*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 51753 ***

Zie de Opnmerkingen van de bewerker aan het einde van deze tekst.

voorkant omslag

TOEN DE DUISTERNIS DREIGDE...


biddende mensen

Toen de duisternis dreigde...

DOOR
A. VAN DER FLIER.

logo van uitgever

NIJKERK,
G. F. CALLENBACH.
1903.


HOOFDSTUK I.

Hoog aan den zomerhemel zweefde nog het gouden zonlicht. Als in glans en gloed gedoopt bewogen zich de toppen der dennen ritselend op den wind. Maar aan den voet der bruine stammen legerden reeds de schaduwen van den avond, zij bedekten de rose en lila bloemkelken der erica’s en gaven den golfjes der kleine beek, die als een verlaten zwerver door de bruine heide kronkelde, een staalkleurige tint.

De lijster zong zijn avondzang, zacht murmelde het water. Niet lang bleef dit meer het eenige geluid, dat de stilte verbrak. Uit de groene schaduw der dennen trad een jong meisje te voorschijn. Voorzichtig hield zij met de eene hand de plooien van haar wit, met een breeden rooden rand omzoomd kleed bijeen; de linkerarm boog zich om een hondje, dat den kop tegen haar schouder vlijde. In de avondzon glansde haar lang neergolvend haar. Vlug ging zij naar de beek, knielde neer en wiesch zorgvuldig het bloed af, dat aan den rechtervoorpoot van het dier kleefde.

„Arme Grijp! Stil maar beestje!” Zacht was haar stem, de witte rozelaar, die boven haar hoofd wiegelde, niet blanker dan haar gelaat.

Een schaduw viel over het water, donkerder dan werd geworpen door de purper omzoomde avondwolken; het was die van een man, een jager blijkbaar. Dat bewees de boog, die over zijn schouder hing, de blinkende hartsvanger aan zijn linkerzij, het wambuis van hertevel, de reigerveer op zijn muts. Zijn mond lachte en liet twee rijen schitterend witte tanden zien, zijn donkere oogen hadden een stoutmoedigen blik. Hun uitdrukking toonde, dat zij wèl het licht van het leven hadden aanschouwd, doch nog zelden zijn schaduwen. Een toonbeeld van jeugdige kracht was hij, met zijn slanke gestalte en kloek gedragen hoofd.

Dacht dit ook het meisje, dat hij nu op zijde trad, door eenvoudig over de beek te stappen?

„Wat is er aan de hand, Swanwitha? Heeft Grijp weer stoutigheden verricht?”

„Hij is in een greppel gesprongen en heeft zijn poot bezeerd. ’k Wou, dat ik iets had om hem te verbinden, maar ik kan dien rooden runenrand toch niet gebruiken. Wat zou grootvader dan wel zeggen!”

Schertsend waren haar woorden; toch trilde er een weemoedige klank in. Zij wees op haar kleed. Inderdaad waren in den rand geheimzinnige karakters geweven, heilaanbrengende runen, gelijk eenmaal de belijders droegen der woeste godenleer van Wodan en Donar.

Hij fronste de donkere wenkbrauwen:

„Uw heer grootvader is, geloof ik, de laatste heiden van dit land. Hij moest voorzichtiger wezen; als de keizer het verneemt, zou ’t gauw gedaan wezen met zijn macht. Hoe durft hij, in dit geheel gekerstende land, als onder de muren van Utrecht, nog vasthouden aan zijn duivelenleer?”

Verschrikt hief zij de hand op, een hand als een lelieblad wit en teer:

„Stil, stil! Hij heeft machtige bondgenooten, niet alleen in dit land, maar ook daarbuiten. Als hij hoorde wat gij daar hebt gezegd....”

„Dan moest Grijp door een ander verbonden worden, nietwaar, Witha?” Hij staakte voor een oogenblik dat verbinden, bewerkstelligd door breede riethalmen en vatte haar weerstrevend handje. Met een glimlach, die zich verborg in een blos, weerde zij hem af.

„Houd mij niet langer op, Unruoch! Ik moet naar huis, of poort en valbrug zijn opgehaald en gesloten.”

„Een uitstekend voorwendsel om voor goed afscheid te nemen van dat aangename verblijf.”

„Wat zou er dan van mijn grootvader worden? Ik ben de eenige die”....

„Die zijn wil waagt te weerstreven,” viel eensklaps een gebiedende stem in. Ongemerkt was een forsche gestalte nader gekomen. Het struikgewas had haar verborgen. Nu trof Swanwitha een dreigende blik uit twee scherpe, grijze, door borstelige wenkbrauwen overschaduwde oogen. Dit was bijna het eenige wat van de gelaatstrekken van den spreker was te zien: een ijzeren helm bedekte schier geheel zijn gelaat. Van het hoofd tot de voeten was hij in een geschubden maliënkolder gestoken, om zijn middel hing, aan een breeden, met gouden doppen versierden gordel, een breed slagzwaard, een dolk glinsterde er naast, een rond schild haakte om zijn linkerarm. Het was alsof hun forsch geschouderde eigenaar gereed stond onmiddellijk ter heirvaart te trekken, want ook zijn paard, dat op geringen afstand aan een boom was gebonden, droeg een volkomen maliënbedekking, terwijl aan den zadelboog dreigend een strijdbijl flikkerde.

„Ga mee, Swanwitha, terstond!” klonk het bevelend tot het jonge meisje. Toch werd de blik van den spreker een weinig minder stroef, toen die op haar bevallig gezichtje rustte. Zij stond op, gejaagd, met een angstigen blos.

„Vaarwel, Unruoch!” Als een ademtocht gleed het over haar lippen.

„Swanwitha!” Dreigend schudde de geharnaste krijger haar bij den arm. Zijn oogen met hun somberen gloed boorden in de hare.

„Grootvader!”.... smeekend, half verstikt van angst klonk het. Haar gezichtje was wit geworden, het herinnerde aan de kleur der zwanen, waarvan zij den naam droeg. Hij sloeg er geen acht op, hard, als met koperen klank beval haar zijn stem; — in zijn drift vergat hij wie hem hoorde: „Ik verbied u, verstaat gij? Ik verbied u ooit weer een woord te wisselen met dien daar!” Welk een verachting lag in de handbeweging, waarmee hij op Unruoch wees! — „Hij behoort tot hen, die ik zal bestrijden, zoolang Thor mijn arm kracht verleent, tot de dag aanbreekt waarop de macht van den sterkste zegepraalt op het geloof aan den witten Christus!”

Op het schild aan zijn arm, het zwaard aan zijn zijde viel een laatste, roode lichtstraal; het was of beide opvlamden in bloed gedoopt. Bloed vergoten door de macht van den sterkste.

Het bleef een oogenblik stil in het bosch, waar de adem der menschen ging, snel en stormachtig. En te midden van dat beklemmend zwijgen murmelde de kleine beek. Zij drenkte met haar heldere golfjes het dorre land en wekte tot nieuw leven wat veroordeeld scheen om onder te gaan in den nacht van den dood.

Liefde en mededoogen, verwinnend ruw geweld, machtiger dan haat en wraak.... Wie zou hier dè sterkste blijken?

Deed deze gedachte Unruoch uitroepen: „Gij kunt evenmin den loop der gebeurtenissen stremmen als dit water” — hij wees op de beek — „dwingen terug te keeren tot de bron! Rolfr Jarl, het christendom heeft ook het volk van dit land milder begrippen, zachter zeden gebracht, het de oogen geopend voor de dwalingen van het geloof der heidenen. En verwacht gij wat leeft in de zielen, wat de harten liefhebben en de denkende hoofden erkennen als heilig en waar, te kunnen overwinnen door ruwe kracht, door het geweld van speer en zwaard?”...

„Ruwe kracht! Onbeschaamde knaap, zij zal tenminste sterk genoeg zijn om u den mond te snoeren!”

De stem van den Jarl was heesch van woede. Plotseling vloog hij op Unruoch aan, als razend van toorn, misschien wel het meest omdat hij, meegesleept door zijn drift, de voorzichtigheid had vergeten, die hem gebood te zwijgen. De aanval was zoo onstuimig, zoo onverwacht, dat Unruoch geen tijd had zich in postuur te stellen. Wat zou hij, met zijn slanke, jonge gestalte, ook hebben vermocht tegen de reuzenkracht van den breedgeschouderden Rolfr Jarl?

Toch worstelden zij samen, de Noorman aanvallend, Unruoch zich verwerend. Geen van beiden sloeg acht op het smeeken van Swanwitha. Heviger werd de tweekamp met ieder oogenblik; niet twijfelachtig scheen het einde meer. Nu werd Unruoch met een slag ter aarde geworpen. Swanwitha zag iets flikkeren, zag hoe de Jarl de knie drukte op de hijgende borst van zijn slachtoffer. Met een gil wierp zij zich over hem. Het wapen schramde haar wang, zij voelde het niet, in vertwijfeling omklemde zij den arm van den overwinnaar — weldra misschien een moordenaar.

„Grootvader, grootvader! Bedenk wat gij doet! Ook gij staat onder de wetten van dit land!”

Deed het beroep op zijn eigenbelang wat geen gevoel van plicht en eer vermochten? Onder een gesmoorde verwensching stiet de Jarl met den voet naar het weerlooze lichaam van zijn machteloozen tegenstander, toen keerde hij zich met een ruk om en wenkte zijn kleindochter hem te volgen.

Zij zag hem aan met oogen wijd geopend van angst, schuwe ontzetting in hun diepten. Als geslagen trad hij terug, zwijgend; een rilling liep door zijn leden.

„Die oogen, die oogen, altijd! Hoe vergeet ik ze, hoe!”....

Hij drukte de lippen opeen tot zij slechts een smalle streep vormden in zijn gelaat. Toen tilde hij Swanwitha zwijgend voor zich op het paard.

Een zacht geluid klonk eensklaps uit de verte; de wind droeg trillende, zilveren tonen over: het kleppen eener kleine kerkklok, die riep tot het gebed. Bij dien klank hief de Jarl den gepantserden arm op: het was als legde hij een gelofte af gedrenkt in haat, te vreeselijker, omdat zij geen woorden bezat, waarin zij zich uitte.


HOOFDSTUK II.

Omgolfd door het floers van den dalenden avond reden zij beiden heen, het jonge, teere meisje, de ijzeren gestalte van den reeds grijzenden man, wiens geheele houding onverzettelijkheid teekende en verzet. Unruoch neergesmakt op het mos, dat spaarzaam groeide, waar de beek den bodem vochtigheid gaf, zag hen na, niet in staat zich te bewegen, nauwelijks uit zijn verdooving ontwaakt. En het was hem, alsof voor hem heentrok, als in een visioen, het verleden van het land, waarin hij geen blijvende plaats zou hebben, waar hij slechts enkele weken vertoefde als gast van zijn voogd, den Utrechtschen kerkvoogd Ansfried, die nu bijna zes jaar geleden — anno 994 teekenden toen de clerken — was gewijd als opvolger van bisschop Boudewijn den Eerste.

Het waren rampspoedige tijden voor de jonge christenkerk in het lage land, dat zich uitstrekte van de Lauwers tot het Sincfal. Friezen en Sassen, die eenmaal manmoedig weerstand hadden geboden aan de veroveringszucht der Romeinen, die door hen als bondgenooten waren begroet, wier onverzettelijke begrippen van vrijheid en onafhankelijkheid zelfs Karel de Groote had geëerbiedigd, al moesten zij hem huldigen als keizer, kromden zich onder de slagen hun toegebracht door de mannen der „grimma hjerna.”

De Noormannen! Niet ten onrechte droegen zij dien naam. Woest en stout waren zij als het trotsche bergland, dat hen zag geboren worden, waar de zee schuimend krulde tegen de klippen, en donkere pijnbosschen de hellingen der bergen bedekten, wier toppen, glinsterend van eeuwige sneeuw en als versteend in hun ontzagwekkende rust, zwijgend neerblikten op de branding in de diepte, op het woelen der onstuimige zonen van het Noorden aan hun voet.

„Nooit den beker te hebben geledigd aan den vlammenden haard; nooit te hebben gerust onder een beschermend dak!” dat was de eerzucht, de trots van iederen Noorman. Fier doorsneden hun vlugge drakenschepen de golven, zilverglinsterend in het licht van den rijzenden dag, goudgetint door de zonnestralen, door het avondrood purper bestraald. En zij volgden dien „weg der zwanen”, de dappere Vikingen, ook als de stormwind de baren kokend deed opspatten in lillend schuim of gewassen tot een orkaan hun vaartuigen neerplofte op de kust, indien hij ze niet reddeloos meesleurde naar de grondelooze diepte.

Maar steeds verzamelden zij zich opnieuw, „de Denen” — gelijk zij gewoonlijk werden genoemd — wier stoutheid grooter scheen te worden, wanneer zij de gedunde rijen telden hunner tochtgenooten. Vaster snoerde zich dan de rij der ijzeren schilden aaneen. Wilden zij hun gering aantal vergoeden door kracht en moed, die rees tot schier woeste razernij, zoo menigmaal zij een torenspits zagen oprijzen boven de toppen der boomen of menschen vonden, die de leer beleden van den Gekruisigde? Dan gingen kerk en toren in vlammen op, dan lagen verwoest en verbrand heem en hof, en vluchtte jammerend het landvolk naar een der weinige steden, om ook die te vinden verkeerd in een puinhoop.

„Wij hebben hun de lansenmis gezongen!” hoonden dan de mannen uit het noorden; en verder stuurden zij hun vloot, met kerkroof en kostbaarheden der inwoners zwaar beladen, achter zich latend een uitgemergeld land, een uitgeschud volk, mannen, die hen nastaarden met een verwensching op de lippen, bleeke vrouwen met haat in het flikkerend oog.

En de plundertochten der Noormannen namen toe met ieder jaar en radeloos toonden de Frankische koningen hun eigen machteloosheid aan de vermetele aanvallers, door hun rooftochten af te koopen met goed en met goud. Het deed hun overmoed slechts toenemen. In het eerste jaar der tiende eeuw hielden de Denen zelfs Utrecht met al het omliggende land in bezit, de christenen doodend en verdrijvend waar zij hen vonden, bisschop Radboud noodzakend tot de vlucht.

Droomden zij toen de landen der Friezen en Sassen voor goed te zullen onderwerpen aan hun heerschappij? De verwezenlijking van dien stouten wensch scheen niet meer geheel onmogelijk, sinds keizer Lodewijk den Deenschen koning Harold met een uitgestrekt graafschap ten oosten van Friesland beleende, diens broeder Roruk Dorestad[1], Kennemerland en Walcheren schonk. Wel luidde ’s keizers eisch: „Treedt toe tot de christenen,” en de Deensche vorsten gehoorzaamden in schijn. Zij lieten zich doopen, maar hun hart bleef koud voor de leer, die zij heetten te belijden, koud als het pantser waartegen het klopte. En terwijl zij in het geheim Odin vereerden en Thor, den Donderaar, was hun vermeende afval een schoonschijnend voorwendsel voor nieuwe Noorsche legerdrommen, om Harold, die zich had laten kerstenen, te bestoken in zijn pas verworven bezittingen, roovend wat hun begeerlijk scheen, vertredend het zwakke, neerstootend wie waagde hen te weerstaan. En het land sidderde onder hun slagen en menige eigenhoorige was gedwongen bij het lijk van zijn meester een noorschen geweldenaar te huldigen als heer, hem te begroeten als gebieder in een door ruwe kracht veroverde stad of versterkt landkasteel.

Ook Rolfr Jarl dankte aan zulk een strooptocht thans zijn bezittingen. Een zijner voorvaderen, ook Roruk geheeten, behoorde tot de „gezellen” van hertog Godfried, dien Karel de Dikke beleende met een groot deel van Kennemerland, op voorwaarde, dat hij dit zou beschermen tegen de invallen zijner Deensche landgenooten. Wat baatte echter den armen inwoners dit verdrag? Zij zagen Utrecht en Daventra, hun bolwerken van christendom en beschaving, opgaan in vlammen, zij werden door Godfried gedwongen stroppen om den hals te dragen. En velen schreven aan Rolfr Jarl, den zoon van zijn gunsteling, het bevel toe om hun huisdeuren tegen het noorden te timmeren en ze zoo laag te maken, „dat zij zich bij het naar buiten treden steeds voor het vaderland hunner meesters moesten buigen”....

En thans — na meer dan een eeuw, — die wel verademing had geschonken aan het verdrukte volk, schoon geen geheele bevrijding, heerschte opnieuw een Rolfr Jarl in het Sticht, toonde deze zich den naam van den woesten Viking, van wien hij afstamde, volkomen waardig. Want ofschoon de Denen thans bijna allen gekerstend heetten, en zelfs de onverzoenlijke Friezen bogen voor het kruis, toch waren er nog velen — in West-Friesland vooral — die den ouden godsdienst trouw bleven in het geheim, die droomden hem te herstellen in het openbaar. En hun hoofd en leider was Rolfr Jarl en thans drong hem in de ooren het kleppen der klok van een christenkerk, die luidde, als ten plechtigen welkomstgroet. Hij wist, wie dat nederige bedehuis had gesticht op den Hohorst, aan de grens van zijn gebied, haast onder den ringmuur van zijn geduchten Noormannenburcht. Al het bloed was geweken uit zijn lippen toen hij de hand ophief, dreigend: „Bisschop Ansfried van Utrecht, ik neem uw uitdaging aan! Thans zal het zijn tusschen u en mij, tusschen uw bleeken God en Thor, den Geweldige, die den donderkeil richt! Gij hebt het zelf gewild, het lot is geworpen!”....

Had hij overluid gedacht? Hij vroeg het zich af, want hij zag een huivering gaan door Swanwitha’s gestalte. En dit kind mocht niet weten zijn toekomstdroomen, die zich weefden in de schaduw eener kroon.

Dichter trok hij den donkerblauwen mantel — de kleur van Odin — om zijn schouders en zweeg opnieuw tot zijn hooge burcht in het gezicht kwam. Een stevige, houten muur van scherp gespitste palen rees aan de binnenzijde der breede gracht, waarover slechts een enkele ophaalbrug toegang gaf tot de sterkte, die, als iedere Noormannenburcht, uit twee gebouwen bestond, „den heuvel” genoemd en „het lage hof.” Op den uit aarde en vastgetrapte klei vervaardigden heuvel, verhief zich de rondgebouwde toren, het hoofdgebouw, omringd door een tweede gracht. Daarin bevonden zich de groote hal, de vertrekken, bestemd voor den burchtheer en zijn gezin, de wapenkamer en — de diepe, onderaardsche kerkers.

Het „lage hof” bevatte de talrijke nevengebouwen, het valkenhuis, de stallen — slechts een gebrekkig afdak — den boomgaard en den diepen waterput. Een breede, leemen ringmuur omgaf zoowel den heuvel als het lage hof; ter halve hoogte stak het staketsel waartegen hij was vastgetrapt, er boven uit. Met de diepe buitenste gracht vormden beide een geduchte borstwering tegen iederen aanstormenden vijand.

Van plompe, ruwe steenen was de toren gebouwd; het looden dak liep spits op; de kleine, halfronde vensters waren onregelmatig aangebracht en zonder eenige versiering. Over een ongelijken weg van leem en klei bereikte men de met ijzer beslagen ingangspoort. In het midden boven de beide deuren was een paardekop vastgespijkerd, die, met den esch en den vlierstruik, ter weerszijden geplant, het huis moest beschermen voor de even geduchte als gevreesde macht der zwartalven.

Terwijl Rolfr Jarl over de ophaalbrug reed, sprongen, luid blaffend, groote losloopende doggen tegen hem op en gromde in de verte een beer, opgesloten in een uit ongeschaafde boomstammen vervaardigd hok.

Wrevelig sloeg de Jarl de honden weg met zijn zweep. Onbeweeglijk, als uit erts gegoten, stonden in het lage hof, hun zwaardspel vergetend, de talrijke krijgers, die het onmiddellijk gevolg uitmaakten van den geduchten Noorman: met geen enkel gebaar werd hun eerbiedige krijgsmansgroet beantwoord.

„Fala’s paarden[2] zijn niet donkerder dan het gelaat staat van onzen heer,” mompelde een in den strijd vergrijsde krijger.

„Hij sloeg zelfs geen acht op mijn worp, en toch troffen mijn zwaarden tegelijk den mast en ving ik ze, in het terugvallen alle drie op met dezelfde hand,” antwoordde hem, gekrenkt en verbaasd, een makker. Want uit te blinken in het „zwaardspel”, waarbij een hooge mast het wit vormde der flikkerende wapens, bleef de trots van de „zonen der zee”, zooals de Noormannen zich zelven bij voorkeur noemden.

Rolfr Jarl was intusschen, door zijn kleindochter gevolgd, de steenen trap opgegaan naar het hoofdgebouw.

Het vertrek gelijkvloersch geleek meer een voorraadschuur dan een zaal: opgetast lagen daar levensmiddelen van elken aard, in zakken en kisten; wapentuig glinsterde aan de ongekalkte wanden; de bruine balken hingen vol stukken gedroogd en gerookt vleesch en in het midden glinsterde het water van een schier bodemloozen put. De Ravenhorst kon in ieder opzicht een beleg of overval weerstaan: hechte wallen, zware muren, leeftocht in overvloed.... „Ik ben op alles berekend,” verklaarde meer dan eens vol zelfbewusten trots zijn eigenaar. Was hij dit inderdaad? Zelfs Achilles bezat een kwetsbare plek.... Met een ruk schoof de burchtheer thans het gordijn terug, dat van de ongelijke wenteltrap toegang gaf tot de hal. Het was een hoog, somber vertrek. Ronde houten pijlers droegen een gewelfde zoldering; de halfronde vensters lieten slechts een schemerend licht door. Berenvellen met rood geverfde klauwen, wolfshuiden met bloedigen muil prijkten langs de wanden, afgewisseld door hertengeweien en slagtanden van wilde zwijnen. Met glinsterende wapentrofeeën, om ronde schilden gegroept, waren de pijlers versierd. Hadden die gekruiste speren en breede slagzwaarden kunnen spreken, een verhaal zou hebben geklonken van veroverde wapens in woesten strijd, bij een brandenden burcht of een geënterd schip op verre Vikingertochten.

Een vuur, dat meer rook dan warmte gaf, smeulde in de rondgebouwde schouw; door een zwaren, aan groote ringen bevestigden voorhang, kon de hal in tweeën worden gescheiden. Op het verhoogde gedeelte, waarheen enkele houten treden leidden, bevond zich, naast den bronzen zetel van den halheer, de schenkdisch, waarop het schitterde van drinkhoorns en bekers op gouden voet, versierd met edelsteen: geroofde schatten, in bloedige vuisten gegrepen bij stoute rooftochten in verre, vreemde hemelstreken. Biezen, in kunstige ruiten gelegd, bedekten hier den vloer: het was de plaats, bestemd voor den burchtheer en zijn gezin. In het lager gedeelte der zaal stonden banken en lange houten tafels langs de wanden. Hier vonden wapenknechten en dienaars hun plaats, wanneer het horensein van den hofmeester het geheele burchtgezin, zonder onderscheid, bijeenriep tot den maaltijd.

Toen Rolfr Jarl de hal binnentrad rees een statige vrouw op uit een der beide zetels van het verhoogde gedeelte. Recht en ongebogen was haar gestalte, toch had zij bijna zestig zomers zien komen en gaan. Het was een gelaat waarop wilskracht haar stempel had gedrukt, eerzucht haar merkteeken, dat zij nu tot den Jarl ophief. De donkergrauwe oogen — naar het scheen hadden zij nooit op iets, dat hun liefelijk toescheen gerust — bezaten een glans, die aan het koude staal deed denken; het grijzende haar was bijna geheel verborgen door een breeden sluier, die langs de wangen over de schouders plooide en op het hoofd werd vastgehouden door een glinsterenden gouden band. Het effen blauwe kleed hing in ruime plooien neer en werd om het middel vastgehouden door een met gouddraad en dooreengeweven runen bestikten gordel. Met een schuchtere beweging trad Swanwitha toe op de fiere vrouwengestalte en kuste eerbiedig haar hand. Want het was vrouw Sigrid, de trotsche burchtvrouw van den Ravenhorst zelf, die zich nu tot haar echtgenoot wendde met de vraag:

„Begeert Rolfr Jarl, dat terstond het sein wordt gegeven voor het avondmaal? Wij hadden u reeds eerder verwacht en daarom de rust verlaten van het vrouwenvertrek, dat gij, kind” — zij wendde zich tot Swanwitha — „in ’t geheim heden zijt ontvlucht. Ik heb u voorwaar geen toestemming gegeven, alleen en onverzeld, door veld en woud te zwerven. Ik verkies u daarom heden niet meer te zien. Ga!”

Zij hief de hand op, het was alsof zij een slag wilde toebrengen. Een angstige uitdrukking gleed over Swanwitha’s wit gezichtje: het strenge gelaat van den Jarl scheen zacht vergeleken bij dat zijner vrouw; snel verdween zij uit de zaal, zonder een woord te durven spreken. De koele oogen van vrouw Sigrid rustten een oogenblik op de beide jonge vrouwen, die in deemoedige houding op geringen afstand van haar zetel stonden. Zij begrepen wat van hen verlangd werd en verlieten de verhooging.

„Ik moet u noodzakelijk spreken, terstond.” Als een ademtocht gleed het over haar lippen. De Jarl wierp een blik in de zaal, waar de maaltijd werd opgedragen; de afstand was ver genoeg om niet te worden beluisterd:

„Is er tijding gekomen?” vroeg hij gejaagd.

„Voor een uur en alles gelijk gij hebt gewenscht.” Zij trok een der beide gordijnen dicht en vervolgde gedempt:

„Welslagen wacht u als gij weet te handelen.” Zij zag een bezorgden trek op zijn gelaat. Dringend hernam zij: „Of waant gij, dat het ras is uitgestorven, dat eens, in dit land Daventra in vlammen deed opgaan en in Utrecht zijn wetten voorschreef aan de christenen, zoowel priesters als leeken? Nog zijn de zonen dezer helden door denzelfden geest bezield. Zij zijn bereid tot den inval, maar eischen, dat gij u openlijk aan hun hoofd stelt om hen te voeren tot een krijg, die ter overwinning leiden moet.” Zij hief de armen op, als in vervoering: „Dan zult gij, al is het ook in schijn, de knie niet meer behoeven te buigen voor de afgoden der christenen, dan zult gij steun noch gunst meer behoeven van den keizer! Ik heb de runen geworpen en de tijd is gunstig voor het volvoeren van uw plan. Aarzel daarom niet langer. Odin en Thor trekken met u ten strijd. Handel, en u is de zege.”

Zij hield een perkament, met roode koorden omstrikt, met een waszegel gesloten, in de hoogte. „Dit werd heden gebracht door den bode van Olaf Erikson en van Harald Sigvatr.”

Met een ongeduldige beweging schoof hij het perkament van zich: „Laat Swanwitha roepen, zij moge het ontcijferen. Ik heb voor zulke dingen geen geduld meer! Ik schrijf mijn tegenstanders mijn wil voor met mijn zwaard, en laat hun die lezen in hun wonden.”

Zij sloeg nauwelijks acht op zijn laatste woorden. „Gij verwent Witha te veel. Zij weet meer van uw geheime plannen dan goed is. Het ergert mij bovenmate. Zij is een kind”....

„Maar kan de letterteekens ontcijferen als de beste clerk en weet te zwijgen, waar dit haar voegt. Zij gevoelt tot welk volk zij behoort.” Plotseling hield hij in; een vreemde, strakke blik kwam in zijn oogen. Tot welk volk zou Swanwitha willen behooren, wanneer die keus besliste over haar levensgeluk? Tot dat van haar vader of van haar moeder?....

Welk denkbeeld deed hem nu haastig zeggen:

„Draag zorg, dat Witha voortaan niet meer zonder geleide den Ravenhorst verlaat. Ik vond haar heden in druk gesprek met den jongen Unruoch. Hij is op den Hohorst te gast.”

Veelbeteekenend klonken zijn laatste woorden. Zij fronste de zware wenkbrauwen:

„Witha en een christenslaaf! Dat ontbrak er nog aan!”

„Dat niet: Unruoch is vrij geboren”....

„Maar dient hun afgoden.”

„Hij zal beweren, dat wij dit doen.”

Een straffe blik trof hem:

„’t Is of gij heden u zelf niet zijt. In uw plaats had ik hem zoo onschadelijk gemaakt, dat hij nooit meer kwaad kon stichten.”

„Dat scheelt niet veel: hij ligt waarschijnlijk bewusteloos bij de beek.”

„En dáár laat gij hem! Uw burchtverlies is een betere plaats.”

Hij begreep en streek zich met de hand over de oogen.

„’t Is te gevaarlijk hem thans als gevangene hier te houden. Van middag ben ik reeds te ver gegaan, in mijn drift, veel te ver. Alles komt steeds het eerst hem ter oore, voor wien het verborgen moet blijven. De graaf van Teisterbant”....

„Bisschop Ansfried, meent gij.” —

„Ge weet, dat ik dien naam niet kan verdragen. Hits er mij dus niet mee op. Ik haat hem reeds voldoende onder den anderen. Hij dan, zou terstond zijn beklag bij den keizer indienen en het is vooral thàns wenschelijk Otto’s krijgsbenden ver van hier te houden.”

Verachtelijk zag zij hem aan:

„Vrees geeft u die woorden in. Gij vrèest hem. In de ooren klinken u nog zijn woorden, nù nòg. Gij zijt bang!”

Hij stiet een kreet uit veel gelijkend op het brullen van den beer buiten; zijn vuist beukte den disch.

„Bang! Ik! Vrouw Sigrid, weeg uw woorden!”

„Ik heb ze gewogen; hadt gij het slechts uw daden gedaan.”

Zwaarder leunde haar hand op den disch, strakker werd haar blik.

„Hebt gij niet gezworen bij Odins oog, niet te rusten bij zonlicht noch maanglans, eer de laatste christen is verdelgd uit dit onzalige land? Nauwelijks een eeuw geleden heerschte hier hertog Godfried, de Noorman, oppermachtig. Hij schreef met de spits van zijn zwaard zijn wetten voor aan Franken en Friezen. Dien tijd zoudt gij doen wederkeeren. Antwoord, Rolfr Jarl, luidde niet zoo uw gelofte?”

Dreigend zag hij haar aan.

„Zoo luidde zij. Doch, vrouw Sigrid, sinds wanneer brak ik dien eed?”

„Sinds heden. Of hebt gij niet in vrijheid gelaten buiten, in het weeke gras, hem dien uw hand neersloeg, doch uw vuist niet verpletterde, Unruoch, den pleegzoon van het hoofd der christenen in dit land? Vloek over u, dat gij schondt uw plechtigen eed, gezworen bij kletterenden zwaardslag op het lustig Joelfeest te Upsal, in koning Harolds hal, in het bijzijn zijner hooge helden. Wanneer hij het verneemt, zal u het recht worden ontzegd te strijden in de groote aanstaande worsteling, Odin ter eere. Vergaan zal uw roem, de vloek der goden treffen uw hoofd, verlammen uw meineedige hand, die het wapen ophief ten heiligen eed.”

Met een kreet strekte de Jarl zijn tot een vuist gebalde hand uit. Het was alsof hij de vrouw wilde neerslaan, die waagde hem zulke smadelijke woorden toe te voegen in zijn eigen hal, die hem met verachting in den klank harer stem herinnerde aan zijn plechtige gelofte. Maar onbewogen bleef haar strakke blik hem tarten, dof klonk het opnieuw:

„Heb ik recht of hebt gij het, Rolfr Jarl?” Gramstorig zag hij haar aan, maar vast klonk zijn antwoord:

„Recht hadt gij tot nu toe, maar ook u zal de vergelding treffen. De vrouw van een Noorman harnast haar tong, gij gebruikt die als tweesnijdend wapen. Dat zal uw vloek worden.”

Zij lachte schamper.

„Geef geen aanleiding tot mijn woorden, dubbel treft u eenmaal de vloek, niet mij. Iedere oorzaak sleept haar gevolgen met zich.”

Vastbesloten stond hij eensklaps recht op zijn voeten.

„Dat zal Unruoch ervaren!” Terwijl het wilde zwijnsvleesch werd opgedragen en het bruine bier schuimde, gaf hij eenigen speerknechten zijn bevelen. Zij snelden heen om Unruoch te zoeken, levend of dood....

Want hij had vrouw Sigrid de woorden hooren fluisteren van den geduchten Brynhildr Sigurd: „Vecht liever met uw vijand, dan dat gij laf zoudt zijn, en dood, wie u smaadde, des daags daarna tot vergelding zijner beleedigende woorden”....

Maar hij dacht daarbij niet aan Odins spreuk: „Zalig, wie in het leven zijn eigen raadsman kan zijn, want boozen raad ontvangt men dikwijls uit het hart eens anderen.”


[1] Wijk bij Duurstede.

[2] Zoo werden door de Noren de nachtwolken genoemd.


HOOFDSTUK III.

De laatste, teere lichtstrepen van het avondrood waren geheel uitgewischt; aan het donkere uitspansel schitterden de sterren.

In haar klein vertrek was Swanwitha alleen. Zij stond op de in den muur vastgeklonken bank bij het eenige venster — op deze wijze alleen kon zij een blik naar buiten werpen — en zag naar de sterren, zonder ze te zien. In de diepte lag het lage hof als een zwart vlak, alleen de fakkels in de hooge hal ontstoken wierpen een rossen schijn over de verwaarloosde leemen nevengebouwen. Aan hun ketting huilden de honden, met dof gebrul antwoordde de beer, op de brug klonk hoefgetrappel. Wat beduidde dat nog zoo laat?

De brug werd reeds opgehaald voor den nacht toen zij met haar grootvader terugkeerde. Haar lippen beefden. Nu wist zij zonder te zien... Zij wist wien de bleeke trekken behoorden, wie als gevangene werd gevoerd in het huis, dat ook haar woning was. De roode fakkelschijn uit de zaal viel op zijn gelaat, bloed kleefde aan zijn haren, zij zag zijn geknevelde handen. Zij wist het.

Zij hief de armen omhoog als smeekte zij een teeken uit den hooge:

„Kan dat de wil van Odin zijn? Luidt niet zijn bevel: „Verheug u niet over het ongeluk van uw vijand; kastijd niet, wie zwakker is dan gij zelf.”

En toen zacht, héél zacht: „Hebt uwe vijanden lief,” gebiedt de leer der christenen. O, wat is waarheid, wie zegt het mij, wie, wiè?”

Onbeantwoord bleef haar vraag door menschenlippen, maar aan den donkeren hemel verhaalden de sterren in vlammend schrift van Hem, Die de werelden schiep en regeert, van Wien alle volmaakte giften afdalen, omdat Hij zelf is de Volmaakte liefde.

Swanwitha streek zich over de oogen, haar hand beefde, onrustig klopte haar hart. Wat was hiervan de oorzaak? Zij vroeg het aarzelend, en durfde zich zelve haar gedachten bijna niet bekennen. Maar er zijn oogenblikken in ieder leven, waarin de macht van het verleden, dat in herinnering leeft, waarin zelfs de kracht der gewoonte moet wijken voor nieuwe invloeden.

Wanneer had die nieuwe invloed zich laten gelden in haar leven? Wanneer?

Was het op dien schoonen klaren dag, toen de lentezon straalde over de wijde heide, de harsachtige knoppen der dennen zwollen en witte wolken zeilden langs het azuur der lucht? Zij dwaalde door woud en veld, gelijk zij zoo gaarne, zoo vaak deed als het haar vergund werd. Haar klein gevolg had zij teruggezonden, nu reed zij langzaam langs den oever van de Eem. Plotseling deed haar paard verschrikt een zijsprong. Had een adder het gestoken? Bruin en lenig kronkelde er een over het pad en verdween tusschen de dorre bladeren. Maar het paard luisterde naar stem noch teugel meer, voort rende het in woeste vaart, zij klemde zich vast aan zijn manen, spannend, overspannend haar kracht. De oude boomen, die zoo menigmaal haar helderen lach hadden weerkaatst, hoorden nu haar hulpgeroep. Tevergeefs. Geen arbeiders waren op het veld, eenzaam was de woudweg, waar de zonneschijn met gouden gloed trilde op de bemoste stammen. Rustig stroomde de rivier verder, geen visscher kliefde met zijn boot den stroom, geen zeil klapperde op den wind. Zou de breede weg der wateren haar worden ten zwijgend graf? Want verlaten bleef geheel de omtrek, alleen ging zij het vreeselijk einde tegen, dat niet uit kon blijven na den wilden ren.

Niet meer. Een vaste hand greep den teugel, dwong het hijgende paard tot stilstaan. Hield de korte worsteling tusschen dierlijke en zedelijke kracht, die zij mee doorleefde, niet een angst in, meer dan menig leven droeg?

Want temde niet het meest zijn blik, de moedige, zelfbewuste blik, die ook het roofdier der wouden in bedwang houdt, het wilde verzet van het steigerende ros?

Hij hield het strak aan den teugel, zag het recht in de oogen, dwong het tot stilstaan met trillende flanken en tusschen de tanden vlokkig schuim.

„Stijg af,” klonk nu zijn stem tot Swanwitha. „Gij hebt u flink vastgehouden, een val zou misschien uw dood zijn geweest; kom nu.”

Zij zette gehoorzaam haar in een laag, rood schoentje gestoken voetje op zijn hand en liet zich door hem dragen, meer dan zij ging, naar een kleine heidehoogte. Hier liet hij haar geheel tot zich zelve komen — het paard stond reeds gebonden aan een boom — zwijgend zat hij naast haar, maar de lentewind bruiste zijn jubelzang boven beider hoofd. Hij droeg nieuw leven aan en kuste in de akkers de zaadkiemen wakker, die gesluimerd hadden lang, heel lang, schijnbaar verstijfd in den ijzigen greep van den winter. Zou de zonnegloed ze kunnen wekken tot nieuw leven? Liefde verwint....

„Zoudt gij nu mee kunnen gaan?” vroeg hij eindelijk. „Gij kent mij toch? Ik ben Unruoch, de pleegzoon van... een der pleegkinderen mag ik wel zeggen, van bisschop Ansfried.”

Zij zag hem aan met groote, verschrikte oogen. Vriendelijk rustte zijn heldere blik op haar gelaat, zijn breed voorhoofd was kloek gevormd, edel van lijn zijn mond... „Ik weet, dat.... dat bisschop Ansfried alle armen en ongelukkigen, die tot hem komen een tehuis schenkt, bovenal kinderen, die van hun ouders zijn beroofd door de invallen der Noormannen,” sprak zij zacht, om er toen haastig op te laten volgen: „En ik ben de kleindochter van Rolfr Jarl.” Haar blik gleed door de bruine takken der boomen. Hoog en plomp rees in het verschiet de Ravenhorst; als een steenen reus teekende zich de grauwe toren af tegen het blauw der lentelucht, overmachtig, geheel den omtrek beheerschend, kil en koud.

Het was als onttrok Unruoch zich met geweld aan zijn gedachten. Had ook hij de fluisterstemmen verstaan der ontwakende natuur, die meer verhaalden dan van lenteweelde en bloesempracht alleen?

„Ik begrijp wat gij meent, maar bisschop Ansfried zal u daarom even welwillend bejegenen. Zijn godsdienst leert: „Hebt uwe vijanden lief.” Doch ook zonder dat zou hij u niets verwijten. Gij kunt immers niet helpen wat hier geschiedt of reeds is gebeurd.”

„Siva, mijn voedster, zegt, dat hier vroeger allen reeds christenen waren,” hernam zij beschroomd. „Maar door de invallen der Denen hebben velen zich weer afgewend van een godsdienst, die hun was opgedrongen door de overmacht der Frankische keizers.”

„Het is geen zwaar verlies voor de christenkerk, dat zij nu leden mist, die haar leer aannamen alleen met de lippen; wel dat velen haar verlieten uit vrees voor uw — voor de macht der Noormannen. Maar kom nu. Gij hebt iets noodig na den doorgestanen schrik en bisschop Ansfried kent menig goed geneesmiddel.”

Zij stond op en volgde hem in groot vertrouwen. Wanneer een verwante van den bisschop den Ravenhorst was binnengegaan, zou die haar ten kerker zijn geworden, dat wist zij. Toch volgde zij, zonder aarzelen of vragen den onbekende, die haar voerde naar het „broederhuis” op den Hohorst. Daar hield thans bisschop Ansfried verblijf, wiens leven haar grootvader bedreigde, schier brak, door zijn geheime en openlijke vijandschap. Had hij dit leven reeds vroeger geknakt? Zij wist het niet, zij volgde Unruoch en een wonder gevoel doortrilde haar hart. O, als hij haar hand in de zijne had genomen, had gezegd:

„Ga met mij, voor altijd. Laat alles achter wat gij bezit en, dat toch uw hart koud laat. Want, kleindochter van den machtigen Rolfr Jarl, erfgename van zijn bezittingen, gij bezit niets. ’s Levens hoogste goed werd u onthouden, niemand heeft u lief,” — dan zou zij hem gevolgd zijn tot het einde der aarde, in onbegrensd vertrouwen, in vast geloof aan zijn trouw.

„Nieuw leven,” verkondigde het suizen van den wind, het lachend lente-zonnegoud, nieuw leven....

En, zonder iets te vragen, had de bisschop haar van zijn krachtige medicijnen gegeven, haar verzorgd als een vader zijn kind. Schuw had zij opgezien tot zijn eerwaardig, door zilveren lokken omlijst gelaat.

„Ik ben de kleindochter van Rolfr Jarl”.... Een schuchtere blik had haar woorden aangevuld. Toen had hij geglimlacht, o, zoo droevig en zacht.

Het was of zijn trekken werden bewogen door herinneringen aan geleden, nooit geheelde smart, aan vervlogen, nooit vergoed geluk. Tranen sprongen haar in de oogen. En toen had hij haar verhaald van den barmhartigen Samaritaan, die niet zwijgend voorbijging, bij leed en nood, zooals de priester en de Leviet. Het klonk haar even edel en goed toe als Unruochs woord: „Hebt uwe vijanden lief.”

Hamerslagen braken de stilte af, die volgde op de woorden van den bisschop. „Als mijn kerk wordt ingewijd op den Hohorst, moet gij ook komen,” hernam hij toen. „Dan zult gij hooren van den Goeden Herder, Die ook Zijn afgedwaalde schapen niet vergeet. Ook gij zijt Hem dierbaar, Swanwitha! Ook u wil Hij een plaats geven in Zijn eeuwig huis.”

Wat klonk dat alles vreemd! De vrouwen gingen immers allen, zonder onderscheid, naar Hela, Nevelheims bleeke godin. Voor hen stond geen Walhalla open, gelijk voor de hooggehelmde helden, die sneuvelden in den slag, en door de schildmaagden werden gevoerd in Odins zaal — Wodan werd hij genoemd bij Friezen en Franken — om daar, gewekt tot nieuw leven — te kampen om den overwinningsprijs, om juichend, in den roes der zegepraal, gerstebier te drinken uit de schedels hunner verslagen vijanden.... Zoo luidde de leer der Noormannen. En toen dacht zij aan haar moeder; herinneringen kwamen, en wat zij nu gehoord had was haar niet meer onbekend, schoon haast vergeten. Maar opnieuw had de stem geklonken van den bisschop, zulk een ernstige tot het hart doordringende stem! Het was haar of onzichtbare handen gouden harpen sloegen, toen hij sprak langzaam en plechtig: „Ik heb lief, die Mij liefhebben en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden.”

„Denk aan die woorden, mijn kind, vergeet ze nooit en als gij ooit in zorg of lijden verkeert, kom dan hier en zoover menschelijke macht reikt, zal ik u helpen.”

Lang vergeten beelden kwamen en gingen bij die woorden; weer verrezen de herinneringen uit haar vroegste jeugd. Woorden vol licht en geloof wierpen hun glans over het heden vol twijfel en vergetelheid....

Dit was nu reeds verscheidene weken geleden en thans zou hij zelf in zorg en lijden verkeeren, de grijsaard, dien honderden hoog vereerden en liefhadden, doch dien haar grootvader vervolgde en haatte.

Nu werd Unruoch, zijn lieveling, gebracht, als gevangene gebracht, naar de diepe, donkere kerkers van haar huis, die nooit hun slachtoffers teruggaven, nooit meer.

„Hebt uwe vijanden lief,” gebood de leer der christenen en de aanhangers van Odin oefenden wraak aan schuldeloozen.

Onrustig, gejaagd, bestormd door gedachten, die zij zich nauwelijks durfde bekennen, ging Swanwitha op en neer in haar klein vertrek. De eenzaamheid was om haar, alleen twee angstige oogen zagen haar aan uit een door leed en zorg vertrokken gezichtje, toen zij bij toeval een blik wierp in den staanden, blinkend gepolijsten spiegel. Wat was gevoelloozer, dit staal of de harten der menschen? Snikkend zonk zij neer bij haar smal bed en drukte het gloeiend voorhoofd in het hertevel, dat tot dekkleed diende. Krampachtig woelde zij met de handen door het golvende haar, de gouden voorhoofdband raakte los, die de lange, glinsterende lokken bijeen hield, over den vloer rolde hij met zacht gerinkel. Ach, wat baatte haar dat blinkend goud, wat haar gordelband versierd met purperen robijnen, wat de spangen en armringen, die zij bewaarde in het kleine, zilveren kistje, dat eens haar moeder had behoord? Zij kon er Unruoch de vrijheid niet door hergeven. Lijfdienaars en eigenhoorigen stonden op den Ravenhorst in strenge tucht; niemand zou wagen den gevangene van hun heer te helpen ontvluchten. En toch, iets moest gedaan worden, iets. Dieper begroef Swanwitha het gelaat in de blanke armen. Schier vergeten woorden, eens opgevangen van de lippen harer moeder, fluisterde haar mond. Het klonk als een gebed.

Siva kwam. Melk en brood bracht zij voor haar pleegkind, de kleindochter van den burchtheer, die was weggezonden uit zijn hal, in het bijzijn van eigenhoorigen.

In het licht der ontstoken kienspaan, door Siva bevestigd in een kram aan den muur, fonkelden de robijnen van Swanwitha’s gordelband. Groote bloeddruppelen schenen zij en het was haar of ook haar bloed zou wegvloeien, warm, rood hartebloed. En weer fluisterde zij het woord, eens van haar moeder geleerd: „Zalig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden”....

O, wie zou háár kunnen troosten, wie?

Ook dat woord was een van de spreuken der christenen. Haar moeder had hun geloof gedeeld, ach, waarom was zij zoo vroeg gestorven? Nu was haar kind in strenge afzondering opgegroeid op den Ravenhorst, onder het oog eener grootmoeder, die in ’t geheim tot Odin en Frigga haar gebeden richtte, bewaakt door Rolfr Jarl wiens levensdroom was iederen Viking, die met zijn gezellen zijn Noorsch vaderland ontvluchtte, omdat ook daar het christendom ingang begon te vinden, een nieuw erfland te schenken waar de reizangen zouden klinken Odin ter eer en het beeld van Thor, den Geweldige, zou prijken in tempels en heilige wouden.


HOOFDSTUK IV.

Een nieuwe morgen lichtte aan. Het grijs van den hemel was weggesmolten in teer opaal en bleeke rosetinten. Goudgesluierd verrees de zon, de aarde baadde in glans en in de verte schenen de boomtoppen, zacht bewogen door den ochtendwind, de golven eener groene zee. Voor het kleine, diep in den muur aangebrachte halfronde venster van haar vertrek stond weer Swanwitha en staarde, staarde....

Haar hadden de zonnestralen niet gewekt uit een kalmen sluimer; wakend was voor haar de nacht voorbijgegaan. Nu rustte opnieuw haar strakke blik op den hoogen wal en de gesloten poort. Wat kon zij, wat kòn zij?.... Zonder geleide mocht zij zelfs den Ravenhorst niet meer verlaten. De wil van vrouw Sigrid was de wet van haar omgeving. De poortwacht wist dus reeds dit nieuwe bevel. Swanwitha’s hart beefde, zacht fluisterden haar lippen:

„O, als ik slechts kòn.... zijn vrienden waarschuwen, den bisschop.... Hij heeft stellig veel vrienden, die hem liefhebben en ik heb niets dan hem alleen en nu sterft hij hier verlaten en ik kan niets voor hem doen, niets!”....

Het hooge gevoel, dat in haar hart leefde, hief haar niet op, maar boog haar neer tot de aarde, in radelooze, vernietigende smart. De witte rozen, die zich langs den vensterboog slingerden, waren niet bleeker dan haar gelaat, haar handen wrongen zich ineen: zij had verleerd ze te vouwen. Een horensein klonk. Helder en licht brak het geluid op den gevel van het hoofdgebouw. Wat kon dat zijn? Hopend op een redding, die zij niet durfde verwachten, boog Swanwitha uit het venster.

En zoo zag haar de vreemdeling, die nu den slothof binnenreed. Het witte gezichtje omgeven door den wiegelenden krans van rozeknoppen en blanke bloesems — nooit zou hij het meer vergeten, nimmermeer. Evenals zijn klein gevolg was de nieuw aangekomene gehuld in het glinsterend maliënkleed, zelfs het vizier van zijn helm hield hij neergeslagen, maar eerbiedig hielp de oude hofmeester hem afstijgen, toen hij den ring zag, die hem werd gereikt.

ruiters bij een kasteel

„Dit aan uw Jarl. Leid mij tot hem.” De hofmeester boog; verwonderd volgde Swanwitha’s blik de ranke gestalte. Het was of de vleugels van den witten gier, de eenige helmtooi van den onbekende, rezen. Wilden zij hem meevoeren hoog, héel hoog? Hij stond op de breede treden in zijn zilverblinkend pantser, om hem ’s hemels blauw en de schittering der blanke vleugels. Maar hij zag alleen het schoone meisjesgelaat. Evenmin als de hare streefde zijn blik omhoog. Zijn horensein had geklonken als een zegezang, een jubel van aardsche glorie en aardsch geluk. Maar lijfdienaars snelden toe, grepen ook de paarden van zijn gevolg bij den teugel, wijd geopend werd de poort van het hoofdgebouw. Welgevallig sloeg menige verweerde krijger den blik naar esch en vlier, naar den paardekop boven den ingang, heimelijk vormde meer dan een vuist het hamerteeken. De jonge aanvoerder zag het eene noch het andere, zijn blik hing aan het rozenomrankte venster, aan het meisjesgezichtje, dat zelf een witte roos geleek. Maar op den drempel verscheen Rolfr Jarl; met de hoffelijkheid den Noren eigen, bracht hij zijn onverwachten gast den welkomstgroet. Naar het verhoogde gedeelte der hal geleidde hij hem, zelf hief hij den gouden, in den vorm van een paardekop gedreven beker van het blad, dien de hofmeester zich haastte te brengen. Zijn gejaagde bewegingen verrieden de spanning, waarin hij verkeerde.

Zij vormden een groote tegenstelling, de man met het vermagerd gelaat en den diepliggenden blik, waarin het gloeide van een vuur, dat verteerde, doch niet louterde, wien ’s levens ontgoochelingen scherpe voren hadden getrokken in het breede voorhoofd, omdat hij alleen van het aardsche leven alles had gevraagd en verwacht, wiens vastgesloten lippen in hun sombere lijnen verhaalden van eerzucht, die tot hartstocht werd, tot onbevredigden hartstocht, en de jongeling wiens oogen straalden van een toekomstverwachting, wolkeloos als de zomerhemel buiten.

Maar thans verhelderde een flauwe glimlach de sombere trekken van Rolfr Jarl, terwijl hij, eenige druppels plengend, zijn gast den welkomstdronk bood:

„Drink heil, Olaf Erikson. De wind, die den wil der goden weet, heeft uw vloot den weg gewezen, voer nu weldra over den golvenden stroom uw drakenschepen hierheen, Thor ter eere, den Alvader tot zege en heil.”

Hij hief de hand op met plechtig gebaar en terwijl Olaf vol eerbied het hamerteeken maakte over den beker, eer hij dien aan zijn lippen bracht, volgde zijn blik die beweging. Door de tegenover elkander liggende vensters viel het helle morgenlicht in de hal. Het brak de somberheid der donkere hoeken en van de bruin berookte zoldering en wierp over het uitgestrekte landschap zijn wemelenden glans. Aan de eene zijde van den Ravenhorst strekte zich de heide uit, daar stonden de dennen als reuzenlansen, hun takken schenen pijlen, gereed te snorren van den boog. Onder hun forsche kruinen huilde ’s nachts de wolf en woelde het everzwijn den bodem om met zijn scherpe slagtanden; daar vernam de behoedzame jager alleen het gedruisch zijner eigen schreden en het kraken van het struikgewas, wanneer de opgejaagde roofdieren voor hem vluchtten in razenden ren. Het was of de Eem, die ter anderer zij den Noormannenburcht bespoelde, en breed, als een zilveren lint, zich slingerde door het landschap, de grensscheiding vormde tusschen de woeste heide en het ontgonnen land. Langs zijn groene oevers verhieven zich verspreide hoeven, de meeste omgeven door slooten en moeras, als welkom verdedigingsmiddel. Hun middenpunt vormde de Hohorst met zijn halfvoltooid houten klooster en klein steenen kerkgebouw. In het verre verschiet rezen de wallen en torenspitsen van Bacheforth,[3] het sterke slot. De lage houten huizen, die het omgaven, verhaalden in hun toegenomen aantal van vernieuwde welvaart na jaren van ellende en strijd.

Rust zweefde over geheel den omtrek, in zomerweelde verzonken lag het landschap, vredig steeg de blauwgrijze rook omhoog uit de opening in het rieten of met plaggen beschutte dak van hoeve of heem. Omhoog, als eenmaal die der gewijde offeranden in Salomo’s tempel, stegen die rookzuilen, goudgetint door de breede stralenbundels van het licht, dat neervloot van den hemel om zich te vereenen met den oprijzenden lofzang der aarde. Of waren zij geen lofzang gelijk de volle, plechtige metaalklanken, die dreunend van den torentrans op den Hohorst, de ruimte vulden, de stilte braken, omhoog stegen als een jubelzang van een toekomstheil nog onbegrepen door wie hen thans hoorden?

De dreigende flikkering in Rolfr Jarls blik schonk nogmaals een antwoord van haat aan dien juichenden klokkenzang. Had Olaf Erikson andere stemmen verstaan in die statige galmen? Een ernstige uitdrukking verscheen in zijn peinzende oogen. Het waren oogen, die een wereld van gevoel verborgen in hun diepten, blauw als de stralende zomerhemel, ondoorgrondelijk als de zee van het zuiden, die parelen verbergt onder haar schitterend golvenvlak en — onzichtbare klippen. Ook hij hief de hand op, — het scheen een waarschuwing:

„Voor rust zal daar weldra onrust heerschen, waar nu het leven lacht, treurt dan de dood en schreit de wanhoop. Handelen wij goed?”

De borstelige wenkbrauwen van Rolfr Jarl vormden een enkele saamgetrokken streep, toen hij norsch antwoordde:

„Hebt gij berouw of koestert gij vrees, Olaf Erikson? Wilt gij onder schoonschijnende voorwendsels uw heiligen eed ontduiken?”

Met de beide eerste vingers zijner gespierde rechterhand vormde Olaf het hamerteeken op zijn voorhoofd, eer hij sprak:

„Gezworen heb ik bij Odins speer en bij den donderkeil van Thor, en onverbrekelijk blijft die eed, gelijk hij dit steeds was ook voor de geslachten, die ons voorgingen, in lang vervlogen eeuwen. Want wat wisselt of verandert, Alvader blijft, zijn almacht heerscht. Dat zegt mij de stem van mijn hart. Wat is, was altijd en wat de toekomst zal brengen ligt besloten in het heden.”

Hij besefte niet welk een eeuwige waarheid hij uitsprak met deze woorden.

Bijna plechtig ging hij voort:

„Gestand doende den eed, dien ik voor u aflegde, als in Odins tegenwoordigheid, heb ik opgeroepen al de mannen en jongelingen, die in mijn Noorsch vaderland, evenals ik, de leer verfoeien van den Gekruiste, den lafhartigen godsdienst uit het Zuiden, die thans zelfs Odins leer dreigt te overheerschen in de erflanden der helden. En vele honderden hebben gehoor gegeven aan de woorden en beloften, die mijn boden hun brachten in uw naam. Harald Sigvatr, vergrijsd in roem en wapendaden, bevindt zich bij ons, als aller raadsman. Weldra sneden onze drakenschepen de golven, hoog spoot het vlokkig schuim op voor den boeg. Thans kruist de vloot niet ver van het Sincfal. Gereed is zij om de stroomen op te zeilen, die haar zal brengen in het hart van dit land. Alleen wacht zij op uw woord, dat de ure daar is om Odin en Thor een nieuw rijk te scheppen. Met deze vraag kom ik tot u, in naam van Viking en bemanning. Wat moet ik hun antwoorden? Komen wij ter rechter tijd, heeft onze inval kans van slagen?”

Diep haalde Rolfr Jarl adem, het was of een last zijn borst ontzonk of zijn trekken minder stroef werden, toen hij antwoordde:

„De ure is daar. Gunstig de tijd. Zelf zal ik — als het onbemerkt mogelijk is — met u gaan om de vloot naar Utrecht te voeren, de sterkste stad van dit land.”

Hij streek zich met de hand over het voorhoofd:

„Zoo zal dan de droom van mijn leven verwezenlijkt worden, nu mijn grijze haren mij toeroepen, dat ik weldra zal worden verheven om het heil te deelen der helden in Odins hal.

Het zij! Wellicht val ik in den slag en word ik verkozen tot Einheriar van den Alvader. Dan zal ik de overwinning zien, maar gij, Olaf Erikson, zult er de voordeelen van genieten.” Kwalijk verborgen ijverzucht klonk in zijn stem. — „Dan zult gij nooit die jaren van onmacht kennen, zooals ik ze heb doorworsteld, nooit, in het hart een dof gevoel van haat, dat iederen ademtocht tot een marteling maakt, behoeven te dulden, hoe een ras, dat gij veracht en verafschuwt, om den godsdienst dien het belijdt, steeds toeneemt in macht. O, hoe menigmaal heb ik vol nieuwe hoop een Vikinger vloot de rivieren zien opzeilen van dit land, hoop, die geleden teleurstelling slechts te feller deed schrijnen. Dan, als weeklagend het landvolk vluchtte en steden en kerken opgingen in vlammen, riep ik den overwinnaars toe:

„Keert niet terug! Blijft! Sticht u hier een nieuw rijk; een rijk voor Thor en Odin!”

Maar, zij haalden de schouders op, spottend: alleen zucht naar buit dreef hen. Zij zeilden verder, zelfs naar de groene eilanden van Grecaland, ver in de zuidelijke zeeën, waar het water zijn kleur leent van het hooge gewelf der lucht, de woonplaats der goden. Soms wezen eenigen mij met bijtenden spot op het voorbeeld van hertog Godfried en ook op dat van mijn stamvader. Honend klonk het mij dan tegen:

„Ook zij namen bezit van geheele landstreken, maar weldra werden zij genoodzaakt die op te dragen aan de Karolingische vorsten en ontvingen ze terug als leen, op voorwaarde, dat zij zich lieten onderdompelen in het doopwater. Dan héétten zij christenen. Wenscht gij dat voorbeeld gevolgd te zien door ons? Ook uw vader behoorde tot hen, die een kruis slaan in stede van een hamerteeken!”

En allen, die zoo spraken, haatte ik, maar grooter nog was mijn verachting. Vaak ben ik in de eenzaamheid gevlucht om te ontkomen aan ieder menschelijk wezen, heiden of christen. En eens, toen ik in toorn en verbittering uitriep, — weer had ik in de verte aanschouwd hoe een Viking zich liet doopen door den bisschop van Utrecht, om zich een erfgoed te verwerven en gezag:

„Odin is dood, ik wil sterven als hij!”.... was het of mijn hand werd tegengehouden, de hand waarmee ik reeds het zwaard ophief om het te dompelen in eigen borst. Een nevel kwam voor mijn oogen, in de verte, daar waar de zon wegzonk aan den gezichteinder, legerde zich een witte sluier over het veld en het was mij eensklaps of oprees uit dien zilverglans de statige vrouw met den gouden voorhoofdband en den glinsterenden barnsteenen halsketen, de Brinsigamen. Geen twijfel, Frigga, Odins liefelijke gemalinne, stond voor mij:

„Vrees niet,” sprak zij zacht: „Alvader is onsterfelijk. Geen menschenmacht kan verbreken wat waar is en eeuwig. Sticht gij alzoo den eeuwige een nieuw rijk. Dit zij de taak u toevertrouwd op deze aarde.”

Geknield beloofde ik haar wat zij wenschte, de machtige godin. De bindende gelofte legde ik af, de hand opgeheven naar de verheven woonplaats der goden, waar in hetzelfde oogenblik Odins wagen zichtbaar werd, het schitterend, zevenvoudig sterrenbeeld. En geen bliksemschicht geslingerd door Thors hamer, sloeg mij neer. De Alvader nam mijn gelofte aan”....

„Toch deedt gij wat hij heeft verboden, de hand opheffen naar zijn van licht stralend Walhalla.”

„Het was het geweldige oogenblik, dat mij dreef. Alvader wist het. Hij leest in de harten der stervelingen.” Rolfr Jarl begreep de beteekenis niet zijner woorden: hij vereerde als godheid een schepping van menschen. Zou ooit de dag nog voor hem aanbreken waarop hij den Schepper der menschen aanbad?

Hij trad aan het venster en staarde naar buiten, verdiept in herinneringen, die sneden scherp als het zwaard, dat hij zoo dikwerf had opgeheven in den bloedigen slag. Klonk daarom zijn stem hard en koud, nog meer dan gewoonlijk, toen hij eindelijk hernam:

„Het overige weet gij. Ik leefde in een ijzeren tijd en was zelf van ijzer. Geen middel liet ik onbeproefd om den ouden eeredienst de macht van weleer te hergeven. Het was te vergeefs. Zelfs aan het hof der Noorsche vorsten vond ik geestelijken met kruisen en kaarsen, psalmgezang in christenkerken werd ook daar reeds gehoord, maar verstomd waren de reizangen bij het plechtig offermaal. Verboden werd het heilige paardevleesch te eten, niet langer vlamde de brandstapel van den doode. Bij de koele bronnen werd geen water meer geschept onder stille gebeden, esch noch vlier waren meer heilig, de wolf was niet langer Odins bode, maar een roofdier, waarop jacht moest worden gemaakt. Het roodborstje bleef niet aan Donar gewijd, niemand kweekte meer huislook op het dak, of vereerde nog de alruinen als huisgoden. Geen rund, de hoornen met veelkleurige linten omvlochten, werd geslacht den goden ter eere door priesters, wien de eikenkrans ruischte om de slapen; geen hamerslag wijdde meer de bruid of het lijk van den held, wiens geest door de schildmaagden werd gedragen naar het stralend Walhalla....

De oude tijd was voorbij met de oude zeden, met het geloof der vaderen.

Toen reisde ik, — vermomd als Skald — van land tot land, van stad tot stad, van de eene hoeve naar de andere en ik zong, bij de klanken mijner harp, het oude geloof, de vroegere gebruiken terug in de harten der menschen. Schouderophalend werd ik aangehoord aan de luidruchtige hoven, maar volgelingen vond ik in de stille bosschen, waar de vervlogen eeuwen hun runen schreven in de grijsbemoste stammen. Het volk sloeg geloof aan mijn woorden. Velen dreef ontevredenheid met bestaande toestanden aan mijn zijde, hun aantal nam toe met den dag, vooral in Noorwegen waar eens Harald Haarfager de macht der onderkoningen had geknot, wat vele Noren opnieuw den weg der zwanen had doen kiezen op het wiegelend drakenschip, tot zij IJsland en Groenland ontdekten om ook daar Odin een nieuw rijk te stichten.

Ik behoefde de nakomelingen van die stoute zwervers slechts te herinneren aan hun fiere vaderen om hun het woord te ontlokken: „Wij volgen hun voorbeeld.”

Want bruisend joeg de gedachte hun het bloed door de aderen, dat Olaf Trygväson, Haralds achterkleinzoon, thans tracht het christendom ook in Noorwegen in te voeren. Velen van zijn tegenstanders bevinden zich ongetwijfeld op de vloot?”

Olaf knikte. „Zij vormen een groot deel der bemanning. Maar wat Noorwegens afvallige vorst betreft, het zal hem niet gelukken, zijn voornemen te volvoeren, naar ik geloof. Ook Haralds zoon, koning Hako, was een christen en in Engeland opgevoed. Maar zooras hij den troon beklom van het Noorden werd hij gedwongen in de heilige tempels te offeren. Had hij volhard bij zijn eerste weigering, dan was hij door zijn eigen volk omgebracht.”

De blik van Rolfr Jarl gloeide:

„Zou thans inderdaad de tijd daar zijn, de tijd die mijn stoute plannen vormt tot hooge werkelijkheid? De gansche aarde aan Odin gewijd, en onderworpen aan zijn helden. Waar nu het psalmgezang der christenen weerklinkt, zal daar worden aangeheven het strijdlied van Thor?”

„Het is niet onmogelijk. Sven, de machtige Sven van Denemarken, is een hevig vijand der christenen. Gij weet, dat hij Ethelred van Engeland, laf als een christenvorst moet zijn door zijn godsdienst, van den troon heeft gestooten en nu in Engeland onbeperkt gebiedt. De rijksgrooten dienen liever den Noorschen held dan hun flauwhartigen koning. Sven heeft gezworen, dat Odins tempels weldra zullen rijzen aan de Theems. Volgen wij zijn voorbeeld in dit land. Weg met alle aarzeling. In bloed werd steeds Odins rijk gesticht. Voer gij ons, in leven en dood, naar Walhalla of naar Hel en steeds zal mijn speer flikkeren waar uw schild schittert.”

De trekken van den Jarl verzachtten zich. „Heb dank! Gij brengt dit volk de ware vrijheid; hoog zullen eens allen u houden als hun held en hun heer.”

In vervoering sprak Rolfr met de stafrijmen van zijn volk, waarvan niet de eindlettergreep doch de aanvangsletter van een of meer op elkander volgende woorden dezelfde was.

Olaf hernam ernstig: „Hoe zou ik anders kunnen? Het geldt Odins eer, zijn eeredienst is de hoogste, omdat zij wortelt in kracht en moed, en tegenover u drijft mij de plicht der dankbaarheid. Gij hebt mij uit de macht van heerschzuchtige verwanten gered, door uw toedoen heb ik mijn erfdeel terug ontvangen. Gij hebt mij de oogen geopend voor de dwaalleer der christenen, toen ik als jongeling wankelde, bedwelmd door den wapenroem der ridders aan het hof van keizer Otto, waar men mij als gijzelaar hield. U dank ik meer dan het leven: mijn onsterfelijke eer. Onbevlekt bleef mijn schild, dat ik eens hoog zal kunnen houden in Odins hal: ik werd geen afvallige.”

Rolfr Jarl scheen voldaan. Zooveel eerlijkheid las hij op dat hooge voorhoofd, in die heldere, dwepende oogen, die nog vol vertrouwen in het leven blikten, zoekend naar de vervulling hunner droomen.

„Wanneer denkt gij, dat de vloot hier zal kunnen zijn?” hernam de Jarl.

„Over een week gewis. Zij had de laatste dagen met tegenwind te kampen, die houdt haar af van de kust. Anders had ik u wellicht reeds heden te gast genood aan boord van mijn drakenschip.”

„Over een week alzoo zal het luiden: strijd en zege!” Diep haalde hij adem, zijn borst zwol, zijn uitroep dreunde door de holle hal, het was als antwoordden de muren met een echo van ontzetting.

De beide menschen wier levensbaan elkaar kruiste, duizenden tot ramp en rouw, wisselden nogmaals een langen blik. Onwillekeurig huiverde Olaf, de oogen van Rolfr Jarl gloeiden van een vuur, dat, als de bliksem, doodt wat het aanraakt. En beiden wisten, dat zij niet hetzelfde doel beoogden, al schenen zij te trachten naar hetzelfde wit.

Olaf begreep, dat heerschzucht zich mengde in de plannen van zijn gastheer; deze, dat zijn jonge gast zou strijden, sterven, als dit moest, voor zijn droombeeld, dat hem een hindernis zou zijn, voor de verwezenlijking van plannen, die een wijd verschiet zagen van macht, eigen macht. Hernam Rolfr Jarl daarom haastig — het zwijgen wordt pijnlijk als men luistert naar onuitgesproken gedachten: —

„Zeshonderd helmen zijn bereid om zich te voegen bij uw strijders. Eigenhoorigen en vrijen zal ik wapenen op mijn bezittingen, velen der steeds onderling verdeelde Friezen, meer dan een ontevreden onderdaan van den jongen graaf Dirc van Kennemerland heeft mij door een geheimen bode bericht:

„Mijn zwaard heeft geen roestvlek, mijn schild draagt geen smet. Beide zijn gereed, voor het oogenblik, dat het oorlogsvuur wenkt op de hoogte van den Ravenhorst: „Hierheen!”....

Doch Olaf, ook het gerucht van uw komst bleef geen geheim voor mijn getrouwen en door mijn woorden weten zij, dat gij meer zijt dan een jonge Viking, begeerig naar roem en buit, gelijk zij reeds dikwerf zagen. Zij zien in u mijn erfgenaam en ik neem mijn gelofte niet terug, mits nà de zege.”

Een hooge blos vlamde op Olafs voorhoofd. Tot nu toe had hij nooit meer gedacht aan die belofte van den Jarl.

Het was op een Vikingertocht, den eersten, dien het hem vergund was mee te maken als volwassen man.

Toen had hij het leven gered van den onbekenden Skald, die in ’t heetst van den slag allen moed zong in het hart, kracht in de vuist, door zijn vlammende strijdzangen.

Maar de Skald greep, weer tot zich zelven komend, na den houw, die zijn helm had gekloofd, de hand van zijn jongen, vermetelen redder.

„Wie zijt gij? Ik zal u loonen wat gij deedt.”

„Behoud wat gij hebt. Mijn goed zwaard zal mij wel geven wat ik behoef.”

Het trotsche antwoord van den jongeling behaagde den man, die steeds zooveel zelfzucht, zooveel hebzucht had gevonden, bij zijn omzwervingen te zee en te land. Hij deed onderzoek naar Olafs levenslot, door zijn tusschenkomst redde hij diens erfdeel — het was slechts gering — uit de macht van hebzuchtige verwanten.

„Gij zult eenmaal mijn erfgenaam zijn,” sprak hij toen met een plotseling besluit. Want Olafs dankbaarheid was zoo ongeveinsd en Rolfr Jarl dacht aan anderen, die hij veel gewichtiger diensten had bewezen, en wier eenige erkentelijkheid had bestaan in het feit, dat zij hem vergaten.

„Wie erkentelijk kan zijn is een goed mensch, wie dankbaarheid durft toonen is groot,” dacht de Jarl.

Hij, die zoo woest kon haten, zoo hevig toornen, wanneer hij werd getroffen in zijn trots, besefte welk een offer die fiere, jonge lippen hem brachten, toen zij zich plooiden tot een dankwoord. Want hemzelf zou het hebben beleedigd, wanneer een ander had gezorgd voor zijn belangen.

„Ik ben mijzelven genoeg.” Dat was de levensspreuk waarnaar hij zich richtte. Maar niet aan anderen gunde hij datzelfde recht. Het was de gewone fout der blinde heerschzucht. Ditmaal echter dreef ook de noodzaak hem. Olafs vloot, diens gewapenden behoefde hij, om zijn plannen te verwezenlijken, en waar de landzaten, een vreemde Vikinger vloot vijandig, gewapend zouden tegenstormen, zou haar krijgsmacht vertrouwen wekken, zoodra bekend werd, dat de aanvoerder zijn toekomstige erfgenaam was en de bruidegom zijner kleindochter. Hij besloot daarom hem nog heden — volgens de voor jaren gemaakte overeenkomst — plechtig aan Swanwitha te verloven.


[3] Het tegenwoordige Amersfoort.


HOOFDSTUK V.

Swanwitha werd dien ganschen dag alleen gelaten. Haar wangen brandden en een woeste angst gloeide in haar oogen. Zij had den geharnasten vreemdeling zien komen met zijn kleinen stoet van speerruiters en door Siva’s woorden geheel begrepen wat zij reeds ten deele wist.

Hoelang was het reeds geleden, dàt zij het wist? Vijf jaren? Ja, dat zou het zijn. Toen was het — naar haar voedster zei — de dertiende maal, dat zij de St. Jans vuren zag vlammen op de heidehoogten om den Ravenhorst. Zij dacht, dat die glooiende heuvels op altaren geleken, waar de offers werden ontstoken Jehovah ter eere, gelijk eenmaal in Jerusalems heiligen tempel. Haar moeder had haar dit verhaald, haar moeder, die een christin was geweest, wier droeve oogen nu voor goed waren geloken in den stillen slaap des doods. En toen, weinige weken na haar scheiden van deze wereld, haar vader even roerloos werd thuisgebracht — een ongeluk had hem getroffen op de jacht, de jachtspriet stak nog in zijn zijde, — naar werd gefluisterd afgeschoten door een verraderlijke hand — toen werd zij uit de verlaten hallen van het huis harer kindsheid gevoerd naar den Ravenhorst. Hier heerschte haar grootmoeder. Met gebogen hoofd, als in elkaar gedoken, stond het burchtgezin, wanneer zij ging door hal en hof in haar langslepend kleed, met haar statigen tred en bevelenden oogopslag. Op Swanwitha viel nauwelijks een vluchtige blik, bij de eerste ontmoeting. Maar aan Siva beval haar strenge stem:

„Doe haar dat kruis af en als zij soms een boek heeft, zooals de christenen gebruiken bij hun afgoderijen, verbrand dat.”

„Geef mij nu dat kruisje, hartje, de Groote Vrouw heeft het bevolen,” had Siva ’s avonds gezegd.

Maar hartstochtelijk had zij gesmeekt: „Laat het me houden! Laat het me houden! Een paar dagen nog maar!”

Zij drukte de handen op het kleine, gouden kruis en ’t was haar als hoorde zij opnieuw de zachte stem harer moeder: „Denk als ge het ziet, steeds aan het kruis van den Zaligmaker, mijn kind, en neem uw kruis op, gelijk Hij dit eenmaal het Zijne deed. Volg Hem!” En terwijl zij die woorden meende te verstaan, hernam Siva:

„Laat mij nu eerst het kruis maar naar vrouw Sigrid brengen, misschien mag je het boek dan nog een paar dagen houden.”

Zij wees op eenige perkamentbladen door een rood koord verbonden. Met regelmatig, fraai schrift waren de bladen beschreven, de purperen en gouden aanvangsletters geleken schitterende sterren en roode rozen.

Witha schudde de perkamenten uit elkaar en behield er een, waarop een herder stond afgebeeld, die een klein lam in zijn armen droeg.

„Neem de anderen dan maar mee, dit houd ik. Mijn moeder vond het zoo mooi en haar kruis geef ik nooit, nòoit!” Haar stem klonk dof en haar jong lichaam trilde van krampachtige schokken. Daar werd het donkere gordijn, dat den ingang bedekte, teruggeschoven. Haar grootmoeder stond voor haar met opgeheven hoofd en vasten mond, den gouden band op de zilveren haren. De zoom van haar kleed was doorweven met roode runen, ook op den gordel prijkten die geheimvolle teekens.

Zonder een woord te zeggen greep zij het kruis, maar Swanwitha ontrukte het haar en slingerde haar arm weg.

De lippen van de trotsche vrouw werden wit, haar gezicht vertrok zich.

„Honger en kerkerlucht zullen je dwingen,” sprak zij ijzig.

Swanwitha haalde diep adem en bewoog zich niet.

„Hoor je dat, kind?” Twee dreigende oogen zagen haar strak aan.

„Misschien wel, maar dan doet gij onrecht. Mijn moeder heeft mij op haar sterfbed dat kruis en het boek gegeven en wat ik gekregen heb, behoort mij toe. Neemt gij het mij af, dan begaat gij diefstal.”

Haar stem beefde niet, maar Siva wrong de handen, achter de strenge gebiedster. Deze echter trad terug. In haar trotsche borst klonk het:

„Dat kind heeft mij een les gegeven: Ik heb nog nooit iets genomen wat mij niet behoort en doe het ook nu niet, zelfs niet uit haat tegen de christenen.”

Maar van dien dag koesterde zij meer weerzin tegen Swanwitha dan ooit: zij had reeds lang te voren de geboorte verwenscht van de kleindochter, waarmee haar hoog geslacht zou uitsterven.

Toen kwam Rolfr Jarl terug van een zijner veelvuldige zwerftochten. Onderzoekend zag hij zijn onbekende kleindochter aan, een uitdrukking, die naar voldoening zweemde, gleed hierbij over zijn harde trekken.

„Gij zult mij eenmaal mijn doel helpen bereiken,” prevelde hij voor zich heen. Hij scheen het gemis van een kleinzoon niet zoo sterk te gevoelen als zijn vrouw.

De jaren gingen voorbij. Swanwitha spon in het vrouwenvertrek en leerde wandtapijten vervaardigen voor de naakte muren der hal, zij wist artsenij en kruiden te mengen en zong bij haar driehoekige harp. Maar het waren de heldenliederen der mannen van de „grimma hjerna”, die zij leerde tot eens de gedachte aan een zang harer kinderjaren in haar opwelde en zij aanhief:

„Einen Kuning weiz ich,
Heisset Herr Hludwig,
Der gerne Gott dienet,
Weil er ihms lohnet.
O das warth al geendist,
Koron wolda sin Gott iz.
Ob her herbeidi
So lang tholon mahti.
Liess der heidine mann
Obar sie lidan,
Thiot Vrancono
Mannon sin diono.
Thoh erbarmed es Gott,
Wiss er alla thia nod
Hiess Herr Hludwigan
Tharot sar ritan....[4]

Verschrikt echter snelde Siva toe: „Kind, kind! wat doet gij! Als dat de Groote Vrouw hoorde!... Weet ge dan niet meer, dat dit het Lodewijkslied is, de zegezang van dien koning der West-Franken?” Haar stem daalde tot geheimzinnig gefluister. „Hij leefde voor meer dan een eeuw, die groote vorst, en de roem van zijn overwinning vervult nog de wereld, maar hij overwon de Noormannen. Zwijg daarom, als uw vrijheid u lief is.”

Swanwitha zweeg inderdaad, want zij wist reeds toen, wiens levensdroom het was zijn onstuimig heldenvolk opnieuw te verheffen tot heerschend ras. Daar kwamen en gingen zooveel geheimzinnige boden op den Ravenhorst: West-Friezen, die zich evenmin wilden onderwerpen aan het gezag van den graaf van Kennemerland als buigen voor dat van den bisschop van Utrecht. Zij offerden onder den Donarseik en lieten een schoof haver op het veld staan voor Wodans schimmel. Zij gaven elkander, op den kortsten dag, everzwijnen — aan Fro gewijd — van koek en brandden lichtjes dien god ter eere.

Den Kennemerlandschen graaf tartten zij uit, hen te vervolgen in hun moerassen en kreeken; de zendelingen van den Stichtschen kerkvorst hingen zij op. Dan waren er afgezanten en boden van de Friezen tusschen Flie en Lauwers, zij erkenden keizer noch heer en waren — in hun onbedwingbaren drang naar vrijheid — steeds bereid ieder bij te staan, die dit evenmin langer verkoos. Zelfs mannen die de „langue d’oui” spraken kwamen. Zij lagen steeds in veete met hun naburen, die zich uitten in de „langue d’oc”, mannen waren het met donkere oogen en hartstochtelijke gelaatstrekken. En die krijgers uit Normandië wisselden af met blonde Noren en breedgeschouderde Denen. Van hun lippen klonk een onbezorgde lach, maar grenzenlooze weemoed lag in den blik hunner oogen.

Swanwitha zag allen komen en gaan. Haar moeder had haar lezen geleerd en hoewel Rolfr Jarl hierover eerst het hoofd schudde, verhief het haar, in den loop van den tijd, eenigszins tot zijn vertrouwde. Want soms werden ook hem perkamenten gebracht; dan werd zij geroepen om die voor te lezen. Bevolen had hij haar echter te zwijgen over hun inhoud en hij wist, dat hij staat kon maken op haar belofte.

Zoo leerde zij zijn toekomstdroom begrijpen, wist zij, dat zij bestemd was de bruid te worden van hem, die Rolfr Jarl zijn invloed en macht zou leenen, om dien droom te helpen herscheppen in werkelijkheid.

Waarom dacht zij aan dit alles op het gezicht van den onbekenden ridder en waarom gingen toen opnieuw haar gedachten naar Unruoch in zijn kerker en drong zich nogmaals de radelooze gewisheid als een wig in haar hart:

„Ik kan niets, nièts.... en hij sterft.”

