voor de eerste maal zijns levens, in zijn hart een snaar van goedheid en menschlievendheid zal hebben doen ontwaken, die in 't vervolg nog dikwijls trillen zal.
Hij slaat niet meer,.... hij heeft het gelezen, in de vreemde schittering van mijn blik, wat fataal gebeurd zou zijn. Hij heeft gevoeld, in zijn ruwe ziel, in een aanraking van geheime sympathie, de zachtheid en piëteit, die vloeiden uit de mijne. O, ja, hij is in eens heel goed en zacht geworden; hij gooit zijn zweep onder het zeil en houdt zijn wagen stil.
Ik keer mij om, ik roep, dáár, in de drukte van de menigte, naar de herbergiersvrouw. Ik bestel haar twee glazen bier. Dan ga ik naar het paard, neem zijn gebogen kop tusschen mijn beide handen, en streel hem, streel hem, met trillende ontroering.
- Voerman, mag het niet een beetje haver hebben? vraag ik.
- Als 't u belieft, meneer, antwoordt de man zacht, als beschaamd.
Daar komt de vrouw met de glazen. Wij klinken aan. Ik vraag haar een portie haver, voor het paard. Zij brengt het, in een teenen korf.
De voerman doet zijn beest het mondstuk los. En, terwijl het paard uit mijn rechterhand eet, streel ik het voort, met mijne linkerhand, het voorhoofd en de manen. Ik doe het langzaam, zacht, met lange, steeds herhaalde streken, nog eens en nog de zelfde plaatsen streelend; en eensklaps, overweldigd van emotie, begin ik dwaasweg te huilen. Ik kan mijn tranen niet weerhouden, zij vloeien ondanks al mijn pogingen, zij vloeien en zij moeten vloeien, zij vallen als een zachten dauw over de laatste graantjes, die het goede beest uit mijn hand naleest, snuffelend met de lippen.
Zie zoo, 't is gedaan. 't Korfje is leeg, de man maakt het mondstuk weer vast, en de wagen rijdt voort. Ik reik den voerman eene hand toe, waarin ik twee franken verberg.
- Ziedaar om nog een glas te nemen onderweg.
De man was zoo ontroerd dat hij niet meer kon spreken. Slechts een blik dankte mij.
Ik ben nog even blijven staan om hem te zien vertrekken. Er moet een oogenblik iets gehaperd hebben, want, na een tiental passen, heeft hij 't paard weer stil gehouden, en is hij uit het vehikel gesprongen. Ik heb hem aan 't gareel van 't paard zien voelen, en 'k weet niet wat er aan veranderen. En, toen dit gedaan was, alvorens weer onder 't dekzeil te kruipen, heeft hij het beest even gestreeld in de manen, en op den hals geklapt, met vriendelijke hand. Toen is hij weer in den wagen gestegen, en van onder 't zeil heb ik de zweep zien uitkomen, zacht vroolijk-klappend in de lucht hoog boven 't paard, als een beschermende aanmoediging, als een gezang....
En, met een zucht van verlichting, ben ik dan heen gegaan.
Met hun drieën, in de verblindende namiddagzon, hebben zij 't hoevetje verlaten....
Zij volgen den bochtigen, blonden landweg tusschen het gelende koren, schitterend van roode en blauwe bloemen.
De peter, lang en mager, zakkende schouders en steltige beenen, frisch geschoren, bruingebrand beenderig gezicht onder een zwart-zijden pet, stapt in het midden. Aan zijne rechterhand loopt de meter,--de zuster der kraamvrouw--een prachtige meid met langen, zwart-glimmende kapmantel en bont-gekleurde kanten muts; aan zijne linkerhand loopt de baker, gezet en klein, met korte, vlugge stapjes, ook in langen zwarten kapmantel, 't gelaat zoo effen geel als rijpe haver, met twee ronde, wakkere, lichtblauwe oogjes, onder een witte, gepijpte kap, die heelemaal het haar, en een groot deel van 't voorhoofd bedekt. Beider armen, onder de lange slippen van de kapmantels verborgen, zijn onzichtbaar. Slechts door een reet, als de beweging van haar gang de slippen eventjes doet opwaaien, komt iets wits te voorschijn. Zij dragen, naar de dorpskerk, de 's ochtends pas geboren tweelingen van zeven maanden, ten doop.
Langs den weg, begrensd door bouwakkers, door boomgaarden en hoeven, komen mannen en vrouwen op den voorbijtocht van den kleinen stoet nieuwsgierig aansnellen.
't Is dan toch waar, tweelingen van zeven maanden, en die leven! Men ondervraagt, men gilt het van verbazing uit, men slaat de handen van verwondering in elkaar. En telkens houden de twee vrouwen even stil, keeren zich met den rug naar de zon, halen de mantels om, en laten de wichtjes even zien, zoo nietig klein onder hun witte windsels, de oogen dicht en de gezichtjes popperig, tusschen de langzaam bewegende handjes. Dan halen zij, met een mysterieusen glimlach, de slippen der mantels er weer over, en verder schitterende korenvelden, den peter langs den landweg, zich haastend om te komen aan het kerkje, welks spitse torentje, vrij verre nog, over de hooge boomen uitpunt.
Eensklaps vaart er, door het lichaam van de baker, als een korte schok....
Een wondere trilling, mysterieus-inwendig, gevolgd als van een stilstand, van iets dat plotseling ophoudt te bewegen....
Gedurende den tijd van een weerlicht houdt zij zelve even stil, bleek, met verwilderde oogen, en een mond die zich opent, als om een kreet te slaken. Doch ze bedwingt zich instinctmatig, zegt niets, loopt zwijgend verder, naast den peter en de meter, die ook niets hebben gemerkt.
Met hun drieën loopen ze zoo zwijgend een tijd door. Zonder reden is het gesprek eensklaps gestaakt; zonder reden, als in geheim accoord, verhaasten zij den stap onder de blakerende zon, tusschen de schitterende korenvelden. De zwarte mantel van de meter klappert af en toe onder haar flinken stap van kloeke, knappe deerne; de peter, met zijn lange, schrale beenen, jaagt nu en dan een wolkje zand op; de baker huppelt door, met korte, vlugge pasjes, 't gezicht zeer bleek, de oogen angstig vóór zich starend, de zenuwachtig-trillende lippen half open, in 't hijgend jagen van haar hartslag.
Zij zijn niet verre meer van 't dorpje, over vijf minuten zullen zij aan 't kerkje zijn....
Maar,.... ziedaar weer menschen vóór hun deur, die ze bij zich wenken en roepen, die de tweelingen willen zien. En reeds opent de meter, welwillend en ontroerd, haar mantel, toen de baker koortsachtig-gejaagd in 't midden treedt:
-Nie, nie, en doe da nie mier; 't es nou genoeg, we 'n hên nou gienen tijd mier."
De nieuwsgierigen protesteeren, dringen aan. De jonge meter eindigt met haar zuigeling te laten zien, heel fluksjes. De baker, ondanks alle smeekingen, weigert hardnekkig het hare te toonen. Zij siddert en stampvoet, hare verwilderde oogen zijn vol schrik en toorn, ze snelt vooruit, de anderen moeten haast hollen om haar in te halen.
Eindelijk komen zij in 't dorp. De koster, die ze verwacht en ze voorbij heeft zien gaan, voegt zich bij hen, gaat zijn pastoor verwittigen. Zij klimmen de twee arduinsteenen treden van het kerkhof op, ze staan vóór de gesloten deur van het witgekalkt kerkje.
Zij hoeven slechts een oogenblik te wachten. Dadelijk is de koster daar terug, met den pastoor, en de deur van het kerkportaal wordt geopend. In groep treden zij binnen, en blijven achteraan staan, onder 't orgel, bij de doopvont, in 't frisch, haast kil halfduister van den hoogen middenbeuk, terwijl de pastoor in de sacristie zijn koorhemd gaat aantrekken. Ziezoo, ze zijn klaar. Zij verschijnen met de noodige toebereidsels, de doopvont wordt geopend, men kan beginnen. Wie eerst?
- Gij, zegt met schorre stem de baker tot de meter. Heel haar lichaam beeft van ontsteltenis, en 't zweet parelt in dikke droppels op haar wangen. Haar aangezicht is lijkwit geworden, zoo wit als 't gepijpte ruusje van haar muts; het kind, het nietig kleine wichtje weegt op haar armen, weegt op haar lijf als lood.
De plechtigheid begint. De meter heeft haar kapmantel geopend, de koster neemt het kind, en houdt het over de doopvont. Het wordt gebet met lauw water, het schreeuwt heel even, en kwijlt van afkeer, als de pastoor hem het traditioneel snuifje zout op de tong legt. Het krijgt zijn christelijke voornaam, terwijl de peter en de meter om dezelfde brandende waskaars hunne rechterhand houden.
De tweede nu....
Met een trillende hand heeft de baker haar mantel half geopend. Zij ontbloot even 't kind, reikt het aan den koster, haar hoofd als in schrik op zij wendend. Die enkele beweging doet haar, als van flauwte, waggelen. Door een vlug grijpen naar haar arm, houdt de peter haar recht.
Reeds houdt de koster het kind boven de doopvont, en de plechtigheid is begonnen, toen de pastoor, plotseling ophoudend, zich buigt, om, bij het schijnsel van de waskaars, het kind van dichter bij te aanschouwen.
Hij blijft zoo enkele seconden, als geschrikt. Toen richt hij zich op, kijkt de baker verontwaardigd aan, murmelt halfluid, met strenge stem:
- Da kind es deud! Wilde mij dan 'n afgrijselijke heiligschennis doen begoan?"
Allen schrikken zij verwilderd op. De meter buigt zich over 't wichtje met een schorren kreet; de baker, als in onmacht tegen 't ijzeren traliehek van de doopvont geleund, antwoordt, zonder naar het kind te durven kijken:
- Nie, nie, hij 'n es nie deud, hij 'n sloap moar, hij es onderwig in sloap gevallen, 'k hêt gevoeld."
Twijfelend buigt de geestelijke nog eens over 't kindje, kijkt het aandachtig aan, raakt even, met het averechtste van zijn hand, het kleine hoofdje. Dan richt hij zich weer op, vertoornd en plechtig, en zonder een woord verlaat hij de doopvont, met een gebaar bevelend dat men hem heeft te volgen.
Allen gehoorzamen. De meter, haar zuigelingje op den arm, weent heete tranen; de koster wil het doode kind teruggeven aan de baker, die zich verschrikt achteruittrekt, de heilige plek door haar geweldig snikken en gejammer profaneerend:
- Nie, nie, 'k en wille nie! 'k en durve nie! 'k Ben schouw[1]! 'k ben schouw! 'k Hê em in m'n oarems voelen stierven! 'k Goa euk stirven as ik 'en nog moe droagen! Hij es verdoemd! hij es in d' Helle. Hij es gestorve zonder gedeupt te zijn!"
- Geef 'em mij, 'k zal ik em droagen, zegt de peter."
Hij neemt het kleine lijkje in zijn groote onbehendige handen en zij verlaten de kerk.
En, onder de glinsterende Julizon, langs de blonde wegen, tusschen de blonde korenvelden, als voor een feest getooid met roode en blauwe bloemen, keeren zij weer terug naar 't verre hoevetje: de jonge, mooie meter in tranen 't levend kindje dragend, de peter, lang en beenderig, onhandig dragend 't kleine lijkje; en de baker op enkele passen afstands volgend, wanhopig en vernederd, verwilderd van angst, omdat zij in haar armen heeft den Dood gedragen die nog niet ontsmet was van de Erfzonde.
1 Schuw, bang.
Sinds een week was de baanwachter ziek....
Hij had niets,....geen enkel verschijnsel van een duidelijk te karakterizeeren ziekte; hij voelde slechts een duister, vreemd-kwellend gevoel, een groote moreele drukking gepaard met een overgroote lichamelijke vermoeidheid; een onverklaarbare en onoverwinbare neerslachtigheid, een pijnlijke depressie over gansch zijn wezen. Hij sliep weinig en onrustig, hij at haast niets....
Hij was ziek van onheilspellend voorgevoel. Ziek van iets dat komen zou, ziek van iets dat hij, smartvol, in zich voelde tot rijpheid worden. Hij voelde de nabijheid eener groote, triestige gebeurtenis met onzekeren afloop, een dier groote gebeurtenissen van ons leven, waarin wij telkens dreigen om te komen; een van die stormen, die, als ze voorbij zijn zonder ons te raken, lange poozen rust en vrede achterlaten, tot de nabijheid eener nieuwe groote gebeurtenis zich pijnlijk weer doet voelen.
Van lieverlede werd dat vaag en kwellend ongemak intenser, duidelijker. De geduchte gebeurtenis zweefde drukkender over zijn leven, drong door in zijn gewoonten, in zijn dagelijksche bezigheid. Hij kreeg een angst voor zijn dagelijksche bezigheid.
Sinds meer dan twintig jaar was hij baanwachter aan een spoorweg, langs een lijn met druk verkeer, op een plaats, waar een steenweg over de rails kruiste. Het was er een eenzaam, afgezonderd plekje, als verloren midden in de groene velden, dicht bij een bocht der baan. Op korten afstand, langs den steenweg, stond het armzalig hutteken van leem en stroo, waarin hij met zijn vrouw en kinderen woonde; vlak naast de spoorbaan was het houten blokhuisje, waarin hij, overdag, in de tusschenpoozen van zijn werk, somtijds een rust--of--schuilplaats zocht.
En hij die, meer dan twintig jaren lang, zonder de minste emotie, zooveel duizenden treinen had zien voorbijsnellen; hij die, zooveel duizenden keeren, zonder de minste vrees of onrust, de witgeverfde slagboomen welke de spoorbaan van den kruisenden steenweg afzonderden, had gesloten en geopend, somtijds zelfs, in de sleur der gewoonte, de voorschriften van een zeer streng reglement over het hoofd ziende, hij voelde zich nu sidderen van angst, telkenmale als een trein zou komen. Instinctmatig, zonder te weten waarom, nam hij nu overdreven-nauwkeurige voorzorgen. Hij peilde voortdurend met angstige oogen, den doorgaans eenzamen straatweg bezoomd met populieren, en de lange spoorlijn afgebakend met telegraafpalen; zoodra een trein uit een der naast gelegen stations werd aangekondigd liep hij ijlings de slagboomen sluiten; en, telkens als het reusachtig gevaarte donderend voorbij holde, gehuld in eene stoom- en stofwolk welke naar verbrand metaal rook, telkens vloog hij haast achterover tegen 't blokhuisje, doodsbleek en zwijmend, met verwrongen gezicht en oogen vol tranen, alsof hij telkens, in een toenemende, voortdurend weer herhaalde foltering, de Groote Schriklijke Gebeurtenis, waaronder hij vernield zou worden, op zich voelde neerstorten. Telkenmale bleef hij er, minuten lang, als bewusteloos onder. Dan ging hij, met bevende handen, de slagboomen weer openen, en uitgeput zakte hij neer op 't houten bankje vóór het blokhuis, het hoofd tusschen de handen en de ellebogen op de knieën, verzonken in een smartvolle bedwelming, onder het zangerig gesuis der telegraafdraden, tot het elektrisch belletje hem weer deed opschrikken, de komst van den volgenden trein aankondigend.
Dien avond, Pinksteravond, leed hij buitengewoon hevig onder zijn wondere kwaal....
De dag was brandend heet geweest, ontelbare treinen waren voorbijgesneld, menigten voerend naar de zeekust. En de baanwachter, van 's morgens vroeg reeds op zijn post, voelde zijn overspannen zenuwen trillen en schudden, als gemarteld onder foltertuigen. Zijn gelaat was lijkkleurig bleek onder de geelgebrande huid, zijn kleine zwarte oogen schitterden van koorts onder de verlakte klep van zijn uniformpet met rood bandje. Hij had den ganschen dag volstrekt niets gegeten, maar hij had enkele glazen bier gedronken, hem door zijn vrouw in eene kruik gebracht. Sinds vier uur 's morgens was hij daar, en zijn dienst zou dien dag duren tot 's avonds kwart na tien, tot na den doortocht van den laatsten sneltrein....
