I. | HOOFDSTUK I |
II. | HOOFDSTUK II |
III. | HOOFDSTUK III |
IV. | HOOFDSTUK IV |
V. | HOOFDSTUK V |
VI. | HOOFDSTUK VI |
VII. | HOOFDSTUK VII |
VIII. | HOOFDSTUK VIII |
IX. | HOOFDSTUK IX |
X. | HOOFDSTUK X |
XI. | HOOFDSTUK XI |
XII. | HOOFDSTUK XII |
XIII. | HOOFDSTUK XIII |
XIV. | HOOFDSTUK XIV |
XV. | HOOFDSTUK XV |
XVI. | HOOFDSTUK XVI |
XVII. | HOOFDSTUK XVII |
Natuurlijk zeggen de jongens, dat ik het weer niet klaar zal spelen. Maar ik zeg van wel. Moet u weten, we zijn in een dorp beland, waar alles vreemd en nieuw is, en daar is dus heel wat van te vertellen. Nu zegt Daan wel, dat iedereen, die schrijft, een kwast is; en Alex, dat ik alleen over mezelf zal schrijven, maar dat heeft geen nood; want er is heel wat belangrijkers te beschrijven, dan mezelf. Bovendien, ik ben zelfs niet van plan, alleen op te schrijven, wat wij gedaan en gezegd hebben, d'r zijn hier nog zooveel andere menschen, waar ik wat van vertellen wil. 't Is wel gemakkelijk, besluiten te nemen, maar ze uit te voeren, is moeilijker. Toch zal ik het probeeren.
En daarom zal ik maar eens beginnen met te vertellen, dat onze vader Jan Hendrik Marjoribanks heet, en dat hij dominee is. Moeder is een jaar geleden gestorven; liever schreef ik daar niet over, maar het zal wel moeten. Het was toen ook zulk een vreeselijke tijd. Wij waren heel arm, want vader was toen nog maar hulpprediker, en moeder kon voor hem geen dikke winterjas koopen. Haar wintermantel versneed ze, om er een voor mij van te maken, en toen zij op een bitter kouden avond uitging om een zieke vrouw te bezoeken, keerde zij huiverend van koorts terug; zij kreeg — ik weet heusch 't woord niet meer, maar 't begon met een p. Haar longen waren aangedaan, en er moest een verpleegster komen, die heel wat geld kostte; niemand van ons mocht haar zien voor den laatsten dag van haar leven, toen ze ons bij zich riep om afscheid te nemen. Ik kan daar niet meer over schrijven, het maakt mij zoo bedroefd — wij hielden zoo veel van moeder. Zij zeide mij, dat ik trachten moest, haar plaats in te nemen, want ik was haar oudste dochter, en ik gevoel zoo, nooit, nooit zal ik het worden, want ik ben zoo vergeetachtig en ik haat het naaiwerk. Om de eenvoudigste dingen lach ik, iedereen kan me aan 't lachen maken, en dat weten ze.
Onze arme vader werd steeds bedrukter, en Mej. Glass, de vrouw van onzen dominee, toonde zich een vreeselijke bemoeial. Haar kinderen konden wij niet zetten; 't waren lastposten. Eens, toen we weer aan 't vechten waren, zeiden ze: Jullie vader moet doen, wat onze vader hem zegt, en als hij 't niet doet, wordt hij weggestuurd. Zij schenen te denken, dat vader een soort knecht was; wij hebben ze eens goed de waarheid gezegd, en daarna hebben we in geen vijf dagen een woord tegen elkaar gesproken.
Kort daarna kwam de blijde tijding: vader gaat naar den Rector van Warlington, en dat beteekende: hij zou een eigen kerk en een eigen huis krijgen. Wij zouden verhuizen!
Een verhuizing is 't mooiste, wat je kunt beleven. Twee keer waren we al verhuisd, en we zouden 't elk jaar wel willen. Ditmaal was het niet zóó gezellig meer als vroeger, omdat moeder er niet meer was. Tante Caroline kwam nu eens kijken.
Nog denk ik met genot terug aan die dagen; den laatsten dag, toen onze maaltijd op een kist werd opgediend en overal de grootste herrie heerschte, en alle kamers zachtjesaan leeg raakten, vond ik vooral verrukkelijk.
Tante Caroline trok mee naar de nieuwe woning, en zij is nu nog bij ons. Zij is een eigen zuster van vader, heel vriendelijk en nog al druk. Onze overtocht per spoor duurde lang; wij hadden vlak bij Londen gewoond, en ons nieuwe huis stond in Lincolnshire. Toen we aankwamen, waren we allen van vermoeidheid in slaap gevallen. Misschien is het beter, nu eerst wat van onszelf te vertellen, dan wat van het huis, en dan mijn eigenlijke verhaal te beginnen.
Daan is de oudste, hij is 13 en Alex 12 jaar. Zij doen altijd alles samen, Daan heeft de leiding, en gewoonlijk is Alex het met hem eens, nadat hij er eerst flink met hem over getwist heeft. Iedereen vindt hen knappe jongens. Ik ook wel, maar als de menschen tegen vader zeggen: Wat flinke jongens! Zulke kleine meneertjes al! — dan schudt hij het hoofd. Na hen volg ik. Ik ben de leelijkste van de familie. Ik heb roodachtig haar, een bleek gezicht en groenachtig-bruine oogen. Heelemaal rood is mijn haar niet; d'r zijn d'r wel rooder. De jongens zeggen, dat roodharige menschen altijd leelijk zijn. Meer zal ik over mezelf niet zeggen; alleen nog dit eene, dat ik boekenschrijfster wil worden, en daarom er nu vast mee begin. Ik heet Grietje. Is 't geen vreeselijke naam? Ik heb hem van een oude tante, die mijn peettante was. De jongens noemen mij natuurlijk Griet. Je kùnt geen schoonheid zijn met zoo'n naam, zei Daan eens tegen me, toen ik hem vertelde zoo mooi te willen wezen als ons zusje Lena. Neen, zei ik, maar als ik m'n oogen sluit, klinkt Grietje als een grimmige oude vrouw met een baard onder d'r kin, en ik vrees, dat ik óók zoo zal worden. Ik denk het ook wel, zei Daan, maar je behoeft niet leelijker te zijn dan je verkiest. Je bent nu nog niet oud. Ziezoo, dat is ten minste één ding om dankbaar voor te wezen: oud ben ik nog niet.
Lena is negen jaar, heel lief, en een echte dolle dries. Zij heeft prachtig lang haar, dat in blonde golven neerhangt tot op haar middel, en blauwe oogen. Onze jongste is Puf, oftewel onze baby. Zijn eigenlijke naam is George, maar wij noemen hem Puf, omdat hij zoo snel praat, dat hij tusschen de woorden blaast als een stoommachine, en omdat hij stapt als een haan. Hij is pas 6 jaar en heeft altijd een schortje voor, waar hij 't land aan heeft, en dat tracht los te maken, zooveel hij maar kan. Wij hebben het nu met heel veel knoopen van achteren vastgemaakt. Hij probeert het zooveel mogelijk vuil te maken, maar als hij dientengevolge meer dan één schortje per dag noodig heeft, krijgt hij geen suiker in z'n thee, en dat vindt hij verschrikkelijk. Hij heeft een kroeskop, dikke wangen, stapt heel zwaar en heeft dus heel wat schoenen noodig.
Nu zal ik ons huis gaan beschrijven. 't Is een heerlijk huis, vlak bij de kerk, omringd van vele huisjes met rieten daken. Onze poort is naast die van de kerk, maar als we naar de kerk gaan, loopen we langs een klein nauw paadje tusschen dichte heesters door, en dan komen we door een nauw poortje op het kerkhof, vlak tegenover den ingang. Een breed pad leidt van onze poort naar de huisdeur; aan dezen kant zijn ook de stallen, een koetshuis met zolder en nog twee stallen voor paarden. Wij hebben geen paard of rijtuig, maar er zijn daar heerlijke plekjes om te spelen. Vóór ons huis is een groot grasveld daar staat ook een prieel, en aan de eene zijde een groepje boomen; verder nog struikgewas en bessenstruiken.
Achter de keuken zijn twee grasvelden en daarachter loopt de spoorlijn; ons huis ligt wat hoog, zoodat de tuin wat afloopt, hetgeen heel geschikt is, om den trein te halen, als je wat laat bent. Aan de andere zijde van 't huis zijn bloemperken, waarop vaders studeerkamer uitziet. Achter de stallen is het werkhok en de kippenren, staande tegen een dijkje, dat ons erf van den weg scheidt. Ik ben niet heel sterk in beschrijvingen als deze, maar ik hoop, er nu voldoende van te hebben gezegd.
In ons benedenhuis hebben we de eetkamer, de zitkamer en vaders studeerkamer. Een lange gang leidt naar de keuken. Boven hebben we onze leerkamer, dan vaders slaapkamer, die van tante Caroline, en de bergkamer. Ook hier weer een lange gang, aan het eind daarvan onze slaapkamers en die van de dienstbode. Alex en Daan slapen samen in de eene, Lena en ik in de andere kamer. Puf slaapt bij tante Caroline.
In het gansche huis hangt een echt landelijke geur. Beschrijven kan ik dien niet, wij hebben altijd in de stad gewoond, maar als ik m'n oogen dicht doe, kan ik zeggen, waar ik ben, door den geur.
De eerste weken na onze aankomst waren gezellig. Wij hielpen tante Caroline met het plaatsen der meubelen, terwijl vader naar Lemworth ging, een naburige stad, om er eenige nieuwe kleeden en enkele nieuwe meubelstukken te koopen. Wij klapten in onze handen, toen wij ze zagen, maar vader zei: Ach kinderen, hoe zou moeder dit verblijd hebben! Toen ging hij naar z'n studeerkamer en sloot de deur, en wij werden in eens stil.
Ge hebt gezien, dat we met onze nieuwe woning bijzonder in onze nopjes waren; 't was ook alles zoo nieuw voor ons, en we konden nauwelijks gelooven, dat dit alles nu voor ons was.
Wij zijn hier begin Juni gekomen, we hebben onophoudelijk aardbeien gegeten en morgen is het Juli! Gisteren hadden we onzen eersten regendag, en zijn we allemaal in de leerkamer gebleven; we begonnen met een praatje over onze lessen. Daan en Alex moeten elken dag 3 mijlen loopen naar den dominee van het naastbijzijnde dorp; die dominee geeft zijn eigen kinderen en enkelen anderen les. Zij blijven daar dan eten, en keeren pas op het theeuurtje terug. Lena en ik nemen les van tante Caroline; ik geloof, dat tante niet heel secuur is, maar zeker weten doe ik 't niet. Zij en tante Marie komen bij beurten vaders huishouding waarnemen. Zij wonen dicht bij Londen; van tante Marie houden we erg omdat zij vaak spelletjes met ons doet en verhaaltjes vertelt; pas in den herfst is het haar beurt om te komen, dat duurt dus nog even.
"Ik vind zes mijlen per dag loopen een vervelend baantje," zei Daan, en wierp z'n lei driftig op tafel; "wij moesten een fiets hebben, dan zou 't makkelijker gaan." "Die zullen we nooit krijgen," zei Alex, "zoolang we zoo arm blijven. Als ik ouder word, zal ik gaan sparen, voor ik trouwen ga, en dan geef ik ieder van m'n jongens een fiets, als ze zes jaar zijn." "Hoe leg je dat aan?" vroeg Daan. "Zeker niet door hard te werken."
"Ik ga goud, of diamanten, of petroleum zoeken," zei Alex. "Kan niet schelen wat, maar dàt is je manier om geld te verdienen." Toen Daan weer: "Maar goud en diamanten spuiten den grond niet uit, als jij voorbij komt." "Dat niet, maar ik zal ze onverwacht ontdekken." "Ik wou, dat we een klein ponykarretje konden houden," zei ik. "Gisteren zag ik er een rijden door ons dorp, met zoo'n aardigen pony, bestuurd door een klein meisje in 't blauw en met een witten stroohoed op."
"Pony's kosten veel geld," zei Alex. "Een oude ezel zou niet kwaad zijn; hij zou ons in een wip naar school brengen."
"Ja," riep ik verheugd uit, "en ik zou iederen morgen met jullie mee gaan om hem weer terug te brengen, omdat we hem hier overdag wel eens noodig konden hebben, en dan ga ik jullie 's middags weer met hem halen."
Daan gooide z'n boek naar mijn hoofd; ik ving het op en wierp het terug; 't was goed raak. Gevolg: een geregeld bombardement van boeken, totdat tante Caroline in de deur verscheen en ons beval, op te houden. Toen begonnen we weer over onzen ezel te denken, en we besloten te gaan sparen, om er een te koopen. Wij beloofden elkaar plechtig, geen cent meer te zullen uitgeven voor snoepgoed, zoolang niet genoeg geld bijeen was, om een ezel te koopen.
"Als we geen karretje kunnen koopen, zullen we hem bij beurten berijden," stelde Alex voor. Toen nam Puf het woord:
"Ik ga ook sparen, en dan koop ik een renpaard, dat is heel wat beter dan een oude ezel." "Kun jij zes mijlen lang op een paard zitten, jij kleine vent?" vroeg Daan. Puf wond zich op: "Een oude ezel weet niet, hoe ie loopen moet; en rennen kan ie heelemaal niet, ik hou van rennen, en ik wil niet op een ezel zitten, en ik geef mijn geld niet voor zoo'n sukkel, en ik...." "Hou op!" riep Daan, "jou kleine windhapper, of we zullen je vierkant uit 't raam zetten. Nou, jongens hoeveel geld hebben we samen? Ik zal penningmeester zijn; vlug wat!"
Daan had nog niet uitgesproken, of Lena en ik vlogen al naar ons kamertje, om onze beursjes te halen. Lena had 5 ½ cent, ik 9 dubbeltjes. Wij gaven dit bedrag aan Daan, die het geld in z'n spaarpot deed. Daarna nam hij uit zijn beurs 65 cent, terwijl Alex met smart beleed, dat ie geen cent bezat. Toen werd Puf bevolen twee centen af te staan, hetgeen hij al huilende deed, en telden we ons gezamenlijk bezit: één gulden, 62 ½ cent. Niet veel, om een ezel voor te koopen!
"Wij moeten probeeren, er wat geld bij te verdienen," sloeg ik voor. "Dat is nog zoo gek niet," zei Daan, "en ik heb er al over gedacht, hoe." "Dat heb ik ook," zei ik snel, "maar ik zeg het je niet, wel de volgende week, het is o zoo leuk."
Lena was bezig de kamer rond te hinken; even hield ze stil. "Ik wou dat we konden bedelen," zei ze. "Er is geen politie, om ons het te beletten." Daan sprak: "Alsof wij in onzen stand konden bedelen!" Daan is heel trotsch op "onzen stand". Ik vroeg hem eens, van welken stand wij waren. Van den tweeden, zei hij; de groote heeren en dames zijn van den eersten; maar ik herinnerde hem, dat moeders grootmoeder Mevrouw Louise werd genoemd, en wij dus ook tot den eersten stand behoorden. Hij zei toen, dat we van gekruist ras zijn. Ik weet niet, wat dat beteekent.
"Misschien zal vader ons een ezel geven, als we hem er om vragen," zei Lena; "hij is nu veel rijker. Ik zal hem er over spreken." Ze rende de kamer uit. Vader is dol op Lena; nooit bromt hij op haar, als ze op zijn studeerkamer komt. Wij wachtten in spanning; ze kwam met een lang gezicht terug. "Vader zegt, dat de verhuizing zooveel geld heeft gekost, dat hij nauwelijks al z'n rekeningen kan betalen." "'t Is ook veel aardiger als wij zelf den ezel kunnen koopen," zei Daan. Opeens riep Alex: "Ik heb een eenig plan, om geld te verdienen." "Dan hebben we nu drie plannen," merkte Daan op; "laten we elkaar daar nu niets van vertellen, dan komen we vandaag over een maand hier weer bij elkaar,' en tellen we onze verdiensten. Lena, jij moet nog een plannetje verzinnen, om geld te verdienen." Zij schudde lachend het hoofd: "Ja, ik weet al wat, en ik vertel het ook aan geen mensch."
De vergadering werd besloten met een harddraverij om de tafel, totdat tante Caroline weer verscheen, om ons het te verbieden. Toen Puf dien avond naar bed ging, vroeg ie aan vader, of God soms ook geld had. Puf doet altijd van die wonderlijke vragen, en vader geeft hem altoos ernstig antwoord, hij zal hem nooit uitlachen.
"God is heel rijk, is 't niet vader?"
"Alle dingen in hemel en op aarde zijn van Hem," antwoordde vader.
Puf ging heel gelukkig naar bed, maar eerst stak hij zijn hoofd nog even bij ons door de deur; "ik heb een heel mooi plan," zei hij. En wij lachten allemaal, omdat wij wel konden gissen, wat het was.
Wij hebben twee weken vacantie, voor wij aan de lessen beginnen, en dan duurt het nog maar enkele weken, en wij hebben weer vacantie, de groote zomervacantie, die einde Juli begint.
Ik verlang er naar te beginnen met mijn plan om geld te verdienen, en ik denk er vandaag maar een aanvang mee te maken. Ik wou er eerst niets van zeggen, maar ik heb toch vader eerst maar verlof gevraagd, en hem gezegd, dat hij er niets van aan de anderen moet zeggen. Lena kan nooit een geheim bewaren; vanmorgen al, toen ze nog in bed lag, wilde ze mij al vertellen, wat ze doen ging, maar ik stopte mijn vingers in mijn ooren, zoodat ze kon zien, dat ik het toch niet hooren wou. Ik geloof stellig, dat we ons geheim niet lang zullen bewaren; dat spelen we nooit klaar. Was het nu nog één geheim, maar 't zijn er vijf, en die houden we onmogelijk stil.
Vandaag is 't Zaterdag. Tante Caroline houdt elken Zaterdagavond een huisgodsdienst voor den Zondag, en daar gaan we allen heen. Dat geschiedt in onze mooie oude kerk; tante Caroline bespeelt dan het orgel, en wij vormen het koor; Daan noemt het een gekras van belang.
Nu is er een oude man, die als voorzanger dienst doet, en de antwoorden opzegt, als niemand ze weet. Hij heeft een foei-leelijke stem, en zingt altijd een heel eind achter. Hij heet Nathan Porter. Verleden Zaterdag zei Daan tegen hem: "Kijk es, u moet niet zoo hard zingen, wij kunnen 't best af. Ik denk, dat u wel vermoeid zult zijn van 't zingen. Waarom gaat u niet midden in de kerk zitten, met een kussen in uw rug?" De oude man was beleedigd en stampte met zijn stok op den vloer: "Jongetje, ik ben hier spijkervast huisraad; jelui doortrekkend volk gaat voorbij als het gras. Ik ben hier al veertig jaar voorzanger, en nog niemand heeft mij ooit van hier willen jagen. Ik zing hier al van dat ik knaap was, en ik zal zingen blijven, tot dat ik naar het koor hierboven ga, en dan zal ik dáár zingen." Daan voelde zich terechtgezet, en zei geen woord meer.
Ook een kreupele jonge kleermaker, en de onderwijzeres, en vier schoolkinderen doen aan den kerkdienst mee. Ik houd erg van de kooroefeningen, maar de jongens niet. Zij hadden vanmiddag liever gecricket in 't veld. Vreeselijk verhit kwamen zij aanhollen, toen 't tegen 4 uur liep, en in de grootste haast werden de handen gewasschen. De kerk was koel, na het voortdurend gejakker in 't land.
In de kerk is één geschilderd raam; de andere ramen zijn gewoon, en je kunt de wuivende boomkruinen, en de blauwe lucht er door zien. Het maakt je aan 't droomen, als je dat ziet, terwijl je zit te zingen. Soms vergeet ik waar ik ben, en dan stooten de jongens mij aan en fluisteren: "Word wakker, Griet, kijk, een wesp!" Zij weten wel, hoe bang ik voor wespen ben; en dan schreeuw ik bijna luid van angst, en zie, dat er niets is. Het is heel moeilijk, je altijd goed te houden als er jongens bij zijn; zij maken je aan 't lachen en doen je 't geduld verliezen. En ik wil me juist in de kerk zoo graag goed houden, vooral als het een mooie dag is, en alles zoo rustig en stil om ons heen. Als ik dan de gouden vlammen zie bij zonsondergang, en de blauwe luchten en de rose wolken, dan komt er een lichte huivering over me, en ik fluister in mezelf: "O God, maak mij goed! Maak mij goed!"
Daan en Alex zingen heel aardig; hun zang klinkt in de kerk als .... ja, ik zou haast zeggen als een klok, maar er is nog een lieflijker geluid: als ge met uw natgemaakte vingers langs den rand van een glas wrijft! Vader zegt, dat ik ook geen slechte stem heb, maar 't haalt toch niet bij die van de jongens. Moeder kon prachtig zingen — maar ik zal over haar niet spreken, dat maakt me maar droevig — en dan word ik boos op de jongens. Ik verwonder mij er vaak over, waarom het nu zoo verkeerd is, om te schreien. Ik denk, omdat het te kinderachtig is. Daan is altoos boos, als er een van ons schreit. Hij zegt, dat het fijnste volk van de wereld de Amerikaansche Indianen zijn; die lachen nog, terwijl ze onthoofd worden.
Maar ik huil om de minste aanleiding; dan komen de tranen me in de oogen en ik kàn ze niet tegenhouden. Zelfs de stemmen der jongens bij de kooroefeningen maken me al bedroefd. Ik wou, dat ik een Amerikaansche Indiaan was.
Toen de kerkdienst afgeloopen was, bleef ik met tante Caroline nog even in de kerk, om de zangboeken op te bergen, en toen kwam vader de kerk binnen. Hij zag er opgewekt uit, liep naar een graftombe dicht bij den preekstoel, en riep mij bij zich. In den grafsteen was de figuur van een ridder gebeiteld; wij vinden het altijd zoo jammer dat zijn neus kapot is, want het bederft z'n gansche gelaat. Maar vader wees mij op eenige woorden, gegrift aan het voeteneind. "Grietje," zei vader, "dat zijn nu de woorden, welke ik ook op mijn graf zou wenschen, tenminste, als ik er naar geleefd heb. Lees ze mij eens voor, kind." Ik las ze, hoewel ik ze niet begreep: "Semper fidelis, semper paratus."
"Altijd getrouw, altijd bereid," zei vader; "niet soms, Grietje. Hoe weinigen van ons kunnen dat "semper" voor onze deugden plaatsen!"
Ik begrijp vader niet altijd, maar ik zei niets, totdat de zon scheen door het beschilderde kerkraam, en blauwe en roode stralen over den ridder wierp. Toen glimlachte ik.
"O, vader, wat is het toch een lief kerkje, en is u nu niet blijde, dat dit alles aan u behoort? Het is toch allemaal van u, is 't niet?"
Hij schudde zijn hoofd.
"Het is niet mijn kerk, Grietje, maar die van mijn Meester."
"Jawel, dat weet ik wel," zei ik langzaam.
Toen zei vader op zachten toon, alsof hij tot zichzelf sprak in plaats van tot mij: "Slechts rentmeester. En — van den rentmeester wordt getrouwheid vereischt, semper fidelis."
Tante Caroline kwam bij ons. "'t Is theetijd, Grietje, kom, mee naar binnen." Ik ging heen, spijtig, dat ik het heerlijk-koele kerkgebouw alweer moest verlaten. Ik wou, dat we altoos buiten eten en drinken konden. Thee is zomers zoo heet. Ik ging de eetkamer binnen. De jaloezieën waren neer; de pas binnengebrachte theepot stoomde nog. Alex was bezig met de vliegen te verdrijven van onze boterhammen; Daan leerde Puf op z'n hoofd loopen, en Lena was nergens te zien.
Ik zou ze net gaan zoeken, toen ze de kamer binnenholde. Heur haar hing los, haar gezicht was erg verhit en haar schortje vuil als roet. Ze danste de kamer door en zong zoo hard als ze kon: "Hoerah! Ik heb het gedaan!" Toen stond ze plotseling stil en liet een kwartje zien. "Mijn eerste winst," riep ze uit; "ik ben jelui allemaal voor!"
Ik ging naar haar toe en zei: "Ik weet wat je hebt gedaan, ik kan 't aan je ruiken." "Zeg het nu maar niet! Vang 'm, meneer de penningmeester! Ik ga me wasschen." Zij huppelde de kamer uit, Puf keek me ernstig aan.
"Zij heeft suikergoed in de keuken gemaakt." De jongens begonnen te lachen.
"Makkelijk genoeg, haar geheim uit te visschen, maar ik zou wel es willen weten, wie er haar geld voor geeft," zei Daan. Ik antwoordde: "Misschien vader of tante Caroline. Maar laten we daar nu niet naar raden, totdat ze 't ons zelf vertelt. Dat zou niet in den vorm zijn." "In den vorm" is een woord van Daan; hij zegt het heel veel.
"Het is niet in den vorm, een kwast te wezen," zei hij.
"Dàt weet ik evengoed als jij."
"Dan ben je 't niet, Griet!"
Toen kwam tante Caroline binnen, en wij eindigden ons getwist.
Toen tante Caroline goed en wel gezeten was, schonk ze thee voor ons in; daar verscheen Lena, blinkend van frischheid, nu ze zich eens terdege had gewasschen. Maar nog was haar gezicht opgezet, zoodat tante uitriep: "Kind, wat zie je er uit!" Ze leek ook wel wat op een gekookte kreeft. "Ik heb zoo hard gewerkt," zeide ze; "ik zou voor geen duizend gulden kok willen wezen!"
Vervolgens kwam vader binnen; hij drinkt altijd gelijk met ons thee; maar zijn eigenlijk avondeten gebruikt hij nooit vóór 8 uur; dan eet hij met tante Caroline samen. Geen van ons had veel trek in thee; ze was zoo heet, en er was alleen brood met boter, niet eens bisquit, geen jam en geen aardbeien. Natuurlijk hebben we die lekkernijen niet iederen avond.
Na het theedrinken gingen de jongens den tuin in, terwijl ik tante Caroline hielp met het klaarleggen van al onze Zondagsche kleeren, en het verstellen van eenig ondergoed. We hebben slechts twee dienstboden, de keukenmeid en Emma; die kunnen dus het verstellen van ons goed er niet bij hebben. Emma helpt Puf bij z'n bad, waarbij hij danst en springt en soms over z'n hoofd buitelt in 't water, onder veel geschreeuw en drukte. Lena is trotsch op haar verdiende kwartje. Ik kan vóór Dinsdag a.s. niets verdienen, maar dan zal het ook raak zijn. En nu moet ik met schrijven eindigen, want ik ga naar bed.
Lena kwam juist naar me toe en zei: "Griet, raad eens, hoe ik dat kwartje heb verdiend." Ik zei haar, dat het een geheim moest blijven. "Jawel," zei ze, "maar jij kunt toch wel een geheim bewaren, is 't niet?" "Ik weet, dat je je borstplaat hebt verkocht, maar ik weet niet, aan wie. Misschien aan Emma, zij is dol op zoet goed." "Emma! Alsof ik van haar een kwartje zou aanpakken! Neen, niemand hier in huis gaf het mij, maar een heel voornaam persoon." Dit maakte mij nieuwsgierig, doch ik wou het haar niet laten merken. "Vader wil niet hebben, dat je je suikergoed aan vreemden verkoopt," zei ik. "'t Is geen vreemdeling," en toen, fluisterend aan mijn oor: "mejuffrouw Ribbon. Zeg het niet tegen de jongens."
Ik schrok. Mej. Ribbon is een beste vriendin van ons, hoewel we haar nog niet lang kennen. Zij is eigenares van den dorpswinkel, en is heel dik en heel vriendelijk. Zij heeft een grooten zoon, die dikke vrienden is met Emma. Hij heeft een paar dichtregels geschilderd buiten de winkeldeur, een heel aardig versje:
Wie hier eens komt, die komt terug, Hij wordt geholpen goed en vlug.
Mejuffrouw Ribbon heeft van alles in haar winkel. Alex ging naar haar toe, en vroeg een Braziliaanschen postzegel, hij verzamelt postzegels. Zij zei, dat ze hem binnen een week zou hebben, er waren postzegels besteld. Wij geloofden haar niet, doch op een Dinsdag, als het marktdag te Lemworth is, stuurde ze haar zoon naar een grooten boekwinkel daar, en hij kwam terug, niet alleen met een Braziliaanschen postzegel, maar ook met vele andere, zoodat Alex langen tijd keuze had. Later ging Daan er heen en vroeg naar een witte muis. Zij ging naar de stad en bracht er een voor hem mee; ik zei hem, dat ze een gewone muis had gevangen en die wit geverfd had. Maar hij geloofde het niet; 't eenige lastige was, dat zij er meer geld voor vroeg, dan hij bezat. Later merkten we, dat Tom, zoo heet de zoon van juffrouw Ribbon, een groote menagerie in den tuin had: duiven, kanarievogels, honden, katten enz.
In juffrouw Ribbon's winkel hangt zoo'n heerlijke geur. Van alles ruik je er; Daan zegt, dat het een mengsel is van zeep, uien, stroop en koffie. Ik vind het meer een mengsel van zwavel, spek, appels, en kaas. Alex vindt het meer ruiken naar suiker, kool, vet en leer. Altoos helpt juffrouw Ribbon met een vriendelijken glimlach haar klanten, nooit verliest ze haar hoofd bij de zoo verschillende boodschappen. Deze moet pepermunt hebben, die worst, een ander zes el katoen, weer een ander een kookpan, kopjes en schoteltjes, dan weer touw, veters, inkt, huismiddeltjes, rapen, bisquit, te veel om op te noemen; altoos weet ze het precies te vinden. Ik zei haar eens, dat winkel houden mij een heel zenuwachtig werkje leek, want je krijgt zooveel menschen, die zelf niet weten, wat ze moeten hebben. "Niets erg," zei ze, "ik weet beter wat ze noodig hebben, dan zij zelf." Daaruit blijkt, dat ze een knappe vrouw is.
"Kocht juffrouw Ribbon je borstplaat?" vroeg ik aan Lena. "Ja, ik gaf het haar, en vroeg, of ze 't niet kon gebruiken; ik vertelde haar, dat ik wat geld moest verdienen. Dat vond ze heel lief; ze kocht het van me en beloofde Woensdag nog meer van me te zullen koopen."
Ik werd een beetje jaloersch. Wij hebben van jongsaf altoos zelf onze borstplaat gemaakt. Lena heeft het van mij geleerd. Natuurlijk was het slim van haar, om er aan te denken, het te gaan verkoopen; maar toen juffrouw Ribbon het eenmaal wilde koopen, was er voor haar geen kunst meer aan. En als ik er nu aan denk, wat mijn plannen zijn .... maar ik zeg er niets van, want de jongens mochten dit dagboek eens in handen krijgen.
"Ik weet niet, of tante Caroline wel goed vindt, dat jij alle boter en suiker daarvoor gebruikt," zei ik een beetje gemelijk.
"O, dat maakt de keukenmeid wel in orde, zij heeft al gezegd, dat zij er voor zorgen zou. Van elke 25 centen, die ik verdien, geef ik er haar vijf en zij kan er meer boter voor koopen, dan zij noodig heeft!"
"Ik geloof er niets van, dat zij jou elken dag in de keuken wil hebben," zei ik.
"Dat zal ook niet elken dag gebeuren, maar de keukenmeid heeft gezegd, dat zij, zoo dikwijls als ik het maken wil, me zal helpen."
Ik wist, dat dit waar was, want Lena speelt het met iedereen klaar door haar mooipraterij. Ik begrijp niet, hoe ik zoo verkeerd kwam, maar 't was nu eenmaal zoo, en toen werd ik nijdig op mij zelf, dat ik zoo nijdig was, en werd dus nog nijdiger. Lena was zóó akelig met zichzelf ingenomen, dat zij d'r mond er niet over kon houden.
"Niemand van jelui is nog begonnen met wat te verdienen," zei ze, "ik ben jelui allemaal voor."
"Ga toch naar bed," schoot ik uit, "je bent zoo lastig en druk, dat ik niet eens rustig kan schrijven."
Zij liep de kamer uit en schold mij uit voor zeurkous. Ik zal ook maar naar bed gaan; toch ben ik een beetje huiverig om zoo boos in te slapen. Wij hebben eens een verhaal gehoord van een jongen, die z'n zuster niet wou vergeven, voor zij ging slapen; maar zij werd niet weer wakker: zij stierf van hartzeer.
Ik ben blij, dat 't morgen Zondag is; dan kan niemand van ons geld verdienen, en dus behoeven we elkaar daarover dan ook niet in 't haar te vliegen. Daar houd ik trouwens toch niet van; wij hebben allen noodig, dat we vrede met elkaar houden.
Een gansche week lang heb ik niets geschreven, dus mag ik nu wel eens spoedig aan 't werk. 'k Zal eerst maar eens wat vertellen van verleden Zondag.
Bij het ontbijt krijgen we Zondagsmorgens allemaal een gekookt ei; dat is het eerste pleizier van den dag, ongerekend nog het genot der Zondagsche kleeren. Lena en ik zijn dol op witte jurken, en daar we nu juist uit den rouw zijn, kunnen we ze mooi dragen. Ook onze hoeden zijn wit, met witte linten. Lena lijkt Zondags wel een engel; als ze vleugels had, zou ze er bepaald een wezen. En het dragen van Zondagsche kleeren stemt je ook zoo opgewekt.
We moeten Zondags heel vlug ontbijten, omdat tante Caroline naar de Zondagsschool moet. Nog vóór kerktijd is ze terug, om met ons ter kerk te gaan. Verleden Zondag was het verschrikkelijk warm, en de brandende zonnestralen door de groote kerkramen maakten het daarbinnen benauwd. Leuk was het, toen de zon het kale hoofd van een boer ging plagen; hij sloeg met z'n zakdoek over z'n hoofd, als zaten er vliegen, eindelijk spreidde hij z'n zakdoek geheel over z'n hoofd uit, en had toen zóó 'n koddig voorkomen, dat ik 'n vreeselijken toer had, om niet in lachen uit te barsten. Ten slotte kon ik het niet meer uithouden, en proestte het zóó hard uit, dat vader ophield met preeken en mij strak aankeek. Wat had ik het toen te kwaad; m'n oogen stonden vol tranen, en ik kon het toch heusch niet helpen, ik had alles gedaan om niet te lachen. Eindelijk ging vader weer voort, en luisterde ik met aandacht naar hem. Want vader preekt heel mooi, altijd vertelt hij wat nieuws uit den bijbel.
Hij begon met de geschiedenis van den hoofdman over honderd, en sprak daarbij over deze woorden: "Ik zeg tot dezen: ga, en hij gaat, en tot genen: kom, en hij komt, en tot een anderen: doe dit, en hij doet het." Vader zei, dat dit het voorbeeld was voor een goeden dienstknecht. En toen zei hij, dat Jezus Christus ook tot ons die drie woorden spreekt, maar dan in deze volgorde: Kom, ga, doe. Zoo is ons Christelijk leven. Wij moeten komen, vóór wij kunnen gaan, om te doen. Wij moeten komen, en onszelf als dienstknechten van Jezus opgeven, opdat Hij onze zonden vergeve en ons tot Zijn eigendom make; en wij moeten gaan, om anderen van Hem te spreken, eerst onze vrienden, en dan hen, die Jezus niet kennen. Sommigen moeten daarvoor ver van huis, en vader vertelde hierbij van de zendelingen; anderen moeten in hun eigen omgeving doen, wat Jezus hen geboden heeft.
Elk woord van de preek heb ik begrepen, en zelfs de jongens zaten te luisteren, omdat vader het een preek over soldaten noemde, en de jongens zijn dol op soldaten.
Toen we uit de kerk kwamen, was ik heel stil. De jongens vroegen, of ik aan 't tobben was over mijn geheim, maar ik zei hun van niet.
Na het middageten gingen we allen naar het veld, om er de vragen en antwoorden uit onzen catechismus te leeren. Tante Caroline ging weer naar de Zondagsschool, maar vader kwam naar ons toe, ging in een gemakkelijken stoel onder de olmen zitten, en overhoorde ons de geleerde vragen. Toen dat afgeloopen was, gingen de jongens weg, en Lena ook, maar ik bleef, want ik hoopte, dat vader nog wat over zijn preek zou zeggen. Hij deed het al dadelijk; hij legde zijn hand op m'n schouder, en vroeg: "Heb je naar de preek geluisterd, Grietje?"
"Ja, vader." "En welke van de drie bevelen heb je nu gehoorzaamd? Ben je op weg, om een van Christus' trouwe volgsters te worden?" Ik antwoordde beschroomd: "Ik denk komen." Vader zei niets. En ik vervolgde: "Maar ik begreep niet goed het gaan. Ik kan toch niet de geheele wereld doorgaan, en het Evangelie brengen!" Vader sprak: "Ik heb gehoord, dat tante je gevraagd heeft, of je haar niet kunt helpen in de Zondagsschool; ik dacht, je zoudt daarheen kunnen gaan." "Maar vader," riep ik uit, met verbaasde oogen hem aanstarende, "daar ben ik toch veel te jong voor; de jongens zouden zeggen, dat ik dan nog verwaander was dan ooit, ze noemen me nu al altoos verwaand."
"De vraag is maar, waar je 't meeste om geeft: het bevel van Jezus of de jongens." Ik liet mijn hoofd hangen; toen opeens viel ik uit: "Een kwast te heeten, is niet in den vorm." Vader lachte luid. En ik voegde er haastig aan toe: "Ik vind zelf, dat zulk werk voor mij te verwaand zou staan." "Heel wel," zei vader, "ik zal er niets meer over zeggen."