Kon zij dan werkelijk niets, in het geheel niets?

Weer viel de avond. Het was of de hemel en de aarde ineensmolten. Witte en grijze nevelen hingen boven de heide en blanke wolken dreven langs de zilverkleurige lucht. Alleen ver aan den gezichteinder bleef nog een roode streep zichtbaar en waar die den grond raakte straalde de omtrek van een glans, die blonk zelfs door de nevelen.

Uit de hal vielen opnieuw de rosse lichtstralen. De burchtheer vereende zijn gasten — Olaf was niet de eenige gebleven dien dag — aan den maaltijd. Vrouw Sigrid zat in haar hoogen zetel aan zijn zijde, maar de jonge meisjes — haar gewoon gevolg — bleven, evenals Swanwitha, in het vrouwenverblijf.

Zij zagen uit dit vertrek hoe de lijfdienaars door elkaar joelden op het voorplein, na het einde van het maal, dat ook hun een rijkelijk deel had verschaft van paardevleesch en schuimend gerstebier. Ook Swanwitha aanschouwde dit tooneel en een nieuw denkbeeld overmeesterde haar en deed haar hart gejaagd kloppen.

Voorzichtig opende zij eindelijk de deur, niets bewoog zich in het nevenvertrek, geen vlugge schreden repten zich op de steenen trap, die zij nu onhoorbaar begon af te gaan. De scherpe geur van bier en gekruiden wijn drong, vermengd met de zoete reuk der mede, tot haar door uit de hal, drinkliederen en gelach bewezen, dat het feest nog werd voortgezet. Verlicht haalde zij adem. Wentelde zich bij die zekerheid een steen van haar hart? Niemand zou haar zoeken of dacht nu aan haar....

Dieper daalde de kronkelende gang, het was hier volkomen duister, vocht sijpelde langs den wand. Met de handen voor zich uitgestrekt ging Swanwitha verder. Na eenige minuten, waarin zij nauwelijks waagde te ademen, zonken echter haar armen slap neer. Zij had op een deur gestooten, op een zware, met ijzer beslagen deur. Wat nu, wat nu?

Zij luisterde een oogenblik, maar geen geluid verbrak de beklemmende stilte, alleen op den vastgestampten bodem tikte het dof met regelmatige tusschenpoozen. Het waren de vallende druppels. Nooit was zij hier nog geweest. Wel had Siva haar soms fluisterend verteld van de diepe, donkere kerkers, waar de vijanden van Rolfr Jarl heenkwijnden zonder lucht, zonder voedsel; dan was een huivering door haar leden gegaan, maar zij had ze nooit gezien. Hoe had zij dan al den jammer kunnen begrijpen welke die sombere diepte verborg? En boven die holen van ellende welfde zich de burchthal, waar scherts en lach weerklonken bij het overvloedig maal....

Wanhopig tastte zij met haar handen langs den muur, zij kwam terug bij haar punt van uitgang. Een rond gewelf scheen het, waarin zij zich bevond. Langs de plompe deur gleden opnieuw haar vingers, zij raakten een ijzeren slot aan.... een sleutel....

Uit al haar macht trekkend gelukte het haar eindelijk de deur te openen en toen, en toen....

„Zij hebben hem al gedood, hij is weggenomen uit het leven, nu reeds, nu!”....

Want zij zag het bleeke hoofd op het rottend stroo. Met roestige ketenen was Unruoch geklonken aan vloer en wand, geen kleur was meer op zijn gelaat en de oogen waren geloken.

Een flauw, walmend licht liet haar dit onderscheiden, een pit drijvend in een platte schaal met olie. Hoe was die hier gekomen? Zij dacht er niet over na, maar knielde bij den half bewustelooze en ontsloot zijn boeien. Rinkelend vielen zij op den vloer, als ijzeren slangen lagen zij in het stof.

„Unruoch! Unruoch! Word toch wakker! Zeg iets. Of hebben ze je van mij weggenomen, hebben ze dat durven doen! O, zeg iets, zèg iets! Een woord maar, een enkel woord!”....

Neergezonken lag zij op den grond, een doffe zucht scheen om te waren door den hollen kerker. Of kaatsten zijn sombere wanden slechts haar klacht terug? Wekte dit echter den gevangene tot nieuw leven?

Even bewoog hij zich. Hij scheen niet meer te weten waar hij was, noch te beseffen wie zich over hem heen boog.

„Lucht, lucht! Ik stik!”....

Nauw verstaanbaar gleed het over zijn lippen.

Witha zag om zich heen. Door de geopende deur stroomde thans lucht genoeg, doch zij zag de ongekalkte muren zonder kijkgat of eenig venster. Dit was dus het einde van hen, die werden geworpen in dezen kerker: de dood door verstikking.

Zij wrong de handen. Hoorngeschal, een schaterende zang drongen flauw tot haar door. Boven alles uit klonk de dreunende stem van Rolfr Jarl. In vollen gang scheen nog het feest....

„Unruoch, o, Unruoch!”....

Nu herademde hij, zijn bewustzijn keerde, een flauw rood kleurde zijn voorhoofd en een gevoel van nameloos geluk rees in zijn hart, toen hij zijn redster herkende.

„Witha, gij! God is goed, Hij heeft je mij gezonden!”....

Een oogenblik heerschte weer de stilte, nu een stilte, plechtig en heilig, want de kerkerwanden, die zoo menigen noodkreet, zoo menige verwensching hadden opgevangen, hadden thans weerkaatst den naam van Hem, die Eeuwig is, Die blijft, wanneer alles vergaat.”

Het was Witha als moest zij op de knieën vallen gelijk Unruoch dit deed, om met hem te danken....

Maar de tijd drong. Zij sprak het eerst: „Unruoch, ga nu mee, voor de bewaarder terugkeert.”

„Die kwam alleen om te zien of het licht reeds was uitgedoofd, want dan rest ook den gevangene niet veel levenstijd meer.”

Zij zag hem aan met groote, verschrikte oogen; in hun diepten las hij nog een ander gevoel dan alleen medelijden. Zijn hart klopte snel, niet om de gevaren zijner vlucht. Hij wilde spreken, maar zij toonde hem den weg, de donkere, kronkelende gang, de smalle trap....

„Kom nu, kom! Ik wijs u den weg, hier linksom, anders komt ge in de hal en daar vieren zij — feest.”

Het klonk zoo droevig en zoo hartstochtelijk. Maar ongehinderd bereikten zij de verdieping, gelegen boven de burchtzaal. Nu opende Witha een lage deur en schoof een donker gordijn terug. Unruoch zag lange trossen vlas opgehangen aan de bruine balken. Hij onderscheidde weefgetouwen en meer dan een spinrokken in het zilveren maanlicht.

„Waar brengt ge mij heen?” vroeg hij verwonderd.

„In het vrouwenverblijf. Dit is de weefkamer, hier naast is mijn vertrek. Daar zijt ge vooreerst veilig.”

Er kwam een uitdrukking van schrik in zijn blik, zijn wenkbrauwen trokken zich samen.

„Dat is onmogelijk! Welke gevolgtrekkingen zou men maken als ik daar werd gevonden, in het vrouwenverblijf, in uw vertrek”?

In haar oogen lichtte een zachte weemoed.

„Ik zou de eerste niet zijn, die werd veroordeeld om den schijn. Moet men daarom vreezen het goede te doen? Gij kunt nu onmogelijk verder vluchten: de brug is opgehaald, de poort gesloten, vol hoorigen het lage hof. Wacht daarom eenige uren. Ik zal Siva roepen, zij zal wel een touw weten te vinden, waar mee ge u kunt laten afglijden van den muur, op een plaats waar de gracht ondiep is.”

Het werd alles zoo bedaard en wel overlegd gezegd. Begreep zij geheel, welk offer zij bereid was hem te brengen? Want men zou hem zoeken, overal. Hij zag haar aan, hij vond haar even aantrekkelijk en mooi als vroeger, maar anders mooi. In de zorgelooze oogen was nu een ernstige blik gekomen, stille droefheid verving den zonnigen lach om haar mond. Het vroolijke, speelsche kind was veranderd in een fiere, vastberaden jonkvrouw, die onverschrokken den weg volgde haar door den plicht gewezen.

Plicht alleen?

Een groote liefde vervulde zijn hart voor haar, wier zoet geheim zich verried in haar zelfverloochenende toewijding.

„Swanwitha,” zei hij eensklaps, haar hand in de zijne klemmend, „ik zeg niet, dat ik je dit ooit zal vergelden, dat zou onmogelijk zijn. Ik vraag nog meer, nog oneindig meer, dan je me nu toevertrouwt. Geef mij je geheele leven, heb mij lief altijd, altijd en ik zal God loven voor Zijn grootste geschenk.”

Zij schudde het hoofd:

„Het kan niet, Unruoch! Wat zou mijn grootvader zeggen, wat bisschop Ansfried?”

Zijn blik rustte in den haren:

„Denk je daaraan het eerst? Dan heb je mij niet lief.”

„Niet lief!”.... Het beven harer lippen was haar eenig antwoord, haar gezichtje straalde, maar zij zweeg. Hij trok haar in zijn krachtige armen.

„De bisschop moet weten, dat ge mijn bruid zijt. Stemt hij, als mijn voormalige voogd, toe in onze verloving, dan kan niets ons meer scheiden volgens de wetten van dit land.

Zeg me, Witha, is dit onze verloving?”

Zij boog haar hoofd aan zijn hart en voelde op haar lippen zijn kus.

Zoo stonden zij zwijgend in overstelpend geluk.

De purperen tinten waren aan den hemel reeds lang uitgewischt door den ijl-blauwen sluier van den nacht; de eerste sterren glinsterden.

Wit en stil lag het ruime voorhof waar de laatste pekton verglom; donkere schaduwen wierpen de struiken op het zand. Maar te midden der plechtige stilte van den lenteavond trilden eensklaps kristalheldere, lang aangehouden tonen. Eerst zacht en teer, zwollen zij met ieder oogenblik in kracht, vulden zij meer en meer de ruimte. Zwijgend luisterden de beide jonge menschen, tot het hun was of al de liefde, al de toekomsthoop, die zij droegen in het hart, een liefde, diep en onmetelijk als de zee, een verwachting hoog als de hemel, die zich welfde boven hun hoofd, uiting vond in den jubelzang van den nachtegaal, of die kleine vogel hun verhaalde, wat zij elkander niet konden zeggen, omdat de taal er geen woorden voor bezat.


[4]

Eenen koning ken ik,
Hij heet Heer Lodewijk
Die gaarne God dient,
Omdat Hij het hem loont.
Toen dit alles geschied was,
Beproeven wilde God hem,
Of hij ook moeite
Zoo lang kon verduren.
Hij liet heidensche mannen
Over de zee komen,
Om de Franken
Te herinneren aan hun zonden.
Doch God had erbarmen,
Hij wist al dien nood,
Hij beval Heer Lodewijk
Terstond derwaarts te rijden.”

HOOFDSTUK VI.

Seringengeur begroette den nieuwen dag; het was of al de knoppen, die de heesters droegen op den Hohorst, tegelijk waren opengegaan. Dauwbepareld glinsterde het buigend gras en de zonnestralen tintten de golven van de Eem, die den „Hoogen horst” bespoelden met goudkleurigen glans.

Recht en slank stonden de dennen, in groepen vereenigd, op de witte heidehoogten. De ochtendwind ruischte zijn zang door hun takken, doch kon het geluid niet dempen, dat klonk van den Hohorst en voortgolfde over de heide tot het werd weerkaatst door de muren van den Ravenhorst. Of Rolfr Jarl niet wrevelig de zware wenkbrauwen zou fronsen wanneer hij die bijlslagen opving? Tergend moesten zij hem immers in de ooren klinken van dien heuvel, ver in ’t rond zichtbaar, bespoeld door de Eem ter eener zij, en aan den tegenovergestelden kant begrensd door het moeras. Een natuurlijke sterkte, door weinig manschappen te verdedigen, die slechts te dwingen zouden zijn door — hongersnood.

Bij die gedachte speelde om Rolfr Jarls mond een glimlach, zooals niemand zou wenschen voor de tweede maal te zien. Het scheen bijna of het hem nu verheugde, dat het woonhuis naast de kleine kerk weer werd vergroot door een nieuwen vleugel, met een gevel van rechtopstaande planken en door een stevig staketsel omringd. Bisschop Ansfried van Utrecht had immers gezegd, dat hij den Hohorst had uitgekozen tot zijn rustoord, bij de vele zorgen, die het leven van hem eischte. Hier zocht hij, van tijd tot tijd, eenige dagen verademing, ook thans bevond hij er zich en — de Denenvloot naderde de kust. Rolfr dacht na, steeds met denzelfden wreeden glimlach om de lippen tot het blaffen der honden, die den ontsnapten beer najoegen op het lage hof, hem zijn jachtspriet grijpen deed. Ook dezen gevangene zou hij weten te dwingen tot zijn wil. —

En op den Hohorst repten zich intusschen de vlugge handen om bisschop Ansfrieds „zendingshuis”, als hij het noemde, op te trekken volgens zijn eigen aanwijzingen. Afgepaald waren de grondslagen voor schuur, werkhuis en spijker. Er moest plaats wezen om den oogst te bergen — de vrucht van zwaren arbeid op den nauw ontgonnen grond, — naast de levensmiddelen uit Utrecht aangevoerd, om ze te kunnen wegschenken „als de nood drong en het gebrek neep, Christi ter eere, om Godswil.” — —

IJverig arbeidden de werklieden voort. Hun zwart oppergewaad met wijde mouwen hadden zij hierbij afgelegd. Het wees hen aan als broeders, behoorend tot de orde van Benedictus van Nursia, den Patriarch der Westersche geestelijkheid, wien zelfs zijn grootste tegenstanders de eer geven, „dat hij was de weldoener der menschheid en het licht zijner duistere eeuw” — de zesde sinds Christus’ geboorte.

Toch vormen zij nog een bijzondere broederschap, die ijverige bouwlieden. Bijzondere voorrechten en vrijheden zijn hun geschonken — vandaar heeten zij „vrije metselaars” in den volksmond. Zij hebben teekenen, waaraan de leden der verschillende vereenigingen elkander kennen, en reizen van land tot land, van het eene volk naar het andere, overal waar zij worden geroepen, om kerken en gebouwen, vaak nog van zoo eenvoudigen vorm, om te scheppen in kunstwerken.

Want de „bouwmeester” van dien tijd mocht eerst na jaren van ernstigen arbeid dien naam voeren, en toonde door de voortbrengselen zijner kunst, dat hij daartoe het recht had.

De bouwlieden, die thans op den Hohorst arbeidden, bewezen door hun taal, dat zij uit York afkomstig waren, de stad van wetenschap en kunst bij uitnemendheid. Met den naam van Kuldeërs werden zij aangeduid. In navolging van de bouwmeesters der oudheid, die tijdens Constantijn den Groote christenpriesters werden, droegen zij dien naam. Hun levensregel was streng en hun kunst regeerde hen met een ijzeren roede. Toch arbeidden zij steeds vol kracht en lust. Zij wisten, dat zij mijlpalen plaatsten in het zand van den tijd, dat zooveel overstuift en onkenbaar maakt. En welke kunstenaar offert zelfs niet bereidwillig zijn leven voor het kunstwerk, dat ontstond door zijn scheppend genie, dat blijft, om te toonen wat arbeid en volharding vermogen, aan de geslachten, die nog niet waren toen het ontstond.

De geur der bloeiende meidoorns steeg in wolken omhoog in den hof, een vlucht witte duiven zweefde verschrikt door de hamerslagen met kleppenden wiekslag weg door de diep blauwe lucht.

Twee bejaarde wandelaars — zij hadden de vorderingen van den bouw bezichtigd — volgden die kleine vredeboden met hun blik. Een zeer verschillende uitdrukking gleed hierbij over beider gelaat.

„Alles geniet van lentelucht en zonneweelde; wat is de aarde toch schoon, en groot Hij, die haar schiep. Groot en goed.”

De oudste der beide wandelaars sprak het op een toon, die rust moest schenken wie hem hoorde en de jongste ving de woorden op en dezelfde bittere uitdrukking, die zijn lippen plooide bleef haar sombere lijnen trekken om zijn vastgesloten mond. Bijna verwijtend richtte zich zijn blik op den spreker. Recht en ongebogen was diens gansche houding, al kringelden hem zilveren haren langs de bleeke slapen, ofschoon de fijne voren in zijn hoog voorhoofd meer waren getrokken door den ploeg van het zieleleed, dan door de hand van den tijd. Het eenvoudige zwarte kleed der Benedictijners vormde ook zijn gewaad. Toch dacht, wie hem zag, zich onwillekeurig een mijter op dit waardig gedragen hoofd, wenschte hij voor deze hooge gestalte een geborduurde dalmatiek over een met gouddraad omzoomde alba van zuivere witte wol — het gewaad van de bisschoppen der christelijke kerk. En wie zijn oogen op zich voelde rusten, oogen helder en vredig, vol van licht, opende de zijne wijder. Niet omdat het zulk een schoon gelaat was, dat hij aanschouwde, het waren de trekken van een bejaard man, maar in wiens blik een glans lag, die lichtte en straalde, die verhaalde van duur verworven zielevrede, maar van een edel zieleleven tevens. Het was of er licht van hem zelf uitging of hij reeds begreep wat men hem zeggen wilde, nog voor hij had verstaan. Op zijn edel gevormd voorhoofd stond te lezen dat steeds de liefde hem de meeste was geweest, dat hij nooit met woord of daad zou zaaien het onkruid van den haat, dat verbittering en tweedracht draagt als giftige vrucht. Van hem ging uit vrede en zegenende rust, die voorspelde wat eens de zaligheid wezen zou, waarvan zij de flauwe afschaduwing waren, hier op aarde.

Een groote tegenstelling vormde hij met den man aan zijn zijde, in de ijzeren maliënrusting van den ridder, den man wellicht het vierde eener eeuw jonger dan hij, doch die het hoofd ter aarde boog en wiens magere, sombere trekken fluisterden van veel leed, waaraan geen berustende overgave zijn angel had ontnomen.

Warm straalde de zon ook boven zijn hoofd, en liefelijk als harpgesuis klonk het ruischen der dennen; blauw zag de lucht, de lijster zong, — hij scheen er geen acht op te slaan. Starend bleef zijn blik, de rimpel tusschen zijn oogen groefde zich dieper.

Kleine berkeboomen met zilverwitten stam wiegden hun blaadjes op den morgenwind. Hij trok eenigen af, liet ze dwarrelen, zag hoe zij eindelijk neerzonken om te sterven of te worden vertreden.

„Zoo gaat het met alles, met allen!” — Welk een bittere klank was in zijn stem. „Waarom zou men zich dan verheugen over lenteglans? Menschen, bladeren vliegt hoog, vliegt den hemel tegemoet en gij valt ter aarde en wordt vertreden, ongeacht, ongezien.”

De andere schudde het hoofd.

„Neen, Frethibold, neen, gij spreekt tegen uw weten, uw beter weten in. Wiens ziel ooit hemelvlucht heeft genomen en zijn God vond omhoog, kàn niet meer vallen of zinken, want God is zijn toevlucht en schild en beschermt hem voor beide.”

„Dat zegt gij, gij! Maar u lachte ook het leven toe, altijd, altijd! Toen gij de wereldlijke macht moede werdt, vondt gij die der kerk voor u gereed. Bisschop van Utrecht, meester niet over de lichamen, zooals de woeste Jarl van den Ravenhorst over zijn hoorigen, doch over de zielen der menigte. Wat begeert gij nog meer?”

Bisschop Ansfried zag hem ernstig aan:

„Ik begeer te heerschen door liefde, Frethibold, en, dat wordt mij zwaar gemaakt, zeer zwaar, want onze tijd is ruw en hard als ijzer.”

„En de menschen worden voortgezweept door het geweld, dat steeds gaat boven het recht. Dwarrelende bladeren zijn zij allen, allen!”

„Frethibold!” De stem van den bisschop werd ernstig waarschuwend. „Moogt gij, een christen, zóo spreken?”

„Kan ik anders, als ik het leven zie en de lotgevallen der menschen, van geslacht tot geslacht; als ik mijn eigen lot zie en dat van deze landen en gouwen? Voorheen waren zij bloeiend als mijn bestaan. Toen keizer Karel, dien zij nu den Groote noemen, stierf, waren zijn staten een rijpen, met weelderigen oogst prijkenden akker gelijk. Maar, de Denen kwamen, verdrongen elkander in deze rampzalige landen, schier van jaar tot jaar. Het verderf hield den sikkel, en de velden wit om te oogsten, gaven geen vrucht.

O, waarom was de keizerlijke adelaar dus afgemat, dat hij de wieken moest samenplooien in de rust van den dood? De raven krasten reeds bij zijn lijk, de raven uit het Noorden, tuk op aas.

En de vorsten, die na hem kwamen, die hoopten zich te redden van de Noorsche speren door het Noorsche schild, en daarom Deensche aanvoerders het erfdeel van landgenooten schonken.” Dreigend schudde hij zijn vuist. „Rolfr Jarls geslacht is een van hen, die macht en invloed verwierven op zulk een wijze. Dat wist de vader van mijn vader, eer hij werd gedood in den slag door een pijlschot in den nek. En ofschoon haast twee eeuwen voorbij zijn gegaan na hun eersten inval, de geest der mannen van de grimma hjerna is dezelfde gebleven, al deze tientallen van jaren door.

Harald Jarl onderwierp Friesland en vestigde in het bloeiende Dorestad zijn verblijf. Wèl mocht den nijveren inwoners de schrik om ’t hart slaan:

Raven zoeken aas.... De volkswelvaart was voorbij, de volksellende kwam. Het kwijnende Wijc kan het getuigen, dat ontstond uit de rijke stad. Voorbij bleef het met handel en verkeer, met landbouw en veeteelt. De horden der Denen overstroomden onze gouwen om wraak te nemen op voormalige aanvoerders, die thans christenkerken stichtten, om daarmee invloed en gezag te winnen in hun pas verworven bezittingen.

En terwijl Gaungo Rolfr, de reus, dien geen paard dragen kon, Friesland vernederde tot zijn krimpend wingewest, en het arme Dorestad nogmaals in vlammen opging, was het wonder, dat toen ook Wiedelkam, dat herleefde onder mijn bestuur, voor de tweede maal werd gelijk gemaakt met den grond? De stad aan den Maasstroom, waar die zijn blonde golven vermengt met de grijze wateren der Germaansche zee.”

Hij zweeg eenige oogenblikken. Kostte het hem moeite de rechte woorden te vinden? Toen vlogen zij eensklaps uit zijn keel, alsof een pijl van den kruisboog schoot:

„Ik had trouw gestreden voor keizer en rijk tegen de Denen, tegen de Denen altijd. Want zij waren overal: in de Friesche gouwen glinsterden hun speren, op de Kennemer duinen vlamden hun wachtvuren, Masaland en Toxandria werden door hen uitgemoord, Niumage bezet, Utrecht verwoest. O, een storm van ontzetting en wanhoop voer door het land: waar geen speren kletterden tegen speren, wezen verwoeste hoeven, vertrapte velden en raven die den marsch van het leger volgden, den weg aan, dien de overwinnaars waren gegaan.

Toen drong op eenmaal de kreet in mijn ooren:

„Wiedelham gaat op in vlammen. Gedood, weggevoerd als slaven zijn de inwoners, uitgeplunderd, verwoest is de gansche stad!” Het was of ieder lid van mijn lichaam verstijfde. Wiedelham! Dat was mijn gebied. Daar, op den hechten burcht had ik achtergelaten, toen veilig, toèn nog veilig, mijn lieve vrouw, mijn zoon, mijn eenige....

Ik worstelde met mijzelven, de ijzige koude, die als de adem des doods over mij heenstreek, week, ik voelde mijn hart weer kloppen, keeren mijn kracht. Toen greep ik mijn zwaard, sprong in den zadel, klemde mijn heirbijl in de vuist, mijn getrouwen en schildgenooten joegen mij na, in stormende vaart en wij bereikten Wiedelham.”

Hij haalde diep adem en strekte de handen uit als wilde hij een visioen afweren, dat hem voorbijtrok, een visioen van bittere, brandende smart. Toen hernam hij dof:

„Waartoe nog meer? ’t Is zoo gewoon, zoo alledaagsch wat ik heb te zeggen. Verwoesting en dood zijn overal in dit land, sinds twee eeuwen bijna, sedert twee eeuwen! Ook in Wiedelham vonden wij slechts verkoolde lijken en smeulende puinhoopen, maar ook”....

Hij hield de hand voor de oogen, te sterk, te machtig werd de herinnering.

„Frethibold houd op! Ik weet immers uw groot, gróot leed. Wees stil. Laat ook uw ziel dit zijn — stil in God. Denk aan het woord van een, zwaar beproefd als gij:

„De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd.”

„O, kon ik dat zeggen, kón ik dat! Als ik nog slechts de verkoolde overblijfsels had mogen vinden van mijne vrouw, van mijn kind. Maar niets, niets dan rookend puin, smeulende balken, wolken van smook, grauwe sintels. Ik zocht, zocht vele dagen lang, ach, een puinhoop was mijn huis, evenals voortaan mijn leven, een puinhoop van verwoest geluk....”

„Frethibold, God weegt niemands last te zwaar. Buig u voor Zijn wil. Gij zondigt, als gij zoo spreekt. Het leven is geen geluk, het is plicht. Wee hem die in opstand komt tegen het lot, dat God hem geeft!”

„Plicht! Een ander begrip voor staal en ijzer. Kan dat het gemis, de ontbering vergoeden? O, waarom, waarom liet God zooveel leed over mij komen? Waarom?”....

„Gods wegen zijn niet onze wegen. Hoe menigeen werd door leed en beproeving dichter gebracht tot Hem.”

„Ik vergat Hem niet te midden van mijn geluk.”

„Maar hebt gij toen ooit gevraagd, waarmee gij zooveel zegen hadt verdiend, waarom gij zoo gelukkig waart? En nu in smart en zielsverdriet twijfelt gij aan Gods liefde en vraagt gij: „Waarom dit?”

„Ach, vergeef mijn wanhoop! De zielsellende brandt in mijn binnenste als een schroeiende vlam!”

„Vraag niet mij vergeving, maar aan God. Uw geluk naamt gij aan uit Zijn hand zonder vragen, aanvaard thans zonder morren uw kruis. „Gij zult het na dezen verstaan.” Denk aan dat heilige woord, Frethibold. Het zal u rust geven en berusting: „ná dezen.”

Een flauwe glimlach verhelderde Frethibolds droevige trekken.

„Na dezen! Wie weet hoe spoedig dat is!”

Thans kwam een ernstige uitdrukking in den vriendelijken blik van bisschop Ansfried, toen hij waarschuwend sprak:

„Frethibold, zwijg tot mij over deze dingen. Ik acht het godslastering. Gij weet, dat er geschreven staat: „Deze dag en die ure weet niemand.”

„Maar, heer bisschop, door de gansche menschheid gaat thans het gerucht, dat de wereld zal vergaan, nog dit jaar, in den St. Jansnacht. En hoeveel geestelijken gelooven het ook en vermanen de leeken tot boete en bekeering?”

„En met hoeveel bijgeloof is thans reeds bijna overal het Christendom vermengd. Wie houdt zich nog aan het Evangelie, zooals de Apostelen ons dat nalieten? Menschenwoord en menschenleer verdringen bij velen, bij de meesten, het woord van onzen Heer.”

„Deze dag en die ure weet niemand,” herhaalde Frethibold zacht en een zucht ontsnapte hem. Was hem het leven zwaarder dan de gedachte aan den dood?

Met bezorgdheid zag de bisschop hem aan.

„Frethibold, gij mijmert te veel, het maakt uw gedachten ziek. Gij hebt het volle leven noodig, het leven van daden. Gij vergeet dat te veel. Tot gouwgraaf van het Bovensticht benoemde u voor weinig weken de keizer en waaraan denkt gij meer? Aan uw eigen zorgen of aan die van uw gewest? Zijt gij daarvoor uit het klooster te Prüm, waar gij in afzondering leefdet, hier terug gekeerd?”

„Ach laat mij mijn rust, rust!”

„Dat is voor u de dood. Houd de lampen brandende! Ook u wenkt een ruim arbeidsveld. Zie om u heen. Er is veel te doen in uw gouw. Leef voor anderen. Waarom stichtte ik hier een kerkgebouw, hier op den Hohorst, waar eens de offervuren vlamden voor Wodan en Donar? Waarom bouw ik er thans een ordehuis naast?” Hij wees met de hand naar het dennenbosch, dat glansde smaragdgroen in den zonnegloed. — „Ziet gij tusschen de boomstammen die hooge tinnen schemeren? Daar ligt de Ravenhorst. Hij beheerscht deze gansche landstreek en de geest, die van hem uitgaat, strekt tot ieders verderf.”

„Hoezoo?”

„Zijn eigenaar is trouw aan de goden zijner Noorsche voorvaderen, gezworen heeft hij zelfs hun eeredienst opnieuw te maken tot de heerschende en, hebben mijn geheime boden mij wèl onderricht, dan is de tijd niet ver meer, waarop hij zijn doel hoopt te bereiken, door het zwaard der Denen.”

„En, dat zegt gij zoo kalm!”

„Wie kan beter maatregelen nemen tegen een dreigend gevaar, hij die zich opwindt of die het rustig onder de oogen ziet en intijds tracht in te grijpen?”

Frethibold boog het hoofd, de bisschop vervolgde:

„Deze geheele landstreek wordt geregeerd door overmacht en geweld. ’t Zijn meest hoorigen van den Ravenhorst, die hier wonen en de weinige vrijen zijn genoodzaakt het gezag te dulden van zijn eigenaar; meer dan eens vonden zij bij een inval der Denen een toevlucht op zijn burcht. Dáár waren zij veilig; waarom begrijpt gij. Doch de christenen werden gedwongen hun geloof te verzaken of dit tenminste niet meer openlijk te belijden. Zoo ontstond er in dit geheel gekerstende land een streek waar onverschilligheid heerscht of bijgeloof, naast den dienst der vroegere goden. En om dit wangeloof te bestrijden verzocht ik van keizer Otto den Hohorst met het omliggende land in leen. Het was teruggevallen aan het rijk door den dood van zijn laatsten eigenaar. Thans echter reken ik op uw steun. Gij moet mij helpen met uw zwaard en gezag waar ik trachtte het Evangelie te brengen aan deze door den geweldigen druk van Rolfr Jarl geheel verwilderde landbewoners.” Tot antwoord slaakte Frethibold een kreet, die door merg en been ging.

„Rolfr Jarl! Hij was het, die Wiedelham deed opgaan in vlammen! Hij vermoordde mijn vrouw en mijn zoon, verkeerde mijn huis in een puinhoop, hij brak mijn leven! O, bind geen strijd aan met hem! Gij kent hem niet, zooals ik! Uw haar deed hij niet vergrijzen in leed, hij brak niet u het hart!”

Neen, klaarblijkelijk kende de grijze kerkvorst den woesten Noorman niet. Alleen zijn gelaat was zeer bleek geworden, toen hij den naam uitsprak, dien menigeen deed vergezellen van een vervloeking.

Stil vouwde hij de handen, in zijn borst klonk het:

„Leid mij niet in verzoeking, Heer! Hij heeft reeds zooveel te dragen; laat mij zijn last niet vergrooten, door hem deelgenoot te maken van mijn leed!”

Beiden stonden zwijgend vele oogenblikken en hun hart was als lood in hun borst, terwijl zij zagen hoe de zon glansde aan de blauwe lucht en hun bittere gedachten dwaalden in den nacht van hun weleer.

Op geringen afstand van den rozelaar, die zijn geurige twijgen strengelde boven hun hoofd, werd intusschen de bouw van bisschop Ansfrieds „zendingshuis” met kracht voortgezet. Balken werden opgeheschen, hamerslagen klonken, planken werden gezaagd, Opeens verstomde het gedruisch. Wat was hiervan de oorzaak? Geen hamerslag op de tusschen twee palen onder een afdak hangende klok zonder klepel, kondigde immers nog het rustuur aan?

Maar een bootje dreef over de klare golven van de Eem; twee vrouwelijke, dichtgesluierde gestalten stapten aan wal en beklommen den heuvel. Was hun komst de oorzaak der heerschende stilte? Het was zulk een ongewone gebeurtenis in dezen kring!

„Zou het mij vergund zijn den bisschop zelf te spreken, slechts één oogenblik?” fluisterde de jongste tot den gezel, die naar voren trad, in schootsvel en camizool, de bijl nog in de gespierde vuist. Hij schudde het hoofd:

„’t Zal niet gaan, denk ik! Wie zijt gij? Hoe moet ik u aandienen?”

„Ik — neen, dat kan niet.... Dan”.... Gejaagd trok zij een kleine perkamentrol te voorschijn, toen hernam zij — de sluier kon niet geheel haar blos verbergen:

„Geef den bisschop dit en dan.... Wij mogen hier toch zoolang wachten tot gij antwoord brengt?”

Hij knikte zwijgend en ging.

Weinige oogenblikken later voerde bisschop Ansfried beide vrouwen terzijde. Bevrijd van nieuwsgierige blikken sloeg zij die ’t eerst had gesproken nu haar sluier op en thans kwam in de oogen van den grijzen kerkvorst dezelfde uitdrukking van zieleleed, die hem had doen huiveren voorden blik van Frethibold.

„God, geef mij kracht en help mij!” Zijn lippen beefden, maar hij ontving de kracht zijn gedachten te bewaren in zijn hart.

„Wat zoekt de kleindochter van Rolfr Jarl hier?” vroeg hij kalm.

In weinig woorden verhaalde Swanwitha van Unruochs gevangenneming, smeekte zij om zijn tusschenkomst: „De poort blijft gesloten, bewaakt wordt de hof, want zijn vlucht is ontdekt.... Ieder oogenblik kan hij worden gevonden.... O, help daarom; gij alleen kunt het!”

Tranen stroomden haar uit de oogen, een snik brak haar woorden. Maar de bisschop schudde het hoofd:

„De Ravenhorst heeft hooge wallen en een dubbele gracht. Rolfr Jarl laat geen gevangene vrij en vluchten is onmogelijk. „Wie daar boeien draagt wordt alleen verlost door den dood,” beweert ieder hier in den omtrek, eigenhoorige of vrije. Wat zal ik, een ongewapend, bejaard man dan vermogen?”

„O, heer, heer!”....

„Noem niet mij zoo, geef dien naam den Eenige, die hier kan helpen.”

„Wie is dat? Wie h——?”

„Dat is de Heer, die den menschen het leven schonk en hun lot houdt in Zijn hand. God alleen kan uitkomst geven in dezen nood.”

Zij hoorde niet meer, zij vouwde de handen. Half verstikt door een nieuwen tranenvloed, fluisterden haar lippen:

„O, goede God, geef redding! Gij alleen hebt er de macht toe! Ik voel, dat het zoo is!”

Het was Swanwitha of zich iets ontspande in haar ziel, een groote rust kwam over haar, de radeloosheid week, het scheen haar een wonder en opnieuw was het een gebed, dat zij stamelde.

Bisschop Ansfried zag het met aandoening, niet alleen om den zielsangst, die uit haar woorden klonk.

„Mijn dochter,” sprak hij zacht, „thans in angst en ellende hebt gij God gezocht, vergeet Hem niet als Hij uw smart verkeert in vreugde.”

„Neen, o, neen! Nooit meer! Dat beloof ik!” Toen hernam zij snel en aarzelend:

„Het gaf mij zulk een rust. Ik voelde, dat de God van mijn moeder mij hoorde en mij heel nabij was, al schijnt” — zij wees omhoog — „Zijn hemel ook ver.”

„Houd Hem vast, mijn kind” — hoe beefde zijn stem bij dat woord! — „en alle onrust zal van u wijken en ook in leed en nood zult gij zielevrede kennen, want „daar blijft een rust over voor het volk van God.”

Gewillig legde zij haar hand in die van den grijzen dienaar van het Evangelie, wiens trekken opnieuw werden geteekend door een ontroering voor woorden te groot, toen hij die trillende vingers in de zijne hield.

„Ga nu, Gisela,” hernam hij haastiger dan zijn gewoonte was.

„Gisela! Zoo heette mijn moeder. Ik”....

Hij streek zich met de hand over de oogen als ontwakend uit een droom, die hem terugvoerde in het verleden, het verre weleer. Met moeite herstelde hij zich:

„Gij moest nu gaan, mijn”.... Weer zweeg hij een oogenblik. „Ik volg u, zoo spoedig het mij mogelijk is. Beproeven wil ik wat ik kan doen, met Gods hulp.”

Toen zij den heuvel afgingen en de kleine boot bestegen, die hen naar den overkant bracht, vroeg Witha haar gezellin:

„Waarom zou de bisschop mij Gisela hebben genoemd?”

Siva zweeg en zag haar aan met een raadselachtigen blik.


HOOFDSTUK VII.

„O, Siva! Siva!” Swanwitha drukte zich angstig tegen haar voedster aan, en deze, even verschrikt als zij zelf, trachtte haar te bemoedigen.

„Stil maar kindje! Stil! ’t Zal wel gaan!”

Want zij zagen zoowel den buiten- als den binnenhof van den Ravenhorst vol gewapenden. Rolfr Jarl bevond zich onder hen en doorpriemde de beide vrouwen met zijn toornigen blik.

„Volg mij!” beval hij zijn kleindochter, en op Siva wijzend, tot twee hoorigen: „Haar twintig stokslagen.”

„Ach, heer grootvader! heb medelijden!” smeekte Witha in snikken losbarstend. Twintig stokslagen! Dat was de dood voor de zwakke, bejaarde vrouw. „Volg mij!” beval nogmaals de Jarl en zich zelve vergetend fluisterde Siva weer:

„Stil maar kindje, ’t Zal”....

In een snik smoorden ook haar woorden. Als voortgedreven door het dreigend wenkbrauwfronsen van den Jarl, volgde Witha hem met slependen tred.

Plechtige orgeltonen waren tot haar doorgedrongen uit de kleine kerk op den Hohorst. Vredeademend, rust schenkend ruischten zij haar nog in de ooren. Thans werden die klanken verdrongen door woorden, vernederend en hard, het was of de wanden der holle hal die snerpende verwijten weerkaatsten met wreeden nadruk.

En ijskoud voegde vrouw Sigrid toe aan den woordenvloed van den Jarl: „De vrouwen uit ons huis waren steeds de eer van ons geslacht, gij echter zijt zijn schande.”

Verward, verschrikt sloeg Swanwitha de oogen neer. Voor zij een antwoord vond vervolgde de Jarl: „Gij verdient niet langer den naam te dragen der fiere schildmaagd, Swanwitha! Bezoedeld zijn uw blanke vleugelen voor altijd.”

Een gevoel van wanhoop en bitterheid overstelpte haar.

„O, houd op! Zeg dàt niet! Het was alleen”....

„Om mij te honen, te tergen, niet waar? ’t Zal u daarom niet zeer aangenaam aandoen te vernemen, dat uw fraaie plannen zijn verijdeld. Wat meer zegt: Unruoch voor wien gij uw naam hebt bevlekt zal boeten met zijn dood, gij met uw leven.”

Zij wrong de handen:

„O, genade, genade voor — hem!”

Donker en dreigend werd de stekende blik van vrouw Sigrid; zij gaf haar man een wenk. Deze knikte toestemmend. „Waanzinnig kind, volg mij,” beval zij. Zwijgend gehoorzaamde Swanwitha. Alleen haar gejaagde ademhaling bewees de spanning, waarin zij verkeerde.

Maar het witte kleed met wijde, loshangende mouwen, de gouden gordelband en de kroon van maagdenpalm, waarvan een fijne sluier afgolfde, die zij gereed zag liggen in het vertrek harer grootmoeder, deed die ademhaling bijna geheel ophouden. Zij wist, wie zulk een gewaad droeg, wist wat het beteekende toen, op een kort bevel der strenge gebiedster, een lijfmaagd haar dit kleed over de schouders wierp.

„Grootmoeder.... Wat!”....

Vrouw Sigrid hief de hand op, bevelend. „Gij hebt het recht mij met dien naam te noemen verbeurd. Wacht af of ik u ooit die eer weer waardig keur.”

Hooghartig, ijskoud klonk het. Zeer stil werd het in het vertrek, maar buiten dreunden hamerslagen; flauw drong de nagalm door de zware muren. Er werd een nieuwe galg opgericht, in den zonneschijn van den lachenden, klaren dag en daarop zou door een enkelen ruk van het roode beulenkoord worden afgesneden een jong, krachtvol leven. Witha’s gelaat werd even wit als de sluier, die haar omgolfde. Onderzoekend zagen de koele oogen van vrouw Sigrid haar aan.

„Dat” — zij wees naar buiten — „kondigt het einde aan van den deelgenoot uwer schuld. Zoudt gij hem echter redden als het in uw macht stond?”

Swanwitha’s blikken spraken, haar bevende lippen zwegen, zij kònden de beslissing niet uiten over leven en dood.

„Hij zal vrij heengaan, als gij er in toestemt nog heden de bruid te worden van Olaf Erikson,” hernam vrouw Sigrid even stroef.

Swanwitha opende de oogen wijd.

„Dat kan ik niet, nooit!”

„Het moet!” Scherp als een ijsvlaag sneed de koude stem. Witha richtte zich op, hoog; krampachtig trokken haar handen.

„Vraag dat niet! Dàt kan niet!”.... Zielsangst brak haar woorden, bijna onverstaanbaar stierven de laatste klanken weg. En weer rustte de koude, stekende blik op haar, die haar denkkracht verwarde, haar wil verlamde. „Gij hebt geen wil, onmondig kind. Rolfr Jarl heeft bevolen en gij gehoorzaamt.”

„Liever sterf ik!”

Vrouw Sigrid zweeg eenige oogenblikken, toen hernam zij, en haar toon duldde geen verzet, — zij wist, dat zij nu haar laatste middel aangreep:

„Eer Unruoch zijn vonnis ontvangt aan den Noorderboom, zal hij worden gegeeseld met taaie roeden. Volgens den uitdrukkelijken last van Rolfr Jarl, zoo zwaar beleedigd door hem, zoo diep gekrenkt door u, zal het voor hem gelden „huid en haar.”

Een kreet van ontzetting wrong zich door Swanwitha’s keel. Glasachtig werd de blik harer oogen. O, dat wreede, wreede vonnis....

Erger was het dan de dood! Zij kromp ineen als hoorde zij reeds de zwiepende slagen, als troffen zij haar zelve.... Zoo menigeen stierf onder die strafoefening, een der wreedste van haar wreeden tijd. Rood wolkte het voor haar oogen. Zag zij Unruochs bloed reeds vloeien, deed dit haar ineenzinken met een kreunende klacht?

En terwijl zij neerlag als wezenloos, half verdoofd, siste het in haar ooren:

„Liefhebben kunt gij hem, maar uw eigen wenschen opofferen om zijn leven te redden — dát kunt gij niet. Uw liefde is zelfzucht. Een zwak, verachtelijk wezen zijt gij.”

Swanwitha steunde van angst. Nu werd het doodsoordeel over haar uitgesproken, over wat in waarheid léven mocht heeten in haar bestaan. Want hoe zou Unruoch haar beoordeelen als hij haar de bruid wist van een ander? En het eenige middel om hem te redden was het — haar vonnis. Zij aanvaardde het moedig en zelfvergeten. Er wàs geen andere uitweg. „Zeg hem nooit wat hem de vrijheid hergaf en ik ben bereid mij te voegen naar uw wil,” sprak zij nauw hoorbaar. Vrouw Sigrid knikte welvoldaan, een lijfmaagd werd door haar naar den Jarl gezonden, met een kort bericht. Het meisje haastte zich heen, maar een rilling liep door haar leden, toen zij haar jonge meesteres zag in het gewaad der bruid.

Vrouw Sigrid was onverschrokken als geen van haar geslacht. Haar hand drilde de jachtspriet even vaardig als de meest geoefende jager. Zij kende vrees noch mededoogen, doch eens hadden beide haar getroffen. Het was op een jacht waar het gold „haar met haar.” Een door haar pijlschot getroffen ree wilde zij den genadestoot geven. De honden hingen reeds aan den hals van het gemartelde dier. En toen zag dit haar aan met een blik in de stervende oogen, die haar deed terugwijken, verschrikt, ontroerd.

Thans zag zij dien blik ten tweeden male — in de oogen harer kleindochter. Zij sprak geen enkel woord, doch ging haar voor naar de hal, maar afgewend bleef haar gelaat.

En in de hal waren toebereidselen gemaakt voor een feest. Daar was met versche biezen de vloer bestrooid, — onfeilbaar middel om de nadering af te weren van booze geesten — daar waren de pilaren omvlochten met frisch eikenloof. Zilver snarenspel ruischte. Naast Harald, den grijzen Skald van Olaf Erikson, had een rij van jonge knapen in gefriesde lijfrokken en roode hozen, zich opgesteld. Begeleid door de zachte, zilveren tonen hunner driehoekige harpen, hieven zij bij de nadering van Swanwitha het eeuwenoude Noorsche bruidslied aan:

„Hef thans den hamer
Ter wijding der bruid
En leg den Miölnir
De maagd in den schoot,
Men volbreng de gebruiken,
Deze bruid zij de mijne”....

Het klonk Witha in de ooren alsof melodieën aanzwollen uit de wijde verte, uit een droomenland. Het was alles zoo vreemd. Het kón immers geen werkelijkheid zijn, geen voelbare, tastbare werkelijkheid. Zij zag haar grootvader, recht en kloek, ondanks zijn jarental geheel gepantserd, van zijn glinsterenden helm tot zijn rinkelenden harnasschoen, in het midden der hal. Zijn dienstmannen omringden hem, maar naast hem stond de vreemde Viking, rank en fier met een vurigen blik in de groote oogen, die zich hechtten aan haar bleek gelaat. Hem zou zij toebehooren en op haar lippen zweefde nog het woord van trouw gegeven aan een ander!

In een warreling van gedachten legde zij de weinige schreden af, die haar brachten voor Rolfr Jarl en het was haar of die korte oogenblikken den duur van jaren bezaten. Toen leerde zij, dat niet de tijd het leven vormt, maar zijn ervaringen.

Maar de vaste stem van hem, die het recht bezat, te beslissen over haar leven en lot, sprak luide:

„Swanwitha, mijn kleindochter en erfgename, ik stel u voor een mijner waardste schildgenooten in menigen harden strijd, Olaf Erikson.

Houd hem hoog: hij zal weldra zijn uw heil en uw heer, op den dag wanneer zijn ontbloot zwaard u wordt voorgedragen en gij zult worden begroet als zijn vrouw op den drempel zijner hal. Tot die ure aanbreekt, verloof ik u thans aan hem als zijn wettige bruid.”

Een smalle gouden ring werd haar, op een wenk van den Jarl, aan den vinger geschoven, door een hand, krachtig en gespierd, die thans echter beefde. Met een gevoel van afgrijzen zag zij op tot hem, die nu haar bruidegom heette — de onbekende jonge Viking. Zijn maliënpantser glinsterde als zilver. Geheel zijn wezen ademde eenvoud en goedheid. Het was een schier bedroefde blik, dien zij van hem afwendde want hij zag haar aan glanzend van gouden geluk, hopend....

Zij wilde spreken, zij kòn, zij mocht het niet: aan haar zwijgen hing immers Unruochs leven of dood? O, wat zou hem dit leven zijn, zonder haar? En toen herinnerde zij zich hoe haar moeder eens had gezegd:

„De christenen leven niet alleen voor deze aarde. Hun leuze luidt: Excelsior! Worden ook zieleleed en smart hun niet bespaard, zij dragen geduldig wat God hun bereidt, wetend, dat Hij alleen weet wat zij behoeven en alle dingen doet medewerken ten goede.”

Op deze wijze veranderde iedere smart in zegen, en háár boog het leed neer tot verpletterens toe. O, welk een groote kloof bestond er tusschen Unruochs geloof en denkbeelden en de hare! Misschien was het wel goed voor hem, ja, voor hèm, dat zij werden gescheiden. Hij zou een rijk arbeidsveld vinden en haar vergeten, en zij....

Maar luid, met jubelenden koperklank schetterden horens en pauken, hoog en hooger zwollen zang en lied, terwijl zij rondging door de hal, getooid met de bruidskroon van maagdenpalm, aan haar vinger den gouden ring, het bewijs, dat zij was verkocht aan hem, die haar nu voortleidde aan zijn hand, gelijk hij dit zou doen door ’t leven.

Haar heer.... Onder zijn zwaard zou zij doorgaan en dan zou hij meester wezen over haar leven of dood, hij zou haar opnieuw kunnen verkoopen.... Met moeite bedwong zij een snik. De leer der christenen gebood liefde en trouw tusschen echtgenooten; bij de heidenen echter bestond de verhouding van meester en slavin!.... Bittere, vernederende gedachte — niet geheel bitterheid meer: Unruoch was gered, wat deed het er dan verder toe. Te midden van den nacht die haar omgaf, de nacht harer toekomst, werd het voor hem licht....

En ook om haar heen was het licht, gelijk schijn en wezen menigmaal zijn vereenigd in het leven. Weer verhieven zich lied en snarenspel; over een schaar van luidruchtige dischgenooten wierpen de flikkerende toortsen hun wemelenden gloed. Swanwitha zag zich nu het middenpunt van ieders aandacht; op het verhoogde gedeelte der zaal, waar de zilveren schotels werden geplaatst voor den burchtheer, zat zij naast den onbekende, die zou zijn „haar heil en haar heer”....

De kleine halfronde vensters waren geopend. Donker welfde zich de avondhemel over het land, slechts enkele sterren flikkerden met gouden tintelglans. Donker stonden de hooge dennen, hun takken bewogen zich niet, alleen aan hun voet, daar waar de Eem een stroomlandschap vormde, was het licht. Een witte, blinkende weg scheen het water, een weg, die rechtstreeks voerde naar den Hohorst, waar ook het licht heerschte, ’s levens licht van liefde en medegevoel voor anderer leed. O, waarom kwam bisschop Ansfried niet, zooals hij had beloofd; nog was Unruoch niet vrij gelaten....

„Mijn bruid” — een stem met een lichte trilling in haar toon bracht haar terug tot de werkelijkheid. „Hoezeer hoop ik, dat gij nooit met droefheid terug zult denken aan dezen dag. Rolfr Jarl had mij u toegezegd, maar ik wist niet, hoeveel mij werd geschonken, eer ik u zag. Het is mij als ken ik u sinds lang, heel lang. Ben ik u een vreemde?”

Ernstig zag zij hem aan.

„Verspil geen onnoodige woorden. Het was noodzaak: mijn grootvader heeft u noodig voor plannen die ik niet geheel begrijp, maar wel vrees. Ik gehoorzaamde zijn wil om”....

Hij zag haar aan verwonderd en verschrikt, zacht hernam hij:

„Ik hoop, dat gij eenmaal anders zult denken over dezen dag, later, weldra, als ’t kan. Gij hebt gelijk, ik eisch te veel, maar geduldig zal ik wachten tot gij mij vrijwillig geeft, wat gij mij nu niet kunt schenken.”

Zij kon niet antwoorden — het gaf haar een gevoel van verlichting — want scherts en lach verstomden eensklaps. Met den hoogen, zilveren drinkhoorn in de vuist was de gastheer opgerezen van zijn zetel. Dringend tot in de verste hoeken, door de wanden hol weerkaatst, klonk zijn stem:

„Ik groet u, vrienden en schildgenooten, van ver en nabij! Welkom in mijn hal! Dappere gezellen van den bruidegom mijner kleindochter, weest heil! Dank, dat gij hem verzelt op zijn bruidsvaart, die moge worden besloten door een zegetocht, Thor ter eere, Odin tot onvergankelijk heil! Gij weet het allen: wij staan op een keerpunt. Laat alzoo niet onze woorden groot zijn, doch onze daden. Vermolmd liggen de heilige tempels, vergruisd zijn de beelden der goden, de gewijde bronnen verdroogd. Laat het niet wezen voor immer. Wijdt den Alvader uw leven, de macht van uw zwaard, sticht hem een nieuw rijk en heerlijk zal hij u eenmaal uw daden van kracht en moed vergelden in de eeuwige woonplaats van goden en helden. Hier pleng ik den hoogen hoorn; hoort mijn gelofte: Strijd zal het zijn, strijd en zege, Odin ter eere, zijn volk tot heil! Zege na strijd!”

Oorverdoovende jubel gaf hem het antwoord. Het gelaat van den Jarl gloeide. Zou hij bereiken eer de avond van zijn leven daalde, waarvoor hij had gewerkt en gestreefd gedurende heel den tijd zijner mannelijke kracht?

„De hooge held,
Hij waagt en wint
Of strijdt en sterft.
Hoog in ’t harnas,
Heft hij den heirbijl.
De vijanden vlieden,
De zege ziet hij:
Hem wuiven Walküren
In ’t weeldrig Walhalla
Het welkom toe
Aan Alvaders maal”....

De grijze Skald was opgesprongen bij de woorden — een oproep ten strijde gelijk — van zijn heer. Nu stond hij rechtop in ’t midden der hal, zijn oogen gloeiden, zijn hand greep in de snaren. Vol en krachtig hief zijn stem den ouden krijgszang aan van zijn woest, onverschrokken volk. Sneller joegen de polsen, hooger kleurden zich de wangen, kletterend werden de zwaarden getrokken, vonken schenen zij te schieten, het was of kleine vlammen dreigend zweefden boven hun spitsen.

„Juichend valt hij
Voor zijn volk.
De hooge held!....
’t Zij strijd of zege!”

Donderend dreunde de fiere strijdkreet van het volk, dat lafhartigheid schuwde als de grootste schande, sneuvelen in den slag hield voor de hoogste eer.

Bloed en rouw, verdeeldheid en jammer riep hij op, die wilde krijgszang. Doch wie dacht aan de ellende van den krijg: zij zagen de zege!...

„Mijn bruid, ik sticht u een koninkrijk!” Bedwelmd door zijn hartstocht, haar woorden vergetend, bracht Olaf Swanwitha’s hand aan zijn lippen, zijn oogen zochten opnieuw de hare. Hij ontmoette een blik vol smeekenden angst.

„Vergeet gij dan geheel, hoe de zegevierende schildmaagden waden door het bloed hunner slachtoffers? Dit volk heeft reeds zooveel geleden door het geweld van het uwe. Sinds meer dan anderhalve eeuw is dit land een woestenij. Thans beginnen de bewoners een weinig tot rust te komen. Er wordt weer geploegd en gezaaid, herstelde hoeven verrijzen naast de puinhopen der verbrande woningen, waarom wilt gij nieuwe rampen voegen bij de oude wonden, die nog bloeden en schrijnen?”

Verwonderd zag hij haar aan. Hij was zelfzuchtig noch ongevoelig, maar hij was een zoon van zijn volk. Stoute, jonge aanvoerder, gold zwaardgekletter hem het meest, was een gevecht op leven en dood hem een opwekkend spel. Doch ditmaal mengde zich een hooger denkbeeld tusschen zijn plannen voor den komenden strijd. Het zweefde boven de gestrekte speren, boven de dreigend opgeheven strijdaxten; hij ging de zegepraal bevechten van een ideaal — van het zijne. Want hij had hem lief, den godsdienst uit het Noorden; hij vereerde Odin in zijn diepe wijsheid, Thor, in zijn ongebreidelde kracht, Balder in zijn liefelijke zangen, zijn daden edel en goed.

Voor hem waren de sagen en legenden, bijeenverzameld in de Edda, voelbare, tastbare realiteit. Zij waren hem dierbaar de oude goden van zijn volk, zijn ziel brandde in hem als hij hoorde en zag hoe ook de zonen van ’t Noorden zich bogen voor de dienaren van het Evangelie, die hun een nieuwen godsdienst predikten, het Christendom, dat eischte: „Vergeeft uw broeder zeventigmaal zeven maal.... Wie het zwaard trekt zal door het zwaard vergaan”....

Met een gevoel als hem overweldigt wiens ziel jarenlang werd verteerd in vruchtelooze plannen en droomen, wanneer hij die vage wenschen plotseling de vormen der werkelijkheid ziet aannemen, was hij deelgenoot geworden der toekomstverwachtingen van Rolfr Jarl, hoewel soms de gedachte hem huiveren deed, dat opnieuw bloed zou vloeien, veel bloed. Een gedachte, die hij steeds even ras weer trachtte te verwerpen als onwaardig en flauwhartig. En thans, nu de verwezenlijking dezer plannen niet meer onmogelijk scheen, vroeg hem de eerste vrouw, die hij had aangezien met de oogen van een man, vroeg hem zijn jonge bruid: „Hebt gij ooit een stroom zien terugkeeren tot zijn oorsprong, ooit een frisschen dronk geput uit een verdroogde wel? Wat verwacht gij dan? Nooit werd op aarde wat is geweest. De harten zijn koud geworden voor Odins leer, dien het volk in dit land vereerde onder den naam van Wodan. Bijna allen zijn christenen. Zij hebben zoo zwaar geleden door de Denen, die hem aanhangen. Eerst verfoeide het de Evangeliepredikers, later, toen zij vrienden en verwanten zagen vallen door het zwaard van „Odins zonen”, werd ook hier het martelaarsbloed de regen, die den akker van het christendom vruchtbaar maakte.”

Het verbaasde Swanwitha zelf, dat zij zoo sprak. Het waren woorden, die zij vroeger had gehoord, lang, lang geleden, vergeten sinds. Waarom drongen de herinneringen aan haar kindsheid, met al de kleine voorvallen uit dien tijd, zich in de laatste dagen opnieuw aan haar op, als met verdubbelde kracht? Waarom? Zij had toch geknield voor Freya’s beeld, naast haar grootmoeder, zoolang deze gezag over haar had. Waarom dan?....

Doch zij voelde Olafs blik nog meer verschrikt dan verrast op haar gelaat rusten. Zijn stem klonk: „Het doet mij zeer leed, dat gij zoo denkt, onze wenschen en gevoelens komen weinig overeen. Ik hoop evenwel, dat gij spoedig de mijne zult deelen. Als gij mijn vrouw zijt is dat uw plicht, mijn recht het te verwachten. „De wil van den man is de wet der vrouw,” zoo eischt het de Edda.”

Swanwitha huiverde, wanhoop sloop haar hart binnen. Haar blik rustte op de breede, gouden armringen, die haar polsen omsloten. Het verbaasde haar bijna, dat zij niet in boeien veranderden. Dwang naar lichaam en naar ziel. Zij zweeg, zij moest: het gold Unruochs leven.

Een ruwe stem drong tot haar door, zij behoorde aan Sven Persen, een der trouwste deelgenooten van Rolfr Jarls zwerftochten en een zijner wreedste gezellen. Hij haatte iederen christen en had gehoord, wie in vrijheid zou worden gesteld. Nu trad hij naar het bruidspaar.

„Reeds eer de oorlog ontvlamt is er kans, dat gij een anderen brand ziet, edele Jarl! Wie beslist hoe spoedig het dak van den Ravenhorst zal knappen en in vlammen opgaan boven uw hoofd? Men zegt, dat bisschop Ansfried de opmerkzaamheid niet ongevallig was, die zijn pleegzoon der edele Swanwitha schonk. En thans.... Wees heil, schoon bruidspaar!”

Hoffelijk hief hij den beker op en zijn oogen glinsterden als de dolk — die het hart van een vijand zoekt. Hij kende den steeds gereeden argwaan van Rolfr Jarl, wist hoe dien te wekken. Ook ditmaal bleek zijn berekening juist.

„Wees gerust, Sven!” lachte hij honend. „Wij hebben hier een goeden gijzelaar tegen die wraak. Als hij op den Ravenhorst een vuur ontsteekt, zullen wij hem het gebraad leveren, door het lichaam van zijn geliefden pleegzoon.”

„Heil onzen dapperen Jarl! Ik drink dezen hoorn op de vervulling van zijn belofte!” barstte, onder schaterenden bijval Sven los.

Vrouw Sigrid wendde haast onmerkbaar het hoofd naar zijn zijde.

„Ga voort! Een enkel woord ter rechter tijd is meer waard dan een redevoering.”

Hij bewoog veelbeteekenend de oogleden en weer klonk zijn harde lach:

„’t Is beter den eersten slag toe te brengen dan hem af te wachten, mijn Jarl. Gij hebt Unruoch in uw macht, waarom stelt gij hem niet ten voorbeeld aan uw tegenstanders? Dat brengt er den schrik in.”

„En de speerknechten en boogschutters van bisschop Ansfried voor den Ravenhorst. Hij houdt ze in goede tucht en de sterkten, die hij bouwt om het Sticht te beveiligen tegen de invallen der Denen, — ha, ha! — vermeerderen met ieder jaar.”

„Men beweert zelfs, dat ook op den Hohorst een wachttoren zal worden opgericht, stellig om den Ravenhorst te beheerschen. De Hohorst ligt hooger en is onbereikbaar door de drabbige Eem en het moeras aan den anderen kant.”

Rolfr Jarl stiet een verwensching uit. Zijn oogen flikkerden dreigend. Angstig kwam Swanwitha naderbij.

„Zeggen is gemakkelijker dan doen,” hitste hem nu de stem op van vrouw Sigrid.

„Een lafaard brengt het soms verder dan een held. Terg daarom den bisschop niet. Hij is de heer van den ganschen omtrek hier. Gij niet. Bloedig zou hij zich wreken, vooral nu keizer Otto hem heeft beleend met de bezittingen van graaf Walger.”

„Ik zal er hem gelegenheid voor geven!” schreeuwde de Jarl, rood van drift. Zijn vuist beukte de tafel, kannen en bekers vielen om.

„Ik zal toonen, dat ik evenmin een lafaard ben, als vergelding vrees. Peer en Lars” — tot twee speerknechten; zij hielden de wacht bij de deur — „brengt den gevangene hier en zorgt, dat er op het lage hof een vuur wordt aangelegd.”

„Grootvader, heer grootvader! Heb mededoogen, denk aan uw belofte! Wees rechtvaardig, als gij zelf rechtvaardigheid van Odin verwacht!”

Met saamgeklemde handen en van angst vertrokken mond stond Swanwitha voor hem, ook Olaf zag hem aan verbaasd, niet begrijpend.

„Ja, hem zal ik laten boeten voor de kuiperijen van dien graaf van Teisterbant!” Dreigend klonk opnieuw de stem van Rolfr Jarl, toen hij zich tot Olaf wendde.

„De Hohorst was met de omliggende heide, moeras en het eiland, dat wordt gevormd door de Eem, opnieuw vervallen aan het rijk, door den dood van zijn bezitter, die zonder erfgenamen stierf.

Beiden — Ansfried de christen en ik, de Noorman, verzochten het land in leen van den keizer en heer Otto schonk het den bisschop. Thans sticht die er een kerk met een klooster, waaruit hij zijn leer wil laten verspreiden door zijn zendelingen, hier, in dezen verwilderden uithoek, gelijk hij mijn bezittingen durft noemen.

Voorwaar hij heeft den eersten slag toegebracht, niet ik. Ik oefen slechts vergelding als ik mij wreek!”

Een ijskoude glimlach speelde om zijn lippen. „Ik begin een grooten strijd, maar ik zal zegevieren,” spraken zij overmoedig.

Zou hij dat waarlijk? Hij streed in eigen kracht, voor eigen, zelfzuchtige plannen.

Maar nu werd een jonge man binnengevoerd, wien boeien de polsen omsloten, doch die het hoofd hield opgeheven. Kleurloos echter werd zijn gelaat toen hij Swanwitha zag, getooid met den krans van maagdenpalm, aan de zijde van een vreemde.

Vrouw Sigrid bemerkte het, zij wenkte haar kleindochter.

„Volg mij naar het vrouwenvertrek. Als de mannen recht spreken behooren de vrouwen zich te verwijderen.”

„Recht?” Vol afschuw werd dit woord herhaald. Toen klonk het vast:

„Ik blijf.” En met een zonderlingen nadruk: „Het is heden mijn verlovingsfeest.”

Vrouw Sigrid kende dien toon, zij had hem nog eens gehoord, lang te voren. Zij drong niet verder aan. Met saamgeperste lippen in het strak gelaat liet zij haar oogen door de hal glijden. Rolfr Jarl wendde zich tot den gevangene, op wien hij neerzag onvermurwbaar, hard. Recht noch plicht zouden invloed op hem bezitten, om het vonnis, dat hij ging uitspreken, te verzachten.

„Gij zult alles ontkennen waarvan gij wordt beschuldigd, dat verwacht ik niet anders,” ving hij aan.

Unruoch had zich hersteld. Onverschrokken, zich zijn goed recht bewust, stond hij voor den geduchten Jarl.

„Wie zonder oorzaak gevangen werd gehouden, kan ook zonder reden worden veroordeeld.”

Bedaard klonk zijn antwoord, met over de borst gekruiste armen richtte hij den blik vast op zijn aanklager.

„Gij hebt mij eerst naar ’t leven gestaan en toen gij dit moest boeten in den kerker, beproefd mijn kleindochter te onttrekken aan mijn gezag. Ontken, dat gij haar hebt willen overhalen met u te vluchten. Gij zijt gevonden in het vrouwenvertrek.”

De leugen was hier zoo behendig gekleed in ’t gewaad der waarheid, dat Unruoch verward een oogenblik zweeg. Een rilling, die niets gemeen had met de siddering der vrees, ging door zijn gansche gestalte.

„Ik heb gehandeld uit zelfverdediging, toen ik met u streed,” ving hij aan. „Aanvaller was ik niet.” Toen zweeg hij.

Rolfr Jarl lachtte spottend. „Rein als versch gevallen sneeuw, ik heb het reeds voorspeld. Blank en argeloos, in ieder opzicht. Welnu, ik verheug mij met u, dat gij onschuldig wordt beticht. Onschuld is immers een harnas waarop alle pijlen afstuiten.”

Met geweld bedwong Unruoch zich. Meedeelen wie hem zijn vlucht mogelijk had gemaakt, zou Swanwitha bloot stellen aan iedere verdenking. Hij zweeg. Uit de aanklacht van den Jarl begreep hij, dat deze hem wilde veroordeelen.

„Waarom zal ik mij verzetten tegen een vonnis, dat reeds is geveld? Doe wat u goeddunkt,” sprak hij kalm. Hij zou haar, die hem haar trouw beloofde, om die te schenken aan een ander, geen wond toebrengen, dieper dan het vlijmendste zwaard kon slaan.

Opmerkzaam had Olaf ieder zijner bewegingen gevolgd. Nu trad hij toe op den Jarl.

„Ik houd hem niet zoo schuldig als hij schijnt. Zou het niet beter zijn deze ondervraging op te schorten? ’t Is heden feest.”

Geërgerd zag Rolfr hem aan:

„Gij hebt gelijk. Ik zal een betere ondervraging aanwenden.”

Hij wendde zich tot de beide speerknechten, Unruochs wachters.

„Brengt hem naar den beul, laat hem folteren.”

Een driedubbele uitroep weerklonk.

Met een blik, gloeiend van verontwaardiging strekte Unruoch de hand uit:

„Meent gij mij tot een misdadiger te kunnen maken door mij als een misdadiger te behandelen? Wees voorzichtig: uw vonnis zal op u zelven terugvallen. Gij kunt mij martelen, dooden zelfs, maar een vonnis door haat geveld, onteert niet.”

Bevend van toorn en verachting rustte zijn blik op Rolfr Jarl, iedere ader op zijn voorhoofd was gezwollen, vlammend rood en doodelijk bleek wisselden af op zijn trekken. Rolfr balde de vuist in stilte.

„De foltering zal uw tong minder los maken,” beet hij hem toe.

„Maar ik zal haar eerder afbijten dan een schuld bekennen, die ik niet beging. Gij hebt mij naar ’t leven gestaan, mij zonder een schijn van recht geworpen in uw kerker, gij moest hier staan op mijn plaats als beschuldigde en indien er dan een veroordeeling werd uitgesproken, zou het een rechtvaardig vonnis zijn.”

Slechts een enkele kreet van woede uitte Rolfr, een kreet snijdend als een mes. Toen hief hij de hand op:

„Naar de pijnbank met hem.”

Maar Swanwitha’s gloeiende vingers omklemden zijn bevelend uitgestrekte hand.

„Heb medelijden, wees rechtvaardig, laat hem vrij of ik beken zelf een schuld, die ik nooit beging.”

Hij stiet haar van zich, hij schopte haar met den voet.

„Uit mijn oogen of ’k laat u van den omloop van den toren werpen.”

Overredend, ernstig klonk de stem van Olaf aan zijn andere zijde:

„Gij kunt hem breken, buigen niet: hij bezit de kracht van het recht. Laat hem vrij.”

Rolfr Jarl werd wit van drift.

„In uw eigen belang geef ik u thans den raad: matig u! Nog zijt gij hier geen heer en meester. Als gij u tegen mijn wil verzet, wordt gij dit nooit.”

Olaf haalde de schouders op met een gebaar van minachting, dat Rolfr bijna razend maakte.

„Ik zal nooit op bevel goedkeuren wat slecht is en laag.”

Vrouw Sigrid trad naar voren.

„Wat beduidt al dat geredetwist? Alleen het feit, dat die knaap onze goden vervolgt, maakt hem reeds des doods schuldig. Behoort hij niet tot de ridders van den bisschop, was hij niet meer dan eens — dat weet gij allen — de aanvoerder der soudenieren, die werden uitgezonden om „de overblijfselen van het heidendom uit te roeien”, naar het woord luidt der christenpredikers, als zij soms, in een verborgen schuilhoek van het woud, nog enkele landbewoners, die den goden getrouw bleven, geknield vinden bij een gewijde, in de schaduw van den heiligen esch murmelende bron?”

Het opzweepend woord viel in goeden grond:

„Hij moge het eerste voorbeeld zijn, voor al de christenen, die hem zullen volgen in den dood! Weg met de aanbidders van den bleeken Gekruiste! Zij varen naar Hel!”

In wilden roes herhaalde Olafs gevolg, met de Denen, die in dienst stonden van Rolfr Jarl, deze wilde wraakgelofte. Sterk gevoelden zij zich door hun aantal en de Vikingervloot naderde de kust.

„Ter dood met de christenen! Weg met bisschop Ansfried!”

Het wreede woord vond een holle echo in de muren der hal, de zwaarden kletterden tegen de schilden, de speren werden geschud. Plotseling verstomde het oorverdoovend geraas, dat Swanwitha ijskoud worden, vrouw Sigrid welgevallig glimlachen deed. De deur was niet achter Unruoch gesloten, thans ging zij geheel open, niemand der aanwezigen sloeg er te midden der wilde opwinding acht op, eer zij den man zagen, die zijn naam hoorde uitstooten in doodelijken haat, die in den kring trad zijner vijanden, kalm als de rots te midden der schuimende zee.

Was het geen waan, geen zinsbegoocheling; stond hij daar inderdaad, van wiens wijsheid en macht over de harten wonderdadige verhalen de rondte deden, dien enkele tientallen vreesden maar honderden vereerden en liefhadden? Zilveren lokken golfden hem over de schouders in weligen overvloed, zijn oogen gleden door de hal en bleven toen rusten op den heer van den Ravenhorst, die de zijne afwendde bij dien ernstig waarschuwenden blik.

„Het is goed, dat ik thans hier ben gekomen, niet later. Ik dank mijn God, die het juiste oogenblik voor mij koos.”

Rustig en waardig klonk de stem van den kerkvorst der christenen, als een koraal, dat het bruisen overstemt der kokende branding. En ook hier verstomde het oorverdoovend rumoer, onwillekeurig luisterden allen zwijgend, toen hij voortging:

„Heden morgen klopte ik aan de poort van uw kasteel, Rolfr Jarl, ik vroeg u te spreken.

„De Jarl heeft thans geen tijd. Hij jaagt met zijn gasten,” werd mij geantwoord.

Ik keerde terug toen de middaggloed den zilveren ochtendnevel had weggevaagd en verzocht om een onderhoud.

„De Jarl heeft heden geen tijd, hij viert het verlovingsfeest zijner kleindochter,” luidde het wederwoord van den schildwacht. Ik wachtte tot de avondschaduw zweefde boven de toppen der dennen, toen drong opnieuw door het poortwinket mijn vraag:

„Leid mij tot uw heer.”

En als een donderslag klonk mij in de ooren:

„Wacht tot morgen, dan ziet gij hem bengelen aan den Noorderboom, over wien de Jarl thans recht spreekt.”

Toen dacht ik aan Simson en hoe op zijn gebed voormalige reuzenkracht hem werd hergeven. Ik bad als hij en het was of ook mij werd ingestort duizendvoudige kracht. Mijn hand greep het winket der kleine zijpoort, het slot week terug en toen het knarsend opensprong wist ik ook mijn gebed verhoord.

Thans vraag ik echter u, Rolfr van den Ravenhorst, komt het u toe, een onschuldige te vonnissen op deze wijze?”

„Redder uw eigen zaken, bisschop van Utrecht, en gun mij dezelfde vrijheid.”

Schamper klonk het honend woord, waardig de weervraag:

„Wien dacht gij ’t meest te treffen, Unruoch of mij? Ik weet, dat gij treffen kùnt.”

„Ondervind dat opnieuw.”

Rolfr hief zijn zwaard op tot een slag. Een blik vol verachting, afkeer en ontsteltenis deed zijn arm weer zinken. Bisschop Ansfried had hem niet met woorden gewaarschuwd, alleen met een blik, waarin verontwaardiging beelden en schimmen opriep, ontzettende gebeurtenissen hem terugvoerend naar het ver weleer.

Naar den tijd toen zij beiden jong waren en bloedsbroederschap dronken aan het schitterend hof van keizer Otto den Groote....

Het was een dure, onverbrekelijke eed, dien zij aflegden en Rolfr schond haar.

Dreef die wetenschap hem het bloed naar de slapen of bestond daar nog een andere oorzaak?

Herinnerde hij zich een donkeren, stormachtigen nacht en las hij in den blik van den grijzen kerkvoogd, dat hun gedachten elkaar ontmoetten, de eene vol zieleleed, de andere vervuld van ’s levens grootste misdrijf: de schuld?

„Mené, Mené Tekel Ufarsin!” De stem van den bisschop ging door merg en been bij deze woorden en het was Rolfr of alle aanwezigen begrepen, allen, allen.... Of begrepen zij alleen het zwijgend gebaar, waarmee de spreker omhoog wees, omhóog en voelden zij de tegenstelling met het tooneel, dat hen omgaf. Rolfr Jarl, die zijn kleindochter huwde door dwang aan een onbekende, ter bereiking van eigen plannen, die haar, getooid met de bruidskroon, dwong tegenwoordig te zijn bij het doodvonnis, dat hij uitsprak over hem, dien zij lief had....

Neen, nog een ander gevoel sprak uit de bleeke, ernstige trekken van den man, die voor hen stond, niet in het statig gewaad, dat het hoofd der christenkerk voegde in zijn land, maar in het eenvoudige, zwarte ordekleed, dat hem niet onderscheidde van den minste der broeders, die als hij, in dienende liefde hun liefde wilden toonen voor den Heer. Niet den kromstaf hield hij opgeheven als wilde hij hen, die iederen hoogeren band verachtten, dwingen onder zijn gezag, maar zijn hand wees omhoog, en zijn mond sprak de woorden, die zij eenmaal zouden hooren van hun Eeuwigen rechter, indien zij niet de boeien braken, die hen kluisterden aan wat vergankelijk was als hun vluchtig aardsch bestaan.

Zoo machtig was de uitdrukking van bisschop Ansfrieds door veel leed, door veel gebed gewijde trekken, dat zelfs het minste gerucht zweeg. Doodelijke stilte bleef heerschen in de hal, waar slechts enkele oogenblikken vroeger de wanden dreunden van de instemming waarmee het vonnis, over Unruoch uitgesproken, was herhaald.

Ook Rolfr Jarl stond met starende oogen, die in het verleden zagen, wanneer zij rustten op den grijzen kerkvoogd, wiens tegenwoordigheid het vernietigend oordeel was over zijn daden. Hij beproefde te spreken, hij wilde zijn trots hernemen, en zijn bevelende houding; geen geluid drong over zijn droge lippen: Want hij hoorde het loeien van den storm in den donkeren nacht, lang, heel lang geleden. Hij hoorde het knetteren der vlammen, die lekten naar de krakende balken van een hechten burcht, hij vernam den gil vol doodsangst eener vrouw....

En te midden der stemmen uit het weleer, hoorde hij die van den bisschop kalm doch beslist:

„Unruoch, volg mij. Niemand hier heeft het recht u te kerkeren of te vonnissen.”

Een gebiedende wenk beval den speerknechten hem vrij te laten en zij gehoorzaamden, bedwongen door zijn zedelijk overwicht. Een rauwe kreet sneed door de ruimte als een mes.

„Vrij? Ik gelast u: grijpt beiden! Werpt ze in het verlies onder den toren, den graaf van Teisterbant en zijn gunsteling!”

Wel dwaalde nog Rolfr’s geest in het verleden, terwijl hij voor het heden zijn bevelen gaf. Een slag van zijn zwaard, dat hij nooit ontgespte dreef de speerknechten voort.

„Grijpt ze!”

Een flauwe gil ontsnapte Swanwitha’s lippen, met oogen donker van angst zag zij hoe het bevel werd gehoorzaamd.

„Doode honden bijten niet,” mompelde vrouw Sigrid. Zij wist hoe verstikkend de lucht was in het onder de waterlijn gegraven verlies. Een nieuwe opschudding ontstond, een kloeke gestalte wierp zich voor de beide gevangenen, als wilde hij ze beschermen met eigen lijf. Met bronzen klank dreunde de stem van Olaf:

„Ik eisch de vrijheid dezer beide mannen. Gebiedt niet Odin zelf: „Eerbiedig den vreemdeling, die uw hal betreedt”? Is wat gij thans oefent Noormannenrecht?”

„Olaf Erikson, gij oordeelt, waar gij niet begrijpt.”

„Ik begrijp, dat Odin zich zal wreken op u, die de wetten der vaderen, het recht van den vreemdeling met dat der gastvrijheid schendt.”

Rolfr wilde een heftig antwoord geven, hij bedacht zich in tijds. Hij kòn zich niet verzetten tegen Olaf, want zonder zijn bijstand vermocht hij niets. Indien de vloot den steven wendde, waren al de kuiperijen van zijn leven te niet gedaan. Het antwoord werd hem echter bespaard.

Plotseling verscheen opnieuw een onbekende in de hal. Wijd stiet hij de breede deur open, zijn hand wees naar den donkeren hemel, waaraan alleen de sterren een weinig licht gaven. „Wat spreekt gij van Odin, dat wangedrocht uwer krankzinnige verbeelding? De overste der duivelen is hij! Ziet hoe de Eeuwige u zal tuchtigen over uw verhardheid en wangeloof! Aanschouwt Zijn vurige roede, hoog boven wolken en wind! Knielt, buigt u voor Hem in het stof eer de ure der genade voorbij is!”

Allen herkenden broeder Johannes, een der jongste geestelijken van den Hohorst. Zijn bleek, vermagerd gelaat gloeide van vervoering, zijn ingezonken oogen staarden dwepend omhoog. Onwillekeurig volgde ieder dien blik en de doodsverf der ontzetting gleed over het brons van menig ruw gelaat, en veler hart hield bijna op te kloppen. In de looden stilte, die thans rondsloop door de hal, ging de ademhaling zwaar der feestgenooten, streed spanning met ontroering om den voorrang in hun borst. Nameloos beangst voelden zich die licht ontvlambare, voor alles wat onbegrijpelijk was ontvankelijke gemoederen.

„Heer, erbarm u onzer!” Broeder Johannes hief de armen op, als pleitend om genade, en doffe, sidderende stemmen herhaalden zijn woorden met radeloos, hijgend fluisteren. Het hoofd van menigen verharden krijger boog zich in ootmoedig gebed; eer zij het zelf wisten knielden boogschutter en speerknecht neer op de biezen, gestrooid tot afwering der booze geesten. En zij herinnerden zich den tijd — hoe ver af scheen hij nu — toen zij christenen waren, eer zij zich opnieuw wendden tot de oude goden, op bevel van hun heer. Zou thans het oordeel over hen komen van den God, Dien zij hadden verloochend en veracht? Strak werd hun blik in het staren omhoog — omhóog — waar boven de donkere wolken fonkelde het ontzettend teeken van den toorn der godheid, dat christen noch heiden ooit aanschouwde zonder beklemmende vrees, zonder een angst, die bij velen schier steeg tot waanzin. Zij zagen de dreigende ster met de roede van vlammend licht, brandend, gloeiend als Gods heilige toorn. Het was of allen zich de keel voelden toenijpen. Vage geruchten hadden reeds lang de rondte gedaan, waren gegaan van mond tot mond, hier sidderend aangehoord, dáar begroet met een ongeloovig schouderophalen. Geruchten van verdelging en dood, van den ondergang der wereld, van het oordeel, dat zou komen over het wilde, ruwe, elkander hatende, in elkanders bloed plassende menschengeslacht.

