Nota's van de bewerker:
- Het colofon bevindt zich aan het einde van de tekst.
- Voetnoten zijn met een cijfer gemarkeerd en verwijzen naar de toelichting aan het einde van het hoofdstuk.
- Een asterisk*, die meteen een hyperlink is, verwijst naar de tabel na het colofon.
Nonkelken was dood....
Hij was op het dorpje geboren en had er zijn gansche leven gewoond. Zijn huis,--'t kasteelken*, zooals de menschen het noemden,--stond heel alleen aan 't uiteinde der lange straat, daar waar de steenweg zich in tweeën splitst, rechts en links, naar andere dorpen.--*Een bloementuintje, door een ijzeren hek en een omheiningsmuur van de straat afgezonderd, lag liefelijk verdeeld in kleine, kleurenrijke perkjes vóór het witte woonhuis met de groene zonneblinden, en daarachter strekte zich de lusttuin uit vol hooge en sombere boomen, bijna indrukwekkend als de imposante massa van een park.
Dáár had Nonkelken zijn leven lang als vrijgezel gewoond. Zijn voornaam en familienaam kenden de menschen haast niet meer: zij waren zoo gewend hem "Nonkelken" te hooren noemen; wellicht omdat hij slechts één neefje als familie had, die hem natuurlijk altijd "nonkel" noemde.
Nonkelken was rijk en had nooit anders dan voor zijn pleizier* geleefd. Hij had geleefd 't gewone leven van een rijken dorpsheer: lekker eten en drinken, jagen, paardrijden, met den handboog schieten en op "stamenee* gaan". Vooral op stamenee gaan.--Iederen ochtend, klokslag elf, begon Nonkelken zijn ronde. Hij liep geregeld zijn vijf of zes herbergen af, nam in ieder zijn "dreupelken" onder het rooken van sigaartjes en het babbelen met de menschjes. Tegen één uur was hij weer op het "kasteelken", gebruikte zijn diner en ging daarna een paar uurtjes dutten. 's Namiddags reed hij uit, meestal naar omliggende dorpen, soms met een vriend naar kermissen of handboog-schietingen, of ging op jacht. Met invallenden avond was hij weer op het "kasteelken" en soupeerde; en dan had hij opnieuw zijn vaste herbergen, waar hij zijn kennissen ontmoette, die met hem een partijtje kaart of biljart bleven spelen, tot halfelf of elf in den nacht.
Nonkelken was zeer populair, zeer gezien en geliefd. Hij was een tijdje burgemeester van het dorp geweest, doch had al spoedig voor die eer en waardigheid bedankt, omdat het hem te veel geharrewar veroorzaakte; maar hij was en bleef tot 't einde van zijn leven voorzitter der handboogmaatschappij en eere-voorzitter van 't fanfarenkorps*. Hij was vrijgevig en deelde aan de armen aanzienlijke aalmoezen uit. Hij was noch "hooggeleid*" noch verwaand en wel integendeel gul met handdrukken en vriendelijk tegemoetkomend voor velen, die hij al heel spoedig tot zijn gelijken en intiemen rekende.
Veel had hij steeds van de meiskes gehouden. Niet van die opgesmukte, aanstellerige, pretentieuze stadsjuffers, maar van eenvoudige, natuurlijke, gezonde boere-kinderen. Hij had liefjes op het dorp gehad; vele, vele! Maar 't had nooit of hoogst zelden zijn goeden naam iets geschaad. Hij was rijk en hij was goed; hèm werd heel wat meer vergeven dan een ander. Wel hadden meneer de pastoor en enkele zéér godsvruchtige menschen misschien nu en dan eens afkeurend-hoofdschuddend gemopperd; maar een ieder wist toch dat Nonkelken in den grond van zijn hart een héél vroom mensch was en tot publiek schandaal en bepaald ergerend-onstichtelijk voorbeeld was het ook nooit met hem gekomen. Trouwens, met den tijd was Nonkelken kalmer geworden en in de laatste jaren leefde hij heel deftig, vreedzaam en gelukkig met zijn beide meiden--een oude die bizonder* lekker kookte en een jonge, die uitstekend voor hem zorgde--als een oude, wijze vader, die van veel geproefd heeft en wel weet, dat 't beste toch nog binnenshuis te vinden is.
Maar nu was Nonkelken dood!....
Aan een eigenaardige ziekte was hij gestorven.--Dat was begonnen met een soort van kitteling in zijn slokdarm, als een begin van verkoudheid. Het deed hem hoesten, herhaaldelijk en hardnekkig, maar steeds droog; en hij werd er nijdig onder en schudde soms gesard het hoofd, terwijl hij hard met de vuist op zijn borstbeen klopte, alsof daar, diep, iets zat, dat hij maar niet weg kon krijgen. Er zat daar werkelijk iets, beweerde hij, net als een balletje, dat hij er duidelijk voelde, iets dat onophoudelijk op en neer bewoog, alsof het wilde bovenkomen en niet kon. Hij hoestte en proestte er naar, om het eens goed te pakken te krijgen; het leek hem dat hij eensklaps zou genezen zijn zoodra hij 't had; maar treiterig-kittelend bleef het dingetje voortdurend op en neer gaan, somtijds tot in zijn keel bijna, zoodat hij 't eindelijk dacht te hebben, maar telkens op het laatste oogenblik weer zinkend naar de diepte, waar het dan uren lang te draaien en te kwellen lag, onder vruchtelooze hoest- en proestbuien, die Nonkelken paarsrood, met congestieve* oogen, als in stuiptrekkende krampen, amechtig op en neer trokken.
Voornamelijk in den vroegen ochtend had hij 't zwaar-benauwd; en 't werd eerst beter, maar dan ook merkelijk, nadat hij een paar borreltjes gedronken had. Dat was het beste en zelfs 't eenige middel, oneindig doeltreffender dan al de poeiertjes en pilletjes en drankjes, die de dokter hem deed slikken. Dat knapte hem telkens flink weer op en voor het overige van den dag voelde hij zich bijna lekker, behalve 's avonds weer, op 't oogenblik dat hij naar bed zou gaan. Dan kwam opnieuw een erge, érge bui en lange uren lag het balletje weer treiterend op en neer te gaan zonder ooit geheel boven te komen, noch geheel te zinken, terwijl diep in zijn binnenste iets aanhoudend piepte en knaagde, hem alle rust en slaap belettend.
"Da bolleken zal mijn deud zijn," zuchtte Nonkelken tegen de menschen die naar zijn gezondheid kwamen vragen. "Da 'k het kon boven krijgen 'k woare genezen; moar anders ben ik ne veugel veur de katte."
"Zoe da nie wa anders zijn, Nonkelken?" vroegen de menschen vriendelijk-belangstellend.
Maar Nonkelken maakte zich kwaad als het bestaan van 't bolleken in twijfel werd getrokken. Hij toch voelde zeker wel wat er in hem omging? 't Was of hij 't daar vóór oogen zag; en hij preciseerde, nijdig, agressief:
"'t Es 'n bolleken, zeg ik ulder; percies ien van die gloazen bollekes woar da z' op de kirmessen mee karabientsjes* naar schieten en da stanvastig* op 'n woaterstroalken op en neere goat." En de menschen geloofden 't en de geschiedenis van 't bolleken werd alom in 't dorp verteld, als een fatale kwaal, waar Nonkelken aan dood ging.
Zijn eenige neef, meneer Vitàl, die in de stad voor advocaat studeerde, kwam hem bezoeken. Hij vond Nonkelken in weeke stemming, moedeloos en bijna schreiend.
't* Es gedoan mee mij," zuchtte het oud viveurtje*. 'K* en kan da bolleken nie boven krijgen en 'k moet 'r van deud." Eensklaps begon hij te snikken:
"'T 'n* zal nie lank mee mij mier duren; ge zilt aan 't irfdeel goan liggen*."
"O, Nonkel, Nonkel," protesteerde meneer Vitàl hevig. Maar bij 't heengaan ontmoette hij in den gang den dokter, die Nonkelken was komen bezoeken; en hij nam hem apart.
"Qu'est-ce donc, docteur, avec mon oncle?" vroeg hij in 't Fransch, ter wille van de jonge meid, die vagelijk van verre stond te luisteren.
"L'alcóóól!" antwoordde de dokter brutaal, drukkend op de laatste lettergreep van het woord, of er wel drie o's in stonden.
"Ah bah!" riep meneer Vitàl met rond-verbaasde oogen.
De dokter richtte een vluggen schuinblik op de jonge meid, die door een glazen zijdeur verdween. En ietwat stiller, in zijn gewoon Vlaamsch ditmaal:
"Hij hè te veel dzjenuiver* gedronken; hij es noar den duuvel!"
"Moar da bolleken, dokteur, woar dat hij altijd over kloagt! Wa ès dat dan?"
De dokter slaakte een korten spotlach.
"Dat 'n ès gien bolleken; hij mient hij dàtte. Da es zijne slokdoarm die verzweirt, van de spiretus*!"
"Moar hij 'n dronk hij niet te veele!" meende meneer Vitàl.
De glazen deur ging open, de jonge meid kwam weer te voorschijn, langzaam vegend met een borstel.
"Tous les jours deux ou trois petits verres de trop, et cela durant quarante ou cinquante ans," herbegon de dokter in 't Fransch, terwijl hij naar den jongen man knipoogde, "c'est ça qui fait l'affaire, comprenez-vous. Allons, 'k moe veurt, d'r liggen nog ander zieken op mij te wachten. Mesieu Vitàl, je vous salue, vous reviendrez bien vite ici, je pense; portez-vous bien."--En met een vluggen handdruk was hij weg.
Toen meneer Vitàl na een drietal weken op het "kasteelken" terugkwam, lag Nonkelken op sterven. Hij had zijn biecht gesproken, een lange zware biecht van al 't vergeten kwaad der vroeger jaren, de laatste sacramenten waren hem toegediend en een nonnetje zat als verpleegster aan zijn sponde. Hij leed verschrikkelijke pijn en hij ijlde, woelend zijn in bed*, slaande met gebalde vuisten op zijn dekens en den muur, rauw-schreeuwend dat het bolleken nu boven in zijn keel zat en er brandde als een vuurkogel. Meneer Vitàl bleef maar een oogenblik bij hem. Hij vluchtte naar buiten voor 't gruwelijk schouwspel, maar liet zich door de meid in huis een bed opmaken, vast besloten nu te blijven tot het einde.
Tot dan toe was de eventualiteit van Nonkelkens erfenis voor hem slechts als de vage schim van een gebeurtenis geweest in een héél verre toekomst. Nonkelken was gezond en sterk en nog niet eens zoo oud; hij rekende haast niet op die erfenis en dacht er ook niet aan, in zijn zorgeloos vrij-leven van jongen student zonder ouders. Maar nu hij plotseling vóór de gebeurtenis stond, kreeg hij het volle besef van de omwenteling die Nonkelkens dood in heel zijn verder leven kon te weeg brengen; en nu speet het hem wel dat hij Nonkelken soms verwaarloosd had, terwijl hem ook een dof gevoel van droefheid kwelde bij het heengaan van dat allerlaatst familielid, den eigen broeder van zijn overleden vader. Nu had hij wel veel voor Nonkelken willen doen, zijn pijn verzachten en hem liefde betuigen; er was in hem een stille smart van wroeging, maar hij voelde meteen dat al die goede voornemens en gevoelens te laat kwamen en zijn zorg en kommer vestigden zich telkens weer op zijn materiëele belangen, die hij als eenige, wettige erfgenaam niet mocht verwaarloozen. Nonkelkens fortuin bestond voornamelijk in onroerende goederen: huizen, hofsteden, landerijen; maar hij had ook effecten en misschien veel geld in huis en meneer Vitàl vreesde vagelijk de meiden, vooral de jonge. Die vreesde hij intuïtief zonder eenige gekende reden, alleen omdat hij wist hoezeer Nonkelken zijn leven lang van de meiskes had gehouden.
't Was voor meneer Vitàl een rustelooze nacht. Nauwelijks lag hij telkens even ingesluimerd of hij schrikte op om weer naar Nonkelken te gaan kijken.--Buiten was 't een mooie, stille lentenacht vol wazigheid en zoete geuren. Door zijn open-gebleven vensters zag hij de lichte, grijze nevels hangen over de sombere gewassen en in het ijl en donkerblauw azuur schitterden zoo ontelbaar en zoo vreedzaam-onvergankelijk de sterren. Romantisch galmde bijna onverpoosd het gezang van den nachtegaal; en, onzichtbaar in de diepte van den tuin, bruiste en kabbelde in ondertoon het beekje, zwaargezwollen door de laatste voorjaarsregens. Meneer Vitàl stond roerloos voor zijn venster met peinzend-starende oogen en ademde diep de nachtelijke frischheid in. Wat een verschil, die stil-plechtige, zoet-geurende, gezondheid-en-kracht-gevende nacht, vergeleken bij de gewone sleur van zijn studenten-avonden-en-nachten in de zwoel-bedompte drank-en-tabakslucht der stadskroegen! Dit mooi "kasteeltje", die groote tuin met zijn oude reuzenboomen, die onzichtbare, geurende heesters en bloemen, die teere nevels om gazons en bladerkruinen, dat grootsch en aanhoudend geruisch van 't wildstroomende water.... 't kon alles 't zijne worden, 't behoorde hem reeds bijna, 't omvademde hem als 't ware in een atmosfeer van streeling en van weelde, als een rythme van jeugdig geluk, op welks zachte deining hij zich nu maar eindeloos moest laten wiegen. Toen sloot hij weer het venster, vol van al die weelde, en spoedde zich naar de kamer waar Nonkelken op sterven lag. Hij trad er op de teenen binnen, hij zag er 't oud viveurtje, van lieverlede uitgeput en stil geworden, klein en mager als een verschrompeld kaboutertje, amechtig liggen hijgen in zijn groot, breed bed en 't nonnetje stil-biddend bij het lichtje aan zijn sponde, de bruine kraaltjes van den rozenkrans tusschen haar witte vingers. Zij keek maar even bij zijn binnenkomen op zonder haar gebed te staken; en roerloos stond hij daar een wijle in gespannen houding, de oogen strak op Nonkelken gevestigd, de wenkbrauwen gefronsd*. Soms ging de deur heel zachtjes open en ook de meiden kwamen zien. Lang bleven zij niet als hij daar was; zij keken maar van verre: de goedhartige oude keukenmeid met angstig-saamgevouwen handen en met tranen in haar groote uitpuilende oogen; de jongere met zenuwachtige gebaren en verwrongen trekken, de wangen bleek, de donkere haren los over haar witte nachtjapon, de scherpe blikken als 't ware spiedend en zoekend om zich heen loerend. Zij was knap van uiterlijk en met toenemend wantrouwen en moeilijk verholen toorn sloeg meneer Vitàl haar gade. Haar houding, haar oogen, haar allures, alles verraadde hem de intrigante, heimelijke vijandin, die wellicht nu nog almachtig over Nonkelken zou kunnen heerschen en het geluk van zijn eigen toekomst grootendeels vernietigen. Hij twijfelde niet of hij zou met haar af te rekenen hebben en dat intuïtief bewustzijn ergerde en prikkelde hem uitermate, als een roof, die op zijn eigendom gepleegd werd. Telkens trachtte hij haar uit de kamer weg te blikken, doch zij hield zich maar of zij er niets van merkte; en samen bleven ze daar even nijdig-wachtend staan, naast 't nonnetje, dat onverstoorbaar bij het sterfbed bleef bidden in de plechtige stilte van den lentenacht, waaruit steeds, als uit een verre, teere zaligheid, opgalmde het verliefde zingen van den nachtegaal en het aanhoudend dof gedruisch in ondertoon der zwaar-gezwollen beek.
Tegen den ochtend, toen meneer Vitàl, half aangekleed, eindelijk sinds een poosje lag te slapen, werd zachtjes op zijn deur geklopt.
Hij schrikte wakker.
"Ja; is er iets?" riep hij, meteen van het bed springend.
"Meneer," fluisterde zacht de stem van 't nonnetje achter de deur.
"Ja, wat is er?"
"Uw Nonkel is dood, meneer; wilt ge komen?'
Hij schoot zijn jas aan, rukte de deur open, volgde, bijna rennend, het nonnetje naar de doodenkamer.
II.
Opeens was meneer Vitàl de bezitter van een vrij aanzienlijk vermogen! Hij erfde alles, volgens wettelijk verloop, behalve twee uitkeeringen: vijfduizend frank aan de oude meid, die gedurende meer dan dertig jaren zoo lekker voor Nonkelken gekookt had; en vijftienduizend aan de jonge, die slechts drie jaar bij hem woonde, doch hem op een andere wijze groote diensten had bewezen. De oude snikte tranen van dankbaarheid, maar de jonge was woedend ondanks haar genereus geschenk, en schold op Nonkelken en op meneer Vital*, schreeuwend dat 't 'n schande was van zoo'n oude smeerlap en dat ze 't alles aan de groote klok zou hangen, indien de neef er niet heel wat bijpaste. Meneer Vitàl maakte korte metten met haar. Hij gaf haar 't geld en zond haar op staanden voet weg; maar aan de goedige oude vroeg hij om te blijven, in afwachting dat hij besloten had hoe hij nu zelf zijn verder leven schikken zou.
Daar stond hij opeens voor 't groote, gewichtige vraagstuk. Hij was bezig aan zijn laatste examen, waar hij reeds eenmaal voor gezakt was. Dat was de schuld geweest van een der professoren, die een wrok tegen hem had. Zoo beweerde hij althans en was ook diep overtuigd van wat hij beweerde. Maar wat zou hij nu doen? Verder doorstudeeren, advocaat worden om den broode*, dat hoefde niet meer. Hij kon voortaan doen en laten wat hij wilde. Het schraal inkomentje, waarvan hij, na den dood van zijn half-geruïneerden vader leven moest, was nu opeens als een goudmijn geworden. Die nijdige professor, die, een week te voren, zijn toekomst nog in handen had, kon hem nu niets meer deren, niets meer schelen. Hij was zijn eigen heer en meester, hij had zich maar te laten glijden op den eensklaps glad voor hem geworden levensweg en alles zou goed zijn, hij was zeker, zéker van in veilige haven aan te landen. Doch hij twijfelde en aarzelde. Met Nonkelkens ziekte en dood, met de beslommeringen van begrafenis en erfenis, had hij noodzakelijk een tijd verloren die, voor hem ten minste, die niet sterk geprepareerd was, bijna niet ingehaald kon worden. De dag van zijn exaam lag tamelijk dicht in 't verschiet; hij had geen tijd, en ook geen lust, althans niet op dat oogenblik, om nog grondig te studeeren; zooveel andere zaken en belangen vulden nu zijn hoofd; hij had nog niet eens al Nonkelkens boerderijen,--nu zijn boerderijen--bezocht; hij wist nog niet waar de bouwlanden lagen, waar de huizen stonden; en menschen kwamen hem reeds spreken over herstellingen, veranderingen, over allerlei dingen waarvoor hij tijd en rust moest hebben;.... dat alles warde en draaide in zijn hoofd; en zoo zag hij zich weer vóór den nijdig-grinnikenden professor zitten, die hem sarrend ondervragen zou, die alles zou uitpluizen om hem nog eens te doen zakken, die juist van de moeielijkheid waarin hij zich bevond gebruik zou maken om hem.... neen, neen, de mogelijkheid van zulk een vernedering zou hij in zijn nieuwen toestand niet dulden; plotseling was zijn besluit genomen; hij zou zich maar niet meer presenteeren, althans dat jaar niet; hij zou kalm wachten tot alles in zijn leven vast beredderd en op orde was en daarna zijn studies hervatten en eerst voor het eind-examen opkomen, wanneer hij zóó sterk onderlegd was, dat hij bij geen mogelijkheid meer zakken kon.
Dit vast besluit, hetwelk een einde stelde aan al zijn weifelingen, vervulde hem eensklaps met een vol-bewust en bijna juichend gevoel van stevige kracht. Zijn lippen sloten zich in een decisieve plooi op elkaar en hij ging voor een spiegel staan, als zou hij er een uiterlijk nieuw wezen in zijn eigen beeltenis ontdekken.
Hij zag zich, klein en eenigzins* gedrongen van gestalte, met vierkante schouders en blond krulhaar. Een ernstige plooi lag tusschen zijn wenkbrauwen gegroefd en zijn blauwe oogen glommen ietwat flets, als vischoogen, achter de glazen van zijn lorgnet. Hij streek even, met wijsvinger en duim, zijn rafelig, blond snorretje uit en trok het opkrullend blond puntbaardje van zijn kin een paar keer naar beneden. Toen keerde hij zich met een vastberaden beweging om en ging naar de oude meid in de keuken.
"Mietje," vroeg hij, zonder omwegen, "hoe zoe je 't vinden as ik hier bleef weunen?"
De meid, die bezig was met haar kachel te poetsen, keerde zich bruusk, als onder een heftige ontroering, tot haar nieuwen meester om.
"O meniere, meniere!" stotterde zij, haar roetzwarte handen met opengesperde vingers in de hoogte houdend.
"Hoe! Es 't ou goeste niet?" lachte hij.
"O, meniere, meniere!" herhaalde zij, nog dieper bewogen, en eensklaps kwamen tranen in haar oogen, die zij haastig met haar mouwen wegveegde, "o, meniere, 'k 'n kan hoast nie mier klappen van altroassie*, dat 'tmij zuk 'n greut plezier doet. 'K hè d'r toch al zeu dikkels* op gepeisd; zòè menier hier nou nie blijven? Zòèdt hij nou da scheun kastielke verloaten om weere noar de stad te goane? Zòèdt hij...."
"Joa moar, Mietjen," onderbrak meneer Vitàl den plotselingen woordenvloed, "'t en es veur altijd nie, zulle; te noaste joare* moe 'k toch weere noar de stad."
"Ha moar ge'n zilt dàt toch niet doen, meniere!" gilde de meid met schrikoogen.
"Ha 't doet, Mietje, mijn loaste exoame."
"Tuttuttut ou loaste exoame! 'n Zij ne kier zeu onneuzel niet!" riep de meid eensklaps verontwaardigd-familiair.--"Ge'n moet gij gien exoame mier passeeren; ge zij gij ne kastielhiere en ge moet gij hier op ou kastiel blijven, en noar ou pachters gaan, en joagen en uitrijen en ou amezeeren mee d'ander hieren van 't dorp; dà moet-e gij doen. Es as g' ou genoeg geämezeerd hèt ou 'n broaf, ierlijk meiske van goeje famielde zoeken en d'r mee treiwen. En zeu lank of da ge nie getreiwd 'n zijt zal ik ou blijven dienen lijk da 'k Nonkel zoaliger gediend hè; en den dag da ge treiwt weinsch ik ou geluk en goa 'k wig om hier ploatse veur 'n ander te moaken.--Nie, nie," hoofdschudde zij op een aanmerking van meneer Vitàl, die tevergeefs haar overstelpenden woordenvloed poogde tegen te houden, "nie, nie, doar 'n moet-e mij nie van spreken: 'n jonge mevreiwe en 'n oud meissen dat 'n kom noeit overien; moar as ik ou ne road mag geven, menier Vitàl, zegt aan ou vreiwe da ze gien al te jonge 'n neemt, want dat 'n deugt euk nie, menier Vitàl, w'hên da hier ondervonden mee die Flavie, die ge wiggezonden hèt. Och Hiere, och Hiere, dat 'n was toch gien goeje, menier Vitàl! Kijk, 'k en zoe van niemand gien kwoad wille klappen, moar lijk of ze zij mee Nonkelken dee,.... nie nie, nie nie, dat 'n was gien goeje, menier Vitàl, dat 'n was gien goeje!"
"Joa?.... wat dee-ze dan?" vroeg meneer Vitàl, die eensklaps met groote belangstelling luisterde.
Maar de oude meid, bewust wellicht dat ze te veel ging zeggen, had zich reeds tot haar kachel gekeerd en was hoofdschuddend weer aan 't poetsen, doende of ze meneer Vitàls vraag niet verstaan had. Hij lachte even in zichzelf, maar drong niet verder aan. Hij begreep dat hij voor te groote familiariteit van wege 't oudje op zijn hoede moest zijn. Hij zei alleen nog maar dat hij zoo tevreden was omdat ze bij hem wilde blijven, wenschte haar "goe-nacht" en ging naar zijn kamer.
"Goe-nacht, meniere," snikte 't weemoedig-gestemd oudje hem na. "'K ben tòch zeu gelukkig, tòch zeu gelukkig..... da g'hier goat blijven."
Ontroerd keek meneer Vitàl nog even naar haar om.
"Bonne vieille,.... fidèle esclave," murmelde hij in zichzelf.
Boven op zijn kamer stonden de beide boogramen tegen 't helder-donkere van den nacht wijdopen. Het sterren-flonkerend uitspansel stond er omlijst in te tintelen als in twee groote, somber-blauwe schilden vol stralende edelgesteenten. Hij ging voor een der ramen staan en staarde. Alles was stil als in een rustelooze oneindigheid. De tuin lag schaduwzwart, met hier en daar slechts de vaag-bleeke nevelvlekken van bloeiende bloemperken en heesters, en van verre kwam een zoetgeurende lucht zacht naar hem toegewaaid: de welriekende aroma's van het versch-gemaaide gras uit de omliggende weilanden. Tot in het diepste van zijn longen ademde hij die heerlijk-bedwelmend op. Wat was het alles schoon, gezond en vreedzaam! Wat 'n weelde van levenskracht en geluk lag daar voor 't grijpen om hem heen gespreid. De toekomst lachte hem streelend aan; gezondheid, fortuin, onafhankelijkheid, eer, genot en liefde, alles, àlles was voor hem; hij had het maar te nemen, hij had het maar te willen. Hij dacht aan Nonkelken en glimlachte, stil, met verteederden weemoed. Ook Nonkelken had hier vrij en gelukkig geleefd en hij begreep en waardeerde nu beter dan vroeger 't leven van `t oud viveurtje: alleen heer en meester, alles naar zijn zin en zijn verlangen, lekkere keuken en knappe jonge meid, een pacha-leventje, zonder zorgen noch lasten, egoïstisch-gelukkig voor zichzelf en voor de enkelen, die zijn dagelijks geluks-bestaantje medeleefden. Geen zware studies, geen overtollige fratsen, geen ongewenschte wereldsche verplichtingen noch vormen, geen dwang van welken aard ook: enkel de vrijheid, de heerlijke vrijheid, de volle harmonie van 't leven, in de bestendige, ongedwarsboomde verwezenlijking van alle bereikbare begeerten. Alleen dat leven zelf, waarvan Nonkelken soms te veel gevergd had, had zich eindelijk gewroken; en dàt was Nonkelkens schuld en zwakheid tegenover al zijn heerlijke voorrechten geweest. "L'alcóóól!" zooals de dokter het brutaal had uitgeroepen; die had het hem gedaan! diè had hem tien jaar voor zijn tijd geknakt! "Hoe was het mogelijk?" dacht meneer Vitàl; hij begreep het niet. Maar 't was zoo: Nonkelken had zich met een traag-werkend vergift gezelfmoord! En starend voor het open raam in de rein-gezonde geuren-atmosfeer van den sereenen zomernacht, dacht meneer Vitàl aan Nonkelkens onbewustheid over 't gevaarlijke van zijn toestand, aan die vreemde aberratie* van het "bolleken", waaraan hij vast geloofde en al zijn kwalen toeschreef. Hij glimlachte stil, maar een huivering bekroop hem. De drank, en, met den drank de neiging tot allerlei andere overdaad, dàt was de vijand, de groote vijand, de wraak-vijand van het geluk der rijke menschen. Dat moest hij nooit vergeten; daar moest hij steeds voor oppassen!
Daar zóú hij voor oppassen! Hij zuchtte, als loosde hij een pak van 't hart en keek een laatste maal over de glanzende, plechtige stilte heen, voelend zich hoog en sterk boven alle gevaren, die zijn geluk konden bedreigen.
Een ritseling bewoog de takjes van een cederboom onder zijn venster en eensklaps zong de nachtegaal, heel even, met kristalhelder galmende stem. Hij zweeg en herbegon niet meer. Weer daalde als een zegen de ongestoorde, heilige stilte van den zomernacht. Alleen nog suisde in de diepte van den tuin 't onzichtbaar beekje, heel zacht nu met gedempt gekabbel, in 't rustig glijden van zijn helder water over de gladbemoste ruggen van zijn glimmend keitjes-bed.
III.
Meneer Vitàls nieuw leven was begonnen en de eerste weken waren vol verrukkende verrassingen. Hij was eerst bang geweest voor te veel vrijen tijd, voor gebrek aan bezigheid; maar alle dagen waren tot nog toe zoo goed bezet, dat die vrees al dadelijk week, terwijl hij meer en meer tot de overtuiging kwam, dat het hem integendeel veel moeite, inspanning en wilskracht kosten zou, zelfs later de noodige gelegenheid en rust te vinden, om zijn onderbroken studies voort te zetten en te beëindigen. Dit bleef niettemin zijn vast voornemen. Hij wilde zijn diploom van advocaat bezitten, wel niet om in de praktijk te gaan, maar om het althans te hebben als een eeretitel, uit een gevoel van trots en eigenwaarde tegenover zichzelf en de wereld. Maar de dagen, de weken en weldra ook de maanden verliepen en van studeeren was geen kwestie meer. Zijn boeken en cahiers lagen op elkaar gestapeld in een la van zijn werkkabinet, hij zag ze en bevoelde ze haast elken ochtend, hij nam ze soms ter hand en doorbladerde ze even, met van inspanning gefronste wenkbrauwen enkele paragrafen lezend; maar hij voelde dat hij er reeds uit was, hij raakte er elken dag meer en meer uit en in zijn geest kwam een soort onvermogen, als door 'n ankylose* van zijn hersens, terwijl een toenemende afkeer van de studie, die somtijds tot walg steeg, hem in kwellende machteloosheid nederdrukte. Hij schudde zuchtend 't hoofd en keek naar buiten, waar het lieve zomerweer zoo machtig lokte, hij sloeg weldra zijn boeken dicht en schoof ze diep weer in de la, niet langer in staat de bekoring te weerstaan. Ach neen, het ging niet, het gedwongen werken in een duffe kamer, terwijl buiten de vogeltjes zongen en de bloempjes geurden; hij stond maar op, ontstak een pijpje, zette een pet op en ging wandelen in den tuin. Waarom ook zou hij zich nog nutteloos geweld aandoen? Het hoefde immers niet, er was nu tijd genoeg voor hem; en op een ochtend besloot hij naar zijn cahiers en boeken niet meer om te zien voordat de korte, slechte winterdagen hem gedwongen zouden thuis zetten. Dan zou hij vanzelf wel weer aan de studie gaan, dan zou er geen afleiding meer zijn, dan zou hij niets anders meer te doen hebben. En zoo gaf hij zichzelf opnieuw vacantie tot den winter, in volle vrijheid zonder zorgen, om nog eens goed en ruim, gedurende enkele weken, te genieten van alles wat hij tot nog toe, in zijn tamelijk kleurloze, financiëel-bezwaarde jeugd, had moeten ontberen.
Hij had een rijwiel, waar hij eerst veel mee uitreed; maar dat leek hem nu wel wat te schraal in zijn gefortuneerde positie en hij kocht zich een automobiel. 't Was ook zoo inspannend en vervelend dat aanhoudend trappen en schokken over de straatsteenen. Met de automobiel huurde hij ook een jongen chauffeur. De oude keukenmeid had zelve reeds, al spoedig na 't vertrekken van Flavie, voor een tweede meisje,--een jong nichtje van haar--gezorgd.
Nu reed meneer Vitàl er maar den ganschen dag lustig op los. Het nieuwe van de pret, 't gezellig snorren van den motor, het zachte veeren van de banden, het heerlijk vliegen door de wijde ruimte, 't was alles een en al verrassing en verrukking! Hij voelde zich alsof hem plotseling sterke vleugelen waren aangegroeid, hij was geen oogenblik meer gebonden aan een vaste plek; hij was hier en daar in een minimum van tijd; hij nam, in minder dan één halven dag, het beeld en 't leven van een gansche landstreek in zich op. Het gaf hem iets wilds, iets rusteloos, iets uitgelatens, iets dat vroeger heelemaal niet in hem was. Hij had al sinds lang in de stad een vriendinnetje--een gewezen café-concert-zangeres--en hij kon haar nu naar hartelust* bezoeken; maar ook zonder bij haar aan te gaan, voor een of andere beuzelarij, om een paar handschoenen, een doosje sigaretten of een dasje te koopen, nam hij zijn wagen en reed naar de vijf-en-twintig kilometer ver gelegen stad. Daar trof hij soms zijn vroegere vrienden aan, bleef met hen eten of inviteerde ze mee op zijn buiten; en bracht hen dan 's avonds terug naar de stad. Door hem kwam plotseling een heel nieuw leven en beweging in het dorpje, al was het tot nog toe een leven dat er door- en langs heenvloog, zonder er zich bepaald in te mengen. Populair was hij lang nog niet, zooals Nonkelken geweest was, maar de menschen mochten hem toch wel, al kenden zij hem nog weinig, en hoopten, dat hij later zich vanzelf meer met zijn dagelijksche omgeving zou bemoeien.
Trouwens, het begon reeds. Naarmate de zomer verstreek was de automobiel-pret aan 't afnemen en in 't najaar wilde hij gaan jagen. Daar had hij hulp en raad voor noodig, want hij wist er heel weinig van af en zoo kwam hij vanzelf in aanraking met enkele dorpsheeren, die jagers waren. Meneer Van der Muijt, Nonkelkens vroegere dokter, hielp hem met de kennismaking. Hij stelde meneer Vitàl voor aan den kantonrechter, aan den notaris, aan den ontvanger, aan den stoker, den brouwer en nog een paar andere voorname heeren, allen jagers. En die jachtkwestie bleek terstond een héél gewichtige en zelfs ietwat ingewikkelde zaak, waarover grondig diende nagedacht en beraadslaagd te worden. Meest al die heeren, namelijk, bezaten hun jachtterreinen om en bij meneer Vitàls hofsteden en landerijen en vroeger hadden zij met Nonkelken een vriendschappelijk accoord gesloten, waarbij zij wederzijds op elkanders gronden gingen jagen en op gemeenschappelijke kosten jachtbewakers en koddebeiers* aanstelden. Dat had een tijdlang uitstekend gewerkt, maar de laatste jaren was, door Nonkelkens ziekte, het accoord verbroken en ieder weer zijn eigen gang gegaan. De groote, belangrijke kwestie zou nu zijn de vroegere schikking op eenigszins gewijzigde grondslagen, daar er nieuwe mededingers waren bijgekomen, weer tot stand te brengen.
"Doet er mee lijk of ge wilt, veur mij es alles goed," zei meneer Vitàl.
"A la bonne heure! In da geval moên we'n vergoarijnge beleggen," meende dokter Van der Muijt.
Meneer Vitàl dacht eventjes na, en eensklaps inviteerde hij, gulhartig:
"Wel.... weet-e watte.... Komt al te goare bij mij dineeren, we zillen 'n decisie nemen."
De dokter keek hem vroolijk, schalks-knipoogend aan.
"Tiens, l'idée n'est pas mauvaise," glimlachte hij.--"Zal ik het aan die heeren zeggen? Tegen wannier?"
"Nen dag van toekomende weeke,.... dijssendag, weunsdag, as ge wilt, 't es mij iender."
"Entendu," zei de dokter, die steeds graag zijn gewoon Vlaamsch dialekt met wat min of meer fransche zinnetjes doorspekte. "We vergoaren van den aovend* in den Dobbelen Oarend en 'k zal ulder d'invitoassie meedielen. A propos, mesieu Vitàl, woarom 'n komt-e gij zelve noeit op stamenee? Ge zoedt da ne kier moeten doen; vous rencontreriez de joyeux camarades?"*
Eenigszins onthutst keek meneer Vitàl den dokter aan.
'K en weet 't nie," aarzelde hij. "K en hè doar lijk nog nie op gepeisd. 'K zal meschien wel e kier komen."
"C'est ca, doet datte; vous nous ferez plaisir."
Toen de dokter weg was stond meneer Vitàl even roerloos na te denken. Hij schudde 't hoofd. "Neen, dat doe ik toch niet," dacht hij in zichzelf. En hij voelde ook reeds vage spijt over zijn tè spontane invitatie. Waarom ook had hij 't gedaan? Dat hoefde toch immers niet. En wat had hij ook aan dien plotseling intiemen omgang in zijn huis, met menschen, waarvan hij enkelen zelfs niet van uiterlijk kende? Enfin, 't was nu te laat berouwd. Hij was wat onbesuisd geweest, maar in 't vervolg zou hij beter oppassen.
IV.
Al de heeren hadden met groot genoegen de uitnoodiging aanvaard; en, op den gestelden dag, even vóór één uur, kwamen ze naar het "kasteelken" toe, door dokter Van der Muijt geloodst. Meneer Vitàl, die wachtend voor een raam te kijken stond, zag de troep van verre naderen, "Quels types!" murmelde hij in zichzelf. Zij liepen langzaam, op hun best gekleed, de meesten in 't donker, een in 't lichtgrijs en een ander in 't geel, midden op den hobbelig-geplaveiden weg, met iets wiebelends en schommelends in hun tragen gang, alsof zij luilakkig slenter-wandelden en tevens toch iets onzichtbaar-zwaars achter zich meesleepten. Er waren dikkerds bij met rooden kop en scheeve schouders; ook 'n paar spicht-magere, met bleek gezicht en lange, stokkerige beenen. Ze waren met hun achten, oude en jonge. Deuren gingen op hun langzamen voorbijtocht open en menschen kwamen hen nieuwsgierig op de drempels nakijken. Toen ze slechts een vijftig passen van zijn huis meer waren, trok meneer Vitàl zich van voor het raam terug en ging wat dieper in de kamer staan. Hij riep naar 't tweede meisje dat die heeren daar aankwamen en of zij al vast de deur wilde gaan openen. Maar tot zijn groote verbazing zag hij de geheele troep eensklaps midden in de straat stilhouden, terwijl een der heeren, een dikke, rooie, scheefgeschouderde, links naar de huizenrij toeging en door een wenkgebaar de anderen met zich mee poogde te krijgen. Een aarzeling scheen plaats te hebben, een der heeren haalde zijn horloge uit en schudde 't hoofd, terwijl hij naar 't "kasteelken" keek; maar langzaam hadden al de anderen, als een gedweeë kudde, den rooien dikkerd reeds gevolgd en allen zag meneer Vitàl ze eindelijk binnengaan in een klein herbergje, waarvan hij van uit zijn raam het uithangbord "In 't Kloefken" lezen kon.
"Ah bah! nú nog borrels drinken, zoo vlak voor 't eten!" dacht hij met verbazing.
Hij hoorde Netje, die reeds op de stoep te wachten stond, de deur sluiten en weer in huis komen.
"Ze zijn nog iest dreupels goan drinken!" klonk haar hoog stemmetje in den gang naar de keuken toe.
Onthutst, verschrikt bijna, kwam de oude keukenmeid haar verhit, zweetend gezicht in de deuropening van den salon vertoonen.
"Ha moar meniere toch! zoên ze nie hoast komen? Mijnen diner goa bedirven!" riep zij ontsteld.
"'K peis 't toch, Mietjen; moar ze zijn nog iest in 't Kloefken nen dreupel goan pakken," antwoordde meneer Vaal, met moeite bij 't ontdaan gezicht der oude meid zijn opkomende lachlust bedwingend.
"Ha moar z'hên hier dreupels zeuveel of da z'er willen!" riep Mietje, komisch-verontwaardigd naar een ontkurkte portflesch en glazen op een presenteerblad wijzend.
"Wa keunt-e gij doar aan doen, Mietjen, da es meschien 'n specioale seeve* die z'in 't Kloefke vinden," gekscheerde meneer Vitàl. Maar plotseling zag hij 't verstoord gelaat der oude meid als onder een zonnestraal zich opklaren. "Ze zijn doar!" riep ze, door het venster wijzend; en met haastig geklapper van rokken liep ze terug naar haar keuken, terwijl Netje, door haar opgeroepen, weer naar de voordeur aangetrippeld kwam.
De heeren waren binnen. Meneer Vitàl hoorde dof gestommel om de kapstok en hij trad hen op den drempel der salondeur te gemoet.
Dokter Van der Muijt stelde ze om de beurt aan hem voor. Meneer Vitàl keek heel vriendelijk naar de gezichten, hoorde de onbekende namen, drukte de naar hem uitgereikte handen.
"Kom binnen, heeren, kom binnen; ge zij allemoal welgekomen," herhaalde hij. En hij bood stoelen en fauteuils aan, terwijl Netje, op een wenk van hem, onverwijld met het presenteerblad en de port rondging.
Er was een oogenblik ietwat beklemde stilte. Die heeren keken rond met eenigszins verbauwereerde* gezichten. Allen detoneerden* in een salon en dat schenen zij te voelen, instinctmatig. De rooie dikkerds zaten zwaar in de fauteuils gezakt, met ongemakkelijk scheefgestrekte of getrokken beenen; en de twee lange magere, de in het grijs gekleede en de gele, wisten zich niet goed te plaatsen en stonden stijf met hun glas in de hand, als 't ware klaar om weg te loopen. Alleen de dokter was heel familiaar op zijn gemak en praatte even onbevangen met meneer Vitàl, terwijl al de anderen met zijdelingsche blikken stom-stil bleven, of met gewichtige gezichten fluisterende opmerkingen maakten.