Ik voelde mij ver van gelukkig. Net kwam Puf aan en klom op vaders knie; ik ging weg, liep naar de leerkamer en nam een boek uit onze "Zondagsche" verzameling. Ik las door tot theetijd. Werkelijk, ik kàn nog geen klas onderwijzen. Ik zou niet weten, wat ik zeggen moest; bovendien, de kinderen kijken je zoo aan, en Daan zou me maar uitlachen.
Na de thee gingen we naar de avondkerk, maar ik was al bang, niet veel aandacht voor de preek te zullen hebben. En toen wij den avondzang gingen zingen, voelde ik de tranen opkomen, omdat ik wist, dat ik een lauw hart heb.
Ik was maar wat blij, toen 't weer Maandag was, omdat ik dan heel wat te doen had voor onze vergadering op Dinsdag. Alex vroeg vader bij het ontbijt, of hij den ganschen dag mee uit hooien mocht met Cummins, dat is de boer, die vaders land verzorgt. Als Cummins hem mee hebben wou, vond vader 't goed.
Ik beneed Alex, omdat ik er ook zoo van houd, om mee uit hooien te gaan. "Je maakt er een mooi lui dagje van, terwijl je zorgen moest om je plan uit te voeren," zei ik hem. "Sluit je op, ouwe Griet!" riep hij, en rende lachend weg. Daan keek hem een oogenblik na, alsof hij ook mee wou. "Ik ga hard aan 't werk," zei hij, "mijn plan is rijp om vandaag uit te werken."
"Morgen zal 't mijne rijp zijn," zei ik, en ging den tuin in, om met den ouden Baldwin te praten. Dat is onze tuinman. Vroeger hadden we geen tuinman, eenvoudig, omdat we geen tuin hadden. Het is een alleraardigste oude man, maar hij wil van niemand bevelen hooren, zelfs niet van vader.
"De tuin is mijn werk," zei hij eens tot vader, "en preeken maken is uw werk, en het is niet goed ze door elkaar te halen. U is er op berekend om te preeken, ik om te tuinieren, en zoo weten we zelf onze zaken het best."
Altijd is hij gereed voor een praatje, en het spijt mij daarom eigenlijk een beetje, dat ik hem iets van mijn plan heb verteld. Nu weten vader en hij er allebei iets van; maar dat moet toch ook wel, want anders kan ik het niet uitvoeren.
Tegen etenstijd zei tante Caroline tegen me: "Griet, je moet eens even soep brengen naar een arme vrouw, die een halve mijl buiten het dorp woont. Je kunt Puf meenemen, een wandeling zal hem goed doen."
"Och tante," riep ik teleurgesteld uit, "moet ik nu vanmiddag uit, ik wou zoo graag wat in den tuin gewerkt hebben."
"Ik heb gemerkt, Grietje, als ik je wat vraag voor mij te doen, dat je dan altijd wat anders hebt te doen. Zoo vreeslijk is dat toch niet, even een halve mijl te loopen, om soep bij een arme vrouw te brengen! Ik kan zelf niet gaan, want ik heb met je vader nog een en ander te bespreken."
Ik trok een lip, en toen dacht ik in eens: dat kon nu wel dat "gaan" zijn, waarvan vader sprak. In elk geval was 't prettiger dan het onderwijzen in de Zondagsschool. Ik trachtte dus opgeruimd te kijken, ging Puf halen, en begaf mij met hem op weg. Lena kwam net het hek uit en riep juichend: "Hoera! Ik ga nog meer borstplaat maken! Ik zal 't van jelui allemaal winnen, wat zijn jelui ook voor langzame kinderen!" Terwijl ze dit zei, wond ze zich zóó op, dat ze van het hekje, waarop ze was gaan staan, plat op den grond viel.
"Hoogmoed komt voor den val," riep ik haar na, terwijl ze overeind krabbelde en haar elleboog wreef. Toen rende ik met Puf weg.
Hij was natuurlijk weer druk als twee. "Ik wil de volgende week het ezeltje naar de wei brengen," zei hij, "en ik wil er den eersten keer op rijden."
"Wanneer komt het dan?" vroeg ik hem.
Hij keek even voor zich, en zei toen: "Ik heb al gezegd, dat het een mooie ezel moet wezen, niet zooals ze die aan 't strand hebben, maar een met blauwe oogen en die niet bijt. Ik verwacht hem binnen 5 dagen."
Ik moest lachen; hij keek zoo ernstig en babbelde maar weer verder: "Het zal de beste ezel van de heele wereld wezen, omdat ik den rijksten man van de wereld gevraagd heb, hem te geven." "Ik vind, dat je niet zoo oneerbiedig over God spreken mag, Puf." "Ik heb niet gezegd, wien ik bedoelde, stoute meid, je hebt mijn geheim geraden." Puf stond het huilen nader dan 't lachen, en midden op den weg stilstaande riep hij: "'t Kan me ook niet schelen, ik vertel het aan niemand anders!" Toen begon ik hem maar een verhaal te vertellen, om zijn aandacht af te leiden.
Het was een lange warme wandeling naar juffrouw Tapson; 't leek mij meer een mijl dan een halve mijl, maar ten slotte kwamen we er dan toch! 't Was een aardig klein huisje met een tuintje, vlak aan den weg. De deur stond open, ik liep dus binnen, en zag daar een man, bezig met het vuur op te poken.
"Soep voor moeder?" vroeg hij, terwijl hij zich omdraaide en van mij gehoord had, wat ik kwam doen. "Ik ben er zoo dankbaar voor. Boven ligt ze te bed met pijnlijke rheumatiek, en ik verzorg haar zoo goed als ik kan. 's Morgens moet ik naar Lemworth, en pas 's avonds 7 uur kom ik weer in 't dorp terug." Hij had inmiddels het pannetje van me aangenomen en keek er in. "Daar is genoeg in voor vandaag en morgen," zei hij. "Vriendelijk bedankt hoor kind. Wil je niet even naar boven gaan, om moeder te groeten? Ze houdt zoo van gezelligheid."
Ik klom de nauwe trap op, en Puf stommelde achter mij aan. Ik ben gewoonlijk bang voor zieke menschen, maar van deze oude vrouw hield ik. Een helder mutsje had ze op en ze lag onder een lappendeken. Haar gansche gezicht helderde op, toen ze ons zag komen. Zij zei, dat ze al van ons gehoord had, en of ik nu dat meisje was met het mooie haar? Ik lachte terwijl ik mijn roode lokken naar achteren schudde, en vertelde haar, dat dat Lena was. Toen begon Puf met haar te praten, en natuurlijk vertelde hij haar ook van het ezeltje. Daar was hij nu eenmaal vol van.
"Puf begrijpt nog niet, wat bidden is," legde ik haar uit. "Hij denkt, dat hij zeker alles krijgt, waar hij God om vraagt. Hij vraagt b.v. om z'n speelgoed heel te maken, maar gewoonlijk doe ik het maar, anders gaat hij nog rekenen op wonderen."
"Och lieve kind," zei juffrouw Tapson, "de Heere hoort gaarne het gebed der kinderen! 't Is net als met mijn Bob; wat die vroeg, kon ik niet half geven, toch luisterde ik geduldig naar al zijn wenschen. Maar bid, bid gerust; veel gebed maakt je ziel sterk, en zoo ben je ons ouderen nog ten voorbeeld."
Puf begreep er niets van. Hij liep wat heen en weer, en ging toen de trap af. Ik keek hem na, en zag, dat Bob Tapson met hem spelen wilde. En toen heb ik juffrouw Tapson mijn geheim verteld; ik gevoelde, dat ik het nu toch aan iemand moest vertellen, en zoo stortte ik mijn hart voor haar uit. Zij luisterde met ingehouden adem, en beloofde mij, dat haar zoon voor mij zou uitzien, en een plekje in z'n kar voor mij zou openlaten.
Ziedaar het geheim! Vader had mij aangeraden, om uit onzen tuin bloemen en groenten te verzamelen, die te Lemworth ter markt te brengen, en ze daar te verkoopen. Met den trein er heen gaan, was veel te duur, en daarom had ik gevraagd, op Baldwins groentenkar te mogen meerijden. Maar die gaat 's morgens om 8 uur al heen, en komt 's avonds 7 uur pas terug, en ik ben dus bang, dat tante, als ze er achter komt, het mij zal verhinderen.
Ik wandelde met Puf naar huis terug en gevoelde mij verdrietig. Als ik ging, zou ik het ontbijt moeten missen, want voor 8 uur ontbijten we nooit. Ik kon wel gemakkelijk zoo vroeg weg gaan, maar zouden ze dan thuis niet denken, dat me wat overkomen was? Maar dan kon ik toch een briefje voor vader achterlaten, en hem vragen, er niets van te zeggen!
Ik leefde weer op, en zoodra we thuis waren, holde ik den tuin in, om mijn mand te gaan inpakken. Toen we kwamen theedrinken, vertelde tante ons, dat vader verzocht was, om in een naburig dorp een begrafenis te gaan bijwonen, omdat de predikant daar uit was. "En hij zal daar den nacht overblijven," voegde zij er bij. "Hij zal niet voor morgenavond terugkomen, want morgenochtend is er ook nog een huwelijk te bevestigen."
Zoo zou dus mijn brief aan vader weinig geven. Ik zat leelijk in de war, en peinsde, wat ik doen moest. 't Beste leek mij toe, dan maar voor tante Caroline een briefje achter te laten. Ik schreef nu, voor ik naar bed ging, dit briefje:
Tante Caroline zei, voordat we naar bed gingen, dat zij vandaag nauwelijks een van ons gezien had, en dat zij hoopte, dat wij geen van allen verkeerde dingen in 't schild voerden. Alex werd zoo rood als een pioen, en zei, dat hij vreeselijk moe was, en Daan zag er moedeloos uit, als had hij al z'n geld verloren.
"Ik heb hard genoeg gewerkt, om 10 kwartjes te verdienen," zei hij, "en ik durf zeggen, dat ik dat al lang gedaan heb."
"Kinderen," zei tante, "ik houd niet van al dat gepraat over geld. Het schijnt, dat jelui aan niets anders denkt tegenwoordig. Het staat zoo onkinderlijk!"
"Maar het is om een ezel te krijgen," riepen we allen uit. Toen zei tante Caroline niets meer. En wij gingen naar bed; ik vol van de plannen voor morgen.
Den volgenden morgen was ik al om 4 uur wakker; den ganschen nacht had ik gedroomd van juist voor m'n neus vertrekkende treinen, en van al de moeite, die ik hebben zou, om mijn plan voor tante Caroline geheim te houden. Ik was dan ook wat blij, toen het eindelijk begon te lichten en ik kon opstaan; erg gejaagd kleedde ik mij aan, want het was een heerlijk avontuur, en wij houden allen van avonturen.
Overal had ik voor gezorgd. Voor niemand wilde ik weten, waar ik was heengegaan, en ik had dus een heel oud katoenen jurkje aangetrokken, met een boezelaar er over, denzelfden, dien ik altoos in den tuin draag. Mijn haar vlocht ik in een paar dichte vlechten, en daarover ging een groote zomermuts, die ook achterhoofd en hals bedekte. Tante Caroline vindt dat soort zoo geschikt voor onzen tuinarbeid, maar wij houden er niet van, om juist als de dorpskinderen gekleed te gaan.
Heel stil moest ik me aankleeden, om Lena niet wakker te maken; eindelijk stond ik gereed, en legde het briefje op Lena's tafel dan kon zij het aan tante geven. Voorzichtig sloop ik de trappen af, opende de deur en liep op m'n teenen de stoep af. Den vorigen avond had Baldwin de groentenmand al in den stal gezet, de eenige kunst was nu nog, om ze daar vandaan en het hek door te krijgen.
't Viel niet mee maar ten slotte gelukte het toch; ik moest ze langs den grond sleepen, en angstig keek ik naar boven, of niemand mij zag. Buiten het hek liet ik ze staan, want de groentenwagens komen hier altoos langs, en toen liep ik zoo vlug ik kon naar het huis van juffrouw Tapson. Bob had mij gezegd, dat als ik wat vroeg kwam, ik een mooi plaatsje op zijn wagen kon krijgen. Toen ik het huis bereikt had, was Bob aan 't schoonmaken van zijn paard. Hij keek verwonderd op toen hij me zag, en herkende me niet in mijn groote muts.
"Ik wil niet, dat ze in 't dorp weten, wat ik ga doen," zei ik. "Je zult er toch niets van zeggen, wel? Mijn mand staat vlak bij ons hek. Ik dacht, je rijdt er toch langs, en dan kunnen wij haar zoo meenemen."
"'t Komt in orde, hoor," zei hij hartelijk. "Jij bent een vlug vogeltje, heb je al wat gegeten?"
Ik haalde twee dikke boterhammen uit m'n zak, die de keukenmeid mij den vorigen avond had gegeven, toen ze dacht dat ik ergen honger had. Bob verraste me met een heerlijken kop thee. Toen ging hij naar boven, om z'n oude moeder goeden dag te zeggen, en vroeg mij, of ik haar ook nog even wilde groeten. Ik ging naar boven, en de oude vrouw schudde mij glimlachend de hand. "Je bent een dapper meisje," zei ze, "om er zoo op uit te trekken, en ik zal je eens zeggen, wie je wel zal willen helpen. Vraag maar naar Marie Dutton, ze is een eigen zuster van me en woont twee mijlen van Lemworth. Zij zal je graag helpen, en Bob zal je wel bij haar brengen."
"Ik ben nog nooit op een markt geweest," zei ik haar, "Ik ben heel blij, dat er iemand is, die mij helpen wil."
En toen gingen we naar beneden, en ik klom op den volgeladen wagen, die in den tuin te wachten stond. Die Bob is toch zoo'n goeie jongen: hij had een stoof in den wagen gezet, zoodat ik zoo echt gemakkelijk kon zitten.
En daar ging het; mijn hart klopte van blijdschap en spanning. Nog drie vrouwen met boodschappen voor Lemworth reden mee; bij ons hek zette Bob mijn mand in den wagen; terwijl keek een der vrouwen mij aan en vroeg: "Wat is dat voor een kleine meid?" Ik draaide mijn hoofd niet om en Bob antwoordde kortaf: "Zij is met mij mee gekomen." Verder zei ze niets, want ze praatte zóó druk met de andere vrouwen, dat ze mij geheel vergat. Doodstil zat ik op den wagen, die zóó langzaam reed als duurde de tocht een jaar. Ik kreeg ten slotte kramp in mijn beenen, en werd moe ook. Zoo vroeg ook op geweest! Toen wij Lemworth naderden, zat ik al te knikkebollen! Het scheen een heel groote stad, en ik voelde me wat beangst toen we naar de markt reden; wat een menschen, en wat een drukte! Toen de vrouwen waren uitgestapt, en Bob z'n paard had afgespannen, nam hij mijn mand op z'n schouder, en zei me, hem te volgen.
De markt was alleraardigst; er waren gansche rijen kuikens en eenden, vruchten en bloemen, boter en eieren, en iedereen schreeuwde zoo hard als ie kon. En wat waren daar grappige oude boerinnen bij, en druk-lachende kinderen, net als op de schilderijen, die ik wel eens gezien heb.
Bob trok me mee naar een hoekje, waar een vriendelijke oude vrouw zat. Zij leek veel op juffrouw Tapson, maar haar gezicht was heel wat dikker. Bob vertelde haar, wie ik was; zij lachte en vroeg mij, haar alles van mijn plan te vertellen. Dat deed ik; terwijl pakte zij m'n mand uit, en maakte ruimte op een hoek van haar stalletje, om mijn koopwaar daar neer te leggen. Ik begon er schik in te krijgen, en had wat graag gewild, dat de jongens mij zoo even hadden gezien. En mijn bloemruikers waren veel mooier dan alle, die ik zag; ik had ze dan ook met zorg gerangschikt.
Maar er kwam maar niemand bij me koopen, en ik begon den moed al te verliezen. Nooit zal ik dan ook vergeten, dat de eerste koopster mijn bloemen opmerkte en mij vroeg, wat de ruikers per stuk kostten. Ik zei: een dubbeltje — juffrouw Dutton had mij gezegd, dat ik er dat voor vragen moest — en zij kocht zes ruikers van me! Ik had de gansche markt wel kunnen ronddansen, zoo blij was ik. Spoedig daarna kwamen weer twee dames voorbij. Zij hielden stil, wenkten juffrouw Dutton goeden morgen, en vroegen haar, of zij crocussen had. Zij zei van niet, maar vertelde hun, dat ik heele mooie had. Zij bekeken de mijne, kochten er vier, bovendien nog een bundeltje varens, en betaalden er negen stuivers voor. De eene dame zei tot de andere: "Wat een schilderachtig tafreeltje, die kleine meid te midden harer bloemen! Als de arme menschen hun kinderen altijd zóó kleedden, als haar moeder haar kleedt, zouden we onder de lagere klassen niet zulke armoedige aankleeding vinden. Zij is een voorbeeld voor haar stand!" Ik durfde niet te lachen, toen ik dat hoorde....
Later verkocht ik nog vier koolen, en drie bos wortelen. Toen de middag ten einde liep, had ik alles verkocht, wat ik had meegebracht, behalve twee koolen en één bloemruiker; die kocht juffrouw Tapson van me, zij heeft een groentenwinkeltje en zei dat ze haar wel te pas zouden komen.
Ik vergat nog te vertellen, dat ik om 1 uur met juffrouw Dutton naar een tentje ging, waar thee werd verkocht en koeken. Ik had honger, maar ik had geen zin, van mijn verdiende geld veel uit te geven; ik kocht dus alleen een kop thee voor 5 cent en een koek voor 5 cent; juffrouw Dutton gaf me een van haar grootste appels er bij.
Toen was het tijd, om naar huis terug te keeren. Ik telde nog even mijn geld: ik had één gulden en 25 cents verdiend! Wat was ik blij!
Doch daar kwam Bob Tapson aan, om mij te zeggen, dat hij om 4 uur vertrok, en dat de vrouwen reeds lang hun manden gepakt hadden. Het speet mij, nu al van de markt te moeten scheiden, maar er was niets aan te doen, ik klom op den wagen en ging weer op mijn oude plekje zitten. De terugweg scheen eindeloos; er reed een oude man mee, die erg naar bier rook en om de flauwste kleinigheden lachte. Ik gevoelde mij vreeselijk vermoeid, en viel ten slotte in slaap, zóó vast, dat Bob mij bij het hek van de pastorie van den wagen moest zetten.
"Wel, Grietje, heb je een goeden dag gemaakt?"
"Ja," zei ik met slaperige stem, "hoeveel moet ik je betalen?"
"O niets, kind, je nam geen ruimte in beslag; en denk er aan, even bij moeder aan te komen en haar alles van vandaag te vertellen. Zij zal het zoo graag hooren."
Ik nam afscheid van hem, en bedankte hem hartelijk; vervolgens droeg ik mijn leege groentenmand naar den stal, opende de keukendeur en stapte heel rustig binnen. Ik was wel een beetje bang voor tante Caroline. Lena kwam net de trap afrennen.
"O, jou ondeugende meid! Daar zal wat opzitten! Vader is thuis gekomen, en hij is o zoo boos op je. En wat heb je toch uitgevoerd? Den heelen dag hebben we er naar gegist, en weet je al, dat ik Daan's geheim heb geraden? Zou je het graag willen weten?"
Ik antwoordde slechts: "Ik ben zoo moe; heb je wat thee voor me? Waar is tante Caroline?"
"Ze zijn allemaal in den tuin, aan 't bloemen begieten. Toe, Griet, lieverd, zeg me nou es, wat je hebt uitgevoerd."
Maar ik wilde 't haar niet zeggen. Ik voelde mij niet prettig door die ontvangst, en wou maar rechtuit aan vader gaan zeggen, wat ik gedaan had. Ik liep den tuin in. Tante kwam dadelijk op mij af.
"Griet, dat is heel ondeugend van je. Waar ben je toch geweest? En wat heb je den ganschen dag uitgevoerd? Je weet toch wel, dat zoo verdwijnen zonder iets te zeggen, heel onbehoorlijk is."
"Ik wilde het vader gaan zeggen, het is een geheim," zei ik. Tante Caroline kwam altijd weer in haar humeur, als we zeiden, naar vader te zullen gaan. Zij riep vader, die juist bezig was den gieter te vullen, en ging toen heen, vader en mij alleen latende. Daan zegt, dat zij geheel "in den vorm" is, als zij zoo doet.
Vader zette zijn bril op, en keek mij scherp aan.
"Grietje, je hebt tante vandaag heel wat angst berokkend. Ik ben niet tevreden over je."
"Hoor u eens, vader. Luister es. Het gaat over de groenten en bloemen, waarvan u gezegd had, dat ik ze mocht hebben. Ik ben ze gaan verkoopen, om mee te helpen voor het koopen van onzen ezel." En ik vertelde hem alles, wat ik vandaag gedaan had. Een keer lachte hij, en toen wist ik al, dat mijn straf niet heel zwaar zou wezen. Maar ik kreeg toch een lichte straf; vader zei me, dat ik er niet aan mocht denken, ooit weer zoo iets te doen. Dat maakte mij zeer verdrietig.
"Neen Grietje, ik wil niet, dat mijn kind daar alleen tusschen al dat ruwe volk is, hoe vriendelijk ze ook voor je zijn. Het mag niet. Je moeder zou het zeker niet hebben toegestaan. En in elk geval had je eerst toestemming moeten vragen. Ik ben bang, dat je vermoed hebt, die niet te zullen krijgen. Spreek op en zeg de waarheid."
Ik bloosde sterk. "Ja, ik was bang, dat u me niet zoudt laten gaan, maar ik was niet ongehoorzaam, want ik wist het niet zeker."
"Dat was juist verkeerd van je. Doe nooit zoo iets weer. En ga nu naar binnen, om wat te eten."
"En mag ik het geld houden?"
"Ja, daar heb ik niets tegen; maar je moet een ander middel zoeken, om de groenten aan den man te brengen."
Ik ging naar de eetkamer, tante had de thee klaar. Zij zei niet veel; maar voor ik het eten op had, holden de jongens en Lena binnen.
"Nou, zondaar, biecht op! Wat heb je vandaag uitgehaald?"
"Bepaald goede zaken! Wij hebben je brief gezien, 't was een prachtstuk!"
"En tante Caroline was zoo bang voor je!"
Ik haalde rustig mijn beurs te voorschijn en legde de zilver- en koperstukken op tafel.
"Ziedaar," riep ik uit, "kan één van jelui 't beter?"
"Vijf en twintig stuivers!" schreeuwde Daan, en grabbelde er in om, als een oude gierigaard.
"Nou, 't is niet slecht voor een meisje! Vertel ons nu es, hoe je 't hebt gedaan gekregen."
"Dat is mijn geheim," zei ik.
Het was mijn overwinningskreet. Maar ik wist: mijn geheim zou niet lang geheim blijven. Want eigenlijk wou ik ze 't allemaal zoo graag vertellen.
"Zeg," riep Lena, "ik weet wat Daan deze laatste twee dagen heeft gedaan. Vraag hem es, hoeveel hij al heeft, Griet!"
Daan grinnikte, en hield mij z'n dichtgeknepen vuist voor. "Ik heb vandaag een avontuur gehad," zei hij. En hij toonde ons een halven gulden.
Ik stond op en danste de tafel rond. "Het duurt niet lang, of wij rollen allemaal met rijksdaalders," riep ik uit. En Alex: "Wacht maar tot aan 't einde der week, dan zal ik mijn klein millioen er nog bijvoegen."
Toen gingen we allen achter elkaar de tafel rond marcheeren, terwijl Daan zong:
Een ezel is een heerlijk dier, Over een maand dan komt ie hier, Lang zal ie leven! Lang zal ie leven! Ons ezeltje loopt voor ons pleizier!
Daan kan altijd gedichten maken, als hij er zin in heeft. Wij waren zoo opgetogen, dat we hoe langer hoe sneller gingen dansen, totdat het een complete oorlogsdans werd. Ten slotte vielen we allen over elkaar heen, en rolden van den lach over den grond. Toen we buiten adem weer opstonden, riep ik uit:
"Hoor es, Daan. Als jij jouw avontuur vertelt, dan zal ik het mijne vertellen."
"Dames gaan voor," zei hij, met een buiging.
Toen begon ik, vreeselijk gejaagd, mijn wedervaren te vertellen. Ik dacht wel, dat het hen zou verbazen, en dat deed het ook. Maar Daan en Alex, al zouden ze 't wat graag zelf gedaan hebben, zouden het toch niet zeggen. Daan trok een heel voornaam gezicht en zei: "Ik geloof niet, dat jij en Lena de zaak goed aanpakken. Dat kan iedereen wel, geld maken uit vaders eigendommen. Wel, ik ging z'n studeerkamer binnen, haalde er eenige boeken weg, en verkocht ze."
"Maar dat zou heiligschennis zijn," riep ik uit.
"De bloemen en de groenten zijn niet van jou, om ze te verkoopen," zei Daan, "evenmin als de suiker en de boter, die Lena voor haar borstplaat gebruikt."
"O, maar vader heeft er ons toestemming voor gegeven!" liepen wij beiden luid.
"En ik betaal ook het mijne," zei Lena. "Het is heel wat zwaarder werk, in de dompige, heete keuken te wezen, dan op de markt te zitten en daar verkoopen, en ook niet half zoo aardig."
"Vader gaf mij toestemming," herhaalde ik, "en dus is de zaak heel zuiver."
"Maar kind, wij hebben allemaal recht, om de bloemen te verkoopen," zei Alex.
"Niet waar," zei ik op stelligen toon, "alleen die daar het eerst om vroeg! 't Was mijn plan."
"Nou, als jij het dan voor gisteren hebt gevraagd, dan zal ik het voor morgen vragen; waarom niet? Ik heb harder gewerkt dan jelui allen, de gansche week."
"Maar ik kan er niet mee voortgaan," zei ik verdrietig; "vader heeft gezegd, dat ik het niet weer mocht doen."
"Wil je mijn avontuur nu hooren?" vroeg Daan.
"Hij gaat nog dood, als ie niet over z'n eigen plan kan spreken," zei Lena boosaardig. Wij zetten ons allen tot luisteren, maar Daan zou z'n redevoering niet houden. Juist was hij z'n keel aan 't schrapen, toen tante Caroline binnen kwam, en ons naar bed joeg. "Ik zal het bewaren tot morgenochtend," zei Daan. En ik was er eigenlijk blij om, want ik was zóó slaperig en vermoeid, dat ik al sliep, vóórdat ik nog goed en wel onder de dekens lag.
Den volgenden dag vertelde Daan ons zijn geheim. Ik zal het maar net zoo overschrijven als hij het zei, dat is gemakkelijker. Hij was de rivier langs gegaan, om visch te vangen. Hij begon met deze bekentenis:
"Den eersten dag trof ik het heel slecht. Daarom ging ik gisteren verder de rivier langs. En daar vond ik een heerlijk, rijk beschaduwd plekje, waar je de visschen letterlijk zag spartelen van ongeduld, om bij je te komen. Zij beten flink toe, en het ging puik! D'r waren ook wel kleintjes bij, maar ik had toch in een oogenblik mijn mandje vol. Nu kwam het er op aan, ze aan den man te brengen, en ik besloot, op mijn terugweg naar huis bij eenige boeren aan te loopen, en te zien, of die ze van mij koopen wilden.
Ik vond al spoedig een groote boerderij, en liep er zoo snel mijn beenen mij maar dragen konden, heen. Juist was ik het huis genaderd, toen ik een ouden heer in een tuinstoel zag zitten, die uit een groote pijp dampte. Ik nam mijn pet voor hem af; hij hield mij staande en vroeg me, wie ik was.
"Ik ben vischkoopman," zei ik. "Ik zou zeggen, uw keukenmeid zal wel wat visch van me willen koopen."
Hij staarde me aan alsof ik een chimpansee was.
"Maak je mand maar es open," zei hij. Met trots toonde ik hem de vangst. Weer staarde hij mij aan.
"Waar heb je die visch gevangen? In welk gedeelte van de rivier?"
Ik legde het hem uit. "Ik heb alleen vandaag maar geluk gehad; ik denk, dat ik eerst naar 't verkeerde plekje ben geweest. Voor zestig cent laat ik u het gansche zoodje, meneer. Prachtig en frisch, pas gevangen!"
Hij lachte. "Wie heeft je tot vischboer aangesteld?"
"Ikzelf. Ik tracht een eerlijk centje te verdienen, om een ezel te kunnen koopen." Toen vertelde ik hem ons plan. Hij vond het zóó vermakelijk, dat hij dadelijk z'n beurs trok, mij een halven gulden gaf en zei: "Daar, breng de visch maar in huis, en breng mij morgen weer zoo'n mandje vol."
Ik danste van blijdschap naar de boerderij, en gaf mijn visch af, doch aan de deur stond een knecht, die mij ook al vroeg, waar ik die visch vandaan had. Ik vertelde het hem. "Het is een geluk, dat Morris je niet gesnapt heeft," zei hij; "dat is juist privaat bezit van onzen meneer, en hij vervolgt iedereen, die zich op zijn terrein waagt."
Ik zei niets, vertrok, en gevoelde mij verre van prettig gestemd. Ik begreep nu, waarom die ouwe heer zoo gegrinnikt had, maar ik was niet van plan, domme dingen te doen, ging dus naar hem toe en zei hem, dat ik hem z'n halven gulden kwam terugbrengen. "Ik heb bemerkt, mijnheer, dat het uw eigen visch is," zei ik. "Het spijt mij, dat ik op uw eigendom heb gevischt, ik zal het niet weer doen."
"Hier," zei hij, "je houdt wat je hebt verdiend. Wij zullen zien, of je daar niet met een vischacte van mij kunt visschen. Het overkomt mij niet vaak, dat ik mijn eigen visch kan koopen. Vroeger mocht ik ook dolgraag visschen, maar mijn jicht laat het niet meer toe."
"Nu, als u het goedkeurt, dat ik het geld behoud, zal ik het graag aannemen. Maar in uw vischwater zal ik niet meer visschen, uw opzichter zou mij kunnen betrappen. Ik ben u zeer dankbaar, goeden middag, mijnheer!"
Ik nam weer mijn pet af, en ging heen; hij lachte als om een grap, maar ik behield den halven gulden.
Toen zei ik: "Maar Daan, dan schijn je toch niet veel beter dan wij allen, want jij vangt visch, die niet aan jou toebehoort."
"Ja, maar ik doe het niet meer," zei Daan snel. "Ik ga niet weer naar dien ouden heer. Ik zal het mijlen verder wel weer beproeven. Ik weet, dat vader op een deel der rivier ook vischrechten heeft."
"Wie is die oude heer?" vroeg ik.
"Hij is de graaf van Benton, hij heet Generaal Walton. Hij vroeg mijn naam niet, dat bewijst zijn voornaamheid." "En je zei eerst, dat hij vroeg wie je was," zei Alex.
"Jawel, hij bedoelde mijn beroep," zei Daan deftig. "Heeren vragen niet iedereen naar hun naam, dat is niet naar den vorm."
"Welnu, nu alle geheimen onthuld zijn, zal ik jelui het mijne vertellen," zei Alex. "Ik heb hard gewerkt en meer uitgevoerd, dan jelui allemaal samen." Wij lachten hem allen uit. "Goed," zei Alex, "vraag het dan maar aan den ouden Cummins. Hij vertelde aan vader, welk een drukke week hij voor zich had met het hooien, en dat hij één mannetje te kort kwam, en hoe moeilijk het was, hulp te krijgen.
Maandagmorgen vroeg ging ik naar hem toe en zei hem, dat ik werken zou als de beste, als ie me maar betaalde; 't slot van de zaak was, dat hij me het loon van een halfwas knecht zou geven, nadat ik hem verteld had, waarvoor ik het geld noodig had. Zoo ging ik aan den arbeid, en Vrijdag krijg ik m'n loon: dan hoopt hij al het hooi binnen te hebben."
Wij hadden wel eerbied voor Alex' plan. Maar wij hadden nog meer eerbied voor den afstand, die ons scheidde van het oogenblik, dat we geld genoeg zouden hebben. Eensklaps dacht ik aan een ander plan, en ik ging spoedig naar juffrouw Tapson, om haar meening erover te vragen. Mijn doel was, om elken Dinsdag een mand met groenten aan Bob mee te geven, en dan juffrouw Dutton ze te laten verkoopen. Juffrouw Tapson vond het een heel goed idee; ik ging weer gauw naar huis terug, en vroeg vader, of hij het goed vond; hij zei ja, tenminste zoolang Baldwin mij kon geven, wat wij uit onzen tuin te missen hadden.
Toen waren we allen een beetje uit ons doen; alle geheimen waren nu onthuld, en wij houden juist zoo van geheimen. De volgende week beginnen de lessen weer.
Niet weinig schrok ik, toen Lena den volgenden middag naar me toe kwam gehold en zei: "O, Griet, ik zit vreeselijk in de rats, toe, help me!"
Lena komt altijd naar me toe, als ze wat bijzonders heeft uitgehaald, en dat doet ze altoos, als ze niets te doen heeft. Zij vertelde me nu, dat ze, bij het hek aan 't spelen zijnde, het meisje had zien voorbijrijden, dat ik den vorigen dag in het mooie dogkarretje had gezien. Het meisje moest in juffrouw Ribbon's winkel wezen, en daar ze alleen was, moest ze haar paardje los laten staan. Lena ging er heen, en toen, zonder over de gevolgen na te denken — Lena denkt nooit na, als ze iets gaat doen — sprong zij in het karretje, en reed er het dorp mee in.
"Het was alleen maar uit de grap, Grietje," zei ze; "ik wilde binnen twee minuten weer terug zijn, en ze zou er niets van hebben gemerkt, maar ik gaf het paard een tikje met de zweep, en het ging er van door als de wind en ik kon het niet meer tot stilstaan brengen. Toen ik dat gewaar werd" — hier knipte Lena boosaardig met de oogen, — "had ik eerst dol veel schik. Wij vlogen erlangs en toen we te Cross Glen kwamen, draaide het paard een groote poort in! Toen werd ik angstig, want ik wist, dat onze baron daar woont zooals vader mij verteld heeft. Op zoo'n groot heerenhuis, Griet! Zoodra we de plaats waren opgereden, hield de pony stil; een huisknecht kwam de stoep af, en keek verbaasd rond, toen hij me zag.
"Waar is juffrouw Clara?" vroeg hij.
Ik klom snel uit het karretje, en zei: "Zij was bij ons in den winkel, en toen is het paard met mij weggerend." O, wat was ik beangst, Griet; ik vloog de laan uit, en verborg mij achter struiken, opdat niemand me zien zou. Eindelijk kroop ik te voorschijn, klom over een heg, en kwam zoo weer op den landweg terecht. Wat ben ik warm en moe!"
"Maar Lena, wat is dat een leelijke streek van je! Waar is het meisje nu?"
"Ik weet het niet. Ik denk, dat ze naar huis is gewandeld. Toe Griet, ga 's gauw naar juffrouw Ribbon, en vraag het eens even. Ik hoop nog, dat ze niet zullen ontdekken, wie het gedaan heeft."
"Ga zelf," zei ik boos. Toen sloeg Lena haar armen om mijn hals. "Lieve Grietje, toe, ik houd zoo van je. Hè toe, ga jij nu even! Iedereen weet wel, dat jij er geheel buiten staat."
Ik ging, en vond juffrouw Ribbon heelemaal in de war over wat er was voorgevallen.
In één adem door vertelde juffrouw Ribbon wat er gebeurd was.
"'t Gebeurt niet vaak, dat er een van de jonge dames van 't Huis in mijn winkeltje komt. Ik stond dan ook verplet, toen ik plotseling den pony hoorde wegrennen. Net was ik bezig, Clara een ons van Lena's borstplaat af te wegen, en ik vertelde haar wie ze gemaakt had, toen we eensklaps opschrikten door het wegrijden van 't karretje; beiden vlogen we de deur uit, en daar zagen we met ontzetting Lena wegrijden, haar lange haar als een gouden wolk om haar hoofd waaiend, en met een snelheid als van een automobiel. Houd haar vast! gilde Clara, zij rijdt met mijn pony weg!
Maar je hadt evengoed een locomotief kunnen tegenhouden. Ik trachtte toen de jongejuffrouw weer naar binnen te krijgen, om bij mij te wachten. Maar zij was zóó geschrokken, en ook zóó boos, dat ze stampvoetend van ergernis bleef staan en zei: Mijn moeder zal dat borstplaatmeisje wel eens duchtig straffen! Toen ging ze op den weg heen en weer loopen. En als nu Mevrouw er van hoort, zal ze nog hier komen en mij vragen, waarom ik niet iemand bij 't paard heb gezet, en dan zal ze 't me daarvoor ook nog lastig maken. Ik zou voor geen geld van de wereld haar willen boos maken, want dit is haar huis en ik ben haar huurster!"
"Maar juffrouw Ribbon, wat spijt het me, dat het zoo geloopen is. Maar u weet, hoe Lena is. De borstplaat heeft haar eenigen tijd zoet gehouden, maar altoos haalt ze wat uit, dat verkeerd is. Denkt u, dat de jongejuffrouw goed thuis gekomen is?"
"Hoe zou ik dat weten? Ik hoorde of zag sedert niets van haar."
Vol van allerlei gedachten kwam ik thuis. Voor verklikker te spelen, vind ik verschrikkelijk. Dat is een van de dingen, die niet "in den vorm" zijn; bluffen en liegen en klikken vind ik slecht. Maar ik wist ook, dat vader van deze geschiedenis hooren zou, en er is niets, wat hij meer haat, dan dingen te vernemen, die wij hem verzwegen hebben. Hij wil, dat we altoos dadelijk onze verkeerdheden vertellen. Ik ging dus naar Lena toe, en zei haar, dat ze naar vader moest gaan, en het hem vertellen. Zij wou niet, en toen zei ik haar, dat ik zelf zou gaan. Toen begon ze natuurlijk weer heel lief te doen. Juist kwam vader binnen, toen we druk aan 't twisten waren, wie gaan zou.