Welk oordeel mocht dit met recht verwachten? Ging macht niet bijna bij ieder boven recht? De aarde had éen groot slagveld geleken, zoover het geheugen der levenden, de overleveringen uit vroegere eeuwen reikten, zoover de schaarsche perkamentrollen of nog zeldzamer kronieken meldden, geschreven door enkele stille denkers, die het tumult waren ontvlucht der geweldige kampplaats, waarin de wereld scheen herschapen, voor de stilte hunner eenzame denkerscel. Vorsten uit hetzelfde huis, zonen van éen vader betwistten elkander de heerschappij; gedwongen of vrijwillig streden de volken voor hun ware of vermeende rechten, geheele landstreken vervullend met strijdgerucht en wapengekletter. Schonk een weinig duurzame vrede verademing voor een korten tijd, dan traden onderlinge veeten en geschillen in de plaats der groote veldslagen, dan kwamen de Noormannen. Hun handen, hun stoutmoedige, dappere handen dropen van het vergoten bloed, „goud en buit”, luidde hun eisch, waaraan klem gaven de dreigend opgeheven zwaarden, de heirbijlen roodgekleurd — door roestvlekken nooit.

Jammer en ellende, geweld en haat vervulden de wereld, zoolang reeds, zoolang.... En thans zou zij worden verdelgd, zou de aarde weerkeeren tot het niet, waaruit zij eenmaal werd geschapen. En de menschen — hun wachtte het oordeel over hun daden. Het oordeel!....

De nacht was donker, alleen de dreigende komeet fonkelde als het vlammend lemmet des Heeren aan het hooge koepelgewelf der lucht, en iedere andere ster verbleekte voor haar gloed.

Hol stak de nachtwind op, schril floot hij om den toren — het klonk als een noodkreet. Bij elke huilende vlaag ging een nieuwe schok door de leden der aanwezigen; een vreemde ontroering overmeesterde zelfs Rolfr Jarl.

Hij had nooit gehecht aan de bange toekomstvoorspellingen:

Het waren immers slechts christenpriesters uit verre, zuidelijke landen, die boete en berouw predikten in de open lucht, die de straten vulden met weegeroep en klaagzangen. Verachtelijk had hij meer dan eens uitgeroepen: „Laat de christenen mijnentwege vergaan! Als Midzomer daar is, zullen mijn dienstmannen, hun ros bij den teugel, den drinkhoorn zwaaiend, springen over vuur en vlam. En de Skalden zullen in gloeienden wedstrijd zangen aanheffen en liederen dichten ter eere van het zonnevuurfeest van goden en helden”....

En thans vreesde hij, niet voor den dood, maar voor een plotseling einde.

„Ik wil vallen als een held in het heetst van den slag, mijn goed zwaard in de vuist. Dan voeren Walküren mij in Alvaders zaal; doch sterf ik den stroodood zoo zink ik in Hel!”

Hij schudde zijn zwaard.

„Olaf, ga zelf, als snelle bode, de vloot tegemoet. Wijs haar den weg! Het is tijd! Als wij moeten omkomen, laat het dan zijn naar heldenaard en -wijs.”

Vergetend wie hem hooren kon had hij gesproken. Plotseling verstomde hij.

Door het huilen van den wind drong een plechtige treurzang. Ontstoken kaarsen wierpen een flauw schemerlicht. Op vertrokken aangezichten en krampachtig gevouwen handen viel die ongewisse schijn. Hij gleed over een lange rij van doodsbleeke menschen, mannen en vrouwen. Hun naakte voeten sleepten zich met moeite voort; vele vrouwen hadden asch gestrooid op haar ontwonden haren. Wankelend trok de stoet verder, de sombere boetpsalm stierf weg in de donkere verte, maar door merg en been drong nog eenmaal, door alle boetelingen eenstemmig aangeheven, de sidderende klacht:

„Heer, erbarm u onzer! Neem weg uw gloeiend lemmet, getrokken tot kastijding der wereld! Doe weg het teeken van Uw naderend oordeel: het vurige zwaard. Heer, ontferm u! Zie onzen zielsangst en onzen nood!”

De stormwind joeg het grauwe wolkendak uiteen en door de ontstane scheuren fonkelde opnieuw met onheilspellenden gloed het sterrenbeeld buitengewoon stralend en helder als nooit te voren — de vlammende roede....

De menschen, die het zagen met oogen glasachtig in hun staren, klemden zich met zenuwen gespannen tot het uiterste, versuft, rillend vast aan elkaar. Waarde reeds de dood om hen heen? Vreesden zij reeds nu het einde en — het oordeel?

Het was bijna de geheele bevolking uit den omtrek, vrijen en hoorigen, dooreengemengd zonder onderscheid, zich éen voelend in stijgenden angst voor de vreeselijke ontknooping, die naderde, onverbiddelijk en snel. Sommigen van hen waren christenen, Wodan vereerden anderen, de meesten waren volkomen verwilderd door de ellende van den tijd. Zij hadden alleen gedacht aan het heden, doch nu dit heden dreigde onder te gaan, met de aarde waarvoor zij hadden geleefd, zochten zij naar een staf, die hen ten steun was, waar alles om hen wankelde en zij klemden zich vast aan het geloof, dat zij hadden veracht of vergeten.

Gevoerd door de evangeliepredikers uit het nederige kloostergebouw op den Hohorst, trokken zij thans naar de kleine kerk, gesticht op de plaats waar Rolfr Jarl nog slechts weinige maanden vroeger had geofferd aan de voorvaderlijke goden. Nu was die plek het eigendom van den bisschop der christenen — tot zijn bedehuis vluchtten zij, met wankelenden tred, met knieën knikkend van angst.

Het heftige bloed schoot Rolfr in het verweerde gelaat. Zou hij naast zijn andere groote zwarigheden nog moeten kampen met een vijandige, afvallige bevolking, waar hij had gerekend op haar hulp en steun? Ba! het waren meest zijn hoorigen en de vrijen — ook hen zou hij weten te dwingen tot zijn wil.

Hij had nooit gehecht — zonderling voor zijn tijd — aan de toevalligheden van het leven, thans echter begon hij die te duchten. Hij zelf vreesde niet, maar het volk knielde en zong boetpsalmen....

De wind steeg tot een razenden storm. Wat klonk in zijn huilen? Wat?

„Laat de gevangenen vrij! Den bisschop en den jongen ridder voor wien hij zijn leven waagde.... Om hem kwam hij hier. Hij vertrouwde het heilige gastrecht!”....

Van verschillende zijden drong die bede, een eisch schier, tot hem door. Klonk het in de dreigende stem van den loeienden storm? De toortsen flikkerden, bijna uitgedoofd door den wind; zwiepend sloegen en rammelden de luiken; het was of onzichtbare handen er aan rukten; gordijnen waaiden fladderend breed uit; met angstigen schreeuw krasten katuilen en uit de verte klonk flauw, nauw hoorbaar nog het klagend „Miserere, Domine!”....

„Geef de gevangenen vrij! Laat hen gaan!”....

Nogmaals werd het gefluisterd, dringend, smeekend, doch nu wist hij, dat het menschenstemmen waren, geen bevel werd hem gegeven op den adem van den storm. Hij barstte uit in een snijdenden lach, alle beklemming van zich schuddend.

„Lafaards zijt gij allen. Bang als kinderen voor een rukwind en een staartster. Ik zal toonen, dat ik niet vrees. Sven en Jorgen, brengt de gevangenen naar de folterkamer.”

„Geboren beul! Als gij niemand anders hadt, zoudt gij u zelven folteren.”

Wie durfde dat mompelen? Wit van drift keerde hij zich om.

Maar, eer hij een bevel kon geven, dat een bevestiging zou zijn van het verwijt, hem vol haat tegengeslingerd, hief Olaf de hand op, waarschuwend.

„Rolfr Jarl! Thans geen geeseling met taaie roeden of een gloeiend brandmerk op beide kaken! Het vonnis zou op u zelven terugvallen met het brandmerk der schande, Rolfr Jarl! Ik vraag u nog eenmaal die mannen vrij te laten heengaan uit uw hal. Is het Odin, die tot ons spreekt, waarschuwend tot ons spreekt, door de vlammende roede hoog boven wolken en wind; is het, als de christenen beweren, een teeken van hun God — wie zal het beslissen? Wij dwalen in nevelen, donkerder dan die welke bij nacht de aarde bedekken, zoekend, vragend weten wij, dat wij niets weten. Wat is zien wij; maar wij weten niet wat geweest is, noch wat komen zal”....

„Het geloof is een vaste grond der dingen, die men hoopt en een bewijs der zaken, die men niet ziet.”

Wat bracht Swanwitha die woorden terug in het hart, in dit oogenblik? Had zij die eens gehoord met de zachte stem harer moeder? Wat bezaten de christenen veel, dat haar ontbrak!

Olaf streek zich met de hand over de oogen. Het was of ook hij helder wilde zien. Op zijn eigenaardige, bedaarde wijze vervolgde hij:

„Voor mij is die vurige ster een teeken van Alvaders macht en heerlijkheid, niet van zijn toorn. Ik hoor zijn stem in het razen van den storm, zie zijn kracht in den wil, die den eik ontworteld neerwerpt. Indien hij daarom deze menschen” — hij wees met een handbeweging de gevangenen aan — „wil tuchtigen voor hun afval, bezit hij daartoe niet de macht? Zie het teeken van die macht, in gloeiend schrift boven de wolken. Laat daarom de gevangenen vrij. Meng u niet in zijn raad: Odin wreekt zich zelven!”

„Odin wreekt zich zelven!” Schuwe stemmen herhaalden het, dringend, smeekend, vol nameloozen angst. Rolfr Jarl begreep, dat hij tot toegeven zou worden gedwongen, indien hij dit niet vrijwillig deed — in schijn.

Wrevelig haalde hij de schouders op.

„Laat ze dan gaan! Làat ze dan gaan! Lafaards, zotten! Het zal je allen te laat berouwen, warhoofden, gekken!”....

De sierlijke redevoering was nog niet ten einde, toen Olaf zich reeds tot de gevangenen wendde.

„Men zal u paarden geven, ik zal er zorg voor dragen. Volgt mij naar buiten!”

Maar hoog richtte bisschop Ansfried zich op, een bevel in zijn doordringende oogen.

„Gij zijt niet de eigenaar van dit huis. Deze zelf behoort en zal mij uitgeleide doen uit zijn hal. Zoo eischt het de zede der vaderen.”

Rolfr opende den mond, een heftig woord op de lippen. Zijn blik boorde in dien van den bisschop en hij zweeg en ging hem voor. Want hij dacht opnieuw aan het uur, waarin hij óók dien blik had gezien en weer legde het verleden de hand op hem. Een huivering ging door zijn leden. Het was een ongewone gewaarwording, die hij echter kon bedwingen, noch meester worden. De wind bedaarde een weinig, grijze wolken bedekten den sterrenschijn, ook de vurige schittering der vlammende roede. De laatste tonen van den klaagzang waren langzaam weggestorven in het donkere verschiet.

Onstuimig wendde de Jarl zich eensklaps tot den bisschop:

„Gij verdiendet te worden gegeeseld, wie schuld heeft, boet. Waarom hebt gij het leen geëischt voor het bisdom?”

Weer bracht een blik hem tot zwijgen:

„Afweren van onrecht is een aan ieder door God verleend recht. Het is de eenige wijze om zich en anderen te beschermen tegen daden, ingegeven door zelfzucht en heerschzucht. Ik heb van dit recht gebruik gemaakt, naar ik hoop tot zegen van velen.”

Rolfr sprak niet meer, het was hem of de duisternis en de wind den klank der woorden voor hem herhaalden....


HOOFDSTUK VIII.

De nacht met zijn verschrikkingen was voorbij. De hemel straalde van licht, de vogels kweelden hun morgenlied, de aarde bloeide, als een belofte van rijken oogst. Weggevaagd was de vurige roede aan de nu weer heldere lucht. Het landvolk was aan den arbeid — het zong als ontheven van een verpletterenden last:

„U, onzen Schepper, loven wij!”....

Een lofpsalm der christenen! Rolfr Jarl kende ook de woorden, lang te voren had hij ze nog eens gehoord, lang te voren.

Hoe haatte hij dien lofzang, gelijk hem die.... Zijn hand omknelde de greep van zijn zwaard. De herinnering aan het tooneel van den vorigen avond verliet hem geen oogenblik. Steeds zag hij hoe hij gedwongen was geweest den man uitgeleide te doen, dien hij begeerde te worgen met eigen hand. Vrij was hij nu, vrij!....

In zijn volle lengte verhief zich eensklaps de Jarl:

„Nog ben ik hier heer en meester, niet alleen op den Ravenhorst, ook in den ganschen omtrek. Het zijn allen mijn dienstmannen, mijn hoorigen. Ik zal mij wreken, zij het dan op andere wijze dan ik wilde.”

Hij liet zijn paard zadelen en reed heen in woesten ren.

Niet ver van het dennenbosch, dat de Ravenhorst aan de eene zijde insloot, stond een vervallen hut van plaggen en leem, met een half vergaan dak van mos en graszoden. Wind en weer waren er ongehinderd jaren lang in en uit getrokken. De ingang werd afgesloten door een wolfsvel, dat genoeg koude en tocht doorliet aan alle zijden. De rook trok weg door een gat in het dak en de eenige bewoonster was een oude in half vergane lompen gekleede vrouw. Zij had in die hut haar leven voortgesleept sinds de Denen haar hoeve verbrandden en haar man en zonen door hen werden gedood. Oude Lisa zat dien morgen zich te koesteren in de zon op den aarden drempel, die een weinig was opgehoogd boven den uitgegraven bodem van haar hut.

Zij zag naar de lijsterbes bij den bouwvalligen gevel, naar de kamperfoelie, die geurige bloemen vlocht door zijn takken. Het water van een kleine beek murmelde half verborgen tusschen berken en elzen zijn droomerig lied. Deed die golvenzang ook haar neuriën:

„Hi was minnera,
And hi was betera”....

Haar stem was zwak en beverig, maar terwijl zij zong scheen die toe te nemen in kracht. En opnieuw klonk het:

„Kerl, hi was minnera,
And hi was betera
Hi stifte and sterde
Triwa ande werde
Ande hi sette thera Kenega jeft,
Ande allere liude leest
And Londriucht
Ande allera londe eccum sin riucht.[5]

Een breede schaduwplek viel op den zonneschijn aan haar voet. Hoog te paard zag zij den landheer.

„Lisa, oude heks, wat durft gij daar zingen?”

„Wat ieder zong toen de Denen het land verwoestten, voor de eerste maal, heer, voor het eerst. Toen begrepen de menschen pas wat keizer Karel was geweest, toen begrepen zij het.”

Recht zag Lisa voor zich uit met onverschillig, strak gezicht en toch wist zij hoe de trekken van Rolfr Jarl vreeselijk waren om aan te zien, nog eer zij hem hoorde bulderen:

„Oude tooverkol! Ik moest je levend laten verbranden. En, als ik niet wist, dat je gek waart, gebeurde dat vandaag nog.”

„Ga uw gang, heer! Nooit zal ik meer kunnen lijden dan ik reeds geleden heb. Mijn leven is zoo lang geweest en even lang mijn verdriet. Dus, als ’t nu gedaan kon raken, dan was het goed.”

Besluiteloos zag hij haar een oogenblik aan. Hoe hier te treffen?

Toen viel hem iets in.

„Lisa, gij hebt vlijtig gewerkt op het veld dit jaar. Ik weet, dat gij een vollen zak gerst bezit, om van uw wikken en rapen niet eens te spreken. Ge kunt dus ruim brood bakken, maar waar maalt gij die gerst tot meel?”

Verschrikt zag zij op. ’t Was of haar kleur verschoot onder het tanige vel.

„Heer, heer, laat me niet van honger sterven! Dan maar verbranden! Ik kneusde mijn gerst tusschen twee steenen, heer! Ik heb geen gereede penningen, geen enkele! Hoe zou ik dan het maalgeld kunnen betalen! Hoe zou ik!”

Zij zag, dat hier geen genade was te wachten. Een snik schoot uit haar keel, zij wrong de handen, radeloos.

„Uw gerst is verbeurd, verstaat gij? Gij hebt den wind bestolen van uw heer. Wees dankbaar, dat ik je niet den hongerdood laat sterven in een kerker van den Ravenhorst, maar je overlaat aan de hongertering in je eigen krot.”

„Heer, o, heer! Dan maar verbranden, dan is het uit! Dan is het uit! Ik wist niet”....

„Gij wist wèl, dat de molen van den Ravenhorst een dwangmolen is. Niemand van mijn onderzaten, vrijen of hoorigen heeft het recht elders te doen malen.”[7]

Lisa barstte uit in een schellen lach: „En nu zeggen ze, dat ik zooveel voorrechten heb, omdat ik vrij ben en de hoorigen benijden me!”

Hij werd bang voor het woeste flikkeren van haar oogen. Menigeen noemde haar gek. Als ze hem eens aanvloog! Gekken hebben immers dubbele kracht.... Vaak spraken door hen de goden.

„Luister Lisa,” hernam hij wat zachter. „Ik zal u geen kwaad doen. Gij kunt uw gerst malen waar gij wilt. ’k Zal u zelfs nog een kruik olie laten brengen uit mijn spijker, om koeken te bakken.”

„Heer, o, heer! Wat zijt gij goed!”

Zij boog zich voor hem neer en kuste zijn handen.

„Maar onder een voorwaarde Lisa, onder een voorwaarde.”

Vragend wachtte zij.

„Gij zult niet meer naar de kerk op den Hohorst mogen gaan, nooit meer, verstaat gij mij goed? Nooit meer. En overal moet je vertellen, dat ge daar niet meer komt, omdat gij er den duivel gezien hebt.”

Lisa richtte haar kleine gestalte op met groote waardigheid.

„Bisschop Ansfried en de zendelingen hebben mij gezegd, dat ik een ziel had. Vroeger wist ik dat niet en het is zulk een voorrecht om te kunnen denken, dat daar” — zij wees met de magere hand omhoog — „alle tranen zullen worden afgewischt, die hier op aarde zijn gestort. Dat te weten maakt het leven tot een lust in plaats van een last.

Uit het verdriet en de ellende van dit leven zweef ik dan, hoog boven de wolken, de gouden stad binnen en ieder, die daar mag komen, heeft de onsterfelijkheid ontvangen en is gelukkig voor altijd, in het eeuwig licht. Daar zie ik dan de engelen; schitterend wit glanzen hun vleugels, zij zingen met gouden stem, de klank hunner harpen vervult het Paradijs en de zweep van den meier en de kerkers van den Ravenhorst zijn er niet meer.

Dat heb ik geleerd in de kerk op den Hohorst, daarom zeg ik nooit wat gij mij beveelt, heer, noòit. Want iets zeggen, dat de waarheid niet is, staat gelijk met groote zonde, zegt de bisschop. En ik wil geen zonde doen. Ik heb liever een onsterfelijke ziel dan olie voor koeken.”

Rolfr Jarl glimlachte niet om het verhevene en alledaagsche, dat hier werd dooreengemengd. Hij fronste opnieuw de wenkbrauwen:

„Goed Lisa, goed, gij hebt gekozen, wacht dan nu de gevolgen maar af.”

Zij zag hem na met donkeren blik.

„De Ravenhorst is hoog, maar hij kan tòch vallen. Niets is tegen het vuur bestand.”

Nog uit de verte hoorde hij haar schamperen lach.

„Oude tooverkol, ’k zal je wel vinden!” De sprake ging immers, dat zij kon sluipen door het kleinste sleutelgat — alzoo was zij een heks. — Hij zòu haar vinden.

„Niets is bestand tegen het vuur,” had zij geroepen. Dat was een bedreiging tegen den Ravenhorst.

„Niets bestand tegen het vuur!”

Zij zou het ervaren aan hut en lijf.

Vaster omklemde zijn vuist de greep van zijn zwaard. Met geheimvolle runen was het ingelegd, wondere kracht bezat het breede lemmet. Want was het niet gesmeed op den dag aan Wodan gewijd, den vierden van iedere week, en bevond zich tusschen de runen geen houtsplinter, gezegend door Donars hamerslag: uit een door den bliksem getroffen boom was die splinter gesneden.

Rolfr wist hoe hij werd gevreesd om dat zwaard: de mare ging, dat het ieder wapen, waarmee het zich kruiste, in stukken deed springen.

Een welgevallige glimlach speelde om zijn mond: geen menschelijk wezen was in staat hem een wond toe te brengen: onder zijn rinkelend maliënkleed droeg hij een slangenhuid aan Loki, den helgod gewijd....

Dien morgen wierp Henno, de visscher, zijn lijn in een plas tusschen den Ravenhorst en den Hohorst. Half verborgen tusschen riet en lisch lag hij en wachtte af wat de dag verder hem schenken zou. Hij was een groote, sterke boer met vlasblond haar, dat hij, naar oud vaderlijk gebruik nog meer bleekte door het te besprenkelen met kalkwater. Zijn wambuis en hozen waren van hertevel — zelf had hij het wild geschoten — onbedekt was zijn hoofd. Vergenoegd floot hij tusschen de tanden — hij had reeds een voordeelige vangst gehad — toen de Jarl verscheen, geharnast van zijn schedel tot den voetzool.

Henno zong — latere eeuwen zouden op deze wijze overzetten het oude volkslied —

„Hi woonde na dien tide
op sinen ouden casteele
gheen langde dagen meer:
den kerker bleefer gesloten,
de linden standen te groene,
den eenen steene vieler
oppe den anderen neer”....

Rolfr Jarl hechtte sinds den vorigen avond aan voorteekens, al wilde hij dit zich zelven niet bekennen. Oude Lisa had hem bijna hetzelfde nageroepen wat Henno zong. Vroeger zou hij er de schouders over hebben opgehaald, nu verschrikte het hem.

Hij vergat, dat het niet de dingen zelf zijn, die vrees aanjagen, doch de wijze waarop zij worden opgevat.

„Je bent vroolijk, Henno!” Norsch riep hij het hem toe.

Zoodra de visscher hem zag stond hij rechtop. Wel was hij een vrije, maar zijn hoeve had alleen — naar vaderlijke zede — den haag en den sluitbalk als verweermiddel en de tijden waren onrustig, steeds dreigde gevaar. Meer dan eens was hij genoodzaakt geweest met zijn tilbare have een schuilplaats te zoeken op den Ravenhorst.

„Wat stemt u zoo blij? Er is anders niet veel reden toe, dunkt me.”

Henno verschrok van den dreigenden blik, die de woorden onderstreepte. Het was of een mes hem stak. Wat had de Jarl in ’t zin?

„Wees gegroet, heer.” Schier beschroomd klonk zijn stem.

„Heer! Ben ik dat nog? Ik heb u allen beschermd en gevoed als overstrooming dreigde of de krijg ontbrandde. Als de graaf van Kennemerland een inval deed of de keizer kwam met heircracht, als de graaf van Hamelant of Megingos van Gelre stroopte, dan hadt gij mij noodig, dan was ik uw heer. Maar nu ik beleedigd word en bestolen, nu is er niemand, die het voor mij opneemt. Schimpwoorden, spotzangen, dat is mijn dank.”

„Wat is er dan gebeurd, heer?” vroeg Henno verbaasd.

„Moet jij dat nog vragen, lompe dorper! Heb je soms gisteren avond niet mee loopen galmen met een kaars in je knuisten!”

„Hebt gij alleen, heer, dan de vurige roede niet gezien?”

„Even goed als ieder ander, maar mij jaagt men geen schrik aan of er een paar sterren meer of minder aan de lucht staan.”

„Mij ook niet: bisschop Ansfried zegt”....

„Spreek nog eens dien naam uit voor mijn ooren en gij hangt aan den Noorderboom.”

„Ik ben een vrijgeboren man, heer.”

„Ja, dat weet ik wel. Halfr, waar gij van afstamt, kwam met mijn voorvader Roruk in het land. Hij was zijn schilddrager en bleef zijn Jarl trouw.”

Henno wendde den blik af, de herinnering knaagde. Rolfr ging voort:

„Ik geloof niet, dat iemand mij kan veroordeelen, omdat ik het volk tracht terug te brengen tot het oude geloof.”

„Gij doet het op een zachtzinnige wijze. Wie zich tegen u verzet, ondervindt wat dit beteekent,” waagde de visscher te mompelen.

„Je zoudt zeker willen, dat ik niets te zeggen had op mijn eigen goederen?”

Henno had nu zijn mond vol touw; hij knoopte aan een vischnet; hij moest daarom wel zwijgen.

„’t Is een fraaie leer, die zoo’n bisschop verkondigt. „Hebt elkander lief!” Wel aardig om aan te hooren voor een jong paar in de Winnemonath! Maar werd de macht der Noormannen en die van keizer Karel groot door liefde of door geweld en kracht?”

Henno zuchtte: „Dat heb ik niet beleefd, heer! Daar weet ik niet van.”

„En met al dat liefdegepreek is er twist in iedere woning.”

Henno keek in zijn vischkorf.

„’t Is jelui schuld niet, dat je gevangen werdt beestjes. De koorden van het net trokken je en toen was je bij elkaar. Zoo doet bisschop Ansfried ook, Jarl, hij weet het volk bij elkaar te houden, als schapen den herder loopt het hem na. Hoe komt hij aan die macht, heer? Hoe komt hij er aan?

Hij hitst nooit de honden op iemand aan, hij scheldt noch noemt ons „slechte dieven.” Menschen, die vroeger elkander stug voorbij gingen maakt hij tot vrienden en de welgestelden onder ons leert hij de armen te helpen en de vrijen niet laag neer te zien op de hoorigen, omdat God ons allen heeft geschapen.”

„Hm, hm! Dus gij kiest ook de zijde van dien christen? Gij eert het geloof van uw voorgeslacht, noch vreest meer zijn vloek, als gij eens zult verschijnen in Walhalla? Het is ver met u gekomen, Henno. De man die zijn vaderen vergeet heeft geen recht meer iets te verwachten voor zijn zonen.”

De oude Noorsche spreuk, als heilig overgeleverd van geslacht tot geslacht, was hier zoo behendig aangewend, dat de eenvoudige visscher van kleur verschoot. Hij verwachtte zooveel van het leven voor zijn eenig kind! Alles wat dit leven hem zelf had onthouden, hoopte hij voor zijn zoon.

Berouwvol zag hij voor zich:

„Wat wilt gij, dat ik zal doen, Rolfr Jarl?” Deemoedig klonk zijn vraag. Rolfr beproefde een welwillenden klank te leggen in zijn norsche stem:

„Henno, luister eens. Gij zijt verkeerd ingelicht en een man van invloed en gezag in deze streek. Gij behoort tot de oudsten. De raad, dien gij geeft, wordt gevolgd.” — Henno glimlachte gevleid — „En nu weet ge evengoed als ik, wat er tegenwoordig op den Hohorst gebeurt; ge weet hoe dat stuk land met den heuvel mij onwettig wordt onthouden.”

Henno wist niets, maar hij vond het aangenaam gewichtig te schijnen en knikte daarom veelbeteekenend.

„Ongelukkig de man, die wordt vervolgd door den haat van een machtige,” hernam Rolfr bijna vertrouwelijk. „Uit eigenbelang bewerkt de bisschop u allen met mooie woorden; uit hebzucht, om van zijn heerschzucht te zwijgen, heeft hij mij bij den keizer belasterd. Hij wil hier heer zijn, bevelen wil hij op mijn gebied. Daarom vroeg en verkreeg hij den Hohorst.” Weer knikte Henno. Toch antwoordde hij aarzelend:

„De bisschop is een goed man, dat blijft waar. Hij helpt ieder, die het noodig heeft, gevraagd of ongevraagd. De armen uit den omtrek mogen hun middagmaal komen halen op den Hohorst, iederen dag heer, iederen dag! En, om hun te kunnen geven onthoudt de bisschop zich zelven het noodigste. Wie heeft dat voor hem ooit gedaan, wie?”

Rolfr beet zich op de lippen. Hij zeker niet; als slaven, aan lastdieren gelijk, hield hij zijn hoorigen. Dikwerf hadden zij geen middagmaal, dat wist hij, maar als er iets verdween uit spijker of schuur van den Ravenhorst, dan hield hij een drijfjacht op zijn „menschelijk vee”, waarbij vaak schuldeloozen met hun leven voor de schuldigen moesten boeten. Hij drong zijn gedachten terug, en vervolgde streng:

„Niemand heeft ooit durven doen wat de bisschop waagt, dat is waar. Niemand heeft ooit getracht op den aan Wodan gewijden Hohorst een christenkerk te bouwen. Henno, toen Halfr, uw voorvader oud en grijs was geworden en alle hoop hem begaf, dat de schildmaagden hem zouden voeren naar Alvaders hal, uit het heetst van den slag, toen liet hij zich dragen naar den Hohorst. Hij zag de offervlammen opstijgen, hij hoorde den reizang der priesters, toen kleurde zich zijn speerspits met den gloed van de vlam: zij zocht en vond zijn hart. Doorstoken had hij zich met zijn laatste kracht, niet den stroodood wilde hij sterven. Maar toen zijn zonen zich over hem bogen, treurend om zijn einde, op zijn heldendaad fier, toen vingen zij zijn laatste woord op:

„Blijft trouw den goden, trouw onzen Jarl!”

Met zijn zwaard wees Rolfr naar den Ravenhorst, die forsch en machtig oprees tusschen de donkere sparren. Het dichte scherm hunner takken belette zelfs de morgenzon haar gouden lichtsprankels te werpen op het mos. Het was daar donker.

„Henno, ik ben het geloof mijner voorvaderen trouw gebleven, maar gij Henno, gij?” De machtige stem van den Jarl maakte indruk op den visscher. Hij liet het hoofd op de borst zinken.

„Jarl, het hamerteeken of het kruis, ’t is haast hetzelfde. En verleden winter was mijn vrouw ziek en de bisschop gaf haar medicijnen en heeft voor haar gebeden en toen genas zij. Mijn vader en grootvader waren toch ook christenen.”

Als verontschuldigend voegde hij dit er bij.

„Dan rust op u, Henno, een dubbele plicht. Gij moet de goden verzoenen, boete doen ook voor de schuld uwer vaderen. Ik handhaaf op den Ravenhorst het oude geloof en gij, de nakomeling van Halfr, den schilddrager van Roruk, bidt in een christenkerk.”

Henno zag voor zich, berouwvol.

„Dat doen zij tegenwoordig allen. Zij zeggen, dat het oude geloof voorbij is en dan” — tot geheimzinnig gefluister daalde zijn stem — „als het waar is, dat de wereld moet vergaan”....

„Dan is dit het oordeel van Wodan, den oppergod en van Donar, den Donderaar. Geen wonder is het, dat het koren en vlas drijft op het land en de schepen vergaan op de kust. ’t Is de straf van Donar voor de afvalligen. ’t Is de aanvang van de straffen waarmee hij de wereld zal kastijden. De aanvang.”

Het gezicht van den visscher werd wit van angst.

„Zoudt gij dat denken, Jarl! Gelooft gij waarlijk, dat”....

„Dat de wereld zal vergaan door den toorn der goden, ja, dat wéet ik. ’t Is alles leugen wat de christenen zeggen. Donar, de machtige met den vlammenrooden baard, is mij verschenen. Daarom: doe boete, gij redt niet uw eigen leven alleen.”

„Mijn zwakke vrouw en Yglo, mijn zoon! Hij is mijn eenige nu.”

„Doe boete, als in het bijzijn der goden en Yglo zal eens mijn schilddrager wezen.”

„Hij kan zijn ouden vader niet verlaten; scheid ons niet heer, doe ons dat niet aan!”

„Dan zal ik hem breede roeden uitmeten, naast zijn vaders land en Trutha zal vrij zijn om de vrouw te kunnen worden van een vrij man.”

„Heer! O, Jarl! Wat zijt gij goed!” — Het was de tweede maal, dat hij dit hoorde dien morgen. — „Hoe zal ik dit ooit vergelden”....

„Dat zult gij hooren.”

Toen ontwikkelde de Jarl zijn plan en Henno luisterde en boog het hoofd. Waarom liep een rilling door zijn leden?....

Een gillend gezang klonk Rolfr tegen toen hij het erf opreed van een welvarende hoeve, kort nadat hij Henno verlaten en diens belofte had ontvangen. Een stapel honigkoeken lag op den disch van ongeschaafd hout; groote, ruw bewerkte drinkhoorns schuimden gevuld met bruin gerstebier; visch roosterde op een walmend kolenvuur. Het gaf een ondraaglijke lucht in het lage vertrek, waar toch de smook reeds dicht opklom tegen de bruine balken. Niemand sloeg hier acht op of dacht er aan de tafel naar buiten te dragen in de schaduw van olm en esch, naast de frissche bron. Ongeschoeide voeten trappelden dansend op den bodem van vastgestampte klei; ruwe stemmen zongen krijschend....

„Wat is hier te doen?” vroeg de Jarl verwonderd.

„Vrouw, den grooten hoorn, schenk den hoorn van mijn oudvader vol! Wij zullen den Jarl toedrinken, voor ’t laatst. Heil Rolfr Jarl! Het verga hem goed bij Wodan als de Ravenhorst brandt!”

Weer hetzelfde! Voor de derde maal! Bezwerend maakte Rolfr Jarl het hamerteeken.

„Wat voert gij allen uit?” vroeg hij nog eens.

„Pleizier maken, zoolang de wereld nog staat, waar zij stond. Die barst nu toch gauw uit mekaar, zeggen ze!”

Rolfr zag doodsangst flikkeren in de oogen, die hem aanstaarden door het masker der brooddronkenheid. En weer zong en joelde de dolle bende en allen dronken en klonken op het vergaan der wereld.

„Walger, dat geraas moet ophouden, dadelijk! Ik kan mijn eigen woorden niet verstaan,” beval hij den boer.

„Vrouw, jongens, scheid uit! Heidaar, jullie meiden!” — dit tot zijn dochters en vrouwelijke verwanten — ransel je met mijn zweep het erf af als je niet zwijgt! De Jarl heeft wat te zeggen!”

„Wat geven wij daarom! Laat hij zijn mond houden! ’t Is toch met ons gedaan!” Onverschillig klonk het terug.

De diepliggende oogen van Rolfr kregen weer den stekenden blik, dien ieder in den omtrek kende en vreesde.

„’t Zal zeker gauw gedaan zijn, maar eer de wereld vergaat, heeft mijn beul nog wel den tijd u allen te roosteren als nu die visch daar!”

De vrouw van Walger verschoot van kleur.

„Jarl, o, Jarl! Doe ons toch geen kwaad! Uit angst zijn wij vroolijk. Denk toch aan die vreeselijke ster met de roede van vuur! Iederen dag groeit die aan zeggen ze, en eindelijk steekt zij de wereld in brand. O, o!”....

„Jarl, ik heb een gouden spang. Gevonden heb ik die in....”

„Gestolen, meent ge!” Grimmig sneed Rolfr aan Imma, de dochter van Walger, het woord af.

„Neen, Jarl, waarlijk.... bij de rivier”....

„Dan behoort ze mij. Alles wat wordt gevonden op het land of in het vischwater van den landheer komt hem alleen toe. Branden zult ge dievegge en hangen er bij!”

„O, heer, heer! Erbarming, genade!”....

De nieuwe schrik maakte den geheelen troep nuchter. Zij kropen voor hem in het stof. Rolfr zag het met welgevallen. Om ze nu te kunnen vertrappen, allemaal die ellendige boeren! Maar hij had ze noodig, vooralsnog.

„Luistert, gij allen. Of de wereld zal vergaan of behouden blijven, dat ligt in uw eigen macht.”

„Wij, wij! Wat zouden wij arme stakkerds daaraan kunnen doen!”

„Ja, dat kunt gij wèl, als gij doet wat ik zeg. Keert weer tot de oude goden, dan is alle gevaar voorbij. Om den afval van hun geloof dreigen zij de wereld met ondergang, de menschen met den dood.

Komt alzoo hedenavond bij den grafheuvel van Roruk en gij zult allen hooren wat u te doen staat om eigen leven te redden en de wereld er bij. Wees niet bang” — dit tot Imma, die nog altijd voor hem knielde — „die spang moogt ge houden, ik vraag niet meer naar de herkomst. Daar hebt ge nog een ring van roodgoud er bij.” Hij wierp haar een ring toe en ontving van de gedachtelooze bende de belofte, die hij begeerde.

Het opnieuw brullend uitgeschreeuwde lied van Wodans wilde jacht dreef zelfs hem op de vlucht....

Yglo, Henno’s zoon, kwam dien middag thuis van de jacht. Een reebok hing dwars over zijn schouder. Hij was een kloeke, jonge man, twee heldere oogen lichtten als sterren in zijn schrander gelaat. Hij vond zijn vader bezig het oude, roestige zwaard op te poetsen van Halfr, den schilddrager.

„Wat zijt gij van plan, vader? Is er een inval van de Denen te vreezen?”

Henno schudde zuchtend het hoofd:

„Dat was nog het ergste niet. Maar Yglo, dat andere, je weet wel. Gisteren zijn wij allen als boetelingen naar de kerk gegaan van den bisschop en nu zegt Rolfr Jarl, dat het de goden zijn die toornen, en dat daarom de wereld.... O, Yglo, ik ben oud en afgeleefd en als ik vergaan moet dan zal ik vergaan, Alvader moge mij richten, maar dat jij, zoo jong, in den bloei van je leven.... En ik had zoo gehoopt jou althans gelukkig te zien.

Je bent de eenige van mijn kinderen, die ik mocht behouden. En, dat is nu alles om den afval onzer vaderen van het oude geloof.”

De eerlijke stem van Henno stierf weg, gesmoord in snikken. De droefheid, die zijn welmeenend, braaf gezicht teekende, was deerniswaardig.

Yglo had zwijgend geluisterd, eerst niet recht begrijpend, nu sloeg hij zijn door verdriet neergebogen vader den arm om den schouder.

„Vader, bedaar, kom tot u zelven. Wat over ons is besloten kan wanhoop noch vrees van ons afwenden. Houd echter moed. Heeft bisschop Ansfried ons niet geleerd, hoe de Heer zelf heeft gezegd: „Van dezen dag en deze ure weet niemand.” Hoe kunnen dan menschen een gebeurtenis bepalen, die zelfs verborgen bleef voor Gods eigen Zoon?”

„Maar omdat ons voorgeslacht, ten tijde van keizer Karel, van de goden is afgevallen, komt thans het oordeel over ons. Het christendom is het rechte geloof niet, zegt Rolfr Jarl. En die weet zooveel, hij is overal geweest in de wereld.”

„Wat aan koren gelijk is, zou Rolfr van den Ravenhorst gaarne tot onkruid maken. Vader, kunt gij nog hechten aan de heidensche dwalingen?”

„Wat zou Rolfr Jarl er dan mee voor hebben om ons te waarschuwen?”

„Kunnen wij beoordeelen wat hem drijft? Medelijden met ons lot zeker niet. Daar heeft hij nooit blijk van gegeven.”

Yglo had met diepen wrok gesproken, zijn vader wist de reden. De blonde Trutha was hofhoorige op den Ravenhorst. Tevergeefs had de visscher aangeboden het vereischte losgeld voor haar te betalen: twee koeien en een weldoorvoed schaap. De eisch van Rolfr Jarl luidde, dat Yglo zich zou voegen tot dezelfde hoorigheid als Trutha, dan alleen wilde hij zijn toestemming geven tot het huwelijk[8]. De tranen van Trutha hadden wellicht bewerkt, dat Yglo zich driemaal boog onder den galg op den Ravenhorst, dat hij, de vrij geborene, zich daar het hoofd liet scheren, wat hem voor altijd tot den gelijke zou maken der eigenhoorigen — de wanhoop van zijn vader hield hem terug.

„De gelijke van een lagen knecht, een strik van hennep om den hals, gij! Wel zijn wij, door den nood der tijden, gedaald, doch onze stamvader droeg een Viking het schild, hij was hem het naast in den slag. Yglo, heb geduld tot gij mij ter ruste legt aan den rand van het vrijthof. Het zal niet lang meer duren.” — —

En Yglo boog het hoofd, met de gelofte zijn vader een smart te besparen, die zijn leven zou breken, maar somber werd zijn blik, vastopelkaar geklemd bleven zijn lippen, die tot wit verschoten toen de meier van den Ravenhorst hem meedeelde, dat Rolfr Jarl op het Midzomerfeest Trutha zou toewijzen aan een zijner keurmedigen. Wat kon, bij verzet, voor haar volgen dan de dood? Rolfr Jarl bezat de macht en het recht, zijn hoorigen te dwingen tot slaafsche gehoorzaamheid. Trutha’s blos verbleekte, geen lied klonk meer uit haar mond, wellicht was zij dichter bij het vrijthof dan Yglo’s oude vader.... Hoeveel levensgeluk Rolfr Jarl verwoestte door éen norsch bevel, hoeveel levensleed hij veroorzaakte — wie vroeg daarnaar? Hij bezat de macht....

En thans was hij gekomen en Trutha zou vrij zijn, vrij als de vogel in de struiken, als, als.... Fluisterend, aarzelend schier, deelde Henno zijn zoon mee wat van hem werd verlangd en, gebroken door den tweestrijd, die woelde in zijn borst, nam hij eindelijk het zwaard, dat zijn vader hem reikte en deze zegende hem, maar zijn kranke moeder — zwijgend had zij alles aangehoord — schreide....

Van hoeve tot hoeve ging Yglo, bij al de vrijen in den omtrek tot zelfs naar Bacheforth om hen te nooden, het zwaard in de hand, naar oud vaderlijke zede, bij den grafheuvel van Roruk, dien avond als de maan zou zijn gerezen boven de toppen der boomen.

Hij kwam voorbij den grafheuvel. Hoog lagen de zware steenblokken opgestapeld. Reuzen hadden hem eenmaal gebouwd, naar het volk geloofde. De sporen hunner vingers, waar zij de steenen hadden aangevat, waren nog zichtbaar.

Streng was door de geestelijken der christelijke kerk daar het offeren verboden. „Een werk des duivels,” noemden zij die oude grafheuvels.

En thans ging Yglo de hoevelingen oproepen om zich te verzamelen op die verboden plaats....

Onrustig sloeg zijn hart; een misdadiger voelde hij zich — hij, een christen, zou.... Met geweld verdreef hij die gedachte. Het gold immers zijn levensgeluk, het gold Trutha te redden van een lot wreeder dan de dood.

„Wat baat het een mensch of hij de gansche wereld wint en schade lijdt aan zijn ziel?”....

Waarom kon hij dat heilige woord niet vergeten? Stond het te lezen op het glinsterend watervlak van de Eem, schreef de zon het met gouden lichtvonken op de bladeren der boomen, las hij het op de steenen aan zijn voet?

„Wat baat het een mensch”.... Ook Trutha was een christin, niet slechts met de lippen, dat wist hij. „Wat baat het een mensch”....

Sneller ging hij voort, het zwaard brandde in zijn vuist, heftiger sloegen zijn polsen, maar verder ging hij, volgens Rolfr Jarls wil en bevel, verder....


[5]

Karel, hij was de geliefdste
En hij was de beste.
Hij stichtte en stierde
Trouwe en waarheid,
En hij zette der koningen giften,[6]
En aller lieden keuren
En Landrecht
En alle landen elk zijn recht.

[6] „Hij stelde koninklijke vergunningen vast, gaf ons belangrijke rechten en vrijheden.”

In het oude Hunsingoërlandrecht van 1252 vindt men in de voorrede dit fragment van een oud Friesch volkslied, dat blijkbaar veel ouder is dan de kronieken en boeken, waarin het voor het eerst werd opgeteekend.

[7] Noordewier. Nederl. Rechtsoudheden.

[8] Noordewier: Ned. Rechtsoudh. 126.


HOOFDSTUK IX.

Blonde Trutha dwaalde in haar wit geplooid lijfje en zelfgeweven rok van grof wadmer langs de smalle paden van moeras en bosch. Haar kleine voeten waren bloot; kortgeknipt — wat haar als onvrije kenmerkte — de kroezende haren. Om kruiden te zoeken was zij uitgezonden door vrouw Sigrid — niemand in de gansche streek kon beter artsenijen mengen dan zij. Het deed de bijgeloovige vrees, die het landvolk voor haar koesterde, nog toenemen.

Een zwaren bundel had Trutha reeds bijeengegaard. Een vroolijk lentelied klonk van haar lippen, het eerste sinds vele maanden. Zij wist reeds van den omkeer in haar lot: Yglo had haar het groote, gelukkige nieuws verteld, haperend, vol vreugd en — vol geheimen angst.

Trutha zong: de hemel zag zoo lachend blauw en de velden bloeiden. O, die schoone aarde, zij kòn immers niet vergaan! God was zoo goed, Hij maakte haar zoo gelukkig. Waarom zou Hij dat niet Zijn heele wereld doen?

Een schaduw viel over den rozelaar, waarvan zij de bleekroode bloemen plukte; met porceleine en honig gekookt zouden zij een veel begeerd middel schenken voor de gevreesde koorts, waartegen zoo menigmaal bezweringen noch aderlaten hielpen.

Zij zag op, een uitroep van eerbied waarin genegenheid zich mengde, ontsnapte haar:

„De bisschop!....”

Bisschop Ansfried glimlachte. Hij droeg weer het eenvoudige, zwarte ordekleed. Zijn forsche gestalte scheen meer die van een krijgsman dan van een geestelijke, maar slechts goedheid was in den glimlach, waarmee hij zich tot het meisje wendde.

„Uw lied lokte mij hierheen. Ik verheugde mij er over, want een opgewekte christenzin is God aangenaam. Wat stemt u zoo blij, mijn kind?”

Het stralend gezichtje werd tot hem opgeheven, de roode lippen fluisterden: „Heer bisschop, ik ben zoo gelukkig.”

„Gelukkig is ieder, die Gods wegen gaat, niet zijn eigen weg. Doet ge dat ook, mijn dochter?”

Trutha bloosde, zij dacht aan Yglo’s woorden en aan Rolfr Jarls eisch. Wist de bisschop?.... Of kon hij lezen in de harten der menschen, zooals soms werd gefluisterd, en was wat anderen dachten hem bekend?

Zij geloofde het nu. Antwoordde zij daarom zonder te weten, dat zij dit deed op haar eigen gedachten: „Niets kan het gemis vergoeden van iemand dien men zoo echt lief heeft. Ik ben zoo bedroefd geweest, zoo lang, en nu....”

„Nu zult ge misschien nog meer tranen storten, arm kind! Als gij God verlaat om aardsch geluk, dan zal dat geluk u verlaten.”

Het was waar: bisschop Ansfried wist alles! Dan wist hij ook, dat Yglo bij den ouden grafheuvel....

Het was of er iets schreide in haar hart; zij behoorde tot de christengemeente evenals Yglo, evenals hij!... Hoe menigmaal had hun bij het verdriet, dat hen overstelpte, de gedachte kracht ingestort en nieuwen moed, dat God hun levenslot bestuurde. En thans.... Mochten zij om aardsch geluk vergeten wat onvergankelijk was en eeuwig? Het natuurkind kon niet onder woorden brengen, wat zij diep gevoelde, maar zij wist, dat thans berekening haar daden bestuurde — brak er iets in haar binnenste?

Zacht raakte de hand van den bisschop haar schouder aan.

„Mijn kind, het leven is maar kort. Het gaat voorbij als een nevel en al zijn moeiten en teleurstellingen zullen zoo nietig schijnen, als zij worden gemeten met de maat der eeuwigheid. Thans ligt dat leven nog zoo lang voor u, maar als gij er eens op terugziet in uw grijsheid zult ge zeggen: „Het was een schaduw op den wand der oneindigheid.” En al uw wenschen en uw plannen, gevormd in de jaren, die dan lang, lang voorbij zijn, zullen zoo onbeduidend lijken bij de groote eeuwigheid, die ons wacht en allen, die Gods wil deden op aarde, het geluk schenkt, dat geen einde meer nemen zal. Wie God vasthoudt heeft niets verloren, al begeeft de geheele wereld hem, doch wie Hem verlaat, verliest alles.”

Trutha liet het hoofdje hangen, de overgang was zoo groot, zoo plotseling. Maar, wat haar te doen stond zag zij duidelijk — al was het bitter en zwaar — omdat zij in haar schuldeloos hart voelde wat recht was en plicht. Eenvoudig en dapper nam zij haar besluit, maar het scheen ineens donker voor haar oogen en de tranen schoten haar in de keel.

„O, heer bisschop, ik zal mijn best doen, dat zal ik waarlijk om niet meer het meest te denken aan Yglo en aan ons geluk. Maar het was zoo heerlijk en de zon scheen en nu lijkt alles zwart en ’t is of ik loop op brandnetels of die steken in mijn hart. Het doet zoo’n pijn. Overal is onkruid waar vroeger bloemen bloeiden. ’t Is zoo erg alles te moeten opgeven, nu ik dacht, dat het geluk was gekomen. Dan blijf ik een hoorige en dan is alles verdriet, mijn heele leven!...

O, maar ik zal doen wat ik kan, om geduldig te wezen; God weet alleen wat goed voor mij is, als Hij mij dan maar wil helpen.” — —

Snikken braken haar woorden. Meer bewogen dan hij wilde schijnen legde de bisschop haar de hand op het voorhoofd en het was Trutha of een wolk van zegen op haar neerdaalde:

„Mijn kleine heldin, houd moed en wees goed. Gods wegen zijn niet onze wegen, maar wat ons nu een last lijkt, zal eenmaal wellicht blijken een licht te zijn geweest, dat ons den weg wees naar huis.

God geeft niemand te veel om te dragen en als wij ons eenzaam voelen en zielsbedroefd zijn, is het om ons te brengen tot Hem. Doe wat Hij wil, niet wat gij wilt, dan is het goed, hier op aarde en in het eeuwige land.”

Het werd reeds minder donker voor Trutha’s oogen: ook de nacht bezit zijn sterren. Zij dacht aan de dwalende lichten, die zij soms had zien zweven boven het moeras: was zóó het geluk geweest, dat zij had verwacht? Vluchtig, tijdelijk, verschenen en verdwenen....

Haar zachte oogen zochten den hemel waaraan het groote licht straalde, de flauwe afschaduwing der Onsterfelijke Liefde. Neen, het was niet alleen duisternis meer.

„God zal mij helpen, ik wil sterk zijn en goed”....

Zij boog het jonge hoofd, evenals de zwakke korenaar, die den storm voelt naderen.

Maar de orkaan spaart, als hij den forschen eik ontwortelt, de gouden garven, die lijdzaam buigen voor zijn macht.


HOOFDSTUK X.

Alleen in het midden van den zomer, als de zon het hoogst aan den hemel stond, verhelderden haar stralen de geheimzinnige schaduwen, die zweefden boven den grafheuvel van Roruk. Hier vlochten donkere beukentakken en dicht eikenloof een verward net, terwijl, schier verborgen door die groene bladerenzee, een half verdroogde bron murmelde met gedempt ruischen. Het klonk als geheimzinnige stemmen uit het ver weleer.

Een man stond op die plek, door ieder voor wien de overleveringen uit den heidenschen tijd nog waarde bezaten, gevreesd als een verzamelplaats der geduchte zwartalven, door de christenen vermeden als een vereenigingsoord van booze geesten.

Want donker en vol bijgeloof was de tijd en de geestelijken, waarvan velen in verlichting en ontwikkeling den leeken slechts weinig vooruit waren, geloofden zelf aan het bestaan van booze geesten en beschouwden de voormalige heidensche vrijthoven en offerplaatsen, — waarheen het iederen leek streng was verboden zich te begeven, om de herinnering aan den vroegeren eeredienst te eerder uit te roeien, als hun natuurlijke verzamelplaats. En thans stond op de plek, waarboven sage en overlevering hun dichten sluier weefden, die de eenvoudige landbewoners zelfs vermeden bij lichten dag, de eenzame gestalte van een man in het geheimzinnig uur, dat de maan haar zilverschijn goot over de toppen der boomen. Het was Rolfr Jarl. Zijn linker hand leunde op een der reusachtige steenen, ieder op zich zelf een rotsblok gelijk, de andere omklemde het zwaard. Over de vlakte zwierven zijn oogen. In een wijden cirkel had zich, aan den boschrand, zijn lijfwacht opgesteld, tot de tanden gewapend met schild en speer, met zwaard en heirbijl; dicht genoeg bij den grafheuvel om elken onbescheiden indringer te weren, op een voldoenden afstand om geen woord te kunnen opvangen der beraadslagingen. Zij bleven niet de eenige menschelijke wezens op die stille plaats bij het weifelend maanlicht:

Wemelende stralen gloeiden op tusschen de dennen of wierpen vonken over de slingerende, slechts den ingewijde bekende paden van het moeras. Omstraald door den glans der toortsen, die zij droegen, naderden de vrije hoevelingen van den ganschen omtrek. Yglo had zijn taak goed volbracht. Opontboden in naam van Rolfr Jarl kwamen allen. Uit vrees de meesten, uit nieuwsgierigheid velen, enkelen uit belangstelling. Hij zag het. Hooger scheen zijn gestalte te rijzen, terwijl zijn hand zich vaster legde op den kouden, eens door reuzen gehouwen en opgestapelden steen. Gevoelde hij, dat ook hij reuzenkracht zou behoeven bij het waagstuk, dat hij ging volvoeren? Zijn lippen prevelden:

„Zal ik slagen? De christelijke godsdienst heerscht, dat is een onloochenbaar feit. De domme menigte ziet met een eerbied, die grenst aan ontzag, op tot de christenpredikers, als tot lieden van een hoogere orde. Zij gelooft, dat die God nader staan dan de overige menschheid en vrees volbrengt vaak wat zachtheid te vergeefs vroeg.”

Hij balde de vuist:

„O, kon ik hen evenzoo voor mij doen vreezen, doen kruipen voor mijn wil. Maar allen zijn verdeeld, weifelachtig de meesten.”

„Zijt gij een man, die woorden van aarzeling spreekt, in dit uur? Wie twijfelt aan zich zelven, aan zijn zaak, lijdt de nederlaag.” Een doffe stem sprak langzaam, doordringend die woorden. Zij gingen hem door merg en been; verschrikt wendde hij zich om. Een vrouw stond voor hem, dichtgesluierd, lange, grijze haren zwierden haar ordeloos over den rug, in de hand hield zij een knoestigen staf door een slangenhuid omwonden, een eikenkrans ritselde om haar slapen.

Rolfr Jarl was stoutmoedig gelijk zijn gansche volk, thans echter beklemde hem het bovennatuurlijke.

„Wie zijt gij?” vroeg hij ontzet.

„Een der ziensters van het volk, dat eenmaal gehuld in zijn stierenhuid, de rosse lokken ongeschoren, trad door de wouden van dit land als meester en heer.”

„Een Druïde alzoo!”

Reeds boog zich de trotsche Jarl aan den voet der witte vrouw.

Zij ontrukte hem verachtelijk den zoom van haar kleed.

„Raak mij niet aan, nietige sterveling! Uw weifelen, uw aarzelende woorden, hier, op deze plaats den voorvaderen heilig, wekten mij uit een rust van eeuwen her.

Lafaard! Waad door bloed als het moet, maar bereik uw doel. Zijt gij een man, die zich zwak voelt op het beslissende oogenblik? Waant gij, dat de goden zulk een erbarmelijk wezen als gij zijt, zullen steunen?”

Het gezicht van Rolfr Jarl vertrok van woede bij dien smaad, het scheen een oogenblik alsof hij zich op de vrouw zou werpen, die waagde hem te beschimpen, gelijk het roofdier zich werpt op zijn prooi. Slechts éen oogenblik: het ontzag voor de zienster, dat hij met alle Germaansche volken deelde, bedwong ook hem. Hij, wiens zwaard uit de scheede vloog bij het minste verzet van bloedmaag of strijdgenoot, deed, wat hij tot nu toe voor onmogelijk zou hebben gehouden: opnieuw boog hij zich voor de onbekende, die hem haar verachting tegenslingerde.

„Machtige zienster! Wat eischen de goden?”

Hoe deemoedig klonk die trotsche stem!

„Dat gij uw jammerklachten staakt en gelooft aan uw roeping. Dit is de eerste eisch tot welslagen. Spreek tot het volk in naam der goden en zij, de geduchten, zullen u de kracht leeren kennen van het gevleugeld woord. Bij u berust de macht om de vereering, die zoo velen koesteren voor dien christenbisschop op den Hohorst, te doen verkeeren in afschuw en haat. En kiest gij het rechte woord, zoo verschijn ik ter rechter tijd, wanneer, onverhoopt, de zege u nog dreigt te ontgaan.”

Met de hand wees zij naar het struikgewas. Een jong rund zag hij, de hoornen omwonden met veelkleurige linten, met kransen omstrikt, door roode koorden gebonden aan een boomstam. „Het offer aan de goden! Breng het trouw, naar recht en rede, gebruik en zede der vroede vaderen, opdat de goden geven goede gaven, zegenen in huis en have, wie verwachten vreugd en voorspoed van hun wil en macht!”

Haar woorden behelsden alleen een belofte van aardschen voorspoed en geluk. Maar dat begreep de spreekster evenmin als Rolfr Jarl, die, terwijl zij met een vluchtig handgebaar verdween tusschen de struiken, zich voelde aangegord met dubbele kracht. Rechtop stond hij als een overwinnaar en — de strijd lag nog voor hem. Door een gebroken wolk viel het maanlicht op zijn forsche trekken. De landbewoners, die nu in den kring der eiken traden, zagen tot hem op met schuwe vrees. Zij gevoelden, dat hij geloofde aan zich zelven en zijn kracht, maar ook, dat hij zou vertreden en omverwerpen zonder genade of recht wat hem in den weg stond.

Als machthebbende hief hij de hand op, zijn woorden dreunden, het was of de geheimzinnige stemmen van het woud ze terugkaatsten met onheilspellenden klank:

„Ik heb u allen hier geroepen, omdat een geweldige beslissing ons wacht. Voelt gij hem niet op deze heilige plek: Wodans ademtocht; is het u niet of een bedreiging klinkt in het geluid van den nachtwind? Kan het anders? Welk licht lokt en vleit, dwalend over de vlakte, heenschemerend door de boomen als wilde het u allen wenken tot uw verderf?”

Zijn zwaardspits wees de richting aan, zij zagen allen het licht, dat blonk op de hoogte, dat straalde in den nacht als een eenzame ster.

„Daar ligt de Hohorst, de heuvel van Wodan! De eeuwen door werd hij daar vereerd, de machtige, te midden der plechtige stilte van het ruischende woud. Daarheen riepen de priesters het volk, om het te brengen, als voor het aangezicht der goden, wanneer de vlammen rezen bij het plechtig offer hun gewijd.

En thans?

Vergruisd ligt Wodans heilig beeld en wanneer iemand nog hierheen zijn schreden richt, dan rijst minachting in zijn blik of krult de spot zijn lippen voor den „heidenschen” afgod! Waar zijn de geloovigen, die in vroegere eeuwen opgingen met juichend hoorngeschal en plechtige reizangen Alvader ter eere? Waar zijn zij?

Is het wonder, dat de goden u willen verdelgen, nu gij hen vergeet en de wereld hen met u? Door wiens schuld? Wie hebben de beelden der goden verbrand, de menschen, die hun offerden verdelgd van den aardbodem, te vuur en te zwaard? De Franken! De belijders van den Gekruisigde, de Evangeliedienaars, gesteund door het zwaard en de speer der machtige Frankische vorsten. De dooden uit de geslachten, die u voorgingen, mochten niet meer worden neergevlijd op den houtmijt, als het leven was gebluscht in hun blik; begraven werden zij op last van den Frank en ieder lichaam, dat zij de zuiverende vlammen weigerden, droeg de bloedige litteekens van de felle worsteling, eens door den levende gestreden, voor de vrijheid der vaderen, voor hun geloof in de eeuwige goden. De Franken versloegen de vrije mannen, allen. Op last der dienaars eener leer, welke zij het Evangelie der liefde en der barmhartigheid noemen, deden zij dat. Een geheel geslacht roept tot u om wraak en gij aarzelt nog, gij aarzelt?”

Als in razenden hartstocht, gedreven door vlammenden toorn, hief hij de handen op naar den maanlichten avondhemel:

„Wodan, hoor mij, gij machtige, alwetende! Fosite, rechter der goden en der menschen richt ook mij! Werp mij Höller, den helgod, voor als aas, richt uw donderkeil en tref mijn schuldig hoofd, o, Donar, wanneer ik ooit mijn eed breek! Hoort hem: „Niet rusten zal ik bij dag of bij nacht, de slaap zal mijn sponde vlieden, spijs noch drank aanraken mijn lippen, eer ik u heb gewroken aan hen, die zich verbonden tegen u! Weg met de christenen! Uitgeroeid zullen zij worden als giftig addergebroed, als het woud, dat opgaat in vuur, wanneer Donar zijn bliksem slingert in de dichte stammen. Hoort mij, geweldige goden, hoort mij! Wanneer de vereering voor u is gebluscht in de harten der menschen, zoo zal ik alleen den strijd wagen, en gij zult mijn arm sterken, opdat allen erkennen dat gij zijt de machtigste, de hoogste!” Plechtig, doordringend had zijn stem geklonken, thans zweeg hij uitgeput, maar een storm van bijval verhief zich onder de ademloos luisterenden, een loeiende storm.

Wakker geschud hadden zijn woorden de herinnering aan verdrukking en onnoemelijk lijden, waarvan het verhaal die eenvoudigen was overgeleverd van geslacht tot geslacht. Hun voorvaderen hadden den godsdienst der christenen gehaat, omdat die hun was opgedrongen door vreemdelingen, welke zij vereenzelvigden met de Franken, hun vreemde overheerschers. In de tijden van verdrukking en vervolging, die aanvingen met den eersten inval der Denen in de pas gekerstende, nauwelijks tot rust gekomen landstreken, hadden zeer velen den nieuwen godsdienst vergeten: slechts met de lippen waren zij belijders geweest — uit vrees. Het geheimzinnige waas, dat den naam Wodan omgeven had, bleef zijn invloed behouden. Nog altijd luisterden velen, zeer velen vol eerbied naar de overleveringen, die verhaalden van zijn grootheid en wondermacht. Hij was de Alvader, de wilde jager, die de aarde zegende als hij voorbijjoeg, gehuld in zijn wolkenmantel, aan het hoofd van zijn godenstoet, in den bruisenden storm van den lentenacht. Anderen vereerden de oude goden onder nieuwe namen. Niet Freya’s beeld werd meer in de Meimaand met bloemen omvlochten; op het altaar van Maria werden de geurige bloesemkransen gelegd. Alvader heette voortaan God, Höller, de helgod, werd vereenzelvigd met den duivel der christelijke leer. Slechts in weinige harten viel het zaad van het zuivere Evangelie, om opwassend dikwerf te worden verstikt door het onkruid van het bijgeloof. Somber was de tijd en duisternis heerschte in de harten der menschen.

En thans zou de wereld vergaan om hun afval en redden konden zij hun bedreigd bestaan, en de wereld bewaren voor ondergang als, als....

O, verwarring van gedachten, o, aarzeling van plannen en wenschen, gewekt door radeloozen twijfel en doodsangst voor het dreigend, met iederen dag meer naderkomend gevaar!....

Walger was de eerste die sprak. Met zijn ruwen lach barstte hij los:

„Wat kunnen wij nog verwachten van Wodan? Hij is dood. Als hij leefde zou hij reeds lang zijn macht hebben getoond. Sinds twee eeuwen is hij gezwicht voor de christenen. Wat vermogen de dooden? Hij is dood!”....

„Dood!”.... Holle stemmen herhaalden beteekenisvol het ontzagwekkende woord en het was alsof zij een echo opriepen in de wijde verte, in het donkere woud.

Rolfr Jarl hief de hand op. Was het een waarschuwing of een bedreiging?

„Dood, zegt gij, Wodan dood? Ja, voor u ongeloovige lafaard, maar herleven zal hij om u te straffen voor dien hoon!”

„Hoe weet gij dat, edele Jarl?”

„Voor mij, Wodans gunstgenoot, is niets verborgen.”

Zegevierend zag de Jarl in het rond, maar Walgers grove stem antwoordde spottend:

„Waarom raadpleegt gij dan het offer nog? Ik zie het offerdier reeds gereed staan.”

„Om zinneloozen, als gij zijt, te overtuigen, om hen te redden van Wodans vergelding en van Donars wraak.”

Maar weer haalde Walger hardnekkig de schouders op:

„Als gij alles weet, is het u ook bekend of ik nog voor overtuiging vatbaar ben. Mijn vrouw zegt — en die wou niet, dat ik hierheen ging — als de wereld verbrandt, dan doet ze dat, en als ze blijft bestaan, dan doet ze dat niet. ’t Is alles zooals ’t is.”

„Gij spot met Wodans macht. Hij zal zich wreken!” hernam Rolfr Jarl gestreng. „Ik zie uw noodlot naderen! Wee u! Wee!”....

Zijn oogen staarden in de verte, afwerend strekten zich zijn handen uit.

Opnieuw opende Walger den mond voor een onverschillig antwoord, maar verschrikte handen trokken hem terug, het verder spreken werd hem belet door een stem schor van angst, dof van ontzetting. Een der wachten, die aan den boschrand op post stond, kwam; bijna kermend riep hij:

„De vlammende roede! Daar is zij weer, dáár!”....

Strakke oogen, met levenloozen blik, zochten den nachthemel, waaraan opnieuw de gevreesde komeet fonkelde. Ter aarde bogen zich de hoofden, de handen woelden krampachtig in het stof van den bodem en dezelfde lippen die, een etmaal te voren, hadden gebeden in de kerk der christenen, riepen thans tot Wodan om bijstand en redding, met stemmen onverstaanbaar van vrees en wanhoop.

Een zegevierende glimlach speelde om de dunne lippen van Rolfr Jarl. De doodsangst van het volk bevorderde zijn plannen....

„Vreest niet! Wodan redt wie op hem vertrouwt! Zijn vlammende speer — gij ziet haar tusschen Muspelheims vuurvonken — treft alleen de ongeloovigen.”

Zijn luide stem klonk boven het kermen en de radelooze kreten der van ontzetting schier verstijfde menigte. Maar de uitroep van jubel en verlossing, die hij verwachtte, bleef uit. Kwam het, doordat Henno, alles vergetend wat de Jarl had beloofd, plotseling, vastbesloten — legde het vlammende zwaard in de wolken hem zijn woorden op de lippen? — stond te midden van het knielende volk.

„Gij kunt beweren wat gij wilt, maar ik geloof in Gods almacht, waaraan iedere macht der wereld is onderworpen, ook Wodans macht, zooals die vroeger bestond.”

„Gij zùlt overtuigd worden, willooze twijfelaar. Te laat zult gij uw aarzeling beklagen! Geen oogenblik blijft gij uzelf gelijk!”

Als het weerlicht, verzengend wat het aanraakt, was de stem van den Jarl.

„Henno! Henno! nog dezen middag kwam Yglo, uw zoon, tot ons met uw goedkeuring!”

Bevende stemmen riepen het verbijsterd; allen zagen het vreeselijke teeken aan de lucht. En weer klonk de stem van Rolfr Jarl met dreunende klem:

„Vreest niet, gij allen! Ik weet wat Henno denkt. Voor de twijfelenden met oprecht hart is vergeving bij den Alvader.”

„Alvader moest wel blind zijn, als hij niet zag hoe ieder twijfelt of slechts uit doodsangst zich tot gelooven dwingt,” mompelde Henno.

Weer scheen een vuurstraal uit de oogen te schieten van den Jarl.

„Uw ongeloof ontvangt weldra haar loon. Het zal Wodan niet zwaar vallen u te vernietigen!”

Zijn stem overheerschte opnieuw elk geluid, en te midden eener nu invallende doodsche stilte, trad hij toe op het uit graszoden opgehoogde altaar. Het waren zeer bleeke gelaatstrekken, die tot hem werden opgeheven en ieder zijner bewegingen volgden.

„Heer, smeek Alvader voor ons! Wij twijfelen niet langer aan zijn bestaan!” mompelde een grijsaard, bevend.

Hij begreep niet welk een waarheid hij uitte in gebrekkigen vorm. Rolfr antwoordde niet. Hoog zwaaide zijn hand het offermes, het lemmet weerspiegelde den vuurgloed. Als een bliksemstraal schoot het lemmet door de keel van het met linten en bloemen versierde rund, dof brullend stortte het stuiptrekkend neer. Onder het uitstooten van onsamenhangende, op vreemden, half zingenden toon geuite kreten, wroette de Jarl met het staal in de lillende ingewanden. Langzaam legde hij ze bloot, een stroom drabbig bloed vloeide neer, zorgvuldig ving hij dit op in een glinsterend bekken. Onder ademlooze stilte zag het volk hoe hij de ingewanden nauwkeurig onderzocht. Het was of zijn oogen hierbij grooter werden, of zij strak werden in hun staren.... Toen boog hij zich plotseling neer, de handen in vervoering opgeheven, dwependen gloed in zijn blik:

„Heil u allen, heil! Wodan neemt uw offer aan; de teekenen zijn gunstig! Buigt u voor hem in het stof, herbouwt zijn tempels, Alvader ter eere!

Wodan, machtige, steun ons, red ons!”

„Welke redding smeekt Rolfr Jarl af van Wodan?”

Hoog klonk de onverwachte stem, die dit vroeg, als kwam zij uit de hoogte. Zware rookwolken dwarrelden op boven het vuur, en hingen boven de hoofden der knielenden als een donkere nevel, maar daartusschen blonk de blanke schittering van een wit vrouwenkleed, breed uitwaaiend, en de glans van een golvenden, zilverkleurigen sluier. Eensklaps verdeelden zich de rookwolken, het vuur rees, daalde weer, nu opflikkerend, dan verdoovend. Het was of uit zijn gloed de vrouw verscheen, die thans stond in den kring der onthutste mannen. Sneller joegen de polsen, beklemd werd ieders ademhaling, niemand bewoog zich. Alleen het vuur knetterde, het offervleesch siste, donker dwarrelde de rook. In een stilte, aan waanzinnigen eerbied grenzend, zagen allen naar de onbekende, de gevreesde verschijning.

Was het een der Druïden, der ziensters van weleer, van wie zij bij overlevering wisten.... Op de vlakte, onder de boomen heerschte doodsche stilte, zelfs de nachtwind hield zijn adem in, alleen de woorden der zienster schenen te worden weerkaatst door de echo’s van het woud. De speren en heirbijlen der opgestelde wachten flikkerden geheimzinnig, en over de sidderend bijeengedrongen menschen wierp het vuur zijn hellen gloed.

Al het opgehoopte sprokkelhout had nu vlam gevat, begeerig lekten de roode vuurtongen naar buit.

„Zonen van Wodan!” — plechtig klonk de stem der als uit den grond opgerezen zienster — „kinderen van den Alvader, hoort wat hij u heeft te zeggen door mij!”

Een siddering liep door de leden der landbewoners. Vrees voor de toekomst, de streng door Rolfr van den Ravenhorst gehandhaafde overlevering, verbonden aan den grafheuvel van Roruk, als plaats van godsdienstige vereering weleer, het nachtelijk uur en de angst voor het onbekende, alles werkte mee om den indruk te weeg te brengen, dien de Druïde verlangde en verwachtte.

„Wodan, gij eeuwige! schenk mijn tong de taal, die haar voegt, om te verheffen uw eer en uw lof!

Alwijze, gij dreigt met ondergang de aarde en de menschen die afvielen van u. Dan, als de maat is volgemeten stormen razende reuzen op tegen den regenboogbrug, den toegang tot Alvaders gouden zaal. Goede geesten hadden hen gesloten in boeien, zij verbraken die ketenen met hun alles kneuzende kracht. Dan ontbrandt de felle strijd tusschen goden en reuzen, een worsteling, waarbij ook de wereld moet opgaan in vlammen en gloed.

Maar Alvader zal aan zijn zijde voeren, door zijn macht, de goeden en getrouwen onder de kinderen der menschen. Met zijn hooggehelmde helden zullen zij kampen tegen de reuzen in de woeste worsteling. En de goden, de hoogen, de heerlijken, zullen bijstaan de getrouwen, die hen bleven eeren bij den afval en het verraad eener halve wereld.

Donar, de oorlogsgod, zal nederstormen uit zijn ijsbergen, met dreunend gedruisch. Miölner, zijn geduchten hamer, dien boozen noch reuzen kunnen weerstaan, zwaait hij vuurschietend boven zijn hel flikkerenden helm. Hoort gij niet het rollen der raderen van zijn wagen in het dreunen van den donder, ziet gij niet den vuurgloed van zijn golvenden baard in het flikkeren van het weerlicht? Luistert naar zijn stem, machtig, meesleepend:

„Kracht beheerscht het aardrijk, kracht en geweld. Medelijden, liefde is zwakheid, onverzettelijkheid zegepraalt in den geweldigen wereldstrijd.

Daarom, laat af van de leer van den bleeken God der christenen, Hij moet ondergaan, want liefde luidt zijn eisch en slechts kracht kan bestaan!”

Gordt u aan, gij allen, die mij hoort, om te kampen met de goede, de heerlijke goden, die spreken uit mijn mond. Dan zal, na strijd en wereldbrand, verrijzen de nieuwe, goudglanzende aarde en daarop zult gij leven voor altijd, in voorspoed en heil met de goden, wien gij trouw bleeft, die hoog zullen loonen uw heldenmoed.

Maar de slechten en afvalligen, zij vergaan met de oude aarde en nimmermeer wordt hun naam genoemd, bij de levenden noch bij de dooden. Ondergang werd hun vloek, vergetelheid hun deel!”

De onbekende sprak als in geestvervoering, het volmaakte den indruk, die haar verschijning te weeg bracht. Met verbazing zagen allen hoe de machtige heer van den Ravenhorst knielend den zoom aanraakte van haar gewaad, zij zagen de vlammen van het offervuur recht omhoog stijgen, aan een eerezuil gelijk. Wodan nam het offer aan!

Opgeheven werden de handen, als gedreven door hetzelfde gevoel riepen vele stemmen:

„Wodan, Wodan! Alvader, u zij de eere, u alleen! Wij aanbidden voortaan slechts u en vervolgen wie u afvalt en veracht!”

De boomen wierpen trillende schaduwen, omhoog, naar Walhalla wees de gloeiende vlammenzuil; de stem der onbekende zienster vulde de ruimte:

„Hoort! Hoort! Muspelheims vonken, de sterren, zingen, de goden zeggen het! U, Alvader, behoort de macht! Gij redt van ondergang en wereldbrand wie op u vertrouwt! Wie u weerstaat treedt gij onder den voet, de aarde is u onderworpen, uw kracht zegeviert over uw vijanden! Alles buigt zich voor u neer en heerschen zal met u tot het einde der dagen, wie volbrengt uw wil en houdt uw wet! Wee, wee den afvalligen! Heil den getrouwen, heil duizendvoud!”

Zij had als bezwerend de armen opgeheven bij haar laatste woorden. „Wodan, kom mij te hulp!” smeekte zij nu zacht, toch drong haar stem door tot aller hart. Nu strooide haar hand de runen, roode en zwarte, in smalle stukjes eikenhout gesneden op een wit kleed, reeds te voren door Rolfr gespreid aan haar voet.

„Urd, Vernandi en Skuld, alwijze Nornen, weefsters van der menschen lot, wijst mij den weg!”

Zacht gleed haar hand over de runen: „Goed zijn de goden gezind wie het goede wenscht, het goede volbrengt volgens Alvaders wil! Wodan, Wodan, heil!”

„Wodan heil!” herhaalden schier al de aanwezigen, de speren werden geschud, vonken schoten de heirbijlen in den gloed van het vuur, ontroerd drukten vrienden en vreemden elkander de hand.

Maar toen eindelijk ieders oog opnieuw de zienster zocht, ontdekte niemand haar meer.

Verdwenen was de witte gedaante plotseling gelijk zij verscheen, als in den grond gezonken.

.............

Vrouw Sigrid zag Rolfr Jarl keeren in den witten maannacht, die de toppen der boomen verzilverde.

Haar langslepend Druïdekleed, de glinsterende sluier met den ruischenden eikenkrans lagen nog in een hoek. Verachtelijk schopte zij ze weg, toen vertrad zij met haar voet den groenen krans en het witte gewaad.

„Zal ik slagen?” prevelden haar dunne lippen. „Zal ik mij kunnen wreken eindelijk, eindelijk — op hém?”

Vele jaren doorvlogen haar gedachten, jaren, die voorbij waren gekropen, gedrenkt in haat en bitter leed. Zij was weer jong, zij zag zich de speelnoote van Hereswit van Strijen, zij droomde een droom van geluk en hij, wien die droom gold, reikte Hereswit de hand voor het leven. Toen huwde zij Rolfr, den Deen. Onverschillig was hij haar, maar hij zou haar kunnen wreken, hij alleen.

Jaren bij jaren had zij haar dag afgewacht. Zou die thans rijzen?....


HOOFDSTUK XI.

De man, die moedig droeg den last der jaren en de lasten van zijn ambt, naast een wicht van wijsheid, van meer waarde dan menige van edelsteenen flonkerende kroon, bisschop Ansfried van Utrecht, was alleen in zijn eenvoudig vertrek, in zijn nauwelijks voltooid „zendingshuis” op den Hohorst. Het scheen weinig geschikt als verblijf voor iemand wien het oppergezag der christelijke kerk was toevertrouwd in de lage landen, ombruist door de wilde Noordzee. Voor hem, die eenmaal de eerste was geweest naast den troon van den keizer, wiens gevleugeld woord menigmaal den doorslag gaf in den rijksdag, evenals zijn machtig zwaard dikwerf het gevecht besliste, toen hij als graaf van Teisterbant onafhankelijker was dan de opperste landheer, eer en roem zijn wapens kroonden, de faam haar lauwerkrans vlocht om zijn schedel.

Thans sierde musiefarbeid de wanden noch beeldhouwwerk de vensternis van zijn kamer; de vloer prijkte niet met in sterren en ruiten gelegde tegels; geen gebeeldhouwde zetel stond naast den bronzen disch. Slechts een enkele plank aan den wand verhaalde van weelde. Daar lagen latijnsche handschriften opgestapeld, het persoonlijk eigendom van den bisschop, een zeldzame en kostbare schat.

De vier Evangeliën en een drieledig psalter behoorden er toe, de Homiliën van Johannes Chrysostomus werden er niet te vergeefs gezocht. Het Leven van Karel den Groote, door Eginhard beschreven, stond tusschen de werken van Seneca en Boëthius’ Troost der Wijsbegeerte, daarnaast lagen de Aphorismen van Hippocrates — een werk van onschatbare waarde voor de geneeskunde van den tijd.

Maar de bisschop had geen van die zeldzame kwartijnen van hun plaats genomen, zelfs de Walthariuslegende noch het epos van Béowulf trokken zijn aandacht; „De Thebaansche oorlog” van Statius werd niet aangeraakt, maar op de perkamenten en brieven, waarmee de tafel als bedekt was, lag „Het boek der voorspellingen,” van Julianus, den Pelagiaanschen bisschop uit de vijfde eeuw. De echtheid van dit werk werd toen nog geenszins betwijfeld, maar het schonk geen licht voor de brandende vragen van den dag....

Met het hoofd in de hand geleund zat bisschop Ansfried neer, vele oogenblikken. Diepe stilte lag over woud en water, het morgenkoeltje streek door het geopend venster, de zon deed gouden lichtvonken zweven over de golven van de Eem. Hij sloeg acht op het eene noch op het andere. Het was alsof hij het heden vergat, alsof zijn ernstige oogen niet wat om hem was aanschouwden, maar alsof zij staarden ver in het verschiet. In het verleden, in dat van zijn eigen leven, wellicht? Hoog in de kroon der linde floot de merel haar welluidend lied; een flauwe glimlach speelde om de peinzend geplooide lippen van den eenzamen man, zijn voorhoofd, dat van den denker en den edeldenkenden mensch, ontplooide zich.

Zoo liefelijk, even welluidend had ook de merel gefloten op dien lachenden Meimorgen, — meer dan veertig malen was de lente sinds gekomen en gegaan. Met bloesemgeur was de lucht beladen, seringen en meidoorns vlochten kransen tusschen het struikgewas, de woudduif gaf kirrend het antwoord aan den jubelzang der lijsters. Wijdgeopend stonden de donkere poorten van Keulen, de grijze rijksstad, naar buiten stroomden edelvrouwen en ridders, poorters en nijvere handwerksgezellen.