't Was negen uur. De nacht daalde, sereen en zacht, na de brandende daghitte. Uit het bedauwde gras steeg een verkwikkende frischheid; de korenvelden, hooger dan manslengte, dichter dan een ondoordringbaar woud, wasemden troeblante geuren uit. De laatste locaaltrein was voorbij; de spoorbaan, gestippeld met veelkleurige, pinkende lichtjes, strekte zich eenzaam en verlaten uit naar het nog rood-glanzend Westen, als naar een droom van goud.
En, van lieverlede, ondanks zijn koortsige gejaagdheid, door een overweldigende vermoeidheid neergedrukt, ging de baanwachter zijn slagboomen sluiten voor den nacht, en kwam hij, in de zachte schemering, op 't houten bankje vóór het blokhuisje zitten. Hij dacht in zichzelf, dat nu, zoo laat, zeker geen rijtuig langs den eenzamen steenweg meer zou komen, en dat, als het toch moest gebeuren, men hem wel roepen zou, om weer de slagboomen te openen. Het hoofd tusschen de handen en de ellebogen op de knieën, verzonken in zijn pijnlijke bedwelming onder 't mysterieus gezang der telegraafdraden die wegstraalden in het onzichtbare, dacht hij dat het toch beter was die uiterste voorzorg te nemen, ofschoon 't reglement dat niet eischte.
En, zachtjes aan, van de bedwelming zonk hij weg in sluimering, in bewusteloosheid...... Hij droomde.
Verwarde, onsamenhangende droomen, om de beurt triestig en vroolijk, duistere evocatie van diep-ontroerende dingen. Belofteland van vrede en geluk, gezien en haast bezeten in den droom; doodsangst van arme stumperd, gebukt onder een vloek. Mijsterieuze levenskracht der ziel in dien schijndood van het stoffelijk wezen.
Zachte vizioenen kwamen tot hem, doordrongen hem langzaam met levensheil en vreugd, gelijk de dauw die de verzengde bladeren laafde, in de bespiegeling der avondrust. Zwarte spoken zweefden, omgaven hem van nacht en lijden, dronken het leven van zijn ziel, wreedaardig-zwijgend, als het Onheil. In hem ontstond, onweerstaanbaar, de Groote Gebeurtenis die wezen moest.
En, in zijn lijdende prostratie, voelde hij de banden van het onvatbare en 't onbegrijpelijke met de wereldsche realiteit. Hij voelde de onzekere gebeurtenis, welke reeds zijn ziel bezat, in wezenlijke vormen komen, ontstaan uit de realiteit die hem omringde en die hij nochtans niet meer zag. Het kwam hem eensklaps voor of hij stemmen hoorde, dringende stemmen, die hem een bevel riepen. Maar hij werd niet wakker, hij gehoorzaamde niet. In hem nu, zegepraalde de almachtige Fataliteit, die niet heeft te gehoorzamen. In hem, in een uiterste hallucinatie, was reeds volbracht De Gebeurtenis, De Groote Onvermijdbare Gebeurtenis, die hij, dagen lang, ziek van angst, onwederroepelijk had voelen komen.
Vervaarlijke kreten schrikten hem plotseling wakker!.... Hij vloog op, slaakte zelf, instinctmatig, een gil van angst en gruwel, terwijl hij, als door een orkaan, tegen het blokhuisje werd omvergeslagen....
De sneltrein stormde voorbij, zwart, woest, met bliksemvlammen, in donderend gebulder. En midden op de baan, tusschen de wijd open slagboomen, tusschen de rails reeds, steigerde, blazend en snuivend, een wit paardje, wild vastgehouden bij het mondstuk door een man, een paardje dat was aangespannen aan een karretje met wit dekzeil, waar onder uit de schrikkelijke kreten kwamen.
Nog half bedwelmd, de oogen uitgepeuld van angst in den zacht-glanzenden nacht, was de rampzalige baanwachter toegesneld. De man, die met een woesten duw zijn paard weer achteruitgedrongen had, schreeuwde hem toe, met een van schrik en toorn schor-hijgende, hikkende stem:
- Sloeber!.... sloeber!.... 't es ou schuld! ge sliept!.... ge zijt zat[1]! 'k Hé ou zien sloapen,....ou heufd tusschen ou handen!.... mee ouwe rugge tegen 't huizeken!.... 'k Hê vruchteleus geroepen, geschrieuwd, mee mijn zwiepe geslegen!.... ge sliept,.... ge woart zat!.... ge 'n hêt mij nie geheurd!...."
Heel zijn lichaam beefde en schokte, zijn mond, wijd open, slikte droog van 't wilde hijgen, zijn oogen fonkelden als karbonkels in den nacht, terwijl de wachter, stom van angst en gruwel, smeekende handen vouwde.
- O sloeber! sloeber!.... g' en weet nie wat er hoast gebeurd es!.... Omdat het zeulang duurde,.... en dat er toch gienen trein en kwam,.... ben ek uit mijn kerreke gekomen, en hê 'k zelve de beumen ope gedoan!.... Moar mijn peird en was nog op de rails niet,.... of doar komt de trein!.... 't Es er compleet van wiggeslegen!.... 'n seconde, 'n halve seconde loater en we woaren allemoal verpletterd!... Doar, in 't kerreke, zitten mijn wijf en mijn drei kinders!.... We kwoame van 'n fieste!.... van 'n fieste!...."
Onder het dekzeil waren de angstkreten veranderd in huilend gekerm en geklaag, en ook de man, die eindelijk zijn karretje over de spoorbaan leidde, snikte nu hevig, terwijl de baanwachter, de oogen zwart in zijn doodsbleek gelaat, hem sprakeloos en werktuigelijk volgde, onder den overweldigenden indruk van een echte omwenteling die in hem ontstond. Een gevoel van oneindige, volzalige verlichting ontlastte eensklaps van hun vreeselijke knelling, de zoolang overspannen zenuwen en spieren van zijn gansche wezen. Hij voelde zich in eens verlost van zijn afgrijselijke nachtmerrie, hij voelde dat de Groote Geduchte Gebeurtenis voorbij was, dat zij langs hem heen was gestormd, vervaarlijk maar onmachtig, meegeslingerd met den ruischenden express naar andere bestemmingen....
Bevend en zwak, nadat hij nu voor goed de slagboomen der baan gesloten had, had hij langs den steenweg 't karretje achterhaald, waar de man, ietwat bedaard, zijn vrouw en kinderen was gaan terugvinden. Maar hij kon niet meer spreken, hij kon hun niets meer zeggen om zich te verontschuldigen of hen weer gerust te stellen. Op zijn beurt weende hij heete tranen, uitstortend zijn geleden folteringen in 't gevoel zijner oneindige verlichting, in de volzalige sensatie van den langen vrede en het zacht geluk welke nu zouden komen.
De man was weer in 't karretje gestegen, had weer de leidsels in de hand genomen. Toen deed de wachter zich geweld aan om hem toch te kunnen zeggen:
- O, neemt 'et mij nie kwoalijk, 'k was zeu ziek. Moar nou ben ik genezen, veur lang, veur lang genezen."
En hij stak een sidderende hand uit, welke de man, onder 't zeil, onweerstaanbaar in de zijne drukte, een schor "goên avend" murmelend. De vrouw en de kinderen, in een laatsten snik, gaven hem insgelijks een groet, zacht en triestig, vol verzoening. En, op een kort-gekandanseerde trippeldrafje, verwijderde zich het witte paardje met het witte karretje over den eenzamen steenweg, vaag-grijzig in de nachtschaduw der populieren,....
Terwijl de baanwachter, alleen nu in den zachten geuren-nacht, zijn breed-ademende longen als geopend van geluk, zijn gansche wezen als doordrongen van rust en vrede, van tijd tot tijd nog lange, diepe zuchten van bevrijding slaakte, met halfgesloten oogen en weifelende schreden naar zijn nederig hutteken terugkeerend....
1 Dronken.
Dien morgen, evenals elken dag, was Mercié klokslag zes met zijn vrachtwagen vertrokken.
Het was een man van omtrent vijf en veertig jaar, met zachte bruine oogen in een beenderig gezicht, bruingebrand van buitenlucht en zon, en omlijst van nog donker krulhaar en zwartgekroesde bakkebaarden. Hij droeg een zwart verlakte uniformpet met blauw bandje; op zijne linkerheup, vastgemaakt aan een blauw koordje, hing schuins de tinnen horen, waarmede hij zijne komst in de dorpen aankondigde. En onder zijn buis, gehecht aan een riem die om zijn lendenen gegespt was, hing een zwart-lederen tasch, waarin hij het op zijn weg ontvangen geld vergaarde. Elken morgen, zijn wagen geladen tot aan het dekzeil, verliet hij aldus de groote broodfabriek De Veldbloem, om, in een rondreis welke den ganschen dag duurde, de omliggende dorpen van brood te voorzien. Een ieder, langs den weg, kende hem van aanzien, doch weinigen wisten zijn naam; men noemde hem eenvoudig: "de Broodvervoerder."
Hij had de reeds woelige voorstad verlaten, zijn paard, een zwart Brabantsch merrietje van een zeldzame sterkte, draafde zwaar, in de regelmatig klinkende kadans der hoefijzers, langs den smallen, vaak bochtigen, met slooten en boomen bezoomden steenweg, die van de stad naar het dorp Baevel loopt. Enkele villa's, de vensterluiken nog gesloten, doken poëtisch half op uit de omringende loovermassa's harer tuinen; langs den op dit vroege uur nog weinig bezochten straatweg ontmoette hij niets dan stadwaartsrijdende, groene melkkarretjes, hun glimmende koperen kannen en potten half verborgen onder versch stroo, hun lichte paardjes gevoerd door jonge boerenknapen of meisjes, met welke hij glimlachend, in 't voorbijgaan, den gewonen goeden morgen wisselde. Het was de tijd der rijpe oogsten: bij plaatsen rees, als een schetterende symphonie van kleuren, een overweldigende woekering van blauwe, roode en witte bloemen uit de blonde, neergestreken aren; de klavervelden, grijs van paarlendauw, geurden honigzoet; de zon, reeds warm, steeg in een vlekkeloos, bijna hard azuur, een brandend-heeten dag voorspellend.
En Mercié, op den bok van zijn wagen gezeten, voelde zich, in het lichtschommelend geratel der wielen, door een zacht gevoel van welzijn streelen. Zijn gedachten en gewaarwordingen waren vaag en verwijderd, van een zachte en eentonige gelijkheid, van een gelukkige rust, vrij van kommer en van zorgen. Hij voelde zijn leven nu veel aangenamer dan toen hij eenvoudig fabriekwerker was; hij dacht dat zijn tegenwoordig loon van drie frank vijftig daags nu toch voldoende was om netjes te voorzien in het onderhoud zijner vrouw en vier kinderen.... zijner vijf kinderen weldra......; en hij benijdde niemands lot meer, hij volbracht gaarne zijn zindelijk en niet te lastig werk, hij was gelukkig en opgeruimd van gemoed, er was in hem een sensatie van zeer kalme, zeer sereene toekomst, van een nog zeer lang en vreedzaam leven, dat zich tot het einde zou ontrollen gelijk nu, in een stille middelmatigheid, in een bevredigende nederigheid, zonder eerzucht noch kwellingen.
Hij was gekomen in een klein gehucht welk eene nog niet lang geopende stoomtramlijn doorkruiste. Terstond, uit dagelijksche gewoonte, veranderde 't paardje van zelf zijn draven in stapvoets gaan, terwijl Mercié, uit zijn zoete mijmeringen gerukt, van den bok sprong en in zijn horen blies.
Deuren werden geopend, vrouwen kwamen geloopen, haar dagelijkschen voorraad versch brood bestellend. Zonder een enkel oogenblik zijn paardje stil te houden, dat met zijn tragen, zwaren tred langs de lage huisjes vorderde, had Mercié de beide achtervleugels van den wagen wijd geopend, en, na een opgeruimden "goên morgen" bediende hij zijn klanten, nam, met een bedreven gebaar, van den goudgelen, goed-geurende, scheef staanden stapel, één brood, twee brooden, drie brooden, die hij haar op de palm der rechterhand toereikte, terwijl hij in de linkerhand de koperen of nikkel munt ontving, waarvan hij met een vluggen blik het bedrag controleerde, alvorens de stukken in de lederen tasch te laten vallen. Soms maakte hij even een kort praatje, wisselde een kwinkslag of een schalks geknipoog, maar altijd al gaande, zijn klanten dienende, zuinig lettend op den tijd waarvan elk oogenblik zijne bestemming had.
Eerst aan het uiteinde der straat, op een twintigtal meters afstands van de stoomtramlijn, hield het ros, nogmaals uit eigene beweging, stil.
Dáár was, rechts, tusschen de twee laatste huizen, een bochtig slopje, waar de wagen niet door kon rijden, en waar, in een klein huisje, twee oude, kreupele vrouwtjes woonden, aan wie Mercié, driemaal in de week, zelf een brood ging brengen. Telkens werd hij er onthaald op een borreltje jenever; telkens, terwijl men hem zijn centen op een hoek der tafel telde, namen zij, met een lekkerbekkend glimlachje, een snuifje uit de doos die hij haar toestak. Het brood brengen, het borreltje binnenslaan, het snuifje aanbieden, het geld nemen en naar den wagen terugkeeren, dat alles samen duurde misschien drie minuutjes: drie minuutjes waarin het verstandig en goed afgerichte merrietje alleen bleef.
Mercié dan, vóór den ingang van het straatje zijn paard een oogenblik alleen latend, had een brood onder den arm genomen en liep haastig in de richting van het huisje. Hij ontmoette onderweg twee knapen, die, hoepelend, de straat op stoven. Aan den hoek van 't laatste huis hielden zij stil en keken belangstellend naar den wagen en het paard, roerloos op hun zwiepende hoepels geleund. Beiden, witblond van haar, met heldere, blauwe oogen, hadden een bizonder wakker snuitje onder de onreinheid hunner huid. Hun naakte voetjes waren aardkleurig, en voor alle kleeding droegen zij een grauw bezoedeld en gescheurd hemd, en een te kort geworden, overal met lappen en stukken verstelde broek, waarvan de pijpen onderaan als in touwtjes uitgerafeld hingen.
Roerloos en stom, als het ware gehypnotiseerd, bleven zij aldus enkele seconden aandachtig den wagen aanstaren. Toen maakte een van hen, als in een plotseling besluit, een stap voorwaarts, en riep:
- Hue!"
Het ros bleef staan. Maar, net of het verstandig beest wou zeggen dat het 't bevel wel gehoord had doch dit niet begreep, stampte het even met het linker voorbeen en schudde zijn twee ooren, van voren naar achteren en van achteren naar voren, in een gebaar van verveling, als om een plagende vlieg te verjagen.
De bengels, verlustigd en geprikkeld, uitten een lachje, keken elkaar ondeugend aan; en de eerste riep opnieuw, hardop nu, met uitgerekten hals:
- Hue!.... hue!"
Ditmaal spande het paard lendenen en kniebogen, plantte zijn ijzers scherp tusschen de steenen, trok. Langzaam, in zwaar hossebossen, raakte de wagen in beweging, rolde voorbij het laatste huis der straat, kwam op de rails der spoorbaan uit.
- Ouw! ouw!"[1] riepen de knapen, eensklaps verschrikt het dier zoo gedwee te zien gehoorzamen.