"Wat is er aan de hand?" vroeg hij.
"Lena wou u iets vertellen," zei ik en liep daarna vlug de kamer uit. Natuurlijk biechtte ze nu op; vader nam haar mee naar de studeerkamer, en las haar daar eens flink de les; schreiende kwam ze terug. Later heeft ze me verteld, dat vader haar een briefje van schuldbekentenis had laten schrijven; zelf had hij er een aan Mevrouw geschreven, waarin hij de toedracht der zaak meedeelde. Hij had tegen Lena gezegd, dat hij telkens weer zich voor zijn kinderen moest schamen, en daarop was Lena gaan schreien. Maar hij had haar gekust, voor ze wegging; vader is dol op Lena; hij zegt altoos, dat ze hem aan moeder herinnert!
Den daarop volgenden avond, Vrijdag, waren Lena en ik in de badkamer. Wij moesten "de groote wasch" doen, altijd een groot vermaak. Wij vullen dan de kuip maar half, en wasschen alles, wat we maar machtig kunnen worden. Puf hielp ons dapper. Alle kammen en borstels worden eerst gewasschen, dan alle poppenkleeren van Lena, zakdoekjes, halskraagjes, schortjes, en alles wat er maar vuil in huis te vinden is. Puf bracht ons alle artikelen aan; juist had hij een wollen aapje in 't bad laten plonsen, en stonden we te schaterlachen om z'n koddig gezicht, toen Emma kwam binnenvliegen.
"De jongedames Grietje en Lena moeten dadelijk naar de huiskamer gaan; er is visite, en tante heeft gezegd, dat je komen moet!"
"Hè, wat vervelend!" zei ik, "En wie is het, Emma?"
Lena en ik stonden in onzen onderrok, vanwege het geplas met water.
"Het is Mevrouw Londesburg met haar dochtertje."
Lena en ik keken elkaar verschrikt aan.
"Ik ga niet heen," zei Lena, "ik doe het niet."
Maar Emma troonde ons mee naar de slaapkamer, waar we ons aankleedden.
"Wij moèten gaan, Lena. O kind, ik wou, dat je 't maar niet gedaan hadt. Ik zou wel vriendin met dat meisje willen zijn." "Ik niet graag!"
Lena was boos, en zij stond maar steeds heen en weer te wiegen, toen Emma trachtte haar het haar met den pas schoongemaakten borstel te borstelen. "Ga weg, Emma! Ik zal ze uur aan uur op me laten wachten. Ik ben in geen jaren klaar!"
Emma ging boos weg. Toen smeekte ik Lena, om toch anders te doen; binnen twee minuten helderde haar gelaat op — zij is nooit langer dan 5 minuten boos — en was ze bereid, mee naar beneden te gaan.
"Ik zal voorwenden, dat ik van niets afweet," zei ze; "vader is uit, en dus kan hij het haar niet zeggen."
Zoo kwamen we de huiskamer binnen; ik was heel wat meer beangst dan Lena. Daar zat het meisje; alleraardigst zag ze er uit in haar witte zijden jurk en witten hoed. Mevrouw was in druk gesprek met tante Caroline. Iedereen in het dorp is bang voor Mevrouw Laura; ik begrijp niet waarom; zij keek heelemaal niet streng, en toen ze ons zag, barstte ze in een schaterlach uit.
"Wie van jelui heeft me dat aardige briefje geschreven? Ik ben hier gekomen, om het je te vergeven, en om je te vragen, of je morgen bij mijn dochtertjes komt theedrinken. Wil je komen?"
Lena sloeg niet eens beschaamd de oogen neer.
"Ik ben het, die u vergiffenis woudt schenken," zei ze. Toen gaf Mevrouw ons de hand, en wij gaven Clara ook een hand. Zij keek Lena heel ernstig aan, maar glimlachte tegen mij.
"Hebben jelui een kinderkamer?" vroeg ze mij.
"Neen, alleen een leskamer; wil je ze eens zien?" Dadelijk ging ze met ons mee. Wij gingen zwijgend de trap op; boven gekomen, zei Lena: "Wil je ons bad eens zien?"
Zij aarzelde even en zei toen van ja. Wij hadden heelemaal vergeten, dat we Puf alleen hadden achtergelaten; toen we de badkamer binnengingen vonden we hem bezig met onze oude kat en haar twee jongen, die hij in de kuip had gezet, om ze alle drie te wasschen. De kleine poesjes waren al bijna verdronken. Vliegens haalden we ze uit het water, en in den angst van het oogenblik was alle stugheid tusschen Clara en ons geweken, en begon ze al druk over allerlei mee te babbelen. Zij vertelde ons, dat ze een tweeling was; haar zusje heette Betty. Betty had haar voet verstuikt, en kon nu niet loopen; de dokter had gezegd, dat ze heel lang moest blijven liggen. Puf keek Clara eens even aan, en zei toen: "Wil je ook niet es wat wasschen? Mijn slabbetje is heel erg vuil."
Intusschen was Lena de katten aan 't afdrogen, en toen ze er wat toonbaar uitzagen, droegen we ze naar beneden, om ze in de keuken verder te laten drogen. Daarna lieten we 't vuile water uit de kuip loopen, en deden er weer versch in; Clara vond het zóó verrukkelijk, dat zij ook wou wasschen. Wij gaven haar een vuil paardedekje van Puf en vertelden haar, terwijl ze ijverig te wasschen stond, hoe we tante eens voor den gek hadden gehouden.
Wij waschten toen een roodwollen poppejurkje; dit gaf zóó erg af in 't water, dat ik naar beneden vloog, en tante Caroline toeriep: "Kom u es gauw boven, Lena bloedt zoo." Tante Caroline liep zoo hard als ze kon de trap op, en kwam doodelijk verschrikt bij 't bad. Daar zag ze, hoe we haar voor 't lapje hadden gehouden. Clara vond de historie allerleukst.
Maar wat was ze nat geworden! Haar jurkje kon je wel uitwringen. Wij beproefden haar te drogen, doch toen we beneden kwamen, was tante Caroline erg boos, en zelfs Mevrouw Laura keek verstoord. Clara kreeg Lena's beste witte jurk aan, die haar heel goed paste; tante zei tegen Mevrouw: "Ik verzeker u, dat ik geen oogenblik gerust ben, wat er gebeuren zal. Ik kan u niet zeggen, hoe dit me nu weer spijt." Maar Clara zei dadelijk: "Och mama, ik vond het zoo heerlijk; ik kan me thuis nooit zoo vermaken." Mevrouw Laura glimlachte en sprak: "Ik kan me zoo begrijpen, juffrouw, dat u uw handen vol hebt; bij mij moeten ze maar niet wasschen, als ze op de thee komen morgen."
Mevrouw en Clara vertrokken nu per rijtuig; Lena en ik kregen droog brood bij de thee, omdat we Clara hadden laten wasschen. Ik vind die straf niet verdiend. Vader straft ons nooit onverdiend. Tante denkt altijd, dat we dan beter zullen opgroeien. Maar wij denken wel eens, dat die bijzonder goed opgevoede lui de malste menschen van de wereld worden. En daarom zijn we d'r heelemaal niet op gesteld, zoo heel best op te groeien.
In groote spanning zagen Lena en ik de theevisite bij Mevrouw Laura tegemoet. Lang voordat tante Caroline het gewild had, waren we al in ons beste pakje gestoken. Emma bracht ons weg, en liep onophoudelijk druk te praten over het mooie, groote huis van den baron. Ik wou, dat ze allen bij ons in de kerk kwamen, maar dat doen ze niet; dichterbij hebben ze een kerk, en daar gaan ze heen. Wat zullen de jongens jaloersch op ons zijn; ik heb ze maar gezegd, dat er heelemaal geen jongens zijn, waarna Daan opmerkte, dat een visite van louter meisjes hem te min was.
Lena was gewoon wild; ik waarschuwde haar, dat, als ze wat verkeerds uithaalde, ik dadelijk naar huis terug zou keeren, om haar daar te laten. Natuurlijk werd ik weer voor verwaandheidje uitgescholden, maar dat is minder: Lena was nu niet kalm.
Toen we de groote voordeur naderden, was ze o zoo schuchter, ik denk een beetje angstig. Ikzelf eigenlijk ook wel een weinig, toen een deftige huisknecht ons in een vestibule liet, die geheel met schilderstukken en platen versierd was, en ons vervolgens langs eindelooze gangen geleidde, waarna hij een deur opende, en riep: "De jongedames van de pastorie!"
Even daarna stonden we in een allerliefste kinderkamer, en kwam Clara ons tegemoet om ons te verwelkomen. Zij bracht ons dadelijk bij 't venster, waar Betty op een sofa lag. Zij geleek sprekend op Clara, alleen haar gezichtje was wat smaller en bleeker. Dan was er in deze kamer nog een vriendelijke gouvernante, Miss Tudor.
Onmiddellijk vroeg Lena haar, of ze nog familie was van den koning Tudor. Miss scheen het nog al niet kwaad op te vatten; ze lachte althans en zei, dat ze vreesde, wel geen koning in de familie te zullen hebben.
Toen trok Clara ons mee, en liet ons al haar prachtige poppenkamers en ander speelgoed zien. Al spoedig zat Lena op den vloer en vermaakte zich met een der poppenkamers. Inmiddels was ik met Betty gaan praten.
"Clara heeft me verteld van jelui badkamer en de groote wasch," zei ze; "ik wou, dat ik er bij geweest was. Toe, vertel me d'r es wat meer van." Ik ging haar nu vertellen van ons ezeltje, en hoe wij probeerden het geld te krijgen; ze vond het allerleukst.
Clara kwam naar ons toe: "Zeg, Betty, wij hebben toch zoo'n schik met ons poppenhuis; Lena vertelt me allerlei nieuws, hoe ik er mee om moet gaan. Wij hebben inbrekers door den schoorsteen laten klimmen, en onder het ledikant verborgen, en" — hier ging ze fluisteren — "als Miss meteen uit de kamer gaat, gaan we een brandje voorstellen, en dan zijn wij brandweermannen; dan halen we de tuinslang en bespuiten het met water."
Betty's oogen schitterden, maar ik moest zien, dat spelletje te voorkomen. Ik vertelde haar, dat wij zooiets thuis ook eens gedaan hadden. De jongens staken toen een brandenden lucifer onder een van de poppenbedden. 't Was o zoo aardig, maar het gansche bed vatte vlam, en al onze poppen verbrandden. 't Was wel heel vermakelijk, het toen te blusschen, doch net kwam moeder binnen, en wij moesten haar beloven, zooiets nooit weer te zullen uithalen. Als we hier zoo'n rommel maken, mogen we nooit weer komen.
Lena keek me nijdig aan. "Hè, Griet, wat ben je weer vervelend, je houdt nou ook nooit es van een grapje!"
't Is wel hard, als je voor vervelend wordt gescholden, terwijl je 't goed bedoelt; maar ik zei geen woord meer, zoodat Lena al spoedig haar zinnen op wat anders zette. 't Duurde niet lang of de poppenkamer was veranderd in een kasteel, door soldaten belegerd; de poppen werden verondersteld, te worden gevangen genomen en vermoord, waarbij Clara en Lena een afgrijselijk geschreeuw aanhieven.
Inmiddels vertelde Betty mij, hoe het voortdurend liggen op de sofa haar vermoeide, en hoe zij ernaar verlangde, er af te mogen en de kamer rond te huppelen. Vervolgens toonde ze me haar boeken en speelden we een leuk spelletje, totdat de thee kwam. Wij waren toen al de beste vrinden; Clara zei, dat er in geen mijlen zulke meisjes als wij te vinden waren. Wij vroegen haar de namen van al de dominees in de buurt, en van al de baronnen, en het bleek, dat zij ze allen bij name kende.
Na de thee, toen Miss Tudor de kamer verlaten had, zei Betty tegen me: "Ik ben toch zoo blij, dat jelui niet zoo braaf bent. Ik dacht altijd, dat kinderen van een dominee zoo heel braaf waren. En als jelui dat waart, zou ik niet van je gehouden hebben."
Ik voelde me wat vernederd en zei langzaam: "Zoo. Ja, heel goed ben ik niet, maar ik tracht het toch te worden." Zij keek mij aan. "Maar het is toch veel grappiger om ondeugend te zijn."
"Dat weet ik niet," antwoordde ik. "Zoolang je 't bent, lijkt het heel dapper, maar daarna is het dat lang niet."
"Ik wou, dat er geen "daarna" bestond," zei Betty ongeduldig. "Dat ik hier op die vreeselijke sofa lig, is ook een "daarna". Je weet, ik heb mijn voet verstuikt, toen ik als een jongen in een boom wou klimmen. Miss Tudor riep me, om er uit te komen, maar ik lachte haar uit, klom hooger en — viel."
"Verschrikkelijk," zei ik, en voegde er aan toe, terwijl ik mijn wangen voelde gloeien: "Dat is nu precies hetzelfde, wat ik zou gedaan hebben. Het is dan zoo akelig gemakkelijk, zoet te wezen."
"Ik houd ervan, flink ondeugend te wezen," sprak Betty met trots.
"Ik wou, dat je vader kende," zei ik. "Hij gunt ons zooveel mogelijk pleizier. Vaak zegt hij tegen tante Caroline: Een losse teugel, tante, voor mijn jonge wildebrassen, en zoo weinig mogelijk bevelen en regelen als 't maar kan. Dat zal ongehoorzaamheid voorkomen."
"Wat een lieve vader!" riep Betty.
En ik ging voort: "Hij zegt, dat als wij Gods geboden gehoorzamen, wij ook de zijne zullen opvolgen. Toen ik nog een klein meisje was, las ik vaak de Tien Geboden over, en ik dacht, dat ik er nooit één van overtrad. Maar nu weet ik beter. Verleden Zondag noemde vader ons drie geboden: Kom, ga, doe."
Betty luisterde met aandacht. "Toe, ga voort. Je bent een heerlijkerd; 't eene oogenblik brul je van 't lachen en 't andere hou je een preek."
Ik vertelde haar nu, zooveel als ik nog wist van vaders preek. "Zoo doet een trouwe knecht. In onze kerk ligt een ridder begraven, die altoos trouw en altoos bereid was. Vader zegt, dat hij dat ook wil wezen, en natuurlijk is hij het ook, en als ik er maar veel om denk, tracht ik het ook te wezen."
"Vergeet je het dan zoo gauw?"
"Bijna altoos," antwoordde ik zuchtend.
In dit gesprek werden we gestoord door Lena en Clara. Ze wilden zich verkleeden. Wij gingen dus naar Clara's slaapkamer en trokken allerlei malle kleeren aan. Daarna keerden we terug naar Betty. Clara stelde een oude bedelares voor; Lena moest een Indiaan verbeelden, terwijl ik een deftige Amerikaansche dame voorstelde.
Allemaal deden we verhalen aan Betty, en zeiden, uit Engeland te zijn gekomen, omdat we gehoord hadden, dat ze zoo rijk en goed was. Vervolgens kondigde Lena een Indiaanschen dans aan; zij klauterde op de tafel, en tolde als een dolle rond, zoodat Betty tranen van 't lachen kreeg.
Toen deze voorstelling was beëindigd, werd ons meegedeeld, dat Emma gekomen was, om met ons weer naar huis te gaan. Wij namen afscheid van elkaar; Clara en Betty vroegen ons, toch vooral weer te komen. Wij vonden het heerlijk, en Lena zei, toen we thuis kwamen: "Nu zie je es, hoe goed het was, dat ik er met den pony vandoor ging, want nu hebben we beste vriendjes in Clara en Betty." Toen wij thuis kwamen, vonden wij de jongens druk bezig met het tellen van hun geld. Daan had 65 cent gemaakt voor gevangen visch, die hij bij drie verschillende boeren had verkocht, en Alex had f1.80 verdiend bij Cummins; deze had hem 30 cent per dag gegeven voor zijn hulp bij 't hooien. Met de noodige plechtigheid verklaarde Alex: "'t Is verdiend in het zweet des aanschijns; maar het is ook alles, wat ik kan verdienen, want er wordt nergens meer gehooid nu. En de volgende week moeten we ook weer naar school."
Oversecuur telden we allen ons geld nog eens na; 't was nog lang niet genoeg, om er een ezel voor te koopen, maar wij hadden alle hoop, er nog heel wat bij te verdienen. Lena kon doorgaan met het maken van borstplaat, en ik met het plukken van bloemen, en het zenden van groenten naar de markt. Daan kon voortgaan met zijn visscherij. Alleen voor Alex moest fluks een ander plan bedacht worden.
"Niet noodig!" zei hij. "Ik heb harder gewerkt dan jelui allemaal samen. Ik heb mijn aandeel geleverd."
"Eén gulden en tachtig cents is niet veel," merkte ik op. Alex begon korzelig te worden en zei: "'t Zit 'm niet in de hoeveelheid, 't zit 'm in de waarde. Deze 36 stuivers vertegenwoordigen een zeer zwaren arbeid. Wat zou je meer op prijs stellen als verjaarsgeschenk: een boek, dat je zoo maar koopt en weer weggeeft, of een boek, waarvoor een jaar lang gespaard is, en de krachten van wie het kocht, bijna heeft uitgeput?"
Ik was onder den indruk van deze redevoering, maar Daan heelemaal niet. "Je bent een lui stuk mensch," zei hij; "ik weet heel goed, dat je den halven dag in 't land lag, en frissche dranken kreeg."
Maar Alex meende een week rust noodig te hebben; daarna zou hij een nieuw plan aanvatten. "Mijn lichaam is zoo vermoeid, dat ik niet denken kan; maar ik beloof je, dat mijn nieuwe plan niet minder aardig zal wezen dan dat van jelui."
De Zaterdag met z'n zangoefening in de kerk kwam weer aan. Juist was ik aan 't zingen, toen ik ineens dacht aan vaders preek: Semper fidelis, semper paratus. Ik dacht erover, wat vader nu wel van mij zou wenschen. Maar ik had den moed niet, om het te doen; Daan zou mij uitlachen m'n leven lang. Maar toen ik naar bed ging, bad ik tot God, of Hij mij zóó moedig wilde maken, dat ik het doen durfde.
Zondagmorgen vond ons allen aan 't ontbijt. Tante Caroline staat gewoonlijk al vóór ons van tafel op, omdat ze naar de Zondagsschool moet. Ook nu zou ze juist weer heengaan, toen Daan eensklaps opsprong, met rood gezicht haastig z'n kopje thee leegslurpte, en zei: "Tante, ik ga met u mee naar de school. Ik zal de klasse der kleintjes nemen." Tante nam het heel kalm op, maar voor onze ooren was het, of het onweerde.
"Ik heb al zoo vaak er op aangedrongen, dat een van jelui me helpen zou," zei tante. "De arme kleintjes begrijpen mijn onderwijs aan de ouderen nog niet."
Daan ging de kamer uit. Alex sloeg z'n oogen ten hemel, hief z'n handen op en riep: "De hemel komt naar beneden!" Lena begon te giegelen. "Stel je voor: Daan de kleintjes aan 't onderwijzen! Hij weet ze niets anders te zeggen dan "goede vormen"."
Ik gevoelde mij als aan den grond genageld. Als ik dàt geweten had! Dat was nu de jongen, van wien ik vreesde, dat hij mij uit zou lachen, als ik deed, wat hij nu doet! Ik liep den tuin in, en schreide eens goed uit. En o, hoe bewonderde ik Daan nu! Altijd doet hij de dingen zoo onverwacht. Nooit praat hij er over, en je zou denken, 't kan hem niet schelen ook, maar plotseling komt ie uit z'n rust, gaat heen, en doet het. Ik zou zoo graag als hij wezen.
"Wat zal ik een pret hebben over die zuigelinglessen," zei Alex, toen we samen naar de kerk gingen. "Neen, dat mag je niet," zei ik, "want het is heel goed, wat Daan gaat doen. Verleden Zondag heeft vader er nog over gepreekt. Ik had het ook willen doen, maar ik was bang, dat jelui me zouden uitlachen. En nu is Daan me vóór geweest. Heusch Alex, onder het ontbijt dacht ik elk oogenblik het te zullen zeggen, maar zie, ik kwam net te laat."
Alex keek me een beetje scheef aan, maar zei niets; en toen we Daan bij het middageten weer zagen, zei geen van ons wat tegen hem; wij deden, alsof er niets gebeurd was. Ik bewonder Daan, als hij zoo doet, want hij zegt nooit, dat hij iets goed doet. En om elkaar te zeggen, dat je iets goed doet, vind ik verkeerd, lijkt me zoo verwaand.
En nu moet ik vertellen van Maandagmorgen, en van de groote verrassing, welke ons toen te beurt viel. Puf had al telkens gezegd, dat hij iederen dag een brief van God verwachtte, met het geld voor een ezel erbij. Elken morgen klampte hij den brievenbesteller aan. 't Zal den man wel raar in de ooren geklonken hebben, toen Puf hem vroeg: "Weet u wel zeker, dat er geen brief voor mij bij is, want ik verwacht er een van God; het moet een heele zware brief wezen."
Dezen Maandag bracht hij de brieven weer binnen, en toen vader ze nakeek, zei deze plotseling: "Is hier een mijnheer George Marjoribanks in de kamer?" "Dat ben ik!" riep Puf, en danste in de grootste opwinding om de tafel. "Laat mij hem zelf openmaken!" Hij kreeg den brief in z'n handjes. "Maak 'm nu maar open," zei vader, ook wel 'n beetje nieuwsgierig. Puf maakte hem open: er zaten drie postbewijzen in, en een velletje papier, waarop geschreven stond:
"Van grootmoeder. Voor een ezeltje."
En elk van de postbewijzen was f12.— groot.
Wij konden onze oogen niet gelooven. Grootmoe geeft ons zelden geld — alleen op verjaardagen. Ik vermoedde natuurlijk al dadelijk, dat tante Caroline haar verteld zal hebben, hoe vurig Puf er om bad. Pufs gezicht was een portret waard, toen hem werd uitgelegd, hoe de zaken nu stonden. Zijn oogen straalden van blijdschap; hij zette een borst op en zei: "Natuurlijk. Ik begrijp heel goed, wat er gebeurd is. Vader zegt, dat God geld aan sommige menschen geeft, om er goed voor te zorgen. Hij heeft het Zelf te druk gehad, om het te zenden, en daarom droeg Hij oma op om het te doen."
"Ik geloof, dat je de waarheid zegt, Puf," sprak vader, terwijl hij hem kuste op z'n heerlijken kroeskop. Puf keek met verrukte blikken om zich heen. "Mijn plan is het beste geweest van ons allen," juichte hij.
Wij waren te verrast, om te spreken. Vader sprak zachtjes: "Want derzulken is het Koninkrijk Gods."
Toen, na nog even stilte, barstten we allen uit in een blij gejuich. Het ezeltje was zoo goed als gekocht, en we konden zelfs nog wel geld over houden. Daan zei al dadelijk, dat dat dan wel kon dienen voor een zadel, maar vader zei, dat we voor die 36 gulden en wat we al reeds hadden; allicht wel een ezeltje en een tweede-hands wagentje konden koopen. Maar vader schat de dingen altijd goedkooper dan ze zijn.
En nu: waar kunnen we een ezel koopen?
Ziedaar de groote vraag, welke ons allen bezig hield, toen we op een pufwarmen middag ons hadden neergevleid onder de boomen langs het grasveld. Behalve Puf, die nog niet tot bedaren gekomen was en telkens opsprong om vlinders na te jagen.
Alex opende de debatten, kriebelde Lena met een grassprietje in haar oor en zei: "Je ziet nog wel es veel ezels zoo grazen, maar ik heb er tot nu toe nog niet zoo bijzonder op gelet."
"Laten we naar juffrouw Ribbon gaan, en haar vertellen, wat we noodig hebben," stelde ik voor, en begon alvast te zingen:
Wie hier eens komt, die komt terug, Die wordt geholpen, goed en vlug.
"Zij zal er een uit haar dierenverzameling halen," zei Daan, "en dan zal 't niet veel moois wezen, dat verzeker ik je. Neen, de eenige lui, die werkelijk goede ezels hebben, dat zijn de zigeuners, en die moeten we vóór alles zien te vinden."
"Hoera!" riep Alex uit, "we gaan een zigeunerkamp bezoeken." En Lena voegde erbij: "Juffrouw Ribbon zal ons wel zeggen, waar er een is."
"Wacht es even," zei Daan, "we kunnen het best zelf uitvinden, waar ze zitten, evengoed als de politie. Laat mij maar begaan."
"Nou ja, maar we kunnen toch evengoed eerst es bij juffrouw Ribbon gaan hooren," meende ik.
Aldus werd besloten; we sprongen allen overeind en draafden naar het "dorpsmagazijn". Er stonden juist twee vrouwen af te rekenen, maar toen ze ons zagen, gingen ze heen, en spoedig had ons clubje den ganschen winkel gevuld, natuurlijk Puf vooraan. O, wat was het er snikheet! De vliegen zaten overal op, en juffrouw Ribbon zag er uit, alsof ze zoo van een wilde vliegenjacht kwam, natuurlijk kwamen de vliegen nu ook nog op haar gezicht af, alsof het met stroop besmeerd was. Met haar zakdoek trachtte ze de lastige dieren op 'n afstand te houden. Niettemin glimlachte ze, zooals altijd en onder alle omstandigheden.
Daan nam eerst het woord en zei alsof het een bestelling gold: "Wij wilden een zigeunerkamp hebben." Juffrouw Ribbon keek hem versteld aan, maar glimlachte alweer spoedig; zij houdt van een grap, en daarom wij ook van haar.
"Hoeveel geld heb je daarvoor beschikbaar? Ze zijn duur, jongeheer Daan!"
"O, dat komt later wel terecht, als u er ons maar aan een helpt," zei Daan.
"Een zigeunerkamp is een flinke bestelling," zei juffrouw Ribbon nadenkend. "Maar je moet me eens wat nader zeggen, wat je bedoelt. Hoeveel zigeuners moet je hebben? Of is de bedoeling een kamp alleen?"
Wij zagen, hoe ze lachte. Maar Alex zei nog eens uitdrukkelijk: "Dat zou nu de eerste keer worden, dat we hier tevergeefs kwamen. Neen, juffrouw, we moeten een compleet kamp hebben, met levende zigeuners erin."
"Maar groote goedheid, kinderen, ik verkoop alleen dingen, die de menschen kunnen koopen. Levende zigeuners zijn niet te koop in dit Christelijk land."
Wij begonnen terrein te verliezen, juffrouw Ribbon is ons te knap af. Toen zei Daan met potsierlijke verontwaardiging: "Wij zullen het onthouden, juffrouw. Wat wij wilden koopen was de inlichting over een zigeunerkamp. Maar we zullen u verder niet lastig vallen."
Allen verlieten we den winkel, 't hoofd in den nek als vertoornde klanten.
"'t Zal haar wàt spijten, dat ze ons niet heeft geholpen," zei Daan. We gingen dadelijk weer naar huis. Daar schreef Daan, op een groot vel van vaders preekenpapier, zoo mooi als hij kon:
"Onmiddellijk inlichtingen gevraagd
naar het naastbijgelegen zigeunerkamp.
Gedurende één week in te zenden
aan de pastorie.
Daniël Marjoribanks."
Toen was de vraag: Waar zullen we dien brief brengen? We waren 't er allemaal over eens: niet bij juffrouw Ribbon. Daan had een mooi idee. Bij den kruisweg, juist aan 't begin van ons dorp, staat een groote mijlpaal. Wij namen een beetje lijm mee en gingen er heen. Onderweg zei ik tegen Daan: "Je zult er nog een belooning voor moeten geven." Daar had hij niet aan gedacht, maar vlug krabbelde hij nog op den brief: "De aanbrenger zal goed beloond worden." Zoo hoog als wij erbij konden, werd het papier tegen den paal geplakt, en daarna keerden we weer naar huis terug. Na de thee ging Daan nog twee keer kijken, of de lijm wel goed hield. Den tweeden keer zag hij, dat er twee mannen en een jongen bij stonden te lezen. "Ik hield me weg," vertelde hij; "ik kroop achter een heg. Zij schenen er veel belang in te stellen."
"Ik geloof, dat we beter gedaan hadden, met naar een ezel te vragen," merkte ik op. Maar de jongens moesten daar niets van hebben. "Dat zigeunerkamp is juist de grap!" schreeuwde Daan. "Misschien zijn er in Lincolnshire niet eens zigeunerkampen," zei Lena.
Dat hadden we nog niet overdacht. En dus gingen we op nader onderzoek uit. Vader werd aangeklampt om ons daar wat meer van te vertellen. Hij vertelde ons, dat hij eens zoo'n kamp had bezocht, toen daar een man ziek was geworden. Wij vertelden vader echter niet, waarom wij onze vraag deden, maar Puf wilde weten, of ze ook jongens en meisjes stalen.
Den dag daarna kwam er een jongen aan de achterdeur en vroeg Daan te spreken. Gelukkig was hij thuis, want den volgenden dag begonnen de lessen weer. Zeer gejaagd kwam Daan aanloopen. De jongen vertelde: "Ik heb dien brief gelezen. Boer Brown, aan den weg naar Lemworth, laat altijd zigeunertroepen op een stuk land bij z'n boerderij uitrusten. In deze maand komen ze gewoonlijk, omdat ze dan naar de Lemworthsche kermis gaan, en die is vandaag over een week."
"Sjonge, dat treffen we!" riep Alex. "Hoeveel heb je hem gegeven?"
"Dertig centen. Dat vond ie heel best. Ik zal het natuurlijk uit onze ezelkas betalen."
"Ik wou, dat we nu morgen dien ezel maar kochten, dat lange wachten is nergens goed voor," vond ik.
Maar de jongens vonden, dat het wel een week uitstel waard was, om een echten ezel te kiezen uit een echt zigeunerkamp. En toen begonnen de lessen; alle dagen waren de jongens weg. Lena en ik kregen 's morgens les van tante Caroline, en Puf verbeeldde zich dat ook maar. De middagen hadden we voor onszelf, maar dan was er altijd wel wat naar een zieke te brengen, of andere boodschappen.
Op zekeren dag hoorde vader mij brommen, omdat ik zoo graag een nieuw leesboek uit de school-bibliotheek wou lezen, en tante me toen een boodschap wilde laten doen, terwijl ik pas voor haar was weggeweest. Vader schudde zijn hoofd, en zei: "Semper paratus! Grietje, zoo wordt je niet een goede dienstmaagd."
"Maar ik ben de meid van tante Caroline niet," flapte ik eruit.
"Ik dacht, dat je een van Christus' dienstmaagden waart," sprak vader ernstig. "Jou kleine dagelijksche werkzaamheden zijn de plichten, die Hij je oplegt, Je kunt niet Zijn dienst scheiden van den dienst hier in huis, het zijn dezelfde plichten. Denk je wel altijd aan Zijn bevelen, kind?"
"Ik vergeet het zoo vaak," zuchtte ik.
"Een ontrouwe dienstmaagd is zulk een teleurstelling voor Jezus," sprak vader zacht.
Toen begon ik te schreien. Ik kon er niets aan doen.
"Ik geloof niet vader, dat ik ooit een trouwe, gewillige dienstmaagd zal worden."
"Waarom niet? Deze boodschap van je tante was een oproep tot gaan, nietwaar?"
"Ik denk van wel," fluisterde ik.
"Geloof je zelf, dat je in Christus' dienst bent?" vroeg hij me.
"Ik hoop van wel, vader. Ik wil Hem dienen, omdat Hij voor mij gestorven is, en ik heb Hem lief, maar niet zóó, als het moest wezen. Ik denk, dat het komen, waarover u preekte, heel wat gemakkelijker is, dan het gaan. En wat het doen betreft, ik heb er niet eens over gedacht. En, vader, het spijt me toch zoo, dat ik die Zondagsschoolklas niet heb genomen; Daan was me net voor."
"Elken dag, Grietje, moet je zoowel komen als doen. Het eerste wat een knecht des morgens doet, is zijn heer om orders vragen. Heb je van morgen den Heer om Zijn bevelen gevraagd?"
"Neen vader," zei ik, "ik heb mijn gebed vanmorgen afgeraffeld, omdat ik te laat op was."
"O, maar dàt is de oorzaak van je ontrouw. Ik ben in mijns Meesters dienst al heel wat jaren meer, dan gij Grietje. Als ik beproef Zijn bevelen uit te voeren, zonder Hem steeds te bidden, dan geraak ik dadelijk in moeite. Den ganschen dag, en elken dag is het "komen" en "gaan"."
Vader ging heen, ik bleef in nadenken verzonken staan, en beloofde mijzelf in stilte, dat ik trachten zou, nooit meer te mopperen, al werden mij honderd boodschappen per dag opgedragen.
Ons plan, om op de kermis van Lemworth te gaan kijken naar een ezeltje, vond vader niet goed. De jongens vroegen hem toen, of we Zaterdag een langen dagmarsch mochten gaan maken; we zouden dan ons twaalf-uurtje meenemen, en zien, of er ook zigeuners te vinden waren, die een ezel voor ons te koop hadden.
Vader vond dit goed, maar zei erbij, dat we slechts inlichtingen mochten vragen; het koopen van een ezel moesten we aan hem overlaten.
Wat duurde het lang, voor 't Zaterdag was! Eindelijk was de langverwachte dag er, en dadelijk na 't ontbijt gingen we op weg. Puf ging te keer als een wanhopige, omdat hij niet mee mocht, en tante Caroline trachtte hem met allerlei schoone beloften tot bedaren te brengen.
Wij begonnen met twee mijlen te marcheeren langs den kalen, stoffigen weg; daarna klommen we over een schutting en gingen dwars over de landerijen. Drukke gesprekken en allerlei verhalen maakten de wandeling kort. Daan vertelde van een jongen op zijn school, met wien hij altoos aan 't vechten is. Hij komt uit Londen, heeft een verbeelding, alsof z'n vader hertog is, en ziet met minachting neer op "dat gewone volk", zooals hij het noemt.
"Ik vind het niet erg "in den vorm" voor zoo'n heertje om te vechten", merkte ik op. Ik houd er van, om Daan met z'n eigen woorden te bekampen.
"Ik heb 'm als een worst in mekaar gedraaid," zei Daan. "Ik had er zin in, met mijn vuisten er nog eens goed op te beuken. Maar ik laat hem nog liever heelemaal links liggen, omdat hij gewone menschen minacht."
Lena vroeg: "Zouden we de zigeuners wel thuis vinden? Ze zullen allicht naar de kermis te Lemworth zijn." Daar hadden we zoowaar nog niet aan gedacht. We hielden even stil, om de zaak te overdenken; inmiddels werd de lunch in 't gras gebruikt.
"Alle ezels zullen toch niet naar de kermis zijn," zei ik. "Hebben zigeuners wel altijd ezels?" vroeg Lena. "Och, hou toch op en doe niet van die malle vragen," zei Daan verstoord.
Na nog een heelen tijd te hebben geloopen, kwamen we bij de boerderij van Brown, en daar vonden we tot onze blijdschap een kamp, een vuile tent, en een troep kinderen, die er bij speelden. Een zwart-uitziende vrouw was bezig met kleeren wasschen in een groote braadpan. Maar ezels waren er niet te zien; slechts een oud wit paard liep er te grazen.
"Ik vrees, dat ze naar de kermis zijn," fluisterde Alex. "Toe Daan, ga es heen en groet die vrouw es."
Daan kan dat altijd heel netjes; de lui op 't dorp mogen hem graag, omdat hij zoo netjes z'n pet kan afnemen. Hij ging recht op de vrouw af, en groette met z'n stroohoed.
"Morgen juffrouw, mogen wij het genoegen hebben, enkele minuten met u te spreken?" Zij trok haar handen uit de braadpan en staarde ons aan, of we wilde dieren waren. Daan ging voort: "Ik weet niet wie de .... baas van dit kamp is, maar ik zou hem graag over zaken spreken."
"Houdt je me voor den mal?" vroeg de vrouw ruw.
"We meenen het allemaal ernstig," zei Daan. "U moet weten, wij willen een ezel koopen, en wij meenden, dat u er wel een te koop zoudt hebben."
De vrouw lachte, en riep daarna: "Jim! Kom es hier en vertel dien jongens es, dat ze aan 't verkeerde adres zijn voor ezels."
Een man, een echte zigeuner, kwam langzaam aanslenteren. Hij droeg groote blinkende knoopen aan jas en vest en broek, had een grooten geelrooden zakdoek om z'n hals en een zwaren ring aan een der vingers.
"Wij doen niet in ezels!" zei hij, terwijl hij aan een groote pijp trok en ons met loerende oogen bekeek. "Hoeveel heb je er voor over?"
"Dat zal vader wel behandelen," zei Daan met beslistheid. "We moeten een goeden, vluggen ezel hebben, een die loopt als de wind, en wij wenschen hem Maandagavond na zes uur aan de pastorie te Warlington te hebben, om 'm te bezien. Kan ik daarop rekenen?"
Daan doet altijd zaken, als was hij een koopman van zessen klaar. Maar wij waren toch allen teleurgesteld, dat wij nu niet één ezeltje te zien kregen. Intusschen sloop Lena wat verder het kamp in, kwam weer terug en vroeg aan de zwarte vrouw: "Laat mij eens uw woning van binnen zien; ik zou ook wel in zoo'n kamp willen wonen."
De vrouw vond het goed en ging ons voor; Alex ging mee, en Daan bleef met den man praten. De wagen zag er van binnen wat aardig uit. Aan den wand hingen schilderijtjes, platen en helder geschuurde pannen; maar lekker rook het er niet. Lena vond het er verrukkelijk en zei: "Zeg u es — we zullen 't aan niemand verklappen — maar is het waar, dat jelui kleine kinderen stelen, of staat dat alleen in de boeken?"