Naar buiten gingen zij in den lachenden zonneschijn van den wolkenloozen lentedag, om het blijde Meifeest te vieren met zang en rondedans, onder den bloeienden meidoorn, nu, na harden wintertijd de aarde was gewekt tot nieuw leven, de menschen als begiftigd met nieuwen levensmoed. Ook de leerlingen der vermaarde Schola Palatina mengden zich onder de blijde menigte. Kenbaar waren zij aan hun gewaad, met eerbied werden zij begroet, terwijl zij verder gingen in lange, vroolijke rij.

„’t Is een geluk, dat onze aartsbisschop de Kathedraalschool weer heeft geopend. Die cnapen brengen nog eens wat vertier in de brouwerij,” merkte een stevige poorter welgevallig aan.

„Gij slijt er tenminste menig tonneke bier door,” antwoordde zijn metgezel met lichten spot. De dikke brouwer knikte.

„Gelukkig, ja. ’t Is ook wel noodig, dat ons de tasch wordt gestijfd bij al de troebelen en veeten, waarin wij leven. Wanneer zal er toch eens een eind komen aan al die oorlogen en plundertochten? Alle handel en welvaart wordt er door vernietigd.”

„Wanneer alle menschen de goede en wijze dingen doen, die in de perkamenten staan, zooals de cnapen en clerken, ze nu in de Schola Palatina leeren, als dat leeren hen brengt tot nadenken en dit hun handelingen bestuurt. Alleen wanneer de menschen werkelijk beseffen, dat oorlogvoeren moorden is op groote schaal, zullen zij de schuld gevoelen, die zij op zich laden, hun krijgsroem verachten en den krijg bannen van de aarde. En, dat leeren zij uit de perkamenten, waarin de groote denkers en dichters der oudheid hun edelste gedachten neerlegden.”

De brouwer zag den ernstigen geestelijke, die zich plotseling mengde in het gesprek, niet zonder schroom aan.

„Ik kan niet goed volgen wat gij daar zegt. Gij zijt zelf ook zoo geleerd, dat is waar. Zeker nog wel meer dan die beide cnapen daar. Zie, zij groeten u. Wie zijn dat?”

„Twee van de beste leerlingen der school. Die met de donkere oogen en het blonde haar zal het ver brengen.”

„Wie is dat?”

„Hij heet Ansfried en is de zoon van graaf Lambert van Leuven en Teisterbant. Zijn moeder, vrouw Gerberga, is een dochter van hertog Karel van Lotharingen.”

„Dus behoort hij van moederszijde tot het Fransche koningshuis?”

Vol ontzag staarde de brouwer naar de bevallige, jonge gestalte.

Een heldere straal schoot uit de ernstige oogen van den geestelijke.

„De hoogheid der aarde is hem geen struikelblok, dat hem verhindert den berg te bestijgen der heiligmaking. Hij draagt het Evangeliewoord in het hart:

„Wie de meeste onder u wil zijn, zij aller dienaar. Geen wonder, dat hij de lieveling is van den aartsbisschop.”

„Die is ook erg geleerd niet waar?”

„Aartsbisschop Bruno heet met recht het wonder van onzen tijd. Hij weet alles wat den mensch gegeven is te weten. Hij is de rechterhand van zijn broeder, keizer Otto den Groote.

„Gelukkig voor ons, dat die hooge heeren zoo eensgezind zijn,” zei de brouwer droog.

„De keizer volgt bijna altijd zijn raad. Nu heeft de aartsbisschop heer Otto den jongen graaf Ansfried aanbevolen. Men zegt, dat de keizer hem zal meenemen op zijn krijgstocht naar Italië. Het doet mij leed. Niet om den keizer, die zal zelden trouwer volgeling vinden, maar om de school. Ansfried van Teisterbant belooft haar roem en glorie te worden. Had de aartsbisschop dien andere maar aangewezen, maar misschien is het ook beter niet — voor heer Otto.”

„Wien meent ge?”

„De jonge Rolfr, die naast hem loopt.”

„Wie is dat?”

„Dat weet ik zelf niet goed. Het is een Deen”....

De brouwer deed ontsteld een stap achterwaarts. „Heer, bewaar ons in onzen bitteren nood, voor de mannen der grimma hjerna!” als mijn Friesche moeder altijd zei,” prevelde hij zacht.

De andere glimlachte.

„Wees gerust. Hij is hier maar alleen: niet aan het hoofd eener Vikingervloot is hij Keulen binnen gezeild. Ook is hij gedoopt.”

„Mijn moeder bad dat altijd als zij iets hoorde van de Denen,” hernam de brouwer verontschuldigend. „Maar hoe komt een Deen hier?”

„Hij is ouderloos en een verre verwant, ergens in Friesland of in Kennemerland, laat hem hier opvoeden. Hij moet den Ravenhorst van hem erven, een groot goed, dat ligt”....

„Op den weg naar Utrecht, daar ben ik eens in de verte voorbij gevaren met een lading bier,” viel de andere in. „Toen huisden daar in de bosschen ook al weer die vervloekte Denen. Mijn bier zwolgen zij in, mij sloegen zij bont en blauw, toen lieten zij mij voor dood liggen. O, dat gespuis! Dat adderengebroedsel!....” Toornig, vol wrok, balde hij dreigend de vuist.

„Stil, stil!” hernam de geestelijke vermanend. „Ook wat door de menschen tot ons komt, komt van God. Kan Hij die beproeving niet over u hebben gebracht, omdat gij te veel uw vertrouwen steldet op vergankelijk goed?”

„Teem niet als een oud wijf, eerwaarde!” gromde de brouwer. „Ik zal de Denen vervloeken, zoolang ik leef!”

Velen deden dit als hij en niet zonder reden. Vermanend fluisterde echter de geestelijke: „Het is lichter, dat een kemel ga door het oog eener naald”.... en de brouwer beet zich op de lippen. Hij voelde zich doorzien. Niet den verdelgers van zijn volk en land gold zijn haat, maar den roovers van zijn goud en goed.

Met zijn stok sloeg hij naar de meidoorns, met zijn oogen volgde hij de beide jongelieden, die als aanleiding hadden gegolden tot het gesprek.

Zij hadden hun tred verhaast en waren nu bijna de eersten, die de landkapel bereikten waar de plechtige „Mei”-dienst zou worden gehouden.

De hagerozen bloeiden, hun bleekroode bloesems waren overal, hun groene doorntwijgen slingerden door het struikgewas, zij omvlochten ook de kleine kapel als met een net van bloesempracht en lenteglans. Langs de bogen klommen zij op, zij tikten met hun groene vingers tegen de kunstelooze glasrosetten, rood en blauw, blauw en rood, gelegd in eenvoudige sterren. Purperen en azuurkleurige lichtjes wierpen zij op den ongelijken bodem. Maar ook over het omhoog geheven gelaat van het jonge meisje, dat knielde op de blauwe zerken van het kleine bedehuis, viel hun wemelende gloed. Rein als klokgelui klonk zacht haar stem:

„Heer, leid mij in Uwe waarheid!”....

Zij zag de naderkomenden niet, stil vouwde zij de handen, den blik omhoog gericht, omhóog.

Als aan den grond gekluisterd stond Ansfried van Teisterbant. Hij zag niet het blank, zuiver ovaal gelaat, niet de groote donkerblauwe oogen met hun stralenden blik, hij zag alleen de reine ziel, die blonk uit dat schoone omhulsel.

Waarheid! Vol listen en lagen was zijn tijd, vervuld met wreedheid en ruw geweld, de vorsten waadden door bloed om hun heerschzuchtige plannen te verwezenlijken, de volken trachtten elkander te verdelgen. Waarheid.... Zij scheen gebannen van de aarde, wie bad haar nog af van zijn Schepper, wie smeekte om het licht Zijner waarheid? Met vroegrijp denken begreep de schranderste leerling van de Schola Palatina hoe anders de wereld zou zijn, indien de menschen de waarheid zochten, haar liefhadden als een der hoogste gaven hun van God geschonken.

Had hij zelf niet dikwerf gewenscht, vurig begeerd om te bezitten de macht van het woord, gelijk hij de kracht van het geloof in zich voelde, om de menschen te kunnen wijzen op het eene noodige: waar te zijn en goed, God lief te hebben boven alles en hun naasten als zich zelven? Zou dan de wereld niet als een nieuwe gedaante ontvangen? En de menschheid zelf?.... Maar, wanneer hij soms schuchter zijn denkbeelden onder woorden bracht, te midden van den woeligen kring zijner medescholieren, allen jong als hij, in wier hand eens de macht der aarde zou worden gelegd, vorstenzonen, hertogskinderen als zij door geboorte waren, dan ontmoette hij hier glimlachend schouderophalen, daar bijtenden spot. Zij wezen hem op de kerkvaders, op de geschiedenis van vroeger en later tijd. Wat was geworden van dwepers en wereldverbeteraars?

„Heerschen door de macht van staal en ijzer, dat is het eenige wat ons overblijft, Ansfried! Woorden zijn klanken; bespiegelingen slechts droomen. Wij leven in een ijzeren tijd!”

Meer dan eens was hem dit spottend geantwoord en dan had hij gedacht, dat wanneer ieder in zijn eigen kring Gods geboden volgde, deed wat zijn hand vond om te doen, hoe dan de aarde toch anders zijn zou, de menschen beter.

En thans vond hij hier de zusterziel, die smachtte naar waarheid, die bad zooals hij gebeden had, sinds zijn vroegste jeugd....

Hij wenkte zijn vriend met hem terug te gaan, hier mocht geen stoornis zijn.

„Kent gij die jonkvrouw, Rolfr?” vroeg hij, toen zij weer buiten stonden. Met een vreemden, loerenden blik in zijn diepliggende oogen zag deze hem aan.

„Het is Hereswit, de dochter van den graaf van Strijen. Haar erfgoed en het uwe liggen naast elkaar. Dat treft goed.”

Verwonderd zag Ansfried op. Wat meende hij? Wat — toen hij hem hoorde mompelen:

„Het geluk bestaat, gelijk uw schaduw bestaat. Grijpen kunt gij haar noch vatten.” Hij zag Ansfrieds vragenden blik, toen klonk het wrevelig:

„Ik sprak niet van u, erfgraaf van Hoei en Teisterbant. Voor u bestaan geen schaduwen”....

Hoe vele, vele jaren lagen tusschen dien zonnigen Meimorgen en het heden! Een weemoedige glimlach speelde om de lippen van den grijsaard, toch was in zijn oogen een herinneringsblik van geluk. De belofte van die lente was werkelijkheid geworden: weinige jaren later had hij de schoone Hereswit van Strijen gevoerd naar zijn hechten burcht te Casallum, als zijn lieve vrouw.

Maar daartusschen lagen jaren vol onrust en moeite, van zware plichten en grooter verantwoordelijkheid.

Een ander tafereel doemde voor hem op:

Avondwolken met gouden randen omzoomd dreven langs de lucht, het flikkerlicht der lange flambouwen verdrong den laatsten schijn van het daglicht in de gewelfde Romaansche zaal van het aartsbisschoppelijk paleis te Keulen. Aartsbisschop Bruno zat in zijn hoogen zetel, geplaatst naast den keizerstroon van zijn broeder, Otto den Eerste.

Banderollen en vlaggen wapperden van de torentin, vroolijk klaroengeschal klonk op het voorplein, speerknechten waakten in voorhal en poortgewelf.... Waartoe? Zij behoefden immers geen wachters, de fiere keizer, de groote kerkvorst, te midden der getrouwen, die hen omgaven. Ridders hoog van moed, edel van wapen waren het, saamgestroomd uit al de gouwen van het uitgestrekte Duitsche rijk. Gevolgd door hun stoet van dienstmannen, stonden zij gereed moedig in ’t harnas te sterven voor de eer van koning en rijk.

Want een nieuwe krijgstocht werd door heer Otto voorbereid. Over eenige weken reeds zou hij zijn leger over schier onbegaanbare bergpassen voeren naar Italië, het steeds oproerige land. Zou zijn tot nu toe steeds zegepralende krijgsmacht nieuwe overwinningen tegengaan of wachtte haar wellicht nederlaag, verraad en dood? Bijna geheel het verscheurde, verdeelde Italië kantte zich thans, zeldzaam eensgezind, tegen zijn gezag. Hij zou Lombardije eerst moeten onderwerpen, voor hij tot koning der Longobarden kon worden gekroond en zijn vijanden zouden dolk noch gif sparen om hem te beletten zich te Rome de keizerskroon te verwerven, die eens Karel de Groote bezat. Uit den Italiaanschen hemel, zoo wolkenloos blauw, schoot menigwerf een doodelijke bliksemschicht, en de bodem met bloemen bedekt, welfde zich boven meer dan een laaienden vulkaan....

Deed die gedachte menig oog vol zorg staren op de toekomst, die weldra het heden zou zijn? Legde zij die ernstige wolk over het hooge voorhoofd van den aartsbisschop?

Zij hadden elkander lief, de beide groote zonen van Hendrik den Vogelaar, lief van hun vroegste jeugd, toen reeds het jonge, vurige bloed hen gloeiend naar het hoofd vloeide met droomen van eer en macht, tot een teere moederhand dien onstuimigen gedachtenstroom leidde in kalmer bedding, tot niet langer hun hoofd brandde, doch hun hart gloeide van verlangen om liefde te vinden, om die te winnen van hun volk door voorbeeld en daad. En thans lag alle aardsche macht in hun hand en zij besteedden die tot heil van hun land, tot zegen der kerk, tot ontwikkeling van hun volk en — veel tegenkanting, veel miskenning werd dikwerf hun loon.

En nu wenkte de tocht naar Italië met de duisternis van onbekende gevaren en de bliksemschichten van den haat!...

Ieder feestgedruisch was verstomd in de hooge hallen van het paleis. Geen harnassen blonken meer half verborgen door met goudborduursel omzoomde riddermantels. Verstomd waren de tonen van harp en luit. De bloemfestoenen, liefelijken feesttooi slingerend om pilaren en vensterboog, hingen verflenst neer; vertreden lagen het dennengroen en de biezen van den vloer. Stilte heerschte, de nacht gebood.

Maar in de vermaarde librye van den aartsbisschop — diens liefste vertrek — stond een jongeling met gloeiend gelaat voor heer Otto, wiens heerschersblik een zachtere uitdrukking ontving, terwijl hij rustte op het van blijde verrassing stralend gelaat.

Want, klonk niet de ernstige stem van aartsbisschop Bruno:

„Mijn broeder, dat is de zanger, wiens schoone stem u trof te midden van het koor. Ik sta u hem af, mijn meest geliefden leerling, omdat ik weet, dat gij een zwaarddrager behoeft als hij zich toonen zal. Het is mij bekend, dat vruchtelooze eerzucht wraakplannen smeedt, die u gelden, dat list en verraad u omringen. Hij zal trouw zijn bij anderer ontrouw, waakzaam als ieder sluimert. Spreek, mijn Ansfried, heb ik te veel gezegd?”

Een blos brandde op het voorhoofd van den jongeling. Daar was een stem in zijn hart, die pleitte om te blijven, een andere, die hem wees op zijn plicht, hem dwong tot gaan. De laatste verwon, zijn lippen spraken:

„Mijn heer is zeer genadig. Ik zal doen wat ik kan, zoo waarlijk moge God mij helpen.”

Welgevallig volgde beider blik hem enkele oogenblikken later, toen hij het vertrek verliet.

„Verwacht van hem geen groote woorden; zijn daden zullen spreken, hoe jong hij ook nog is. Hij zal groot en aanzienlijk worden, omdat hij de macht slechts begeert om het goede te kunnen doen,” sprak de aartsbisschop eindelijk.

Zijn broeder drukte hem de hand:

„Ik dank u voor wat gij mij afstaat. Gij geeft mij véél.”

Zijn menschenkennis — van menige bittere ervaring de vrucht — zou heer Otto ook ditmaal niet bedriegen, maar in de welgevulde leerzaal der Schola Palatina verwekte het nieuws, dat Ansfried was gekozen om den koning als zwaarddrager te vergezellen op een reis, die dezen de keizerskroon schenken moest, geen geringe opschudding. Zoowel toekomstige legeraanvoerders en vorsten, als aanstaande hooge geestelijken onder de scholieren, verdrongen zich om het nieuws te hooren. Want de kathedraalschool vormde beiden: Ovidius en Cicero werden er gelezen, maar ook de Kerkvaders.

Het was of dezelfde toekomst allen wachtte als zij in koor hun stemmen vereenden tot een statig psalmgezang. Toch hield de aanstaande ridder, die zich eenmaal geharnast zou werpen in het dichtste slaggewoel, de hand aan het gezangboek tegelijk met een vriend, wien het kerkelijk leven wachtte. Maakte die tweeledige opleiding de laatsten evenzeer geschikt voor een gewichtige staatsbetrekking? Want mannen van de daad, die hun tijd noodig had en die hun tijd begrepen, vormde de Schola Palatina. Zij verlieten het altaar voor het slagveld, die wakkere kerkvorsten, of verwisselden de ernstige kapittelvergaderingen met een luidruchtigen rijksdag. Zij verklaarden hun leeken het Evangelie en drongen hen de hand aan den ploeg te slaan — in werkelijken zin. De handel werd door hen beschermd en aangemoedigd, zoover als het mogelijk was in die onrustige eeuw; burchten en sterkten werden opgericht ter beveiliging van hun gebied. Aartsbisschop Bruno gaf hierin het voorbeeld. Zijn practische blik — een gave door slechts weinige geniaal aangelegde naturen met hem gedeeld — had hem ook ditmaal gevoerd tot de keus met zooveel verbazing of ijverzucht door alle scholieren vernomen.

Terwijl de vragen en antwoorden elkander kruisten, hier werd gefluisterd van vorstengunst, en van krijgseer of hofglans elders, was er een enkele stem, die zich niet mengde in het luidruchtig koor. Zijn eigenaar bleef gebogen over een perkamentrol. Het scheen, dat ingespannen, geestelijke arbeid hem geheel in beslag nam. Het was een gelaat, dat zich niet gemakkelijk doorgronden liet. De wenkbrauwen vormden bijna een enkele streep op het breede voorhoofd. Van ingehouden hartstocht beefde het om de hoeken van den mond. Een beschroomde, jonge geleerde scheen hij, in zich zelf verzonken, in zijn werk verdiept. Doch toen een vroolijke, jonge Rijnlander hem een slag op den schouder gaf, met een half lachend, half spottend: „Rolfr, wat zeg jij van de zaak? Ben je de eenige, die Ansfried niet benijdt? Verdiept ge je daarom zoo vol ijver in de Homiliën van Chrysostomus? Als het Ovidius nog was, maar die grommige strafredenaar!”.... Toen werd eensklaps het gebogen hoofd opgeheven, de oogen met hun ondoorgrondelijken blik zochten den veel benijden jongen zwaarddrager en in hun diepten gloeide het van wrok.

De Rijnlander barstte uit in een schaterenden lach:

„Dat lijkt weinig op vriendschap! En Ansfried is nog wel je kamergenoot en je waart altijd samen te vinden!”

„Ik wensch hem gaarne al het geluk, dat hij verdient. Wie de lieveling der vrouwen is, moet ook wel die der goden zijn,” klonk het bitter terug en om den mond van den spreker beefde het opnieuw van hevigen, nauw onderdrukten hartstocht. Verwonderd trad Ansfried op hem toe:

„Rolfr, heer Otto heeft meer getrouwen noodig, zal ik je ook aanbevelen in zijn gunst?”

Norsch stiet Rolfr de hand terug, die de zijne zocht.

„Mijn daden zullen mijn aanbeveling zijn, de uwe heb ik niet noodig!”

Toornig stormde hij heen. Plagend riep de jonge Rijnlander hem na:

„Lees de invectieven van Gregorius er nog eens op na. Je zult er schimpwoorden genoeg in vinden, als je daar Ansfried liever mee verblijdt dan met een gelukwensch!”

Er volgde geen antwoord, maar de kloof dien dag ontstaan tusschen Ansfried van Teisterbant en Rolfr „den Deen”, zou nimmermeer worden overwelfd, verbreed wèl....

Een ander beeld uit het ver weleer:

Weer waren vele maanden voorbijgegaan. De zware tocht over den Brenner was door Otto den Groote volbracht. Gevaren hadden hem omringd; hij had ze overwonnen. Iedere strijd had hem nieuwe zegepraal geschonken. Thans rustte de ijzeren kroon der Longobarden op zijn hoofd, thans wenkte hem de keizersdiadeem van Karel den Groote. Morgen, over weinige uren reeds, zou zij neerdalen op zijn golvende lokken, dit symbool der hoogste, aardsche macht. In de stilte van den nacht bad de jonge heerscher in het kerkgebouw, dat het stof van den Apostel Petrus bewaarde, om kracht voor de hooge plichten, onafscheidbaar van de uitgebreide rechten, die hem zouden worden toevertrouwd.

Donker was het in het, door marmeren zuilen geschraagde bedehuis, de eenige, altijd brandende lamp gaf slechts een flauwen schijn. Haar licht deed de duisternis nog meer uitkomen, die heerschte in de hoeken en als scheen op te klimmen naar de gewelven, schitterend van zilveren arabesken en kostbaren mozaïekarbeid. Door een gebroken wolk gleden de stralen der maan naar binnen. Aan den nachtelijken hemel waakten de gouden sterrenoogen over het sluimerende Rome. Zagen zij wat gistte en woelde in de groote stad? Het verraad, dat den dolk ophief in het duister, de trouweloosheid, die haar offer zocht, de blinde eerzucht, bereid anderer leven af te snijden ter bereiking van eigen doel? De gouden sterrenoogen waakten.... Zij niet alleen. In gebed verzonken knielde koning Otto, God, Die hem had gesteld op zijn hooge plaats, smeekend hem een heerscher te doen zijn naar Zijn wil, hem in staat te stellen de rechten zijner volken te handhaven, hun vrijheden te bewaren voor iedere aanranding. Omhoog geheven was zijn blik, omhoog. Nooit zou de keizerskroon schitteren boven edeler voorhoofd, noch het purper van den Cesar zich hebben geplooid om vorstelijker gestalte. Nooit had het volk van Rome fierder heerscher begroet....

Met een warm gevoel, waarin liefde zich aan eerbied paarde, dacht dit de jongeling, die kloek, rechtop stond achter den knielenden vorst. Een ontbloot slagzwaard blonk in zijn hand, onbeweeglijk hield hij het uitgestrekt boven het hoofd van den in het gebed verzonken heerscher. Want nog schuifelde de adder onder de bloemen van het weelderige Italië, nog dreigde een bliksemschicht uit de effen blauwe lucht. De adder van het verraad, de bliksems van den haat, zij zochten hem, die was geroepen om den keizersschepter te voeren. Daar werd gemompeld van een samenzwering, die het verijdelen der kroning beoogde, daar werd gefluisterd, dat „de koning der Duitschers” het gebed niet ten einde zou brengen aan Petrus’ graf. In navolging van Karel den Groote was hij verplicht, dat te verrichten in de kerk der Apostelen, wilde hij zich als diens opvolger zien erkend.

De groote Karolinger gold nog steeds als de heros van de roemrijkste historie zijner volken. Iedere belofte van geluk, die het leven voor de toekomst schenken kon, vlocht zich bij de toenmalige menschheid ineen met deze herinnering aan het groot verleden. Daar waren er nog zeer velen, die geloofden aan de wederkomst van „keizer Karel”, dien sage en legende reeds omvlochten met hun nimbus. Een nieuw rijk zou hij stichten, waarin vrede en gerechtigheid zouden heerschen, eer de ure aanbrak, welke het einde zou zien van al wat behoorde tot de aarde. Want het gerucht deed de rondte, reeds toen, hier aangehoord met heftigen angst, daar ontvangen met ongeloovig schouderophalen, dat de groote wereldbrand, de ondergang van al wat ademde zou plaats hebben in het eerste jaar der komende eeuw.

Maakte die gedachte het gebed van heer Otto zoo ernstig, zoo langdurig?

Gevoelde hij geheel den omvang der zware plichten die hem wachtten: tot het keizerlijk purper geroepen in zijn tijd?

In schemerschijn gehuld lagen de diepe gewelven; al het licht scheen zich samen te trekken boven het gebogen hoofd van den knielenden vorst, boven de zwaardspits van den jongeling, die stond en voor hem waakte. Deed Ansfried dit inderdaad? Of dwaalden een oogenblik zijn gedachten ver weg naar den groenen Rijnzoom, naar de woudbeschaduwde landkapel dicht bij het grijze Keulen? Hij had haar teruggezien, de slanke Hereswit van Strijen, meermalen, tot hij eindelijk, weinige dagen voor hij optrok met het leger, zich wendde tot haar vader: „Uw dochter is mijn levensgeluk, weiger haar mij niet!”

In spanning wachtte hij, de beslissing vreezend. Maar een welgevallige glimlach krulde de trotsche lippen van den graaf Van Strijen:

„Toon u het vertrouwen waardig, dat heer Otto in u stelt, en, na het einde van zijn tocht naar Italië, wacht u mijn dochter als bruid!”

Dacht hij aan die belofte, aan de zon van het leven, die zou opgaan voor hem, waarvan hij reeds de stralen zag rijzen? Vergat hij daarom het heden met zijn strengen plicht?

Niemand scheen aanwezig in het eenzaam gewelf, nog waren de deuren niet geopend, nog was het uur niet daar voor den plechtigen dienst, die geheel de bevolking van Rome zou zien toestroomen.

Niemand bewoog zich. Heer Otto bad, zijn zwaarddrager droomde....

Toch: er ritselde iets tusschen de pijlers, een voetstap sloop nader met langzamen, schuifelenden tred, in blauwen staalgloed glinsterde een hooggeheven dolk....

„Sterf!” Het snijdend uitgesproken woord was gericht tot den koning, de dolk werd gezwaaid boven zijn hoofd, twee oogen waarin het gloeide van een verterend vuur zochten de plek, bestemd voor den doodelijken stoot. Met een rauwen kreet ontwaakte Ansfried uit zijn droom.

Zijn eene hand greep den uitgestrekten arm van den sluipmoordenaar, zijn zwaard wondde hem in het gelaat....

„Vervloekt!” Schor klonk het; maar ondanks den sluier, die de trekken van den aanvaller onzichtbaar maakte, het geluid dempte, meende Ansfried de stem te herkennen....

„Rolfr!” stiet hij uit. Twee gloeiende oogen boorden in de zijne door de openingen in het sluierdoek. Een worsteling volgde, slechts enkele oogenblikken, toen ontrukte zich de aanvaller met de kracht der vertwijfeling aan zijn greep, toen werden de deuren geopend en begonnen de klokken te luiden. De bevolking van Rome stroomde binnen voor den plechtigen dienst en in de verwarring liet men den moordenaar ontsnappen. Waren tijd en uur van aanval te voren bepaald? Daar liep zoo menig gerucht....

Maar nu juichte het volk den redder toe van den nieuwen keizer en deze dankte hem met blik en woord....

Het eerste morgenlicht deed den glans der sterren verbleeken, de rijzende zon bescheen een stad, badend in luister en glans; de kroningsstoet werd opgesteld in feestelijke praal.

Maar in de tent van heer Otto knielde een jongeling, wien de bitterste tranen in de oogen gloeiden, tranen van smart, van schaamte over zich zelven.

„Heer, gij hebt mij lof gebracht, maar uw vonnis verdien ik. Ver af dwaalden mijn gedachten, terwijl gij uw leven hadt toevertrouwd aan mijn waakzaamheid. Niet de daad alleen maakt schuldig. Leg mij de boete op, die ik verdien en dan.... dat God mij genadig zij!”....

In een gesmoorden snik eindigden zijn woorden. Hij zag in den geheelen omvang de gevolgen, die zijn verzuim na zich had kunnen sleepen voor het leven van den vorst, voor het bestaan zijner volken.

De groote schuld en het vluchtig verzuim, de gevolgen afgewend door Hooger hand, doch de schuld gebleven....

Maar heer Otto hief de in het stof gebogen gestalte op, een milde glans lichtte over zijn heerscherstrekken:

„Deze schuldbekentenis delgt uw schuld. Wie zijn vergrijp durft bekennen is een held, wie geen vrees voor de gevolgen doet afwijken van de waarheid, werd door God begenadigd. Sta op! Voortaan zal uw tent tegenover de mijne worden geplaatst in het legerkamp, want zelfs wanneer allen mij mochten begeven zult gij trouw blijven, omdat gij waar zijt.”....

Weer een ander beeld:

Reusachtig rees, niet ver van Roermond, boven het laag golvende heideland de burcht Casallum. Hecht en hoog verhieven zich zijn torentransen. Ver zagen zijn vensters, als trouwe wachters, over het omliggende land. Een landstreek, waarin rust en veiligheid heerschten, bij al het krijgstumult en de verdeeldheid van rijken en staten onderling, die de wereld in vlam dreigden te zetten.

Graaf Ansfried van Teisterbant gebood hier als heer, doch geen symbool van heerschzucht was zijn slot met den versterkten toren en de breede, dubbele gracht. Wijd werd de voorpoort geopend voor ieder, die hulp behoefde; de harnasschoen der speerknechten dreunde slechts op de brug, wanneer de grenzen werden bedreigd van het uitgestrekte graafschap.

Hier gold het woord, dat de reiziger, die zijn goud verloor, het een jaar daarna op dezelfde plaats onaangeroerd kon terugvinden; dat geen koopman het geweld der roofridders had te duchten: onbezorgd kon hij zijn handelswaren verzenden langs heirweg of stroom. Graaf Ansfried heerschte door recht; zijn schoone vrouw, gravin Hereswit, deed het door liefde. Voor haar waren de menschen niet verdeeld in heeren en slaven, zij beschouwde hen als pelgrims reizend naar één Vaderhuis. Het beeld der eerste christengemeente, waarvan de leden kwamen en wat zij bezaten legden aan de voeten der Apostelen, werd haar ideaal. In haar huis waar geloof en liefde de richtsnoeren waren van gedachten en daden, heerschte de vrede, welken de wereld niet kent, doch dien zij te midden van haar zorg en onrust voor wat vergankelijk is, benijdt en — vruchteloos zoekt.

„Kon zooveel geluk, steeds beschenen door de voorspoedszon, van langen duur zijn?” Soms vroeg „de heer van vijftien graafschappen” — gelijk graaf Ansfried werd genoemd, — zich dit af, wanneer hij zijn levenslot vergeleek met dat van veel, zéér veel anderen. Vooral bij vroegere studiegenooten wijlden vaak zijn gedachten, bij dien eenen niet het minst, dien hij voor het laatst had gezien in de schemering van een kerkgebouw, den opgeheven moorddolk in de vuist. Met een huivering herinnerde hij zich steeds dat vreeselijk oogenblik, tot de onbeantwoorde vraag rees: Wat werd van Rolfr, „den Deen”? Behelsde het gerucht waarheid, dat hij was gezien op een Vikingervloot, dat hij opnieuw Thor den beker plengde en zwoer bij Odins speer, in vlammen deed opgaan de kerken, waarin hij vroeger had gebeden?

Het werd verhaald op een rijksdag, waar de keizer, gekroond met roem en eer, omstraald door geheel zijn vorstelijken luister, door de keurvorsten omstuwd, zat op zijn troon; waar de vrije ridders kwamen, evenals de rijksgraven, aan het hoofd van hun stoet, waar harnassen schitterden en de hooge geestelijkheid verscheen in statig plechtgewaad. En daar was het, dat allen luisterden naar het woord, van den heer der „vijftien graafschappen”, naar zijn raadgevingen, hoe het best een nieuwen inval der Noormannen, in de Rijnstreek, te weerstaan, beraamd — naar werd gemompeld — door den geduchten Viking, Rolfr, wiens naam slechts werd geuit met een rilling van afschuw of een verwensching. En toen, na het zegevierend einde van den geduchten krijgstocht tegen de vermetele zeeschuimers, graaf Ansfried oorlof vroeg van den keizer, meer zijn vriend dan zijn heer, en terugkeerde naar zijn bezittingen, die hij terugvond aangevallen, verarmd, doch geheel uitgeplunderd, uitgemoord niet, en hij zijn vrouw zag, bloeiend als hij haar verliet, terwijl zijn dochtertje hem tegentrippelde met rozige wangen en zonnige oogen, vond hij zich toen niet opnieuw gezegend boven duizenden? Niet over een pas gedolven graf, het stof bevattend, van een hem dierbaarder dan eigen leven, voerde zijn weg naar huis.

Stoffelijke verliezen had hij geleden door den inval der Denen, zijn vrienden wendden zich tot hem met deelnemend woord.... Waarom? Het kostbaarste was hem immers gebleven. Daar was geen leege plaats in zijn hart....

Met purperen rozen was zijn pad bestrooid, zijn levensbeker schuimde van kristalheldere druppels; maar onder bloemen schuifelt de adder en in den doorzichtig klaren drank schuilt vaak gif — niet onder den stralend blauwen Italiaanschen hemel alleen.

Eenige weken waren voorbijgegaan. De avondwind klaagde om de hoektorens van het kasteel; alleen, in zijn bijzonder vertrek, bevond zich de burchtheer.

Een perkament met roode koorden omstrikt, voorzien van het groote, afhangende keizerlijk zegel, lag ontrold voor hem op den eikenhouten disch. Een woord van hulde, hem gebracht door heer Otto, met den dank van het rijk voor zijn krijgsbeleid, zijn moed in de zware dagen, nog zoo nabij voor ieders ontstelde herinnering,... een nieuwe schenking van land en goed....

„Waartoe zooveel zegen? Mijn God, wie ben ik, dat ik dit verdien? Deden niet allen hun plicht van den geringste tot den hoogste? Wat verrichtte ik meer?”

Deemoed overmeesterde hem terwijl de menschen hem verhieven, de levensrozen voor hem geurden.... Toen schuifelde de slang....

„Edele heer, vergunt gij ook uw nederigen dienaar een gelukwensch?”

Een vleiende stem lispelde het woord. Met den avonddronk kwam Diederik, sinds enkele jaren zijn hofmeester. Het gezicht van dien man stond hem tegen, maar Hereswit had hem aanbevolen. Arm, uitgeschud, gebroken door het leven, had hij eens haar bescherming ingeroepen en bekwaam bleek hij voor de taak, die hem werd toevertrouwd. Ook ditmaal stond hij in nederige, bescheiden houding — afwachtend. Zijn heer nam den beker, met welwillend woord, om er terstond op te laten volgen:

„Waar is de gravin?”

Hereswit was altijd de eerste, die hem tegemoet trad bij vreugde of rouw. Zij was, zij bleef de eerste voor hem; thans miste hij haar gelukwensch.

Een geheimzinnige uitdrukking gleed over Diederiks trekken:

„Mevrouwe bidt in de kapel bij de rivier, zij bidt daar dikwijls heer, in den laatsten tijd. Zeer dikwijls.”

Een sluwe blik begeleidde zijn woorden, een ernstige het antwoord:

„Voegt het u zoo te spreken van de gravin, die uw redster is geweest?”

„Ik ben mevrouwe dankbaar, maar, mag ik daarom der waarheid te kort doen?”

Twee oogen zagen hem aan, waarschuwend, doordringend:

„Wat wilt gij zeggen? Er ligt een bedoeling in uw woorden? Spreek!”

In zijn hart klonk het:

„Wat kan Hereswit bewegen zoo laat en in ’t geheim haar huis te verlaten? Heeft zij verdriet, dat zij verbergt?”

Hij dacht er aan, dat geen zoon hun was geboren, zij leden er door, maar zij leden samen.

Maar de oogen van zijn dienaar kregen weer dien zonderlingen blik. En plotseling kwam een vreemde gewaarwording over hem, gelijk hij eens had gevoeld in Italië, toen de bodem onder hem wankelde. Het was of een nevel voor zijn oogen kwam of iets hem werd ontrukt, dat hem dierbaarder was geweest dan eigen leven. Donker werd die nevel — nacht. En te midden der duisternis, verstikkend, beklemmend, drongen woorden tot hem door zonder samenhang, vol ontzettende beteekenis toch. Woorden, die behoorden tot den nacht.

Maar hij beheerschte zich, wees den dienaar terug met een gebiedend: „Zwijg! Ga!”

Zoo straf had tot dusver nooit een woord geklonken van zijn lippen. En Diederik ging onderdanig, sluipend, maar hij glimlachte toen zich de gesloten deur bevond tusschen zijn heer en hem.

Deze was alleen achtergebleven, alleen. Verbijsterd zag hij om zich, als wezenloos. Een rilling liep door zijn leden, het was of hij van zich schudde wat hij had gehoord, wat hij niet gelooven wilde, nu niet, nòoit. Hereswit zoo open, zoo waar....

Gaan mocht zij waar zij wilde, hij zou haar laten bespieden noch volgen. De kleine zijpoort zou nu evenmin worden afgesloten als te voren, — evenmin. De ridder met gesloten vizier, gezien door de landlieden, door het burchtgezin, toen hij streed ver van huis, hij zou vragen naar zijn naam noch blazoen, eer deze dit zelf bekend maakte. Ongehinderd zou hij de kapel kunnen binnentreden als te voren, ook wanneer zijn vrouw daar bad — alleen, in den nacht.

De duisternis was om hem, de wind loeide. Het scheen hem of zijn keel werd dichtgeknepen. Bleef hij daarom zwijgen, zwijgen ook toen hij meer dan een uur later de witte gestalte zag, zoo rank, zoo schoon, die ging door de kleine zijpoort en stil den voorhof betrad....

Hij verried met geen enkelen klank wat schrijnde in zijn borst met knagende, ondraaglijke pijn, maar het gif van het wantrouwen werkte. Hij begon Hereswit te bespieden, aan ieder woord, elk gebaar schonk hij beteekenis. Hij vond haar anders dan te voren. ’s Nachts stond hij aan het venster, wakend, met bonzende slapen en dan zag hij haar gaan door de kleine zijpoort en dan zag hij haar terugkeeren bij den eersten, bleekrooden schijn van den rijzenden dag. De schroeiende pijn, als van een brandwond, verliet hem geen enkel oogenblik, bij dag noch bij nacht — maar hij zweeg.

Toen klonk de lispelende stem opnieuw:

„Heer, kort recht, goed recht! Is het ditmaal geen plicht uw eigen rechter te zijn? Behoort gij niet te waken voor de eer van uw naam, als anderen die vergeten?”

Een handbeweging wees den hofmeester terug, maar opnieuw alleen gebleven streek hij zich de klamme druppels van het voorhoofd. Ja, het was zijn plicht, zijn ijzeren tijd wrong hem het wapen in de vuist; zou hij echter ooit kunnen vergelden wat hij zelf had doorgeleden? Feller dan een dolkstoot wondt trouweloosheid.

Hij zag Hereswit gaan, opnieuw gaan en hij volgde haar langzaam, zonder omzien of aarzelen. Langs het eenzame veldpad begaf hij zich naar den boschrand, die zwart scheen in de schaduwen van den nacht.

In de verte schemerden de golven der rivier. Daar waren de schaduwen minder dicht, daar verrees met muren, wit glinsterend in de duisternis, het nederige kerkje, half verborgen onder het breede kroongewelf van een eik, in wiens ruwe schors vervlogen eeuwen hun stempel drukten.

De nachtelijke nevel werd uiteengevaagd; dooreen drijvende wolk viel de zilverschijn der maan. Zij goot haar licht door de geopende kerkdeur, over de witte gestalte, die nu zacht over den drempel trad. De man, die roerloos stond, tusschen het struikgewas, smoorde een kreet, waarin woede, wanhoop en hartstocht samensmolten. Met een ruk trok hij zijn zwaard, zijn oogen zagen in de leegte, toen hij het boschpad afstormde, dat hem scheidde van zijn wraak.

Wild sloeg de deur open, het zwaard zocht zijn doel: het hart van een mensch en — werd teruggetrokken, de vlijmende spits omlaag.

Voor het altaar knielde een vrouw. Haar gelaat was omhoog geheven. In zacht gebed bewogen zich de lippen. De blanke luister van het maanlicht, dat door het kleine venster viel, scheen terug te stralen van haar voorhoofd.

Zoo als zij had gewis ook eenmaal Hanna gebeden in Jeruzalems tempel...

zwaardtrekkende ridder en biddende dame

De man, die kwam met dood en vergelding in het hart, stond bewegingloos, minutenlang. De wolk van bloed, die zoo vele weken had geschemerd voor zijn oogen, werd uitgewischt door het licht, dat neergleed uit den hooge. Het was of zijn eigen ik hem ontzonk. Hij zag alleen de bleeke vrouw, die aan den vluchtenden tijd, aan zich zelve ontvoerd, bad, als aanschouwde zij reeds de zaligheid van het eeuwige land harer onsterfelijke toekomst.

Hij durfde haar bijna niet aanzien; hij waagde niet zich te bewegen. De haat, het wantrouwen, de ijverzucht, zoo lang door hem gekoesterd, hoe verdwenen zij nu voor de werkelijkheid, als de nachtelijke nevelen voor het licht, dat thans blonk door de donkere wolken, ze omzoomde met zilveren glans. Geen onrustige flikkerschijn van purper en blauw, van flonkervolle regenboogstralen: alles sereen en puur — als de in het witte kleed gehulde, in het gebed verzonken vrouw, wier woorden en daden steeds voor hem waren geweest doorzichtig als glas, en die hij had verdacht in zijn ijverzucht van een laaienden hartstocht, donker als de nacht, waarop geen hemellichten hun helderen glans laten vallen.

Zijn geweldige, harde tijd had hem het wapen gewrongen in de vuist; het was zijn goed recht, het was hooge plicht zijn gehoonde eer te wreken, snel, onherroepelijk te wreken.

En thans — het ontbloote zwaard — schrille tegenstelling met den gewijden vrede, dien het verbrak, ontzonk de saamgenepen vuist, die het voerde; kletterend rinkelde het neer op de groote steenen van den bodem. Op dezen wanklank der aarde wendde de knielende vrouw langzaam het hoofd om. De blik harer oogen scheen hem een azuren wonder. Als een zachte ademtocht klonk haar verwonderde stem:

„O, wat is dat! Waarom een wapen hier?”

Hij boog het hoofd op de borst, boog zich voor zijn jonge vrouw met haar kalme onschuld-oogen, voor haar, die stond in het volle licht.

„Dood mij! Gij hebt er het recht toe! Ik”....

Onsamenhangend beefden hem de woorden van de lippen, die haar verhaalden, hoe diep gezonken hij haar had geloofd.

Zij luisterde zwijgend, met, o, zulk een droevigen trek om den kleinen mond!

„En dat hebt gij kùnnen gelooven! Gij kent mij toch, zooveel jaren reeds!”

Het gif van argwaan en ijverzucht werkt snel, hij wist het thans. Het was of het nu licht werd voor zijn blik. Ook hij trad uit de duisternis — nog niet volkomen.

„Ik zal u wreken met bloedig, snel recht. Diederik boet met zijn leven zijn schuld, nog vóór de dag aanbreekt!”

Welke oogen zagen hem aan, oogen vol hemelglans!

„Indien hij waarheid had gesproken, was het uw recht geweest mij te doen boeten met den dood; nu is het mijn recht hier te beslissen. Er staat geschreven: „Wreekt uzelven niet!”

Stil boog zij het hoofd, in haar oogen lag een gebed. Hij wist, dat zij genade afsmeekte voor den man, die haar meer had pogen te ontnemen, dan het leven alleen.

„Mijn lelie, het is te veel!”

Zijn stem beefde, hij zag tot haar op als tot een hooger wezen, ver verheven boven alles wat behoorde tot de aarde.... Maar haar glimlach welsprekender dan een woordenstroom, herhaalde: „Genade!”....

En het geschiedde naar haar wil. Maar toen hij Diederik ontsloeg zonder een woord van verwijt, hem alleen zeggend aan wier voorspraak hij zijn verachtelijk leven dankte; hem alleen de waarheid afeischend, wat hem had gedreven tot zijn daad, toen klonk het hem tegen in een angst, te wanhopig om naar nieuwe uitvluchten te kunnen zoeken:

„De Deensche aanvoerder, die hier plunderend het land afliep, toen gij, heer, streedt aan den Rijn, gaf mij goud, veel goud op voorwaarde”....

Het heete bloed steeg graaf Ansfried opnieuw naar de bonzende slapen. Rolfr, altijd Rolfr! Hij had ook eenmaal gedongen naar de gunst der schoone Hereswit van Strijen — vruchteloos. Sinds zocht hij zijn wraak. Zou die thans voldaan zijn of....

Opnieuw waren vele jaren opgeteekend in de geschiedrollen van het verleden. Aan een stormenden springvloed gelijk bleef het onrustige jaarhonderd. Veel krachtsinspanning vorderde het van denkende hoofden en moedige handen, van graaf Ansfried bovenal. Raadsheer van den keizer, veldheer in den slag, beslechter van meer dan één twist tusschen naijverige prelaten... het leven stelde hem zware eischen. Doch hij telde geen moeite, geen dagen van onrust, geen weken van strijd of overwinning, van bezwaren of nederlaag. Als hooge plicht lag het leven voor hem. Hij wist wie hem den weg gewezen had.

Maar eens, toen hij opnieuw terugkeerde, na maandenlang afzijn hijgend naar rust, naar huis, toen vlamde de avondlucht donkerrood, als laaiend van wreede zegepraal, daar waar de torenspitsen van zijn slot zich ophieven aan den horizon. Hoog rezen en daalden de vlammen met den gloed van een smeltoven. Tot wilder ren spoorde hij zijn paard. Zijn ridders en speerknechten volgden hem als in wedloop met den wind en toen zij eindelijk Casallum bereikten, eindelijk! — in slechts weinig minuten was het laatste gedeelte van den weg afgelegd, maar dat korte tijdsverloop besloot het leed van jaren — toen vond hij zijn vrouw met Benedicta, zijn oudste dochter, handenwringend om het verlies der jongste. Gisela was in de vlammen omgekomen, maar vruchteloos werd haar lijk gezocht....

Wie droeg schuld aan de nieuwe misdaad? Een puinhoop was Casallum nu. Of was alleen een ongeluk oorzaak van de ramp?

Weer vlogen zijn gedachten naar Rolfr, den Deen. Rolfr Jarl, luidde thans zijn naam. Hij was de zwaardgenoot geweest van een der Noorsche koningen, vele jaren, bij menigen woesten krijgstocht. Dat schonk hem dien titel. Doch sinds eenigen tijd bezat hij de goederen van zijn bloedverwant. Toen had hij zich laten doopen en de nieuwe keizer, wien de kracht en onverschrokkenheid van Otto den Groote vreemd waren, begeerig om een geduchten Viking te herscheppen in een gehoorzamen onderdaan, had vergeten en zijn hulde en manschap aangenomen.

Thans leefde Rolfr Jarl op zijn bezittingen eenige uren van Utrecht, maar er werd gemompeld, dat het beeld van Odin met de opgeheven speer achter een gordijn was verborgen in zijn vertrek, naast dat van Thor met den geduchten hamer....

Er waren evenwel aanduidingen noch bewijzen omtrent den brand....

Casallum was zoo afgelegen, niemand kon beslissen over de oorzaak van het onheil. Maar de beroofde moeder, in het hart getroffen, treurde gelijk eenmaal Rachel deed. Welke uitdrukking lag in de diepte van haar oogen, wat was in elk harer bewegingen, dat wien haar zag de keel als toesnoerde?

En eens, toen buiten de zomernacht glansde en de maan een breed tapijt van zilver ontrolde over weide en woud, stond zij voor hem, een blank perkament in haar gevouwen witte handen. Haar stille oogen vestigden zich op hem met ernstigen blik, haar stem klonk schier klankloos, als van een die heeft geleden en gestreden, maandenlang.

„Wilt gij dit lezen?”

Zij gaf hem het perkament. Hij voelde een schok door zijn leden gaan.

Hij las. Het scheen hem of het maanwitte veld donker werd of de sterren hun glans verloren.

„Gij wilt van mij gaan! En Benedicta nam den sluier, en Gisela”.... Zijn krachtige stem beefde, het scheen hem zoo zwaar, een leven geheel verlaten, zonder liefde, zonder geluk.... Zij vouwde haar handen om zijn arm en begroef haar gelaat tegen zijn schouder met smeekend, droevig gebaar. Maar de vaste overtuiging van haar hart was in haar stem, toen zij antwoordde:

„God geeft ons zooveel en wij doen zoo weinig om Hem onze dankbaarheid te toonen. Soms vraag ik mij af:

„Leefden wij ook te veel voor ons zelven, voor ons geluk en werd daarom”....

Haar stem brak, zij kòn den naam niet uiten van het kind, dat haar was ontroofd.

„God alleen geeft mij kracht om het vreeselijke te dragen. Hij heeft gegeven, Hij heeft genomen, geloofd zij Zijn naam. Maar o, laat mij de levensjaren, die mij nog geschonken zullen worden, geheel wijden aan Zijn dienst, evenals ik eens Hem de uren offerde van mijn nachtelijke rust. Laat mij mogen bidden voor mijn arm kind. Waar moet ik het zoeken, bij de levenden, bij de dooden?.... Ik weet het niet. Hem alleen is het bekend, Die beslist over der menschen leven en lot.”

Haar denkbeelden waren geheel volgens den geest van den tijd, die het geestelijke leven stelde ver boven het wereldsche. Zijn hart, zijn moedig krijgsmanshart, brak van deernis bij haar klacht, brak in medeleed. Opnieuw zag hij het perkament in. Het behelsde de schenkingsoorkonde aan het klooster van Thorn, waar Benedicta de gelofte had afgelegd, der uitgestrekte bezittingen van Hereswit van Strijen.

Rondom was stilte, ook in het vertrek, vele, vele oogenblikken. Ten laatste hernam hij:

„Over uw bezittingen kunt gij niet beter beschikken dan ter uitbreiding van Gods kerk op aarde. Maar gij zelve wilt u afscheiden van de wereld, mij verlaten voor de dood ons scheidt? Dat pijnt.”

Haar stem klonk dof van overstelpend leed:

„Christus gaf Zijn leven voor ons, mogen wij Hem dan niet offeren ons levensgeluk? Volg mijn voorbeeld, scheid van de wereld, wijd uw verder leven aan den dienst van God. Wie beslist of de ure niet spoedig zal daar zijn, waarin Hij ons roept voor Zijn gericht? Nadert niet het jaar duizend?”

Hij begreep haar zinspeling. Reeds nu stroomde het volk naar de kerken en namen met den dag de schenkingen toe, die aanvingen: „Voor de rust mijner ziel, bij het aanstaande vergaan der wereld....” En velen zagen in de verwoestende invallen der Denen een teeken der nadering van den Antichrist....

Maar langzaam vloeiden de tranen door de half geloken oogleden der beroofde moeder, toen zij stil hernam:

„Geloof niet, dat ik mij wil wijden aan den dienst van God uit angst voor Zijn naderend oordeel. Het is ook niet, omdat mijn hart ziek is van leed of omdat ik u niet meer liefheb als uw vrouw. Dat is het niet, maar de aarde en de hemel hebben met elkander gestreden in mijn hart en de hemel heeft overwonnen.”

Hij zweeg een wijle:

„Geef mij tijd om na te denken, ik zeg u dan later mijn besluit.”

Toen legde zij haar handen in de zijne, vertrouwend, vol overgave, maar uit den kus dien zij elkander gaven, eer zij hem verliet, was iedere hartstocht geweken, alleen de liefde was er in over gebleven, die niet zich zelve zoekt, die, diep en onpeilbaar als de zee, geen woorden bezit om zich te uiten.

Doch, toen na vele dagen van strijd en zelfonderzoek, haar zijn besluit tegenklonk:

„Wij zullen elkander niet terugzien in deze wereld. Mogen wij elkander eens hervinden in hooger bestaan;” toen zweefde de doodsengel over zijn drempel en diens aanraking was hier de heelende balsem voor een gebroken moederhart.

En toen, kort na dien dag, die hem het liefste ontnam wat hij bezat, de graaf van Teisterbant zich gereed maakte zelf afstand te doen van de wereld, van aardsche macht en aanzien, toen stonden daar de afgevaardigden van den keizer en riepen hem tot het hoogste kerkelijk ambt in zijn vaderland, tot plichten zwaarder dan eenig wereldlijk gezag kon insluiten. Geroepen werd hij om den ledigstaanden zetel te bekleeden van den bisschop van Utrecht.

Niet in stille afzondering, bij bespiegeling en gebed, tusschen zwijgende kloostermuren; te midden van het volle leven eischte God zijn toewijding, zijn kracht.

Hij aanvaardde de gewichtige taak hem toevertrouwd door Hooger hand.

En thans voerde in zijn nieuwen werkkring het leven hem nogmaals tegenover zijn ouden tegenstander: Rolfr, den Deen....


HOOFDSTUK XII.

Dien avond, toen Rolfr Jarl de landbewoners uit den omtrek had bevolen bij den grafheuvel van Roruk, bleef Yglo’s moeder alleen achter in het woonvertrek harer hoeve.

Zij rilde, de koorts steeg met den nacht; een benauwde hoest deed haar kreunen van pijn. Haar man, haar zoon had zij zien heengaan op bevel van den gevreesden Jarl. Nu was de eenzaamheid om haar heen. Zij kroop naar het vuur, klappertandend.

„Och Heer, help! Geef uitkomst! Doe het nu!”

Haar stem smoorde in een rauwen hoest, zij zweeg en wachtte, — wachtte.

Maar de tijd ging voort, hij duurde zoo lang. Klamme druppels parelden de kranke op het koude voorhoofd:

„Als ik nu eens stierf, alleen... en zij bij het offervuur van een heidenschen afgod! Och, lieve Heer, help!”

Een voetstap kraakte op het zand. In de deur stond een gebogen gedaante. Een doffe stem vroeg:

„Hoe gaat het, moeder Anna? ’k Had een gevoel of ik hier noodig was. Ik wist er al van. Rolfr Jarl... vloek over hem en de Denen. Sinds zij in ’t land kwamen is mijn woning gelijk aan het hol van een beer of vos, wordt het voedsel, dat ik zelf verdiende of opgaarde, mij nog betwist.”

„Lisa, o, Lisa, denk toch niet het meest om de tijdelijke dingen! Dezen nacht wordt er geofferd aan Wodan! Henno is er bij en Yglo en de bisschop zegt, dat de Heer gebiedt: „Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. O, Lisa!”

Met bevende hand streek de bleeke vrouw zich het grijze haar uit het koude gelaat. De hoest verscheurde opnieuw haar borst. Tusschen hijgend ademhalen klonk het:

„Ik sterf en zij zijn dààr... bij het vuur”....

O, de wanhoop van die uitgemergelde trekken! Oude Lisa’s hart, zoolang versteend in eigen leed, brak van medelijden.

Zij zag naar buiten: de nevel hing als een zilveren wade over het veld. Hoog door de lucht trok een vogelzwerm met vreemde klaagklanken.

Vogels aan den linkerkant! Angstig sloeg zij een kruis... Toen zag zij nog eens naar het veld en de kronkelende paden.

De weg zou lang zijn en zwaar voor iemand als zij met zulk een strompelenden gang, maar die radelooze vrouw voor haar met het gelaat van een stervende... „Ik zal gaan en hen halen! Houd je goed, buurvrouw, houd moed!”

Zij greep haar stok, maar de kranke trachtte zich op te richten met haar laatste kracht:

„Laat me niet alleen sterven, geheel alleen!... Bid; God zal helpen!”...

En beiden fluisterden, de eene het schier verleerde, de andere het nooit vergeten gebed:

„Onze vader, die in de hemelen zijt”... Maar toen Yglo’s moeder sprak met bezwijkende kracht: „Uw wil geschiede!” toen haperde haar stem en boog zij het hoofd op de borst en wachtte af wat die wil zijn zou.

Een zacht gedruisch. In de deuropening stond Trutha, omgolfd door het zilveren licht der maan, dat den nevel had doen wijken. Aan haar oogen was het te zien, dat zij had geschreid, maar groote zielevrede rustte op haar jong gezichtje. Nog voor zij een woord kon zeggen, omknelde oude Lisa haar hand:

„Trutha! Trutha! goed dat je komt! Roep Henno en Yglo! Zij zijn bij den grafheuvel op bevel van den Jarl!” Haar hand wees naar de half bezwijmde vrouw. Trutha begreep en snelde heen.

„Zij zal er eerder komen dan ik, rap als een hinde gaat zij over den weg,” prevelde Lisa. Toen zonk zij op de knieën:

„Ik zal nooit meer twijfelen aan uw goedheid, Heer! Gij zelf hebt haar gezonden!”

Bewusteloos lag Yglo’s moeder, het vredige, witte licht omzweefde haar.

Door de velden snelde Trutha. Tusschen de dichte bladerengewelven der boomen hing de lucht donker en zwaar. Groote schaduwplekken wierpen de eikenkruinen tot ver over den woudzoom. Behoedzaam verliet zij het veldpad, dat zich slingerde in het licht als een zilveren lint; voorzichtig zocht zij de schaduw der boomen. Indien de Jarl eens wachten had uitgezet en die haar zagen of als zij trapte op een der kringen door de gevreesde zwartalven achtergelaten op het grazige pad!.... Zij wist immers, dat men elvenblad mocht afsnijden, noch vee in de weide laten, na zonsondergang. Want het nachtkruid behoorde aan de alven en wie het plukte moest sterven.[9] Evenmin als een der overige landbewoners zou zij daarom ooit hebben gewaagd in een weide te slapen. Wanne Thekla, de alvenkoningin zou uit haar luchtschip — de drijvende wolken — een onzichtbaren pijl hebben afgeschoten op den vermetele, die den alven belette hun rijen te dansen bij helderen nacht. Lokken zouden zij hem in het moeras met hun dwalende lichten.

Bevreesd voor de geheimzinnige wezens, die haar ook nu gewis omgaven, ging Trutha verder. De eene angstige gedachte verdrong de andere, tot zij eensklaps werden vervangen door een herinnering, die met zich voerde een wonder gevoel van vrede en rust; het was of het suizen van een zachte koelte haar omgaf na het branden van den gloeienden middaggloed. Klonk inderdaad de stem van bisschop Ansfried of rees een vervlogen, nooit vergeten uur op voor haar geest: „De Heer is mijn herder”....

Zoo had hij eens gezegd.

De Heer! De Schepper van het eindeloos heelal, Die zonnen en sterren hun banen voorschreef, die werelden te voorschijn riep uit het niet, Hij was haar herder, Hij vergat ook haar, Zijn arm kind niet, dat dwaalde door nacht en nevel, alleen. Hij was haar nabij. Mocht zij dan nog vreezen voor nachtgeesten en zwartalven?

Diep ademhalend, herademend verhaastte zij haar tred. In de schaduw door de forsche stammen geworpen slingerde nu de weg, dien zij gaan moest, dien zij ging zonder vrees of aarzeling. En toch hoe donker was het nu weer. Zij kon op kringen trappen.... Nu glimlachte zij er bijna om: als de alven die hadden achtergelaten, waren zij toch niet dè machtigsten. Eén”....

Plotseling stond zij stil, met een uitroep van schrik. Wat lag daar voor haar, dwars op den weg? Een mensch, een boomstam.... beiden? Zij boog zich voorover om te zien en haar ademhaling ging gejaagd en krampachtig klemde zij de handen ineen. In de nabijheid ruischt een beekje met zacht geklater, de trillers van den nachtegaal klinken wonderzoet, het licht rijst hooger, dat de duisternis verdrijft en in haar hart is het nacht. Want daar ligt hij voor haar, Yglo, bloedend, bewusteloos, dood misschien, klaarblijkelijk gestruikeld over den boomstam, dien de storm had geworpen op het pad, slechts weinige dagen te voren.

Trutha weende noch wrong de handen. Zij deed wat haar hand vond om te doen. En het verband, dat zij legde om het voorhoofd van den gewonde, dat zij verkreeg door een stuk af te scheuren van haar eigen kleed; het water, dat zij voor hem schepte uit de beek, koel, reddend water, brachten hem bij, na vele oogenblikken, waarin de levende meer leed dan hij die schijnbaar neerlag als een doode.

Langzaam opende Yglo de oogen. Voor de spanning van Trutha’s zielsangst scheen het, dat uren voorbij waren gegaan, sinds zij hem vond.

Nog altijd drong geen geluid over zijn lippen, weer verdubbelde zij haar pogingen, ook toen hij opnieuw neerlag, strak en roerloos. En de frissche waterdruppels brachten ook hier redding aan, nog een korte poos, toen zag hij met bewustzijn om zich heen, zocht zijn blik zijn redster, met klaar begrip.

Trutha’s oogen lichtten, haar stem had den diepen klank van een dankbaarheid, die moeite heeft om woorden te vinden, toen zij snikte:

„O, God hoe zal ik U danken, hoe kan ik het ooit!”

Zij stond rechtop, de handen gevouwen, haar blik zag omhoog. Toen doortrilde haar een schok; in de wazige verte begon het te kleuren van rosachtig licht en lichtend rood, de blanke nevel vlamde. Nu hief Rolfr Jarl gewis de van bloed druipende handen op bij het onheilig offervuur. De roode schijn in de verte wees Yglo den weg en herinnerde haar waarom zij hier was gekomen. Zij hielp hem zich oprichten in haar krachtige, jonge armen.

„Yglo, kom mee, je moeder roept je! Zij is erg ziek.”

Hij schudde het hoofd, zijn hand hief zich op naar den weerschijn van den vuurgloed in de verte.

„Ik moet dáárheen. Je weet het, Trutha. Anders blijven wij gescheiden, ons gansche leven.”

Zij zag hem aan, ernstig, droevig, met de rust van een groot besluit in haar schuchtere oogen. Toen verhaalde zij hem alles wat de bisschop had gezegd. Diep bedroefd had hij geluisterd:

„Rolfr Jarl vergeeft nooit iets. Vader is daar en Walger en al de vrijen uit den omtrek. Als ik ontbreek dan”....

Zij vouwde de handen om zijn arm met hartstochtelijk smeekgebaar:

„Laat alles komen zoo als het moet. Doe wat God wil, denk niet langer om wat wij zelf wenschen. Dan zal alles goed wezen, misschien niet hier, maar zeker toch in het andere leven. God alleen weet wat best is. Doe nooit — al denkt gij er ook alles bij te verliezen — wat gij weet, dat Hij afkeurt. Dat heeft de bisschop mij gezegd.”

Het was hem of een engel tot hem sprak door haar mond:

„Denk je, dat het toeval was, die boomstam op den weg, waardoor je bent gestruikeld?

Kom mee naar huis, uw moeder is erg ziek, heel erg. Zij roept om je”....

Met een schok leunde Yglo op haar arm. Zijn oogen brandden van angst. Nu begreep hij — een vaste trek kwam op zijn jong gezicht. Zij vingen den terugweg aan. Rondom was stilte en het suizen van het woud. De roode schijn van het offervuur verglom in de verte....

Een nieuwe morgen lichtte. Rozeroode wolkjes dreven langs de lucht. De velden ontvingen glans en kleur. Maar uit de hoeve van Henno klonken droeve klaagzangen. In den donkersten hoek van het woonvertrek lichtte iets, schemerwit: een laken gespreid over een strooleger, over een roerlooze gestalte. Twee kaarsen ontstoken aan het hoofdeinde, dienden om de booze geesten te verjagen. Aan het voeteneinde zaten de klaagvrouwen. Met oogen overwolkt van droefheid knielden Trutha en Yglo naast de doode. Zij had beiden gezegend met haar laatste kracht en tot haar zoon gefluisterd:

„Zoo iemand achter Mij wil komen, die neme zijn kruis op”.... om te vervolgen met schier onhoorbare stem:

„Mijne kinderen, gij behoeft uw kruisweg niet alleen te gaan. Een Machtige leidt u en gaat u voor. Volgt den Heer, dan komt gij waarheen ik nu ga, in Zijn eeuwig huis.”

Tranen hadden beider stem verstikt, maar een glimlach, verhalend van een vrede, die niet behoorde tot dèze wereld, speelde over het gelaat der doode. Kende zij de stille gelofte, afgelegd in twee diep bewogen jonge harten? Snelle voetstappen knarsten op het zand, een vaalbleek gelaat verscheen in de deuropening. Radeloos wrong Henno de handen op het gezicht der doode, op dat der levenden.

„O, vrouw! o, kinderen! o, vrouw!”.... Hopeloos herhaalde hij aldoor hetzelfde, toen sprong hij toe op de deur om den grendel er voor te schuiven, om den schutbalk in de opening van de haag te leggen, als wilde hij een dreigend gevaar buiten sluiten. Maar met een schreeuw deinsde hij terug:

„Daar is het al! Daar komt het! Genade, o, genade!”

Verbaasd zag Swanwitha, die nu binnentrad, naar den man, die zich in ’t stof wrong aan haar voet. Waarom deed haar komst hem zoo ontstellen?

„Henno, bedaar toch! Ik kwam nog eens naar moeder Anna zien, ik wist niet dat zij reeds”....

Haar zachte blik, rustend op het witte leger in den donkeren hoek, vulde haar woorden aan, haar gelaat scheen bijna even kleurloos als dat der ontslapene. Henno kermde:

„Komt gij dan niet op last van den Jarl? Yglo was niet bij het offer, dezen nacht. Toen heeft de Jarl gezworen hem levend te zullen spietsen. O, Yglo, mijn zoon, mijn zoon! Eerst mijn vrouw, mijn kind nu.... mijn eenige.... o, Yglo, Yglo!”

Die hartbrekende jammer op dat van smart verteerde gezicht! Tranen druppelden door Swanwitha’s oogleden.

„Henno, zeg mij alles; misschien weet ik nog een middel,” sprak zij zacht. In korte, afgebroken woorden werd haar alles meegedeeld. Eentonig zongen daar tusschen de klaagvrouwen haar refrein, zacht flikkerden de kaarsen, wit was het gelaat der doode. Maar toen Henno zweeg, sloeg Swanwitha de oogen naar hem op en haar blik glansde door haar tranen heen. Beslist sprak zij:

„Yglo en Trutha, gij moet terstond vluchten. Mijn heer grootvader heeft mij vier eigenhoorige maagden afgestaan om mij te volgen, na mijn huwelijk” — hoe aarzelend klonk dit laatste woord — „waar ik ga. Gij, Trutha behoort er toe. Ik schenk u de vrijheid. Ga waar de weg en de zon u voeren, als vrije vrouw.

Laat lang groeien uw lokken, ten teeken, dat niemand het recht heeft de hand op u te leggen, om u te verklaren voor belmundig of eigenhoorig.”

Maar terwijl Yglo zijn verbaasden dank stamelde, en Trutha zich neerwierp om den zoom te kussen van het gewaad der jonkvrouw, ging Henno’s ademhaling hijgend. Zijn oogen waren op zijn zoon gericht, vol angst:

„Jonkvrouw, wij weten het allen hier in den omtrek, hoe velen gij hebt bijgestaan in dagen van ziekte en tegenspoed. Zij leven op aarde om u te zegenen of zullen u eens welkom heeten in — het andere land.” — Aarzelend werden de laatste woorden geuit. Dien nacht had hij verloochend, waarin hij eens had geloofd. — Maar weer waren zijn oogen op zijn zoon, en hij hernam:

„Thans doet gij meer dan een van ons zou kunnen hopen of wenschen. Trutha geeft gij de vrijheid, hooger gift dan het leven, maar o, bloedbloemen vlecht gij haar als bruidskrans door het haar!”

„Bloedbloemen?” — De jongelieden herhaalden het verschrikt, schuw fluisterden de klaagvrouwen, die nog steeds de wacht hielden bij het lijk.

„Zal Rolfr Jarl hen verschoonen, haar en hem? Nooit zal hij uw besluit goedkeuren, beweren zal hij, dat Yglo zijn bruid heeft ontvoerd en dan”.... Zijn doffe blik week niet van zijns zoons gezicht, al de verschrikkingen, die de folterkelder van den Ravenhorst verborg in zijn donkere diepte, zag hij voor zich. Koude druppels gleden langs zijn grijze haren af langs zijn slapen.

„Vader, kom tot u zelven! De Jarl zal ons niets doen, als gij hem tot erfgenaam maakt uwer vrije, vererfbare hoeve.” Liefkoozend streek Yglo hem het vochtige haar van het voorhoofd, ook zijn krachtige hand beefde.

„Ons huis, onze eigen vrije woning! Mijn moeder stierf er in, zooals nu de uwe en gij werdt hier geboren.”

O, die wanhoop op dat dierbare, oude gelaat! Het was meer dan Yglo kon dragen! Toch was het de eenige uitweg. Vastbesloten nam hij een stroohalm van den vloer en wierp dien ver van zich.

„Hier doe ik afstand van mijns vaders huis en goed, volgens de zede der vaderen,” sprak hij overluid. Zijn oogen volgden den kring, dien de stroohalm beschreef, ver van hem verwijderd viel hij neer. Hij had zich losgemaakt van zijn erfdeel. Henno zag het, nu was het beslist. Hij hief de hand op:

„Zoo zijt gij vrij van huis en hof, van vliet en veld. Ga waar de wind u voert en de weg u leidt.”

„Houdt u schuil te Utrecht een jaar en een dag. Dan kan geen enkele rechtsvordering meer tegen u gelden. Stadrecht breekt landrecht.[10] De bisschop zal u beschermen.”

In de stilte, die volgde op Swanwitha’s woorden, die vooraf gingen aan het bitter vaarwel, mengde zich het gedruisch van vele paardenhoeven, het zwol aan, kwam nader...

„De speerruiters van den Ravenhorst rijden! Yglo, zij zoeken u! De Jarl heeft het gedreigd, dezen nacht: Hij zag te vergeefs naar u uit!”

Bijna zinneloos van schrik, kwamen Henno hortend en stootend de woorden over de lippen.

Luid jammerend wierp hij zich op den grond.

„Vlucht naar den Hohorst, door kreupelbosch en moeras. Daar kunnen zij u niet volgen. Het altaar is een vrijplaats. Haast u! Verlaat de hoeve aan de achterzijde, daar staan de boomen dicht!”

De beide vluchtelingen konden slechts snikken tot Swanwitha:

„O, onze redster, onze redster! Wees gezegend met den zegen dien gij verspreidt!”... Toen omarmden zij krampachtig den levende en de doode en gingen het onbekende tegen.

Slechts weinige uren later brandde het dak boven Henno’s hoofd. En, toen hij zich naar buiten sleepte, in de armen het levenloos overschot zijner vrouw, toen stonden daar de speerruiters als een ijzeren haag en wierpen haar terug in de vlammen en voerden hem mee naar den Ravenhorst. Gesnoerd met koorden, die scherp sneden in zijn lichaam, werd hij aan „de kaeck” gesteld op den blauwen steen. Hoelang zou deze eerste foltering duren? „Tot regen en zon uw gebeente verbleeken,” had Rolfr Jarl gezegd, met zijn wreeden lach en verschrikkelijk was zijn gelaat geweest om aan te zien bij dat woord. Hij was niet de eenige, die werd getuchtigd. De vrouw van Walger werd, tot straf, dat zij zich had verzet tegen den gang van haar man naar het offervuur, achterwaarts op een ezel gebonden, geleid van hoeve tot hoeve. De smadelijkste tocht, die bestond voor een vrijgeboren vrouw. Eigenhoorigen van den Ravenhorst braken de helft van het dak af harer woning; de straf voor een tweedrachtig echtpaar.

Walger zelf hing onderwijl in een mand boven de gracht van den Ravenhorst. Hij zou de touwen van die mand zelf moeten afsnijden en, na zijn val in het water — als hij nog levend den oever bereikte — vernemen welke straf hem verder wachtte.

Op Yglo’s hoofd was een bloedprijs gesteld, veroordeeld tot de put werd Trutha...

Rolfrs lippen krulden zich zegevierend, terwijl hij op en neer ging in zijn hooge hal. Hij zag zijn slachtoffers en was voldaan.

„Kort recht, goed recht! Ik heb er nu den schrik in, allen doen wat ik wil! De geheele streek is als was in mijn hand.”

Hij dacht aan de berichten hem door den aanvoerder zijner ruiters gebracht, hoe vrijen en onvrijen sidderend bogen voor zijn bevelen, indien slechts hun ellendig leven, en hun schamel eigendom bleven gespaard.

Rolfr kneep zijn oogen half toe, als een op de loer liggend roofdier.

„Als Yglo en die deern naar den Hohorst zijn gevlucht, komt het mij goed te stade. Dan heb ik het recht haar op te eischen en de bisschop zal haar willen beschermen. Uitstekend!”

Swanwitha kwam. Zij was zeer bleek, van droefheid vertrokken waren haar lippen.

„Grootvader, wees barmhartig voor”.... Zij zag in een aschgrauw, verwrongen gezicht. Een zweepslag striemde haar.

„Ga weg! Ik wil niets meer met je te doen hebben!” Zijn razende drift overmeesterde hem, rood wolkte het voor zijn oogen, het benam hem schier de bezinning, zijn geregeld denken stond stil.

„Weg! Weg!”

De zweep zwiepte opnieuw door de lucht, voort dreef hij zijn kleindochter door hal en hof, de poort sloeg achter haar toe....

In haar torenvertrek wierp vrouw Sigrid de runen. Wat las zij? Haar trekken werden vaal.

Op den heirweg reed Olaf met zijn gewapenden stoet. Hij ging de vloot zoeken — zij moest nu reeds zijn geankerd — om de bemanning te voeren in het hart van het land.

Bewusteloos lag Swanwitha op den drempel van haar huis. Zij wist niet, dat oude Lisa haar hoofd ophief, dat de klaagvrouwen, die met haar Henno’s brandende woning waren ontvlucht, haar behoedzaam voortdroegen.

De avondwind huiverde over het land, rood ging de zon onder.


[9] Wolf: Niederländische Sagen.

[10] Noordewier Ned. rechtsoudheden.


HOOFDSTUK XIII.

„Gelukkig Utrecht, uitverkoren moeder der steden,
gij bezit nu een heer, die aller lofspraak verdient,
Ansfried is door zijn verdienste uw sieraad, uw bisschop,
hij is de aan deugden rijke belijder des Heeren.
Voorheen beschermde hij met zijn zwaard het land en zijne bewoners
nu is hij de wachter der kerk, de heilige priester —
De drager des zwaards bestuurt nu de harten des volks;
de fiere soldaat is verkeerd in een man des gebeds.
Zoo is het gewoel des krijgs in beter veranderd,
Van geduchten krijger werd hij minnaar des vredes,
van aanvoerder der strijdmacht, leider der zielen.”

Twee jonge leekebroeders zongen met heldere stem de Leonische strofen, een beeld der vreugde waarmee eenmaal de benoeming door den keizer van graaf Ansfried van Teisterbant tot bisschop van Utrecht was begroet. Met moeite — zij kwamen terug van de vischvangst — stuurden de zangers hun bootje door belemmerende rietbosschen en lischstruiken, naar de landingsplaats van den Hohorst.

Roerloos als gesmolten metaal lag het water, schitterend in den zonnegloed, waar het riet geen donkere schaduwplekken wierp op zijn effen vlak. Bisschop Ansfried, weer alleen in zijn werkkamer, zag de moeitevolle pogingen der visschers en hoorde hun zang. Een flauwe glimlach speelde om zijn ernstigen mond.

„Nog vóór de dam gemaakt is, die mijn Hohorst verbindt met het land, zal ik toonen, dat ik nog niet geheel den tijd ben vergeten, toen ik mij het zwaard aangordde. Ditmaal echter zal het een heiligen strijd gelden, een zwaren tevens.”

Zijn doordringende blik zocht nogmaals het ontrolde perkament, dat voor hem lag. Hij las:

„In den naam der Heilige en onverdeelbare drie-eenigheid, Otto III door Gods verzoenende goedertierenheid Koning. Dat het kennelijk zij aan al onze getrouwen zoo tegenwoordige als toekomende, dat wij alle grondgebied, dat Poppo, zoon van Walger voorheen bezat, ook dat in het graafschap Teisterbant en de heerlijkheid Arclo in eeuwig eigendom afstaan aan het bisdom Utrecht”....[11]

De bisschop las niet verder: tol en muntrecht te Arclo, het jachtrecht in geheel Drenthe werden hem tevens verleend. Zij liet hem niet onverschillig, die nieuwe, onverwachte keizerlijke gunst, maar geen bevordering van eigen belangen zocht hij.

In het vertrekje naast het zijne bevond Unruoch zich. Hij riep hem. Hij zag hem binnenkomen werktuiglijk, het gelaat strak, recht voor zich uitstarend de oogen:

„Unruoch, weet ge wat er heden nacht is gebeurd?”

„Ik heb niets gehoord.” Gedempt klonk zijn steeds zoo klankvolle stem, lusteloos bleef zijn houding.

„Rolfr van den Ravenhorst, heeft, gebruik makend van den angst voor den ondergang der wereld, die in ieder hart bijna stijgt met den dag, het landvolk van den geheelen omtrek bijeen geroepen bij den grafheuvel van Roruk. Daar heeft hij geofferd aan de oude goden en allen gedrongen terug te keeren tot het heidensche wangeloof.

Unruoch, die grafheuvel moet met den grond worden gelijk gemaakt.

Die taak draag ik u op. Laat uw paard zadelen en rijd zoo snel mogelijk naar den Stuthenborch, mijn sterkte bij de Hoeve Lake. Doe de helft der speerruiters, die haar bewaken, opzitten en draag zorg, dat het werk volbracht wordt eer de dag is gedaald.

De grafheuvel behoort nu tot mijn gebied. Alzoo bezit ik het recht hier handelend op te treden om de verdere verspreiding van bijgeloof te beletten. Draag echter zorg de urnen mee te voeren, wij zullen ze in stilte teruggeven aan het stof der aarde.”

Een verbaasde blik trof hem. Bezorgd klonk Unruochs stem:

„Ik vrees, dat geen enkele speerknecht te bewegen zal zijn naar een hunnebed te gaan. Liever zullen zij zich in ketenen laten klinken. Het algemeene geloof is immers, dat in die grafheuvels de duivel huist.

Met welke strenge straffen bedreigde voorheen bisschop Radboud niet ieder, die waagde er te offeren. Thans durft zelfs bijna niemand er voorbijgaan.”[12]

Bisschop Ansfried glimlachte met zijn fijnen, weemoedigen glimlach:

„Zoo gaat het, mijn zoon! Toen ik mijn kerkelijk ambt ontving, hoopte ik in mijn geliefd Utrecht een kerkgebouw te stichten, waarin plaats zou zijn voor allen, die in mijn bisdom den Heer zochten met een geloovig hart. Thans bezit ik niet eens genoeg macht om een zandhoop te doen verdwijnen, die toch terecht een rots der ergernis en een steen des aanstoots mag heeten.”

„En die geslecht zal worden, heden nog. Wanneer bevel noch overreding baten, zal ik het alleen doen.”

„Ik zal u een bevelschrift meegeven. Ik wil gehoorzaamd worden. Het is een zaak van gering belang, maar die in deze dagen beteekenis heeft.”

„Gij bedoelt nu Rolfr Jarl”....

„Rolfr Jarl is slechts een schakel in den keten, die ons dreigt te omspannen: er is weer een Deensche vloot gezien bij Lammersvliet.”

Het bleek der ontzetting streek over Unruochs trekken. Maar bedaard ging de bisschop voort:

„Daarom moet ik handelen. Wie vrees toont is reeds half verloren. Zwijg er echter tegen ieder over. Morgen vertrekken wij allen van hier naar Utrecht. De stad moet in staat van tegenweer worden gesteld.

Neem dezen brief mede aan den kastelein van den Stuthenborch. Nog heden moet gij hier terug zijn. Wij zullen werken zoolang het dag is en niet steunen op eigen kracht alleen. Moge God ons volk behoeden voor een herhaling der jammertooneelen, waarvan bisschop Balderic in den aanvang dezer eeuw getuige was.”

Beiden kenden de deerniswaardige schets, gegeven door Balderic van Cleve in het jaar negen honderd zeventien. Naar Daventre had hij de wijk moeten nemen voor het geweld der Denen, en toen zij eindelijk waren weggezeild, beladen met roof onder hun buit gekromd, toen schreef bisschop Balderic, bij zijn terugkeer uit zijn ballingschap in zijn geliefd Utrecht:

„Toen ik die stad voor het eerst binnentrad, en haar door de Denen vernield en geheel verwoest aanschouwde; de kerken van St. Martinus en St. Salvator vernield en verbrand, heb ik, door den diepsten weemoed des harten geroerd, mijn tranen op geenerlei wijze kunnen weerhouden; en, de hulp des Hemels afgesmeekt hebbende, heb ik onder een vloed van tranen gebeden, dat Hij, die Zijn heilige kerk op een hechten rotssteen, welke Christus is, gebouwd heeft, tot den wederopbouw en het herstel der kerk, mij aanbevolen, zich mocht verwaardigen mede te werken.