Juist op dit oogenblik, achter de huizen, scheurde de krijschende gil eener stoomfluit als een noodkreet de reine morgenlucht. Met een schok keerden de bengels zich om, ontwaarden, op een honderdtal meters afstands, de zware, vierkante karkas eener tram-locomotief, die scheefhellend, uit een bocht op hen af kwam, in bruisend geroffel van stoom en metaal. Met een scherpen angstkreet sprongen zij op zijde en vluchtten ijlings weg, hun hoepels in de hand.
Op dat zelfde oogenblik verliet Mercié het huisje der twee oudjes. Het was in hem als een weerlicht gevolgd van een donderslag, toen hij zijn wagen aan het uiteinde van 't straatje niet meer zag en tegelijkertijd den scherp-trillenden gil van de locomotief vernam. Het sloeg hem in de beenen. Hij snelde zwak vooruit met een instinctmatig angstgehuil, hij kwam, om zoo te zeggen, op het vreeselijk schouwspel vallen: zijn paard en wagen als door een storm omvergezweept en verbrijzeld, het zwaar stalen monster uit de rails geschokt en nog een eind ver door de mulle aarde ploegend, in een afgrijselijk gekraak, alarmgefluit en wild schreeuwende menschenstemmen.
Het waren enkele minuten van woeste verwarring.
De trein had twintig meters verder in een klaverveld gestopt, enkele reizigers kwamen er gillend uitgevlucht en holden in het veld, anderen keerden naar de plaats der ramp terug, omringden, met wilde gebaren en kreten, het verbrijzelde gespan. In een oogwenk was ook de helft van het gehucht daar aangesneld en twee mannen hielden met geweld den rampzaligen Mercié in bedwang, die zich de haren uit het hoofd rukte en luidkeels schreide dat hij zich om 't leven wou brengen. Het paard, op slag door de locomotief gedood, lag op de rechterzijde uitgestrekt, tusschen de witte splinters der verbrijzelde draagboomen, de huid boven den linkerschouder van het rauwe vleesch gerukt, den mond, waaruit langzaam een straaltje bloed liep, dat zich een stap verder tot een donkeren plas uitbreidde, half geopend in een wreeden grijnslach, die de groote gele tanden en de bleeke tong liet zien. De glasachtige oogen stonden vervaarlijk wijd open; en uit den gedeeltelijk vernielden wagen waren de brooden gerold tot over de spoorbaan, de gouden korsten blinkend in de zon, enkelen vertrapt reeds, bezoedeld met bloed en modder: een ontroerend symbool van verbrijzelde vrede en zachtheid in 't midden van dat jammerlijk moordtafereel.
Mercié was weggevlucht. Hij had zich in een herberg laten leiden, hij had er, als onbewust, een glas jenever, dat men hem dringend voorhield, uitgedronken, en in 't geharrewar was hij gevlucht, als een bezetene door een afgrijselijke nachtmerrie vervolgd, in de richting van de stad. Hij wist niet meer wat hij deed, hij dacht niet meer, hij voelde niet meer; er was niets meer in hem, benevens de wilde inpulsie die hem instinctmatig, onweerstaanbaar vooruitstuwde, dan een ontzettende duizeling van smart, een afschuwelijk, physiek-onuitstaanbaar gedruisch, dat in zijn ooren, in zijn hoofd, door gansch zijn lichaam gonsde, als werden al zijn zintuigen en krachten er in opgelost en overweldigd. Dat bromde in zijn binnenste gelijk een vloed die stroomt, gelijk een storm die huilt in naakte boomen; dat stuwde hem vooruit, zinneloos, blindelings vooruit, vooruit om er den adem bij te verliezen, vooruit naar een doel, dat hij zelfs niet vermoedde.
Hij werd het zich eerst bewust, dat onbestemde doel, toen hij 't bereikt had. Werktuigelijk hadden hem zijn wilde stappen naar de stad terug gebracht. Werktuigelijk, langs een doolhof van kleine straten, was hij tot de groote broodfabriek "De Veldbloem" weer teruggekeerd.
Met den onzekeren stap van een slaapwandelaar trad hij onder de hooge wagenpoort, klom rechts eenige treden op, volgde een smallen, duisteren gang, kwam vóór een glazen binnendeur die uitzicht had op eene lage, ruime zaal, waar, over hooge lessenaars gebogen, talrijke bedienden, onder brandende gasbekken met groengeverfde lichtweerkaatsers, zaten te schrijven. Zachtjes, als in een droom, klopte Mercié op een der ruiten, vernam het korte "binnen" eener onverschillige stem, opende de deur, stond voor een lage houten balustrade, bleek als een lijk, zijn pet in de bevende hand.
- Eiwel?"
Hij zag een kleinen commies, in linnen werkbuisje en de pen achter het oor, met deze vraag tot hem naderen. Hij antwoordde werktuigelijk, met een schorre stem, bijna den klank van zijn eigen woorden niet vernemend:
- Er es 'n ongeluk gebeurd: de stoomtram hê mijn peird deud gerêjn en mijn waogen kapot geslegen, ginder op de stienwig van Baovel."
Al de bedienden, geschokt, hadden het schrijven gestaakt, en keken roerloos, in scheeve houding over hun lessenaars gebogen, naar het ontdane gezicht van den broodvervoerder, die zich met zijn beide handen als in onmacht op de balustrade had geleund, terwijl hij nog eens, in gehorte, afgebroken zinnen, de onheilspellende tijding herhaalde. Gedurende ettelijke oogenblikken heerschte een volkomen stilte als van verslagenheid in de ruime zaal.
Toen stond in den versten hoek een man op, die plechtig, tusschen de lessenaars, tot Mercié naderde.
Hij was hooggekleurd van gelaat en gespikkeld van haren, met een zwaren, grijzenden knevel, die een stuursche lijn door zijn gezicht trok. In het knoopsgat van zijn lange zwarte jas prijkte een veelkleurig ordelint. Twee passen vóór de balustrade hield hij stil, nam den rampzaligen Mercié in een barschen blik als van rechtmatige verontwaardiging van het hoofd tot de voeten op, vroeg hem, brutaal, in de bange stilte der scheef over hun lessenaars gebukte commiezen:
- Woa zegde doar? Woa hêtte gedoan?"
- 'K en hêje'k ik niets gedoan, menier den directeur, moar 'n ongeluk, 'n schrikkelijk ongeluk es mij veurgevallen: de stoomtram van Baovel hê mijne woagen kapot geslegen en mijn peird deud gerêjn."
Een vlam van toorn schoot uit de harde grijze oogen van den chef en zijn hooggekleurd gelaat werd purper. Een oogenblik scheen hij op 't punt in overweldigende woede uit te barsten. Doch hij bedwong zichzelf met een brusk gebaar en begon zijn enquête, onverbiddelijk, woord na woord, aan de weerlooze ontdaanheid van den ellendigen Mercié de bekentenis van al de omstandigheden en bijzonderheden van het ongeluk afpersend. Zoo vernam hij 't gewone bezoek aan de twee oudjes, het brood ten huize gebracht en het traditioneele borreltje, allen streng strafbare overtredingen van 't reglement.
Hij keerde zich om tot zijn commiezen, zette ze met een blik weer aan 't werk, schelde om een anderen voerman, beval hem ter hulp naar de plaats der ramp te rijden. En dan, na enkele seconden ingespannen denken zich weer tot Mercié wendend, sprak hij met een trage, heldere, in de benauwde stilte der zaal hoogmoedig-streng galmende stem, als nam hij de gelegenheid te baat om aan allen een geduchte les te geven:
- Mercié, al wa dat er gebeurd es, es ou schuld, en doarom zilt g' euk al de schoa betaolen. Ge zilt 't verongelukte peird betaolen, de reparoatie aan de waogen, de verloren en beschoadigde woare. Doarom zal er oa ieder weeke den helft van ouw leun achtergehoûen worden. En as er in dien tusschentijd nog ne kier wa gebeurt da nie zjuust en es, eiwel, me zillen ou wigjoagen. Hé je 't verstaan? Goa nui.
De directeur strekte de hand uit en Mercié verdween.
Nu waren 't vreeselijke maanden.
Daar zijn loon van drie frank vijftig daags maar juist toereikend was om hem en zijne vrouw en zijne vier, nu zijne vijf kinderen het bestaan te verzekeren, was het, na de vermindering tot op de helft, de schielijke, onverwachte en afgrijselijke armoede. Het was, maanden en maanden lang, een nooit volbrachte strijd, een onzeggelijke gruwel aan zijn lieve, door haar laatste kraam zoo zeer verzwakte vrouw, aan zijn teere, door de ongezonde stadslucht reeds verkwijnende kinderen, gedurende dien ruwen, eindeloozen winter het zóó noodige versterkend voedsel, kleederen en verwarming te moeten beperken. Hem zelf kon 't weinig schelen: 't was voor de anderen, voor hen die leden door zijn schuld, dat hij de marteling uitstond.
Hij rookte graag een pijpje op zijn lange tochten: hij brak met die gewoonte af. Hij dronk graag een glas bier, 's zondags, onder het kaart- of biljartspelen: hij, zag er insgelijks van af. Hij hield voor zijn genoegen enkele postduiven, die hij soms, o, zoo zelden toch, in prijsvluchten liet mededingen: hij verkocht ze. En ook het mooi bruin hondje, dat zij allen toch zoo liefhadden, werd aan een vriend gegeven, om er niet langer de tien frank jaarlijksche belasting voor te moeten betalen. Hij zei vaarwel aan alle vermaak en genot dat,--hoe weinig ook--geld moest kosten, hij kende niets meer dan den harden, wrangen plicht, dan de wrange, halsstarige bekommering zich zoo spoedig mogelijk vrij te maken van die wreede schuld, die, op den dag der ramp, als een mokerslag op hem gevallen was.
Experten hadden de schadevergoeding berekend. Het paard, dat een waarde van achthonderd frank had, was voor honderd vijftig aan het slachthuis verkocht: dus zeshonderd vijftig frank vergoeding voor het paard. De reparatie aan den wagen had honderd vijf en twintig gekost, en de beschadigde of verloren ware werd geschat op vijf en zeventig. Want men had brood gestolen: meer dan honderd brooden waren verdwenen, in het gewoel en de verwarring welke op de ramp gevolgd waren. Dat was te zamen achthonderd vijftig frank: voor hem en zijn gezin ruim een jaar lijden en ellende.
In De Veldbloem had Mercié met een anderen wagen en een ander paard zijn dienst hernomen. En dat was hem een nieuwe oorzaak tot droefheid: men had hem een oud en triestig afgereden beest gegeven, dat hem niet kende, dat niemand meer kende, dat nooit voor hem een makker wezen zou, gelijk het lief, verstandig, zoo ellendig verongelukte Brabantsch merrietje eenmaal geweest was. Ook in De Veldbloem voelde hij wel, ondanks zijn verdubbelde vlijt, ondanks al zijn pogingen om zijn verleden misstap te doen vergeven en vergeten, om zich heen een zonderlinge koelheid, een onoverwinnelijk wantrouwen in plaats van de gulhartige vriendelijkheid die men er hem placht te betuigen. Hij voelde dat hij er niet meer bemind werd en dat maakte hem diep ongelukkig. De strenge directeur boezemde hem soms een echten schrik in. Hij had soms het onheilspellend voorgevoel dat alles nog niet volbracht was, dat nog een andere, ergere ramp hem wachtte, dat gansch dat jaar van lijden en ontberingen nog geen voldoende boetedoening zou wezen van zijn schuld.
Op zulke oogenblikken, als die sombere gedachten hem bestormden, kroop hij in zichzelf terug. Hij zat, afgesloofd van droefheid, de wangen bleek en den blik somber, in een hoek van zijn huisje--zijn eertijds zoo gezellig, nu akelig en ellendig huisje--en bleef er urenlang roer- en sprakeloos op de spoken zijner verbeelding staren, vermijdend de blikken, de troostwoorden, de streelingen van vrouw en kinderen. Dan kwam er soms een overweldigend gevoel van gruwel, van banvloek over hem; dan peilden zijn brandende oogen wanhopig de berookte balken van zijn woninkje, als die van een gevangen beest, dat nog en nog het niet te vinden hol zoekt, waardoor het zal ontsnappen.
En toch, naarmate de tijd verstreek, aanbrengend den dageraad der naderende verlossing, werd het helderder en lichter in Mercié's hard beproefde ziel. De langdurige, bange nachtmerrie verzwond, verdween in stillende vergetelheid. De illusie, het geloof aan een herschapen geluk herleefde in hem, doordrong hem langzamerhand met een verzoenende sensatie van vrede en vergiffenis. 't Was als een zachte weergeboorte tot het leven, als een zich steeds verbreedende gezichtseinder van hoop en kalmte, stilrijzend uit weg-nevelenden schijndood. Het was in hem, met een nog schuwe aarzeling, een vrijere ontboezeming met zijne vrouw, een minder beklemde teederheid in de liefkoozingen aan zijn kinderen. Op een avond, eindelijk, een zachten zomeravond, den laatsten zaterdag van Juli, sloeg het uur der volkomene verlossing. De gansche schade was betaald, den volgenden zaterdag zou hij opnieuw zijn volle loon krijgen, als vroeger. En om deze gelukkige gebeurtenis te vieren had hij besloten zijne vrouw en kinderen op een aangename verrassing te onthalen. 's Anderendaags, na den eten, zouden zij allen samen een uitstapje naar buiten maken. Zij zouden een naburig dorp bezoeken, waar er kermis was, en, bij het terugkeeren, ham en paling eten, in het priëeltje van een buitenherberg, aan den oever van het water. Misschien zelfs zouden zij een schuitje huren en een roeitochtje maken op de rivier; en 's avonds, voor de eerste maal sinds meer dan een jaar, zou vader kaart gaan spelen met zijn makkers, in de naast zijn huis gelegen herberg, die hij vroeger soms bezocht.
O, hoe gretig-verlangend zag hij er naar uit, naar dien volgenden dag van herleving, terwijl hij, in de avondschemering, onder het loom draven van zijn oud versleten ros, naar de groote stad terugreed. Hij scheen gerezen van gestalte, zijn oogen blonken met eene geestdriftige strakheid, als aangetrokken, als verlicht door dien schitterenden dageraad van herboren geluk; en uit de diepten van zijn wezen stegen zachte emoties, gewaarwordingen, vizioenen van een eindelooze zachtheid, zóó zoet, zóó zacht-ontroerend, dat hij er een weinig door benauwd werd in de zwoele lucht en dat hem tranen in de oogen kwamen. Reeds in de verte, gehuld in grauwen damp, teekende de reusachtige handelsstad op het purperen westen de ontelbare schoorsteenen harer fabrieken en de hooge donkere torens harer ouderwetsche kerken af.
- 'N beetse wachten, Mercié, loat mij iest kloar zijn mee d' andere."
Mercié had zijn paard uitgespannen en stond op de binnenplaats, vóór het loket waar men betaalde, met nog twee andere, te gelijkertijd met hem binnengekomen voerlui van De Veldbloem, toen Médard, de kassier, met iets als een toon van verlegenheid in de stem, zoo tot hem sprak, tevens zijn verflenst oud-bureaucraten-gezichtje een weinig naar de kleine, boogvormige opening van het betraliede loket buigend.
Mercié ging eventjes op zij, deed enkele passen heen en weer over de geplaveide binnenplaats, terwijl de commies de twee andere voerlui betaalde.
Het verzoek van Médard kwam hem zeer billijk en natuurlijk voor. Hij begreep dat 't goedig mannetje hem iets te zeggen had: wellicht, alvoor hem weer in zijn volle loon te herstellen, een laatste,--hoewel thans zoo overbodige--vermaning uit naam van den directeur. En inwendig was hij ontroerd en dankbaar, dat men hem niet zou vernederen in tegenwoordigheid der kameraden.