Netje, die even verdwenen was, kwam zacht weer binnen en wenkte meneer Vitàl dat men aan tafel kon gaan.
"Menieren, den diner es geried," zei meneer Vitàl opstaande.
Een dubbele deur werd opengeschoven en in de eetkamer, die uitzicht op den mooien tuin had, schitterde de rijk-gedekte tafel, met een prachtigen tuil late rozen in het midden. Het weer begon al ietwat naar den herfst te zweemen, en meneer Vitàl, die kouwelijk was, had een open houtvuur laten aanmaken, dat vroolijk en gezellig in de ruime haardsteê knapte en brandde.
"Ghààà! ça va faire du bien," riep dokter Van der Muijt, verrukt zijn handen wrijvend. Een der dikke heeren, door het vroolijk mooi gezicht van vuur en tuin en tafel opgewekt, schudde zijn boersche verlegenheid plotseling van zich af, kwam met een breeden glimlach van genot naar meneer Vitàl toe en zei, met dikke tong en plompe uitspraak, ook in 't beetje Fransch dat hij destijds op school geleerd had:
"Ah! ça est beau ici, mónsieu Fietàl! Je vous fé mon compliment!"
"Ce n'est pas moi qui l'ai choisi," antwoordde meneer Vitàl leukweg.
"Ah! ça ne fé rien, ça ne fé rien, çè beau tout de mim!" herhaalde de dikhuidige man in onverstoorbare overtuiging.
't Gevoel van benauwdheid was overwonnen. Allen nu waagden hun bewonderende opmerkingen, hoofd-knikten gewichtig naar elkaar, elkander langzaam drijvend als een kudde naar de vensterramen, om vooral den tuin te zien. Maar Netje stond roerloos in wit schort bij een dien-tafeltje naast den dampenden soepkom te wachten en meneer Vitàl riep opgeruimd:
"Aan toafel, as 't ulder blieft, menieren, aan toafel! De soepe zoe koud worden. We zillen straks wel in den hof goan wandelen. Zet ulder maar, ieder noar zijn gedacht, woar dat hij wilt. Allons, docteur, gij aan den overkant, recht over mij as 't ou b'lieft; en alleman op zijn gemak en doen lijk thuis."
Ze waren gezeten en aten. De soep was warm en lekker, heerlijke tomaten-soep met bruine korstjes, die knapten onder de tanden. De etenswarmte steeg hun naar 't gezicht; de koppen glommen. Toen de borden leeg waren ging Netje nog eens rond en meest al die heeren namen een tweede bord soep. De dokter zei dat het uitstekend was; menschen, vooral buitenmenschen, die veel in de open lucht waren, mochten gerust twee flinke borden soep eten. Ça* procurait une sensation agréable et ça vous collait un fond. On ne mangeait pas ensuite avec excès des plats trop consistants." Na de soep kwam een verrukkelijke schotel paling met champignons en garnalen. Die paling was gevangen door den tuinman in 't beekje dat door 't erf liep. De heeren klapten en smakten met de tong. Zij knipoogden elkander toe dat 't zoo verbazend lekker was en het gesprek liep over 't visschen en de wonderbare gebeurtenissen die haast allen daarbij hadden meegemaakt. Die heeren kwamen los. Meneer De Reu, de lange magere ontvanger, die geheel in 't lichtgrijs gekleed was, met een oranje das, vertelde aan een hoek der tafel van een reuzensnoek van veertien kilo, dien hij vroeger in zijn dorp, met een eenvoudig schepnetje gevangen had.
"O gie leugenoare!" riep Daniël Taghon, de zoon van den brouwer, een der jongste van 't gezelschap.
Een luid gelach steeg op, maar de ontvanger maakte zich heel kwaad en schreeuwde, de hand als 't ware uitdagend over tafel naar den jongen brouwer uitgestrekt:
"Gewed? Veur ne souper?"
"Wedden! da es onneuzel? Hoe kan ik wedden? Wie zal 't er da kome getuigen?* weerlegde schouder-ophalend de jonge Taghon.
"Wie? Al die 't gezien hên, in mijn dorp!" gilde de ontvanger. "Gewed? Veur ne souper en zes flasschen champagne?"
Al de stemmen klapten even onder elkaar als zweepslagen om dien hoek der tafel; maar dokter Van der Muijt, vlak tegenover meneer Vitàl gezeten, knikte knipoogend naar den gastheer en vroeg hem, zijn half leeggedronken glas witte wijn in de hand:
"C'est encore de ce vieil ambré de l'oncle, hein? Je le connais."
"Tout est ici de l'oncle," glimlachte meneer Vitàl.
En er werd over Nonkelken gesproken. Het snoek-gekibbel om den hoek der tafel hield op, vorken en menschen* werkten trager in de borden, onder 't smullen aan een zalige roastbeef met tomaten en morieljes*, en allen hadden 't lang en breed over Nonkelkens gaven en deugden en drukten nog eens hun spijt uit dat hij veel te vroeg gestorven was. Diè had verstand gehad van leven, diè wist wat goed en lekker was, diè had van zijn fortuin geprofiteerd en er ook anderen van laten profiteeren!
"Il avait une cave, de vieux bordeaux, de fins bourgognes, onder ander ne Romanée* van 't joar tsjeventig; je ne vous dis que ça!" juichte de dokter; en hij zond met zijn vingers aan den mond een klakkerigen zoen in de lucht.
"Le vin.... et la fààmme!" ging plotseling een zware stem aan den versten hoek der tafel op.
Een overweldigend gelach barstte onweerstaanbaar los, eensklaps door een benauwde stilte gevolgd. Allen keken even schuw op naar meneer Vitàl, of hij 't niet kwalijk nam. Maar meneer Vitàl lachte hartelijk mee en dadelijk kwam ook weer de vrije, blijde stemming over het gezelschap. Opnieuw praatten zij allen ondereen, in den toenemenden roes van lekker eten en veel drinken; en haast allen wisten anecdoten te vertellen over Nonkelken, waarbij de overige gasten van pret op hun stoel zaten te schudden. Nauwelijks hielden zij zich even in, telkens wanneer Netje in de kamer kwam, maar niet zoo gauw was ze weg of weer begon het, hoe langer hoe grappiger en gewaagder, tot innige verbazing en nieuwsgierigheid van meneer Vitàl, die wel veel van Nonkelkens fratsen gehoord had, maar niet dacht dat hij het zóó bont had gemaakt. Het benieuwde en prikkelde hem tevens, hij voelde haast een soort van jaloezie, een vaag bewustzijn dat hij,--Nonkelkens erfgenaam en opvolger,--wat hij ook deed, nooit zoo ongegeneerd en zoo ruim van het leven zou kunnen genieten; en telkens werd zijn blik, als begoocheld, weer aangetrokken naar den overwand, waar Nonkelkens geschilderd konterfeitsel* hing te prijken: Nonkelken reeds op gevorderden leeftijd, zijn nijdig, rood rimpel-gezicht met grijze bakkebaarden en dunne grijze krulharen, als 't ware minachtend van uit zijn gouden lijst op de gasten neerziende, in den trots en de voornaamheid van 't rood decoratie-vlammetje*, dat zijn zwarte jas versierde. Ja, ja, Nonkelken was een kerel geweest! Hij had gedomineerd, helder alles om zich heen gedomineerd en aan zijn lusten onderworpen. Alleen de ziekte en de dood hadden hem kunnen knakken.
"Il était fort! C'était un gaillard! Moar hij dronk te veel dzjenuiver," orakelde de dokter. "En op zijne leeftijd 'n deugt 't vreiwevolk euk nie mier. Die loaste die 't hij hier g'had hèt, die Flavie, da was 'n kanoalde*! L'alcóóól et Flavie, voilà ce qui l'a tué!"
"'t Bolleken!" riep een spotstem.
Weer proestte en giegelde* 't om de heele tafel; en de dokter lachte luid mee om zijn geestige zet. "L'alcóóól et Flavie", ja, vooral Flavie, die had hem den laatsten knak gegeven. En nu spraken zij allen over die knappe, maar venijnige meid, die zoo klaarblijkelijk geprobeerd had Nonkelken op 't einde van zijn leven heel en al in te palmen.
"'t Was tijd dat 't gedoan was, mesieu Vitàl, anders was 't hier amoal 't heure," verzekerde de dokter.
Het dessert stond op tafel, de champagnekurken knalden, de geestige wijn parelde in de bekers. Meneer Vitàl voelde een heerlijk welbehagen in zich komen. Hij at niet meer, hij zat achterovergeleund op zijn stoel, rookend een groote, lekkere havana, zacht-voelend in zijn rug de gezellige warmte van het houtvuur, de oogen rustig en vaag-spottend kijkend naar de verhitte tronies van zijn gasten om de rumoerige tafel. "L'alcool et Flavie! de drank en de vrouwen!" dat zouden ook zìjn groote vijanden kunnen worden, vooral de drank, de overdaad in 't lekker smullen en drinken. Maar hij kende 't gevaar en zou oppassen. Hij zou van 't goede profiteeren, wel zeker, doch met mate. Nu en dan een enkele keer, dat kwam er niet op aan, alleen 't dagelijksch exces, dàt was de ramp. En meest allen die daar zaten,--die eters en drinkers,--konden hem tot schrikbeeld dienen. Hun gezwollen roode gezichten, hun doorloopen, uitpuilende oogen, hun dikke nekken en dikke buiken, alles getuigde van overdaad en onhygiënisch leven. Allen reeds waren min of meer beschadigd; en zij hadden mooi te gekken met het "bolleken" dat Nonkelken gedood had, hun beurt zou ook wel komen; al de overdaadsrampen: jicht, hartkwaal, pootje*, bolleken en nog meer, zaten klaar om bij hen uit te barsten.
Dokter Van der Muijt, van lieverlede onder het gulle genieten zeer familiaar geworden en tot intieme mededeelingen gestemd, riep eensklaps dwars over de tafel tot meneer Vitàl:
"Da 'k in ou ploatse woare 'k zoe treiwen, mesieu Vitàl; c'est plus hygiénique!"
Verbaasd en eenigszins onthutst keek meneer Vitàl hem aan. De anderen, plotseling stil om de tafel, zaten met glimlachende belangstelling te luisteren, benieuwd naar wat de dokter nog meer zou durven zeggen.
"Joa zeker," herhaalde deze met nadruk, "'k zoe mij 'n scheune, jonge, malsche poeze zoeken."
De heele tafel schaterde.
"Lach gulder moar, lach gulder maar," voer de dokter ongestoord-vrijpostig voort; "'k mien 't beter of da 'k het 'n zegge. Geld 'n zoe ze nie moeten hén, moar ze zoe moeten snel1 zijn, en surtout gezond."
Zijn oogen lachten oolijk, peilend, op meneer Vitàl gericht; en eensklaps flapte hij 't er uit:
"Hier,.... hier in 't dorp es er 'n meisken da percies ou affeiren zoe zijn: 'n scheun, malsch jong, zille, en chic; mais pas de fortune."
"Wie ès 't, docteur, wie ès 't?" riepen zij allen, hoogst benieuwd over de tafel buigend.
"Tuttuttut, dat 'n es gien spek veur ulderen bek," zei minachtend de dokter; "mais pour lui, un garçon d'éducation," hernam hij, naar meneer Vitàl wijs-vingerend, "veur hem es da geknipt!"
"Joa moar, wie ès 't, docteur, wie ès 't? We meugen toch wel weten wie dat 't ès!" drongen zij allen ongeduldig aan.
"Mademoiselle de Saint Valéry, 't nichtsje van den búrgemiester," verklaarde de dokter.
Een algemeene, ernstige stilte viel plotseling om de tafel. Gewichtig goedkeurend knikten de hoofden.
"Wie es dat, dokteur, woar weunt ze?" vroeg meneer Vitàl nu eindelijk ook geïntrigeerd.
"Hoe! Kent-e ze gij nog niet? riep meneer Van der Muijt verwonderd.--"Ginter, 't jonk meiske van 't kastiel, die bij heur nonkel, 't barontsje, weunt!"
Meneer Vitàl kende haar niet, had haar nooit. gezien. Hij kende ook nog zoo weinig menschen op het dorp. Wel had hij een paar keer 't burgemeestertje gezien en ook om zijn kasteel gewandeld, dat nog al een eindje buiten de kom der gemeente lag, maar dat was ook alles. Van de verdere familie had hij niets gemerkt. Hij wist niet eens dat het barontje een nicht bij zich aan huis had.
"Goat-e noeit noar d'heugmesse?" vroeg de dokter. Meneer Vitàl schudde 't hoofd. Hij ging altijd naar de tweede mis.
"Hawèl, goa zondag ne kier noar d'heugmesse en zet ou 'n beetse van veuren, ge zil ze zien; ze komt er altijd mee heur nonkel en heur tante."
Meneer Vitàl glimlachte. Dat voorstel van den dokter maakte hem vroolijk. Hij had volstrekt nog geen zin om te trouwen; hij dacht aan zijn vriendinnetje in de stad. Die heeren moesten 't eens weten, ze zouden zeker vreemd opkijken!
"Non, mais ce n'est par pour rire; 't es heul serieus, zille," drong de dokter aan.---"Goa zondag ne kier noar d'heugmesse: vous verrez, elle est charmante. Mais pas de fortune, zille; orpheline ruinée. Da z' heur nonkel nie 'n ha, ze zoe moeten in 'n kleuster goan."
"Oui mais, docteur, une demoiselle noble n'épouse pas un roturier*; elle dérogerait*," plaagde meneer Vitàl.
"Joa? Zoe-je 't peizen? Probeert-e kier; ge zilt ze wel krijgen."
Hij glimlachte nog schalkscher, knipte met zijn oogen; en, op vertrouwelijken toon:
"Z' hè al noar ou geïnformeerd, weet ge?"
"Haaa!" riepen al die heeren uiterst belangstellend.
Meneer Vitàl voelde zich een lichte kleur krijgen. Hij begon iets onkiesch te vinden in de wending van 't gesprek. Toch was hij weer sterk geïntrigeerd, en half met tegenzin, half ongeloovig, kon hij toch niet laten nog even te vragen:
"Joa? Da verwondert mij. A propos van watte? Z'n kent mij toch niet."
"Curiosité de femme, mon cher. Z' hè mij da gepasseerde weeke gevroagd, binst da 'k in 't kastiel op visite was, veur heur tante.--Ze wist da g'hier nou weunt in de ploatse van Nonkelken; en ze wilde weten hoe da g'er uit zag, hoe oud da ge woart, waarmee da g' hier ouën tijd passeerde en of ge van gedacht woart om hier winter en zomer te blijven. Ah! ces femmes, ce que ça vous interroge!"
"Cé* l'amour!" riep plomp een grove stem over de tafel; en weer brak een algemeene schaterlach los.
Meneer Vitàl lachte heel stilletjes mee, rookend op zijn stoel achterovergeleund. Hij voelde zich gelukkig, hij had op 't oogenblik geen onvoldane wenschen. Het leven mocht voor hem zoo voortduren; hij zou voorloopig niets beters en niets anders verlangen. Hij liet opnieuw de glazen vullen, gaf de sigaren rond en belde om de koffie en likeuren.--Langzaam daalde de avond. Zij zaten al uren aan tafel en er was geen een die sprak van op te staan. Ook van het doel hunner bijeenkomst--de nieuwe jacht-regeling--was nog geen enkel woord gerept. Maar 't kon meneer Vitàl niet schelen, hij voelde zich gelukkig. Hij keek naar buiten in den tuin, waar stille grijze mist in schemering begon op te wasemen, langzaam stijgend naar de onbewegelijke toppen van de boomen, waar reeds hier en daar een heldergele streep van voorbarig herfstloover tusschen de groene kruinen vlamde. Hij had geen zin om uit te gaan en ook geen zin om op te staan; het was hier goed zoo, met den rug naar 't knappend houtvuur, dat rooder in de neerzijgende duisternis zijn vlammen-tongetjes uitlikte, dansend-schijnend op de donkerroode tronies van de opgewekte gasten, in den geurigen damp van de sigaren. Hij voelde zich daar als een prins in een klein vorstendom en af en toe keek hij werktuigelijk op naar het portret van Nonkelken, dat grimmig wegsmolt in de schemering, tusschen de langzaam-tanende glimstreepen van zijn gouden lijst. "L'alcool et Flavie!".... meneer Vitàl glimlachte, stil en innig, met getemperd-ondeugende blikken naar het konterfeitsel van het oud viveurtje. Opgepast! Heden was ook hij op de grens.... maar 't was niets voor één keer. Morgen zou de dag weer kalm en het hoofd weer helder zijn.
Netje kwam binnen en vroeg of zij 't licht zou aansteken. Meneer Vital knikte goedkeurend; maar dokter Van der Muijt stond plotseling op:
"Menieren, blijf gulder nog moar watte, moar mij moet g' excuseeren, 'k hè nog zieke te bezoeken."
"O! docteur! docteur! En w'n hên nog van de jacht nie gesproken!" protesteerden zij allen.
"Wel, arrangeer het moar onder mallekoar; veur mij es 't al goed wat da ge beslist, moar 'k moe veurt."
"O, as 't azeu es we goan euk," zeiden die andere heeren.
Eensklaps was de stemming gestoord en er kwam iets nuchters over het gezelschap.
"Blijf nog 'n beetsen, we zillen nog 'n potje pakken," zei meneer Vitàl, ook spijtig dat het nu zoo ineens uit zou wezen.
Die heeren aarzelden even; maar de stemming wàs er niet meer. Enkelen waren reeds opgestaan en hadden hun stoel weggeschoven en nu kwam de ontvanger De Reu met een voorstel voor den dag, dat onmiddellijk de goedkeuring van allen had:
"Loat ons liever 'n partijtje goan kaarten bij Sietjen, in d'Ope van Vrede. Komt-e mee ons mee, meneer Vitàl?"
Meneer Vitàl was totnogtoe* in geen enkele dorpsherberg geweest. Hij voelde wel dat hij er onvermijdelijk eens toe komen zou, maar nu, in de verbroken stemming die hem vaag ontnuchterde en misnoegde, had hij er een instinctieven weerzin tegen. Neen; hij zou dezen keer nog maar niet meegaan; liever op een anderen avond. Zij drongen aan, doch hij bleef stug bij zijn besluit, sterker voelend zijn weerzin, het voelend als iets dat hem sarde en plaagde en dat hij van zich af wou schudden.
Zij namen afscheid en vertrokken zonder hem. Hij leidde ze uit tot aan de voordeur, zag hun plompe groep vaag in de schemerige stilte van de straat wegsmelten; en toen hij weer in de verlaten eetzaal kwam, bij de rommelige tafel met leege borden en glazen en bemorst kleed, stond hij daar even als verdwaald en wist hij verder niet meer wat te doen. Zou hij hen toch maar nagaan? Het was plotseling zoo akelig stil en eenzaam in huis. Hij stond er even over na te denken, roerloos, besluiteloos, de oogen op het vuur. Neen, tòch niet; hij wilde niet. Het was te dom, hij had er eensklaps genoeg van, van die stompe lui. Wat 'n verloren middag! Zij hadden nog niet eens dat beredderd waar ze voor gekomen waren: de regeling der jacht. Neen, hij ging niet. Maar wat dan? 't Was nog maar zeven uur; eten zou hij niet meer, in lezen had hij geen zin, van rooken was hij beu en zóó vroeg kon hij immers ook naar bed niet gaan. Hij aarzelde, misnoegd, ontevreden. Hij nam toch nog 'n sigaar, trok een overjas aan, zette 'n pet op en ging in den tuin, Maar ook daar verveelde 't hem al dadelijk. Het was er grijs, kil, nattig, somber, ongezellig. Op 't bruggetje over het beekje stond hij een poos te soezen, de armen op de leuning, de oogen in de diepte, naar het grauwe, klotsende water. Plotseling kreeg hij een idee: met zijn automobiel uitrijden! Maar waar naartoe? Naar de stad, bij Irma, zijn vriendinnetje!....
Met vluggen tred liep hij terug naar huis toe. In de keuken hielp Louitje, de chauffeur, Mietje en Netje de vaten omwasschen. Meneer Vitàl roemde even Mietjes fijn diner, dat al die heeren zoo bizonder lekker hadden gevonden en vroeg dan aan Louitje of de phares van den wagen wel in orde waren.
Het chauffeurtje knikte bevestigend.
"Goa-je nóú nog uitrijen, meniere?" riep Mietje haast verschrikt.
"Joa ik, Mietjen, 'k moe 'n beetse vessche lucht scheppen."
De jongen liet zijn afwasscherij in den steek, veegde zijn handen droog en liep naar de deur.
"Moe 'k mee, meniere?" vroeg hij.
"Nie g' Louitje; 'k goa 'n endeken alliene. Moar steekt de lichten aan en zet in gank."
"O, meniere, past toch op veur d' ongelukken," zei Mietje met bezorgd gezicht.
"Ge meugt gerust zijn, Mietje," glimlachte hij.
"En wanneer komt-e dan soupeeren, meniere!"
"O, Mietje, 'k en zoe nie mier keunen!"
"Ha moar ge zilt honger krijgen onderwig, meniere! Weet-e wa da 'k zal doen, 'k zal wa geried zetten tegen da ge thuis komt."
Netje bracht hem zijn bril, zijn dikke pet, zijn leggings en zijn zwaren, bonten mantel. Hij zei goên avond en ging buiten.
In de wijd-open remise stond de wagen, helderwit-stralend uit zijn drie aangestoken phares, reeds te ruischen. 't Was als een glanzend manelicht tot ver over het grasveld en de heesters. Hij stapte in, zette in gang, beantwoordde met een licht hoofdgeknik den groet van Louitje, die zijn pet afnam, en reed met een langzamen, sierlijken zwaai om de bocht rond het kasteeltje van het erf. Plotseling hield hij in. Hij was reeds een eind in de stille straat en kwam achterwaarts teruggereden. Louitje, die hem bij het hek stond na te kijken, kwam ijlings toegesneld.
"Mankeert er iets, meniere?"
"Nien nien 't, Louitje, moar 'k was de verkierde kant uit; 'k goa noar Amertinghe rijen."
De wagen reed nog even met groot gedruisch scheef-achteruit, plofte weer stil en knarste, keerde zich half en gleed eindelijk zacht-zingend, in de mee-vliegende glinstering van zijn heldere lichten, het dorp uit en den nacht in.--Meneer Vitàl had zich bedacht.--Om rechtstreeks naar de stad te rijden moest hij de herberg, d'Ope van Vrede, waar die heeren nu zaten, voorbij. Zij zouden hem hooren en 't beschaamde hem vaag. Liever reed hij langs een verren omweg naar de stad.
De wagen snorde, gezellig zacht-zingend en veerend, in matige vaart. De schitterende phares strooiden hun manelichtend schijnsel, wit als sneeuw, ver vóór hem uit, fel-beglanzend ook de zware boomstronken en 't klaterend struikgewas aan beide kanten van den weg. Hier en daar stond een huisje fantastisch midden in het groen: een huisje wit-of-geel-gekalkt, met vlammend-roode pannendak, en dat door al zijn schel-verlichte ruitjes als met flikker-lachende oogjes in dolle huppelvaart op hem scheen afgevlogen en gedanst te komen, om dan plotseling, met de harder bruischende voorbijtocht van den wagen, als 't ware omgegooid, weer in 't nacht-duistere te verdwijnen. De frissche koelheid van het rennen deed hem goed, de nevelen verwaaiden uit zijn hoofd en hij genoot heerlijk van het vrije vliegen, zoo heel alleen in zijn lichtend-en-dansenden wagen, door de donkere avond-eenzaamheid. Hij zette grootere versnelling op. De wagen zoemde, scheen zich uit te rekken, schuifelde als een vuurkogel tusschen de dubbele rij helder-verlichte boomstammen. Wat was 't verrukkelijk zoo te vliegen! Er bestonden geen afstanden meer. Maar plotseling vertraagde hij aanzienlijk, hield bijna stil.--Daar reed hij vlak voorbij de oprijbaan van het kasteel en eensklaps dacht meneer Vitàl weer aan de conversatie van de dorpsheeren, aan dat jong, hem onbekend nichtje van den burgemeester, dat daar met haar oom en tante op het kasteel inwoonde. Een soort van medelijden greep hem aan. Wat moest het pijnlijk zijn zoo in de frissche vrije jaren van je jeugd aldoor maar het genadebrood te eten! De weg kronkelde, liep in een breede bocht om 't kasteel en van verre zag meneer Vitàl, tusschen de zwarte kruinen van het park, een paar verlichte ramen, boven en beneden. Wellicht zat ze daar ergens, bij een lamp, lezend of bordurend, bij dien oom of die tante. En zonder er iets van af te weten stelde hij zich haar leven van ongefortuneerd jong nichtje als saai en kleurloos voor, een leven zonder echte vreugd noch zonneschijn, een leven van stille verdrukking. Zou het wel waar zijn, dat ze naar hem geïnformeerd had, of was dat maar een verzinsel van dien kluchtigen dokter? Een vage nieuwsgierigheid ontstond in hem, hij wou haar toch wel eens zien. Misschien zou hij zondag naar de hoogmis gaan en wat vooraan komen zitten.--'t Kasteel was uit het zicht, de weg kronkelde verder door, meneer Vitàl draaide even aan een kraantje en weer snorde de wagen vliegensvlug vooruit. Hij reed door dorpjes, suffig ingedommeld reeds, met hier en daar een schamel lichtje achter neerhangende gordijntjes, en waar zijn late doortocht even een gedruisch verwekte, dat met hem verdween; hij kwam ten slotte op een breeden, lijnrechten, met reusachtige boomen beplanten steenweg, die zich zonder eind scheen uit te strekken. Lichtjes blikkerden in 't verschiet, hij kruiste zwaarbeladen vrachtwagens, rijtuigen, karren; en nu en dan zag hij in de verte, onder het zwart-donkere der als tot een tunnel in-elkaar-gegroeide kruinen, twee helder-glanzende vuur-oogen op hem afkomen, stralend-witte oogen van verblindend licht, die, evenals zijn phares, hun dansend-flikkerend schijnsel in een breed vlak voor zich uitstrooiden. Een horengetromp brulde, hij trompte tegen, de lichten vloeiden samen en weken van elkander af en de twee auto's snorden bruisend-weerlichtend, als sneltreinen, elkaar voorbij. Hij naderde de groote stad, de lichten werden talrijker, de eerste huizen spatieerden zich aan beide kanten van den weg, vormden van lieverlede korte, telkens onderbroken rijen, sloten zich eindelijk tot een straat, met tram-rails in het midden en wandelaars vóór de heldere winkelramen, aan elkaar. Langzamer reed hij, nu en dan trompend. Hij kruiste rechts en links door zijstraten, stak dwars over een plein, reed eindelijk, heel traag zwenkend, binnen in een groote hal, waar nog enkele auto's en ook rijwielen en stoomfietsen stonden. Een bediende kwam naar hem toe, hielp hem den wagen een plaats geven, vroeg of er iets aan gedaan moest worden. Meneer Vitàl bestelde olie en benzine en zei dat hij over een paar uur terug zou komen. Zijn dikken mantel, zijn leggings en zijn bril lei hij op de zitbank neer, stak een sigaret op en verliet de garage.
Hij had een plannetje. De flinke tocht door de avondkoelte had hem weer eetlust gegeven; als Irma toevallig nog niet gesoupeerd had, zou hij haar naar een restaurant meenemen.
't Was al een oude, sleurige connectie, die van hem en Irma. Hij had met haar kennis gemaakt, enkele jaren geleden, in het café-chantant waar zij haar liedjes uitkraaide, was daar avond aan avond als stamgast komen zitten, domweg zijn geld, zijn tijd en gezondheid er aan verknoeiend, tot hij eindelijk dat leven beu, er haar had weggenomen en gekamerd*. Een tijdlang was 't dan een gezellig en plezierig leventje geweest, pret en vrijheid gansche dagen; maar toen het geld op raakte hadden zij gekibbeld, waren van elkaar gegaan, hadden zich weer verzoend, waren nog eens gescheiden en opnieuw weer bij elkaar gekomen, tot het hen beiden niet meer schelen kon en zij maar samen bleven uit gewoonte, in onderlinge afspraak dat zij wederzijds vrij waren weer van elkander weg te gaan, wanneer het hun believen zou. Tot aan Nonkelkens dood was het zoo een onsamenhangende aaneenschakeling van ruptures en verzoeningen geweest; maar na zijn groote erfenis had Irma flink de hand op hem gelegd en was opeens héél zoet en lief geworden, bewerend dat ze doodelijk veel van hem hield en waarlijk zonder hem niet zou kunnen leven. Hij was er de dupe niet van, maar wel een beetje bang voor geworden, had eensklaps als een dwang over zijn leven gevoeld, waarvan hij niet meer zoo gemakkelijk zich los zou kunnen worstelen. Nooit mocht hij nu langer dan een paar dagen van haar wegblijven; en dan nog klaagde zij dat zij hem zoo weinig zag en dreigde telkens hem op zijn dorp te komen opzoeken. Zij was heel kwaad, omdat hij op dat dorp nu woonde en begreep niet hoe of hij zich met die "schtoemme boeren", zooals zij in haar eigenaardig grens-duitsch, al de dorpelingen over één kam geschoren, minachtend noemde, amuseeren kon. Zij wilde nauwelijks aannemen dat hij er wezen moest om zijn belangen na te gaan en verweet hem dat hij er zeker een ander lief had zitten, zooals zijn oude pierewaaier van 'n oom er destijds ook in huis op nahield. Meneer Vitàl moest haar nu telkens met beloften en cadeautjes paaien en voelde soms sterk den heimelijken lust om van haar af te zijn. Doch van een anderen kant was hij door gewoonte en sleur aan haar verslaafd en 't idee dat zij een ander lief zou nemen was hem vlijmend-onuitstaanbaar van sensueele jaloezie. Hij voelde instinctief dat zij er best toe in staat was en dat stoorde zijn rust en op de ongewachtste* uren kwam hij soms bij haar invallen, maar had nog nooit iets verdachts kunnen ontdekken.
Zij woonde boven een sigarenwinkeltje in een stille, ietwat afgelegen buurt. Met vlugge schreden stapte hij er heen. Hij zag van verre 't licht van het uitstallingsraampje in de donkere, verlaten straat; en schuivend in de schaduw langs de huizen kwam hij er binnen.
Het deurbelletje klingelde en door een glazen binnendeur met gordijntjes kwam een juffrouw in het winkeltje te voorschijn.
"Mademoiselle Irma thuis?" vroeg hij, gewoon, zooals hij altijd deed.
Het meisje schudde langzaam, ietwat verlegen glimlachend het hoofd:
"Nie, meniere, z'es uitgegaan."
"Zeu," zei hij, teleurgesteld. En in ontevredenheid versomberde zijn gelaat.
"Z'es noar de cirque, meniere, mee ne kameroad."
Ne kameroad! Hij kon zich aan dat woord maar niet wennen. Telkens meende hij dat het een man was.
"Mee wie, mademoiselle?* vroeg hij vorschend, wenkbrauw-fronsend.
"Mee Palmyre, meniere, woar da ze dikkels mee uitgaat."
Die Palmyre, was een gewezen bar-maid*, thans door een ouden heer onderhouden. Haar vriendschap met Irma ergerde en verveelde meneer Vitàl. Vroeger waren er dikwijls scènes door ontstaan. Maar hij had er zich al lang bij neergelegd, wel begrijpend dat zij toch niet altijd kon alleen zitten en trouwens ook geen andere vriendinnen dan van dit soort krijgen zou.
"'t Es goed," zei hij.--Hij kocht zich enkele sigaren en ging heen.
Buiten stond hij even stil, aarzelend. Een vage lust kwam in hem op om maar dadelijk weer naar de garage te gaan en met zijn automobiel te vertrekken. Maar hij voelde zich geprikkeld, hij wou nu wel graag bij haar zijn en althans wilde hij weten of ze de waarheid gezegd had, en werkelijk met die Palmyre naar den cirque was.
Hij nam ineens zijn besluit, keerde zich om en stapte naar 't paardespel* toe. Hij zou zich ergens in een hoekje schuil houden en haar van daar uit in de zaal trachten te ontdekken.
Na enkele minuten loopens kwam hij vóór het groot gebouw. De ruime vestibule, waarin slechts een politie-agent en een pompier met elkaar stonden te praten, was één schel-schittering van oranje-glanzend licht en achter de zware, dichte tochtdeuren galmde, in een chaos van geluiden, dof-dreunende muziek en handgeklap en stemgejuich van menigte. Hij nam zijn kaartje en ging binnen.
Vlak vóór hem stond de korte, breede gang naar de arena gevuld door chicque heeren met lichte handschoenen en glimmende hooge hoeden. Dat trof uitstekend. Hij was niet groot van gestalte; tusschen de ruggen door zou hij goed kunnen zien, zonder zelf opgemerkt te worden.
Hij zag trouwens eerst niets anders dan een wemelende schitter-chaos. De reusachtige ruimte was goed bezet, honderden en honderden gezichten vertoonden zich in den halven cirkel, als zooveel ronde, lichte vlekken zonder physionomie-uitdrukking naar hem toegekeerd, terwijl alle oogen vast stonden geboeid op de bewegingen der kunstrijdster, die in haar flikkerend, tegen de knieën plakkend en naar achter wegwaaiend pailjettenrokje, recht op het zadel rondom de smalle arena zwierde. Een livrei-man die in 't midden stond, langzaam als een as om zichzelf draaiend, klapte aanhoudend met een lange zweep, en de bleeke, tamelijk zware schimmel galoppeerde in muziek-kadans, onverschillig onder de druk beenen-spartelende écuyère*, die ook door korte zweepslaagjes en schrille gilletjes het ietwat luie beest aanwakkerde.
Meneer Vitàl schoof zich een weinig meer naar voren en keek aandachtig rond. Eén voor één nam hij al de vakken op, links en rechts, rij voor rij, van onder tot boven. Nergens was Irma met haar vriendin te zien. Hij trok zich terug, volgde even den circkel*-binnengang, kwam door een tweede, korte en breede opening, waar ook enkele toeschouwers stonden, omzichtig weer tot dicht bij den drempel der zaal, en keek opnieuw.
Maar ook van af die plaats ontwaarde hij haar niet. Zijn wenkbrauwen trokken zich boos-fronsend samen, zijn hart joeg sneller, hij begon zich bedrogen te voelen en scherp stak weer de doorn der jaloezie. Het was een plots hevig verlangen naar haar; een bijna vicieuze behoefte, die toenam en vlijmender werd naarmate zijn kans verminderde. Zij was van hem, hij had recht op haar, hij moest en wilde haar vinden en hebben.
In den cirk* dreunde en daverde 't plotseling van wild-uitbarstend geschetter. De lichte rijdster wipte gracieus door roze hoepels, telkens met een gilletje in 't zijig scheuren van 't papier den kunstsprong wagend, neervallend met haar roze knietjes op het breede zadel, weer opwippend en dadelijk in kadans-gewieg weer aanloop nemend om opnieuw te springen, steeds sneller en sneller, met scherpere gilletjes en onverpoosde zweepslagen, tot zij zich eindelijk vermoeid liet neerzakken en glimlachend, met sierlijke buigingen en stralende oogen, aanhoudend groette 't dankbaar-juichend volk. De muziek zweeg, de rijdster klopte met haar kleine hand over de manen van 't nu rustig-stappend paard; en eensklaps kwamen, onder reusachtig joel-gejuich, de clowns in de arena aangebuiteld, een kleine magere en een groote dikke, beide met meel-witte gezichten en opgekuifde pruik, en die dadelijk overdreven begonnen te kibbelen en elkander oorvegen te geven, dat zij er tegen den grond bij ploften. Te gelijkertijd greep op een der boven-gaanderijen een heftig spektakel plaats. Een rare man met wit gezicht en vuurrooden neus, in een belachelijk-langen zwarten rok gekleed, met een witte kraag waarvan de tippen tot over zijn ooren uitstaken, met een lang, wit vest dat op zijn knieën bengelde en daaronder broekspijpen die nauwelijks tot aan zijn enkels reikten, stond daar onder razend lawaai te schreeuwen en te gesticuleeren; en plotseling stortte hij buitelend en rollend, dwars door het schrilgiegelend en uit elkaar stuivend publiek naar beneden, struikelde tegen een bediende dien hij terloops een klinkende mep gaf, sprong op den dikken clown en wierp hem met een plof omver, waarbij iets in den man, als onder een kanonknal, scheen te barsten; vloog daarop naar den kleinen magere, deed hem ronddraaien als een tol en vluchtte eindelijk weer naar boven, stampvoetend, springend en giegelend, gekke gezichten trekkend en uitbundig schermend met armen en beenen, als in dol-onbedaarlijke pret.
Het volk zat zich te kronkelen van uitgelaten joligheid; en eensklaps zag meneer Vitàl, werktuigelijk met den blik de aftocht van den August volgend, de vruchteloos gezochte Irma zitten naast haar vriendin Palmyre in een loge, vlak tegenover hem, dicht bij de plaats waar nu de clown weer zat te schimpen, te lawaaien en te grinniken. Zij lachten en zij schaterden om 't meest, het hoofd naar August omgewend, en niemand anders was er om of bij haar, geen heer noch hofmaker. Zij vierden, louter om de pret, haar circus-avondje.
Een vreemd gevoel kwam plotseling in meneer Vitàl geslopen: een soort van toegevend medelijden, met wroeging gemengd; en meteen ontstond in hem een wondere kalmte, terwijl zijn vurig, bijna kwaadaardig verlangen naar haar als ijle damp verzwond. Hij had ineens niet de minste behoefte meer haar bij zich te hebben; een zachte gewaarwording van rust liet hem geheel bevredigd en werktuigelijk trok hij zich in 't donkere van den binnengang terug, opdat zij hem niet zien zou. Nog eventjes bleef hij van verre naar haar kijken, toegevend-genietend van haar kinderlijke pret; en toen weer de muziek opgalmde en 't lichte paarde-danseresje in de schittering van haar pailletten-rokje op het galoppeerende paard begon te zwieren, verliet hij stil het rumoerig gebouw en verloor zich onopgemerkt in de menigte bij den uitgang.
Hij was nu weer goed en gelukkig gestemd en dacht een grapje uit. Hij liep even terug naar het sigaren-winkeltje en vroeg er een enveloppe en een stukje papier. Hij schreef haar slechts één enkelen regel:
"Bien amusée au cirque avec Auguste?" en teekende.
Glimlachend ging hij weg, nam in zijn eentje nog een lekker potje bier in een café, keerde terug naar de garage en stoomde alleen huiswaarts, door de landelijke stilte van den nacht.
Mietje was nog op en vroeg hem met bezorgd-ernstig gezicht wat hij nu eten zou.
"Niemedalle, Mietje," glimlachte hij. "'K hè zéú goed geëten van doage en 'k ben moe; 'k goa noar mijn bedde."
Op zijn kamer brandde 't licht. Vlug kleedde hij zich uit, nam een boek en legde zich ter ruste.
Hij las maar enkele minuten. De beteekenis der zinnen vervaagde en verwarde in zijn slaperige hersens, mengde zich met de herinnering aan de gebeurtenissen van den afgeloopen dag. Hij lei zijn boek op 't beddetafeltje, blies met inspanning het lampje uit, zuchtte zwaar en sloot de oogen. Onsamenhangende beelden en impressies zweefden nog een poosje vóór zijn troebelen geest, zacht-slaperig in hem gewiegd door 't vaag geruisch in ondertoon van 't kabbelend beekje. Nonkelken, de dorpsheeren, 't verhaal over het meisje van 't kasteel, het snorren van zijn motor, het lichtend vliegen, van den wagen door den nacht met de dansflikkering in de ruitjes der hem tegemoet hollende huisjes; en dan de lichte rijdster op haar paard, 't gejuich van het gepeupel in den circus en de pret van Irma en Palmyre om den August.... alles warde en woelde als een wemelende chaos door elkaar.--Maar alles verzwond eindelijk weer in vage doezeling en alleen het onbekende beeld van 't meisje uit 't kasteel hield hij even nog onduidelijk in zich vast. Toen was 't of hem een spotgeest plagen kwam: de spotgeest van dokter Van der Muijt, die hem grinnikend in 't oor blies, als sprak hij nog van Nonkelken:
"L'alcóóóól et Flavie!"
Hij grijnslachte in zijn slaap en keerde zich op zij, als om de tergende woorden van den plaaggeest te ontwijken. Maar telkens kwam het, als een zeurdeuntje terug: "L'alcóóóól et Flavie!" en meteen zag hij iets dat op en neer ging, een vervelend rond balletje, een kleurloos, waterig, glasachtig dingetje, voortdurend stijgend en weer dalend, treiterig-onverjaagbaar. Hij sloeg er naar en het verdween dan voor een poosje; maar 't oogenblik daarna was het er weer, steeds sarrend opgaand en dalend, dansend vóór zijn geest een spotdansje, als om hem voor de gek te houden. Plotseling wipte 't in zijn keel en met een benauwde slikzucht schrikte hij half wakker:
"Tonnerre de Dieu!" brabbelde hij.