Met Zijn hulp heb ik dan ook de brug over de gracht, de stad met haar poorten, den muur met zijn bolwerken, tegen vijandelijke aanvallen gebouwd en opgericht; en de Gode gewijde plaats van vrede, de kerken namelijk, door de heidenen verwoest en verbrand, heb ik — niet zooals ik het behoorde te doen, maar zoo goed ik het kon — eenigszins hersteld”....[13]

Beider onuitgesproken gedachten hadden elkander gevonden, toen bisschop Ansfried voortging:

„Balderic van Cleve liet het niet bij woorden en klachten. Nehemia was zijn voorbeeld, als deze riep hij uit: „Hoe zoude mijn aangezicht niet treurig zijn, daar de stad, de plaats der grafstede mijner vaderen, woest is, en hare poorten met vuur verteerd zijn?” Maar evenals de profeet greep hij naar hamer en houweel om het puin weg te ruimen, gebruikte hij passer en troffel, hout en metselsteen om te vernieuwen wat nog herstelbaar, om te herstellen wat verwoest was. Het was als Nehemia schrijft: „De eene hand was bezig aan het werk, de andere hield de spies,” want weer liepen geruchten eener nieuwe landing door de Denen beraamd, maar ondanks den nood der tijden werd de stad herbouwd. De stevige muren, die thans Utrecht omringen, bewijzen evenals de Baldericstoren[14] dat de arbeid met evenveel kracht werd voortgezet als aangevangen. De kerken verrezen uit hun asch, hersteld werd de Rijnbrug. Wij zullen dit voorbeeld volgen: als de Denen ook ònze brug mochten afbreken, dan heffen wij op de slappe handen en bouwen een nieuwe.”

Veelbeteekenend zag hij den jongen man aan. „Verstaat gij mij, mijn zoon? Menigeen bouwt zich een brug en waant, dat zij voor hem de afgronden van leed en tegenspoed zal overwelven en hem regelrecht voeren in het geluksland. Maar dan komen er houtwormen, die het paalwerk doorknagen, een orkaan werpt de bogen neer, of de geheele bouw gaat op in vlammen en rook — in rook Unruoch — door de hand van een vijand. En dan buigt de mensch, die reeds de overwinning voor zich zag en het geluksland waande binnen te treden, het hoofd. De hoop ontvlucht zijn hart en daarin is het zoo vol van knagend, radeloos leed. Dan wijkt de glimlach van zijn gelaat, hij noemt zijn leven mislukt, gebroken. Waarom? Omdat de heldere vlammen zijner verwachtingen opgingen in rook, omdat hij leefde voor zijn eigen geluk, vertrouwde op eigen kracht, op den weg die leidde naar zijn doel. Hij dacht zijn leven vol heil en hij wist niet hoe leeg het was, omdat hij bij al zijn plannen God vergeten had, Die ieders levensbeker mengt, ieders levenslot bestuurt. Indien de menschen in Hem geloofden, zou hun nederlaag in zegepraal verkeeren, want dan zouden zij zich een nieuwe brug bouwen en haar schragen met de onwankelbare pijlers van plicht en geloof. Menschelijk geweld noch eenige aardsche macht zouden in staat blijken haar te vergruizen, en die brug zou haar bouwer voeren in het eeuwige land van zalig aanschouwen, bereid voor ieder, die hier moedig zijn kruis heeft getorst en de lessen van ervaring en zelfkennis hem door zijn levensleed geleerd, gebruikte om de wereld beter te maken en om het levensgeluk van anderen te vermeerderen.

Vaarwel, Unruoch, hier is mijn schrijven. Ik hoop, dat uw levensbrug u zal voeren in het land, waaruit eenmaal uw ziel haar oorsprong nam!”

Unruoch ging zwijgend, getroffen. Hij had zijn brug gebouwd, en — aan zijn geluksdroomen dacht hij nu en aan hun uitkomst. Swanwitha voor hem verloren, een vreemde noemde haar zijn bruid. Met zijn groote liefde had hij haar willen omringen, de weg naar hun geluksland leidde immers over een met bloemen bedekt pad en thans... Ruw en met steenen bezaaid was het veld van zijn werken en strijden, dat hij voor zich zag en zijn moed en hoop waren van hem geweken, zijn voetstap voorheen zoo vast, sleepte, wankelde....

Niet meer. De woorden van den grijzen bisschop, wien zijn levenservaringen wijsheid hadden geleerd en gevormd tot denker, wien ’s levens rouw en ontgoochelingen dichter hadden gebracht bij God, toonden hem zijn beeld in onmiskenbaar scherpe lijnen.

„Wie zijn leven zal willen behouden, zal het verliezen.” Wie fluisterde hem dit toe, nu, juist nu? Had hij niet het eerst, het meest zijn eigen leven gezocht — zijn geluk? En daar was een wereld om hem die leed en streed, fel en zwaar, aldoor, aldoor. Had hij ooit gepoogd den last van anderen te verlichten? Jonge vriendschap, jonge liefde, waren gevolgd op zijn leerjaren in de kapittelschool, samengevloeid met de jacht van hair met hair en veer met veer. Soms had de gedachte hem bedroefd, dat hij niet wist wie zijn ouders waren: uit de rookende puinhoopen van het ten tweeden male door de Denen verwoeste Wiedelham was hij gered, door arme lieden wier eenige woning, sinds dien inval der gevreesde zeeschuimers, bestond in hun krakenden ossenwagen. In die armelijke omgeving had hij zijn eerste levensjaren gesleten, met zijn pleegouders zwervend door het verwoeste land. Toen — zeven jaren na den brand van Wiedelham — klopte een bijna stervende vrouw aan het klooster te Thorn, waar Benedicta, graaf Ansfried van Teisterbant’s dochter, de wijding had ontvangen tot abdis.

„Mevrouwe, ach, zorg voor dit kind. Ik sterf van gebrek en in een gevecht met de Denen is mijn man gevallen. Dit kind, het is van edelen stam.... het is”....

In onverstaanbaar fluisteren stierf haar stem weg, heen ging zij naar het eeuwige land voor zij den naam had geuit van het kind, dat zich schreiend aan haar vast klemde, als gevoelde het welk een schat van liefde het verloor met die verlaten, nooddruftige vrouw.

Maar vol medelijden had de jeugdige abdis zich het lot aangetrokken van den kleinen wees. Zij beval hem haar vader aan en deze — voor zoo menigen ouderloozen knaap zorgde hij — kreeg zijn schranderen pupil lief; aan het schuldelooze kind, met zijn warmvoelend hartje hechtte zich de sterke, eenzame man. Thans was hij zijn verklaarde lieveling, thans wees de hand van den vergrijsden bisschop hem den weg, dien hij gaan moest, hem, die een steun behoefde in zijn volle, jeugdige kracht.

Een gevoel van beschaming sloop het hart binnen van den jongeling:

„Ik zal mijn best doen, met Gods hulp,” prevelde hij voor zich heen. „Niet meer zal ik het eerst mijn eigen geluk zoeken, maar beproeven anderen tot heil te zijn.”

Er kwam weer glans in zijn oogen. Hij voelde nu, dat de steenen geworpen op zijn weg, als zooveel hindernissen, hem zouden helpen om hooger te stijgen, om zich te zien met ruimer blik op het heden, naar de toekomst het meest.

Toen hij uit de boot stapte, die hem wegvoerde van den Hohorst en hij zijn paard besteeg, dat hem reeds tegenhinnikte uit den, op den anderen oever gebouwden stal, volgde de bisschop ieder zijner bewegingen en nog stond hij hem voor het venster na te staren, terwijl reeds een stofwolk hem onttrok aan zijn blik.

„De weg zal moeilijk voor hem zijn. Het is hard levensheil en levenshoop reeds in zijn jeugd te moeten opgeven. Toch wanhoop ik niet voor hem. Ieder vindt den weg, die zich zelven leert vergeten voor de menschheid en haar weedom, voor haar lijden en strijden, haar inspanning en denken, die in zich voelt gloren een sprank van het Hoogere door God in ieder hart gelegd, dat lichtend opvoert tot Hem. Zelfvergetelheid, dat is geluk. Alleen door te arbeiden voor anderen rusteloos, ingespannen, vol liefde, wordt deze levensles geleerd.”

Hij verliet zijn vertrek: nog een anderen, moeden zwerveling had hij den weg te wijzen.


[11] Diploma bij Heda.

[12] Picardt: Vergetene en verborgene antiquiteiten van ’t oude Vrieslant.

[13] Het geheele schrijven is te vinden bij Heda: „Balderico.”

[14] De latere Bollaerts-toren tusschen de Waard en Catharynepoort.


HOOFDSTUK XIV.

Troostend en verkwikkend ruischte de linde voor het geopende venster, waaraan graaf Frethibold stond. Hij zelf staarde roerloos in de verte, zonder iets te zien. De bisschop had hem een onderhoud verzocht, nu wachtte hij — droomend. De zomerwind speelde ritselend met de perkamentbladen, die op de tafel lagen. Het was een afschrift van Cesars Gallische oorlogen. Hij had er in gelezen, nu maakte hij een beweging, als wilde hij een lans grijpen, als wenkte hem een zwaard.

Hij bemerkte het binnenkomen van den bisschop niet, zwijgend bleef deze hem eenige oogenblikken aanstaren.

„Frethibold!” sprak hij ten laatste met zijn klankvolle stem.

„Heer bisschop!” Met een hoofdbuiging begroette hij opstaande zijn bezoeker.

„Wat deert je? Je ziet zoo bedrukt.”

„Wat mij altijd vervolgt: mijn verdriet.”

Hij wees op de perkamenten. „Ik zat straks te lezen en vond opnieuw nood en ellende, jammer en gebrek de grondslag van het menschelijk bestaan, zoowel nu als in Cesars tijd. Hongersnood en pest, slagvelden, gevangenschap, dooden en verminkten, verdrukte volken, macht boven recht, ontevredenheid, verdeeldheid, afgunst, zoo was het toen, zoo is het nu, en zal het wel blijven, zoolang de wereld bestaat. Ik moest mij eigenlijk gelukkig prijzen, dat ik nu gouwgraaf ben van het Bovensticht. ’t Is als een klein, groen eiland te midden eener bulderende zee. Hier tenminste heerscht vrede. Maar wat baat zelfs dit, als men steeds in de leegte ziet, in den nacht!”...

Hij zweeg, maar een bittere glimlach vulde zijn woorden aan.

Zijn bezoeker schudde het hoofd. Welk een tegenstelling vormde beider gelaat: Het eene aangeraakt door den engel van den vrede, het andere donker als sprak de demon der vertwijfeling uit iedere lijn. Frethibold ging voort:

„Er lag een blad met vertaalde aanhalingen tusschen de perkamenten. Een was er bij met een klein vers van Sophokles. Zie, hier is het. Ik heb nooit een meer waar woord gelezen.”

De bisschop nam het blad, overluid las hij: „Niet geboren te zijn is voor alles het beste, ten tweede is verreweg het beste, terstond als men geboren is, zoo spoedig mogelijk terug te keeren, van waar men kwam.”

Langzaam legde bisschop Ansfried het blad neer, het had gebeefd in zijn hand. Toen stond hij vele oogenblikken zwijgend, den blik gericht op het hopelooze gelaat voor hem:

„Frethibold!” sprak hij eindelijk ernstig, „weet gij wel, dat gij met zoo te spreken uw Schepper hoont, Die u in het leven riep om dit te besteden tot Zijn eer?”

De andere haalde de schouders op en ging voort, als had hij niet verstaan, als dacht hij overluid:

„Ik vraag mij zelven af: wat is mannelijker, waardiger, steeds te dulden, te dragen al de giftige pijlen, die het lot ons toezendt of ze te doen eindigen door een beslissenden dolkstoot, in eigen hart!”

Ontzet legde de bisschop hem de hand op den arm, het was als wilde hij hem wakker schudden: „Frethibold! kom tot u zelven! Gij zijt ziek, uw hoofd en uw hart zijn het beide!”

„Neen, neen! Alleen ellendig, rampzalig ben ik!”

„En gij noemt u een volgeling van den Heer, Die heeft gezegd:

„In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen.” Gij klaagt over den last, die Zijn wijsheid u oplegt. Hij woog niemands kruis ooit te zwaar, buig uw wil voor den Zijne en gij zult in staat zijn ùw kruis te dragen.”

„Geheel alleen! Verlaten door alles wat ik liefhad, alles weg, dood!”....

„Die gij liefhadt zijn u alleen voorgegaan naar het eeuwige land, uw wegbereiders zijn zij, uw goede gidsen. Aan de aarde kluisterde u het aardsche geluk en God wil, dat wij menschen ons hier voelen als vreemdelingen, op weg naar Zijn vaderhuis. Ik geloof, dat God velen de eenzaamheid zendt, die Hem misschien zouden vergeten te midden van het geluk, doch nu door hun leed tot Hem worden gebracht.

„Die is Mijns niet waardig.” Herinnert gij u welk tekstwoord hiermee eindigt, Frethibold?”

„Wie anderen lief heeft boven Mij”....

In een zucht klonk het:

„En dat deedt gij!”

„Ja, dat deed ik! Mijn lieve vrouw met de zachte oogen en het gouden haar, mijn lachend kind!.... Ik had ze lief, boven alles en ieder en nu zijn zij dood, verbrand.... Zelfs hun verkoold overschot mocht ik niet begraven!”

Welk een droefheid beefde in die woorden, een leed, diep en onmetelijk als de zee! Het hart van den grijzen bisschop brak van medelijden. Rezen ook in zijn borst herinneringen aan het weleer?

„De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd! Frethibold, zeg dat den zwaar beproefde na van het Oude Verbond, zeg het met uw hart, niet met uw lippen, beproef het biddend, mèt uw hart!”

„O, als ik kon, als ik kòn! Maar onmogelijk is het mij, onmogelijk!”....

„Niets is onmogelijk voor wie bidt met een oprecht hart. God beproeft niet zonder reden of noodzaak. God is liefde en met Zijn liefde vormen Zijn grootheid en almacht éen geheel. Kunt gij inderdaad gelooven, dat Hij klein kan zijn in straf en toorn, Hij de Schepper van het heelal? Hier zien wij in een duisteren spiegel, eenmaal zullen wij helder zien in het eeuwig licht, indien wij slechts op Hem vertrouwen, niet vragen, niet vertwijfelen, maar volgen, volgen Hèm na.”

„O, kon ik dat! kon ik!”

„Ik denk aan een ander woord van een denker der grijze oudheid, Plato heette hij. Hij vergeleek de menschheid met gevangenen, vastgeketend in een rotsholte. Zij zagen de voetgangers niet, die achter hen voorbij gingen, zij zagen evenmin de zon. Zij aanschouwden alleen de schaduwen op den muur geworpen door beiden en hun ketenen, die hen dwongen onbeweeglijk te blijven.

Is het zoo niet met velen, met zéér velen? Hun levenslast ketent hen aan de aarde, zij zien slechts schaduwen en verborgen blijft voor hen het licht, omdat zij niet omhoog zien, omhóóg!”

„Ach, dat ik mijn ketenen van mij kon werpen, die mij neerbuigen met hun looden wicht!”

„Gij kunt het, zoodra Gods wil de uwe wordt. Dan zal uw last u licht toeschijnen, berusting uw wanhoop vervangen en overgave u brengen tot den vasten grond der dingen, die men niet ziet — het geloof.”

„Als dat nog mogelijk kon zijn! God moge mij er toe helpen!”

„Maar gij moet zelf meehelpen. Niet alleen uit bidden en zuchten bestaat het leven, ook uit arbeiden zoolang het dag is. Het mijmeren en peinzen in de eenzaamheid is niet goed voor u. Het verlamt u, het volle leven hebt gij noodig, het leven van inspanning en van de daad.

Verhef u met uw vroegere kracht, Frethibold!

Ik heb een dringende taak voor u en een dringender verzoek. Vertrek nog heden naar den keizer, naar Aken.”

Frethibold wankelde terug.

„Een gebroken man als ik! Pas ik aan het hof van heer Otto!”

„Uw plicht roept u daarheen en, die is te allen tijde de veiligste gids. Ik vertrouw er op, dat gij spoed maakt en zal in uw afzijn uw taak op mij nemen; zelf moet gij heer Otto spreken, op brieven slaat hij geen acht. Haast u, de Denen kruisen aan de kust!”

Een brandende gloed steeg in Frethibolds gelaat, zijn oogen vlamden — hoog richtte hij zich op, zijn hand balde zich tot een vuist....

„De Denen!”

Donkere golven van haat verrezen bij den klank van dit woord uit een zee van ellende en leed.

„Frethibold! Hoe ver zijt gij nog van Gods koninkrijk. Niet ù komt de wraak toe, gij moet vergeven. Als gij dat niet kunt, niet tracht te doen, zijt gij niet waardig te gaan.

Bericht heer Otto den nood, die opnieuw dit arme volk dreigt, smeek hem in te grijpen met de macht zijner speren, de kracht zijner lansen. Leer ùw levensles, ook op dezen tocht. Zij heet: zelfvergetelheid.”

„Ik zal het beproeven! Ik zal het beproeven. Dat zal ik waarlijk!”....

„En hij zal slagen,” fluisterde de bisschop, toen hij eenige uren later ook dezen afgezant naoogde. „Wie heeft het recht hem te veroordeelen? Zijn wij niet allen zwak?”

„Homo sum!”....

Aan zijn eigen verleden dacht hij, aan de dagen toen ook de levensreis voor hem bergopwaarts ging, schrede voor schrede, en de weg hem zwaar viel en hij dien zag met steenen bezaaid.

Hij zag bij die gedachte om zich als zocht, als miste hij iets. Een zucht ontsnapte hem; hij wist, dat hij niet zou vinden wat hij zocht. Hij voelde zich als een reiziger, die afgemat van het klimmen op een woesten rotsweg, verlangend opwaarts blikt naar den bergtop, het eind van zijn reis, die vol heimwee uitziet naar een trouwe hand, welke de zijne zal vatten om door haar druk den laatsten, zwaren gang te verzachten.

Ook zijn leven was bergopwaarts gegaan en aan het einde stond hij alleen.

„Het uitnemendste is moeite en verdriet” — hij wist het bij ervaring. En nu die nieuwe, zware moeilijkheid, terwijl hij zich oud voelde en zwak, terwijl zijn kracht hem ontzonk en hij wist welk een verantwoording op hem rustte bij den inval, die dreigde van het vermetelste volk der wereld, het dapperste en het wreedste.

„Voorwaar, ik heb het recht Frethibold te vermanen! Zelf gevoel ik mij even verlaten als hij,” klonk het in zijn borst. Hij zonk op de knieën; hoelang hij geknield lag wist hij niet, maar toen hij weer oprees fluisterden opnieuw zijn lippen: „Homo Sum,” maar voegde zijn hart er bij: „Fiat voluntas!”

Zijn gelaat glansde. Het ruischen van den luwen wind door de linde voor het venster verkwikte hem met zijn zachte koelte. Hij begaf zich naar buiten. Weldra kliefde het bootje, dat hem overvoerde, den klaren waterspiegel. Aan de overzijde wachtte zijn muildier; slechts door een enkelen leekebroeder vergezeld ving hij zijn dagelijkschen tocht aan naar de kranken in den wijden omtrek, die hulp behoefden en zelf niet tot hem konden komen.

Maar dezen dag klopte hij tevergeefs aan menige deur — zij waren alle gegrendeld en het landvolk scheen huis en hof te hebben verlaten. Was het uit angst voor Rolfr Jarl of uit vrees voor zijn Denen?

Hij zou het spoedig weten. De vrouw van Walger zag hij op haar smadelijken tocht. Met een vloed van woorden — niet te weerhouden door de bedreigingen der speerdragers, die haar omringden, riep zij gillend alles wat was geschied, van de straf, die haar man moest ondergaan, van Henno, aan de kaeck gesteld, van Yglo en Trutha....

„Laat die vrouw vrij. Uw heer heeft geen recht haar te straffen. Zij en haar huis staan onder mijn rechtsgebied,” beval de bisschop den speerknechten. Hun aanvoerder haalde de schouders op:

„Edele Ansfried, wij volgen onzen last, het kost ons anders zelf onze huid. Doe uw beklag bij Rolfr Jarl!” Voort dreven zij het grauwtje, krijschend gilde en schold Walgers vrouw....

De bisschop reed zwijgend verder. Hij ging over een grond, hem onvervreemdbaar in leen gegeven. Het welzijn der bewoners hing van hem af, het was hem toevertrouwd en wat vermocht hij tegen de onbeschaamdheid van het ruw geweld, dat gezag verachtte, het recht hoonde?

De middagzon wierp haar gouden glorie over het veld. De beek kabbelde rustig verder. Hoog bloeiden de bloemen op aan den groenen oeverkant. Rust en liefelijken vrede ademde de aarde, overal waar de menschen niet kwamen met hun jammer en tweedracht.

Een vrouw richtte zich op tusschen het lisch, een ellendig, erbarmelijk wezen, met een schootsvel en sandalen van boombast, nauwelijks voldoende gekleed met een hemd en rok van grof hennipgaren. Met haar doffen blik zocht zij den bisschop, eenige eendeneieren hield zij in de magere hand.

„Die breng ik aan Lisa, zij heeft mij van haar boonen gegeven en jonkvrouw Swanwitha ligt ziek in haar hut, zoo bleek als een geest. — Geen wonder: haar eigen grootvader, die helhond, heeft haar uit zijn huis gejaagd.”

Zoo snel hij kon ging de bisschop naar oude Lisa’s vervallen hut. Hij zag het bleeke hoofdje rustend op den vloer tegen een kussen van boomschors en dorre bladeren. Ingezonken waren de oogen. Tooverspreuken prevelend wreef Lisa met de palm harer hand Swanwitha de gekneusde leden.

„Is het geen gruwel, heer bisschop?

Op den drempel van den Ravenhorst lag zij als een bloedend lam. O, ’k wou, dat ik hem zelf daar zoo zag liggen, dien duivel”....

„Stil, Lisa! Gij moet uw vijand vergeven, zeventig maal zeven maal, de Heer wil het!”

„Dat kan ik later in den hemel misschien doen, maar hier niet.”

„Gij zult den hemel niet binnengaan, als ge het hier niet leert.”

Zij zweeg en boog zich over Swanwitha.

De flauwe ademhaling werd een weinig dieper. Geduldig wachtte ook de bisschop. Eindelijk sloeg de half bewustelooze de oogen op, die hun glans hadden verloren, evenals haar gelaat zijn blos. Vol nameloozen angst, iederen polsslag trillend van vrees, hief zij het hoofd op. Haar gloeiende vingers grepen de hand van bisschop Ansfried:

„O, help mij! Breng mij ver weg van hier, ver weg! Ik wil nooit meer naar huis, nóóit meer!”....

Onder snikken en tranen vertelde zij alles, om toen, met dubbelen nadruk te herhalen: „Nooit meer!”

Hij had haar zwijgend aangehoord en nu, terwijl haar oogen vol angst, smeekend de zijne zochten, kwam weer die zonderlinge ontroering over hem: geleken twee sterren, twee witte leliën zoo op elkander als dit kind op zijn verloren dochter? En weer dacht hij aan al het leed, dat Rolfr over zijn leven had gebracht.

„Hoe heette uw moeder, mijn kind?” vroeg hij plotseling, zonder eenigen overgang.

„Gisela.” Verwonderd klonk het. Swanwitha had een ander antwoord verwacht op haar droeve klacht, maar het hart van den bisschop hield bijna op te kloppen.

„Zij was gehuwd met den eenigen zoon van.... van”....

Zij knikte. „Ja, en nu heeft hij mij geslagen, zooals vroeger haar. O, toen zij leefde was alles anders. Een boek van den goeden Herder had zij ook. Grootmoeder wou het mij afnemen, maar ik”....

„Waar is het nu?”

Vol belangstelling werd het gevraagd.

Toch verwierp de bisschop als een hersenschim — wat hij hoopte. Zijn kind de vrouw van Rolfr Jarl’s zoon.... Te ongerijmd was die gedachte. Hij hoorde Swanwitha vervolgen:

„Het boek is th — daar waar ik niet meer heen wil.”

Zij richtte zich op. Een flauw rood kleurde haar wangen. Het was of haar kracht keerde met haar vast besluit. En dringender klonk haar zachte stem:

„O, neem mij mee! Verberg mij! Ik kán niet meer naar h — daarheen!”

O, hoe gaarne, hoe gaarne had hij haar beschermd voor de gansche wereld, tegen de ruwheid van dien enkele! Met zijn leven had hij haar geluk willen koopen. Maar beslist klonk zijn stem:

„Neen, mijn kind, dat kan niet!”

Zij liet het hoofdje hangen en barstte uit in tranen, die gloeiden op zijn hart.

„O, waarom niet, waarom niet! ’t Is daar zoo vreeselijk!”

„Omdat Rolfr Jarl uw grootvader is en uw ouders u toevertrouwden aan hem. Volgens de wet en van rechtswege is hij uw voogd en momboir. Alleen als gij andere verwanten bezat u even na bestaande”....

Weer trilde zijn stem en weer zweeg hij; neen, het was onmogelijk. Had hij niet overal gevraagd en gezocht, na het groote onheil zijns levens?....

De zoon van Rolfr was toen zelfs niet gezien in het land en verscheidene jaren daarna nog niet. Hij mocht dit kind niet afbrengen van haar plicht, hoe ook zijn hart hem drong haar te helpen.

„Als het leven u zwaar valt, waarom zoekt gij dan geen steun bij hem, wien gij u hebt toevertrouwd voor het leven?”

Toen zocht zij tevergeefs naar woorden, vele oogenblikken. Eindelijk klonk het nauw verstaanbaar:

„Dat is het ergste! Ik wil zijn vrouw niet worden en ik moet!”

Opnieuw verstikten tranen haar stem. Maar de bisschop legde de hand op haar schouder met ernstig gebaar.

„Als gij hem niet liefhebt, dan moogt gij zijn vrouw niet worden, nooit, wie het u ook gebiedt, wat zich tegen u kant. Gij mòogt niet. Het is doodzonde. Wie om hoogheid en eer bij de menschen, om goud of goed, door dwang of bevel zich laat verbinden voor het leven, zonder diep te dragen in het hart de liefde, „die alles gelooft, hoopt en verdraagt,” de liefde „die nooit wordt verbitterd en nooit zich zelve zoekt,” — die is een zelfmoordenaar gelijk. Want hij doodt zijn eigen eer met alles wat hoog en edel, en voor de eeuwigheid is geschapen in zijn hart.

Swanwitha, gij moet openlijk spreken en zonder vrees met hem, die u als bruidegom werd opgedrongen, met hen, die u dwongen tot die verloving. Het is uw hoogste plicht. Ik zal met u naar Rolfr Jarl gaan en trachten”....

„Haar nog verder van den rechten weg te brengen. Naar buiten, zeg ik u!”

Een scherpe vrouwenstem sprak het woord, een harde hand schudde Swanwitha bij den schouder.

„Grootmoeder!”

Welk een wanhoop lag in dat eene woord! Streng zag vrouw Sigrid haar aan:

„In het kot van een oude tooverkol vind ik je dus, in gezelschap van een christenpriester, eervergeten wezen! Er uit, zeg ik je, weg! En wat jou betreft” dit tot de bevende Lisa — „je zult gauw genoeg gerookt worden uit je hol en — heksen moeten branden, ha, ha!”

Zij dreef Swanwitha naar buiten, zij versperde den bisschop den uitgang. Hij trad haar in den weg, hoog, bevelend.

„Vrouw, zie toe wat gij doet! Gij brengt het oordeel over u zelve!”

Een uitdagende blik trof hem, zij hief haar hand op tot een slag. Lisa kroop naderbij op de knieën.

„Vrouw Sigrid, o, vrouw Si”....

De slag trof haar, het oude, stramme lichaam kromp ineen. Swanwitha schreide.

„Vrouw Sigrid, ik daag u voor mijn gericht. Gij kent de straf door wet en recht voor ieder bepaald, die een vrijgeborene tuchtigt.”

„Ik lach om uw wetten en rechten; bij mij geldt alleen het recht van den sterkste. Wat laat gij u in met de zaken van mijn kleindochter? Zij is niet meerderjarig, ik heb hier te bevelen, niet gij.”

„Gij zult zien, wat ik vermag. Ik zal niet rusten....”

Zij liet hem niet uitspreken, met een zwaai had zij Swanwitha voor zich op het paard geworpen. Nu reed zij met haar weg, zoo snel de ongelijke weg het toeliet.

Machteloos moest de bisschop het aanzien. Zijn hart bloedde. Een flauw kreunen klonk in zijn nabijheid. De slag, die oude Lisa had getroffen, was aangekomen.

Toen zag hij den plicht, die het dichtste bij was. Hij richtte haar op:

„Lisa, ga naar den Hohorst, eer de speerruiters komen. Ge hebt de bedreiging gehoord. Ge zult het daar beter hebben dan hier en ik zal je beschermen.”

Zij kuste zijn hand, een traan rolde over haar gebruinde wang. Sinds vele jaren had niemand zich om haar bekommerd of naar haar omgezien, bij verdriet en rouw. Beschermd, zij.... Een weldadig gevoel sloop haar in leed verstijfd hart binnen.


HOOFDSTUK XV.

Trutha en Yglo vluchtten door het woud. De dienstmannen van den Ravenhorst zochten hen. Zij droegen den leeren kap over een ijzeren kruis gespannen en den ongelooiden kolder. Sommigen hielden hun ijfel vast en hadden gepunte en gevederde bouten aan den gordelriem — boogschutters alzoo. Anderen waren gewapend met kolf en speer, een drietal slingeraars met wollen kap en overkleed, voerd den stokslinger mee — het zou een felle jacht worden.

Yglo hield het meisje bij de hand; zoo snel zij konden, liepen zij voort, maar de meesten der jagers op dit menschelijk wild waren te paard, en de overigen drongen tusschen het struikgewas — de kans van ontkomen was gering. Toch troostte Yglo haar zoo goed mogelijk:

„Houd je maar goed, Trutha! ’t Wordt al gauw avond en dan zullen wij wel uit het bosch weten te raken. Wij moeten ons op den Hohorst maar niet ophouden; recht door naar Utrecht. „Stadrecht breekt landrecht,” zooals de jonkvrouw zei. Als de weg je maar niet te lang valt! Wij zijn geheel zonder teerkost.” Zij trachtte hem op haar beurt te bemoedigen.

„Daarvoor is geen zorg! Iedere reiziger mag immers visschen in het water langs zijn weg, als hij maar terstond zijn vangst braadt aan den oever. Drie rapen is ’t elk vergund in ’t voorbijgaan te roden van den akker, drie vruchten te plukken van elken dragenden boom.[15] Als wij de speerruiters slechts kunnen ontkomen!”

Als!.... Het geluid van snelle schreden kwam dichter bij; vloeken en verwenschingen klonken, wanneer een laag hangende tak een der vervolgers in het gelaat zwiepte. Tusschen het groene scherm der boomen glinsterden wapens....

„Zij komen! Zij zien ons! Gauw! Voort!”

Met haastige, ongelijke schreden trok Yglo zijn gezellin mee. Zijn voet bleef steken in den drassigen grond, aan een doornstruik haakte Trutha’s rok. Yglo liet zijn plompen, houten schoen in den steek, zij een breeden rand van haar kleedje.... Voort snelden zij, voort!....

Niet lang meer:

Na enkele minuten zagen zij, op nauwelijks een boogschot afstands, de speerknechten. Met gestrekte wapens trokken zij om de vluchtelingen een kring; opgewonden hitste een der voorsten met stem en gebaren een bulhond op hen aan:

„Daar, daar! Pak ze, Snel! Daar!” Huilend en blaffend sprong de hond voorwaarts, zijn scherpe tanden blikkerden. „Pak ze, Snel! Pak ze!”....

Radeloos zag Yglo om zich heen. Aan de eene zij waren de vervolgers, aan den anderen kant stuwde de stroom zijn breede golven door het verlaten landschap. Hij bedacht zich geen oogenblik. Met een ruk trok hij Trutha in zijn sterke armen. Met wilde sprongen bereikte hij den oeverkant. Vlak achter hem huilde de hond. Pijlen snorden van den boog boven zijn hoofd. Een sprong, een plons — hij lag in het water. Krampachtig hield hij Trutha vast met de eene hand, met de andere trachtte hij zwemmende den tegenovergestelden oever te bereiken.

„Pak ze, Snel! Hij wil overzwemmen! Pak ze!”

Jankend en keffend sprong de hond de vluchtelingen achterna. Weer snorde een pijl van den kruisboog. Trutha, half wezenloos van angst, slaakte een gil. Rood werden de zilveren golfjes, die zich om haar sloten als wilden zij haar met hun blanke kracht beschermen tegen het geweld der menschen.

„Vooruit! Snel, na! In het water!” schreeuwde een boogschutter aan den kant. Weer gonsde een pees van den boog. Yglo voelde een stekende pijn in zijn schouder, als verlamd viel de arm neer, die Trutha omknelde. Zij zonk in den stroom, de glanzende sluier van zilveren waterdruppels sloot zich boven haar. Zouden de wateralven haar dragen naar hun zuilenhal van doorzichtig kristal?

Die gedachte deed Yglo een zucht van verlichting slaken; geen menschelijk wezen kon haar dan meer bereiken of leed doen: de wateralven beschermden haar, voerden haar veilig.... Bloeiende struiken, lisch en rozelaren bogen ver over den oeverrand en vlochten hun taaie en doornige twijgen tot een ondoordringbaar net. Yglo had nog even tijd dit te zien, toen grepen ruwe vuisten hem bij de schouders, toen voelde hij den scherpen beet van een hond in zijn ongewonden arm.

„Trutha! Vaarwel!” In een snik klonk het. Een slag op zijn mond smoorde zijn stem. Aan land voelde hij zich gesleurd door vier gespierde vuisten.

„Laat het vrouwspersoon maar liggen! Zij behoort aan de wateralven. Zij zouden hun pijlen op ons afschieten, als wij haar meenamen. ’t Is genoeg, dat wij hem hebben!”

Het waren de laatste woorden, die Yglo verstond; als hij weer bij kwam zou hij met ketenen zijn gekluisterd aan den wand in den kerker van den Ravenhorst....

De golven schuimden over Trutha heen, zacht hieven zij haar roerlooze gestalte op en droegen haar verder in hun witte waterarmen tot zij tegen een met mos bedekten boomstam stieten, die aan de eene zijde den stroom stremde in zijn loop. De golfjes bekommerden zich niet om het beletsel, dat die boomstam gaf aan hun reis naar de zee; klaterend sprongen zij verder een man te gemoet, die de rivier oproeide in zijn plompe boot. Trutha bleef alleen achter, de avondhemel was met een smalle streep nog even zichtbaar boven haar hoofd. De rozelaar bewaakte haar met zijn groene doorntwijgen en het slanke lisch bloeide als een wacht van speren om haar heen. De azuren luchtstreep wierp zijn glans in de groene duisternis en de witte schuimdruppels geleken een snoer van parelen op een koningsmantel van blauw sameet.


[15] Noordewier: Ned. Rechtsoudh.


HOOFDSTUK XVI.

Bisschop Ansfried was teruggekeerd van zijn dagelijkschen tocht. Het geheele verhaal van Rolfr Jarls strafoefeningen en bedreigingen was hem door het ontstelde landvolk meer dan eens gedaan. Allen die den Noorman vreesden, wellicht meer nog dan de macht die hij bezat, had de bisschop een schuilplaats aangeboden op den Hohorst. Gelast had hij hun vrienden en verwanten te zoeken, die nu voor hem vluchtten of den balk legden in de haag. Vol aandrang waren allen door hem vermaand om te blijven bij het geloof, waarin zij waren opgegroeid en, dat zij eens hadden beleden, zich niet uit vrees te laten meesleepen door voorstellingen van heidensche dwalingen.

De zon ging onder, het water vlamde op in purperschijn, alleen tusschen de dennenstammen glinsterde nog het scheidend licht als vloeibaar goud.

De bisschop maakte zijn laatste beschikkingen. Broeder Johannes was bij hem, de eerste, die hem bericht had gegeven van het tooneel bij den grafheuvel. Hij had dien nacht gebeden bij een stervende en werd zoo de onwillekeurige getuige van de komst der Druïde: ondanks het streng verbod had geen der wachten hem den weg versperd. Zoo had hij gestaan achter de haag van eikenhakhout en elzenstruiken, zoo had hij gezien en gehoord. Het zaad, door de bewoners van den Hohorst uitgestrooid met milde hand, was liefde geweest, het was ontloken in de harten. De doornen van machtsvertoon noch bevel konden het verstikken: geen der wachters had hem gegrepen of teruggewezen.

„Broeder Johannes, zorg dat de pakpaarden beladen worden en de muildieren gezadeld. Zoodra jonker Unruoch terugkeert, vertrekken wij, onder bedekking zijner ruiters, allen naar Utrecht. Melden zich nog landbewoners aan, die vluchten voor Rolfr van den Ravenhorst, neem ze op in den trein. ’t Is hier niet veilig meer.”

„Uw Hoogeerwaarde weet dus stellig, dat de Denen”....

Broeder Johannes bleef steken; een rilling liep door zijn tengere leden; doodsangst sprak uit ieder gebaar.

„Helaas, ja! Gisteren zond de kustwachter van Witlam mij een bode. Negentig zeilen waren door hem geteld, maar tegenwind had de vloot het ankeren of het land in te zeilen belet tot nu toe. Tot nu toè. Wie weet hoe het thans reeds is. Het zal een zware strijd worden. En nog is bijna geen enkele sterkte, die ik liet bouwen om de grenzen te verdedigen van het bisdom, gereed, slecht bemand zijn zij alle. Indien de landzaten slechts kodde en dorschvlegel grijpen, zoodra de nood daar is, maar Rolfr Jarl verlamt hun kracht.

Moge de onze echter door het gevaar worden verdubbeld. Voor geloof en geboorteland hoop ik te waken, als droeg ik nog pantser en zwaard. Houd ook gij u kloek en manhaftig, broeder. En als gij geen kracht in u voelt een speer te grijpen, doe dan uw plicht bij de gewonden en stervenden, ook dan wanneer de gevallenen Denen zijn.”

„Bij de Denen! Die duivels, die man, vrouw, noch kind ontzien?”

„Wilt gij een christen heeten en door geen daden toonen, dat gij het zijt?

Zelfverloochening en barmhartige liefde tot vijanden eischt de Heer.”

„En wie beslist hoe spoedig wij allen staan voor Zijn aangezicht! St. Jan is nabij!”

Broeder Johannes verborg het bleek gelaat in de magere handen, zijn tanden klapperden op elkaar:

„Heer, heer, gij wilt niet, dat wij er over spreken of er geloof aan slaan, maar ieder zegt het, iedereen, de geheele wereld, heer! Gij herinnert u toch ook de beide broeders uit Parijs, die te Utrecht in ons klooster kwamen, nog geen maand geleden? Zij keerden terug van een pelgrimstocht naar het graf van den apostel Petrus te Rome, zij verhaalden hoe ieder in Frankrijk en Italië geloofde, dat het einde van alle dingen aanstaande is. Alle bedrijven en zaken staan daar stil, alle schenkingen aan de kerk beginnen met: Appropinquante mundi termine.

Schrik en rouw vervullen ieder gemoed en de godsvrucht neemt toe met de vrees.”

„Is dàt godsvrucht ontweld uit reine bron, broeder Johannes? De liefde sluit de vrees buiten.”

Broeder Johannes zweeg enkele oogenblikken, toen klonk het opnieuw gedempt:

„Ach, heer bisschop, wij zijn allen zondige menschen, tastend en dwalend zoo lang wij leven. Maar is het duizendjarig rijk niet weldra ten einde, en staat er niet uitdrukkelijk in de Openbaring:

„En wanneer de duizend jaren zullen geëindigd zijn, zal de Satanas uit zijne gevangenis ontbonden worden”....

„En zijn bij God niet duizend jaren als éen dag, en éen dag als duizend jaren? Waant gij, dat de Eeuwige rekent met aardsche tijden en uren? Jezus zeide: Die dag en die ure kent niemand, en zich grondend op Zijn woord heeft geen der kerkvaders het ooit gewaagd den dag te bepalen van het jongste gericht. Wat God verborgen houdt in Zijn ondoorgrondelijke wijsheid, mogen menschen daarvan den sluier trachten op te lichten?”

„Gewis niet, maar het geloof aan den aanstaanden ondergang bestaat nu eenmaal bij klein en groot, bij vorsten en dienstmannen, bij vrijen en hoorigen. In de kerken te Parijs wordt openlijk gepredikt, dat de wereldbrand aanstaande is, dat eerst de Antichrist zal verschijnen en, dat daarna het oordeel komt. „Als Maria boodschap en Goede Vrijdag op een dag samentreffen, is het einde daar!”...

Gij kent toch ook die voorspelling heer bisschop, gij toch ook! En is die dit jaar niet in vervulling gekomen?

O, er is geen hoop meer, geen hoop, geen enkele lichtsprank in den nacht!”

Met een gevoel van innig medelijden zag de bisschop neer op den jongen man, wien folterende angst klamme druppels op het gelaat deed parelen. Hij wist, dat duizenden en tienduizenden dachten, geloofden als hij, dat vijanden zich verzoenden en koningen zich verootmoedigden... Ried broeder Johannes zijn gedachten toen hij voortging:

„Koning Robert van Frankrijk is door paus Gregorius, nu juist twee jaar geleden, in den ban gedaan, omdat hij zich niet wilde laten scheiden van zijn vrouw, koningin Bertha, die hem te na in den bloede bestaat. En thans is de koning tot die scheiding besloten, „omdat nu toch de wereld zal vergaan, nù!”

„Maar paus Gregorius heeft den koning in 998 — wegens zijn weigering — veroordeeld tot een zevenjarige boetedoening. Wijst dit op den ondergang der wereld in dit jaar?”

„Ik weet het niet, ik kàn niet meer! Mijn hoofd, mijn hoofd!”...

Meewarig schudde de bisschop het hoofd. Van hoeveel zielsangst, nachtwaken en vasten verhaalde dat ontvleesde gelaat!

„Broeder Johannes, gij zoekt het op een verkeerden weg. Dien uw God door liefde tot uw naasten, door te vertrouwen op Hem en op de reddende genade van den Zaligmaker, Die ook voor u heeft geleden en is gestorven.”

Hij nam een klein, in francyn gebonden boekdeeltje van het rek aan den wand.

„Lees opmerkzaam, zoodra wij te Utrecht zijn aangekomen, dezen „Libellus de Antichristo.” Het is reeds bijna een halve eeuw oud en geschreven door Adson, den geleerden abt van Mons-Dervense, in Champagne.”

Begeerig strekte broeder Johannes de hand uit.

De bisschop hernam: „Koningin Gerberga was destijds even bekommerd als gij nu. Op haar verzoek — zij wenschte zoo vurig te weten wat de Bijbel zegt omtrent den Antichrist en zijn gevreesde macht — werd het boekje geschreven. De laatste regels luiden: „Ik geloof, dat niemand weet, hoeveel tijd er zal voorbijgaan tusschen de komst van den Antichrist en het Laatste Oordeel, maar dit blijft ter beschikking Gods, Die de menschheid zal oordeelen in het uur, dat Hij daartoe voor eeuwen heeft bepaald.” —

„Moge de lezing ook u tot kalmte brengen, broeder, gelijk zij dit eens koningin Gerberga deed en dit geschrift u tevens leeren berusten in Gods wil door te gelooven in Zijn heilig woord. Ga echter nu de plichten volbrengen, die thans op u wachten. Ook het aardsche leven stelt den mensch zijn eischen.”

Zegenend legde de bisschop hem de hand op het hoofd; een groot gevoel van rust kwam in het gefolterde hart van den jongen broeder, toen hij in het opgeheven gelaat zag voor hem, door leed veredeld, door geloof gewijd, rust bezittend en rust gevend.

„Ach, dat allen waren als hij! De wereld zou anders zijn, beter!” fluisterde het in zijn hart, toen hij heenging om een der kleine plichten te volbrengen van het leven, allen schakels van een groot geheel. En hij dacht nogmaals, hoe verklaarbaar het was, dat door zijn volgelingen de grijze kerkvorst zoo hoog werd vereerd. Zijn christendom bestond niet alleen uit bidden, zijn daden toonden zijn geloof.

Bisschop Ansfried zag den jongen broeder zich naar het boothuis begeven langs de kerk.

Onwillekeurig ontsnapte ook hem een zucht. De muren van tufsteen van het kleine kerkgebouw waren nauwelijks opgetrokken. In den eenvoudigen vierkanten toren met een spits tusschen twee brandgevels, hing nog geen maand de klok, die met zilveren klank de omwonenden riep tot het gebed. Hoe had hij gehoopt hier dikwerf eenige dagen van verademende rust te vinden, wanneer de zorgen voor zijn uitgestrekt Bisdom geheel zijn kracht hadden gevraagd en overspannen. Hoe had hij gewenscht zijn verder leven te wijden aan den dienst van God en de uitbreiding van Zijn rijk. En thans — de klanken der aarde stegen tot hem op met stemmen van bloed en haat.

De Denen aan de kust! Rolfr Jarl hun bondgenoot, het volk opwekkend tot afval van zijn geloof....

Ook hij wist hoe diep de overleveringen van het heidendom nog, vaak onbewust, leefden in menig eenvoudig hart. Want een algemeen verbreid geloof was het onder het volk, toen dit het Christendom aannam, gedwongen meestal, dat de goden waren gevlucht voor den God der christenen, doch dat zij daarom niet waren gestorven: Zij hielden zich slechts schuil in eenzame wouden of in woeste landstreken, om terug te keeren als de nood op het hoogst was geklommen voor het volk, welks voorgeslacht hen had vereerd. Wodan wachtte met zijn Einheriar den laatsten strijd af, diep verborgen in een berg der Duitsche gouwen. Maar als die strijd ontbrandde, zou hij te voorschijn treden, zijn godenmantel van schitterend blauw om de trotsche schouders. Slingeren zou hij zijn geduchte speer naar de afvalligen, maar zijn getrouwen zou hij, de „zegenschenker”, veilig voeren in zijn vernieuwd rijk, dat was verrezen uit den wereldbrand, bloeiend, wonderschoon.

Eens — hoe goed herinnerde de bisschop het zich! — had hij op een reis door Duitschland zijn gids gevraagd, op een bergtop wijzend, die statig oprees boven het omliggende land:

„Dat is de Kyffhäuser, nietwaar?”

Maar tersluiks had de gids op zijn voorhoofd een teeken gevormd, dat geen kruis was, terwijl hij schuw mompelde, met een zijblik op het berggevaarte, waarboven de grijze wolken laag dreven en de raven geheimvol krasten:

„Het is de Wodansberg, heer. Zie, zijn raven vliegen om den top, gehoorzaam lettend op zijn bevelen en de wolken wachten of hij, door hen omsluierd ongezien wil rijden over de aarde.

Hij slaapt nu in den berg met zijn getrouwen, heer! In den marmeren disch voor hem groeit zijn baard, maar als de nood dreigt en het einde komt, zal hij ontwaken en dan, en dan”....

Met verbazing zag de spreker zich het zwijgen opgelegd door den onbekende. Waarom? Ieder wist immers, dat het zoo was en eenmaal zoo zijn zou? Zijn grootvader had het hem verhaald, die had het van zijn voorganger gehoord en die....

Graaf Ansfried leerde dien dag opnieuw, hoe zwaar het valt, volksoverleveringen uit te roeien, die eenmaal wortelden in volksgeloof. Voorwaar, Rolfr Jarl had ditmaal geen zware taak! Hoe dikwijls was hij — gedurende de korte jaren zijner kerkelijke waardigheid — niet genoodzaakt geweest krachtig op te treden tegen heidensche gebruiken, ingeslopen in den christelijken eeredienst, of gehandhaafd ondanks verbod en bevel. Het land was gekerstend sinds meer dan twee eeuwen, maar velen zijner bewoners waren daarom nog geen christenen.

Gespannen zag de bisschop naar den landweg. Het was hoog tijd om te vertrekken. Er zou te Utrecht veel te doen zijn. De stad moest versterkt en in staat van tegenweer worden gebracht, de heirban worden opgeroepen, boden gezonden door het land om het volk aan te manen zich te wapenen. Scherp wacht moest worden gehouden op den toren van ieder landkasteel, zoowel als op de heidehoogten, terwijl op de duinen roodgloeiende wachtvuren hoog opvlammend, elkander het teeken moesten geven van de landing der gevreesde vijanden.

Of de gravin-weduwe van Kennemerland reeds was gewaarschuwd of op haar hoede? De graven van die landstreek waren door den keizer belast met de kustwacht en de kustverdediging tegen de invallen der Noormannen. Maar de krachtige graaf Aernout was enkele jaren geleden gesneuveld op de made van Winckel in een zijner veelvuldige veeten met de woeste West-Friezen; zijn zoon Dirc nog een kind. En het berokkende zijner weduwe, de schoone Luitgarde, reeds zooveel zorgen, om het van alle zijden aangevochten erfdeel van haar zoon te beschermen, dat reeds nu diepe lijnen zich hadden gegroefd in haar blank voorhoofd, dat zich welfde onder den sluierkroon en den weelderigen diadeem harer golvende haren.

Neen, van die zijde was niet op hulp te rekenen. Had de bedrukte regentes nog niet kort geleden de tusschenkomst verzocht zijner gewapenden om het burggraafschap van Gent terug te verwerven, dat voor goed verloren dreigde te gaan van haar zoon, evenals dit reeds zijn vader was ontroofd?

Bisschop Ansfried wist zich aangewezen op eigen krachtsontwikkeling. Hij moest handelen, terstond naar Utrecht vertrekken en — nog kwam Unruoch niet.

De avond viel snel en bij dit schemerlicht volbracht de bisschop zijn plicht van het oogenblik. Hij zocht eerst naar een kussen voor oude Lisa om haar den tocht wat gemakkelijker te maken in den zadel van een muildier op den weg vol kuilen en gaten en borg toen de kwartijnen, die de werken van Augustinus, de Topica van Aristoteles, de Aphorismen van Hippocrates en de godgeleerde beschouwingen van Athanasius bevatten in een leeren tasch.

Dichter werd de schemering, vale schaduwen wierpen de boomen, tot loodkleur verdofte het watervlak. Plotseling klonk het gedruisch van vele paardenhoeven door de suizende stilte. Zij kwamen! De bisschop greep zijn mantel. De eerste sterren glinsterden, avondrust was rondom. Nu kon de tocht aanvangen. Zij kwamen.... Maar, als overwinnaars niet.

Snel als de wind renden de bisschoppelijke ruiters over de bruine heide, Unruoch aan het hoofd, maar als een huilende Novemberstorm volgde hen Rolfr Jarl met zijn Denen. Pijlen snorden van den boog — met lossen teugel reden de Denen — wonden bijtende speren zochten hun wit. Reeds meer dan een angstig hinnikend paard zonder ruiter toonde, dat zij doel hadden getroffen. Nu bereikten de bisschoppelijke ruiters den waterkant. Slechts op een tiental schreden afstands waren de vervolgers. Hoog richtte Unruoch zich op in den zadel. Ver in ’t rond klonk zijn stem tot de ruiters:

„Redt u! Hier is het water ons behoud. Werpt u in den stroom, op den Hohorst zijt gij veilig!”

Ver in de meerderheid waren de Noorsche ruiters. Langer verzet was de dood. De mannen van St. Maarten begrepen het. Een sprong, een plons, de paarden voelden het water opspatten boven hun manen. Zwemmend poogden zij den tegenovergestelden oever te bereiken. Maar ondiep was de stroom. De modder van den bodem kleefde en trok omlaag. Het was een hachelijk oogenblik. Met stem en teugel vuurden de ruiters hun paarden aan. Vruchteloos arbeidden de vermoeide dieren, en de bende door Rolfr Jarl zelf aangevoerd, had hen bereikt. Thans trof iedere pijl zijn doel. Op den heuvel stonden de kloosterbroeders met den bisschop, hun eigen leven niet vreezend voor de snorrende pijlen, toch tot helpen machteloos.

Unruoch zag het. Hij stond nog alleen aan den oever, met zijn zwaard den overtocht der zijnen dekkend. De pijlen kletterden tegen zijn schild; als ijzeren veeren bleven zij er trillend in steken. Met smeekend gebaar wendde hij zich tot den bisschop:

„Blijf daar niet! Het bestaan van dit volk hangt af van uw leven. Met u staat en valt zijn vrijheid! De Denen!”.... Hij kon niet verder. Een pijl drong door de voegen van zijn helmkap. Bloed druppelde op zijn pantser. Het zwaard ontglipte zijn vuist.

„Grijpt hem! Grijpt hem levend!” dreunde de stem van Rolfr Jarl. „Dan”....

De belooning door hem toegezegd ging verloren in rumoer en geschreeuw, — het antwoord op zijn bevel. Als honden op een gewond hert wierpen zich de Denen op Unruoch. Zij trachtten hem van het paard te rukken, hij verweerde zich als een wanhopige, de heirbijl in de ongewonde hand. Maar zijn krachten begaven hem, hij voelde het. Nog éen oogenblik en zij zouden hem op den grond werpen, hem sleuren over heide en boomstronken naar hun heer, die hem ten tweeden male niet zou vrijgeven — door overmacht gedwongen. Krampachtig omknelden hem de gespierde armen in de harde lederen kolders, nog éen oogenblik.... Toen gaf hij zijn paard een slag met de heirbijl, die doordrong diep in de flank van het moedige dier. Een scherp, snijdend geluid, hoog steigerde het paard op zijn achterbeenen, in den wind fladderden de lange manen, met een ruk van getergde kracht, uit felle pijn ontstaan, wierp hij het verwarde menschelijke kluwen van zich, trappend, bijtend in schier razende woestheid. Toen nogmaals een sprong en neer ploften ruiter en ros in den stroom. Geen eigen gevaar meer achtend, waadden de enkele nog ongewond gebleven ruiters — het was hun eindelijk gelukt den wal te bereiken — terug. Na eenige oogenblikken zag Rolfr Jarl, met trekken donker van woede en drift zijn prooi ontsnapt. Tevergeefs dreigde hij met gebalde hand de ruiters; vruchteloos vergat hij den afstand, die hem van hen scheidde, door zijn teleurstelling te uiten in een woordenvloed, die hem tot gelijke stempelde zijner ruwste eigenhoorigen. Ten laatste zweeg hij met droge keel, naar adem snakkend. Met een ruk wendde hij zijn paard. Een pijl suisde hem voorbij, een tweede trof zijn hand, toen keerde hij zich opnieuw naar den Hohorst met een plotselingen inval:

„Des te beter! Ik rook den beer uit zijn hol!”

Norsch wendde hij zich tot zijn ruiters. Zij verwachtten zijn bevelen, sidderend, deemoedig. Hij wees naar de loodsen, den stal en het boothuis:

„Steekt die kotten in brand, maar bewaar de boot en houdt scherp wacht. Ieder die tracht over te steken zingt gij de lansenmis. Wij zullen ze uithongeren of van de aardsche jammeren verlossen, die verheven christenen! Vlammende pekkransen op het dak en geen teerkost binnenshuis! Past op, dat gij niemand doorlaat! Gij boet het met uw leven!”

Rolfr Jarl reed heen, de ruiters bleven. Van voldoening hamerde zijn hart met versnelden slag. Bisschop Ansfried zijn gevangene op den Hohorst en de Denen tot den inval gereed!

Oude Lisa strompelde dien avond door de velden. De sterren verlichtten haar pad, ook de ster met de gevreesde vurige roede. Zij klopte aan de huisdeuren — van binnen versperd door een balk als waren er vijanden in ’t gezicht; op een kier werden zij geopend om haar in te laten. En dan zag zij:

In het eene gezin alle huisgenooten knielen voor de alruinen.

„Boer, boer! sta op! De bisschop is gevangen als een muis in de val!” klonk haar bevende stem. En zij verstond het antwoord:

„Is dat mijn schuld? Hij heeft ons die willen afnemen” — met een gebaar naar de alruinen — „en gij weet, wie een alruin uit den grond trekt moet sterven.[16] Zij waren de machtigsten, lang voordat keizer Karel leefde of nu de bisschop. Had hij de alruinen maar met rust gelaten, maar hij ging rond door het land om alle overblijfselen uit te roeien van het heidendom. Nu hebben zij hun wraak!”

De deur sloeg toe, de wachthond blafte, oude Lisa stond weer alleen buiten, onder den sterrenhemel. Zij ging met moeite het erf af, het vonder over, als een groet uit het Paradijs drong de lindengeur tot haar door. Doch geen paradijsvrede heerschte in de volgende woning waar zij aanklopte. Geknield lagen ook hier allen, maar doodsangst sprak uit den starren blik der oogen, radelooze wanhoop uit de saamgewrongen, omhoog geheven handen:

„Bergen valt op ons, heuvelen bedekt ons! Het is aanstaande, het oordeel komt! Heer, erbarm u onzer!”

„Menschen, komt tot je zelven! Let op het heden: onze bisschop!”....

„Vrouw, wat hebben wij met je noodig? Houd ons niet op: Het einde is nabij. Op Midzomer — ik meen met St.-Jan is de groote, geweldige dag daar. En wij verbranden mee! Heer, erbarm u! Erbarm u!”....

Zwijgend ging Lisa. Allen dachten alleen aan eigen behoud, niemand scheen zich meer te herinneren, wat de grijze kerkvorst was geweest voor hen; hij, die zoo hoog in aanzien en macht, hier rondging als de minste der broeders om te raden, te helpen, te redden bij iederen nood. Wie zijn leven zal willen behouden zal het verliezen....

Lisa’s voetstappen stierven weg.

Henno kruiste haar pad. Hij zag haar niet voor zij hem staande hield. Toen trof haar een blik vol doodsangst uit oogen, door droefheid verduisterd:

„Weet ge ’t al, Lisa? Mijn Yglo ligt in den slangenkelder van den Ravenhorst en verdronken is Trutha! Mijn vrouw dood, gevangen om te sterven mijn zoon! O, dat het einde ook voor mij kwam! nu, nù! Ik ben weggegeeseld van den Ravenhorst. Hadden zij mij maar dood geslagen! Waarom duurt het nog zoo lang, dat de wereld vergaat! Zoolang!”

Het was of de gebogen gestalte voor hem, rees. Beschikte inderdaad die oude, doffe stem over zooveel kracht?

„Omdat er nog veel te doen is in die wereld, ook voor jou visscher, ook voor jou!”

„Wat meen je, moeder Lisa? Wat meen je?” Zij verhaalde hem wat er op den Hohorst was gebeurd:

„Ik stond en zag het uit de verte. Een onderkomen was mij daar beloofd door onzen bisschop. Nu moet ik zwerven door ’t land, naar mijn hutje durf ik niet meer. Henno, hij was goed voor ieder van ons; niemand, die hulp behoefde, werd ooit door hem afgewezen en nu laten allen hem alleen. Allen, Henno!” De visscher verborg het hoofd in de handen.

„Ik deed het ook. God vergeve mij en rekene het mij niet toe! Ook ik vergat hem en nu is de straf gekomen! Ik was bij het offervuur, in vlammen ging mijn hoeve op. Den bisschop werd door Rolfr Jarl de dood gezworen en nu.... mijn vrouw, mijn kind!”....

„Maak het goed, Henno, maak het goed!”

„Hoe zou ik, arme man, dat kunnen?”

Toen ontwikkelde Lisa haar plan. Wat maakte die oude, onwetende vrouw zoo vindingrijk?

Een blik in het verleden:

Door de velden rende Rolfr Jarl met zijn stoet. De middagzon brandde; naar verademing hijgde geheel de natuur. Onvoordeelig was de jacht geweest; een zijner beste brakken had een jachtspriet in ’t lijf gekregen door de schuld van een drijver — hij was op last van zijn heer dadelijk opgehangen. Nu reed Rolfr huiswaarts; wie de uitdrukking van zijn gezicht zag, sidderde.

Dietmer, den koeherder, zag hij van verre. Het vel eener koe met kop en horens er nog aan, slingerde hem over den rug. Rolfr spande den boog, terwijl de herder naderkwam. Grauwend klonk het:

„Wat waag je nu weer, aartsdief! Een van mijn koeien heb je dood gestoken om”....

Drift belette hem verder te spreken. Het gaf Dietmer gelegenheid smeekend uit te roepen:

„Heer, spaar mij! Het dier is zijn natuurlijken dood gestorven! Huid en kop lever ik u immers onbeschadigd, dan is de herder vrij van schuld.[17] Met zijn boog sloeg Rolfr den herder in het gezicht. Dat was zijn antwoord. Toen wees hij de Denen van zijn gevolg op een groepje hoorigen, dat het noenmaal verorberde: boonen, een stuk grof, zwart brood, na de zware morgentaak.

„Wij hebben heden een slechte jacht gehad. Jaagt op dat vee! Ik zal ze leeren, te luieren en te stelen!”

Met wilde bijvalskreten volgden de woeste Denen het bevel. Jacht werd gemaakt op de hoorigen als op de hazen en konijnen der heide. Gewond lagen zij weldra. De herder stierf door een boogschot van den Jarl. Lisa kwam van den molen. Ook haar trof een pijl in den arm.

„En ik ben vrijgeboren! Niet mijns heeren eigendom, met lijf en huid, als de hoorigen!”

Als de stervenskreet van het gehoonde recht klonk haar uitroep den geestelijke in de ooren, die de ongelukkigen vond in het veld, gekwetsten en dooden, nadat de jachtstoet onder hoorngeschal en lustig hondgebas verder was gerend.

Zij kenden hem geen van allen, dien man met het ernstig, denkend gelaat en het zilveren haar, de arme hoorigen. Hij droeg het eenvoudige, zwarte kleed der Benedictijner kloosterbroeders. Maar hij had de dooden begraven en gebeden bij hun lijk. Hij had de gewonden verpleegd met eigen hand, ze gebracht naar den Hohorst en gelijk eerst voor de dooden bad hij nu met de levenden. En terwijl hij hen tot lijdzaamheid aanspoorde in hun lot en hen wees op den Gekruisigden Heer, Wiens last den hunnen had overtroffen tien- en honderdvoud, daalde berusting in menig tot weerwraak getergde borst en werden klachten en verwenschingen omgeschapen in gebeden tot God, Die eenmaal alle tranen zou afwisschen van de vermoeide oogen.

„Niet Hooge Horst, Heilige berg, moest deze plek heeten!”....

Het was het laatste woord van een stervende, die het eeuwige leven had gevonden op de plaats waar hij het aardsche liet, maar het ging van mond tot mond en het werd nooit meer vergeten in geheel den omtrek — nimmermeer. Ook door oude Lisa niet. En daarom wist zij heden een uitweg, nu allen versaagden....

Mistroostig zaten Walger en zijn vrouw op den grond voor hun half verwoeste woning. Nu was er vuur noch visch, gejoel noch bruin bier. In wanhoop had hij eindelijk zich zelven verlost uit den schandkorf, met het touw door te snijden. Met veel moeite, doornat aan wal gekropen, na zijn plons in het water, was hij terstond gegrepen en op den „blauwen steen” voor het gehate heerenhuis te pronk gesteld, tot de avond viel. Toen werd hij den Ravenhorst afgejaagd en thuiskomend had hij zijn vrouw gevonden als een waanzinnige gillend in zijn bijna geheel omgetrokken woning. De kinderen waren weggeloopen, waarheen wist niemand. Nu zaten zij en staarden in den nacht.

„Vloek over Rolfr Jarl!”....

„Voltrek dien! Hij houdt onzen bisschop opgesloten op den Hohorst. Dàt doet hij nu!”

Lisa’s stem drong aan, maar Walger kroop weg van angst onder een wilgenstruik.

„Ik een geringe, arme man? Hoe zou ik de hand durven opheffen tegen den Jarl, die machtig is en groot?”

„Zijt gij niet evenzeer vrij geboren als hij?”

Uit den wilgenstruik klonk geen antwoord, maar de vrouw mompelde — op welk een anderen toon dan de vorige maal! — „De dagen zijn geteld, waarin de wereld nog bestaat. Wat zullen menschen elkander richten? Het oordeel komt!”....

Zij zweeg en Lisa met haar. Hier was geen hulp te wachten. Angst en moedeloosheid voerden deze menschen tot radeloos afwachten. Zij hieven hen niet op tot zelfvergetelheid door mede-lijden met anderen, even zwaar of meer nog getroffen dan zij zelven.


[16] Van den Bergh: Ned. volksoverleveringen.

[17] Noordewier: Ned. rechtsoudh.


HOOFDSTUK XVII.

Olaf Erikson had zijn zending niet behoeven te volbrengen. Het zwerven door het land en langs de kust, gevaarvolle taak, waarbij zijn leven op het spel stond, indien iemand den Noorman in hem herkende, was hem bespaard. Nog had hij het Goye niet verlaten toen hem, bij het oversteken der Vecht, zijn oude schilddrager Holger, dien hij op de vloot had achtergelaten, begroette met handslag en vreugdewoord. Want, goede tijding bracht hij:

Een kleine bende was, begunstigd door den nacht, met eenige booten geland niet ver van Noortic. De weinige kustwachters waren door hen overrompeld en de seinvuren gedoofd. Holger zelf had deel genomen aan dit eerste heldenfeit.

„Gestoken in de plunje der kustwachters nemen nu de onzen hun plaats in. Geen seinvuren zullen dus vlammen op de toppen der duinen. Ongehinderd kan de vloot bij Leithen landen om zoo door te dringen in het hart van het land. In Kennemerland en in Masaland heerscht evenwel reeds de grootste verdeeldheid, naar mij werd verhaald. De heeren strijden tegen elkander, de gravin voor het erfland van haar zoon en het volk loopt de slagen op van beide zijden. Dáár zullen wij geen tegenstand ontmoeten; ieder is vervuld met zijn eigen belangen en verschanst zich in burcht of toren of kiest het hazenpad.”

„Maar het algemeen gevaar kon de bijzondere veeten doen vergeten. Dat zou niet voor de eerste maal zijn. Keer daarom terug, zoo snel gij kunt en vraag Harald Sigvatr uit mijn naam de vloot bijeen te houden en er voor te waken, dat het volk zich niet verspreidt en in de kustplaatsen aan het plunderen raakt om onze macht te verbrokkelen. Spoedt u allen naar Utrecht. Daar ontvangen wij versterking en vinden een bondgenoot in Rolfr Jarl.”

De schilddrager knikte:

„Ik volbreng uw last, Olaf Erikson.”

„Het is nu niet meer noodig, dat ik verder ga. Twee dienstmannen van Rolfr Jarl zullen de vloot ten gids strekken.”

Zoo betrad Olaf opnieuw den Ravenhorst. Het onstuimig verlangen naar zijn jonge bruid dreef hem voort. Rolfr Jarl was afwezig. Vrouw Sigrid verscheen niet. Onaangediend ging hij de nauwe, kronkelende steenen trap naar de hal. Door de halfronde vensters — alle in dubbelvorm — vielen de zonnestralen met gouden tintelgloed. Uit den hof klonk de stem van den Skald; met strofen in eindrijm gedicht:

„Waar Walhalla’s hooge halle,
Glinstert in den glans van goud,
Daar kiest Wodan iedren morgen
Helden zich, ’t zij jong of oud.
Wie hier viel zijn naam ter eer
Groet bij hem den morgen weer”....

Onwillekeurig zocht Olafs hand het kleine, zilveren godenbeeld, dat aan een gouden snoer op zijn borst hing, onder den met franje omzetten rooden mantel. Hij wenschte vurig te leven; met versnelde slagen joeg zijn hart. Wat kon hem het schitterende Glansheim en Alvaders godenzaal baten als hij geluk en liefde moest achterlaten op aarde?

Uit het afgescheiden gedeelte der zaal trad door het breed neerplooiend gordijn Swanwitha. Zij kwam uit den huistempel, waar zij het dagelijksche offer van brood en vleesch had neergelegd voor Wodans beeld. Ernstig en droevig was haar schoon gelaat. Zij scheen het tegendeel van gelukkig. Hij snelde naar haar toe en omvatte haar in zijn armen. Met een gebaar vol wanhoop weerde zij hem af:

„Laat mij gaan. ’t Is ’t eenige wat ik u vraag.”

„Ge zijt mijn bruid, Swanwitha. Gij draagt mijn ring.”

Zij zag neer op den smallen, gouden band met een blik vol afkeer.

„Door dwang. Zóó zou ik geen bruid begeeren. Wij kenden elkander niet eens. Hoe kunnen wij dan”....

Zij sloeg de handen voor het gelaat en zweeg in een snik.

Getroffen zag hij haar aan. „Ik had je lief in ’t zelfde oogenblik, dat ik je zag,” sprak hij gesmoord. Verstikt in hartstocht beefde zijn stem.

„Maar ik niet! Olaf, geef mij mijn vrijheid weer! Wees barmhartig voor mij! Liever sterf ik dan.... Liefde, dat groote, machtige gevoel kan niet worden gedwongen, dan wordt wat verheffen moest verpletterd door laagheid. Olaf, neem dien ring terug, geef mij vrij!”

Zij sloeg de oogen tot hem op, dringend, radeloos. Spanning en angst joegen haar een blos op het gelaat. Nooit had zij hem zoo schoon toegeschenen als in dit oogenblik. Welke reden had zij? Gesmade liefde deed ijverzucht ontbranden, gloeiend in schrijnende pijn.

„Ge hebt een ander lief!” barstte hij uit. Verward wendde zij zich af, schier vluchtend uit de hal. Toen wist hij zijn vermoeden juist. Een heete gloed steeg hem in ’t gelaat bij de vraag: „Wie, wie!”....

Was zij misschien betooverd? De nagelbloemen bloeiden. Had een vijand die misschien in ’t geheim gebakken in het brood, dat zij at? Dan was de betoovering ongeneeslijk. Maar zij droeg immers een gedroogden brandneteltak tusschen de voering van haar mantel. Vrouw Sigrid had hem dit zelf gezegd. Dit bewaarde haar tegen alle tooverij. Hij verwierp daarom zijn eerste denkbeeld. Er was dus iets anders. „Wie — wat?” Het martelde hem. Hij was gewoon, dat maagdenblikken schuchter zijn gelaat zochten, om zich dan snel weer te verbergen achter de lange wimpers en thans was de schaduw der onverschilligheid tusschen hem en de vrouw, die hij liefhad vol hartstocht en zelfzucht. Wie, wat scheidde hen? Als een warrelende duizeling, éen met den maalstroom der gedachten, die hamerden in zijn hoofd, zwermde een breede vlucht van raven om den toren. Het was hem of zij een zwarte schaduw wierpen over het in licht badend landschap, of hun krijschende schreeuw de echo vormde van zijn wanhoop. Hij knarsetandde en beet zich de lippen tot bloed. Zijn hartstocht begeerde haar, hij wilde haar bezitten, gelukkig zijn.... Gelukkig — zij ontvluchtte hem, smeekte om haar vrijheid.... Nooit zou hij haar die hergeven, nooit!.... Een zware tred dreunde op de steenen treden, een harnasschoen ratelde. Rolfr Jarl kwam. Hij was uitgereden om den Stuthenborch plat te branden. In weinig woorden deelde Olaf hem mee, dat de vloot in aantocht was. Rolfr lachte, hard en snerpend — volgens zijn gewoonte. Een zegevierende trek speelde om zijn vastgesloten lippen.

„Als de laatste lansenmis gezongen is voor het christengebroed zal Miölners bruidszang voor u weerklinken, Olaf!”

Hij trok de schouders op, neerslachtig: „Misschien. Swanwitha wil niet.”

„Wat? Dat kind? Zij heeft geen wil, ik wil voor haar.”

„Wanneer een vrouw iets niet wil, wie dwingt haar dan? Swanwitha is in staat zich van den toren te werpen, eerder dan onder mijn zwaard door te treden als mijn bruid. Ik verliet een kind, een vrouw vind ik terug. Wat is er gebeurd?”

Rolfr smoorde een verwensching tusschen de tanden.

„Heeft zij niet gezegd wat zij wil?”

„Neen, alleen wat zij niet wil.”

„Echt vrouwelijk. Gij behoeft u er niet aan te storen. Hij zit als een rat in de val en de klep is dicht.”

„Ik begrijp u evenmin als straks Swanwitha.”

„Zij is de speelbal van Unruoch, maar heb geen zorg: met den bisschop en zijn aanhang zit hij in de klem op den Hohorst.”

Rolfr verhaalde wat gebeurd was gedurende zijn afwezigheid en Olaf luisterde zonder te verstaan. De raven krasten boven zijn hoofd en het scherm hunner zwarte vlerken scheen hem als een rouwsluier, die zich verstikkend zou leggen over al zijn hoop en geluk — eigen geluk. Hij begreep niet volkomen wat in hem omging, maar hij voelde, hoe woede en jaloerschheid bezit van hem namen, geheel. Zijn wenkbrauwen trokken samen, diep groeven zich zijn tanden in de onderlip; in stilte deed hij zich zelf een gelofte...

Het was waar wat Rolfr Jarl zei, volkomen! Waarom had hij het niet eerder verstaan? Had hij niet meer dan eens een snellen blos zien komen en gaan, wanneer de naam van Unruoch werd uitgesproken in haar bijzijn? En als hij zelf onverwacht binnentrad bleef zij stil, neerslachtig voor zich uitstaren. Hij vond haar dan met de naald in de hand naast haar grootmoeder, die haar bestrafte omdat zij niet werkte. Schuw wendde zij de oogen af als hij haar naderde... Zijn ijverzucht steeg tot brandende physieke pijn. Vergelding zou hij zoeken en ook weten te vinden. Met een slag zette hij den beker, hem door den hofmeester geboden, neer op den bronzen disch. Zijn vingers hadden het fijn bewerkte metaal gedeukt. Van hartstocht trilden zijn lippen toen hij mompelde: „Ik zal mij wreken.”

Hij vroeg zich niet af met welk recht hij was gedrongen in haar leven, hij, de onbekende, wien zij gedwongen was geweest haar hand te reiken op bevel. Hij wilde alleen bezitten zijn eigen, zelfzuchtig geluk, evenals hij nu zocht zijn eigen zelfzuchtige wraak...

De heldere dag met den blauwen hemel, waaraan witte wolken dreven, waar leeuweriken opstegen zingend, jubelend, was voorbij. Nieuwen moed, dubbele kracht had de frissche wind getracht te wekken in de harten; het was alsof hij de menschen wilde opnemen, ze voort dragen, ver weg op vleugelen van zonnegoud en bloesemgeur.

Nu viel de avond en eentonig, grijs lagen de velden en lusteloos stroomde het water.

Ach, frissche wind noch leeuwerikenzang hadden een echo kunnen wekken in de borst van dienstman of hoorige, die scherp wacht hielden en waakten om den Hohorst, nu vele dagen reeds. Alle uitgangen en wegen, in heide en woud, waren afgezet op bevel van Rolfr Jarl; door schuiten was de rivier versperd. Elke reiziger of koopman, die onbewust van wat plaats greep zich vertoonde in den omtrek, werd als gevangene naar den Ravenhorst gebracht.

Hoe menige bittere klacht, hoe veler gloeiende wraakgelofte vingen de kille muren op van het trotsche landkasteel!

Zijn eigenaar glimlachte. Geen boogschot mocht worden gedaan, geen pijl geslingerd naar een der ingeslotenen op den Hohorst. Door honger uitgeput wilde hij den voormaligen graaf van Teisterbant, nu bisschop van Utrecht, zien voor zich buigen als vernederde, machtelooze gevangene. En dan zou de Deensche vloot daar zijn om zijn zegepraal volkomen te maken, ook op het weerlooze Utrecht, dat geheel onbewust bleef van den naderenden ramp; waar hij zou ontbreken als de Denen storm liepen, die door zijn bezielend woord steeds de harten nieuwen moed wist te schenken, de handen aanvuurde tot daden van zelfopoffering en kracht.

De duisternis nam toe met ieder oogenblik. Met hellen schijn gloeiden de wachtvuren om den Hohorst.

Twee hofhoorigen van den Ravenhorst spraken fluisterend met elkander. Hun blik zocht de kleine kerk en het half voltooide houten woonhuis. Een flauw licht gleed door een der smalle vensters, over den zilveren avonddauw.

„Het is een vreeselijk middel,” mompelde de eene. „Hoe durft onze heer het wagen! En wij — „gehoorzamen of de dood” — luidde zijn woord, maar zullen wij den toorn niet uitlokken van God? En wat dan? Het einde is nabij. Dat zegt iedereen.”

Dof klonk de stem van den andere:

„Bisschop Ansfried heeft nooit gezegd, dat hoorigen geen ziel bezitten en gedoemd zijn na hun dood tot het eeuwig niet. „Komt tot Mij allen die vermoeid en beladen zijt en Ik zal u ruste geven,” dat was de troost, dien hij mij eens gaf toen ik neerlag, bloedend en krimpend, nadat honderd geeselslagen waren neergestriemd op mijn rug. Te rotten lag het koren op het veld in den regenachtigen zomer. Den geheelen dag had ik gewerkt om den oogst binnen te halen voor onzen heer. „Dat moest het eerst geschieden,” beval de meier. Maar ’s nachts dacht ik hoe mijn vrouw en kinderen in den naderenden winter misschien zouden omkomen van gebrek. Ik stond op en sloeg den sikkel in het graan op mijn eigen hoekje grond. Dat hoorde de Jarl. Als ik voor mij zelf werkte had ik geen kracht om voor hem te arbeiden, zei hij. En toen.... o, de woorden van den bisschop waren als balsem voor mijn ziel, meer dan de geneeskruiden waarmee hij mijn wonden zalfde. En nu vergelden wij hem dit zóó.”

Beiden zwegen en zagen naar het licht, dat blonk in de duisternis.

„Is er nog een boot hier?”

Een bevelende stem vroeg het. Bij den glans van het wachtvuur — een licht van verwoesting en dood — zagen zij den jongen vreemdeling die eens hun heer zou zijn door zijn huwelijk met de kleindochter van hun meester. Menigeen had toen hij dit vernam gedacht met een gevoel van verlichting, dat zijn kinderen betere tijden tegemoet gingen dan hij zelf had doorleefd. Swanwitha was geliefd en haar bruidegom boezemde geen angst in, maar thans —

Was hij dat werkelijk? Wat beteekende die sombere gloed in zijn oog, die dreigende uitdrukking op zijn trekken?

„De boot is nog gaaf, edele Olaf. De Jarl beval haar niet te verbranden; zij moest bewaard blijven om er de gevangenen mee af te halen, na de overgave.”

„Zet mij dan over, terstond.”

„Alleen? Edele Olaf, de jonge Unruoch is daar en nog enkele speerruiters van den Stuthenborch. Zij hebben allen wapens.”

„Zet mij over!” Zijn stem knarste bij dat woord! Nauw verkropte haat gloeide er in.

Hij werd gehoorzaamd, onhoorbaar stiet het bootje af — — —

Wapentrofeeën glinsterden noch heirbijlen blonken in den eenvoudigen refter van den Hohorst, waarin hij nu den blik wierp. Geen wachter had hem tegengehouden met lans of zwaard. Slechts een klein aantal mannen was daar bijeen, sommigen reeds bejaard, in de kracht van het leven de meesten; de eenige, die een pantser droeg, was Unruoch. Met groote schreden mat hij het vertrek. Zijn gelaat zag nog bleek, maar strijdlust fonkelde uit zijn oogen toen hij bitter uitriep:

„De aarde moest zich openen om Rolfr van den Ravenhorst te verslinden met het duivelsgebroed, dat hem dient. Hier zijn wij machteloos tot eenig verzet, aangewezen op den hongerdood en intusschen gaat het heiligste wat wij bezitten verloren: vrijheid en geloof!”

Hij rukte zijn zwaard uit de scheede: „O, laat mij gaan en u allen een doortocht banen! Nog blijft ons een zestal ruiters, hun wonden zullen niet beletten, dat zij overzwemmen en u den weg vrij maken met hun wapens om”....

„Te vallen zooals bij den grafheuvel hun strijdmakkers, die Rolfr neerstiet met drievoudige overmacht. Unruoch, deze menschenlevens wegen zwaar op mijn ziel. Waarom verliet gij met zulk een klein aantal den Stuthenborch? Gij weet, wat ik u had gezegd.”