Hij liep tot aan 't einde van den koer, die rook naar den ammoniak der paardenstallen, ging tot aan de gesloten deur der bakkerij, waar alles reeds stil en verlaten was. Dan, zich omdraaiend op het geluid der stappen zijner vertrekkende makkers, keerde hij naar het loket terug.
Reeds stak Médard het hoofd uit, turend door het boogvormig gat, om hem te roepen. En zoodra hij Mercié ontwaarde, wenkte hij bescheiden, hem even verzoekend langs den binnengang in het kantoor te willen komen.
Mercié, de pet in de hand, trad binnen. Hij bleef stilstaan vóór de houten balustrade, op dezelfde plaats waar hij een jaar te voren verschenen was, toen hij, bleek en ontdaan, aan den gestrengen directeur en de verbaasde commiezen het verschrikkelijk ongeluk was komen aankondigen.
Maar ditmaal was er niemand: niemand dan Médard en hij alleen in de ruime, galmende zaal met haar verlaten zwarte lessenaars.
En in de reeds vallende duisternis zag hij den kleinen bediende, die een weinig hinkte, op en af, gelijk een schip dat door klippen laveert, tusschen de hooge lessenaars tot hem naderen. In zijn gesloten rechterhand hield hij iets onzichtbaars verborgen; in zijn linker droeg hij een soort van boekje met gelen band.
- Kijk, Mercié, hier es de week oarbeidsleun die de moatschappij ou verschuldigd es: zes doagen tegen iene frank vijf en zeventig daogs; saomen tien frank vijftig, nie woar?"
Met een licht-bevende hand en eenigszins trillende stem telde het mannetje de tien frank vijftig op den platten rand der balustrade.
- Nie woar, Mercié, 't es wel zjuust?" herhaalde hij nog eens, nutteloos, als in een aanstellerij van overdreven eerlijkheid en nauwgezetheid, terwijl Mercié, ontroerd en bedeesd, met een goedkeurend hoofdgeknik, langzaam het geld opnam.
En dan, de stem gedempt en als het ware toonloos, terwijl hij het gesloten boekje naast de laatste centen legde:
- En hier es ouw wirkmansboekske, dat de moatschappij ou in dank weeromme geeft, mee de spijt, da z' ou veurtaon nie mier en kan gebruiken...."
De slag viel zóó plotseling, zóó onverwacht, zóó wreed, dat Mercié er ter plaats van opsprong, de oogen stom-verwilderd op den kleinen bediende gevestigd, den mond wijd open, als om te schreeuwen van ellende. Een sou viel klinkend uit zijn bevende hand, ging rollen vóór de voeten van Médard, die hem opraapte, hem weder op den platten rand der balustrade legde, heel verdrietig en meewarig zeggend:
- 't Es spijtig, 't is heel spijtig en doar en es niets da 'k zeu neude doe dan zuilke dingen, moar 't en es het toch mijn schuld niet, nie woar? 'K en kan ek doar niets aan doen; 't es den directeur die da gewild hêt."
In het geschokte brein van Mercié daagde een licht, een gedachte. De oogen rond, de ademhaling hijgend zei hij:
- Z' hen mij in dienst g'hoûen zeulang of da de schoa nie betaold en was. Van as da gedoan es, zende ze mij wig. Da was dus van 't begin af aon azeu geschikt. Al mier of 'n joar dus woaren ze van gedacht mij wig te zenden?"
- Mijn oarme vriend, het spijt me mier of da 'k 't zegge kan, moar ik en kan 't toch nie helpen," herhaalde de kleine commies met een treurig gezicht.
Mercié gaf geen antwoord meer. Hij wenschte Médard een doffen "goên avond", zette, met bevende hand, zijn pet weer op en verliet het kantoor. De beenen zwak, zoo lam en zwak als die van een ziek kind, ging hij door de hooge wagenpoort naar buiten, verloor zich in 't gewoel der straat, in de zaterdagavonddrukte der arbeiders die overal uit de fabrieken kwamen.
Opnieuw, gelijk den dag der ramp, gonsde het hem aanhoudend, afgrijselijk, onuitstaanbaar in het hoofd; opnieuw liep hij verwilderd vóór zich heen, bewusteloos, zonder doel, dáár waar een blind instinct hem stuwde. En wat nu bovenal in hem heerschte, wat hem overweldigde en vernielde was een gevoel van schrik, van wilden, onberedeneerden, onoverwinnelijken schrik. Eén enkele gedachte, één enkele, duizelingwekkende, ongelooflijke gewaarwording vervulde heel zijn wezen: het hem daar even als een knotsslag treffende bewustzijn, het verpletterende, steeds nog en nog en nog in hem terugkomende schrikbeeld, dat zijn afdanking reeds een gansch jaar besloten was, dat hij meer dan een jaar, onbewust van het gevaar dat hem bedreigde, in vermetele gerustheid en onwetendheid geleefd had. Dát was het wat hem dien afgrijselijken schrik inboezemde. Hij voelde zich als een weerloos slachtoffer tegenover een kwaadaardige geheime almacht, als een stroohalmpje in een orkaan, als een verloren levend atoom welks nietig bestaan elk oogenblik door een toeval, door een gril, door een eenvoudige onachtzaamheid van 't noodlot kon verbrijzeld worden.
Nu was hij weêr buiten de stad. In den reeds duisteren nacht begon hij plotseling wild te rennen. De vreeselijke gedachte zat hem na, boog zijn rug, drukte hem op de schouders als een razend beest dat met hem mede stormde, dat hem zijn klauwen in het vleesch sloeg, dat brullend den muil opende om hem te verscheuren. Och God! was het toch mogelijk! Was het toch mogelijk dat zoo iets sinds meer dan een jaar beslist was, zonder dat hij er iets van wist, zonder dat hij er iets van geraden of gevoeld had!... Hij rende harder, hij vluchtte, zijn ademhaling was gehort en reutelend, het zweet brak hem ten allen kante uit, hij snikte in den zwoelen zomernacht, hij verjoeg, met wilde angstgebaren, de schrikkelijke rampvizioenen, die onverpoosd zijn geest bestormden. Het hooggekleurd, gestreng gelaat van den directeur rees in verbeelding voor hem op. Met een gebaar en een gil weerde hij het af, vluchtte verder. Hij zag zijn vrouw, zijn kinderen, het voor den volgenden dag bepaalde uitstapje: en hij vluchtte, hij vluchtte, met smeekingen en tranen, met van afschuw uitgepeulde oogen, met bevende gebaren van bezwering en verwijdering. Neen, neen, niets meer, niets meer! hij was bang, hij was bang! hij leefde niet meer van schrik omdat iets zoo monsterachtigs had kunnen gebeuren.
Hij had de bevolkte wegen verlaten; hij kwam, dwars door landouwen en oogsten, aan den oever eener breede, donkere rivier terecht. En het was een impulsie, snel als een weerlicht; het waren zijn schrik en zijn gruwel zelven die hem werkelijk stuwden: impulsie, gedachte en daad waren één: zonder een oogenblik aarzelens sprong hij van den oever in het somber, opgulpende water, slaakte een schorren kreet: kreet van woede, van wanhoop en van foltering, ploeterde een oogenblik, ging onder....
Na enkele oogenblikken kwam zijn hoofd weer boven den somber-ziedenden waterspiegel. Hij brulde tweemaal "heu! heu!" en spuwde water, wijdklauwend zijn armen uitslaande. Toen zonk hij weer, in een laatste geborrel.
Vaal-glinsterende concentrische kringen verdwenen in rimpels over de donkere rivier, en uit een populier aan den overkant, steeg in den stillen nacht de gil van een nachtuil, klagend en zacht, valsch-krassend als de snaartrilling eener ontstemde viool.....
1 Halt.
Heden is mij een zoo treurige herinnering in het geheugen weêr gekomen....
De gebeurtenis, welke er aan verbonden is, dagteekent van vóór enkele jaren reeds, doch de indruk was toen zóó sterk, dat er nog niets van in mijn geest is weggebleekt.
't Was op een brandend heete zomerdag, in Castle-Garden.
Castle-Garden...! Dat enkel woord, voor wie de plaats kent, is één gruwbare epos van menschelijke smart en ellende...!
Het is, aan 't zuidenuiteinde van New York, gansch aan de uiterste punt van Manhattan-island, een lage hoop vuilroode gebouwen, met, in het midden, een soort van ronden, breeden, er uit oprijzenden koepel met zinken dak, gelijk aan de rotonde van een circus.
De golven der baai, onophoudelijk omgeroerd door het rusteloos heen en weer zwerven der ontelbare stoombooten van alle grootte, klotsen er dag en nacht tegen de met druipend zeegras bedekte kade en wanden aan. Vóór den ingang dier gevangenis der Ellende ligt Battery-Park: een ruim rond grasperk, beplant met enkele boomen en versierd met enkele bloembedden, en doorkruist in zijn midden door het lang zwart ijzeren staketsel der luchtspoorbaan, die daar komt eindigen. Hier en daar zijn kronkelwegen van bleek asphalt, aan den rand van welke, op ongemakkelijke ijzeren banken, schaarsche bezoekers zitten te mijmeren, te lezen of te sluimeren, het door de bries verfrischte gezicht naar den oceaan gekeerd. Castle-Garden, sinds enkele jaren verlaten voor een menschelijker oord, was toen nog de plaats waar de landverhuizers ontscheepten.
Ik had een aanbevelingsbrief voor een tolbeambte; die in dienst was bij 't bureel van Landverhuizing, een Zweed, die mijnheer Waldorf heette. Hij ontving mij op eene zeer vriendelijke wijze en deed zijn best om mij alles te toonen wat mij kon belang inboezemen. Het was een kort blond ventje van een dertigtal jaren, met levendige blauwe oogen, buitengewoon vlug en soepel in zijn bewegingen, hommelend van bedrijvigheid, tegelijkertijd antwoordend op tien verschillende vragen, snellend in 't midden van een joelend geraas om een bevel te geven, glimlachend weêr tot mij komend met een woord uitlegging, onophoudelijk gezweept, geschud door die buitensporige levenstrippeling, door die ongehoorde amerikaansche "hurry," waarvan geen voorbeeld noch vergelijking, in onze europeesche toestanden, eene gedachte kan weêrgeven.
- Al right! gij komt juist van pas!" riep hij mij als welkomstgroet toe. "Gij zult de landverhuizers der Columbia zien ontschepen, er zijn er over de twaalfhonderd. Intusschen, komaan, gij hebt een kwartier tijds om te zien en te bestudeeren wat ons nog overblijft als s t o c k."
Dadelijk was hij een donkere, slijmerig-vochtige trap opgesneld. Ik volgde hem, kwam hijgend op een portaal, waar hij mij reeds wachtte. Een deur was daar, waarachter zich een dof en aanhoudend gegons liet hooren. Hij duwde die open.
Gemengd met wild gedruisch sloeg ons een walm van walglijke bevangenheid in 't gezicht. Wij traden binnen.
't Was een enorme ronde zaal,--het binnenste van den circusvormigen toren--met vuile, zwarte, naakte wanden, te nauwernood verlicht door hoog-stekende, langwerpig-vierkante valraampjes; een soort van kuil, die dreunde van beweging en lawaai, en waaruit walmde een onvergetelijk-walgwekkende stank, die speciale tusschendekstank, mengsel van bedorven zeewater en rans geworden desinfecteerstoffen, waarvan de duizenden en duizenden, dagelijks daar aankomende landverhuizers, het afschuwelijk gebouw overdoordrongen hadden. Houten staketsels, zooals die waarachter in de slachthuizen, het vee geborgen wordt, verdeelden de nare zaal in talrijke kompartimenten; in 't midden, op een breed vierkant plankenvlak van twee voet hoogte en omringd door een balustrade, wemelden, rondom hooge lessenaars en hooge stoelen, talrijke bedienden en policemen: het bureau.
En, achter al die andere afsluitingen, precies gelijk kudden slachtvee in hokken, waren er menschelijke schepsels.
Hier, een onnoemelijk gekrioel: mannen, vrouwen, kinderen, overhoop en ondereen, smerig, halfnaakt, in lompen; daar, geheele, plat ten gronde neergevleide hoopen, hoopen beweginglooze, haast levenloos uitgestrekte lichamen met ontvleesde gezichten, met donkere, van koorts glinsterende oogen, onder dikke, zwarte haarbossen. Enkelen waren luidruchtig, opgewonden, met knarsend gevloek en woedende gebaren; anderen lachten, spotten, den blik uitdagend, de bovenlip minachtend opgekruld, in een grijnslach van bijtend-gesloten, wreedaardig-schitterende tanden. Er waren mooie jonge vrouwen, matbleek van gelaatskleur onder de onreinheid harer huid, met prachtige lichaamsvormen en vorstelijke houding; er waren er oude en gerimpelde, geel gelijk verdroogde kwee-appels, met hakende vingers, met den zwart-scherpen snuit eener rat of steenmarter. Ik zag een man, klein en zwart, geheel alleen in zijn hok als een gevaarlijk beest in een geïsoleerde kooi, in stom-roerloos-gebukte houding op een houten blokje zitten, naast de traliën van het staketsel. Hij had mij noch gezien noch hooren naderen, maar in de donkerder schaduw, welke mijn gestalte over zijn hok verspreidde, hief hij even 't hoofd op, en door de houten latten ontwaarde ik een afzichtelijk gelaat, een echte chimpanzéstronie, met platten neus en een baard, die haast tot aan de oogen reikte: ronde, roodrandige oogen, die vaalglinsterend-loensch naar mij opkeken, met een onvergetelijke uitdrukking van haat en schrik.
Dit alles was de s t o c k, zooals de kleine Zweed het op echt Amerikaansche wijze noemde. Het waren de zieken, de mismaakten, de verminkten, de misdadigers. Het waren vooral deze die van alle middelen tot bestaan ontbloot, en ook deze die, in tegenstrijdigheid met de wet, onder arbeidskontrakt in Amerika gekomen waren. Het waren, met één woord, al degenen, aan wie de vrije toegang tot het land der millionnairs geweigerd werd, en die daar wachtten, in de verworpenheid en in het lijden, in een afgrijselijke gemeenschap van misdaad en ellende, totdat de bevoegde overheid over hun lot beschikte.
Langzaam, het hart gekneld als in een klauw van afschuw en van medelijden, den zakdoek op den mond om mijn walging te bedwingen, liep ik, tusschen de smalle gangen langs de staketsels, bleef er staan, keek, tusschen de latten, naar de akelige, zwarte krielingen van lichamen, waaruit voortdurend een lang en dof gemurmel opsteeg, nu en dan overschreeuwd door een kreet, door een vloek, door een grijnzenden schaterlach. De Zweed, een oogenblik vrij, was weer bij mij gekomen, en vergezelde mij, korte, vlugge uitleggingen gevend. En, zoodra de rampzaligen hem herkend hadden, kwamen zij, evenals gevangen beesten die zich hunkerend aan de staven hunner kooi vastklampen, wanneer de wachter met de levensmiddelen nadert, elkaar verdringen langs de hokken, om met hem te spreken. Enkelen reikten stenend de hand uit, het hoofd scheef en den blik smeekend, als bedelaars die om een aalmoes vragen; anderen balden de vuist naar hem, met dofbrommende verwenschingen, en oogen zwart van haat en wraaklust. En allen hadden hem 't een of 't ander te zeggen: doorgaans langdradige, ingewikkelde verhalen; duistere, onsamenhangende klachten, die zij met vlugge woorden uitten, in alle mogelijke idiomas, terwijl zij ons stap voor stap volgden, achter het latwerk der staketsels.