De vrouw moest hardop lachen. "Wou je een tijdje met ons mee op reis, juffie?"
"O, dolgraag, maar slechts voor een paar weken, in de vacantie. Ik geloof, dat het heerlijk is, gestolen te zijn!" De vrouw schudde haar hoofd. "Kinderen geven meer kwelling, dan ze waard zijn; die wij hebben, zijn al meer dan genoeg," zei ze.
Lena was geheel uit 't veld geslagen. Alex vroeg haar, of ze wel waarzeggen kon. Ze schudde van neen. Maar — zeiden we haar — dan kun je ook geen echt zigeunerkind wezen.
Toen we den wagen weer verlaten hadden, riep Daan ons. "De zaak is al in orde," zei hij; "wij zullen eenige ezels thuis krijgen, om uit te kiezen. Overmorgen komen ze; zoolang zullen we moeten wachten."
Alex vroeg hem toen, of hij den zigeuner wilde vragen, dat die ons zou verzoeken om op een avond een echt zigeunermaal te komen bijwonen.
Daan vroeg het en antwoordde ons, dat we er zelfs aan mochten deelnemen, voor twintig cent de man. De man verzocht ons te komen den eerstvolgenden Dinsdag, 's avonds om 9 uur. Toen zeiden we hem goeden dag, en vertrokken.
Ik weet niet, hoe dat kwam, maar we waren allemaal een beetje teleurgesteld. Wij hadden verwacht een prachtigen ezel te zullen zien, en met een mooi-gezadeld exemplaar thuis te zullen komen; wij hadden gedacht, een groot, dichtbevolkt zigeunerkamp te zullen aantreffen, met een waarzegster er bij, met mannen er bij, die ringen in hun ooren droegen, die dansten en feest vierden, en een of ander gestolen kind, dat achter een boom stond te huilen. Maar van dat alles niets; niet één ezel, één kermiswagen maar, geen gestolen kind, één man maar en ééne vrouw.
Intusschen vertelde Daan ons, dat de man iemand wist, die ezels verkocht, en dat die persoon op de kermis was. Maar hij zou hem wel vertellen, wat wij wenschten, en dan zou die koopman ze wel brengen. "Ik heb hem den tijd gegeven tot Maandagavond," zei hij deftig, "en ik heb er nog een mooi plan bij bedacht. Wij zullen op den mijlpaal aan den kruisweg een nieuw briefje plakken, waarop te lezen staat, dat iedereen die een ezel te koop heeft, er dienzelfden avond mee aan de pastorie moet komen." "Dat wordt een ezelen-revue!" juichte Alex, en sprong in 't rond.
Met groot verlangen zagen we Maandagavond tegemoet. Wij houden er erg van, iets lang vooraf te weten, dan heb je altijd schik vooruit en je wordt niet zwartgallig. Betty en Clara zeggen, dat ze haast altoos somber gestemd zijn, daarom heb ik ze gezegd, dat ze vooral veel plannetjes moeten maken.
In een tevreden stemming naderden we ons dorp weer. Bij het spreken over de avondpartij in 't zigeunerkamp, liet ik Daan merken, dat ik vreesde, dat vader ons geen toestemming zou geven, om er heen te gaan. "Nu ja," zei hij, "jelui — Lena en jij — doen ook beter met niet te gaan. Alex en ik wel, omdat vader het ook wel eens gedaan heeft; vader zei, dat sommigen van die zigeuners heel nette menschen zijn."
"Maar wij zouden toch graag meegaan," zei ik wat ontevreden. "Alles wat lekker is, is nog niet verkeerd!"
"Wees toch zoo'n kwast niet," zei Alex. En Lena voegde er nijdig aan toe: "Ik ga toch, 't kan me niet schelen, wat ouwe Griet doet; als ik er voor gestraft word, heb ik het toch al gehad!"
Puf was danig verstoord, toen we zonder ezeltje thuis kwamen. Dadelijk na de thee ging Daan het nieuwe briefje aan den mijlpaal hechten. Allen gingen we mee en hielpen hem. Hij schreef er op:
"Gevraagd een eerste-klas ezel. Op bezien te zenden Maandagavond 6 uur aan de pastorie." Erboven schreef hij nog: "Belangrijk en spoed-eischend."
Toen dat afgeloopen was, gingen we weer naar huis, en hielp ik tante Caroline met opruimen, want het was Zaterdagavond. De zangoefening had ze ons ditmaal geschonken, omdat we uit waren geweest; doch voor we naar bed gingen, nam ze ons mee naar de piano in de zitkamer, en zongen wij de gezangen nog eens, die we voor Zondag moesten kennen. Daarna zei tante Caroline tot Daan: "Kom je morgen naar de Zondagsschool?" Daan antwoordde erg ruw: "Ja, ik denk 't wel."
Toen zei ik: "Tante, ik wou wel een klas nemen, als u nog een andere had."
"Ik denk, Grietje, dat er daarvoor niet genoeg kinderen zijn. Lang geleden heb ik het je al gevraagd."
"Wat leer je hun toch, Daan?" vroeg Lena. Maar Daan ging de kamer fluitende uit, en zei geen woord. Ik was er ook zeer benieuwd naar, wat hij ze leerde, maar toen ik het tante vroeg, zei ze: "'t Is jammer, dat jongens altijd denken, dat ze hun gevoelens onder zich moeten houden. Hij weet uitnemend de orde te bewaren, leert ze hun tekst en versje, en vertelt hun heel aardig een Bijbelsch verhaal." Ik zuchtte, want ik wou zoo graag hetzelfde werk doen.
Maandagmiddag kwam Lena naar me toe rennen: "O Griet! ik ben bij juffrouw Ribbon geweest, en zij zegt, dat ze een prachtigen ezel weet, en dat had ze ons allang kunnen zeggen, als we 't haar maar verteld hadden, en we niet naar die zigeuners waren gegaan. Zij zegt, dat ie aan een boer behoort, en dat die 'm verkoopen wil.
"Wel," zei ik, "zeg haar, dat ze hem bericht den ezel vanavond opzicht te zenden."
"Dat heb ik haar gezegd, maar zij zei dat ze niemand had om hem die boodschap te brengen."
"Waar woont hij?"
"Dat weet ik niet."
Ik ging dadelijk naar juffrouw Ribbon, en kwam te weten, waar de boer woonde. Het was wel een heel eind, maar ik dacht, als tante Caroline me maar even vrij liet, kon ik wel even heengaan. Tante zou juist met vader uitgaan. Ze gingen naar een vergadering in Lemworth, en vader zou er spreken. Zij vonden goed, dat ik ging, en zeiden meteen, dat we met de thee niet op ze behoefden te wachten. Ik vroeg angstig: "Maar u zult toch tijdig genoeg terug zijn, vader, om ons ezeltje uit te kiezen?" Hij glimlachte: "Ik vrees, dat we zullen moeten adverteeren, kind; ik twijfel er aan of je hier wel ezels heen zult krijgen."
"Wij verwachten wagenladingen vol!" riep ik uit, en rende heen.
Lena wou meegaan, en samen staken we dus de velden dwarsover. 't Rennen hield spoedig op, want het was o zoo warm; wij plukten bladen van zuring en varenkruid om ons te verkoelen. Eindelijk waren we aan de boerderij. Een prachtige tuin lag vóór de groote boerderij; in dien tuin lag een heer in een rieten stoel, en daarbij zat een dame. Ik vreesde, dat we verkeerd waren, maar we moesten den tuin door, om bij de voordeur te komen. Ik vroeg hun, of daar Mr. Donnyball woonde. De dame glimlachte: "Ja zeker, ga maar naar het huis, daar zul je zijn vrouw wel vinden. Wij zijn maar logé's."
Ik liep door, maar Lena bleef achter, zij mag graag met vreemde menschen praten; ik niet. Ik belde en een boerenmeid kwam voor; zij riep dadelijk de boerin, die heel blij was, toen ze hoorde wie ik was. Ik herkende haar dadelijk; zij en haar man komen elken Zondagmorgen bij ons in de kerk en zitten in de middelste banken.
Zij zei: "Kom binnen, lieve. Jan en ik zeggen altijd tegen mekaar, jelui zitten als engelen in het koor, en het is een genot, jelui te hooren zingen, en jelui goeje lieve vader preekt als een apostel. Kom, ga binnen, dan zal ik je een stuk van mijn eigengebakken koek geven, en een glas melk. En wat is nu de boodschap, kind?"
Zij sprak zóó snel, dat ik er geen woord tusschen had kunnen krijgen. Toen ik haar het doel van mijn komst verteld had, zei ze:
"Ja, jelui hebt een ezel noodig, hé? Kijk es wij hebben logé's, kapitein en mevrouw Rogers. Zij komen uit Londen; zij hebben familie te Lincoln. Hij is sedert den oorlog kreupel, en wij dachten, dat onze Nell hem heel zacht in een rieten wagentje zou kunnen trekken, maar hij ziet het ding niet, of maakt rechtsomkeert, en is niet tot kalmte te krijgen. Wij hebben er toen over gedacht, een pony te nemen. Mijn mans broer heeft er een; en zoo is het gekomen, dat ik tegen juffrouw Ribbon zei, dat we Nell niet wilden houden. Mijn kleine jongen reed er altijd op" — ze begon eensklaps te schreien; ik begreep, dat haar kind was overleden en betuigde haar mijn deelneming daarover. Vervolgens zette ze mij in een heerlijk koele serre, riep Lena ook, en beiden kregen we toen een glas melk en een stuk gebak. Ze beloofde, dat de ezel dien avond door een der knechts zou gebracht worden. Ik was wat in m'n schik; we wilden nog graag den ezel zien, maar men was met 'm naar den molen om meel te malen. We namen nu afscheid en bij 't heengaan hielden de heer en mevrouw Rogers ons nog aan.
Lena had hun natuurlijk alles al verteld; de kapitein vroeg lachend: "Wat geven jelui voor den ouden knol?" Ik vertelde hem, dat we een ezelen-revue zouden hebben, en daaruit kiezen zouden.
"O!" riep hij uit, "daar moet ik bij wezen." Lena klapte in de handen en liet hem beloven, dat hij komen zou. Maar Mevrouw Rogers was er niet voor; hij was niet erg sterk, vertelde zij. Toen zei Lena: "Ik zal u een brief sturen, als u 't goed vindt, en daarin van de revue vertellen. Tante Caroline laat ons brieven schrijven, om te leeren stellen." Mevrouw Rogers vond het heel aardig, en wij vertrokken.
Lena begon te rammelen: "Wat zijn ze lief hé? Ik geloof, dat kapitein Rogers vergeten heeft te groeien, hij praat net als de jongens; Mevrouw Rogers keek hem onophoudelijk aan, en zei een keer: "Charles, breng het kind nu niet in de war." Ik zei, dat ik nooit in de war kwam. Toen fluisterde hij: "Als je met je hoofd omlaag slaapt, hou je ook op met groeien."
"Hij spreekt net als tante Marie," merkte ik op. "Ik hoop, dat hij bij ons zal komen."
"Ik zal hem een brief schrijven en vragen, om toch vooral te komen," zei Lena.
Toen wij thuis kwamen, was het theetijd, en waren de jongens juist uit school terug. Zij spotten met ons ezeltje. "Als de ezel van juffrouw Ribbon komt, zullen we 'm slaan, waar de anderen bij zijn," dreigden ze. Wij vertelden hun, dat het niet juffrouw Ribbon's, maar boer Donnyball's ezel was.
En zoo naderde het met spanning verwachte oogenblik van de ezelen-revue.
Toen 't zes uur was, stonden we allen aan 't hek; Puf was op 't poortje geklommen, om toch vooral de eerste te wezen, die hen zag komen. Wij wachtten, wachtten tot bijna halfzeven, toen Nell kwam opdagen. Hij zag er prachtig uit, dik en helder, en met een mooie grijze kleur; de jongen, die hem bracht, scheen ook zeer met hem ingenomen. Terwijl we ons om den aankomeling verdrongen, kwamen, in een stofwolk gehuld, vier leelijke, ruwe beesten aangedraafd, begeleid door een man en een jongen. En toen begon de revue.
Ik wenschte, dat vader er nu maar was, maar Daan meende zelf de keuze wel te kunnen maken. Nog waren we bezig, van alle kanten het vijftal te bekijken, toen een oude vrouw kwam opzetten, ook met een ezel, en werkelijk een aardig beest.
Het begon nu vermakelijk te worden; een troep kinderen stond om ons heen, en nog meerderen kwamen erbij kijken. Wij hadden nu zes ezels, en nog was vader er niet.
De vier magere ezels behoorden aan onzen vriend den zigeuner, en de mooie zwarte behoorde aan een vriendin van juffrouw Tapson. Daan deed heel gewichtig; hij fluisterde Alex wat in, waarna deze z'n pet in de lucht wierp en uit alle macht Hoera! riep. Onmiddellijk daarna nam Daan het woord en schreeuwde: "Kijk hier, we moeten een ezel hebben, die goed kan loopen, en nu willen we uit deze zes den besten kiezen. Daarvoor zullen we een wedstrijd houden; wie van de zes het vlugst een afstand van één mijl loopt, is ons."
De dorpskinderen juichten bij het hooren van deze afkondiging, en wij niet minder. De man met de vier magere exemplaren keek niet bijzonder opgewekt. En hij mopperde: "Ik heb deze puike beestjes 10 mijlen moeten laten loopen, om ze hier te brengen, en ik heb er niet op gerekend, dat ze nu ook nog een wedstrijd moeten meemaken. En dat op zoo'n heeten dag!"
"Wel," zei Daan, die altijd rake opmerkingen heeft, "we zullen ze een voorsprong geven. Op den hoogen weg zal de wedloop plaats hebben; tot den ouden eik, waar de bliksem is ingeslagen, is het een halve mijl, ik heb het opgemeten. Nu zullen we ze tot daar laten rennen; de start is bij ons hek."
Vervolgens vroeg hij aan juffrouw Tapson's vriendin, die Rowe heette, hoe ver haar ezel had geloopen; 5 mijlen, was het antwoord. Bob Tapson had ons briefje aan den mijlpaal gelezen, en toen haar gewaarschuwd. Zij was nu met het ezelkarretje hierheen gekomen.
Daan begon nu den wedstrijd te regelen. "Wij moeten jockeys hebben," vond Alex, en voegde er meteen bij: "ik zal den grijzen berijden." Toen deed Daan ook maar eerst een keus, en bestemde den zwarten voor zich. Dit was de ezel van juffrouw Rowe.
Maar de jongen van boer Donnyball zei, dat hij zelf z'n ezel moest berijden, want hij kende z'n eigenaardigheden. Alex koos zich dus een van de vier zigeuner-ezels; dan nam de jongen, die erbij was, een tweeden van 't viertal, de man wilde dan den derden nemen. Maar Daan vond hem daar te zwaar voor. Lena en ik vroegen hem, ook een ezel te mogen berijden, maar hij wou 't niet hebben. Hij vond, dat wij moesten post vatten bij de start. Twee jongens uit 't dorp bestegen toen de twee andere zigeuner-ezels. Zij moesten alle vier zonder zadel bereden worden.
Het begon nu te spannen; iedereen wond zich op, en toen we de ezels alle op den hoogen weg brachten, en ze daar op een rij plaatsten, scheen het heele dorp wel uitgeloopen, om er naar te kijken.
Daan gaf den 10-mijlen-ezels 200 meter voorsprong, dien van juffrouw Rowe 100 meter, en de grijze, die maar een mijl geloopen had, vertrok bij ons hek. Het kostte heel wat tijd, voordat alles in orde was. Als vertreksein vind Daan een pistool heel geschikt, maar we hadden geen bruikbaar exemplaar meer; dus werd de tafelbel gekozen. Hiermee liep ik tot midden op den weg, en luidde haar toen uit alle macht. De zes harddravers zetten zich in beweging, maar ook de gansche troep kinderen rende er achter aan, schreeuwend en juichend, dat je hooren en zien verging. Lena en ik hadden graag evenzoo gedaan, maar wij hadden de wacht bij het eindpunt, en hielden ons dus gereed voor een nauwkeurige opname van den tijd der terugkomst.
Een van de bruine ezels wilde niet; hij struikelde over een kuiltje, en bleef bewegingloos staan. De man, die hem en z'n 3 makkers gebracht had, begon te vloeken en hem te slaan. Lena en ik werden beangst, en we vroegen Baldwin, er heen te gaan, en hem te vragen, maar op te houden. Natuurlijk waren de keukenmeid en Emma en Baldwin ook komen kijken.
Het duurde lang, eer ze terugkwamen, maar eindelijk hoorden we juichkreten en zagen we Daan op den zwarten ezel in draf aanrijden. Met een galop sprong hij het eindpunt binnen. Van de anderen was nog niets te zien. Eindelijk verscheen ook Alex; hij was twee keer afgeworpen; hij zei, dat zijn ezel kuren had, en terwijl hij ons daarvan vertelde, nam het dier juist weer een sprong, en buitelde Alex over z'n kop in een bed brandnetels. Ik kon m'n lachen niet houden, hoewel ik het voor Alex jammer vond. Vervolgens verscheen de boerenknecht; zijn ezel lag aan den weg, en had hem enkele oogenblikken geleden afgeworpen.
De andere ezels waren geen van alle goed, zij kwamen niet eens tot aan den eikeboom, ze stonden koppig op den weg, en wilden niet voort, waarop Daan den man te kennen gaf, dat we een loopenden, geen stilstaanden ezel moesten hebben. De man was verre van prettig gestemd en raasde van belang. Hij wilde voor z'n vergeefsche reis betaald worden, en ging naar de herberg om vaders thuiskomst af te wachten. Natuurlijk waren we 't allen eens over den winnaar, en juffrouw Rowe was wàt in haar schik. Zij prees haar ezel als een eerste-klas-harddraver en wilde er haar karretje en het tuig bij verkoopen voor een prijsje. Nu kwam het belangrijkste nog: de koopsom. Zij zei, dat ze den ezel en het karretje niet meer noodig had, omdat ze te Lemworth ging wonen, en daarom zou ze 't ons voor een prijsje laten: voor de gansche verzameling vroeg ze 54 gulden. 't Scheen goedkoop, maar ... wij hadden het niet! Daan telde onze kas na; er was slechts 10 gulden en 20 cent in, en daar kwam dan bij grootmoeders 36 gulden. Terwijl we hierover nog aan 't onderhandelen waren, kwamen vader en tante Caroline van 't station.
Hoewel vader zeer vermoeid was, kwam hij ons dadelijk helpen. Hij deed eenige vragen over den ezel, hoe oud hij was, en hoe lang ze hem had gehad, en of ie ook rare kuren had, en hoe snel of ie loopen kon; wij vertelden hem dadelijk van den wedstrijd, en toen wilde vader ook de andere zien.
Te midden van deze nieuwe drukte riep tante Caroline Lena en mij naar binnen, om naar bed te gaan. Toen ze was thuisgekomen, had ze Puf al naar bed gestuurd. We moesten dus van al dat moois scheiden, doch waren er zeker van, dat vader Andy, den ezel van juffrouw Rowe, zou kiezen.
Zoo gebeurde het ook, en Alex kwam ons nog even vertellen, toen we al in bed lagen, dat vader ook het karretje gekocht had; wij moesten hem ons verdiende geld geven, en hij zou de rest er bijvoegen. Juffrouw Rowe had den ezel met toebehooren voor 48 gulden achtergelaten.
Lena en ik waren verschrikkelijk verdrietig, dat we den intocht van ons ezeltje in den stal niet konden bijwonen. Den volgenden morgen had Baldwin hem al in 't grasveld bij de keuken gelaten. Wij gingen naar 'm toe en Lena gaf hem een wortel. Hij kwam dadelijk op ons af, en at 'm op. Maar toen we op z'n rug wilden klimmen, sprong ie weg.
Na het ontbijt gingen vader en tante hem bekijken. Vader vond, dat de jongens best zelf het karretje konden opschilderen.
Na school gingen we allen, verheugd over onzen nieuwen makker, naar den stal, en beproefden het karretje. Het bleek ons alle vijf best te kunnen houden.
Daarna gingen we Andy vangen, zetten Puf op z'n rug, en maakten een plechtigen rondgang over het grasveld. Vervolgens maakte ieder van ons een rijtoer, totdat Andy zóó vermoeid was, dat ie op z'n voorknieën ging liggen, zich tuimelen liet, en in 't gras lag te rollen.
Wij gingen in huis, en Alex fluisterde mij in: "We gaan morgenavond naar 't zigeuner-feestmaal!"
Het is zoo angstig, als je met heel je hart het goede wilt doen, en je ontdekt dan, dat je toch eigenlijk bezig bent om te doen, wat niet goed is. Alle mooie dingen schijnen dan verkeerd te zijn. Dat feestmaal bij de zigeuners b.v. leek mij toch wel een der heerlijkste zaken, waarvan ik ooit gehoord had. Den volgenden dag na theetijd wandelde ik in den tuin rond en overdacht deze dingen. Ik wist heel wel, dat ons niet zou worden toegestaan, er heen te gaan, en in elk geval ons meisjes niet. Maar wij bleven altoos tot beddegaanstijd in den tuin, en het zou dus niet moeilijk vallen, in 't duister te ontsnappen. Zoo'n wandeling in 't donker en zoo'n feestmaal in 't zigeunerkamp scheen wàt avontuurlijk. En dan de terugtocht bij maanlicht!
En toen begon ik over mijzelf te denken. Als ik een trouwe dienstmaagd wilde wezen, mocht ik natuurlijk niet gaan naar een plaats, waar mijn Meester mij niet wilde hebben en dus moest ik Hem daar eerst over vragen. En nu hoop ik, dat ge het niet verwaand zult vinden, als ik vertel, dat 'k naar het struikgewas bij de kerk ging waar niemand me kon zien. Daar vertelde ik alles aan Jezus, en ik vroeg hem, om mij thuis te houden, als het verkeerd was er heen te gaan. Toen ik opstond, gevoelde ik met groote zekerheid dat ik niet mocht gaan, en ik wist ook, dat ik moest trachten, Lena eraf te houden.
Ik ging haar dus zoeken. En ik was allesbehalve op m'n gemak, toen ik zag, dat de jongens al den weg op slopen. Ik vloog ze achterna en vroeg:
"Gaan jelui?"
"Ja zeker," zei Daan. "Je deedt beter met wat haast te maken, als je meewilt."
"Ik ga niet mee," zei ik. "Waar is Lena?"
"Die probeert even braaf te worden als jij," zei Alex mopperend. De tranen kwamen mij in de oogen.
"O, ik wou, ik wou dat ik mee mocht!" riep ik uit, en liep toen naar huis terug zoo hard als ik kon, want het trof mij, dat ik anders net zou doen als Bileam, die wilde doen, wat God hem had verboden. Maar ik was blij, dat Lena ten minste ook niet meegegaan was.
In huis ging ik haar overal zoeken, maar ze was nergens te vinden. Toen schoot mij te binnen dat ze misschien Andy goedennacht was gaan zeggen. Ik ging dus den tuin weer door en vroeg aan Baldwin en Emma en de keukenmeid, of ze haar ook gezien hadden. Niemand had haar gezien. Terwijl ik nog druk zocht, kwam tante Caroline naar buiten, zei me dat het bedtijd was en vroeg, waar Lena zat. Ik vertelde haar, dat ik overal naar Lena gezocht had, maar ze nergens kon vinden. Tante vond, dat ik dan maar vast naar bed moest gaan, Lena zou dan wel volgen. Ik zei vader, die in z'n studeerkamer was, dus goedennacht, en ging de trap op. Ik gevoelde mij verdrietig, en begon weer te wenschen, dat ik toch nog maar met de jongens was meegegaan. En ik herinnerde mij nu ook, hoe Lena gezegd had, dat ze toch zou meegaan, hoe ze er ook later voor gestraft zou worden.
Ik lag juist in bed, toen tante Caroline boven kwam. "Griet, waar is Lena toch? Emma zegt, dat ze nergens te vinden is, en de jongens, waar zitten die?"
Ik zweeg; het is bij ons niet "in den vorm", te klikken. Dat doen we nooit. Maar tante wou me aan den praat hebben. Zij dreigde, vader te zullen halen, als ik niet antwoordde. Ik zei toen: "Ik weet, waar de jongens zijn, tante, maar ik wil het liever niet zeggen, en ik weet niet, of Lena ook met hen mee is." "Maar je moèt zeggen, waar ze heen zijn, Griet; het is heel leelijk van ze, om zoo weg te snappen." "Ze zullen niets geen verkeerds uithalen, maar het zal wel laat worden, eer ze thuis zijn." "Ik zal dadelijk met vader er over spreken," zei tante; zij wist wel, dat we nooit van elkaar zouden klikken; 't speet mij wel voor haar, want ze zag er zoo bezorgd uit. Na eenigen tijd kwam vader boven, en toen ik hem hoorde komen, stopte ik m'n hoofd goed onder de dekens en deed alsof ik sliep. Maar dat lukte niet best, want hij legde zijn hand op mijn hoofd, en dat is als een kus, en dan gevoel ik, dat ik hem alles kan vertellen. "Wel, kind, is Lena nog niet boven water? Wat zijn jelui toch lastig. Tante is er heelemaal van in de war."
"Het spijt mij vader, maar Lena heeft mij niet gezegd, dat en waar ze heenging, en ik heb haar ook niet zien heengaan."
"Weet je, waar de jongens zijn?"
"Ja, vader."
Hij zweeg even, en zei toen: "Je moet me alles zeggen. Ik kan niet hebben, dat een van m'n kleintjes zoo laat op den avond de deur uit is, zonder dat ik weet, waar ie zit."
Ik vertelde hem nu de geschiedenis, en hij zuchtte. "Het is heel ondeugend van ze, en dat zullen ze weten ook. Daan heeft mij zeer teleurgesteld."
"Och vader," zei ik, zijn hand grijpende, "als u nog een jongen was, dan ben ik er zeker van, dat u het ook zoudt gedaan hebben. Denk u eens in: Zij mogen rond een kampvuur zitten en konijnenvleesch eten, en dan worden er zigeunerliederen bij gezongen. Wat is daar nu voor verkeerds in?"
Vader glimlachte. "Wel Grietje, het zal de jongens geen kwaad doen, maar zigeuners zijn geen goede vriendjes voor mijn volkje, en Daan had beter moeten weten. En dan, Lena is nog een popje!"
Hij ging naar de deur, knikte mij toe, en zei: "Goed kind." Even daarna hoorde ik de huisdeur toeslaan, en ik begreep, dat hij hen ging halen. Ik trachtte wakker te blijven, maar 't lukte mij niet, en gewoonlijk sliep ik in eens door tot het uur van opstaan. Toen ik wakker werd, keek ik allereerst naar Lena's bed, en zag, dat ze er weer was. Toen ze wakker werd, zag ze er nog erg slaperig en hangerig uit. "Toe, vertel me es gauw," zei ik. "Ben je met de jongens meegegaan?"
"Natuurlijk, domme meid. Ik heb je toch gezegd, dat ik het zou doen. Ik ben nog vóór hen weggegaan, in geval je mij hadt willen tegenhouden; op de stoep bij juffrouw Ribbon wachtte ik ze op." Op boosaardigen toon vervolgde Lena: "Daan wou me terugsturen, maar ik zei hem, dat ik niet een van z'n Zondagsschoolkinderen was. Maar hij vond 't niets prettig, en dreigde, mij niet te zullen helpen, als ik achter raakte!"
"Vertel me nu van het feestmaal," drong ik nieuwsgierig aan. "Dat was er niet," zei Lena boos. "We hebben heelemaal tevergeefs geloopen, en mijn voeten gingen zeer doen. Toen wij er kwamen, was alles donker; het gansche kamp was verdwenen, en er was geen mensch meer te zien. Maar aan een boom was een briefje gespijkerd, en daar stond met vreeselijk slechte letters opgeschreven:
"Zigeuner-feestmaal Eerst den haas vangen, dan braden."
Daan vond het een heel knappen zigeuners streek, maar zij waren met dat al heel boos, en ik niet minder."
Wat was ik blij, dat ik niet was meegegaan! Ik had nu niets gemist. Maar die blijdschap was weer niet goed, ik had even blij moeten wezen, als ze een heerlijken maaltijd hadden genoten. "'t Is wat moois," bromde Lena. "Nu krijgen we allemaal straf voor niets. En we hebben niet eens den maaltijd gehad." Bij het ontbijt waren de jongens o zoo kalm. Vader had hun een flinke bestraffing gegeven, en na theetijd mochten ze, evenmin als Lena, in den tuin. Vader straft ons heel weinig, maar wij hebben altijd meer verdriet van zijn boosheid dan van de straf zelf.
Voordat de jongens naar school gingen, zei Daan tegen me: "Ik verwonder me er niet over, dat wel-opgevoede lui zeggen, dat de wereld steeds slechter wordt. Dat heb ik nu weer aan de zigeuners gezien!" Dat was alles, wat hij ooit nog weer over het mislukte zigeuner-feestmaal zei.
De volgende dagen werden besteed aan het schilderen van het karretje; de jongens vonden helgroen de beste kleur. Vervolgens werd onderhandeld over den aankoop van een zadel voor Andy. Ook hiervoor gingen we weer, ieder op z'n vroegere manier, aan 't verdienen; Daan werd weer vischboer, Alex voor ditmaal ook, Lena ging weer borstplaat verkoopen, en ik gaf Bob Tapson weer wat groenten en bloemen mee voor de markt.
Te midden van al deze bezigheden kwam ons jaarlijksch schoolfeest, dat hier meest op een der landerijen of in het park van Mevrouw Laura wordt gehouden. Ditmaal ontving Mevrouw Laura de kinderen in haar park; wij marcheerden er, allen met vlaggen gewapend heen, en onderweg voegden zich ook de kinderen van het naaste dorp er bij, zoodat het een groote optocht werd.
Den dag vóór het schoolfeest kwam Daan thuis met een blauw oog en een snede er boven. Hij vertelde me, dat hij aan 't vechten was geweest met den "wilde", dat is die vuile jongen met z'n dikke beenen. Vader ondervroeg Daan terstond, en deze vertelde: "Ik heb hem al te lang gespaard, vader. Hij meende alles maar tegen mij te kunnen zeggen.
Hij zei b.v., dat in de gevangenis haast allemaal domineeszoontjes zitten, omdat hun vaders allen huichelaars zijn. Ik eischte van hem, dat ie z'n woorden zou terugnemen, maar hij keek me brutaal aan en zei: Jou lieve papa mag de lui van den preekstoel de les lezen, maar zijn brave zoon heeft mij niets te vertellen, begrepen? En toen vloog ik op 'm los, hij rende weg, pakte een steen op en slingerde dien naar mij toe. Dat ie me z'n vuist onder de oogen zou geduwd hebben, alla, maar een steen! Wij vlogen allen op 'm aan, en hij vluchtte in een der schoollokalen, maar spoedig hadden we hem daar weer uit; terwijl de jongens hem stevig vast hielden, heb ik hem een flinke aframmeling gegeven. Het was goed, dat ik het deed, en niet een van de andere jongens, want ik weet, wanneer ik moet ophouden; als de jonge Gray hem te pakken had gekregen, wel ik geloof, dat ie 'm half dood had geslagen."
"Ja," voegde Alex er bij. "En toen ging ie huilend naar meester, maar die zei 'm, dat ie gekregen had, wat ie verdiende."
Vader zei niet veel. Hij verstaat jongens zoo goed. Net voor we naar bed gingen, kwam Daan naar me toe, en zei: "Hoor es, Griet, ik wil je de kleine Zondagsschoolklas overdoen. Ik kan het niet meer doen. Ik kan die kinderen niet verbieden te vechten, als ik het zelf doe. Gisteren heb ik in 't dorp nog twee vechtende jongens gescheiden. Het was eigenlijk verkeerd zoo op te treden, maar ik dacht aan het gaan, dat ons geleerd is. En dan dat geval met Lena. Neen, ik kan die klas niet meer houden."
"Goed," zei ik, "maar ik vrees, dat ik 't niet veel beter zal maken. Mag je nooit iets verkeerds doen, als je aan de Zondagsschool bent?"
"Ik wil geen huichelaar wezen," zei Daan en ging weer weg. Toen vader te hooren kwam, dat de klas aan mij was overgedaan, riep vader Daan bij zich. "M'n jongen, weet je wel, waarin je verkeerd hebt gedaan? Je hebt het paard achter den wagen gespannen; je begon al te gaan nog vóór je was gekomen."
Daan kleurde, en zweeg even. Toen: "Hoe bedoelt u dat, vader?"
"Je gelijkt op een burger, die met de soldaten mee wil om te strijden en zichzelf als soldaat beschouwt, maar hij heeft zich nooit geoefend en kan niet eens de wapenen der soldaten hanteeren en hun gewoonten volgen."
Daan zei niets meer; ik zag, dat hij ernstig nadacht. Ik deed evenzoo, en ik meen vaders bedoeling te begrijpen. Hij heeft ons wel meer gezegd, dat, hoewel hij ons in den doop aan God heeft gewijd, om Zijn dienstknechten te worden, de tijd komt, dat we dat ook zelf moeten doen. En daarmee moeten we niet wachten, tot we onze belijdenis doen. Heb ik nu mijzelve aan den Heer gewijd, dan zal Hij me ondersteunen in alles, wat ik noodig heb.
Het lachte Daan niet bijzonder toe, om met z'n blauwe oog aan het schoolfeest deel te nemen. Vader zei, dat hij daar blij om moest wezen, want als hij thuis bleef, mocht hij met den ezel naar Relton rijden. Dat is vijf mijlen van hier, vader had er een boodschap voor een boer. Dat leek Daan en om dat te bewijzen, deed hij een sprong in de lucht.
Zaterdagmiddag te twee uur gingen we allen, behalve Daan, naar 't schoolfeest; zelfs Puf was van de partij. Toen we aan 't Huis kwamen, stonden Clara en Betty op 't bordes, en toonden zich zeer verheugd, toen ze ons opmerkten tusschen de lange rijen schoolkinderen. Betty was nu aardig beter, en kon met behulp van krukken goed vorderen. Wij bleven even met ze praten, terwijl de andere kinderen verder trokken.
In het park werden allerlei spelletjes en wedstrijden gehouden, waarna we op thee werden onthaald, waarbij heerlijk geboterde koeken werden opgediend. Tante had mij opgedragen, goed op Puf te letten, want die is nog al gemakkelijk van innemen.
Intusschen hadden we met Clara en Betty een afspraakje gemaakt, dat ze met hun ponyrijtuigje bij ons zouden komen. Wij zouden dan onze équipage ook voor den dag brengen en er zou weer een wedstrijd worden gehouden. Ik denk, dat Andy wel even vlug zal loopen, als hun pony.
Terwijl we zoo aan 't praten waren, kwam Mevrouw Rogers op me toe; zij nam me even mee, om haar man te groeten, die onder een boom zat met verscheidene heeren en dames. Wij hadden 't zóó druk gehad, dat Lena geheel vergeten had, haar brief aan den Kapitein te schrijven, en deze vroeg dus, of wij al een ezel hadden gekregen. "Wij hoorden al, dat de ouwe Nell niet best heeft voldaan," zei hij; "dat verwondert me niet."
Ik vertelde hem van de proefritten, van het schilderen van ons karretje, en van onzen arbeid om nog een zadel te verdienen. Toen hij hoorde, dat de jongens uit visschen gingen, vroeg hij, of ze elken morgen versche visch voor z'n ontbijt konden brengen. Ik haalde Alex en zei hem, dat ik een goeden afnemer voor hem gevonden had. Toen hij vernam, wie, kwam hij dadelijk, en was spoedig druk aan 't praten met den Kapitein.
Deze vertelde hem, dat hij vroeger een renpaard hield, maar nu in een mandewagentje moest voortsukkelen.
"Daar kunt u ook in meedoen," vond Alex.
"Ja," voegde ik er aan toe, "de volgende week hebben we een wedstrijd. Betty en Clara komen met hun rijtuigje, en als u nu met uw wagentje kwam, dan hebben we al drie deelnemers.
"Het lijkt me wel," zei de Kapitein, "maar jelui hebt toch zoo'n breeden weg niet."
"Neen," zei ik, "maar ik dacht om het te doen op een groot veld, en dan in de rondte, net als de Romeinen in een ampi... hoe heet zoo'n ding ook?"
"Heb je lauwerkransen?"
"Jawel," zei ik opgewonden, "we hebben wel laurierbladeren in den tuin, en daar zullen we wel kransen van maken."
"Och Karel, wat praat je toch een nonsens," zei Mevrouw Rogers lachend, maar haar oogen stonden droevig. Ik trok een lip, bang, dat er nu weer niets van komen zou, en ik vroeg Mevrouw nog eens, ons vooral te helpen. Zij antwoordde: "De dokter verbiedt mijn man, te loopen, lieve, hij mag geen opwinding hebben."
"Dat is nòg niet erg," zei de Kapitein vroolijk, "dan zal ik de keizer wezen, en de lauwerkransen uitreiken."
"We zouden ook een schildpadden-wedstrijd kunnen houden," vond Alex; "dat zou voor u nog wel te doen zijn, meneer."
"'t Is het beste, dat jelui maar allemaal hier naar de boerderij komen. Boer Donnyball heeft al gehooid, en dus ligt er een groot stuk land beschikbaar."
"Dat zou heerlijk zijn," zei ik. "Als u een dag zoudt willen vaststellen, dan zal ik er met Betty en Clara over spreken. Zaterdag is voor ons de beste dag, dan hebben we vacantie."
"Goed, aanstaanden Zaterdag dan, precies om twee uur."