„Er waren geen ruiters meer te vinden. De angst voor den wereldbrand breekt alle tucht. Zonder verlof waren de meesten naar Utrecht. Daar stroomt alles naar de kerken. Verlaten zijn woningen en werkplaatsen. Zelfs bij de poorten houdt niemand de wacht meer, naar men zei.”

De trek van overgevende berusting, die steeds het gelaat van bisschop Ansfried stempelde, week bij dit antwoord. Zielsverdriet wierp donkere schaduwen over zijn voorhoofd; een zucht ontsnapte hem:

„O, mijn arm, aan uw doodvijanden overgeleverd volk, kon ik u slechts redden met mijn leven! Wie moedeloos neerzinkt is reeds half verloren. „Volhardt ten einde toe!”.... Waarom begrijpt schier niemand, dat dit een eisch is ook aan het leven gesteld met al zijn moeite en leed? Kon ik slechts iets doen, maar deze machteloosheid!”....

Hij zweeg, op de borst, die hijgde naar daden, zonk het hoofd, dat steeds dacht voor anderen, dat altijd een uitweg vond waar ieder versaagde. Niet lang.

„God zal helpen en uitkomst geven als Zijn tijd daar is. Hij wijst den weg, dien wij gaan moeten. Dat daarom ramp noch tegenspoed ons het vertrouwen op Hem ontneme, Die alle dingen doet medewerken ten goede!”

Als een belofte uit beter, heiliger oord klonken zijn woorden allen tegen. Zij stortten nieuwe kracht in harten, gebogen door een ramp, even onverwacht als onoverkomelijk, zooals altijd waar geweld optreedt als heerscher. Maar nu werd de deur met een ruk opengeslagen. Een vaste stem sprak:

„Ik bied u een uitweg, hoort mij.” Op den drempel stond Olaf, het getrokken zwaard glinsterde in zijn vuist, in zijn oogen blonk een vreemde glans. Met een hoofdbuiging groette hij de aanwezigen, maar aan Unruoch hechtte zich zijn blik, tot hem waren zijn woorden gericht:

„Unruoch van Teisterbant, ik daag u uit tot een kampstrijd op leven en dood. Overwint gij, dan ben ik in uw handen en door mij kunt gij van Rolfr Jarl uw aller vrijheid eischen. Dit zal de prijs zijn van mijn nederlaag. Zegevier ik, dan zult ook gij allen” — nu wierp hij een vluchtigen blik in het rond — „moeten toestemmen, dat de goden hebben geoordeeld.”

„Dat het een godsoordeel was,” sprak de bisschop vermanend.

Olaf haalde de schouders op:

„Ik kan mij geen God denken, die zich, als een weerloos slachtoffer, laat nagelen aan het kruis, terwijl de macht der aarde en van den hemel Hem behoorden, volgens de leer der christenen. Indien iemand waagde Thor aan te randen, zou hij zijn vijand verpletteren met één slag van zijn donderkeil. Dat is godenwraak!”

„Zoo denkt gij. En toch zal de godsdienst van den Gekruisigde eenmaal de wereld overwinnen en heerschen als uw goden reeds eeuwenlang zijn vergeten, omdat Zijn leer liefde en zelfverloochening tot grondvesten heeft en uw godendienst zich verheft op den hoeksteen van zelfzucht en geweld.”

Olaf was niet in staat den grijzen dienaar van het Evangelie te antwoorden. In zijn oogen flikkerde het opnieuw met verterenden gloed. — In zijn glinsterend ringpantser, met zijn hooge gestalte en fraai gevormd gelaat, de rosblonde lokken vrij vallend over het voorhoofd, geleek hij inderdaad een der fiere godengestalten van zijn volk, hartstochtelijk, onverschrokken, tot ieder middel bereid waar het gold zijn doel te bereiken, dat hem zou schenken — vergelding.

„Ik neem uw uitdaging aan.”

De stem van Unruoch klonk hard en vast, ook in zijn blik gloeide het.

„Unruoch, uw wond is nog niet geheeld!” Bisschop Ansfried riep het bezorgd.

„Dat zal mij niet beletten, mijn zwaard te kruisen met het zijne. Mag ik als een eerlooze handelen? Eisch geen woordbreuk. Ik heb de uitdaging aangenomen. Moge het hier gelden:

„Wee den overwonnene!”

Hoog richtte hij zich op, nu ook zijn tegenstander groetend:

„Tref goed, edele Olaf, bepaal het uur van den strijd en buig u voor het godsoordeel!”

Met instemming werden zijn woorden aangehoord. Overwinnaar noch verwonnene zou ooit wagen zich te kanten tegen de uitspraak van het godsoordeel, dat zoo menigwerf besliste, waar de meening der rechters verschilde of de beschuldigde zijn onschuld betuigen bleef. Mocht hij — de bisschop vroeg het zich in stilte af, — hier tegenwerpingen maken, waar een uitweg werd geboden aan allen, die met hem waren? Want verlossing zou het hun schenken uit een toestand, die met ieder uur noodlottig dreigde te worden voor het gansche volk.

Het godsoordeel zou ook hier richten; zonder vrees konden zij het afwachten.

Toch kon bisschop Ansfried een beklemmend gevoel niet onderdrukken, maar alle aanwezigen slaakten een zucht van verlichting, toen zij hem zijn toestemming hoorden geven tot het tweegevecht. Rechtvaardig was hun zaak....

Olaf wendde zich tot Unruoch: „Keurt gij goed, dat morgen, bij het rijzen der zon, de kampstrijd zal worden gestreden volgens recht en rede en oude zede? Tot dat uur geef ik mij over aan uw beschikking. Ongevraagd ben ik gekomen, zonder oorlof zal ik niet heengaan. Ben ik uw gevangene?”

De bisschop strekte de hand uit: „Vrij zijt gij gekomen, ga als een vrij man. Als de ochtend aanlicht boven de toppen der boomen, keer dan en gij zult het perk vinden afgepaald, vijf ellen in het vierkant, op de vier hoeken de palen. Geen der toeschouwers mag beweren dat den beiden kampioenen geen paal werd gezet, wanneer een van hen het perk overschrijdt. Ga alzoo en zorg ook van uw zijde voor bijzitters en kamprechters.”

Olaf dacht aan de wijze, waarop Unruoch eenmaal werd verlost uit Rolfr Jarls geweld en den kerker van den Ravenhorst. Een gevoel van vernedering kwam over hem: hij kon vrij komen en gaan — zoo handelden de verachte christenen!

Toch had hij geen deel aan Rolfrs verraderlijke handelwijze; maar wie edel denkt, lijdt onder onrecht, dat hij anderen bedrijven ziet, als beging hij het zelf.

Olaf kon heftig zijn, vol bruisenden hartstocht, laag nooit.

De boot — geroepen op zijn horensein — kliefde het donkere water. Hij ging en boog zich voor den christenbisschop, dieper boog hij voor hem dan ooit te voren voor den zegevierenden aanvoerder bij een stouten Vikingertocht.

Het zou voor de bewoners van den Hohorst gemakkelijk zijn geweest zich meester te maken van roeier en boot. Vrij waren zij dan, vrij!

Maar zij bleven. Trouw bleven zij het aan Olaf gegeven woord, afwachtend het godsoordeel.

De morgen rees, een stille ochtend; geen windvlaag schudde de boomen, alleen door de oude eikenkruinen ruischte het zacht, alsof geheimzinnige stemmen fluisterden. En daar, op dien „Hoogen horst” werd het strijdperk afgepaald, ver zichtbaar in den omtrek. De landbevolking was toegestroomd, op het door de speerknechten verspreid gerucht, schuw ter zijde wijkend, toen Rolfr Jarl verscheen aan het hoofd zijner gewapenden.

Vrouw Sigrid reed naast hem aan de spits van den tot de tanden gewapenden stoet. Haar oogen staken als twee dolken toen zij zich tot Swanwitha wendde met het kort bevel: „Hef uw sluier op!” Zwijgend werd zij gehoorzaamd.

Een stil, droevig gezichtje werd nu zichtbaar, omplooid door de glinsterende vouwen van het doorzichtig sindaal.

Voor wiens leven vreesde zij het meest?

Het duurde vele oogenblikken, eer allen den overkant bereikten.

Harald, de Skald, vergezelde Olaf met Sven Persen, den aanvoerder van Rolfr Jarls ruiters, als kamprechters. Samen stapten zij in de boot. Aan wal gekomen haastte Sven Persen zich de pennen met glinsterende koppen, de „tjösnur”, in de palen te slaan, volgens Noorsch gebruik. Langzaam, het formulier prevelend, dat ook den priesters was voorgeschreven als zij offerden, ging hij van paal tot paal op de voorgeschreven wijze: het gelaat opwaarts, de handen rustend op de ooren. Toen begaf hij zich naar zijn plaats, terwijl Erik Rafnrson, een van Olafs volgelingen, als bijzitter de wetten herhaalde van het godsgericht.

Hij bracht in herinnering, dat ieder der kampioenen verplicht was drie schilden met zich te voeren. Wanneer die waren „doorhouen en gheen slagen meer conden ontfaen” hadden zij het recht zich te verdedigen met zwaard en heirbijl. „De uitgedaagde doet den eersten slag. Wanneer het bloed van een der beide kampioenen vloeit en den bodem kleurt met roode druppels, is de strijd beslecht, — doch indien een van hen buiten het afgepaalde perk treedt, wordt hij beschouwd als vluchteling en heeft hij de nederlaag geleden. Elk der beide kampvechters bezit het recht zich door een weerbaar man van wapenen te doen begeleiden, die hem gedurende het gevecht dekt met zijn schild”....

Met schellen klank dreunden de horens boven de hoofden der ademlooze menigte, toen de bijzitter zweeg. Bisschop Ansfried strekte zegenend de handen uit over Unruochs hoofd:

„Strijd als een dapper held! Het is van groote beteekenis als kampioen in het perk te treden bij een godsoordeel. Het recht zal zegevieren en Hooger hand uw zwaard voeren en tot beukelaar strekken.”

Meer bewogen dan hij wilde laten blijken zonk hij terug in zijn eenvoudigen, tegen den kerkmuur geplaatsten zetel.

Gold die ontroering voor een deel de tegenwoordigheid van Rolfr Jarl? De wetten van het godsoordeel gaven hem vrijgeleide om te komen en te gaan. Hij maakte er gebruik van. Maar wat den bisschop de oogen deed afwenden, deed hem staren in de verte. En dan zag hij in den donkeren nacht, waarin de vlammen laaiend knetterden. Hij zag een hechten toren aan een vuurzuil gelijk. Hij zag bij dien gloed twee vrouwenoogen, wier blik hem de zijne deed neerslaan, een blik dien hij heden, na zooveel jaren terug vond in de oogen zijner kleindochter.

Maar hij werd teruggevoerd tot het heden, uit het verleden van verschrikking en schuld, waarheen zijn gedachten hem dreven, ondanks zelfbeheersching en verzet.

Luid en vast klonk Unruochs uitdaging tot den strijd. Olaf liet niet op zich wachten. Met forsche schreden betraden beiden het perk. Terwijl opnieuw de horens schetterden en de klaroenen werden gestoken, hief Unruoch het zwaard op in afwachting van den eersten stoot dien hij moest toebrengen. Ook Olaf stond onbeweeglijk, als uit erts gehouwen, alleen zijn arm trok krampachtig, de arm die het wapen ophief. Met overspanning zijner kracht beheerschte hij het noodlottige beven, dat door geen vrees veroorzaakt werd. Onzichtbaar waren zijn trekken onder den ijzeren helm en, dat was goed, want hartstocht en brandende smart trokken hun groeven en wischten de edele lijnen van zijn bewolkt voorhoofd en om de vastgesloten lippen. Geen enkele maal wendde hij het hoofd naar Swanwitha’s zijde. Wilde hij haar niet zien, die hem onbewust had gedreven tot de beslissing, waarvan hij nu den uitslag duchtte? Daar is een geheime stem in ieders borst, die richt, onverbiddelijk en waar, die soms fluistert van nederlaag wanneer een juichende menigte den overwinnaar lauwert. Olaf hoorde die stem en het deed hem, den onversaagden held, sidderen.

En nog een ander hart dan het zijne beefde. Het was Swanwitha als zag zij door een vochtigen sluier, diep boog zij het hoofd. Welken uitslag gold die vrees?

„Gij hadt uw verloofde het zwaard behooren aan te gorden, in plaats daarvan trilt gij als een espenblad, zijt gij een Vikingerbruid?”

Smadelijk, bevelend als altijd, klonk de stem van vrouw Sigrid. Zij vergat dat macht en geweld veel vermogen, maar geen liefde kunnen dwingen.

Het antwoord bleef Swanwitha bespaard. Het vreeselijk geluid: het kletteren van staal tegen staal, klonk haar tegen. De kampstrijd was aangevangen. In ademloos zwijgen werd hij gevolgd, niet slechts door kamprechters en bijzitters, maar bovenal door bisschop Ansfried en de zijnen, door Rolfr Jarl en zijn stoet wellicht het meest.

Maar de gespannen aandacht van den heer van den Ravenhorst veranderde ras in een ontevreden wenkbrauwfronsen. Hij zag, dat Unruoch de stooten wist af te slaan, door uit te wijken of ze voorzichtig af te weren. Hij bleef bedaard en Olaf stiet in ’t wilde toe of gaf zich onvoorzichtig bloot. Soms scheen het of hij zijn tegenstander wilde dooden, maar meer nog of hij zelf den dood zocht.

En voortgezet werd onafgebroken de strijd; het eerste doorboorde schild was — door de schilddragers — reeds verwisseld voor het tweede, weldra zou ook dit geen slagen meer „connen ontfaen”.

De zwaardspitsen stieten de maliën van de pantsers, vol deuken en blutsen waren de helmen. De zwaardhouwen dreunden; met doffen weerklank gaven de schilden het geluid terug.

En steeds duidelijker werd het ieder, dat Unruoch als overwinnaar uit het krijt zou treden, maar ook, dat hij wilde zegevieren over een levenden tegenstander.

Met een flikkering van haat gloeide Olafs blik hem tegen.

Krampachtig balde hij de linkerhand tot een vuist, want hij bespeurde, dat Unruoch ditmaal zijn zwaardslag een weinig op zijde had gericht, om hem geen doodelijken stoot toe te brengen.

„Unruoch, tref mij, raak mij goed! Of zijt gij bang om bloed te zien? Het is gelukkig, dat gij geen Viking zijt! Onder de Noormannen vindt men geen lafaards!”

Het heftige bloed steeg Unruoch heet in het gelaat, nu beefde ook zijn hand van drift. Zijn blik sprak, waar zijn mond zweeg. Olaf zag het met een gevoel van verlichting, uit wanhoop en ijverzucht geboren.

Hij had gezien, een oogwenk slechts, die een tijdperk van knagende smart voor hem insloot, wiens bewegingen Swanwitha volgde met stijgenden angst, dat zij — indien mogelijk — nog bleeker werd bij iederen slag, die tegen Unruoch gericht werd.

Olaf wenschte te vallen: en de vrouw, die hij liefhad, vreesde niet voor zijn leven...

„Ondervind of dit de stoot is van een lafaard!” Heesch klonk Unruochs stem. Het smadelijk woord had doel getroffen, het schrijnde.

Met een houw sloeg hij Olaf het zwaard uit de vuist, hoog boven de hoofden der kamprechters viel het ver buiten perk en paal. Maar in hetzelfde oogenblik voelde ook Unruoch zijn bloed vloeien. Het matte hem niet af. Met kracht uit overspanning geboren, prikkelde het hem schier tot razernij.

„Unruoch, tref beter! Kunt gij dan niet raken?” beet Olaf hem opnieuw toe.

Reeds vele oogenblikken vroeger had Unruoch ook zijn eigen zwaard weggeslingerd, toen hij dat van Olaf wegsloeg. Thans streden beiden met den heirbijl, thans trof — getergd tot het uiterste door Olafs uitval — Unruoch diens schedel tot zijn helmkap spleet en hij met een slag neerstortte.

Het scheen alsof de grond dreunde van zijn val.

„Houdt op! Staakt den strijd! Hij is beslist!” beval Harald, de oudste kamprechter. Want Olaf had zich weer opgericht, wankelend, struikelend, om zich tastend naar een steun, dien hij vond in een der hoekpalen van het perk. Hij hief de armen op, wild; het scheen alsof hij zich op Unruoch zou werpen in razende drift, maar duizelend, om zich grijpend struikelde hij opnieuw en klemde zich vast aan het struikgewas, dat groeide op den rand der hoogte, waar die tamelijk steil afliep naar den stroom. Het bood Olaf geen steun, nog éen oogenblik en hij zou naar beneden zijn geslagen, toen Unruoch het gevaar ziende, toesprong en hem wegdroeg in zijn armen. Behoedzaam legde hij den nu bijna geheel bezwijmde neer binnen het perk. Hij zag zijn bloed den grond kleuren. Een schetterend hoorngeschal klonk. Van zijn zetel verhief zich Harald, plechtig de hand uitstrekkend riep hij Unruoch als overwinnaar uit in den kampstrijd.

kampstrijd

Luid gejuich overstemde zijn woorden. Swanwitha hief den krans van eikenloof op, haar gegeven door vrouw Sigrid voor hem, die de zegepraal wegdroeg, thans sloeg zij haar de ruischende bladerenkroon uit de hand.

„Weg er mee! Niet dezen uitslag had ik verwacht!”

Zij vertrapte de saamgestrengelde groene twijgen: „Dat is niet voor hem”....

„Hij behoeft uw krans niet, zijn daden kronen hem.”

Wanhoop en vreugde streden om den voorrang in den klank van Swanwitha’s woorden.

„Zwijg!” Vrouw Sigrids stem dreigde nog meer dan de rijzweep in haar toegeknepen hand.

Maar boven hoorngeschal en juichkreten klonk thans de stem van den Jarl, hoorbaar ver in ’t rond. Hij had zijn paard voortgedreven tot vlak aan den waterkant. Nu hief hij de hand op waarin een wapen glinsterde. Het was of hij zou neerstooten wie hem weerstond.

„Hoort mij, gij allen! Hier op den Hohorst, mijn wettig erf, wederrechtelijk mij ontroofd, verklaar ik de uitspraak der kamprechters voor onrechtvaardig en onwettig. Buiten de tjösnur zette Unruoch van Teisterbant den voet, eer de strijd was beslist. Volgens de wetten van den kampstrijd, zooeven nog in herinnering gebracht, is hij daarom te beschouwen als vluchteling. Geen enkel recht heeft hij zich overwinnaar te noemen, hij is buiten paal en perk gegaan. Onbeslist bleef alzoo de strijd. Ik gelast daarom Olaf Erikson met mij van hier te vertrekken. Ditmaal zal geen slag meer worden geslagen, later misschien, later!”

„Als de Denen komen,” mompelde vrouw Sigrid. Zij wisselde een snellen blik van begrijpen met haar man. Maar met zijn laatste kracht hief Olaf zich een weinig op, in de armen van broeder Johannes, die hem steunde. Mat sprak hij:

„Ik was overwonnen, eer hij” — naar Unruoch wees zijn hand met flauw gebaar — „toeschoot om mij te redden van een misschien doodelijken val. Weigert gij hem den naam van overwinnaar, dan blijf ik hier als gevangene.”

Onhoorbaar stierf zijn stem weg, maar broeder Johannes bracht zijn woorden over aan Rolfr Jarl. Vaalwit werden diens trekken. Hij kende Olaf genoeg om te weten, dat hij woord zou houden en hij had hem noodig, als de Denen kwamen.

Hij zag, hoe op bevel van den bisschop het opnieuw roerlooze lichaam van den gewonde naar binnen werd gedragen. Met een gesmoorde verwensching wendde hij zijn paard en wilde, den Hohorst afrennend, het drijven door de rivier, zonder dat een der speerknechten het voerde bij den teugel, toen de bisschop hem in den weg trad:

„Rolfr van den Ravenhorst, een enkel woord.”

Zij stonden tegenover elkander; Rolfrs oogen rustten op den kerkvoogd met sombere dreiging:

„Gij wilt mij het heengaan beletten?”

„Ik schend gastrecht noch vrijgeleide.”

Rolfr beet zich op de lippen, met toornigen tred ging hij naast den bisschop voort, zijn vrouw trad hen in den weg. Met haar langzame, statige gebaren, omplooid door een dichten, donkeren sluier, haar staf, waarom een kunstig bewerkte bronzen Midgardslang zich kronkelde, in de hand, geleek zij een der sombere Noorsche Schikgodinnen. Wenkbrauwfronsend zag zij den bisschop in het gelaat:

„Bisschop van Utrecht, indien gij Olaf Erikson hier houdt als gijzelaar, zal onze wraak grooter zijn dan uw onrecht. Wees voorzichtig!”

„Ik houd hier niemand tegen zijn wil, vrouw Sigrid. Olaf Erikson is vrij zoodra hij vervoerd kan worden, nu echter eischt zijn wond zorg en verpleging. Werd hij thans weggebracht, het werd misschien zijn dood en ik zou het betreuren indien ik een misdadiger — scheen.”

Zij wendde zich af met een verwoeden blik.

„Swanwitha, volg mij!”

Zwijgend werd zij ook ditmaal gehoorzaamd, weldra kliefde de boot, die beide vrouwen droeg, den stroom.

„In memoria aeterna erit justus....”

Dat waren de woorden, sierlijk afgewerkt, meer geteekend dan geschreven met purperinkt op zilverkleurig francyn, die Rolfr las bij het binnentreden van bisschop Ansfrieds vertrek. Als met magisch geweld trok hem die aan den wand opgehangen spreuk. Hij herinnerde zich uit zijn leertijd in de Schola Palatina nog genoeg latijn om de beteekenis te vatten:

„De rechtvaardige zal in eeuwige herinnering blijven....”

Geërgerd wendde hij zich af. Waarom? Voelde hij, dat hij zijn oordeel in zich zelven droeg?

„Dat was een der eerste lessen, die wij van aartsbisschop Bruno ontvingen. Weet gij nog hoe hij zei: „Laat uw daden, uw leven voor u spreken. Dat is de maatstaf, waarmee het nageslacht hen meet die het voorgingen. En om uw levenstaak goed te verrichten, wil daartoe nooit uw eigen weg kiezen, maar tracht Gods wegen te gaan.”

Zoo eindigde hij. Herinnert gij het u nog? Als hij sprak werd het vrede en zwegen de klachten door afgunst of wrok aangeheven. Dan was iedere veete vergeten en trachtte elk zijn naaste recht te doen”....

„Waarom betracht gij, die alles zoo goed hebt onthouden, zelf die levensles niet?”

Rolfr sprak op bitteren toon, maar gejaagder dan hij vermoedde: hij zag de roode vlammen in den donkeren nacht.....

„Van welk onrecht beschuldigt gij mij?”

Bisschop Ansfrieds stem ging door merg en been en Rolfr hóórde nu ook de vlammen knetteren. Viel hij daarom hevig uit:

„Het leen van Walger is mij wederrechtelijk door u ontroofd. Het grenst aan, het behoort tot mijn bezittingen.”

Zwijgend op dien uitval opende de bisschop een donker houten, met zilver en ivoor ingelegd kistje.

„Lees dit,” sprak hij toen bedaard, Rolfr een perkament, waarvan het groote rijkszegel afhing, overreikend. En deze deed, wat hij in vele jaren niet had gedaan — lezen.

„In den naam der Heylige en onverdeelbare Drie-eenigheyd, Otto door Gods verzoenende goedertierenheyd Koning.

Dat het kennelijk zij aan al onze getrouwen, zoo tegenwoordige als toekomende, dat wij, thans, in den wensch van onzen achtbaren en beminden bisschop Balderic bewilligende eenige goederen van ons recht aan de kerk van Sint-Maarten, die gesticht is in de plaats Trecht genaamd, en alwaar kennelijk is, dat de voorgemelde bisschop Balderic het opperbestier heeft, in eygendom vergund hebben; te weten al hetgene wij hadden in het dorp Amude, als ook den tol die aan het zelve gerechtelijk dorp toebehoort, welke wij voorheen te leen aan Walger gegeven hadden, aan de voornoemde kerk eeuwiglijk in eygendom geschonken hebben....”

Rolfr liet den giftbrief zinken:

„Welnu, wat zou dat?” vroeg hij scherp.

„Lees verder, Rolfr van den Ravenhorst, lees verder.”

En Rolfr las hoe de visscherij in het Almeere „als onze kroon toebehoord hebbende,” de goederen, die Hatto, graaf te Loene had bezeten, de landstreek bespoeld door de Vecht en het land „dat Hatto hadde, liggende op den boord des Rijns,” en „dat om deszelfs misdrijf naar rechtswege onder onze koninklijke macht aangeslagen was, aan de meergemelde kerk was gegeven”....

„Wat bedoelt gij met mij dit voor te leggen?” vroeg Rolfr weer.

Langzaam las, tot antwoord, bisschop Ansfried den slotzin:

„En opdat het gezag van deze onze gunst vaster en zekerder in Gods naam onder onze getrouwen blijve, hebben wij deezen met onze eijgen hand onder bevestigd en met onzen ring bevoolen te zegelen.

Gedaan te Quedlinburg in den Heer gelukkig. Amen.

Teken van den heer Otto onoverwinnelijksten Koning”....

Toen hief hij het hoofd op en zag den Noorman recht in de oogen:

„Durft gij nu nog beweren, dat het leen van Walger u wederrechtelijk werd onthouden?

Reeds ten tijde van bisschop Balderic werd het aan de kerk gegeven. En wèl behoefde zij toen die schenking, want braak lagen de velden, verwoest waren steden en sterkten, hoeve en heem. Toen bestond er geen volkswelvaart meer, er was slechts volksellende. Landbouw en veeteelt waren verdwenen, nijverheid en handel dood. Dat hadden de Noormannen gedaan. Inval op inval deden zij en de gieren volgden het spoor hunner krijgsbenden. Schuw verborg zich het uitgeschudde landvolk in moeras en veen bij hun nadering, want de vrees volgde de verwoesting op den voet.

Thiel, Wiedelham, Dorestad en Utrecht gingen op in vlammen, Daventre lag in puin, het bloeiende Friesland was bedolven onder zwarte sintels en grauwe asch, met doodsbeenderen als bezaaid en de golven van het Almeri waren rood gekleurd, wanneer zij vloeiden over de vlakke kust.

In Niumage, in keizer Karels hooge burcht, stalden zij hun paarden, tot zij dien, bij hun aftocht, in brand staken toen zij zagen, dat een vliegende storm den vuurgloed zou overdragen naar de stad.

En als de lente, vol toekomstbeloften streek over de velden, werden zij niet bezaaid, en als de oogsttijd daar was lagen zij braak.

Hoog schoot het gras op, maar geen sikkel werd er in geslagen om voorraad te vergaren voor den komenden winter. Slechts enkele jagers en visschers zwierven door het woud of langs poelen en plassen. Wie dacht aan zaaien? De Denen maaiden of verbrandden immers den oogst? De Denen, Rolfr, altijd de Denen. Er moest orde en gezag worden hersteld onder het verwilderde volk, in het uitgeplunderde land. Steden en sterkten waren verwoest, heeren en vrijen streden in het leger. Wie kon hier beter handelend optreden dan zij die genoodzaakt waren thuis te blijven, omdat de zorg voor de zielen hun was toevertrouwd en zij het volk wezen op het eeuwige, zonder dat zij daarom het tijdelijke vergaten? Waren toen deze schenkingen aan de kerk niet noodig? Wie zelf niets bezit kan hij anderen helpen? Het volk moest terug worden gebracht tot den arbeid van weleer, uit zijn midden moest de kracht voortkomen die in eigen land het geweld der Denen breidelde. En, Rolfr, werd door bisschop Balderic en zijn opvolgers hun zware taak niet begrepen en tot een goed einde gebracht? Zie thans de bloeiende steden, het van de felle schokken herstelde volk en land. Als nu de Denen kwamen, zouden zij met goed gevolg worden weerstaan. Zij mogen daarom op hun hoede zijn, Rolfr, op hun hoede.”

Vol argwaan, met geheime vrees vervuld, trachtte Rolfr zich te beheerschen. Was het reeds bekend? Als de vloot nog langer uitbleef, als het gerucht harer nadering zich verspreidde en het volk had tijd zich te wapenen.... De stem van den bisschop brak zijn wilden gedachtenstroom af.

„Kunt gij nu nog langer ontkennen, dat de Hohorst en het omliggende land reeds sinds heer Otto den Eerste behoorde tot de kerkelijke goederen? Graaf Walger liet een kleinzoon na, die, lang dood gewaand, na veel omzwervens eindelijk moe en vergrijsd terugkeerde in zijn land. Kon hem geheel het voorvaderlijk goed worden onthouden? Maar als het geslacht uitstierf, wie trad dan opnieuw in zijn rechten? Dat is nu gebeurd, Rolfr.”

„En toch zal ik mij verzetten, zij het tegen keizer en kerk en rijk te zamen. Kunt gij beslissen wie de sterkste zal blijken in ’t eind?”

Waarschuwend zag de bisschop hem aan:

„Gij hebt den keizer trouw gezworen, gij hebt dien eed afgelegd „up ten heiligen.”

Wrevelig haalde Rolfr de breede schouders op: „Een afgedwongen eed”...

„Blijft een eed. Gij hadt kunnen weigeren. Denk aan de schuld, die gij op u laadt bij eedbreuk. God laat niet spotten met het heiligste.”

Hevig stampte Rolfr met den voet:

„Ik ben hier niet gekomen om een sermoen aan te hooren, noch om uw spitsvondigheid om oude rechten te ontdekken of nieuwe te scheppen te bewonderen. Eens waart gij de machtigste in den staat, nu wilt gij het in de kerk worden. Het wordt u wèl vergolden, dat gij eenmaal de hechtste steun zijt geweest der schoone keizerin Theophano, wier zoon, de jonge Otto, dien wij nu als keizer moeten eeren, haar werd ontroofd door haar neef, den Beierschen bisschop. Weerloos stond toen de jonge weduwe, dat moet ik erkennen, want vele rijksgrooten in kerk en staat kozen tegen haar partij. Gij hebt het gezag gered voor de regentes en de moeder haar kind hergeven, dat is even waar. Gelooft gij echter niet, dat ik dit ook had kunnen doen? Alleen het grillige lot heeft mij belet als bemiddelaar op te treden.”

„God bestuurt de daden en het leven der menschen, niet het blinde lot. En daarom, Rolfr, kan ik mij buigen voor mijn lot, want ook wat tot ons komt door de menschen, komt van Hem. Dit stelt mij in staat u al het leed, dat gij over mij hebt gebracht te vergeven.”

De vlammen knetterden, en de storm loeide, twee oogen zagen hem aan vol jammer en wee...

Deed de nooit uitgewischte herinnering Rolfr uitroepen, meer verward dan hij zelf wist:

„Wat bedoelt gij?”

„Wat ik niet nauwkeuriger behoef te verklaren. Wat mij bekend werd, is u niet vreemd en — vrienden waren wij in onze jeugd. „Wie op harten bouwt, wat blijft hem als de stormvloed komt?” heeft een wijze gezegd. Rolfr, waarom bracht gij den stormvloed over mij? Eenmaal zwoeren wij elkander houw en trouw, op den tocht naar Italië, in het schitterende legerkamp van heer Otto den Groote. Ik geloofde aan uw woorden, nu weet ik, dat het een leugen was, waarin ik geloofde.”

Rolfr Jarl trok zijn spieren samen als wilde hij zich werpen op den vermetele, die hem zulk een beschuldiging waagde tegen te slingeren, — maar hij zweeg en bleef roerloos, beheerscht door zijn blik.

„Laat uw daden voor u spreken. En het leven, waarop gij, Rolfr, terugziet is als een dorre heide, waar geen boom schaduw, geen bron lafenis, geen bloem vreugde biedt”...

Hevig viel Rolfr hem in ’t woord:

„Mijn leven was steeds een woestenij; kon daaruit voor anderen een paradijs opbloeien? Reeds op de Schola Palatina begon het: achteruitgezet, vergeten. Toen, op den tocht naar Italië, gij waart in het leger als heer Otto’s bevoorrechte zwaardjonker, ik werd onopgemerkt, ongeacht, ingedeeld bij een der huurbenden.”

„Zou het een geluk zijn geweest voor keizer en rijk, als gij het zwaard hadt opgeheven boven het hoofd van heer Otto — toen hij bad?”

Rolfr wendde onwillekeurig de oogen af.

„Ik zal u niet aanklagen,” ging de bisschop voort, „noch met een beroep op het verleden, noch met betrekking tot dit heden. Ik herinner u niet wat gij tegen het geloof, dat gij eens hebt beleden, wat gij den keizer of mij misdeedt. Ik vraag u niet, waar mijn jongste dochter is, al gelijkt ook geen enkele witte lelie zoo op de andere als uw kleindochter, Swanwitha, op mijn kind toen dit haar leeftijd had. Spot zou uw eenig antwoord zijn en die hoon zou ik op zulk een vraag niet kunnen verdragen.”

O, de felle smart op dat bleeke gelaat, nog bleeker in schijn door de zilveren lokken, die het omlijstten!

Voelde in dit oogenblik Rolfr het wicht zijner schuld?

Hij boog het hoofd. Maar weer dwong de machtige stem van den vriend zijner jeugd hem tot luisteren:

„Ik zal niet langer lijden door u, dan God het toelaat. Dien troost kunt gij mij niet ontrooven, en zij stelt mij in staat het zwaarste te dragen. Doch” — hoog richtte de spreker zich op — „hier, waar wij van aangezicht tot aangezicht staan tegenover elkander — waar niemand ons hoort — daag ik u voor de vierschaar van uw geweten, tegen u zelven klaag ik u aan. Gaven en talenten waren u geschonken, gij hebt ze in dienst gesteld van het kwade. De kracht van uw arm hebt gij gebruikt om een moordwapen op te heffen, tegen hem die verdiende de hoogste te zijn, omdat hij de edelste was; door de macht van uw geest zijt gij anderen ten vloek geworden. Toen de koning van het Noorden u den gouden hoofdband reikte van den Jarl en u den hertogsmantel om de schouders deed slaan, toen strekte deze slechts om de smetten uwer schande te bedekken, evenals de schitterende diadeem onzichtbaar moest maken het Kaïnsbrandmerk van misdaad en verraad, dat brandt op uw voorhoofd.”

Met een uitroep schor van drift sprong Rolfr toe op zijn aanklager, zijn tot een vuist gebalde hand dreigde boven diens hoofd; bisschop Ansfried greep die vuist en dwong den opgeheven arm neer te zinken. Nog bezat hij zijn oude kracht, hij voelde het, maar ook, dat verontwaardiging haar verdubbelde.

„Rolfr Jarl, ga nu. Ik heb u gezegd wat ik moest. Verlaat vrij dit huis, waar gij mij gevangen houdt, terwijl de Denen in aantocht zijn, geroepen door u, om opnieuw dit volk ten ondergang te brengen, het land te herscheppen in een woestenij.”

Een brullende kreet stiet Rolfr uit, vreemd aan iederen menschelijken klank. Als een roofdier wilde hij zich werpen op den onversaagden spreker, twee sterke armen trokken hem terug met een ruk. Unruoch was binnengetreden.

„Jarl!” riep hij forsch. „Loont gij vrijgeleide met een moord?”

Rolfr deinsde terug, aschgrauw werden zijn trekken.

„Ga!” herhaalde de bisschop, „en weet dat God mij vrij kan maken, wanneer Hij dit wil, al haalt gij de mazen van het net nog tienvoud enger toe. Hij, die de macht bezit om dit arme volk te redden, dat gij prijs geeft aan ellende en ondergang. Ga!”

Zijn opgeheven arm wees naar de deur en Rolfr ging thans inderdaad, tandenknersend, geslagen. Nooit te voren in zijn van bittere ervaringen en teleurstellingen overvloeiend leven, was hij vernederd als in dit uur, nu bisschop Ansfried hem een blik had doen slaan in den spiegel der zelfkennis en hij daarin zijn verafschuwd beeld had gezien met onmiskenbaar scherpe lijnen, nu deze hem zoo diep verachtte, hem en zijn drijven, dat hij het zelfs versmaadde hem — in wiens macht hij zich bevond — te houden als gijzelaar of gevangene.

En heimelijk vroeg de Jarl zich af:

„Vanwaar de wondere kracht van dien bisschop der christenen? Hij kent vrees noch angst waar allen zouden versagen, hij verwacht redding, waar ieder zou vertwijfelen. Zou zijn God dan toch de machtigste zijn en hooren en uitredden wie Hem aanroept, geloovend in zijn sterkte, op Zijn hulp vertrouwend?”


HOOFDSTUK XVIII.

Den avond na dit onderhoud, toen het eentonig geroep van den koekoek zweeg en de wolken verder dreven, goud en karmozijn omzoomd door het avondrood, lag Trutha moe en zwak in een kuil op de heide. Een man had haar gered uit den stroom, een vreemde man met grijzende haren, het gebruind gelaat doorgroefd van naden en rimpels, een versleten kolder om de magere leden. Hij had de drenkelinge in zijn armen genomen als de herder een verdwaald lam, met de dankbare gewaarwording, welke hem bezielt, die door de wereld heeft gezworven vele lange, eenzame jaren, verlaten en alleen en wie nu een warm geluksgevoel doortintelt, omdat hij weer een menschelijk wezen vond om voor te zorgen.

Een kuil in de heide was ras gevonden, een beschuttend dak van dennentakken en zoden dra gereed. Nu waakte hij bij het zwakke kind en bracht haar het karig rantsoen, dat hij op zijn smeeken ontving aan de verspreide hutten.

Zoo vond hen Lisa, terwijl zij voortsukkelde over de heide. In weinige woorden deelde zij hem de gebeurtenissen mee van den laatsten tijd, om te eindigen:

„Vlucht achter de wallen van Utrecht als uw leven u lief is: Gij hebt beschermd wie Rolfr Jarl vervolgt met zijn haat. Neem Trutha mee en verhaal te Utrecht hoe het hier met den bisschop staat, dan zullen de burgensen komen om hem te bevrijden. Zeg toch, dat zij zich haasten.” Plotseling hield zij in, beducht.... „Vreemdeling, wie zijt gij?”

„Een vrije speerknecht, wien het slecht genoeg ging in de wereld. Gerlach heet ik en voor den bisschop en dat kind daar zal ik doen wat ik kan, al was het alleen, omdat zij vervolgd worden door Rolfr, den Deen.”

Over zijn lippen kwam die naam op schorren toon, een toon van wrok, maar er was geen woord meer uit hem te krijgen.

„Gegroet, moeder! Met het eerste morgengrauwen breng ik het kind in veiligheid, en drijf de Utrechtsche poorters tot handelen. Nu moet ik zorgen voor haar avondbrood. De boerin van het Hooge land heeft gezegd, dat ik het dezen avond bij haar mocht halen.”

Weldra werd zijn lange gestalte slechts een stip op de eenzame heide; Trutha, uitgeput, was blijven doorslapen. Moeder Lisa dekte haar zorgvuldig toe met den doek, dien Swanwitha haar eens had gegeven. Toen ging ook zij verder.

Een man stond onder de dennen aan den voet van een heuvel. Moede leunde hij op zijn staf van knoestig eikenhout. Zij slaakte een kreet:

„Henno! Hebt gij gedaan wat ik zei?”

Hij knikte zwijgend, twee groote tranen rolden uit zijn holle oogen.

„Ja! Maar zij durven niet, niemand durft! En mijn kind sterft in den kerker van den Ravenhorst.”

Ongeduldig trok zij hem bij zijn mouw.

„Denk niet het eerst aan je zelf. Is Yglo meer dan de bisschop? Henno, wat heb je gedaan?”

„Wat je mij hebt geraden. Gegaan ben ik van hoeve tot hoeve, van heem tot heem om iederen vrije te vragen, te dringen, gewapend op te trekken tegen Rolfr Jarl. Maar zij sloegen de deur dicht met een schamper:

„Eerst was uw zoon bode voor den Jarl, nu gij tègen hem. Henno, wij vertrouwen je niet meer!”

„En o, Lisa, mijn kind sterft, mijn eenig kind!”

Strak zag Henno voor zich en voelde, dat hij gestraft werd in de zonde, die hij beging.

Lisa hernam:

„Dan het laatste middel: naar Aken, naar heer Otto, onzen jongen keizer! Hij moet de Utrechtsche burgensen aanvoeren.”

Henno maakte een verschrikte beweging:

„Ik, een arme visscher!”

„Maar een vrij geboren man. En Henno, „voor God zijn wij allen gelijk,” zegt de bisschop. Vreest gij dan voor een mensch? Help ons allen en red Yglo!”

Henno wischte zich de klamme druppels van het voorhoofd:

„Ik zal het doen; ik zal het! O, mijn kind, mijn kind!”

Zij hief de hand op:

„Ginds, op den heuvel ligt Trutha, zwak en ziek, gered door een vreemden speerknecht, die haar naar Utrecht zal brengen. Verberg u over dag, want Rolfr Jarl laat scherp wacht houden op iederen kruisweg; ga bij nacht over hei en veld en verhaal overal te Utrecht wat hier voorvalt. Dring er toch bij ieder op aan, dat de burgensen uittrekken den bisschop te hulp en als gij ze daartoe bereid weet, zie dan een paard te krijgen en haast je naar Aken. Maar zeg niets van dit plan, omdat het een goed plan is, want dan wordt gij tegengewerkt door menschen, die niet van zins zijn zelf te handelen, maar die toch niet kunnen verdragen, dat een ander verricht waarmee hij misschien de eer zal behalen, die zij voor zich zelven wenschen zonder de inspanning.

Zorg nu echter eerst voor Trutha. Altijd is het best te doen wat het eerst voor de hand ligt.”

Lisa begreep in haar eenvoud niet welke levenslessen zij had verkondigd, maar Henno knikte en beloofde nogmaals haar raad te volgen. — — —

En de Hohorst bleef scherp bewaakt en iedere weg, die er heenleidde afgezet. Rolfr Jarl hield zijn volk in strenge tucht en de landbewoners verscholen zich reeds vol angst, als een boogschutter, die de rondte deed met zijn gevreesd wapen, zichtbaar werd. Lang kon die toestand echter niet voortduren. Rolfr Jarl begreep dit zelf het best, maar iedere dag was voordeel: de Denenvloot zou nu niet lang meer uitblijven en den bisschop werd belet maatregelen ter verdediging te nemen. Of nog anderen dan hij wisten van den beraamden inval? Met bezorgdheid vroeg Rolfr zich dit af en opnieuw rees zijn verlangen naar zegepraal niet het meest, doch naar vergelding. Nooit zou hij het uur vergeten toen hij vrij heenging van den Hohorst en bijna wenschte gevangen te worden gehouden om zoo groot een smaad te ontgaan. Het met zooveel onverholen minachting geuite woord: „Ga!” klonk hem in de ooren bij het gewoel van den dag als in de stilte van den nacht. Te verachtelijk zelfs om gevangen te blijven!.... Het denkbeeld prikkelde hem schier tot razernij. Dat Olaf, herstellend van zijn vleeschwond, weigerde den Hohorst te verlaten, wanneer het den bewoners niet werd vergund om te gaan waar zij wilden, maakte zijn stemming slechts meer verbitterd.

En verscheidene dagen gingen en kwamen zonder eenige verandering te brengen. De stroom vloeide om den Hohorst, vele visschen droeg hij aan, ook fraaie zilverzalmen, die de glinsterende koppen omhoog staken boven het effen watervlak. Unruoch en broeder Johannes wierpen haken en netten uit, zoodat het den door een sperenhaag omringden niet geheel aan voedsel ontbrak, ofschoon de teerkost steeds schaarscher werd en weldra het gebrek zou nijpen.

„O, om mij te mogen meten met Rolfr Jarl bij het schallen der hoorns, het flikkeren der zwaarden en het stooten der speren!” mompelde Unruoch meer dan eens met een onstuimig verlangen naar een daad, die de beslissing brengen zou.

„Wij zullen misschien hier wel blijven tot de bazuin klinkt van het jongste gericht en dan zijn wij te uitgevast om te strijden tegen den Antichrist en zijn heir van booze geesten,” steunde broeder Johannes.

De overige broeders vielen hem bij, de ruiters kozen Unruoch’s zijde.

De eenige, die kalm bleef bij de naderende of reeds aanwezige gevaren, was de grijze bisschop. Hij leidde zelf de godsdienstoefeningen in de kleine kerk, verpleegde Olaf met eigen hand en las kalm of er niets dreigde, in zijn weer op hun plaats gestelde boeken, op deze wijze opnieuw de spreuk bevestigend, dat een zuiver geweten en een rustig gemoed meer waarde bezitten dan alles wat de wereld kan nemen of geven.


HOOFDSTUK XIX.

De witte en roode hagedoorn op den Hohorst stonden in vollen bloei. Bonte vlinders met den gloed van het zonnegoud op hun teere vleugels zweefden boven de geurige bloesems. Uit de takken klonk het kirren van de woudduif. Zacht wiegelend bewogen linden en zilverkleurige berken, die een klein plantsoen vormden om het kerkje, hun gekruiste twijgen. Bedwelmend zoet was de meidoorngeur, liefelijk de zang der vogels, vredeademend het ruischen van den wind. Olaf Erikson ademde diep de verkwikkende morgenlucht in terwijl hij langzaam op en neer ging in de groene schaduw der boomen. Zijn wond genas snel bij de zorgvuldige verpleging, die hij genoot, maar terwijl lichamelijke schokken zich herstelden, schrijnden zielewonden feller met iederen dag.

Die menschen welke hem verzorgden met opoffering van eigen rust en tijd — hoe zou hij hun dit vergelden — als de vloot kwam? Hij wist nu genoeg van Rolfr Jarl, van zijn plannen en daden.

Maar — waar bleef de vloot? Bijna verwonderd gleed zijn blik over den stroom, zocht hij de torenspits van den Ravenhorst tusschen het groen om te ontdekken of daar Odins ravenvaan nog niet wapperde als welkomstgroet aan de drakenschepen, die naderden, den paardenkop aan den steven, de glinsterende schilden langs het scheepsboord. En dan — dan zouden strijdgerucht en wapengekletter den heerschenden vrede storen. Wegvluchten zouden de zangvogels, de meidoornbloesems vallen op de graven van helden, op veel nieuwe graven.

Waarom dacht hij daaraan? Alleen de verachte christenen gaven immers hun dooden terug aan het stof? Hoog vlamde de brandstapel, die de lijken ontving van Odins zonen; herrijzen zouden zij als zijn Einheriar om in zijn glanzende zaal te strijden, te vallen en weer terug te worden geroepen in het leven om dan opnieuw te sneuvelen. Strijd en bloed tot het einde. Tot welk einde? Zou inderdaad weldra een nieuwe aarde verrijzen uit de asch der oude en Odin voor eeuwig heerschen met zijn trouwe volgelingen, Odin en — bloed en strijd.

Olaf streek zich met de hand over het voorhoofd. Waartoe die kwellende gedachten? Sinds wanneer begreep hij, dat de roem behaald bij zwaardslag en strijdleus, niet het hoogste was wat het leven kon bieden?

Andere tonen dan het gekweel der vogelen mengden zich thans in den warrelstroom zijner overleggingen. Gedragen door het morgenkoeltje drong een plechtige zang tot hem door. „Gloria in excelsis!” Eere zij God in de hoogste hemelen! Een klein koor van goed geschoolde stemmen, helder klinkend als de snaren eener zuiver gestemde harp, droeg de ochtendwind tot hem over. Het was of de tonen hoog, uit den hemel zelf tot hem neerdaalden. Hij ging af op de heldere klanken. In de kerkdeur stond hij en zag de broeders, die door het land waren gegaan het Evangelie predikend, zieken troostend en helpend, ongelukkigen steunend met woord en daad. Hij zag den grijzen bisschop wiens geheele bestaan zelfverloochening was. Als gevangenen zag hij ze van zijn woesten bondgenoot en kalm als de rots te midden der schuimende branding hoorde hij hen een lofzang aanheffen, den God ter eere, in Wien zij geloofden.

Wie was toch de God, Die zijn volgelingen bedeelde met zoo groot een geloofsvertrouwen, met een gerustheid te midden der grootste rampen, wortelend in de gewisheid, dat Hij alles wel zou maken, op Zijn tijd?

Olaf zag menig tooneel verrijzen voor zijn geest, vroeger onverschillig aanschouwd, als, bij een woesten plundertocht, kerken opgingen in vlammen en christenen de trouw aan hun geloof bezegelden met den dood.

En weer klonk het plechtig loflied, als een opwelling van zalig verlangen naar den tijd, waarin hun geloof zou overgaan in aanschouwen. Het geloof, dat de zangers voor al de macht, die de aarde hen bieden kon niet zouden willen derven. Olaf bleef als gekluisterd aan zijn plaats in de schaduw van het kerkportaal en terwijl hij zich herinnerde hoe hij menigmaal met eigen hand de brandfakkel had geslingerd in een bedehuis der christenen, maakte een weemoedig verlangen zich meester van zijn ziel om meer te weten van hun leer, meer van hun godsdienst. Voor het eerst, sinds hij had leeren nadenken over zijn daden, werd zijn borst beklemd bij de vraag:

„Heb ik goed gehandeld met hen te vervolgen?”

„Ik zal den bisschop vragen, mij alles te verhalen van zijn geloof. Ik wil het weten en”....

Hij voleindde den zin niet, maar zijn oogen werden vochtig en een gevoel van verademing welde op in zijn hart gelijk de koele dauw het veld verkwikt na laaienden zonnebrand.

Hij zag, dat de kerkdienst ten einde liep, hij verliet zijn plaats, maar nog omzweefde hem de zang: „Eere zij God in den hooge!” en weerklank vonden die woorden in zijn ziel.

Over het water speelde de ochtendkoelte en de zonnestralen weerspiegelden zich in de speren van Rolfr Jarls wapenknechten, die zorgvuldig iederen toegang tot den Hohorst bleven bewaken — onwillig wendde hij zich af....

En het uur kwam, waarin hij bisschop Ansfried alleen vond gebogen over zijn psalter en schier bitter klonk zijn vraag:

„Indien de Gekruisigde God, waarin gij gelooft, zoo goed is en rechtvaardig en vol van macht, gelijk gij zegt, waarom laat Hij dan toe, dat gij hier zijt ingesloten om den hongerdood te sterven of om dien te vinden in de kerkers van den Ravenhorst?”

Ernstig zag de bisschop hem aan en het was Olaf alsof zijn gelaat blonk van licht, toen hij antwoordde:

„Indien onze God dit einde voor ons heeft bepaald, dan zullen wij het aannemen uit Zijn hand. Want wij weten dat Hij ons niet zal verlaten, zelfs in het dal der schaduwen des doods en, dat het sterven ons tot gewin zal worden, omdat het ons uit dit moeitevol leven voert in Zijn eeuwig huis.”

„In berusting draagt gij dus ieder onheil, dat u treft. Vanwaar die wondere kracht? Het is mij een raadsel. Gij vreest zelfs den stroodood niet. Onze helden vervloeken hun lot, wanneer zij niet mogen vallen in ’t gevecht bij zwaardhouw of hamerslag, want dan wacht hen, na den verachten stroodood, het sombere Nevelheim of het slangenhol van Hel, met de duisternis en de koude waaraan geen einde meer is. En onze vrouwen? Ook zij gaan naar Nevelheim. In Walhalla is voor hen geen plaats en een andere uitweg bestaat niet. Vaak heb ik gedacht waarom de goden zoo machtig, zoo wijs, dulden dat zooveel leed weerlooze wezens treft. „Indien er geen goden waren, zou dan het lot der menschen anders zijn, minder zwaar?” Meer dan eens heb ik mij zelven die vraag gedaan, als ik stond onder de heilige eiken, de vlammen van het offervuur zag opstijgen en de rook opwolken tegen het donkerblauwe gewelf, waaraan de vuurvonken schitterden van Muspelheim, dat voor ons gezicht bedekt Alvaders gouden zaal. En dan was het mij of de adem der godheid mij tegenwoei, zooals die mij tegenklinkt uit de zangen en sagen van mijn volk. Geheimzinnig ruischte het in mijn ziel: „de goden bestaan!” Maar zijn zij zoo wijs en goed, zoo machtig en edel als onze Skalden zingen bij harpslag en loflied, de priesters getuigen met zangen en offers? En indien de goden leven, zijn dan de goeden in Walhalla en Loki, de leugengeest, geketend in Hel?”

Hij zweeg en staarde peinzend voor zich en een groot verlangen lag in zijn glanzenden blik, een smachten naar waarheid.

Maar nu wendde het indrukwekkend gelaat zich tot hem, dat niemand meer vergat, die ooit het aanschouwde, en de stem van bisschop Ansfried, doordringend en zacht tegelijk, klonk ten antwoord:

„De goden bestaan niet Olaf Erikson, maar er is één God, de Almachtige Schepper van hemel en aarde, gebonden aan ruimte, plaats noch tijd.”

„Ruimte? Wat verstaat gij daaronder?”

„Daarmee bedoel ik de oneindigheid. Was zij dit niet, dan moest de ruimte een grens bezitten, die op zich zelve weer een zelfstandig lichaam vormde of uit ledige ruimte bestond. Alzoo weer ruimte of een andere wereld. En even eindeloos als de ruimte is God. Ware dit niet het geval dan zou Hij een begin of een einde hebben en niet de Eeuwige kunnen worden genoemd, voor Wien de tijd, zooals de menschen zich dien hebben gedacht als verleden, heden en toekomst, niet bestaat. Wat is, was en wat was, zal worden.”

„God is een geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en in waarheid,” leert ons het Evangelie, dat is: Zijn heilig woord.”

„Mijn volk heeft de Edda, die leert van de goden en hun eeredienst. Met offers en reizangen bewijzen de priesters hun eer,” viel Olaf in.

„Ook met menschenoffers.”

„Zij strekken ten zoen voor bedreven kwaad: Hebt gij dan geen vergeving noodig?”

„Neen, want onze zonden zijn vergeven door het lijden en sterven van Christus, den Heer, indien wij slechts in Hem gelooven.”

„Ik begrijp u niet!”

Hoe verwonderd klonk die uitroep en hoe vol verlangen!

Toen verhaalde de grijze dienaar van het Evangelie hem op zijn eenvoudige wijze, — die zooveel indruk maakte omdat zij waar was en voortsproot uit een hart, dat geloofde — van het leven van den Christus. Van Zijn geboorte te Bethlehem, toen de engelenzang ruischte: „Eere zij God in de hoogste hemelen!” Van zijn dood te Jeruzalem, toen de menschen riepen: „Kruist Hem!”.... Van Zijn opstanding en hemelvaart, de kroon van Hem, die stervend overwon....

Verbaasd luisterde Olaf, met gloeiend voorhoofd: Was dàt de bleeke Christus, waarop de Noormannen steeds met zulk een diepe verachting neerzagen?

„Hij was een held,” mompelde hij voor zich heen en een groote bewondering welde op in zijn hart.

En de bisschop sprak verder en verhaalde van het leven en werken der Apostelen, van de eerste christengemeenten, waarvan schier alle leden de martelaren werden van hun geloof, door den wil van de machtige keizers van Rome, die waanden de wereld te beheerschen, doch machteloos bleken tegenover een geloofsmoed uit de kracht eener overtuiging geboren, welke geheel een vijandige wereld overwon. En Olaf vroeg zich af wat voor een God het zijn moest, die zijn volgelingen wist te bezielen met zulk een heldenmoed en doodsverachting, standvastig bij de zwaarste rampen, volhardend ondanks vervolging en dood, omdat zij gloeiden van liefde voor Hem en geloofden in de waarheid van Zijn woord. Door bisschop Ansfrieds eenvoudige voordracht trad geen dogma, geen ingewikkeld leerstelsel op den voorgrond, waaraan reeds toen de kerk zoo rijk was en die zoo menigwerf aanleiding gaf tot twist en verdeeldheid. Zijn zachtzinnige beschouwingen ontnamen aan zelfkwellingen en boetedoening hun afschrikwekkend voorkomen, aan de mystiek haar dweepzucht. Hij verhaalde van den Heer, Die zalig spreekt de reinen van hart, Die eenmaal in Zijn eeuwig huis allen zal vereenen, welke hier op aarde Hem volgden en geduldig hun kruis droegen evenals Hij.

„Op welke wijze kunnen zij dat?”

„Door eigen wenschen en begeerten op te geven voor het geluk van anderen, doordat zij niet meer hun eigen weg zoeken te gaan, maar alleen begeeren te volbrengen wat God van hen eischt, door geheelen afstand te doen van eigen ik. Zelfverloochening, dat is de grondtoon, de hoogste eisch van het christendom.”

„Maar dat is een onmogelijke eisch. Hoe kan iemand leven, die nooit mag denken aan zich zelven of aan eigen geluk?”

„Dat wordt niet van den mensch geëischt, wel, dat hij niet het meest en het eerst denkt aan zich zelf en wie gevoelt, dat dit aardsche leven slechts een voorbereiding is voor hooger bestaan, vindt dit geen te zwaren plicht. Uit rechtvaardigheid, liefde en opoffering is zelfverloochening gevormd. Wie rechtvaardig is grijpt niet storend in anderer bestaan, noch doet iemand onrecht. Doch vaak heeft deze rechtvaardigheid geen zedelijke waarde, omdat zij zelfzucht ten grondslag hebben kan, die geen misdrijf wil bedrijven om niet zelf als misdadiger te worden gebrandmerkt.”

„Hoe kan zij dan met zelfverloochening gemeenschap bezitten?”

„Er is nog een andere rechtvaardigheid, die uit hooger beginsel ontstaat en ontspruit uit het medelijden, dat mede-gevoelt met anderer leed. Wie deze rechtvaardigheid bezit, tracht het geluk te bevorderen zijner medemenschen. Uit deze bron ontwelt de ware rechtvaardigheid, die beschouwd mag worden als de eerste schrede op den weg der zelfverloochening, welke voert tot heiligmaking. Doch hoog daarboven staat de liefde tot den naaste, die eigen rust en vreugde opoffert om het levensheil van anderen te vergrooten. De rechtvaardige veroorzaakt niemand leed, de liefdevolle handelt jegens zijn medemenschen als ware het voor zich zelven, geeft hem die zijn rok eischt ook den mantel, zet zelfs zijn leven voor zijn vrienden. Op deze wijze moet de liefde tot den naaste overgaan in geheele verloochening van eigen ik om den hoogsten trap van zelfopoffering te kunnen bereiken, die de volmaking is der rechtvaardigheid en der liefde in haar hooge beteekenis, gelijk de Apostel Paulus zegt:

„En al ware het, dat ik al mijne goederen tot onderhoud der armen uitdeelde, en al ware het, dat ik mijn lichaam overgaf, opdat ik verbrand zou worden, en had de liefde niet, zoo zou het mij geen nuttigheid geven”....

Aldus leeft wie de ware liefde bezit voor het geluk zijner medemenschen, zooals hij dit voorheen deed voor zich zelven. Het is de zwaarste taak voor den mensch, die tracht „volmaakt te zijn, gelijk ook zijn Vader in de hemelen volmaakt is”, want het zondig beginsel blijft en werkt, zoolang hij hier op aarde leeft en brengt hem in onafgebroken strijd. „Indien gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt, zoo zult gij leven,” zegt wederom de Apostel. Want, Olaf, al vormt het menschelijk lichaam met zijn verschillende onderdeden éen geheel, en lijden, als een lid pijn heeft, al de leden, toch kan men het splitsen in twee deelen: ziel en lijf. Het laatste behoort aan dit leven, aan de onsterfelijkheid de eerste. Het is het inwendige bewustzijn, dat onzichtbaar toch de handelingen van het zichtbare lichaam bestuurt, handelingen wier beteekenis ver over het graf heenreikt. Aan de vruchten kent men den boom, den mensch aan zijn daden, waarvan eenmaal de eeuwigheid de vrucht schenkt in onvergankelijk geluk of in eindelooze smart. Want de mensch bewijst wie hij is, uit zijn werken en evenals het geloof zonder de werken slechts een luid klinkende schel is, toonen werken, die niet uit het geloof, niet uit liefde tot God hun oorsprong nemen, dat zij ontwellen aan onzuivere bron, die der zelfzucht, niet achtend Christus’ woord:

„Zoo iemand achter Mij wil komen, die neme zijn kruis op!”....

De bisschop zweeg, en Olaf verborg het hoofd in de handen. Hij wilde niet zien wat om hem was, maar den blik slaan in zijn binnenste, tot ernstig zelfonderzoek, en nadenken, voor de eerste maal. Het warrelde in zijn hoofd. De nieuwe gedachten, die ongekende voorstellingen wekten, lieten zich niet in enkele oogenblikken verwerken. Welk een volkomen tegenstelling vormde de godsdienst der christenen, waarop hij tot nu toe met zooveel geringschatting had neergezien — met het geloof aan de goden, waarin hij was opgevoed! Een schare van kloeke helden vormden dezen, tuk op eer en roem en macht. Uit vreemde, verre streken heetten zij eenmaal te zijn aangekomen in het hooge Noorden. Hun stamboomen bezaten zij evenals aardsche vorsten. Een strijdros, dat een naam droeg, was hun eigendom. Verschillende dieren en vogels waren hun gewijd. En het Walhalla — was het niet gelijk aan een strijdperk van ruwe krijgers, krijgers vol ontembare kracht, vervuld met woeste doodsverachting?

Wel moest een veroveraar, begeerig een aardsche wereld te winnen, het eerst den volken het bestaan dezer goden hebben geleerd, om hen te lokken tot krijgstochten, die de geheime voorbereiding waren van zijn eerzuchtige heerschersdroomen.

En de leer der christenen!....

Eer, noch macht, noch roem begeerden zijn aanhangers. Zelfverloochening! luidde de eisch van hun Heer, den eenigen Almachtigen Schepper van hemel en aarde. Zalig sprak Hij niet hen die groote, roemvolle, maar die goede, edele daden verrichtten, uit liefde tot Hem en hun medemenschen. En wanneer hun aardsche loopbaan was geloopen, dan nam Hij allen, die Hem liefhadden en Zijn geboden hadden volbracht, zoover hun zwakke kracht dit toeliet, op in Zijn eeuwig huis. Geen woest strijdperk van een tot god verheven verdelger, als Odin, maar een hemel badend in heilig licht waar liefde en vrede heerschten en de zegepalmen werden gereikt, ieder die hier op aarde zijn goeden strijd had gestreden ten einde toe....

Vaster drukte Olaf de handen tegen het gloeiend gelaat. Hij voelde tranen branden achter zijn gesloten oogleden — de eerste, sinds zijn kinderjaren. Het was of een geheele omkeer plaats greep in zijn voelen, wenschen, denken, plotseling met een schok, als of hij werd vervoerd door een wonderbare macht, die alles deed verzinken waar hij tot nu toe tegen op had gezien, dat hij gewijd had geloofd en waar. Een macht, die hem dwong zich in eerbied te buigen voor denkbeelden, te voren slechts met een verachtelijk schouderophalen begroet.

„Wat is waarheid?” Niet langer beefde die vraag op zijn lippen; hij wist waar zij werd gevonden en —

En toen rees hij op, verwilderd. Zacht was de deur geopend en gesloten, terwijl hij neerzat en met zich zelven worstelde en streed. Hij had het niet opgemerkt, evenmin als hij zich thans alleen wist. Zijn blik staarde in het verleden, in het zijne. Hij zag een bloedig slagveld. Hoog wapperde Odins zegevierend vaandel tegen het blauw der lucht, luid schetterden de horens, juichend werden als overwinnaars gehuldigd door hun strijdgezellen, allen even dapper als woest, Rolfr Jarl en Olaf Erikson...

Rolfr Jarl en hij! Een rilling liep door zijn leden. Want hij zag een strook lang wuivend gras, hooggehouden op de spits van glinsterende speren en daaronder traden de overwinnaars der christenen: Rolfr Jarl en hij. En toen reten beiden den rechterarm open en zij vermengden hun bloed, dat afdruppelde op de groene zode, gespreid voor hun voet. De legerdrommen juichten... Bloedsbroeders waren thans de beide aanvoerders, de een zette zijn leven voor den andere, trouw tot in den dood, zelfs tegenover eigen verwanten en vrienden. Want wie zijn bloedsbroeder verliet in voor- of in tegenspoed, gaf zich zelven den goden der benedenwereld prijs in de toekomst, die werd geschuwd als eerloos, als meineedig veracht door strijder en Skald, bij hamerworp en harpslag te zee en te land. En thans: De Denen kwamen, om te verwoesten en te verkeeren der christenen land, om te dooden wie de leer beleed van den Gekruisigde. En trouw tot in, tot over het graf, dat eischte de bloedsbroeders-eed!...

Plotseling rees hij op, met een kreet. Want, daar buiten glinsterden speren, daar sloeg een banier haar banen uit, hoog tegen ’s hemels blauw, maar niet van de drakenschepen flikkerden de doodelijke wapens, niet Odins bloedroode vaan zag hij.

Hij zag een banier wapperen, met het beeld van den held, die eenmaal zijn mantel deelde met een armen voetknecht.

De mannen van Sint Maarten kwamen, in rechtmatigen toorn ontstoken, nu hun bisschop en heer de gevangene was van een tuchteloozen vasal. De overgang was zoo plotseling, zoo snel, dat hij Olaf als bedwelmde, vele oogenblikken.

Wie hen had gewaarschuwd, wakker geschud uit hun doffen angst voor eigen lot, wie allen had gewezen op hun plicht, behoefde hij evenwel niet te vragen.

Aan de spits der kloeke schaar reed een boer, blootshoofds, gekleed in grof wadmer, met oogen donker van zorg en angst — Henno.

„Te hulp! Onzen heer te hulp!” riep hij luid. Van alle zijden werd die kreet herhaald. Hij klonk uit den mond der mannen van Utrecht, het landvolk ving hem op en droeg hem van hoeve tot hoeve, hij werd teruggekaatst door de gevels van het slot Bacheforth, tegen de half verbrande muren van den Stuthenborch, verder golfde hij met den breeden stroom langs weide en woud.

„Te hulp tegen Rolfr Jarl! Te hulp!” Het was of plotseling de vrees verdween, die den geduchten Jarl zijn kracht schonk. De mannen van Sint Maarten waren gekomen, in de schaduw der banier van hem, dapper en edelmoedig krijgsoverste — eer hij zich wijdde aan den dienst der kerk — waren zij veilig.

„Te hulp! Redt onzen bisschop!” Want, was ook deze niet aan Sint-Maarten gelijk, deelde hij niet evenzóó met de armen en lijdenden wat hij bezat?

„Redding voor bisschop Ansfried!”

Oorverdoovend werd de kreet, kodde en herdersstaf, sikkel en dorschvlegel werden gegrepen door gespierde, bruine handen, dreigend werden zij opgeheven naast de flikkerende speren der wapenknechten.

Als een springvloed door dijken noch dammen te stuiten viel het landvolk — nu sterk, omdat het werd gesteund, aan op de boogschutters van den Ravenhorst. Overrompeld werden de ruiters, die de wacht hielden op de kruiswegen, doorschoten de voorbeenen der paarden van aanvallers of vluchtelingen, met pijlen even scherp als wel gericht.

Een vreeselijk treffen ving aan, niet reusachtig door het getal der strijders, doch moorddadig in zijn woestheid en ontzettenden ernst.

Toen, reeds bijna een uur duurde de kamp, drong een man hoog te paard door den warrelklomp der strijders, een geheel geharnaste forsche gestalte:

„Hier, laffe wapenknechten! Uw heer beveelt! Graaf Ansfried vrij!.... Dat nooit! De dood hale hem! Slaat u door of ik vel u met eigen hand!”

Rolfr Jarl brulde het meer dan hij sprak in razenden toorn. Hij streed vol woeste doodsverachting als nimmer te voren, zijn bijlslag suisde, in zijn vuist blonk het zwaard, zijn werpspies trof wien hij koos tot zijn wit. Verdubbelen deed zijn komst het geroep en gedruisch, de wilde strijdkreten, de doodelijke slagen. Tot waanzin schier steeg de woede aan beide zijden. Henno stiet terwijl hij trachtte den Jarl te bereiken op Sven Persen. Als roofdieren stortten zij op elkander en vielen, na een moorddadig tweegevecht, bloedend, kreunend naast elkaar, de een zijn verwenschingen slingerend naar den andere met bezwijmende kracht.

„Sterf, hond!” brulde in het eigen oogenblik Walger, zijn dorschvlegel zwaaiend. De doodelijke stoot, die hem trof als antwoord, kwam van Harald, den Skald; met bloedig schuim op de lippen zonk hij neer om niet meer op te staan.

„Een boot! Een plank slechts om den stroom over te zwemmen!” riep Unruoch. Als voortgezweept ging hij op en neer op den Hohorst, hij wierp zijn rusting af om zonder wapen of verweermiddel zich van de hoogte in de golven te storten. De weinige ruiters, die waren ontkomen aan het bloedbad bij den grafheuvel, wilden hem volgen. Slechts door een streng bevel kon de bisschop allen terughouden: want diep was de stroom, hun dood gewis, indien zij er zich in wierpen.

„De Heer kastijdt ons met een zeer zware beproeving!” jammerde broeder Johannes met opgeheven handen. Toen, ze als een roeper aan den mond brengend, gillend tot de mannen van Sint Maarten:

„Slaat dood! Slaat dood! Vraagt niet naar heiden of christen! De Heer beschermt de zijnen, slaat toe!”

„Broeder, zwijg!” Bevelend klonk bisschop Ansfrieds ernstige stem. „Dit is godslastering. Het zijn menschen! Bid voor de dwalenden, die Wodan aanroepen en zijn heir van booze geesten. Vervloek ze niet!”

In zijn vertrek wrong Olaf de handen:

„Mijn bloedsbroeder delft het onderspit en ik lijd niet om hem, en geen droefheid is in mijn hart, omdat ik hier machteloos, weerloos sta! Een meineedige — ik!”

Zijn hoofd zonk op de borst, zijn lippen fluisterden:

„Alvader vergeef!... Wijs mij den weg dien ik gaan moet.... eeuwig God!”...

Op de hoogte verscheen opnieuw de bisschop, voor iederen pijl een weerlooze prooi, niet achtend het gevaar, dat hem dreigde:

„Vrede! Vrede! Staakt dit moorden! Houdt op! Ik wil het!”....

Als een roepende in de woestijn was zijn stem, overstemd door strijdgerucht en wapengekletter, door het wraakgehuil, dat den smaad gold hem aangedaan.

„Berg uw lijf! De pijlen der Denen worden alle op u gericht!”

Heesch stiet Unruoch de woorden uit; tegen diens wil sleepte hij zijn vaderlijken vriend mee. Olaf zag het met een zucht van verlichting.

Maar opnieuw drong een kreet in zijn ooren van smart en van toorn, door merg en been ging de snijdende klank. Hij klemde zich aan het kleine venster, hij zag Rolfr Jarl wegdragen, zag Unruoch zegevierend — zijn pijl had gemikt en doel getroffen — over het breede golvenvlak.

Nog eenmaal vlogen links en rechts de pijlen, en sloegen opnieuw de speren hun bijtende wonden. Menige krijger zonk ineen op het veld. Wild door elkaar warrelden, streden de laatst overgebleven Denen tot zij hun Jarl en heer zagen wegdragen. Toen klonk een gehuil aan het brullen van een wouddier gelijk, toen vluchtten „de zonen van Odin” en wapperde zegepralend de banier van Sint Maarten boven de hoofden der overwinnaars, knielend op het veld:

„Heer, U zij de eere! Heil onzen bisschop”.... Hoe ras was de boot bemand, die hem veilig droeg in hun midden, veilig en vrij!

Met jubelenden heilzang, met vochtige oogen begroetten hem de stoere strijders van daareven. In hoog aanzien stond hij bij allen, maar de eerbied en liefde, die hem werden gewijd, overtroffen het ontzag, omdat hij heerschte door goedheid en ieder zijner daden een zegening was.

„Naar Utrecht voeren wij u! Wij brengen u in veilige rust!”

Doch waarschuwend hief hij de hand op: „Staakt dien jubel! Hier voegt de stilte: onze gebeden vragen de dooden, de gewonden onzen bijstand!”....

Een draagstoel werd aangebracht, toen deze eerste plicht was vervuld. De bisschop steeg in.

In ’t zelfde oogenblik sloeg een hand het gordijn terug: „Ik ben uw gevangene. Beschik over mijn lot!”

Bisschop Ansfried schudde het hoofd en zag den spreker meewarig aan: „Ga in vrede, mijn zoon! Gij zijt vrij!”

Twee groote tranen sprongen Olaf uit de oogen. Aan zijn bloedseed gedachtig moest hij terugkeeren, zijn bloedsbroeder te hulp. En hij wist thans wat dat beduidde!

En het werd stil in zijn hart, dat daar even nog jagend geklopt had — verstijvend stil.


HOOFDSTUK XX.

Het was nog vroeg in den morgen. De hanen begroetten met luid gekraai de zon en de torenwachter van den Sint Maarten wekte de slapers uit hun rust.

Door middel van zijn langen horen verkondigde hij schetterend het aanbreken van den nieuwen dag. Met meer genoegen dan de sluimeraars, hoorden de wachters aan de stadspoorten die schelle tonen. Ongeduldig zagen zij uit naar de morgenwacht, die hen moest komen aflossen.

Een verren weg had deze daartoe niet af te leggen. Utrecht was nog klein van omvang, al had bisschop Balderic gedaan wat in zijn vermogen was, om de stad eenigszins te herstellen van de verwoesting der Denen. Een met keien geplaveide steenweg leidde door het benedengedeelte naar de bovenstad, over de brug der Oude gracht. Daar verhief zich het statige gebouw, waarvan de grondslagen reeds waren gelegd door de Friesche vorsten, die eenmaal „Trecht” hadden beheerscht en er een koninklijken burcht stichtten.

Thans waren — naar luid der kroniek — „deselfs muren niet min cierlyck als constigh en sterck.” Het Friesche koningsslot was een keizerlijk paleis geworden, dat keizer Otto „ter handhaving van zijn staat en recht” den trouwen vriend van zijn huis, bisschop Ansfried, tot verblijf had geschonken.

Statig verhieven zich gevel en torentransen van het hechte gebouw. Hun breede schaduw werd opgevangen door de kroongewelven der zware boomen in den hof; ter zijde rees de Sint Maarten, de dom bij uitnemendheid, niet ver van de kerk van Sint Salvator, die het stof bewaarde van dezen grooten geloofsheld. Want alle eer van menschen, alle macht verbonden aan zijn rang, wierp hij van zich. Naar Friesland trok hij langs onherbergzame paden, omringd door een vijandige bevolking, om ieder, die daar den god Stavo eerde met menschenoffers, de leer der liefde te prediken: het Evangelie. Hij ging en won de gloriekroon van den martelaar: onder de knotsslagen der Friezen viel hij, stervend zijn God nog lovend. Naast den vromen Gregorius, die, toen zijn doodsstrijd aanving, met zijn laatste kracht fluisterde, hem te brengen naar des Heeren huis om daar te sterven, werd hij ter ruste gelegd. De tombe van bisschop Frederic, getroffen terwijl hij bad, door het staal van een Deenschen sluipmoordenaar, rees niet ver van de zijne...

Uit het bloed der martelaren was ook hier de bloem van het geloof ontsproten. Want geweld noch machtsvertoon der Noorsche vijanden bleken ooit meer in staat het volk, dat zulke voorbeelden bezat, tot afval te brengen van het christendom.

En thans hoopte Rolfr Jarl, dat hem zou gelukken wat zijn voorgangers in een vroegere eeuw tevergeefs hadden gewenscht, als hij de oorlogsfakkel slingerde in de met stroo gedekte woningen van Utrecht. Want de houten of met rieten daken voorziene huizen der stad hadden nog geheel den bouwvorm behouden van vroegere eeuwen.

De ringmuur en bolwerken mochten hecht zijn en hoog, de Tolsteegpoort reeds van verre schitteren door haar roode kleur, de huizen zonder dakgoten of waterafleidingen vormden nog even zelden straten, als zij zich rondden tot een plein. Gelijk de hoeven buiten de poort, hadden zij een laagafhangend dak en werd ieder erf door een boomgaard of akkers omringd, op hun beurt door stevig paalwerk ingesloten. Slechts enkele der voornaamste huizingen bezaten een steenen onderbouw en eenige traptreden van blauwe zerken, die naar de hoog aangebrachte voordeur voerden. In den hof wroetten ongehinderd de varkens, daar kakelden kippen en snaterden ganzen.

Naast de hooischelf strekte een kleine hoogte, vereerd met den naam van „’t land verbeteren”, niet zeer tot verfraaiing van het geheel.

Doch dezen ochtend, terwijl de dagwacht zich grommig gereed maakte voor zijn taak en de nachtwacht ongeduldig werd, omdat hij nog niet was afgelost, liet de horenblazer het niet bij een enkel sein. Korte stooten wisselden de langschetterende tonen af. De wachter op den Baldericstoren begreep het eerst, dat er iets buitengewoons plaats vond. Spiedend, de hand boven de oogen, zag hij den Rijn af en den weg, die kronkelde met den stroom. Toen klonk een kreet van vreugde, weldra voortgeplant van wacht tot wacht. Als op den adem van den storm vloog het bericht door de stad, dat ginds, op den heirweg, het vaandel van Sint Maarten wapperde, dat zij kwamen, de mannen van Utrecht met den bisschop, in het midden, met Unruoch, zijn pleegzoon, met de broeders van den Hohorst, allen gered uit den ijzeren greep van Rolfr, den — Antichrist.

Want zoo was, niet zonder schroom, Rolfr Jarl fluisterend genoemd in Utrecht, toen Henno ademloos den vorigen dag het bericht bracht wat deze had gewaagd.

Geen der drie jaarmarkten — het recht der stad — was aangekondigd, het roode kruis niet aangeslagen bij de brug aan de Tolsteegpoort tot een bewijs, dat iedere reiziger vrijgeleide had om te komen en te gaan. Alzoo was het geen vreemdeling veroorloofd zijn nachtverblijf binnen de omwalling der stad te houden, zonder dat hij twee borgen stelde — niemand dacht hier ditmaal aan. Ademloos werd Henno omringd en aangehoord, tot een dichte menigte hem voerde naar den proost van Sint Maarten. Het bleeke kind en de verweerde wapentuur, die bij hem waren — om strijd boden de burgensen aan, zonder te vragen vanwaar zij kwamen, hen te herbergen.

De bisschop was in gevaar en nood. Hij, de goede, edele, vader Ansfried... Wie behalve de Antichrist zou durven wagen de hand aan den gezalfde des Heeren te slaan?... Werd hiermee opnieuw niet de profetie vervuld uit het boek der Openbaring:

„Het duizend-jarig rijk — de Antichrist omgaande als een brullende leeuw, vervuld met plannen van schuld en misdaad — dan het bazuingeschal der engelen en de Heer komend op de wolken om te richten de levenden en de dooden!”....

Een plotselinge angst, angst reeds zoo menigwerf gewekt, dikwerf slechts met geweld onderdrukt, overviel allen. Als schapen zonder herder voelden zij zich... Gegrepen werd speer en boog, schild en scharmsax — de geduchte knots met ijzeren spits. Nauwelijks bleef een voldoende bezetting achter ter bewaking van brug en poort. Voort stormden Utrechts weerbare mannen — voort. En thans, na een nacht van vrees en onzekerheid, zagen zij hem keeren, gered, ongedeerd.... Als zilver glinsterden in de morgenzon de langgolvende lokken, die het eerwaardige gelaat omlijstten van den grijsaard. En toen ratelend de brug omlaag ging en hij reed door de breede poort en de oogen op hen rustten, wier blik onvergeetlijk bleef voor ieder, die hem eenmaal zag, toen losten vrees en vreugde zich op in een snik, die een zegenbede insloot.

Zij omringden hem met jubelende woorden. In triomf omgaven de dichte drommen zijn draagstoel, voerden zij hem naar het bisschopshof:

Zonder vragen of verlof waren vele burgensen de groote zaal mee binnengegaan — in oogenblikken van diepe ontroering verliezen wereldsche vormen hun kracht. Nu verdrongen de inwoners zich in de meer lange dan hooge zaal met haar Romaansche rondbogen en de dubbele rij houten, kleurrijk beschilderde pilaren. Op zijn hoogzetel, door een kunstig besneden, door zuilen gesteunden baldakijn overwelfd, had de bisschop plaats genomen.

Thans drong Petrus, de proost van Sint Maarten, naar voren uit de zacht fluisterende groepen.

„Hoogeerwaarde, voor deze grove beleediging u aangedaan geldt slechts een woord: wraak!”