"L'alcóóóól et Flavie!" treiterde de spotstem. En weer begon het balletje te dansen.
Hij keerde zich naar den muur en sloot de vuisten op zijn oogen.
Het balletje verdween en hij sliep rustig in.
Zacht-eentonig zong in de sombere diepte van den tuin het kabbelend beekje op zijn glimmend bed van keien...
Den volgenden ochtend ontving hij al vroeg, per extra-spoed-bestelling, van Irma een briefje:
"Oh! quel domage, mon cher chéri à moi," schreef zij in het eigenaardig Fransch, dat zij in het café-chantant geleerd had, "que tu soi parti hier san matendre. J'auré tan aimé t'embraser. Méchan! Tu as donc été au cirque et tu m'as vu san venir me cherché: Tu voi comme je te sui fidele. Quan je dis d'allé quelque par j'y vai et pas ailleur. Revien-- moi vite maintenan, car je t'attend avec impasiance.
Ta petit femme qui t'embrase folleman.
IRMA."
1 Mooi.
V.
De jacht was geopend. Meneer Vitàl, die daar nog alles van te leeren had, ging met die heeren mee.--In den beginne vond hij 't wel wreed om die weerlooze beestjes zoo ruw neer te schieten, maar hij was er al spoedig aan gewend en beschouwde ook weldra het wild als een gewoon, bewegend doel, dat hij door zijn knapheid en behendigheid moest zien te treffen. Het duurde niet lang of hij werd een hartstochtelijk jager, die elke invitatie of gelegenheid voor een jachtpartij met gretigheid aanvaardde. Zoo kwam hij ook van zelf in intiemere aanraking met al die dorpsheeren en ook met andere, die op omliggende gemeenten woonden. Zij vertrokken samen met hun vier-of-vijven naar de jachtterreinen, somtijds te voet, somtijds per trein of rijtuig, en, als 't te verre was, met meneer Vitàls automobiel. Zij lunchten op het veld of ergens in een landelijk herbergje; er was gezelligheid, verbroedering, pret, zoodat het hen telkens speet als 't avond werd en zij bij hun terugkomst in het dorp uit elkaar moesten gaan. Voornamelijk meneer Vitàl. Die voelde zich dan 's avonds zoo eenzaam na den ganschen dag gezellig samen-zijn. Vooreerst ging het nog, de dagen waren tamelijk lang, hij was vermoeid en begaf zich vroeg naar bed; maar naarmate de dagen korter werden, toen het van lieverlede om zes uur, om halfzes en weldra om vijf uur en nog wat vroeger begon te duisteren, wist hij heelemaal niet meer wat met de laatste, trage uren van den langen dag te doen. Het regende of waaide, de wegen lagen slijkerig, het was geen weer om nog 's avonds met de auto uit te rijden, zijn studies had hij nog maar niet hervat en 't lezen in boeken of couranten* begon hem ook al spoedig te vervelen of te vermoeien; hij liep steeds doelloos en verloren een paar uren rond en was blij wanneer zijn avondmaal werd opgedischt en hij al heel spoedig daarop naar bed kon gaan. Iets ontbrak in zijn leven, iets essentiëels, het zachtste en het beste, zonder hetwelk ook al het overige minderwaardig werd.
"Kom toch bij ons, op stamenee, woar da 'w iederen oavend zitten; we zillen 'n partijtje biljoart spelen of koarten en ge zilt ou amezeeren," zeiden telkens die heeren, als hij over zijn eenzaamheid klaagde.--Eindelijk deed hij 't. Op een avond kwam hij bij hen in d'Ope van Vrede en bracht er een paar uurtjes door.
Het was de eerste maal dat hij in een dorpsherberg den voet zette. Hij vond er enkele van die heeren, die gelukkig waren hem te zien, hield er een praatje en speelde een partijtje met de kaarten. Bepaald gezellig of opwekkend vond hij 't niet; maar het hield hem althans bezig en de vervelendste stonden van den dag gingen er mee heen. Die heeren vroegen of hij nu vast besloten was, ook nà het jachtseizoen, dat op zijn einde liep, den winter in "'t Kasteelken" door te brengen.
Dat dacht hij niet, maar hij aarzelde, nog niet heelemaal eens met zichzelf wat hij wèl zou doen.
Hij had nog steeds zijn kamers in de stad, maar voelde ook weinig lust om dáár te overwinteren. Zijn plan was eigenlijk, hoewel nog vaag, om een paar maanden in het zuiden door te brengen; doch het verveelde hem ook alweer alleen te moeten reizen en hij wist evenmin van een vriend die mee zou willen.
"Neemt 'n vriendin mee," knipoogde schalks dokter Van der Muijt.
Ietwat onthutst staarde meneer Vitàl den dokter even aan. Zou die soms weten.... van Irma....? Doch neen; wat de dokter bedoelde was heel iets anders. Hij boog zich over 't tafeltje waaraan zij met hun vieren zaten; en, op gedempten toon, om niet gehoord te worden door het herbergmeisje, Sietje, die schuin-loerend in een hoekje aan haar naaimachine zat:
"Mademoiselle de Saint Valéry," fluisterde hij. "Zij-je nog noar d' heugmesse nie geweest? Het-e ze nog nie gezien en mee heur kennesse gemoakt?"
Meneer Vitàl kreeg een kleur. Het kwetste hem, als ergerlijk-onkiesch, dat daarover in de herberg werd gesproken. En toch streelde 't hem inwendig en wilde hij er wel meer van hooren.
"Vous ne pensez pourtant pas que je l'enlèverai?" glimlachte hij gegeneerd, op zijn beurt stil-fluisterend, met wantrouwige oogen naar het herbergmeisje.
"Non, mais vous l'épouserez peut être," murmelde de dokter. En hij lachte eensklaps luid en sloeg, als van dolle pret, met de beide handen op zijn knieën.
Ook de andere heeren: meneer De Reu, de ontvanger, en meneer Taghon, de brouwer, moesten daarbij hardop lachen, herhaaldelijk goedkeurend hoofdknikkend. Er was een korte stilte. Sietje deed haar machine zacht gonzen, schijnbaar in haar werk verdiept; en alle drie keken meneer Vitàl met strak-nieuwsgierige oogen aan, als wachtend op een hoogst-belangrijk antwoord. Maar meneer Vitàl, diep-halend aan zijn pijp, antwoordde niets meer en zat daar even onbewegelijk starend, onder verwarde impressies en gedachten. Hij had het meisje wèl gezien, eens, op een zondag, in de hoogmis, waar zij met haar oom en tante zat; en haar uiterlijk was hem op 't eerste zicht niet meegevallen. Hij vond haar wel chic, zooals de dokter zei, maar niet mooi, te bleek, te fijn, te mager. Alleen het weelderig-blond, sierlijk-gekapt haar had hem bekoord. Toen had hij haar een tweede maal gezien, terwijl hij in zijn automobiel en zij in een karretje zat, waarvan ze 't paard zelf mende, met een groom* naast zich; en ditmaal had ze op hem een heel andere impressie gemaakt. Hij had haar eensklaps mooi, bepaald mooi gevonden, met een frissche kleur en sprekend-bezielde blauwe oogen; en hij had haar gegroet, machinaal en vrij onhandig, terwijl hij met zijn wagen, waarvan hij den motor even deed zwijgen, wijd voor haar uitweek. Hij wist niet eens of ze zijn groet wel had beantwoord, hij had zich plotseling kinderachtig-gegeneerd gevoeld; en sinds dat oogenblik had hij gewenscht haar nog eens te ontmoeten, niet om haar aan te spreken of nadere kennis met haar te maken, maar om zijn eerste, eenigszins belachelijke onhandigheid wat te verbeteren, om haar nu eens gewoon en onbevangen te groeten, zooals om 't even welke heer beleefd een dame groet. 't Had niet meer mogen lukken; hij had haar niet terug gezien, maar hij wist dat de adellijke familie steeds het gansche jaar op het kasteel vertoefde; en dat weten, gepaard met de vage hoop van een nieuwe, op den duur haast onvermijdelijke ontmoeting, was een der hemzelf onbewuste oorzaken, die hem zoo laat in 't jaar nog buiten hielden en het hem moeielijk maakten zijn winterplannen vast te stellen. En al die heeren schenen instinctief iets van zijn strijd te voelen en hadden er een soort oolijke pret in, die emotie in hem wakker te houden.
Intusschen zat hij nog maar steeds met Irma opgescheept. Zijn vage plannen van scheiding met haar vormden zich niet tot daden en hij bleef haar bezoeken, geregeld twee- of driemaal in de week. Hij begreep wel, dat het niet zonder moeite zou gaan en dat het hem in elk geval veel geld zou kosten. Daar zag hij minder tegen op. Hij was eerder bang voor schandaal en scènes. Sinds enkele weken, nochtans, was zij minder veeleischend geworden, verweet hem niet meer zijn lang buiten-blijven, dreigde niet meer met een plotselingen inval op 't "kasteelken", indien hij haar niet dikwijls genoeg kwam bezoeken. Zij scheen het nu natuurlijk te vinden, dat ze hem soms in drie of vier dagen niet zag en die verandering wekte in hem een vaag wantrouwen op, of zij soms ook andere plannen had, die hij nog niet kon doorgronden. Herhaaldelijk nu kwam hij haar gansch onverhoeds verrassen, op uren dat ze hem stellig niet verwachtte, maar evenmin als vroeger had hij iets verdachts gemerkt. Zij was lief-vleierig als altijd, troonde hem gaarne mee naar paardenspel of variété-opvoering, meer zelfs dan hij gewenscht zou hebben en met een soort van ostentatie*, die hem ergerde, als wilde zij, door 't publiek vertoonen van hun liaison, haar gehechtheid aan hem sterker laten blijken. En juist dat maakte hem heimelijk achterdochtig, terwijl hij ook in gansch haar uiterlijk: in haar blikken, in haar manieren en haar houding, in haar geheele wijze van zich voor te doen iets onoprechts en iets gedokens meende te voelen, dat hem, als onder de dreiging van een vaag en onbekend gevaar, bestendig voor haar op zijn hoede deed zijn.
Middelerwijl was zijn omgang met die heeren geregelder en intiemer geworden. Hij aarzelde noch streed weldra meer tegen wat hij in 't begin als een vernedering voelde; verveling en gewoonte dreven hem nu elken dag, wanneer hij niet bij Irma was, op vaste uren naar de herbergen, waar hij wist dat hij hen vinden zou. Voor iederen dag der week hadden zij een andere gelegenheid, met de afwisselende spelen of praatjes, die hun lange, leege winter-avond-uren vulden. Maandags en vrijdags was het in d'Ope van Vrede, de oude, deftige herberg, waar al de voornaamste ingezetenen regelmatig kwamen; dinsdags in Cecilia, waar de fanfaren-maatschappij haar repetities hield, woensdags in Den Dubbelen Arend, waar de whistclub was gevestigd, donderdags in Den Handboog, waar de schuttersgilde haar lokaal had. Zaterdags zaten zij in 't Gemeentehuis, waar niets speciaals gebeurde en 's zondags liepen zij van de eene herberg naar de andere. Eerst ging meneer Vitàl slechts in den vooravond uit, van vijf of half zes tot half acht, het uur van zijn souper, waarna hij thuis bleef lezen en vroeg naar bed ging. Maar ook de avond-eenzaamheid begon hem weldra zwaar te vallen en 't duurde niet lang of na zijn souper ging hij ook nog eens uit. En hetzelfde gebeurde ook eindelijk 's ochtends: op koude, regenachtige winterdagen, wanneer hij, na 't ontbijt, zijn brieven en couranten had gelezen; wanneer het weer te slecht was om te gaan jagen of automobielen en het hem aan lust ontbrak om Irma te bezoeken, wist hij evenmin wat hij anders nog zou uitvoeren; en als van zelf liep hij dan weer tusschen elf en één enkele herbergen af, waar hij kans had zijn gezellen aan te treffen.
Zoo werd hij langzaam aan, geleidelijk en haast onbewust, een trouwe stamgast van de dorpsherbergen. 't Werd zulk een sleur, dat hij een vage leegheid en een onvoldaanheid voelde, wanneer het soms gebeurde dat een toevallige omstandigheid hem verhinderde op de vaste plaatsen waar hij verwacht werd aanwezig te zijn. En toch, hij dronk er weinig en in de diepte van zijn wezen knaagde nog heimelijk de vernederende wroeging van zijn doen. 't Was in hem als een doffe smart van zelf-minachting terwijl hij luisterde naar de kleinzielige kletspraatjes, terwijl hij met de niet meer frissche kaarten speelde, terwijl de valsche tonen der muziek schril in zijn ooren schetterden of hij met een keu bij de groezelige biljarttafel stond. Zijn wenkbrauwen trokken zich als gepijnigd samen, een gevoel van opstand kwam in hem, hij wilde weg, verweg uit dat ellendig-bekrompen milieu, hij snakte naar lucht, naar vrijheid, naar ruimte, hij kòn het er niet langer uithouden; nog liever, nog duizendmaal liever bracht hij uren en zelfs dagen in het toch nog minder-vernederend gezelschap van Irma door. En hij ging werkelijk weg, als in een vlucht, walgend-hoofdschuddend tot groote verbazing van al die andere heeren, die er maar niets van begrepen. Stug en moedwillig bleef hij dagen lang weg, in een weldadig bewustzijn van verzoening met zichzelf in weergekregen eigenwaarde; maar weldra kwam opnieuw de verveling, de doelloosheid, de suffe eentonigheid in zijn gedesoriënteerd leven; en werktuigelijk ging hij er, ondanks zijn afkeer, weer heen, fataal gedreven, alsof 't niet anders kon.
Er kwam een vreemde machteloosheid over hem, iets apathisch, dat in de saaie, triestige kleurloosheid der eindelooze winterdagen, alle veerkracht in hem verlamde. 't Was eind December nu, de jachttijd was voorbij en weer drong vaag in hem 't verlangen om op reis te gaan. Hij sprak er over met die heeren, hij zei dat hij weldra vertrekken zou, maar wist nog steeds niet goed waarheen. Italië, Zuid-Frankrijk leken hem nu zoo verre, zoo vermoeiend, hij dacht dat hij misschien wel maar eenvoudig naar Parijs zou gaan en daar een week of vier verblijven. Maar zelfs tegen de reis en de drukte van Parijs zag hij heimelijk op; 't leek hem ook al te veel inspanning en moeite en de dagen en de weken gingen voorbij zonder dat het tot iets kwam, en meer en meer voelde hij zich vastroesten in de sufheid van zijn alledaagsch dorps- en herbergleven.
Op het herhaald aandringen van die heeren was hij nu ook eindelijk lid geworden van al de dorpsgenootschappen, waar zij zelven deel van maakten. Hij was eerelid van het fanfarenkorps, lid van de handboog-schuttersgilde, lid van den whist-en biljartclub. Al die vereenigingen hielden 's winters hun feestvergaderingen en banketten; en hij liep mee met de andere eereleden achter de spelende muziek rondom het dorp, herberg in en herberg uit, en zat ook 's avonds met hen aan de feesttafel, midden in het lomp lawaai en 't akelig etenslikken van die grove lui. Nu liet hij trouwens ook niet meer, als in 't begin, zijn glazen vol of halfleeg wegnemen. Het schraal, zurig bier boezemde hem een afkeer in, maar de verbaasde opmerkingen van die andere heeren, die steeds hun groote glazen tot den bodem leegdronken, begonnen hem eindelijk te hinderen; en, opdat het niet zou opvallen, bestelde hij nu meestal borreltjes, die zooveel minder van voluum waren. Hij proefde er even van, trok een zuur gezicht en schoof het dan op zij. Toch gaf het hem een niet onaangenaam gevoel van prikkeling, het maakte hem althans niet zoo wee in zijn maag als dat akelig flauw bier; en hij proefde nog eens, en nog eens, en had het glaasje leeg voor hij 't zichzelf bewust was.--Dan voelde hij zich eensklaps opgewekt, dan zat hij niet zoo suffig meer te staroogen. Alles leek hem vroolijker en lichter, hij kon even, zonder verveling of ergernis, over iets onbeduidends meepraten; hij voelde zelfs een soort gezelligheid om daar nog wat te blijven; en als er nog eens zou gedronken worden, bestelde hij opnieuw een borreltje.
En het werd ook alweer een gewoonte. Telkens nu, wanneer hij in een herberg kwam, bestelde hij in plaats van bier een borreltje, zonder het daarom altijd uit te drinken. Maar ook al proefde hij er slechts even van, 't werd op den duur toch veel; en als hij nu 's avonds naar bed ging, was hij in een heel andere stemming dan vroeger. Geen roes, lang niet; eerder een gevoel van aangename doezeling, iets dat hem gezellig aandeed en hem, als na een dag van flinke beweging, in een zwaren slaap van vergetelheid dompelde. Weg waren dan alle zeurige bekommernissen en verveling, 't was dof in hem maar rustig, het deed goed. Wel waren ook de ochtenden dan zwaar, zonder dat frisch-verrukkende van vroeger, zonder die levendige behoefte om nog even vóór 't ontbijt rondom zijn tuin te hollen en met breeduitgezette longen de zuivere lucht in te ademen; wel voelde hij zich 's ochtends zelfs wat moe nog, en ook lusteloos en vaag-chagrijnig, met doffe, scheele hoofdpijn; maar 't duurde slechts een korte poos; een kopje sterke koffie knapte hem weer op; en met den damp van 't eerste, in 't begin nog wat wrang-smakend pijpje, verdwenen eindelijk de laatste nevelen van den vorigen avond uit zijn weer opgehelderd hoofd.
VI.
Meneer Vitàl was met Irma uit.
Zij hadden een paar nummers van een vertooning bijgewoond in de Variétés, maar het verveelde hen en zij waren in een restaurant gaan souperen.
Zij zaten in een hoekje, door een eikenhouten schut als in een apart hokje afgezonderd en zij aten oesters en dronken champagne. Irma was mooi gekleed, een ietsje te opvallend, zooals ze nu deed sinds ze zich meer luxe kon permitteeren; maar zij zag er wel knap uit, met haar donkere oogen en haar sierlijk-gekapte donkere haren, waarop, licht en elegant, een héél teerroze, fijne, schitterend-gepailletteerde hoed met witte struisveer stond.
Zij wou de chicque dame uithangen, dien avond, dat zag en voelde hij in heel haar doen, in haar houding en manieren, in de aanmatigend-geraffineerde wijze, waarop zij at en dronk en met iets gewaand-superieurs om zich heen keek; en 't ergerde en prikkelde hem vagelijk, omdat hij te goed wist, dat het een leugen was, dat ze heel anders was; omdat hij haar maar al te vaak had bijgewoond, half-dronken van champagne, schetterend als een straatmeid die ze was, of scheldend als een vischwijf, wanneer ze kwaad begon te worden.
Hij zei niet veel, maar keek soms schichtig naar haar op, zich afvragend of hij 't zoo wel den ganschen avond met haar uit zou kunnen houden en of hij niet beter zou doen na het souper weer te vertrekken, in plaats van tot den volgenden ochtend bij haar te blijven, zooals eerst afgesproken was. Weer hadden zij den laatsten tijd herhaaldelijk standjes en wanneer ze niet in een van de twee uitersten: gekibbel of minnekoozerij vervielen, lag er dikwijls tusschen hen een stilte van norschzwijgenden wrok, die dan niet te overwinnen was. Meer en meer dacht hij er weer over om beslist en voor altijd met haar te breken, zoodra zich een gelegenheid daartoe zou voordoen.
Eensklaps schrikte hij hevig uit zijn ietwat stugge houding op en staarde met onthutst-verbaasde oogen naar den ingang van het restaurant. Een soort buitenheer was binnengekomen, vrij slordig gekleed, met openhangende, grijs-gele overjas, slappe deukhoed en bemorste schoenen, en die, met een gecontrariëerde* uitdrukking op het gezicht, even aarzelend bij de deur bleef staan alvorens plaats te nemen. Meneer Vitàl hoopte nog, dat hij hem niet zien zou en keek strak op zijn bord, maar de ongewone expressie van zijn oogen deed ook Irma even omkijken, en daardoor werd de aandacht van den vreemdeling getrokken, die plots meneer Vitàl ontwaarde en meteen, als tot een redder, naar hem toe kwam.
"Ah! nom d'un chien!" bromde dof meneer Vitàl, die van zijn kant terstond een van zijn dagelijksche dorps- en kroeg-gezellen: den ontvanger De Reu herkend had.
De kerel stond al vóór hem. Hij groette, plomp en boersch, terwijl een uitdrukking van diepe verbazing op zijn gezicht kwam, met een vlug gebaar naar zijn vulgairen deukhoed, Irma, die slechts heel even uit de hoogte en minachtend naar hem opkeek; en, zonder zich te laten voorstellen noch excuseeren, of eenige verdere notitie van haar te nemen, lei hij zijn hand met vuile nagels op het witte kleed van 't tafeltje waaraan zij zaten en vroeg abrupt, in zijn gewoon patois, met bezorgd gezicht en gefronste wenkbrauwen aan meneer Vitàl:
"Goat-e gij van den oavend nog mee ouën automobiel noar huis?"
Meneer Vitàl, volkomen onverhoeds verrast, kreeg een plotselinge kleur, staarde den storenden indringer met verbauwereerdheid* aan, als had hij hem niet goed begrepen, waagde even een vluggen blik naar Irma, die hem stil-spottend zat aan te kijken, en antwoordde eindelijk, geheel van streek, niet meer goed wetend wat hij zei:
"Of ik van doage nog noar huis goa?.... Misschien,.... 'k peis 't toch,.... mijnen automobiel stoa hier toch."
"Joa moar," drong de ontvanger aan, terwijl hij bedremmeld achter zijn oor krabde, "'t es da 'k wel mee zekerheid zoe moete weten of da 'k mee ou mee kan rijen. 'k Hè mijnen trein gemankeerd en anders moe 'k 'n voiture pakken. Mijn vreiw 'n zoe thuis niet wete wa peizen."
Als een vlijm voelde meneer Vitàl Irma's tergenden spotblik in zich boren. Hij ontweek hem, maar voelde, dat ze geen oog van hem afwendde en 't maakte hem inwendig razend, hij moest zich inhouden om haar geen scheldwoorden naar 't hoofd te slingeren. Doch een beslist antwoord moest hij nu wel geven; en, te trotsch om zijn eerste woorden nog terug te trekken en eensklaps ook te nijdig om den avond verder met haar door te brengen, terwijl hij, van een anderen kant, toch niet als een knecht door dien meneer De Reu wenschte gebruikt te worden, antwoordde hij, kortaf en bruusk, niet in staat de ergernis van het gansche geval behoorlijk te verkroppen:
"Joa ik, 'k goa, en ge keun mee, moar 't zal meschien loate worden, 'k moe nog...."
"O, dat 'n geef niet, dat 'n geef niet, 'k zal noar huis goan telegrafieren," viel hem de ontvanger haastig in de rede. "Van de moment da 'k er mag op rekenen es alles goed. Zeg mij waar da 'k ou moe vinden en hoe loate."
"Ten elven, in de garage. Dan zijn we nog véúr twoalven thuis; es 't azeu goed?" vroeg meneer Vitàl met onverholen tegenzin.
Maar De Reu merkte er niets van. "Uitstekend!" riep hij, "uitstekend! Merci; allons, bon appétit. 'k goa nou euk al gauwe wa eten en dan telegrafieren. En ten elven in de garage, e-woar?" Hij drukte haastig meneer Vitals hand, groette opnieuw met een gebaar naar zijn smerigen hoed, Irma, die niet eens meer verpinkte en ging een eind verder schuin tegenover hen zitten, op een plaats, van waar hij hen nog zien kon. Een kellner kwam bij hem en hij bestelde wat; en toen lei hij eindelijk ook zijn hoed af en zat daar even wachtend en plomp-nieuwsgierig van verre naar Irma en meneer Vitàl te kijken. Irma zei eerst geen woord. Zij zat roerloos op haar bord te staren, maar haar gezicht vertrok en eenklaps barstte zij in een korten proestlach uit:
"Tiens-toi donc tranquille, nom de Dieu! Nous ne sommes pas au beuglant1 ici!" riep hij schor-boos.
Zonder zich over zijn razenden uitval te ergeren, hield ze haar lachlust in en vroeg grinnikend, in spottend gefluister: "C'est un ami du village?"
"C'est un idiot, un imbécile!" troefde hij haar plotseling aanvallend af.
Verbluft keek zij hem aan en even had hij leedvermaak in haar onthutste verbazing. Doch verder liet ze zich uit 't veld niet slaan en schimpte weer:
"Et il y en a encore comme ca*, avec de beaux chapeaux, et des ongles en deuil, et d'aussi belles manières?"
Zij prononceerde: "oncles en teuil," en "pelles mannièr;" en hij had er een nijdige pret in en schertste spottend:
"Oui, et aussi des tantes teuil!" Maar hij zag aan haar verbauwereerd gezicht, dat zij hem niet begreep en hij zweeg, voelend dat zij van háár standpunt wel eenigszins gelijk had. Hij zelf, in deze omgeving, merkte nu ook eensklaps wat voor een pummel zoo'n De Reu toch was en tot welk onverkwikkelijk gezelschap hij van lieverlede in zijn dorps-versuffing was afgedaald; en hij voelde zich erg klein en vernederd, vooral omdat het in haar bijzijn was gebeurd. En wat hem 't meest van al nog ergerde en verveelde was dat die kerel nu zijn liaison ontdekt had en er zonder twijfel met die andere heeren over zou gaan babbelen. Hij overdreef in zichzelf de mogelijke gevolgen. Het zou een nieuwtje, een schandaaltje worden; het heele dorp zou er van samen loopen, men zou hem met den vinger nawijzen, mademoiselle de Saint Valéry zou er van hooren... Die laatste onderstelling was hem plotseling onuitstaanbaar en meteen werd hij woedend op zichzelf, omdat hij zich zoo opwond over iets, dat hem toch eigenlijk niet schelen kon. Hij was jong en vrij; had hij dan niet meer het recht te leven zooals 't hem behaagde? En met misnoegd gezicht keek hij nu weer naar Irma, die, zonder zich eenigszins boos te maken, onmeedoogend voortging met haar plagen:
"Et tu retournes avec lui? Tu aimes mieux ça que de rester près de moi?"
"Je l'ai promis, maintenant!" haalde hij wrevelig zijn schouders op. "Mais, il attendra! Oh! il attendra!"
"Merci, t'es bien gentil," dankte zij spottend, zonder aan te dringen dat hij toch bij haar zou blijven.
Wantrouwig keek hij haar aan, Zij had soms van die "colères froides", waar hij erger tegen opzag dan tegen wilde en gemeene uitbarstingen, te meer omdat 't dan doorgaans toch met wilde en gemeene uitbarstingen eindigde. Maar toch: ditmaal deed ze wel héél vreemd. Zou ze misschien van de gelegenheid gebruik willen maken om.... Hohó! als ze dàt durfde....
De kellner naderde met een schotel voor hen en meneer Vitàl zei niets meer. Ook Irma zat nu even weer stilzwijgend en zij aten langzaam, zonder vroolijkheid, elk in zijn gepeinzen; en zijlings achter zich hoorden zij het gulzig en ongemanierd slikken van De Reu, die reeds bediend was. Af en toe keek Irma vagelijk in die richting op en dan kwam een klein, minachtend glimlachje over haar lippen. De Reu was trouwens al heel spoedig klaar. Meneer Vitàl hoorde hem met den kellner afrekenen en daarna opstaan. Hij zag hem in een spiegel zijn voddigen hoed opzetten, zijn overjas aantrekken en, met een sigaar in den mond, weer naar hun tafeltje toe komen.
"Donc, à onze heures, au garage, hein?" riep hij in 't voorbijgaan.
Meneer Vitàl knikte, kort en koel, zonder antwoord.
De Reu keek even scherp naar Irma, met schalksche en tevens bewonderende oogen, die duidelijk wilden zeggen, dat hij heel de toedracht best begreep en er zijn goedkeuring aan gaf. Hij keek zich nog eens in een spiegel aan, of hij zich heel mooi vond; en weg was hij, een walm stinkende sigaar-lucht over hun tafeltje na zich waaiend.
"Pouah!" deed Irma, met een gebaar van walging den rook wegdrijvend.
Koel staarde meneer Vitàl haar aan. Hij was op het punt haar iets hatelijks te zeggen over haar destijds café-chantant-meid-zijn, die heele nachten leefde in stank van rook en van drank, maar hij wist zich te beheerschen. Hij was vooral nu op haar gebeten, omdat ze niet eens aandrong hem dien nacht bij zich te houden. Had ze 't gevraagd, onmiddellijk zou hij, alle mogelijke dorpspraatjes en zelfs de eventueele brouille met De Reu trotseerend, heel zijn plan veranderd hebben; maar nu ze zoo stug bleef, en geen de minste spijt liet blijken, was hij zelf veel te trotsch en te boos om het haar nog aan te bieden, terwijl hij toch voortdurend met inspanning en vol wantrouwen zat te tobben en te zinnen over wat de reden van haar onverschilligheid mocht zijn.
Het was tien ure. Zij waren klaar met hun souper; hij betaalde, zij stonden op en verlieten 't restaurant.
"Que vas-tu faire maintenant?" vroeg hij, na een poos vijandig stilzwijgen, toen zij een eind gegaan waren.
"Rentrer chez moi, donc; me coucher," antwoordde zij heel natuurlijk, alsof 't van zelf sprak.
"Zou ze mij nu toch waarlijk niet vragen om te blijven?" dacht hij, bevend van inwendigen toorn.
Maar zij vroeg het in 't geheel niet, net zoo stug en onvriendelijk als hij zelf was. Alleen toen ze voor haar deur stond vroeg ze eenvoudig, als uit stricte beleefdheid:
"Tu ne montes pas un instant?"
"Non," zei hij, koel en kort.
"Bonne nuit, alors.--A demain?"
"Bonne nuit," antwoordde hij enkel.
Zij gaven elkaar een kouden schamp-kus en zij ging binnen en sloot haar deur.
Het was weer, voor de zooveelste maal, de druilende brouille.
Vloekend liep meneer Vitàl met breede, vlugge passen heen. Hij wist niet op wien hij 't meest verwoed* was, op Irma, op dien lompen De Reu, of op zichzelf. Hij voelde zich belachelijk en stom van 't begin tot het eind; hij had zichzelf wel kunnen ranselen. Was er dan niets geen trots meer in hem, dat hij zich zoo als een knecht liet gebruiken? En nu nog dien ellendigen terugtocht met de onvermijdelijke banale gesprekken, met de gedwongen beleefdheden en natuurlijk ook de onbescheiden uitvorschingen, die hij vanwege De Reu te wachten had. Wat moest hij hem daar nu van vertellen: alles of niets? Niets was wellicht nog 't gevaarlijkste, want dan zou de kerel voorzeker gaan babbelen. 't Beste was nog maar er luchtigjes over te spreken, als over iets heel gewoons en hem te verzoeken er in 't dorp niet van te reppen.
Met dit besluit kwam hij in de garage aan. De Reu was er reeds, gaperig geïnteresseerd door een groote automobiel, die daar, van een drietal aandachtig-toeziende heeren omringd, in een hoek onder convulsieve schuddingen stond te bruisen en te ploffen, als een stuiptrekkende reuzen-patient in een consult van doctoren; en, zonder zich met hem te bemoeien, ging meneer Vitàl, om het zoo kort mogelijk te maken, naar zijn eigen wagen en zette den motor in gang, waarbij die heeren bij den zieken auto omkeken en De Reu ook dadelijk naar hem toegeloopen kwam.
"Kijk kijk, zij-je doar al dan? 'K 'n hè ou nie zien komen!" riep De Reu verbaasd.
"Joa, we 'n goan nie langer letten*, e-woar? 't wordt al loate," zei meneer Vitàl, haastig zijn lantarens aanstekend, zonder den ontvanger aan te kijken.
"Bon, bon, lijk of ge wilt, hoe ier hoe liever veur mij. Zijn we geried?"
"Joa w', stap moar in."
Meneer Vitàl nam 't stuur in handen en De Reu ging naast hem zitten, zoo warm mogelijk geduffeld in zijn schrale overjas met overeind-gezetten kraag. De motor schuifelde en zij reden weg.
De straten waren bijna leeg, niets hinderends kwam in den weg en meneer Vitàl liet den wagen maar snorren, in volle vaart.
"Pas de vitesses folles, hein?" klappertandde De Reu van onder zijn dicht-toegetrokken kraag.
"N'ayez pas peur," grinnikte meneer Vitàl in 't ruischend vliegen van den wagen. Hij was vast besloten met alle geweld door te stoomen om zoo gauw mogelijk van De Reu verlost te zijn en zooveel het kon zijn onbescheiden en geducht gebabbel te beletten. Hij zou hem wel de lust ontnemen nog eens mee te rijden; dat zou zijn wraak-nemend leedvermaak wezen.--De auto hoste letterlijk over de straatkeien, in enkele minuten waren zij buiten de stad; en daar, in de rechte lijn, tusschen de dubbele rij, weerlichtend bij het schijnsel der lantarens wegstormende boomen, liet hij den wagen snellen, dat hij als een kogel door de lucht floot.
"Nom d'un chien!" bibberde De Reu.
Meneer Vitàl hield zich of hij 't niet hoorde en liet maar volop gaan. Stil zat hij in 't razend gedruisch onder zijn zwarten bril te grinniken. De Reu, den adem afgesneden, kon geen woord meer spreken en meneer Vitàl zag hem de beide handen klemmen om zijn deukhoed, waarvan de voorrand als een blinddoek op zijn voorhoofd en zijn oogen lag geflapt. Als een orkaan schoten zij door een doodstil, ingesluimerd gehucht met een paar zwakblikkerende lantarens tegen witgekalkte huizengevels; maakten, te nauwernood hun vaart vertragend, een scherpe bocht waarbij De Reu, te laat gewaarschuwd, met een gil zijn beide handen grijpend uitsloeg en bijna uit het rijtuig slingerde; en na nog enkele bochten met een paar stille gehuchten en dan weer een lang, recht, eind als van waanzinnig vliegen, kregen zij eindelijk het verre dorp in 't zicht. Meneer Vitàl vertraagde eensklaps aanzienlijk zijn vaart en liet De Reu even op adem komen.
"Aïe mij," zuchtte de ontdane ontvanger; "'k miende dan 't om deud was."
Meneer Vitàl glimlachte, in het nu rustig zoemen van den wagen:
"Hij vliegt, hè?"
"Aïe mij," herhaalde De Reu bibberend en nog buiten adem.
Meneer Vitàl nam de gelegenheid te baat om hem over de ontmoeting met Irma te spreken.
"Zeg, ontvanger, 't gien da ge van den oavend gezien hèt, blijft onder ons, hè? Aan die ander hieren nie vertellen."
"Zij-je nie wijs dan!" protesteerde De Reu bijna beleedigd. "Da zijn ou affeirens, e-woar? Mais quelle femme, nom d'un chien! Quel chic! Mijn kompliment, zulle! G'hèt verdeeke wel gelijk da g'ou nie 'n zjeneert! Da 'k in ou ploatse woare 'k zoe nog...."
Meneer Vitàl zette plotseling weer harde versnelling op, de wagen vloog en schuifelde, De Reu, zijn deukhoed met den voorrand over 't oog geflapt, werd weer den adem afgesneden.
Zij waren trouwens aan den ingang van het dorp. De auto snorde door een eindje van de stille straat, draaide rechts om over de plaats, hield, met een korten schok, vóór de deur van De Reu's woonhuis stil.
"Merci, mesieu Vitàl, merci bien," zei De Reu, bibberend uitstijgend.
Meneer Vitàl beantwoordde nauwelijks zijn groet. Terwijl De Reu in zijn huis verdween, deed hij zijn wagen keeren en reed weg.--Een plotse idee was, als bij ingeving, in hem ontstaan. Hij aarzelde geen oogenblik. Op het dorpsplein, in plaats van rechts naar huis te rijden, zwenkte hij links om en vloog in volle vaart het dorp weer uit.--Hij keerde naar de stad terug! Als een donderslag zou hij bij haar invallen, die hem nu stellig niet meer kon verwachten; en wee haar, indien ze met een ander was!
De wagen schuifelde, de phares boorden hun helle lichtstralen door de donkere ruimte, wegmaaiend, als met een reuzen-vuurzeis, de even fel beschenen boomstammen, de klaterende heesters, de witte-en-roode huisjes, die als hollende en dansende speeltuigjes, met al hun blikkerlachende kleine ruitjes naar hem toegevlogen kwamen. Hij reed als op leven en dood, een roekelooze verbittering deed hem alle gevaar negeeren, 't kon hem niet schelen wat er ook gebeurde, zijn leven was hem eensklaps 't leven niet meer waard; hij had geen doel, geen richting in zijn leven; hij was een ellendige zwerver, armer, honderdmaal armer met al de schatten van Nonkelken, dan toen hij werkelijk als behoeftig student een moeielijk, en wel wat verloopen, maar toch vroolijk en kommerloos leventje leidde.--Waarom nu weer dat wilde en gevaarlijk snorren door den nacht! Voor die meid, waar hij niet eens meer van hield en die hij nu alleen verlangde uit jaloezie en wraakgenot, omdat ze wellicht bij een ander zat! Hij voelde het onsamenhangende, het tegenstrijdige van alles wat hij deed; hij leefde in een bestendige en rustelooze aberratie*; hij verspilde al de beste krachten van zijn wezen aan niets, aan niets! En hij wist het, hij was 't zich volkomen en helder bewust en had de kracht niet meer tegen zijn vernedering te vechten. Hij was zwak, hij was laf, iets knelde en drukte hem, iets waar hij machteloos tegen grijnsde en knarsetandde, iets dat hem in de laagte hield, gebukt en gedrongen, als onder een knijpenden, ijzeren klauw.
De motor dreunde en meneer Vitàls hart klopte onstuimig-bonzend in die wilde vlucht en het was hem te moede of hij een der grootste en gewichtigste gebeurtenissen, het fatum zelf van zijn leven te gemoet snelde. Vurig verlangde hij nu plotseling naar haar: haar spottende blikken, haar honend gemok, haar onverschillig afscheid, haar vicieuze schoonheid, zelfs het gemeene en lage in haar, alles was hem opeens tot hevigen prikkel geworden, een prikkel, die verscherpte, tot folterens toe, naarmate hij naderde en zich als 't ware handtastelijk, in onuitstaanbaar vlijmende tafereelen, haar verraad met een ander voorstelde.
Hij zag weldra de lichten twinkelen van de verre stad en met het geweld van een orkaan kwam hij door de eerste straten gestormd. Nauwelijks zijn dolle vaart verminderend, reed hij door de doodsche straten, stak dwars over het plein, zwenkte rechts om, reed de nog open poort van de garage binnen.
Dezelfde heeren stonden er nog, als gewichtige consult-doctoren, om de steeds convulsief-schuddend-en-ploffende reuzen-auto. Hij groette nauwelijks, sprong uit zijn wagen, zei aan den knecht, dat hij eerst den volgenden ochtend zou vertrekken en rukte de straat in.
Na enkele minuten stond hij vóór de dicht-gesloten deur van 't dood sigarenwinkeltje. Hij belde aan, trappelend van ongeduld.
Een bovenraam ging open, een vaag-witte verschijning helde voorover, een stem vroeg, wantrouwig, kort, met boos-gestoorden klank:
"Wie es er doar?"
"Ik, mademoiselle."
"O, meniere!" zei de stem, eensklaps veel zachter. "Wacht, meniere, 'k zal direkt opendoen."
Als een lavende vrede, zonder dat hij zelfs begreep waarom, vielen die enkele woorden op meneer Vitàl's onstuimig jagend hart. Hij slaakte een diepen zucht. 't Was of de kalme zachtheid van die stem reeds in zichzelf een goede tijding bracht. Het raam werd gesloten en hij hoorde stappen naar beneden komen.
"Bonsoir, meniere," fluisterde 't meisje, zich half achter de zachtjes-geopende deur verscholen houdend.
"Bonsoir, mademoiselle."
Hij vloog naar boven, de twee étages op, en tikte aan haar deur.
Geen antwoord.
Hij meende flauw te vallen. Hij tikte opnieuw.
"Qui est là?" vroeg eensklaps een heldere stem, háár stem.
"C'est moi," hijgde hij schor.
Een kraak van 't bed, enkele vlugge stappen dof over 't tapijt en de sleutel draaide zacht om in het slot.
"Toi! Que viens-tu faire à cette heure? Je te croyais dans ton village!"
Hij lette op haar spotten niet, 't kon hem niet schelen. Zij was alleen, dat maakte alles goed.
"Viens, viens, viens," zei hij enkel, hartstochtelijk haar zoenend.
De verre torenklokken sloegen langzaam-galmend twaalf ure over de stilte van de groote stad....
1 Café-chantant.
VII.
Eenige weken verliepen. 't Was volop winter geworden, het vroor en de wit-glinsterende sneeuw lag wijduit over wegen en velden, verlammend alle beweging, smorend alle geluiden van het ingedommeld landleven en nog steeds had meneer Vitàl aan zijn voorgenomen reisplan geen gevolg gegeven. Hij bleef maar hokken op het dorp, in den sleur van zijn dagelijksch bestaan, waarin hij door gewoonte meer en meer verzonk. Opstaan, zijn couranten lezen, uitgaan, eten, dutten, weer uitgaan en weer eten, lezen en dan slapen, met daartusschenin de regelmatige bezoeken aan Irma: 't was dag aan dag eentonig 't zelfde, alsof 't nooit anders was geweest en ook nooit anders worden zou.