Hij, opgeruimd en levendig, vergenoegde zich met hen te antwoorden door een welwillenden glimlach, door een verzoenend hoofdgeknik en soms enkele korte woorden, maar zonder eenmaal stil te blijven staan, zonder zich eenmaal boos te maken over de beleedigingen, of zich te laten ontroeren door de smeekbeden, onverschillig geworden door het dagelijks aanschouwen van al die ellenden, gewend aan de tergende halsstarrigheid van al die voortdurend herhaalde klachten en verwenschingen.
En plotseling, als wij aan het verste uiteinde der zaal gekomen waren, wipte hij op een bank en keek door een der hooge valramen, die uitzicht hadden op de zee. Hij slaakte een kreet, sprong haastig weêr beneden, en, mij driftig bij den arm grijpend:
- My God! daar landt reeds de eerste lichter der Columbia!" "Hurry up! Komt spoedig binnen in 't bureau, gij zult de landverhuizers zien ontschepen!"
Het onvergetelijk schouwspel....!
Joelend, in dicht opeengeperste horden, de zoldering dreunend onder hun aanhoudende kudden-getrappel, kwamen zij, langs een onzichtbare trap, als stegen zij uit de zee zelve, op den achtergrond van de immense, nare zaal te voorschijn, in een luidruchtigen, ononderbroken vloed. Het was een verbluffende, verbijsterende kakelbontheid van kleederdracht en typen, de populaire typen en kostumen van het gansche oud Europa en zelfs van een deel van Azië. Frischblanke Iersche vrouwen, met ruime, groen- en zwartgeruite plaids over haar lompen; bruingebrande Italianen, met hun schilderachtige, door de zon verkleurde plunje, ten toon spreidend, als een glorie, de gaten hunner drapeerende mantels; blonde Russen met puntige astrakanmutsen; dikke Hongaarsche vrouwen met rijkkleurig-gestikt voorschoot en overvloedige sieraden van klatergoud, met korte rokken en kloeke hooge manslaarzen. Er waren geelbleeke Poolsche joden, wier bovenmatige gekromde neus hun aangezicht convex maakte; er waren mooie, mooie Zeeuwsche meisjes, frisch gelijk kersjes in melk, in haar wit kapje met kanten vleugeltjes en haar bont, over de borst gekruist halsdoekje, dat lichtkens haren hals ontblootte. Een soort verbluftheid hield hen allen even bij hun intrede een poosje als verloren stilstaan, de oogen, nog vol van den weerglans der golven, weifelend in de akelige schemering, de aan reine zeelucht reeds gewende longen stikkend in de walglijke benauwdheid van de nare zaal, tot zij, vooruitgedreven door de tolbeambten en policemen, verder doordrongen, beladen met pakken, valiezen en arbeidsgereedschap, langs de smalle gangen tusschen de staketsels, waarachter de opgezweepte gevangenen met sterkere geluiden, met kreten als van dieren, als 't ware een gejoel van opstand lieten hooren.
Zoo kwamen zij aan 't bureau. Dáár, langs beide zijden stil gehouden vóór een ijzeren draaiboom, werden zij door de agenten der landverhuizing ondervraagd:
- Uw naam? Uw ouderdom? Van welk land? Waar gaat gij heen? Welk is uw vak of ambacht? Niet door kontrakt verbonden? Bezit u geld? Hoeveel?"
Die vlugge vragen, geformuleerd in allerhande talen, wisselden af met de antwoorden, in 't midden van een oorverdoovend geraas. Toen knarste de draaiboom, en de landverhuizer, voldoende aan de eischen der Amerikaansche wet, stapte vrij door, 't gelaat stralend van vreugd, naar den uitgang, waar verwanten en vrienden hem wachten.
Maar somtijds bleef de draaiboom vast gesloten en stapte de landverhuizer niet door. Een kort, levendig gesprek ontstond in 't Engelsch tusschen tolbeambten en policemen; papieren, registers werden geraadpleegd; men wenkte den rampzalige, die onthutst wachtte, binnen in 't bureau. En, 't oogenblik daarna, doorgaans na een zeer korte woordenwisseling, leidde een reusachtig policeman hem in een der afsluitingen, achter het staketsel, bij 't overige van den s t o c k.
Ten hoogste ontroerd en geïnteresseerd hield ik mij naast den kleinen Zweed, dicht bij den linkerdraaiboom. Hij scheen zichzelven te vermenigvuldigen, hij huppelde rechts en links, trillend van oplettendheid en bedrijvigheid, elk oogenblik een lijvig pak papieren: de dossiers der landverhuizers die aangehouden moesten worden, raadplegend. En, opgewekt en levendig als hij daar stond, had men kunnen denken dat hij die overweldigende taak tot zijn louter genoegen verrichtte. Van tijd tot tijd, tusschen twee vragen, wisselde hij kwinkslagen met zijn ambtgenooten; en telkens wanneer een mooi meisje, wier papieren in orde waren, te voorschijn kwam, hield hij haar even staan om haar onder de kin te streelen, en haar schertsend, met geruste vermetelheid en een flikkering van ondeugende begeerte in de oogen toe te roepen: "O, gij, kunt gerust zijn. Als men er zoo uit ziet en 't verstand heeft zijne ware te doen gelden, hoeft men in dit land voor geen materieelen tegenspoed bevreesd te zijn," Toen keerde hij zich om tot mij, en schalksch knipoogend naar de mooie passagierster, die vertrok:
- Wat voor een klucht, wat een comediespel is toch het leven!" Ziedaar eene die haar gansche fortuin op den rug draagt, en over een jaar, met een weinig geluk, kan zij een millionaire zijn. Oh! ik ken ze zoo goed, die type van landverhuisster daàr! Pas daar vooral mee op! Zij weten maar te goed hoe al te bereidwillig de Amerikaansche wet de vrouw beschermt, en als men zich met haar een weinigje te ver durft wagen, men huwt ze, of men betaalt de schade. En welke schade, My God! 't Is ongelooflijk welke gelden zij soms aan rijke Amerikanen afpersen!"
Doch af en toe werd zijn vroolijk-levendig gelaat een oogenblik zeer ernstig; hij luisterde, roerloos, de wenkbrauwen laag, met ingespannen aandacht, naar de doffe antwoorden van een ongelukkige. Dan deed hij, na een langzaam hoofdschudden, zijn tong klappen in een uiting van medelijden, als bij een wanhopend geval. En, half tot mij gekeerd, murmelde hij, in het gedruisch der zaal:
- Ziet eens, luistert eens; dit is geen comedie, 't is tragedie...."
Hij scheen gansch innig vergenoegd over, die twee door hem gevonden termen: "comedie, tragedie," die overigens nog al juist de beide humoristische en lamentabele zijden van het voortdurend zich voor ons vertoonend schouwspel samenvatten; en hij herhaalde ze elk oogenblik, met een soort kinderachtige ijdelheid, beurtelings daarmee de korte vlugge scènes kenschetsend. Maar 't was weldra niet moeielijk vast te stellen met wat een onheilspellende kracht de tragedie over de comedie zegepraalde. Zij waren wel overtollig, de snaaksche opmerkingen van den kleinen Zweed; en hoevelen gingen er niet voorbij, wier "papieren in orde waren," maar wier angstige, ontdane gezichten, toch de opperste rampzaligheid verrieden! Tragedie, mijnheer Waldorf, die doodsbleeke vrouw dáár, met haar groote, holle oogen, die gij zonder een opmerking hebt laten voorbijgaan, een kind op den arm en een andere bij de hand, en die buiten de balustrade blijft staan, zwijmend geleund tegen een paal van 't staketsel, om te hoesten: een holle droge, reutelende hoest, afschuwelijk om aan te hooren! Tragedie, die andere, dáár, die jonge, man, welke zooeven voorbij liep, den glimlach op de lippen en den glans in de oogen, als gaande naar een geluk, en wien een tolbeambte, bij het afroepen van zijn naam, een telegram overhandigt. Zie toch!.... hij wordt lijkbleek.... hij waggelt,.... hij drukt de handen op zijn slapen, als kreeg hij een slag. Ik loop er heen, ik informeer; 't is zijn vrouw, mijnheer Waldorf, zijn vrouw, die met de kinderen op een vorig schip, waar hij geen plaats kon vinden, vertrok, en daags na haar aankomst te New York, aan typhus in het hospitaal gestorven is! Tragedie, die gansche eindlooze stoet van hongerige wezens, van uitgemergelde gestalten, van zwarte armoede! Tragedie, al die vuile lompen, al die kleederen aan flarden, al dat arbeidersgereedschap wegend en drukkend als kruisen, als foltertuigen op al die gebogene schouders! Tragedie, die afgrijselijke, verpeste zaal, daverend van voetengetrappel, dreunend van kreten, snikken en verwenschingen! Tragedie, die zee, welke het akelig gebouw omringt, en waarvan de opkomende vloed reeds dof tegen de fondamenten aanbuldert, als de enorme dreiging der Natuur zelve, tegen die verdrukten van het menschdom. Neen, neen, mijnheer Waldorf, wees toch niet grappig, niet spiritueel meer: nergens ontwaar ik hier comedie; ik zie niets dan tragedie, sombere, sombere Tragedie....!
Deze zoo treurige herinnering, ziehier wat ze mij weer in het geheugen heeft gebracht.
Wij woonden, 's zomers, op een buitentje. Een afgezonderd plekje, verloren in de velden, in 't midden van de rijke Vlaamsche velden: een wit juweeltje tusschen 't weelderige groen, dat door de vier opene vensters van de eenige verdieping, als door bewonderende oogen, naar den verrukkelijken omtrek scheen te kijken. Het was er groen, groen, men zag er niets anders dan groen; alleen aan het uiteinde van den boomgaard was een boerenhuisje: een hoevetje met herberg, dat aan den zoom van den landweg stond, en welks huurder--half opzichter half tuinman--het eigendom gedurende onze afwezigheid oppastte.
Hij heette Adams. Het was een man van een vijftigtal jaren, een goedig, bolrond, blozend aangezicht, altijd tevreden en glimlachend; en zóó beleefd, zóó dienstwillig, dat wij hem, daarom alleen, reeds genegen waren. Zijn vrouw, geelbleek van gelaatskleur, met een ronden mond en groote, zwarte oogen, arbeidde van den morgen tot den avond; de zoon, een lange, magere, achttienjarige knaap, was steeds zijn vader behulpzaam; het meisje, thuis overbodig, woonde als dienstmeid in de stad.
Met hun groote kloekmoedigheid en hun onverpoosd zwoegen hadden zij een nog al aardig sommetje vergaderd. Wel brachten de herberg en het hoevetje niet veel op, maar zij bezaten ook een andere en betere hulpbron. Zij kochten 's zomers allerhande fruit van de boeren in den omtrek en verzonden dit in groote hoeveelheid naar de Londensche markt.
Dat was het tijdstip van buitengewoon ruwen arbeid. Van vóór twee ure 's morgens af waren zij op, en, na een kort ontbijt, bestaande uit een kop zwarte koffie en een roggesmouterham, gingen vader en zoon op weg. Reeds met den dageraad kwamen zij op een of ander verre hoeve aan, en klommen er in de boomen, om het fruit te plukken. Den ganschen dag, tot den invallenden nacht, werkten zij door. De vermoeidheid maakte hun lendenen stram; zij konden soms, van de hevige pijn in den nek, het hoofd niet meer bewegen; vaak moesten zij, als in een duizeling, even de oogen sluiten, en zich krampachtig, met de beide handen, aan de takken vasthouden, om niet naar beneden te storten. Zij gebruikten hun maaltijden op de hoeve waar zij het fruit plukten, aan de gemeenschappelijke tafel van meesters en dienstboden; en 's avonds bracht de wagen van den boer hun het geplukte ooft naar huis, in groote teenen korven. Nog andere wagens, karren, kruiwagens en manden kwamen aan, allen beladen, óverladen met fruit; en het wegen begon. Na het wegen de sorteering, het pakken in kleinere korfjes en kistjes. Daarna de verzending met wagens naar 't naburig spoorwegstation. Zelden gebeurde 't, dat zij vóór elf uur te bed lagen, om den volgenden morgen, van vóór twee uur, weer op te staan.
En, den ganschen zomer door, behalve korte tusschenpoosjes rust, ging het zoo voort. Eerst waren het de kersen, dan de vroege peren, daarna de krieken en de pruimen, eindelijk de groote pluk der late peren en der appels, die weken duurde. Dan werden zij vaak van oververmoeidheid ziek, en verloor hun lichaam, na enkele weken, twintig, dertig pond van zijn gewicht. Maar zij verdienden een weinig geld, enkele honderden franken, somtijds een duizend, en dat vergoedde alles. Zeker waren er ook wel jaren, dat zij niets verdienden, dat zij zelfs geld verloren: dat hing af van de min of meer gelukkige uitkomst der speculatie. Want een weinig speculeeren moest men toch: de boomgaarden werden doorgaans bij den hoop verkocht, na den bloei, als de vruchten begonnen te zetten en reeds een vermoedelijk denkbeeld van de opbrengst konden geven. Zoo niet, dan kwam er een concurrent, die u het gras voor de voeten wegmaaide.
Wat de verkoop betrof, dat was het onbekende! De vruchten vertrokken naar den vreemde, naar Engeland, naar die reusachtige markt van Londen, welke die eenvoudige menschen zich voorstelden als een soort van nooit verzadigde en almachtige veelvraat, die hen door een gril rijk kon maken, die hen door een gril kon ruïneeren. Er was daar een agent, een heer, dien zij nooit gezien hadden, maar die alles aanvaardde wat men hem stuurde, en die dan een rekening van verkoop en geld afzond: een rekening die zij blindelings moesten gelooven, een somma die zij zonder beroep in betaling moesten aannemen. O, veel liever zouden zij op een andere wijze onderhandeld hebben, veel liever hadden zij ten minste willen weten aan wien ze verkochten, om zoo niet, als met handen en voeten gebonden, overgeleverd te zijn aan de willekeur eener onpersoonlijke almacht, aan de grillen van een onbekenden en almachtigen veelvraat. Maar 't was onmogelijk: in Vlaanderen bestaan er niet, zooals in Frankrijk, ciderfabrieken; de overtollige vruchten moeten er wel in den vreemde verkocht worden. En er is maar een enkel ernstig débouché: Londen.
Londen--de Veelvraat--dicteert zijn voorwaarden, en het nederig handelaartje onzer streken aanvaardt ze, gedwee, uit noodzaak onderworpen.
Welnu, dat jaar was de bloei der fruitboomen, begunstigd door een heerlijk zacht weer, gansch buitengewoon geslaagd en overvloedig. Adams en zijn zoon, op weg langs de zonnige velden, zagen ten allen kante de hoevedaken onder de reusachtige, wit-en-roze bloemtuilen der boomgaarden verdwijnen; en, bij het gezicht van die overtollige prachtweelde door een soort schrik bevangen, zeiden zij tot elkaar: "Loaten wij zeer veurzichtig zijn, loaten wij niets biên dan zeer loage prijzen." En zij boden buitengewoon lage prijzen, die de boeren van de hand wezen. Doch deze, van lieverlede ook beangstigd door den ongeloofelijken overvloed, dien dat jaar scheen te belooven, bedachten zich even, bediscuteerden de geboden prijzen, poogden een weinig meer te krijgen, eindigden met den koop toe te slaan. In enkele weken tijds kocht Adams zoo zijn ganschen voorraad in.