De diep beleedigde grijsaard schudde het hoofd:

„Laat de wraak aan God over en aan den keizer, dien Hij heeft gesteld op zijn hooge plaats om het wereldrijk recht te beschermen met de scherpte van het zwaard. Mij voegt alleen te waken voor rust en recht door de kracht van woord en gebed.”

„Wat baten die tegenover Rolfr, den Deen?” De scherpe oogen van den proost flikkerden. „Heer, was hij niet te allen tijde uw bitterste vijand?”

De ernstige blik van bisschop Ansfried rustte op hem waarschuwend, vermanend:

„Gij weet, dat die man veel leed over mij bracht en wilt mij thans wraak als plicht voorstellen, door den hartstocht te prikkelen, die vergelding heet en sluimert in iedere door onrecht getroffen ziel. Maar zwaar zou ik zondigen, indien ik hier vergelding zocht, mijn vergelding.”

„Maar uw ambtsplicht, heer! Werd de handhaving van het recht in het bisdom u niet toevertrouwd?”

„Waar plicht en lust samen strijdvoeren, is het plicht te doen wat ons het minst behaagt. En daar het mij zwaar valt hier werkeloos af te wachten, zoo beschouw ik dit als wereldsche zin, als strijdlust, die ik boet door te wachten.”

Hij drukte de hand tegen de borst, hoe heftig klopte nog het hart van den ridder onder de breede plooien van zijn geestelijk kleed!

„Nog is de oude mensch niet dood, éen woord en hij wordt gewekt in mijn binnenste. Heer, vergeef!” klonk het in zijn hart.

Het was of de storm, ontketend in zijn ziel, hem schudde. Hij trad aan een venster en zag naar buiten met dwalenden blik. Niet lang. Een man stormde over de brug, ademloos, het stof van den heirweg bedekte zijn versleten kolder. Zijn paard struikelde bij iederen tred, toch dreef hij het voort, voort. Hij was reeds de zaal binnen gedrongen, eer nog het gemurmel van teleurstelling zweeg, uitgelokt door de beslissing van den bisschop.

„Dat is de vreemde wapentuur, die gisteren met den visscher van den Ravenhorst hier kwam. Hij is straks niet teruggekeerd van den Hohorst met onze mannen,” mompelden verscheidene stemmen. Barrevoets, blootshoofds, hijgend naar adem viel de onbekende den bisschop te voet:

„Heer, heer! Wapen u! Laat uw dienstmannen zich gorden ten strijde! Odins bloedroode vaan wappert van den Ravenhorst als welkomstgroet aan de Vikingervloot, die de rivier opzeilt, reeds nu met buit beladen!”

Toen hief de bisschop beide handen op, gevouwen:

„Heer, nu ken ik Uw wil! Dat is Uw vingerwijzing! Wie zijn aardschen vorst niet bijstaat in nood en dood, pleegt félonie, wie niet pal staat als een rots, waar het geldt het geloof aan U, den Heer van hemel en aarde, en de eer Uwer kerk te verdedigen, is een afvallige gelijk!” Zijn oogen vlamden als in vroegere jaren toen hij zich tot de burgensen wendde:

„Mijne kinderen, gordt u het zwaard aan! Op Gods bevel ten strijd! Het is voor Zijn kerk, voor de vrijheid van dit land! Het zij zege of ondergang ons deel wordt, weerstaat de Deensche roovers, die het heiligste vertreden in grimmigen haat. Deze strijd is zondig noch misdadig, hij geldt ons hoogste goed, geldt vrijheid, geloof en recht! Te wapen!”

Een doffe stem brak zijn woorden af, een stem met sidderenden klank. Een bejaard man trad naar voren, een der invloedrijkste inwoners der stad. Sneeuwwit was zijn kruin, moede van het staren op véél onrecht zijn oogen:

„Hoogeerwaarde, waartoe thans nog bloed en strijd? Over eenige weken, dagen wellicht — wie beslist het — is het immers met alles voorbij. Ach, laat ons biddend ondergaan, niet bloedvergietend!”

De bisschop maakte een afwerend gebaar. De oude moed van den held, die eenmaal gansche legerscharen bezielde door zijn voorbeeld, lichtte uit zijn oogen. In zijn volle lengte richtte hij zich op:

„Zwijg over deze geruchten en wacht af, wat God over ons beslist, niet alleen biddend, maar ook wakend, hetzij, dat de groote, geweldige dag komt, of dat de Heer in Zijn oneindige goedheid de wereld nog laat voortbestaan. Geschiedt het eerste, zorgt dan, dat uw laatste daad op aarde niets met lafhartigheid gemeen heeft. Beschermt de kerken, opdat God u vinden moge biddend in Zijn huis. Doch, drijven deze dagen van angst en onzekerheid voorbij gelijk stormwolken en wordt de aarde als gewekt tot nieuw leven, bewaart dan u zelven voor de wroeging, dat gij niet hebt volhard ten einde toe tegen de Deensche heiligschenners, dat ook door uw toedoen de asch werd verstrooid van geloofshelden en martelaren en vrees ketenen klonk voor ons vrije volk!

Ten strijde alzoo! De Heer trekt ons voor! God wil het!”

Met honderdvoudige echo werd dit woord herhaald. Haastig verspreidde zich de menigte. Allen wilden het eerst gereed zijn om tegen de Denen op te trekken. Terwijl de bisschop, op Unruoch leunend, terugkeerde naar zijn bijzonder vertrek en eenigen der voornaamste burgers hem op zijn verzoek volgden, — plannen moesten worden gemaakt voor de verdediging der stad — rustte de blik van den „vreemden wapentuur” lang op beiden.

„Wie is die jonge ridder?” vroeg hij broeder Johannes. Het was of hij in Unruochs regelmatige trekken een gelijkenis zocht en die ook vond.

„Hij heet Unruoch van Teisterbant. Door bisschop Ansfried werd hij aangenomen als zoon, maar hij is hem niet verwant, naar men zegt. Vrouwe Benedicta, de dochter van den bisschop, heeft hem opgenomen als vondeling.”

De andere schudde het hoofd:

„Een vondeling? Neen, dat is hij niet. Mijn vrouw heeft stervend het kind toevertrouwd aan de abdis van Thorn. Dat heb ik veel jaren later gehoord”....

De proost van Sint Maarten liet hem niet uitspreken. Hij had verstaan.... „Volg mij!” beval hij kort.


HOOFDSTUK XXI.

De zon was ondergegaan, de eerste sterren zouden weldra schijnen uit een donkere wolkenlijst, de avondwind begroette ruischend de slotbron, toen Olaf Swanwitha vond in den hof. Het was slechts een klein plekje, haar afgestaan binnen de omheining van den Ravenhorst, maar zorgvuldig was iedere voet gronds gebruikt om den kruidtuin te vormen, waaruit de geneeskunst de middelen trok om kwalen en ziekten te bestrijden. De witte lelies — waarvan vrouw Sigrid de bladeren in azijn bewaarde om wonden te genezen of van de bloemen een zalf kookte als een onschatbaar middel bij kneuzingen, bloeiden er naast de verwarmende venkel en de donkergroene rosmarijn. Haar lichtblauwe bloemen werden gebruikt om het verstand te verhelderen en de zinnen scherp te maken. De ruite vormde een onschatbaar middel tegen besmetting en heette, met zout vermengd, onfeilbaar tegen vergif. De purperen gladiolen-wortel werd met wijn gezoden voor pijlwonden gebezigd en de bladeren der rozen dienden niet slechts om hart en leven te versterken, maar waren ook een uitstekend middel tegen de koorts. Zij bloeiden in een groot aantal, iedere struik prijkte met zijn mantel van groen en een bedwelmend zoete geur steeg op uit de wijdgeopende knoppen. Op de doornige twijgen wiegelde zich de kleine, bruine nachtegaal, door de Noren hun god Balder toegewijd, den zachtzinnigen god van lente en licht. Zijn zilveren zang vervulde trillend de lucht. Of Swanwitha dacht aan een anderen avond, toen ook de nachtegaal zong?

Langzaam ging Olaf voort. Het zachte mos dempte zijn tred. Hij zag haar, die zijn bruid heette, op een kunstmatig aangelegd, met rozen begroeid heuveltje. Weer dacht hij, dat zij zelve een witte bloem geleek tusschen de rozen, weer omgolfden haar de gouden haren als een glinsterende mantel, juist als op den morgen toen hij haar voor het eerst zag.

Hij streek zich met de hand over de oogen — alles was gelijk het geweest was, alleen hij zelf was een andere geworden. Toen hij Swanwitha in het liefelijk gelaat zag, had hij met onstuimigen hartslag begeerd haar de zijne te noemen, zonder daarbij te onderzoeken of zijn wenschen de hare ontmoetten — alleen aan zijn eigen geluk had hij gedacht. En thans had een machtige stem geklonken, die doordrong tot zijn ziel:

„Zelfverloochening eischt de godsdienst der Christenen. Wie eigen wenschen het zwijgen weet op te leggen, waar het geldt het geluk te bevorderen van anderen, die alleen is een held.”

Van dat oogenblik wist hij, dat het Christendom stond boven zijn geloof aan de goden, even hoog als de zon schitterde boven de grijze zee.

„Wraak, vergelding, zoek de vervulling uwer eigen wenschen”....

Dit waren de levenslessen, tot nu toe door hem opgedolven uit de spreuken en sagen der Edda.... Gelijk ieder hooggestemd karakter voelde Olaf diepen eerbied voor alles wat verheven was en groot. Met ontzag begon hij, denkend, steeds denkend over alles wat de bisschop hem had gezegd, op te zien tot een leer, die zulke hooge eischen stelde, eer hij nog geleerd had Hem aan te hangen, in Wiens leven van liefde en erbarming, in Wiens kruisdood van lijden en overwinning, de zelfverloochening zich had belichaamd, den Christus, Die de verschrikkingen der hel had te niet gedaan, gezegepraald op een lauwe of vijandige wereld en de hemelen geopend, voor wie trachtten Hem na te volgen met oprecht gemoed.

Voorzichtig boog Olaf de takken der „gelukbrengende” berken en de twijgen van den „heiligen” vlier, uit elkaar. Hij glimlachte nu om dit geloof van zijn volk. Een boom of heester door menschen den goden gewijd, en daarna de stichter van hun geluk!.... En als de oude wereld was voorbijgegaan zou Odin een nieuw menschengeslacht scheppen op de nieuwe aarde, de man uit den esch, de vrouw uit elzenhout!

Een donkere blos steeg in zijn gelaat. Dàt had hij geloofd! Was hij tot nu toe een kind gelijk geweest in zijn denken en droomen? Indien Gods toorn den ondergang beval eener in zonden verzonken wereld, dan was alleen de eindelooze liefde van den gekruisigden Christus in staat, de menschheid veilig te voeren door de loeiende vlammenzee naar de nieuwe aarde van zegepralend geloof, dat werd tot zalig aanschouwen, waar het witte kleed zou bekleeden het verheerlijkte lichaam en de van iedere smet gereinigde ziel....

Hij vergat opnieuw bijna, meegesleept door zijn gloeiende gedachten, waarvoor hij was gekomen. Doch nu wendde Swanwitha het hoofd om en in den glans van het zinkend avondrood zag hij haar oogen vochtig. Hij gevoelde, dat het geen lenigende tranen waren, verkwikkend als de zilveren dauw voor de velden, na den zonnebrand van den dag. Brandend, een verterenden gloed gelijk, moesten zij voor haar zijn, want met een plotselinge beweging van schrik stond zij op, krampachtig trokken haar lippen — zij zag hèm.

Hij stak haar beide handen toe en toen zij aarzelde er de hare in te leggen, greep hij ze. De angstige blik, waarmee zij hem aanzag, zonk tot in zijn ziel. Welke kluisters hij haar had aangelegd begreep hij in zijn geheelen omvang, thans, voor de eerste maal, nu hij niet aan zich zelven dacht.

„Schrik niet voor mij terug, Swanwitha! Ik kom niet meer om u Freya’s minne toe te drinken uit den zilveren hoorn. Neem uw ring weer” — hij gaf haar den smallen, glinsterenden band. — „Ik weet nu, dat liefde niet door dwang wordt verkregen, dat de ring niet het onderpand van verkoop is, maar die der trouw behoort te zijn.

Wie liefde dwingen wil zoekt de zon bij nacht, dat heb ik ingezien, gelukkig nog niet te laat. Niet wie alleen is op aarde, maar wie werd gescheiden van wat hij liefhad, is eenzaam en verlaten. Vergeef daarom wat ik u aandeed. Ik zal u niet scheiden van hem naar wien uw hart verlangt. Vind eenmaal het geluk, dat”....

Hij wendde zich af, haperend. Zijn kloeke gestalte beefde.

Wèl stelde de „witte Christus”, op Wien Odins zonen met zooveel minachting neerzagen, hóoge eischen aan Zijn volgelingen. Zich zelven overwinnen in ernstigen, stillen strijd met eigen wenschen of den vijand tegenstormen met heirbijl en speer te midden van het opwindend strijdgewoel — hij wist nu wat het zwaarst viel. Maar hij hoorde een snik van verlossing, schier van bevrijding....

„Vaarwel!” mompelde hij nog eens, „vaarwel!”

Nu omklemde zij zijn hand, met haar gloeiende vingers.

„Olaf, dank, o dank! Wat ben ik u dankbaar! Vrij!”.... Als een jubelkreet klonk het. Toen vervolgde zij aarzelend:

„Maar, weet mijn grootvader”....

„Ik zal hem alles zeggen, wees niet bang. Niemand heeft het recht u te verkoopen naar ziel en lichaam. Ik begrijp het nu. ’t Is of mij een blinddoek is ontvallen, of ik van een last, die mijn denken benevelde, ben bevrijd. Zie, Witha, op den Hohorst was ik gevangen en daar werd ik waarlijk vrij! Wel mag die plaats de „Heilige berg” heeten, sinds bisschop Ansfried daar heerscht, niet door het geweld van den sterkste maar door de macht der hoogste liefde, die niet zich zelve zoekt.”

Welk een ongeveinsde verbazing las hij op haar trekken!

Eenvoudig en eerlijk volgens zijn karakter, hernam hij:

„Ik ben nog geen christen, maar ik hoop het eenmaal te worden, als God mij helpen wil. O, Witha, welk een geluk van Hem kracht te ontvangen, om den Gekruisigden Christus te kunnen navolgen! Alleen kan ik het niet, het is een zware weg.”

„O, Olaf, wat zijt ge toch goed!”

Zij schreide om hem! — Een gevoel sloop zijn hart binnen, dat geen geluk was, zooals hij dit vroeger had begrepen, maar, dat daar ver boven was verheven.

„De God, die mijn moeder liefhad, zegene u! Hij zal ook ùw God worden!” fluisterde zij opnieuw in een grooten snik.

Toen legde zij nog eenmaal haar hand in de zijne en terwijl zij scheidden voor het leven, wisten zij, dat zij elkander hadden begrepen — voor het eerst.


HOOFDSTUK XXII.

Een nieuwe dag was verrezen. Gouden pijlen schoten naar de witte nevelen. Rood gloeiend werden zij, als waren zij gewond, in bloed gedoopt, tot zij eindelijk zich oplosten in licht en glans. De dag had gezegepraald. Waarop zouden zijn stralen vallen? Op een lachend tafreel van vrede en geluk, op een gruwzaam tooneel van strijd en verwoesting?

Op een schouwspel van trotsche macht en wemelende kleuren-schittering viel de eerste zonnegloed. De golven van de breede Eem rezen en daalden met goudvonken overstrooid. De Ravenhorst weerspiegelde zijn transen in het effen vlak — hij niet alleen.

Een welbewapende vloot dreef nader. Ronde schilden blonken langs het scheepsboord en weerkaatsten den gloed der zon; gouden leeuwen met opgeheven klauwen, als gereed tot den beslissenden sprong, prijkten op den achtersteven. Banieren en vaandels wapperden van mast en stengen. Breed spreidde een zilveren adelaar de trotsche vleugels uit op den top van elke groote mast. Door de wendingen hunner wieken waren zij in staat iedere verandering van den wind aan te geven. Met fiere voldoening hing het oog van den vervaardiger aan zijn kunstwerk — nu droeg hij pijl en boog en berekende, welk deel van het land, dat de dichtbemande vloot ging veroveren, zijn loon zou wezen.

Toch moest de bewondering, welke zijn arbeid vond, wijken voor die welke den draak ten deel viel op het grootste schip. Als een visioen van dreigende macht gleed hij voorbij, vlammend goud blonk het geschubde lijf, hel opgloeiend tegen een bloedrood zeil. De draak — de groote Midgardslang, die de wereld omkronkelde, waren zij niet één? Was het niet als verrees het verleden — het geloof aan de goden — dat den strijd wagen ging met den godsdienst der toekomst — het Christendom. Vreesaanjagend, zelfs voor die stoere krijgers, was het verschrikkelijke dier, vuur schoot uit zijn muil, dreigend rekten zich door een kunstig, inwendig samenstel zijn klauwen....

Maar een volgend vaartuig vroeg de aandacht. Een stier met blanken zilverglans stond, als levend, op de voorplecht. Een bloedige flikkering gleed lichtuitstralend uit de oogen van karbonkels, opgeheven was de breede kop als ten doodelijken stoot. Zou hij den strijd winnen of zelf zinken in den afgrond van het niets — dien der vergetelheid.

Als een reuzenbloem uit een ver wonderland dreef ieder schip op de klare golven. Hier verscheen een vurig roode roos, ginds dreef een lelie met donkeren oranjegloed. De kleurschakeeringen waren met zorg gekozen. Tintelend van licht blonk de glans der verf van dek en boord, de tapijten werden er in weerkaatst, waarmee de banken waren belegd langs de verschansing.

Opgehouden door vergulde lansen, saamgesnoerd onder een gouden kroon, rees op ieder achterdek een paviljoen van karmozijnroode zijde. Hier bevond zich de gezaghebber met zijn bloedsbroeders en schildgenooten, hier sloegen de Skalden hun harpen en het was of op het dek in een golvende en dalende zee dolfijnen van electrum de koppen ophieven, luisterend naar den wonderen zang, aangeheven ter eere van goden en helden. Een zee van zijde was het, blauw als de wateren, die de geheimzinnige, altijd groene eilanden omruischten, in het verre Grecaland.[18]

En op het dek schaarden zich de weerbare strijders. Hun schilden glinsterden in den zonneschijn. Ieder harnas omgaf een held, elke zwaardknop kletterde tegen een maliënpantser en een onverschrokken hart.

Verder zeilde de trotsche vloot, versierd om den hoogtijd der zegepraal te vieren. Reeds kwamen de torentransen van den Ravenhorst in het gezicht, waar boogschutters en dienstmannen, hun wapen in de vuist, gereed stonden, om, als het bevel klonk uit den mond van hun Jarl, met hem de vloot tegemoet te gaan. Den soudenieren, die in een der beide houten torens op den muur naast de poort de wacht hielden, was gelast het sein te geven.

„Zouden de schepen hier alle voor anker komen?” vroeg een der beide schildwachten zijn makker. Deze haalde de schouders op:

„Dan zal, in ieder geval, het oponthoud hier niet lang duren, wij zullen wel gauw gezamenlijk naar Utrecht oprukken.”

„Als er nog meer krijgers noodig zijn! Ieder verdek wemelt van helmen en harnassen.”

„En van pracht en praal! ’t Is, uit de verte gezien of de schepen in vlam staan! De kleurengloed overtreft nog het geflikker der blanke wapens, van gouden beeldwerk op den voorsteven en van zilver op het achterdek der schepen.[19] Als de Denen het onderspit delven doen de onzen een goede vangst.”

Verachtelijk zag de andere — een woeste Wend — hem aan:

„Hoe durf je zoo iets alleen maar dènken! Wie zou die verschrikkelijke, van goud schitterende leeuwen, die metalen menschenbeelden met hun dreigende houding, die draken van zuiver goud, kunnen, zelfs durven weerstaan!”

„Om van de stieren met gouden hoornen en bliksemende oogen, niet eens te spreken! Hoort, hoe ze brullen!”[20] viel een derde in.

„Laat je niet verblinden door den schijn! Als die je reeds zooveel schrik aanjaagt wat moet dan de werkelijkheid zijn. Die ziet gij dáár!”

De oude speerknecht wees naar een kleine groep aanvoerders, in ernstig gesprek op de voorplecht van het grootste schip. Hun wapens schoten vonken in het helle ochtendlicht, breed uitgespreide vleugels van den zilvergier vormden hun helmtooi. De scharlaken mantels waren als een vlam, boven hun door den zonneglans als met vurige vonken overstrooide ringkragen.

„En gij denkt, dat zulke reuzen door het landvolk hier overwonnen zullen worden, diè!”....

De ongeveinsde verbazing van den schildwacht evenaarde zijn verontwaardiging en weer hingen zijn oogen als geboeid aan het schitterend schouwspel.

Hij was de eenige niet. Geheel in ’t rinkelend harnas, gewapend tot de tanden, stond Rolfr Jarl voor het middelvenster der hal en fronste ongeduldig de wenkbrauwen:

„Waar blijft Olaf?” — Over den kronkelenden stroom gleed zijn blik. — „De vloot ankert, eer gindsche waskaars is opgebrand, wij moeten haar tegemoet. Het is hoog tijd.”

Hij zette zijn zilveren fluitje aan de lippen, voor zijn lijfdienaar een welbekend teeken, maar eer hij het sein kon geven stond de met zooveel ongeduld verwachte voor hem. Onhoorbaar was de deur open gegaan, ook Olafs blik zocht de brandende kaars, waarmee de tijd werd afgemeten.

„Hebben wij nog eenige oogenblikken tijd?” Dof klonk zijn stem, bleek waren zijn trekken.

„Wat scheelt je, Olaf?”

Wrevelig klonk het antwoord van den Jarl.

„Verbleek je op het gezicht der drakenschepen? Mag zoo een aanvoerder den strijd tegengaan, waarin hij mòet zegevieren?”

Olaf tastte met de hand naar zijn voorhoofd.

„Dat kleurgewemel schrijnt, het is of die wapens mij alle in het hart treffen.”

„Olaf!”....

Deze streek zich met de hand over de oogen.

„Het is alles uitgekomen, zooals ik voorgevoelde, toen ik dit vredige landschap zag — voor de eerste maal. Herinnert gij u nog wat ik zei?”

„Ja, en ik hoop, dat gij mijn antwoord niet zijt vergeten!”

Hoe bijtend klonk het!

„Voorheen, Olaf, waart gij altijd de eerste, die op den vijand instormde, zonder te vragen wat zijn lot worden zou.”

Met snelle schreden mat de jonge Viking het vertrek. Zwaar legde een hand zich op zijn arm, een forsche hand.

„Olaf, laat ons gaan! Voor de eer van Alvader en van alle Asen trekken wij het zwaard!”

„Neen!” klonk het in hevige gemoedsbeweging terug. „Het is tegen Zijn wil en leer. God is liefde. Vrede gebiedt Hij. Vrede op aarde.”

„God!” — Rolfr Jarl herhaalde dat woord en dof gaf de holle zaal den klank terug. Het klonk als een waarschuwing. Een oogenblik zagen beiden elkander aan, als wilde de een de gedachten peilen van den andere. Toen barstte Rolfr los:

„Ha! Nu begrijp ik! Gij waart op den Hohorst!.... Vervloekt zij”....

„Gezegend moge de geest zijn, die van daar uitgaat. Daar klinkt het: „Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen!”

Is dat geloof niet bergen hoog verheven boven Odins leer? Zijn zonen strijden om macht en goud, en brengen verschrikking, verwoesting en dood waar zij verschijnen. Ik weet niet of de geweldige dag, waarin ieder zal geoordeeld worden naar zijn werken, aanstaande is, maar dit weet ik: dat ieder zijn onsterfelijke ziel moet redden en, dat dit nooit kan geschieden langs den weg van bloed en moord.”

„Gij, een christen! Gij!”

Kort en beslist klonk het bevestigend antwoord van twee lippen, die beefden — niet van vrees.

Toen weergalmde een dreunend gekraak. Met een slag had Rolfr zijn vuist laten neerkomen op de tafel — het blad was gespleten. Woeste haat flikkerde Olaf tegen onder de borstelige wenkbrauwen. Grauw werd de kleur van zijn gezicht. Met van toorn half verstikte stem barstte hij los:

„Dan vloek ik de hand, die eens de uwe drukte als bloedsbroeder, dan roep ik Odins vergelding in over uw hoofd! Verlamme uw kracht, verwarre uw brein, vergeten zij uw leven en uw dood! Odin is rechtvaardig, hij zal uw afval richten. Ga dan naar uw nieuwe vrienden, laat mij alleen, laat mij alleen! Overwinnen zal ik toch, mij de zege, u de verachting voor uw meineed en verraad! Als de bazuinen schallen mij ter eer dan verslinde u de diepte van Hel!”...

Olaf had hem zijn woede laten uitrazen. Te midden van den overstelpenden woordenvloed trok, als in een visioen, het geweld van den slag, de macht der aarde hem voorbij. Banieren wapperden, klaroenen werden gestoken, paarden trappelden en brieschten bij den woesten wedloop hunner ruiters om het eerst hun doel te bereiken: de gouden kroon, het symbool der macht, opgeheven door de hand der schoonste vrouw, die den overwinnaar zou toebehooren met het schier tot de wolken rijzende burchtslot, waaruit hij zou beheerschen het aan zijn wil en wet onderworpen land.

Over dooden en gewonden ging hun weg, gruwelen, de ellende van duizenden waren hun trawanten, niemand sloeg er acht op. Aller oog hing in deemoedigen eerbied aan hem, die de macht had veroverd voor zich alleen. Voor hem bogen de heerschers en knielden de volken.

Slechts een enkele vrouw niet, een enkele, stille, fiere vrouw. Verlaten stond zij aan een hoek van den heirweg, droevig rustten haar oogen op de weegschaal in haar hand: „Gewogen en te licht bevonden,” sprak haar ernstige stem. Maar in Olafs hart klonk het: „Ik wil u dienen, u: het Recht, vertrapt zoo dikwerf en veracht. Nimmermeer buig ik mij voor het geweld, al wordt dit door de macht gekroond met de overwinningslauweren der aarde.”

En weer dacht hij aan dien gloeienden zomerdag, toen hij op een zijner zwerftochten in het Italiaansche land het beeld der vrouw, met de weegschaal van het recht, in steen gehouwen had aanschouwd in den trotschen Romaburg. Een waarschuwing scheen het hem, dat zij thans voorbij zijn geestesoog trok — als in een visioen. Hij dacht aan den christen-bisschop, wiens woorden vol ontzagwekkenden ernst van zoo grooten invloed waren geweest op zijn zieleleven — hij wist nu waar hij het recht zou vinden, door wien het werd gediend.

Dreef die wetenschap hem tot het antwoord: meer een antwoord op zijn eigen gedachten dan op de woorden van Rolfr Jarl:

„Verwacht niet te veel, roem niet te vroeg. Gij kent uw tegenstander. De hand van den graaf van Teisterbant voerde steeds een wapen van ijzer al is zijn hart van goud. Hij zal strijden voor geloof en recht tot zijn laatsten ademtocht.”

„De strijd dien gij, meineedige, weigert. Ook wij kampen voor ons geloof!”

„Maar wat wij beoogen is ongerecht en laag. Ik weiger daarom echter niet uw leven te beschermen met het mijne. Uw schilddrager wil ik zijn, iederen slag zal ik opvangen, die op u is gemunt. Zoo volbreng ik de gelofte eens aan u als bloedsbroeder afgelegd en schiet ik niet te kort waar het mijn hoogsten plicht geldt. Geen zwaardslag sla ik, maar ook geen helm behoede mijn hoofd, geen harnas mijn hart.”

Toen klonk weer die harde lach:

„Dichterlijk en schoon, mijn jonge Skald, alleen — onuitvoerbaar, gelijk alles wat tot dat gebied behoort. De eene aanvoerder is nooit de schilddrager van den anderen. Ook zou uw strijdbende wanen, dat ik u blootstelde aan de pijlen om niet met u macht en buit te moeten deelen.”

„Op een andere voorwaarde weiger ik u te vergezellen!”

„Dat is weer zijn werk! Vervloekt! Ansfried, altijd Ansfried! Het is zijn invloed!”

Hij drukte de handen tegen het hoofd en mompelde, alleen voor zich zelven verstaanbaar: „Ha! Ik hoor ze lachen, de wraakgodinnen! Die hoon geldt mij! Ik waande hem te treffen en het wapen wondde de hand, die het voerde.”

De toorn, die in hem woelde en bruiste, maakte plaats voor een ander gevoel; een smart ongeneeslijk en brandend, na zoovele jaren nog, schrijnde en dreef hem tot den uitroep:

„Gij vraagt of ik zijn hand ken? Ja, reeds lang voor gij geboren werdt greep die storend in mijn leven en verwoestte wat in waarheid dien naam verdiende. O, noch het dreunend geraas van den slag, noch het bruisen der zee te midden van den orkaan konden voor mij de gelofte van trouw verdooven, die Hereswit van Strijen aflegde voor het altaar met haar zachte, zilveren stem aan de zijde van graaf Ansfried van Teisterbant. Hoor, hoe ik mij wreekte! Of ik hem ken? Jà, en hij mij!”

Toen verdrongen zich de woorden op zijn lippen, een gloeiende vuurstroom geleken zij, waaruit de vlammen opstegen van den haat.

Olaf luisterde zwijgend, maar in zijn hart klonk het:

„Vergeef uw vijand zeventig maal zevenmaal”....

Het was hem of engelenhanden gouden harpen sloegen, of hun gestalten hem omzweefden, blinkend wit, terwijl hun lippen fluisterend herhaalden dat ééne woord:

„Zeventig maal zevenmaal!”....

O, hoe hoog stond de godsdienst der christenen boven dien zijner vaderen! Zeventig maal zevenmaal... Wreekt u zelven niet.”....

En, was hier gezondigd? Bestond de schuld, die Rolfr Jarl vervolgd had en gewroken gedurende zijn gansche bestaan, niet in zijn verbeelding, in zijn gekwetste eigenliefde en teleurgestelde wenschen?

Die gedachte deed Olaf vragen:

„En áls het oordeel daar is, gelijk zoovelen gelooven met den aanstaanden zonnestilstand en de eeuwige Rechter, dien gij Alvader noemt, verschijnt op de wolken, durft gij dan voor hem bestaan, bezwaard met den last van zulk een schuld, met zooveel haat in uw hart? Want, was het recht wat gij deedt? Kan Alvader uw daden goedkeuren, of Balder de liefelijke, zachtzinnige, en Thor, de vreeselijke maar rechtvaardige god? De Edda verbiedt alle onrecht. Gij hebt het bedreven, uw gansche leven en waar een rechter verschijnt oefent hij recht.”

De aderen aan Rolfrs slapen zwollen.

„Dat wil wijsheid opdisschen! Wel zeker! Wij schenden den bloedseed, wij vertreden eer en trouw en janken met christenhonden over het vergaan der wereld op den avond van den langsten dag! Nu, gij zult uw langsten dag gezien hebben!”

Hij rukte een verborgen deur open en stiet Olaf, voor deze er op verdacht was, in de diepte. „Hier ongeluksprofeet, haal je profetenloon!”

De deur dreunde dicht. Een horensein schalde.

„De vloot is daar! Thans voorwaarts ten strijd en ten zege!”

Hij gordde zich het zwaard dichter en toen was het hem eensklaps als werd het vuurvlammend heden, de in gouden glorie gehulde toekomst bedekt door een grijzen sluier — dien van het verleden. Veertig jaren weken terug, hij zag zich weer, als jongeling zonder macht of aanzien in de Schola Palatina te Keulen. De ernstige stem van aartsbisschop Bruno waarschuwde:

„Den dwaze brengt de toorn om en de ijver doodt den slechte.”[21]

Waarom kwamen die woorden thans terug in zijn geheugen, na zooveel jaren van vergetelheid, waarom?

Vrouw Sigrid stond voor hem. Op den toren had zij gewacht en gestaard in de verte, vele uren sinds vele dagen.

De raven hadden gezweefd boven haar hoofd, hun krijschende kreten uitstootend, de wind haar de grijze lokken losgewoeld, de regen haar geslagen in het onbewogen gelaat; zij had het eene bemerkt noch het andere. Thans echter kwam een zegevierende trek om de dunne lippen, bijna het eenige wat van haar gelaat te zien was; een zwarte mantel hing haar van den hals tot de voeten, somber als de nachtzwarte vlerken der raven; de kap verborg haar hoofd.

„De vloot nadert. Laat thans de vergelding de schuld evenaren. Triomfeer en leef. Van de zwakke eischt Odin den dood, in uw hand legt hij de wraak. Grijp den bisschop levend, hij sterve op het toppunt zijner macht aan den Noorderboom als een ellendige slaaf.”

Zij hief de armen omhoog en sloeg de kap terug, de grijze haren zwierden haar om hals en schouders, in de holle oogen gloeide het als een verterend vuur.

Rolfr Jarl, die nooit had gevreesd, huiverde. Het was hem als werd hij voortgedreven door de geduchte schikgodinnen van zijn volk — waarheen, waarheen?


[18] Wat hierboven gaat, is een nauwkeurige beschrijving der Denenvloot waarmee Canut van Denemarken in 1017 koers zette naar Engeland.

[19] Vloot van Canut.

[20] Idem (Bolhuis).

[21] Job, K. 5.


HOOFDSTUK XXIII.

Op de muren en wallen van Utrecht stonden de bisschoppelijke boogschutters en hielden scherp wacht. Op het plein voor den Dom oefenden zich de burgensen met schild en speer. De tijding van de nadering der Denen had nieuwe, hevige onrust gewekt in de gemoederen, waarin reeds zooveel angst heerschte. Een renbode bracht het bericht, dat reeds meer dan één kustplaats door hen was geplunderd en het platte land bij Leithen afgestroopt. Niemand bood tegenstand, rillend van vrees vluchtte het landvolk reeds op het eerste gezicht der drakenschepen. Duchtten allen, dat de riemen met ijzeren roeipennen zouden worden omgevormd tot doodelijke wapens, gericht op hun hart? Waanden zij, dat de schilden, opgehangen langs het scheepsboord, de vijanden zouden beschermen voor iederen aanval, dat de geheimzinnige runen gegrift in elken boeg zooveel tooverteekenen zouden blijken?....

Verwenschingen golden de regentes van Kennemerland, die steeds in veete met West-Friezen of Vlamingen onbeschermd de kusten en vaste plaatsen liet van eigen gebied. Wat baatte het? De Denen waren gelijk aan de zee bij stormvloed, wie kon hun macht keeren? Heeren, vrije boeren en eigenhoorigen uit den wijden omtrek vluchtten naar Utrecht om achter de stevige wallen het lijf te bergen, om — de heerschende onrust en verwarring nog tienvoud te vergrooten.

Maar daar waren nog anderen dan radelooze vluchtelingen of in boete en gebed verzonken vrouwen, die zelfs boven de Denen den wereldbrand vreesden. Krachtige mannen, uit wier mond een kreet van woede en wraak opging, toen zij hoorden van een nieuwen inval der gehate Noormannen. Want de lijdenskelk sinds twee eeuwen den landzaten door dit volk gereikt, was boordevol. De oogen der mannen gloeiden van toorn, de gebalde hand omklemde een wapen. Een oproeping tot den strijd weerklonk en werd alom herhaald. Boden renden door het land, van stad tot stad, over velden en door wouden. Van de hoogten der Kennemerduinen klonk die krijgskreet, voort rolde hij over de bosschen en weiden van Masaland. Over de Drenthsche heidevelden dreunde hij, in kracht aan den stormwind gelijk. Te wapen riep hij de stoere Friezen aan gene zij van het Almere, dat even rusteloos knaagde aan hun land, als de Denen aan zijn welvaart.

Pas negen jaren vroeger had koning Sven van Denemarken al hun kustplaatsen geplunderd zonder onderscheid, en Staverun, de bloeiende stad, gelijk gemaakt met den grond. Ongewroken bleef, tot nu toe, die inval. Waren de nakomelingen verbasterd van het heldenras, dat een eeuw te voren den geesel der christenen, den geduchten Bioern, „met de ijzeren rib” neersloeg en zijn ontembare legerdrommen verwon?

Van Bioern, die altijd ongeharnast ten strijde trok, ging de mare, dat hij door de toovermiddelen zijner moeder onkwetsbaar was, behalve aan de rechterzijde, daarom bedekt met een ijzeren plaat. Toch hadden zij die plek weten te treffen, toen hij uit Italië keerend, Friesland trachtte uit te plunderen. De Friezen herinnerden zich dien dag van zegepraal, zij grepen schild en speer en verlieten hun ontoegankelijke moerassen om den vijand op te zoeken eer hij hen vond, om zich op Sven te wreken gelijk zij dit eenmaal deden op Bioern.[22]

Thiel, de rijke koopstad sloot haar poorten en hield scherp wacht, maar de geringe bevolking, die te Wyc leefde op de puinhoopen van het eens zoo machtige Dorestad, vluchtte weeklagend naar Utrecht. Heeren waakten op hun burcht en spijker en lieten de pekpannen — waarschuwend sein — vlammen bij dag en bij nacht; velen beloofden hun eigenhoorigen de vrijheid, indien zij moedig stand hielden in den komenden strijd. En de hoop op vrijheid, met den wensch om de gehate indringers te verdrijven, vormde zelfs die verachte door hun meesters met voeten getreden eigenhoorigen tot helden, die onverschrokken zouden standhouden, gevaren schuwend noch den dood vreezend. Maar uit iedere landstreek rende bode op bode naar Utrecht, naar den bisschop, die, nu graaf Frethibold afwezig was, de zorgen van den staat droeg met die der kerk.

Het was bijna of de vrees voor het eene gevaar de gedachte aan het andere op den achtergrond drong. Bisschop Ansfried zag het met voldoening. Boven iedere uitlegging van het Evangelie gold bij hem steeds het woord van Christus: „Deze dag en deze ure weet niemand.” En, waar hij zich niet geheel kon losmaken van het ontroerende denkbeeld, dat zijn tijd beheerschte, bleef hij het echter veroordeelen: Gods woord was hem meer dan de meening der menschen.

Nauwkeurig zag hij toe, dat ieder de plichten vervulde, die zijn hand vond om te doen. Zelf gaf hij het voorbeeld om, schier zonder zich bij dag of nacht rust te gunnen, alle maatregelen te nemen, die noodig waren om de geduchte vijanden te weerstaan. En de verweermiddelen waren even beperkt als de tijd kort: indien de Denen niet door nieuwe strooptochten den tijd lieten voorbijgaan, konden er nauwelijks drie dagen verloopen tusschen het eerste bericht hunner nadering en hun komst voor Utrechts poorten. Iederen ochtend predikte hij intusschen in den Dom, voor een elkander verdringende menigte, allen vermanend te vertrouwen op Gods liefde en erbarming, Die uitkomst kan geven uit elk gevaar en nooit verlaat wie op Hem vertrouwen. Waar hij hoofden van bleeke boetelingen zag met asch bestrooid, sidderend voor het jongste gericht, vermaande hij tot werken zoolang het dag was, moedig het kruis te dragen tot het einde toe; waar hij krachtige mannen aanschouwde met van wrok verwrongen gelaatstrekken, die den naderenden vijand gold, drong hij hun het gewijde woord niet te vergeten: „Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden,” ook als zij hun leven waagden voor het hoogste aardsche goed: vrijheid van volk en land.

En dan, als te midden der zorgen van den dag: onderhandelingen met den stadstimmerman of den wapensmid over het versterken der poorten of de levering van stormkappen — angstige gestalten het Bisschopshof binnenwankelden en smeekende stemmen fluisterden:

„Vraag voor mij een oogenblik gehoor! Ik wenschte mijn goederen en eigenhoorigen aan de kerk te schenken tot rust mijner ziel, nu het einde nadert,” dan vergat hij alle aardsche zorgen om met gloeiende welsprekendheid de milde gevers te wijzen op hun dwaalbegrippen:

„Gelooft gij uw Schepper te kunnen omkoopen, door Hem aan te bieden, wat Hij u hier op aarde leende? Denkt gij door zoogenaamde goede werken den hemel te verdienen, vergetend, dat geschreven staat:

„Wij worden uit genade zalig, opdat niemand roeme.” Ik zeg u, dat het geloof zonder de werken dood is en de werken zonder waar geloof met zonde zijn besmet. Of ontspruit uw vroomheid uit zuivere bron? Angst voor het komend oordeel maakt u mild, geen zelfverloochenende liefde, die wil ontberen om het geluk van anderen te verhoogen. Gaat en onderzoekt u zelven, voor gij hier terugkeert!”

Menigeen ging met gebogen hoofd, beschaamd door de woorden van hem, die de menschen kende en de roerselen peilde hunner daden, maar broeder Johannes mompelde meer dan eens voor zich heen:

„Goed, dat volgens de kerkelijke wet de bisschop geen schenkingen mag weigeren. Het schijnt of hij besmet is met ketterij. Mogen wij dan heilige stichtingen geen goed en goud geven, om daardoor de voorspraak der heiligen te verwerven bij den Hemelheer?”

Welke verkeerde voorstellingen hij zich vormde en welk een ergerlijke zedenleer hij voorstond, begreep broeder Johannes evenmin als zijn tijd, die deze denkbeelden huldigde.

Intusschen zag de bisschop vol ongeduld uit naar den terugkeer van graaf Frethibold. Waarom bleef hij zoo lang uit? Reeds was hem een renbode tegemoet gezonden. Hulp van den keizer moèst komen, kón immers niet uitblijven. Dan zouden de mannen van Sint Maarten zelf aanvallend kunnen optreden tegen de Denen, die hij nu genoodzaakt was af te wachten achter de muren van Utrecht, dat, werd het bestormd, misschien opnieuw zou worden verwoest. Zijn macht was te zwak om de stoute aanvallers met eenige hoop op goeden uitslag te kunnen weerstaan.

En terwijl zoo vele leden zijner gemeente zich in de kerken verdrongen, kermend, biddend, gelaten afwachtend wat komen zou of in doodsangst de handen wringend bij de gedachte aan het snel naderend einde, deed de bisschop zijn plicht. Niet alleen zorgde hij voor de geestelijke zaken van zijn ambt, ook de wereldsche kwam hij nauwgezet na.

„Wie trouw blijft ook in het kleine, alledaagsche, is Gode meer welgevallig dan hij die vast en zich op de borst slaat, zonder te doen wat hij moet verrichten,” luidde steeds zijn woord.

En zijn voorbeeld gaf velen de beradenheid en kalmte van geest terug, die zoo noodig waren in deze dagen van angst en spanning. Zijn vast vertrouwen op Gods vergevende liefde hergaf de rust aan fel geschokte gemoederen, zijn onvermoeide ijver wekte in de harten van allen, die zijn gloedvolle predikingen hoorden in den Dom, het vurig verlangen om te helpen, te redden, de hand aan den ploeg te slaan als hij.

Zoo herstelde het voorbeeld van een enkele de rust in een door de meest tegenovergestelde gevoelens geslingerde menigte, die thans de overvolle stad herbergde.

Maar de tijd drong. Nieuwe vluchtelingen brachten nieuwe onheilstijdingen. Roovend en plunderend trokken de Denen door het land. Tevergeefs had Rolfr Jarl, zoodra hij zich aan hun hoofd stelde, aangedrongen in den krijgsraad om terstond naar Utrecht op te rukken.

Over den ganschen omtrek scheen de adem des doods te zijn heengestreken: platgebrande velden, het gezaaide en bloeiende vertreden, de woningen verwoest, de menschen verjaagd of gedood.... Het deed den bisschop met stijgend verlangen uitzien naar den terugkeer van graaf Frethibold. Hij moest immers komen aan het hoofd van een welgewapend heir....

De toppen van beuk en linde in den tuin van het Bisschopshof werden rood gekleurd door het licht der scheidende zon, toen de vurig verwachte eindelijk keerde — slechts door zijn lijfwacht vergezeld. In hevige gemoedsbeweging zag bisschop Ansfried hem komen, met uitgestrekte hand ging hij hem tegemoet. Men zag het noch aan zijn uiterlijk noch aan zijn bewegingen, dat hij de laatste dagen zelfs bij nacht geen rust had gekend.

„Frethibold, gij zijt alleen? Welke tijding brengt gij? Volgt u een leger? Het is hoog tijd, zal dit land niet geheel verwoest en deze stad behouden blijven.”

Frethibold schudde het hoofd. Nieuwe kracht rustte op zijn gelaat. Blijkbaar had de afwisseling der reis hem gestaald. De blik zijner oogen echter werd grenzeloos weemoedig bij ’s bisschops vraag.

„Heer, al mijn pleiten, mijn aandringen op hulp bleef tevergeefs. De jonge keizer gelooft vast, dat weldra de wereld in vlammen zal opgaan. Zijn hofgezin gelijkt een schare boetelingen, hijzelf, de eigen kleinzoon van Otto den Groote, geeselt zich driemaal daags ten bloede toe en bidt aan het graf van keizer Karel te Aken.

Kluizenaars en pelgrims uit Italië, waaruit hij sinds enkele weken terugkeerde, wisten tot hem door te dringen, nadat zij op de straten van Rome en Parijs de onheilsmare hadden verkondigd. Mannen, vrouwen en kinderen volgen in onafzienbare rijen, met gescheurde kleederen, de hoofden met asch bestrooid, huilend, kermend of biddend. Iedereen denkt, vol angst, alleen aan de naaste toekomst; het heden heeft voor allen zijn beteekenis verloren.

„Hulp vraagt gij mij tegen de Denen? Weet gij dan niet, hoe in mijn Duitsche gouwen boeren en hoorigen roovend en moordend het land afloopen, zonder dat ik mijn krijgsbenden tegen hen uitzend? Waarvoor zou het baten? Over enkele dagen is alles voorbij.... Red daarom uw ziel, graaf Frethibold! Schud van u de wereld en haar zorgen!

Gij wilt tegen de Denen optrekken? Ik zeg u, dat het de duivel met zijn booze geesten zelf is, die zich vermommen in hun gedaante! Weersta hen niet, vlied hen en doe boete!.... Red uw ziel!”.... Zijn oogen, de schitterende blauwe oogen, die ook Otto de Groote bezat, gloeiden mij tegen als twee vurige kolen, diep lagen zij gezonken in de kassen. Geeselslagen striemden onafgebroken zijn rug, in stroomen vloeide zijn bloed, tot zijn brandende oogleden zich sloten en hij nog eenmaal fluisterde met bezwijkende, klanklooze stem:

„Het oordeel komt, graaf Frethibold! Doe boete!”... Terwijl de artsen kwamen om den keizer bij te brengen werd ik naar buiten gevoerd. Ook daar klonken slechts geween en jammerkreten; de Dom en de kruisgangen waren overvol door een saamgedrongen, wanhopige menigte.

De zendeling Athanasius predikte: uit Italië is hij te voet alle Duitsche gouwen, waardoor zijn weg voerde, doorgetrokken om het naderend oordeel te verkondigen. Vele honderden zijn hem gevolgd, biddend, kermend, honger en dorst verdurend, zware ketenen achter zich aan sleepend bij dag, psalmen zingend in den donkeren nacht. Sommigen kruipen op de knieën langs den weg, barrevoets, bloothoofds zijn allen. Zij gaan tot hun voeten hen niet meer kunnen dragen, zij zingen tot de stem hun den dienst weigert, zij staren biddend omhoog tot hun slapen bonzen en het hun duizelt voor de oogen.

„Boet uw zonden! Bekeert u! Het laatste oordeel naakt!” luidt de kreet duizendmaal herhaald, voortgeplant langs de wegen door alle boetelingen, wier stemmen smoren in krampachtig snikken. En hoe verder men komt in Duitschland, hoe dieper men in Frankrijk doordringt, hoe grooter ook de tooneelen van angst en wanhoop worden, naar men mij verhaalde. In Italië stijgt de vrees schier tot razernij, evenals bij den jongen keizer. In onze landstreken is het betrekkelijk rustig vergeleken bij de radeloosheid, die in de zuidelijke landen allen heeft bevangen. Sinds daar de schrikmare werd verspreid, hebben de volken zich op het einde voorbereid en gebeden bij dag en bij nacht. Elders trekken troepen gewapende boeren en weggeloopen hoorigen rond. Zij rooven en plunderen wat zij begeeren en geven zich aan de meest uitgelaten brooddronkenheid over.

„Genieten, eer wij vergaan!” luidt hun leus en de ergerlijkste tooneelen verdringen elkander.

Dat zijn de berichten en ervaringen die ik meebreng van mijn reis. Treurig zijn zij gewis.” Peinzend zag hij voor zich: „Een keizer, die zijn kracht verteert in boetedoeningen, een radelooze menigte, die zijn voorbeeld volgt, kluizenaars schier waanzinnig van dweepzucht, brooddronken plunderaars, aan alle uitspattingen overgegeven — daaruit bestaat thans de wereld, die haar plichten vergeet en haar schuld vergroot. O, was ik slechts in staat die verblinden de oogen te openen! Mijn leven zou ik er voor willen geven!”

Opmerkzaam zag bisschop Ansfried hem aan. Zijn gelaat was gebruind door wind en weer, kloek hield hij het hoofd opgeheven, een heldere blik tintelde in zijn oogen.

De bisschop trad op hem toe en legde de hand op zijn arm:

„Frethibold, vruchteloos schijnt uw reis en toch was zij een gezegende. Gij hebt bij het zien der ellende van anderen uw eigen leed leeren vergeten. Omgord met nieuwe kracht heeft u dit gevoel. Dank God daarvoor. Wie zijn leven zal willen verliezen zal het behouden, wie zich zelven kan verloochenen wordt door God gezocht. Gij zijt als gewekt tot nieuw leven. Dank den Heer!”

Bewogen drukte graaf Frethibold den spreker de hand:

„Gij hebt gelijk, God is goed. Hij heeft mij het beste gegeven: zelfvergetelheid. Nu kan ik Hem danken als het einde daar is.”

„En tot die ure komt, waarvan niemand weet dan de Vader alleen” — hoe beteekenisvol werd het opnieuw gezegd — „zullen wij allen volharden zoowel in onze kleine, dagelijksche plichten als in de groote, die het leven van ons eischt. Wie waagt te beslissen wat bij God groot is of klein?

Niet uit waken en bidden alleen bestaat het leven. God vraagt onze daden zoolang Hij ons hier op aarde laat. En wie zijn bestaan wil geven voor de vrijheid van het volk waartoe hij behoort, wie bereid is te vallen voor zijn aardsch vaderland, vervult een hoogen plicht.

„Volhardt ten einde toe!” luidt de eisch van den Heer. Laat ons dit woord opvolgen met Zijn hulp, alsof ons nog vele jaren wachten op aarde, zonder echter Hem te vergeten, Die ons wellicht oproept uit den strijd nog voor het einde komt voor alle levens. Zijn wij te midden van het leven niet altijd in den dood? Waartoe dan die onrust: geheel ons lot is in Zijn hand.” Hij voerde Frethibold naar het venster: een donkerroode gloed kleurde aan den horizon den avondhemel.

„Ginds rooven en moorden de Denen. Bij Leithen zijn zij Kennemerland binnengevallen, Aemstelland en Amuda werden door hen gebrandschat, daarna zijn zij door het Almeri langs de kust van Nardengerland de Eem opgezeild naar den Ravenhorst, waar Rolfr Jarl zich met zijn soudenieren bij hen heeft aangesloten.

Vurig had ik gehoopt hen met voldoende heirkracht te kunnen tegentrekken — het was tevergeefs. Misschien hechtte ik te veel aan hulp van menschen. Moge thans God ons schild zijn, ons wapen ons goed recht.

Morgen bij het rijzen der zon dagen wij hen in het open veld uit tot den strijd. Ik heb mijn ridderzwaard neergelegd op het altaar, toen ik tot den dienst der kerk werd gewijd, thans echter in dezen grooten nood gevoel ik, dat God mij terugroept in het leger. Maak dus uw toebereidselen; op u rust de plicht de krijgsbenden aan te voeren.

„Heer bisschop, u behoort die eer!”

„Mij zult gij vinden waar het gevaar het grootst is. Laat mij thans echter alleen: straks moet ik de gemeente voorgaan in den Dom; ik hoop ook u daar niet te missen.”

Terwijl Frethibold ging zag de bisschop hem ernstig na:

„Is het mijn plicht het hem nu te zeggen?” Zware tweestrijd deed hem weifelen, vele oogenblikken, toen was zijn besluit genomen: „Neen, thans niet. Na den strijd. Het zou hem nu aftrekken van zijn plicht.”


[22]

Var Bier sen volt returner
E vers Danemarche sigler
Kar oies aveit noveles
De le qui mult li erent beles
Un mult gros vent e une bise
Le rameine tut dreit en Frise
La ariva la pristrent proz
Là dit l’estorie quil fu morz.

(Chronique M. S. de Normandie de Benoit de Saint Maur.)


HOOFDSTUK XXIV.

De nacht was voorbijgekropen onder angstig bidden en berouwvolle klachten of doorgebracht met lofzangen van vast vertrouwen en geloof. Vergeten was alles wat behoorde tot de aarde. De overtalrijke bevolking, die Utrecht thans omsloot met haar paalwal en poorten, was opnieuw saamgestroomd in de verschillende kerken der stad, de Dom kon niet allen bevatten. Thans rees de nieuwe morgen — de laatste welke de oude aarde zou aanschouwen.

Want de langste dag was aangebroken!

„Ik zal heden ingaan in Gods heerlijkheid! Geprezen zij Zijn naam!” prevelde oude Lisa. Zij lag geknield in het voorportaal van den Dom. Trutha bevond zich naast haar.

„Lisa, o, Lisa.... Zal de Heer ook Yglo verlossen uit den kerker?”

„Zeker doet Hij dat, kind! Hij verlaat nooit wie op Hem vertrouwen.”

„Dan” — fluisterde de bleeke Trutha, „ben ik blij, dat het einde komt!” Een weinig verder hief Henno de gevouwen handen op:

„Laat mij niet zoo sterven, Heer! gescheiden van mijn kind! Wees barmhartig, laat mij hem mogen verlossen uit dat donkere burchtverlies.... Hand in hand wachten wij dan uw komst af bij het bazuingeschal der engelen”....

Weerklonk dat reeds nu? Luid schetterende tonen deden de knielende menigte ontsteld overeind rijzen, in de grootst mogelijke spanning, in verbijsterende verwarring. Het snikken der vrouwen en kinderen vermengde zich met de gebeden van geestelijken en leeken. Maar in de geopende kerkdeur klonk een vaste stem:

„Mannen van Utrecht, te wapen! De bisschop beveelt het! Grijpt schild en speer! Op! De Denen tegemoet!”

Verbaasd richtten zich aller blikken op den spreker: Unruoch van Teisterbant. Zijn oogen schitterden hun tegen onder den glanzenden helm, zijn ijzeren rusting rinkelde, het breede slagzwaard blonk in zijn vuist als het wapen van het recht.

„Op, wakkere mannen! De soudenieren van het Sticht scharen zich reeds in slagorde, de bisschop zelf stelt zich aan hun hoofd. Komt, om de vijanden van ons geloof, de belagers van ons volksbestaan te helpen verdrijven uit ons land!”

Zij zagen zijn bezielden, van strijdlust gloeienden blik en — ontstelden schier.

„Jonker Unruoch!” riep een oud man, — „strijden op den laatsten dag! Laat ons in vrede bidden, eer wij sterven!....”

Tot eenig antwoord hief Unruoch zijn zwaard op, helle vonken schoot het in het morgenlicht.

„Bidden wilt gij? Waarvoor? Om vergeving af te smeeken voor uw lauwheid en plichtverzuim? Ginds” — met zijn zwaard wees hij de richting aan — „plunderen en stroopen de Denen. Indien zij het platte land niet hadden afgeloopen en verwoest, lagen zij reeds voor de poort. Voorwaarts alzoo! Hun macht vernietigd eer zij hier de kerken in een vuurgloed doen verteren en ons de lansenmis zingen! God ziet u! En, wanneer gij de Denen verslaat, wie zegt, dat gij dan niet den Antichrist velt met zijn heir van booze geesten?”

Als een schok doortintelde ieder dit laatste woord. De Antichrist zou verschijnen eer het einde kwam, zoo was het voorspeld.... Door hem te weerstaan werd zonde en schuld geboet. God wilde het! Was niet reeds door menigeen de woeste Rolfr Jarl vereenzelvigd met den Antichrist? Vastberaden, als gewekt uit een verdooving, stormden de mannen naar buiten. Het zou een ontembare schaar zijn, die Unruoch in het veld voerde. Graaf Frethibold zag hem zijn manschappen opstellen voor het Bisschopshof. Het was een zonderlinge strijdbende: ieder voerde het wapen, dat hij bezat, zonder eenige regelmaat of orde, maar dezelfde moed en strijdlust blonk uit aller oog.

Hij zag den slanken jongeling vol gloeienden ijver, allen bezielend door voorbeeld en woord....

„Zoo als hij zou thans mijn zoon zijn geweest! Ach, waarom word ik steeds opnieuw herinnerd aan mijn verlies!” Een gesmoorde zucht ontsnapte zijn lippen, toen richtte hij het gebogen hoofd op:

„Het was Gods wil. Ik had mij moeten buigen en ik liet mij breken door het lot, dat mij door Hem werd opgelegd. Heer, vergeef, en laat mij weldra mijn lieve vrouw, mijn dierbaar kind hervinden bij U!”....

Hij wendde zich af en gaf den boogschutters zijn bevelen.

Aan de spits der ridders en ruiters van het bisdom verscheen de bisschop zelf. Niet als een held die heenrijdt naar het slagveld. Harnas noch pantser omgordde zijn leden, uit geen blinkenden helm golfden de zilveren haren van den grijsaard, die fier en ongebogen zijn ros in toom hield met vaste hand. In breede plooien viel het violetkleurig opperkleed van satijndamast met goud passement geboord hem over de schouders, zijn rechterhand hield den kromstaf, zijn vinger droeg den gewijden ring. Langzaam reed hij langs de opgestelde gelederen.

„Mijne kinderen, ik groet en zegen u in des Heeren naam! Denkt aan het woord van Joab: Weest sterk en laat ons sterk zijn voor ons volk en voor de steden onzes Gods!”[23] Volbrengt uw plicht tot uw laatsten ademtocht, maar koestert haat noch oefent wraak! Gerechtigheid zij uw wapen, het geloof in Gods albestuur uw schild. Voorwaarts thans! Ik voer u niet aan in den strijd, maar ga u voor in den slag!”

„Heer bisschop, zonder wapen! U treffen de Denen het eerst!”

„Wie door God wordt beschermd is welbewaard. Bekommert u niet om mij. Laat God zorgen en doet uw plicht. Voorwaarts kinderen! Te hulp hen, die vergaan! Wyc staat in brand, bewaart Utrecht voor hetzelfde lot! God bescherme onzen tocht!”

„God bescherme ons!” herhaalden allen. Over de ratelend neergelaten brug volgden soudenieren en burgensen bisschop Ansfried in het vrije veld. Wonderbare kracht, die uitging van een enkel man, welke zijn plicht hooger stelde dan het leven! Terneer gebogenen richtte hij op, van vreesachtigen vormde hij helden, zij, die daareven sidderden voor den dood, deed hij thans den dood in het aangezicht zien, onverschrokken, vast besloten stand te houden tot het uiterste voor de heiligdommen en voor huis en haard.


[23] 2 Samuel 10 vers 12.


HOOFDSTUK XXV.

Ondanks het heftig verzet van Rolfr Jarl was het gansche platte land om Wyc en ten laatste die stad zelf, door de Denen geplunderd en gebrandschat. Tevergeefs had hij geraden, gedrongen om terstond naar Utrecht op te rukken, had hij gewaarschuwd voor de voortvarendheid van bisschop Ansfried. Niemand der strijders, brooddronken van roof en gemakkelijk vergaarden buit, sloeg acht op zijn woorden. Zelfs de voor dezen tocht door hen gekozen „zeekoning”, Viking Harald Sigvatr, haalde de forsche schouders op.

„Laat hen! Wij zijn sterk genoeg om over eenige dagen ook Utrecht in te nemen en plat te branden. Nu Wyc in puin ligt kunnen wij het immers gemakkelijk bereiken, zegt gij. Gun hun dus dit tijdverdrijf, zij hebben een zware zeereis doorgemaakt.”

Rolfr Jarl was genoodzaakt toe te geven. Het kostte hem reeds moeite genoeg den Viking te doen gelooven, dat Olaf door ongesteldheid werd weerhouden zich bij het leger te voegen.

„Een Noorman is niet ziek, maar strijdt tot hij sterft om door Walküren te worden gevoerd in Alvaders hal.”

Met verstoord wenkbrauwfronsen had Harald Sigvatr zich afgewend, terwijl hij dit antwoord gaf en ten tweeden male was Rolfr verplicht te zwijgen.

Zoo waren drie dagen voorbijgegaan. Thans verrees de zon omgolfd door breede stralenbundels van purper en goud, een wonderschoone dag was verrezen. De Noormannen juichten. Midzomer was daar. Nog dien eigen avond zouden ruiters en rossen den sprong wagen over het hoogvlammende vuur. Gelukte die sprong, een jaar van heil wachtte den voorspoedigen ruiter. Bij harpslag en bekerklank werd hij gehuldigd, heil hem toegedronken bij het schallen der horens. Maar eerst zou de rijzende dag allen voeren ten bloedigen wapendans....

De laatste hoeven gingen in vlammen op, nog een enkel uur was allen toegestaan om de waarderobe te vergrooten, die reeds in het scheepsruim was geborgen, dan gold voor het leger Utrecht als eerste doel van den verderen tocht, terwijl de vloot verder zou opzeilen. Reeds werden de ankers gelicht, ongeduldig wachtte de man aan het roer op het sein van vertrek.... „De wind, die den wil der goden weet, wijst den weg, welgevallig blaast hij bollend de zeilen”.... zong bij zijn harp Rolfrs grijze Skald...

Eenige uren waren voorbijgegaan, weldra zou de zon haar hoogste punt bereiken, gloeiend als een gouden brand waren haar stralen, zij verzengden het gras, en bedwelmden de menschen. Keerde daarom een kleine bende, die had gezwermd door het veld, zoo overhaast terug? Zocht zij de schaduw der boomen bij den middaggloed, of was daar een andere reden?

Onder de groene bladerzee van een breeden eik ging Rolfr Jarl ongeduldig op en neer. Ademloos berichtte hem de aanvoerder der bende:

„Jarl, een talrijke krijgsmacht rukt aan op den heirweg. Zij komt van de zijde waar Utrecht ligt. Een grijsaard rijdt aan de spits naast een gepantserden ridder, boven hun hoofd wordt de banier van Sint Maarten geheven, violetkleurig is de mantel van den grijsaard”....

Een met moeite bedwongen kreet ontsnapte Rolfr.

„Hij of ik! Lang geleden heb ik het gezworen, nu is het uur aangebroken!”

Het was of hij voor het laatst zijn woest, teugelloos leven langs zich zag voorbij trekken, met de eenige taak, die hij zich ooit had gesteld. Medelijden met den man, dien hij reeds zooveel leed had berokkend, kende hij niet. De schande die hij, bij nederlaag, over zijn eigen hoofd bracht deerde hem evenmin, de verachting der menschen was hem onverschillig. Wraak riep hem en voor die roepstem was hij nooit doof geweest of had hij geaarzeld met zijn antwoord.

Ook thans zette hij zijn horen aan den mond, ver in het rond schalde de toon. Hij wist, dat de Denen hun tegenstanders ver in aantal overtroffen, hij voelde zijn macht, dàt was leven.... „Rolfr Jarl geneest heden zijn wonden, al bekoopt hij het met den dood,” mompelde hij voor zich heen. Toen zond hij zijn ruiters weg om plunderaars op te vangen, om anderen, die mondvoorraad roofden, te zoeken. De bewakers der vloot werden gewaarschuwd, de voetknechten in slagorde gesteld. Weldra zetten zij den weg af of lagen verborgen tusschen het kreupelhout, waardoor de heirbaan werd omzoomd. Zoo wachtten de Denen de mannen van Sint Maarten af. Nog enkele oogenblikken en een plechtige zang golfde hun tegen. Door de geestelijken werd hij aangeheven, die de banier hoog hielden boven het hoofd van den bisschop. Voor zoover zij latijn verstonden vielen de leeken mee in:

„Media vita in morte sumus,
quem quaerimus adjutorem,
nisi te domine, qui pro peccatis
nostris juste irasceris
Sancte Deus[24]

Terwijl ruiters en voetknechten in dichte gelederen naderkwamen, zagen zij de donkere menschenschaduwen op het groene veld. Wapens flikkerden en daarboven straalde de zon en weerkaatste haar glans in die werktuigen des doods.

„Unruoch, hoe groot schat gij den vijand?” vroeg de bisschop.

Unruoch hief zich op in de stijgbeugels:

„Het kreupelhout glinstert van wapens, de heirweg en de stroom zijn vol helmen en houwers, vele honderden in aantal, gewis. En ginds rent een dicht aaneengesloten bende het veld in en vele schepen der vloot varen met hun bemanning rustig verder. Daar wordt geen boogschot gedaan, geen pees gespannen. Willen de Denen ons omsingelen of den terugweg afsluiten?”

„Dat moet hun worden belet!”

De stem van den bisschop klonk boven gedruisch en wapengekletter als vele jaren vroeger, toen zij haar bevelen gaf in het ruitergevecht. Hij wenkte graaf Frethibold aan zijn zijde. Zacht maar zakelijk klonken zijn woorden. Toen werd Henno, wiens reis naar Aken niet noodig was geweest, met Gerlach, waarmee hij groote vriendschap had gesloten, teruggezonden naar Utrecht.

„Het is hoog tijd, dat wij komen!” riep Unruoch weer. „Ziet dien rooden gloed in de verte! Weer branden er hoeven!”

„Daar ligt, geloof ik de Hohorst; heer bisschop, red uw stichting!” viel graaf Frethibold in.

Bisschop Ansfried schudde het hoofd: „Wij mogen onze geringe strijdmacht niet verbrokkelen. God zelf zal haar beschermen, redden wij de vrouwen en kinderen, die te Utrecht weerloos achterbleven voor het geweld der Denen!

„Ziet, daar rennen reeds de voorste ruiters!” hernam Unruoch. Hij rukte zijn zwaard uit de scheede en zwaaide de kling boven zijn hoofd.

Graaf Frethibold smoorde een bitteren uitroep: in hun aanvoerder had hij Rolfr, „den Deen” herkend.

„Groote God, sta ons bij in den ongelijken strijd!” fluisterde bisschop Ansfried. Want de vijanden overtroffen ver in aantal zijn geringe macht van te voet vechtende soudenieren en den slechts half voltalligen heerban.

„Wij strijden voor vrijheid en recht. Die wetenschap schenkt iederen arm tienvoudige kracht!” riep Unruoch, met gloeiende trekken.

„Steekt de horens, zwaait de banier! Laat een zang van zege en glorie weerklinken!” klonk het bevel van den bisschop.

„Wie weet hoe ras overstemd door de bazuin van het jongste gericht,” mompelde graaf Frethibold zacht. Maar hij gaf het verlangde teeken. Van beide zijden suisden de eerste pijlen, zij troffen geen wit. Als verbijsterd was de kleine ruiterbende, hiermee ook het voetvolk in verwarring brengend, teruggedrongen op het gezicht van de breede gevechtslinie der Denen. Toch zagen zij die niet geheel. De linkervleugel werd verborgen door bosch en kreupelhout, zoodat het gedeelte, door graaf Frethibold als uiterste stelling aangezien, alleen het centrum vormde. Een derde der tegenstanders bleef zijn geringe macht op deze wijze onbekend — tot haar geluk.

„Voorwaarts kinderen! Waarvoor zoudt gij vreezen? Met dien ongeregelden hoop komen wij spoedig klaar!”

Door Unruoch en zijn onmiddellijk gevolg omringd snelde hij zoo onstuimig voorwaarts, dat de aarzelende ruiters, die nu weer stand hielden, zich nauwelijks bij hem konden aansluiten.

Zonder zich te verroeren wachtten de in kamp en strijd vergrijsde Denen — Harald Sigvatr en Rolfr Jarl bevonden zich aan hun hoofd — de naderstormenden af. Zonder een speer te werpen of een boog te richten, lieten voetvolk en ruiters — het waren meest in ’t land geroofde paarden, die de Denen bezaten — hun tegenstanders naderen.

„Schiet nu! Stoot toe!” beval Harald. En met de snelheid van het weerlicht wierp zich het geheele centrum op ruiters en rossen. De schok was geweldig; de voetknechten sneden de pezen der paarden door, om daarna handgemeen te worden, de ruiters bekampten elkander met het zwaard. Maar kloek hielden de burgensen stand.

„Vooruit kinderen! Houdt u goed! De zege is ons!” riep hun aanvoerder. Zijn blinkend zwaard schoot vonken, allen vooruit drong hij in op den vijand. Met verbazing zag de bisschop het. Was dat de sombere, hopelooze gouwgraaf van weleer? Dicht aaneengesloten volgden hem de soudenieren, als een hagelstorm bij winternacht snorden hun pijlen van den boog. Eensklaps dreef een gepantserde gestalte zijn paard door den warrelklomp van strijders. Het was Rolfr Jarl. Hij had den veel gehate, lang gezochte in het oog gekregen. Trotsch strekte hij zijn hand uit, het was als wilde hij haar leggen niet op den man, voor hem, maar op de macht, die dezen behoorde. Zijn stem klonk hijgend:

„Laat mij door! Een zwaardslag moge eindelijk tusschen ons beslissen! Laat zien of zijn witte afgod hem beschermt!”

Met een forschen sprong van zijn vurig paard brak hij zich baan en bereikte den bisschop, die hem afwachtte ongewapend, onbevreesd.

„Sterf christen!” hoonde de Noorman, en hief met beide handen zijn breed slagzwaard op.

„Maar gij het eerst!” dreigde graaf Frethibold, naderspringend op zijn zwarten hengst. Meteen stiet hij zijn zwaard in de okselholte van Rolfrs pantser, waar dit onbeschermd was door den hoogopgeheven arm, die het zwaard richtte. Het wapen ontviel de geweldige vuist van den Noorman, kermend stortte hij uit den zadel, paardenhoeven gingen over hem heen. Verbijsterd van schrik zagen zijn ruiters hem vallen.

„Rolfr Jarl, de onkwetsbare en reeds nu, bij het eerste treffen!”

In verwarring wendden zij hun paarden, sleepten anderen mee. Het gevecht dreigde te ontaarden in een wilde vlucht.

Harald Sigvatr zag het. Hoog zijn reusachtige gestalte opheffend, trachtte hij de vluchtelingen tot staan te brengen met beloften en dreigende woorden.

„Vernietigt hen of zij doen het u! Op! Den vijand tegen! Hij vlucht reeds op uw gezicht!”

„Zegevader, bij u is de overwinning!” juichten vele stemmen. Terwijl op zijn bevel het beweginglooze lichaam van Rolfr Jarl naar een der schepen werd gedragen, volgden de Denen opnieuw hun onverschrokken Viking. Uit het kreupelhout vloog thans een wolk van pijlen.

„Knielt! Dan snorren zij over uw hoofden heen! Mikt op het kreupelhout, daar glinstert het van stormkappen en wapens!” beval graaf Frethibold. Het was of hij in zijn borst al de pijlen wilde opvangen, die zijn soudenieren moesten treffen.

Te midden der wilde, vernieuwde worsteling stormde een kleine drom Deensche voetknechten onstuimig op hem in. De beide eersten reed hij omver met zijn paard, doch in het eigen oogenblik suisde een speer: op de voegen van zijn rusting, bij den halsberg was zij gericht. De stoot zou doodelijk zijn geweest, indien Unruochs zwaardhouw de spits niet had gescheiden van de schacht. Hoog wierp hij haar over de rijen der strijders, toen stiet hij den voorsten aanvaller terug en reed diens makkers onder den voet. Verschrikt vluchtten de overigen, graaf Frethibold greep de hand van Unruoch:

„Hoe zal ik u ooit kunnen danken, gij hebt mijn leven gered!”

„Spreek daar niet over! Gij zoudt hetzelfde voor mij hebben gedaan!”

Beider oogen ontmoetten elkaar en de gouwgraaf verbleekte. Moest hij zelfs te midden van het rumoer van den slag worden herinnerd aan zijn verloren geluk? Lang geleden had hij dien zelfden blik gezien — in de zielvolle oogen zijner vrouw.

Maar thans gonsden opnieuw uit het kreupelhout aan weerszijden van den weg de pijlen in zulk een dichte menigte, dat zij vriend en vijand tegelijk troffen. Onafgebroken klonk het snorren der pezen, het suizen der pijlen. Menige strijder viel, de ruiters met hun paarden, de voetknechten waar zij stonden.

Rondom de banier, die nog steeds boven het hoofd van den bisschop haar breede banen uitsloeg, had zich een uitgelezen groep geschaard. Het werd een zware kamp. Met woord en voorbeeld moedigde Harald Sigvatr zijn Denen aan, zelf stormde hij aan hun hoofd los op de ijzeren haag van schilden en speren. De levenlooze lichamen der neergehouwen helden van beide zijden lagen dooreen in groot aantal. Het bracht niemand aan het wankelen. De dooden hadden hun plicht gedaan. Vol mannenmoed volgden de levenden hun voorbeeld. Het zwaard van Harald deed opnieuw een bloedstroom vloeien, zijn oog en doel bleef de verachte bisschop der christenen, en de banier met het kruis. Tot nu toe was zijn aanval op dit symbool der christenheid tevergeefs geweest, het zou niet langer zijn. Zijn hand greep de gewijde vaan, een krakende slag spleet reeds de schacht, toen een luid geschreeuw op den heirweg hem het hoofd deed omwenden. Die beweging, vluchtig als een ademtocht, besliste den strijd. Met beide handen zijn geweldig zwaard opheffend, scheidde de gouwgraaf met een enkelen dreunenden slag hem het hoofd van den romp en terwijl de Denen, in verbijstering over den dood van hun aanvoerder, de wapens neerwierpen, greep Unruoch het paard van den bisschop in den teugel en voerde hem weg uit het woest tumult naar veiliger, vrediger oord: den Hohorst. Op den heirweg vertrapten in wilde vlucht de Denen elkander in hun waanzinnige haast om op de schepen hun leven te redden. Want de achterste gelederen keerden zich tegen de voorste en versperden dezen den doortocht. Als een verward kluwen betwistten de Denen elkander iedere schrede, het dreigend geroep herhaalde zich: een kleine bende landbewoners uit den omtrek, door Henno aangevoerd, stormde onder luide verwenschingen in op de achterste gelederen. Sommigen van hen waren tegenwoordig geweest bij het offer, door Rolfr Jarl gebracht. Zij herinnerden zich de woorden, door hem bij den grafheuvel van Roruk gesproken — dat was dan de uitkomst van zijn voorzeggingen en beloften! Een nieuwe inval der moordende en plunderende Deensche benden!.... Haat en woede maakte van geringe vrijen, van de meest verachte eigenhoorigen helden. Zij volgden Henno, die zich aan hun hoofd stelde zonder beraad. Zwervend door het veld, beroofd van hun ellendige woning of geringe have, hadden zij, zonder aanvoerder zelf geen aanvallers durven zijn. Blootshoofds, barrevoets volgden zij hem, gewapend met kodde en herdersstaf, met woesten wrok in het hart. En hun aanval bracht de verwarring te weeg — die hier de aanvang werd van de volkomen nederlaag der Denen: beroofd van hun dapperen aanvoerder kozen zij de vlucht als eenige uitkomst.

Voort joegen zij, voort, naar de schepen, thans hun redding; vergetend, dat hun nederlaag in zegepraal zou kunnen eindigen, als zij Utrecht, het nu geheel van verdedigers ontbloote Utrecht konden bereiken. Voort renden zij, voort, hun laatsten pijl afschietend, zich met de vuisten een weg banend, elkander iederen duimbreed gronds betwistend. Dwars over de velden stormden zij, vluchtend door het rietgras, dat menigmaal met zijn sierlijk wuivende pluimen het verraderlijk moeras bedekte, waardoor ieder, die waagde zijn vrijen grond te drukken, werd meegesleurd naar de diepte. Geduchter ketenen voor den vermetele dan boeien van ijzer ooit konden zijn. Het moeras voerde de vluchtenden in den dood en die achter hen waren snelden over hen heen of zonken, om een gelijk lot te vinden, in de taaie modder, waar hun de genadeslag wachtte der mannen van Utrecht.

Anderen, gelukkiger, slaagden er in over den heirweg naar de schepen te ontkomen. Zij waadden door den stroom, riemen werden hun toegestoken, zij werkten zich aan boord... „Gered!” klonk de schorre juichkreet honderdwerf herhaald. Zij grepen roer en touwen, spanden de zeilen, nieuwe vluchtelingen kwamen... „Naar Utrecht!” luidde de algemeene kreet, door een nieuwen pijlenzwerm gevolgd, nu afgeschoten van het veilige dek.

Graaf Frethibold zag het rustig aan, de pijlen troffen geen doel en de wind blies niet in de zeilen in de gewenschte richting. Zwaar zou het den afgematten strijders vallen alleen met behulp der riemen eerst het Almere en dan, door de Vecht, Utrecht te bereiken; àls zij dit bereikten. Want reeds moest Gerlach, op zijn last teruggekeerd, daar over den heirweg zijn aangekomen. En de weinige achtergebleven wachters hadden thans gewis zijn bevel reeds volvoerd om alle beschikbare schuiten en koggen dwars in de rivier te laten zinken. Dit zou de nadering onmogelijk maken voor iederen vijand.

Een woest gehuil, opklinkend van een der grootste schepen, voerde zijn gedachten terug, een kreet van ontzetting ontsnapte ook zijn lippen. Rolfr Jarl, ontwaakt uit zijn bezwijming, stond bij het roer van het bevelhebbersschip. Zijn eigenaar, de gevallen Viking, verbloedde verlaten op het veld. Vertrapt was zijn lichaam door vluchtende menschen en steigerende paarden. In ongeregelde drommen, met opgeheven armen, de wapens wegwerpend, vluchtten nog altijd de Denen verder landwaarts in of bestormden zij de schepen, over lijken of met bloed doorweekt slijk, achtervolgd door een schier razende menigte. Tusschen de angstkreten der vluchtenden en het gekerm der gewonden rezen de juichkreten der overwinnaars.

Rolfr ving beide op. Sloeg de gewisheid, dat alles verloren was voor zijn volk, voor hem, ook zijn geregeld denken in boeien?

Met een brandende toorts rende hij langs het scheepsboord, de helm was hem ontvallen, wild zwierden de dichte haren hem langs het woest gelaat.

„Lafaards! Vluchtende gezellen, gaat! Van hier! Vlucht ook van hier! Ik wil het! Laat mij alleen, ook in den dood alleen!”

Als een razende zwaaide hij de brandende pijnhoutspaan. De spattende vonken vielen overal, weldra dansten vurige vlammentongen om het droge touwwerk en over de opgetaste waarderobe op het dek. Tevergeefs trachtten de schepelingen hem de brandende fakkel te ontrukken, of de vlammen, die de opstekende wind aanwakkerde, te dooven. Met de reuzenkracht van den waanzinnige sloeg hij de helpende handen van zich, zengde hij met de gloeiende toorts zijn redders haren en gelaat. Zij moesten het allen opgeven tegen dien eene, die niets menschelijks meer bezat, die hen vervolgde, voortdreef over het schip in stormende vaart, onder het uitstooten van rauwe kreten, een roofdier der wouden gelijk.

De in den krijg geharde mannen zwichtten voor deze overmacht, zij sprongen over boord, om zwemmend een der overige schepen te bereiken of bij hun vernieuwde vlucht te vallen onder de pijlen der Utrechtsche burgensen.

Nog eenmaal klonk Rolfrs honende schaterlach. Hij stond op de voorplecht alleen, om hem sloegen reeds de vlammen, die hoog opkringelden om den mast.

„Lafaards, gij allen! Weest vervloekt! Ik blijf en ga onder in den vuurdood. Dan stijg ik op tot de goden, doch gij, nietswaardige vluchtelingen, daalt af in den nacht! In hel zinkt gij, in hel!”

Weer zwaaide hij in krankzinnige woede zijn toorts, hooger verhieven zich de rosse vlammen, vleugels van vuur geleken de strakgespannen zeilen. De wind wakkerde aan; met scherpen ademtocht blies en huilde hij, driftige storm wolken met een eigenaardigen rooden gloed, joegen donker langs het zwerk. Voort, op de vleugelen van den wind dreef het drakenschip, voort.... Onbeweeglijk met door bloed beloopen oogen zag Rolfr het aan. De gouden dolfijnen werden tot een vormloozen klomp, de blinkende schilden langs het scheepsboord zwart van den rook, de zeilen van zeehondenvel een hoogslaande vuurzuil, de geroofde schatten verbrandden tot asch.