"Maar de zangoefening dan?" fluisterde Alex me in. "Die missen we telkens. Ik wou, dat tante die maar op een anderen dag zette, 't is onze eenige vacantiedag."
Alex' opmerking deed me aarzelen. Vader had ons al eens gezegd, dat we tegenwoordig aan niets anders dan aan pleizier schenen te denken. Maar ik wou toch ook niet graag den wedstrijd afbestellen. Kapitein Rogers, onze aarzeling bemerkende, vroeg: "Wanneer begint jelui zomervacantie?"
"Den laatsten van deze maand," antwoordde ik, "tenminste voor de jongens. Ik denk, dat tante Lena en mij nog wat na-lessen zal geven, omdat wij met het verhuizen nog al achterop zijn gekomen."
"Wel, laten we den wedstrijd dan verdagen tot 1 Augustus," stelde de Kapitein voor; "dat valt op een Donderdag." "Best, dat zullen we doen!"
Ik ging gauw naar Betty en Clara, die het plan heerlijk vonden. Thuisgekomen, vertelden we het plan aan Daan, die het ook best vond. Lena en ik maakten vervolgens plannen, om ons karretje met bloemen te versieren. En zoo zagen we allen met verlangen den eersten Augustus tegemoet.
Ik zag er erg tegen op, om Daan's Zondagsschoolklas te gaan onderwijzen, maar tante ried mij aan, om den Bijbel te nemen. Ik las de geschiedenis van Samuel over, totdat ik ze van buiten kende, en den volgenden morgen ging ik met tante naar het lokaal, mij gelukkig voelende in het besef, dat het nu eindelijk aan gaan was toegekomen.
Mijn klas bestond uit 4 jongens en 3 meisjes, geen ouder dan 6 jaar. Zij riekten erg naar zeep en pomade, en hun gezichten glommen van 't wasschen. Een van de jongens, Freddy Salt, kon of wou niet stilzitten, en de drie meisjes hadden daar zooveel belangstelling voor, dat zij niet eens naar mij luisterden. Eerst probeerde Freddy een vlieg te vangen, en toen ie 'm had, werd het diertje van hand tot hand doorgegeven. D'r was geen orde in te krijgen, en ik zei eindelijk boos tegen 'm: "Freddy, als je niet stil kunt zitten, zal ik je als een popje op mijn schoot nemen."
Hij staarde me angstig aan, eindigde met z'n vliegenjacht, en bleef verder rustig zitten. Ik vertelde de geschiedenis van Samuel en merkte op, dat God van ons allen gehoorzame dienstknechten wil maken. Eensklaps zei een jongen, Bertie geheeten: "Ik hoor God nooit roepen, als ik in bed lig." "Neen," antwoordde ik, "maar als je iets verkeerds van plan bent, dan spreekt Hij in je hart, dat je 't niet doen moogt." Ze schenen dit te begrijpen, en toen zei er een: "God kan ons niet iets zeggen, Hij is veel te ver weg." Ik vertelde hun toen, hoe dichtbij Hij was, en hoe lief Hij ons heeft, zoodat we, niet uit vrees voor straf, maar alleen om Hem te believen, ons best moeten doen. Maar ik weet niet, of ze 't begrepen; voor hen was de eenige reden, om gehoorzaam te zijn, gelegen in de vrees voor straf. Hoofdschuddend zei een der meisjes: "Ik heb Jezus altijd lief. Als ik zoet ben evengoed als wanneer ik stout ben."
"Je kunt Hem niet liefhebben, als je verkeerd doet," antwoordde ik. "Je doet Jezus verdriet aan, als je ongehoorzaam bent." Ze herhaalde: "Dan heb ik Hem evengoed lief." Ik gevoelde, dat ik het haar niet goed duidelijk had gemaakt.
Toen de les ten einde was, ging ik vermoeid en ook dankbaar, dat ik er doorheen was gekomen, naar huis. Na kerktijd vertelde ik vader een en ander, en zei hem, dat het verbazend moeilijk was, om kleine kinderen te leeren. Hij vroeg mij, wat we besproken hadden, en toen ik het hem verteld had, zei hij: "Denk eens aan de gelijkenis, Griet; het uitgezaaide zaad komt na vele dagen op. Vertel den kleintjes van hun Verlosser, Die voor hen stierf en Die nu zoo dicht nabij hen leeft, dat Hij ze elk uur van den dag zal helpen. Als je hart vol is van Hem, kind, zal het je gemakkelijk vallen, anderen van Hem te vertellen."
"Maar," zei ik, "mijn hart is zoo vol van allerlei andere dingen, en ik weet niet, wat ik er aan doen moet."
"Heb je den Heere lief?"
"O, ik hoop van wel, en ik geloof ook van wel, maar ik doe zoo vaak, wat verkeerd is."
"Zie niet altoos op jezelf, maar zie op Hem!"
Meer zei vader niet. Met de jongens had ik toen nog een gesprek over het trouw blijven ... in het ezelkarretje. 't Was gisteravond, toen we na de thee een ritje gingen maken. Daan stuurde en Puf zat naast hem op het voorbankje; Lena, Alex en ik waren achterin gekropen. 't Was een heerlijke tocht; overal keken de lui ons na om de nieuwe équipage van den dominee te zien. Zoodra we buiten de huizen waren, begon het gesprek, eerst over Andy.
"Ik zou wel es willen weten, of ie ons nu al kent," zei Lena. "Hij zou wel een ezel moeten zijn, als ie dat nu nog niet wist," vond Alex en wij lachten dat we schaterden!
"'t Is een ezel," zei ik, "dat is 't 'm juist, als 't een hond was, zou ie wel slimmer wezen."
"Ja maar alle honden zijn niet slim," zei Daan.
"Maar ze zijn trouw," merkte ik op. "Je hoort altijd van trouwe honden, nooit van trouwe ezels."
"Wat beteekent dat eigenlijk, trouw?" vroeg Lena.
"Ik denk," antwoordde ik, "dat trouw beteekent: altoos dezelfde zijn en nimmer veranderen. Houdt je eenmaal van iemand, dan ook voorgoed."
"Een trouw ridder," zei Daan, "is iemand, die nooit z'n vrouw in den steek laat, zij is altijd zeker van hem."
"En wat is dan een trouwe dienstknecht?" vroeg Lena. "Iemand, die nooit z'n werk in den steek laat," antwoordde Daan.
"Ik geloof niet, dat je trouw kunt zijn zonder lief te hebben," merkte ik op.
"Juist, dat is de zaak," zei Alex. "Als een hond z'n baas niet liefheeft, kan hij ook niet trouw zijn. Evenmin kan een dienstbode trouw zijn, als ze niet van haar meesteres houdt. Dat moet altoos samengaan."
"Semper fidelis," fluisterde ik.
"Doe nou niet, alsof je Latijn kent, Griet; je hebt dat gelezen op de graftombe in de kerk."
"Ja, dat is ook zoo. Maar wat is het ook moeilijk, om zóó trouw te zijn, en altoos zóó lief te hebben, als die ridder."
"Och," zei Daan, "ik geloof, dat als je werkelijk iemand lief hebt, dan doe je dat zonder erbij te denken, net als een hond."
Hier brak Puf eensklaps de debatten af, door met uitgelatenheid af te kondigen, dat ie een heerlijken verjaardag tegemoet zag, en dan een completen ezel zou krijgen. Want — zei hij — van dezen heb ik maar een stukje. Waaraan Daan toevoegde:
"Hij heeft er een vijfde van. Maar vertel ons es, Puf Dikkert, wie zal je d'r een geven?"
"De Heer," zei Puf, terwijl hij hoogst ernstig keek. "Het zal geheel m'n eigen ezel zijn en ik zal 'm zóó voeden, dat ie dikker wordt dan ons huis." Op dit oogenblik reden we een oude vrouw voorbij, die een bos takken op haar rug meevoerde.
"Hé!" riep Daan, "moet je nog ver? Willen wij je vrachtje overnemen?"
Zij wou dat wàt graag, en overlaadde ons met dankbetuigingen. Ze zei, dat haar hut nog een heel eind verder stond; zij had hout gesprokkeld. Daan beloofde haar, dat we den bos bij haar voor de deur zouden neerleggen, en toen reden we door.
"Toen ik dien dag, dat jelui naar het schoolfeest waren, naar Relton reed," vertelde Daan, "bood ik iedereen, dien ik voorbijreed, een plaatsje in de kar aan, en zoo had ik twee oude vrouwen en een jongen aan boord, toen ik in 't dorp kwam."
"Dat zullen we nu weer zoo doen," riep Alex geestdriftig uit.
"Ja maar, we hebben geen plaats meer," merkte ik op. "We zitten hier als haring in een ton."
"Dan moeten jelui d'r maar uitgaan, en loopen," vond Daan. "Hè, als we es een rijtuig tegenkwamen, dat niet meer voort kon, of een verongelukte auto met een dame er in, die de handen wrong om redding, dàt zou nog es "in den vorm" zijn."
Maar zulke ontmoetingen hadden we niet, en we kwamen zonder eenig avontuur thuis. Daar ging ik over denken. Het was heel leuk, om uit rijden te gaan in een ezelkarretje, maar daar deed je toch nog maar weinig goeds mee. Toen we langs den mijlpaal reden, waaraan we onze advertenties geplakt hadden, zei ik: "Hoor es! Als onze vacantie begint, moeten we om beurten den ezel sturen. Ik kan dat evengoed als jij, Daan. Ik zou zeggen, minstens één keer per week moest ik 'm hebben."
"Wel," zei Daan, "d'r zijn zes dagen in een week, den Zondag erbuiten gerekend. Als wij nu ieder een dag nemen, blijven er nog twee voor vader en tante en Puf." Dat was heel aardig berekend van Daan. En Alex voegde erbij: "En dan zullen we de beurten naar ouderdom regelen. Daan op Maandag, ik op Dinsdag, Griet op Woensdag en Lena op Donderdag."
Het plan werd algemeen toegejuicht.
Inmiddels had ik een plannetje bedacht, dat de jongens niet weten mogen. Het is dit. Ik heb een briefje geschreven, en dat wil ik aan den mijlpaal plakken; er staat op:
"Iedereen, die zelf of voor anderen vrij vervoer wenscht, vervoege zich bij Grietje Marjoribanks, elken Woensdagmorgen aan de pastorie."
Aan Lena vertelde ik het dien avond nog. "Je lijkt wel koetsier te willen worden," zei ze, "ik heb liever zelf het genot er van."
"Neen," zei ik, "vader zegt, dat z'n tijd en z'n kracht altoos ter beschikking van de gemeenteleden staan. En dat moet Andy nu ook. Hij moet een echte gemeente-ezel worden, en dan zal ik 'm zelf besturen."
"Ik zal er eens over denken, wat ik met 'm doen zal," zei Lena. Daar heb ik geen al te beste verwachtingen van.
Het scheen wel of de vacantie nooit komen zou. En toen ze eindelijk aanbrak, had Daan al menige oefening met Andy achter den rug; 't ezeltje was voor 1 Augustus al goed gewend, den weg langs te rennen. Men vond, dat het dier bovendien nog op diëet moest, om z'n gewicht te verminderen. Nu is 't waar, Andy wordt erg dik, want hij eet den ganschen lieven dag maar gras, behalve dan, als ie met ons uit moet.
Maar wat moesten we hem geven? Haver kost veel geld. Lena vond bouillon heel geschikt, maar bouillon is ook duur, en zoo is ten slotte alles, wat versterkt. Andy loopt uitstekend en heeft geen kuren, behalve deze, dat ie zoo nu en dan plotseling stilstaat, om dan na een of twee minuten weer door te draven. Ik heb gezegd, dat hij dat doet, om even uit te rusten en op krachten te komen. Daan meent, dat ie dan even staat te denken. En Alex denkt, dat ie dat doet, om ons te toonen, dat ie een eigen wil heeft, en dien op z'n tijd wenscht te gebruiken.
Intusschen waren Lena en ik druk bezig met het vlechten van laurierkransen en het bijeenzoeken van bloemen om ons karretje te versieren.
Den dag voor 1 Augustus waren we van 's morgens vroeg tot 's avonds laat in de weer; wij hadden rosetten van fel-roode geraniums gemaakt, om die aan Andy's oogkleppen te hechten; dan hadden we varenkruid en madeliefjes langs de buitenzijde van het karretje gehangen en verder nog slingers van madeliefjes om den disselboom gestrengeld. Baldwin wilde niet toestaan, dat we de mooiste bloemen plukten, maar we hebben toch, toen hij even weg was, eenige fijne bloempjes om de zweep weten te vlechten. Ik heb al zoo vaak mee helpen versieren in de kerk, dat ik de goede soorten wel wist te kiezen, tot groote tevredenheid dan ook van de jongens, die op dit gebied toch maar weinig te vertellen hebben.
Om half één zaten we al aan ons middageten. We kleedden ons allen op z'n Zondagsch, en wisten Baldwin nog enkele mooie rozen af te bedelen, die we om onze hoeden vlochten. Toen we uitreden, liep het halve dorp uit, om ons bloemenrijtuig te zien; ze vonden het allemaal even prachtig. Ik hoorde nog, dat een vrouw tegen haar buurvrouw zei: "Wat beleven we toch wondere tijden, mensch! Wie had dat nou ooit kunnen denken, hè? Altijd bedenken ze maar weer wat nieuws."
Met groot gejuich reden we het dorp door, en toen het veld in, een prachtig ruim en effen veld, terzijde waarvan onder een boom Kapitein Rogers in z'n mandewagentje al zat te wachten. Toen hij en zijn vrouw ons zagen naderen, herkenden ze ons nauwelijks, zóó was ons karretje veranderd door de bloemen.
Na vijf minuten kwamen ook Betty en Clara aangereden, en toen zaten we al voor de eerste moeilijkheid. Zij dachten er niet aan, Alex als koetsier bij zich te nemen, wilden bepaald zelf sturen. Alex was er leelijk door in z'n wiek geschoten; gelukkig had kapitein Rogers een goeden inval. Hij rees moeilijk uit z'n wagentje op, en liet zich met behulp van Mevr. Rogers in z'n badstoel neer; toen zei hij tegen Alex, dat hij op de boerderij den pony mocht gaan halen, dien voor het wagentje spannen, en dan daarmee deelnemen aan den wedstrijd. Wij juichten van blijdschap, want nu hadden we drie mededingers. Er werd nu afgesproken, dat Daan en ik in ons karretje zouden plaats nemen, Alex en Lena in het mandewagentje van den kapitein — er was net genoeg plaats voor twee — en Puf wezen we een plaats aan als controleur bij het eindpunt. Dat beviel 'm slecht; hij begon hard te huilen, en jammerde, dat hij het ezeltje had gekregen, en dat hij er mee wilde rijden. Daan zeide hem, dat hij de gansche onderneming in de war bracht, maar Puf bleef te keer gaan, en we konden zoo niet beginnen. Ik stelde hem ten slotte voor, met Daan te gaan, inplaats van mij, want het was toch ook wel hard, hem alleen te laten staan. En Daan was dat voorstel al heel welkom, want hij had liever het lichte gewicht van Puf, dan mijn gewichtigheid. Mevr. Rogers vroeg mij nog, of ik het niet akelig vond, maar ik zei haar van niet, want ik kreeg nu de gelegenheid, de drie mededingers bij den eindpaal te zien aankomen.
"Ik ben niet zoo kinderachtig, om te gaan huilen, als ik niet mee mag rijden," zei ik, terwijl ik Pufs tranen van z'n bolle wangen veegde. Hij was spoedig weer in z'n hum en klom zoo vlug als ie kon, in ons karretje. Betty vond ons wagentje heel lief. Zuchtend zei ze: "Ik wou, dat Clara en ik ook zulke aardige ideetjes hadden. Maar als jelui d'r niet bij zijn, voelen we ons lang niet zoo pleizierig."
Ik keek naar haar keurig rijtuigje met de blauwe kussens, naar het nikkelen beslag van het paardetuig, naar den prachtigen pony, en schudde het hoofd. "Jawel," zei ik, "maar wij moeten onze armoede achter bloemen verbergen, en dat behoeven jelui niet." Ze lachten luid en vonden ook, dat dàt het wel zou wezen.
Kapitein Rogers had den weg bepaald; een boerenknecht had hij hier en daar steenen laten opstellen, en toen onze kibbelpartij was beëindigd, stelde hij ons op een rij naast elkaar op. Hij had ook een echt pistool bij zich, om het vertreksein te geven. 't Was eenig!
Tweemaal moest het veld worden rondgereden, en toen ik bij het eindpunt gereed stond, leek het mij nog wel zoo aardig buiten dan in de wagentjes. Eerst scheen het, of Betty en Clara 't zouden winnen, maar langzamerhand begon Daan ze in te halen, en toen Andy ze achter zich liet, gaf ik een schreeuw van vreugde. In de tweede rondte begon de pony met het mandewagentje, die eerst een heel eind achter was geweest, steeds harder te rennen, en haalde eindelijk Daan in. Maar Daan begon Andy zóó onbarmhartig te slaan, dat zij een tijdlang gelijkop reden.
Zelfs haalde hij den pony weer in, en ik dacht werkelijk, dat hij 't nog zou winnen, toen Andy, dicht bij het eindpunt plotseling stilhield, en zóó hardnekkig, dat er geen beweging meer in te krijgen was.
Daan schreeuwde en sloeg er op los, maar Andy bleef staan, koppig en tot geen toegeven geneigd. 't Was verschrikkelijk, ik schreide haast. Al spoedig kwamen Alex en Lena aanrijden, en precies gelijk met Clara en Betty reden ze het eindpunt binnen. Zij wonnen dus beiden, en niet zoodra hoorde Andy hen hoerah! roepen, of hij zette eensklaps weer aan, en draafde naar het eindpunt, maar natuurlijk te laat nu.
Wat waren we boos op 'm! Behalve natuurlijk Alex en Lena, die 't nu gewonnen hadden; zij schenen wel heelemaal te vergeten, dat het ook hun ezel was, die verloren had. Mevr. Rogers wist niet, wie ze nu den lauwerkrans moest geven, en dus stelde de kapitein voor, dat de twee pony's nog eens tegen elkaar moesten draven; ditmaal echter maar een kleineren afstand. De pony van de boerderij won het nu gemakkelijk. En zoo kreeg Lena den lauwerkrans. Ze was er zóó verheerlijkt mee, dat ze haar hoed afwierp en den krans op haar hoofd zette.
Na afloop van den wedstrijd zochten we allen een rustig plekje aan de rivier, en bepraatten daar nog eens druk de gebeurtenissen van den heerlijken middag. Er werd een vuurtje gemaakt, en thee gezet, en rondom 't vuurtje gezeten, konden we ons heel wel verbeelden, in een zigeunerkamp te zijn aangeland.
Vervolgens werden allerlei spelletjes gedaan, vooral ook die, waarbij we konden blijven zitten, omdat Betty nog niet vlug loopen kon. 't Speet ons, toen we naar huis moesten. Naast elkaar reden wij, te weten Clara en Betty in haar, en wij allen in ons wagentje, naar huis.
Eigenlijk waren we allemaal ook nog 'n klein beetje uit ons humeur; Clara en Betty, omdat ze 't niet gewonnen hadden; Daan en ik, omdat Andy ons door z'n malle kuren had doen verliezen. Kapitein Rogers zei, dat je zooiets nu eenmaal van een ezel moet verwachten, daar zijn 't ezels voor.
We zijn deze week begonnen met het op beurten rijden met Andy. Afgesproken is, dat we, als het onze beurt is, niet bepaald alleen behoeven te gaan, we mogen ook wel anderen meenemen; maar wiens beurt het is, die stuurt, daar gaat niets van af.
Maandagmorgen vóór 't ontbijt nog bevestigde ik mijn briefje aan den mijlpaal. De jongens wisten er niets van, en bemerkten het pas 's middags, toen er enkele menschen naar stonden te kijken; ze kwamen naar huis en vroegen mij lachend: "Wou je de menschen op je rug dragen, Griet? Dat lijkt wel zoo, want er staat op dat briefje niets van Andy."
"Dat is mijn zaak," gaf ik ze terug, "als ze d'r verstand gebruiken, zullen ze dat wel snappen." Het hinderde mij, dat ze me alweer uitlachten, want ik was zoo echt in m'n schik met het plan van personenvervoer per open équipage. Ook vader had mijn briefje gelezen, en zei tot me: "Dat vind ik best, Grietje, je lijkt in dat opzicht op je moeder. Ik ben er blij om, dat je er iets voor voelt, om je genoegens te deelen met hen, die minder gelukkig zijn dan jij."
Daan bleef den heelen dag met Alex weg; zij hadden hun boterhammen meegenomen, en kwamen laat thuis. Alex scheen zich bij dien rijtoer door de omliggende dorpen zóó ingespannen te hebben, dat hij den volgenden dag niet in staat was, zelf goed te sturen. Maar 's middags knapte hij op en reed met Lena weg; ik merkte, dat zij wat in 't schild voerden. Voor den armen Andy was 't een zware dag. Er stond veel wind, en Alex nam twee groote vliegers mee, die Daan en hij den vorigen winter gemaakt hadden.
Hij en Lena lieten de touwen geheel vieren en bonden de uiteinden elk aan een kant van 't karretje. Zij reden het dorp uit, en trokken de vliegers mee, die door den flinken gang mooi hoog stonden. Zoodra ze echter een hoek omreden, rukten de vliegers een anderen kant op, dan Andy trok. Lena vertelde mij later, dat ze gehoopt had, dat de vliegers hen hadden voortgetrokken. Andy deed z'n best ze mee te trekken, maar spoedig gaf hij het op, en bleef ineens koppig staan. Een half uur lang trachtten ze hem vooruit te krijgen; Alex liet hem keeren, en sleurde hem een eindje mee. Toen brak een vliegertouw en een vlieger verdween als de wind; de ander kwam in een boom terecht en bleef daar vast zitten; Alex klom in den boom, en kreeg hem zoo terug. Vrij tijdig kwamen ze weer thuis. Daan vroeg Alex belangstellend, waarom of ie zoo dom gedaan had. Hij had gedacht, dat Alex de vliegers had willen gebruiken als zeilen op het karretje, dan hadden ze dubbel zoo snel gereden. Maar Alex was boos op Andy en mopperde: "Ik vind 'm niet half zoo aardig meer als eerst."
"Och kom," zei ik tot hem, "je moet er eerst eens gewoon mee gaan rijden. Jij en Daan hebben zoo graag een ezel willen hebben, om je naar school te brengen, maar daarvoor heb je hem nog niet één keer gebruikt."
Alex keek zuur en zei: "Weet je waarom niet? Dat is het begin van Daan's ruzie met Sausaye geweest. Toen Sausaye hoorde, dat wij een ezel hadden, ging hij staan dansen en zong een spotliedje op vader. Daan liep dadelijk op hem toe; hij hield niet op en kreeg toen een opstopper van Daan. En als Daan 't niet had gedurfd, had ik het wel even opgeknapt."
Ik keek hem aan en zei: "Was het wel goed om zoo te doen? Sausaye mag z'n spotlust botvieren, maar de kinderen van iemand als vader moesten dat niet zóó beantwoorden."
"Sta toch niet zoo mal te preeken," zei Alex, en toen ik nog wat zeggen wou, stopte hij z'n vingers in z'n ooren en rende weg. Nu begrijp ik, waarom de jongens niet met Andy naar school willen rijden: ze zijn bang, dat ze uitgelachen zullen worden. Ik denk, dat jongens daar banger voor zijn dan meisjes.
De dag van Lena's beurt eindigde niet best. Pas na den middag reed ze uit, want we hadden tante Caroline geholpen met pruimen plukken voor jam. Zij wil altoos de jam zelf maken. Wij wilden haar allen eerst helpen, maar werden vrij moe; Lena werd stekelig, omdat zij niet vóór 't middageten met Andy kon wegrijden. "Ik zal zien, dat ik Puf mee krijg; ik heb het 'm ook beloofd."
"Zal ik ook meegaan?" vroeg ik.
"Neen, dank je, jij speelt toch maar den baas over mij. Hè, laten we die akelige jam toch laten zitten, waarom doet de meid het niet? Vader heeft tante geroepen, die zal dus zoo gauw wel niet terug zijn."
"Je behoeft niet te wachten," zei ik; "ik zal tante wel helpen; de meid moet de provisiekasten schoonmaken."
"Maar 't is veel te laat, om Andy nu nog te halen, 't is wat moois!"
Zij vloog de keuken uit; toen tante terugkwam, was het juist etenstijd.
"Ik hoop, dat er nu maar niet meer jam behoeft gemaakt te worden," zei ik. "Ik heb er zoo 'n hekel aan, en het is hier zoo heet."
"Het is heel goed voor kinderen, om te doen, wat ze niet graag doen," zei tante ernstig. "Het leven is je niet alleen gegeven, Grietje, om het voor jezelf te hebben."
Ik voelde mij beschaamd, ook omdat wij een groote vacantie hebben, en Lena en ik juist deze eerste twee weken niets aan de lessen doen. Maar tante ging voort: "Ik vind het ook zoo pleizierig niet, Griet, om in een heete keuken jam te maken, maar ik doe het, omdat het gedaan moet worden."
Ik antwoordde: "Ik dacht, dat volwassen menschen alles prettig vonden. Als zij niet willen, dan doen ze 't niet, niemand, die hen beveelt."
"Het plichtsgevoel beveelt hen," zei tante. "Als je grooter wordt, zul je soms bemerken, dat je gansche leven bestaat uit dingen, waarvan je niet houdt, en die toch gedaan moeten worden."
Dat was wat nieuws voor me. Ik dacht altijd, dat volwassen menschen alleen doen, wat ze prettig vinden. Misschien vindt tante Caroline 't ook wel niet prettig, om altijd op ons te passen; wellicht zou ze veel liever thuis zijn. Ik geloof, dat ik goed zou doen, haar beter te helpen. Ik loop altoos weg, om te spelen, als zij wat van mij verlangt. Ik denk, dat het bij het doen behoort, om haar beter te gaan helpen, en ik zal het ernstig gaan beproeven.
Den ganschen middag speelde ik cricket met de jongens. Zoowat 4 uur verscheen Lena, met loshangend haar en angstige blikken. Zij riep Daan toe: "Kom gauw, Andy is gewoon woest en ik vrees, dat Puf verdrinken zal."
Wij vlogen allemaal met haar mee, terwijl zij, geheel buiten adem, haar wedervaren vertelde.
Hortend en stootend kwam het er uit: "Ik wou met hem de sloot doorrijden, juist bij de doorwaadbare plaats. Ik stuurde hem het water in, maar toen, in plaats van recht door te stappen begon hij rond te draaien, zoodat de kar ten slotte tegen een steen terecht kwam. Toen was er geen beweging meer in te krijgen; uren lang heb ik er mee getobd, en eindelijk ben ik uit de kar geklommen en ben door het water gewaad. Ik trok mijn kousen en schoenen uit en beval Puf, stil te blijven zitten, totdat ik terug kwam, en nu moeten we gauw doorloopen en zien, hem eruit te krijgen."
Verschrikt riep ik uit: "Heb je Puf midden in de sloot laten staan?" En Daan vroeg: "Waarom heb je niet dadelijk den eersten den besten man, dien je tegenkwam, om hulp gevraagd?" "Ik kwam niemand tegen," zei Lena, "en bovendien was ik veel te bang, dat ze 't aan vader zouden zeggen, daarom ben ik dadelijk hierheen gekomen."
Gelukkig was het niet ver weg, maar hoe Lena op 't idee was gekomen, om de sloot door te gaan, daar begreep ik niets van. Ik zou het nooit gewaagd hebben; had Daan nog pas niet verteld van een man, die daar met z'n wagen verdronken was? Toen wij bij de rivier kwamen, was er geen spoor van Puf meer te zien. Lena ging vreeselijk te keer en jammerde: "Ze zijn allebei verdronken, en ik zal vermoord worden, omdat het mijn schuld was!"
Wij gingen een beetje verderop een brug over; Daan begon te gelooven, dat Andy weer was doorgeloopen en hier of daar heen gedraafd. Alex en hij gingen toen plat op den grond liggen, net als detectives of Indianen, om eenig spoor te ontdekken. "De wielen waren natuurlijk nat, en moeten dus in het gras een spoor hebben gemaakt," zei Alex en keek er heel geleerd bij. "Kijk, hier bij m'n hand is een heel nat spoor!"
"Ja, en de grassprietjes zijn plat gereden," voegde Daan eraan toe; "nu moeten we dat spoor volgen. Hadden we maar een bloedhond!"
Lena fleurde wat op. Wij volgden het spoor, maar het grasveld was niet lang, en we waren spoedig bij een weg aangeland. We begonnen nu een soort springpas te maken, dat is een manier van loopen, waarbij je nooit moe wordt, omdat het je nooit buiten adem brengt. Maar wij zagen, hoe nauwkeurig we ook tuurden, geen wielsporen. We kwamen nu aan een hoogen weg, en wisten niet, wat nu te doen, verder of terug. Maar daar stond een huisje vlak bij; fluks daarheen gerend, vroegen we aan de vrouw, of ze ook een ezelkarretje gezien had met een jongetje erin. Zij opende haar huisdeur, en daar zagen we Puf aan tafel zitten, kalm aan 't oppeuzelen van een appel! Wat waren wij blij! Andy had een plekje op haar grasveld gekregen. Zij vertelde ons, dat zij het karretje had zien aankomen, en dat Puf zoo hard als ie kon had geschreeuwd: Ho! Ho! Zij was naar buiten gevlogen, had de zaak tot staan gebracht, Andy vastgebonden, en Puf, die huilde van angst, in huis gehaald en tot bedaren gebracht. Natuurlijk was Andy, zoodra Lena verdwenen was, er vandoor gegaan; het was maar een geluk, dat Puf stil was blijven zitten.
Wij bedankten de vrouw vriendelijk, haalden Andy uit het grasveld en reden tezamen naar huis terug. Vader bromde erg op Lena, dat zij zulk een gevaarlijke poging had gewaagd. Zij zal zulke fratsen nu voorloopig wel uit haar hoofd laten. Puf deed natuurlijk net, of ie het heerlijk had gevonden. "Ik stuurde zelf, en we reden als een sneltrein!" "Ja," zei Alex, "en je huilde van geweld!"
"Ik heb alleen gehuild, toen ik die vrouw zag," zei Puf, die nooit verlegen is met een antwoord; "ik wist, dat ze ons zou tegenhouden, daarom huilde ik."
"Jij mag niet liegen, Puf," kwam ik tusschenbeiden, "dat is niet "in den vorm", behalve als je een boosdoener bent."
"Ik was zoo bang met Andy, en als ik bang ben dan huil ik altijd!" verdedigde zich Puf. Hij moet altijd 't laatste woord hebben, en ik zweeg dus maar.
Toen het mijn dag was, ben ik 's morgens om 10 uur al op rit gegaan. Vlak bij ons hek vond ik een heel groot pak, waarop geschreven was: "Wil zoo goed zijn, dit te bezorgen bij Mejuffrouw C. Londesburg te Cross Clen." Het was heel leelijk en fout geschreven, en ik dacht dus, het zal wel van een der dorpsbewoners zijn. Het was een verbazend zwaar pak, en ik kon het haast niet in de kar tillen. Maar ik was wat blij weer eens op 't Huis te mogen komen, want ik was er sinds onzen wedstrijd niet weer geweest. Langzaam reed ik het dorp door met mijn zware vracht. Toen juffrouw Ribbon mij zag, kwam ze even aan het hek en zei:
"Beste Griet, wil je heusch vrachtrijdster worden? Kijk es, lieve, ik heb aan de oude Suze Combe beloofd een zak steenkolen te sturen. Aan het station zul je 't vinden; Tom moest al vroeg naar Lincoln en ik heb het ook zoo druk, het goeje mensch heeft geen brand meer om haar middagmaal gereed te maken."
"Goed, ik zal 't doen, ik zal 't dadelijk gaan halen."
Wat was vrouw Combe blij, toen ze me zag komen. Maar we konden geen van beiden de zak uit het karretje krijgen; ze haalde de steenkolen er dus bij beetjes uit, en dat kostte heel wat tijd. Terwijl wij nog bezig waren, kwamen juist Clara en Betty in haar ponykarretje voorbijrijden. Ze keken gek op, toen ik haar vertelde, waaraan ik bezig was. "Ik ben vandaag vrachtrijdster," vertelde ik, "en ik heb ook een vrachtje voor jelui!"
Dat vonden ze heerlijk. "Voor ons? O, zeg, laat es gauw kijken! Wat eenig!" Zoodra vrouw Combe al haar steenkolen eruit had, klommen ze op ons karretje en bekeken het pak van alle kanten. Wij maakten het open in de kar, want het was ons te zwaar, om het er uit te lichten. Toen het papier er af was, vonden we .... een ouden emmer vol steenen! Clara was heel boos. En ik begreep dadelijk, dat het een grap van de jongens was. Ik trachtte Clara dat aan 't verstand te brengen, maar zij zei: "'t Zijn ruwe, leelijke jongens, ik zal 't moeder eens vertellen."
Zij sprong weer van de kar af en ging naar Betty, om het haar te vertellen. Deze lachte; zij kan beter tegen een grapje dan Clara, en ik stelde haar voor, dat ze den jongens ook weer een pak moesten zenden. Dat vonden ze beiden best, en beloofden, het per post te zullen sturen. Wij haalden de steenen en den emmer uit de kar en gooiden ze in een sloot. Ik reed fluks naar ons dorp terug, nieuwsgierig of er nog iemand een boodschap voor me zou hebben. En zie, daar zag ik kreupele Hanna, die onze kleeren verstelt en ook in 't koor zingt; zij stond bij haar hek, en keek naar mij, alsof ze mij wat zeggen wou.
Ik hield stil en zei: "Kan ik iets voor je doen, Hanna?"
Zij kleurde en sprak aarzelend: "Ik moet naar boer Luscombe, kind, en het is een lange weg voor mij met zoo'n hitte, en nu dacht moeder, toen we u zagen aankomen ... en omdat we uw briefje hadden gelezen...."
"O, ik begrijp je al," zei ik, "je wou, dat ik je daarheen bracht? Stap maar in Hanna, dat zal ik graag doen."
Zij steeg in, en vertelde mij, dat haar been zooveel pijn deed, als ze ver moest loopen, maar zij had een japon voor juffrouw Luscombe moeten maken, en nu moest die toch weggebracht worden. Ik zei haar, dat ik Andy elke week een dag voor mij had, om er boodschappen mee te doen voor wie ik wilde. Toen we zoo een tijdje gepraat hadden, zei ik tot haar: "Na dezen rit moet ik naar huis, want dan moeten we eten. Maar vanmiddag kom ik weer terug. Weet je dan nog iets te doen, Hanna?" Zij antwoordde, na even te hebben nagedacht:
"Ik weet niet, Grietje, of je de kleine Annie Steel kent. Zij komt uit Londen, en woont bij haar grootmoeder, juffrouw Buston; zij is geheel kreupel en kan niet loopen. Omdat ik zelf kreupel ben, spreek ik nog al eens met haar, want juffrouw Buston en haar man zijn erg streng en lastig voor haar. Zij vinden het een grooten last haar te helpen, omdat ze zelf ook haast niets hebben, en dan zit ze daar maar troosteloos in dat donker keukentje. Nooit komt ze er uit, ze zit zelfs niet eens aan de deur; ze is ook misvormd, heeft een bochel, en de oude vrouw schijnt zich te schamen voor zulk een kleindochter. Je zoudt het kind in 't paradijs brengen, als je haar eens liet meerijden."
"O, prachtig, dat zal ik doen!" riep ik uit. "Maar zou 't rijden haar niet te veel schokken?"
"Neen, dat gaat best; als je een paar kussens neemt, en je zet haar op den bodem der kar, dan zal 't best gaan."
"Ik zal dadelijk na 't eten haar gaan halen," zei ik verheugd. Toen ik thuis kwam, vroegen ze allen, wat ik gedaan had. De jongens spraken geen woord over hun grap, en ik natuurlijk ook niet. Tante vond het heel mooi van me, dat ik Annie Steel eens liet meerijden. Vader ook, maar die waarschuwde ons, dat we Andy door al die drukke ritten niet moesten afjakkeren, en Daan zei, terwijl we Andy weer inspanden: "Overdrijf nou niet, barmhartige Samaritaansche, anders loopt het nog op schade uit."
"Ik doe het alleen, omdat ik ervan houd, en ik zal er mee voortgaan, omdat vader gezegd heeft, dat moeder het zou goedgekeurd hebben."
Daan zei niets meer, want Daan hield zoo van moeder, gelijk wij allen.
Toen ik naar juffrouw Buston ging, vond ik haar in den tuin, bezig met groentenplukken. Zij was meer verbaasd dan verblijd, toen ik haar vertelde wat mijn plan was. En ze zei dan ook eerst, dat ze de kleine Annie niet wilde meegeven.
"Ik zou haar nooit hier gehad hebben, als ik geweten had, dat ze zoo hulpeloos was. Haar moeder, die reeds op 20-jarigen leeftijd weduwe was, stierf plotseling, en Annie moest toen in een weeshuis. Maar mijn man wilde daar niet van weten, en ik eigenlijk ook niet. Zoo namen we de kleine dan in huis, en sedert is ze er gebleven, totaal krachteloos, alsof ze geen ruggegraat heeft. Ze doet zoowat niets anders dan in elkaar gedoken zitten huilen. Loopen kan ze geen stap. Maar kind, als je er nu bepaald op staat, haar mee te nemen, kom dan binnen, dan kunnen we haar samen gemakkelijk genoeg in 't karretje tillen."