En elken dag, naar huis komend door de betooverende velden, sprak hij als volgt, met zijn zoon:
- 't Es woar, den bloei es buitengeweun overvloedig en scheune geweest, en 't fruit hé gespoand[1] onder de beste veurwoarden, moar loat nou 'ne kier 'n nachtelijke vust[2] komen, of 'ne storm, of 'n hoagelbuie, en ge zilt de jonge vruchten zien vallen lijk deude vliegen, mee duuzenden en duuzenden, van iederen beum. As da gebeurt, as 't fruit, in den tijd van de leveringe, moar zijn geweune prijs goat, es 't 'n fortune veur ons. Op zijn irgste genomen, al was euk d' opbrengste zeu overvloedig as ze moar en kan, zal 't toch nog altijd 'n geweun goe joar veur ons blijven, 't en kan nie anders. Noeit en zal de moarkt doalen onder de prijzen woartoe da w' ons verbonden hên. In elk geval was 't toch de moeite weird de kanse te woagen. 'T en spijt mij niet da 'k het gedoan hê."
De lente ging voorbij, de zomer kwam aan. Er was geen nachtelijke vorst, geen onweer, geen hagel. De vruchten groeiden, rijpten, in een nooit geziene pracht en overvloed. Het krioelde en wemelde er van; overal, op de boomgaarden, moest men de te zwaar beladen takken stutten. De kerseboomen waren als één groote, roodronde rechtopstaande tros; de pruimeboomen schenen zwart; de pereboomen, gansch geel van de vruchten, hadden haast geen bladeren meer.
En, gelijk ieder jaar, met de kersen, begon de pluk. In den beginne ging het nog al goed. De Veelvraat, sinds lange maanden van kersen gespeend, had een gulzigen eetlust. Hij wilde er hebben, meer en meer, hij scheen onverzadelijk; en hij betuigde zijn dankbaarheid in schoone klinkende munt, in heerlijke vijffrankstukken, die niet allen, neen neen niet allen, in de koffers van de boeren vielen. Adams mocht er een ruim, een zeer ruim deel van oppotten. Maar, van lieverlede, werd de Veelvraat beu en lastig. Hij vitte op de hoeveelheid, op de hoedanigheid; en hij betaalde ook minder, hoe langer hoe minder elken dag, tot hij eindelijk riep, brutaal:
"Genoeg met de kersen! iets anders nu....! Genoeg met de kersen....! En Adams die er nog zooveel te plukken had! Adams en zijn zoon, die nog onophoudend nieuwe boomen onderhanden namen, boomen des morgens zoo rood als pioenen, des avonds nauwelijks verbleekt....! Hij smeekte den Veelvraat; hij bood hem de kersen tegen den inkoopprijs aan; hij bood ze hem aan met verlies. Tevergeefs; de Veelvraat weigerde, hij was oververzadigd. Adams moest zelf de overige kersen elders aan de markt brengen en ze tegen een spotprijs laten verkoopen.
Toen kwam de beurt der krieken en der pruimen. De krieken, minder overvloedig, raakten er nog door, maar de pruimen....! De Veelvraat proefde ze gedurende acht dagen; en daarna wilde hij er niet meer van weten, om het even voor welken prijs. Adams moest er zich met verlies van ontdoen, evenals van de kersen.
Doch het was vooral met de peren dat de echte ramp begon. Er waren er zóó overvloedig veel, zij hadden gewoekerd met een zóó wilde overtolligheid, dat men niet meer wist wat er meê te doen. En gansche dagen, wanhopig sjouwend in de toppen van de boomen, zag Adams zich verarmen in die overvloedige weelde der Natuur.
De prijzen daalden, daalden; De Veelvraat, weerspannig en walgend, werd als een boosaardig en wantrouwend beest, van een verfoeielijke ondankbaarheid, woedend voor de mildheid zelve, waarmede hij bediend werd. Weldra dekte de verkoopprijs nog nauwelijks de arbeidsonkosten; de dag kwam waarop hij ze niet meer dekte. Toen staakten Adams en zijn zoon hun uitputtenden arbeid en lieten de vruchten zonder waarde op de boomen rotten. De rijkheid der Natuur had hen geruïneerd.
't Is dan dat ik die ongelukkige menschen tot hun laatsten cent heb zien betalen....
Ik heb den vader, zittend vóór een tafeltje, met bevende handen de hoopen vijffrankstukken zien tellen, welke de boeren opstreken en in hun zakken verborgen, terwijl de zoon, ziek door overmaat van arbeid, koortsachtig-huiverend naast den haard zat, en de moeder, doodsbleek, met wijde oogen van afschuw en verwildering, zuchtend en zonder doel in haar geruïneerd huisje heen en weer liep. Zij hebben alles gegeven, al wat zij hadden; en toch, ondanks alles, hebben zij, op een morgen, voor schuldeischers gestaan, welke zij niet meer konden voldoen....
Verslagen, vernield, hebben zij dan enkele dagen uitstel gevraagd, die hun toegestaan werden. En kort daarop zijn ze mij komen spreken. Zij hebben mij een besluit, o, voor lieden van hun leeftijd een zoo treurig besluit bekend gemaakt; en, met de diepste droefheid, beseffend dat dáár alleen nog hunne laatste toevlucht was, heb ik mijn best gedaan om ze te helpen. Ik heb plaatsen voor hen genomen op de eerste afvarende stoomboot naar New York; ik heb ze vergezeld naar Antwerpen; ik heb ze zien vertrekken....
O, vertrekken op dien leeftijd, zijn vaderland verlaten zonder hoop van terugkomst, dan als het gansche wezen, het gansche leven met al zijn verledene vreugden en herinneringen zoo innig-sterk in 't nederig geboorteplekje vastgeworteld is......!
Zij zagen er zóó triestig uit, zóó ongelukkig, zóó verloren in 't gewoel der landverhuizers, op dat reusachtig schip! De vader, zijn beide handen op de verschansing geleund, heeft mij gegroet tot op het laatste oogenblik met zijn beleefden, nederigen groet van arme stakkerd, die nog, dwars door allen rampspoed heen, zijn dankbaarheid voor een verkregen weldaad wil betuigen. De moeder, haar mond en oogen wijd open van angst, wendde voortdurend, met schrikgebaren, het hoofd rechts en links, om naar de masten, de schoorsteenen, de dekken, de gansche daverende reuzenmassa van het overweldigende schip te kijken; en Emiel huilde, naast zijn vader met beide handen op de verschansing geleund, roerloos en mager, met nog een gepijnigde poging om mij toe te lachen, door zijn bittere tranen heen....
Ach! mijnheer Waldorf, als gij nog in dienst zijt op 't bureel der landverhuizing, ginds, in die nieuwe gevangenis der Ellende, die men daar gebouwd heeft op een eilandje der New Yorksche baai, en die men zegt minder akelig en walgelijk te zijn dan Castle-Garden, doch waar toch steeds dezelfde stoet van menschensmart en armoede zal blijven defileeren; ach! ik vraag u, wanneer dit groote schip aan uw kade zal landen, en gij in dien lamentabelen optocht van rampzaligen een man met goedig aangezicht ontwaren zult, welke beleefd tot u zal naderen, met zijne pet in de hand, gevolgd door een vrouw met angstige oogen, en door een zacht-bedeesden knaap, ach, neen, mijnheer Waldorf, ik bid u, wees deze keer niet grappig, maak geen leuke opmerkingen, 't is geen "Comedie" die tot u komt....
Laat ze maar gaan, mijnheer Waldorf, "hunne papieren zijn in orde" en, wat het overige betreft, zal u wellicht minder belang inboezemen: het overige is Tragedie, mijnheer Waldorf... Tragedie... sombere Tragedie.
1 Gezet.
2 Vorst.
Mieux on connait la vie, plus on aime son chien. (Vieux refrain.)
Hij was nog zeer zeer klein en jong, twee maanden geboren en pas bekwaam alleen te eten, toen Foncke, de pachter van het hoevetje, hem op een morgen bij zijn eigenaars bracht, verborgen onder een blauw schort, in het teenen korfje, waarmee hij naar de markt gekomen was. Hij was bruin, heel en al bruin van kleur, gelijk zijn moeder, met zijdeachtig-glanzend, licht-kroezend haar; met reeds lange, neerhangende oortjes en een puntig staartje; met bleekblauwe, zoete oogjes en een blinkend neusje, koudnat bij het aanraken, als vochtig marokijn.
Belangstellend glimlachend, een weinig aarzelend en bevreemd, als lieden welke nooit honden gehouden hebben, stonden de beide oude vrijgezellen: de jonkman en zijn zuster, om het korfje, terwijl Foncke den kleine op den keukenvloer neerzette, vet als een molletje, zoo onbeholpen en onnoozel nog, terstond flauw keffend, zoekend naar zijn moeder, die hij maar pas verlaten had en die hij nooit terug zou zien.
Zij brokkelden hem stukjes brood, geweekt in een pannetje, met melk en water, zij vermaakten er zich mede, hem zoo gulzig te zien eten. Toen gingen zij het laag rond bennetje halen, dat zij voor hem gekocht hadden, legden hem in wat hooi ter ruste, en schoven hem achter de kachel, in de goede warmte. En, tevreden, reeds van stonde af gerustgesteld door de tegenwoordigheid van 't hondje--een hondje van zulk een uitmuntend wakersras--dat hun spoedig tot hoede zou dienen tegen de dieven die, verleden winter, tot tweemaal toe, des nachts hun hoenders en konijnen geroofd hadden, onthaalden zij Foncke op een kop koffie en twee dikke boterhammen, en betaalden zij hem het vijffrankstuk, dat hij voor den verkoop van het diertje gevraagd had. En terstond veranderden zij den naam van "Bruintje," dien Foncke hem bij zijn geboorte had gegeven, in dezen van "Duc," een naam die mooier klonk en die gemakkelijk was om uit te spreken, en dien zij trouwens haast onmiddellijk weer veranderden in de streelende verkleining van "Dukske," omdat het beestje er zoo aardig en beminnelijk uitzag.
Zij kweekten hem binnenshuis, met vrijen toegang tot het koertje en den tuin, maar hoegenaamd niet in de straat, totdat hij ongeveer zes maanden oud was. Het was een tijdperk van louter genoegen voor Dukske, een tijdperk van schoteltjes melk en wittebrood, van overschotjes vleesch en af te knagen beentjes, een tijdperk van spel en van betrekkelijke vrijheid, met één enkele schaduwzijde althans, een vreeselijke schaduwzijde, maar die toch nog al spoedig vergeten geraakte.
Op zekeren morgen, toen Dukske ongeveer vier maanden oud was, kwam er een man in de keuken, een man die een wit en blauw geruit doek en een koperen scheerbekken onder den arm droeg, en wiens lijf, onder zijn wambuis, omringd was van een zwarten, lederen gordel, waaruit, met het heft omhoog, een aantal scheermessen staken. Er staken ook de twee glanzende oogen eener schaar uit, en deze nam de man ter hand, terwijl Meester Dukske van den grond optilde en hem op zijne, door een blauwe schort bedekte knieën, neerzette. Wat gebeurde er toen? De vreeselijke vent kwam met zijn schaar naar Dukske, greep hem vast bij den tip van 't rechteroor en sneed dien af. Dukske bloedde en huilde vervaarlijk, maar 't was nog niet gedaan: de wreedaard had het linkeroortje vastgegrepen, hij legde er het afgesneden tipje van het rechteroor op, als om de maat te nemen, en hij knipte nogmaals met zijn schaar, zoodat het arme Dukske, in plaats van zijn twee mooie, lange, zijdeachtige oortjes, nog slechts twee akelige, spitse stipjes huid op zijn kopje had staan. En het verschrikkelijkste zou nog volgen: de oude dochter had een houten blokje en een scherp geslepen hakmes aangebracht; het lang, puntig staartje van het huilende Dukske werd er, gespannen, op uitgestrekt; en, met een enkelen, korten hak, was het ook af, gelijk de oorkens. Al die vreeselijke wonden werden dan gebrand met een wit-gloeiend ijzer, opdat zij niet langer zouden bloeden; en voortaan zou Dukske er uitzien gelijk een doghondje, wat mooi is voor een hondje, zooals vele lieden beweren.
Ja, dat alles was verschrikkelijk, doch het geraakte toch vergeten. Maar, helaas! iets anders was op handen, dat veel, veel erger was; dat veel, veel treuriger gevolgen na zich zou sleepen.
Op een morgen--och! 't was altijd 's morgens, dat ze kwamen--stond daar opnieuw een onbekende in de keuken, een lange, magere kerel, met een leikleurigen boezelaar aan, die verre beneden den onderrand van zijn geopend wambuis uitkwam. In den boezelaar waren ruime zijzakken en uit een dier zakken stak de punt van een groot schrijnwerkers-potlood en de punt van een toegevouwen gelen meter. De man droeg ook ander gereedschap onder den arm of in de hand: een zaag, een schaaf, twee beitels en een grooten houten hamer. Hij praatte een wijl met Meester en met Meesteres, staarde Dukske met een zonderlingen glimlach aan, wreef zich de handen, dronk een borreltje. Toen ging hij met Meester in het stalletje, alwaar men een aantal voorwerpen uit den weg ruimde, om hem plaats te maken. Hij ontlastte er zich van zijn wambuis, dat hij aan een spijker hing, en heel den dag bleef hij er arbeiden aan het vervaardigen van een soort hok, een hok dat leek op een klein huisje, op een speelhuisje, met een spitsvormig dak en een gat in den voorgevel. Meester kwam af en toe eens kijken, terwijl de man aan 't werken was, en ook Dukske liep meermaals in en uit het stalletje, als nieuwsgierig om te weten wat er daar gebeurde, verrast en opgewonden, omdat men hem toeliet te stoeien in de krullen. Toen keken de twee mannen soms glimlachend naar hem om en Meester gaf hem streelend kleine klapjes op den rug, hem op aanmoedigenden toon iets zeggend, dat klonk als een belofte.
De man vertrok, een andere kwam in zijn plaats, ook in een boezelaar gehuld, een witten boezelaar met veelkleurige vlekken, die hem van aan den hals tot aan de voeten reikte. Hij droeg in de hand een pot, waarin een borstel stak; hij kwam in 't stalletje, en, in enkele minuten tijds, had hij het wit-houten huisje geheel en gansch in 't donkerrood geverfd, zoo rood, zoo donker als de deuren en de vensterramen van het huis en van het stalletje. En ook hij klopte streelend op Dukske's rug, en sprak, glimlachend, woorden uit, die klonken als een aanmoediging, als een belofte. Daarna verscheen een derde man, een zwarte, met zwarte handen en een zwart gelaat, waarin het wit der oogen en der tanden haast vervaarlijk blonk. En ook deze had een boezelaar aan, een ruwen, zwarten boezelaar, hard blinkend als metaal en die tegen zijn knieën klapperde als hij bewoog. Hij hield een ijzeren ketting van een paar meters lengte in de hand. En nauwelijks was hij binnen of een vierde man verscheen, een die er dof en grauw van kleur uitzag, met doffe, grauwe kleeren en een grauwen boezelaar, korter en smaller dan de boezelaars der anderen. Een reuk van pik en huiden scheen uit hem te wasemen en hij bracht een lederen halsband, een band, waarin een ijzeren ring stak, en dien hij Dukske even aanpaste, als om er hem mede te tooien. En al die lui bleven daar even vertoeven en praten, door Meester getrakteerd, en allen zagen er zoo vriendelijk uit, zoo aanmoedigend, zoo opgeruimd, allen keken Dukske zóó mild glimlachend aan, dat het hondje ze ook streelen kwam, en ze, als het ware dankend, de handen likte.
Toen werd het hok buiten gebracht, achteraan op het koertje geplaatst en er met houten staken en ijzeren krammen stevig aan den grond gevestigd. En als het hok daar stond maakte men er de ketting aan vast, en den band aan de ketting, en Dukske aan den band.
Men bleef hem eene wijl aanstaren, steeds vriendelijk en tevreden glimlachend, terwijl hij ook zijn beulen aanstaarde, met zijn zoete, heldere oogjes, waarin een verbaasde ondervraging lag. Doch niemand scheen te vermoeden, dat hij een uitlegging te vergen had; en toen men zag "dat alles in orde was" ging men er eenvoudig, met een laatste streeling van door, en Dukske bleef alleen, gansch moederziel alleen, gekluisterd aan zijn hok.