Hij lachte, als het huilen van een demon klonk het. Want de vonkenregen spatte over op de andere schepen, en de strijders van daareven met hun bloedende handen, hun gewonde, van vermoeidheid bevende armen haastten zich te blusschen, te redden wat nog te redden scheen.

Rolfr Jarl lachte, zegevierend. Hij alleen stond in de vlammen, hij vreesde noch bluschte ze. Nog eenmaal, toen de wind het gordijn van vuur en rook terugsloeg, werd zijn forsche gestalte zichtbaar. Weggeworpen had hij de vonkenspattende toorts, zijn geweldigen hamer met de zegerunen zwaaide hij boven zijn hoofd als daagde hij een geheele vijandige wereld uit ten kamp en strijd — nog een oogenblik, toen viel krakend de brandende mast neer met dof gedreun. De Noorman wankelde en plofte voorover in den gloed, de vlammende zeilen bedekten hem geheel.... Op de vleugelen van den wind vloog de vurige scheepsromp verder, altijd verder naar de zijde van den Ravenhorst.

Het landvolk uit den omtrek, wier ingrijpen de zege had beslist, die terstond verder waren getrokken naar den gehaten dwangburcht en nu de breede, gesloten poort rameiden van het schijnbaar verlaten slot, snelden toe. Met haken en kodden gelukte het hun, na menige vergeefsche poging, het gloeiende, half uitgedoofde wrak aan land te trekken en den brand geheel te blusschen. Zij riepen en vroegen, maar aan boord gaf niemand antwoord.

In de verte zagen zij het overschot der ontredderde vloot. De gedunde bemanning roeiend met al de kracht, die haar restte om het land te ontvluchten, dat zij hadden willen maken tot hun roof en buit, tot een vernederd wingewest.


[24]

Ons leven is, op aard ten deel slechts leven,
Wij zien den dood gestadig ons omgeven,
Wie schenkt ons kracht in ’t uur der scheidingssmart,
Dan Gij, o, Heer, gij rechter van ons hart?
Heilig God!”

HOOFDSTUK XXVI.

De avond daalde over de heide, scherp teekenden zich de bruine lijnen van het landschap af tegen het koepelgewelf der lucht. Het laatste, gloeiend purper was reeds lang uitgewischt, thans werden de wolken gekleurd door een vreemden, rossen gloed. Het was alsof het uitspansel plotseling zou worden verduisterd, bloedig scheen de hemel door een opkomenden lichten nevel.

Niemand der bestormers van den Ravenhorst sloeg er acht op. De breede voorpoort van de buitenste gracht werd, na veel inspanning, opengerammeid, neergelaten de onverdedigde brug. Thans was het zegevierende landvolk de tweede gracht overgetrokken en dreunde onder zijn bijlslagen de zware haldeur, waarachter de geringe bezetting bescherming had gezocht, die met een flauwe poging tot verweer, haar geringen voorraad pijlen afschoot door de smalle muuropeningen, meer schietgaten dan vensters.

De bestormers waren aanmerkelijk versterkt. Graaf Balderik van Hamalant, de bewindvoerder van Drenthe, had zich met een gedeelte zijner wapenknechten bij hen gevoegd, de overigen vervolgden op koggen en schuiten het overschot der Denenvloot, dat door de Eem het Almere trachtte te bereiken.

Vrouw Sigrid zag het eene aan en het andere — krampachtig waren haar handen saamgewrongen, haar scherpe tanden knersten op elkaar. Zij stond op den toren van het landkasteel, dat zoo menige bange klacht had gesmoord achter zijn zware kerkermuren. Den wachter had zij weggedreven met een snerpend:

„Ga naar beneden! Verdedig je lijf, als je niet even laf bent als die daar!”

Haar hand wees naar de ontredderde, vluchtende Denenvloot. Met een woeste beweging streek zij zich de grijze haren uit het gezicht, zij zag de golven van de Eem, wonderlijk rood in de weerkaatsing der vreemd gekleurde lucht.

„Ik wou, dat ze allen verbrandden!” Haar stem werd verstikt door machtelooze woede, zij zag, dat alles verloren was.

Langzaam ging zij de steenen trap af, naar beneden, duizelend, tastend naar een steun, zij, de vrouw, wier geestkracht steeds die van menigen man had overtroffen. Zij had alles verwacht van de aarde en nu de aardsche macht haar ontzonk, blikte zij in de leege ruimte, zocht zij tevergeefs naar een staf om op te steunen.

Zij begreep, dat het volk algemeen in opstand was gekomen tegen de vermetele indringers. Plotseling zag zij allen, op wier bijstand zij vast had gerekend, tegen zich gekant. Van een gravinnekroon had zij gedroomd, als de regentes Luitgarde van Kennemerland sierde en de werkelijkheid zou haar aanschouwen als gevangene of vervolgde vluchtelinge....

Het was haar eensklaps of zij door vlammen werd omringd, een verterend vuur, dat zij zelf had ontstoken. Een donkere gloed trok bij dit denkbeeld over haar strenge trekken — wees het haar een uitweg?

Zij trad in de hal, waar zij de verdedigers vond van haar huis, moedeloos, tot onderhandelen met de bestormers bereid — hun laatste pijlen waren verschoten.

Swanwitha zag zij er bleek, gelaten tusschen de jammerende vrouwen. Olaf, ernstig en kalm, bevond zich aan haar zijde. Hij had de kortstondige verdediging bestuurd, nadat de aanval, op last van vrouw Sigrid zelf, zijn kerker had ontsloten. Nu beraadslaagde hij zacht met Lars, den ouden slotvoogd.

Zij zag hem aan zooals een jager dat een gewonden wolf zou doen. Moet hij den genadestoot nog hebben of heeft hij dien al beet?....

Maar geen radeloosheid, wel berusting las zij op zijn trekken. Het zou dus aan haar zijn, hem dien stoot te geven.

Zij wenkte hem met den slotvoogd haar te volgen, Swanwitha nam zij bij de hand. Naar het kleine torenvertrek ging zij hen voor. Het eenige venster gaf het uitzicht op het voorplein, zij aanschouwden den dichten drom der bestormers. Weldra zou de poort bezwijken.

„Ik heb heden een brandend schip gezien” — ving zij aan. „Ik benijdde allen, die zich er op bevonden. Zij vallen niet in de handen van dàt gespuis.”

Verachtelijk wees haar hand naar beneden. Zij wist niet wie zich had bevonden op dat brandende schip! Bitter ging zij voort:

„Ik kon hun dood niet deelen, maar ik wensch voor mijzelve een gelijk einde. Ik zal nooit als gevangene staan voor dien christen-bisschop. Er zijn pekkransen en teertonnen en ontvlambare stoffen genoeg in de kelders.”

Zij wendde zich tot Lars, gebogen door de jaren, door den druk der dienstbaarheid.

„Hoop ze op en steek ze aan. Gelast allen hier bijeen te komen. De christenen mogen ervaren, dat niet slechts Odins zonen dapper en onversaagd weten te sterven, maar, dat ook de vrouwen der Noormannen de kracht bezitten om kloekmoedig hun lot tot het hare te maken.”

Zij was altijd een onverschrokken vrouw geweest, zij bleef zichzelve gelijk tot het bitter einde. Olaf voelde de bewondering, die moed altijd verwekt, maar met meewarigheid vermengd — het was een wanhoopsdaad uit trots en zelfzucht geboren. Ernstig zag hij haar aan:

„Wat gij van plan zijt is misdadig. Gij hebt u zelve het leven niet gegeven, het behoort u niet toe. Zegt de stem van uw geweten u dan nooit, dat het leven u werd toevertrouwd als een gift van omhoog, als een ernstige plicht, die vervuld moet worden tot den laatsten ademtocht, die u wordt geschonken! Geleend goed is ons aardsch bestaan, wie heeft recht het te beschouwen als zijn eigendom? De Almachtige, die den mensch het leven gaf snijdt het af, als Hij de ure gekomen acht, en Hij, die de ziel terugeischt voor hooger bestaan, zal ook eenmaal zijn schepselen oordeelen naar hun daden.”

Sprakeloos had zij hem aangestaard, hem laten uitspreken, als verstond zij de woorden niet, die in haar oor drongen. Met een schier waanzinnigen blik zag zij op tot de hooge gestalte van den jongen Viking. Op Olafs edel gevormd voorhoofd las zij met den moed om pal te staan voor zijn overtuiging, onwrikbare wilskracht. Hier zou bedreiging baten noch bede, zij begreep het. Woede over het mislukken van haar plan met den eigenzinnigen trots, die nadenkt noch denkt aan toegeven, namen bezit van haar geheel.

Minachtend zag zij Olaf aan:

„U veracht ik, want gij zijt een christen. Eerder had ik verwacht, dat Muspelheims vuurvonken zouden neervallen om ons allen in vlammen te doen opgaan, dan, stoute Viking van weleer, dit te vernemen van u! Gij een slaaf van den witten Christus, gij!”

Zij slingerde hem haar woorden tegen, als wilde zij hem geeselen met het scherpste wapen, dat bestaat: de tong.

Maar hij hief de hand op ernstig, waardig:

„Geen slaaf, maar een mensch van eerbied doordrongen voor de hooge, edele leer van den Gekruiste. Wat acht gij meer verheven: het leven te ontvluchten door een lafhartigen zelfmoord of boete te doen voor begaan onrecht en het aardsche bestaan te maken tot voorbereiding voor de onsterfelijkheid, weggelegd voor allen, die God liefhebben boven alles en hun naasten als zich zelven?”

Geen antwoord keurde zij hem waardig, den slotvoogd dreef zij voort met een kort bevel. Olaf trad haar in den weg:

„Het zal niet geschieden! Gij moogt deze menschenlevens, — de meesten zijn vrouwen en kinderen — niet opofferen aan uw waanzinnigen trots!”

„Wat deren mij die wezens! Alles heb ik gewaagd om groot te zijn en de heerschappij ontvalt mij nu ik haar gegrepen waande. Men zal mij bespotten, en — vergeten. En, dàt duld ik niet — nòòit! — Ik zal mij gehaat maken in den dood, meer dan ooit in het leven. Zoo zal ik voortbestaan in de herinnering van dit volk. Mijn naam zal slechts met afgrijzen worden geuit, maar hij zal worden meegedeeld aan de geslachten, die thans nog niet zijn. Voortleven zal ik, beladen met een vloek en — dat is de onuitwischbaarste herinnering.”

Welk een verschrikkelijk gesprek in dit vreeselijk oogenblik! Het was te veel!

Schreiend klemde Swanwitha zich aan haar vast:

„Grootmoeder! Grootmoeder, heb medelijden met ons — met u zelve!”

Met een ruk stiet vrouw Sigrid haar terug:

„Ga weg! Smoor in de vlammen mijnentwege. Hoe heb ik je altijd gehaat! Je te zien was een onafgebroken marteling, want in iedere lijn van je wit gezicht geleek je háár. Weg, kleindochter van Hereswit van Strijen! Weg!”....

Haar laatste woorden smoorden in een oorverdoovend gekraak.

Een dichte wolk van smook dwarrelde naar boven. In het vertrek werd het tot stikkens toe benauwd, de hitte kwam nader....

„Lars heeft mijn bevel volvoerd! Weldra verbranden wij met dit geheele onzalige ravennest tot asch!”

Een krijschende lach vergezelde haar woorden. Vastbesloten greep Olaf Swanwitha’s hand.

„Kom mee, naar beneden! Ik zal u trachten te redden!”

Toen keerde hij zich nog eens, reeds bijna op den drempel van het vertrek, tot vrouw Sigrid.

„Gij zult geen nieuwe schuld op u laden! Ik zal het voorkomen!”

„Mij belet niemand wat ik wil!”

Zij was hem voor geweest bij de deur, nu werd die met een slag dichtgeworpen.

„Verbrandt dan samen! Voor de Denen is alleen de naam van christen reeds een doodvonnis!”

In een schamperen lach smoorden haar woorden. Haar vaste schreden klonken op de steenen wenteltrap. Zij ging om te zien haar triomf, de zegepraal van een demon.

Ook Swanwitha hoorde het knappen van hout, het knetteren van het vuur, zij wist, dat haar dood nabij was en, dat zij dan zou staan tegenover God. Zij voelde wel de hitte naderkomen, de laaiende hitte maar het verschrikte haar bijna niet, zij dacht alleen aan het einde, dat zoo snel naderde, dacht, dat zij dan haar ziel zou teruggeven aan Hem, Die haar had geroepen in het leven. En zij voelde zich als een slaaf, die zijn ketenen afwerpt, als een vlinder jubelend opstijgend in het zonlicht, na duisternis en winterkou.

„Het scheiden is niet zwaar,” fluisterde zij voor zich heen. „Waarom vreezen wie God liefhebben den dood? Zij gaan toch uit de duisternis naar het licht?”

Door haar gedachtenstroom drongen de verwarde strijdkreten, het kletteren der wapens, vermengd met triomfgeroep en wraakgeschreeuw — de droevige klanken der aarde. Het was haar of al dat tumult ineenvloeide en zich vormde tot een enkelen kreet: die der gehoonde menschheid en zij dacht, dat het leven veel zwaarder was dan het sterven. Waarom was dit zoo, waarom?

Dichtbij, héél dicht, hoorde zij nu al het woeste gedruisch, dat gevecht en dood vergezelde, maar daartusschen klonk iets anders.

Het was of een plechtige stem tot haar sprak, langzaam, duidelijk, of zij het verstond boven het geraas van den strijd:

„Wat het leven zoo zwaar en bitter maakt is, dat de menschen elkander haten in plaats van liefhebben. En wanneer iemand sterft, dan wordt alle haat uitgewischt; daarom is de dood minder hard dan het leven, daarom is de liefde sterker dan de dood, want zij alleen is het die hem heeft overwonnen.”

Toen zij dat zachte woord had verstaan, werd een plank der deur ingetrapt, splinters en spaanders stoven rond, een bijlslag vergrootte de gemaakte opening, gepantserde gestalten drongen binnen, Unruoch bevond zich aan hun hoofd. Met een snelle beweging nam hij Swanwitha in zijn sterke armen en droeg haar de nog veilige steenen trap af naar beneden, waar zijn strijdbende trachtte de vlammen te dooven.

Naar buiten bracht hij haar. Onder zijn bijlslagen was de voor poort bezweken — zij was gered.

Unruoch zag om zich heen, de weinige verdedigers van den burcht, allen gewond, drongen op elkaar, de vrouwen klemden hun schreiende kinderen vaster in de armen.

Uit de groep trad Olaf naar voren, recht toe op den aanvoerder:

„Schenk jonkvrouw Swanwitha goed geleide en de vrijheid om te gaan waar zij wil. Zij is onschuldig aan al deze gruwelen. Wat mij betreft: ik geef mij aan u over. Het is niet mannelijk, maar lafhartig menschenlevens of zich zelven noodeloos op te offeren voor een verloren zaak. Wie beslist welke taak mij nog is bereid in het leven? Ik zal het afwachten.”

Een stem schor van haat en woede brak zijn woorden af.

„Ontvang je loon nog voor je taak aanvangt. Daar, dáár!”

Vrouw Sigrid had een weggeworpen mes gegrepen; wit van drift slingerde zij het Olaf naar het hoofd. Het trof zijn hals, zijn bloed vloeide. Swanwitha strekte de armen naar hem uit, vrijwillig voor de eerste maal.

„Mijn lieve zuster, heb dank.” Fluisterend klonk het, en het was Olaf bij die woorden, alsof hij nu in waarheid geheelen afstand van haar had gedaan. Maar in de droefheid, die opnieuw bezit van hem nam, mengde zich nog een ander gevoel. Hij wist nu, dat de godsdienst der christenen niet alleen groot, maar ook dat hij goed was. Want wie, die zich zelven zocht, was dit ooit? En deze godsdienst eischte geheelen afstand van eigen ik, van alle aardsche verwachtingen en wenschen. „De liefde zoekt zichzelve niet.” Eens had hij die woorden gehoord, nú begreep hij ze geheel.

Maar de opschudding door vrouw Sigrids woeste daad ontstaan, voerde hem terug tot de bittere werkelijkheid.

Met een vasten greep had Unruoch haar hand omklemd. Want weer had zij het mes opgeraapt van den grond.

„Bind haar!” klonk nu zijn kort bevel; zij verweerde zich met vuisten en tanden, wit schuim beefde op haar vertrokken lippen.

„Geef mij een mes, een zwaard! Doorsteek mij, laat mij het mij zelve doen! Ik wil niet als gevangene naar.... Ik wíl niet!”...

„Zij is razend!” mompelden de speerknechten, die haar in hun midden namen en trachtten weg te brengen op Unruochs last.

Niemand sloeg langer acht op haar woorden of bevelen! Dit deed den beker overloopen voor de trotsche vrouw, bewusteloos sloeg zij neer.

Unruoch had intusschen bevel gegeven de kerkers te openen. Onder de bevrijden was ook Yglo. — Nu wendde hij zich tot de droevige groep, waarvan Swanwitha en Olaf het middelpunt vormden. Ook in zijn borst streden plichten en wenschen om den voorrang. De eerste verwonnen.

„Ik zal voor hem doen wat ik kan bij den bisschop. Gaat nu beiden mee, mijn boogschutters zullen hem dragen,” sprak hij tot Swanwitha.

Hij wilde haar met geen enkel woord herinneren aan de eens in een wonderzalig uur afgelegde gelofte. Was voor haar slechts kinderlijk spel geweest, wat voor hem hooge levensernst was geworden? Hij wist het niet, hij vroeg het niet, hij voelde de hand van den plicht, die hem voerde op zijn levensweg....

De sombere stoet van menschen met gezengde haren, bloedend uit meer dan één wond, of afgemat door kamp en strijd, trok over de brug van den Ravenhorst. Aan het hoofd reed Unruoch; op zijn bevel was ook voor Swanwitha een paard gebracht, zwijgend ging zij voort aan zijn zijde. Op een baar, gevormd door gekruiste speren, met een wijden mantel bedekt, rustte Olaf. Een ruiter had vrouw Sigrid, nog steeds bewusteloos, voor zich op het paard gelegd. Diep haalde menige vrouw van het burchtgezin adem, toen zij zich bevrijd zag uit het verschrikkelijk verblijf, waar soms nog kleine vlammen opflikkerden als zooveel vurige tongen.

„Hij alleen heeft ons gered van den vuurdood!” fluisterde er een op Unruoch wijzend.

„Maar hij wilde het ook doen,” hernam een ander en dankbare blikken gleden over Olafs kleurloos gelaat.

Ja, gered waren zij, gered!

Zij stonden en zagen het welbekende landschap, zoo rustig nu en vredig: de heidehoogten met donkere dennen begroeid, het zilveren water van de Eem. Een overweldigend gevoel van verlossing en bevrijding rees in aller hart. Slechts enkele vluchtige oogenblikken.

Eensklaps begon het te druppelen uit de wolken met hun vreemden rossen gloed. Ruischend viel plotseling de regen neer, een regen rood als bloed. De doodsverf der ontzetting streek zelfs over de aangezichten der ruwste krijgers, een steunend geluid drong uit menige dappere borst, het vreeselijk wonder deed het bloed stollen in ieders aderen.

De ondergang der wereld! Zij hadden de steeds met zooveel angst aangehoorde voorspelling vergeten in de hitte van het gevecht, bij de woede der vervolging.

Doch zoo was het dan waar, wààr! Zoo was thans het uur aangebroken, juist als werd voorspeld, met den langsten dag, die ten einde neigde. Als middernacht aanbrak dan.... Doodsangst vereende zich in één enkelen, door merg en been dringenden kreet. Het was of een schot vloog uit ieders keel. En de regen ruischte, ruischte aldoor.... de bloedregen! Steeds grooter werden de druppels, rood verfden zij heide en struikgewas, rood de sidderende aangezichten en angstvol opgeheven handen der menschen. Op de knieën zonken allen, snikkend, kermend, rillend van vrees meer dan ooit te voren. Wanhoopskreten met tranen en afgebroken gebeden vermengd stegen op naar de wolken:

„O, Heer, wees ons genadig! Erbarm u onzer, o, Heer!”

Een gedaante, als uit den grond opgerezen, stond eensklaps tusschen de knielende, in radeloozen angst saamgedrongen menigte.

Niemand herkende in het eerste oogenblik de oude Lisa, die altijd zoo gebogen en droevig rondsloop. Zij droeg een schoonen hoofddoek en stond rechtop vol kalmen ernst. Haar oogen, anders meestal neergeslagen, zochten nu de door doodsangst verwrongen trekken van het knielende volk. Een ongewoon zachte uitdrukking lag op haar gerimpeld gezicht, toen zij sprak — sommigen meenden, dat zij tranen in de oogen had:

„Ik ben gekomen om u allen te zeggen, dat gij niet bang behoeft te zijn, want de Heer Jezus leeft en Hij zal over ons waken. Hij zal in het verschrikkelijke oogenblik zijn engelen zenden om ons te voeren naar een betere wereld. Komt, gaat allen mee, dáárheen! Daar bidden zij en wie bidt heeft niets te vreezen, want onze God is de hoorder der gebeden!”

Zij hief de hand op en aller oog volgde zonder onderscheid, die beweging. Hoog op den heuvel zagen zij den Hohorst met de kleine kerk, geblakerd en zwart geschroeid door een plunderende Denenhorde, maar toch onaangetast door het vuur, dat het woongebouw verteerd had. Helder licht straalde uit de kleine vensters, de klok begon te kleppen met zilveren klank....

„Daarheen! Daarheen!”....

Met hijgend verlangen, als zagen zij een vluchthaven ter redding en veiligheid in den uitersten nood, richtten de in ’t stof gebogenen zich op.

Van enkele op de Denen veroverde schepen was reeds te voren een brug gevormd, dwars in de rivier, op Unruochs bevel, toen hij bisschop Ansfried in veiligheid bracht uit het krijgstumult van het slagveld. Over die wiegelende bodems stroomden thans allen....


HOOFDSTUK XXVII.

De zware strijd was volstreden, de kamp, met zooveel zorg tegemoet gezien, beslecht, maar geen juichtoon werd aangeheven, geen overwinningskreet geslaakt door de kloeke krijgers. En de ouderen van jaren, van wie meer dan een neerzonk van vermoeidheid — zij dachten aan rust noch sluimering.

De roode regen viel, het begin van het einde, de laatste nacht van het laatste jaar was daar. — —

Snel had zich door de gansche landstreek het gerucht verspreid van den ondergang der gevreesde Denenvloot. De vrouwen riepen het elkander toe met hijgende stem, zij brachten het verder — want strijdend waren nog de mannen — en zoo bereikte de blijmare ook Utrecht. De wachters bij brug en poort vernamen haar het eerst, in overweldigende blijdschap wierpen zij schild en speer van zich: „Daar was immers niets meer te vreezen, niets meer!”....

Ademloos berichtten zij het vrouw en kinderen, die baden in den Dom. Maar dof sprak een der vrouwen:

„Waartoe die vreugde, als de aarde toch vergaat, over enkele uren reeds?” Toen liep opnieuw een rilling ieder, die het verstond door de leden. Zij zagen om zich als misten zij iets. De diepe Romaansche gewelven, waarin het flikkerde van wemelend kaarslicht, schenen eensklaps duister.

„Onze bisschop!.... Wij moeten zijn waar hij is, als het bazuingeschal der engelen weerklinkt! Hij zal ons voorgaan in het gebed en genade voor ons afsmeeken van den Heer!”

„En hij zal Gods barmhartige liefde over ons inroepen, door Wiens hulp heden ook de Denen werden verslagen”....

„En de Antichrist.” Onhoorbaar bijna was het gefluisterd, maar het werd herhaald en geloofd.

Toen was het eensklaps of een schok voer door de geheele schare.

Alles verhief zich, mannen, vrouwen en kinderen en in plechtigen optocht trokken allen de stadspoort uit om bisschop Ansfried op te zoeken. Hij wist immers steeds een uitweg wanneer allen versaagden, hij had woorden van opbeuring en troost als ieder vertwijfelde, ook nu zou hij kalmte en vertrouwen weten te storten in harten, die sloegen tot berstens toe.

„Naar hem! Naar onzen bisschop!”

Niemand dacht aan den langen weg, die voor hen lag. Naar den Hohorst stroomden Utrechts inwoners te paard, op wagens of te voet om daar het einde af te wachten. Voelden zij instinctmatig, dat de man bij wien zij schuts zochten en steun voor de vreeselijke ontknooping, die naderde onverbiddelijk en snel, zoo hoog boven hen stond, omdat het leed der wereld hem niet meer kon deren, nadat hij zijn zwaarste leed geleden had en de woorden uit de Bekentenissen van Augustinus gemaakt tot de zijne:

„De mensch keert zich naar alle zijden, naar hier en daar, en alle dingen zijn hard en bitter voor hem. Want alleen in U o, God, is ruste. Waarheen de ziel des menschen zich wendt, overal vindt zij smart dan bij U alleen”....

En zoo, biddend, psalmzingend, de kracht overspannend uit vrees van te laat te komen, soms rustend als de angst sterker bleek dan zelfs die opgeschroefde kracht, bereikten zij de hoogte door de Eem bespoeld, schier ter zelfder tijd, dat van de andere zijde de zegevierende overwinnaars in den slag naderstormden als sidderende vluchtelingen. Vluchtelingen voor den rooden regen, waarvan de eerste neervallende druppels ook de naderende burgensen het bloed hadden doen stollen in de aderen.

Het was een verwarde, van ontzetting verbijsterde menigte, die de kleine kerk bereikte, die elkander verdrong om daarbinnen een plaats te bemachtigen, waarin slechts het geringste gedeelte slaagde. Toen schoolden de overigen samen tusschen de geblakerde ten deele daklooze muren van het woongebouw, allen trachtend om door de deuropening, verwijd door het vuur, een blik, slechts één enkelen op te vangen van den bisschop. Maar velen, zeer velen moesten buiten blijven, waar de duisternis zonk op de aarde en de roode regen teekende hen als met bloed.

Dachten zij toen aan hen die geworpen zouden worden in de buitenste duisternis, omdat zij Gods wil hadden veracht in het leven, dat hun was geschonken als een voorbereiding tot hooger bestaan?

Het waren zeer bleeke aangezichten, die het gelaat van bisschop Ansfried zochten, want hij bezat het geloof, dat velen nu begeerden, die vroeger, bij de beslommeringen van het dagelijksche leven, geen tijd hadden gevonden om te trachten het te verwerven.

„Zoekt den Heer terwijl Hij te vinden is!”.... Klonk dit ernstig woord hun waarschuwend tegen uit den ruischenden waterstroom?

Het dichte wolkendak had zich opgestapeld tot reuzenhooge berggevaarten — nu scheurden zij vaneen, plotseling. Het was of vlammende lemmetten elkander kruisten, een schorre donderslag, hol nadreunend met dof geluid, volgde op het oogverblindend licht. De aangewakkerde wind verhief zich tot een storm, huilend, bulderend.... In stijgenden angst werden de handen opgeheven naar den dreigenden hemel. Waanden de gespitste ooren reeds het schallen te vernemen der bazuinen van het jongste gericht? Maar alles werd weer stil toen de geweldige slag was weggestorven, alleen de stemmen der menschen klonken, samensmeltend in denzelfden zielskreet:

„Heer, ontferm U onzer! Erbarm U onzer, o, Heer!”

Vrouwen schreiden, mannen sloegen zich op de borst, vreemden bekenden elkander zonden, steeds verborgen gehouden als een streng geheim. Hun ringen van rood goud — het kostbaarste wat zij bezaten — beloofden de vrouwen van welvarende hoevenaars aan de kerk op den Hohorst, de mannen voegden er al hun landbezit bij.... Wat baatte het? Wat kòn het nog baten? De boeken zouden immers worden geopend? Wenschte thans menigeen, dat zijn levensboek een anderen inhoud mocht bezitten?

Maar niet bij allen had de vertwijfeling den boventoon. Enkelen knielden, de oogen omhoog geslagen, de bleeke aangezichten rustig, in groot vertrouwen, in vast geloof.

Onder dezen bevonden zich Trutha en Yglo, hand in hand knielden zij.

„God is goed,” fluisterde het meisje. „Hij zal ons niet scheiden in Zijn eeuwig huis, nu Hij ons hier vereenigd heeft, in ons laatste levensuur.”

Yglo drukte haar hand zonder te kunnen spreken. Hij voelde zich zwak en duizelig, de kerker van den Ravenhorst was hard en diep geweest, maar te midden der duisternis, die hem omringde, was het licht geworden voor zijn ziel. Hij vreesde den dood minder dan het leven. Zijn vader en oude Lisa baden, geknield naast hem, en de kleine, bruine hand van Trutha hield hij in de zijne. Hij gevoelde den grooten zegen, die hem werd geschonken: niet alleen en verlaten behoefde hij te sterven. Door liefde omringd zou hij gaan naar de plaats van eeuwige liefde en eindelooze zaligheid.

De roode regen had opgehouden neer te druppelen, maar de storm loeide en de bliksem teekende de duistere wolken met zijn gloeiend schrift. Opnieuw liep een siddering, die zich oploste in dof angstgeschrei, door de neergebogen schare. Daar klonk op eenmaal een stem, de bekende, geliefde stem, in den aanvang zacht als harpgesuis, dan zich verheffend, aanzwellend gelijk plechtig psalmgezang, rust schenkend, vrede brengend ook aan het felst geschokt gemoed. Op het door teer waslicht overgoten altaar stond de bisschop en het was alsof het licht, dat hem omgaf van hemzelf afstraalde, of het blonk van zijn gelaat, waarop zielevrede zetelde, dat door onwrikbaar geloofsvertrouwen werd gestempeld.

En het was allen of zijn stem de ruimte vulde met de gewijde belofte: „Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw.”

Vreest niet nu de duisternis dreigt, gelooft alleenlijk!”

Had hij dien ochtend meer geleken op den krijgsaanvoerder van weleer, toen hij in vlammende woorden de burgensen aanvuurde om hun plicht te volbrengen mannelijk, onversaagd, ten einde toe in den naderenden strijd, thans, wachtende op de hemelsche heirscharen, bereidde hij zijn gemeente met waardigen ernst voor om moedig, geloovend den dood tegen te gaan, pleitend op Gods beloften op den zoendood van Christus....

Een zucht van ontspanning ontwelde aan menige borst, van angst verduisterde oogen vulden zich met tranen, handen, eerst krampachtig saamgewrongen, werden zacht gevouwen ten gebede. Buiten scheen het onweer af te nemen, plechtig psalmgezang verhief zich in de kleine kerk na de woorden van den bisschop, die waren geweest als het suizen eener zachte koelte te midden van den storm. Het kaarslicht flikkerde zacht, rooden gloed wierpen de ontstoken toortsen, fluisterend klonken de gebeden der menschen.

Zoo ging meer dan een uur voorbij, middernacht kwam nader, ongedacht snel, nog enkele oogenblikken, dan....

Unruoch boog zich tot Swanwitha en zag haar onderzoekend in het gelaat.

„Zijt ge bang?” vroeg hij zacht.

Zij opende het in perkament gebonden boek, waarom zij de handen vouwde en wees hem een teekening op matgouden grond. Het was die van den Goeden herder. Toen glimlachte zij o, zoo vertrouwend en berustend door haar tranen heen....

Hij klemde haar hand in de zijne, hij zag aan de uitdrukking van haar gelaat, dat zij afstand had gedaan van alle levenshoop en hoop op levensgeluk, maar als een ademtocht gleed het van haar lippen: „God is barmhartig, wij mogen samen sterven. Wat verder komen zal ligt in Zijn hand.”

Een felle bliksemstraal, die de donkere wolken kliefde deed haar zwijgen. De stormwind zwiepte opnieuw de takken der boomen, kletterend stoven de regendruppels tegen de ramen der kerk.

Unruoch had een gevoel of de aarde zich voor zijn voeten zou openen. Met geweld bedwong hij zijn ontroering. Als beschermend sloeg hij den arm om Swanwitha heen, zij leunde haar blond hoofd tegen zijn schouder. Zoo wachtten zij. Zacht bewogen zich beider lippen in stil gebed....

Olaf staarde strak omhoog naar de zwarte wolken, zonder acht te slaan op wat geschiedde om hem heen.

„Heer, ik ben bereid om te sterven, maar laat mij mogen strijden met de booze machten ten einde toe. Een Noorman draagt niet tevergeefs zijn zwaard!”

Het flitste langs de sterrenlooze lucht. Was het een antwoord uit den hooge? In vervoering trok hij zijn wapen.

„Olaf, doorsteek mij! Ik wil naar Nevelheim! Daar is mijn gansche voorgeslacht. Bij de christenen wil ik niet wezen, nooit! In hun hemel noch in hun hel!” mompelde vrouw Sigrid. Zij zag zich, ontwaakt uit haar verdooving, omringd door krijgsknechten. Ontsnappen was onmogelijk. Haar mond verwrong zich van machtelooze woede.

Het antwoord bleef Olaf, in wiens hart afkeer streed met medelijden, bespaard.

Met statigen galm klonk een heldere slag, plechtig, langzaam. Als een mes doorsneed hij de ruimte en de ademlooze stilte waarmee zijn geluid werd aangehoord. De eerste der twaalf slagen van zoo ontzaglijke beteekenis, in schier verstikkend zwijgen verbeid!....

Nog een oogenblik heerschte de looden stilte, toen klonk een tweede slag, een derde, toen blonk een roode gloed door de boomen als een kolom van vlammen. Een zacht suizen verhief zich, dat toenam in kracht, dat naderkwam met snelle vaart, met schier huilend geluid. Schrik en verlammende ontsteltenis teekende ieders aangezicht: de ure was daar!

Tusschen de boomen nam de vurige gloed toe met ieder oogenblik; was het de naderende wereldbrand? Dichter drong de menigte opeen, vijanden drukten elkander als vrienden de hand, moeders klemden hun kinderen in de armen, allen baden overluid....

Tusschen de snikkend geuite gebeden, mengden zich radeloos hulpgeroep, woeste jammertonen, toen viel plotseling een nieuwe stilte in. Het was of de verstijvende adem des doods reeds ieder beroerde.

„Bidden, laat ons bidden!” hijgde, snakkend naar adem een vrouw. Het was haar laatste woord. Voorover plofte zij, levenloos van schrik.

Maar niemand verroerde zich, zelfs niet bij dit vreeselijk gezicht. Allen zwegen en wachtten met gebogen hoofd, want het huilend geluid werd tot een razenden storm, de boomtakken schudden wild heen en weer, schor rolde de donder. Door de lucht klonken lang aangehouden, snerpende kreten.... Henno mompelde op hollen toon:

„Nù komt het!”

„Stil! Stil!” werd hem toegefluisterd van allen kant. Een man hief de vuist tegen hem op, hem dreigend met een slag. En al het volk zweeg, ademloos. Maar buiten weergalmde opnieuw het jankend gehuil, waartusschen schel blaffen, gillend krijschen zich mengde. Het was alsof het voortstoof door de lucht, in wedstrijd met de jagende wolken, hoog boven de hoofden der in ’t stof gebogen menschen.

„Wodans wilde jacht! Zijn gehelmde helden, de razende reuzen!” schreeuwde een oude boer. Zijn gezicht was vertrokken, zijn oogen staarden, zonder eenig geluid meer te kunnen geven viel hij als een paal op den grond. Maar Lisa riep:

„De overste der duivelen is het met zijn gansche heir!”

Want weer joeg het over hen heen met gillen en fluiten en de menschen trokken de schouders op als kinderen, die een doodelijken slag vreezen en de kinderen zochten een schuilplaats bij hen. Maar plechtig als psalmgezang boven het razen van den storm, klonk de stem van bisschop Ansfried:

„Roept Hem aan in den dag der benauwdheid”....

En opnieuw verdrongen gebeden de angstkreten. En daartusschen dreunde de donder en schoot de bliksem neer in verblindend licht. En geen oogenblik bedaarde het loeien van den orkaan, het gillen der duivels met suizenden vleugelslag in de wolken, het stampen, razen en kermen van het heir der booze geesten. Hun hoeven sloegen tegen het dak der kerk tot zij werden verdrongen door een nieuwe schaar demonen, wier vlerken schier zwiepend klapwiekten tusschen het gebulder van den wind. Het scheen of de lucht dreunde, alsof de kerkmuren wankelden en de aarde beefde....

„Waar blijven de reddende engelen? Opent alleen de hel zijn kaken om ons te verslinden?”

Vraag vol doodsangst, die te lezen stond op van ontzetting schier verstijfde aangezichten. En buiten antwoordden vleermuizen en katuilen met krijschende kreten, met gillend lachen.

Verlamd, verbijsterd, als wezenloos knielden allen op den grond, die onder hen scheen te trillen.

„Nu worden wij verpletterd, nu komt de groote brand, de sulfer en de vuurregen!”

De vrouw van Bachevorth kermde het, haar bevende hand wees naar den rooden gloed in het verschiet, achter de nachtzwarte boomen, heller van gloor met ieder oogenblik. Zij rukte haar gouden ketenen, de schitterende spang, die haar mantel bijeenhield, af en slingerde ze ver van zich:

„Daar, duivels, dáár! God, ik voel Uw gericht! Het rust op mij, zwaar als lood, als lood! Wees mijn arme ziel genadig!” In snikken smoorde haar klacht.

„Ik dacht altijd het meest aan mijn eigen verdriet, omdat Yglo gevangen was!” kreunde Henno met zijn gezicht stijf tegen den bodem. „Als ik verpletterd moet worden, laat het dan niet lang meer duren! Ik sterf, ik sterf van angst!”

„In de hel zal altijd die angst wezen,” mompelde iemand aan zijn oor en Henno wrong de handen en verdubbelde zijn gebeden, terwijl de storm raasde en het weer was alsof het over hen heentrok met gillen en fluiten, paardenhoeven dreunden, zwartalven stoven krijschend voorbij en wolven jankten met schel geblaf.

Gerlach boog het hoofd, hijgend, zijn gezicht was vaal, krampachtig trokken zijn lippen.

„Dat is de dood!”

En weer ruischten als liefelijk harpgesuis te midden van den orkaan, terwijl de kleine kerkvensters in gloed werden gezet door het licht van den bliksem, dat flitste langs het donkere gewelf, de zachte woorden, die toch drongen in ieders hart:

„Mijne kinderen, het sterven is gewin. Wie in God gelooft stijgt op tot Hem, ook al dreigt duisternis en dood. Daar zal geen duivelenheir u meer deren. Wat uw ondergang scheen, kan uw redding worden in Zijn hand.”

De grijze bisschop stond daar zoo kalm, er ging zulk een rust van hem uit, het was of de zielevrede die blonk op zijn gelaat nogmaals de van vertwijfeling verwrongen trekken der aanwezigen effende, er kwam weer een weinig licht in de doffe oogen. Een zucht van verademing ontwelde aller borst, de lucht scheen nu niet meer vervuld met een duivelenheir aan den zwavelpoel ontstegen, dat hun ondergang zocht, om hen te kunnen pijnigen.

En in volle kracht verhief zich nogmaals de stem van bisschop Ansfried en zijn woorden gloeiden thans in hun hart, brandend als het laaiend vuur, waarvan zij den gloed zagen in de verte, te midden der zwijgende duisternis, maar louterend tevens. Hij wees op de verschrikkingen, die ieder wachtten, welke thans berouw toonde alleen uit angst voor wat komen ging, hij toonde het heil weggelegd voor allen, die niet met de lippen maar uit den grond huns harten beleden:

„De Heer is mijn Herder!”....

Het was hun bij die woorden of zij uit het bulderen van den orkaan, uit de zengende hitte der vlammen, die reeds naar hen grepen, kwamen in de liefelijke stilte van het koele woud, waar de lofzang der vogelen trilde en de reukoffers der bloemen omhoog stegen, waar de Gekruiste Christus de armen uitbreidde naar allen, die vermoeid en beladen vluchtten tot Hem, die alleen der gejaagde menschheid veiligheid kon geven en redding uit ieder gevaar, waarmee haar het leven bedreigde of de dood.

Tranen stroomden over de wangen der vrouwen, hooger gloeiden de gelaatstrekken der mannen, stemmen bevend van ontroering zegenden bisschop Ansfried, die allen den rechten weg had gewezen, die ieders leidsman wilde zijn.

„Niet mij! Kiest Christus tot uw Leidsman! „Ik ben de weg, de waarheid en het leven!” Zoo luiden Zijn heilige woorden. Wat zoekt gij dan bij menschen heul?”

Het was of een groote beweging ging door gansch de saamgedrongen schare. Allen schenen gevonden te hebben wat zij zochten, ieder wilde zich bekeeren tot God. Menig roodgeweend oog zocht opnieuw den bisschop.

„Vader Ansfried,”.... fluisterde veler trillende stem. En toen dachten allen aan het verleden; aan het hunne. Hij had hun de leer der liefde gepredikt en zij hadden zoo menigwerf niet geluisterd, hij had hun zachtheid geleerd — wanneer had die hemelgave hun woorden en daden bestuurd? Barmhartigheid ook jegens vijanden luidde zijn eisch, haat en wrok gaven hem het antwoord. En thans, nu zij ieder oogenblik verwachtten de bazuin te hooren weerklinken van het jongste gericht, nu de boeken zouden worden geopend en elk zich geoordeeld zou zien naar zijn werken, de gloeiende zwavelstroom dreigde en het vuur en sulfer, die de gansche aarde zouden verzwelgen, gelijk eenmaal Sodom en Gomorrha werden weggevaagd, nu de vertwijfeling over hen kwam van het onherroepelijk: „Te laat!”.... klonk zijn stem boven het bulderen van den orkaan en het rollen van den donder als een lied van vrede en hope, een psalm van heilig gelooven te midden van den zwarten nacht:

„Het is niet te laat! Het is nooit te laat! Gods hand rust zwaar op de zondaren, maar opent zich mild voor allen, die Zijn zegen vragen, die in Hem gelooven, en weten, dat wij allen uit genade zalig worden, opdat niemand roeme! Hebt Hem lief, hebt Hem lief, zoekt alleen in Hem uw rust en gij zult haar zeker vinden tot in alle eeuwigheid!”

Bisschop Ansfrieds woorden zwegen, maar het was allen of het plechtig psalmgezang voortduurde, hymne van zielevrede en geloof, stammend uit beter, heiliger oord, die het woest geweld der aarde breidelde, vredig als de zilverschijn van het maanlicht, wanneer dit valt door voortgezweepte stormwolken.

Een groote kalmte daalde in de harten der fel geschokte menschen.

„Heilige woorden, ruischend van den Heiligen berg,” fluisterde Swanwitha’s zachte stem en het diep bewogen woord repte zich als gevleugeld door het gansche kerkgebouw. Stil werd het binnen, waar allen zich voelden beschermd en bewaard door de tegenwoordigheid van een enkele die — als eenmaal Henoch — wandelde met God, die voor hen bad. Stil werd het buiten, waar de storm zich legde en het gerommel van het onweer nog slechts uit de verte werd gehoord.

Geruime tijd ging onder dezelfde ademlooze stilte voorbij... Was het duivelenheir overwonnen door de engelen, die zouden komen en de menschheid voeren ten gericht?

Maar geen bazuingeschal weerklonk, geen geruisch van blanke serafwieken werd vernomen...

Stil bleef het, ademloos stil. Bisschop Ansfried zag neer op een in gebed verzonken gemeente...

Niemand waagde zich te verroeren, maar toen eindelijk, eindelijk Olaf moedig de deur openstiet, waarbij hij zoolang had geknield op den grond, ontdekte ieders verbaasde blik de zon, die langzaam en statig zich losmaakte uit de nevelen, welke haar glans onderschepten. Zij zagen den bodem vast, onbewogen — zij zagen, dat de aarde nog bestond.

Naar buiten snelden allen, wankelend, — als in een droom. Zij zagen de verwoesting aangericht door den storm, de gevallen boomen, de doode vogels, vleermuizen met uitgespreide vlerken, katuilen met ronde, starende oogen, zij zagen een wolf, gewond, soms nog flauw jankend en blazend, waarschijnlijk vluchtend voor het weer, getroffen door een vallenden boomstam, op den grond liggen met gebroken poot... Dat waren de krijschende geluiden geweest, die zij hadden toegeschreven aan helsche geesten, voortgebracht hadden hen de dieren van het woud, en de uit angst voor het noodweer opgejaagde vogels. En toen gleed de door dankbare tranen gesluierde blik der geredden over het glanzend golvenvlak van de Eem en zij zagen het overschot der voor weinige dagen zoo machtige Denenvloot teruggeslagen door den storm, ontredderd drijven — iedere bodem thans een wrak. Waren nog enkele schepen ontkomen? Zij wisten het niet, zij vroegen het niet, zij zagen eigen leven gered, maar meer dan dit, bevrijd hun volk en vaderland. Toen zocht menig oog de plek, van waar zooveel onheil was uitgegaan, waar de eerste schakel gesmeed was van den keten, die hen moest omknellen voor altijd — en zij zagen den Ravenhorst, zwart verbrand, een vormlooze steenklomp.

Had de bliksem zijn hooge transen neergeslagen, was het vuur op last van vrouw Sigrid ontstoken, opnieuw aangewakkerd door den vliegenden storm en had dit zijn werk verricht?

Niemand vroeg het. Met lippen, die een dankgebed stamelden, zagen vrijen en hoorigen den dwangburcht vernietigd, die een schaduw des doods had geworpen op geheel het omliggende land.

In het oosten kleurde een roode gloed den hemel en deed zijn koepelgewelf opvlammen en stralen van licht.

Gezegend, heilig licht! Het gloeide op de kroongewelven der eiken, het straalde tusschen de donkere takken der dennen, het glansde over weide en veld. De schaduwplekken baadden in gloed, de wolken werden omzoomd met een gouden glorie, en de golven der rivier weerkaatsten het vlekkeloos blauw van den hemel. Licht was alles, enkel licht...

De grijze bisschop hief beide handen op, zegenend. Ook zijn gelaat straalde als verheerlijkt, toen hij omgolfd door het licht, dat neergleed van omhoog uitriep:

„De donkere nacht van vrees en verschrikkingen is voorbij, het is of de aarde werd herboren. Mijne kinderen, houdt de gelofte afgelegd in het geweldig uur, toen gij dacht weldra te zullen staan voor uw eeuwigen Rechter, toen de buitenste duisternis dreigde en gij Zijn genade hebt ingeroepen om Jezus Christus’ wil. Hecht nimmermeer geloof aan menschenwoord, zoekt steeds uw rust in dat van God: „Deze dag en deze ure weet niemand.”

En thans, dankt allen met mij onzen God, Die ons als een nieuw leven schenkt op een nieuwe aarde.” Op de knieën zonken allen overweldigd door wonderbare aandoening. Met een huivering van ontzag gevoelde ieder de wijding van het oogenblik, niemand waagde bijna zich te bewegen. Weer was het een oogenblik ademloos stil als dien eigen nacht. Toen echter heerschte het zwijgen van den doodsangst, nu een onbeschrijfelijk gevoel van verlossing en redding.

Aangezichten bleek van aandoening zochten den hemel, waaraan de zon opging, eerst wemelend in teere ochtendtinten van opaal en rozerood, dan opgloeiend in glanzend lila, in stralenbundels van vlammend karmozijn. Het was alsof het rijzend licht in waarheid een nieuwen hemel deed baden in gloed, of zijn goudglans viel op een nieuwe aarde.

En onder dien hemel, schitterend blauw met zacht verder drijvende zilverwolken boog zich de gansche saamgestroomde menigte met tranen van een geluk, dat de woorden miste om zich te uiten. Maar in vervoering hief bisschop Ansfried de rechterhand op, omhoog wees hij, omhóóg.

„Ziet daarheen! Aanschouwt het licht! Geloofd hebt gij allen, dat de aarde ten ondergang was gedoemd, een rilling van ontzetting, die de voorbode scheen des doods, ging door uw leden en — nu!.... Ziet daarheen!

Thans is ieder hart een tempel des gebeds, en de hemelen schijnen geopend. Het is of de wolken als zilveren booten zeilen langs de stralende lucht. Engelen omzweven ons, hoort hun wiekslag! Neer dalen zij terwille van allen, die bereid zijn hun goeden strijd te strijden ten einde toe, wier namen zijn geschreven in het boek des levens.

Mijn verloste kinderen, toen de duisternis dreigde, hebt gij God gezocht; vergeet Hem niet, vergeet Hem nimmermeer, nu het licht voor u werd en gij Zijn eindelooze liefde ervaart met zijn grenzenlooze erbarming. Houdt Hem vast, houdt Hem vast in leven en dood, Hij verlaat nooit wie op Hem vertrouwen. Dan dragen u eenmaal de engelen in Zijn eeuwig huis, waar de onsterfelijkheid uw deel, de oneindigheid uw woning en de eindelooze gelukzaligheid uw toekomst zal zijn!”

Slechts tranen gaven hem het antwoord, zwijgende gelofte afgelegd in het onvergeetlijk levensuur van allen, die de heilige woorden van geloof en liefde en hope opvingen, ruischend als met engelenstem van den Heiligen berg.

Tot die zwijgende gelofte overging in stil gebed, zich oploste in den als bij ingeving door allen, die de woorden machtig waren, aangeheven jubelzang:

„Te Deum laudamus: te Dominum confitemur
Te aeternum Patrem omnis terra veneratur.
Tibi omnes Angeli, tibi coeli et universae potestates:
Tibi Cherubim et Seraphim incessabili voce proclamant:
Sanctus, Sanctus, Sanctus!”....[25]

[25] Gezang 3 vers 1.


HOOFDSTUK XXVIII.

Het was de avond van dienzelfden dag. Het volk verspreidde zich, de koortsachtige opgewondenheid week met de geweldige spanning, maar nog lang zou blijven nagloeien in de harten het gevoel van redding en overstelpend geluk, waarvoor ieders mond vruchteloos woorden zocht.

Stilte daalde over de velden. Van de linde, die haar zoeten bloesemgeur zond in bisschop Ansfrieds vertrek, ritselde geen blad, geen vogel zong in de twijgen. Het was of geheel de schepping nog steeds zwijgend aanbad, bij het wonder dat zij aanschouwd had: het licht van den dageraad opgaande over de als herboren aarde....

Groote dankbaarheid, heilige vrede, heerschten in menig hart, beheerschte geheel dat van graaf Frethibold, wiens geluksgevoel thans zijn vroegere radeloosheid evenaarde, haar zelfs volkomen in de schaduw stelde.

Gerlach had gesproken, op ’s bisschops bevel. Hij wist nu, dat zijn zoon leefde, dien hij als dood had betreurd, den nooit vergeten oogopslag zijner vrouw vond hij thans terug bij zijn kind — bisschop Ansfrieds dappersten ridder — zijn redder uit doodsgevaar te midden van het wilde slaggedruisch....

„Frethibold, heeft God het nu wèlgemaakt, ook met u?”

De stem van den bisschop was zacht en vriendelijk als die van een vader, wanneer hij een dwaasheid vergeeft aan zijn kind.

De krachtige man drukte de handen voor de oogen, zij waren vochtig van ongeschreide tranen, tranen van geluk.

„O, heer, heer! Nimmer zal ik meer klagen, nooit meer! God vergeve mijn morren en wanhoop; ik heb Hem verlaten en Hij heeft mij gezocht en overstelpt met Zijn grootste zegening. Wat zal ik Hem ooit kunnen vergelden voor zulk een weldaad! God is goed, Hem looft mijn ziel!”....

„God is altijd dezelfde, Frethibold, in vreugde en in rouw, bij dag en bij nacht, in voorspoed en leed. Alleen de menschen vergeten Hem vaak te midden van hun geluk, dan trekt Hij hen tot zich met liefdekoorden gevlochten uit ramp en tegenspoed. Dàn klagen zij en Hij vergeeft en zegent.”

„Ja, zoo is het! Ach, had ik dit toch vroeger begrepen, vroeger. Hij geeft mij zooveel!”

Zijn blik zocht de vensternis aan de tegenovergestelde zijde van het vertrek, hij bleef rusten op twee jonge, bloeiende gestalten, die stonden hand in hand, alles om zich heen vergetend, alleen elkander ziende en hun geluk.

„Mijn, voor altijd mijn!” fluisterden Unruochs lippen.

Swanwitha, zijn jonge bruid nu, zag hem aan met een blik vol glans:

„Toen de duisternis mijn leven bedreigde, de ijzige koude van een bestaan zonder liefde, een verbintenis gesloten uit dwang, toen heb ik tot God gebeden en Hij heeft mij verhoord. Hij was het die Olaf zijn edelmoedige woorden op de lippen legde, die mij vrij maakten van mijn afgedwongen gelofte. Nu is uw God ook de mijne. ’t Is zoo heerlijk, alles is licht!”

Zij stond daar zoo kalm en vredig in haar wit kleed, met zulk een gelukkigen glimlach op het liefelijk gelaat, het avondrood tintte met zijn glorie haar lang golvend haar, ook in haar oogen welden groote tranen van onuitsprekelijk geluk.

Was het wonder, dat graaf Frethibold plotseling de armen uitbreidde met een teer:

„Mijn lieve dochter, door mijn zoon nu ook mijn kind!”....

„Neen, het uwe niet, niet het uwe!” Een stem snerpte het, schor van machtelooze woede, nog genietend tot het laatste oogenblik van haar macht om geluk te kunnen verkeeren in leed, vreugde in rouw.

Het was vrouw Sigrid, die alleen de laatste woorden had opgevangen, terwijl zij binnensnelde, op den voet gevolgd door haar beide wachters. Te vergeefs hadden zij beproefd haar in bedwang te houden en te doen blijven in het vertrek, haar aangewezen als voorloopige kerker. Zij had de deur weten open te rukken terwijl de bewaker haar het avondbrood bracht, toen was zij de wacht voorbijgestormd en nu stond zij hier. Een flauw gerucht was tot haar doorgedrongen, dat graaf Frethibold zijn kind had hervonden, wie dat was wist zij niet. Maar nu ving zij enkele zijner woorden op, zag zij hem Swanwitha liefkoozen.... Zij zou hem doen ontwaken uit zijn geluksdroom. Weer voelde zij haar macht, zij hield het heft in handen.... En dit gevoel dreef haar een geheim van de lippen, dat zij anders met zich zou hebben genomen in het graf.

„Uw dochter, zegt gij? Ha, ha! Waart gij dan gehuwd met Gisela van Teisterbant? Die was haar moeder, haar vader — mijn zoon.”

Een dubbele kreet weerklonk. Bisschop Ansfried drukte Swanwitha aan zijn hart, hij snikte als een kind:

„Heb ik het niet altijd geweten, altijd! Dochter mijner dochter, wees gezegend, wees tot zegen! Hoe zal ik den Heer loven Die mij u deed hervinden!”

Hij wendde zich tot vrouw Sigrid:

„Wèl mag ik hier de woorden herhalen eenmaal in Egypteland door Jozef gesproken tot zijn broeders:

„Gij hebt kwaad tegen mij gedacht doch God heeft dat ten goede gedacht!” Hij wees op Unruoch: „Daar staat de zoon van den gouwgraaf, de toekomstige graaf van Teisterbant en zijn bruid — het is mijn eigen kleindochter, mijn lieve Swanwitha!”

Zijn lippen liefkoosden den naam, zijn hand het gouden haar. Die gelukkige in elkaar als verzonken groep.... Het gezicht maakte vrouw Sigrid bijna razend. Met een verwensching trok zij haar langen, zwarten mantel om zich heen; als een visioen van den nacht, die rouw en jammer opriep, was zij verschenen, als een schaduw wilde zij verdwijnen uit het vertrek, uit de herinnering dezer menschen.

Maar de bisschop trad haar in den weg:

„Vrouw Sigrid, waarheen wilt gij? Gij zijt een gevangene, vergeet gij dat?”

Zij barstte uit in een tergenden lach:

„Gevangen, ik? Misschien zoolang ik dit zelf wil, maar ook geen oogenblik langer. Als ik het verkies verlaat ik uw kerker evenals ik het nu deed, dwars door de wachten heen.”

„Gij zult slechts weinig dagen een gevangene blijven, op deze wijze. In een stil, afgelegen vrouwenklooster zal u tijd worden gegeven tot boete en nadenken, die, God geve het, eenmaal ook bij u mogen worden gevolgd door bekeering en berouw.”

Weer die verachtelijke lach, die tartende blik:

„Berouw, ik? Ha, ha! Ik zie de tuchtroede reeds geheven boven mijn hoofd! Nu, deze handen zullen nog krachtig genoeg blijken om haar te breken.

Hoor, wat ik u zeg: Als gij mij opsluit, zal ik ontsnappen, als gij mij opnieuw weet te vinden weiger ik alle voedsel, dan sterf ik den hongerdood door uw toedoen, vrome bisschop, door ùw schuld! Voor mij bestaat er altijd een uitweg. Gezworen heb ik terug te keeren naar mijn Noorsch vaderland, en ik houd dien eed. Daar tusschen de zwijgende bosschen, in wier schors de eeuwen hun runen schreven, zal ik mijn leven voortsleepen in herinnering, die mij ten vloek zal zijn, door uw toedoen. Want de ongerepte sneeuw, die daar zwaar ligt en dicht, die de takken der dennen doet breken onder haar last, zal nooit in staat wezen den hellebrand te blusschen, die gloeit in mijn hart aan een verterend vuur gelijk, nu ik u heb zien zegevieren, terwijl mijn grootsche plannen faalden — alle!”

„Ongelukkige, misdadige vrouw, ik laat u niet gaan, nooit! Ook uw ziel is kostbaar in het oog van God, Die alleen haar kan redden van het eeuwige verderf.”

„Red u zelven van het verderf! Daar, dáár! Zie of gij er toe in staat zijt! Dáár!”

Als een furie gilde, krijschte zij. Zij hief den arm op. De manshooge luchter, die reeds was ontstoken in de nis voor het kleine huisaltaar, kantelde, viel om met een slag. Vuur vatten de drooge biezen op den vloer, weldra zou de vlam zich verspreiden....

„Redt! Helpt!” klonk het uit ieders mond.

„Onzalige vrouw! Gij, die steeds speelt met vuur, in vlammen zult gij eenmaal vergaan!”

Graaf Frethibolds stem klonk bitter van rechtmatigen toorn, een even bittere lach gaf hem het antwoord, daartusschen siste reeds het brandend stroo.

Terwijl allen zich beijverden om den brand te blusschen, sloeg de deur toe. Zij hoorden er den grendel voorschuiven aan de buitenzijde, zij moesten de vluchtende overlaten aan zich zelve om eigen leven, om het bedreigde kerkgebouw en het kleine gedeelte, dat nog over was van het zendingshuis te redden.

Toen die zware arbeid eindelijk was volbracht en door een toesnellenden speerknecht de deur ontgrendeld, lagen de vale schaduwen van den nacht over het land, waarin vrouw Sigrid nimmermeer zou worden gezien.

Over haar verder leven, over haar dood bleef de sluier rusten der vergetelheid.

Daar waren geen werken verricht door haar hand, die haar konden volgen. Zij behoorden tot den nacht en gingen onder in den nacht, beladen met smaad en verachting.

Of de trotsche vrouw nooit gevoelde, dat zij de straf harer schuld droeg in zich zelve? Haar verder leven zou zijn verlatenheid en wroeging. Verteerd door vruchtelooze wenschen naar voormalige macht, zou haar deel zijn de te late erkenning, dat ieder verantwoordelijk is voor eigen daden en, dat die daden hem het antwoord geven in de vergelding, welke zijn leven treft.


HOOFDSTUK XXIX.

„Vaarwel, God zegene u! Schenk mij uw zegen, mijn vader! Vaarwel, vaarwel!”...

Olaf Erikson stond voor den bisschop — het was de laatste maal. Buiten, aan de overzij van het water, hinnikte zijn paard reeds ongeduldig de thuisreis tegen — het was voor de laatste maal.

Als geboeid hing zijn oog aan het gelaat van den grijsaard, dat zoo kalm en verheven neerzag op het woelen en drijven der menschen, dat zoo zacht en geduldig bleef bij smaad en hoon, waarvan de lippen een gebed fluisterden voor zijn vijanden — met woorden wellend uit het hart.

„Vaarwel!” stamelde Olaf nog eens, „vaarwel, voor altijd!”

Het scheen of hij geen ander woord wist te vinden.

Doch bisschop Ansfried had een beteren afscheidsgroet:

„Geen vaarwel voor altijd, Olaf! Dit leven is slechts kort van duur. Pelgrims zijn wij allen, op weg naar huis. Dáár, in het eeuwige land der onsterfelijkheid zullen eenmaal allen elkander hervinden, die God liefhadden, al werden zij hier beneden gescheiden door het aardsche leven en de wisselende lotgevallen der menschen.”

Het zachte suizen van den ochtendwind begeleidde zijn woorden, het klonk als een liefelijk gezang, dat aanzweefde uit de wijde verte.

„Hoe goed zal het daar de verlosten zijn, Olaf, in het heilige land van vrede en rust. Daar vloeien geen tranen meer, daar kent het hart, dat moedig volhardde in den levensstrijd, zijn goeden strijd streed ten einde toe, smart noch rouw. Olaf, is deze eindelooze vrede, dit geluk, dat ons wacht in het land onzer toekomst, niet waard, dat men er hier op aarde voor lijdt en draagt, dat men strijdt om in te gaan?

Laat het daarom niet langer uw wensch zijn het christendom te belijden, omdat gij het verhevene voelt van zijn leerstellingen, maar omdat het een godsdienst is, die de menschen edel maakt en rein en goed, omdat het de openbaring is van Gods Woord en wil, allen tot zaligheid gegeven.

Treur daarom niet langer zoo bang, zoo zwaar om wat het leven u ontneemt. Ik weet welke onvervulde wenschen gij hier achterlaat, ik weet, dat het hard is alleen door het leven te gaan, zonder liefde, zonder geluk. Maar draag het, moedig en sterk, omdat het God is, die ieder zijn kruis geeft. Voorwaar, het is geen lichte taak een christen te zijn. Het is een heldenleven, dat geduld eischt onder de zwaarste slagen, levensmoed bij het bitterste zieleleed, een onwrikbaar vertrouwen op de liefde en wijsheid van God, wanneer de zon van ons bestaan ondergaat in nacht. Wie een christen wil wezen, moet geheel zijn eigen ik loslaten, met al zijn wenschen, droomen en plannen voor dit leven. Hij moet alleen willen wat God wil en met Paulus getuigen: „Het leven is mij Christus, het sterven gewin.”

Want, wat hier ons kruis was, wordt dáár onze kroon. Omstraald door het licht der eeuwigheid zullen wij Gods wondere leidingen leeren begrijpen, die wij hier slechts aanschouwen in een duisteren spiegel. Hoop slechts, Olaf, geloof en vertrouw.”

Olaf sloot de oogen.

Het was bijna te schoon, te heerlijk om te kunnen gelooven, toch voelde hij de hoop van den christen en het geloof, „den vasten grond der dingen die men niet ziet,” rijzen in zijn hart en een groot vertrouwen nam bezit van hem geheel.

Mocht dan donker de zee zijn waarop zijn levensboot zou drijven in zwarten, sterrenloozen nacht, terwijl al de baren over hem heengingen en de wateren klotsten tegen de kiel, toch zou hij wankelen noch vertwijfelen. Want héél ver in het verschiet, aan het einde der reis lichtte het met blinkenden glans tegen de donkere wolken, dáár aan de grens der levenszee, waar het eeuwige land der toekomst den zwerver wachtte....

Helderder en schooner wordt het licht, het rijst, het verheft zich, neemt toe in kracht, het doet de donkere golven baden in gloed, en omstraald door die gouden glorie zweven lichtende gestalten nader, hun gelaat blinkt, hun serafwieken schitteren wonderschoon. Hun stemmen vereenen zich tot een koor met klanken, die niet meer behooren tot deze aarde, die zich aaneensnoeren tot een hemelschen zang. Welkom heeten zij de bevrijde ziel, die nadert om de palmen te ontvangen der overwinning, om hun gelukzaligheid te deelen, in eeuwig, onvergankelijk heil. De donkere zee — thans baadt zij in licht; de ontredderde kiel — hij rust in veilige haven.

Kon het vluchtige, aardsche leven, hoe vol moeiten en ontgoochelingen, ooit meer een beeld der verschrikking worden met zulk een toekomst in het verschiet?

Olaf hief de hand op als ten plechtigen eed:

„Gij hebt over mij gezegevierd geheel, over de laatste wenschen van mijn hart, die nog riepen om levensgeluk. Voortaan zal ik alleen vragen en zoeken naar een levensdoel. Dat God mij de kracht verleene het te vinden en te besteden tot Zijn eer, opdat wij eenmaal elkander mogen terugzien in het eeuwig licht.”

„Uw levensdoel behoeft gij niet te zoeken. Het werd u reeds geschonken, het ligt voor u bereid.”

Een verwonderde, vragende blik trof den spreker. Deze vervolgde:

„De toekomstige koning van uw groot en machtig vaderland is een kind, opgegroeid te midden van het heidendom, omringd van alle zijden door het geloof aan de woeste, geweldige goden van uw onverschrokken volk.

Hij draagt uw naam, ik weet, dat koning Harald u liefheeft, hem heeft genoemd naar u, wenscht, hoe hij eens u zal gelijken. Tracht daarom het hart van den jongen Olaf, den opperkoning van Upsala, te winnen voor het christendom, toon hem, dat de leer van den Christus machtiger is dan de ruwe kracht der heidensche goden, omdat zij haar oorsprong nam uit de eeuwige liefde.

Wijs hem op het wisselvallige van aardsche macht, op het vluchtige van het leven der menschen, dat wel mag worden vergeleken met de vallende bladeren in den herfst, als in de purperen en goudgele wouden de boomen onbeweeglijk staan en de bladeren neerdwarrelen in den stillen, grijzen najaarsmorgen. Zij worden niet meer gekend, als het gras vallen zij neer of verwelken gelijk de bloem op haar stengel. Dat is het einde. Alleen God blijft tot in eeuwigheid, wèl is het hem, die in dat geloof zijn rust vond: tot nieuw leven zal hij worden gewekt in Zijn eeuwig huis.

Dit, Olaf, is de levensles, die gij den jongen koning eenmaal zult leeren. Eenmaal, zeg ik, nu is de tijd nog niet daar. Gij zelf moet nog leeren in de school van het leven, in die van het christendom, eer gij anderen tot gids kunt zijn. Zelfs Paulus had een tijd van voorbereiding noodig, eer hij waardig werd gekeurd te gaan tot de heidenen.

Ook gij werdt wonderlijk getrokken, maar ook gij behoeft tijd en nadenken en véél gebed om te worden wat gij zijn moet, om de levenstaak te kunnen vervullen, die u wenkt.

Hier kunt gij niet blijven. Het volk weet wie gij waart, met welk doel gij in dit land zijt gekomen. Wantrouwen zou uw deel zijn van allen kant en wantrouwen doodt en verstikt wat goed en edel is in het menschelijk hart. Ga daarom, — waar ik de lessen leerde, waarvan mijn leven de vrucht werd — naar Keulen, naar de Schola Palatina, de groote leerschool bij uitnemendheid. Daar zult gij vrienden vinden in leermeesters en denkers, ik zal u aanbevelen en hoewel verwijderd van elkander, zullen wij niet gescheiden zijn. Weldra zult gij de letterteekens weten te ontcijferen, dan zullen onze brieven verhalen wat wij elkander niet kunnen zeggen. Leef en werk, heb vertrouwen in uw toekomst, dat is leven voor de toekomst.

En als gij u bereid voelt voor uw taak, ga dan tot den jongen koning. Erken hoe wonderlijk God u heeft geleid: Gij zijt hier gekomen om dit volk te verderven, gij wordt geroepen om, in hooger kracht, een ander te behouden.”

Een nieuwe glans lichtte in Olafs blik; om zijn mond speelde een glimlach, die de trek van berusting uitwischte, welke er nu sinds zoovele dagen zetelde, die verhaalde wat eens zegepraal wezen zou, als de goede strijd gestreden was en de loop voleindigd.

Bisschop Ansfried zag het, hij was voldaan. Zegenend legde hij Olaf de rechterhand op het hoofd, met de andere reikte hij hem een perkamentrol, beschreven met zijn eigen vast, duidelijk schrift. Het was het Evangelie van Johannes.

„Ziedaar Olaf, de beste gids, dien ik u geven kan voor het leven, nu gij, als mijn eerste zendeling, mijn zendingshuis verlaat. Neem het, lees dit boek zoodra gij het kunt en heb het lief, iederen dag meer en meer. Heilig zij u het rein en verheven woord, opgeteekend onder de ingeving van den Heiligen Geest door den Apostel dien Jezus liefhad.”

Hand in hand herhaalden beiden nog eenmaal hun afscheidsgroet — thans niet meer een „vaarwel!”....

Buiten straalde de aarde in den luister van zonlicht en zomerglans. Olaf wendde zijn paard. Een moeilijke leerschool wachtte hem, eer hij terug ging naar het land der trotsche bergen, wier duizelingwekkende rotstoppen, wier onbegaanbare sneeuwkloven zich omhullen met grijze wolken, met nevelen dicht en zwaar.

Vele jaren moesten verloopen in den vreemde eer hij weer zou keeren naar de schitterende koningshal, waar hij voorheen als bloedsbroeder en schildgenoot werd welkom geheeten, bij het plengen van den Bragibeker, bij zwaardslag en harpslag, waar hij dan als vijand zou worden gehouden, al de tegenkanting zou ondervinden, ingegeven door het wantrouwen en den haat tegen het christendom, die geheel zijn volk beheerschten.

Zijn volk, even krachtig, onoverwinnelijk en woest als de trotsche natuur van zijn land.

Zou hij slagen in zijn levenstaak?

De geschiedrollen, die de wereld richten, die blijven tot een onwrikbare getuigenis, zelfs als het erts vergruist en het hechtste arduin in puin valt, zouden het antwoord geven op die vraag.

Zij zouden eenmaal den jongen opperkoning van Upsala den naam schenken van „Olaf, de Heilige.”

Zij zouden vermelden, dat hij de eerste heerscher was van het ruwe Noorden, die koning van Zweden heette, die orde en recht wist te scheppen in de verwilderde Staten, welke hij vereende onder zijn gezag. Hij zou het heldenras, waarover hij den schepter hield geheven, vormen tot een christenvolk, dat hij door zijn heerschersgaven binnen voerde in de gewijde rijken der historie, door zijn voorbeeld en woorden bracht tot het geloof in het eeuwige land der onsterfelijkheid, weggelegd voor allen, die leven in dit geloof, dat eens zal worden tot zalig aanschouwen.

Nog eenmaal wendde Olaf het hoofd om, voor de laatste maal, want voorwaarts ligt de weg door het leven. Hij wist, hij gevoelde het, gelijk ieder, die zijn roeping begrijpt, de taak hem door God op aarde toevertrouwd.

Het klare, levenwekkende zonlicht stroomde over het landschap en tintte het water om den Hohorst met zijn schitterenden gloed. Het was of gewijde stemmen zegeningen fluisterden, of de gouden stralenbundels een lichtweg wilden vormen, die rechtstreeks voerde van de donkere aarde naar den hoogen hemel. Het scheen alsof al het licht, dat aan dien wijden hemel glansde, ineenvloeide boven den „Heiligen berg.”


AANTEEKENINGEN.

Van Ansfried, graaf van Teisterbant, getuigt zijn levensbeschrijver:

„dat hij vijf en twintig jaar stond aan het hoofd van zijn graafschap, wijd en zijd beroemd als een uitstekend regent, een dienaar der hoogste gerechtigheid, die zich noch door groote giften noch door gunsten van den weg des rechts liet afbrengen, een oprecht en wijs raadsman zijner vorsten en een moedig verdediger van de belangen zijner onderdanen.”

Alpertus en Pertz VI.

„Wij meenen hem (Ansfried) zeker een plaats te moeten toekennen, onder de broeders en zusters, die wij met Paulus vrijmoediglijk geheiligden in Christus Jezus heeten.”

Prof. Moll, in den Kalender voor Protestanten in Nederland. 1856.

Van den oprechten godsdienstzin zijner vrouw, Hereswit, gravin van Strijen, worden door Giesebrecht en Thietmar in hun kronieken verscheidene mededelingen gedaan. Ook de hierboven vermelde gebeurtenis in de kapel bij Casallum is geheel historisch.

Stichtingsoorkonde van de abdij van Thorn, 992.

In den naam der Heilige en onverdeelde Drievuldigheid.

Ik Hereswit van Strijen, wensch den bruidegom der Maagden te volgen en heb daarom in overleg met Ansfried, mijn heer, een kerk gesticht op mijn bezittingen te Thorn, waar ik en mijn dochter Benedicta dit sterfelijk leven zullen slijten onder den regel der heilige gehoorzaamheid, opdat wij verdienen in de toekomstige eeuw, met witte kleederen aangedaan onder de engelen te verschijnen voor den rechtvaardigen rechter.

Ik bezweer mijn erfgenamen, de heeren van Strijen, bij Hem, die was en komen zal, dat zij deze schenking niet bemoeilijken, maar mijne dochter en hare communauteit in rechtvaardigheid verdedigen.

Zie Diploma bij Haberts.

Hereswit stichtte met goedvinden van Ansfried de kerk en het klooster van Thorn, bij Maaseik. Zij werd er begraven. Hun dochter Benedicta was er abdis.

Vergrijsd en vermoeid van de vele wisselingen zijns levens werd Ansfried in 994 gekozen tot bisschop van Utrecht. Het Sticht, dat zooveel had geleden van de invallen der Noormannen, behoefde een verstandigen regent. Toen Otto III hem tot die hooge waardigheid riep, trad graaf Ansfried in diepe verslagenheid voor den keizer en gebruikte hij al zijn welsprekendheid, om den landsheer te overtuigen dat zulk een eer voor hem te groot en zulk een ambt voor hem, den veldheer, ongepast was. Toen niets baatte verzocht hij tijd om zich te beraden en te bidden.

Prof. Moll, Kerkgeschiedenis.

Ook als bisschop blonk hij uit door wijsheid en godsvrucht. Hij gebruikte al zijn inkomsten ten behoeve der kerk en was zoo sober in zijn leefwijze, dat zijn tegenstanders hem er om bespotten.

Alpertus.

Zijn gesprekken kruidde hij met het bijbrengen van voorbeelden uit den bijbel. Hij predikte, deed visitatie-reizen, sprak verstandig op de rijksdagen, zocht de overblijfselen van het heidendom uit te roeien en schonk zijn bezittingen „ad restaurandum ib idem Dei servitium.”

De schenkingsacte vindt men in zijn geheel bij Heda.

Het voorbeeld van Ansfried werd gevolgd door zijn vriend, graaf Frethibold. Deze gaf aanzienlijke bezittingen aan den Dom van St. Maarten.

Royaards vermeldt, dat bisschop Ansfried in persoon tegen de Noormannen optrok.

Zelf wijdde hij de door hem gestichte kerk op den Hohorst bij Amersfoort, dat toen nog alleen bestond uit het slot Bachevorth en eenige omliggende hutten. De Hohorst was destijds een heuvel, die tusschen een breeden stroom (de Eem) en een moerassigen poel lag en alleen met een boot kon worden genaderd.

Zie Thiermar en Heda.

Sinds bisschop Ansfried er verblijf hield, heet de Hohorst „de Heilige berg.” In gezelschap van eenige vrome monniken wenschte hij daar van tijd tot tijd uit te rusten van zijn zware plichten en zich voor te bereiden op zijn naderenden sterfdag. Zoo dikwijls het hem mogelijk was trok hij er heen en dan was de machtige kerkvoogd, die als jongeling de banier droeg en de zwaarddrager was der Ottonen en nu nog dikwerf nevens den keizer zijn plaats innam, een eenvoudige monnik, in niets van de broeders onderscheiden, dan door hoogeren ijver voor den godsdienst en door dieperen ootmoed. Alle dagen kwamen twee en zeventig armen uit den omtrek tot hem en hij spijsde ze met eigen hand, en als er kranken waren werden zij door hem verzorgd en opgenomen.

Moll. Kerkgeschiedenis.

Het was een algemeen verbreid geloof, dat in het jaar 1000 de wereld zou vergaan.

Met angst en beving had men het aanbreken van die eeuw afgewacht, want tal van sombere voorspellingen schenen het jaar duizend als het einde der wereld aan te duiden.

De Roever: Het leven onzer voorouders.

„Het jaar 1000, dat bange tijdstip, waarop onkunde en bijgeloof samenspanden om den menschelijken geest te doen sidderen voor de gevreesde ure van den met zekerheid in dat jaar geprofeteerden oordeelsdag.”

Hofdijk, Het Ned. volk.

Het Concilie in Rome gehouden in 998 houdt er zich echter evenmin mee bezig als dat van Poitiers in 999.

Koning Robert van Frankrijk, vroeg bisschop Fulbert van Chartres naar een verklaring van den bloedregen, die toen op de aarde was gevallen. Fulbert antwoordde: „dat het geen voorspelling van ramp of onheil kon zijn.”

Victor Duray; Hist. de France.

„Robert begon zijn regeering te midden eener alom heerschende vrees.”

(Idem.)

Toen in 909 het Concilie van Trosby werd gehouden eindigde Heriveüs, aartsbisschop van Reims, zijn klacht over het verval van den godsdienst bij geestelijken en leeken met de woorden:

„Het herderlijk ambt wordt een onduldbare last, wanneer het oogenblik nadert om rekenschap af te leggen van de taak, die ons is toevertrouwd, want hij nadert in zijn verschrikkelijke majesteit, die dag, waarop alle herders met hun kudden voor den Opperheer zullen staan.”

De abt Abbo van Fleury meldt daarentegen in 990:

In mijn jeugd heb ik te Parijs een prediking gehoord, dat zoodra het jaar 1000 daar zou zijn, de wereld zou vergaan, dat eerst de Antichrist zou verschijnen en niet lang daarna het oordeel zou volgen. Met een beroep op de Evangeliën heb ik deze prediking met al de kracht, die ik bezat weersproken.”

Ontelbare charters, stukken en schenkingen aan de kerk vangen in dien tijd — volgens Plaine reeds sinds de 7de en 8ste eeuw — aan met de woorden:

„Waar alles voor onze voeten ten ondergang neigt, waar de verschrikkelijke dag, het einde der wereld nadert” enz.

Tegen het einde der 10de eeuw komt die aanhef niet meer voor.

„Der Glaube dass mit der Sommersonnenwende des Jahres 1000 die Welt untergehen und das jüngste Gericht hereinbrechen werde, galt während jenes Jahres im Abendland als unfehlbare Wahrheit.”

Felix Dahn.

„In het jaar 1003 werden over de geheele christenheid maar vooral in Italië en Gallië, de hoofdkerken vernieuwd, ofschoon de meesten het volstrekt niet noodig hadden. Alle volken wedijverden met elkander. Het was alsof de wereld zich zelve uitschudde en haar lompen wegwierp om een nieuw, blinkend wit gewaad aan te trekken.

Gabler, de kroniekschrijver van Cluny.

Het is niet met juistheid op te geven in welk jaar de gouwgraven van het Sticht plaats maakten voor de castellani (burggraven) van Utrecht.

De eerste castellano komt voor in 1105 tijdens bisschop Burchard. Tot 1156 waren de castellani dienstmannen, van 1164-1178 edelen. De bisschoppen bezaten zelf wereldlijke rechten in de gouw Nifterlake en Fleheti, die het Neder Sticht vormden. De gouwgraaf stond onder den bisschop.

Volgens Bondam is Bacheforth en Stuthenborch beide de naam van het tegenwoordige Amersfoort. Anderen zoeken den Stuthenborch bij Hoevelaken. (Stoutenburg).

Wie recht heeft valt moeilijk te beslissen. Want ook hier — en nog voor meerdere bijzonderheden in dit boek, o. a. over den hier beschreven inval der Noormannen, dien sommige kronieken eenigen tijd vóór, andere nà het jaar duizend vermelden — geldt het woord van den ouden kroniekschrijver, Claas Kolyn:

„Ik moet u rond uyt zeggen
Dat ons de schiedenissen ontbreeken
Om duydelyker te spreeken.”

omslag

Opmerkingen van de bewerker.

Enkele duidelijke (zet)fouten zijn stilzwijgend gecorrigeerd.
Overbodige, ontbrekende en inconsistent geplaatste aanhalingstekens zijn niet gecorrigeerd.
Inconsistente spellingen, woordafbrekingen e.d. zijn niet genormaliseerd.
Voetnoten zijn verplaatst naar het einde van het betreffende hoofdstuk.

*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 51753 ***