Of De Reu van zijn ontmoeting met Irma tegen die andere heeren gebabbeld had, bleef voor meneer Vitàl een raadsel. Soms kwam het hem voor of hun houding te zijnen opzichte eenigzins veranderd was, losser, vrijer, met iets leuk-ondeugends, als van geheime medeplichtigheid in de schalksche uitdrukking der oogen; maar dan weêr leken zij hem doodgewoon en hij twijfelde. In elk geval was 't geen publiek schandaal geworden, zooals hij 't eerste oogenblik, in zijn overdreven ontzetting van reeds opspraakvreezenden dorps-burger geducht had. Geen mensch keek hem schimpend of achterdochtig aan; en mademoiselle de Saint-Valéry, die hij eindelijk weer eens in haar rijtuig was tegen gekomen, had nu duidelijk en heel beleefd zijn groet beantwoord. Dat had hem goed gedaan; hij was er iets in zijn achting door gestegen. Maar wat hij sinds dien gekken nacht niet uit kon staan, was de opdringende familiariteit van De Reu. Voortdurend wilde die daar weer over beginnen, met halve toespelingen en geheime knipoogjes, ook in tegenwoordigheid van die andere heeren, alsof er tusschen hen een eedverbond was aangegaan, dat hen voortaan, als onscheidbare trawanten, aan elkander hechtte. Meneer Vitàl wist soms geen raad hoe hij de conversatie telkens weer zou afleiden; hij ontvluchtte letterlijk De Reu; hij zou een straat zijn omgegaan om hem niet te ontmoeten en bovenal vreesde hij hem tegen te komen in de stad, waar de ontvanger, door zijn betrekking, nog al vaak genoodzaakt was zich te begeven. Ook schrikte hij niet weinig, op een ochtend, toen hij, van een wandelingetje rond zijn tuin naar huis terugkeerend, eensklaps den geduchten indringer langs een allee, door Netje geloodst, met vlugge schreden naar hem toe zag komen. Wat was dát nu? Wat beteekende die ontijdige en meer dan onbescheiden invasie, dat ongewenschte opsporen tot in de intimiteit van zijn tuin? Zijn wenkbrauwen fronsten zich van ergernis, hij zou Netje eens duchtig de les lezen. Maar reeds was Netje, haar meester ziende, verdwenen en De Reu stond vóór hem, 't gezicht ook zeer gewichtig en de wenkbrauwen gefronst, alsof hij hem iets hoogst-belangrijks mee te deelen had.
"Wat es er?" vroeg meneer Vitàl, verwonderd en eenigzins verontrust hem de hand gevend.
De Reu loerde even wantrouwig om naar Netje, die in huis verdween; en dan, geheimzinnig, terwijl hij even, naast meneer Vital, als 't ware instinctmatig, naar de diepte van den tuin terugkeerde:
"Wat dat er ès? Da ge bedrogen wordt! 'K hé 't gezien!"
Stom-verbaasd en even roerloos midden op het pad, keek meneer Vital den ontvanger starend aan. "Bedrogen! Deur wie?" vroeg hij eindelijk.
"La femme avec laquelle vous étiez l'autre soir au restaurant!" verklaarde plechtig De Reu.
Meneer Vital voelde de kleur van zijn gezicht wegtrekken en zijn hart begon eensklaps onstuimig te jagen. En De Reu, de gebaren overtuigend en 't gelaat zwaarwichtig, vertelde, terwijl zij werktuigelijk weer verder doorliepen:
"'K hè ze gisteren, koart noar de zessen, uit d'achter-sortie van 't Hôtel des Princes zien komen, mee ne jonge keirel van 'n joar of vijf en twintig bij heur."
Het was meneer Vitàl te moede of de grond onder zijn voeten wegzonk. Stom-machinaal, de oogen strak ten gronde, 't gelaat eensklaps hoogrood, liep hij nog enkele passen door, en vroeg dan, kortaf, bruusk, als in een schok weer naar De Reu opkijkend:
"Zij! zij!.... Zij-je wel zèker da ze 't zij was?"
"Zeu zèker of da 'k hier nevens ou leupe! 'k hè heur direkt herkend!"
"Mee ne man uit 't Hótel des Princes komende? Al achter?"
"Al achter; deur de sortie van 't Mandestroatsen."
"En hoe zag die man d'r uit?"
"Ne jonge keirel, lijk of ik ou gezeid hè, 'n jaar of vijf en twintig. Ne chic-que* cadet*, lank, dun en heul donker, mee 'n gekruld zwart moustaschken."
Meneer Vitàl zei niets meer, dacht even met jagende inspanning na. De Reu kón zich vergist hebben, maar, zooals hij 't vertelde, klonk het heelemaal naar mogelijkheid en waarheid. Dat Hôtel des Princes had een welbekende, verdachte reputatie en Irma zelve vertrouwde hij in 't geheel niet. Hij achtte haar tot alles in staat. Even liep hij zwijgend door, het hoofd vol verwarde plannen en gedachten, het hart steeds wild-onstuimig kloppend. Toch bleef hij uiterlijk heel kalm en eensklaps hield hij stil en staarde weer De Reu strak aan, de schouders opgetrokken en de handen open, als om te betuigen, dat hij het niet helpen kon.
"Merci pour le renseignement; je prendrai mes mesures," zei hij eenvoudig.
De Reu, die blijkbaar heel wat anders verwacht had, keek hem verbaasd en teleurgesteld aan.
"Ge 'n meug het mij niet kwoalijk nemen; 'k hè 't gedoan om ou nen dienst te bewijzen," stamelde hij.
"Natúúrlijk niet, natúúrlijk niet; 'k ben ou integendeel heul dankboar," verzekerde meneer Vitàl. Maar zonder verdere uitleggingen keerde hij zich om en leidde De Reu weer naar het huis toe.
"Un verre de porto?" vroeg hij, toen ze in den gang waren.
"Merci, 't es nog te vroeg," bedankte De Reu onthutst.
"Eh bien, alors, merci encore et entre nous, n'est-ce pas?" besloot meneer Vitàl, den wijsvinger op zijn lippen drukkend.
"Natúúrlijk, da weet-e wel, e-woar? Allons, bonjour, mesieu Vitàl. Zien we mallekoar van den avond in d'Ope van Vrede?"
"'K peis 't toch. Bonjour."
Meneer Vitàl kwakte de voordeur dicht en ging naar zijn studeerkamer.
Hij werd dus bedrogen....! Dàt wat hij steeds gedacht en gevreesd had was nu bewaarheid en nu had hij meteen ook de besliste, lang-gewenschte reden om definitief met haar af te breken. Het liet hem alles wonder-kalm. 't Was of het niet tot hem kon doordringen. En toch twijfelde hij niet; hij voelde intuïtief en instinctmatig dát het zoo was.
Het wàs zoo, maar het hielp hem nog niet veel, zoolang hij 't niet bewijzen kon. Niets zou het hem baten of hij thans naar haar toe ging en haar beschuldigde. Zij zou 't eenvoudig loochenen. Wel kon hij naar 't hotel gaan, onderzoeken, ondervragen; maar, behalve dat hij wellicht, ook niet op die manier, achter de waarheid komen zou, stuitte hem dat middel, als onwaardig, tegen de borst. Neen; maar er was een andere uitkomst en hij zou trachten De Reu daarvoor te spannen.
Hij dacht er even over na en was al gauw besloten. Jammer dat hij De Reu zoo kort had weggedreven; doch de man was te dikhuidig om gekrenkt te zijn en door een briefje met Netje liet hij hem weer ontbieden.
De dorpsontvanger kwam, luisterde gewichtig, knikte herhaaldelijk toestemmend met het hoofd. Hij begreep wat van hem verlangd werd en zag er niet tegen op om de uitvoerder te zijn.
"Zij gerust, loat mij moar begoan, ik zal ou veur 't feit stellen*," beloofde hij.
Zij maakten een afspraak. Meneer Vitàl zou aan Irma schrijven, dat hij voor enkele dagen met zijn vrienden op jacht was. Zij zou er zich hoogst waarschijnlijk door laten vangen en er niet aan denken dat de jacht gesloten was. De Reu, van zijn kant, zou een of meer kellners of kamermeisjes omkoopen; en zoodra Irma met haar lief weer in het hotel was--wat zij zeker niet lang zou uitstellen--, zou naar dokter Van der Muijt, die telefoonverbinding had, een afgesproken bericht voor meneer Vitàl worden geseind, waarop deze onmiddellijk met zijn auto naar de stad zou rijden.
Zoo werd besloten. Meneer Vitàl schreef aan Irma dat hij voor drie dagen op reis ging, gaf haar meteen, om haar nog beter om den tuin te leiden, een bedriegelijk poste-restante-adres op in een klein plaatsje over de Hollandsche grens en verwittigde dokter Van der Muijt dat hij een dringend telefoon-bericht verwachtte, dat hem zoo spoedig mogelijk na ontvangst moest worden medegedeeld.
Intusschen ging De Reu naar de stad om daar alles te beredderen. Met den laatsten trein kwam hij terug, triomfantelijk. Alles was in orde, hij had een garçon en een kamermeisje omgekocht; gehoord, dat Irma en haar lief daar sedert enkele weken dikwijls kwamen, meestal tusschen zes en acht en steeds op dezelfde kamer, die vast aan den heer verhuurd was: en onverwijld had De Reu, voor één week, de kamer vlak daarnaast gehuurd. Het afgesproken telefoon-bericht met dokter Van der Muijt werd overbodig en zou toch feitelijk ook te veel tijd vorderen; meneer Vitàl moest er maar elken middag heen rijden, op zijn kamer zitten en er wachten tot de anderen daarnaast kwamen, wat onvermijdelijk al heel spoedig gebeuren zou. Alles was er door het kamermeisje en den kellner uitstekend geregeld; een propje zat in 't sleutelgat der binnendeur tusschen de twee vertrekken; hij had het er maar uit te nemen als zij binnenkwamen en hij zou alles hooren en zien....
"En ge zij nog altijd zeker da ze 't zij wel es en gien ander?" vroeg meneer Vitàl nog even twijfelend.
"O, absoluut! zekerder dan oeit!" bevestigde De Reu, over meneer Vitàls twijfelvraag verwonderd.
Meneer Vitàl fronste de wenkbrauwen en staarde peinzend voor zich uit. Een vreemde werking begon in hem te ontstaan, de langzaam aangroeiende en stekende prikkel van jaloezie, van spijt en toorn, waarvan hij, tot zijn eigen verbazing, in 't eerste oogenblik niets had gevoeld. Hij dankte De Reu voor zijn moeite, trachtte hem nu weer, zoo spoedig mogelijk, weg te krijgen; en toen dit gelukt was, ging hij, in de nachtelijke duisternis en kou, over zijn besneeuwde tuinpaden eindeloos heen en weer loopen.
Wie wist of zij het toch wel geweest was en niet een andere die op haar leek? Hoe gemakkelijk kon De Reu, die haar toch maar één keer, en dan nog in avondtoilet gezien had, zich niet vergist hebben? Waarom ook zou ze 't doen? Zij had er immers alle belang bij, hem, die nu zoo rijk was, en van wien ze zooveel kreeg, getrouw te blijven. Waarom dan toch? Uit louter valschheid, slechtheid, depravatie*?--Of uit liefde?.... een nieuwe, groote, sterke liefde! Meer en meer ging hij twijfelen; en met den twijfel kwam weer de vage hoop dat het alles maar waan en vergissing was. Die twijfel en onzekerheid werden hem onuitstaanbaar en vurig verlangde hij naar den volgenden dag. Al zijn eerste kalmte was opeens verdwenen, veranderd in een jagende, kwellende woeling, die hem geen oogenblik met rust meer liet. Den ganschen nacht kon hij niet slapen en van in den vroegen ochtend liet hij De Reu weer halen om met hem naar de stad te rijden en samen die kamer te gaan zien. 't Idee dat hij nu zelf en heel alleen, met dien omgekochten kellner en die kamermeid de knoeierij verder zou moeten klaarspelen, was hem zóó ondragelijk dat hij 't nog liever alles maar op zijn beloop liet. Maar De Reu vroeg alweer niets beter dan zich nog intiemer in dat vieze zaakje te mogen mengen; en samen vertrokken zij in den namiddag, omstreeks vier ure, met meneer Vitàls automobiel naar de stad.
Nauwelijks waren zij op de door De Reu gehuurde kamer of de omgekochte kellner klopte aan en kwam hun deftig-mysterieus meedeelen, dat de kamer daarnaast dien middag weer voor het verliefde paar in orde was gebracht.
Meneer Vitàl werd bleek. Zou het dan toch waar zijn? Zou zij er werkelijk komen, zij, Irma, zijn maîtresse, met een anderen man! Het leek hem eensklaps iets monstrueus, iets onmogelijks, iets dat niet kon gebeuren. Maar de kellner ging naar de binnendeur, peuterde iets uit 't sleutelgat, wenkte stil meneer Vitàl bij zich. Meneer Vitàl naderde, boog voorover, zag, door het gaatje, in de kamer daarnaast, een bed met wit behang en witte sprei. Werktuigelijk knikte hij met het hoofd, richtte zich op, ging van de deur weg. De kellner stopte 't propje weer in 't sleutelgat en verdween geluidloos.
"'t Es goed, 'k zal hier wachten," zei meneer Vitàl tot De Reu, met schor-hikkende stem.
De Reu knikte goedkeurend en ging insgelijks weg. Hij zou beneden, in 't café, de couranten lezen en er blijven tot meneer Vitàl terugkwam.
Meneer Vitàl, alleen in de kamer, ging werktuigelijk voor een der ramen staan, die uitzicht hadden op het stationsplein.--Van tusschen de half-weggeschoven gordijnen zag hij de gewone drukte van rijtuigen en reizigers om 't stationsgebouw en 't rijtje vrouwen op 't trottoir onder de marquise*, die er met breede manden sinaasappelen en koekjes te koop zaten. Hij hoorde ook 't geschreeuw van de couranten-venters, die met de wapperende bladen in hun handen de haastig-aankomende reizigers tegemoet liepen. Maar 't warde en draaide en gonsde alles dooreen in zijn suizend hoofd en vóór zijn schemerende oogen. Niets was helder, alles ruischte, wemelde en bruisde; en alleen zijn hart voelde hij haastig-gelijkmatig tikken in steeds sneller-gejaagde kadans, met duidelijk-voelbare, korte, vlugge bonsjes, als een niet te stillen, sarrend mekaniek-werk. Soms stond hij enkele minuten als versuft te soezen, dof-starend in de grijze schemering, die zich van lieverlede in 't verschiet doorspikkelde met lange risten twinkelende lichtjes; en plotseling schrikte hij dan op, meenend dat hij iets gehoord had in de kamer daarnaast, scherp-luisterend, in strakgespannen houding naar het sleutelgat, waaruit hij 't propje even wegnam, gebogen. Maar telkens was 't een loos alarm en de tijd verliep, het werd al laat, weldra gansch donker; en in langzaam-kalmeerende stemming begon hij meer en meer te denken en te hopen dat er niets gebeuren zou en ook opnieuw te twijfelen of er vroeger wel ooit iets gebeurd was, toen hij plotseling, heel héél duidelijk, en zonder den minsten twijfel ditmaal, de kamerdeur daarnaast hoorde open gaan, een lichtsprank door het sleutelgat zag glimmen en een stem hoorde, háár stem, die luid en vroolijk iets uitgalmde, dat hij niet dadelijk verstond,
't Was of hij eensklaps blind en doof werd. Hij wankelde, hield even zuchtend, met dichte oogen, zijn beide handen om de leuning van een stoel geklemd. Maar met wilskrachtige inspanning richtte hij zich weer op, schoof den stoel weg, hurkte bij de tusschendeur neer, haalde met bibberende, zwakke vingers, 't propje uit het sleutelgat en keek.
Hij zag eerst niets dan het onderste van twee donkere beenen, en twee voeten met glimmende, verlakte laarzen, naast de neerhangende plooien van een schelroode, hem welbekende japon. Dat alles stond daar een oogenblik onbewegelijk, in de helder-verlichte kamer, als 't ware niet behoorend bij levende personen; maar eensklaps plooiden zich die beenen, terwijl de japon in rimpels scheen te zinken; en, zich dieper buigend, zag hij ook de twee busten en de twee gezichten, die elkaar hartstochtelijk zoenden, zijlings neergebogen op den sponderand van 't bed. Haar stem klonk even op, in zoen-gesmoor dof giegelend; en plotseling was het hem te moede alsof het rood van haar japon vloeiend en dampend bloed werd: hij schokte overeind, bonsde met zijn beide vuisten op de tusschendeur, schreeuwde, als gek, niet meer wetend wat hij deed, zoo hard hij kon:
"Schei uit! smeerlappen! schurken! Schei uit! Schei uit!"
Hij hoorde een gil, een dof gestommel, 't gejoel als van een vlucht. Maar hijzelf gilde, stootte en bonsde nu aldoor als een krankzinnige, steeds wilder en steeds harder, beukend op de deur tot deze eindelijk inkraakte en hij binnen in de kamer stormde, vliegend als een dolle stier naar 't bed, dat hij knarsetandend uit elkaar rukte.
Vlugge stappen kwamen door de gangen aangehold, angststemmen weerklonken, twee, drie kamermeisjes en kellners rukten met geweld naar binnen, grepen meneer Vital bij 't lijf en hielden hem onder bedwang, terwijl gezagvoerend een heer optrad, lijkbleek, bevend van woede, de oogen fonkelend, de stem heeschkrijschend, met hikkende stooten:
"M'sieu!.... qui êtes-vous?.... Tenez-le vous autres!.... Ne le lâchez pas!.... Louis.... allez chercher.... le commissaire de police!....*
Meneer Vitàl, als 't ware eensklaps verlamd, maakte geen beweging, uitte geen klank meer. Hij stond daar, verwilderd, met bloedende handen, te hijgen, als begreep hij zelf niet, wat met hem gebeurd was. Hij wilde spreken en kon niet; hij wrong zich om aan de knelling van de kellners te ontkomen; maar De Reu, die het spektakel van beneen* gehoord had en terstond naar boven was gehold, drong driftig door de schaar bedienden, nam meneer Vitàl bij den arm en wenkte den directeur van 't hotel met zich mee om uitleggingen te verstrekken.
"Allez!" zond deze, plotseling gekalmeerd, met een gebiedend, kort gebaar, kellners en kamermeiden weg.
Hij volgde, 't gezicht weer streng en deftig, ondoordringbaar, meneer Vitàl en De Reu in de kamer en deed de deur op slot.
In dof gegiegel* en gestommel liepen kellners en kamermeisjes door de plotseling weer stil-geworden gangen uit elkaar.
VIII.
De lente zou weldra opnieuw geboren warden....
Nog geen knopje botte aan de kale boomen, maar in de lucht kwam al een nieuwe, frissche helderheid en ruimte en de aller-eerste vogel--de lijster--zong van den ochtend tot den avond, zwart eenzaam stipje in de zwarte, naakte takken, haar kort en helder liedje, dat galmde als een steeds herhaald geroep, alsof het wakker vogeltje reeds in de verre verte iets zag en voelde, dat nog geen ander levend wezen zien of voelen kon, en daarover luid zijn jubelende blijheid verkondigde.
Het beekje, hoog-gezwollen door den dooi, rolde weer zwaar-bruisend dikke, blonde kolken en in den tuin bloeiden de twee eerste, jonge voorjaarsbloempjes: 't miserie-boompje*, één en al paars-roze kleine trosjes zonder één groen blaadje op zijn dunne twijgjes, en 't sneeuwklokje, doorschijnend--wit opgeschoten als een ijsbloempje, met het nauwelijks zichtbaar oranje hart diep in zijn kelkje, zoo teer en broos tusschen al zijn dichtgeschaarde, rechtopstaande, groene bladstengels, die het, als met een levende en wakende heg, tegen kou en wind schenen te beschermen.
Meneer Vitàl, vereenzaamd op "'t Kasteelken", kwam niet meer uit. Hij schaamde zich; hij had behoefte aan afzondering, aan zelfbespiegeling. Hij had zichzelf terug te vinden, zijn leven te veranderen. Hij had zichzelf van ondergang te redden.
Nu, in de eenzaamheid en stilte van zijn als 't ware herboren bestaan, was hij gelijk een langzaam-herstellende, die een zware ziekte had doorworsteld; en midden in de zacht-lavende frischheid en kalmte der herlevende natuur, leek hem de herinnering aan de wilde scene in 't hotel een nachtmerrie, een aanval van tijdelijken waanzin. 't Was uit hem opgestormd, ontembaar, omdat een vijand hem iets roofde dat het zijne was; het was geweest alsof men uit zijn eigen lijf eensklaps met ruw geweld het innigste en kostbaarste dat hij bezat wegrukte. Maar nu,.... nu het voorbij was, voelde hij zich klein en schaamde hij zich. Nu was het uit, voor goed en altijd uit, gelukkig nog vóór het te laat was. Nu voelde hij, als een weldaad, de stille zaligheid van de verlossing; nu kon een heel nieuw leven weer voor hem beginnen.
Van Irma had hij niets meer gehoord en hij was ook wel gerust en veilig, dat zij hem nu niet meer plagen zou. De Reu, de medeplichtige getuige van het akelig spektakel, had hij niet terug willen zien en ook van al die andere dorpsheeren was hij vervreemd. Nooit meer kwam hij in de vaste herbergen waar hij hen ontmoeten zou; nooit meer vertoonde hij zich in 't dorp en aan de meiden had hij last gegeven niemand te willen ontvangen. Stelselmatig vermeed hij alles wat hem aan 't verleden kon herinneren.
Hij leefde in afwachting.... in afwachting van.... hij wist niet wat nu verder komen zou. Hij dacht aan allerlei: zijn studies hervatten, iets ondernemen, algemeene kennis opdoen, reizen. Maar voorloopig deed hij niets. Hij genoot van zijn rust, van zijn verlossing, van zijn vrede. Hij ging zijn pachters bezoeken, sprak over hun en zijn belangen, aanhoorde klachten en wenschen. Doch wat hem 't meest nu aantrok waren lange, eenzame tochten met zijn automobiel, tochten door heel landelijk Vlaanderen, van oost naar west, van noord naar zuid. Wat was het schoon zijn land, in eerste, teere, lente-herleving! Wat was het rijk in zijn afwisselende, steeds zoo zachte lijnen en schakeeringen, met over alles heen iets blonds en wazigs, dat als de atmosfeer van de streek zelve was, en dat hij overal terugvond! Het waren fijne, fijne schilderijen, de eene na de andere. Soms hield hij zijn wagen stil en deed den motor zwijgen, om in volle rust te kijken, te luisteren en te genieten. Het waren vergezichten, zacht-golvende landbouwen*, hier bruin, daar groen, teer-doezelig wegdeinend in blauwachtige doorschijnendheid, naar vage boomenlijnen aan den horizon, waaronder dorpjes glinsterden met witte geveltjes en roode daakjes, in de zoete lauwe zon. Alom was rustige bedrijvigheid op 't stille land: donkere menschen--silhouetten spittend-gebogen naar den grond; ploegen en paarden statig drijvend naar 't verschiet door vet-en-malschglimmende voren; en lange rijen wiedsters, als neergestreken zwermen groote vogels zingend in het jonge koren, onder het etherisch mee-orgelend koor der leeuwerikjes, die overal, als in een oneindigheid van teer-harmonische rythmen, hingen te tril-wieken, hoog in de zoet-geurende, wazig-blauwe ruimte.
Dat was de volle heerlijkheid en zaligheid, waar de wakkere lijstertjes al zoo lang en onvermoeid met heldere kelen van gejubeld hadden en in zijn frisch-herboren leven luisterde meneer Vitàl er nu ook vol ontroering naar, als naar de zoete openbaringsstemmen van zijn eigen herschapen toekomst. Het groeide alles om hem heen tot lenteherleving, steeds milder en rijker, iederen dag vol van nieuwe en verrassende ontdekkingen. De oude boomgaarden begonnen te bloeien, zoo heerlijk rein wit en roze, als geurende wolken van pracht om de verweerde gebouwen; heesters, linden en popels* trilden en glinsterden met al hun teere, doorschijnend-groene blaadjes; de witte en gouden sterretjes van madeliefjes en van leeuwetand* doorpoeierden het jeugdig, malsche gras; en op een lauwen avond hoorde meneer Vitàl weer in zijn tuin de romantische tonen van den pas-gekomen nachtegaal.
Met innige ontroering bleef hij naar het onzichtbare zangertje luisteren. Zoo kwam het elke lente weer, met zooveel andere vogels, vaste boden van de zoete voorjaarsheerlijkheid en liefde. De zware boomen stonden onbewegelijk in hun donker geheim, het beekje neuriede heel zacht zijn vooisje en tegen het nog helder Westen, laag over den horizon tusschen de zwarte kruinen, hing Venus eenzaam in haar diamanten schitterpracht.
Meneer Vitàl zuchtte. Voor 't eerst sinds zijn herleving, voelde hij weer vagen weemoed in zijn eenzaamheid. Voor 't eerst had hij kwellende behoefte aan mededeeling van gevoel met wie hem kon begrijpen. Maar wie? --Hij kende niemand hier die met hem voelen en genieten kon.
Hij werd zich nu ook wel bewust, dat zijn gewilde en halsstarrige afzondering van alles wat om hem heen bewoog en leefde slechts een overgangs-periode was, die hij niet lang vol zou kunnen houden. De atmosfeer van zijn omgeving werkte toch, zijns ondanks, met geheime macht op hem in. Hij voelde zich meer en meer, door hij wist niet welke magnetische kracht, tot het omringende leven aangetrokken; de eenzaamheid begon weer zwaar te drukken, de zachte rust ontaardde langzamerhand in een zoekende gejaagdheid die hem elk oogenblik naar buiten dreef; en 't was bijna met een gevoel van verlichting, dat hij eindelijk, op een van zijn zwervende namiddag-tochten in het veld, van verre dokter Van der Muijt, flink-stappend en stokzwaaiend, naar hem toe zag komen.
Zoodra de dokter hem ontwaarde, keerde hij zich grappig om, alsof hij voor de onverwachte ontmoeting vluchten wou. Toen kwam hij weer op meneer Vitàl af, sloeg met overdreven verbazing de armen in de hoogte en riep, eensklaps pal-stil houdend:
"Dreum ik niet? Es 't wèl meneer Vitàl die 'k zie? Jongen, jongen, 'k miende da ge deud waart of da ge te minsten aan 't ander einde van de weireld zat?"
Meneer Vitàl glimlachte zwakjes:
"'t Es waar; 'k hè 'n beetse lijk ne kluizenoare geleefd, maar 'k ha euk nog al 't ien en 't ander in orde te brijngen."
"La femme?.... affaire de femme?" schertste de dokter.
Meneer Vitàl kreeg een kleur als vuur. Zou die lamme De Reu dan toch gepraat hebben? Wantrouwig-gegeneerd keek hij den grappigen dokter aan; maar deze insinueerde toch niet verder. Hij drukte hartelijk meneer Vitàl de hand, blijde hem terug te zien; en, half ondeugend nog, maar met een ondertoon van ernst in 't vroolijk oppervlakkige van zijn woorden:
"Tuttuttut! ge zoedt moeten treiwen; faudrait vous marier, mon cher. Es da nou 'n leven veur azeu ne rijke jonkman op ne scheunen buiten heul alliene! C'est la saison des amours! Tont pousse, tout fleurit! Heur ne kier hoe scheune dat de veugelkes zijngen! Allons voyons, zoekt ou ne kier 'n firm, scheun vreiwemeinsch uit. Est-ce que mademoiselle de Saint-Valéry ne vous tente pas encore?"
Mademoiselle de Saint-Valéry.... Ook aan haar had meneer Vitàl den laatsten tijd niet meer gedacht. En nu, onder de half grappige, half ernstige woorden van den dokter kwam haar beeld opeens weer helder vóór zijn geest gerezen, als een liefelijk symbool van troost en hoop in de toekomst.
Het was eensklaps een vreemde gewaarwording in hem, 't idee leek hem zoo gek niet meer, het scheen hem nu, dat ze veel dichter tot hem stond, in een voor hem niet langer ontoegankelijke wereld. Hij glimlachte en schudde 't hoofd om aan den dokter zijn schielijke emotie niet te laten merken, en antwoordde slechts met een grapje op 't gezegde, stil-hopend in zichzelf dat de dokter nu nog verder over 't onderwerp zou doorgaan.
Maar de dokter was alweer met andere dingen bezig. Hij uitte de klachten van al die overige heeren omdat zij meneer Vitàl nooit meer zagen. lederen avond zaten zij vruchteloos in hun vaste herbergen op zijn komst te hopen en te wachten; en er was reeds tweemaal handboogschieting geweest gevolgd van souper, waar zijn plaats ook telkens open was gebleven. Die heeren wisten niet meer wat ze daarvan moesten denken. Was meneer Vitàl dan boos op hen? Had iemand hem onbewust iets miszeid of misdaan?
"Volstrekt niet," antwoordde meneer Vitàl. En hij beloofde dat hij spoedig weer eens komen zou.
IX.
Mademoisselle de Saint-Valéry....! Het huwelijk, het innig samen-voelen-en-genieten van 's werelds schoonheid en geluk, in de gezellige vertrouwelijkheid van het familieleven!
Hij dacht daar over na en 't idee vervulde en bekoorde hem. Neen, het leven, zooals hij het thans leidde, dat wàs geen leven! Het kon zoo heel anders, zooveel rijker en mooier worden; maar dan ook alleen door de vrouw. Mademoiselle de Saint-Valéry, ja, die was wellicht de eenige, neen, die was stellig hier, in zijn dorpsche omgeving, voor hem de eenige geschikte vrouw. Al het overige was er zoo plomp, zoo boersch. Een meisje uit de stad, ja, dat kon ook, maar zou die aan het buitenleven wennen? Hij dacht aan steedsche meisjes, die hij kende, maar hij voelde niets, voor geen enkele; en telkens, onverjaagbaar en als 't ware fataal, kwam het beeld van mademoiselle de Saint-Valéry zich aan hem opdringen. Zou hij toch reeds verliefd op haar zijn vóór hij 't zelf vermoedde?
Hij dacht aan haar, alleen aan haar, en 't werd bij hem een gewoonte, bijna een obsessie, steeds aan haar te denken. Zij vereenigde zich vaag voor hem met ieder plan der toekomst, met ieder heimelijk verlangen, met ieder stil verwacht en onbekend geluk, dat nog voor hem in het verschiet kon liggen. Zij werd iets van het héél teer ideale in zijn leven, het ideaal zelf, het mooie en verhevene, de poëzie des levens, het gedroomde; dat wat zoo moeielijk te bereiken, maar zoo volzalig om te bezitten was.
Doch hoe zou hij tot haar komen, hoe zou hij ooit met haar kunnen spreken, hoe zou hij haar ooit kunnen zeggen en vragen dàt wat toch gezegd en gevraagd moest worden? Hij wist het niet en zag er ook geen kans toe. Zij leefde toch feitelijk in een andere sfeer waar hij geen toegang had en ook geen middel zag om toegelaten te worden. Had hij maar een aanleiding, een gelegenheid; was hij maar even in de plaats van dien dokter Van der Muijt, die steeds onder een of ander voorwendsel op het kasteel kon en mocht komen; was hij zelfs, voor een oogenblik, veel minder nog: een postbode, een jachtbewaker, een tuinman, een knecht, 't kon hem niet schelen wat, maar één van haar omgeving, die noodzakelijkerwijze met haar in aanraking moest of kon of mocht komen!.... maar hij was, helaas, niets van dat al en geen enkele weg stond voor hem open!
Die bijna onoverkomelijke hinderpaal kwelde en prikkelde hem, deed hem steeds inniger, als naar iets héél kostbaars, verlangen naar wat zoo menig ander die er toch niets om gaven, dagelijks te beurt viel. Hij folterde zijn geest om iets te vinden, hij dacht onmogelijke, romantische avonturen uit: een ongeluk met haar paard en rijtuig, een aanranding van schurken langs den weg; en hij eensklaps als held en redder toesnellend, voor haar levensgevaarlijk gewond, door haar op het kasteel verpleegd en na genezing met haar trouwend. Ja, zoo ging het wel in ridder-avontuurlijke romans; en in een soort van waan-donquichotisme reed hij er soms op uit, als zou hij mogelijk zulk een wonder-avontuur ontmoeten; maar in de nuchter* werkelijkheid was 't zoo heelemaal anders, altijd zoo praktisch en gewoon, en juist dat praktische en gewone was en bleef voor hem zoo moeielijk te vinden. Wat zou hij doen? Dokter Van der Muijt in de armen nemen? Neen, hij voelde instinktmatig dat 't niet deugde. Waaròm had hij niet kunnen verklaren, maar hij voelde 't, héél sterk; een innerlijke stem zei het hem. Maar wat dan anders?--Schrijven! dat was 't eenige.
Haar schrijven! Ja, dat middel was afdoende. Maar die sprong leek hem nu ineens te bruusk, te groot. Hij zou zichzelf in een ongunstige positie stellen. Hoe kon ze plotseling, zonder eenige voorbereiding, zoo iets verwachten? Ze zou ontzettend verbaasd zijn, boos misschien, over zijn ongemotiveerd durven. Neen; er moest iets aan voorafgaan, een band, een schakel, een aanleiding-gevende gebeurtenis, hoe klein en onbeduidend ook; iets, enfin, dat zijn waagstuk eenigszins rechtvaardigde. En trouwens, moest hij zelf niet, bij ietwat nadere kennismaking, ondervinden of hij wel genoeg van haar hield om haar ten huwelijk te vragen?
Dat iets, die onbrekende schakel, die voorbereidende gebeurtenis, zonder dewelke niets gedaan kan worden, ging hij eindelijk, na veel wikken en wegen en bij gebrek aan betere gelegenheid, zoekon* op de eenige plaats, waar het voor hem wellicht te vinden was: 's zondags, tijdens de hoogmis, in de kerk. Daar kon hij haar althans zien; en wie weet of niet de oogen zouden uitdrukken wat de mond niet zeggen mocht!--Doch neen: ook dàt viel tegen. Hij zag haar wel zitten, naast haar oom en tante en naar hartelust kon hij haar stil en van verre bewonderen, doch daarbij bleef het ook. Zij waagde slechts zelden een banalen, verstrooiden blik in zijn richting en telkens ontroerde 't hem zóó, dat hij er dadelijk, door iets sterker dan zijn wil gedwongen, zijn eigen oogen als in verbijstering voor neersloeg en afwendde.
Hij voelde wel dat hij ook op die manier niet verder komen zou en al die hindernissen prikkelden en zweepten zijn hartstocht van lieverlede uitermate. Nu hoefde hij althans niet meer te twijfelen of hij op haar verliefd was: hij was volkomen, diep en smartelijk verliefd. Zij was met hem, zij vulde zijn gansche gedachte, van den ochtend tot den avond, in zijn huis, in zijn tuin, gedurende zijn wandelingen in het veld. Haar lenige gestalte, haar fijn profiel, haar mooie blonde haren, heel haar elegante, ietwat tengere verschijning zweefde onophoudend vóór zijn geest en hij voelde soms tintelingen van begeerte in zijn armen om haar op zijn hart te drukken, terwijl zijn lippen kussen fluisterden. Toen schrikte hij, als uit een droom ontwaakt, in plotseling helder bewustzijn van 't enorm verschil hunner gevoelens: hij reeds zoo volkomen aangegrepen en zij zoo kalm-onverschillig nog, in het geheel niets vermoedend van alles wat zoo diep en zoo omstuimig in hem woelde. Wat zal ze verbaasd opkijken, dacht hij, wanneer ze zoo eensklaps en onverwacht mijn liefdes-verklaring ontvangt!
X.
Het stond vast: hij zou haar schrijven! Dat was de eenige oplossing. Maar hoe en wat, daarover zat hij nog lange dagen te peinzen en te tobben. Ook daarvoor voelde hij weer pijnlijk 't gemis van den verbindenden schakel! Hij kon toch niet uit de lucht komen vallen met de rauwe declaratie: Ik heb u lief en vraag u ten huwelijk! Maar hoe anders? Wàt moest hij vragen en hoe moest hij 't vragen?
Hij ging aan zijn schrijftafel zitten en probeerde kladjes op te stellen:
"Mademoiselle,
"Cette lettre, que vous êtes bien loin d'attendre, ne manquera pas de vous plonger dans un profond étonnement...."
Hij staakte, las over, halfluid, schudde 't hoofd. Dat begin bevredigde hem niet. Het was banaal, versleten, het zei niets. Hij kraste de potloodregels weg, lei denkend, met gefronste wenkbrauwen van inspanning, de hand op zijn voorhoofd en begon opnieuw, heelemaal anders:
"Mademoiselle, "Je prends la respectueuse liberté de vous adresser une lettre, laquelle, je n'en doute pas, ne manquera pas de vous plonger dans un profond...."
Gesard schudde hij weer het hoofd, klakte 't potlood op zijn tafel. Malligheid, die "respectueuse liberté". Zoo schreef een ambtenaar aan zijn minister. En waarom moest dat vervelende "plonger dans un profond étonnement" daar nu ook telkens bij komen. Het maakte hem kwaad, hij grijnsde naar de nietszeggende woorden, verkreukelde 't papier en gooide 't in de prullemand. Kon hij dan niet op een eenvoudige en waardige wijze uitdrukken wat hij te zeggen had?
Hij nam een ander vel, fronste met nog sterker inspanning, bijtend op zijn tanden, de wenkbrauwen samen en begon voor de derde maal, nu heel anders:
"Mademoiselle, "Vous sentirez-vous offensée par cette missive inattendue, expression vibrante d'un coeur...."
Haastig doorstreepte hij "vibrante d'un coeur" en zette in de plaats:
"sincère et profonde, d'un sentiment que j'essaie en vain, et depuis si longtemps, de refouler dans le secret de mon coeur."
Dat was beter. Plotseling voelde hij zich op dreef en nu kwamen de juiste en waardige woorden als van zelf in harmonieuze kadans naar hem toe gevloeid. Het kostte geen de minste moeite meer, het zong in hem, zuiver en heerlijk, het borrelde op als uit een heldere bron, het uitte zich zooals hij 't zou gesproken hebben, vol teedere ontroering en vol eerbied, schoon en gaaf, in de eenig ware, kalme, deftige woorden, die alleen zijn diep gevoel konden vertolken. Wat er nu verder ook van kwam, voor zulk een brief hoefde hij zich later nooit te schamen. Zij kon hem van de hand wijzen; minachten, nooit.
Hij las zijn brief een paar keer over, wijzigde enkele woorden, herlas hem nog en nóg, leerde hem van buiten. 't Was goed; zoo kon het, zoo moest het. Hij ging er mee naar bed, sliep er mee in, ontwaakte er mee, las hem een laatste maal, schreef hem over, vouwde hem in de enveloppe. Geen aarzeling nu meer, geen verder overwegen. Hij plakte er den zegel op, ging er zelf mee naar het postkantoor en wierp hem in de bus. Hij hoorde hem langs de zinken wanden naar beneden schuiven en in de diepte dof neervallen, als een wiekende vogel, die plotseling in zijn vlucht gestremd wordt.
"Voilà, le sort en est jeté," murmelde hij in zich zelf.
En zonder omzien liep hij met flinken stap weer naar huis.
Den ganschen namiddag ging hij automobielen.
Hij vloog door heerlijk lente-Vlaanderen, door de groeiende en bloeiende velden, door de wit-en-rood-glinsterende dorpjes, langs bosschen, weiden en rivieren, tot het donker avond was. De laatste post had nog geen antwoord gebracht. Dat kon ook niet. Misschien den volgenden ochtend. Misschien ook dan nog niet.
Den ganschen nacht hoorde hij, dicht bij zijn half open raam, 't romantisch galmen van den nachtegaal en diep in den tuin het zachtjes suizelen in ondertoon van 't beekje. Tegen den ochtend sliep hij in.
Hij sliep, als in vergetelheid van alles, zijn loom-vermoeiden slaap, toen hij eensklaps, door getik op zijn deur werd wakker geschrikt. Hij opende zijn oogen, zag 't volle zonlicht van een prachtdag door het grijze weefsel der neergelaten gordijnen, sprong uit zijn bed en riep:
"Ja; wat is er?"
"Nen brief, meniere, die ge zoedt moeten aftiekenen," hoorde hij Netje's stem.
Hij opende de deur op een kiertje, ontving den brief en 't bulletijntje*, teekende af en deed de deur weer dicht.
Hij kon slechts met moeite ademhalen en 't schemerde vóór zijn oogen. Zijn hart bonsde op tot in zijn keel.
Hij scheurde den omslag, ontvouwde den brief, zag eerst een klein, blauw kroontje boven een gecompliceerd wapen in den bovenlinkerhoek.