Lang, lang, weken lang was het een droefheid zonder grens. Dukske kon zich aan zijne gevangenis niet wennen, hij die gewoon was heele dagen vrij te loopen.
Gedurende dagen en nachten hield hij niet op te huilen en te blaffen. Met zijn mooie, jonge, sterke tanden beet hij in de harde schakels van zijn ketting; met de tengere, rooskleurige nagels van zijn pootjes boorde hij holen in den grond, diep genoeg om er hem in te begraven. En telkens sprong hij hevig aan zijn hok vooruit, als vrij, eensklaps geworgd, den adem afgesneden door de vreeselijke knelling van den band. Hij kon noch wilde 't akelig-onverbiddelijke zijner plotselinge rampzaligheid beseffen. Hij verdubbelde, vertienvoudigde de inspanning zijner jeugdige krachten, bij elken worpsprong, bij elke knauwing aan de schakels, bij elke boring in den grond zich verlost wanend. En hij blafte zoolang, zóó ruw, zóó onophoudend, dat zijn stem na enkele dagen dof en schor werd, versleten, gelijk de stem van een oud mensch. Doch alles te vergeefs: zijn lot van waakhond was begonnen, niets zou voortaan zijn meesters van hun voorgenomen strengheid doen afwijken. Zij sloegen hem gade van uit de keuken, onverschillig aan zijn lawaai, wel wetend dat het gauw genoeg van zelf zou ophouden. Alleen wanneer zij hem de planken van zijn hok aan stukken zagen bijten, of ál te vreeselijk diepe holen graven in den grond, kwam Meester even buiten, met de tuchtroede in de hand. En schuw kroop Dukske in zijn hok, een oogenblik stil-stom, om er weldra joelend en jankend weer uit te springen.
Doch eindelijk bedaarde hij. Van lieverlede hield hij op te blaffen, te huilen. Hij vernielde weldra niet langer zijn mooie tanden op het ijzer van zijn onverbiddelijke ketting, noch zijn tengere nagels op den harden grond van 't koertje: hij bleef of vóór of in zijn hok zitten, neêrslachtig, aan het noodlot onderworpen, met treurige oogjes waarnemend, wat er om hem heen gebeurde.
Ach, wat een droevig, akelig leven....
Van uit zijn hok zag hij den achtergevel van het huis zijns meesters, het droevig, kleine, krenterige buitenrenteniershuisje, gebouwd in rooden baksteen, met vensters zonder gordijnen, met een naastaangelegen stalletje en kleinere vertrekken. Het koertje was maar half geplaveid, een houten pomp rees uit den grond, dichtbij de keuken; en, aan den rechtergevel van het huis, onder een gewelfden zolder, was er een hooge, zware poort, die uitkwam op de straat. Op enkele schreden afstands van het hok, in een hoek vol brandnetels en steengruis, stond een houtmijt; achter het hok was een houten hekje, dat het koertje scheidde van den tuin.
En nooit een mensch, nooit eenige beweging in dit oord van doodsche rust en eenzaamheid. De dagen vervlogen, volgden elkander op, eentonig, eindeloos, allen gelijk, zonder de geringste afwisseling. Zoodra de dageraad aan 't Oosten bleekte, kroop Dukske uit zijn hok en zette hij zich neder op zijn achterpooten, den blik op de nog sombere keukenvensters gevestigd. Uren verliepen, de morgenschemering klaarde op, de zon blonk in de ruiten. Maar lang nog bleef de keuken ledig; lang nog ontwaarde Dukske niets dan de glimmende pannen van het schotelrek, de zwartblinkende kachelpijp, de ouderwetsche hangklok, wier koperen slinger langzaam heen en weer zwierde, tegen den witgekalkten achterwand.
Eindelijk vernam hij eenig dof geluid daarbinnen. Hij zag het bovenste gedeelte eener binnendeur half open gaan, en Meesteres kwam in de keuken. Zij was kort en dik, gebogen van gestalte, geelbleek en opgezwollen van gezicht, traag in haar bewegingen. Dukske groette haar van verre met een flauw gekef, en een rilling van verlangen schudde zijn huid, terwijl zijn blinkende oogjes nog vuriger op de heldere keukenvensters gevestigd bleven. Doch Meesteres deed of zij hem zag noch hoorde. Zij liep gebogen heen en weer in de keuken, ontstak het vuur in de kachel, maalde de koffie. Toen ging het bovendeel der binnendeur nogmaals open en Meester kwam te voorschijn. Hij ook was kort en dik van gestalte, maar niet zoo gebogen, en vlugger, levendiger in zijn bewegingen. Zijn eerste blik, door de keukenvensters, was steeds voor Dukske. Hij lachte hem even toe, riep zijn naam uit; en schier onmiddellijk kwam hij langs achter buiten en naderde Dukske, een brokje lekkernij in de hand.
O! wat een opbruising van hartstocht, van vervoering! Dukske stelde zich op zijn achterpooten, en sloeg de saâmgevouwen voorpootjes op en neêr, in een herhaalde smeekende beweging; hij streek zijne verminkte oorkens in den nek, hij wrong en kronkelde zijn stompje staart, een teederheidsglans glom in zijn mooie oogjes. En hij nam wel 't stukje vleesch of 't beentje aan, dat Meester hem gaf, maar legde dit dadelijk neer; hij had geen honger, het was iets anders wat hij verlangde; en, dringender keffend, vuriger smeekend krabde hij met zijn pootjes op Meesters knieën, opdat deze hem toch het zoo hartstochtelijk verlangde zou toestaan. Doch Meester deed alsof hij 't niet begreep; hij streelde Dukske op het kopje, hij gaf hem vriendelijke tikjes op den rug, hij sprak hem aan, glimlachend en aanmoedigend, en ging weg. Dan huilde en blafte Dukske weer als vroeger; dan wrong hij zich de keel toe met zijn halsband en beet opnieuw met zijne mooie sterke tanden in de harde ijzeren schakels van zijn ketting, kermend en klagend van verdriet en smart. En eerst wanneer alle hoop op verlossing verdwenen was, at hij zijn "beetje" triestig op, en kroop terug, wanhopiger dan ooit, in zijn akelig hok.
De morgen verliep. Op middagtijd bracht Meesteres hem zijn eten: soep of pap, met aardappels en overschotjes vleesch. Hij slikte 't gulzig in en toen had hij weer enkele stonden vol hoop en hartstocht: Meester opende een der vleugels van de poort, die uitzicht had op straat, en een geheelen tijd bleef hij daar op den drempel staan, zijn pijpje rookend. Dukske zag alsdan een deel der straat, met den witten voorgevel en de groene vensterluiken van het burenhuis tegenover; en somtijds, in het deurgat van dat huis, verscheen een kleine zwarte hond. O! hoe kwam het toch, dat die steeds los liep, terwijl hij steeds gebonden lag! Het arme Dukske rilde van ontsteltenis; en hij blafte weer en woelde rondom zijn hok, om Meester het grievend-onrechtvaardige van dit verschil te doen opmerken. Doch Meester zag naar hem niet om; Meester vermaakte zich met de voorbijgangers te groeten en soms een praatje te maken; ja, zelfs gebeurde 't, dat hij met de een of ander op het koertje kwam; en dan wipte, kefte, blafte Dukske nog hartstochtelijker, want, wie weet of daar de vriend niet was, die hem verlossen zou?
Ach neen; de bezoeker kwam hem soms wel eens streelen, doch maakte zijn halsband niet los. Hij ook vertrok, hij ook hield zich alsof hij Dukske's vurig smeeken niet begreep.
En zoo, in die geregelde eentonigheid, verliepen weldra jaren. De zomers, de winters volgden elkander op en kwamen terug, zonder dat zich ooit de geringste verandering in Dukske's leven voordeed.
Lang reeds was hij een volwassen hond geworden. Hij was tot een middelmatige grootte opgegroeid, steeds kastanjebruin van kleur, en kort en glad van haar, hoewel dit in zijn jeugd lichtkens kroede. Hij was ook kloek gespierd, en zijn verminkte staart en oortjes die zijn lijf afrondden en verkortten, gaven hem meer en meer het uiterlijke van een doghond. Hij leek dan ook maar weinig meer op het mooi, dartel hondje van vroeger. Zijn oogen vooral, die van bleekblauw, lichtbruin geworden waren, hadden die uitdrukking van streelende zachtheid niet meer, die ze bezielde, den dag dat men hem voor altijd aan 't ijzer had gekluisterd. Neen, zij hadden een harde, strakke, bijna booze uitdrukking gekregen; en de grijzende haartjes die reeds zijn bek begonnen te bedekken, evenals ze den baard doorspikkelen van een ouden man, vergrootten nog den norschen, haast onheilspellenden indruk, door gansch zijn uiterlijk voorkomen nu te weeg gebracht.
't Is dat Dukske, waardige erver der hoedanigheden van zijn ras, van lieverlede tot een uitstekende waakhond opgegroeid was! Zijn karakter, verbitterd door de kluistering, dulde niet langer de indringing van die bezoekers, welke soms met Meester op het koertje kwamen, en die hij zoo vaak te vergeefs om verlossing gesmeekt had. Zoodra er nu nog een te voorschijn kwam, snelde hij woedend uit zijn hok, trok aan zijn ketting om ze te breken, sprong grollend, schor blaffend, met vlammende oogen en schuim op de lippen naar den vreemdeling, als om hem te verscheuren. Maar vooral 's nachts was het vervaarlijk: niemand kon in de straat voorbijgaan, dien hij niet door een razend geblaf aankondigde; en dat nog iemand in den tuin of aan het huis zou komen, was eenvoudig onmogelijk: 't gehuil van Dukske zou de gansche buurt in rep en roer hebben gebracht, vóór een dief er ooit in slaagde ergens in te breken. Ook werden er bij Meester geen hoenders noch konijnen meer gestolen.
Voor het overige was Dukske een soort monomaan geworden. Hij had zijn gewoonten, gelijk de oude lieden; hij kende de uren van maaltijd, hij sliep zooveel mogelijk om den tijd te dooden. En, in die steeds toenemende versuffing van geest en lichaam, die in hem hartstochten en opstanden doodde, bleven hem slechts twee of drie groote, onbevredigde begeerten kwellen, die onverjaagbaar terug kwamen: eens tot op straat loopen, om te zien wat er daar omging; kennis maken met den hond daar aan den overkant, of met een van de vele honden die hij soms voorbij zag loopen; weten hoe of het er uitzag in den netelhoek, achter de houtmijt.
Alsdan, toen die begeerten àl te kwellend werden, geraakte hij voor eenigen tijd uit zijn gewonen staat van knorrige stompzinnigheid, om uren lang hardnekkig, met uitgerekten hals en kwijlenden bek, op de straat, op den hond van tegenover, of op den netelhoek achter de houtmijt te staan blaffen.
En zoo, gedurende veertien lange jaren, bleef Dukske met dezelfde ketting aan hetzelfde hok gebonden. Geen enkel uur, geen enkel oogenblik kreeg hij zijn vrijheid terug. Het hout van zijn hok verrotte, de schakels zijner ketting blonken van verslijting, de aarde rondom zijn hok was hard als steen geworden; en Dukske zelf verouderde, vergrijsde, verloor zijn scherpheid van gezicht en zijn veerkracht van lichaam, zonder dat er ooit een straaltje van afwisseling in zijn eentonig leven kwam.
En tòch, wat al veranderingen om hem heen, gedurende die eindelooze veertien jaren!
Eerst was het Meesteres, de oudste der twee vrijgezellen, die meer en meer gebogen ging, als onder een te zwaren last gebukt; weldra zóó zwak en sukkelachtig, dat Dukske haar bezwaarlijk nog herkende, achter de hooge, heldere vensters van de keuken. Zij kroop met moeite voort, hijgend, kuchend, zich vasthoudend aan tafels en aan stoelen, weldra zóó afgeleefd, dat het haar onmogelijk werd zich met haar huishouden te bemoeien. En, op zekeren morgen, stond daar een andere vrouw in huis, een jonge, kloeke, blozende en lachende, aan wie Meester allerhande uitleggingen gaf. Van stonde af zag Dukske haar aan den arbeid vallen: vegen, schuren, water pompen, met groote bewegingen en groot geluid, als gold het een gevecht. En zij vertrok niet meer. Dukske zag haar elken morgen in de keuken komen, evenals eertijds Meesteres, en al het werk verrichten, dat deze placht te doen. Meesteres, nochtans, was niet verdwenen. Door de klare vensterruiten heen zag Dukske haar den ganschen dag in een grooten leunstoel zitten, met witte hoofdkussens achter den rug. Zij was zoo geel als was geworden, zij zat daar onbewegelijk, en, als het ware, levenloos. En Meester was daar ook, stil op een stoel gezeten, aan haar zijde, haar gezelschap houdend.
Menige, menige maand verliep aldus. Het was of Meesteres daar ook gekluisterd zat, evenals Dukske aan zijn hok. Maar op een morgen bleef de leunstoel leeg.
Gedurende acht dagen bleef hij leeg, enorm in 't midden van de keuken, met de witte vlek zijner opgestapelde kussens. Toen werd hij eindelijk door Meester en door Nieuwe-Meesteres weggedragen. Meester had gezwollen, roodgeweende oogen en Nieuwe-Meesteres ook weende, de wangen zeer rood, zich met haar schort het aangezicht afvegend. En heel dien dag en ook den volgenden stond het huis overhoop, lieden kwamen in en uit, voorbijgangers bleven nieuwsgierig-kijkend staan; en, met den avond, bracht men langs de poort een langwerpige kist aan, een prachtige kist, glanzend geschilderd en vernist, versierd met koperen spijkers en een groot zilveren kruis, dat witte vonken schoot.
Den volgenden morgen was de straat bezet met volk. Klokkengeluid weergalmde in de lucht, lieden stonden op den drempel van het burenhuis, anderen kwamen nieuwsgierig kijken door de vensters van de woning, en door den openstaanden vleugel van de poort. Toen kwamen drie jonge knapen voorbij, in rood en wit gekleed, die kruis en vanen droegen, onmiddellijk gevolgd door drie groote zware mannen, gehuld in lange zwarte fluweelen mantels met zilveren versiersels. En zij waren maar even de poort voorbij, toen zij reeds weer terugkwamen, met luider stem treurige zangen zingend, gevolgd van vier mannen, die een langwerpig voorwerp onder een zwart fluweelen kleed met zilveren kruis en zilveren franjes op de schouders droegen: een voorwerp dat den vorm had van de heerlijke kist den vorigen avond aangebracht, en waarmee zij loom vooruitstapten, het hoofd ontbloot, de schouders scheef, terwijl de klokken op den toren luider galmden. En meester, gansch in 't zwart gekleed, kwam achter hen, blootshoofds, gebogen, weenend, een witte zakdoek op zijn mond gedrukt. En achter Meester kwam een heele stoet mannen, vrouwen en kinderen, die allen mede gingen met de rood- en witte knapen, met de wit- en zwarte zangers, met de vier scheeve, blootshoofdsche mannen, die de langwerpige kist droegen, onder den langen, zwart-fluweelen sluier met het zilveren kruis.
En nooit zag Dukske Meesteres terug. Meester kwam alleen weer naar huis en 't was nu ook met Nieuwe-Meesteres alleen, dat Dukske hem voortdurend in de keuken zag.
O! in de keuken was hij veel, veel meer dan eertijds nog! En nu ook weende hij niet meer, als op den dag dat hij met Nieuwe-Meesteres den leunstoel uit de keuken droeg; hij lachte nu integendeel, en zoo deed ook Nieuwe-Meesteres, als Meester haar soms naliep en zijn gezicht heel dicht bij 't hare stak, terwijl hij haar met zijne beide handen om de middel vastgreep. En nogmaals kwam een dag, dat heel het huis overhoop stond!