Ik bond Andy aan den muur vast en ging het huisje binnen. De keuken was klein en het rook er duf; in een laag stoeltje zat Annie. Werkelijk, ze zag er uit als een afgeleefd oud vrouwtje; alleen het haar was nog blond, maar kort geknipt. Toen ik haar meedeelde, wat mijn plan was, glimlachte ze zoo hartroerend, dat ik bijna begon te weenen. Ze zag er even bleek als haar schortje uit; ze is pas negen jaar oud, evenals Lena. Ik had vier kussens en een deken meegebracht en maakte het haar zoo gemakkelijk mogelijk; haar Grootmoeder plaatste haar zoo in de kussens, dat ze rechtop zitten kon. Bovendien zette ze haar nog een katoenen mutsje op, en daarna reden we weg.
Heel langzaam reed ik de laan af, om het schokken te voorkomen. Al vrij spoedig begon ze te praten. Eerst had ze doodstil liggen staren in de blauwe lucht, terwijl haar mond open en dicht ging als die van een visch. Toen ik haar vroeg, waarom ze zoo deed, zei ze: "De lucht, juffrouw. Sinds ik bij grootmoe ben, krijg ik haast geen frissche lucht. Voordat moeder stierf, zat ik altoos aan 't open venster, maar grootmoe doet haar ramen nooit open."
Zij vertelde mij verder, dat zij veel van Hanna hield, en al meer begon ze los te komen, er blijkbaar schik in krijgende, allerlei prettigs te vertellen.
"Kijk, daar zijn heelemaal geen huizen, wat een leege plek. Dit is nu echt buiten zijn. Nooit ben ik hier geweest, voordat ik bij grootmoe kwam, en sedert ik er ben, kom ik er nooit uit.
Moeder zei altijd, dat God ook buiten leeft, niet in de stad. Moeder hield niets van Londen; zij vond het zoo'n vuile stad; de lucht zie je in Londen maar heel zelden en dan nog maar een klein stukje er van. O, juffrouw, wat is het hier heerlijk! Die velden, en die boomen en die bloemen! Ik heb wel schilderijen gezien, maar die waren niet zoo levend als dit alles."
Bij een landhek hield ik stil, om haar konijnen te laten zien, die daar aan 't spelen waren, en toen een vlinder op den rand van 't karretje kwam zitten, schreeuwde ze 't uit van pleizier.
Maar ze werd al spoedig weer vermoeid van al die ongewone opwinding en toen begon ik maar eens te praten. Ik vertelde haar, hoe we aan Andy waren gekomen, en toen ik dat verhaal ten einde had, zei ze:
"Luistert God naar alle menschen, juffrouw, of alleen naar rijke lui? Ik heb nog niets van Hem gehoord, sinds ik bij grootmoe ben. Moeder kreeg altijd bezoek van een wijkzuster, maar daar hield ik niet van; ze had altoos zoo'n haast om weer weg te komen, en ze wilde altijd maar weer, dat ik naar een gesticht of naar een hospitaal werd gezonden."
"Natuurlijk luistert God naar ons allemaal," antwoordde ik, verbaasd over zóóveel onwetendheid; "bidt je niet tot Hem?"
Ze wendde haar hoofd af. "Ik was gewoon het "Onze Vader" op te zeggen, maar ik ben nu totaal vergeten hoe het is."
"Kun je lezen?" vroeg ik.
Weer schudde ze haar hoofd.
"Ik ben begonnen het te leeren, maar moeder stierf, vóórdat ik groote woorden kon lezen, en later heeft niemand het mij geleerd."
"Arm klein schaap," sprak ik met diep medelijden; "wat doe je dan toch wel den ganschen dag?"
"Plaatjes kijken en dan naaien, naaien kan ik wel. Ik maak op 't oogenblik reepjes voor een lappendeken voor grootmoeder."
"Je moet God gaan bidden," zei ik.
"Waarom?"
"Wel, omdat Hij je liefheeft. Weet je, wie Jezus Christus was?"
"Die aan een kruis is ter dood gebracht? Ja, daar heeft moeder mij wel van verteld."
"Weet je, waarom Hij is ter dood gebracht?"
Zij schudde haar hoofd, en sprak: "Het is zoo iets van het redden der zondaars en der wereld. Maar ik ben het vergeten. Ik geloof, dat Hij zeer vriendelijk en goed was. Het is al eeuwen geleden, dat hij gedood werd, is 't niet?"
"Hij is heelemaal niet dood," zei ik, als verstomd door zooveel onkunde. "Lieve kind, jij weet nog niet eens zooveel als de kinderen uit mijn klas."
Met doffe stem sprak ze: "Er is ook niemand, die me wat leert."
En ik begon maar dadelijk te vertellen, wat Jezus voor haar gedaan had. Zij had er totaal geen besef van, dat zij ook zondaar was; maar ik geloof toch wel, dat het haar na eenigen tijd duidelijk werd. Verwonderd keek ze op, toen ik vertelde, dat Jezus nòg leefde, en dat Hij nog machtig is om ons te helpen en ons te leiden, al kunnen we Hem niet zien. Zij wist niet, dat het kruis ook voor haar van beteekenis was; met open mond en groote oogen hoorde zij alles aan wat ik vertelde, en ik wenschte soms, dat een wijzere dan ik haar vertellen kon. Meteen moest ik ook op mijn ezeltje letten; af en toe hield ik even stil, en plukte wat wilde bloemen en kamperfoelie voor haar, om mee naar huis te nemen. Toen ik meende, dat we nu lang genoeg gereden hadden, bracht ik haar weer naar huis terug; maar als we 't huis naderden, begon ze te schreien en greep mijn hand.
"Zult u terugkomen en mij weer meenemen? Zult u mij niet vergeten? Toe, beloof mij, dat u me weer spoedig komt halen!"
"Ik zal probeeren, deze week nog één keer te komen, Annie, en in elk geval zal ik hier komen, om je wat te helpen met lezen; misschien kan ik dan wel een paar boeken meebrengen." Haar grootmoeder tilde haar uit het karretje en scheen nogal in haar schik.
"Nu kind, daar heb je goed aan gedaan, hoor, en 't zal Annie ook goed doen. Arm schaap, wat zou het goed voor haar zijn, als God haar maar tot Zich nam. Ze zal toch nooit voor iemand ter wereld van nut kunnen zijn."
Ik werd boos, maar ik wist niet wat te zeggen. Ik zag, hoe Annie huiverde bij het hooren van die zelfzuchtige woorden, en meende maar het best te doen, met heen te gaan. Ik nam dus afscheid. "Vaarwel, Annie! Ik kom spoedig weer bij je terug."
In draf ging het nu naar huis, en nadat ik Andy had uitgespannen, vertelde ik vader dadelijk mijn wedervaren. "Wat spijt het mij," zei vader, "dat ik haar niet eerder gevonden heb. Ik ben wel bij juffrouw Buxton op bezoek geweest, maar die vertelde mij nooit, dat ze een kleinkind in huis had."
"Zij schaamt zich voor het kind," zei ik. "Hanna vertelde mij, dat zij denkt, dat een misvormd kind door iedereen wordt gemeden. Is dat niet wreed gedacht? Vader, denkt u, dat ik haar zou kunnen leeren lezen?"
"Zeker, kind, zeker. Ga zoo vaak als je kunt naar haar toe, maar denk er aan om juffrouw Buxton te vragen, of het mag."
Toen ik den jongens en Lena van Annie vertelde, lachten ze niet, en Lena was er zelfs mee begaan. Zij haalde een paar oude poppen voor den dag, en vroeg mij, die voor Annie mee te nemen.
Bij de thee zei tante Caroline: "Ik geloof, dat Grietje den mooisten dag heeft gehad van jullie allemaal!"
"O ja, tante," zei Alex snel, "ik weet wel wat u wilt zeggen: omdat zij meer aan anderer genoegen dacht dan aan haar eigen vermaak; maar dat doet ze niet uit haarzelf, daar is ze toe aangezet. U moet haar niet verwaand maken, ze heeft al genoeg dunk van zichzelf."
"Dat is niet waar," zei ik boos.
"Hé, hé, geen getwist nu!"
Zoo komt tante altoos tusschenbeiden en we spraken dus geen woord meer over de zaak.
Den volgenden morgen kwam er een groot pakket met de post, geadresseerd aan "de Jongeheeren Daan en Alex Marjoribanks". De jongens gunden zich geen tijd om het uit te pakken, en scheurden het eene na het andere papier eraf, niet bemerkend, dat Lena en ik in ons vuistje lachten (ik had het Lena ook verteld). Eindelijk kwam een kartonnen doos te voorschijn, en toen ze die openden, vonden ze haar vol koolstronken; op den bodem lag een klein briefje, waarop de woorden: "Met vriendelijken dank van Betty en Clara."
Inmiddels waren Lena en ik een rondedans om de tafel begonnen, waarbij we hen dapper uitlachten. Ze hadden 't ook verdiend, en ik vertelde hun, dat hun pakket nooit aan 't Huis bezorgd was. Toen waren ze woest van boosheid, en scholden ons uit, dat het een lust was.
Ik zei hun nog, dat zij altijd grapjes hadden ten koste van anderen, en nooit zichzelf eens vermaken konden. Daan beloofde wraak; maar dat doet ie wel meer als ie ten einde raad is, en later is ie 't al lang weer vergeten.
Ik ging nu zooveel belang stellen in Annie Steel, dat ik er bijna iederen dag heen ging; als ik haar bezocht, had ze een kleur van blijdschap, en ze begon er werkelijk wat opgewekter uit te zien. Elken Woensdag nam ik haar mee op een rij toer.
Intusschen waren we allen druk bezig met bijverdienen, om een zadel voor Andy te kunnen koopen. De jongens verkochten aan kapitein Rogers enorme partijen visch. Zij kunnen er gewoon niet tegen hengelen, en hij betaalt best. Zelf zend ik weer groenten en bloemen naar de markt te Lemworth, waar Bob Tapson ze wel aan den man brengt, en Lena maakt weer borstplaat zonder eind. Maar het geld komt heel langzaam bij elkaar. Mevrouw Rogers kwam gistermiddag met haar man bij ons theedrinken; de kapitein liet ons den spaarpot openen; er was nu negen gulden in.
We hadden recht veel schik dien middag. De thee werd buiten gedronken, zoodat het veel had van een pic-nic; kapitein Rogers spoorde ons aan, het geld wat vlugger te maken, anders zouden we nooit aan een zadel toekomen. We vroegen hem, of hij soms een middel wist, en hij zei van ja. Het was dit: Hij en zijn vrouw wilden een wedstrijd in het boogschieten organiseeren bij hun huis; daarbij zouden veel volwassen menschen komen, en nu wilde hij ook een wedstrijd houden voor kinderen; de beste schutter zou een prijs verdienen van twaalf gulden.
"Jelui hebt dus niet anders te doen, dan dien prijs te winnen," voegde hij er aan toe; "en dan weet ik wel een adres, waar je een flink zadel kunt koopen voor een gulden of twintig."
Met gejuich werd het plan ontvangen, het was een eenig denkbeeld. Maar wij moesten den kapitein toch vertellen, dat we geen van allen konden schieten, en dat we niet met boog en pijl konden omgaan. Hij antwoordde, dat hij ons dat wel even leeren zou, dat ging heel vlug; we moesten dan maar telkens bij hem komen en oefeningen houden in den tuin bij de boerderij.
"En we kunnen ook hier een schijf opstellen en er ons op oefenen," vond Daan. "Ik zal er wel een maken, maar dan hebben we nog geen boog en pijlen. Zijn die duur?"
"Dat zullen we aan juffrouw Ribbon vragen," zei Alex. "Maar ik wil wedden, dat ze die niet heeft."
"Nee, nee," zei kapitein Rogers, "ik zal jelui enkele van de mijne leenen tot na den wedstrijd. Laat es zien: jelui zult er vier noodig hebben, is 't niet? Ieder een."
"Ik ook!" riep Puf op dreigenden toon. "Ik wil ook schieten."
Dus beloofde kapitein Rogers vijf bogen te zullen zenden, met een bundel pijlen. En Daan stelde hem voor, om moeite te besparen, dat hij dadelijk maar even mee zou gaan, om ze te halen, dan konden wij zoo spoedig mogelijk beginnen.
"En hoe maakt Andy het tegenwoordig?" vroeg de kapitein.
"Even onberekenbaar als altoos," antwoordde ik. "Soms gaat het heel goed, maar dan eensklaps krijgt hij weer z'n oude kuur van stilstaan, en geen van ons kan hem dan weer in beweging krijgen. 't Is geen trouw dier, en dat zal ie nooit worden ook."
De kapitein lachte hartelijk en trok mij aan een haarlok. "Kom hier, oud vrouwtje, en vertel mij es, wat een trouw dier is."
"Dat is er een, waarop je rekenen kunt," hervatte ik; "een dier, dat altoos hetzelfde is en waar je op aan kunt. Dat is toch de beteekenis van trouw? Gisteren hebben we 't er nog over gehad."
"Ja," zei hij, "dat is een heel juiste omschrijving van trouw. Ik denk, dat jij dan ook wel heel trouw zult wezen, Grietje."
"O, ik wou dat ik het was. Maar ik ben het niet. Men is niet volkomen trouw, als men het niet altijd en overal is, zooals onze ridder: semper fidelis. Ik tracht een trouwe dienstmaagd te wezen, maar steeds weer vergeet ik het."
"Wiens dienstmaagd? Ik zou zoo zeggen, Grietje, je bent een trouw vriendinnetje."
"Christus' dienstmaagd," was mijn fluisterend antwoord. "Hij is in alles de eerste, zooals u weet. Maar daarom zou ik dan ook evengoed uw trouw vriendinnetje willen wezen, kapitein."
"Wij zullen een verbond sluiten. Als ik in moeite of verdriet kom, en hulp noodig heb, dan weet ik, op wie ik kan rekenen."
De beide jongens gingen met den kapitein mee naar de boerderij, en kwamen al spoedig weer thuis, o zoo verheugd met hun pijlen en bogen. Reeds hebben we een schijf gemaakt van wit calico, gespannen over een met stroo gevulde platte doos. En nu hoop ik maar dat wij den prijs zullen halen; wij hebben goede kans, omdat we met z'n vieren zijn. Betty en Clara zullen ook gevraagd worden, en nog heel wat kinderen meer. Ik geloof, dat kapitein Rogers eigenlijk hoopt, dat wij het maar zullen winnen.
* * *
Het is eenigen tijd geleden, dat ik in dit boek heb geschreven, want ik heb het verschrikkelijk druk gehad. Allereerst dien ik te vertellen van onzen hand-boogwedstrijd.
Vanaf het oogenblik, dat de schijf gereed was, hebben we ons druk geoefend. Aan het einde van de laan hadden we haar opgehangen, en gingen er dan zoo ver mogelijk van af staan, om goed te leeren mikken. Die oefeningen waren wel inspannend, maar toch ook verbazend prettig. Ik zelf had er zooveel schik in dat ik boos werd, als ik er telkens weer werd afgeroepen. Dat kwam zoo.
Emma had haar voet verstuikt, en moest dagen achtereen in bed liggen, en toen ze eruit mocht, kon ze nog heel moeilijk loopen. Tante Caroline droeg nu aan Lena en mij op, de bedden op te maken, de kamers te doen, en zooveel mogelijk in huis te helpen. Het scheen ons een uitdaging, want wij wilden zoo graag vóór alles goede schutters worden. Ik kàn niet hebben, dat we zulke dingen maar half goed doen. Lena ging er vandoor, maar dàt kon ik ook niet doen, en ik hielp dus zooveel als ik kon, maar veelal met een nijdig hoofd. Ik geloof, dat ik die gansche week niet in m'n humeur ben geweest. Toen het Woensdag werd, had ik er niet eens zin in, om Annie te halen voor een rijtoer; Betty en Clara kwamen 's middags om met ons te oefenen in 't schijfschieten. Toch reed ik met Andy uit, inwendig wenschend, dat ik haar maar nooit beloofd had, iedere week te zullen rijden. Maar toen ik haar bleek gelaat zag, dat opvroolijkte toen ik aankwam, was ik beschaamd. Ik was een half uur te laat, en ze zei:
"Grootmoe heeft al gezegd, dat u niet zoudt komen. Maar ik wist zeker dat u komen zoudt. U zult mij nooit alleen laten, wel juffrouw?"
Ik antwoordde slechts: "Ik hoop van nooit!"
Annie was zeer spraakzaam. Ze vertelde, hoe ze nu geregeld bad, en ook dankte voor al het goede, dat ze ontving. Zij begreep nu ook iets van wat Jezus voor haar aan het kruis geleden had. "O, kon ik maar wat voor Hem doen!" riep ze uit.
"Van ons, die nog kinderen zijn, verwacht Hij geen groote dingen, Annie. Maar wat wij te doen hebben, dat is zóó te spreken en te handelen, alsof Hij altoos bij ons is, in onze kamer en bij ons werk; wij zien Hem wel niet, maar toch leeft Hij dicht bij ons. Hij glimlacht als we ons best doen, en met droeve oogen staart Hij ons aan, als we ongehoorzaam zijn of toornig, zooals ik vandaag."
Het deed mij goed, haar eens te kunnen zeggen, hoe verkeerd ik vandaag gehandeld had. En ik voelde mij gelukkig, toen ik weer thuis kwam, nog vol van ons gesprek en van het heerlijk gevoel, dat ik had na het erkennen van mijn zonden.
Eindelijk kwam dan de groote dag. De tuin bij kapitein Rogers was vol volk; ook waren er vier jongens en vijf meisjes, die we geen van allen kenden; zij waren met den trein gekomen uit Tenburg en zeven mijlen hier vandaan, uit Lincoln. Twee meisjes en drie jongens waren ook uit een pastorie.
Naarmate de wedstrijd vorderde werd de pret, maar ook de spanning grooter. Toen het mijn beurt was, gevoelde ik mij erg zenuwachtig; mijn hand trilde alsof ik de koorts had. Maar het ging gelukkig nogal, hoewel ik natuurlijk den prijs niet won, dat wist ik vooruit wel. Ik geloof eigenlijk, dat wij er allemaal wel zoo'n beetje op rekenden, dat Daan de gelukkige winner zou wezen. Hij stond zoo kalm, mikte zoo vast, net een volwassen man. Later zei hij nog, dat ie een gevoel had gehad, als ging het om leven of dood.
En toen bleek, dat hij den prijs had verdiend, juichten we allen als uitgelatenen. Mevrouw Rogers overhandigde den prijs in een met kralen bezette beurs.
Innig verheugd kwamen we thuis, want nu hadden we ook het zadel zelf verdiend. En geen onzer behoefde nu ooit meer geld te gaan verdienen.
Het leek te mooi, om waar te wezen.
En nu heb ik te schrijven over een vreeslijken dag. Onze vacantie was bijna om; het zadel voor Andy was juist ontvangen, en allen reden wij druk met hem. Hij bleef ons over 't algemeen goed voldoen, en galoppeerde soms, dat 't een lust was.
Terwijl wij bezig waren, aan 't ontbijt onze plannen voor den dag te bespreken, kwam Emma binnen met een telegram voor vader. Vader krijgt vaak telegrammen over spreekbeurten, zoodat wij er weinig notitie van namen. Maar eensklaps hoorden we hem een onderdrukten snik geven, terwijl hij het telegram aan tante Caroline overgaf. Toen die het las, begon ze te weenen, en wij begrepen nu, dat er slechte tijding was gekomen. En zoo was het: Grootmoeder was gevaarlijk ziek, en vader moest onmiddellijk overkomen.
Tante Caroline riep in haar droefheid: "Zij is stervende, Jan, ik ga met je mee."
"Er is geen trein vóór 10.30, dien moeten we hebben." Tante verliet haastig de kamer, en vader richtte zich tot ons: "Kinderen, kan ik jelui met vertrouwen alleen laten? Het zou voor tante een bittere teleurstelling wezen, als ze niet met mij mee kon gaan. Wil jelui je best doen, om je goed te gedragen? Daan, jij wordt al een groote jongen, en je kent het onderscheid tusschen goed en kwaad. Op jou reken ik, terwijl ik weg ben. Grietje, neem jij Lena onder je hoede, en laat haar geen verkeerde dingen uithalen. Ik zal even met de keukenmeid een en ander bespreken. We moeten geen tijd verliezen."
Wij beloofden, ons goed te zullen gedragen. We waren wel bedroefd om grootmoeder, maar we konden ons toch ook niet ontveinzen, dat we wel een klein beetje vermaak erin hadden, nu eens alleen te zijn, zonder eenig toezicht. Dat was nooit tevoren geschied, en vooral in de vacantie is het een heerlijk gevoel, es echt alleen te wezen, en baas over jezelf te zijn.
Intusschen ging ik naar boven, om tante te helpen bij het inpakken van haar koffertje. Tante was erg in de war; ook de keukenmeid en Emma waren zenuwachtig, zoodat ze tante met allerlei vragen en opmerkingen nog meer opwonden. Toen alles gereed was, reed Daan de bagage in ons ezelkarretje naar het station.
Daar het nu Dinsdag was, beloofde vader, zeker nog vóór Zondag weer thuis te zijn. Tante Caroline kuste mij hartelijk bij 't afscheid, en zei, dat ze wist, dat ik mijn best zou doen, en ook den anderen tot voorbeeld zou wezen, omdat zij mij kende als haar vertrouwde hulp in 't huiselijk werk. Ik was zoo blijde met deze lofspraak, dat ik bijna schreide, maar ik hield mij goed, sloeg mijn armen om haar hals, en kuste haar hartelijk ten afscheid.
Toen Daan van 't station terug was, gingen wij allen naar het priëel in den tuin, om te praten over de onverwachte verandering.
"Twee dagen geleden was grootmoe nog zoo best," zei ik; "zij schreef nog aan tante Caroline, dat zij pas een rijtoertje gemaakt had. Ik wist niet, dat de menschen konden sterven, zonder eerst ziek te zijn."
"Maar zij is ziek," merkte Alex op.
"Jawel, maar ze kan toch niet ineens zoo verschrikkelijk ziek zijn, wel?"
"Och, zeker wel; dat zie je telkens."
"En wij dan ook?" vroeg Lena angstig. "Daar zou ik heel bang voor wezen. Tante zei nog wel, dat ze zeker wist, dat grootmoe al dood was."
"In elk geval," zei ik, "zal grootmoe nog heelemaal niet graag willen sterven. Maar zij is, evenals de ridder: semper paratus. En dat behoor jij ook te wezen, Lena."
"Dat ben ik niet," zei ze. "Ben jij het?"
"O, hou toch op met dien onzin!" riep Alex eensklaps uit. "En wat zullen we nu gaan doen met onszelf?"
"Een pic-nic zou heerlijk zijn," stelde ik voor. "In het gras bij de rivier."
"En dan moesten we Andy meenemen, dan kan hij eens een flink bad krijgen. Hij ziet er zoo verschrikkelijk vuil uit, omdat ie nooit een bad krijgt."
Zoo sprak Lena. Als er één ding is, waar die verzot op blijft, dan is het water en wasschen.
"En dan zullen we een ketel water koken, dan lijken we net zigeuners," vond Alex.
"Goed zoo. Laten we eerst naar de keukenmeid gaan, en zien, of die wat rauw vleesch voor ons heeft, dan kunnen we 't zelf braden."
Daan en ik gingen dus naar de keuken en de meid vond het maar wàt heerlijk, ons een ganschen dag kwijt te wezen. Zij gaf ons wat saucijzen en een braadpan met wat vet erin om ze te braden, verder een stukje konijnenvleesch, wat koude aardappelen, appelen, een stuk brood, een flesch melk, een beetje suiker, een zakje met zout en een zakje met thee. Dan holden we naar de leskamer en haalden er kopjes en schoteltjes weg, zoomede een ketel. Vervolgens werd alles in het ezelkarretje geladen, en reden we weg, allen zóó opgewonden blij met ons mooie pic-nic-plan, dat we al spoedig vergeten waren, dat grootmoe stervende was. Zoo nu en dan, als het iemand te binnen schoot en ervan sprak, keken we wat sip. Maar dat begon Daan te vervelen en hij zei:
"Kijk es hier lui, dat gaat zoo niet langer. Wij willen hopen, dat ze nog weer beter zal worden. Dat gebeurt met zoovelen en de dokters zeggen altijd: Zoolang er leven is, is er hoop. En daarom moeten we zooveel pleizier hebben als we maar kunnen, alsof grootmoe al beter werd."
Dat woord deed ons allen weer opleven. Het was ook zooveel prettiger, vroolijke gedachten over grootmoeder te hebben, dan sombere. En ik vrees, dat wel niemand onzer veel meer aan haar zal gedacht hebben, want we waren bij de rivier gekomen, en ons plan nam alle gedachten in beslag. Daan zei tegen Lena:
"Hoor eens, als jij wasschen wilt, dan moet je jezelf maar gaan wasschen; je handjes staan er goed voor, en dan kun je ook de borden en kopjes wasschen. Maar probeer het niet met Andy, want dan zal ik je met je hoofd in 't water duwen. Ezels zijn er niet voor, om gewasschen te worden."
Lena keek erg knorrig, maar ze is bang voor Daan. De toebereiding van onzen maaltijd gaf heel wat pret. Eerst werd er een vuurtje gemaakt, daarna de ketel erop gezet, want we moesten allemaal theedrinken. Vervolgens werd de braadpan opgezet, gevuld met de saucijzen, de koude aardappelen en het stuk konijnenvleesch. Het rook heerlijk! Daan en ik waren om beurten de kok; Alex wilde zóó vaak proeven, of 't eten al goed was, dat wij bevreesd werden, dat er niet genoeg voor ons allen zou wezen. En Lena kwam er telkens zóó dicht bij staan, dat ze haar gezicht verschroeide.
Ik geloof niet, dat grooten menschen ons baksel zou gesmaakt hebben, omdat het nog al sterk rook; eenmaal zelfs helde de pan zóóver over, dat eenige aardappels er uit rolden, maar ze werden niettemin met graagte opgegeten. Na het "diner" werd de thee gebruikt, zooals we dat nu eenmaal gewoon waren. Vervolgens beproefden wij de appels te roosteren, maar dat ging heel lastig en bovendien waren we van 't koken al erg vermoeid, zoodat we ze maar rauw hebben opgegeten.
Lena en Puf en ik gingen nu de borden omwasschen en spoelen; ze werden weer ingepakt en in 't karretje gelegd, waarna we verstoppertje gingen spelen. Vlak bij was een klein bosch, zoodat we er heel wat pret mee hadden. Maar toen begon ook de eerste ellende. Wij hadden Andy afgetuigd en lieten hem gras eten, maar toen we spelen gingen, vergaten we hem geheel, en eensklaps ontdekten we, dat ie er vandoor gegaan was.
Dadelijk gingen we allen op zoek, schreeuwden en klapten in onze handen, maar er was geen spoor van hem te ontdekken. Toen werden we boos op 'm. Lena vond, dat hij zich den dag had moeten herinneren, waarop hij met Puf was weggereden. En Alex zei pruttelend: "We zullen de rest van den dag wel moeten besteden aan 't zoeken naar dat oude beest! Laten we maar naar huis gaan, hij zal zelf wel den weg naar huis vinden!"
"Maar we kunnen toch het karretje niet hier laten," zei Daan.
"Span Alex dan maar in, dan zal ik hem wel sturen," zei Lena, terwijl ze danste van pret om het plannetje.
De jongens echter hadden er geen ooren naar. Nog een uur lang zochten we naar Andy. We waren al drie mijlen van huis, en we wisten niet, wat te beginnen. Ten slotte vonden de jongens 't toch maar 't beste, om met vereende krachten het karretje naar huis te brengen. Wij juichten van pleizier, want dat leek ons bijzonder. Er werd nog lang en breed over gepraat, voordat het aan 't vertrek toe was. Op voorstel van Daan werd eindelijk besloten, dat Puf in 't karretje zou zitten (hij was erg vermoeid), en dat de anderen als vierspan er voor zouden trekken. Lena en ik vormden het eerste tweespan, Daan en Alex het tweede. Gelukkig hadden we touw bij ons; na nog eens weer overlegd en geregeld te hebben, waren we eindelijk gereed, en zette de stoet zich in beweging.
"Laten we nu zeggen, dat Puf juist gekozen is als afgevaardigde voor het graafschap, en nu hebben we de paarden voor z'n rijtuig afgespannen, en trekken nu met hem de stad rond," stelde Daan voor. Dat viel in den smaak, luidjuichend riepen we allen: "Leve Puf, de vriend der arbeiders!"
Wij wisten wel, hoe dat toeging bij die verkiezingen.
Maar, o wee, wat was dat zwaar trekken met het ezelen-karretje! Doodop waren we, toen we het ding eindelijk weer op den weg hadden gekregen, en we rustten dan ook al dadelijk even uit. Puf vond het natuurlijk heerlijk; voor alle zekerheid hadden we hem de zweep maar afgenomen, toen hij, vol verrukking over zijn zegetocht, de zweep ter hand had genomen, als waren wij een heusch vierspan. En zie, terwijl we even wachtten, daar kwam Mevrouw Laura aan in haar rijtuig met twee paarden, vergezeld van Betty en Clara.
"Wij hebben ons ezeltje verloren!" riepen we haar toe. Wij trachtten in galop haar voorbij te rijden, want de weg was daar heuvelachtig, doch Mevrouw Laura hield ons staande. "O jelui dwaze kinderen," zei ze, "wat ben ik blij, dat ik niet op jelui heb te passen."
Wij vonden dat niet erg aardig van haar, omdat wij het heusch niet zoo prettig vonden om zoo met ons karretje heuvel op heuvel af te moeten sjouwen; maar het moest wel. Daan groette haar nu beleefd, door z'n pet af te nemen, en legde haar uit, waarom we zoo deden. Hij vroeg haar, of ze Andy ook ergens gezien had; zij beloofde, ons dadelijk te zullen boodschappen, als zij hem ergens zag. Betty en Clara vonden het zoo leuk, dat ze wilden uitstappen, om met ons samen een zesspan te vormen, doch ze hadden hun beste kleeren aan, en daar kon dus niet van komen.
Na deze afwisseling gingen we weer welgemoed verder, totdat wij, dicht bij ons dorp, aan een vrij steilen heuvel kwamen. Wij stelden ons voor, er in een prachtigen galop af te draven en zoo in volle vaart ons dorp binnen te rijden. Ik vermoed, dat we het wat al te haastig aanlegden, want juist voor dat we weer op gelijken grond kwamen, scheen het karretje over te hellen, Daan en Alex konden het niet meer houden, Lena struikelde, en voor dat ik goed zien kon, wat er gebeurde, lagen wij allen door elkaar in een droge sloot, waarbij Puf tekeer ging, alsof ie vermoord werd. De mand tuimelde uit de kar, en alle borden, kopjes en schoteltjes waren aan scherven.
Daan was de eerste, die overeind scharrelde. Hij scheen er goed aan toe te wezen, was alleen een beetje gekneusd, zooals hij zei. Lena had een groote buil op haar voorhoofd, zoo groot wel als een kievitsei. Alex had een zijner beenen leelijk bezeerd en zei, dat het zeker gebroken was, maar Daan betastte het eens en besliste van niet, omdat er nergens een beentje van z'n plaats was. Puf had alleen z'n knieën bezeerd, de eene bloedde vrij erg, en ik bond er mijn zakdoek om. Ik zelf had mijn elleboog aan een steen gestooten, het deed erg zeer, maar anders ook niet.
Nadat we al deze akeligheden overzien hadden, gingen we een oogenblik in een haag uitrusten. Maar wijl er niemand kwam opdagen om ons te helpen, lieten we ons karretje liggen, nam Daan, Alex op z'n rug en zoo marcheerden we als een verslagen vijand ons dorp binnen; Lena's jurk was erg gescheurd, en mijn hoed zag zwart van modder. Toen wij zoo thuis kwamen, gaf Emma een gil van schrik. Ze was echter spoedig weer bekomen, en zei Baldwin, de kar te gaan halen. Alex ging binnen op de sofa liggen, waar de keukenmeid z'n been onderzocht. Zij meende, dat het wel voldoende zou zijn, als er een koud-waterverband werd omgelegd. Het been was wel wat gezwollen, maar er was geen sprake van gebroken.
Dat we allemaal weinig opgeruimd waren, laat zich denken, maar het was natuurlijk Andy's schuld en niet de onze. Nadat we thee hadden gedronken, kwam er een jongen aan de pastorie; hij had Andy gevonden in een grasveld, waar ie met een paar veulens aan 't hollen was. Hoe hij daar terecht was gekomen, daar begrepen we niets van; hij moèst over een heg zijn gesprongen. Wij waren heel blij, dat we 'm weer hadden, maar Daan gaf 'm een flink pak slaag. Emma vond, dat het hier nu wel een hospitaal geleek, met zooveel gewonden en gekneusden.
En nu wou ik maar, dat ik hier de beschrijving van onze ellende kon eindigen, maar het ergste moet nog komen.
Ik zat in den tuin een boek te lezen; Puf was al naar bed, en Lena speelde binnen halma met Alex. Plotseling kwam Daan opgewonden naar mij toe en riep:
"Zeg, d'r staat een boerderij in brand, een halve mijl van hier! Het is de boerderij van Gaythorpe! Ik ga er heen!" "Ik ga mee!" riep ik.
't Is wel treurig voor wie 't treft, maar we houden allen van brand; dag of nacht, altijd gingen we er heen.
Vlug zette ik m'n hoed op, en rende met Daan weg. Al spoedig zagen we dikke rookwolken in de verte. Daan vermoedde, dat er hooibergen in brand stonden.
Wij holden zoo hard als wij konden door, en toen we er kwamen, bleek inderdaad een hooiberg in brand te staan, doch de vlammen waren al overgeslagen op de stallen, die vlak aan het huis grensden. Daar er geen brandspuit dichterbij te vinden was dan te Lemworth, waren er vele menschen bezig met emmers water in de vuurzee te gooien, maar dat hielp weinig, en 't stond er dus niet best voor. Daan begon dadelijk te helpen bij het redden van de meubelen uit het woonhuis; het had een rieten dak, en er was dus weinig kans, dat het gespaard zou blijven.
Gelukkig waren de kinderen van den boer al uit het huis, en ook de paarden waren al losgesneden, zoodat er geen levende ziel meer in huis was. De boer deed al z'n best, om nog te redden, wat er te redden was.
Intusschen had een der mannen een ladder tegen het woonhuis gezet, en begon nu het riet van het dak weg te snijden; doch de ladder vatte plotseling vuur, zoodat de man z'n werk moest opgeven; zóó snel schoten de vlammen toe, dat hij z'n handen er nog bij brandde. Ik wilde Daan nog helpen met het sjouwen der meubelen, maar hij stond het niet toe; dat is geen werk voor dames, vond ie.
Eensklaps hoorde ik een gejank in een schuurtje, wij liepen toe, en daar zagen we boven een der vensters een lief klein hondje staan op den hooizolder!
"O, het is Fox!" jammerde juffrouw Gaythorpe "ik heb hem opgesloten, toen ik de kinderen uitliet!"
"Ik zal hem eruit halen!" riep Daan, en hij vloog het huis binnen en de trap op. Nog geen minuut was hij weg, of daar sloeg een vreeslijke vlam uit de schuur. Juffrouw Gaythorpe zei, dat zou van een vat petroleum zijn. Tegelijkertijd zagen we Daan, die den hond voor zich uithield boven het venster.
"Zal ik hem eruit werpen?" riep Daan.
"Kom zelf er gauw uit!" riep de boer. "Het vat met petroleum is gesprongen!"
Daan verdween weer. Maar spoedig verscheen hij aan het venster en riep: "De trap staat in brand! Ik kan niet naar beneden!"
Ik stond te trillen op mijn beenen van angst. "Houdt een deken gespannen!" schreeuwde Daan. "Ik zal Fox erin gooien. Twee mannen spreidden een deken uit, en Fox werd er in opgevangen. Intusschen was Gaythorpe de ladder gaan halen, maar die was gebroken en nu te kort, om Daan te bereiken. Een andere werd gehaald, die was ook te kort. Toen werden ze aan elkaar gebonden. Ik stond doodsangsten uit, maar Daan bleef kalm.
"Schiet wat op!" riep hij; "het vuur komt hier al in de kamer!" En geen seconde daarna stond hij al in een rookwolk gehuld; het huis brandde als papier weg.
"O Daan, Daan!" jammerde ik. "Is er niemand, die hem redden kan?" En meteen hoorde ik, dat de ladders al zóó verkoold waren, dat ze niet meer te gebruiken waren. En nog verloor Daan den moed niet.
"Werpt me een touw toe!" riep hij nu weer. "Ik moèt hieruit, de vloer begint al onder mij te branden." Hij stond nu in de vensterbank; men haalde een matras, en vier mannen hielden haar gestrekt.
"Spring!" riepen ze. "'t Is je eenige kans!"
Een oogenblik aarzelde Daan .... hij keek omlaag .... hij was zoo hoog .... nog even gekeken .... daar sprong hij omlaag .... ik deed m'n oogen dicht....
Ik vrees, dat hij te wild gesprongen heeft, want ik hoorde een vreeslijk gekraak. Nooit zal ik dit ontzettend oogenblik vergeten. De menschen gilden van schrik, en toen was het ineens doodstil. Ik vloog er heen, maar boer Gaythorpe greep me bij den arm.
"Hier blijven, kind, dat is niet voor je om te zien. Arme, arme jongen!" Wat mij nog nooit overkomen was: ik viel in zwijm. En toen ik weer bijkwam, was ik in een huisje gebracht, waar een vrouw bezig was in mijn neus met verbrande veeren te kietelen. Dadelijk herinnerde ik mij alles, en vroeg verschrikt: "Waar is Daan?"