Toen zag hij ook de enkele, korte regels van het fijn geschrift; en las:
"Monsieur, Votre lettre inattendue, que ma nièce m'a aussitôt remise, a provoqué le plus grand étonnement. Je vous prie poliment, monsieur, mais aussi avec instance, de ne plus renouveler une tentative, que, pour cette fois, nous voulons bien considérer comme non-avenue. Je crois être en droit d'ajouter, monsieur, que rien dans nos agissements envers vous, que nous connaissons à peine de vue, n'a pu être de nature à vous engager dans la voie où vous vous êtes fourvoyé.
Veuillez croire, monsieur, à l'expression de mes sentiments distingués.
Jean-Ghislain de Preudhomme d'Ailly, baron van den Born de Wellin."
Heel stil en kalm legde meneer Vitàl het kort, open briefje op zijn bed en ging naar de ramen, waarvan hij de gordijnen ophaalde. Het zomerlicht stroomde als een weeldevloed naar binnen en daarbuiten jubelde de heele tuin van schitterende bloemen en zingende vogels.
Hij ging naar zijn waschtafel en keek zich in den spiegel aan.
Hij zag bleek, doodsbleek. Hij plonsde zijn hoofd in 't water en bette zich overvloedig. Onder het afdrogen keek hij werktuigelijk naar de klok.--Tien ure.--Hij voelde eensklaps als een flauwte in zijn beenen, terwijl zijn handen zenuwachtig begonnen te beven.
"Wat is dàt nu?" murmelde hij dof, even op den rand van zijn bed neerzittend. Maar 't was niets. Hij stond al dadelijk weer op en kleedde zich haastig verder aan.
"C'est fini! fini! fini!" herhaalde hij driemaal, met sissende stem en op elkaar geklemde tanden.
En plotseling kreeg zijn gezicht iets hards, iets stugs, iets bitters, alsof hij bijten wou.
Hij keek nog even naar de handteekening en een schimpende lach verwrong zijn bleeke lippen:
"Al die namen, al die voorname namen voor één enkele meneer; een heele familie zou er goed mee zijn!" murmelde hij nijdig.
Hij gaf een vloek, kreukte den brief tot een prop in zijn zak en spoedde zich naar beneden om te ontbijten
In den zonnigen bloementuin jubelden en zongen om het hardst de vogeltjes....
XI.
De vlijmende diepte van de wond zou nooit iemand te weten komen. Meneer Vitàl omsloot zich eensklaps als met een pantser van hardheid en stugheid, dat voortaan alles zou verbergen wat in de geheimenis van zijn wezen omging.
Hij zat alleen in zijn ruime eetkamer. De plaats, die hij voor haar, in zijn hersenschimmige illuzie, had bestemd, zou nu altijd onbezet blijven; en daar, waar zij had moeten zitten, zag hij, ietwat hooger, tegen den muur, het spotgezicht van Nonkelken dat meewarig-schimpend op hem scheen neer te kijken. Aan het onzinnig waagstuk van zulk een krenkende vernedering zou het oud viveurtje zich zeker nooit blootgesteld hebben. Daarvoor voelde hij te sterk de noodige minachting voor de vrouw. Boerin af* barones, 't was hem altijd net eender geweest; de eene kon hem niets meer geven dan de ander; en recht op zijn doel was hij steeds afgegaan, daar waar hij het bereiken kon. "L'alcool et Flavie!" dacht plotseling meneer Vitàl, in sceptische verbittering, door al zijn toorn en teleurstelling heen, dàt was Nonkelkens levensleus geweest; en, al had hij zichzelf ook door den drank te kwaad gedaan, door de vrouw ten minste had hij nooit geleden.
Hij haalde den brief verfomfaaid uit zijn zak, ontkreukelde hem en las hem nog eens over. De toon ervan, dat beslist uit de hoogte afwijzen van het oud baronnetje, zoodat er zelfs geen oogenblik kwestie kon zijn geweest van zijn aanzoek in ernstige overweging te nemen; 't bewustzijn van den socialen afstand, die daar plotseling, zoo ruw en breed, als van hoog tot laag was afgemeten, hij kon 't niet uitstaan, het deed hem van vernedering en woede knarsetanden, al zijn diep-gekrenkte trots en eigenwaarde stoven er onstuimig tegen op, gemengd ook met een ziedenden toorn tegen zichzelf, omdat hij zoo onbesuisd en nutteloos die smadende teleurstelling was te gemoet geloopen. Wat voor 'n verwaand idee moest zoo'n prul-baronnetje met langen naam, onbenullig dorps-burgemeestertje dan toch wel koesteren van zichzelf, om iemand van zijn stand zoo maar te durven behandelen! En wat moest zij zelve, die fameuze jonkvrouw, 'n preutsche laatdunkende wezen, om zijn waardigen brief door een ander, en dan nog wel op zulk een manier, te laten beantwoorden! Was dat niet hoogst onkiesch? Was dat geen lafheid, geen verraad?--Of had ze soms iets gehoord van zijn vroegere connectie met Irma? Maar ook dit was geen reden. Wie had er niet eens in zijn leven een verdachte connectie gehad?--Ach, zijn brief, zijn mooie, waardige, gevoelvolle brief, waarin hij zichzelf zoo onbevangen, zoo eerlijk en geheel en al, met volle ziel, voor de eerste maal zijns levens had gegeven! Hij schudde 't hoofd en schaamde, schaamde zich. Niets had zij ervan gevoeld; niets, niets! Geen trilling, geen schim van emotie, zelfs geen medelijden; niets, niets! En dàt was voor hem de schrijnendste aller smarten en vernederingen. Zoo'n brief toch was een ander antwoord waard. Na zulk een diep-trillende ontboezeming zijner innigste en mooiste gevoelens, had hij tenminste wel recht op een woord van waardeering, van achting, van troost.
Hij stond van tafel op, en ging, als iederen ochtend, wandelen in zijn tuin. Gejaagd liep hij er rond, knagend aan zijn kwellende gedachten, meer en meer toornig en verbitterd, naarmate de schrijning van zijn leed, als een traag werkend vergif, tot in de diepste vezels van zijn ziel doordrong. Tweemaal nu, kort op elkaar, was hij door vrouwen bedrogen en teleurgesteld; maar dit zou ook de laatste maal zijn. Onstuimiger ziedde de gekrenkte trots in hem op. Met een breed, afwijzend gebaar schrapte hij de vrouwen uit zijn verder leven. Weer dacht hij aan Nonkelken en aan zijn praktisch-sceptische minachting voor alle vrouwen. Zóó moest het zijn; dàt was het eenige, het ware! De vrouw beschouwd als een noodzakelijk euvel, waar de man, jammer genoeg, behoefte aan had; maar dat hij zich ook voor geld kon koopen, zooals men kleeren, eten, drinken koopt: "L'alcool et Flavie!" Niet de moeite waard om er een traan voor te storten. Minachting in plaats van aanbidding, geld om liefde; nu eens deze en dan weer gene; om de beurt la brune, la blonde et la noire; en na betaling weg, geen verdere plichtplegingen, verantwoordelijkheid of lasten: alles, alles weg en vergeten, in volle, losse onafhankelijkheid van verder leven.
Hij kwam terug aan huis, zag in 't voorbijgaan zijn chauffeurtje de automobiel schoonmaken, besloot opeens den ganschen dag weer uit te rijden. Waarheen wist hij niet en 't kon hem ook niet schelen, als hij nu maar weg was, de vrije ruimte in.--Hij zei aan Mietje, die dat steeds heel naar vond, dat hij niet thuis zou dineeren, maakte zich klaar en reed spoedig heen. Hij voelde een sterke lust om eens goed uit te spatten; en plotseling, een van die dorpsheeren ziende, den jongen Taghon, die al van in de vroegte de herbergen aan 't afloopen was, hield hij in en riep hem toe:
"Rijdt-e mee?"
"Woar noartoe?" vroeg de jonge brouwer, klaar om in 't Huis van Commercie binnen te gaan.
"Woar da ge wilt! Ne kier fijn goan dineeren!" Het rood-opgezwollen gezicht van den jeugdigen drinkeboer ontlook onder een verrasten glimlach.
"Wel 'k hè nog al goeste!" zei hij na een korte aarzeling.
"Allo dan, stap moar in."
"Joa moar, 'k 'n ben d'r nie op geklied en thuis moên ze 't toch euk weten!"
"Tuttuttut! Kom moar mee lijk of ge zijt en zend iemand noar huis om te zeggen da ge wig zijt."
Taghon vloog 't Huis van Commercie binnen, stuurde een jongetje met de boodschap naar zijn ouders, kwam weer naar buiten en stapte in den wagen.
Snorrend reden zij weg. Meneer Vitàl vroeg zich even af waarom hij juist dien jongen drinkebroer meenam. Hij wist het zelf niet en 't kon hem ook niet schelen: de behoefte iemand te hebben, gelijk wie, om mee te fuiven.
"Wilt-e soms eenige kalanten onderwig bezoeken, 't es gelijk woar, we zillen d'r noartoe rijen!" zei meneer Vitàl.
De jonge Taghon's oogen glinsterden:
"O joa ik, zille, as 't ou niet te veel moeite 'n es. Pepá zal kontent zijn."
Zij snorden!--Al spoedig kwamen zij op een klein gehucht, waar Taghon van verre een herbergje aanduidde, dat eenzaam bij een trosje hooge boomen met den witten puntgevel naar den weg toe stond. Een mooie oude linde overschaduwde het voorpleintje en boven de portaaldeur hing het uithangbord, met gele letters op een helgroen plankje:
In de Groene Linde bij PETRUS PEETERS Verkoop* men drank.
Meneer Vitàl hield zijn wagen stil en zij stapten uit.
"D'r is hier 'n scheun meiske, zille," fluisterde Taghon, terwijl zij, dwars over het pleintje, naar de glazen portaaldeur gingen.
"Es 't woar!", zei meneer Vitàl, "we zillen ze trekteeren."
Zij traden binnen; en 't eerste wat meneer Vitàl zag, was een werkelijk knap-uitziend jong boerinnetje, komend door een binnendeur in 't leeg, ietwat somber en koel gelagkamertje. Zij was flink-middelmatig van gestalte, rond en poezelig zonder dik te zijn en had heel eigenaardige lichtblauwe oogen in een frisch-roze gelaat, onder weelderige, licht-krullende, donkerbruine haren. Haar boezem was zacht-rond doch niet te zwaar en zij hield zich recht en fiksch, ferm op haar stevige beenen met fijne enkels en kleine voetjes geplant.
"Ha, dag, Eleken, hoe goat 't er mee?" vroeg familiaar de jonge Taghon.
"Goed," antwoordde zij: en meteen straalden haar oogen en ontblootten zich haar mooie, schitterend-witte tanden onder een beminnelijken glimlach. Toen keek ze naar meneer Vitàl en groette hem, met weer tot ernst geplooid gezicht, een beetje gegeneerd.
"Qu' is ce que vous prenez, mesieu Vitàl?" vroeg Taghon, in tamelijk lomp Fransch.
"Comme vous voulez,... une petite goutte."
"Wilt-ons elk n'en dreupel geên, Eleken, vesch van 't vat?" bestelde Taghon.
Het meisje nam een flesch en huppelde er mee naar den kelder.
"Hewèl, hoe vindt-e ze?" vroeg fluisterend Taghon.
"'n Scheun meisken," zei meneer Vitàl met overtuiging.
"Heur ouwste zuster, die gestorven es, was nòg scheunder," verzekerde Taghon. En, tot het meisje, die met de half volle flesch uit den donkeren kelder weer te voorschijn kwam:
"Ge lig mee den thuiswacht*, geleuf ik, Eleken?"
"Thuiswacht en gienen thuiswacht," lachte zij met haar stralende oogen; "voader en moeder zijn naar de lochtijnk*."
"Gaan vrijen?" gekscheerde Taghon.
"Joa, om ulder k'nijnen de kost te zoeken," schertste zij tegen.
Zij schonk de borrels uit en bracht ze op een presenteerblad, eerst bij meneer Vitàl.
"As 't ou blieft, meniere," zei ze, met schielijk weer ernstig gezichtje.
"Neemt-e gij euk nie 'n dreupelken van 't ien of 't ander, mijn zoetekind?" verzocht hij vleierig.
Met een stralenden glimlach en een kleur die heel haar gelaat als 't ware verlichtte, keek zij hem aan.
"Ba joa ik, meniere, as 't ou b'lieft, 'n dreupelken zoeten," antwoordde zij.--Zij ging het bij de schenktaf el halen,--roode krieksap--en kwam met hem en met Taghon aanklinken:
"Santus*, menier, op ou gezondheid. Zet ulder 'n beetsen."
Zij namen plaats.
"Kent-e gij dien hiere, Eleken?" vroeg Taghon naar meneer Vitàl wijzend.
"Es da meniere nie van 't Kastielken?" vroeg zij twijfelend.
"Joa 't; hoe vindt 'em?*
"O, gien dwoaze loeder, zij je niet beschoamd!" riep ze familiaar zich boos gebarend en haar hand uitslaande als om hem een klap te geven.
Taghon trok het hoofd in zijn schouders, maar hij kreeg tòch een klap en greep meteen haar slaande hand tusschen de zijne vast:
"Haha! nou hè 'k ou! nou hè 'k ou! En ge'n kom nie los ier da ge mij 'n totse geeft!"
"Wel 'k zoe nog liever!" gilde ze, half boos, half lachend, zich wringend.
Maar Taghon liet niet los en riep opnieuw:
"Aan mij of aan menier Vitàl! Ge meug kiezen! Maar 't ien of 't ander!"
"Ha moar ge zij gij zot, van doage*, geleuf ik!" schaterde zij, vruchteloos pogend aan zijn knelling te ontsnappen.
Plotseling stond meneer Vitàl overeind.
"Mijn zoetekind, geef het aan mij, om verlost te zijn," glimlachte hij.
"Bravo!" juichte Taghon, haar meteen loslatend.
Doch schuchter en beschaamd trok ze zich achteruit.
"Oo! dat 'n es nie scheune!" klaagde meneer Vitàl.
"Belofte es schuld! Belofte es schuld!" gilde Taghon.
"Mag ik het ou dan geven as-e gij nie'n wilt?" fleemde meneer Vitàl, van lieverlede door haar frissche bekoring opgewekt en een stapje in haar richting wagend.
"Ha moar meniere toch!" schuchterde zij, eensklaps kersrood, met neergeslagen oogen.
't Was als een zoete wraak over zijn bittere vernedering. Hij lei haar een hand om het middel en haalde haar zoo naar zich toe, eerst zacht, plotseling vurig-prangend met zijn beide armen; en zijn lippen vonden haar half open mond met frissche tanden, terwijl zijn oogen zich werktuigelijk, als onder neerduwende vingers, in den hartstocht van het zoenen sloten.
"Hola! hola! hola!" riep Taghon verbaasd.
Meneer Vitàl liet haar los. Hij stond daar even als bedwelmd. Nog nooit had hij zoo'n zoen gegeven of ontvangen, zoo frisch en zoo gezond! Dat was de kus van een heerlijk natuurkind, zonder eenige gemaaktheid of aanstellerij, zooals hij gansch van zelf, als een rijpe, sappige vrucht, op de lippen van de eerste menschen was geboren. Het deed hem eensklaps pijn door de tegenstelling met zijn knagend leed van 't oogenblik en een bittere plooi kwam om zijn mond. Het meisje merkte het en keek verwonderd en bijna teleurgesteld op. Maar hij bedwong zich. Zij was zoo lief en aardig; hij streek de hand over zijn oogen als om er een schim van duizeling te verjagen en glimlachte met een zucht:
"O, wat 'n zoalig totsen! 'k Wenschte da ge 't mij weere gaf!"
Zij schaterlachte om zijn grapje, opnieuw geheel tevreden en keek hem met haar glinsterende oogen aan. Die oogen vol bekoring straalden vreemd-verleidend, lichtblauw met bruine stippeltjes doorspikkeld, als twee vogel-eitjes, onder lange, donkere wimpers en sierlijk-gebogen zwarte wenkbrauwen.
"Elle est bien jolie!" zei meneer Vitàl in 't Fransch tegen Taghon, denkend dat ze 't niet verstond. Maar ze verstond het best, ze was in 't klooster op de Fransche school geweest en nog verleidelijker deed ze haar oogen glinsteren. Toen bestelde Taghon twee versche borrels en ook een "kriekske" voor haar en na nog een praatje stonden zij op en stegen weer in hun "vuurduuvel", zooals Eleken meneer Vitàls automobiel noemde.
"Wilt-e mee rijen?" riep Taghon, zich omkeerend tot het portaal, waar ze lief-glimlachend naar hun aftocht stond te kijken.
Maar reeds had meneer Vitàl in gang gezet en weg waren ze, naar andere avonturen.
XII.
Meneer Vitàls leven werd wild, onstuimig, ongebonden. Rust kende hij niet meer. Zoodra hij niet meer in een roes van beweging was, kwam hem weer de onverduwbare prikkel der geleden vernedering kwellen. Dat was iets onverjaagbaars, dat bleef als een karbonkel in hem branden, altijd wakend, altijd knagend, altijd klaar om plotseling in woeste vlammen op te laaien. 't Was als een nachtmerrie die op hem drukte; het deed hem, telkens als hij er aan dacht, het rood der schaamte op de wangen komen; het deed hem knarsetanden van verbittering en spijt; het deed hem vluchten, om 't even waar, in toorn en wanhoop, als werd hij door een vijand, die hem nooit meer los zou laten, achterna gezeten.
En boven alles deed het hem de eenzaamheid verafschuwen. 't Was hem nu eender wie, als hij maar iemand op zijn doellooze, gejaagde tochten mee kon krijgen. Nu eens De Reu, een ander maal Taghon, dan weer dokter Van der Muijt of een van die andere heeren; en als hij niemand vond ging hij maar naar de herbergen en wachtte tot er iemand kwam.--Zij reden uit en hij trakteerde. Met alles, zoolang en zoo veel als de anderen er maar lust in hadden, trakteerde hij; en zelf dronk hij nu ook stevig mee, eerst om zich te verdooven, weldra uit smaak en uit gewoonte.
Het duurde niet lang of zij hadden, met hun drieën of vieren, hun vaste, dagelijksche uitgangen, telkens weer naar andere dorpen en gehuchten in 't omliggende. Doch waar meneer Vitàl nu elken dag bijna geregeld kwam, en al zijn tochten, hoe ver en wijd ook uit elkaar gelegen, hetzij alleen of in gezelschap van de anderen, regelmatig eindigde, dat was bij 't schoone meiske in de Groene Linde.
Die kus, die eerste frisch-gezonde kus van het natuurkind, zooals hij haar nu noemde, had hij in al zijn smart toch niet kunnen vergeten. Het was geen liefde, alleen maar welbehagen in haar bekoorlijke verschijning, in haar bloeiende gezondheid, in haar onopgesmukte bevalligheid, in 't echt-natuurlijke van heel haar wezen. Er ging voor hem als een troostende poëzie van haar uit, het was een balsem op zijn wonde en een toevlucht in zijn opgejaagde leven. Haar te zien met de frissche kleur van haar blozende wangen, met den stralen-glimlach van haar lichte oogen en de schittering van haar witte tanden was hem al voldoende. 't Was als een lafenis, hij vroeg niets meer, hij voelde zelfs, instinctmatig, dat het zou minder worden indien hij meer verlangde. Want wat hem 't meest bekoorde was haar vol vertrouwen, een vertrouwen waarin zich bij haar van lieverlede eenige verwondering en wellicht ook teleurstelling mengde, juist omdat hij met zoo weinig zich tevreden hield, omdat hij nooit iets anders scheen te verlangen dan haar louter tegenwoordigheid, zonder meer. Het was en bleef een idylle, een lavende, reinende frischheid, een bijna romantisch minnarijtje, waar hij meer en meer aan hechtte naarmate hij zag en voelde dat het bij haar langzaam aan ernst werd. Voor het eerst in zijn leven voelde hij een jonge mooie vrouw werkelijk op hem verliefd worden; en dat gansch nieuw en onbekend bewustzijn was voor hem iets zoo teers en zoo bekoorlijks; het gaf hem, voor de eerste maal sinds hij met vrouwen omging, zulk een sereen genot van momentane rust en vrede, dat hij alles vreesde en vermeed wat het had kunnen schenden en de uiting van zijn eigen hartstocht steeds bedwong om niet nog eens weer de mindere te worden.
Daarom nam hij telkens ook zoo graag een van die heeren mede. Hun hinderende tegenwoordigheid was als de wakende waarborg van zijn ongeschonden, frisch genot. Maar niet steeds gelukte 't hem een van hen mee te krijgen; en, daar hij haar tòch wilde zien, daar het langzamerhand een behoefte van zijn leven was geworden haar nu dagelijks te zien, werd zijn sterk voornemen om, door geen toegeven aan zijn hartstocht, steeds haar meerdere te blijven, wel eens op een zware proef gesteld. Dan vond hij haar soms alleen in het herbergje; alleen of met haar ouders, wat bijna 't zelfde was; want niet zoo gauw had hij, volgens eenmaal aangenomen gewoonte, vader Peutrus en moeder Lie getrakteerd, of zij lieten hem met Eleken alleen, als in geheime medeplichtigheid met zijn en haar verondersteld verlangen. Toen brandde de herinnering aan haar eersten, frisschen kus weer op zijn lippen en sterker was 't dan alle vrees en redeneering: hij trok haar op zijn bevende knieën, omprangde haar in zijn beide strengelende armen en zoende weer zijn heerlijk en gezond natuurkind, met onstuimigen, ontembaren hartstocht. Zij sloot haar oogen, legde teederlijk haar mollige armen om zijn hals en liet hem in stille verrukking begaan. Zij zuchtte van geluk. Alleen toen hij, zichzelf niet meer bezittend, nog méér wilde, werd zij eensklaps tegenstribbelig en angstig, weerde hem af en wilde weg, fluisterend dat 't niet mocht en dat vader of moeder elk oogenblik konden terugkomen.
Daar had hij al de lang gevreesde en vermeden nederlaag! De rollen waren plotseling omgekeerd; hij, nu, was de zwakste en zij de sterkere. Tot zooverre mocht het; verder niet. Zij zegevierde; en al zijn sterke voornemens van weken en maanden lagen als een broos en zwak, met zooveel moeite opgewerkt gebouwtje, tot een puinhoop in elkaar gestort. Hij verbeet zijn ergernis en zijn spijt, verwenschte zijn onverbeterlijke zwakheid en onhandigheid, beraamde andere middelen, stugge plannen, om te herwinnen wat hij door zijn eigen schuld verloren had. Het duurde trouwens niet lang meer of hij moest zichzelf wel bekennen, dat hij beslist de mindere werd in dien uitputtenden strijd. Zijn idyllische berusting had niet langer vat op haar; zij wist nu al te goed wat hij begeerde en hoe het overige niets dan schijn en leugen was; en telkens nu, wanneer hij zich weer aan romantische stemmingen waagde, onthaalde zij hem op koele, spottende, verwijderende onverschilligheid. Hij kon weldra niet langer twijfelen: alweer was de kans definitief voor hem verkeken, alweer was hij het slachtoffer; zelfs de reine bloem der schuldelooze, idyllische liefde was onherstelbaar in zijn droeve, ongelukkige hand geknakt en verwelkt.
Hij nam een kras besluit. Hij zou haar verlaten, haar nooit meer zien, weer zijn wild en ongebonden leven botvieren! Het kon hem niet meer schelen; hij voelde zich geheel verloren; niets en niemand wilde van hem weten; en aangezien zelfs het mooiste en het reinste laag en leelijk werd zoodra hij het aanraakte, zou hij maar blindelings, hals over kop, in het lage neerdompelen, slampampen, drinken, zwieren; en als hij vrouwen noodig had zou hij voor geld er koopen, de laagste en de gemeenste, daar waar ze te vinden waren.
Acht dagen hield hij 't vol; acht dagen van onuitstaanbare leegheid, kwelling en verveling, waarin al zijn vroeger vrouwenleed: Irma, mademoiselle de Saint-Valéry--vooral mademoiselle de Saint-Valéry--met een gevoel van vlijmende vernedering hem folteren kwam. Toen kon hij 't niet langer meer uithouden en op een middag ging hij terug naar de Groene Linde.
Twee veekoopers met lange, blauwe kielen en bruine, knobbelige stokken zaten in het landelijk herbergje. Zij waren half dronken en maakten er schel lawaai. Eleken stond achter de schenktafel bezig met glazen spoelen en vader Peutrus hield de kerels aan de praat.
Meneer Vitàl groette, gewoon, alsof er niets gebeurd was, keek even met gefronste wenkbrauwen naar de lawaaiende veekerels en bestelde een borrel.
Eleken kwam het hem op een presenteerblad brengen. Hij nam het glaasje met bevende vingers en keek haar strak aan.
De uitdrukking van haar gelaat was koel en ondoordringbaar. Geen schijnbare spijt over zijn lange afwezigheid, geen klacht noch verwijt, geen emotie van vreugd hem terug te zien. Hij kon die stugge koelheid, zoo verschillend van hun vroegere ontmoetingen en zoo gewild-onnatuurlijk, niet verkroppen en schimplachte bitter, halfluid, in 't schreeuwen van de veekoopers:
"'T 'n kan ou nie schelen, geleuf ik, da ge mij weere ziet?"
"'K 'n hè ou nie gevroagd om wig te blijven," antwoordde zij eenvoudig, met matte stem, het afsijpelend presenteerblad naar omlaag gekeerd, den blik ten gronde, de linkerhand even op het tafeltje, waaraan hij zat, geleund.
Plotseling greep hij die hand, en drukte ze vurig, met tranen in zijn oogen.
"Eleken, azeu 'n kan ik niet blijve leven," zuchtte hij. "Iest zagt-e mij zeu geiren; en nou.... nou...."
Zij zei geen woord, bleef stug en onbewegelijk, als wachtend, met een soort wantrouwen, op wat verder komen zou. Maar hijzelf wachtte op háár antwoord; en eindelijk zei ze, kort, stroef, schouderophalend:
"Woarom wilt g' euk altijd dijngen die nie meugelijk 'n zijn?"
Hij bleef het antwoord even schuldig. 't Wàs zoo, zij had gelijk; hij had dingen gewild, of liever, getracht.... en toch, 't was als vanzelf gekomen,.... alsof 't zoo moest,.... alsof 't niet anders kon,.... en opeens was ze daarom stroef en onhandelbaar geworden, en niet alleen had ze geweigerd wat hij in zijn misschien tè omstuimigen hartstocht verlangde, maar nooit meer was ze daarna geweest als vroeger en dàt was nu juist wat hij niet begreep en haar zoo kwalijk nam.
"Woarom 'n zij-je dan nie mier lijk in 't begin?" klaagde hij met gepijnigd gezicht in 't schriller opgalmend lawaai der halfdronken beestenkoopers.
"'t Es te gevoarlijk geworden," meesmuilde zij.
"'k Ben schouw* da ge mij zoedt ongelukkig moaken en mij dan loate leupen. En euk," voegde zij er weer schokschouderend bij, "'t en gijnk nie mier lijk vroeger, 't was veranderd."
Ja, dat was het, hij voelde 't ook wel. 't Was of er nu een afgrond tusschen hen lag. Hij begreep dat zij in een kringetje ronddraaiden zonder uitkomst en het geschreeuw van die twee dronken kerels stoorde zoo. Wat trof het ook ongelukkig dat ze juist nu daar waren en niet weggingen! Hij kon er zijn gedachten niet meer bijhouden; het gonsde en ruischte alles door elkaar in zijn hoofd en weer voelde hij met krenkende spijt dat zij hem volkomen de baas was. De verhoudingen waren totaal omgekeerd, nu was hij de meest verliefde en zij de koelst en kloekst beredeneerde en dat was háár kracht en zijn zwakheid. Zijn acht dagen lang van haar wegblijven had niets geholpen; wel integendeel: want hij was toch tot haar teruggekomen en nu begreep zij ook heel goed dat hij niet langer buiten haar kon. Eindelijk antwoordde hij, flauw-stamelend, zonder overtuiging:
"Doar 'n es gien kwestie van, van ou ongelukkig te moaken! Woarom zoe 'k ou ongelukkig moaken? 'k Zie ou doarveuren veel te geirne."
Misnoegd trok zij haar hand terug.
"Da ge mij oprecht geirne zag ge zoudt mee mij treiwen," zei ze plotseling, kortaf. En meteen was ze weg, naar het tafeltje der drinkebroers, waar heftig om drank werd gevraagd.
Meneer Vitàl zat eensklaps stil, heel stil. 't Was een gevoel of er koud water over hem was heengevloeid. Nu was 't gezegd en nu begreep hij, nu was het hem ineens héél duidelijk hoe alles in elkaar zat. En meteen begreep hij dat het dàt was, of uit.
Hij dronk zijn borrel leeg en keek werktuigelijk op zijn horloge. Eleken, achter haar schenktafel, gluurde hem tersluiks, met stuursche oogen, aan. Zijn wenkbrauwen trokken zich samen, hij zat daar even in diepzinnig peinzen. Toen stak hij een sigaar op en bestelde een verschen borrel. Sprakeloos kwam ze hem dien brengen, als aan een onbekende; sprakeloos, met een vluggen, kouden blik op hem, ging ze weer heen. --'t Was dàt, of vijandschap, hij voelde 't wel. Maar dàt beviel hem geenszins, daar had hij heelemaal niet aan gedacht. En plotseling kreeg hij den indruk dat hij zich nu, omgekeerd, nagenoeg in 't zelfde geval bevond tegenover Eleken, als mademoiselle de Saint-Valéry ten opzichte van hem. 't Herdenken aan dien naam deed hem weer scherp zijn leed en zijn vernedering voelen. Het verkoelde nog zijn idyllische liefde voor 't natuurkind en hij zag zijn vergissing even helder in.--Neen, neen, dàt niet. Zóó diep was hij nog niet gedaald. Er zou nog heel wat moeten gebeuren vóór hij daartoe overging. Maar uit was het intusschen ook alweer met déze illuzie en gansch ontmoedigd stond hij op.
Ziende dat hij weg wou, kwam zij dadelijk naar hem toe.
"Goa-je nòù al wig?" vroeg ze teleurgesteld.
"Joa ik," antwoordde hij dof, neerslachtig.
"En wannier zie 'k ou weere? Goat 't nog ne kier acht doagen moeten duren?"
Eensklaps voelde hij dat hij weer veld aan 't winnen was en dat het haar berouwde zoo hard voor hem te zijn geweest.
"'t Hangt er van af," zei hij koel. "As ik nie vriendelijker ontvangen 'n worde 'n es 't de moeite nie weird om nog weere te komen."
Haar oogen werden zacht en 't kwam hem plotseling voor of er tranen in glommen. Iets roerde even diep in hem, van medelijden. Zij was toch eigenlijk maar een arm en zwak en ook eerlijk mooi meisje, die al haar hoop gevestigd had op een geluk dat hij haar door zijn hofmakerij had voorgetooverd; en nu stond hij daar opeens tegenover haar als de machtige, onrechtvaardige, slechte rijkaard, die terugneemt wat hij bijna plechtig reeds beloofd heeft. Hij voelde wroeging, doch bleef stug en hard, liet zich door zijn meelijdende emotie niet vermurwen.
"Tot ziens," zei hij kortaf, en keerde zich om.
"Gee mij te minsten 'n hand?" vroeg ze bijna klagend.
Hij gaf haar de hand, en drukte die meteen, eensklaps vurig, onweerstaanbaar, terwijl hij haar verteederd aankeek.
Met een lief-streelende beweging neeg haar frisch gezichtje schuins naar hem toe. Het schokte en bonsde in zijn hart, hij voelde al zijn krachten weifelen, het werd hem weer te sterk en een zware zucht, als een gekreun van smart, steeg uit zijn binnenste.
Zij stonden half buiten in 't portaal en de brullende veekerels zouden wel niets merken. Hij trok haar, plots zenuwachtig-bevend, naar zich toe, en drukte een zoen, een wild-hartstochtelijken brandzoen op haar frissche lippen. Beider oogen sloten zich, terwijl de liefde door hun lichaam stroomde...
"Tot morgen?" vroeg ze, zachtfluisterend, hem weer loslatend.
"Tot morgen."
Hij was bedwelmd, hij zag noch hoorde meer, hij deed zijn motor snorren, wipte in den wagen en reed weg.
XIII.
Die heeren wisten 't nu. Al lang hadden ze 't zien aankomen, doch nu leed het geen twijfel meer: meneer Vitàl was doodelijk verliefd op het schoon Eleken uit de Groene Linde.
Zij zaten in d'Ope van Vrede en spraken er over, zonder eind.
"Hoe es 't toch meugelijk, veur azeu ne rijke jongen en mee zuk 'n educoassie!" zei de oude heer Taghon.
Dokter Van der Muijt schudde bedenkelijk het hoofd.
"'t Es spijtig, 't es spijtig," jammerde hij. "Il aurait du épouser mademoiselle de Saint-Valéry."
"Bah, bah, goesting es keup* en geld en goed 'n moet toch nie gewegen worden!" meende de jonge Taghon, die in den grond heel trotsch was omdat meneer Vital door zijn toedoen met Eleken in kennis was gekomen.
"As er hij maar nie mee 'n treiwt!" vreesde meneer De Reu.
Doch daar waren die heeren minder bang voor.
't Was enkel tijd-passeering, hij deed eenvoudig zooals Nonkelken zijn leven lang gedaan had: de knappe herbergmeisjes naloopen. Van Eleken zou hij wel naar een ander gaan, en dan weer naar een ander, en dan nog en zoo voort, precies gelijk Nonkelken enfin. Maar hij begon wel wat veel te drinken, meende dokter Van der Muijt, en altijd, áltijd dien jenever! In zooverre mocht hij wel oppassen dat hij Nonkelken niet ál te trouw navolgde.
De jonge Taghon deed een verhaal. Een dag of wat geleden was hij in De Groene Linde geweest en had er natuurlijk, zooals altijd nu, meneer Vitàl gevonden. En voor het eerst sinds al den tijd dat hij meneer Vitàl kende, had hij hem dronken gezien, dronken, stomdronken! Er was zeker ruzie geweest, want Eleken stond met tranen in haar oogen achter de schenktafel en meneer Vital was zóó kwaad, dat hij geen enkel woord met haar wilde spreken. Hij zat maar onophoudelijk borrels op borrels te drinken en toen Eleken hem eindelijk smeekte nu liever een glas bier te nemen, was hij woedend opgesprongen en had vader Peutrus laten roepen, op bitsigen toon aan den ouden man vragend of die het goedkeurde, dat zijn dochter hem drank in hun herberg weigerde. Natuurlijk had vader Peutrus zijn dochter geducht ongelijk gegeven en daarop was meneer Vitàl zóó aan 't drinken gegaan, dat hij weldra van zijn stoel niet meer op kon. Onmogelijk kon hij in dien toestand zelf met zijn automobiel naar huis rijden en moeder Lie was op 't kasteelken het chauffeurtje ter hulp komen halen.
"L'alcóóól et Flavie!" orakelde spotlachend dokter Van der Muijt.
De ontvanger De Reu zat met flikkerende oogen rusteloos op zijn stoel te draaien. Totnogtoe had hij bij die heeren geen woord over meneer Vitàls vroegere connectie en het geweldig spektakel met Irma in het hotel durven reppen; maar nu de jonge Taghon zich zoo weinig geneerde, werd de verzoeking hem eensklaps te machtig en in één adem vertelde hij van 't begin tot het einde de heele historie.
"Allons donc!" riepen dokter Van der Muijt en die andere heeren, haast ongeloovig van verbazing.
't Es* bijkans nog irger dan Nonkelken!" zei de oude Taghon.
"Et une femme, mon cher! un chic! une toilette! 't Was wat anders dan Eleken, zille!" juichte De Reu, door de herinnering nog verlekkerd.
"Ha, dien deugniet! Wie zoedt er hem da toegeven, hè? Hij kon doar almets* zitten of hij gien drei 'n kon tellen," glimlachte dokter Van der Muijt.
En zij gingen daarop door, ondervroegen De Reu tot in de kleinste détails, telkens proestlachend en genietend, zich nauwelijks inhoudend voor Sietje, die, schijnbaar druk bezig aan haar naaimachine, zonder twijfel ieder mogelijk woord zat op te vangen.
Eenige dagen verliepen. Die heeren hadden het onder elkaar hoe langer hoe drukker over de vrijage van meneer Vitàl met Eleken, maar zoodra hij in hun midden kwam spraken zij natuurlijk over heel andere dingen en hielden zich of zij er niets van afwisten. Zij zaten als gewoonlijk naast hem aan het tafeltje, babbelden, dronken, rookten, speelden kaart; maar eensklaps, op een avond, kwam de jonge Taghon als een rukwind in d'Ope van Vrede gevlogen, keek even, als wantrouwig, vlug in 't ronde en gilde 't dan opgewonden uit, waar al die heeren het hoorden:
"Wilt-e nou ne kier wa weten! Iets da ge nie 'n zilt geleuven!.... Menier Vitàl goa mee Eleken treiwen!"
"Hè? Watte?" riep dokter Van der Muijt half van zijn stoel opspringend, terwijl al de anderen doodstil en als verstomd bleven zitten.
"Dat hij mee Eleken gaat treiwen!" herhaalde Taghon met nadruk, de oogen rond en strak van overtuiging.
"O gie farceur!" lachte Van der Muijt.
Maar de jonge Taghon werd onmiddellijk nog driftiger opgewonden en haast boos.
"Maar 't es zèker, zeg ik ulder; 'k weet van voader Peutrus zelve!" gilde hij.
Die heeren, die aan 't spelen waren, legden hun kaarten neer en Sietje, 't herbergmeisje, hield bij haar naaimachine op de handen en de voeten te bewegen.
"Ach tuttuttut! Ge zij bezig mee ons veur de zot t' houên!" riep dokter Van der Muijt eensklaps, als verontwaardigd, zijn kaarten weer opnemend.
De jonge Taghon keerde zich met een bruusken ruk naar de deur, als om ineens weer weg te gaan. Maar plotseling bedacht hij zich, kwam naar den dokter toe, strekte de hand uit en schreeuwde:
"Gewed? Veur al da ge wilt? Twintig tegen ien?"
Een schielijke stilte, als van gewichtigen, haast benauwden ernst, viel even weer in de stom-roerlooze gelagkamer; en in die stilte ging de portaaldeur langzaam open en meneer Vitàl trad binnen.
De jonge Taghon aarzelde geen oogenblik. Hij stapte recht op hem af, stak de hand naar hem uit en zei:
"Proficiat, mesieu Vitàl."
Zouden ze 't nù gelooven?
Ze geloofden het, al kònden ze 't haast niet gelooven! Ze zagen, als in gebaren van onwezenlijkheid, als in een droom, meneer Vitàl Taghons hand drukken en hoorden hem "merci" antwoorden; en toen stonden zij ook allen op en drukten hem gewichtig om de beurt de hand en wenschten hem proficiat. Zelfs Sietje stond van haar naaitafel op en kwam hem feliciteeren. 't Was als een plechtigheid. Geen oogenblik werd er geschertst, gelachen. Zij deden het allen in volkomen, bijna overdreven ernst; en ook meneer Vitàl bleef absoluut kalm, ernstig, deftig, waardig zooals het hoorde bij het vast genomen besluit eener zòò gewichtige gebeurtenis. En niemand ging er ook verder op in; dat was een afgedane zaak, waar niemand verder mee te maken had: hij ging gewoon aan hun tafeltje zitten, bestelde een borrel, stak zijn lange herbergpijp op en keek gewichtig naar het spel dat zij weer opgenomen hadden; en toen ook zijn beurt kwam om mee te spelen schoof hij gewoon bij, kalm en deftig gehuld in een rookwolk, de oogen ernstig op zijn kaarten, net als iederen avond....
XIV.
Hij ging met zijn natuurkind trouwen....!
Er was niets meer aan te doen; hij wilde haar, hij moest en zou haar hebben; en toen ze zich beslist niet anders dan in 't huwelijk geven wou, vond hij daar eensklaps iets reins in, iets eerlijks en verhevens, dat het fond van zijn eenigszins romantisch aangelegde natuur ontroerde en boeide.
Opeens was zijn besluit genomen. Zij hadden weer gekibbeld, altijd over dezelfde kwestie; voor de zooveelste maal had ze 't hem herhaald: "als ge mij hebben wilt trouwt dan met mij," en plotseling, vòòr hij zich als 't ware rekenschap kon geven van de portée* zijner woorden, uitdagend, geprikkeld en gesard, had hij 't in een instinctieve opwelling, met starre oogen van onwrikbare vastberadenheid, uitgeroepen:
"Hawèl, 'k zâl mee ou treiwen?"
Daarop was een groote, haast bang-benauwde stilte gevolgd. Stom van verbaasd-ongeloof staarde Eleken hem aan.
"Geleuft-e mij niet?" vroeg hij met schitterenden blik. Hij was doodsbleek en zijn lippen beefden. Zij werd bijna bang voor hem.
"As ge 't woarlijk mient," aarzelde zij.
Vader Peutrus kwam binnen. Hij merkte hun benauwde ontroering en keek verlegen op.
"Mag.... mag ik het hem zeggen?" stamelde Eleken.
"Natuurlijk, ge moet wel," antwoordde meneer Vitàl kort, beslist, vastberaden.
"Voader," zei Eleken met inspanning, zich tot den ouden man wendend, "menier Vitàl klapt van mee mij te treiwen."