Meester en Nieuwe-Meesteres hadden zich beiden op hun allerbest gekleed, en opnieuw stond heel de straat vol menschen, die nieuwsgierig toezagen, terwijl in de verte kanonschoten dreunden en een rijtuig met twee paarden vóór de deur kwam stilhouden, gevoerd door een koetsier, die een hoogen hoed op had en in de hand een zweep, versierd door een wit strikje. En zie, o wonder! Meester en Nieuwe-Meesteres stapten samen in dat rijtuig en Dukske zag hen de poort voorbij rijden, terwijl het volk in de straat stil lachte, een zonderling gelach, hetwelk leek op dat van den schrijnwerker, van den smid, den verver en den schoenmaker, toen zij hem, Dukske, aan zijn hok gebonden hadden. Heel dien dag, trouwens, was niets dan een langdurig feest. Op middagtijd kwamen een aantal op hun best gekleede mannen en vrouwen den maaltijd gebruiken. Zij schaterden en zongen luid den ganschen dag en Dukske kreeg zóó veel overschotten, dat hij er moest onaangeroerd in zijn schoteltje laten. Toen het donker werd ontstak men kaarsjes en gekleurde lichtjes aan den bevlagden gevel van het burenhuis; en de muziek kwam spelen vóór de deur, schel-schetterend, oorverdoovend, begeleid door de bravo's en de lachkreten van het toegestroomde volk.
't Was kort daarop dat Meester ook allengs begon te kwijnen. Zijn krachten namen af, Dukske zag hem langzamerhand van kleur verbleeken, mager worden, ineengekrompen loopen, als had hem een geheime kwaal de gezondheid ondermijnd. Hij had de gewoonte Nieuwe-Meesteres te helpen in de keuken, haar water, hout en kolen aan te brengen; hij arbeidde ook in den tuin en paste de hoenders en konijnen op. Doch een voor een moest hij weldra al deze bezigheden staken; en eindelijk, juist als vroeger Nieuwe-Meesteres daar op een morgen was verschenen, kwam nu een Nieuwe-Meester aan, een jonge, veel jonger nog dan Nieuwe-Meesteres, een kleine zwarte, met een klein, zwart snorbaardje en kleine zwarte oogen, die schitterden als zonnestralen. En ook hij vertrok niet meer. Het was of al wie daar eens kwam er lange, lange jaren bleef. In den eersten tijd zag Dukske hem vooral aan 't werk in den tuin en op het koertje; doch, naarmate Meesters krachten afnamen, werd hij insgelijks gebezigd in de keuken, alwaar hij Nieuwe-Meesteres allerlei werken hielp verrichten.
Alsdan, wijl Meester ziek te bed lag, maakten die beiden samen gekheid in de keuken. Zij speelden met elkander, liepen elkander hijgend na, de wangen blozend, de oogen blinkend, smorend hun gelach in dof gefluister. Toen zette Nieuwe-Meester zich aan tafel en Nieuwe-Meesteres diende hem drank en spijzen op, veel drank, veel spijzen, en dit verscheidene malen daags, zoodat Nieuwe-Meester weldra zoo rood en vet werd, dat hij bezwaarlijk te herkennen was. Eens zag Dukske Nieuwe-Meesteres in de keuken uit een donker gat opstijgen, met een zwarte flesch in de hand, deze ontkurken, er in een groot glas een donkerroode sap uitgieten, het glas aan Nieuwe-Meester geven, en, toen deze het haastig, in één teug had geledigd, met de zwarte flesch terug onder den grond verdwijnen.
Weldra kwam Meester niet meer buiten. De groote leunstoel werd door Nieuwe-Meesteres en Nieuwe-Meester in de keuken weêrgebracht, en dáár zag Dukske Meester nu den ganschen dag in zitten, met witte hoofdkussens achter den rug, even als eertijds Meesteres. Opnieuw verliepen aldus lange maanden; en, op een morgen, was de leunstoel weer verdwenen en bracht men met valavond een schoone langwerpige kist aan, glanzend als een spiegel, met glimmend koperen spijkers en een prachtig zilveren kruis, dat witte vonken schoot. En 's anderendaags stond heel de straat weêr vol met menschen, terwijl de rood- en witte knapen met kruis en vanen, en de drie plechtige zangers met hun wit- en zwarte mantels statig voorbij de poort passeerden, gevolgd door eens heele menigte, waaronder vier mannen, die, blootshoofds, de schouders scheef, bij het geluid de klokken op den toren, de heerlijke kist wegdroegen onder haar zwart fluweelen kleed, met zilveren kruis en zilveren franjes. En Nieuwe-Meesteres, die thuis bleef, verborg weenend haar gezicht in hare beide handen, terwijl Nieuwe-Meester met den stoet medeging, 't gelaat vuurrood, het lichaam barstend uit zijne te klein en smal geworden zondagskleeren.
En nooit zag Dukske Meester weer terug. Het was of al wie eens met die plechtige zangers medeging, gedragen in een kist onder een zwart fluweelen dekkleed, nimmermeer terugkwam. Opnieuw vervlogen maanden en maanden; opnieuw, in de eentonige geregeldheid van 't alledaagsche leven, verliep een winter en, gedeeltelijk, een zomer, tot op een dag toen nogmaals het kanon begon te bulderen, en heel het dorp in feest stond, en Nieuwe-Meester en Nieuwe-Meesteres, op hun allerbest gekleed, samen in een rijtuig stegen met twee paarden, gevoerd door een koetsier, die een hoogen hoed op had. En opnieuw ook zweefde een lach op de gezichten der nieuwsgierigen, steeds diezelfde zonderlinge spotlach, waarmee de schrijnwerker, de smid, de verver en de schoenmaker Dukske aan zijn hok gebonden hadden; diezelfde, waarmee de lieden eertijds het rijtuig hadden zien passeeren, waar, op hun best gekleed, Meester en Nieuwe-Meesteres in zaten.
En nog en steeds begon opnieuw het oud gekluisterd en geregeld leven. Doch nu was 't het kalme leven, de doodsche vrede van weleer niet meer. Nieuwe-Meester ging veel uit, en, als hij thuis kwam, was zijn gelaatskleur soms nog vuriger dan naar gewoonte, terwijl hij op zijn beenen waggelde alsof hij zou in onmacht vallen. Dan was hij echter zeer luidruchtig en geweldig; dan sloeg hij met zijn vuisten op de tafels en de stoelen, terwijl zijn oogen vlammen schoten. En, op zekeren namiddag, greep hij plotseling Nieuwe-Meesteres bij de keel en sloeg haar zoo vervaarlijk in 't gezicht en op het lijf, dat zij luid huilend wegvluchtte van angst en pijn.
O! wat was dàt toch! Nooit had Dukske iets zoo vreeselijks bijgewoond. Hij was er van verschrikt en hij ging klagend aan 't blaffen en aan 't keffen, als wou hij roepen om hulp. Maar op 't geluid dat hij verwekte kwam Nieuwe-Meester al waggelend buiten, en, zonder de minste vermaning, gaf hij Dukske een zóó baldadigen schop, dat hij er ook huilend en hinkend in zijn hok van vluchtte.
En sinds dien dag, woonde Dukske nog dikwijls zulke tafereelen bij. Geregeld twee, driemaal in de week kwam Nieuwe-Meester waggelend thuis, de wangen vurig, de oogen in verwildering uitgezet. Hij struikelde in de keuken, begon te vloeken en te schreeuwen, wierp zijn huisraad aan stukken en overlaadde Nieuwe-Meesteres met schoppen en met slagen. Maar Dukske blafte noch riep nu meer om hulp: hij hield zich doodstil in zijn hok, de huid door lange rillingen geschud, bevangen door nare gedachten; gelukkig nog als men in den strijd niet vergat hem zijn eten te brengen, wat wel meer dan eens gebeurde.
Ja, al die gebeurtenissen waren voorgevallen aan dezen welke hem omringden, maar in zijn lot was geen verandering gekomen, behalve dat hij elken dag wat ouder en wat meer versleten werd. De boeien, die hem reeds meer dan veertien lange jaren aan zijn hok gekluisterd hielden, duurden en bleven duren, en er scheen geen reden te bestaan dat zij niet duren zouden tot zijn dood, toen eensklaps, gansch onverwacht, door een kleine wringing, door een niets, de dood-versleten ketting als van zelve brak....
Het eene deel viel op den grond, met het gerinkel van een sleutelbos; het andere bleef aan den halsband hangen, tusschen de voorpoten van 't hondje. En Dukske, vrij, draaide zich even om, en gansch natuurlijk, zonder meer verbazing als was hij nooit van zijn leven een oogenblik gebonden geweest, liep hij recht door, den neus tegen den grond, naar den netelhoek achter de houtmijt.
Langzaam, aandachtig besnuffelde hij er de takkebossen, drong zoekend door de netels, langsheen den kleverigen, met mos bedekten muur. 't Was toch reeds zoo lang dat die hoek hem intrigeerde! Hij doorsnuffelde hem nauwkeurig, hij snoof er met wellust al de geuren van op, hij bleef er eene wijl roerloos vertoeven, den achterpoot tegen den muur. Misschien wel was dit de begeerte, die hem reeds zoo lang en vurig kwelde. Hij voelde zich verkwikt, hij krabde krachtig met zijn achterpooten in den grond, het kopje in de hoogte. Toen liep hij naar de groote poort, die, als naar gewoonte, met een reetje open stond.
Hij stak zijn kopje door die reet, wrong zich een weinig, en was buiten.
O! was dát dan toch de straat! Was er dan waarlijk iets meer dan 't burenhuis van tegenover, met zijn witten voorgevel en zijn groene blinden! Hij bleef staan, onthutst, verbijsterd, de troebele oogen gevestigd op die lange straat met haar talrijke huizen, langs waar Meester en Meesteres voor altijd verdwenen waren; plotseling verbaasd daar te zijn in volle vrijheid, als in een andere wereld, eindeloos verre van dat hok, waar hij zijn gansche leven had gesleten.
En juist kwam daar een andere hond geloopen, een groote zwarte, een van die vreemde honden, die hij zoo vaak, het hart vol begeerte en nijd, in de straat had zien voorbij snellen, en die nu, hem opmerkend, tot hem genaderd kwam. Dukske liet zich door den grooten zwarte besnuffelen, snuffelde ook, de ooren gespitst, den neus piepend en trillend van verlangen, het gansche lichaam bevend van opgewekte nieuwsgierigheid. Maar plotseling huilde hij van pijn: de groote zwarte was op hem gesprongen en hield hem onder zijn gespannen voorpooten in den grond gebukt, hem bijtend in den nek, met schor gebrom en schuddingen van woede. En Dukske, meer en meer verbaasd, en niet begrijpend waarom hij werd aangerand, verweerde zich zeer slecht. Gelukkig kwam een man toesnellen, die hem den groote zwarte van 't lijf joeg.
Ah! zóó was het dus, dat men elkaâr bejegende, in die onbekende wereld, die hij zoo lang en zoo vurig gewenscht had te kennen!.... Hij was weer opgestaan, hij had zich geschud, hij keek met dezelfde verbazing in de troebele oogen den grooten zwarte na, die zich met den man verwijderde. En daar een ander hondje aankwam, juist dat van tegenover, waarmede Dukske zoo menigvuldige jaren verlangd had kennis te maken, en dat nu ook oud en grijs geworden was, liet hij den kleine tot zich naderen, hem besnuffelen, bewegingloos, de oogen strak vóór zich gevestigd. En plots, juist als de groote gedaan had met hem, sprong hij den kleinere op het lijf, hield hem onder zijn gespannen voorpooten in den grond gebukt, en beet hem in den nek, grollend en schuddend, uit al zijn macht. Waarom niet,.... aangezien zulks het gebruik was in die onbekende wereld, die hij nooit bezocht had? En opnieuw, alhoewel steeds verbaasd, voelde hij zich verkwikt, versterkt. Misschien wel was het om hem af te rossen, dat hij zoo menigvuldige jaren verlangd had met den hond van daarover kennis te maken....
Toen de kleine huilend weg was, was het de voorgevel van 't huis, dien Dukske bizonder interesseerde. O! wat al reuken langs dien muur! Hij onderzocht hem steen per steen, hij bleef elk oogenblik stilstaan, een zijner achterpooten opgelicht. En verre, verre herinneringen daagden in hem op; herinneringen van vage en kwellende jeugdverlangens, verlangens naar ontroerende, onbekende dingen, thans nog geroken, gevoeld, gesmaakt bijna, in de afgeleefdheid van de grijsheid.
Aan het uiteinde van den muur hield hij stil. Hij liep niet verder. Hij keerde langzaam terug, snuffelde nog, bleef nogmaals stil, in het vallend gerinkel zijner gebroken ketting. En, na een laatste maal, met zijn oude, troebele oogen, de lange, onbekende straat te hebben opgenomen, kroop hij, als bang, door de zware poort weer binnen, en trok instinctmatig naar den netelhoek, achter de houtmijt.
Het was, als kon hij van dien hoek niet scheiden. Hij rook, hij voelde door wonderlijke, ongezegde, onbeschrijfelijke dingen, reuken van dingen sinds jaren, sinds eeuwen verdwenen. Had hij daar reeds niet geleefd, onder een andere gedaante, van een andere en toch dezelfde essentie, onheugelijke tijden geleden? Lagen daar, diep begraven, geen onverklaarbare herinneringen van een vroeger leven, van vroegere liefden en weeën.... Opnieuw bleef hij er stilstaan, aarzelend, door onrust bevangen, beurtelings het woonhuis en de hooge, zware poort aanstarend. En eensklaps nam hij zijn besluit: hij keerde naar zijn hok terug, kroop er binnen, draaide zich om en bleef er zitten, overweldigd van gewaarwordingen, de huid geschud door lange rillingen, den ouden grijzen bek alleen half zichtbaar in het duistere van zijn akelige cel.
De avond viel, een loome, treurige najaarsavond. Dukske, onbewegelijk in zijn hok, het lijf door een aanhoudende rilling geschud, staarde strak vóór zich uit naar de sombere, thans gesloten straatpoort. Niemand wist dat hij zich van zijn jarenlange kluistering verlost had.
Lange, trage uren verliepen. De bange nacht werd zwart als inkt, de vensters van de keuken, een tijdlang helder verlicht, lagen in duisternis gedompeld. De geluiden van het dorp stierven een voor een weg, en Dukske, roerloos in zijn hok, staarde, dacht en voelde steeds.
Om middernacht barste een vreeselijk onweer los: weerlichten, donder, hagel, regen. Dukske, voor de eerste maal zijns levens, blafte noch huilde op 't geluid. De dageraad verscheen, de stappen der eerste voorbijgangers klonken in de straat: Dukske deed alsof hij die niet hoorde. En, om acht uur, toen Nieuwe-Meester op het koertje kwam, kroop Dukske niet als naar gewoonte uit zijn hok om hem te groeten.
Toevallig stond de man er van verwonderd.
Hij naderde 't hok, bemerkte 't stuk gebroken ketting, boog neer en nam het in de hand, verbaasd uitroepend:
- Duc! hêt ou dan losgemaokt!"..... toen hij, in het hok kijkend, eensklaps het hondje ontwaarde, dat roerloos op zijn rug lag, de vier pootjes wijd van zich uitgestrekt.
Hij trok het buiten, hij slaakte een kreet, waarop Nieuwe-Meesteres ook uit de keuken kwam.
Dukske was een lijk..... Heel kalm, zacht-plechtig-moede was de uitdrukking van 't aardig kopje, alsof Dukske nu in eens genoeg gezien had van de wereld.