"De dokter is bij hem, lieve. Gelukkig was die net onderweg naar boer Turt, waar hij den brand zag en dadelijk naar hier kwam."
"Is hij dood?" vroeg ik schreiend. "O toe, hij kan niet dood wezen!"
"Kom, kind, we willen er 't beste van hopen!"
Ik stond op, en liep zoo snel als ik kon naar buiten, waar ik Baldwin vond. Ook de keukenmeid was hier gekomen, en stond handenwringend te schreien. Ik ging het huis binnen. Daar kwam de vrouw, die daar woonde, op mij af, en op mijn geroep van "Is hij dood?" antwoordde ze:
"Och lieve, houd moed, hij heeft gebroken beenen, maar jonge beenen genezen spoedig, zeggen de dokters! Kom, binnen twee dagen lacht ie alweer! Maar hij mag niet vervoerd worden. Ik ben verpleegster te Lemworth geweest, en ik zal hem zoo best verzorgen, als ik kan. Dat beloof ik je!"
We bleven nu in de kamer naast die waar Daan lag, op den dokter wachten.
Dr. Fenning is al oud, hij woont zes mijlen bij ons vandaan. Glimlachend kwam hij uit de ziekenkamer, hij bemerkte wel, hoe beangst we allen keken. "'t Zal wel gaan," zei hij, "mits hij met zorg verpleegd wordt. Maar hij moet volledig rust houden, niemand mag hem zien dan juffrouw Blatch. Zij zal hem verzorgen naar mijn aanwijzingen."
"Och dokter," smeekte ik, "zou ik hem niet even mogen zien, heel even maar? Vader is op reis. Is hij erg gewond?" "Het is een geluk, dat hij juist op het gras terecht kwam, en het is een wonder, dat hij er nog zoo goed aan toe is, als nu. Gewond? Ja, hij heeft een rib gebroken en ook een arm is gebroken, verder een leelijke wonde aan z'n hoofd, maar hij is nog jong en ik zal het wel met hem klaar spelen. Ga jelui maar gerust naar huis, hij is hier goed verzorgd."
Baldwin en de meid wilden nog weer wat aan Dr. Fenning vragen, maar hij werd ongeduldig en ging heen, zoodat wij naar huis terugkeerden. Lena en Alex wisten nog van niets af, die had ik dus al het droeve nieuws te vertellen. Wij besloten, dat ik dadelijk aan vader zou schrijven, en hem alles vertellen. Nog vóórdat ik naar bed ging, geschiedde dat, zoodat de brief den volgenden morgen nog met de eerste post wegkwam.
En toen naar bed. Voor 't eerst van m'n leven verlangde ik naar bed, om tot rust te komen na zulk een vreeselijken dag. Van oververmoeidheid viel ik dadelijk in slaap; toen ik den volgenden morgen wakker werd, was het mij, als lag er een zwaar gewicht op mijn hoofd: het was de herinnering aan Daan. Bij het ontbijt kwam er een brief van vader; hij schreef, dat grootmoe was gestorven, en dat hij niet eerder dan na de begrafenis kon thuiskomen, dat was Zaterdag. Lena en ik waren droevig gestemd; we konden maar niet gelooven, dat grootmoe werkelijk dood was.
Alex had nog veel last van zijn verwonde been, hetgeen niet opwekkend werkte op z'n humeur. Daar er dus thuis weinig aantrekkelijks te beleven viel, gingen wij maar weer eens naar juffrouw Blatch, om te hooren, hoe het met Daan ging. Zij vertelde ons, dat hij sliep, en niet gestoord mocht worden.
"Heeft hij veel pijn?" vroeg ik. "Spreekt hij ook over wat er gebeurd is?"
"Hij is niet geheel helder nog, lieve; maar dokter geeft hem wat in, om rustig te blijven. Hij zal wel voorspoedig genezen, wees daar maar niet bang voor."
"Vader komt niet vóór Zaterdag thuis," vertelde ik haar, met tranen in de oogen; "en zonder Daan is het nu thuis zoo eenzaam. Weet u zeker, dat hij niet sterven zal, juffrouw?"
"Ik heb er alle hoop op, kindlief. Als de goede God ons helpt, zal 't niet aan mij liggen."
"Toe Lena, laten we dan maar naar huis gaan en voor hem bidden; wat verkeerd van ons, dat we dat nog niet gedaan hebben!"
Zoo gingen we weer terug. Lena was ongewoon ernstig; thuisgekomen, gingen we dadelijk naar onze slaapkamer, knielden voor ons bed neer, en baden, dat Daan spoedig mocht genezen. Toen we gebeden hadden, gevoelden we ons wel moediger gestemd. We gingen vervolgens naar Alex, die nog altoos op de tot bed ingerichte sofa lag. Puf was met Andy aan 't rijden in 't grasveld.
Wij vonden Alex erg terneergeslagen. Toen we hem van Daan vertelden, zei hij: "Maar ik ben er ook leelijk aan toe, mijn been wordt al erger. Ik denk, dat er koudvuur is bijgekomen, het wordt zwart. En dan ben ik spoedig evenver heen als Daan, en dan zullen ze mijn been afzetten, en kan ik de rest van mijn leven op één been rondhinken."
Wij werden beangst door zijn spreken en vroegen hem, zijn verband eens af te doen, dat we zijn been bezien konden. Toen ik het zag, riep ik verlicht uit. "O, dat zijn de ontvellingen, dat ziet er altoos veel erger uit, dan 't is. Die heb ik ook gehad, op mijn armen."
"Ja," riep Lena, "en ik ook, kijk maar op m'n voorhoofd."
"Puh!" zei Alex. "Wat zou nu jelui gebeuzel over die ontvellinkjes te maken hebben met mijn been! Had ik den dokter maar laten roepen! Die meid denkt, dat ze heel knap is, maar zij maakt nog gehakt van me."
Wij konden niet helpen, dat we in den lach schoten, want dat zegt Mary altijd tegen tante, als ze niets weet voor 't middagmaal. "We zullen d'r maar gehakt van maken, juffrouw." Ze zou ons op die manier wel dag aan dag gehakt willen geven, als ze er ten minste vleesch voor krijgen kon.
"Het zal mij benieuwen, wat voor pijn Daan heeft," merkte ik op. "Wat een verschrikkelijke dag gisteren!"
"En daar was Andy de schuld van," mompelde Alex. "Als hij niet was weggeloopen, zou ik mijn been niet bezeerd hebben, en dan was ik met jelui naar den brand gegaan."
"En wat dan?" vroeg ik.
"Dan zou ik Daan hebben weerhouden van zijn dwaasheid, om een brandend huis binnen te rennen."
"Hij heeft den hond gered," zei ik. "Ik geloof, dat hij daarmee een goede en dappere daad verrichtte. Ik zou niet graag in zijn plaats zijn geweest, toen hij daar gereed stond, om van boven af te springen. O, wat was dat vreeselijk, om te zien. En dan die angst, om toch vooral op de matras te springen! En toch stond hij er zoo dapper en kalm bij. De lui uit 't dorp noemden hem een echten held!"
Alex zei niets meer. Wij droegen hem naar den tuin, waar hij in 't gras kon liggen, en wat met ons babbelen. Wat duurde die dag lang! Mary en Emma waren naar juffrouw Blatch gegaan, om naar Daan's toestand te informeeren; ze waren vreeselijk lang onder weg, omdat ze in 't dorp met iedereen gingen praten over de vreeselijke gebeurtenis. Juffrouw Ribbon vond, dat wij vader hadden moeten telegrafeeren over Daan; maar later zei ze weer, dat 't toch maar beter was, zooals we gedaan hadden want in een telegram kan je niet alles goed duidelijk maken.
Tegen den avond kregen we bezoek van Mevr. Rogers. Wat waren we blij, dat zij eens kwam kijken. Ik verbeeldde mij zelfs, dat ik er behoefte aan had, nu ook eens met groote menschen te praten. Zij wilde ook Daan gaarne zien, en bleef wachten, totdat dokter kwam. Ook wilde ze aan vader schrijven.
"Jelui moeten allemaal maar eens een heelen dag op de boerderij komen," zei ze, "dan kun je mijn man meteen weer eens wat opmonteren."
"Maar," merkte ik op, "wij hebben de laatste dagen niet anders gehad dan ongelukken; brand en dood en ziekte, zoodat we ons niet erg opgewekt gevoelen."
"Jawel kinderen, dat weet ik wel, maar we moeten nu niet alles van den zwarten kant bezien. Andy is weer terecht en niemand van jelui is levensgevaarlijk gewond bij den tuimel in de droge sloot. En Daan wordt alweer beter, en Zaterdag komt je vader weer thuis. Kom, kom!"
"O ik wou, dat u hier kondt komen en blijven, totdat vader weer thuis is!" riep ik zuchtend uit.
Maar Mevrouw zei, dat ze den kapitein niet alleen kon laten. We waren echt bedroefd, toen ze weer vertrok, maar wij beloofden haar toch, den volgenden dag op de boerderij te komen doorbrengen. Zoo geschiedde, en we hebben ons best vermaakt.
Intusschen kreeg ik een tweeden brief van vader, en Mary kreeg er ook een. Hij schreef, dat hij onmiddellijk naar huis had willen terugkeeren, doch dat hij eerst aan den dokter getelegrafeerd had, die hem berichtte, dat het niet noodig was, omdat Daan goed vooruitging. Verder schreef hij nog, dat hij zoo moeilijk vóór grootmoe's begrafenis kon wegkomen, omdat er nog zooveel te bespreken en te regelen was. En dan deelde vader ons mee, dat in plaats van tante Caroline, tante Marie Zaterdag met hem mee kwam. Dat was een blijde tijding voor ons! Tante Marie kan 't best geschiedenissen vertellen, beter dan wie ook. Als wij in den winter om 't gezellige haardvuur in 't schemerdonker zijn neergezeten, dan begint zij te vertellen van den burgeroorlog, die eeuwen geleden werd gevoerd. Zij vertelt ons van jongens en meisjes, die hun vaders in donkere kerkers opsloten, en waaruit ze dan weer door geheime gangen ontvluchtten. En ons hart beeft, en we houden onzen adem in, als ze vertelt van die ontvluchtingen, dat de menschen bijna weer werden gegrepen. De tijd vliegt om, en eer we 't weten, is 't bedtijd. Het is heerlijk, naar tante Marie te luisteren!
Langzaam herstelde Daan; toen vader en tante Marie thuis kwamen, kon hij nòg niet vervoerd worden; dat gebeurde pas drie weken later. Toen hij thuis kwam, zag hij er nog erg bleek en smalletjes uit; zijn arm droeg hij nog in een verband, en hij moest steeds nog in bed blijven.
Overdag gingen we veel bij zijn bed zitten, om hem op de een of andere manier gezellig bezig te houden. Den eenen keer deden wij spelletjes met hem, den anderen keer haalden wij acrobatische toeren voor hem uit. Alex beproefde, over een stok te loopen, dien hij tusschen twee stoelen gelegd had, of balanceerde een glas op z'n neus. De stok brak, en hij maakte een flinken smak. Gewoonlijk was Daan bij al deze uitvoeringen best in z'n schik, doch toen ik op een Zondagmiddag bij hem kwam zitten, vond ik hem heel ernstig.
Hij had het over mijn Zondagsschoolklas en zei: "Vader had toch wel gelijk, Griet, ik was er niet voor geschikt, die kleintjes te leeren. Ik had de taak van een dienstknecht op mij genomen, terwijl ik het nog niet eens was. Weet je wat ik dacht, toen ik daar in het venster stond te wachten op de ladder, en de vlammen reeds om mij heen lekten?"
"Neen," antwoordde ik, "ik wist wel, dat je aan iets dacht, je keek zoo ernstig en kalm. Hè, laten we daar maar niet meer over praten, 't was vreeselijk!"
"Maar ik wou er nu juist zoo graag eens over praten. Het waren de woorden van den ridder, die mij door het hoofd vlogen: Semper fidelis, semper paratus. En ik gevoelde, toen ik den dood voor mij had, dat ik niet paratus, niet bereid was. En bovendien, ik was niet fidelis, niet getrouw geweest."
"Maar je keek toch niets bevreesd," merkte ik op. "Ik dacht juist, dat je niet zag, hoe dicht het vuur al bij je was."
"Het staat niet dapper, om bang te zijn," zei Daan met z'n oude deftigheid; "het is niet in den vorm, om je gevoelens aan iedereen te openbaren." En hij vervolgde:
"Maar met dat al zat ik leelijk in de benauwdheid, en daar was reden voor, want ik was niet bereid om te sterven. Wat zou jij hebben gedaan, Griet?"
"Ik denk, dat ik het uitgegild zou hebben van angst," antwoordde ik. "Maar niet voor het sterven zou ik zoo bevreesd zijn geweest, doch voor 't vuur. Ik geloof, dat ik — ik aarzelde even verder te gaan, want ik vind het altijd moeilijk over mezelf te spreken — dat ik niet bang voor den dood zou geweest zijn, omdat alles daarna wel weer in orde zou gekomen zijn."
"Hoe weet je dat?"
"Dat staat in den Bijbel. Ik denk aan dat hoofdstuk over de schapen, en hoe Jezus daarvan zei: Ik geef hun het eeuwige leven, en nimmer zullen ze omkomen, en niemand zal ze uit Mijn hand rukken."
"Jawel, maar hoe weet je nu, dat jij een van die schapen bent?"
Aarzelend antwoordde ik: "Hij stierf voor mij, Hij riep mij en ik ging tot Hem. Anders kan ik er niet van zeggen." Daan was even stil, en sprak toen:
"Ik wil ook zekerheid van mijzelf hebben, voor dat ik dit bed verlaat. Ik wil er zekerheid van hebben, dat, als ik plotseling den dood ontmoet, ik zoo gerust zal zijn, als kon het mij niets hinderen. Een mensch moet geen enkele oorzaak in zich hebben, om bevreesd te zijn. Ik zal paratus, bereid zijn om te sterven. Daar wil ik ernstig naar streven."
"Vader kan je daarin helpen," zei ik.
Verder spraken we niet over deze zaken, en enkele dagen daarna zei Daan tegen me: "Ik heb zekerheid nu. Of beter gezegd, God heeft mij die zekerheid gegeven. Ik heb er alle hoop op, dat ik nu nimmer meer bevreesd zal zijn voor den dood. En ik hoop ook, dat als ik paratus, bereid ben, ik dan ook in staat zal wezen, fidelis, getrouw te zijn."
Ik knikte even, en wij spraken er verder niet meer over. Toen Alex weer naar school ging, was Daan nog niet geheel hersteld. Lena en ik kregen nu les van tante Marie. Langzaam aan begon het buiten koud en nat te worden: de winter naderde, en onze kachels werden weer te voorschijn gehaald.
Als we niet buiten konden spelen, speelden we thuis veel verstoppertje en dan deed tante Marie ook mee. Ook ging zij wel met ons uit rijden in 't ezelkarretje, terwijl ook vader er af en toe al eens gebruik van maakte voor huisbezoek. Zoo begon Andy meer en meer nuttig te worden; hij bracht pakjes naar 't station, reed iedere week met mij en Annie Steel, en deed boodschappen in 't dorp. En eindelijk kon ook Daan z'n eersten rijtoer weer maken, waarna hij spoedig ook weer naar school ging.
Tante Marie veranderde de kooroefeningen van Zaterdag op Vrijdag, en dat vonden we heerlijk. Dan konden we den ganschen Zaterdag uitgaan. Regende het op Zaterdag, dan was het een allervervelendste dag. Den ganschen dag verveelden we ons dan, en meermalen werd hij besloten met een vechtpartij.
Verleden Zaterdag regende het den ganschen dag. Wij sloten ons 's morgens op in de leskamer, en bedachten allerlei raars. Alex vond, dat Andy nu toch wel eens wat kunstjes mocht leeren; 't moest zoo'n soort circusezel worden. Opzitten b.v., en aan een tafel eten, dansen op de maat der muziek, pianospelen met z'n hoeven, en meer van dat moois.
Wij staken de hoofden bijeen, bespraken fluisterend een plannetje, en Alex rende weg. Hij ging kijken of Andy in den stal was gebracht. Lena en ik gingen naar boven, naar onze "lorrendoos", dat was een doos, waar tante Caroline afgedragen kleeren in bewaarde. Wij vonden er een oude slaapmuts in, een lange blauwe jurk en een witten omslagdoek. We namen naald en draad, spelden en lint, en gingen weer naar beneden, nu naar de eetkamer; de leskamer was te hoog voor den ezel.
Tante Marie was uitgegaan, om met vader een zieke vrouw te bezoeken. Daan zette de staldeur open, en Lena en ik legden kranten op den grond, ingeval Andy vuil zou wezen. Maar Alex had vooraf zijn hoeven al geboend, zoodat Andy, met den halster om, in bijzonder goed humeur kwam aangestapt. Zoodra hij binnen was, sloten we de deur, om ongewenschte bezoekers buiten te laten.
Intusschen had Daan een bos wortels, dien hij van Baldwin had gekregen, gereed gelegd voor "de dressuur". De eetkamer leende zich daar heel goed voor, want als Andy lastig werd, konden we gauw de tuindeuren openen, en dan kon ie daardoor weer z'n stal bereiken. "Zie zoo," zei Daan, "laten we nu maar es beginnen!"
Andy kreeg de slaapmuts op z'n kop, de bandjes werden om z'n hals vastgebonden en hij keek zoo grappig, dat we 't allen uitbarstten van lachen. Vervolgens werd de blauwe jurk om z'n lijf geslagen en flink met touwen vastgesjord, en toen kwam 't moeilijkste nog aan. De witte omslagdoek werd in vieren geknipt, elk stuk om een zijner pooten gewonden en daarna aan de blauwe jurk vastgenaaid zoodat de vierpijpige broek niet kon afzakken. Alles ging goed; Andy keek wel wat vreemd om zich heen, maar hij bleef rustig.
Totdat Daan wilde beproeven hem te laten opzitten en pootjes geven. Daan had een wortel aan een stok gebonden, en hield hem nu heel hoog den ezel voor. Maar terwijl wij met alle moeite bezig waren, hem op z'n achterpooten te doen zitten, rukte hij zich plotseling los en begon de kamer rond te rennen. Onmiddellijk gooiden we de tuindeuren open, en hij vloog er uit. Het regende hard, maar Daan en Alex holden hem na. En nu had die domme Baldwin het hek open laten staan! Natuurlijk rende Andy er door, en holde het dorp in! Daan zei later, dat hij haast niet meer had kunnen loopen van 't lachen, zoo koddig als Andy er uit zag in z'n galakleed. Enkele menschen, die van hun werk kwamen, konden van 't lachen ook al geen hand uitsteken, en zoo rende ons ezeltje maar voort.
Toen vader en tante thuis kwamen, vroegen zij ons, waar de jongens waren; wij vertelden hun alles, en vader was erg boos. Als Andy weer thuis kwam zou hij hem onmiddellijk wegsturen. Tante schudde van 't lachen. Kort na 't middageten kwamen de jongens terug; ze waren Andy weer kwijt, ze hadden hem niet kunnen vinden. Maar vader zei ernstig: "Jelui moet dan maar weer op pad gaan, en net zoo lang zoeken, tot je hem vindt. Jelui verdiende, dat ie nooit terugkwam."
Nu, dat leek den jongens wel, om er weer opuit te gaan. Ze bleven nu weg tot theetijd, maar .... hadden Andy nog niet ontdekt! Vader zond Daan regelrecht naar bed, en vroeg tante, hem wat warms te drinken te geven, want hij was na dien brand nog niet geheel de oude.
Het werd nacht en het werd Zondag en het werd Maandag: geen Andy te zien. Dien Zondagmorgen was Mevrouw Rogers in de kerk, en wij vertelden haar alles. En zij vertelde ons, dat zij spoedig de boerderij zouden verlaten, om naar Londen terug te keeren. Wat speet ons dat! Wij hielden allen zoo van den kapitein, en gingen zoo vaak op de boerderij spelen.
"Heusch, ik weet niet wat wij moeten aanvangen zonder jelui," zei Mevrouw. "Wij houden zoo van jelui en van dien armen Andy."
En ik pruilde: "Altijd moet ons wat naars overkomen. Nauwelijks hebben we een week, dat er niet wat droevigs geschiedt."
Zij lachte en sprak: "Ik zou er alles voor over hebben, om jelui narigheid te besparen."
Toen zij was vertrokken, voelde ik mij droef te moede. Het leelijke is, dat de dingen die wij doen, pas verkeerd lijken als ze gedaan zijn; ik dacht niet dat het verkeerd was, Andy te dresseeren, maar nu blijkt het, want wij hebben hem verloren, door dat te doen.
Den Maandag daarna plakten we weer een briefje op den mijlpaal, waarop deze woorden:
Vader vond, dat Daan beter gedaan had, met even aan te loopen bij den veldwachter, om hem een en ander mee te deelen. Na de lessen ging tante Marie met Lena en mij aan den wandel, terwijl we iedereen, dien we tegenkwamen vroegen, of hij Andy niet gezien had. Maar niemand wist er wat van. Teleurgesteld en weinig hoopvol kwamen we weer thuis, en toen de jongens uit school thuis kwamen, ook al uit hun humeur, was 't één groote treurpartij.
Nijdig zei Alex: "Als die veldwachter hem niet weet uit te vinden, dan gaat z'n hoofd eraf."
"Wat wou hij doen?" vroeg ik.
"Moet je hooren, hij praatte eerst, alsof Andy een meneer was. Hij vroeg of ie een ring droeg, of z'n zakdoek geparfumeerd en wie z'n barbier was. Toen heeft Daan 'm gezegd, dat dat zijn zaken waren, om uit te visschen, en dat hij, als hij den ezel niet vond, geen knip voor z'n neus waard was." "Ik vrees," hernam ik beklemd, "dat Andy een ongeluk is overkomen; misschien is die jurk wel om z'n nek geschoven en heeft ie zich geworgd, misschien is ie wel over die lange broekspijpen gestruikeld en in een gracht getuimeld. Ik geloof niet meer, dat hij leeft."
"Goed, maar dan is z'n lichaam toch nog ergens te vinden! Zoo klein was ie toch niet!"
"Ik vermoed," zei Lena half-huilend, "dat ie zich half dood gejaagd heeft, en toen in de struiken gekropen is, om daar te sterven. Arme Andy!"
Toen ik een dergelijke veronderstelling maakte, waarbij ik een soortgelijk gezicht trok, schoten de jongens in den lach. Maar dat duurde niet lang, en spoedig zaten we allemaal weer in zak en asch.
De dagen gingen treurig voorbij. Op een Dinsdag ontmoette ik kapitein Rogers, en vertelde hem van onze ellende. "Kom, kom!" riep hij uit, "ezels en honden komen altijd weer terug."
"Ja," zei ik, "maar morgen is 't al Woensdag, en dan rekent Annie er op, om met hem uit rijden te gaan. Nog niet één keer heb ik haar overgeslagen, maar nu weet ik heusch niet, wat ik met haar beginnen moet. En als Andy voor altoos weg is, zal zij nooit meer met hem kunnen rijden. O, het is verschrikkelijk!" Ik trachtte mijn tranen in te houden, maar 't lukte niet.
"Hoor es hier, beste meid," zei kapitein Rogers, "a.s. Maandag vertrek ik van hier. Hoe zou je er over denken, je kleine patient in mijn rijstoel mede te nemen? Hij rijdt o zoo licht, je zoudt hem zelf best kunnen voortduwen. Ik zal hem dan aan jelui huis laten brengen en dan kun je elken Woensdag het arme kind erin rondrijden."
Ik deed een sprong van blijdschap en bedankte hem driemaal. "Ik was zoo bang, dat ze nu nooit meer naar buiten zou kunnen, en nu kan ik haar gaan zeggen, dat ze Maandag weer kan rijden. O, wat vind ik dat vriendelijk van u, meneer, maar het spijt me zoo, dat u ons verlaten gaat. Wij houden allemaal zoo van u."
"Ja kind, het gaat mij evenzoo," zei hij lachend, "en ik hoop, dat je mij eens schrijven zult, Grietje, al is 't maar eens in de maand. Of kun je niet es een mooi boek schrijven en het mij sturen, als 't klaar is? Een dagboek bijvoorbeeld?"
"Nu," antwoordde ik, "ik zal hier spoedig een einde aan maken, en dan aan deel II beginnen. Zoudt u 't werkelijk graag eens lezen?"
"Ja, heusch."
"Maar ik vrees," hernam ik spijtig, "dat het een heel treurig slot zal worden, want alles gaat tegenwoordig verkeerd. U gaat weg, en Andy is weg, en de winter komt, en het doet niets dan regenen. Als we veel thuis moeten zitten, vervelen we ons en dan gaan we verkeerde dingen bedenken. Zelfs tante Marie speelt tegenwoordig niet zooveel meer met ons, zij heeft het te druk met ziekenbezoek."
"Nu, in elk geval houd ik je aan je belofte, om mij je boek te zenden, als 't klaar is."
"Ja, dat zal ik doen. En hoort u es, kapitein, zoudt u 't goed vinden, als ik uw rijstoel ook nog voor andere doeleinden gebruikte dan voor Annie? Ziet u, ik breng soms boodschappen van onze dorpsgenooten naar Cross Glen, ik ben dan zoo'n soort vrachtrijdster."
"Maar hoe ter wereld kom je dáár nu toch bij?"
"Och, daar houd ik van. Vader zegt, je moet nooit iets beginnen, of je moet er een nuttige oorzaak voor hebben. En vindt u dat dan geen nuttige zaak?"
"Wat voor oorzaak hadt je daar dan voor?"
Ik wou het hem eerst niet zeggen, maar dat leek me toch weer laf ook, en ik antwoordde: "Ik wil graag een dienstmaagd van Jezus Christus zijn, Die gezegd heeft: Ga en help uw naasten. Dus dan heb ik te gaan. Dat noem ik mijn gaan." Kapitein Rogers lachte niet, moedigde mij aan, meer ervan te vertellen, en ik vervolgde: "Ik geloof, dat ik mijn gaan beter waarneem dan mijn doen. Thuis moet ik tante Marie helpen, kousen stoppen, enz., en dat gebeurt haast nooit met graagte. Heb ik u niet eens verteld van die woorden op de graftombe van den ridder in onze kerk: Semper fidelis, semper paratus? Hij was een uitnemend dienstknecht, en ik wenschte te zijn als hij."
"Juist," zei de kapitein, terwijl hij mij ernstig aankeek, "en daar zul je zeker in slagen. Maar kind, ik moet weg. Vaarwel hoor! Ik zal je den rijstoel zenden. En Zaterdag moet jelui allemaal bij mij op een afscheidsfeest komen. Ik zal een deftige uitnoodiging zenden."
Verheugd riep ik uit: "Dat 's heerlijk!" Toen ging ik regelrecht naar Annie en vertelde haar alles van ons verdwenen ezeltje en van den rijstoel. Zij had reeds van Andy's vlucht gehoord, en had ook reeds verwacht, dat het rijden nu wel uit zou zijn; maar ik had haar betere dingen te beloven. Dien middag bleef ik meteen maar bij haar en gaf haar les in 't lezen. Op Zaterdagmorgen gingen we allen op pad om nog eens een onderzoekingstocht naar Andy te doen. Puf ging niet mee, om niet vermoeid te zijn vóór de partij bij kapitein Rogers. De kapitein had ons genoodigd om 3 uur.
Toen we aan den kruisweg kwamen, stelde Daan voor, dat we ieder een weg zouden inslaan, en dien zoo ver mogelijk oploopen. Mij leek het plan niet goed; Lena zou zoo ver toch niet kunnen loopen. Toen haalde Daan een kaart uit z'n zak. "Kijk hier," zei hij, "al die wegen hier leiden naar een dorp of stad; als we nu de volgens deze kaart dichtsbij gelegen plaats nemen, kunnen we daarheen wandelen." Na een langdurige studie op, en breedvoerig debat over de kaart, werd besloten, naar de stad Rockwell te loopen, die op 5 mijlen afstands was gelegen. Aldus geschiedde.
Al wandelend, bespraken we verdere plannen. Daan vond, dat we nu den volgenden Zaterdag weer een andere plaats in een andere richting nemen moesten. We zullen zoowat drie mijlen geloopen hebben, toen Alex in een heg klom, om eenige braambessen te plukken. Terwijl hij daarmee bezig was, gaf hij eensklaps een schreeuw, die ons allen op hem deed toeloopen. Daar in de sloot, bijna verborgen onder doode takken lag een stuk zwart-wit omslagdoek!
We haalden den lap er dadelijk onderuit, en jawel, het waren de vier broekspijpen, nog met mijn garen erin! We keken elkaar verstomd aan, niet wetend wat we doen moesten: verheugd zijn of huilen! "Nu hebben we eindelijk z'n spoor!" riep Daan uit.
"Laten we dan es even gaan zitten, en overdenken, wat we nu doen moeten," stelde ik voor.
"De vraag is: hoe komen die lappen daar," zei Alex.
"Misschien," zei Lena en bibberde van angst, hoewel 't klaarlichte dag was, "misschien is ie een moordenaar tegengekomen, die z'n kleeren wou hebben, en heeft die hem vermoord en hier ergens begraven."
"Ja, en toen zal Andy in z'n laatsten doodstrijd die broekspijpen hebben losgescheurd," zei Daan, "en toen is de moordenaar, gekleed in blauwe jurk en slaapmuts, heen-gewandeld. Dat is wel een aannemelijke voorstelling."
"Ik geloof niet, dat Andy zelf die broekspijpen kon afscheuren," merkte ik op, "daar heb ik ze veel te stevig voor vastgenaaid. Bovendien, kijk hier, ze zijn afgesneden."
Daan bekeek het afgesneden stuk met detective-oogen en zei toen plechtig: "Ja, dat is ook een verschijnsel, waar we terdege op moeten letten. Het is inderdaad het werk van een mes, dat we hier voor ons hebben."
"En als er een mes is," besloot Alex, "dan moet er ook een man in 't spel zijn."
Waarop ik half-wanhopig uitriep: "Hij is zeker gestolen! Nu moeten we 't spoor van den dief uitvinden!" Ik sprong op en wilde dadelijk maar weer verder. Doch de jongens hadden er nog geen plan op. Zij doorzochten nog eens nauwkeurig de sloot, zij klommen weer over de heg, en zie, eensklaps vonden ze een stuk oranjeschil.
"Zie hier," zei Daan, "nu kunnen we er zeker van zijn, dat hier een landlooper of zoo geweest is, die Andy heeft meegenomen. Alleen zulke lui eten oranje-appels."
Ik was het niet met Daan eens, maar Alex wilde voortmaken en zei: "Toe, laten we nu verder gaan. Wij weten nu in elk geval, dat Andy hierlangs is gekomen. Ik geloof zeker, als we nu dezen weg volgen naar Rockwell we hem nog wel zullen vinden."
Met nieuwen moed gingen we weer op pad. Toen we te Rockwell aankwamen, waren we allen vermoeid. Het was een flink dorp, met wel tien winkels in de hoofdstraat. We gingen een melksalon binnen en dronken limonade; meteen vroegen we aan de vrouw, die ons bediende, of er ook iemand in de buurt ezels op na hield. Het scheen een domme vrouw; eindelijk begreep ze ons en vertelde, dat de dominee er een had, een heel oude; in de 40 jaren, dat ze daar woonde, had ze nooit een anderen ezel gezien.
Daar schoten we dus weinig mee op, en we gingen weer verder. Daan ontdekte het bureau van politie, waar hij lange onderhandelingen voerde met een agent. Deze schreef alles op, wij gaven onze namen en adres op en toen ging 't weer verder. Nog niet tevreden, gingen we alle vier in verschillende richtingen nog even het dorp door, en kwamen na een kwartier weer in den melksalon bijeen. Iedere man, vrouw, jongen of meisje, die we tegenkwamen, werd gevraagd, of ze ook een zwarten ezel gezien hadden. Ik was eerst wel wat verlegen, om iedereen zoo maar aan te spreken, maar ik deed het ten slotte zoo beleefd mogelijk: "Och, neem u me niet kwalijk, hebt u soms kort geleden een zwarten ezel gezien? Een week geleden hebben we hem verloren, en hij is hierlangs gekomen."
Soms keken de lui ons verbaasd aan, soms ook lachten ze hartelijk. Eén keer zei een ruwe jongen: "Ja, als je naar huis gaat, en je kijkt in den spiegel, dan zul je een zwarten ezel met rood haar zien." Dat sloeg op mij, want ik draag na grootmoe's overlijden zwarte kleeren. Maar geen onzer kreeg een bevredigend antwoord.
En zoo werd de terugreis weer ondernomen, in een ver van prettige stemming. Toen we thuis kwamen en de vier broekspijpen op de tafel uitlegden, schoot tante Marie erg in den lach, hetgeen Daan zeer verstoord deed opmerken: "Het moge voor u, tante, een blijspel wezen, voor ons is het een treurspel." Toen vroeg ze ons vergiffenis voor haar lachbui.
Werkelijk, het wàs een treurspel; hoewel we niettemin naar het thee-partijtje van kapitein Rogers gingen en er volop pret hadden, hing het verlies van Andy ons als een donkere wolk boven het hoofd. Of, zooals Alex het uitdrukte: "Het is erger dan de dood, want het is een niet-eindige onzekerheid." Bovendien was het verlies dubbel hard, omdat we het onszelf te wijten hadden. De arme Andy was altoos geduldig en lijdzaam geweest, zoolang we hem hadden. Of wij al elken dag met hem reden, hij klaagde nooit. Maar toen we hem gingen uitdossen met een slaapmuts en een blauwe jurk, en toen we hem wilden doen opzitten en pootjes geven, toen had hij er genoeg van en ging er vandoor; ik geloof heusch, dat hij bepaald bedoeld heeft, ons te verlaten en nooit terug te keeren.
En nu kwam nog de treurigheid van het vertrek van kapitein en Mevrouw Rogers. Van andere groote menschen dan hen hielden we niet. Ik ben beslist van plan, den kapitein dit boek te sturen, als het af is; hij heeft gezegd, dat hij probeeren wil, het voor mij te laten drukken. Maar nu moet ik zien, dat het boek wat vroolijker eindigt, dat hoort bij een goed boek. Boeken met een treurig einde vind ik verschrikkelijk; als er verteld wordt van kinderen, dan gaat gewoonlijk de liefste van hen dood.
En dat is vreemd, want de Bijbel zegt ons, dat het niet zoo vreeselijk is om te sterven; het is "verre te verkiezen". En de hemel is een heerlijke plaats, onze kerkliederen zingen daarvan. Maar mij maakt een verhaal over 't sterven van kinderen altoos verdrietig, tot schreiens toe. Ik weet dat nog best uit de dagen, dat Daan ziek was; o, als er toen een van ons gestorven was, zelfs al waren we er bereid voor geweest, ik had het niet uitgehouden. Ik geloof wel, dat moeder blij zou wezen, als ze ons weerzag. Voor hen, die heengaan is het ook zoo erg niet, maar voor hen, die achterblijven, is het zoo vreeselijk.
Den volgenden Maandag ging ik naar Annie en reed haar in den rijstoel. Wij brachten meteen een paar pakjes voor juffrouw Ribbon weg, omdat Tom met een zeeren voet te bed lag. Ik kreeg steeds meer te doen met Annie; zij scheen veel last van de kou te hebben en ik ben er zeker van, dat ze geen kleeren genoeg had; haar grootouders zijn ook zoo arm. Ik sprak er met tante Marie over en die opperde het denkbeeld, dat Lena en ik een wollen jurk en een dikken rok voor haar zouden maken, om die dan als kerstgeschenk te geven. Ik voelde er niet heel veel voor, omdat ik niet van zulk werk houd, maar bij de gedachte aan Annie joeg ik die leelijke luiheid op de vlucht en beloofde tante, er onverwijld aan te zullen beginnen. Tante vond 't best, dat we er 's avonds na de thee aan werkten, dan zou ze ons komen helpen, en tegelijk geschiedenissen vertellen. Nu, dat leek mij, en gelukkig Lena ook; gisteravond zijn we eraan begonnen. Ook de jongens zaten erbij; terwijl ze bezig waren met het roosteren van kastanjes. "Ik zie niet in, waarom jongens ook niet zouden kunnen naaien," zei Lena. "Als ik jongens had, dan liet ik ze hun eigen kleeren maken. Waarom moeten dat altijd hun moeders en zusters en tantes doen?"
"Als ik meisjes had," zei Alex, die bijzonder van redetwisten houdt, "dan zou ik ze de deur uit sturen, om hun eigen brood te verdienen. Waarom moeten hun vaders en broeders en ooms ze altijd thuis houden voor een oortje?"
"Wel," zei tante, "de wereld is tegenwoordig erg aan 't veranderen. Tegenwoordig verdienen meisjes ook al buitenshuis. Maar ik denk, dat jelui vader nog van de ouderwetsche leer is, dat wij vrouwen thuis behooren te blijven en naaien, terwijl de jongens zich moeten bekwamen, om later geld voor ons te verdienen. Maar wat zal ik jelui nu eens vertellen?"
"Iets over tooverpaleizen!" vroeg Puf.
"Gevechten en ontvluchtingen," stelden Daan en Alex voor.
"Een prinses in de gevangenis," vroeg Lena.
"Zoudt u ons niet eens kunnen vertellen van dien ridder in onze kerk?" vroeg ik.
"Semper fidelis, semper paratus," zei tante Marie nadenkend. "Jawel, dat kan wel."
Wij wilden allemaal die geschiedenis wel graag eens hooren. Maar tante Marie wilde eerst vijf minuten hebben, om zich te bedenken; terwijl rustten Lena en ik even uit van ons naaiwerk. Even liepen we naar de kachel, en aten wat van de kastanjes. Heerlijk brandde het vuur, en wij gevoelden ons allen zóó prettig en gezellig thuis, dat we onwillekeurig weer aan Andy moesten denken, die daar buiten in regen en wind liep te dolen, of afgejakkerd werd door een dronken landlooper.