Wijd gingen de bolle blauwe oogen van vader Peutrus open.
"Wa.... wa zegt-e doàr?" stotterde hij.
Starend keek meneer Vitàl hem aan en in de wilde verbauwereerdheid van den lummel las hij als 't ware de bevestiging van zijn vrijwillige maatschappelijke vernedering. Het was even iets onuitstaanbaar scherps en vlijmends, dat ook plotseling weer de smart, hem door de weigering van mademoiselle de Saint-Valéry veroorzaakt, vinnig deed herleven; maar hij keek naar het nu zoo diepzalig ontroerde, mooie, blozende Eleken en voelde onstuimig in zich trillen het groot, vurig verlangen van al zijn steeds gedwarsboomde hartstochten. Het nevelde en gloeide rood vóór zijn oogen, net als op dien schrikkelijken middag, toen hij Irma in 't hotel op heeterdaad betrapt had; 't was of nu ook een vijand háár van hem zou kunnen wegvoeren; maar dàt zou nooit gebeuren; hij nu, hij alleen was ditmaal heer en meester over haar jeugd en haar schoonheid; en hij bekrachtigde haar mededeeling met een forschen nadruk, de wenkbrauwen gefronst en de woorden beslist:
"'t Es lijk of ze zegt, boas Peutrus: 'k wil en 'k zal mee heur treiwen!"
Baas Peutrus kon dat zoo maar niet opeens in zich verwerken. 't Was hem te kras, te overweldigend machtig. Bevend liep hij naar buiten om moeder Lie te roepen, terwijl Eleken, door haar emotie gebroken, in onstelpbare tranen van geluk uitbarstte.
In 't dorp was 't een weergalooze opschudding. De menschen liepen er als 't ware dol van. Het nieuws breidde zich met ongeloofelijke snelheid uit, het vloog door de straten, het galmde in de huizen, het drong onmiddellijk tot in 't kasteelken, waar Mietje en Netje het door het chauffeurtje vernamen.
Zij wisten allen sinds lang dat meneer Vitàl heel veel,--veel te veel, helaas! zei 't oude Mietje,--in de Groene Linde zat; maar Mietje had in den tijd van Nonkelken nog heel wat krassere toeren bijgewoond en zij haalde er maar zuchtend de schouders bij op, klagend dat al het mansvolk precies gelijk was en denkend dat het wel, gelijk destijds met Nonkelken, bij meneer Vitàl van zelf zou luwen, als het eens ten hoogste was gekomen. Ook trilde zij van verontwaardiging toen het chauffeurtje met zijn ongeloofelijk nieuws kwam aanzetten. Dat was niet waar, dat waren leugens, dat was onmogelijk, beweerde zij nijdig; en zij dreigde het chauffeurtje met het ergste indien hij zoo iets durfde voort vertellen. Maar zij ging even in een winkeltje en hoorde daar ook dadelijk die schandalige geruchten over een familie die zij sinds zóólang diende, dat zij er solidair en als 't ware eigen mee geworden was; en haar ontzetting was zóó hevig, dat zij onmiddellijk besloot haar meester er over te spreken, zoodra als hij terug zou komen.
Zij hoefde 't niet eens te vragen. Hij zelf kwam dadelijk naar haar toe en zei, met ernstig gezicht:
"Mietje, 'k moe ou wa zeggen. 'k Ben van zin om te treiwen en 'k hope...."
Zij liet hem den tijd niet uit te spreken. Zonder er meer van te hooren viel zij hem met ontsteld gezicht en opgeslagen armen in de rede:
"Ha moar menier Vitàl toch! Ha moar ge 'n zilt dà toch niet doen! Ha moar Hiere Godheid menier Vitàl!" Zij kòn niet verder, zij barstte plotseling in snikken uit en sloeg met beide handen haar schort voor 't gezicht.
"Wa es dà nou, Mietje?" zei hij streng.
"Ha moar menier Vitàl toch! Ha moar menier Vitàl toch! Mee azeu iene! Mee azeu iene!" snikte zij onbedaarlijk.
Verbaasd keek hij haar aan. Zij wist dus reeds! Maar zijn wenkbrauwen trokken zich boos samen en zonder verdere uitleggingen:
"Mietje," zei hij, zoo kalm mogelijk, "dat 'n es gien reden om doarveuren te schriemen en 'k hope wel da ge bij mij zil willen blijven...."
Wanhopig en hartstochtelijk schudde zij het hoofd:
"O nie, menier, o, nie nie, bij azeu iene! Veur gien geld van de weireld!"
"Mietje, ge 'n kent ze niet!" riep hij bits; "en 'k verzoek ou in alle geval van d'r noch goed noch kwoad van te zeggen!"
Nog wanhopiger viel Mietje aan 't schreien. En voor het eerst in haar leven was ze tegenover haar meester ongehoorzaam. 't Was haar te machtig, zij kòn niet zwijgen.
"Doe lijk Nonkelken!" snikte zij; "stel ze kontent mee geld as er ne kleinen moe komen! Moar 'n treiwt er toch nie mee, 'n doet de noame van ou scheune famielde toch die oniere nie aan!"
"Zwijg, Mietje!" gebood hij ruw, boos. En hij keerde zich om, terwijl de oude meid, steeds snikkend, met het hoofd in haar schort naar de keuken terugstrompelde.
Eenige dagen verliepen. Een zware droefheid drukte op 't kasteelken. Ook Netje had stil haar dienst opgezeid; en zwijgend, met rood-geweende oogen en neerslachtige gezichten, bedienden beiden nu haar meester.
Meneer Vitàl was zenuwachtig opgewonden en gejaagd. Hij ging niet meer uit, behalve naar de Groene Linde, waar hij met koortsachtige haast de laatste toebereidselen bespoedigde. Zoo gauw als het kon moest het nu maar gebeuren; de geboden in de kerk en de huwelijksbelofte op 't gemeentehuis waren reeds afgekondigd; en Eleken werd haast geen tijd gegund om voor een behoorlijk uitzet te zorgen. Dat alles zou later wel komen: hoofdzaak was nu dat ze getrouwd waren, om uit den strijd en den twijfel te zijn, om voor 't onoverkomelijke van 't volbrachte feit te staan. Hij wilde niet langer folterend tobben en denken, niet langer aarzelen noch talmen. Hij sloot zijn oogen voor de werkelijkheid en schudde de kwellende gedachten uit zijn hoofd. Het moest er nu door, zoo spoedig mogelijk, om eindelijk rust en vrede te hebben.
De menschen in het dorp twijfelden nog tot het laatst, konden, wilden er niet aan gelooven. Allen dachten, evenals Mietje, dat meneer Vitàl zich te ver gewaagd had met Eleken en dat hij toch ten slotte, zooals Nonkelken herhaaldelijk gedaan had, met geld weer alles goed zou maken. Maar de tijd verliep, 't gezegeld papiertje der huwelijksaankondiging blééf hangen in 't gerasterd kastje. buiten aan 't gemeentehuis en de groote dag brak eindelijk aan.
Van in den vroegen, stillen, glanzenden September-ochtend bulderden al in de verte de kanonnen, Meneer Vitàl had alles zoo kalm mogelijk gewenscht en daarom zou de huwelijks-plechtigheid ook zoo vroeg mogelijk geschieden; maar hij kon toch niet beletten dat de buurt, ginds aan de Groene Linde, luidruchtig feestvierde. Vader Peutrus, althans, zou geducht moeten trakteeren.
Even vóór acht uur kwam vlug, een dicht rijtuig het erf van 't kasteelken opgereden. Daarin zaten vader Peutrus, moeder Lie en Eleken. 't Chauffeurtje liet hen binnen. Den vorigen avond waren Mietje en Netje schreiend met pak en zak vertrokken en een noodhulp was in huis. Stralend zag Eleken er uit, geheel in zwarte zij gekleed, met wit-en-zwarten hoed en witte leeren handschoenen. Het stond haar niet en zij hield zich te stijf. Zij zag er veel aardiger uit in haar dagelijksch japonnetje; maar mooi was ze ondanks de hinderende, stijve kleeren, stralend-mooi van blozende gezondheid, en meneer Vitàl zoende hartstochtelijk haar frisschen, rooden mond. Ook vader Peutrus en moeder Lie waren heel in 't zwart gekleed: vader Peutrus met dikronden rug in zijn spannende jas en met hangende armen; moeder Lie strak van verbauwereerdheid, met gapenden mond en donkere, bijna angstig om zich heen loerende oogen, als een beest dat in een vreemde kooi zit. Zij gebruikten een haastig ontbijt en stegen met meneer Vitàl in den landauwer, die hen tusschen een dubbele rij van gapende nieuwsgierigen naar het gemeentehuis bracht.
Meneer Vitàl was hoogst zenuwachtig en had maar één groote, obsedeerende vrees: dat het barontje, als burgemeester, de huwelijksplechtigheid zou voltrekken. Dat zou voor hem de ergste vernedering wezen. Hij zag al in verbeelding de fijn-sarkastische silhouet van 't oud nobiljontje* en hoorde hem minachtend, met bedekte spotternij, in zijn gebrekkig Vlaamsch de sacramenteele vraag stellen:
Meneer* Vitàl Dubois, verklaart kij voor wettig huisvrouw te neem, mademoiselle Elodie Peeters?" Doch neen; gelukkig was hij er niet. Toen meneer Vita] met Eleken en haar ouders in de secretarie, waar het huwelijk zou voltrokken worden, binnentrad, zag hij terstond, achter den grooten, zwarten lessenaar, meneer Waelckens, den eersten schepen, die als burgemeester zou fungeeren. Hij verademde. Zijn twee getuigen: de ontvanger De Reu en de jonge Taghon, stonden daar al te wachten; en uit de herbergkamer tegenover de deur der secretarie kwamen ook Elekens getuigen: twee aanzienlijke boeren uit haar gehucht, te voorschijn.
De secretaris begon de voorlezing der acte. Alles ging hoogst deftig en ernstig. Niemand glimlachte, niemand verroerde zich. Meneer Vitàl, zeer bleek, hield strak zijn wenkbrauwen gefronst, starend naar den grond kijkend, terwijl Eleken, naast hem, als een bloem zat te blozen. Buiten in de straat gonsde dof rumoer, met af en toe gestamp van paardenhoeven op de straatkeien. Twee jongenskoppen verschenen plotseling achter de vensterramen, waar zij tegen opgeklauterd waren, maar een dreigend gebaar van den veldwachter, die naast den secretaris stond, deed ze spoedig weer verdwijnen.
De secretaris onderbrak even zijn eentonige voorlezing, meneer Waelckens stelde de geijkte vragen, ouders en trouwers zeiden het verwachte "ja" en heel gewoon, als een alledaagsch gezegde, klonken de woorden die hen voor altijd aan elkaar verbonden:
"In name der Wet verklaar ik u door 't huwelijk vereenigd."
Ernstig, gewichtig, werden met stille, matte stemmen, bescheiden gelukwenschen geuit. Moeder Lie pinkte eventjes een traan weg; meneer Waelckens keek aarzelend naar meneer Vitàl en daar deze een beweging maakte stak hij hem feliciteerend de hand toe en drukte daarna ook de hand van Eleken en van haar ouders. Daarop kwamen ook de vier getuigen, de secretaris en de veldwachter, handendrukken. De secretaris las het einde van de acte voor en toen kwam uit de herbergkamer een dienstmeisje in een witte schort, met een presenteerblad waarop een ontkurkte portflesch stond, omringd van een aantal volgeschonken glazen. Allen bedienden zich, klonken in stilte aan, en dronken. Meneer Vitàl, Eleken, haar ouders en de getuigen namen om de beurt de pen en teekenden de acte, moeder Lie en vader Peutrus langzaam en met groote inspanning. Alles bleef hoogst ernstig en deftig. Geen lachje, geen enkel der gewone, schouwe grapjes werd gewaagd.
Toen zei meneer Vitàl eenige woorden van dank en met Eleken aan den arm verliet hij statig de secretarie en daalde de treden van de stoep af naar het rijtuig. Als in een bont-verwarde wemeling zag hij de ontelbare, nieuwsgierige gezichten van de op elkaar gedrongen menigte. De oogen glommen van onverholen verbazing en graagte, de monden hingen gapend open en de gestalten stonden roerloos-stijf gespannen, als versteend.
Haastig stapte hij met Eleken binnen, gevolgd door vader Peutrus en door moeder Lie. De koetsier zweepte zijn paarden, en door de volle straat, waar voor ieder deurgat weer diezelfde, als versteend gapende en starende nieuwsgierigen stonden, reden zij naar de kerk. Wild-gillend holde plotseling een heele bende jongens naast de wielen mee. Heel in de verte, op het gehucht der Groene Linde, bomden dof de feestkanonnen.
XV.
Zij maakten slechts een korte huwelijksreis. Eleken had het verlangen te kennen gegeven Brussel en Parijs (P'rijs, zooals ze 't noemde) te zien; en zij gingen eerst naar Brussel en van daar naar P'rijs.
Te Brussel voelde Eleken zich nog eenigszins thuis, maar te P'rijs was ze volkomen van streek.
"Ziet da ge mij hier nie allien 'n loat stoan! 'k En zoe noei mijne wig nie mier vinden!" riep ze telkens, in voortdurenden angst, op de hoeken der straten, als een klit aan zijn arm hangend. Al dat lawaai en gewoel overweldigde haar en gaf haar hoofdpijn. Het vermoeide haar buitenmate en zij klaagde ook over pijn aan haar voeten, die zwollen van steeds in die spannende schoenen over de harde steenen te loopen.
Hij trachtte haar een beetje op te voeden, haar eenig gemak van beweging en manieren te leeren.
"Houdt ou rechte!" zei hij elk oogenblik. "Ge leup weeromme gebogen. Woarom doe-je datte! Thuis hield g' ou altijd zeu goed."
"'t Es die corsé," klaagde zij; "'k en ben doar nie aan geweune."
"Kijk rond ou," zei hij. "Al die damen droagen toch corsets; en zie ne kier hoe rechte da z' ulder houên."
En zij keek om zich heen, maar met oogen van bijna angstige verbauwereerdheid. Zij zag die dames loopen, kaarsrecht, ruischend van zijde, met vlugge, flinke, klinkende passen over het effen asfalt. De oogen keken brutaal, de gezichten en de haren waren gepoeierd en geverfd; en enorme hoeden, met wapperende voiletten van de schelste kleuren, stonden als gek-overdreven tooisels op haar hoofd.
"Ge 'n zoedt toch zeker nie willen da 'k er azèù uitzie!" riep ze, verontwaardigd.
Neen; dat wou hij zeker niet. Maar toch: 't gemak van bewegen, dàt wou hij wèl. "Recht-houden, korte, vluggere passen, armen niet slap langs het lijf laten hangen," herhaalde hij telkens. En hij bracht haar in groote magazijnen, waar hij haar nieuwe kleeren, mantels, hoeden, handschoenen, laarzen liet koopen. Ook het ondergoed moest heelemaal vernieuwd. "Alles veel lichter, dunner, fijner," zei hij.
Aan table d'hôte durfde hij met haar nog niet komen. Zij gebruikten hun maaltijden aan aparte tafeltjes in restaurants of, half uitgekleed, in sensueel-verliefde intimiteit op hun kamer, waar hij haar léérde eten.
"Niet slurpen!" zei hij bij de soep. Bij 't vleesch moest ze mes en vork juist anders houden dan ze deed; en "nie smekken! en ou recht houên! ou recht houên!" herhaalde hij voortdurend weer.
Toch was hij niet ontevreden over haar vorderingen en ook zij voelde zich weldra, na de eerste, vervelende lessen, prettiger gestemd en gansch bereid haar verfijnings-opvoeding te voltooien. Zij kreeg, vooral toen zij haar nieuwe japon--een heel aardig en sober, donkergroenen-blauw geruit écossais van goed snit--en haar nieuwen hoed had, een zekere, oppervlakkige élégance, waarbij haar frisch-gezonde kleur en haar mooie oogen zeer voordeelig uitkwamen. Een paar keer werd zij, niet zonder eenige bewondering, door vreemden opgemerkt en daarbij voelde zich meneer Vitàl heel trotsch. Nog wat geduld maar. Met zulk een frisch-bekoorlijke schoonheid als de hare kon ze, door beschaving en verfijning, verre de meeste overtreffen. Een zoete wraak zou 't voor hem zijn, indien hij daarin slagen kon. Zij begon het verblijf in Parijs heerlijk te vinden en sprak niet meer, als in de eerste dagen, van maar zoo gauw mogelijk naar het dorp terug te keeren: wel integendeel.
"Zoe-je geleuven da 'k het al firm geweune ben in P'rijs!" zei ze hem eens.
"Párijs," verbeterde hij kalm.
"Párijs," herhaalde ze gedwee. Maar eensklaps ondeugend-glimlachend:
"Parìjs!" verbeterde zij hem op haar beurt en zei het ook in 't Fransch:
"Paris."
"A la bonne heure!" juichte hij.
"Wie wie, ze veu aussi de nouveau apprendre le francé!" lachte zij overmoedig.
Maar dàt hield hij vooreerst nog tegen. Later, eenmaal thuis, zou hij zich wel met haar bemoeien, haar fransche les geven. Nu was 't maar beter dat ze nog hun vlaamsch spraken. Een vreemde taal, dat stond ook wel goed in Parijs.
Om haar verder te ontwikkelen bracht hij haar in de musea. Zij bewonderde zeer de militaire portretten en tafereelen, maar voor de naakte beelden en vooral de naakte schilderijen ergerde zij zich schromelijk, werd boos bijna.
"'k En weet toch nie hoe da ze nie beschoamd 'n zijn!" wendde zij zich verontwaardigd, met hoog-kleurende wangen af.
Hij drong niet aan.--Later, later, dacht hij; en nam haar mede naar de schouwburgen.
De comedies verveelden haar. Zij begreep er ook haast niets van en zat star en stijf, terwijl de anderen lachten of schreiden. Maar in de opera, bij de indrukwekkende muziek en de prachtige décors was ze ontroerd, overweldigd. Doch dan schaamde zij zich ook weer voor de veel te kort gerokte danseuses met haar vleesch-kleurige tricots; en eens, in een café-concert, werd ze werkelijk boos voor het te laag decolleté van een paar zangeressen en wilde absoluut vóór 't einde weg.
"Later, later, glimlachte hij in zichzelf. En hartstochtelijker verliefd dan ooit keerde hij met haar terug naar het hôtel, waar hij wel wist dat alles goed en heerlijk wezen zou.
XVI.
Nu waren zij op het "Kasteelken" geïnstalleerd...
In alle stilte, zonder iemand anders dan Elekens ouders en hun bediening te waarschuwen, kwamen zij er op een avond laat aan.
Hij bracht haar in dat huis, waar zij nog maar eenmaal, 's ochtends van hun huwelijk, was geweest; hij wees haar aan 't souper de plaats die zij voortaan elken dag zou innemen, vlak tegenover hem, onder 't portret van Nonkelken; en voor 't naar bed gaan leidde hij haar even rond, in al de kamers.
"O, da es hier amoal greut en scheune!" riep ze verrukt. Maar haar grootste bewondering was voor de keuken, de prachtige, ruime keuken van het lekkerbekkerig Nolkelken, met al de glimmende tinnen en koperen vaten, waarin gedurende zoo menigvuldige jaren, door het bekwame Mietje, zooveel heerlijke schotels waren klaar-gemaakt. Nu waren daar nog alleen de noodhulp en 't chauffeurtje; maar de noodhulp moest nu ook weldra vertrekken en in haar plaats zou Eleken al spoedig een andere, vaste meid nemen--zij had er al een in 't zicht die zij sinds jaren kende met wie zij alles naar haar eigen zin zou schikken en beredderen.
Ook boven bleef zij in langdurige verrukking voor de mooie oude kasten, vol met het fijnste linnen- en tafelgoed. Wat zou ze dat alles ook keurig onderhouden en in orde brengen! Dagen, weken van gezellige, huishoudelijke bezigheid zag ze reeds in het verschiet; maar voor een klein vertrekje tusschen hun slaapkamer en een andere logeerkamer stond zij even in onthutste aarzeling, niet begrijpend:
"Wa es dàtte?" keek zij hem verwonderd aan.
"De badkoamer en 't vertrek, heul geriefelijk, vlak noast ònze koamer," glimlachte hij.--Hij trok een gordijn weg en liet haar het bad, en, in een hoekje, de verdere gelegenheid zien.
"Ha moar Hiere toch!" riep ze verbaasd. "En moe ne meinsch doarin?"
"Natuurlijk; ge wilt toch nou en dan 'n bad nemen."
"Noakt? Heul-de-gansch noakt?"
"Hoe anders? Toch niet mee ouën hoed en ou lizzen* aan!"
Om het idee van dien hoed en die laarzen moest ze wel lachen; moar ze vond de heele gelegenheid toch griezelig en dacht niet dat zij er ooit gebruik van zou maken.
Hij drong niet aan. "Later, later," glimlachte hij in zichzelf.
Vroeg in den volgenden ochtend ging hij met haar rond den tuin. De door den herfst reeds uitgedunde loovers waren geel en rood en bruin geworden gedurende zijn afwezigheid, het beekje stroomde snel en bruisend, de bloemperken waren aan 't sterven en de grasvelden lagen dicht bezaaid met dorre bladeren.
"Ne scheune, greuten hof," zei ze. "Moar woar es de groenselhof?"
Hij duwde een hekje open in een heg en zij traden in den moestuin.
"O!" riep ze verrukt. "Al da scheun groensel! Wat doe-je gij mee al da groensel?"
"Opeten," lachte hij. "Opeten! Ge 'n keun gij da nie amoal opeten! Nog 't tienste poart zelfs niet. Wat doe-je mee den overschot?"
"'K 'n weet ik niet; 'k 'n ken ik da niet. Isedoor, den hovenier, neemt da zeker mee noar huis, veur zijn giet en zijn konijnen," veronderstelde hij.
"Woarom 'n houdt-e zelf gien giet en gien k'nijnen?" zei ze, haast verwijtend.
"Kónijnen," verbeterde hij haar; want ze kreeg alweer neiging om plat-boersch te spreken.
"Konìjnen," verbeterde zij hem op haar beurt, lachend, zooals ze met "Parìjs" gedaan had.
Hij lachte ook, trok haar tegen zich aan, gaf haar een zoen.
"Hawèl, woarom 'n hóúdt-e gien giet en gien konijnen?" drong zij aan.
Dat wist hij waarachtig niet, hij haalde zijn schouders op.
"Wacht moar; 'k zal ik hier wel biesten houen," voorspelde zij. "Loat mij ne kier ou kotterijen zien."
Hij leidde haar, achter het huis om, naar de bijgebouwen: de remise, de stal, het waschhuis.
"O!" riep ze, "g'hèt ploatse genoeg om virkens en koeien t' houen!"
"Zij-je meschien van plan om hier te beginnen boeren?" schertste hij.
"Nien ik, moar 'k zoe toch gieren ienige biesten houen. Kijk ne kier, al die scheune plaats en niets doarin, zelfs geen kiekens. Mag ik aan voader vroagen dat hij mij wa kiekens en k'nij.... en konijnen keupt?" glimlachte ze, zoet fleemend.
"Joa g'," beloofde hij, ,joa g', joa g'." En in 't halfduister der remise nam hij haar weer in zijn armen en drukte haar, hartstochtelijk-zoenend, tegen zich aan.
"En morgen," zei hij, "morgen, of te langsten overmorgen, beginnen we Fransch te leeren...."
XVII.
Hij was met zijn auto naar stad gereden en had de noodige leerboekjes meegebracht.--Zij zaten in zijn werkkamer en hij leerde haar Fransch. Maar 't ging nog al verward, niet makkelijk, eigenlijk veel véél moeielijker dan hij wel gedacht had. Hij kende de methode niet en voelde, instinctmatig, dat hij nutteloos expliceerde, dat het anders en eenvoudiger kon. Het vermoeide haar, en ook hem, en zij schoten niet op. Voortdurend werd zij trouwens afgeleid, nu eens met gespannen aandacht luisterend naar gerinkel van kastrollen* in de keuken; dan weer tersluiks door 't venster kijkend, naar de kippen en konijnen, die, 's ochtends door vader gebracht, in een met rasterwerk afgesloten ruimte op het grasveld liepen. Het was daar een rumoerig heen en weer gehuppel; de beesten waren vreemd en gejaagd; af en toe ging er onder schril gekakel een klapwiekend gefladder op en men zag de grijze ruggen der konijnen in bliksemsnellen drom over het gras scheren; en onuitstaanbaar-schetterend kraaide elk oogenblik de haan, als om opzettelijk nog meer de boel in de war te brengen.
Meneer Vitàl lei er eindelijk den moed bij neer.
"Weet-e watte," zei hij; "we zillen 't anders doen. 'k Zal ou drei doagen in de weeke fransche lesse loate geven van d' ouë schoolmeestesse*."
"C'est ça, dà zal beter zijn, die es da mier geweune!" riep Eleken, met een zucht van verlichting opstaande. Zij sloeg haar armen om zijn hals, gaf hem een vluggen zoen, liep naar de keuken en van daar naar buiten, op 't grasveld, bij haar woelbende van kippen en konijnen.
"C'est une enfant," glimlachte meneer Vitàl, in zichzelf verteederd haar door 't venster nastarend.
Hij keek op zijn horloge. Elf uur. Nu hij toch niets meer te doen had, zou hij wel eens tot aan d'Ope van Vrede of het Huis van Commercie gaan. Hij was reeds vijf dagen van de reis terug en had nog niemand van zijn vroegere kameraden gezien. Ze zouden 't hem wel kwalijk kunnen nemen. Trouwens, 't was volop in den jachttijd; zij hadden weer hun gezamentlijke tochten te regelen.
Hij klopte aan het venster. Eleken, reeds in druk gedoe bij 't rasterwerk met de noodhulp en 't chauffeurtje, keek haastig om.
"'k Goa ne kier uit!" riep hij. "'k Zal tegen ten halver ien weere thuis zijn om te dineeren!"
"Goed, goed!" knikte zij, alweer volop in haar bedrijvigheid met de kippen en konijnen.
Hij glimlachte, begrijpend dat zij hem nu ook liever kwijt was, zette zijn hoed op en ging.
Het deed hem niets vreemd aan weer in zijn dorp en op de straat te zijn. Alles was net eender gebleven zooals hij 't kende; het leek hem wel of hij er nog geen dag was uit geweest. De menschen, die hij ontmoette, groetten heel beleefd en vriendelijk; en alleen hier en daar een gezicht achter half-weg-geschoven gordijntjes keek hem even met gretige nieuwsgierigheid na. De opschudding, door zijn huwelijk te weeg gebracht, was nu geluwd, het was een eenmaal aangenomen toestand, de menschen waren er al aan gewend, zooals hij zelf reeds gansch gewend en heel tevreden en gelukkig was in 't huwelijk met Eleken.--Ook in het Huis van Commercie en daarna in 't Klein Congres, in den Dubbelen Arend en in d'Ope van Vrede, die hij om de beurt bezocht, trof hem het gewoon, natuurlijk en blij-vriendelijk onthaal van al die heeren. Allen waren blijkbaar tevreden hem terug te zien, zij vroegen hem ernstig, zonder een zweem van schimp, of het goed ging met "medàm" en of hij een aangename "speelreis*" gemaakt had. En dadelijk daarop praatten zij over de jacht en begonnen al vast de vele, gezamentlijke tochten te bespreken, waarvoor zij op zijn terugkomst gewacht hadden.
Hun ongedwongen, ernstig-vriendelijk onthaal deed meneer Vitàl echt-aangenaam aan. Want hij was wel even bang geweest voor een of andere bedekte toespeling of schimpscheut, voor een of ander blijk van geringschatting of minachten. Dat ze daar niet aan dachten en nog steeds met hem omgingen als vroeger stemde hem dubbel vriendelijk en dankbaar, terwijl het hem in eigen-achting ophield, en hij besloot hen voortaan niet meer links te laten liggen maar integendeel trouwer dan vroeger hun gezelschap te zoeken.
Vroolijk-gestemd en zelfs een ietsje warm van de borreltjes, kwam hij tegen etenstijd thuis. Maar groot was zijn verbazing nog niet eens de tafel in de eetkamer gedekt te vinden. Wat beteekende dàt nu! En 't heele huis was zoo stil en leeg alsof er geen mensch in leefde. Maar langs achter daarentegen klonk verward rumoer; en toen hij door de gangdeur in den tuin kwam, stond hij niet weinig onthutst hen daar nog steeds met hun drieën: Eleken, de noodhulp en Louitje, midden in de heen en weer hollende en vliegende kippen en konijnen te vinden. Eleken had andere kleeren aangetrokken; zij liep nu in een slonsig werkpak, als een meid, en haar gezicht was vuurrood van de inspanning, terwijl haar half-losgevlogen haren in klamme, verwarde klissen en krullen op haar zweet-bepareld voorhoofd plakten. Zij rende met de dikke meid midden in 't omrasterd veldje, telkens struikelend over de wild onder haar voeten opstuivende konijnen; en één voor één, met groote moeite, pikten zij de kippen op, die schril kakelend en schreeuwend door 't chauffeurtje weggedragen werden.
"'t En goa niet!" hijgde zij, toen ze meneer Vitàl zag; "ze vechten; we moên ze weere schiën en we 'n keunen die sloeber van dien hoane nie krijgen!"
"Moar, Eleken, hoe es 't toch meugelijk," riep hij misnoegd. "'t Es koart veur den ien en de toafel 'n es nog nie gedekt!"
"Och Hier, es 't al zèù loate!" schrikte zij. "Toe, Nathalie, leupt al gauwe noar ou keuken en schept de soep uit; 'k zal ik te binst de toafel dekken!"
"Wacht, medàm, 'k hè hem!" gilde de meid.
De haan was plotseling, meer dan manshoogte opgevlogen en zoo greep de meid hem in de lucht bij een van zijn vleugels, terwijl het beest, als dol, onder uitzinnig alarm-gekrijsch, met den anderen, vrij-gebleven vleugel sloeg en klapperde.
"Kiiii! Kiiii! Kiiii! Kiiii!" ging het aanhoudend. Maar de meid liet niet meer los; ze sloeg haar dikke, rooie handen om de beide vleugels, sprong over 't rasterwerk en gooide den haan in de remise, bij de andere, gevangen kippen. De konijnen zwierden nog eens in een laatste wilde ronde om het nu schoongeveegde veldje; en zoodra hij bij zijn kippen was staakte de haan het schreeuwen, maar klapwiekte hartstochtelijk en kraaide oorverscheurend, twee, drie maal na elkaar, als in woeste uitdaging.
"Toe nou, toe nou, toe nou," pruttelde meneer Vitàl ongeduldig en geprikkeld.
Eleken holde naar binnen; en zonder den tijd te nemen zich te wasschen of te kammen, begon zij hijgend de tafel te dekken. Borden, messen, vorken, lepels, glazen, 't werd alles overhaastig en op goed geluk af neergegooid; en met zweetstralend, opgeblazen, rood gezicht, bracht de meid de dampende soepkom binnen.
"Gien servietten," bromde meneer Vitàl.
Eleken vloog op, haalde de servietten uit een la, nam plaats aan tafel.
"Goa wasch toch te minsten ou handen!" zei hij wanhopig.
Zij sprong weer op, naar de keuken toe, terwijl hij de soepborden vulde.
"Ge 'n meug nie kwaad zijn, 't zal nie mier gebeuren," fleemde zij, na een oogenblik terugkomend. Zij had haar haren wat opgestreken, haar handen frisch gewasschen, haar japon wat op orde gebracht en zij kwam hem een zoen geven.
Daar was zijn kwaad humeur niet tegen bestand. Hij glimlachte, trok haar op zijn knie en zoende haar terug.
"Nie mier doen, zille," knorde hij nog even. "Altijd alles op zijnen tijd en surtout proper blijven."
Zij beloofde 't hem nog eens: 't zou niet meer gebeuren. 't Was de schuld van dien haan, dat onhandelbaar beest. Die had alles in de war gebracht, de konijnen in hun rug gepikt en zijn kippen dol gemaakt.
"Dien hoan es zot!" glimlachte hij. "Heurt hem weere kroaien, die laweidmoaker!"
"Al d' hoans zijn zot; en tòch zien d' hinnen ulder geiren!" schaterde zij. En zij kwam hem weer een zoen geven...
XVIII.
Langzaam aan, dag aan dag, voelde meneer Vitàl in zijn leven iets veranderen. 't Was als een stille kracht die ongemerkt maar gestadig op hem inwerkte, eene geleidelijke vervorming, waarvan hij de verschijnselen eerst bespeurde nadat ze zich in vastheid van feiten en gewoonten hadden omgezet. Het was nooit iets geweldigs, dat plotseling als een op zichzelf staande daad of als een bruuske hinderpaal vóór hem oprees; het was iets sluipends, iets stil-indringerigs en geniepigs, dat zijn ontbindende macht bijna onvoelbaar om zich heen verspreidde; iets dat alle wils-en-weerstandskracht in hem verdoofde en hem traag meesleepte in een sleur waarvan de onaangename werkelijkheid als 't ware met verloomende nevelen werd omsluierd.
Zoo zag en voelde hij zijn leven heel anders worden dan hij 't zich voorgesteld en gewenscht had; en als hij er soms tegen in wou gaan, bemerkte hij, met kwellende geprikkeldheid, dat het haast niet meer kon, dat alles reeds te ver gekomen was, dat hem de noodige, flinke kracht ontbrak om het ineens weer te veranderen.
Het zat hem voornamelijk in zijn voorgenomen plannen van verfijning en beschaving. Hij wilde Eleken zijns gelijke maken door haar tot zich op te heffen; en hij bemerkte met ongeduldige machteloosheid dat hij langzamerhand haar gelijke werd, door tot haar af te dalen. Hij kon haar niet in de hoogte tillen; zij trok hem naar de laagte. Dat was de vreemd-onoverkomelijke ontbindingskracht die van haar uitging.
Hij had de oude schoolmeesteres laten komen en die gaf Eleken nu drie maal in de week fransche les. Doch van vooruitgang was zoo goed als niets te merken. Hij ondervraagde haar dan 's avonds, na de les, en probeerde Fransch met haar te spreken. Maar het vlotte niet, het wilde niet, het kòn niet. Zij zei twee of drie korte zinnetjes en onmiddellijk flapte zij haar vlaamsch patois* er weer tusschendoor en 't Fransch was er verder niet meer boven op te krijgen.
Het zelfde wat haar kleeding en manieren betrof. "Droagt toch de klieren die 'k ou in Parijs gekocht hè!' zei hij telkens weer. Maar zij kon er niet toe besluiten die dagelijks in huis of in den tuin te dragen; ze waren te mooi, meende zij, en uitgaan deed ze haast nooit. Waar zou ze ook gaan? Voor vader en moeder, die ze nu en dan ging bezoeken, hoefde ze waarlijk geen toilet te maken. Dat zou ook niet staan, ginds in dien achterhoek der Groene Linde. Zij zou niet eens durven, uit vrees voor spot vanwege haar vroegere kennissen. En verder ging zij enkel naar de kerk, steeds naar de vroegmis, waar het alweer niet paste groot toilet te maken.--'k Zal* mijn beste klieren aan doen as ik mee ou uitgoa," zei ze eindelijk, om er van af te zijn. Maar zij vroeg niet eens om met hem uit te gaan; en hij, van zijn kant, had nu ook een vreemden, haast onoverkomelijken tegenzin om zich gelijk met haar op straat te vertoonen. Hij was niet meer zoo trotsch op haar knap uiterlijk als te Parijs; hij voelde nu duidelijker dat er nog te veel aan ontbrak van beschaving en verfijning; en zonder het haast aan zich zelven te durven bekennen, was hij bang voor spot vanwege de menschen die hem kenden. Eén idee vooral was voor hem onuitstaanbaar van vlijmende vernedering: dat hij met haar, op straat, als halfdame nog maar, 't barontje, of, erger nog, mademoiselle de Saint-Valéry zou kunnen ontmoeten. Hij had haar, tot nog toe, slechts een paar keer meegenomen in zijn automobiel, waar hij haar, zoo goed als onkenbaar-vermomd, onder mantels en voiletten* in kon pakken, een pretje dat haar trouwens heel erg tegenviel omdat ze 't toch nog veel te koud vond en ook bang was.
Aan tafel ging het ook weer mis. Hetzelfde kleed bleef te lang dienen, verfomfaaid en bezoedeld, uit de randen der borden waren scherven gebroken en de lepels en vorken glommen niet meer.
Als hij daarover klaagde werd het dan voor een dag of wat wel beter, maar nooit voor lang: de stil-ontbindende, onoverkomelijke kracht, bracht er langzaam aan weer de slordigheid en nalatigheid in. Zij zelve, trouwens, kon maar niet behoorlijk leeren eten: het slurpen en smekken, het verkeerd houden van vork en mes, 't scheef of gebogen zitten bleek onuitroeibaar. En tot de badkamer moest hij haar telkens bijna dwingen; daar had ze een onoverwinnelijken afkeer van; en hij twijfelde steeds of zij in werkelijkheid wel baadde, zòò kort bleef zij er altijd in.
In heldere oogenblikken zag en voelde hij die geheele disharmonie scherp en duidelijk en begreep hij wel hoe onoverkomelijk hij zich mis-huwelijkt had. Maar die momenten werden al zeldzamer en korter van duur en van lieverlede werd het in hem een toegevende berusting, terwijl hij daarentegen het-goed-en-sensueel-materieële meer en meer in haar waardeerde. Zij was toch steeds zijn frisch natuurkind nog, zijn mooie vrouw van gezond vleesch en bloed. Dàt was verrukkelijk en echt, dàt kon niet overtroffen worden, dàt was een steeds hernieuwd en onverzadigbaar genot. En meer en meer vond hij zijn troost en hechtte zich diep vast in algemeen materialistisch welgenoegen. Hij voelde, zonder er 't gevaar van te beseffen, dat zij zijn lichamelijke rust en zijn gezondheid was. In zijn hersens doofde elke intellectueele inspanning uit, de scherpte van zijn waarnemings-vermogen verslapte en de verfijning van den geest verstompte, maar zijn fyziek wezen werd krachtiger, meer en meer tegen dagelijkschen overdaad bestand. Hij werd een sensueele lekkerbek, een eter en drinker. De nieuwe keukenmeid was gekomen, een flinke, vaardige deerne; en, samen met Eleken, leerde zij, uit Nonkelkens oud keukenboek, de fijnste schotels toebereiden. De jacht, vroeger voor meneer Vitàl louter sportlief hebberij, werd nu langzamerhand een approviandeeringsbron voor lekkere gerechten. Het beekje, dat hij eertijds zoo liefhad om zijn zachtruischend gekabbel in de stille, heldere lentenachten, of om 't zwaar-bruisend rollen van zijn dikke, blonde kolken onder storm- en windvlagen, beschouwde hij thans als de rijke vischmijn, waaruit zooveel heerlijke snoeken en palingen kwamen. Hij werd als een tweede vriend Fritz; en zij, zijn Suze*, liet zich naast hem niet onbetuigd; zij at en dronk en genoot van alles flink mee en waardeerde en voelde, evenals hij, 't geluk en 't welzijn van het louter materieel goed leven.
Hij kreeg weldra een hekel aan beweging, werd vadsig en lui. Zelfs zijn automobiel interesseerde hem niet meer; hij reed er bijna nooit meer mee uit en Louitje werd nu nagenoeg uitsluitend voor huiswerk gebruikt. Na den eten bekroop hem telkens een onweerstaanbare behoefte tot uitgestrekt liggen en 't duurde niet lang of hij ging dagelijks een paar uur slapen op zijn bed. Zij deed het ook: zij volgde hem op de kamer en kwam naast hem liggen. En toen het weer koud werd, mistig en vriezend, met nauwelijks nog enkele uren grijs en grauw daglicht, lieten zij vuur op hun kamer aanmaken en bleven er liggen, wellustig-gezellig, zonder eenige neiging tot opstaan of tot uitgaan kijkend door de hooge ramen naar de nevelig-grauw omhulde boomen, in welks koude geraamten de bloedrood-ondergaande zon soms als een vuurbol scheen te gloeien. Met invallende duisternis stond hij eindelijk op, kleedde zich aan en trok langzaam-slenterend naar de herbergen waar hij zijn vrienden vond, terwijl zij weer naar de keuken ging om met de meid over het avondmaal te spreken.
's Avonds, na 't souper, bleef hij wel graag bij haar thuis. Dan lagen zij, rechts en links van het gezellig-knappend houtvuur, in gemakkelijke stoelen uitgestrekt en rookend las hij de courant, terwijl zij naaide of breide.
Die lezing van het dagblad interesseerde hem steeds meer en meer en was ook van lieverlede zijn eenige lectuur geworden. Hij leefde daarin mede, veilig en gelukkig naast zijn vuurtje, al de ontroerende gebeurtenissen van het groote leven. Hij las van veldslagen, waar duizenden en duizenden menschen werden vernietigd; van beschavingstochten in verre koloniën, waar wilde stammen werden uitgeroeid en dorpen platgebrand; van reusachtige werkstakingen, die in plunderingen en in oproer ontaardden; van aanslagen en ongelukken, van zeerampen, van trein-botsingen en van aardbevingen; en in de veilige zekerheid dat hij en zijn vrouw en zijn "Kasteelken" buiten het gedrang en het gevaar stonden, kon hij alles helder-objectief ontleden en haar zijn indrukken en emoties mededeelen. Ja, ja, wanneer je daar zoo kalmpjes en veilig over nadacht, dan begreep je ook alles zooveel beter en dan ook leerde je 't geluk waarderen van niet arm en niet zwak te zijn. Zoo'n arm matroosje of soldaatje, die mòèst toch maar gaan vechten, duizenden uren verre, altijd, altijd tegen zijn zin en tegen vijanden die hij niet eens kende, die hem persoonlijk niets misdaan hadden en daarom ook geen vijanden waren. Maar 't was voor 't vaderland; het vaderland eischte dat offer van hem; anders zou het vaderland zijn prestige verliezen en misschien in groot gevaar gaan verkeeren.--Zoo'n arme werkman, die niets geen zin in staken had, omdat hij wel heel goed wist dat staken van werken ook staken van eten was, en dat het toch nog beter is met vrouw en kinderen droog brood te eten dan in 't geheel niets: zoo'n arme drommel móést toch ook maar staken met de anderen of zij maakten hem 't leven onmogelijk. En dééd hij meê en ontaardde de staking in een oproer, zoodat politie en gendarmen er op los hakten en schoten, dan had hij ook alweer groote kans om in het hospitaal of in de gevangenis te eindigen.--En dan die negertjes, of andere "wilde" volken, die aardige bruintjes, geeltjes of zwartjes, die in plaats van een abstracte Godheid welke zij niet begrijpen konden, de krachtige heerlijkheid van zon of vuur, of de poëtische verschijning van de maan aanbaden, en gelukkig en tevreden waren met hun akkertje, waarop zij niet veel hoefden te werken om in hun niet veeleischend onderhoud te voorzien; tevreden met hun hutje waarin geen nuttelooze luxe was ten toon gespreid en met hun twee, drie, vier of ook nog meer vrouwtjes, die zij er, ondanks hun nederig vermogen, toch op na konden houden; men kwam ze bekeeren en hun de weldaden van de beschaving brengen; en bij die bekeering en die weldaden verloren zij geregeld hun akkertje, hun hutje en hun vrouwtjes, en ook soms nog als straf het een of ander lidmaat: de hand die niet vlijtig genoeg voor de beschaving had gewerkt; de voet die, met iets van de opbrengst der beschaving op hun akkertje, was weggevlucht!
Daarover en over meer andere dingen las en sprak hij avond aan avond in gelukkig welbehagen van hun eigen veiligheid; en om tien uur waren zij al weer te bed en sliepen heerlijk in elkanders armen in, zacht in hun slaap gewiegd door het gezang van 't beekje waar nu iederen nacht een vischnet stond gespannen: het liefelijk beekje, dat nu eens stil en droomerig en dan weer wilder en onstuimiger, al naar gelang van 't waterpeil, in de diepte van den donkeren nachttuin stroomde en ruischte.
XIX.
Zij werden dik, alle twee, en hun gezicht kreeg een roode, soms vurige kleur. Zijn kleeren begonnen hem om 't lijf te spannen, en toen zij, met haar voorjaars-uitzet bezig, de japonnen die ze te Parijs gekocht had, nog eens wilde aantrekken om te zien wat er nog van gebruikt of aan vermaakt kon worden, stelde ze met verbazing vast dat zij er niet meer in geraakte. De corsages stonden een hand-breed open voor de zwaargeworden borst, de japonnen trokken spannend om de ronde heupen, de mouwen van de mantels sloten als pijpen om de wijd-van-'t lijf-staande armen, Vroeger zou meneer Vitàl om die boersche lompheid getreurd hebben; nu zag hij er alleen het bloeiend-malsche van haar weelderige gezondheid in. En zij stonden om elkaar te lachen: hij in zijn trekkende broekspijpen, met open ceintuurband en losgeknoopt vest; zij met haar door 't spannend goed als 't ware omgoten bochel-heupen en haar tusschen de corsage uitpuilende borst. Hij kittelde haar op het plekje waar hij iets van 't malsche roze vleesch onder het hemd zag en 't eindigde met wild gezoen en hartstochtelijk genieten van hun fyziek-overtollige gezondheid.
"Doar 'n es niets aan te doen," lachte zij. "'k Zal Emelie, de noaisterigge*, doen komen en heur de moate loate nemen veur 'n nieuw klied en da 'k lijk gij woare 'k zoe noar Arjoans goan en mij euk ne nieuwen tenue bestellen."
Emilie en Arjaan! De boerinne-modiste en de boeren-kleermaker! Wat zou hij verontwaardigd zijn geweest had ze daar vroeger ook maar even van gewaagd! Nu vond hij de idee zoo kwaad niet. Het was wel gemakkelijk je kleermaker zoo bij de hand te hebben en niet telkens naar stad te moeten loopen. En zij liet Emilie komen en hij ging eens kijken bij Arjaan wat hij wel had van stoffen en naar welk model hij werken kon.
Tegen het einde van den volgenden zomer werd zij zwanger. Dat was een blijde tijding, maar toch eene die hun egoïstisch geluk wel spoedig zou storen. Het prikkelde en verveelde hem gedurende een paar weken, maar dan ging hij erover redeneeren en voelde zich eindelijk heel trotsch dat hij zou vader worden.
Dokter Van der Muijt werd tijdig op de hoogte van den toestand gebracht en verzocht de bevalling te willen waarnemen. 't Liep als op rolletjes af. 's Avonds vóór de gebeurtenis voelde zij nog al scherpe weeën, maar vóor den ochtend was 't er al: een mollig, flink meisje. Meneer Vitàl woonde de bevalling niet bij. Hij kon er toch niets nuttigs bij verrichten en vond die dingen afschuwelijk. Den heelen nacht hield hij dokter Van der Muijt beneden gezelschap, onder het drinken van bourgogne en 't rooken van sigaren, terwijl moeder Lie en de baker bij Eleken de wacht hielden. Maar tegen half drie kwam de baker met ernstig gezicht den dokter naar boven wenken; en kort daarop hoorde meneer Vitàl een rauw gebrul, dat hem met een angstkreet op deed springen, door het huis weergalmen; en 't oogenblik daarna stond hij ook boven in de kamer, zonder dat hij 't zich bewust was, overvloedig schreiend, en keek hij, om de beurt, als een verbauwereerde, naar zijn bleeke vrouw in 't bed en naar het prachtkind, dat de baker hem, gelukwenschend, op haar armen voorhield. De dokter lachte hem vierkant uit om zijn snikken en zijn huilen en verzocht hem maar liever weer weg te gaan, terwijl hij verder zijn vrouw zou behandelen. Moeder Lie liep zwijgend en beteuterd heen en weer, dingen zoekend die zij niet scheen te kunnen vinden, de keukenmeid was opgestaan en kwam ook even, te nauwernood half aangekleed, kijken; en beneden in de gang stond Louitje roerloos-luisterend te wachten, of men hem soms voor 't een of 't ander noodig had.
Meneer Vitàl, óvertrotsch van geluk, hield op met schreien, verliet de kamer en ging weer beneden. Maar plotseling, toen hij bijna in de gang was, keerde hij zich om en stoof onstuimig weer de trappen op. In al zijn ontzetting had hij nu vergeten wat het eigenlijk was: 'n jongen of 'n meisje; en verwilderd stak hij 't hoofd naar binnen, stotterend:
"Docteur,.... wa.... wa es 't nou eigenlijk: ne jongen of 'n meisken?"
"Hein?" riep de dokter, zich met verbaasd gezicht omkeerend bij het bed, waar hij over Eleken gebogen was. En eensklaps barstte hij in een onbedaarlijken schaterlach uit.
"'t Es 'n dochter, 'n firme dochter, meniere," zei de baker, insgelijks schokkend van het lachen. Ook de keukenmeid kon zich niet inhouden en zelfs Eleken begon even te giegelen, zoodat de dokter haar dringend stil deed houden. Moeder Lie, plotseling roerloos midden haar beteuterd zoeken, keek meneer Vitàl stom en strak-starend aan en haar gezicht vertrok in vreemde plooien, onder een stil-argeloozen, langzaam ontluikenden glimlach van verbluftheid, die haar tandeloozen mond scheef openrekte en haar zwarte oogen even leuk deed glinsteren.
Meneer Vitàl was al weer weg.--'n Jongen of 'n meisje, 't kwam er niet op aan, 't was alles goed; maar op zoo'n gelukkige gebeurtenis moest nog eens lekker gedronken warden en hij ging met Louitje naar den kelder en haalde twee flesschen van zijn fijnste champagne boven. De dokter, moeder Lie, de baker, de meid, 't chauffeurtje, allen werden getrakteerd. Meneer Vitàl kwam zelf met het volgeladen presenteerblad in de kamer en bood de glazen aan. Zij dronken op de gezondheid van het kind en wenschten nog eens allen meneer Vitàl en Eleken proficiat.
"Mag ik euk nie 'n zeupken hén, docteur; 'k hè toch zuk nen dust?" vroeg Eleken met weeke stem.
"O, nie g' zulle, nie g' zulle!' zei de dokter ernstig, op vastberaden toon.
"O, en ik die toch zeu geirne sampoande* drijnke!" klaagde zij.
De baker begon te vertellen van een vrouw waar zij herhaaldelijk gebakerd had, en die telkens, onmiddellijk na iedere bevalling, twee glazen "sampoande" dronk en er zich uitstekend bij bevond. Ook moeder Lie ging onduidelijk aan 't verhalen van een vrouw die telkens brandewijn wilde, maar de dokter deed beide zwijgen en stuurde hen met een wrevelig gebaar naar het kind, dat zwak begon te kreunen.
Heel zacht, als met een soort van vrees of tegenzin, ging meneer Vitàl er nu eindelijk ook naar kijken. Hij zag de kleine, krieuwelende handjes, de dichte oogjes, de rusteloos heen en weer bewegende lipjes van 't gesloten mondje. Heel het klein gezichtje zag eenkleurig rood, als 't ware gekookt, en 't leek hem iets akeligs, bijna gedrochtelijke, hij begreep niet hoe daar ooit een mensch uit moest groeien.
"'t Dijnke mij* da meniere schouw of vies es van zijn dochter, e-woar?" grinnikte de baker, met een spotblik naar meneer Vitàls verbauwereerd gezicht opkijkend. En lichtjes door de champagne opgewonden begon ze schril te lachen.
De dokter was met Eleken klaar.
"Et maintenant du repos, du sommeil," zei hij, zich tot meneer Vitàl omkeerend. "Houdt ou nou scheune stille, mamaatje," glimlachte hij Eleken toe, "en sloap wel. 'k Zal al vroeg in den uchtijnk* nog ne kier kome kijken."
Eleken, met gesloten oogen, was al haast in slaap. De lamp werd laaggedraaid, moeder Lie ging op een veldbed liggen en de baker kwam stil-sussend in de schemering, naast de wieg zitten. De stemmen werden fluisterend.
"Kan ik niets veur ou doen, meniere?" Wil* ik kàffee moaken?" vroeg de meid stil aan meneer Vitàl.
Meneer Vitàl keek ondervragend naar den dokter.
"Voyons un peu quelle heure," mompelde deze zijn horloge uithalend.--"Trois heures et demie, non, c'est trop tôt. Es er messchien nog 'n glas van die champagne?"
"Natuurlijk, natuurlijk, zeu veel of da ge wilt," fluisterde meneer Vitàl. "Venez en bas dans mon bureau, nous pendrons* encore une bouteille en fumant un cigare."
Schoorvoetend verlieten zij de kamer en gingen naar beneden.
XX.
Al spoedig ondervond meneer Vitàl welk een groote verandering de komst van het kind in zijn huiselijk bestaan had gebracht. Gedaan was 't met het wederzijds, uitsluitend-egoïstisch materiëel genotsleven! Eleken voedde en verzorgde ook grootendeels zelve haar kind, en dat nam veel van haar tijd voor teederheids-ontboezemingen in beslag. Hij klaagde niet, hij vond het mooi in haar, die toewijdende moederliefde, maar hij voelde zich wel eenzaam en verwaarloosd soms; en, meer dan in de eerste maanden van zijn huwelijk, dreven eenzaamheid en verveling hem nu naar zijn vrienden in de dorpsherbergen.
't Was winter weer, met korte, triestige, vuile dagen; de jacht was gesloten, de visch lag roerloos in de diepte van het kille water, als bedwelmd en versteven wachtend naar de komst van de nog verre lente-luwte om weer op te duiken en zich te bewegen; en toen meneer Vitàl zijn ochtend-courant gelezen had, wist hij niet meer wat uit te voeren tot de avond-courant kwam. Hij slenterde doelloos rond, ging even kijken naar zijn auto, dien hij nu wel vagelijk van plan was te verkoopen indien zich soms een gunstige gelegenheid voordeed; hij kwam weer in huis, bleef eventjes bij Eleken en 't kind, waar hij trouwens spoedig in den weg zat, stak een sigaar aan, nam soms een boek dat hij al gauw weer dicht sloeg, keek nu en dan eens naar de klok of 't nog geen tijd werd om in 't dorp te gaan. Tegen half elf trok hij er eindelijk op uit, bezocht zijn vaste herbergen, ontmoette er zijn kennissen, hoorde de nieuwtjes van den dag onder het drinken van zijn borreltjes, kwam tegen één uur eten, ging liggen, trok er weer op uit, keerde terug om te soupeeren en ging dan nog eens weg, terwijl Eleken zich met haar kind en haar huishouden bemoeide, dag aan dag hetzelfde leven, vastgeregeld als de stille, trage uren, die steeds over dezelfde klok eentonig voortkropen.
Eleken vond dat best. Een rijke buitenheer hoorde deftig op stamenee te gaan en er zijn vrienden te ontmoeten, en met de grootste belangstelling luisterde zij iederen middag en iederen avond naar de praatjes en nieuwtjes, die hij uit de herberg meebracht. Zij ook, trouwens, had zich langzaam aan van een heel gezellig kringetje weten te omringen. Behalve moeder Lie, die nu heel dikwijls kwam, en de oude schoolmeesteres, die haar nog steeds, driemaal in de week, fransche les kwam geven, had zij ook kennis gemaakt met de vrouw van den koster en met de oudste dochter van den brigadier der gendarmerie; en meer dan eens nu, als meneer Vitàl thuis kwam, vond hij dat heele troepje om een koffietafel zitten, niet in de eetkamer, maar gezellig in de keuken, naast de keukenmeid en het chauffeurtje, bij de warmte van de kachel, met de wieg van 't kleintje in een hoek, allen luisterend naar de trage woorden van de oude meesteres, die steeds en onophoudend aan 't verhalen was. Zij was héél lang en mager, als een verdorde reuzin, met een houterig, breed gezicht en groote, wijd-uit-elkaar-staande, als 't ware verwilderd-starende oogen; en alles wat ze met haar trage, doffe, eentonige stem vertelde, klonk even zwaar en gewichtig, als deelde zij dingen mede van diepen ernst en overwegend belang.
Meneer Vitàl werd er in den beginne wrevelig onder en deed Eleken verwijten. Hoe was 't toch mogelijk, dat ze zich met zulke menschen afgaf en dan nog wel in de keuken, in 't bijzijn van meid en knecht! Nu begreep hij ook best waardoor het kwam dat ze heelemaal geen vorderingen maakte in het Fransch en hij sprak van die nietsbeteekenende lessen af te schaffen. Eleken zette een bedroefd gezicht en ging aan 't schreien.
"'K 'n hé euk anders niemand om mij 'n beetse t' amezeeren," klaagde zij: "Gij zij heule doagen uit; 'k zit hier àltijd alliene."
Die woorden brachten hem tot bedaren. Hij moest in zichzelf toegeven, dat hij haar den laatsten tijd wel veel alleen gelaten en verwaarloosd had.
Beter ware 't geweest haar niet zoo aan zichzelf over te laten. Maar hij voelde zich reeds te sterk door de kracht der gewoonte aan zijn dagelijksche uitgangen gebonden om er nu nog verandering in te kunnen brengen; en liever liet hij haar toch eigenlijk maar haar zin doen. Hij maakte geen verdere opmerkingen meer en gedoogde, door zijn lijdzaam stilzwijgen, de bijeenkomsten in de keuken. Hij wende er aan, ze daar allen om de koffiekan te vinden en 't kwam zooverre dat hij soms even mee aanzat, en ook een kopje slurpte, luisterend naar de gewichtige dorpsnieuwtjes van de oude meesteres, waaraan hij soms, door kennis in de herberg opgedaan, nog een interessante trek of anecdote wist toe te voegen.
XXI.
Toen kwam er eensklaps, door een heel toevallige omstandigheid, groote hartstocht en beweging in meneer Vitàls langzamerhand versaaiend en versuffend leven. Een der leden van den dorpsgemeenteraad, een oude boer, was plotseling overleden en een plaatsvervanger moest gekozen worden.
"Da es iets veur ou, menier Vitàl! Gij moet in de plaatse van den ouën Valcke in de gemienteroad komen!" zei met overtuiging dokter Van der Muijt, toen hij op een avond met de tijding van het overlijden van den ouden boer in 't Klein Congres aankwam. "Ala toe toe," antwoordde eerst meneer Vitàl, op dat vooruitzicht in 't geheel niet geprepareerd.
"Wie kan 't beter zijn?" drong de dokter aan. ,Wie hêt er tijd en vrijheid, wie is er onafhankelijk lijk gij, en gelierd, en bekwoame?"
Ook al die andere heeren drongen sterk aan en van lieverlede ging meneer Vitàl aan 't denken en aan 't wankelen. Maar hoe zou 't gaan? De burgemeester moest de keuze van een nieuwen candidaat goedkeuren om hem op zijn lijst te nemen; en, na de gebeurtenis met mademoiselle de Saint-Valéry....
Eensklaps kreeg meneer Vitàl een heete kleur over zijn wangen en bruusk ontstond een plan in hem: een heerlijke gelegenheid om nu eens zijn ouden wrok op het hoogmoedig-pedant nobiljontje te koelen.
"Goed," zei hij. "'k Zàl mij als candidoat veurstellen."
"Bravo! bravo!" juichten die heeren.
"Moar tègen de candidoat van 't barontsjen!"
Bedenkelijk rekten zich de gezichten uit en een oogenblik was er volkomen stilte en verbazing.
"Woarom tègen den baron?" vroeg eindelijk dokter Van der Muijt teleurgesteld en niet begrijpend.
"Da es nou gelijk, da zijn mijn affeirens," antwoordde meneer Vitàl beslist. "Wie van ulder wilt er mijn candidature tiekenen?"
Algemeene stilte.
"Zeu! durft-e niet?" grinnikte meneer Vitàl.
"Ik durve! ik zal ze tiekenen!" riep eensklaps bravoerig de jonge Taghon.
Die andere heeren bleven zwijgen, verbluft, verbauwereerd, in 't geheel niet op hun gemak.
"Luister e-kier, meneer Vitàl, mijn stem hèt-e-zéker, moar, ge 'n meug het mij nie kwoalijk nemen: ou candidature tiekenen tègen den baron, dàt 'n kan ik niet doen," verklaarde dokter van der Muijt.
"Euk op mijn stemme meugt-e zeker en vaste rekenen," beweerde op zijn beurt De Reu; "moar ge verstoa wel, e-woar, da 'k als gemienten-ontvanger tegen mijnen búrgemiester nie 'n mag conspireeren."
En ook al die andere heeren betuigden stellig en met nadruk dat meneer Vitàl hun stem zou krijgen en dat zij trouwens alles zouden doen wat in hun macht bestond om zijn verkiezing te doen lukken, maar dat zij evenmin openlijk, tegen den baron, zooals meneer Vitàl dat wilde, zijn candidatuur met hun handteekening mochten of konden steunen.
"Lafaards!" dacht meneer Vitàl in zichzelf, maar hij drong niet aan. In den jongen Taghon had hij althans een flinken bondgenoot en steun en die beloofde nu ook voor de verdere, noodige handteekeningen der presentatie-lijst te zullen zorgen.
Intusschen waren al die andere heeren, door meneer Vitàls zoo plots en onverwacht besluit, ontzettend geschokt en onthutst. De dokter beet van spijt op zijn lippen dat hij daarover begonnen was en De Reu en een paar anderen zaten zenuwachtig te bewegen op hun stoel, met schuinsche blikken om zich heen en naar de deur, alsof zij reeds verraad vreesden en hun schikkingen namen om er van onder te trekken. Meneer Vitàls oogen glinsterden. Hij genoot al vast iets van zijn wraak; hij stelde zich in verbeelding het verbaasd en woedend gezicht van 't barontje voor, als hij den volgenden ochtend daarvan hooren zou. Hij bleef maar kort in 't gezelschap, hij had behoefte aan ruimte en beweging om verder over zijn plan na te denken en de noodige uitvoeringsmiddelen te beramen.
"Op ou mag ik dus mee zekerheid rekenen, e-woar?" vroeg hij nog eens aan den jongen Taghon.
"Zeu zèker of da 'k hier zitte! Morgenuchtijnk zal ik bij ou komen mee de mannen die ou presentoassie-lijste zillen ondertiekenen," beloofde plechtig de jonge drinkebroer.
Met deze vaste belofte verliet meneer Vitàl het Klein Congres, waar die andere heeren in hoogst-gespannen stemming en hartstochtelijke discussie achterbleven.
XXII.
De kiesstrijd was begonnen....
't Barontje, woedend, razend, had als tegen-candidaat boer Verghote, een van zijn pachters, aangesteld; en 't gansche dorp, in twee, scherp-vijandige kampen verdeeld, was in opschudding. Al de kiezers, die bewerkt kònden worden, werden door agenten der beide partijen bezocht en door de prachtigste beloften aangelokt. 't Was of die mannen heel de wereld in een Paradijs gingen herscheppen, waarin armen noch rampzaligen meer zouden kunnen zijn.
Van den ochtend tot den avond waren meneer Vital en de jonge Taghon met hun mannen op gang. Bij de mindervermogenden lieten zij geld, kleeren, eet- en drinkwaren; de welgestelde burgers en boeren gingen zij flikflooien en vleien, in alle herbergen maakten zij groot vertier, trakteerden er op los, betaalden "reiskes* dreupels en pinten" aan al wie ze te pakken konden krijgen.--Gelukkig dat de automobiel nog niet verkocht was! Die deed nu uitstekenden dienst; hij stond haast niet stil. Vader Peutrus en moeder Lie bewerkten aan hun kant het gehucht der Groene Linde en weldra kwam meneer Vitàl tot de verblijdende conclusie, dat, al kreeg hij ook maar de twee derden en zelfs maar de helft der hem beloofde stemmen, hij nog een schitterenden triomfdag tegemoet zou gaan.
En inderdaad, 't barontje, krenterig en gierig, gaf haast niets en had daarom ook niet de sympathie der menschen. Hij werd alleen gevreesd omdat hij rijk was en 't Kasteel bewoonde en ook omdat hij rekenen kon op de bescherming en den steun der geestelijkheid. Een tijdlang was er twijfel geweest of de pastoors zich ditmaal wel met de verkiezing zouden bemoeien. Geen van beide partijen was anti-katholiek, maar ten slotte had de schaal toch naar den kant van het kasteel overgeheld; en nu draafden de geestelijken, ietwat bedekt nog, en bij voorkeur 's avonds, als het donker was, ten voordeele van 's barontjes candidaat.
Zoo naderde de dag der verkiezing. De propaganda werd heftiger, ontaardde weldra in persoonlijke aanvallen en hatelijkheden. Aanplakbrieven werden opgehangen, schimpblaadjes rondgestrooid. Meneer Vitàl werd ronduit verweten dat hij een dronkaard was, een man die gansche dagen in de herbergen zat en door zijn mishuwelijk alle achting en gezag had verloren; en van den boer welken 't barontje patroneerde vertelde de tegenpartij dat hij lezen noch schrijven kon en zelfs in zijn eigen boerenvak zoó dom was, dat hij nauwelijks een os van een stier kon onderscheiden.
Dokter Van der Muijt, meneer De Reu en die andere heeren trachtten zich nentraal* te houden, maar het kostte hun groote moeite om kalm en in schijn onverschillig te blijven. Men zag ze gewichtig, met hoogen rug en geheimzinnige gebaren in groep door de straten loopen en 't was of ze nu stelselmatig hun gewone herbergen ontweken: meneer Vitàl en de jonge Taghon troffen ze haast nooit meer aan in het Huis van Commercie, in 't Klein Congres of in d'Ope van Vrede; en de vroegere, gezellige kaartavonden en biljartpartijtjes waren totaal afgeschaft. De jonge Taghon, verschrikkelijk opgewonden al die dagen, beweerde dat de kerels niet meer te vertrouwen waren en dat hij haast niet twijfelde of ze zouden mèt 't barontje en tegen meneer Vitàl stemmen. Hij sloeg hen gade, hij waakte en volgde hen; hij zocht de gelegenheid om een hevige discussie uit te lokken?* Maar 't was of zij het voelden: ook hèm ontweken ze, verlieten systematisch de herbergen waar hij binnenkwam, trokken verder, met hun gewichtige, dikke ruggen en hun geheimzinnige gebaren, naar andere herbergen, die ze dan ook al spoedig weer verlieten, zoodra Taghon er hen volgde. Er was spanning, hooge, hóóge spanning in het dorp.
's Ochtends van den grooten dag--een Zondag--was het verrukkelijk zomerweer.
't Was in 't begin van Juni en alles bloeide, kleurde en geurde in de tuinen. Overal zongen de nachtegalen en heele benden klapwiekende duiven draaiden schitterend in kringen door de ijle, blauwe zonnelucht.
Het dorp was al van in de vroegte vol beweging. Uit alle gehuchten kwamen de boeren aan. Zij vulden eerst de kerk gedurende de vroegmis en de tweede mis, gingen daarna, rookend en luidpratend*, naar hun gewone herbergen, zakten langzaam, in kleine groepjes, naar het gemeentehuis af. De dorpelingen kwamen met vroolijk-opgewekte gezichten, op hun drempels staan, wisselden kwinkslagen met de voorbijgangers, riepen luid hun blijdschap over 't prachtig weer, maar waagden geen woord over de verkiezing. Dat hoefde nu ook niet meer besproken, een ieder had voor zichzelf een vast besluit genomen en de uitslag zou straks wijzen wat het was. De baas uit den Dubbelen Arend, een slimmerd, die gaarne met iedereen goed stond, had al vast zijn vlag uitgehangen, op voorhand vierend voor den overwinnaar, wie 't ook wezen mocht.
Eleken, die naar de tweede mis geweest was, kwam verontwaardigd-opgewonden thuis.
"Wilt-e nòù ne kier wa weten!" riep ze van in de gang tot meneer Vitàl, die zenuwachtig vóór zijn venster de beweging in het dorp stond waar te nemen; "wilt-e noù ne kier wa weten: die sloeber van dien ónderpaster hé in de twiede messe gepreekt da ze tegen ou moete stemmen!"
"O! o!" sprong meneer Vitàl ontdaan op. "Wà hèt hij gepreekt?"
"Dat de kiezers wel zoèn weten veur wie da ze moete stemmen," hijgde Eleken.
"Ha joa maar, dat 'n wil niets zeggen," meende meneer Vitàl, zenuwachtig zijn schouders ophalend.
"Hoe 't 'n wil niets zeggen? dat hij véúr ou woare zoedt hij nie zeggen: stèm veur hem?" weerlegde Eleken met eenzijdig-nuchtere vrouwenlogica.
Gesard schudde meneer Vitàl het hoofd en staarde weer naar buiten. Van uit zijn kamer zag hij de stoep van het gemeentehuis en verder heel de lange straat, met die ééne schel-wapperende vlag van den Dubbelen Arend, tot aan de plaats, waar het nu bontwemelde van menschen-menigte. Steeds talrijker zakten de groepen slenterend naar het gemeentehus af en eensklaps hoorde hij in 't dorp het galmen van een zware bel, die de kiezers tot de stembus opriep. Het klonk als een alarmgeluid, dat hevig tot in 't diepste van zijn kloppend hart terugbonsde. 't Was of zijn levenslot nu ging beslist worden. Hij zag den rood-gezwollen kop van den jongen Taghon in de straat aankomen, nam hoed en stok en liep hem op den drempel tegemoet.
De stemming was begonnen....
Een dichte menschenschaar trok onder holklinkend voetgetrappel, als een kudde, langs de breede, houten trap van het gemeentehuis naar boven en drong er zich op elkaar in de ruime zaal van de gemeenteraads-vergaderingen. Een gendarm in groot uniform, met colback* en geweer, hield bij de open deur de wacht en op een podium aan 't eene uiteinde der zaal, riep de veldwachter met luider stem de namen af. De kiezers kregen hun bulletins, drongen achter het bruin-linnen beschot der "isoloirs*" om ze te stempelen, kwamen er weer uit en stopten de briefjes in de bussen, onder toezicht der autoriteiten. Toen drongen zij langzaam weer in de kudde en bij den uitgang ontvingen zij uit de handen van twee mannen, waarvan de een fungeerde voor 't barontje en de andere voor meneer Vitàl, hun bontjes voor eten en drinken; en met glundere gezichten daalden zij de trap weer af, kwamen in de ruime herbergkamer van 't gemeentehuis en gingen al vast wat bestellen. Die bontjes, geldig voor een lekkeren maaltijd en vijf pinten bier of vijf borrels, waren steeds het glanspunt en de groote attractie der verkiezingen. De openlijke, vast-bekende partijgangers der candidaten aanvaardden die wel maar uit ééne hand; maar al de twijfelaars, die hun keuze wisten geheim te houden, namen grif van beide kanten aan en zoo hadden velen recht op twee maaltijden en op tien glazen bier of borrels.
't Was twaalf uur. De kiezing was zoo goed als afgeloopen, maar de uitslag zou niet vóór vier of vijf uur in den namiddag bekend zijn.--Meneer Vitàl stond met Taghon beneden in de gelagkamer van het gemeentehuis en poogde op de uitdrukking van de gezichten en in 't luisteren naar de gesprekken iets van een algemeene impressie waar te nemen; doch alles was verward en vreemd en twijfelachtig, alsof het om heel andere dingen dan de verkiezing was te doen. De boeren praatten met schril-schetterende stemmen over vee en landerijen, giegelden, spuwden en lachten, waren er op uit om een dagje van gezelligheid en pret; maar buiten op de stoep, vlak bij een der wijdopenstaande vensterdeuren, hield zich al van in 't begin 't barontje met den onderpastoor en den nieuwen candidaat--een dikke, rooie, slaafsch-verbauwereerde boerekop--en meneer Vitàl begreep maar al te goed wat voor een invloed het enkele zicht van dàt drietal daar samen op de wankelmoedige en bedeesde kiezers moest uitoefenen. Toch bleef hij vol moed, daar de jonge, opgewonden Taghon hem bleef verzekeren dat hij een kolossale meerderheid zou behalen; en even had hij pret in zichzelf om de benauwde gegeneerdheid van dokter Van der Muijt, De Reu en die andere heeren, toen zij, van de stembus weer beneden komend, en hem en 't barontje te gelijkertijd in de herbergzaal ontwarend, haast niet meer wisten hoe zich te houden en te wenden. Zij groetten op een afstand om de beurt de twee partijen, staken hun donkere, dikke ruggen samen, waartusschen alleen de smalle, magere, bleekgrijs-gejaste rug van De Reu als een lichtkaars opschoot; en eindelijk vonden zij in de joelende drukte een onbezet hoekje met een tafeltje, waar zij dadelijk voor een "reiske dreupels" gingen dobbelen, als om duidelijk genoeg te betuigen, dat zij menschen van vrede en verzoening waren, die hun burgerlijke plichten als kiezers wel volbrachten, maar zich daarbuiten met geen vijandige partijschap wenschten op te houden.
"Blanco,... ze stemmen blanco," spotte de jonge Taghon.
Even vóór éen uur hadden de laatste kiezers gestemd en meneer Vitàl nam Taghon mee naar huis om te dineeren. De teerling was nu geworpen; wat er ook van kwam, het kon niet meer veranderen. Nu maar lekker gedineerd, 'n flinke flesch gedronken, 'n fijne sigaar gerookt, en gewacht. De rest zou van zelf wel komen. Alleen had meneer Vitàl aan Eleken gevraagd om de tafel in de voorkamer te laten dekken, zoodat zij van daar uit alles konden zien wat er op straat gebeuren zou.
Vooreerst gebeurde er niets. De straten waren leeg, de kiezers aan 't eten. Zij mochten gaan waar 't hun beliefde en alle herbergen zaten stampvol; overal kregen zij voor hun bon een lekkeren maaltijd, die dan later door de kiesdravers betaald zou worden. De bontjes van 't barontje waren rood en die van Meneer Vitàl groen; dat was 't eenig verschil. De blauwe kleur hadden beide partijen systematisch vermeden, omdat het de politieke kleur was van de liberalen, waar niemand graag gemeens* mee had op 't dorp.
Aan de tafel van meneer Vitàl ging het er zenuwachtig toe. Meneer Vitàl had mooi te herhalen dat er meer dan tijd genoeg was om rustig te dineeren en een goed glas te gebruiken, aangezien er vóór vier ure toch onmogelijk iets bekend kon worden, zij waren rusteloos-gejaagd alle drie, schichtig etend en drinkend, alsof ergens een vijand zat te loeren, die hen de brokken uit den mond zou stelen. Geen moment verliet hun blik de stil-verlaten straat, met de agitant-wapperende* vlag aan den gevel van den Dubbelen Arend, en iederen voorbijganger noemden zij bij den naam en deelden aan elkander mede hoe hij er uitzag, ernstig, vroolijk of onverschillig, en waar hij vandaan scheen te komen, en waar hij naartoe scheen te gaan. Maar de straat bleef van een ongeloofelijke rust en stilte; enkele huizen langs den zonnekant hadden zelfs hun blinden dicht en langs de schaduwzijde zaten vrouwen met kleine kinderen op de drempels te spelen, net als op de doodgewoonste zondagen.
Eerst tegen drie ure begon er een weinig beweging te komen. De kiezers trokken in groepjes uit de herbergen waar zij gegeten hadden en verlieten het dorp, 't gezicht rood, de pet scheef, dampend-smakkend aan hun pijp. Zij praatten luid en lachten in de straat; maar hoe meneer Vitàl en Eleken en de jonge Taghon ook al met inspanning luisterden, iets duidelijks konden zij op zoo'n afstand, achter de gesloten ramen niet hooren.
Meneer Vita], die geen oogenblik meer met rust kon zitten, schelde om 't chauffeurtje.
"Es 't er al iets bekend, Louitje?" vroeg hij gejaagd aan 't binnenkomend knechtje.
"'K 'n geleuf 't nie, meniere; 'k 'n hè toch nog niets g'heurd."
"Weet-e wat da ge doet, Louitje: goat in den hof, steekt ou wig achter de muur, tegen 't hekken en hurkt ne kier wat dat al die veurbijgoande boeren vertellen. Moar ge 'n meug nie lange wig-blijven, zulle; en... pstt!... zeg!.. zeg aan Nathalie da z' ons nog 'n flassche champagne brijngt."
Louitje ging en Nathalie kwam met de flesch.--Meneer Vitàls handen beefden zóó zenuwachtig, dat hij de ijzerdraadjes van de kurk niet door kon knippen. De jonge Taghon moest het van hem overnemen. Hij vulde schuimend de glazen en klonk aan, opgewonden roepend:
"Op de goejen uitslag!"
Maar ook hij had geen rust meer; hij keek in de straat, waar steeds meer kiezers-groepen slenterend aankwamen en eensklaps stelde hij voor even naar 't gemeentehuis te loopen om te hooren wat er omging.
"O joa, menier Daniël, as 't ou blieft, doet datte!' smeekte Eleken.
Maar de deur ging open en 't chauffeurtje kwam opnieuw te voorschijn.
"Hawèl?" riepen zij alle drie, in hoogste spanning.
"Ze 'n klappen zij van nie anders as van ulder land en ulder biesten," glimlachte onnoozel het knechtje.
"O die loeders!" riep verontwaardigd Eleken.
"En niets, nièts van de kiezijnge*?" vroeg verbaasd meneer Vitàl.
"Ha 't doet; da z'ulder broek voagen aan de kiezijnje* en dat 't ulder gelijk es wie dat er gekozen wordt, hè 'k er 'n poar heure zeggen," antwoordde Louitje wat verlegen.
Plotseling vloog de jonge Taghon met een kreet naar een der vensterramen:
"Kijk ne kier ginter; wa es dàtte?"
Meneer Vitàl en Eleken keken ijlings-schokkend om en zagen van verre een woelende beweging op de stoep van het gemeentehuis. Een groep van een twintigtal mannen stond naar de ingangsdeur gedrongen en eensklaps stoven zij uiteen terwijl een kerel, blootshoofds en met zwaaiend-uitslaande armen, wild van de trappen sprong en als een gek de straat in holde, dadelijk door een hem na-hollende bende gevolgd. Haast tegelijkertijd kwam een tweede man buiten gestormd, die twee duiven opliet; en meteen galmde joelend geschreeuw, terwijl menschen, midden in de straat, van uitgelaten pret begonnen te dansen en te springen.
"Toe, toe, goan urk ne kier en kom het seffens zeggen!" gilde Eleken 't chauffeurtje toe.
Maar de jonge Taghon was hem al voor; en meneer Vitàl, bleek als een lijk naast Eleken achter het raam, zag hem ook reeds als een gek de straat in hollen. Hij rende tot halverwege 't gemeentehuis, in het rumoer der dorpelingen, die rechts en links hun deuren openrukten; maar plotseling bleef hij staan, als door een hinderpaal in zijn wilde vaart geremd. Meneer Vitàl zag hem even midden in een groep staan praten met hartstochtelijke gebaren en bewegingen, alsof hem iets verteld werd dat hij niet gelooven kon; en toen keerde hij zich schijnbaar kalmer om en kwam met vluggen, vastberaden stap weer naar 't "Kasteelken" toe.
"Hawèl, wa es 't? wa es 't?" riep meneer Vitàl, trillend van ongeduldige emotie, alsof Taghon hem van zoo verre hooren kon,
"Och Hiere! och Hiere! 't Pakt mij aan mijn herte!" zuchtte Eleken, zijn arm knellend.
Taghon, aan 't hek gekomen, zag meneer Vitàls ontdaan gezicht achter het venster en schudde langzaam 't hoofd, terwijl zijn lippen naar beneden trokken.
Meneer Vitàl en Eleken stormden hem in de gang tegemoet.
"Slecht nieuws?" vroeg meneer Vitàl schor.
"Heul slecht," antwoordde Taghon ontmoedigd.
"Es 't resultaat definitief gekend?"
"Joa 't."
"En...?"
"Twiehonderd negen en tachentig.".
"Ikke?"
Taghon knikte sprakeloos met het hoofd.
"En Verghote?' "Zeshonderd twie en tnegentig!"
"Nom de Dieu!"
Zij drongen alle drie weer in de kamer en sloten de deur. Hun consternatie was zóó ontzettend groot, dat geen van de drie even nog een woord kon spreken, terwijl zij elkaar met stomverbaasde, haast verschrikte oogen aankeken. Eleken barstte plotseling in tranen uit.
"Twie... honderd... negen... en tachentig!" herhaalde meneer Vitàl alsof hij 't niet gelooven kon. "Twie... honderd... negen... en tachentig! Zij-je nie mis? Hè-je wel goed verstaan?"
"Heul goed," zuchtte Taghon, met bevende handen op een stoel zinkend. Er was opnieuw een oogenblik volkomen stilte, waarin zij hoorden het zwellend-oploeiend gejoel in de straat.
"Moar, nom de Dieu! doar 'n zijn dan nie anders geweest as valschoars!" gilde plotseling meneer Vitàl, met van woede uitpuilende oogen,
Taghon zat met gebukt hoofd in zichzelf te vloeken en te knarsetanden. Eensklaps vloog hij op, de vuisten naar de straat gebald, met heeschdreigende stem schreeuwend:
Den* dokteur en De Reu, en al die ander valsche lafoars, dà zijn de sloebers die d' er ou ingesteken hen*! moar nondenondedomme! wach moar, 'k zal ze vinden! Ze 'n zillen 't veur niet nie gedoan hén!"
"Noeit 'n zal Van der Muijt hier over de zulle* mier komen?" krijschte Eleken. "Al moest ik nog wel twintig kinders krijgen, gien ien 'n zal d'er deur zijn peuten mier gaan. En gij, gij!" riep ze met naar meneer Vitàl als 't ware dreigend uitgestoken wijsvinger, "gij 'n zil noeit op ulder stamenees mier komen en in al ulder sosseteiten ou demissie* geven!"
"Ah la la la la la la!" hoofdschudde meneer Vitàl zonder veel notitie van Elekens heftigen uitval te nemen. "Twie... honderd... negen... en tachentig stemmen, tegen zes... honderd... twie... en tnegentig veur da virken van die Verghote, die zeu stom es as 't achterste van 'n kalf en hoast zijnen noame nie 'n kan zetten! nom de Dieu de nom de Dieu! Ala, kom, 't es om d' er mee te lachen! Taghon, drijnkt ou glas uit; Eleken hoalt ons nog 'n flassche: we goan mee vieren!"
Hij werd ineens bitter opgewonden, hij grijnslachte, dronk keer op keer zijn beker leeg, stak een sigaar op en kwam met Taghon voor 't venster staan, spottend uit de hoogte kijkend naar de drukte in de straat.
De stoep van het gemeentehuis was als de ingang van een bijenkorf, zwart-wemelend van onophoudelijk in-en-uit-krioelende menschenmassa; en midden op de straat werd er gezongen, gesprongen en gezwierd, als op de dolste kermisdagen. Eensklaps begonnen de klokken op den kerktoren triomf te luiden en in de verte dreunde het gebulder der kanonnen, terwijl de vlaggen aan de huizen haastig werden uitgehangen. Toen barstte schetterend de muziek los en een lange stoet kwam in de verte aan, voorafgegaan van wild-hossende, dansende, zwierende en buitelende bengels, die, onder het uitbundig schimpgelach van de toeschouwers langs de huizen, aan een lange touw een oud stuk kachelpijp over de straatkeien sleepten.
Meneer Vitàl stond wit van woede te beven en Eleken barstte plotseling weer in tranen uit.
"O, die sloebers! die sloebers! die sloebers!" kreet zij uit de kamer vluchtend.
"Menier Vitàl, woar es ou geweire? woar es ou gewiere*?" hijgde zoekend de jonge Taghon. "As ze mee ulder buize veur 't huis durve komen, schiet ik er in lijk in de musschen!"
Maar zij waagden zich niet. Vóór de stoep van het gemeentehuis hieven zij een gebrul aan als van wilde beesten en zwenkten links om, een zijstraat door, in de richting van 't Kasteel.
"Kijk ne kier, kijk ne kier, zie-je ze meegaan; de valsche sloebers!" raasde Taghon.
Hij wees naar een groepje van een zestal heeren die in de stoet achteraan kwamen en meneer Vitàl herkende van verre de om den hoek verdwijnende, dikke, donkere ruggen van dokter Van der Muyt en die andere heeren, met in hun midden den mageren, lichtgrijs-gejasten rug van De Reu, die er als een schrale kaars recht uit opschoot.
Tot laat in den nacht bleef het dorp vol rumoer en beweging. Om tien uur, toen Taghon, die ook was blijven soupeeren, eindelijk vertrok, ging meneer Vitàl met gloeiend hoofd en saâmgetrokken wenkbrauwen nog eens in zijn tuin, om daar in eenzaamheid en duisternis zijn woede en teleurstelling te koelen. Maar zelfs dáár had hij geen rust en werd hij onophoudelijk geprikkeld door de schrijnende herinnering aan zijn geleden nederlaag. Hij hoorde steeds de chaotische geluiden van 't feestvierend dorp, de bralstemmen der dronkaards en het ver gebulder der kanonnen; en af en toe schoot uit het donkere van den nacht, in de richting van 't kasteel, een vuurpijl naar den hemel, die daar even hoog en glinsterend-helder, tot een rijkkleurigen tuil van flonkersterren openbloeide en meteen in de duisternis verstierf. Hij hoorde, als een vaag echo, 't geschreeuw der menigte ginds verre; en zelfs de tonen der muziek, die ook op het kasteel was, klonken soms tot hem door, heel fijn en ijl, als werden zij uit kinder-speeltuigen geblazen, met iets schimpends in hun ijle fijnheid, alsof er ginds een spotgeest zat, die zoo belachelijk-zwak en kinderachtig speelde, om hem te plagen en te sarren. Hij dacht aan mademoiselle de Saint-Valéry, die dat nu ook alles zag en hoorde en een bittere plooi trok om zijn mond. Zijn lippen trilden, iets woelde in hem, diep in zijn binnenste, en plotseling kwamen hem tranen in de oogen.
"Woar zij-je, Fietàl?" klonk eensklaps in de duisternis de stem van Eleken, die, ietwat angstig door zijn opgewondenheid, hem in den tuin gevolgd was.
Hij kon niet dadelijk antwoorden; de emotie schroefde zijn keel toe. Dringender herhaalde zij haar geroep.
"Hier," antwoordde hij eindelijk, met schorre stem.
"Ala, toe, kom nou bij mij in huis, 'n houdt ou mee die smeirigen boel nie langer bezig," vermaande zij.
Een vuurpijl schoot ginds verre in de hoogte en bloeide in den nacht zóó helder open, dat hij even als bij den gloed van een weerlicht, gansch haar beeld als 't ware in vreemde, sensueele schoonheid vóór zich zag. Het deed hem goed haar zoo te zien, haar dicht en trouw bij zich te voelen. Zij, ten minste, was van hem en haar zou niemand hem ontnemen. En plotseling voelde hij intens, dat hij nu ook zijn geluk niet verder zoeken mocht noch kon. Het was nu eenmaal zoo, hij zelf had door zijn huwelijk de toestand zoo geschapen: eer, ambitie, hoogere verheffing en ontwikkeling moest hij nu maar voor goed vaarwel zeggen en zich tevreden stellen met het geluk dat hij bezat: zijn natuurkind, de mooie, flink-gezonde vrouw die zich nooit aan hem weigerde, de moeder van zijn kind, die hem nog meer mooie, flink-gezonde kinderen zou geven.
"Eleken," murmelde hij verteederd, "Eleken;" en eensklaps sloot hij haar in de duisternis tegen zich aan, met zulk een knellenden hartstocht, dat zij er eerst van schrikte. Maar zij juichte inwendig en zoende hem terug met dichte oogen, terwijl zij ook onstuimig haar armen om hem heen sloeg, of zij hem nooit meer los zou laten.
"Kom, kom, kom, al de rest 'n es de moeite nie weird," hijgde hij.
Hij trok haar met zich mee, met rassche schreden, gejaagd als in een vlucht, dwars over 't donker grasveld, recht naar huis toe.
"Chtt! stille, stille," da* ge 't kind nie wakker 'n moakt," fluisterde zij vermanend, toen zij boven op hun kamer waren.
Een schrille gloed vlamde even als een weerlicht in de donkere ruiten op, een doffe knal weergalmde dreunend in de verte.
Hij grinnikte spotlachend en zoende en prangde haar nog vuriger. "Cht! stille, stille," suste zij dringender, "'t kleintje nie wakker moaken...*
XIII.
Dien winter werd hun een tweede kind geboren: een jongentje. Dokter Van der Muijt werd er niet voor gehaald. Zij namen een jongen, pas-geïnstalleerden dokter uit een naburig dorp. 't Was ook bijna overbodig. Met Eleken ging dat weer zoo gemakkelijk of het niets was.
Maar, wie zich sinds eenigen tijd al minder prettig voelde, was meneer Vitàl! Zijn eetlust nam af, hij klaagde over hoofdpijn en slapeloosheid en ook over vage pijn in den rug en de lenden; en, hoe weinig hij ook at, toch kreeg hij steeds in zijn maag een zwaar gevoel van óvervolheid, alsof hij zich voortdurend veel te goed deed.
Hij liet het jong doktertje halen.
"O,'t 'n zal niets zijn," meende deze, "'n Beetse van 'n vuile moage, ne kier firm purgeeren en nen dag of viere vasten."
Nu was er niets waar meneer Vitàl een zoo bepaalden hekel aan had als aan vasten. Zijn lekkere maaltijden, zijn digestie-borreltjes en zijn sigaartjes vulden den langen dag met afwisselende genoegens en zoodra hij dàt moest ontberen werd alles vervelend, droef en leeg. Daarbij geloofde hij maar zeer betrekkelijk aan de doelmatigheid van 't vasten. Hij had juist het tegenovergestelde: iets opwekkends, iets prikkelends gewild. Zijn maag was alleen wat lui, meende hij; maar de dokter beval het en hij moest althans probeeren om zijn voorschriften te volgen.
Hij zat daar, in zijn chambercloak* gewikkeld, als een slachtoffer bij 't vuur; en toen 't diner op tafel kwam, wendde hij zuchtend, met een pijntrek om den mond, het hoofd op zij.
"Ha moar 'k zoe toch iets eten, al was 't moar 'n talleurken soep en 'n klein buufstiksken," zei, op een klaagtoon, Eleken, die, evenmin als hij, van vasten hield.
"'K 'n magge niet, 'k 'n durve niet, den dokteur hé 't verboôn," jammerde hij.
"Hè-je nou nievers gien goeste noar?"
"Goest en gien goeste. Had hij mij nie gezeid da 'k vasten moest, 'k zoe toch wel wa geëten hén."
"Wel, eet dan; al etende zal de goeste komen," drong zij aan.
Maar hij durfde toch niet. Hij stond op, bekeek zich in den spiegel, stak zijn tong uit.
"Mijn tong 'n wor nie scheunder mee niet t' eten, ze wordt hoe langer hoe witter," zuchtte hij.
Zij nam een bord en lei er een stuk vleesch met saus en een paar aardappels op.
"Ala toe toe, eet da ne kier scheun op; 't 'n es anders nie as fleiwte*," verzekerde zij.
De verzoeking werd folterend, doch hij blééf weerstand bieden.
"Nie, 'k goa nog wachten tot morgen; moar as 't morgen nie beter 'n es begin ik weere t' eten."
Den volgenden ochtend zag hij er zeer slecht en bleek uit, en zijn tong was nog dikker dan den vorigen avond beslagen. Hij voelde zich heel zwak en alles draaide en schemerde vóór zijn oogen.
Eleken werd angstig. "Ge mòèt eten!" beval ze. "'t Zijn fleiwten, zeg ik ou. Die jongen dokteur 'n kent da niet. 'k Zal ik ou genezen."
Zij liep naar de keuken en deed Nathalie een flinke biefstuk klaar maken.
De jonge Taghon, die gehoord had dat meneer Vitàl ziek was, kwam hem al in de vroegte bezoeken.
"Eten! eten! eten!" zei hij ook, met nog meer nadruk dan Eleken, meneer Vitals laatste aarzeling overwinnend. "Eten, menier Vitàl, en euk ne firmen dreupel pakken; 't 'n zijn ander* nie as fleiwten op de moage."
"Maar 'k hè almets* zuk 'n pijn in mijn oarms en mijn bienen, en surtout in mijne rugge," klaagde meneer Vitàl.
"Dat 'n es 't spreken nie weird," verzekerde Taghon. ,Da komt van ou woater. Hè-je doar nog gien flasselken* veuren?"
Verwonderd keek meneer Vitàl den jeugdigen drinkebroer aan:
"'n Flasselken? Wa veur 'n flasselken? Om wat te doene?"
De jonge Taghon expliceerde 't hem. Meest al die heeren, die veel uitgingen, en vooral de brouwers en de stokers, die genoodzaakt waren veel te drinken, kregen op den duur last van hun nieren. De dokters noemden dat albuminurie, of afscheiding van eiwitstof, of urémie, al gekke namen die ze verzonnen om de patiënten bang te maken en ze lang genoeg onder behandeling te kunnen houden, terwijl het zaakje toch zoo dood-gewoon was en zonder eenige moeite door de patiënten zelf kon worden nagegaan. Men ging eenvoudig bij den apotheker om "een flasselken van da goed" waarmee het water onderzocht moest worden. De apotheker gaf je een fleschje en een glazen tubetje. Dat tubetje vulde je met je water, je mengde er enkele druppeltjes van 't fleschje in en liet het zoo staan tot den volgenden dag. Dan nam je 't zachtjes, zonder schudden op en op den bodem van het tubetje zag je een grijze, geelachtige stof liggen, als héél fijn zand. Dat was de eiwitstof die zich met het water afscheidde. Lag er slechts een klein beetje in, je zag er niet eens naar om en dronk maar lustig voort je pintjes en je borreltjes. Lag er wat veel, dan dronk je gedurende een dag of acht of tien iets minder, tot het op den bodem van het tubetje weer normaal geworden was. En sterk, zwaar voedsel bleef je aldoor nemen: buufstikken, zwijnskarbenoaden, eieren, zooveel als je maar kon. Taghon's vader, hijzelf, de ontvanger De Reu, meest al die heeren hadden zoo een fleschje en een tubetje, die zij af en toe gebruikten, zooals men met een thermometer zijn temperatuur opneemt; en zij bevonden er zich uitstekend bij, 't was als een leiddraad in een doolhof, je wist altijd precies waar je heen ging, wat je verdragen kon en niet, wat je doen of laten moest. 't Was of je de dokter bestendig in de la van je nachttafel had zitten. Natuurlijk waren de doktoren daar woedend om. Van der Muijt beweerde zelfs dat het kwakzalverij was, zóó gevaarlijk, dat het bij de regeering diende aangeklaagd: maar je liet ze maar praten en ging stil je gang, want iedereen begreep heel goed waarom ze daar zoo tegen waren. Meneer Vitàl had heusch niets anders te doen dan flink en ferm te eten en te drinken, de doktoren aan de deur te zetten en bij den apotheker om een fleschje en een tubetje te gaan.
Meneer Vitàl luisterde, twijfelend, vagelijk bang, even geprikkeld zelfs omdat Eleken zich weer in het gesprek kwam mengen en hem ook nog eens háár raad op wou dringen. Zijn blik viel op 't portret van Nonkelken, grimlachend in zijn gouden lijst; en zijn gezicht vertrok tot een grimas van pijn, terwijl hij aarzelend antwoordde:
"Mijn tong es zeu vuil en 't as* almets lijk of er ne stok zat in mijn keele. As ik euk moar "'t bolleken" nie 'n krijge, gelijk Nonkelken."
De jonge Taghon moest hartelijk lachen.
"Haha! Nonkelkens bolleken, dat was er ook 'n goeje! Nonkelken was bijna zeventig toen hij ziek werd en meneer Vitàl was pas in de dertig, Hij had iets in de keel gekregen zooals een ander iets in zijn buik of in zijn rug krijgt. Alleen dit kon het zijn: Nonkelken wou op 't einde van zijn leven bijna niets meer eten en misschien wel was zijn keelgat toegegroeid. En dáárom nog eens: eten! eten! eten! altijd maar eten! alle kwalen ver-eten!"
Nathalie kwam met de biefstuk en de gebakken aardappels binnen. Het rook heerlijk; je snoof er met wellust de fijne lucht van op.
"Dà zijn de medicijnen die ge neudig hèt, zie!" riep Taghon, "Ala toe, zet ou aan toafel en begin moar firm te smullen."
"Joa moar, mijn vuile tonge," aarzelde meneer Vitàl nog even.
"Eet ze scheune!" zei Taghon.
Meneer Vitàl zette zich bij en begon te eten. In 't begin ging het wat moeilijk. Zijn tanden waren sleeuw, niet meer gewend aan 't kauwen na twee dagen vasten. Maar langzamerhand kwam hij er weer in en at weldra met smaak. Hij kreeg een lichte kleur, zijn oogen herleefden, een glimlachje kwam op zijn lippen. "'k Geleuve woarlijk dat 't mij gien kwoad 'n zal doen," zei hij. En hij stond even op om in de spiegel naar zijn tong te kijken.
"Verdeeke! de vuiligheid es hoast wig," glimlachte hij.
"Wa hè 'k ou gezeid!" triomfeerde Taghon. "Ala toe, eet moar ziere veurt en pakt 'n goe glas wijn of 'n firme pinte bier."
"'k Zoe liever 'n pinte bier hèn," zei meneer Vitàl.
Eleken vloog zelve naar den kelder, om het hem versch te halen.
XXIV.
Dien winter kocht meneer Vitàl zich een fleschje en een tubetje. Af en toe maakte hij het mengsel en keek dan den volgenden ochtend naar het resultaat.
't Was telkens als een fijn, grijsachtig wolkje, dat daar op den bodem lag. Het leek niets, een snuifje, een donsje in een glaasje; en toch prikkelde 't hem zoo, het maakte hem zoo boos en zenuwachtig en hij schudde 't door elkaar en zag het dan heelemaal troebel worden, met hier en daar een héél klein helder-glanzend puntje als een doorschijnend balletje van goud. Het sarde en treiterde hem. Hij had het tubetje heelemaal helder willen zien, zooals hij wist dat 't wezen moest, zooals het bij gezonde menschen was. Want,... hij probeerde 't ook op Eleken en zelfs op zijn kinderen om te vergelijken en zoo zag hij juist 't verschil; en dat verschil alleen maakte hem reeds chagrijnig, was iets dat hij niet uit kon staan.
"Ha moar es da nou toch 't spreken weird, veur azeu 'n klein beetsen!" ontsnapte 't Eleken eens, bijna ongeduldig, toen hij haar weer met gefronst voorhoofd, het tubetje vertoonen kwam.
"'n Klein beetsen! 'n klein beetsen!" riep hij, bitsig.--"Weet-e gij wel dat da klein beetsen eiwit es en dat de kracht van ne mensch zijn lichaam daarmee wiggoat?"
"Ha moar, Hiere Godheid, mee ièn ei te zuipen hè-je toch wel tien kiers zeu veel eiwit weere of dat er daar in es," zei ze argeloos-naïef.
Hij keek haar aan met oogen of hij haar van verontwaardiging in den grond wou boren. Doch hij bedwong zich en haalde zijn schouders op.
"Cest* ça, g' hèt gelijk, 'k zal morgen 'n ei zuipen," antwoordde hij op kwaadaardigen spottoon.
Naar een dokter wilde hij niet meer. In den jongen arts van het naburig dorp had hij geen vertrouwen en over dokter Van der Muijt was hij, sinds de verkiezing, niet goed meer te spreken. Het was wel geen openlijke vijandschap, maar hij groette sec als hij nu een van die heeren ontmoette en met Taghon had hij andere herbergen uitgekozen om hun avonden door te brengen.--Trouwens, hij ging niet veel meer uit; hij begon menschenschuw te worden. Hij was en bleef vaag misnoegd en chagrijnig over allen en alles, en de minste onaangenaamheid kon hem buitenmate hinderen en prikkelen.
't Was alles de schuld van zijn maag, die maar niet weer op streek wilde komen. Iederen ochtend nu, bij het ontwaken, na een woeligen en dikwijls slapeloozen nacht, stond hij loom-vermoeid op, met dat naar gevoel in zijn keel of daar iets zat dat hij niet weg kon krijgen. Met gefronste wenkbrauwen ging hij naar den spiegel, zag zijn geelachtig-bleek, opgezwollen gezicht met waterige zakken onder de oogen, stak zijn tong uit en schudde mistroostig het hoofd. Die tong wóú maar niet zuiver worden. Altijd dat droge, wit-beslagene, altijd dien akeligen smaak, altijd die lust tot walgen en braken. Toen ging hij naar het tubetje, nam het voorzichtig op en telkens zag hij weer dat treiterend wolkje, dat bedenkelijk geel-grijs bodempje, nu eens wat meer, dan weer wat minder, maar telkens en telkens weer, onverjaagbaar. Het maakte hem droevig en ellendig voor den ganschen dag.
't Gewoon ontbijt van andere menschen: brood, melk en koffie, een ei, een stukje kaas boezemden hem een onoverkomelijken afkeer in; hij gruwde er van, hij kon eigenlijk niets van solide voedsel gebruiken, zijn maag moest eerst geopend worden door iets prikkelends en vloeibaars: nu eens een glas champagne, dan weer cognac met spuitwater en weldra liefst een borrel, een groot glas sterke jenever en somtijds twee, tot hij weer zijn krachten voelde. Eerst daarna kon hij ontbijten. Maar dan kwam de digestie en die wou ook maar niet. Het bleef hem op de maag liggen, hij werd weer draaierig en misselijk, en opnieuw moest hij zijn toevlucht nemen tot de flesch, om het te helpen verwerken. Dat duurde zoo den ganschen dag: zijn maag prikkelen, voedsel innemen, de spijzen verwerken. Het werd een chagrijnige obsessie, een zoeken en probeeren van allerlei huismiddeltjes en meteen een halsstarrig-toenemenden afkeer van elke geneeskundige behandeling of hulp. Geen medicijnen, geen diëet, geen vasten meer! 't Was of hij zich instinctmatig den ernst van zijn toestand wel bewust was en gruwde bij 't vooruitzicht van al wat hij zou moeten doen en laten om nog te genezen. Hij wilde niet ziek zijn, geen oogenblik; hij wilde als een gezond mensch leven, of niet leven!
De overige uren van den dag, als zijn maag hem een poosje met rust liet, bracht hij nu liefst binnenshuis door. Jagen deed hij niet meer, de auto stond met slappe banden in de remise en ook de kleinste wandeling vermoeide hem zoo, dat hij maar liever op zijn kamer bleef. Ook het lezen ging niet goed meer; de letters schemerden en dansten vóór zijn zwakke oogen en zijn geest, bij 't minste ingespannen denken, begreep maar half en vaag meer de beteekenis der verwarde zinnen. Bij voorkeur zat hij nu te peuteren in geïllustreerde blaadjes, waarbij zijn oogen stil-genoten van de lijnen en kleuren, terwijl van zijn hersensvermogen slechts een minimum van werking werd vereischt. Het waren dikwijls ondeugende voorstellingen, waar hij dan met Eleken nog even om kon lachen; en als hoogste distractie had hij het kaart- of domino-spel, waarvan hij uren lang genieten kon, in gezelschap van Taghon, van de oude schoolmeesteres en moeder Lie of vader Peutrus, die hem nu vaak om de beurt kwamen bezoeken. Zij speelden met de flesch op tafel, onder het aanhoudend rooken van pijpen en sigaren, terwijl Eleken zich met haar kinderen bezig hield; en langzaam aan werd het een roes waarin hij zijn verveling en zijn narigheid vergat en zich voor een poos weer beter voelde. Dan was hij week-verteederd over Eleken en zijn kinderen en hij verlangde naar den avond om weer innig en alleen bij haar te zijn, als in een instinctmatig voorgevoel dat ook diè genieting hem weldra zou ontnomen worden.
XXV.
Van lieverlede kwam hij heelemaal niet meer uit en in 't dorp begonnen zich vreemde geruchten te verspreiden.
"Menier Vitàl drijnkt hem ziendelijngen* deud in den dzjenuiver!" vertelden de menschen.
De oude schoolmeesteres had hem op een middag alleen in zijn kamer vinden zitten, terwijl Eleken even naar de Groene Linde was, met de flesch naast zich, zóó stom- en stomdronken, dat hij haar niet eens herkend had en bijna van zijn stoel gevallen was toen hij op wou staan. De schoolmeesteres was er van geschrokken, zóó ellendig slecht als hij er dien dag uitzag en aan half het dorp had zij de nare tijding meegedeeld, dat meneer Vitàl het al heel spoedig moest "herpakken" of dat het met hem uit was.
"L'alcóóól et Flavie!" grinnikte dokter Van der Muijt, toen Sietje uit d'Ope van Vrede hem nog dienzelfden avond het akelig nieuws mededeelde.
"'t Bolleken," spotte De Reu. En ook die andere heeren lachten nog eens om de vroegere kwaal van Nonkelken, die nu op zijn neef scheen te zijn overgegaan.
"Hij es te vroeg aan den dzjenuiver begonnen; jonge meinschen kennen doar slechter tegen as d'ouwe," meende de dokter. "Joa moar, en nou peist hij dat hij hem zelve, zonder docteur, kan genezen mee da flasselken en da tubeken woar dat hij zijn woater in onderzoekt, haha! Hoe es 't toch meugelijk van zeu dom te zijn veur ne jongen die zijn studies gedoan hèt!"
Die andere heeren zwegen, want het verwijt trof ook hen, van ter zijde. Ook zij gebruikten immers als gezondheids-barometer het fleschje en het tubetje van den apotheker, liever dan de medicijnen en de voorschriften des dokters. En de dokter wist het wel, maar zij durfden niet bekennen, omdat hij er zoo boos om was.
"As 't woar es 't gien dat er verteld wordt en as hij op die maniere veurtgoat 'n zal 't hij gien zes moanden mier uithouên," voorspelde de dokter. En hoofdschuddend besloot hij, nog eens op zijn vroeger stokpaardje:
"'t Es spijtig, 't es toch spijtig! 'T 'n es giene kwoa jongen, moar mee zijnen dwoazen treiw hèt hij hem onmeugelijk gemoakt. Il aurait mieux fait d'épouser mademoiselle de Saint-Valéry, au lieu de se brouiller avec le baron. Op die manier ha alles goe geweest."
"A propos, 't schijnt da ze goat treiwen!" zei De Reu.
"Zeu!" riep de dokter verwonderd. "Mee wiene?"
"'k Hè heuren zeggen mee nen baron uit de Woale-pays."
Sietje, die aan haar naaimachine zat, hield even op met werken en mengde zich in 't gesprek:
"'T 'n zoe mij nie verwonderen. De koetsier van 't barontsjen es hier passeerde weeke drei kiers veurbij gereên mee ne jongen hiere die 'k nog noeit gezien 'n ha."
"Joa moar, 't es zeker, heul zeker," beweerde De Reu; "'k weet 't van de klerk van de notoaris van Amertijnghe, die 't huwelijkskontrakt gemoakt hèt."
"Wel zeu, wel zeu, wel zeu! en da 'k ik doar nog nie van g'heurd 'n hè!" herhaalde de dokter verwonderd en eenigszins teleurgesteld.
Een van die heeren, de postmeester, kwam binnen.
"Hèt-e gij doar iets van g'heurd, posmiester*, da mademoiselle de Saint-Valéry zoe treiwen mee nen baron uit de Woale-pays?" vroeg dokter Van der Muijt.
De postmeester glimlachte geheimzinnig.
"'k Moe zwijgen, hè? Secret professionnel!"
"Joa moar, ge keunt ons toch wel zeggen of er altemets brieven uit die streeke komen aan 't adres van de jonkvreiwe," meende de dokter.
"Moar doarmee 'n weten we nog nie wat dat er in stoat, hè?" glimlachte opnieuw de postmeester, met een oolijk geknipoog, of hij tòch wel heel veel meer wist dan hij zeggen wou.
Daarmee wisten die heeren ook trouwens genoeg. De ziekte van meneer Vitàl was er heelemaal door vergeten en met hartstochtelijke belangstelling bespraken zij nu deze nieuwe, groote, komende gebeurtenis.
"Cré nom! en da menier Vitàl die scheune kanse verkeken hèt!" zei enkel nog, met een hoofdschudding, de dokter.
XXVI.
Enkele weken later, midden in den nacht, werd dokter Van der Muijt plotseling opgebeld. Hij trok zijn raam open, zag, in de duisternis, een vage gestalte vóór zijn deur.
"Wie ès er doar?" vroeg hij.
"Ik, menier den dokteur," antwoordde een geagiteerde stem.
"Wie, ik?"
"De sefeur* van menier Vitàl. Medàm zen mij vroagen of ge toch sitoe* zoedt wille komen. Menier es al mee ne kier zeu schrikkelijk verslecht."
"Zeu!" riep de dokter haast schrikkend. "Wee meniere da g' om mij gekomen zijt?"
"'K 'n zoe 't nie keune zeggen, menier den docteur; 'k 'n hè hem zelve nie gezien."
"'t Es goed; zegt da 'k sebiet* zal komen."
Hij sloot het raam, hoorde 't chauffeurtje haastig in de holklinkende straat vertrekken, stak licht op en kleedde zich haastig aan.
"Hè-je da g'heurd?" vroeg hij aan zijn vrouw, die half wakker, maar zwaar slaperig nog, met het gezicht naar den muur lag.
"Van watte?" brabbelde zij met dikke tong.
"M'sieu Vitàl. 'k Vreeze dat 't einde es."
"Zeu....!" keerde zij zich plotseling, helder wakker, met groote oogen van verbazing, om.
De dokter was klaar; hij voelde of hij den huissleutel mee had, raadde haar aan maar door te slapen.
"Kom zeu gauwe meugelijk weer om mij te vertellen," drong zij aan.
"Bon."--En hij was de deur uit.
Hij zag van verre licht in het "Kasteelken" en 't chauffeurtje stond hem in de duisternis op de stoep af te wachten.
"Ge kent de wig, e-woar menier den docteur?" fluisterde hij.
De dokter was al de trap op. Boven ging een deur open en Eleken, in hoogzwangeren toestand van haar derde kind, trad hem schreiend tegemoet.
"O, menier den docteur, 't es schrikkelijk," snikte zij: "Moeder, 't meissen en de schoolmiestesse zijn d'r bij, maar ze 'n kennen hem hoast nie mier miester. 't Zit nou amoal in zijn heufd. Hij es compleet lijk zot. Hij mient dat er ratten op zijn bedde leupen, en da z' in zijn keele sprijngen. O, heurt hem! heurt hem!"
Ernstig-wenkbrauwfronsend trad de dokter binnen.
De kamer was in schemerduister.
"Lucht*, mier lucht," sprak stil de dokter.
De keukenmeid vloog naar een tafeltje, draaide de lamp wat hooger op. Een rauwe, schorre kreet weergalmde. De dokter kwam om den hoek van 't bed waarin meneer Vitàl lag te wringen en te woelen, met inspanning door de oude schoolmeesteres en moeder Lie onder bedwang gehouden.
"Roept de knecht boven," beval de dokter.
Nathalie holde naar de trapleuning, terwijl de dokter moeder Lie en de schoolmeesteres ter hulp kwam.
Hijgend, blazend, zweetend, met om de beurt wild-draaiende en dan plots weer als dood dichtvallende oogen, stootte meneer Vitàl voortdurend rauwe, schorre klanken uit, machteloos zijn lichaam wringend om aan de drukking der knellende handen en armen te ontsnappen. Hij schopte en spartelde, hij spuwde en blies als een woedende kat, hij knarsetandde en walgde en spuwde dan opnieuw alsof hij braakte, terwijl zijn heesche, schorre keel af en toe duidelijker klanken brulde:
"Pouah! de ratten! Op mijn bedde! op mijn handen! in mijn keele! Pfoe! pfoe! pfoe! Sloa ze deud! Sloa ze deud! Pfoe! foe! foe!..."
"Vasthouên! vasthouên! Nie loslaten!" hijgde de dokter tot het chauffeurtje dat ook ter hulp was toegesneld.
"Och Hiere, menier de docteur, wa ès da toch? Wa hèt hij toch? 't Wordt hoe langer hoe irger!" snikte Eleken.
Maar de dokter had geen tijd om zich met haar te bemoeien.
"Gij euk hier, helpe vasthouen!" riep hij gebiedend tot de keukenmeid, die als versteend van schrik tegen de tafel stond. En toen zij met hun vieren den steeds heesch-brieschenden, walgenden, spuwenden patiënt eindelijk flink onder bedwang hadden, vloog hij naar de deur, het huilend Eleken van zich afwerend, nog eens met nadruk gebiedend, dat ze hem geen oogenblik los mochten laten, voor hij met het noodige, dat hij thuis ging halen, terugkwam.
XXVII.
Eenige dagen verliepen. Groot was in 't dorp de opschudding en de vreemdste verhalen gingen rond. Meneer Vitàl lag in de "moersessen"1 en had de "kamezool-de-fors"2 aan, werd verteld. Dag en nacht lag hij te schreeuwen en te brullen dat men hem groote ratten in de keel stopte om hem te doen stikken. Iederen avond hoopten zich stille groepjes samen bij het hek om het akelig geluid te hooren.
't Es* 't bolleken; hij hè dezelve ziekte as Nonkelken, 'n famieldeziekte*," meenden de menschen. Maar enkelen schimplachten bedekt:
"'t Gloazen bolleken, mee dzjenuiver in van binnen."
Toen lachten zij allen even gedempt, maar eenige vermanende stt's werden gefluisterd en weer stonden zij met ingehouden adem te luisteren of ze zijn rauw gebrul nog hoorden.--De avonden waren frisch en rein, de volle maan rees dof-oranjekleurig-glanzend in het langzaam uitstervend daglicht met haar rond gezicht over de donkere daken, het-zwaar-gezwollen beekje stroomde bruisend op zijn hobbelbed van keitjes en de avondster blonk als een groote, solitaire diamant in 't westen, terwijl hoog in de zwarte, bladerlooze kruinen van den tuin, de wakkere lijster met haar krachtige, kristal-heldere stem, het voelen-naderen van de lente zong.
"De die 'n hè gien bolleken in heur keele," fluisterden de mannen, naar de hooge donkere boomen opkijkend.
En weer hoorden zij dan, als een ver en dof gebrul van moord, door 't helder zingen van den vogel heen, het schorre schreeuwen van meneer Vitàl, achter de toegeblinde ramen van 't kasteelken....
En plotseling was het uit. Op een vroegen avond hoorden zij niets meer.--'t Kasteelken stond daar, schijnbaar onbewoond-verlaten in de grauwe schemering tegen zijn zwarten achtergrond van hooge kruinen, met al zijn luiken als het ware in lijdende bespiegeling gesloten. Er was iets gebeurd, iets volbracht; een ongewone atmosfeer scheen er omheen te hangen, een atmosfeer van benauwende stilte en mysterie; iets plechtigs, dat zij allen die daar stonden instinctmatig, angstbekruipend voelden. De stemmen werden nog fluisterender, de gezichten schemerden lijkachtigbleek in het halfduister, de groote, donkere oogen keken elkander ondervragend aan.
"Zoedt-hij deud zijn?" vroeg eindelijk iemand hol en dof, als uit een graf.
Zacht ging de deur van het kasteelken open en in de grauwe schemering kwam de vaag-zwevende gestalte van 't chauffeurtje naar het hek toe.
"Es hij deud?" waagde stil-fluisterend een der nieuwsgierigen te vragen.
"Joa hij," antwoordde op denzelfden toon 't chauffeurtje. En hij verdween in 't grijze van de straat.
In opgewonden stem-gefluister schaarden de nieuwsgierigen zich achter den omheiningsmuur tot een druk en somber troepje samen.
Het beekje suisde in ondertoon en tusschen 't zwart gewirwar van de naakte twijgen flonkerde Venus' diamanten-schicht.
Zacht rees de maan boven de stille daken. Hoog en helder in de ijle lucht jubelde het lieve lijstertje de komst der blaadjes en der bloempjes, de zachtheid van de avonden en de sereenheid van de nachten, 't herboren-worden van de frissche lente tegemoet....
1 Delirium tremens.
2 Dwangbuis.
COLOFON
jboelaert@skynet.be 30/05/2015 |
bron / correctie, commentaar of verklaring
(asterisk = terug naar tekst)
* 't kasteelken / "kasteelken" wordt soms met hoofdletter, soms met kleine letter, soms wel dan weer niet tussen aanhalingstekens, geschreven.
* -- / Vaak beginnen zinnen met een gedachtestreep.
* pleizier / plezier
* stamenee / van fr. estaminet. In België herberg, kroeg.
* fanfarenkorps / fanfarekorps
* hooggeleid / hoog opgeleid
* bizonder / bijzonder
* congestief / afgeleid van congestie: ophoping van bloed in enig orgaan (m.n. in het hoofd).
* karabientsjes / verkleinwoord van karabijn: handvuurwapen met korte loop.
* stanvastig / standvastig
* 't Es... / "'t Es
* viveurtje / verkleinwoord voor viveur: pretmaker, losbol.
* 'K en / "Ik" wordt bij het begin van een zin vaak als "'K" geschreven.
* 'T 'n / 't 'n
* ge zilt aan 't irfdeel goan liggen / je zal binnenkort erven
* dzjenuiver / jenever
* spiretus / van fr. spriritus, alcohol, wijngeest
* zijn in bed / in zijn bed
* gefronsd / bw. gel. (ik fronste, heb gefronst, B. fronsde, gefronsd), tot rimpels zamentrekken (het voorhoofd). (Nieuw Woordenboek der Nederlandsche taal, 1864)
* Vital / Vitàl
* om den broode / om den brode: om er de kost mee te verdienen, niet uit lust of liefde
* enigzins / enigszins
* Altroassie / altratie: emotie, opwinding
* dikkels / dikwijls
* te noaste joare / volgend jaar
* aberratie / afwijking, m.n. van psychische aard
* ankylose / gewrichtsverstijving
* hartelust / hartenlust
* koddebeier / jachtopziener, veldwachter, politieagent
* aovend / wordt op andere plaatsen "oavend" gespeld
* seeve / van seef of seve: "Sap, essentie of geest van iets." (INL)
* verbauwereerde / verbouwereerde
* detoneerden / detoneren: uit de toon vallen, lelijk afsteken
* Ça / "Ça
* getuigen? / getuigen?"
* menschen / messen
* morieljes / morielje: klein geslacht van eetbare zakjeszwammen die in het voorjaar verschijnen, gekenmerkt door een ronde of conische hoed met raatachtig oppervlak en een wat opgeblazen steel (Morchella)
* Romanée / La Romanée-Conti is de naam van een grand cru wijngaard, gelegen in het dorp Vosne-Romanée, dat tot de Côtes de Nuits (Bourgogne) behoort, en waarnaar het beroemdste wijnhuis van de Bourgogne genoemd is. De wijn heeft grote smaakreserves en wordt beschreven als "een huwelijk van satijn en fluweel". Roald Dahl noemde het proeven van deze wijn "een orgasme op de tong". Het is de duurste wijn ter wereld. (http:
* konterfeitsel / portret
* decoratie-vlammetje / speldje dat gedragen wordt in plaats van de decoratie zelf.
* kanoalde / uit het Frans: canaille
* giegelde / giechelde
* pootje / (schertsend) podagra (soort van jicht die zich openbaart door een hevige pijn in de voet, vooral in het gewricht tussen middelvoetsbeentje en grote teen)
* roturier / een niet-adellijke man of vrouw
* dérogerait van déroger: zijn rang / geboorte / afkomst / verloochenen
* Cé / C'est
* totnogtoe / tot nog toe
* gekamerd / (verouderd) (van een vrouw die een kamer op kosten van haar minnaar bewoont) op een kamer gezet.
* ongewachtste / onverwachtse
* mademoiselle? / mademoiselle?"
* bar-maid / barmeid
* paardespel / paardenspel: tent waarin paarden kunsten verrichten
* écuyère / goeder ruiter, amazone
* circkel / cirkel
* cirk / cirkel
* couranten / kranten
* groom / stalknecht, m.n. rijknecht
* ostentatie / praalzucht, pralerij
* gecontrariëerde / van contrariëren: dwarsbomen, tegenwerken
* verbauwereerdheid verbouwereerdheid
* ca / ça
* verwoed / met woede (gevoerd); synoniem: woedend
* letten / vertragen, ophouden
* aberratie / afwijking, m.n. van psychische aard
* chic-que / van chique: verbogen vorm van chic: deftig, verfijnd
* cadet / wschl. wordt hier "kadee" bedoeld, vent; "chicque cadet": deftige vent
* veur 't feit stellen / bewijzen
* depravatie / ontaarding
* marquise / markies, luifel
* " ontbreekt
* beneen / beneden
* gegiegel / gegiechel
* miserie-boompje / jeneverbes
* landbouwen / bebouwd land
* popel / populier
* leeuwetand / leeuwentand: paardenbloem
* nuchter / nuchtere
* zoekon / zoeken
* bulletijntje / van bulletin: rapport
* af / of
* Verkoop / Verkoopt
* met de thuiswacht liggen / thuis moeten blijven
* lochtijnk / (groenten)tuin, hof
* santus / santé: gezondheid
* " ontbreekt
* van doage / vandoage: vandaag
* schouw / bang
* goesting es keup / goesting doet kopen
* 't Es / "'t Es
* almets / soms
* portée / draagwijdte
* nobiljontje / (Belgisch-Nederlands, schertsend) adellijk persoon
* Meneer / "Meneer
* lizzen / laarzen
* kastrollen / kookpannen
* schoolmeestesse / schoolmeesteres
* speelreis / huwelijksreis
* patois / volkstaal, dialect
* 'k Zal / "'k Zal
* voiletten / voile, voilette, sluier
* Fritz - Suze / onduidelijk waar dit op slaat
* noaisterigge / naaister
* sampoande / champagne
* 't Dijnke mij / Ik denk
* uchtijnk / ochtend
* Wil / "Wil
* pendrons / prendrons
* reiskes / rondje
* nentraal / neutraal
* uit te lokken? / uit te lokken.
* luidpratend / luid pratend
* colback / ook kolbak; Turks kalpak (bontmuts) (verouderd) berenmuts
* isoloir / stemhokje
* gemeens mee had / gemene zaak mee had, mee te maken had
* agitant-wapperende / onrust, agitatie teweegbrengend
* kiezijnge / verkiezingen
* kiezijnje / kiezijnge
* Den / "Den
* er ou ingesteken hen / u bedrogen hebben
* zulle / drempel
* demissie / ontslag
* geweire - gewiere/ geweer
* stille," da / stille, da
* moaken... / moaken..."
* chambercloak / chamberloek, sjamberloek: Door de slavische talen en het hd. ontleend aan turksch jamurlyk, regenmantel. Daarnaast veelal de op onjuiste afleiding berustende spelling chambercloak. Kamerjapon, thans alleen van mannen, vroeger ook van vrouwen. (INL - GTB)
* fleiwte / flauwte
* ander / anders
* almets / plots
* flasselken / flesje
* 't as / 't es - ' t is
* Cest / C'est
* ziendelijngen / zienderogen
* posmiester / postmiester - postmeester
* sefeur / chauffeur
* sitoe / van Fr. aussitôt - onmiddellijk
* sebiet / straks
* lucht / licht
* 't Es / "'t Es
* famieldeziekte / familieziekte