"Was hij maar weer hier!" zuchtte Lena. "Dat kan niet," zei Alex. "Hè, wat is het toch een ellendige zaak. Daar hebben we nu een kar, en een zadel, en mooi tuig, en niet eens een ezel, om ze te gebruiken."
"God weet, waar ie is," riep Puf eensklaps uit. "Ik verwacht hem spoedig hier. God heeft mij vanmorgen gezegd, dat Hij hem de volgende week thuis zou sturen, als ik goed oppaste."
Wij lachten niet om Puf. Waarom zou God ook zijn gebedje niet verhooren? Ik geloof, dat hij grooter geloof heeft dan wij.
Nadat het kastanje-maal was verorberd, verklaarde tante zich gereed om te beginnen. Terwijl ze bezig was met het stoppen van Daan's kousen, begon ze het verhaal, dat ik in het volgende hoofdstuk heb oververteld.
"Lang geleden leefde er een ridder, Sir Roger Dereker geheeten. Reeds van zijn veertiende jaar af was hij met z'n koning op het oorlogspad, daar hij 's konings page was. Hij was de dapperste der ridders aan 's konings hof; vrees scheen hij niet te kennen, en iedereen, die hem kende, hield van hem.
Wel was hij dapper en streng, maar jegens vrouwen en kinderen was hij de zachtheid zelve; wie hem om hulp vroeg, ging nooit teleurgesteld heen.
Hij woonde in een groot kasteel, dicht bij den koning en had een jonge vrouw, die hij innig lief had...."
"O tante!" riep ik uit, "dan moet u ons eerst vertellen, hoe hij haar kreeg. Toe, dat moet u vooral heelemaal vertellen!"
"Wel, op een bitter-kouden winteravond reed hij, met z'n page bij zich, naar huis.
Regen en wind stormden hem tegemoet, en zijn handen waren zóó koud, dat hij nauwelijks meer de teugels kon vasthouden; z'n paard, een goed dier, kon slechts stapvoets gaan, daar zij door een zeer donker bosch reden, dat vol struikgewas stond. Eensklaps hoorde hij een gekraak in de struiken achter zich, en geen seconde later verscheen voor zijn verbaasde blikken een wit paard, dat als dol voortrende, en op welks rug hij de gedaante van een vrouw ontwaarde. Zij was geheel gewikkeld in een donkerblauw kleed, en scheen tevergeefs te trachten haar paard tot staan te brengen.
"Er achteraan!" riep Roger zijn page toe. "Zij wordt tegen haar wil ontvoerd!"
Hij gaf ook z'n eigen paard de sporen, en beiden joegen ze het witte paard na, totdat ze aan den rand van het bosch kwamen. Er lag daar een groote open vlakte voor hen, en heel in de verte zagen ze de lichtjes van 's ridders kasteel. Het paard met de dame was zóó snel over de vlakte gerend, dat zij haar pas inhaalden vóór de valdeur van 't kasteel. Met schuim bedekt, stond daar het paard stil; de dame was buiten adem en uitgeput van inspanning. Sir Roger reed op haar toe en begroette haar.
"Mevrouw, het is een verschrikkelijke avond, en u is hier voor mijn deur, die altoos open staat voor wie in nood verkeert. Wilt u mij het genoegen doen, van mijn gastvrijheid gebruik te maken?"
De dame wikkelde zich dichter in haar rijkleed en sprak zoo zacht mogelijk: "Ik ben u zeer dankbaar. Ik ben zeer ver van huis en inderdaad in nood. Waar mijn bedienden zijn, ik weet het niet. Men vervolgt mij; iemand heeft mijn vader vermoord en ons huis verbrand. Ik heb hulp noodig."
Sir Roger blies op zijn hoorn; de valdeur werd opgetrokken en nauwelijks waren zij binnengereden, of met vreeselijk geweld beukte iemand op de poort, met woedende stem uitroepende: "Die dame behoort mij. Zij is mijn beloofde vrouw!"
Sir Roger verwaardigde zich niet, een antwoord te geven. Hij bracht zijn bezoekster naar de appartementen van zijn moeder, en zag haar niet vóór het avondeten.
Haar vervolger trok na nog eenig gebeuk op de poort onverrichterzake af. Toen Sir Roger zijn gast bij het avondeten ontmoette, was hij verrast door haar schoonheid.
Zij scheen nog jong en droeg een wit, met goud-borduursel omzoomd kleed. Dichte strengen donkerbruin haar golfden om haar bleek gelaat; diep-blauwe oogen keken hem aan met een uitdrukking van onschuld en reinheid; toen ze hem aankeek, vloog een lichte blos over haar wangen. Zwijgend nam ze haar zetel aan tafel in, en toen de maaltijd ten einde was, ging hij met haar naar zijn eigen kamer, waar zij hem haar geschiedenis vertelde.
Met oogen vol tranen vertelde ze, hoe haar vader gevallen was in een gevecht met zijn aartsvijand, Baron Dacre, die haar hand had gevraagd, en was afgewezen. Zij vertelde hem, hoe de baron door het verraad van een der bedienden den toegang tot hun tuin vond, waar een vreeselijk gevecht plaats had. En toen eindelijk ook hun huis in vlammen opging, was ze op haar schimmel gevlucht, achtervolgd door den baron en z'n handlangers.
Terwijl ze hem dankbaar aankeek, zei ze: "Hoe zal ik u naar waarde danken voor wat ge deedt aan een meisje, dat thans wees is, en alleen staat."
En het ernstige antwoord van Sir Roger was: "Als u mij het recht geeft, u voortaan te blijven beschermen en helpen." Zoo kreeg hij z'n bruid."
Wij klapten allen in onze handen van blijdschap, waarna tante vervolgde:
"Er kwamen moeilijke tijden voor onzen dapperen ridder. Zijn koning was omringd van onbetrouwbare hovelingen. En diezelfde Baron Dacre liet hem niet met rust, verzamelde zich ontevreden mannen, en een burgeroorlog was 't gevolg.
Op den avond van Sir Roger's huwelijk met Gravin Gwendolina kwam een renbode aan zijn poort, om hem tot den oorlog op te roepen. Roger scheurde zich los van zijn jonge vrouw, en toen zij even haar bekommering daarover uitsprak, zei hij: "Lieve, ik ben aan mijn koning verbonden met mijn eerewoord en mannentrouw. Desniettemin bemin ik jou evenzeer. Maar ik mag mijn riddereer niet aanranden, door hem te verlaten, als hij mijn diensten vraagt."
Zoo reed hij heen, en bleef vier lange maanden weg. Toen keerde hij terug, bedekt met wonden, maar ook beladen met roem.
Eenigen tijd leefde hij nu rustig thuis, doch op zekeren dag werd zijn kasteel overvallen door Baron Dacre en een troep handlangers, tegen wie hij een harden kamp te strijden had, om zijn bezittingen te behouden. Middenin het gevecht kwam een renbode op het kasteel door de geheime onderaardsche gang, die een mijl lang was en midden in het bosch uitkwam. Hij had opdracht van den koning, om Sir Roger tot een samenspreking op te roepen. Eén oogenblik aarzelde de dappere Roger; hij wist, dat als hij heenging, zijn huis zou verwoest worden. Hij keek zijn vrouw angstig aan en sprak: "Lieve, ik moet naar den koning, hij laat mij roepen." Zij sprong overeind als door een plotseling besluit aangegrepen: "En ik zal met je trouwe dienaren het huis verdedigen, totdat je terugkomt."
"Bravo!" schreeuwde Daan ertusschen in.
Sir Roger gespte z'n zwaard aan en vertrok met den renbode door de onderaardsche gang. Hij had vooraf aan zijn vrouw gezegd, dat, als het haar te benauwd werd, zij daar ook in moest vluchten; aan het eind zou zij wel een verblijfplaats vinden, waar zij veilig zijn komst kon afwachten.
Bij den koning gekomen, vond hij dezen omringd van zijn edelen, sprekende over een belangrijke zaak, waarover de koning ook Roger's meening wilde hooren. Sir Roger gaf zijn oordeel over de zaak te kennen, en toen de koning zijn oogen opsloeg en naar buiten keek, zag hij boven Roger's kasteel zware rookwolken opstijgen. Hij vroeg naar de oorzaak ervan; toen rees Roger op en sprak met van aandoening trillende stem:
"Sire, dat is mijn kasteel; in mijn afwezigheid heeft mijn vijand het verwoest."
"Wist gij dit, voor ge hier kwaamt?"
"Midden in het gevecht kwam uw boodschapper."
"En liet ge toen uw vrouw alleen achter in zoo groot gevaar?"
"Zij zou het zoo goed als zij kon verdedigen, en ik zei haar, te gaan vluchten, zoodra haar leven dreigde gevaar te loopen."
"Sir Roger," zei de koning, "dezen avond zal ik nimmer vergeten. Ga nu heen, en moge God uw dappere vrouw van den dood hebben gered."
Dadelijk verliet de ridder het paleis, en vond zijn vrouw in den geheimen kelder, omgeven van enkele gewonde getrouwen. Doch toen haar man haar in zijn armen drukte, zeeg ze als dood terneer. Hij ontdekte, dat een pijl haar linkerarm had doorboord, en haar ontzettende pijnen had veroorzaakt.
"O tante, laat haar niet sterven," riep ik uit.
Lang duurde het, eer de ridder weer een goed kasteel had, doch de koning schonk hem er een, nog grooter dan wat hij bezeten had. Zoo gingen de jaren voorbij. Hij had inmiddels een zoontje gekregen, dat de vreugde van z'n leven was; ook zijn kind wilde hij eens zien dienen in de gelederen van zijn koning.
Toen op zekeren dag Sir Roger met zijn mannen terugkeerde van een gevecht in het buitenland, bracht hij de vreeselijke ziekte, zwarte pest geheeten, in zijn kasteel over. Eerst werd één bediende ziek, toen een tweede, spoedig tastte de ziekte ook zijn gade en zijn zoontje aan. De ridder zonk op z'n knieën en smeekte God om uitredding.
Juist op dit oogenblik verscheen weer een boodschapper van den koning, die hem opdroeg, zijn koning te vergezellen op een veldtocht naar een ver land. De ridder liet niet den minsten angst blijken; hij verliet vrouw en kind, en pas na twee weken vernam de koning zijn toestand. Een harde strijd stond hem te wachten. Sir Roger redde op het meest spannende oogenblik des konings leven, en daardoor wist hij een dreigende nederlaag om te zetten in een prachtige overwinning. Zelf echter werd hij gewond, en toen het gevecht geëindigd was, sprak hij tot zijn page:
"Vervoer mij naar huis; mogelijk zijn mijn vrouw en kind nog hersteld. Ik zou ze nog zoo gaarne zien, vóór ik sterf."
Men vervoerde hem naar huis, en wonder boven wonder kwam hij er nog levend aan. Toen hij de hal binnengedragen werd, waren daar zijn vrouw en kind, die hem met open armen verwelkomden. Dank zij een ervaren kruidenlezer, waren zij geheel hersteld.
Weken lang lag de arme ridder tusschen leven en dood. Wel werd hij eindelijk iets beter, maar zijn gezondheid was voorgoed geschokt en zijn kracht was weg. Nog enkele jaren leefde hij gelukkig, en zag zijn zoontje opgroeien tot een dapper soldaat.
Toen, op een stormachtiger avond, hoorde hij aan zijn deur kloppen. Verouderd en vermagerd als hij was, strompelde hij naar de deur. Het was zijn koning! En opgewonden riep hij uit: "Laat mij hem waardig ontvangen en de eer geven, die hem toekomt!"
Zijn bedienden trachtten hem uit de koude voorhal terug te dringen, maar hij wilde erheen. "Mijn koning! Mijn koning!"
De koning was verraden, en vluchtte nu, om zijn leven te redden. Hij wist, dat er één onderdaan was, die hem van harte zou ontvangen, en daarom was hij naar Sir Roger gevlucht. Toen de ridder hem in zijn goed verwarmde kamer had genoodigd, viel hij zijn koning te voet.
"O, sire! Ik heb wel gedroomd van deze eer, maar nooit had ik durven denken, dat ze mij te beurt zou vallen. Wees welkom binnen deze woning, die immers de uwe is, wijl ze aan uw nederigen onderdaan toebehoort; al wat hij bezit, bezit ook zijn koning!"
Toen de koning zich neerbukte, om zijn trouwen dienaar op te richten, zag hij met grooten schrik, dat hij dood was neergezegen. 't Waren zijn laatste woorden geweest, en zijn laatste gedachte was een gedachte van trouw en aanhankelijkheid voor zijn koninklijken meester.
Toen besloot de koning, dat op het wapen der Derekers voor altoos zou gegrift staan: "Semper fidelis, semper paratus"."
Toen tante Marie haar verhaal had geëindigd, waren we eenige oogenblikken stil. Mijn hart klopte van de inspanning van 't luisteren.
Daan en Alex riepen als uit één mond: "Hè, leefden we nog maar in die tijden!" Lena schreide en zei: "Arme ridder, de koning had hem moeten omarmen en kussen!"
Ik kon geen woord uitbrengen. Tante Marie keek me strak aan en vroeg: "Vindt je 't mooi, Griet?"
Ik knikte en zei even later zacht: "Wij moeten evenzoo worden, en ik zal het beproeven," "En ik ook," zei Daan, mij ernstig aankijkend. Wij begrepen elkaar. Tante Marie zegt nooit iets over de moraal [1] van haar geschiedenissen, daarom houden we er zoo van. Dat moeten we zelf maar uitmaken. Ik was zóó van het verhaal onder den indruk, dat ik mijn werk neerlei, de kamer verliet, en naar m'n slaapkamer ging. Daar viel ik op m'n knieën, en sprak tot mijn Koning. En Hem bad ik, dat Hij mij, door voor- en tegenspoed heen, een trouwe dienstmaagd wilde maken. En ik meende oprecht, wat ik bad.
Ook Daan had tante's verhaal gepakt. Toen ik den volgenden dag — Zaterdag — de kerk binnenging, om vaders toga te halen, die versteld moest worden, vond ik tot mijn verbazing Daan geknield liggen bij de graftombe van den ridder. Hij sprong op, alsof hij gestoken was, maar ik deed net, of ik hem niet bemerkt had. Ik liep op de graftombe toe, en beschouwde het beeld van den ridder.
Om maar wat te zeggen, zei ik tot Daan: "Was je bezig om te vergelijken, of hij goed lijkt op den ridder van tante Marie?"
Langzaam antwoordde hij: "Ik was bezig een belofte af te leggen." Belangstellend vroeg ik hem: "Toe, zeg mij, welke, ik zal het niemand vertellen."
Hij wees naar het motto op het schild. "Ik heb beloofd, zoo te zullen worden en God zal mij helpen." Dadelijk daarna liep hij de kerk uit. Ik was besloten, niet bij hem achter te blijven. Weer knielde ik neer, gelijk den vorigen avond, en in weinige woorden deed ik een belofte gelijk de zijne. Toen stond ik op en ging welgemoed heen; ik voelde mij als tot alles bekwaam.
Inmiddels begonnen de toebereidselen voor het Kerstfeest. Elken dag nog hoopten wij wat van Andy te zullen hooren, maar er kwam geen tijding en we bleven hem zeer missen. Vader meende zeker, dat hij was gestolen. Toen wij op zekeren avond bij elkaar zaten — Lena en ik bezig aan kleeren voor Annie, en de jongens met het maken van Kerstkaarten — teekende Alex een ezel op een zijner kaarten en zoo kwam het gesprek al spoedig op Andy.
Alex begon: "Het zou mij niets verwonderen, als die zigeuners weer hier geweest zijn en hem gestolen hebben. Juffrouw Ribbon vertelde mij, dat er tegen Kerstmis nog een soort markt te Lemworth is, en als we daar nu eens heen gingen, wie weet of we Andy er nog niet zouden vinden."
"Zoo dwaas zijn ze niet," vond Daan. "Ze zullen er dan heusch niet mee in de buurt komen. Als ze hem gestolen hebben, is ie natuurlijk allang weer verkocht."
"Weet je, wie ik denk, dat hem gestolen heeft?" vroeg ik. "Niet die zigeuners, maar die man met de vuile ezels, die zoo vreeselijk vloekte bij de keuring. Van Bob Tapson heb ik gehoord, dat hij iederen zomer naar een badplaats gaat, hier niet ver vandaan, en daar de ezels verhuurt."
De jongens schenen voor deze voorstelling veel oor te hebben. "Dan moeten we dat heerschap zien te vinden. Waar woont ie?" Ik antwoordde: "Ergens aan de andere zijde van Lemworth. Vraag maar aan Bob, die weet het wel."
Er werd een plan gemaakt, hoe we zouden handelen. "Ik vermoed," zei Daan, "dat, als Andy daar al is, de schurk hem met een andere kleur zal hebben geverfd, en hoe zullen we hem dan herkennen? Natuurlijk zal hij volhouden, dat het zijn ezel is."
Wij bedachten, of Andy geen bijzondere kenteekenen had, en herinnerden ons, dat in zijn eene oor een klein spleetje zat.
"Ik hoop, dat dàt bewijs genoeg zal zijn," hernam Daan. "Anders zullen we 't nog door een rechter moeten laten uitmaken."
"Andy is zoo dom," voegde Alex er aan toe. "Als hij z'n naam hoort, zal ie heusch niet opkijken. Hij zal even hard naar den dief als naar ons loopen, als hij geroepen wordt."
Daan vervolgde: "En misschien moeten we wel een lang proces ervoor voeren, dat ons hoopen geld kost. Het zal 'De ezel-zaak' heeten, en de bladen zullen er kolommen vol van hebben."
Bij dat denkbeeld schaterde Lena van 't lachen. En ik trachtte zijn gedachten wat te kalmeeren: "Als je nu rustig kon uitvinden, waar Andy is, en je wist dan zeker, dat ie 't was, kun je hem dan niet terug stelen? Dat zou toch niet verkeerd zijn, wel?"
"Nee, natuurlijk niet. We konden hem 's nachts ontvoeren. Maar als ie dan maar mee wil!" zei Daan.
"Och kom, dat zal wel lukken. In elk geval, we kunnen 't probeeren!" moedigde Alex aan.
En zoo dachten we er ten slotte allemaal over.
Ik begin nu te gelooven, dat dit mijn laatste hoofdstuk wordt. Misschien schrijf ik een volgend jaar weer een boek, maar dit moet naar Kapitein Rogers. Ik heb nu nog te verhalen vanaf den dag, dat we over Andy aan 't spreken waren.
Nog vóór het ontbijt was Daan naar Bob Tapson gegaan, en kwam hij terug met het adres van den vermeenden roover. Vader scheen niet erg hoopvol gestemd, toen we hem ernaar vroegen. Hij stond den jongens echter toe, dat zij den eersten den besten vacantiedag met den trein naar Lemworth mochten gaan. De man woonde 3 mijlen van Lemworth verwijderd. Lena en ik wilden ook graag mee, maar dat verbood vader. Den 20sten December begon de vacantie. En dus gingen zij den volgenden morgen dadelijk naar Lemworth. Ten afscheid riep ik ze toe: "Denk erom, we willen je niet terug zien, dan met Andy!"
Het was een drukke week nu; tante Caroline zou de Kerstdagen bij ons komen doorbrengen. Ik denk, dat tante Marie dan ook blijft, en dat zou allerprettigst wezen; tante Caroline zorgt dan voor de huishouding en tante Marie voor ons.
Lena en ik moesten helpen bij 't halen van de pitten uit de rozijnen voor de Kerstpudding, verder moesten we pakjes thee en suiker maken voor eenige van vaders oudste gemeenteleden en dan nog hadden we allerlei versieringen te maken voor den grooten Kerstboom, die in de school wordt opgericht voor alle schoolkinderen.
We hadden 't met al deze dingen zóó druk, dat we nauwelijks den tijd hadden, om onze eigen geschenken gereed te maken. En het was toch sinds jaren onze gewoonte, om elkaar met het Kerstfeest cadeautjes te geven. Nooit koopen we die, dat is juist het aardige. Dezen keer zullen Lena en ik een omslag maken voor vaders preekbundel; hij wordt van zwart fluweel, met zwart zijden strooken afgezet. Lena maakt het omslag en ik borduur in goud-kleurige zijde vaders voorletters er in; tante Marie heeft ze voor mij geteekend.
Voor tante Marie maak ik een nachtzak, terwijl Lena voor haar waschtafel onderlegkleedjes maakt. Voor Puf vlechten we roode teugels met bellen er aan; voor Alex overtrek ik een kartonnen doos voor z'n postzegels met sterk, mooi gekleurd linnen, zoodat de doos lang goed blijft; Lena maakt voor hem een portretlijstje met denneappels er in; worden ze in de lijst gezet, dan gaat dat met zegellak, dat dadelijk stolt, zoodat ze goed vast zitten; een beetje vernis er over, en 't lijkt prachtig!
Mijn geschenk aan Daan blijft een zwaar geheim, zelfs Lena mag het niet weten.
Dit alles neemt veel tijd in beslag, en als ik dan gestoord werd, was ik erg boos. Maar ik trachtte toch telkens mij weer te herinneren, dat het 's Konings bevel was, om anderen te helpen. En dan gevoelde ik weer duidelijker, dat het er niet op aan kwam, hoe vaak ik gestoord werd, omdat Hij het is, die mij noodig had.
Den ganschen morgen konden Lena en ik ongestoord aan onze geschenken doorwerken. Na het middagmaal nam tante Marie ons en Puf mee naar het bosch, waar wij klimop en mos bijeenzamelden voor de versiering der kerk. Het was er zoo stil en rustig, maar erg koud.
Vóór 't theedrinken waren we weer thuis en werkten we weer door aan onze geschenken. Het werd inmiddels 8 uur, half 9, 9 uur, doch geen jongens te zien! En 8 uur kwam de laatste trein aan! Lena en ik moesten naar bed. Tante Marie zei, dat ze heelemaal niet angstig was, maar vader wel. Natuurlijk dachten Lena en ik, dat hun iets overkomen was. Lena meende, dat de man ze vermoord zou hebben en hun lijken onder den grond gestopt. Ik veronderstelde, dat ze Andy gevonden hadden, en dat de man toen naar den dichtstbijzijnden politiepost was gegaan, om te zeggen, dat de jongens den ezel gestolen hadden. En dan zouden ze niet worden geloofd, en in de gevangenis komen, totdat ze bewezen hadden, dat Andy hun eigendom was. 't Kon ook wezen, dacht Lena, dat ze de jongens ergens hadden opgesloten, om zich met Andy uit de voeten te maken. Wij spraken zoo druk over al die mogelijkheden, dat we ten slotte van vermoeidheid in slaap vielen.
Toen wij den volgenden morgen van Emma hoorden, dat de jongens nòg niet terug waren, werden wij zeer beangst en opgewonden. Vader en tante Marie keken bij 't ontbijt ook erg somber; vader zei: "Ik had ze niet moeten laten gaan; ik moet zelf maar even naar Lemworth gaan." En tante Marie voegde eraan toe: "We zullen nog wachten tot vanavond. Ik geloof zeker, dat ze den trein gemist hebben, en nu tot vanmorgen ergens geslapen hebben."
Lena en ik, we wisten niet, wat te beginnen. Ontelbare keeren liepen we naar 't hek, en keken den weg op, of ze nog niet kwamen. En zie, toen we juist weer in huis waren gegaan, en aan onze cadeautjes begonnen, daar kwamen ze binnenvallen. Wat waren we blij! Lena danste de kamer rond en riep: "Wij dachten, dat jelui vermoord waren!" En ik vroeg ademloos: "Waar is Andy?" "Raad maar!" zei Daan kalm. Wij werden weer angstig, omdat de jongens zoo ernstig keken. En toen zei Daan plechtig:
"In den stal beneden!"
Wij juichten van blijdschap en renden naar beneden, om hem te zien; ook vader en tante Marie kwamen aangeloopen, zelfs Emma en de keukenmeid. Puf vonden we al in den stal, zijn armen geslagen om Andy's nek, en den ezel kussende, als deed hij het tante Marie.
Wij konden haast niet gelooven, dat het Andy was. Hij zag er zoo vuil, vermagerd en vermoeid uit. Even keek hij ons aan en vrat toen weer verder van het hooi, dat Baldwin hem gebracht had. Dat is het akeligste van ezels; ze schijnen zoo kalm en onverschillig. Hij begreep niets van onze blijdschap. Ik had gewild, dat ie met ons had rondgedanst, om te bewijzen, hoe blij hij was met zijn thuiskomst.
Met allerlei vragen overstroomden wij de jongens. "Wie had 'm? Waar vond jelui hem? Hoe ben je naar hier gekomen? Waar hebben jelui geslapen? Waarom ben jelui gisteren niet thuis gekomen?" Doch vader bedaarde ons een beetje; hij was even blij als wij, maar de jongens hadden fermen honger. Zoo gingen we dus met hen naar de eetkamer, waar ze ons onder een stevig ontbijt hun wedervaren vertelden.
"Wij hebben toch zulke groote avonturen gehad!" zei Alex; "het was wel goed, als je alles in je dagboek opschreef, Griet, want het is grappig genoeg, om het later nog eens te lezen."
"Ik zal beginnen bij 't begin," zei Daan, en begon.
"Wij kwamen veilig te Lemworth aan, en gingen van daar uit loopend naar het huis van Jem Harvey, zoo heet de kerel. Het was een heel eind, en zeker wel langer dan 3 mijlen. Aan de grens der gemeenteweide vonden we een soort schuur, waaromheen ezels liepen te grazen. We overlegden nog eens rustig, hoe we doen zouden, en gingen toen aan den slag."
"Net alsof wij roovers waren, die op dieren af sluipen," viel Alex Daan in de rede. "Wij kropen voort in de schaduw van een heg, en konden toen al de ezels overzien, zonder dat iemand ons bemerkte."
Daan vervolgde weer: "Wij telden 5 ezels, maar Andy was er niet bij; maar natuurlijk dachten wij, dat hij ergens was opgesloten. Wij moesten dus eerst de schuren en hokken onderzoeken, en dat was verbazend moeilijk, want toen we wat dichterbij kwamen, zagen we een man, die daar stond hout te hakken."
"Maar ten slotte hadden we ons plan toch gereed," viel Alex weer in. "Vertel jij nou verder, Daan, maar niet zoo langzaam."
"Met flinke stappen gingen we op hem af.
Goeden middag! zei ik. We zijn gekomen, om met u over zaken te spreken. Onderwijl nam Alex hem eens goed op. Hij keek ons achterdochtig aan en zei toen, dat we hem dat al eens meer gezegd hadden. Ik zei: Wij hebben onzen ezel verloren, en komen nu eens hier, om te zien of we van u een anderen kunnen koopen. Hij antwoordde: Maar mijn ezels zijn niet goed genoeg voor jelui bleekneuzen. En hij lachte daarbij zoo akelig, dat ik dadelijk vermoedde, dat hij er meer van wist. Misschien hebt u toch nog wel een paar mooie beesten, zeiden we; toen klopte hij z'n pijp uit en ging met ons een der stallen binnen. Ik zal misschien nog wel wat goeds voor jelui hebben, een aardig beest, loopt als de wind, en behaalde een prijs te Lincoln.
Hij schuifelde het schuurtje binnen, en zie, daar stond een kleine grijze ezel. Wij keken scherp rond...."
"Ik zag hem het eerst," viel Alex uit. "Met mijn scherpziende detective-oogen had ik hem onmiddellijk herkend." Daan ging voort, als had hij Alex niet gehoord: "In den hoek hing aan een spijker Andy's blauwe kleed."
Wij waren allen onder den indruk van de spannende oogenblikken, en tante Marie was zóó meegesleept, dat ze gejaagd vroeg: "En wat zeiden jelui?"
"Eerst zeiden we niets, we deden, alsof we niets gemerkt hadden, praatten over den grijzen ezel, en zeiden, dat we bevreesd waren, dat ie te klein voor ons zou wezen. Och, wat keek die man leelijk, hij grijnsde ons aan en stonk naar den drank. Ik gaf Alex een knipoogje, zich stil te houden; toen wij overal goed hadden rond gekeken, zoodat we goed wisten, dat Andy nergens kon verborgen worden, vertrokken we. Maar terwijl we wegliepen begon ik eensklaps tegen den kerel uit te varen:
"Waar haal jij dat blauwe kleed in je schuur vandaan? En wie heeft den zwart-witten omslagdoek in stukken gesneden? En denk nu maar niet, dat wij zulke melkmuilen zijn, want wij gaan regelrecht naar de politie, en die zullen we je hier op je dak sturen. Eén kans is er, om je te redden: onmiddellijk Andy losmaken, hem brengen op de markt te Lemworth, en hem daar vastbinden aan een lantaarnpaal. Wij geven je den tijd tot 4 uur namiddag, en we beloven je tot zoolang te zullen geduld hebben. Is ie er om 4 uur niet, dan sturen we je dadelijk de politie, en dan ben je er gloeiend bij."
Natuurlijk was ie woedend. Hij raasde en vloekte, en zei, dat ie dat blauwe kleed aan den weg had gevonden, en dat hij ons zou aanklagen wegens laster. Wij vertelden hem, dat dat alles tevergeefsch zou zijn, want alle veldwachters in den omtrek wisten al van onzen verdwenen ezel en het blauwe kleed.
Daarna verlieten we hem, en liepen zoo vlug mogelijk naar Lemworth."
"Toe laat mij nu ook eens vertellen," zei Alex, die zich nooit rustig kan houden, als een ander vertelt. Daan hield zich stil, en Alex vertelde verder:
"Toen we te Lemworth terug waren, hebben we eerst broodjes met melk genomen, en vervolgens onze plannen verder besproken. Natuurlijk was het dom geweest, om dien kerel te zeggen, dat wij hem tot 4 uur ongemoeid zouden laten, want in dien tusschentijd kon ie al lang ontvlucht wezen. Maar nu komt het mooiste nog aan.
Nadat we gegeten hadden gingen we, vermoeid door het straat-slenteren, een buitenweg op. Ongeveer een mijl waren we dien opgeloopen, toen we plotseling een jongen zagen, die in een droge sloot getuimeld was en te keer ging als een mager varken. 't Was een echte landlooper, en eerst zei ik: Kom, laten we maar doorloopen. Maar dat vonden we toch ook weer al te hard; als hij eens gewond was! We gingen dus naar hem toe en vroegen wat hem scheelde. Hij toonde ons zijn been, dat leelijk verwond was. Uit zijn verhaal echter konden we totaal niet wijs worden. Hij zei, dat z'n baas hem afgeranseld had, en toen was hij van de kar gevallen; hij was er nog suf van in z'n hoofd. Hij had z'n been een beetje verbonden, maar het had vreeselijk gebloed, wij namen dus onze zakdoeken en verbonden hem wat steviger, waarna we zeiden, hem naar huis te zullen brengen. Waar hij woonde? Bij m'n baas! zei ie. Maar waar die woonde wilde hij niet zeggen, want hij wou nooit meer naar 'm terug. Toen zeiden we, dat we hem naar 't hospitaal zouden brengen, daar kon z'n been goed worden nagekeken. Dat leek hem goed toe, maar om hem te dragen, dat was geen grapje. Daan zei tegen me: Wat is het jammer, dat we Andy niet bij ons hebben. Toen de jongen dit hoorde, spitste hij plotseling de ooren, keek ons verwonderd aan, en in 't volgende oogenblik hadden we elkaar herkend. Het was de jongen van Jem Harvey. We zeiden tot hem: "Wees maar niet bevreesd. Wij zijn op jou niet boos, omdat jelui onzen ezel gestolen hebt. Maar je baas zal er voor boeten. Wij hebben alles al ontdekt."
Hij keek verschrikt op. "O, ik wist wel, dat er iets niet in den haak was!"
"Waar heb je onzen ezel 't laatst gezien?" vroeg Daan. Toen vertelde hij ons alles. Zij waren Andy tegen gekomen toen hij langs den weg rende; de baas had hem opgevangen en vastgebonden. Zoo moest Andy achter hun wagen aan loopen, tot ze aan een groot bosch kwamen. Toen het donker was, werden Andy's kleeren afgetrokken, en zoo gingen ze met hem naar huis. Den volgenden dag moest de jongen hem naar een stal te Taunerton brengen. Daar moest een kooper voor hem gezocht worden. De jongen vertelde ons tegelijk, welk een hondenleven hij bij dien baas had gehad, en dat hij daarom was weggeloopen. Hij was wees, en Jem had volstrekt geen rechten op hem.
Wat waren we nu in spanning, om Andy terug te krijgen! Maar die jongen moest eerst naar 't hospitaal. Wij vernamen, dat Taunerton 5 mijlen daar vandaan was, te ver dus om nu nog te gaan loopen. Gelukkig was er een bakkerswagen, die er heen moest, en de bakker stond ons toe, mee te rijden. Wij vertelden hem al ons wedervaren. Hij kende den man, dien we zochten. Het was een messenslijper en tinnegieter; hij leefde met een vrouw, zoo mogelijk nog slechter dan hij. "Maar jelui moet er niet heengaan," zei de bakker, "het zijn gevaarlijke lui."
"Het was bijna donker, toen we te Taunerton aankwamen en toen schoot ons met schrik te binnen, dat we den laatsten trein zouden missen, maar wij konden toch ook niet teruggaan, nu we zoo vlak bij Andy waren. Ga jij nou maar weer verder, Daan."
Daan vervolgde dadelijk: "Wij waren bang, dat Jem Andy ergens zou verstopt hebben, maar het moest nu gewaagd worden. De bakker wees ons het huis. Gelukkig was het goed donker nu, want wij waren vast besloten, Andy weg te halen, zoodra we hem zagen.
Wij slopen naar het huisje, toen den tuin rond, en zie, daar in een vervallen schuurtje met een half gebroken deur, stond Andy! Ik kan jelui zeggen, dat we geen oogenblik verloren lieten gaan! We sneden z'n halster door, en trokken hem uit den stal. Daar kwam de kerel aan! Maar 't was te laat! We hoorden hem nog schreeuwen: Houdt den dief! Maar beiden hadden we ons op Andy's rug geslingerd, en als dollen renden we naar het dorp terug!
Al spoedig draafden een half dozijn lui achter ons aan, die schreeuwden als Indianen. Toen we een flink eind buiten hun bereik waren, hielden we wat in, totdat we nog betrekkelijk vroeg te Lemworth aankwamen. Wij waren zóó bang, dat Jem ons nog zou opmerken, dat we er niet durfden blijven, en dus maar verder reden; voor den trein was het nu toch te laat.
Wij reden en liepen om beurten. We waren hongerig en vermoeid, en ook Andy begon den kop te laten hangen. Eensklaps hield hij midden op den weg stil en wilde niet verder. Wat moesten we beginnen? En vlak voor ons kwam een auto aangerend. Wij schreeuwden hard, en zij stopten. Wie denk je dat er in zat?"
"Mevrouw Laura!" raadde ik.
"Mis! Generaal Walton, die altijd visch van ons kocht. Hij herkende mij, en vroeg wat we uitvoerden. Ik vertelde het hem; hij was o zoo vriendelijk. Hij liet z'n knecht uitstijgen en wij mochten in de auto zitten. Hij zou ons naar zijn huis rijden, waar wij den nacht konden doorbrengen. Zijn knecht droeg hij op, Andy mee te brengen. Verder werd er niet gepraat, en wij hadden een heerlijk autotochtje."
"Maar dat had je ons toch wel even kunnen seinen," zei vader. "Dacht je dan niet, dat wij in angst zouden zitten?"
"Zeker wel, vader. Generaal Walton zond dadelijk zijn knecht naar hier."
"Dien heb ik niet gezien," zei vader.
"Toe, vertel nu verder, wat jelui deden," drong ik aan.
Daan vervolgde: "Wij kregen een heerlijk middagmaal, en wij vertelden hem al onze avonturen. Hij heeft ons allen te eten gevraagd op Nieuwjaarsavond!"
Dat gaf blijdschap! "En toen zijn we vanmorgen dadelijk na 't ontbijt op Andy's rug naar huis gereden, maar hij is bepaald niet goed, want telkens hield hij weer stil, en daarom zijn we zoo laat."
Hun verhaal was ten einde. Ik had het spannend gevonden, maar Lena had het mooier gevonden, als de jongens waren opgesloten of ongeveer vermoord geworden.
En nu wij allen gelukkig zijn met Andy's terugkomst, lijkt het mij het beste toe, mijn verhaal hier te eindigen. Alles is nu goed afgeloopen en ook ons Kerstfeest was allerprettigst. Het zou te lang duren, ook daarvan nog alles te vertellen.
Eén ding moet ik echter nog zeggen. Mijn geschenk aan Daan was het motto van den ridder in geschilderde letters, blauw, rood en goud. Op den eersten Kerstdag riep Daan mij in zijn kamer en toonde mij, waar hij het had opgehangen: juist tegenover zijn bed.
"Het is mooi, Grietje," zei hij. "Het is goed, aan iemands goede wenschen herinnerd te worden."
"Ja," zei ik, "en het is ook mijn wensch, Daan. Ik denk, dat de oude ridder weinig vermoed zal hebben, dat zijn motto nog zóó zou voortleven. 't Is een woord van groote waarde."
"Niet van zoo groote waarde, als vader's preek," zei Daan. "Maar het komt er mee overeen. Komen — gaan — doen! Nooit zal ik het vergeten!"
Terwijl mijn hart klopte van aandoening, zei ik: "En ik geloof, Daan, dat, als wij deze bevelen getrouw opvolgen, onze Koning eens tot ons zeggen zal, wat de koning zei in het verhaal van tante Marie: