*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 51763 ***
[Inhoud]

Nieuw ontworpen voorkant.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

[Inhoud]

NOORSCHE VOLKSVERTELLINGEN.

NOORSCHE VOLKSVERTELLINGEN.
HAARLEM,
KRUSEMAN & TJEENK WILLINK.
1875.

[V]

[Inhoud]
[Inhoud]

De Noren loopen zeer hoog met het boekske, waarvan hier de fraaiste vertellingen den Nederlandschen lezer worden aangeboden. En ze hebben reden te over voor die waardeering. Terwijl toch aan den eenen kant de belangstelling gewekt wordt door den inhoud der sagen uit „het schemerdonker des volkslevens”, staat men aan den anderen verrukt over „de warme teekening van land en volk”, die den aantrekkelijken achtergrond der vertellingen uitmaakt. Zou dit dus reeds in staat zijn, de ingenomenheid te verklaren, waarmede Asbjörnsen’s arbeid bij zijne landgenooten werd ontvangen, de dienst, welken hij ook met dit product der Noorweegsche litteratuur bewees, wettigt die genegenheid te meer.

De letterkunde van dit volk werd zich hare roeping eerst volkomen bewust, toen zij zich aansloot bij het volk zelf; toen zij het leven en streven van dat volk zich ten onderwerp koos. Had zij tot nog toe aan den leiband harer Deensche zuster geloopen, zij leerde op eigen beenen staan, toen hare dichters en prozaïsten [VIII]een oog begonnen te krijgen voor de schatten, welke voor hunne kunst uit de natuur, de historie, het volksleven van hun eigen land konden gedolven worden. In wat het Noorsche volk zelf gedicht, gedacht en gedaan had, vond de litteratuur een’ vasten gezonden bodem, waaruit zij als nationale kunst kon opwassen. Zoo oordeelden ook en daarnaar handelden twee mannen, die een’ allerbelangrijksten invloed op de letteren van hun vaderland hebben uitgeoefend: Jörgen Moe en P. Chr. Asbjörnsen. De eerste verzamelde de volksdeuntjes, hier en ginds in omloop; te zamen gaven zij een aanzienlijk getal uitstekend vertelde—„Folke-eventyr”—volkssprookjes ten beste, en nadat Moe zich geheel aan zijn kerkelijk ambt—hij is „praest” te Drammen—en aan de geestelijke poëzie had gewijd, schreef de houtvester Asbjörnsen eene nieuwe verzameling Huldersprookjes en Volkssagen, schoon op gansch anderen trant, dan toen hij gemeenschappelijk met Moe arbeidde. Terwijl toch de „Folke-eventyr” streng objectief zijn gehouden en zoo getrouw mogelijk weergeven, wat de vrienden uit den mond des volks hadden opgevangen, geeft Asbjörnsen hier, terwijl hij zijne lezers deelgenoot maakt van de wijze, waarop hij aan de kennis zijner vertellingen is gekomen, eene schildering van natuur en volk, die, naar ’t oordeel van een landgenoot, aan de dichterlijkste kleur eene betooverende getrouwheid paart.

Of de vriendelijke lezer het gunstig oordeel van des auteurs landgenooten zal deelen? Afgezien van het belang, dat de Noren als zoodanig in dit voortbrengsel hunner letteren moeten stellen, heeft de vertaler geen [IX]recht tot twijfel. Daar schuilt, meent hij, ook ten onzent genoeg belangstelling voor ’t volksgeloof eener stamverwante natie; genoeg zin voor de poëzie van natuur en volksleven, om eene goede ontvangst dezer vertellingen te waarborgen.—Ge hebt Gerard Keller’s Zomer in het Noorden gelezen en genoten? Welnu, hier wordt u stoffe geboden ter aanvulling uwer kennis door iemand, wiens lust het jarenlang was, te dwalen door de geurige dennebosschen, te zwerven langs de oevers der bergstroomen, te kouten aan den haard der eenzame saeters van zijn land. En zijn de voorstellingen, door Keller’s boek in u gewekt, verflauwd;—men leest in onzen tijd zooveel;—neem zijn tweede deel nogmaals ter hand en gij vindt er beter opheldering van wat u vreemd mocht dunken, dan eene enkele aanteekening ’t zou kunnen.

Toch niet over den inhoud der volkssagen, zegt gij, en de vertaler zal ronduit bekennen, dat het denkbeeld hem heeft toegelachen, elke vertelling te doen volgen door eenige opmerkingen, die duidelijk in ’t licht stelden, hoe groot de verwantschap is geweest of nog is tusschen ’t volksgeloof der Noren en Nederlanders. Maar hij heeft begrepen, dat de identiteit op dit punt, behoudens karakteristieke verschillen, tusschen de Germanen en Skandinaviërs door Grimm in zijne Deutsche Mythologie te klaar is bewezen, dan dat men dit feit nog als iets nieuws behoefde mede te deelen. En vervolgens duchtte hij niet zonder reden, dat eene uitvoerige aanwijzing der verschijnselen, die deze waarheid staven, kwalijk in overeenstemming mocht zijn met den bescheiden vorm, waaronder dit boekje optreedt. [X]

De lezer, die in dit onderwerp belang stelt, zal bij Grimm, bij Simrock in zijn „Handbuch der Deutschen Mythologie”, bij Van den Bergh in zijne „Volksoverleveringen”, maar vooral in zijn „Kritisch Woordenboek der Ned. Mythologie”, of uit J. W. Wolf’s Niederländische Sagen” kunnen zien, welke treffende familietrekken de overleveringen van beide volken vertoonen. Er is bijna geen enkele trek in de vertellingen van Asbjörnsen, die men niet hier of daar in Nederland terugvindt. Zelfs Holda—de vriendelijke—wier naam ons van de lippen glijdt, wanneer wij „hou en trou” zweren aan onzen vriend of onze „hulde” brengen aan de min, heeft ook ten onzent hare vereerders gehad; al belette haar karakter van berg- en woudgeest natuurlijk, dat zij in onze overleveringen eene rol zou spelen, zóó belangrijk, als zij met hare volgelingen, de Huldren, in de Noorsche volkssprookjes vervult. Schuilt er in onzen bodem geen schat van metalen, die in ’t Noorden de volksfantazie kon doen ontvlammen, toch wist men ook bij ons te verhalen van schatten, hier en daar verborgen, en wier bestaan werd verraden door een geheimzinnig schijnsel. En droeg ook bij ons de kwaal, die wij „engelsche ziekte” noemen, geen daemonisch karakter, wij hadden toch even goed tooveressen, die lood smolten, dat plotseling afgekoeld in zonderlinge figuren den aard van verschillende krankheden openbaarde.

En zoo zouden wij kunnen voortgaan en doen opmerken, hoe ook het Nederlandsche volk zijne vertellingen bezat omtrent de gedaanteveranderingen van duivel [XI]of heksen in slangen, padden, hazen of zwarte katten; hoe ook bij ons „de duivel en zijn grootje” van tijd tot tijd feestvierden met hunne getrouwen; hoe ook hier de heksen de kunst verstonden op geheimzinnige wijs de koeien van hare melk te berooven, tot de beesten er het leven bij inschoten,—om toch ten slotte ons „woord vooraf” tot een’ onbetamelijken omvang te doen uitdijen.

Den lezer, die onze meening deelt, dat volksoverleveringen en volkssprookjes niet bij voorkeur in de kinderkamer thuis behooren, heil!

Amsterdam, 25 Augustus 1875. T. [1]

[Inhoud]

DE SAGE IN DEN MOLEN.

Wanneer ’t mij in de wereld tegenloopt,—en ik kan niet klagen dat dit te zelden gebeurt,—heb ik er mij steeds wel bij bevonden, een zwerftochtje te ondernemen tot verlichting van mijn vrachtje bekommernis en tegenspoed. Wat mij op zekeren tijd in den weg stond, herinner ik me niet meer; maar ’t staat me nog duidelijk voor den geest, hoe ik voor eenige jaren, op een’ zomermiddag met de hengelroê in de hand, over de velden zwierf langs den oostelijken oever van den Akerself.

De frissche lucht, de geur van ’t hooi en de bloemen, ’t genot der beweging, het gekweel der vogels en het frissche windje langs de rivier, alles bracht mij in eene opgewekte stemming. Toen ik de brug bij Oset over was, begon de zon ter kim te nijgen: nu eens kleurde zij de avondwolkjes met haar’ schoonsten gloed, alsof ze wou, dat deze zich zouden verlustigen in den geleenden tooi, wanneer zij zich spiegelden in de klare golven van het meer; dan weer brak zij door de wolken heen en zond een’ stroom van licht uit, die gulden plekken schiep in de donkere bosschen aan de overzijde. [2]

De avondwind voerde na den warmen dag een’ verfrisschenden geur uit de dennenbosschen met zich en de ver weerklinkende, langzaam wegstervende tonen van den koekoek stemden den geest weemoedig. Werktuigelijk volgde mijn oog het aas, dat ik uitwierp en dat de stroom der rivier meevoerde. Zie, daar sprong een glinsterende visch; snorrend vloog het snoer van den hengel, en toen ik dezen stevig vasthield, boog hij zich als een hoepel: ’t moest een forel zijn van de grootste soort. Nu was ’t geen tijd meer om te dwepen met dennengeur en koekoekslied; ’k had al mijne tegenwoordigheid van geest hoog noodig om den visch aan land te brengen, want de stroom was snel en ’t beest spartelde geweldig. Driemaal moest ik ’t snoer op- en afwinden, voor ’t mij gelukte mijn’ buit met den stroom mede naar een’ kleinen inham te krijgen, waar hij gelukkig aan land werd gebracht en een fraaie purper-gevlekte visch bleek te zijn van de verwachte grootte.

Ik bleef nog eenigen tijd visschen langs den westelijken oever der rivier, maar slechts jonge forellen hapten naar mijn aas en mijne gansche vangst bedroeg niet meer dan een tiental visschen. Toen ik bij den houtzaagmolen kwam, was de lucht geheel bewolkt. ’t Was reeds tamelijk duister en slechts aan den noordwestelijken rand des horizons bespeurde men nog eene groene strook, die een’ zwakken lichtglans wierp op de stille vlakte van den vijver. Ik sprong op het vlot des vijvers en wierp op nieuw uit, maar mijne vangst bleef luttel. ’t Was bladstil, de wind scheen ter rust gegaan en slechts mijn aas deed het heldere water rimpelen.

Een opgeschoten knaap, die achter mij op den heuvel stond, ried mij, eene heele tros wormen aan den angel te hechten en daarmee stootsgewijs over de oppervlakte [3]van ’t water te slepen, en bood aan voor ’t noodige aas te zorgen. Ik volgde zijn’ raad, en de proef gelukte boven verwachting, want een forel van een paar marken beet weldra aan den haak en werd niet zonder moeite op den ongemakkelijken oever gebracht. Maar hiermee was ’t ook uit; geen enkele beet werd meer bespeurd, geen enkele visch schoot door den stillen vijver; slechts de vleermuizen, die snorrend rondfladderden, brachten nu en dan, wanneer zij op insecten neerschoten, trillende kringen op de blanke vlakte te voorschijn.

Vóór mij lag de molen, van binnen duidelijk zichtbaar door ’t vlammend haardvuur. Hij was in vollen gang; toch scheen het, of ’t rad met zijne schoepen en staken niet door den wil of de hand van een’ mensch werd bestuurd en geleid, maar of ’t ten speelbal strekte voor de luimen van een’ onzichtbaren molen- of stroomgeest. Maar ja, ten laatste vertoonden zich ook menschelijke gedaanten. Hier sloeg er een met een grooten haak naar een balk, die in den molen moest gebracht worden en zette de geheele vlakte in golvende beweging; een ander kwam voorzichtig met eene bijl in de hand naar buiten om een balk te effenen of de buitenste planken in den vijver te werpen, die krakend in de diepte stortten. Alles suisde en bruiste, knarste en kraakte, en nu en dan werd ook buiten den molen—als een reuzenzwaard in kamp met de geesten des nachts—eene blinkende zaag in beweging gebracht om de knoesten en oneffen uiteinden der balken af te zagen.

Uit het noorden kwam met den stroom der rivier eene kille vlaag, die mij deed voelen, dat ik nat en vermoeid was, en ik besloot daarom naar binnen te gaan en eene poos uit te rusten aan den haard van den molenaar. Ik riep den knaap, die nog aan den oever stond [4]en verzocht hem de vischkorf te brengen, die ik had neergezet, en mij te volgen over ’t vlot, welks gladde balken in ’t water schommelden en bij elken stap, dien ik deed, onderdoken.

Bij den eenen haard in den molen zat een oud man met een grijzen baard; eene roode muts had hij tot over de ooren getrokken. De schaduw van den schoorsteen had mij in ’t eerst belet hem te zien. Toen hij hoorde, dat ik een ommezien wenschte uit te rusten en mij te warmen, maakte hij schielijk van een knoestig stuk hout eene zitplaats bij ’t vuur.

„Dat is een kostelijke visch,” zei de oude, terwijl hij de laatste forel, die ik had gevangen in de hand nam, „en dat is een haakvisch; die weegt stellig anderhalf pond. Gij hebt hem vast in den vijver hier gevangen?”

Op mijn bevestigend antwoord begon de man, een aartsliefhebber van visschen naar ’t scheen, te verhalen van de groote forellen, die hij dertig jaar geleden in den omtrek had gevangen, en slaakte daarbij—niet minder dan Sir Humphry Davy in zijne Salmonia—de hartroerendste klachten over ’t afnemen der visch en ’t toenemen van het zaagsel in de rivieren.

„De visch gaat weg,” zei hij met eene stem, die boven al ’t gedruisch uit klonk; „’t gebeurt nu zelden dat men zulk eene goudhaak als deze vangt, maar ’t zaagsel neemt van jaar tot jaar toe. ’t Is dan ook geen wonder, dat de visschen de rivier verlaten, want doen zij de kieuwen open om eene teug zuiver water naar binnen te halen, dan krijgen ze den heelen kop vol zaagsel en splinters. Dat vervloekte zaagsel!—God vergeve me de zonde—de zaag geeft ons brood, mij en mijn gezin; maar ik ben mij zelf niet langer meester, als [5]ik denk aan de prachtige visschen, die ik voor jaren heb gevangen.”

Intusschen was de knaap met mijn vischkorf binnen gekomen; hij scheen kwalijk te moede bij al ’t geraas en gedruisch, dat in den zaagmolen heerschte. Voorzichtig liep hij over de losse vloerplanken, en op zijn gelaat las men duidelijk angst en vrees voor ’t bruisen van het water op en tusschen de raderen onder zijne voeten.

„’t Is niet alles hier te zijn; ik wou dat ik goed en wel thuis was,” zeide hij.

„Hoor je hier niet thuis?” vroeg ik.

„Wie ben je, waar kom-je van daan?” vroeg de oude man.

„Ik kom van Gamleby, en ik ben te Brække geweest met een’ brief voor den schout; maar ik ben zoo bang in donker alleen te gaan,” antwoordde de knaap, die zich den heelen tijd dicht in mijne nabijheid hield.

„Schaam je wat, groote jongen, voor zoo iets bang te zijn,” zei de oude, maar voegde er troostend bij: „zoo aanstonds komt de maan op, en de knecht kan wel met je meegaan.”

Ik beloofde den vreesachtigen knaap hem tot de Beierbrug te brengen, en dit scheen hem eenigermate gerust te stellen. Ondertusschen hield het malen op en twee der knechts gingen de zagen vijlen, een arbeid, die van zulk een krassend geluid verzeld gaat, dat ’t iemand door merg en been dringt en des nachts, boven ’t bruisen van den waterval uit, niet zelden tot in de naaste stad weerklinkt. ’t Scheen, dat dit geraas de zenuwen van den knaap nog onaangenamer aandeed.

„Hè, ’k zou voor nog zoo veel hier geen nacht willen doorbrengen,” zeide hij en staarde om zich heen, of hij aanstonds uit elken hoek van den molen een’ nikker zou zien oprijzen. [6]

„Ik heb hier al menigen nacht doorgebracht,” zei de oude; „toch had ik ’t er in den beginne ook niet op begrepen.”

„Ik heb van mijne moeder gehoord, dat er zooveel hekserij in zoo’n molen gebeurt,” viel de knaap angstig uit.

„Ik kan niet zeggen, dat ik er ooit iets van gezien heb,” hernam de molenaar. „’t Water is wel eens plotseling gedaald of gerezen, wanneer ik ’s nachts maalde, en soms ook hoorde ik wel kloppen in de buitenste delen, maar gezien heb ik niets. De menschen gelooven daar tegenwoordig niet meer aan,” ging hij voort, terwijl hij een vragenden blik op mij sloeg, „en daarom durven de geesten niet meer voor den dag komen; de menschen zijn te wijs en hebben te veel boeken gelezen in onze dagen.”

„Wel mogelijk,” zeide ik; want ik merkte duidelijk, dat er meer stak achter den blik, dien hij mij toewierp, en ik had liever, dat hij mij oude histories vertelde, dan mij af te geven met ’t bestrijden van zijne bewering, dat de verlichting in onzen tijd de onderaardsche geesten zou bang maken. „In zekeren zin kunt ge gelijk hebben. In den ouden tijd geloofden de menschen vaster aan elk slag van tooverij; nu houden ze zich of ze er niet aan gelooven, om verstandig en verlicht te schijnen, zooals gij zegt. Toch hoort men in de bergstreken nog wel, dat de geesten zich aan de menschen vertoonen, hen met zich voeren en zulke dingen meer. Ik zal je eens,” voegde ik er bij, om hem goed op gang te krijgen, „ik zal je eens eene historie vertellen, die ergens gebeurd moet zijn, maar waar en wanneer, dat herinner ik me niet juist meer.”

Daar was eens een man, die een’ molen bezat, vlak bij een waterval, en daar huisde ook een molengeest in. [7]Of de man hem, zooals men hier en daar pleegt te doen, geboterd brood en gerstebier gaf, om te maken dat zijn meel vermeerderde, weet ik niet, maar ’t is niet waarschijnlijk, want telkens, als hij malen moest, greep de molengeest den spilbalk vast en deed den molen stil staan. Onze man begreep weldra, vanwaar dit kwam, en op zekeren avond, dat hij aan ’t werk moest, nam hij een’ ijzeren pot vol pek en teer met zich en lei daaronder vuur aan. Toen hij ’t water over den wielbalk leidde, raakte deze een oogenblik in beweging, maar spoedig stond hij stil, zooals te verwachten was. De molenaar stak en sloeg naar den geest in de goot en rondom den balk, maar te vergeefs. Eindelijk opende hij de deur, die naar de goot en den wielbalk leidde, en daar stond de molengeest midden in de deur en gaapte hem aan met een’ mond, zóó wijd, dat de onderkaak den drempel aanraakte en de bovenkaak aan den zolder reikte.

„Hebt gij ooit zulk gapen gezien?” zei de geest.

De man vloog op den pekpot toe, wierp hem den inhoud in den mond en zeide: „Hebt gij ooit zoo iets kokend heets geproefd?”

Toen liet de geest den balk los en stiet een vreeselijk gebrul uit. En sedert heeft men hem daar gehoord noch gezien, en nooit heeft hij de lui belet te malen.

„Ja,” zeide de knaap, die met eene mengeling van angst en nieuwsgierigheid mijne vertelling had gevolgd, „dat heb ik ook hooren vertellen door mijne grootmoeder, en zij vertelde nog eene andere historie van een’ molen.

Dat gebeurde een heel eind hier van daan en niemand kon daar zijn koren gemalen krijgen, omdat ’t er vol was van hekserij. Maar nu woonde er ook eene [8]arme vrouw, die op zekeren avond noodzakelijk wat koren moest malen, en zij bad daartoe den molen te mogen gebruiken.

„Neen, God beware je,” zei de eigenaar, „dat gaat niet, dan mocht het eens met dubbel geweld gaan spoken. Maar de vrouw antwoordde, dat zij ’t zoo hoognoodig had; want zij had geen korrel brijmeel in huis en geen brood voor hare kinders. Nu, eindelijk kreeg zij dan verlof naar den molen te gaan en dien nacht te malen. Toen ze daar kwam, warmde zij een’ grooten pot met teer, die daar stond, bracht den molen in beweging en zette zich bij den haard om eene kous te breien. Na eene poos kwam er een vrouwmensch binnen en groette haar.

„Goeden avond,” zei ze tot de vrouw.

„Goeden avond,” zei deze en bleef zitten breien.

Maar zooals ze daar zat, begon degene, die binnen gekomen was, het vuur over den haard uit te spreiden. De vrouw rakelde het weer samen.

„Hoe heet gij?” vroeg de geest.

„Ik? Ik heet Zelf,” zei de vrouw.

Dat leek haar een zonderlinge naam, en nu begon ze op nieuw het vuur uiteen te halen. De vrouw werd boos, begon te schelden en rakelde het op nieuw samen. Dat duurde zoo eene heele poos, maar toen ’t de vrouw lang genoeg geduurd had, stortte zij den teerpot over de aardgeest uit. Die aan ’t huilen en schreeuwen, en zoo ijlde ze naar buiten en riep:

„Vader, vader, Zelf heeft me gebrand!”

„Zoo, heb je ’t zelf gedaan, dan moet je ’t zelf ook maar lijden,” hoorde men in den berg.

„’t Liep wondergoed af met die vrouw,” zeide de grijze molenaar. ’t Had kunnen gebeuren, dat de molen [9]verbrand was en zij meteen; toen ik nog tehuis was, heb ik iets dergelijks hooren vertellen, dat daar in den ouden tijd moet zijn voorgevallen. Daar woonde een boer, die ook een molen had en deze brandde twee pinksteravonden na elkander af. Toen het derde jaar pinksteren naderde, was er een kleermaker bij hem, die kleeren maakte voor ’t aanstaande hoogtij.

„Ik ben benieuwd, hoe ’t ditmaal met den molen zal gaan,” zei de man, „ik vrees, dat hij weer zal afbranden.”

„’t Heeft geen nood,” zei de kleermaker, „geef mij den sleutel, dan zal ik op den molen passen.”

Dat leek den man niet kwaad toe, en toen ’t avond werd, kreeg de kleermaker den sleutel en ging naar den molen; er was niets in, want hij was pas nieuw opgebouwd. De snijder zette zich midden op den vloer neder, nam een stuk krijt en trok een’ wijden ring om zich heen en buiten om dien ring schreef hij ’t Onze Vader: toen was hij nergens meer bang voor, zelfs voor den duivel niet. Te middernacht vloog de deur eensklaps open en daar kwamen eene menigte zwarte katten binnen, om er van te ijzen zoo leelijk. ’t Duurde niet lang, of zij zetten een ijzeren pot op den haard en legden vuur aan, zoodat ’t in den pot begon te bruisen en te borrelen, alsof hij vol kokende teer en pek was.

„Ha, ha,” dacht de snijder, „zal dat zóó gaan?” en nauwelijks had hij dit bij zich zelven gezegd, of een der katten schoot op den pot toe en trachtte dien om te werpen.

„St, kat, je zult je branden!” riep de snijder.

„St, kat, je zult je branden! zegt de snijder,” riep ’t dier den anderen katten toe, en nu begonnen zij alle rondom den ring te dansen; maar een oogenblik later [10]sprong de kat weer naar den haard en wilde den pot omver smijten.

„St, kat, je brandt je!” schreeuwde de snijder en joeg haar van den haard.

„St, kat, je brandt je! zegt de snijder,” zei de kat tot de andere katten, en weer begonnen ze alle te huppelen en te dansen en op eens vlogen ze naar den haard en trachtten den pot onderst boven te werpen.

„St, kat, je brandt je!” schreeuwde de snijder en schopte haar, dat ze over elkander heen buitelden, en toen begonnen ze weer te dansen en te springen als te voren.

Daarop sloten zij een kring om de krijtstreep en begonnen in ’t rond te dansen, al sneller en sneller, en eindelijk ging ’t zoo gauw, dat alles voor den kleermaker scheen rond te draaien, en zij keken hem aan met oogen, zoo groot en zoo vurig of ze hem wilden verslinden.

Maar terwijl zij hiermee bezig waren, stak de kat, die eerst getracht had den pot om te gooien, den bek binnen den ring, als of zij lust gevoelde den kleermaker aan te vallen. Zoodra deze ’t bemerkt, neemt hij zijn knipmes en houdt dit gereed. Weer steekt de kat den bek binnen den ring, maar, vlug als de wind, hakt de kleermaker haar dien af en toen vluchtten alle katten, zoo snel ze konden, al gillend en schreeuwend de deur uit. Maar onze kleermaker legde zich binnen den ring neder en sliep, tot de zon hoog aan den hemel stond en zijne slaapstee bescheen. Toen stond hij op, sloot den molen en ging naar de hoeve.

Toen hij ’t woonvertrek binnentrad, lagen man en vrouw nog te bed, want ’t was pinkstermorgen.

„Goê morgen,” zei de kleermaker en gaf den man de hand. [11]

„Goê morgen,” zei de man en hij was blij en verbaasd, toen hij den snijder weer zag, dat kan men begrijpen.

„Goê morgen, moeder,” zei de kleermaker en reikte de vrouw de hand,

„Goê morgen,” zei de vrouw; maar zij zag er bleek en verward en verschrikt uit, en hare handen verborg zij onder de dekens;—eindelijk toch reikte zij hem de linker. Toen begreep de kleermaker, hoe alles samenhing, maar wat hij den man zeide en hoe ’t sedert de vrouw verging, dat heb ik nimmer gehoord.”

„De molenaarsche was licht zelf eene heks?” vroeg de knaap, die met gespannen aandacht had geluisterd.

„Jij vat het,” antwoordde de oude.

’t Was bijna niet mogelijk langer een woord te verstaan; want de molen was weer met zijn geraas en geschuur aan den gang. De maan was opgekomen en na de korte rust was mijne vermoeidheid geweken. Ik zei dus den oude vaarwel en verliet den molen in gezelschap van den bangen knaap. Wij volgden het pad over de heuvelen naar Grefsen. Witkleurige wolkjes zweefden boven de rivier en de moerassen beneden in ’t dal. Boven den sluier van rook, die over ’t stadje hing, verhief zich Akershus met hare torens, die helder uitkwamen tegen den waterspiegel van den fjord, waarin eene smalle landspits zich uitstrekte als eene groote slagschaduw. De hemel was niet geheel helder en er was weinig beweging in de wolken en de lucht; het maanlicht mengelde zich met den schemer van den zomernacht en deed de omtrekken van ’t landschap op den voorgrond slechts flauw uitkomen. Maar boven den fjord straalde ’t schijnsel der maan blank en klaar, terwijl de Asker- en Baerumtoppen, in donkerblauwe [12]schaduwen gehuld, zich boven elkander hoog in de lucht verhieven en den verren achtergrond van ’t landschap vormden.

Verkwikt door ’t koele bad van den avonddauw spreidden de viooltjes en hare gezellinnen de levendigste geuren over de velden, maar uit de moerassen en van de beekjes stegen kille, doordringende luchtstroomen op, die mij soms deden huiveren.

„Oef, ’t griezelt mij,” riep mijn jonge metgezel dan uit. Hij waande, dat deze luchtstroomen werden uitgeademd door de geesten des nachts en meende eene heks of eene kat met vurige oogen te zien in elken heester, die door den wind werd bewogen. [13]

[Inhoud]

HET KROOST DER HULDREN.

Wij hadden een bezoek afgelegd op Bjerke-hoeve. De landheer en grootmama roeiden zondags avonds weer naar huis, maar juffer Marie en de jongens hadden zoolang gevleid en gebedeld, tot zij verlof kregen den maandagmorgen aftewachten en over de bergen naar huis te keeren om „van ’t vergezicht te genieten,” zoo als ’t heette; en ik, de huisonderwijzer, had mijne goede redenen om bij hen te blijven. De maandag morgen kwam; veel spoediger dan ons lief was. Verzeld van onze gastvrouw, de waardige moeder Bjerke en haar’ zoon, wandelden wij door de bladerrijke boschjes, die tot de hoeve behoorden en in wier berkentoppen de kwikstaartjes en goudvinken hun’ snellen welluidenden slag deden hooren. De vliegenvangers drentelden rond op de takken en bleven niet achter in ’t groot concert, terwijl de tuinkoning, bescheiden in ’t loof verborgen, zijne teedere tonen uit de dichte, donkere toppen overal heen zond. De ochtend was zoo stil en kalm; de berkeblaren bewogen zich nauwelijks, en toen wij ’t pad tusschen de velden betraden, zagen wij, telkens als er een zonnestraal viel op het groen, hoe de paarlen van den [14]morgendauw fonkelden op de klaverplantjes en de bladeren van den Mariadistel. De zwaluwen scheerden langs den grond; de distelvink zat wiegelend op een’ heester of kweelde op den akker. Daar verrukte ons het lied van den leeuwerik, hoog in de blauwe lucht, die van alle kanten bezaaid was met lichte zomerwolkjes, welke ons beschermden tegen de brandende zon.

Toen wij aan gene zijde van den straatweg waren gekomen, deed zich een ander tooneel aan ons voor. ’t Ging nu bergop; sparren en dennen welfden hunne koele bogen over ons heen. Nog klonken de trillers van den leeuwerik ons in ’t oor; maar de tonen, die hier vernomen werden, waren slechts het schel gefluit der mees en ’t regenvoorspellend geschreeuw van den Geertruidsvogel. Moede van ’t klimmen rustten wij een ommezien uit op de vlakke, met mos bedekte klippen bij ’t marschland der pastorie, dronken eene afscheidsteug met onze vrienden en verkwikten ons aan ’t gezicht der blanke vlakte van ’t Oiermeer, dat wij tusschen de toppen der sparren zagen schemeren.

De jongens waren al spoedig op ’t moerasveld om braambeziën te zoeken en jubelden, telkens als zij een roodachtig plekje zagen. De juffer en ik volgden hen. Omkranst met sparren- en dennenhout strekte ’t moeras zich een kwartmijl ver naar ’t westen uit; de eentonigheid der groote vlakte werd slechts afgebroken door enkele groepen ranke biezen of hoopjes lichtgroene kalmus. Hier en daar verhief zich een heuvel, en op den top daarvan zag men soms nog eene geel geworden hut, die herinnerde aan ’t vogelspel in ’t voorjaar. Naar ’t noorden, waarheen de weg ons voerde, hadden wij niet meer dan duizend schreden af te leggen. Aan den zoom der vlakte stond het bloeiende heidekruid, [15]maar ginder wenkten ons de prachtige gouden bekers der moslelie, de gebaarde bloem der bitterklaver en de sierlijke kalla.

Getooid met wuivende rietpluimen, braambeziënbloemen en fijn gras, prijkte ’t mostapijt met duizend schakeeringen en rees en daalde onder onze voeten, of ’t op de golven der zee rustte. Ook wij dwaalden een oogenblik van den rechten weg af om braambeziën te plukken. Toen wij terugkeerden naar den top van een’ der met sparren bewassen heuvels, zwaaide ’t kolfriet zijne groote golvende stengels boven onze hoofden heen en weer; een snijdende wind blies ons in ’t gelaat, en vlak boven ons stonden donkere wolkenmassaas met oneffen randen. Er dreigde eene regenbui; reeds voelden wij enkele droppels. Ik troostte mijne gezellin met de schuilplaats, die wij in ’t oude wachthuisje zouden vinden, een overblijfsel uit den oorlogstijd, dat nauw een paar boogscheuten van ons verwijderd was. Toen wij den zoom der marschvlakte naderden, stortregende het, maar nu was ’t bezwaar gering; wij voelden vasten grond onder onze voeten, het bosch beschutte ons en binnen een paar minuten zouden wij den heuvel hebben beklommen en in ’t wachthuisje zijn. Maar ’t bleek spoedig, dat we daar alles behalve veilig waren voor den regen. Het dak was ingestort; slechts een klein deel er van in den eenen hoek was overgebleven, zoodat we de vogelen des hemels boven ons konden zien vliegen. Doch in dit hoekje, onder dit stuk van het dak had een menschlievende jager of houthakker, tusschen de stijlen, van een paar planken eene bank gemaakt, maar even groot genoeg voor twee personen. Hier moesten we ons dus nederzetten, en nooit, docht me, had ik heerlijker zitplaats gevonden. De jongens klauterden met levensgevaar [16]boven op de overblijfselen van den ouden schoorsteen in den anderen hoek, en stonden daar onder den grauwen hemel zoo lang te kibbelen, of zij negen of elf kerken zagen, tot ze eindelijk door den regen zelfs de naaste boomen niet meer konden zien.

Men zou kunnen vermoeden, dat ons bijeenzijn in den hoek wederzijdsche vertrouwelijkheid en openhartigheid moest aanbrengen. Doch dit was niet ’t geval; ik zat stilzwijgend te staren op de vlakte van ’t Oiermeer, dat zich door de deuropening vertoonde, als in een’ doffen sluier gehuld; ik keek naar de knapen op den bouwval van den schoorsteen en naar mijne eigen beenen. Wanneer ik ’t een oogenblik waagde een’ zijdelingschen blik te slaan op mijne schoone gezellin, was ’t om dien weer met dubbele snelheid af te wenden. Mijn toestand was deerniswaard en komiek tegelijk, die van een verliefden huisonderwijzer. Wij zaten daar als een paar hoenders op den stok. Grijp de gelegenheid aan! fluisterde ik mijzelven toe. Terwijl ik over ’t moerasland liep, had ik in stilte weer de toespraak herhaald, die ik reeds bij een dozijn soortgelijke gelegenheden had denken te houden. Hoe zij luidde, herinner ik mij niet meer, maar dit weet ik, dat ze mij altijd in de keel bleef steken, als ik wilde beginnen. Nu was ’t gewichtige oogenblik weer daar. De jongens waren naar beneden geklommen en tuimelden rond in de bessenstruiken. Ik achtte het noodzakelijk mijne verklaring te beginnen met een stout stuk, en werkelijk waagde ik ’t den arm om haar middel te slaan; maar spoedig bleek ’t, dat de juffer veel dapperder was dan ik. Zij sprong op en stond met een dreigend gebaar en toch glimlachend voor mij.

„Wat wilt ge van mij? Lieve hemel, weet gij wel wat ge waagt?” sprak zij. „Gij kent immers mijne afkomst? [17]Gij weet toch, dat ik van de Huldren afstam en dat er heksenbloed door mijne aderen stroomt?

„Beste juffer,” zei ik, terwijl ik inmiddels een weinig tot bezinning was gekomen, „ik begrijp u niet,... ik wist niets,” voegde ik er bij om toch iets te zeggen, „van zulk eene verdachte afkomst.”

„Nu, ’t is wel vreemd, dat mama, die u zooveel sprookjes en histories heeft verteld, u daarvan nooit iets heeft gezegd. Mijne grootmoeder of overgrootmoeder was eene echte Hulder. Luister slechts; maar als ge niet wilt dat ik doornat zal worden, moet ge mij toestaan vredig op de bank naast u te zitten.—Nu dan, mijne overgrootouders of bet-overgrootouders—dat weet ik niet recht—hadden op zekeren zomer de berghut betrokken. Zij hadden een’ zoon, en deze was bij hen. Toen ’t najaar kwam en zij de berghut moesten verlaten, zeide de jongeling, dat hij wilde achterblijven, want hij had lust om te zien, of ’t waar was, dat de Huldren hun kwartier in de hutten opsloegen, wanneer ze ledig stonden. Zijn’ ouders beviel dit niet; zij zeiden, dat hij niet aan de waarheid daarvan behoefde te twijfelen wanneer zoovelen ’t vertelden. De zoon hield echter vol en eindelijk gaven ze hem hunne toestemming; zij lieten een’ grooten schotel melkbrij achter en vertrokken.

Juist toen de jongeling in gepeins zat verdiept, begon er leven te komen op het erf rondom de hut. Hij hoorde bellen klinken, runderen loeien, zwijnen knorren, en daar was een gepraat, een geroep, een sturen en stellen, precies als wanneer men in ’t voorjaar met ’t vee naar de hut komt. Allengs werd het stiller, en een oogenblik later kwamen er twee vrouwen binnen. De jongste van haar was zóó schoon, dat men haarsgelijke [18]onmogelijk zou vinden. Zij gingen aan ’t redderen en ordenen en begonnen vervolgens melkpap te koken. Inmiddels hield de jongeling zich of hij sliep. De Huldren sloegen in den beginne geen acht op hem, maar op eens begon de jongste te schreien.

„Wel wat schort je, waarom schreit ge?” zei de andere.

„Ach, dien jongen daar vind ik zoo mooi, dat ik niet zonder hem kan leven, en toch zal dat zoo moeten zijn,” antwoordde de jongste.

„Stil maar, we zullen een praatje met hem maken,” zeide de moeder om haar te troosten. Zij gingen zitten eten, en nu deed de jongeling of hij ontwaakte, en groette beiden. Zij noodigden hem uit met haar te eten, maar hij bedankte en vroeg, of zij niet liever wilden eten van zijne roompap.

Ja, dat wilden ze gaarne, want gij moet weten, van roompap houden de Huldren ’t allermeest. Zij aten nu te zamen en keuvelden over een en ander, tot de moeder sprak:

„Jij bent een knappe jongen en mijne dochter heeft een goed oog op je; als je wilt beloven met haar naar den predikant te gaan om haar te laten doopen, dan kun-je haar krijgen. Maar goed moet je voor haar wezen, dan zal een flinke bruidschat je niet ontgaan. Je zult alles krijgen, wat je noodig hebt in de hoeve en voor je bedrijf, ja, meer dan je behoeft.”

Och ja, de jongeling meende, dat hij wel van haar zou kunnen houden, en zulk een aanbod werd niet elken dag gedaan. Hij beloofde dus naar den predikant te gaan om haar te laten doopen, en—goed voor haar zijn, dat zou hij zeker. Zij trokken toen naar huis; de dochter werd gedoopt, zij hielden bruiloft en leidden een gelukkig leven, naar men verhaalt.

Eens was hij wat bar tegen haar geweest en had [19]tegen haar’ zin gehandeld; ’s nachts daarop hoorde hij een verschrikkelijk leven en geraas. Maar toen hij ’s morgens in het voorhuis kwam, zag hij ’t heele erf vol van allerlei benoodigdheden voor ’t boerenbedrijf en de huishouding. Daar waren koeien en paarden, ploegen en hooisleden, nappen en emmers en alle mogelijke zaken.

Toen de oogsttijd weer naderde en de kool groot werd en de vrouw de slacht moest in orde brengen, had zij hakbord noch haktrog. Zij verzocht daarom haar’ man de bijl te nemen en den berg op te gaan om den grooten den te vellen, die op den weg naar de berghut stond; daarvan moest hij haar een’ haktrog maken.

„Ik zou haast denken, dat je zot waart, mensch,” zei de man; „zou ik den besten boom in ’t bosch vellen, om er een’ haktrog van te maken? En hoe zou ik dien thuis krijgen in dezen tijd; de stam is zoo zwaar, dat geen paard in staat is hem voort te sleepen.”

Toch bleef zij aanhouden; maar toen de man stellig bleef weigeren, nam zij de bijl, ging naar ’t bosch, hieuw den denneboom om, nam hem op den schouder en bracht hem naar huis. Toen haar man dat zag, verschrok hij zóó, dat hij sedert haar nimmer dorst tegenspreken, of iets anders doen dan zij wenschte, en van dien tijd af waren zij de eensgezindheid zelf.

Ziedaar de historie. Welk een sterk en lastig man mijn grootvader was, hebt gij zeker vernomen; mijn’ vader, den landheer, kent gij,” zei ze half dreigend, half schertsend: „gij kunt u dus voorstellen, wat u te wachten staat, wanneer ge mij ernstig boos maakt.”

„Ge schijnt hier te willen blijven Marie,” zeiden de knapen, die zich met een’ blauwzwarten mond in de deur vertoonden, elk met een’ verbazenden bessentak in [20]de hand. „De regen heeft al lang opgehouden; kom, laat ons nu gaan.”

Wij stonden op; het rijke loof der mossen, welke de vochtige wanden bedekten, glinsterde, door den regen verfrischt, in den helderen zonneschijn. Buiten, in ’t bosch, scheen eene nieuwe vreugd op planten en vogels neergedaald. De kinderen van Linnaeus zonden ons hun’ welriekenden adem tegen en de sparren goten hunne geuren over ons uit. Het bosch was vol van vogelenzang en gejubel; in elken top zat een lijster mij uit te lachen over mijne verliefdheid, de tuinkoninkjes zongen om strijd mee en verheugden zich in hun geluk; slechts een eenzaam roodborstje zat klagend in ’t dichtste loover.

Terwijl wij door ’t bosch gaande de berghelling afdaalden, lag Opper-Romerike vóór ons in den zonneschijn; boven de westelijke heuveltoppen hing nog de regen als een grauwe sluier, maar naar ’t noorden was de lucht helder als een spiegel. De Mistberg, de lieveling dezer streek, hief zijn’ ronden top als een azuren koepeldak ten hemel; heuvels en bosschen, kerken en landhoeven vertoonden zich aan onzen blik, en de jongens herkenden zelfs reeds den rooden stal der ouderlijke woning.

’t Ging nu met spoed naar beneden; Marie hield een’ wedloop met de jongens, ik kwam slenterend achteraan, staarde neerslachtig op ’t waterlooze landschap en stilde mijn’ dorst met sappige boschbessen. Weldra waren wij dicht bij de hoeve, maar toen wij den tuin naderden, stak de middagzon zoo brandend heet, dat wij een oogenblik de schaduw opzochten. Marie zette zich in ’t gras neder onder den ouden eik, en wij volgden haar voorbeeld. Daar golfde plotseling een stroom van klanken [21]boven onze hoofden. Verbaasd leende Marie het oor en staarde naar de donkere bladerrijke kroon, alsof zich daarin alle gevleugelde zangers des wouds hadden verborgen. Ik herkende die tonen; zij kwamen van een’ zeldzamen gast in deze streek: ’t was de goudleeuwerik die dit concert gaf. Hij was in den besten luim; zijn toon was doordringend als die van den valk en zoet als de zang van ’t sijsje. De trillers van den leeuwerik, ’t wijsje van de musch, het gekweel der zwaluw gaf hij ons beurtelings ten beste; hij kende de tonen van den lijster zoo goed, als die van elken anderen zanger in ’t loof. ’t Was eene ware potpourri van vooglenliederen, nu jubelend, dan treurig.

„Hoort ge dat?” riep Marie, terwijl zij opsprong en rondom den boom danste, „in die tonen herken ik mijn’ Huldrenaard; ik voel, dat ik hier thuis behoor, evenals gij u te huis gevoelt in de stad en in de boeken, bij tooneelvertooningen en draaiorgels.” [22]

[Inhoud]

EEN NACHT IN NORDMARKEN.

Een Julidag, zoo doorschijnend helder als een dag in September, een zonnestraal boven de bergen van Baerum en de dennengeur, dien ik toevallig opsnoof, deden, in ’t midden van den heeten zomer en in de duffe stad, mijn’ zwerflust ontwaken en mijn heimwee naar bosch en veld. Ik moest en zou naar buiten om de frissche lucht van stroomen en dennen in te ademen. Doch slechts een paar dagen stonden te mijner beschikking. Tot een’ langen tocht schoot dus de tijd te kort; een uitstapje naar Nordmarken, om daar te visschen, was al wat ik me mocht veroorloven. De toebereidselen waren spoedig gemaakt; aas en vischtuig waren in orde, en na eene wandeling van weinige uren was ik den Hammer voorbij, ging langs eene berghelling naar Kamphaugen en van deze hoeve verder naar de Björnsjö-rivier. In de diepte glinsterde de baai nu en dan tusschen de stammen der boomen en de open plekken van ’t bosch. De vogels zongen uit volle borst en ’t werd me zoo vroolijk en vrij, nu ’k weer ademen mocht in den zoeten woudgeur. ’t Gedruisch van den waterval riep mij tot zich en spoedig [23]was ik aan den mond der rivier. Hier stroomde zij helder, maar steil, over den kiezelgrond; uit eene woeste kloof, die van haar’ uitloop uit het Björnmeer af eene kwartmijl lang hare diepe bedding vormt, ijlt ze als in gevleugelde vaart in de armen der baai. Zoolang de rotswanden en torenhooge steenklompen haar beklemmen, tuimelt zij met pijlsnelle drift in den donkeren afgrond neer. Nu eens vormt zij een’ bruisenden waterval, wit van schuim; dan stuift zij met woeste sprongen hoog boven de zwarte rotsmuren uit, terwijl hare wateren in damp verdwijnen; dan weer—of hare onbesuisdheid haar rouwde—stroomt ze met donkere, loome golven voort. Maar slechts een ommezien rust zij uit, om met frissche krachten het dartel spel weer aan te vangen. En toch beteekent al haar gedruisch en gebruis in dezen tijd des jaars luttel bij ’t geen zij in ’t najaar te zien en te hooren geeft. Wanneer de dam wordt geopend; wanneer de schuimende wateren van ’t Björnmeer worden losgelaten en het gevelde hout met den stroom wordt meegevoerd, dan overtreft haar koken en bruisen elke voorstelling; het gedreun van hare watervallen is als ’t ratelen van den donder; boomen en rotsblokken sleurt zij mede en balken doet ze in stukken vliegen, als waren ’t pijpestelen.

De rotshellingen aan de oevers van den stroom heffen zich steil naar boven met hare steenblokken, hare massa’s omgewaaide stammen en hare donkere dennen, die ernstig nederzien op het wilde spel in de diepte en verfrischt worden door de dampwolken, die de waterval telkens hun in den grauwen, eerbiedwaardigen baard werpt.

En tusschen de elzen en beuken, die beneden aan den oever hunne takken boven de rivier uitbreiden, [24]ziet de visscher, die hier heen is getogen om buit, slechts eene smalle slip van den blauwen hemel, meestal nog verduisterd door de dampen, die van den waterval opstijgen en langs de helling zweven. Wie hier wil visschen, moet voor water noch rotsen vervaard zijn, want vaak is de klove zoo eng, dat de oevers verdwijnen en men den stroom moet doorwaden, en soms wordt de bedding plotseling dieper en vormt eene donkere geul met steile wanden, waarin de stroom als een schuimende waterval op den visscher aanstormt. Dan moet hij tegen de steile wanden opklauteren, tusschen steenklompen door, die dikwijls onder zijne voeten uitwijken, zoodat hij, indien hij al niet naar beneden stort, tusschen hemel en aarde zweeft en zich met de handen moet vastklemmen, die opengereten worden en bloedige sporen achterlaten op den steen, dien hij heeft aangegrepen. En kent hij niet elken steen en elken struik, dan bevindt hij zich spoedig in den wanhopigen toestand, dat hij op noch neer kan; „dat hij in den berg is geraakt,” zooals ’t bij de jagers heet.

Ik sprong van den eenen steen op den anderen, terwijl de hengelroê mij tot staf en balanceerstok diende; ik waadde en klauterde en was recht vroolijk. In de heldere wielingen en onder de glasgroene golven, welke de rivier vormde op die plaatsen, waar zij met mindere woestheid voortstroomde, sprongen de jonge forellen vroolijk op en neer; in de diepe geulen schoten groote visschen als gouden strepen heen en weder, snapten ’t aas onder ’t water weg, deden ’t snoer suizend van de roede glijden en sleepten ’t mee naar het diep, waaruit ze echter spoedig naar boven getrokken en op het droge gebracht werden.

Toen ik uit de kloof trad, waar de rivier uit het [25]Björnmeer ontspringt, verwijlde ik een oogenblik op den dam. De zon neeg ter kim en haar licht speelde tusschen de boomtoppen, terwijl ’t donkerblauw des hemels, de gloeiende avondwolkjes en de sombere dennen, die ’t meer omsluiten, zich afspiegelden op het heldere watervlak. Insecten gonsden door de lucht en hielden hun elvendans boven ’t water, waaruit, al borrelend en plassend, prachtige visschen op hen toe schoten. Boven het bosch, naar ’t noorden, stond eene loodkleurige wolkbank met geelbruine randen. Lauwe luchtstroomen kwamen mij te gemoet en beklemden de borst in de eenzaamheid des wouds; in de verte klonk eene fluit, wellicht ook de echo daarvan; in de avondstilte naderden hare tonen mijn oor, zwevend, wegstervend, verlokkend en klagend tevens.

Ik ging het bosch door langs den meeroever, om te onderzoeken, of er op eene der vooruitspringende plekken ook iemand te vinden was, die mij naar Bonna zou kunnen overzetten, de eenige plaats, waar hier menschen wonen. Weldra traden twee mannen het bosch uit. ’t Voorkomen des eenen hield het midden tusschen een’ patriarch en een’ bedelaar; hij bezat eene reusachtige gestalte, borstelige wenkbrauwen en een’ langen, eerwaardigen grijzen baard. Op ’t hoofd droeg hij eene blauwe wollen muts en over zijn versleten wambuis hing een zak van schapenvel, met een’ rooden wollen band vastgemaakt. De ander was een visscher, dien ik reeds meermalen op mijne zwerftochten door deze streken had aangetroffen. Van ouder tot ouder had zijn geslacht hier geleefd en gearbeid; in vroegere dagen had het in eeuwigdurende veete geleefd met de „boschfinnen,” die volgens de sage tot in het midden der vorige eeuw zich ophielden in verschillende [26]vlekken van Nordmarken en in de groote bosschen, die zich van hier en den Holtsfjord tot ’t Gudbrandsdal en Valders uitstrekken.

Maar de oude Elias is niet altijd visscher geweest. In zijne jeugd was hij een kloek zeeman, die evenmin een’ storm als ’t donderen der kartouwen vreesde. Hij lag voor Göteborg in 1788; hij was bootsmansmaat op de Prövest, den 2den April 1801. Hij heeft de geuren der oranjeboschjes aan de kusten der Middellandsche zee ingeademd en de palmboomen van Indië aanschouwd. In Nordmarken heet hij Elias, de visscher, of Elias, de Zweed, naar’ zijn eersten tocht. Nu is hij gebrekkig en wordt grootendeels onderhouden uit de armenkas. Maar de breede schouders en de krachtige armen tuigen nog van zijn verleden, en wanneer zijn tong los komt en hij aan ’t vertellen raakt over kapitein Larsen, zijn’ bevelhebber, over de zee, over den 2den April en zijne vischtochten in Nordmarken, dan komt er leven in die oogen, dan spant zich elke spier van dat ingevallen en behaard gelaat. Oud en jong luistert gaarne naar zijne vertellingen en Elias is overal een welkome gast, zelfs bij die kleinzielige schepselen, die hem zijn geluk bij ’t visschen misgunnen. Want vóór alles is hij met hart en ziel visscher, en zijne ervaring, zijne veeljarige kennis van de gewoonten en levenswijze der visschen in deze rivieren en wateren maken, dat zijne pogingen in den regel met een zeldzaam geluk worden bekroond. In den besten vischtijd ziet men Elias, den visscher, zelfs nu nog, in zijn vier-en-tachtigste jaar, iedere week met eene reusachtige mand vol visch op den rug naar de stad gaan. Maar één zwak heeft hij; al te vaak tracht hij de klove tusschen ’t voorheen en thans te doen verdwijnen onder de wateren der Noorsche Lethe. Wanneer [27]hij van de stad terugkeert, zijn zijne schreden wankelend en is zijn hoofd zwaar, en schoon zijne woning niet ver is—de kleine hut op een’ heuvel ter linkerzijde van den weg, even voor men aan de Skjærvenbrug in ’t Mariadal komt—gebeurt het maar al te dikwijls, dat hij aan den kant van den weg zijne slaapstee vindt.

„Welkom, mannen!” zei ik.

„Goên avond,” was ’t bescheid van beiden, terwijl zij op de hengelroê leunden.

„Goên avond, Elias; moeten we elkaar al weer hier vinden?”

Ja, ’t gaat met mij als met eene donderwolk,” zeide Elias, „men vindt mij altijd, waar ik ’t minst verwacht word.”

„Denkt ge hier van nacht te visschen?” vroeg ik.

„Wij meenen het ten minste te probeeren,” zei Elias, „’t is nog wel wat vroeg in ’t jaar, maar als er regen en wind komt, kan ’t licht meeloopen.

„Ja, dat denk ik ook, Elias.”

„Hebt ge eene goede vangst gehad in de rivier?” vroeg Elias met een’ nieuwsgierigen blik op mijne vischkorf.

„Och, ik heb wel wat gevangen, maar er is niet veel bij, dat meer dan twee marken weegt,” zei ik en opende het deksel.

„Er is meer dan anderhalf pond; kijk, dat is een prachtig stuk, en die ook... drommels, ’t zijn mooie visschen,” zei Elias.

„Vischt hij met vliegen?” vroeg de ander.

„Jij raadt het,” zei Elias, terwijl hij te vergeefs een paar malen zijne hengelroê uitwierp: „jij raadt het; ik heb naast hem gestaan aan de Hakklo en kreeg niet [28]eens tuk, terwijl hij met een half pond ging strijken, en dat schielijk ook.”

Ik vroeg, waar zijn kameraad vandaan was en vernam, dat hij zich des zomers op de bergen van Hadeland ophield. Hij moest nu naar stad om zout te koopen; maar hij zou ook graag wat brandewijn en tabak willen opdoen, en daartoe trachtte hij zich de middelen te verschaffen door de vischvangst.

Tegen ’t invallen der duisternis brak ’t onweder los; het donderde en bliksemde in de verte; de donkere wolkenmassa’s breidden zich steeds verder uit, hare omtrekken werden telkens minder scherp, en eindelijk hingen de regenwolken als een grijs gordijn boven de bergen.

Vóór onweer en regen uit streek een frissche wind over ’t water. Nu was ’t de rechte tijd om te visschen. Enkele groote visschen hapten toe en werden nu en dan gevangen, maar meestal schoten ze ’t aas voorbij.

„Zij hebben nog den rechten zin niet om toe te bijten, daarom is het zoo dikwijls mis,” zeide Elias, terwijl hij bezig was een visch op ’t droge te trekken.

Bij de eerste regendroppelen sprongen de visschen slag op slag naar het aas; maar toen de bui terdege los brak en ’t aanving te hagelen en te stortregenen, was ’t geheel voorbij.

„Morgen zullen we ’t misschien beter treffen,” zei de Hadelander.

„Wat dunkt je van ’t weer,” zei ik na eenige oogenblikken. „Boven de bergen klaart het op.”

„Als de lucht daar helder wordt, komt er nog meer regen; maar ’t kan wel een’ enkelen dag droog blijven,” antwoordde de Hadelander. „Luister maar, die kerel ziet ook naar regen uit,” voegde hij er bij, toen in [29]de verte een akelig geschreeuw weerklonk, juist of iemand in doodsgevaar om hulp riep.

„Is dat de nikker?” vroeg ik.

„In Jezus naam, zeg dat niet,—’t was de watervogel.”1

Wij gaven ’t visschen voorloopig op en besloten vuur aan te leggen, want we waren doornat. De oudjes zochten takken en twijgen bij een, ik verschafte vuur, en spoedig vlamde op den top des heuvels een vuur, dat, geholpen door mijne teerkost, niet naliet zijn’ opwekkenden invloed op mijne genooten te openbaren door een levendig gesprek over de visscherij, de gewoonten der forellen in Nordmarken en der visschen in de rivieren van Hadeland. Elias weidde met voorliefde uit over de vischtochten, die hij in zijne jonge jaren in Nordmarken had gemaakt, als hij van eene reis tehuis was gekomen.

„Toen kon men hier nog eens visch vangen,” zeide hij, terwijl hij zijn kort pijpje aanstak, „maar ’t gaf ook niet zoo’n gesukkel met ’t water, en ’t was niet gevaarlijk, al raakten er ’s nachts een paar balken uit den dam, zoodat de visch in de rivier kon komen. Ja, ja, bij den dam was ’t in dien tijd eene beste plaats om te visschen, want hij stond toen voorbij de twee bergen en de diepe geul, waar ge weet, dat hij nu staat. Ik ving daar op één’ nacht acht pond, en daar was er geen onder, die minder dan drie marken woog. Maar nu weten de visschen niet meer hoe ze ’t hebben; nooit kunnen zij vrij hun gang gaan.”

„’t Moet vast prettig geweest zijn hier te visschen in dien tijd,” zeide ik, „maar ’t gebeurde toch ook weleens, dat gij slib vingt?” [30]

„Maar zelden, dat ik niets ving; iets kreeg ik altijd,” antwoordde hij. „’t Is waar, éénmaal was ik bijna platzak thuis gekomen, maar toch liep ’t nog goed af. Dit ging zoo verwonderlijk toe, dat ik er nooit iets van heb begrepen. Zóó ben ik nooit weer uit visschen geweest.”

„Wat gebeurde er dan?” vroeg ik.

„Vertel ons dat, Elias,” zei de Hadelander; „je kunt voor ’t oogenblik niets beters doen.”

„Dat geloof ik ook,” zei Elias.

„’t Was in 1806. Ik lag destijds in Christiania, maar de orders waren zoo streng, dat geen matroos langer dan één’ dag verlof kon krijgen en niet verder mocht gaan dan eene halve mijl van de stad, of hij moest het kapitein Larsen melden. Ik zette mij in ’t hoofd in Nordmarken te gaan visschen, ik meldde mij aan en sneed uit met wat teerkost in den eenen en eene flesch brandewijn in den anderen zak. ’t Ging slecht. In de Björnsjö-rivier kreeg ik geen enkele maal tuk. Toen ik bij den dam kwam, lag daar eene boot; ik roeide er mee naar Smalström, maar ook daar was geen enkele visch te zien. Zoo toog ’k noordwaarts naar de Hakklo.

Onderweg ontmoette ik Per Piber, een van de beste visschers hier destijds. „Je hoeft niet verder te gaan, Elias,” zei hij, „ik ben noordop naar de Katnose geweest, maar heb haast geen graatje gevangen. Kijk maar hier,” zei hij en haalde zijn’ korf voor den dag. Daar zullen misschien een dozijn kleine dingen in geweest zijn, zoo lang als mijn vinger.

„Kom ik over den hond, zoo kom ik over den staart, beste Per,” hernam ik en schonk hem een paar borrels. Ja, God beware me, ik nam er zelf ook een. „’t Mocht gebeuren, dat ze bij mij toehapten, al deden ze ’t niet bij jou,” voegde ik er bij. [31]

„Zeker,” zei Piber. Zoo scheidden wij.

Dadelijk zocht ik de diepste plaats in de Katnose op, want krijgt men daar geen tuk, dan krijgt men ’t nergens. Neen, ’t wou niet lukken. Ik maakte mij daarom een nachtleger gereed, nam nog eene teug uit de veldflesch om mij te verwarmen, en sliep een gat in den dag. Nog eens beproefde ik ’t in de Katnose, doch daar was geen visch te zien en ik moest onverrichter zake terugkeeren. Maar toen ik bij ’t wagenhuis op Sandungen kwam, zag ik daar een meertje, dat men ’t wagenhuismeertje noemde. Ik had altijd hooren vertellen, dat men daar nooit iets ving, schoon er visschen zwommen, zoo dik als balken. Maar ’t was een Huldermeertje en niemand dorst er in die dagen visschen. „Je kunt ’t probeeren, Elias,” dacht ik, „misschien zal de Huldervisch toebijten, als de andere niet thuis zijn. Ik liep over den lossen veengrond heen, en wierp mijn aas uit bij de kleine beek, die naar Sandungen stroomt en wier water, wanneer de dam afgesloten is, zich onder den lossen bodem door in ’t meertje stort. Op eens beet een visch toe en schoot onder den drijvenden grond; hij leek zoo zwaar als een gebakerd wicht, en ik merkte wel, dat ’t geen forel was. Toen ik hem boven bracht, bleek ’t een baars van acht marken. Een weinig verder op zag ik eene menigte rimpels in ’t water. Daar wierp ik uit. Nauwelijks was ’t aas in het water, of een visch beet aan; maar dat gaf een gespartel en geplas van belang, en ik had heel wat te doen, voor ik hem boven kreeg. ’t Was dan ook eene forel van tusschen de zeven en acht marken, van de kostelijke soort, die men alleen bij Sandungen vindt, vet en breed, met een kleinen kop en zoo geel als was, maar over den rug donkerder dan de visch, die men [32]er gewoonlijk vangt. Ik bleef daar natuurlijk en haalde den een na den ander op, van vier, vijf, zes marken en zwaarder. Maar terwijl ik bij toeval eens omkijk, daar liggen achter mij twee prachtige visschen en een derde er dwars overheen. Ik wist niet, wat ik daarvan moest denken: of een visscher ze er had neergelegd of hoe ze er gekomen waren; ik zag toch niemand. Een eind verder, waar ik weer beweging in ’t water bespeurde, wierp ik op nieuw uit. De visschen beten toe, en spoedig had ik wel twee pond gevangen. Maar terwijl ik omzie, liggen daar alweer vijf groote, prachtige visschen achter mij. Ja, ik begreep wel volstrekt niet waar ze vandaan kwamen, maar ik nam ze toch op en legde ze in de vischben bij de drie, die ik eerst had gevonden. Doch daar verhief zich eensklaps zulk een hevige storm en ’t kletterde en kraakte zoo vreeselijk, dat ik niet anders dacht, of ’t heele bosch zou zoo aanstonds op mij neerstorten. „Neen, ’t is hier niet richtig,” dacht ik, „ik zal veiliger plek moeten opzoeken,” en zoo nam ik de acht visschen en legde ze op een’ boomstam naast elkander, opdat de eigenaar ze kon wegnemen, of een vogel of ander dier ze kon opeten. Ik ging naar Sandungen, dat weinige schreden verder lag. Maar eer ik hier kwam, was er geen wind meer te bespeuren, en ’t spiegelgladde watervlak weerkaatste bergen en wolken. Toen begreep ik, dat er een Hulder buiten was geweest.”

Aan deze vertelling knoopte nu de Hadelander verschillende verhalen vast over Huldervijvers en wateren met dubbelen bodem, waarin de visschen den Huldren behooren en alleen op St. Jan boven mogen komen,—maar op eens brak hij zijne vertelling af met den uitroep:

„In Jezus’ naam, wat is dat voor licht daar ginds? Dat ziet blauw!” [33]

Elias meende, dat het niet ver van den Smalström was. Mij scheen ’t licht meer rood dan blauw, en ik vermoedde, zooals later ook bleek, dat een paar visschers zich daar hadden gelegerd en een vuur aangelegd. ’t Gesprek kwam naar aanleiding hiervan op schatten en schatgravers en ’t blauwe licht, dat boven verborgen schatten gezien wordt. Elias vertelde, dat zijn grootvader of overgrootvader—ik herinner mij niet meer, wie van deze twee geloofwaardige personen ’t was, maar ik geloof de eerste—een’ zilverader had gezien op den bodem van een’ helderen vloed, zoo dik als een boomstam, en hieruit ontsponnen zich verschillende vertellingen, die ik zoo goed mogelijk wil trachten weer te geven.

Zijn grootvader dan, vertelde Elias, bracht hout van Nordmarken naar ’t Sörkedal. ’t Liep reeds naar den zomer, zoodat sneeuw en ijzel verdwenen waren. Hij had zijn dochtertje bij zich. Toen zij tusschen Vindern-Saeter en Blankvandsveld gekomen waren, gleed ’t kind uit. „Kijk, vader, daar ligt nog ijzel,” zei ze. Hij keek waar ze uitgegleden was, maar bemerkte aanstonds, dat ’t zilver en geen ijzel was. Hij hieuw er met de bijl in.

„Ja, je hebt gelijk, kind; ’t is zonderling, dat de ijzel ’t zoo lang kan uithouden,” zeide hij en deed of hij niets merkte. Van dit oogenblik af reed hij dikwijls naar de stad en bracht dan telkens veel geld mee.

Maar als hij daarheen ging, koos hij noch ’t pad voorbij Maridalshammer, noch door ’t Sörkedal; hij ging zijn’ eigen weg, dwars door bosch en veld en over de bergen heen. Eens was hij weer in de stad en had een beetje te veel gedronken;—’t was in de oude hoeve van Ramstad bij Graensen—daar zat hij op te snijden! [34]

„Als ik maar wou, kon ik mijne paarden wel met zilver beslaan,” zei hij.

Daar zaten veel luiden en sommigen schreven die woorden op. Maar vóór bestevaar thuis kwam, was hij dood en sedert dien tijd heeft niemand een spoor van zilver gezien, schoon men in ’t omliggende veld druk ging spitten en graven.

„Ik heb hooren zeggen, dat die kerel zijn leven lang naar schatten heeft gezocht,” merkte de Hadelander aan, terwijl hij een’ drogen tak op ’t vuur legde.

„Gij zoudt zeker meer van hem kunnen vertellen, als gij wildet,” voegde ik er bij.

„Niemand gelooft meer aan die dingen in onze dagen,” antwoordde Elias; „maar ik kan nog wel wat vertellen.

„Toen mijn grootvader nog een knaap was, ging hij met nog iemand op ’t veld aan ’t spitten; wellicht hadden ze een blauw licht gezien; misschien ook wisten ze, dat daar geld lag. Twee donderdagnachten waren ze bezig, en in dien tijd zagen ze zooveel monsters en ondieren, als ze nooit hadden vermoed dat er bestonden: beren en andere wilde beesten en ossen met groote horens en allerlei vreeselijke schepsels. De angst maakte zich van hen meester en elk oogenblik stonden ze op ’t punt het hazenpad te kiezen; toch bleven zij en hielden zich doodstil. Zoo kwam de avond van den derden donderdag; toen werd het nog veel erger. Maar zij groeven en spraken geen woord, en niet lang duurde het, of zij stieten op een’ koperen ketel. Op ’t zelfde oogenblik kwam er, snel als de wind, een wagen voorbijrijden met zes zwarte paarden bespannen. Een eind achter den wagen aan voer een oud wijf in een’ trog; haar mond ging op en neer als een ratel. „Ik neem ze [35]toch mee, ik neem ze toch mee, ik neem ze toch mee!” riep ze onophoudelijk en reed voort. „Ja, naar de hel neem-je ze meê,” zei grootvader, maar op eens was ’t wijf verdwenen en de ketel met geld weggezonken.

„Een andermaal zal ik zwijgen,” dacht grootvader, en ’t duurde niet lang, of hij was al weer bezig. Ditmaal was er een oud wijf, dat een’ grooten koperen ketel vol geld had gezien, terwijl zij over ’t veld ging bij Greffen in ’t kerspel van Akers. Drie dagen vóór Sint Jan ligt het geld bloot, moet ge weten, maar hij dorst er niet aankomen, omdat eene groote slang zich boven in den ketel heen en weer kronkelde. Nu waren er twee kerels uit Christiania: de een was een winkelier, die in goeden doen zat; de ander was onderofficier; dezen sloegen met grootvader de handen ineen om den ketel op te graven. Zij aan ’t spitten,—drie donderdagavonden achtereen; den derden avond stieten ze op de hengsels, dat zij ’t geld konden hooren rammelen; zij hoopten ’t dus spoedig meester te zullen worden. Maar luister nu, wat wonderlijks er gebeurde! Op eens scheen ’t den winkelier, dat zijn huis in de stad in lichterlaaie vlam stond, en schoon ’t zoo’n eind ver was—ge weet, ’t is eene halve mijl van Greffen af—verbeeldde hij zich duidelijk te zien, dat zijne vrouw midden in de vlammen stond met een kind in de armen. „Nu wordt ’t voor mij tijd om te vertrekken,” zeide hij, wierp zijne spade neer en wilde heensnellen; maar op eens was de vlam verdwenen en met haar ’t geld; de ketel was weggezonken.

Maar, zooals ik zei, ’t was een kerel, mijn grootvader, voor geen klein geruchtje vervaard! Ten slotte ging hij op zekeren donderdagavond geheel alleen naar eene plek, waar hij wist dat geld verborgen lag. Hij [36]groef den ganschen avond en den volgenden donderdag ook; niemand dorst hem ergens naar vragen, zoo ontzettend barsch keek hij elkeen aan. Maar den derden donderdag, te middernacht, schoot er een razende stier uit de groeve, met lange horens, waarmee ’t dier hem scheen te willen doorboren. Hij greep den stier bij de horens, en zóó bleef hij staan, tot de zon onderging. Toen was de stier in een’ grooten ketel vol geld veranderd, en de horens, die hij in de hand hield, waren de hengsels.”

„Ik hoor niet graag zoo’n vertelling,” zei de Hadelander, „vooral in dezen tijd niet, nu een goed christenmensch zooveel moeite heeft een’ enkelen schelling te verdienen. Want dit geloof ik vast: wie nog aan zijn’ catechismus en onzen Lieven Heer gelooft, zal nimmer een’ schat vinden.”

„Naar ’t geen ge van uw grootvader hebt verteld, Elias, zou men niet vermoeden, dat ge elke week naar stad behoefdet te gaan om visch te verkoopen,” merkte ik op.

„Wat dat betreft,” antwoordde Elias, „God moge mij zoo zeker genadig zijn, als mijn vader niets anders ten erf kreeg dan armoê: ’t zij, dat mijn grootvader alles had doorgebracht wat hij had gevonden, ’t zij, dat hem alles weer was ontnomen door degenen, die ’t hem hadden gegeven. En mijne heele erfenis bestond uit eene linnen buis en een’ houten lepel.”

„’t Is zooals ik zeg,” zei de Hadelander, „daar is geen zegen bij zulk geld; ’t vliegt even snel heen als ’t water in den val.”

Intusschen scheen de slaap zijne rechten te willen doen gelden en het gesprek begon nu en dan te haperen. Maar in den toestand, waarin wij verkeerden: droog [37]aan de zijde, die naar ’t vuur was gekeerd, en doornat aan de andere, achtte ik ’t minder raadzaam mij aan den slaap over te geven, waaruit wij stellig klappertandend van koude en met verstijfde leden zouden ontwaken. Ik schonk daarom mijn’ gezellen nog een borrel, stak mijn pijpje aan en noodigde hen uit, den slaap te verdrijven door nog ’t een of ander te vertellen. Elias gaf daarop verscheiden histories ten beste. Hij verhaalde, hoe een nikker in den ouden tijd op Sandungen had gewoond;—men kon nog de bloedvlekken in den stal zien, nadat hij op zekeren nacht den schimmel van Paul Sandungen had gedood;—hoe de oude Jo Hakklo een dienstmeisje had gehad, dat ook bij de Huldren in dienst was; hoe Lukas Finne, die op Fortjernbraaten woonde, de kunst verstond om zijn vee voor alle aanvallen van booze geesten te bewaren, zoodat er nooit een enkel stuk gedood of geroofd werd—en nog veel meer dingen, die in Nordmarken waren geschied.

Eindelijk begon ook de Hadelander te verhalen van ’t geen zijn’ verwanten en vrienden gebeurd was. Daar was een eigenaardig pathos in zijne manier van vertellen, die ’t vergeefs zou zijn hier te willen weergeven. Het stellig geloof aan ’t bestaan der natuurmachten waarvan hij verhaalde, zette zijn’ vertellingen eene bijzondere aantrekkelijkheid bij, die nog vergroot werd, zoowel door den diepen bastoon zijner stem als door zijne sleepende maar geregelde voordracht.

„In den tijd, toen onze soldaten in Holstein lagen,”—zoo begon hij—„die tijd heugt je nog wel, Elias? was mijn oom, die op Ringerike woonde, met eenige anderen in ’t bosch. Zij waren ten zuiden van den weg bij de berghutten bezig met hout te vellen voor de kolenbranders. ’s Avonds bereidden zij zich een nachtleger op eene [38]beschutte plek aan de berghelling. Maar nauwelijks zijn ze daar ingeslapen, of zij hooren ’t gekrijt van een wicht. Mijn oom keek op, en op eene bergspits tegenover hen zat eene Hulder met een schreiend kind; de moeder zong ’t allerlei liedjes voor en trachtte het zoo goed mogelijk tot bedaren te brengen.

„Waarom zit gij daar?” vroeg mijn oom.

„Ach, mijn man is weg,” antwoordde zij, „en nu meende ik niet beter te kunnen doen, dan hierheen te komen en mijne toevlucht tot u te nemen.”

„Waar is uw man dan?” vroeg de ander.

„Hij is ten oorlog getrokken met de andere soldaten,” antwoordde de Hulder.

Maar ’t kind begon al heftiger te schreien en kreet en schreeuwde en gilde, dat ’t onmogelijk was een oog toe te doen. Dat leek mijn oom al te gek, hij werd boos, stoof op, nam het eene stuk brandhout na het ander en slingerde het naar de Hulder met haar kind. Toen verdween ze, maar op alle toppen en hoogten hoorde men een akelig gegil en gelach, en eene stem weerklonk: „Dat was nu de hulp, die de menschen u schonken, Gyri Haugen!”

„Maar nu zal ik u wat vertellen, dat een’ mijner kennissen op Ringerike gebeurde,” zei de Hadelander.

„Hij was molenaar te Vial en heette Peter Pauwelsen; later werd hij meesterknecht op den molen in Vasdraget Vaela, aan ’t eind van ’t Aadal.

Vaak zwierf hij rond in ’t gebergte om te visschen, en zoo bevond hij zich op zekeren avond bij ’t Buttenmeertje aan den voet van den Hofsæterberg tusschen ’t bosch van Marigaard en Bergermoen. Daar maakte hij zich eene legerstee, legde zich neder en sliep den ganschen nacht. Anderhalf jaar later was hij daar weer om [39]te visschen. ’s Nachts kwam er een vrouwelijk wezen tot hem met een klein kind op den arm.

„Daar hebt ge uw kind, Peter,” zeide zij.

„Mijn kind? Dat zou wat moois worden! Hoe zou ik aan dat kind komen?” vroeg Peter Pauwelsen.

„U heugt toch nog wel de vorige maal, toen ge hier waart, anderhalf jaar geleden?” zeide de Hulder.

Hij vertelde echter aan niemand iets hiervan, maar jaren daarna—hij placht ’s zomers altijd in ’t gebergte te visschen en altijd liep dezelfde Hulder hem na—verhaalde hij aan menigeen, dat hij eene dochter had onder de Huldren, die al zoo oud was als de kinderen, die hun’ catechismus leeren. Mij heeft hij ’t nooit verteld, schoon ik hem heel goed heb gekend; maar ik heb ’t gehoord van iemand, wien hij ’t zelf had gezegd. Eens was de Hulder weer bij hem gekomen en had hem gevraagd, of hij zijne dochter wilde zien. Toen had zij eene deur in den berg geopend, en daar binnen was alles van zilver, wat men zag. Ja, nu en dan nam Peter Pauwelsen anderen met zich naar ’t gebergte en dan zagen zij de beide Huldren aan den overkant van ’t Buttenmeertje bezig met visschen. En in dit meer ving Peter ook de meeste visch, terwijl niemand anders er zoo gelukkig was. Maar eens, terwijl hij zich daar weer bevond, hoorde hij eene stem: „Gij kunt wel naar huis gaan, Peter; wij hebben zelf de visch noodig, want er is gebrek in den berg.” Op zekeren dag ging een man, Halvor van Marigaard, met hem mede. Peter had hem beloofd, dat hij de Hulder zou zien. Toen Halvor haar echter met hare kudde hoorde naderen, werd hij zoo bevreesd, dat hij hard wilde wegloopen. Maar Peter verzocht hem te blijven en zich stil te houden; dan zou hem niets deren. En toen zagen zij ook werkelijk hoe de [40]Hulder haar vee voor zich uitdreef. Zij zagen ’t duidelijk, alle twee!

Elias luisterde niet meer naar die verhalen; hij sliep als eene roos op de harde rots en snorkte, dat het door ’t bosch weerklonk.

„Hij slaapt al,” zei de Hadelander; „maar nu zal ik u eene historie vertellen, die me al heel wonderbaar lijkt. We kunnen intusschen wel wat gemakkelijker gaan liggen, anders zijn we tegen den morgen heelemaal verstijfd.

„Er was eens een boer, die in Thelemarken woonde, waar mijn vader vandaan kwam en eene groote hoeve bezat. Maar die man was heel ongelukkig met zijn vee, telkens verloor hij beesten aan allerlei ziekten en kwalen en eindelijk moest hij huis en hof verkoopen. Slechts weinig hield hij over, en daarvoor kocht hij eene kleine plaats, in een afgelegen oord, ver van de stad, bij dichte bosschen en woestenijen. Op zekeren dag toen hij zijn erf rondging, ontmoette hij een’ man.

„Goeden dag, buur,” zei de man.

„Goeden dag,” zeide de boer, „zijt gij mijn gebuur? Ik meende, dat ik hier alleen woonde.”

„Daar ginds ziet ge mijne hoeve,” zeide de man, „die is niet zoo ver van de uwe.” En zie, daar lag ook werkelijk eene hoeve, die hij nooit te voren had opgemerkt, groot en fraai en nieuw gebouwd. Toen begreep onze man, dat hij met een’ aardgeest te doen had, maar ’t vervaardde hem niet, hij verzocht den buurman binnen te komen en eene kroes bier met hem te drinken, en deze liet zich ’t brouwsel wel smaken.

„Hoor eens,” sprak de buurman, „in één ding moest gij mijn’ zin doen.”

„Laat mij eerst hooren, wat gij wenscht,” zei de boer. [41]

„Gij moet uw’ koestal afbreken, want die staat mij in den weg,” antwoordde de buurman.

„Neen, dat doe ik niet,” zei de boer. „Ik heb hem dezen zomer pas gebouwd en nu komt de winter aan. Waar moest ik dan mijn vee bergen?”

„Ja, doe wat ge wilt, maar breekt gij den stal niet af, dan vrees ik, dat ’t u nog eens zal rouwen,” zeide de buurman. En met ging hij heen.

Onze man zag hem verbaasd na en wist niet, wat hij zou doen. Een’ nieuwen stal tegen ’t begin van den winter af te breken, leek hem al te dwaas, en waar zou hij hulp vandaan krijgen?

Een dag of wat later stond hij in den koestal en—daar zonk hij op eens door den vloer in de diepte. Op de plaats, waar hij terecht kwam, zag ’t er wondermooi uit. Alles was van goud en zilver. Eensklaps stond de man, die zich zijn’ buurman had genoemd, vóór hem en verzocht hem te gaan zitten. Weldra werden er spijzen in zilveren vaten en bier in zilveren kroezen binnen gebracht en de boer werd uitgenoodigd toe te tasten. Hij dorst natuurlijk niet weigeren en zette zich aan tafel, maar op ’t zelfde oogenblik, dat hij den lepel in den schotel wou steken, viel er iets van boven neer in de spijs, dat hem allen eetlust benam.

„Ja,” zeide de Hulderman, „nu kunt gij eens zien, hoe vriendelijk uwe koeien voor ons zijn. Nooit kunnen wij rustig eten, want telkens als we aan tafel zitten, komt er ontuig van boven, en als we dan niet heelemaal uitgehongerd zijn, is onze eetlust voor goed verdwenen. Maar wilt ge mij nu gehoorzamen en uw’ stal naar eene andere plek brengen, dan zal ’t u nooit aan iets ontbreken. Weigert gij echter, dan zult ge, uw leven lang, niets ondervinden dan ramp en onspoed. [42]

Toen de boer dit gehoord had, was hij spoedig bezig met den stal omver te halen en hem op eene andere plaats weer op te bouwen. Maar hij behoefde dit niet alleen te doen, want des nachts, als alles sliep, werd er even druk getimmerd als des daags, en hij begreep zeer goed, dat niemand anders dan zijn buurman hem zoo goed bijstond. Ook later rouwde ’t hem volstrekt niet, dat hij den Hulder had gehoorzaamd; want altijd had hij voeder en koren in overvloed en zijn vee gedijde uitstekend. Eens—’t was toen een zeer onvruchtbaar jaar—had hij zoo weinig voeder, dat hij er ernstig aan dacht, de helft van zijn vee te verkoopen of te slachten. Maar op zekeren morgen, toen de meid in den stal kwam, was de hond verdwenen en alle koeien en al ’t jonge vee met hem. Gij kunt denken, hoe zij schrok en hoe snel ze naar haar meester liep om het te vertellen. Doch deze vermoedde dadelijk, dat zijn buurman ’t vee in den kost had genomen. En zoo was ’t ook, want toen ’t voorjaar aankwam en ’t weer groen werd in ’t bosch, hoorde men op zekeren morgen den hond vroolijk blaffende van den boschkant naderen, en achter hem aan kwam al ’t vee, oud en jong, en ’t was een lust op te merken, hoe flink ’t er uitzag.”


Bij ’t schijnsel van ’t vuur legden we ons ter ruste en genoten een paar uur lang een’ verkwikkenden slaap op de naakte rots. Toen de dageraad over de bergen aanbrak, voeren we reeds rond op ’t meer. Want de Hadelander, die de onzekere kans op eene voordeelige vangst had opgegeven, om mij behulpzaam te zijn en korf en vischtuig voor mij te dragen, had den ouden [43]Christiaan Hakklo met zijne boot gehaald. Wij roeiden over ’t Björnmeer en ik vischte in den Smalström en de Hakklo. ’t Weer was ons gunstig, want zonneschijn en regen wisselden elkander af. Eerst laat in den avond kwam ik in de stad terug met de vischkorf vol forellen en ’t hoofd vol histories. [44]


1 Colymbus septentrionalis. 

[Inhoud]

DE KONING VAN DEN EGEBERG.

In mijne jeugd plachten wij—eenige makkers en ik—elken zondagmiddag naar den Egeberg te gaan. De heele week verlangden we met ongeduld naar dien achtermiddag, den eenigen, dien we in de open lucht konden doorbrengen; naar de geurige hagedoorntakken, die we zouden afbreken; naar de wilgen fluitjes, die wij zouden maken; naar de blinkende bergkristallen, die wij zouden vinden, en de zoete aardbeziën, die wij zouden plukken. Toen wij ouder werden, lieten we wel de wilgen vredig staan en ontroofden den heggen haar sieraad niet meer; maar nu en dan herhaalden we toch onze uitstapjes, en op de velden van den Egeberg maakten we vroolijk jacht op den fraaigevleugelden Apollo, of wij snelden de dorre vlakte om den bouwvalligen wachttoren rond, om den ridderlijken Machaon te vangen, die in zijne luchte vaart meermalen ons geduld op eene zware proef stelde. Wat intusschen den Egeberg vooral zoo aantrekkelijk voor mij maakte, waren noch de geurige hagen, noch de purperkleurige Apollo of de zwavelgele Machaon, maar de romantische geheimzinnigheid, [45]die van mijne vroegste jeugd af aan mij in dit oord omzweefde; de wensch, hier ook iets wonderbaars te zien en te hooren; de gedachte aan al de heerlijkheid, die binnen deze ruwe steenklompen was verborgen, aan de geheimzinnige wezens, welke de sage in ’t binnenste van den berg hield opgesloten en waarvan ik niet recht wist, of ze al dan niet bestonden.

De verhalen omtrent den koning van den Egeberg, zijn slot en zijn hof, zijn meer en meer verstomd, maar van ’t geen ik in mijne kindsheid hoorde, leeft nog een en ander in mijne herinnering. In de volgende vertelling heb ik ’t een nieuw leven trachten te schenken.


Een halve eeuw geleden was de Egeberg niet zoo bebouwd als in onzen tijd. Hij was bedekt met bosschen en struiken, en men zag er geene andere woningen dan de oude gebouwen van de Egeberghoeve tegen den top, en eene kleine roode hut nabij den voet, aan de linkerzijde van den weg, waar deze zich rechts naar de hoeve wendt. Die hut heette de Sving. Tegenwoordig ziet men er een veel voornamer gebouw, waar des zomers danspartijen worden gegeven en waarin men ververschingslokalen vindt voor de „jongeheeren”, die in ’t begin van den zomer tegen den avond hierheen trekken „om den koekoek te hooren.”

In die kleine hut woonde in den tijd, waarvan ik sprak, eene oude vrouw, die boodschappen deed voor de menschen en moeite had op die wijze door de wereld te komen. Eens, toen zij water had gehaald, zat er eene groote, dikke padde op den weg, dien zij langs kwam.

„Ga uit den weg voor mij, dan zal ik vroêmoer zijn, [46]als je in ’t kinderbed ligt,” zei ze schertsend tot de padde, en—oogenblikkelijk kroop ’t dier heen, zoo spoedig ’t maar kon.

Eenigen tijd later, toen de oude vrouw ’s avonds uit de stad was gekomen en bij den haard zat te spinnen, kwam er een vreemde man binnen.

„Hoor eens,” zei hij, „mijne vrouw is zwanger en ’t zal gauw haar tijd zijn. Wilt gij haar helpen, zooals ge beloofd hebt, dan zal ’t u niet berouwen.”

„De hemel beware me,” zei de best, „dat kan ik niet; ik weet er niets van.”

„Ja, ge kunt het wel; want gij hebt ’t haar beloofd,” zei de man.

De best kon zich maar niet herinneren, dat zij aan iemand ter wereld beloofd had, vroêmoer te zijn; dat verzekerde zij hem, maar de man hernam:

„Beloofd hebt gij ’t, want de padde, die vóór u op den weg zat, toen ge om water uitwaart, was mijne vrouw. Wilt ge haar helpen,” vervolgde de man, die zij nu begreep, dat niemand anders was dan de koning van den Egeberg, „dan zal ’t u niet rouwen; ik zal u goed betalen, maar gij moogt het geld, dat ik u geef, niet verkwisten; aan niemand moogt gij ’t wegschenken, wie er u ook om vraagt, en gij moogt er in ’t geheel niet van spreken; geen woord moogt gij er u van laten ontvallen, tegen wien ook.”

„Neen, drommels!” zei ze, „zwijgen kan ik zoo goed als de beste; bericht mij maar wanneer ik moet komen, en ik zal haar helpen zoo goed ik kan.”

Daar verliep eenige tijd, totdat de man op zekeren nacht de best vroeg hem te volgen. Zij stond op en maakte zich gereed; hij liep voor haar uit, en eer zij recht wist, waar ze was of waarheen ze ging, was zij [47]binnen in den berg, waar de koningin in barensnood lag. Het vertrek zag er zeer voornaam uit, ’t leek wel de groote zaal van een kasteel, en nooit in haar leven had de oude zooveel pracht gezien.

Maar toen zij goed en wel binnen waren, zette de man zich op een’ stoel en kneep de handen samen over de knieën, en wanneer een man zoo gaat zitten, kan eene vrouw onmogelijk verlost worden; dat wist de oude zeer goed. Daarom beproefden zoowel zij als de koningin hem tot opstaan te bewegen; telkens verzochten zij hem, nu dit, dan dat te gaan halen; maar waar hij zat, daar zat hij en verroerde zich niet. Eindelijk kreeg de vroêmoer een’ inval.

„Ze is gelukkig verlost,” zei ze op eens tot den koning. „Hoe is dat mogelijk?” borst deze uit en sprong vol verbazing op. Op ’t zelfde oogenblik legde de christenvrouw de hand op de koningin, en dadelijk was zij verlost.

Terwijl de man naar buiten ging om waschwater voor ’t wicht te halen, zei de kraamvrouw tot de best:

„Mijn gemaal is u nu zeer erkentelijk, maar, wanneer gij heengaat, zal hij u trachten te dooden, want hij kan zijn aard niet verloochenen; trek daarom snel de deur achter u toe, als gij vertrekt; dan mislukt zijn plan.”

Nadat het kind was gewasschen en gekleed, zond de koningin de oude naar de keuken om eene kruik met zalf te halen, ten einde het de ooren te smeren. Maar van zulk eene keuken en van zulk keukengeraad had zij nog nooit de wedergade gezien! Langs den wand hingen in rekken de prachtigste schotels en borden, en aan den zolder hingen pannen, ketels en potten, alles van louter zilver en zoo blank. dat de wanden er van schitterden. [48]

Maar men kan zich niet voorstellen hoe verbaasd zij stond te kijken, toen zij hier haar eigen dienstmeisje zag staan, die in een’ handmolen koren fijnmaalde. Zij nam eene schaar en knipte een stuk uit het schort der dienstmaagd, zonder dat deze ’t merkte, en verborg dit.

Toen zij zou vertrekken, herinnerde zij zich wat de kraamvrouw had gezegd en smeet de deur achter zich toe. Op ’t zelfde oogenblik wierp de koning haar een’ gloeienden bezemsteel na, waar ’t vuur afvloog.

„Trof ik u?” schreeuwde hij.

„Neen,” riep de best.

„Dat is gelukkig!” klonk het antwoord.

De zon stond reeds hoog aan den hemel, toen de oude thuis kwam, maar het dienstmeisje, dat altijd klaagde over pijn in den rug en vermoeidheid, sliep nog en kreunde in den slaap. Zij wekte haar en vroeg:

„Waar zijt gij van nacht geweest?”

„Ik, vrouw?” zei ’t meisje; „ik ben nergens geweest, zoover ik weet, dan hier in mijn bed.”

„Neen, dat weet ik beter,” hernam de oude vrouw; „dezen lap heb ik van nacht in den berg uit uw schort geknipt; gij ziet, dat hij nauwkeurig past. Maar zoo is tegenwoordig de jonkheid; vroeger lazen de menschen hun avondgebed en zongen een’ psalm, eer zij naar bed gingen: dan hadden de booze geesten geen macht over hen;—en gij moogt onzen Lieven Heer ook wel beter voor oogen houden, want ge begrijpt, dat ge wel zwak en klein moet blijven en pijn in den rug lijden, en dat ik niet veel dienst van u kan hebben, als gij ’s nachts voor hen moet werken.”

Van den dag af, dat de oude vrouw vroêmoer was geweest bij de koningin, vond zij elken morgen een hoop zilvergeld voor hare deur, en ’t ging haar nu zoo [49]goed, dat ze er weldra warmpjes in zat. Maar eens geviel het, dat eene heel arme vrouw haar heur’ nood klaagde.

„Och wat!” zei ze, dat heeft zoo veel niet te beteekenen; als ik maar wilde, dan kostte ’t mij volstrekt geen moeite u te helpen; want die wat doet, die wat wint; dien ik geholpen heb, helpt mij ook weer.” Maar sinds dien dag vond zij geen’ enkelen schelling meer voor hare deur en ’t geld, dat zij bezat, was als weggeblazen. Op nieuw moest zij nu den korf op den rug nemen en naar de stad loopen in zonneschijn en regen.

Niet altijd intusschen ging de koning van den Egeberg uit ter wille van zijne vrouw; soms had hij eigen zaken te verrichten. Dan liep hij de meisjes uit de stad na, wanneer zij op zon- en feestdagen in de kloven en op de velden van den berg zich vermaakten of ’t bosch ingingen om bessen te zoeken. Meestal zag hij er uit als een onoogelijk verschrompeld mannetje met roode oogen, maar als hij fortuin wilde maken, nam hij de gedaante aan van Bernt Ankers en vertoonde zich als een knap bejaard man met eene ster op de borst. Dat was intusschen niets dan gezichtsbedrog; hij was en bleef de oude, leelijke, roodoogige toovenaar, en dit bleek ook wel uit zijn kroost: hij kreeg nooit anders dan de mismaaktste kinderen, echte schreeuwleelijkerds met groote hoofden en roode oogen, die de ouders zoo spoedig mogelijk zochten kwijt te raken en die dan door de berggeesten, de gehoorzame dienaren en onderzaten van dit waardige koninklijke paar, te vondeling werden gelegd.

Te dien tijde stonden namelijk de geesten van den Egeberg in den kwaden roep, dat zij welgemaakte, mooie menschenkinderen stalen van de bewoners van Grönland, Enerhaug en voornamelijk van Gamleby, en [50]dan wisselwichten daarvoor in de plaats legden, en die kinderroof en kinderruil ging zoover, dat ze geen hulp genoeg hadden ze alle op te kweeken; daarom stalen zij ook kindermeiden en vaak hielden ze die altijd bij zich. Maar eens hadden zij een meisje van Gamleby weggevoerd, dat gelukkiger was dan hare zusters. Een jaar lang was zij in den berg geweest en had al dien tijd een lief menschenkind verzorgd, toen zij wist te ontsnappen. Of men de klokken voor haar had geluid, of ze hare schoenen verkeerd om had neergezet; of ze zich had verpraat of eene naald in haar hemd gevonden, dat herinner ik me niet meer; genoeg, zij liep weg en sinds vertelde zij aan Jan en alleman, hoe fraai en ruim ’t in den Egeberg was, hoeveel knappe lui daar woonden, hoe ze hun best hadden gedaan haar daar te houden, en welk een’ lieven jongen zij had opgepast.

Elken morgen, hadden de berggeesten gelast, moest zij de oogen van ’t kind bestrijken met eene zalf, waarvan eene kruik vol in de keuken hing; maar, hadden zij er bijgevoegd, zij moest zich wel wachten de zalf te dicht bij hare eigen oogen te brengen. Zij begreep echter volstrekt niet, waartoe dit moest dienen, want ’t kind bezat de mooiste oogen, die men ooit had gezien, en eens, toen de meesteres niet in de keuken was, had zij daarom wat van de zalf over haar rechter oog gesmeerd.

Een halfjaar nadat zij den berg had verlaten, moest dit meisje een of ander koopen in den winkel van Bjerkenbusch op den hoek van de hoofdstraat en de markt. En zie—daar stond het oude wijf uit den berg, bij wie ze kindermeid was geweest, bij de toonbank en stal rijst uit eene lade, zonder dat iemand haar scheen op te merken. [51]

„Goên dag, moeder, moet ik je hier weer zien?” zei ’t meisje; „hoe gaat het met uw kind?”

„Kun-je mij zien?” vroeg de vrouw verbaasd.

„Wel ja, waarom niet?” antwoordde ’t meisje.

„Met welk oog zie-je me dan?” vroeg het bergwijf.

„Wacht eens—met het rechter,” hernam ’t meisje, terwijl ze met de oogen knipte.

Op eens spuwde ’t wijf haar in ’t oog en van dien tijd af kon ’t meisje haar noch iemand anders daarmee zien; zij was en bleef blind aan ’t rechter oog.

Schoon er in onzen tijd gewis geen gebrek is aan dikhoofdige kinders, in Grönland zoo min als in Gamleby, hoort men toch niet meer van den kinderroof der geesten van den Egeberg. Vooreerst namelijk is de verlichting zoo hoog gestegen, dat men, in plaats van de wisselkinderen drie donderdagavonden achtereen op de vuilnishoop te geeselen of ze met eene gloeiende tang in den neus te knijpen, zooals in vroeger dagen de gewoonte was, nu door moeder Torgersen of eene andere vrouwelijke duivelbanner lood laat smelten boven ’t wicht, om het te vrijwaren tegen de engelsche ziekte of andere hekserij. Of ook, men zendt een van de doeken waarmee ’t gebakerd wordt, naar Stine Bredvolden, die zoo knap is, dat ze daaruit de kwalen, ja de heele toekomst van ’t kind kan lezen en zoo uitspraak doet over leven en dood. En voor ’t overige is de koning van den Egeberg met zijne onderdanen verhuisd; want het onophoudelijk trommelen en schieten in den laatsten oorlog, het rammelen der geschut- en bagagewagens, die met donderend geraas over het dak van ’t paleis rolden en de zilveren vaten langs de wanden deden rinkelen, maakten hem ’t verblijf in den berg moede.

Op zekeren nacht van het jaar ’14 werd hij voor ’t [52]laatst gezien; hij voerde al zijne roerende have en eene groote kudde bonte koeien met zich.

„Hemel, waar moet gij nog zoo laat heen in dezen gevaarlijken tijd met zooveel huisraad en zoo’n groote kudde?” vroeg de man, die hem ontmoette.

„Ik ga verhuizen naar den Kongsberg, bij mijn broeder,” antwoordde de koning; „want ik kan dat schieten en dat geraas niet langer uitstaan,”—en sedert heeft men hem nimmer meer gezien. [53]

[Inhoud]

VAN „FJELD EN SAETER.”

Ditmaal zult gij mij niet ontkomen, mejuffer. Reeds lang hebt ge beloofd mij uw uitstapje naar den Saeter te verhalen en thans zijt gij er te eer toe gehouden, daar het onze in het water dreigt te vallen.

Een blik uit het venster der pastorie bekrachtigde maar al te zeer deze laatste opmerking. De hemel, die ons in den vroegen morgen het prachtigste weer had voorspeld, bevestigde mijne oude ervaring, dat er alleen op een’ helderen avond te rekenen valt. De eene bui na de andere viel kletterend neer op de hooge boomen, en naar alle waarschijnlijkheid zou de regen den ganschen dag aanhouden, al verzekerde ook de kleine Trine, die gedurig uit- en invloog, dat de lucht, nu eens in ’t oosten en dan weer in ’t westen, opklaarde, en dat we nog wel vóór den middag zouden kunnen uitgaan.

„En daarom, beste juffer,—ik ben louter gehoor.”

„Meent gij dan, dat ik u iets zal vertellen, mijnheer Asbjörnsen? Ik ben er achter gekomen, dat gij u niet, als iedereen, vergenoegt met te luisteren naar wat men u vertelt, maar dat ook opschrijft en ’t laat drukken. Daarom behoef ik mijne belofte niet te houden.” [54]

„Ik zweer u, dat ik, wat ge mij nu zult vertellen, nergens zal laten drukken,” antwoordde ik.

„Buitendien gebeurde er niets bijzonders op dat uitstapje. ’t Was aardig, ’t was verrukkelijk—ziedaar alles. Maar nu spijt ’t mij geducht, dat ik er u ooit van gesproken heb.”

„Uw toestand is zeker deerniswaard genoeg; intusschen, daar ge uw woord hebt gegeven....

„Daarenboven,” viel ze mij in de rede, „wat beteekent eene schrale herinnering, nu gij zelf de hoop koestert zulk een uitstapje te doen; wat is een flauw beeld bij de levende werkelijkheid? ’t Is alsof men, in plaats van een concert te hooren, eene recensie van eene muziekuitvoering leest. En ’t zou mij niet verwonderen, als de nikker, die ons vandaag zulk eene poets speelt, het hoofd uit de proviandkorf stak en ons uitlachte.

Ik slaakte eene zucht over de vasthoudendheid der dames aan een eenmaal opgevat voornemen, terwijl ik heimelijk den overvloed van argumenten moest bewonderen, die haar steeds ten dienste staan en die, zoolang men ten minste tegenover haar zit, overtuigend genoeg zijn.

„Zulke vertellingen,” vervolgde zij, terwijl ze Marat op den hals klopte, die, niet minder mismoedig dan wij, met hangende ooren aan onze voeten lag, „zulke vertellingen behooren buitendien in ’t hoekje van den haard te huis.”

„Maar, lieve hemel, mejuffer, toen ik u verleden winter er om verzocht, beweerdet gij juist, dat zij alleen ’s zomers moesten verhaald worden. Maar, laten wij, in plaats van hierover te kibbelen, ons vereenigen tegen de booze geesten, die ons plagen. Wij willen hen met rust laten en van ons uitstapje afzien, dan zult gij merken, dat ’t weder opklaart, eer wij er aan denken.” [55]

„Ja, en wanneer de regen over is, toch heen gaan, niet waar?” vervolgde zij lachend. „’t Kon werkelijk de moeite waard zijn, uw’ raad te beproeven!—Welnu, ’t zou dwaas van mij zijn, me langer te laten bidden; luister dus, en gij zult hooren, dat uw verlangen naar mijn verhaal kwalijk gerechtvaardigd wordt.”

„Op een’ zomerdag, terwijl ik op den Saeter logeerde, gingen Trine en ik met een der Saetermeisjes naar buiten om braambeziën te zoeken. Het was een heldere dag en geen windje deed zich hooren. ’t Had den vorigen dag geregend en de lucht om den berg was zuiver en klaar. In de kloven en tusschen de steenen wiesen eene menigte planten met groote, witte, welriekende bloemtrossen. Woudhoenders vlogen op voor onze voeten en zochten angstig naar hunne jongen tusschen de wilgen en ’t jonge berkenhout.

„Toen wij bij de marschvlakte kwamen, waar de bessen groeien, zagen wij den grond bedekt met roode en gele vruchten, en aan de kanten en op de heuvels stonden eene menigte bloemen met zulke fraaie kleuren, als ik nog nooit had gezien; zij vervulden de lucht met de heerlijkste geuren. O, ’t was zoo zoet, die lucht in te ademen en de kleine Trine was zoo blij: ze vloog van de eene bloem naar de andere en klapte in de handjes en werd niet moede de bloemen te plukken en te bewonderen. En Brita praatte over hare koeien en geiten en over de rendieren, die zij had gezien, en vertelde eene menigte sprookjes en wonderlijke dingen van fjeld en saeter. Onder hare vertellingen en haar vriendelijk gesnap waren onze korfjes van berkenschors spoedig gevuld met braambessen en bloemen, en weldra begonnen wij aan terugkeeren te denken. Eerst nog zetten we ons wat neder in ’t frissche gras bij een wachttoren [56]op een’ kleinen heuvel. Ter linkerzijde, een weinig achter ons, lag eene groep hooge bergspitsen met glinsterende sneeuw bedekt. Trine zei heel aardig, dat ze precies blauwe zakjes met suiker geleken, met gaten er in om de suiker te laten doorschijnen. Brita vertelde ons, dat het de Rondertoppen waren, en toen ik voorsloeg er heen te gaan, dat ze meer dan eene mijl van ons verwijderd lagen; mij schenen ze nog geen duizend el ver.

Naar ’t westen en noorden stapelde zich bergrug op bergrug, altijd hooger, in allerlei grillige vormen, met blauwe en violette toppen van de meest verschillende gedaante. Brita kende ze alle bij name en vertelde ons, dat ze in Valders, Lom en naar den kant van Sogn lagen. Maar aan onzen voet strekte zich tot op verren afstand een landschap uit van een gansch ander voorkomen: groote, bruine en grauwgroene vlakten, met heidekruid en mos bedekt, verlaten, eentonig, door geen’ enkelen heuvel afgebroken, door geen enkel levend wezen bewoond. Nooit had ik zulk eene grootsche woestenij, zulk eene verheven armoede aanschouwd. Toch stemde mij ’t gezicht daarvan treurig, ja bijna neerslachtig. Een bruin gespikkelde vogel vloog naar den heuvel in onze nabijheid en begon te fluiten. Maar zijne tonen klonken zóó klagend, zóó weemoedig, als of het dier wilde weergeven, wat ik op dat oogenblik gevoelde.

Brita en Trine hadden den heelen tijd te zamen gesnapt. Ik begon nu naar haar gekeuvel te luisteren.

„Hoe heet dit wachthuis, Brita?” vroeg Trine, „noemt men het niet de heksenwacht?”

„Ja, zoo noemen de menschen het gewoonlijk; eenige mannen hebben het gebouwd, omdat zij hier al heel wonderlijke dingen zagen gebeuren.”

„’t Waren Paul Braekke, een boerenknecht bij Sell [57]vandaan en eenige andere arbeiders. De melksters hadden allen, tegen ’t najaar, met het vee den Saeter verlaten en de arbeiders moesten nu mos halen tot wintervoeder. Terwijl ze ’t mos naar de berghelling brachten, kwamen er op eens tal van jonkvrouwen aanzweven, zoo heerlijk uitgedost, dat zij een’ bruidsstoet waanden te zien en de oogen bijna niet dorsten opslaan. Hare lange slepende kleederen glinsterden in de zon, of ze van zijde waren, en op ’t hoofd droegen zij zilveren kronen en andere sieraden. Zoolang de mannen haar stonden aan te staren, stonden ook zij stil of zweefden heen en weer, maar toen zij voortgingen met hun’ arbeid, volgden de jonkvrouwen hun voorbeeld. Of de mannen haar met mos wierpen, daar stoorden ze zich niet aan. En telkens als Paul en zijne makkers de plek naderden, waar zij de jonkvrouwen zagen, waren ze verdwenen, maar als zij dan weer op de plaats waren gekomen, waar ’t mos werd verzameld, dan zagen ze haar op nieuw en zoo duurde dit den ganschen dag.

In ’t voorjaar waren twee dezer mannen met nog een’ derden even benoorden Valfjeld geweest om rijshout te hakken. In ’t middaguur, nadat zij hadden gegeten, vielen twee van hen in slaap, terwijl de derde nog zijn middagmaal zat te gebruiken. Daar hoorden ze op eens zulk een verrukkelijk vioolspel, als ze nog nooit hadden vernomen; zij spraken er met elkander over en hielden zich dus stellig overtuigd, dat ze niet langer sliepen. Meer dan eens klonken hun die heerlijke tonen in het oor en een van hen „neuriede”, naar Brita verzekerde, „nog lang daarna de wijs van ’t lied zoodat men niet aan de werkelijkheid van ’t gebeurde kon twijfelen.”

Nog veel meer wist Brita te verhalen van de aardgeesten [58]en de Huldren, maar in zooverre stond ze reeds onder de macht der zoogenaamde verlichting, dat zij niet gaarne uitkwam voor haar geloof aan deze natuurmachten. Wanneer eene van ons beiden tegenwerpingen maakte, verdroot haar dit; dan beriep ze zich soms op hare eigene ervaring en vertelde daarvan een of ander, maar meestal zweeg ze stil! ’t Was er verre vandaan, dat ik de opgeruimdheid, die hare vertellingen eene frissche levendigheid bijzette, wilde verjagen; daarom gaf ik Trine een wenk met de oogen en zei: „Maar wie zou er twijfelen aan de waarheid van dat alles? Wil ik eens wat vertellen, dat nog veel zonderlinger schijnt? ’t Heugt je wis nog, dat ik voor twee jaar mijn’ oom in ’t Hallingdal heb bezocht? Daar ontmoette ik een oud man van bijna honderd jaar, van wien men verhaalde, dat hij in de macht der Huldren stond. Hij had eene zwakke borst en zag er vervallen en gebrekkig uit. Zijn blik was dof en wezenloos en soms scheen het, dat hem alle bewustzijn ontbrak. In zijne jonge jaren was hij eens bij den aanvang des zomers naar den Saeter getrokken. Nu geviel ’t, dat hij op zekeren dag onder boos weer den berg op moest in plaats van den veehoeder. ’s Avonds kwam de kudde naar den stal terug, maar Ole was verdwenen. Men ging hem zoeken, heinde en ver, men loste schoten en luidde de kerkklok, maar hij kwam niet terug. Hij was door de berggeesten weggevoerd en dezen wilden hem niet loslaten. Vooral eene jonge schoone Hulder hing hem met trouwe liefde aan. Zij was altijd vriendelijk jegens hem, deed alles om hem te behagen en leerde hem op de mondharp spelen. Zoo fraai heeft gewis nimmer iemand op dit eenvoudige instrument gespeeld als de oude Ole. En hij bracht die heerlijke [59]tonen niet, als gewoonlijk, voornamelijk met de vingers voort, maar alleen met den mond. Eens heb ik hem gehoord. Zijn spel herinnerde mij nu eens aan ’t gekweel der vogelen, dan weer aan ’t klagend gefluit van de bergvink of aan de tonen van de herdersfluit op een’ zomeravond, en zoo sterk greep ’t mij aan, dat de tranen mij in de oogen schoten.

Maar Ole meende, dat de mooie Hulder een’ afschuwelijken koestaart had, en daarom wilde hij niet bij haar blijven. Eens borst hij uit: „Wanneer, in Jezus’ naam, zal ik toch weer onder christenmenschen komen?” Toen begon de Hulder te schreien en zei, dat hij nu een’ naam had genoemd, dien zij niet kon uitspreken en ’t haar nu ook onmogelijk was hem langer vast te houden;—„maar houd u wat ter zijde van de deur, als ge heengaat, anders doet vader u kwaad,” voegde zij er bij.

In de blijdschap over zijne verlossing, lette hij daar niet op en terwijl hij zich heenspoedde, werd hem een brandend bos rijshout nageworpen, waar vuur en vonken uitvlogen. Toen was ’t hem, of al zijne leden werden stuk geslagen. En sinds dien dag was hij nimmer meer gezond en was hij ook niet recht bij ’t hoofd. Maar waar hij ging of stond, overal volgde hem ’t mooie Huldermeisje. Wanneer hij ’s avonds alleen bij den haard zat, zag hij haar dikwijls.

„Gyri Arendshoofd, ik zie u wel!” riep hij dan. „Daar is zij, ziet ge haar niet?” vroeg hij den kinderen. Dezen bespeurden niets; maar eene huivering voer hun dan door de leden.

„En nu is ’t uwe beurt, Brita,” zei Trine, die mijn wenk had begrepen. „Gij zult toch ook wel eens de Huldren hebben gezien of gehoord. Vertel ons daar wat van.” [60]

„Ja, dat heb ik,” antwoordde Brita; „ik spreek er liefst niet van, maar u kan ik ’t wel vertellen. Ik was nog bij mijne ouders tehuis en vader was op den molen in ’t gebergte. Ik was eene kleine dreumes en had nog niet eens leeren lezen. Moeder had mij gelast eten naar den molen te brengen. Ik was zoo dartel als een geitje en wanneer ik den berg maar op mocht, al was ’t niet verder dan tot het einde van ’t bosch, dan was ik overgelukkig. Ik vertrok en sprong door de weiden de helling op; ’t was heel warm en toen ik een goed eind weegs had afgelegd, werd ik moede. Ik wierp mij op eene groene plek neder, in de koele schaduw, en had tusschen de boomen door een ruim uitzicht. ’t Was achtermiddag en de zon was bijna achter den berg verdwenen. Op eens werd ik heel slaperig, maar deed mijn best wakker te blijven. Daar hoorde ik een’ hond blaffen en klokjes luiden, zoo helder of ze van zilver waren, en heel in de verte werd op de herdersfluit geblazen, dat ’t weerklonk in ’t bosch en op den berg.

Eene poos daarna zag ik verscheidene lastdieren naderen met ketels, melkvaten, boterkruiken en gereedschappen van allerlei slag op den rug, en daar achter eene kudde grijskleurige ossen en groote bonte koeien, zoo mooi en vet, als ik ze nimmer had gezien. En op de horens droegen zij gouden knoppen en om den hals zilveren bellen en vooraan liep eene groote vrouw met eene herdersfluit in de hand en eene melknap met zilveren banden; zij praatte met de koeien en noemde ze bij den naam. Maar zulke koeienamen had ik van mijn leven nog niet gehoord! Zóó begon ze te zingen: [61]

HULDERLIED.

Niet te snel.  Uit het Foldal.  Zomerloof en Koel - te, En Bont - van - rug en  Zwoel - te, En Stum - per en Stak - ker, En Blauwtje-  klein, Snapper en Rakker, Nachtmuts en Wak - ker,  En Ver - van - daan en Spring-in - ’t- veld, Lu - lo,  Langzamer.  Lu - - lo - - lo, Lu - - lo, Lu - - lo,  Lu - - lo, Lu - - lo, Lu - lo, Lu - lo.

Toen de kudde voorbij was, stond ik op om te zien, waar zij heen trok, maar ik zag niets dan den herdershond en een meisje, dat juist achter ’t lage sparrehout verdween. ’t Meisje had een blauw kleedje aan, maar daaronder bemerkte ik duidelijk den staart eener koe. Toen begreep ik, dat het eene Hulder was. [62]

De tweede maal, dat ik de Huldren zag, was geruimen tijd later. Ik was toen reeds een volwassen meisje. ’k Was vroolijk van aard en waar de vedel ging, kon men mij altijd vinden. Terwijl ik ’s zomers op den saeter lag, zou er gedanst worden op de bergvlakte. ’k Ging er heen en niet vóór den morgen keerde ik naar de hut terug. Ik ging naar bed en meende een uurtje te slapen. Maar—hoe ’t kwam, weet ik niet—ik versliep mij, zoodat de koeien over haar’ tijd in den stal bleven. Toen ik ontwaakte, stond de zon reeds hoog aan den hemel.—Buiten op ’t veld hoorde ik een vroolijk liedje zingen. Ik sprong het bed uit om te melken en ’t vee naar de weide te brengen, maar zooals ik de deur uitkom, zie ik eene Hulder verdwijnen in het bosch. En over de bergvlakten weerklonk dit

LIEDJE.

Vroolijk.  Uit het Österdal.  Ka - ri en Ma - ri, staat toch op, Neemt het licht,  Gaat naar stal, Daar bracht de koe het zwar - te kalf;  ’t Beest moet hee - ten Mooist-van-al. Kalft een koe,  bigt een zeug, werpt een geit, jongt een schaap:

[63]

’t Vee, dat blijft in de weide; Hei Halvorsen, Halvor  Dar - sen, Dei Dy - ringen, Dyring Bramsen, Bram  Börresen, Böring Bundersen, Dunder Dangsen en Sommer  Ningsen en Somme Dromlingen!  Langzamer.  Zoo lok - ken wij ’t vee naar de wei - de, Hoe-  ra, hoera, hoe - ra uit het woud; Komt, laten wij spelen naar  Val-dris’ wijs! In Val - dris, in Val - dris, daar  is ’t zoo goed te wei - den, Daar is ’t zoo goed te weiden  Ja - a . . . . . . . . . . . . . . . .

[64]

. . . Ja. . . . . . . . . Ja . . .  . . . . . . . . O, kom, o, kom! Och, arme!

Hier eindigen Brita’s vertellingen en tevens ’t verhaal van mijn uitstapje.


Terwijl de juffer vertelde, was ’t weer werkelijk opgeklaard, zonder dat wij er acht op hadden geslagen. De zon scheen met al hare warmte en pracht en nu werd ’t een gejubel en drukte zonder einde. „Naar den Saeter, naar den Saeter!” klonk het en met ’t verrukkelijkst uitstapje werd de dag besloten.

Ik heb mijn woord tegenover de schoone vertelster van dit Huldersprookje niet gehouden en kan er tot heden maar geen spijt over gevoelen. [65]

[Inhoud]

DE VERTELLINGEN VAN DEN DOODGRAVER.

Een badgast te Eidsvold beeft niet veel meer te doen dan zich voldoende beweging te verschaffen. Reeds den dag na mijne aankomst ging ik daarom Peter, den doodgraver, opzoeken, die in Store Finstad woonde, een kwartier ten zuiden van de rivier. Met groote moeite kwam ik in dit ordelooze nest van dicht opeengebouwde winkel- en woonhuizen, ’s mans verblijf op ’t spoor. In het voorhuis vond ik niemand, maar in een armelijk kamertje zat eene oude vrouw op een’ stoel zonder rug te spinnen. Ik deed haar eenige vragen, waarvan de eerste slechts werd beantwoord met een’ uitvorschenden blik, de tweede en derde met een „Hè?” Toen ik eindelijk voor de vierde maal vroeg, of ze mij ook kon zeggen, waar Peter, de doodgraver, was, antwoordde zij: „O, Graven, ligt hier nog een goed kwartier vandaan.”—„Neen, Peter, de doodgraver,” schreeuwde ik. „Ja Graven ligt naar ’t oosten; ga ’t dal maar door, dan kom-je er van zelf.”—Sedert vernam ik, dat de naaste hoeve „Graven” heette.

„Grootmoeder is wat hardhoorend,” zei eene stem uit den donkeren hoek, waarin ik eerst niets had kunnen [66]onderscheiden. Daar zat een jong meisje met een klein kind op den arm.

„Kun-je mij ook zeggen, waar ik Peter, den doodgraver, kan vinden?” vroeg ik nu aan haar.

„Hij is niet te huis,” kreeg ik ten antwoord.

„Weet-je niet waar hij is?”

„Misschien wel op Styri bij tante.”

„Waar ligt Styri?”

„Aan den oostkant.”

„Is ’t ver weg?” vroeg ik weer.

„Dat weet ik niet.”

„Is er niemand anders te huis?”

„Neen, zij zijn te bruiloft.”

„Hiernaast?”

„Ik weet het niet.”

Hier kreeg ik intusschen de noodige opheldering. Er zat inderdaad niet anders op dan naar Styri te gaan. In ’t voorhuis aldaar vond ik werkelijk de tante, waarvan men mij had gesproken, in de gedaante van eene lange, bejaarde vrouw, met de grijze haren weggestreken onder de zwarte muts. Ze kwam me vriendelijk te gemoet en zeide: „Wees zoo goed binnen te komen.”

Deze ontvangst deed mijne ergernis over de eerste heel wat afnemen; ik vroeg, of Peter, de doodgraver, hier ook was.

„Moet hij misschien een graf maken voor iemand?” vroeg tante.

„Neen, dat niet; maar ik heb gehoord, dat hij zooveel oude sprookjes en vertellingen kent, en daarvan zou ik graag wat hooren,” zei ik.

„Ja, zoo!—Ja, als oude Andries, Peter zijn vader, hier was, ja—dat was eerst een baas in ’t vertellen! Als die begon, kwam er geen einde aan.” [67]

„Maar, lieve hemel, kun-je dan ouden Andries niet hier laten komen?”

„Ja, die kon nog eens vertellen! Maar oude Andries is al twee jaren dood! Peter kent er ook wel; maar hem kan men niet zoo gemakkelijk aan de praat krijgen; hij is heel karig met zijne vertellingen, moet-je weten! Neen, oude Andries, die kende eene hoop histories! En hij liet zich nooit lang bidden! Och ja, ’t zal nu met kerstmis twee jaar worden.

„Maar, dat baat mij niets,” viel ik haar in de rede, gebelgd omdat de hooggeprezen Andries niet meer leefde. „Is Peter hier dan niet?”

„Ja, hij is hier wel geweest, maar hij moest naar den klokkeluider. Daar zult ge hem stellig vinden, en mocht hij daar niet zijn, dan is hij zeker op den heuvel, of in de pastorie, als hij ten minste niet op ’t kerkhof is om een graf te delven, want de oude vrouw Habberstad is gestorven.”

Mijn geduld was zoo goed als uitgeput; maar wijl ’t te voorzien stond, dat ik er tegenover Peter, den doodgraver, nog zeer groote behoefte aan zou gevoelen, besloot ik de rest maar te sparen. Ik wilde vertrekken, maar onder ’t laatste antwoord had de vrouw uit een kastje een niet heel zindelijk glas gehaald, dat zij met brandewijn vulde en mij met een stukje kandijsuiker op een bord aanbood, terwijl zij niet ophield in een’ stroom van uitroepen hare bewondering lucht te geven voor de weergalooze wijze, waarop de oude Andries sprookjes kon vertellen.

„Peter zal stellig bij den klokkeluider zijn, en is hij daar niet, dan is hij op den heuvel of in de pastorie, als hij ten minste niet naar ’t kerkhof is gegaan,” riep ze mij nog na, terwijl ik ’t erf af ging. ’t Klonk [68]me als spotternij in ’t oor, want straks was ik al die plaatsen voorbijgekomen.

Ik besloot intusschen hem ’t eerst op de laatste plaats te gaan zoeken, als de minst waarschijnlijke naar tante’s gevoelen.

’t Was koud, droevig zomerweer, toen ik door de donkere lanen van den tuin der pastorie mijne schreden naar de kerk richtte. De regen had opgehouden, maar met iederen rukwind klaterden de droppels uit de toppen der boomen op de bladeren onder hen. De wolken dreven laag tusschen de boomen door. Mat en grauw viel het licht op de graven en eenvoudige gedenkteekens van het kerkhof; de wind voer klagend door de takken en geen vogel zong in ’t loof. ’t Was of een voorgevoel van ’t najaar alles in dit eenzaam oord deed huiveren; alleen het kerkje wees, als een troostende engel, met zijne torenspits ten hemel.

In den verst verwijderden hoek van ’t kerkhof hoorde ik den klank der spade. De doodgraver was dus bezig een graf te delven. Op een heuveltje in zijne nabijheid stond de groote, prachtige bok van den klokkeluider met zijn’ langen baard en fraaie horens te grazen; ik kende hem reeds van een vroeger bezoek.

Een oogenblik bleef ik staan om den doodgraver op te nemen. Hij was een man op jaren, maar men kon niet zeggen, dat ’t een vriendelijk oud man was. Zijn beroep scheen geen’ verzachtenden of verzoenenden invloed op zijn’ geest te hebben uitgeoefend; hij zag de wereld aan met een’ somberen blik en een norsch gelaat. Zijne trekken kwamen mij bekend voor, later herinnerde ik mij hunne groote gelijkenis met een koppig paard, dat ’t mij eenmaal geducht lastig had gemaakt. Toen hij een ommezien met zijn’ arbeid ophield om uit te rusten, [69]viel zijn oog op mij, dien hij nog niet had bemerkt.

„Goeden avond, doodgraver,” zei ik.

Hij mat mij van ’t hoofd tot de voeten, spuwde in de holle hand en ging voort met spitten.

„Dat is zwaar werk in dit natte weer,” ging ik onverdroten voort.

„Als de zon schijnt, is ’t niet lichter,” antwoordde hij met een’ azijnzuren grimlach, en ging voort met delven.

„Voor wien maakt ge dit graf?” vroeg ik, in de hoop, dat zich wellicht uit deze vraag een gesprek zou kunnen ontspinnen.

„Voor den duivel en de kerk,” antwoordde de doodgraver.—Ik begreep dat niet recht, en vroeg nadere verklaring.

„De duivel krijgt de ziel en de kerk het geld,” antwoordde hij.

„Zoo bedoelde ik het niet, ik meende, voor wien dat graf bestemd is?”

„Voor een oud wijf,” antwoordde de man.

Die brug was afgebroken. Ik begreep, dat ik op deze wijs tot geen bevredigende uitkomst zou geraken. Ongeduldig over den regen, die met vernieuwde hevigheid neerviel, en korzelig, wijl naar alle waarschijnlijkheid mijne expeditie zou mislukken, vertelde ik den doodgraver, dat ik hem had opgezocht om sproken en vertellingen van hem te hooren uit den ouden tijd. Ik zei, dat ik ’t niet voor niemendal verlangde, maar dat ’t hem toch plezier moest doen, nu eens iemand te ontmoeten, die aan deze dingen geloofde, wat zoo zelden meer gebeurde in onze dagen.

Onder deze toespraak keek de doodgraver mij nu en dan met zijn’ hoofdigen paardeblik aan, die al mijne hoop den bodem insloeg. [70]

„Of de lui gelooven, wat ik vertel, of niet, dat is mij om ’t even,” zeide hij. „Maar wat ik heb gehoord en wat ik weet, dat weet ik, en ik wil niet voor zot spelen en zitten vertellen als eene babbelzieke best. Zelfs voor den koning niet,” voegde hij er bij, om de zaak buiten allen twijfel te stellen.

Ik was reeds voornemens heen te gaan, toen hij op nieuw stilstond, half van mij afgekeerd. Na den hoed op één oor te hebben gezet, begon hij eerst in den eenen, toen in den anderen zak van zijn wambuis te zoeken; maar ’t scheen, dat hij niet kon vinden, wat hij zocht, hij was blijkbaar teleurgesteld, vooral toen een nieuw onderzoek even vruchteloos was gebleken.

Ik giste spoedig, dat zijne tabak op was en dacht vergenoegd: „nu is de beurt aan mij.” In mijne botaniseerdoos had ik eene van Tidemand’s beroemde rollen tabak geborgen, en terwijl ik den schijn aannam van naar mijn’ zakdoek te zoeken, wist ik ’t behendig zóó aan te leggen, dat de rol juist op den rand van den grafkuil viel, waarin hij stond. Heel kalm bukte ik mij om de tabak op te rapen, maar ’t zonneschijntje, dat op eens ’t gelaat van den doodgraver deed ophelderen, ontging mij niet. Als in gedachten maakte ik de rol open, lokte mijn’ gehoornden vriend, die dicht bij ’t graf stond, tot mij en liet hem een groot stuk van de rol afbijten.

„Hoe ver is Tönsager hier van daan?” vroeg ik.

De doodgraver mompelde iets over ’t misbruiken van Gods gaven, maar antwoordde toch beleefder dan te voren, dat ’t omstreeks een half uur aan de andere zijde der baai lag.

„En Guldvaerket?” vroeg ik.

„Eene mijl,” zei de doodgraver. „Maar waar komt [71]ge toch vandaan?” voegde hij er bij met het potsierlijkste gezicht ter wereld.

„’t Laatst ben ik in Store Finstad geweest, waar ik naar Peter, den doodgraver, heb gevraagd,” antwoordde ik en borg de rol weer in de doos, na den bok nog een stuk daarvan te hebben gegeven.

Er volgde geen antwoord; Peter begon met nieuwen ijver te delven. Behalve aarde en steenen wierp zijne spade ook vermolmde houtsplinters en halfvergane beenderen naar boven. Onder de laatste rolde ook een vrouwenschedel voor mijne voeten, zoo schoon en volkomen van vorm, dat Retzius hem voor het ideaal der skandinavische type zou hebben aangezien. Ik nam hem op en beschouwde hem opmerkzaam.

„Die schedel is van geen oud wijf afkomstig,” begon de doodgraver op nieuw.

„Dat zie ik,” gaf ik ten antwoord.

„’t Was de vrouw van een’ landbouwer hier in ’t dorp; zij was geacht en geëerd,” merkte hij verder op.

„Zoo.”

Had de doodgraver zich in zijn slecht humeur gelijk kunnen blijven, dan zou hij ongetwijfeld hebben gezwegen, maar reeds de hoop op eene rol tabak heeft een’ verwonderlijken invloed op ’s menschen gemoed.

„Van buiten blank, van binnen krank,” ging hij voort.

Hierop volgde in ’t geheel geen antwoord.

„Dat was beste tabak, die ge daar in die blikken doos hebt.”

„Zoo schijnt onze vriend er ook over te denken,” antwoordde ik, terwijl ik den bok weer naar mij toelokte en mij geliet, of ik hem nog meer wilde geven.

„Neen, als oude Andries, mijn vader, nog leefde,” zei Peter haastig, terwijl hij zijn’ gelukkigen mededinger [72]zocht te beletten, de goede gaven deelachtig te worden, die ik hem had toegedacht, „hij kon nog eens vertellen. Wat ik kan, heeft niet veel om ’t lijf.”

„Nu merk ik, dat gij ook wel een stuk tabak zoudt willen hebben, Peter. Zie, daar hebt gij al wat de bok heeft overgelaten. Waart gij eerst williger geweest, dan hadt ge de heele rol gekregen. Maar vertel mij nu wat.”

„Dat kan ik wel doen, want ik zie, dat ik met een verstandig man te doen heb, en niet met een’ zotskap,” zei Peter, terwijl hij zijne gereedschappen bijeenzocht en uit den kuil steeg. „Vervloekt vee,” riep hij toornig en sloeg naar den bok, „zulke bokken zijn ’t ergste ongedierte, dat ik ken; ze moesten doodgeslagen worden, dat er niet één overbleef.”

Nadat hij door deze ontboezeming zijn gemoed wat had verlicht, zette hij zich op eene zerk neder en begon te verhalen.

„Gij zijt niet de eerste, wien ik ’t vertel,” zoo ving hij aan. „Wilt gij ’t gelooven—goed; gelooft ge ’t niet—laat het dan voor ’t geen het is.—Daar leefde eens in ’t dorp hier een boer, die gehoord had, dat de heksen allerlei spel dreven in de kerk op den avond vóór de feestdagen. Hij geloofde er niets van, maar voelde toch den lust bij zich opkomen, eens te zien of ’t waar was; hij kon dan tevens te weten komen, wie zich met hekserij ophielden. Op Paaschavond zette hij zich neder op de lijkbaar in ’t kerkportaal, en, ja wel, daar verzamelde zich een heele stoet wijven voor de kerkdeur, met een’ grooten zwarten hond aan ’t hoofd. De hond ging op de achterpooten staan, krabde tegen de deur en—open sprong die, schoon ze stevig gesloten was.

„Zaagt gij dat?” zei ’t wijf, dat ’t dichtst achter den [73]hond liep tot een ander;—en dat was deze,” voegde Peter er bij, terwijl hij op den schedel wees.

„Neen, dat had ik niet gedacht, al hadt gij ’t me zelf gezegd,” antwoordde de ander, die naast haar liep en die ook in ’t dorp voor eene brave vrouw doorging. En achter die beiden kwamen er nog zoovelen, dat hij ze bijna niet meer kon tellen. Hij kende ze allen en had nooit gedacht, dat er zooveel heksen in heel Romerike waren als er alleen in ’t kerspel van Eidsvold bleken. Zij sprongen en dansten en maakten allerlei bespottelijke gebaren op den preekstoel en voor het altaar. Toen ze niets meer wisten te bedenken, brachten ze door hekserij eene koe boven in den toren en hingen haar boven den trap op met alle vier de pooten in de lucht. De boer meende in ’t beest eene koe van de pastorie te herkennen, en toen de heksen waren vertrokken en alles weer stil was in de kerk, ging hij naar de pastorie. Daar stond de koe weer in den stal, maar ze trilde nog en ’t schuim stond haar om den bek.

Geruimen tijd daarna geviel ’t, dat dezelfde man, die dit alles op Paaschavond had gezien, als hofmeester was genoodigd op eene bruiloft. En daar was nu ook de vrouw, die vooraan ging in den heksenstoet. Toen men aan tafel wilde gaan, verzocht men haar ’t eerst te gaan zitten; want zij werd door elk geëerd, moet ge weten. Maar zij wilde nu eens de bloode spelen en men kon ’t niet van haar gedaan krijgen. Herhaaldelijk noodigde de hofmeester haar uit zich aan tafel te zetten, maar eindelijk werd hij ’t bidden moê en fluisterde haar in ’t oor:

„Ga maar eerst zitten; ge zijt ’t immers wel gewend. Toen ik u op Paaschavond zag, waart gij niet zoo verlegen; toen waart’ ge de eerste in den dans met Ouden-Erik,1 [74]voor ’t altaar zoowel als op den preekstoel.”

Op die woorden viel de vrouw in zwijm en sinds dat oogenblik heeft ze geen gezond uur meer gehad.”

De doodgraver zweeg en zijn gelaat nam weer de gewone barsche, gemelijke uitdrukking aan; maar ik hield niet op met vragen en vorschen naar heksen, hare reizen en daden, tot ik ten slotte de belofte van hem verkreeg, dat hij mij alles zou vertellen, wat hij daarvan wist.

„Daar waren eens eenige jagers, die op zekeren Paaschnacht uit jagen gingen. Terwijl zij in de jachthut zaten, bij ’t grauwen van den morgen, hoorden zij zulk een geruisch en geraas in de lucht, dat zij niet anders dachten, of er was een heele vlucht groote vogels in aantocht, gereed om in ’t moeras neer te strijken. Maar ’t waren vogelen des duivels! Toen zij boven het bosch kwamen, bleek het een vlucht heksen te zijn. die haar Paaschfeest hadden gevierd. Zij reden op bezemstelen, harken en mestvorken, op bokken en geiten en de zotste dingen, die men kan bedenken. Weldra herkende een der jagers onder haar zijne naaste geburin.

„Maren Myra!” schreeuwde hij. Plotseling viel ze neder op eene spar en brak een scheenbeen; want, wanneer iemand eene heks herkent en haar bij den naam roept, moet zij naar beneden, al is zij nog zoo hoog gestegen. De jagers namen haar op en brachten haar voor den rechter, en deze besliste, dat zij levend verbrand zou worden. Maar eer zij op den brandstapel kwam, verzocht zij nog, dat men even den blinddoek van hare oogen zou nemen. Dat deed men ook, doch eerst plaatste men haar zóó, dat haar oog niet op weide en akker, maar alleen op den berg kon vallen. En dit [75]was goed ook; want op eens was ’t bosch, aan den kant waarheen ze had gezien, geheel zwart geblakerd en verschroeid!

Deze tooverheks liet eene dochter na, die later in huis kwam bij een’ predikant in ’t Gudbrandsdal. Zij mag negen jaar oud zijn geweest, maar ze was reeds geheel verdorven en zat vol heksenstreken. Eens gelastte haar de predikant eenige spaanders, die op ’t erf lagen, naar de keuken te dragen.

„Och,” zei ze, „ik kan ze wel binnen brengen, zonder dat ik ze behoef te dragen.”

„Zoo,” zei de predikant, „laat mij dat eens zien.”

Oogenblikkelijk maakte zij wind en daar vlogen de spaanders de keuken binnen. De predikant vroeg, of ze nog meer dergelijks kon uitrichten. Ja wel: ze kon ook melken, maar deed het liever niet, want ’t was nadeelig voor ’t vee. De predikant drong er echter op aan; ze was noode over te halen, maar eindelijk zou ze ’t doen. Ze stak nu een knipmes in den wand en zette eene melknap daaronder, en nauwelijks raakte zij ’t mes aan of de melk stroomde in de nap. Na eene poos wilde zij ophouden.

„O, neen, melk voort, kind,” zei de predikant.

Eerst weigerde ze, maar de predikant praatte zoolang, tot zij op nieuw begon.

„Nu moet ik ophouden,” zei ze een oogenblik later, anders komt er niets dan bloed.”

„Och, melk maar voort, kind,” zei de predikant, „en stoor je nergens aan.”

Op nieuw weigerde zij, maar gaf ten slotte weer toe en ging voort.

Een ommezien daarna hernam zij: „Ja, houd ik nu niet op, dan valt straks de beste koe op stal dood neder.” [76]

„Melk maar, kind, en stoor je nergens aan,” zeide weer de predikant, want hij wilde zien, waartoe zij in staat was.

Eerst weigerde zij hardnekkig, maar na veel moeite wist de predikant haar toch weer over te halen.

„Daar valt de koe,” riep ze op eens, en toen men den stal binnentrad, lag daar de beste koe, die de predikant bezat, morsdood op hare plaats. En de deerne werd verbrand even als hare moeder.

„Ja, ’t was eene booze heks, waar ik u van vertelde,” voer de doodgraver voort, „maar er was er eene, die mij nog boosaardiger dunkt. Zij tilde op een’ Paaschavond haar’ man uit het bed en reed op zijn rug uit ’t Gudbrandsdal naar de kerk van Bergen, en terwijl zij boven in den toren met de andere heksen en Ouden-Erik het Paaschfeest vierde, moest de man moedernaakt tegen de kerkmuur blijven liggen in den langen, kouden voorjaarsnacht. ’t Was een verschrikkelijk weer; de gure wind drong hem door merg en been en de sneeuwvlokken stoven rond, zoodat de arme man half bewusteloos was van koude. Toen de dageraad aanbrak, trachtte hij op te staan, maar hij was geheel verstijfd en zijne tanden klapperden. Juist kwam er iemand de kerk voorbij.

„Zeg mij toch in Gods naam, waar ik ben?” vroeg de man.

„Wel, gij zijt bij de kerk van Bergen,” antwoordde de voorbijganger; maar toen hij den buikriem bespeurde, dien de man om ’t lijf had, begreep hij, waarom hem die vraag was gedaan;—want de heksen kwamen daar in dien tijd met Kerstmis en Paschen. Hij zeide tot den man:

„Wanneer zij uit de kerk komt, met wie gij hier zijt gekomen, neem dan maar den buikriem en geef haar een duchtig pak op den rug, dan kunt gij op haar [77]naar huis rijden, anders houdt gij ’t onmogelijk uit.”

En toen de heks naar buiten kwam, deed de man zooals hem gezegd was; en zoo reed hij naar huis op haar’ rug, zoo snel als de wind.”

„Had zij geen’ smeerhoren bij zich?” vroeg ik.

„Neen dien had zij niet noodig; zij had zich reeds ’t heele lichaam ingesmeerd, eer zij van huis ging,” zei de doodgraver. „Maar nu gij van smeerhorens praat, schieten mij nog eenige histories te binnen, die hier in den ouden tijd moeten gebeurd zijn.

„Laat hooren,” zei ik.

„Op eene hoeve te Ringebu,” vertelde Peter, „woonde eene heks, die buitengewoon boosaardig was. Maar daar woonde ook iemand, die wist, dat zij hekserij bedreef; hij ging op een’ heiligavond naar de hoeve en vroeg om nachtverblijf en ’t werd hem verleend ook.

„Gij moet niet bang worden, als ik met open oogen lig te slapen,” zeide hij, „ik ben dat gewoon en kan er niets tegen doen.”

O, neen, zij was niet gauw vervaard.

Spoedig lag de knaap te snorken met open oogen, en nauwelijks zag de heks dit, of zij haalde een’ smeerhoren onder den haardsteen vandaan en smeerde den bezemstok in:

„Nu op en dan neer, naar Jönsaas, zei ze en steeg door den schoorsteen op en reed naar Jönsaas, eene groote bergvlakte, waar veel saeters staan.

Onzen knaap docht het nu heel grappig, als hij haar voorbeeld eens volgde om te zien, wat zij uitvoerde, want hij meende, dat zij had gezegd: „nu op en dan neer, naar Mönsaas”2. Hij haalde daarom ook den horen [78]onder den steen vandaan en wreef met den inhoud daarvan een’ stok in.

„Nu op en dan neer, naar Mönsaas,” zei hij toen, en nu voer hij op en neder, altijd tusschen den schoorsteen en de dakvorst, den heelen nacht door, en toen de stok eindelijk stil hield, was hij half dood.

Sedert kwam hij bij de heks in dienst en zat een jaar later ’s avonds eene slede in orde te maken. Toen hij dien arbeid moede werd, legde hij zich op eene bank neder om te slapen en lag eene poos met de oogen open. Weer haalde ’t wijf den horen voor den dag, smeerde den bezemsteel in en voer den schoorsteen uit. De knaap merkte goed op, waar zij den horen borg, en nadat zij vertrokken was, nam hij dien en smeerde een weinig van de zalf aan de slede; maar hij zeide niets. En de slee vloog heen, en niemand heeft ooit meer den knaap noch zijn voertuig gezien. De hoeve, waar dit voorviel heette Kjaestad, en tot op den huidigen dag weet oud en jong te verhalen van den horen van Kjaestad.

Zoo woonde er ook eene heks op eene hoeve in ’t Dovregebergte. Nu geviel ’t op een’ Kerstavond, dat haar dienstmeisje bezig was een’ brouwketel te schuren. Intusschen haalde ’t wijf den horen voor den dag, wreef den bezemsteel in en vloog den schoorsteen uit. Dit leek de dienstmaagd eene prachtige kunst; zij smeerde ook wat zalf om den ketel. En nu was ook zij weldra op reis en vloog zonder ophouden voort naar Blauwkoll. Hier vond zij eene groote schaar heksen en Ouden-Erik zelf, die voor haar zou preeken. Toen allen zich hadden neergezet, ging hij den kring rond, om te zien of er niemand ontbrak. Zoo kwam hij ook bij het meisje, dat in den ketel zat; haar kende hij niet, want zij had zich niet onder zijne dienaressen laten opnemen. Hij vroeg [79]daarom aan ’t wijf, waarmee zij was gekomen, of de dienstmaagd ook haar’ naam in ’t groote boek wilde zetten. De meesteres meende van ja. Oude-Erik gaf nu de maagd het boek en verzocht haar daarin te schrijven, hij bedoelde natuurlijk haar’ naam.

Maar zij schreef, wat de schoolkinderen plegen te schrijven, wanneer zij de pen probeeren: „Die mij voedsel geeft, is God, in Jezus’ naam,” en—nu mocht zij ’t boek houden, want Oude-Erik was niet zóó boud, dat hij ’t dorst terugnemen. Plotseling ontstond er een vreeselijk alarm op den berg. De heksen namen de zweep, en sloegen op hare voertuigen los, en aanstonds vlogen ze heen door weer en wind. Ook ’t meisje nam eene zweep, sloeg daarmede op den ketel en snelde de anderen na. Op eene hooge rots hielden alle heksen stil om een oogenblik uit te rusten. Aan hare voeten lag een breed dal, waardoor zich een breede stroom kronkelde en aan gene zijde daarvan weer eene hooge rots. Toen zij waren uitgerust, vlogen zij naar den overkant. ’t Meisje twijfelde er sterk aan, of zij ook daarheen zou kunnen komen. Eindelijk gaf zij den ketel een’ fikschen slag en kwam behouden aan de overzij.

„Dat was een duivelsch mooie sprong voor een’ ketel,” zei ze; maar op ’t zelfde oogenblik verloor zij ’t boek, viel naar beneden en kon niet verder komen: zij had hem genoemd, wien zij geene gehoorzaamheid had willen beloven. ’t Overige van den weg moest zij door de dikke sneeuw waden, want thans had zij alle hulp verbeurd, schoon zij nog menig uur te gaan had.”

„’t Moet niet onaardig zijn met de heksen op bezemstelen en in ketels te rijden,” merkte ik op. „Maar ’t kan soms nog al gevaarlijk zijn, want de noordenwind is scherp daar boven en men kan den hals breken, eer [80]men ’t weet. Dan gaat het beter met de samenkomsten op de kerktorens; daar kan men ze zien, wanneer men slechts op eene doorgesneden graszode gaat zitten, niet waar, Peter?”

„Niet op eene doorgesneden zoô,” verbeterde de doodgraver; „in elke hand moet men er eene omhoog houden, en de snede moet tegen de zon in zijn getrokken. Wie zoo gaat staan, met een psalmboek op de borst en drie gerstekorrels in den mond—waarvan de eene den Vader, de ander den Zoon en de derde den H. Geest beteekent—tegen dien kan noch Oude-Erik, noch eene tooverheks iets uitrichten. Had zeker man, van wien ik eens hoorde vertellen, hieraan gedacht, dan ware hij er beter afgekomen. Ja, hij kwam er toch wel goed af, maar ’t was „bij ’t kantje langs,” als men zegt.

Men had dien man verteld, dat de heksen op heiligavonden zoo verschrikkelijk huis hielden in den kerktoren. Hij kon nu den lust niet bedwingen daar eens bij te wezen en zoo ging hij er op een’ Kerstavond heen en zette zich in een’ hoek neder. Wel had hij eene groote graszoô bij zich, maar deed niet alles naar behooren, zoo ’t schijnt. Daar kwamen de heksen aangereden; de een na de ander sloop de torengaten binnen, sommige op bezemstokken, andere op harken, enkele op geiten, nog andere op bokken of op allerlei wonderlijke dingen gezeten. Onder haar bevond zich ook eene buurvrouw van hem. Zoodra deze hem zag, liep zij op hem toe, stak hare pink in zijn’ neus en hield hem zoo, als een’ zalm bij de kieuwen, buiten den toren.

„Wilt gij beloven aan niemand te zeggen, dat ge mij hier hebt gezien?” zei ze. „Zoo niet, dan laat ik u vallen.”

„Neen, dat doe ik niet!” antwoordde hij; want ’t [81]was een dwarskop. En toen zij hem werkelijk liet vallen, schreeuwde hij: „hel en duivel, komt mij te hulp!” en dadelijk kwam de duivel in eene slede aanrijden en ving hem zoo knaphandig op, dat hij zelfs de knieschijf niet verstuikte. Nu wou de duivel hem ook naar huis brengen. Maar de man schopte en sloeg en maakte zulk misbaar, dat de duivel ’t bijna te kwaad kreeg. En toen zij bij zijne hoeve gekomen waren, reed hij onvoorziens tegen een watervat aan, zoodat de slede kantelde en de duivel aan de eene zijde, onze man aan den anderen kant van ’t watervat terecht kwam. Ware dit niet gebeurd, dan zou hij niet aan de klauwen des duivels zijn ontkomen; maar nu had deze geen macht meer over hem.

„Loop heen, schelm!” riep de duivel, „had ik vermoed, dat ge mij zoudt bedriegen, dan had ik om uwe ellendige ziel te winnen, zoo’n lange reis niet gemaakt. Toen ge mij riept, was ik twintig mijl benoorden Throndhjem om eene deerne aan te moedigen, die op ’t punt stond haar kind den hals om te draaien.”

Thans beweerde Peter, dat hij geene enkele vertelling van heksen meer kende. Maar wijl hij zoo goed op gang was, meende ik van de gelegenheid gebruik te moeten maken en vroeg hem, of hij dan niets had hooren verhalen van de aardgeesten.

„Hm,” antwoordde hij, „misschien wel; laat eens zien:—mijne grootmoeder heeft mij daarvan wel een en ander verteld.—Toen die een meisje was, diende ze bij den predikant van Modum; Teilmann heette hij, geloof ik.

„’t Gebeurde eens in ’t voorjaar, dat de mest naar ’t land moest gebracht worden. De predikant bezat uitgestrekte akkers en riep van heinde en ver arbeiders te zamen om dit werk te verrichten. Nu diende er bij een’ [82]boer in de nabijheid een jongen, die erg verzot was op uitgaan. Ook hem had men verzocht te komen helpen. De boer gaf hem verlof, mits hij ’t zoo aanlegde, dat hij ’s morgens om acht uur kon vertrekken. Den ganschen nacht look nu de knaap geen oog, en daar de boer geene klok in huis had, stond hij reeds kort na middernacht op, spande de paarden voor de kar en reed naar de pastorie. Maar hier was nog geene levende ziel te bespeuren, en de knaap liep nu wat rond om den tijd te verdrijven. Zoo kwam hij ook op ’t kerkhof, en hier wiesch hij zich den slaap uit de oogen in eene grafkuil, die halfvol water stond, want ’t had pas geregend. Sinds dien tijd bezat hij ’t vermogen de aardgeesten te zien, maar hij had er ook ’t verstand bij ingeboet: hij was simpel geworden. Of hij zijn’ tijd uitdiende of zijn’ dienst verliet, zou ik niet kunnen zeggen, maar later zwierf hij in den omtrek rond, en overal waar gasten gevraagd waren of iets bijzonders te doen viel, bood hij aan de aardgeesten te bannen.

„Eens zou er bruiloft worden gehouden op eene hoeve, die Praesterud heette, en op den zelfden dag was er doopfeest op Komperud. Toen stond hij lang besluiteloos, wat hij zou kiezen, maar ten slotte ging hij naar de bruiloft. Nauwelijks was hij daar gekomen en had eens rondgekeken, of hij ging op den hofmeester los.

„Gij past slecht op uwe zaken,” zeide hij. „Ziet gij niet, dat de aardgeesten uit de bierkan drinken, die gij daar in den hoek hebt gezet? De voorraad neemt onophoudelijk af, maar mag ik hier blijven, zoolang de bruiloft duurt, dan zal ik ze wel ’t hazenpad doen kiezen.”

„Och, dat moogt gij wel! maar hoe zult gij ze verjagen?” vroeg de hofmeester.

„Dat zult gij eens zien,” antwoordde de knaap. Hij [83]nam de kan, zette haar midden op den grond en trok er met krijt een’ wijden kring om heen. „Nu neemt gij een’ knuppel,” zeide hij tot den hofmeester, „en als ik u een’ wenk geef, slaat gij daarmede midden in den kring; let niet op ’t geen ik doe, maar zoodra ik ze alle binnen den kring heb, dan slaat gij er uit alle macht op los.”

Nadat hij dit had gezegd, begon hij om den kring heen te rennen; hij sprong nu hoog, dan laag, en schopte en joeg met inspanning van alle krachten. De hofmeester viel haast om van pret over al de dwaze gebaren, welke de knaap maakte, en allen, die ’t aanzagen, geloofden stellig, dat hij niet bij zijne zinnen was. Maar toen hij den afgesproken wenk had gegeven, bemerkten ze, dat hij niet zóó gek was, als ze meenden; want toen de hofmeester er flink op los sloeg, hoorde men een verschrikkelijk geschrei en gejammer door ’t heele huis, en sommigen, die later ter bruiloft kwamen van den kant van Komperud, verhaalden, dat zij een gedruisch in de lucht hadden gehoord, of er eene groote schaar vogels boven hun hoofd vloog, en stemmen, die riepen: „Naar Komperud, naar ’t doopfeest, naar ’t doopfeest op Komperud!”

Hier eindigde Peter, de doodgraver, zijne vertellingen. Hij verklaarde dien avond volstrekt niets meer te weten en ging heen, nadat hij eerst nog den bok van den klokkeluider het kerkhof had afgejaagd. [84]


1 Zoo wordt de Duivel in Noorwegen genoemd. Vert. 

2 De vorst van het dak, namelijk. Vert. 

[Inhoud]

BERTHA TUPPENHAUG’S VERTELLINGEN.

Reintje was uit zijn hol gejaagd en geschoten; wij dronken bier ter eere van den doode bij den schout en sloten ’t rouwmaal met een’ vroolijken dans.

Met ’t oog op den vermoeienden dag, welken wij achter den rug hadden, den roem, dien wij hadden ingeoogst, en, wat mij betreft, de drie kwartier, welke ik had af te leggen, namen wij kort na elven afscheid. De schout bood aan mij zijn paard te leenen. ’k Was erkentelijk voor deze heuschheid, maar wijl de rijweg dubbel zoo lang was, verkoos ik te gaan, zooals ik was gekomen, langs den kortsten weg en op sneeuwschoenen. Met den vossehuid en ’t geweer over den schouder en den staf in de hand, reed ik heen. De weg was uitmuntend: den heelen dag had de zon geschenen en de koude van den avond had de sneeuw met eene harde korst bedekt; de maan stond klaar aan den hemel en de sterren tintelden. Wat kon ik meer verlangen? Vlug gleed ik heen over de heuvels en vlakten en tusschen de ranke berken door, wier kronen als zilveren koepels in de lucht schenen te zweven en waarin de uilen in den stillen nacht [85]akelige histories zaten te vertellen. De haas klaagde over de koude en ’t vervelend gebeuzel der uilen; de vos was op liefdesavonturen uit, zocht zijne medeminnaars ’t veld te doen ruimen en stiet een hoonend geschreeuw uit.

Een tijdlang moest ik mij dicht aan den grooten weg houden; hier kwam een man, in een wambuis van berevel gekleed, in zijne slede mij achterop rijden. Toen hij uit mijn geweer en mijn’ buit bespeurde, dat ik jager was, knoopte hij een gesprek met mij aan en zeide, dat wanneer ik naar den oever der rivier wilde gaan, ik daar eene kudde wolven zou ontmoeten; toen hij de heuvels bij de baai had bestegen, had hij ze de ijsvlakte zien naderen. Ik dankte hem voor zijne mededeeling en beklom een’ heuvel. Van hier strekte zich een dennenboschje naar den stroom uit, zoodat het vrije uitzicht werd belet. De wolven zag ik niet. Wellicht waren ze echter aan genen kant van het boschje, en suizend ging het weer voort in de schaduw van het dennenhout, terwijl de elzenstruiken, waartusschen ik door schoot, mij om de ooren klapperden. Maar in mijne pijlsnelle vaart was ’t onmogelijk de voorwerpen te onderscheiden; eer ik ’t wist, vloog ik tegen een’ struik aan; een mijner sneeuwschoenen brak, en daar lag ik met ’t hoofd half onder de sneeuw bedolven. Toen ik trachtte op te staan, voelde ik zulk eene pijn in den eenen voet, dat ik dien nauwelijks kon gebruiken; ik moest eene poos op de knieën rondkruipen en vond zoo eindelijk mijn geweer terug met den loop vol sneeuw. Pas had ik mij aan den oever der rivier in hinderlaag gelegd, of eene kudde wolven kwam langzaam nader; daar waren er in ’t geheel vijf. Ik wachtte ze met jagersongeduld af, en toen ze tachtig schreden van mij verwijderd waren, legde ik aan. ’t Eerste schot weigerde; bij ’t tweede [86]gaf ik vuur; maar de kogels troffen de dennetoppen aan den overkant der rivier, en de wolven kozen in allerijl het hazenpad.

Vol ergernis stond ik op; de pijn in den voet was nog heviger dan straks en, leunende op mijn geweer, sleepte ik mij een eindweegs op de bevrozen rivier voort om te zien, waar ik eigenlijk was. Tot mijne blijdschap steeg eene rookzuil boven de boomtoppen aan den overkant op; nu wist ik waar ik mij bevond: nabij Tuppenhaug, eene hoeve niet ver van mijne woonplaats. Met veel moeite klauterde ik den steilen, meer dan tweehonderd schreden hoogen heuvel op, maar smaakte toen ook de voldoening het schijnsel van een vroolijk vuur door ’t venster der hoeve te zien schitteren. Ik hinkte naar de deur, lichtte de klink op en trad binnen, zoo wit als een molenaar.

„In ’s Hemels naam, wie is daar?” riep de oude Bertha, terwijl zij van schrik een gepekeld stuk vleesch liet vallen, dat zij bezig was te snijden.

„Goeden avond; schrik maar niet, gij kent mij toch, Bertha?” zeide ik.

„Hé, is mijnheer de student nog zoo laat buiten; ik schrok werkelijk van u; ge zijt wit van de sneeuw en ’t is middernacht,” antwoordde Bertha, terwijl zij opstond. Ik vertelde ’t ongeval, dat mij was overkomen, en verzocht haar een’ der jongens te wekken en dien naar mijn huis te zenden om een paard en eene slede.

„Ja, ’t komt wel uit, wat ik altijd zeg: de grauwpooten nemen wraak,” mompelde zij bij zich zelven.

„Ze wilden ’t niet gelooven, toen ze verleden jaar jacht op hen maakten en Per zijn been brak; nu kan men alweer zien, dat ze zich wreken.”

„Ja, zie-je,” zei ze, terwijl ze naar de bedstede liep, [87]waar de familie in koor lag te snorken, „ze hebben den heelen dag voor Nordigaard hout bij de rivier vandaan gehaald. Kleine Ola, sta op en haal een paard voor mijnheer den student! Sta dan op, Ola!”

„Hè...” zeide Ola met een akelig neusgeluid, terwijl hij zich bewoog. De slaap was hem echter een al te groot genot, dan dat hij zich zoo gemakkelijk daarvan liet aftrekken, en er verliep eene eeuwigheid, die hij besteedde met de oogen uit te wrijven, te geeuwen en te gapen, en allerlei zotte vragen te doen, eer hij zich uit den saamgeraapten hoop dekens en vellen in de bedsteê losgewikkeld, buis en broek aangeschoten had en recht begreep, wat hij nu eigenlijk moest doen. De belofte van een’ drinkpenning scheen intusschen zijn begrip wat te doen opklaren en verjoeg zelfs alle vrees voor den berk, waarin Ole Askerudsbraaten zich had opgehangen en dien hij voorbij moest. Onder de overleggingen tusschen den witharigen Ola en de oude Bertha had ik gelegenheid den inventaris van ’t vertrek op te nemen, die bestond uit een weefgetouw, een spinrokken, stoelen met houten ruggen, bezemstokken, melkemmers en half afgemaakte bijlstelen, eenige kippen op den balk achter de deur, een oud musket aan den zolder, latten, die zuchtten onder een’ last van dampende kousen en duizend andere dingen, met wier opsomming ik den lezer niet zal vervelen.

Toen de knaap eindelijk vertrokken was, zette Bertha zich bij den haard neder. Zij was in feestdos, dat wil zeggen, in de gewone dracht der oude vrouwen uit hare geboortestreek Hadeland, vanwaar zij naar Romerike was verhuisd: een blauw jak met geweven band omboord, een zwart schort met plooien en eene huif met strikken, die van achteren over den nek hing. Glinsterende oogen, die onophoudelijk in beweging waren, en eenigszins [88]scheef in ’t hoofd stonden, uitstekende jukbeenderen, een breede neus en eene bruine kleur gaven Bertha’s gelaat eene vreemde, oostersche uitdrukking; men kon haar niet zien, zonder aan eene tooverheks te denken, en dat was zij ook: zij was de vermaardste tooveres uit den omtrek.

Ik gaf mijne verwondering te kennen, dat zij nog op was en vroeg, of zij nog vreemden wachtte, daar zij zoo sierlijk was uitgedost.

„Neen, dat nu wel niet,” antwoordde zij, „maar mijnheer de student moet weten, dat ik naar ’t kerspel van Ullen ben geweest, om eene vrouw te belezen, die de tering heeft; en daarna ben ik gehaald bij een knaapje, dat aan de engelsche ziekte lijdt; toen moest ik nog lood boven ’t hoofd van ’t kind smelten, en zoo was ik pas tehuis gekomen, schoon men mij met de slede tot aan het posthuis had gebracht.”

„Maar, Bertha,” zeide ik zoo ernstig mogelijk, „zoudt ge dan ook niets kunnen doen tegen de pijn in mijn’ voet?”

„Och ja, daar weet ik wel raad voor; Siri Nordigaards been werd ook niet gezond, eer ik er bijkwam, schoon de dokter zoowel als vrouw Nedigaard er aan hadden gekunsteld,” antwoordde ze met een’ minachtenden trek om den mond, „en wanneer mijnheer de student er aan gelooft,” voer ze voort, terwijl ze een’ twijfelenden blik op mij sloeg, „dan kan ’t niet schaden een glas brandewijn te belezen en ’t vocht op den voet te gieten.”

„Welnu doe dat, ’t zal stellig helpen,” zeide ik, in de hoop wellicht in een of ander geheim der heksen te worden ingewijd. Bertha haalde een klein fleschje en een glas op drie pootjes uit eene beschilderde kist, vulde ’t glas met brandewijn, zette het op den haard, knoopte [89]den sneeuwsok los en hielp mij den schoen uittrekken. Nu sloeg zij eenige malen een kruis over den brandewijn en begon tooverspreuken op te zeggen; zij meende ze te fluisteren, maar daar zij tamelijk doof was, kon ik ’t gansche formulier van woord tot woord verstaan; zóó luidde het:

Ik wilde eens spoedig aan d’ overkant zijn:

Daar hinkte mijn zwarte veulen van pijn;

Toen gaf ik vleesch voor vleesch en bloed voor bloed,

En spoedig liep mijn beest weer goed.

Nu ging hare stem over in een onverstaanbaar gemompel. Aan ’t slot der tooverspreuk kwam een herhaald: „Verdwijn, verdwijn,” dat uitgezonden werd naar de vier hoeken der wereld.

In ’t vuur der bezwering was zij opgesprongen; nu zette zij zich op nieuw aan den rand van den haard neder. Het koude vocht, dat verdampte, naarmate zij ’t over mijn’ brandenden, opgezwollen voet uitgoot, bracht eene aangename verkoeling te weeg.

„’t Schijnt reeds te helpen, Bertha,” zeide ik; „maar zeg mij eens, welke woorden hebt gij toch over den brandewijn uitgesproken?”

„Ik zal wel oppassen, dat ik dit niet vertel;—dan zoudt gij me wellicht verklagen bij den predikant of den dokter,” zei ze met een’ grijnslach, die moest beteekenen dat zij om den een zooveel gaf als om den ander; „en die mij de kunst leerde,” vervolgde zij, „moest ik beloven ’t geheim aan geen enkel christenmensch te openbaren, behalve aan mijn eigen vleesch en bloed; en daarop heb ik zoo duur gezworen, dat God mij moge bewaren voor ’t schenden van dien eed.”

„Dan zal ’t mij niet baten, indien ik er naar vraag, [90]Bertha,” zeide ik, „maar vertel mij toch eens: hebt gij die kunst van een’ mensch geleerd of van een’ geest?”

„Neen, van een’ mensch; van een’ oom van mij, Mads, in ’t Hurdal,” antwoordde zij. „Hij kende allerlei tooverspreuken en wist raad voor jicht en andere pijnen; hij kon bloed stelpen en lood koken—ja, ’k geloof zelfs, dat hij iemand kon beheksen en betooveren. Van hem heb ik alles geleerd. Maar hoe knap hij ook was, zich zelven kon hij toch niet voor hekserij behoeden.”

„Hoe zoo? Werd hij dan zelf behekst; kostte ’t hem misschien ’t leven?” vroeg ik.

„Neen, zoover kwam ’t niet,” antwoordde Bertha. „Maar toch sedert was hij nooit recht in orde; lange jaren was hij „huldrin.”1 Mijnheer de student zal wel denken, dat ’t niet waar is,” zei ze met een’ vorschenden blik, „maar ’t was mijn moeders broeder, en men heeft mij gezegd, dat hij ’t meer dan honderdmaal heeft verteld en zelfs bezworen.

„Oom Mads woonde op Knae in ’t Hurdal. Vaak was hij in ’t gebergte om boomen te vellen en hout te hakken, en wanneer hij daar was, placht hij er ook des nachts te blijven; hij bouwde dan eene hut en maakte daarin eene legersteê. Eens bevond hij zich met twee anderen in het woud; juist toen hij een’ zwaren boom had geveld en een ommezien zat uit te rusten, kwam een kluwen garen langs de helling vlak voor zijne voeten rollen. Hij begreep er niets van en dorst het kluwen niet opnemen; had hij ’t ook later maar niet gedaan dan ware ’t beter voor hem afgeloopen! Intusschen keek hij toch op, want hij wilde weten, waar ’t vandaan [91]kwam. En ja wel, hooger op den berg zat eene jonkvrouw te naaien; zij was zoo schoon en zag er zoo vriendelijk uit, dat hij de oogen niet van haar kon afwenden.

„Neem het kluwen op,” zei ze. Hij deed het en bleef als geboeid aan de plek, waar hij stond en werd niet moede haar aan te staren, zoo lief zag zij er uit. Eindelijk moest hij toch den bijl weer opnemen en zijn’ arbeid voortzetten; toen hij een oogenblik bezig was geweest en weer opkeek, was zij verdwenen. Den heelen dag kwam zij hem niet uit de gedachte; hij wist niet, wat hij er van denken moest, maar vergeten kon hij haar niet. ’s Avonds gingen zijne makkers naar bed; hij volgde hun voorbeeld en legde zich tusschen hen in; maar eer nog de middernacht kwam, verscheen de jonkvrouw en gelastte hem haar te volgen, of hij wilde of niet. Zij voerde hem binnen in den berg, en daar was alles zoo fraai, als hij nog nooit iets had gezien; hij kon zich niet verzadigen aan alle pracht en weelde. Drie etmalen bleef hij bij haar. Toen de morgen van den vierden dag aanbrak, ontwaakte hij, en daar lag hij weer tusschen zijne makkers. Dezen meenden, dat hij om proviand uit was geweest, en hij sprak hun niet tegen. Maar sinds was ’t nooit richtig met hem; pas zat hij of hij maakte allerlei vreemde sprongen en vloog heen; hij was „huldrin,” dat was hij.

„Eene heele poos later was hij in ’t veld bezig met hout te kloven. Juist had hij de wig in een’ boomstam gedreven, zoodat deze overlangs was gespleten, toen zijne vrouw hem ’t middagmaal kwam brengen;—zoo dacht hij ten minste. ’t Was roompap; zoo vet, als hij ze nooit had gegeten, en in eene pan, die blonk, of ze van louter zilver was. De vrouw gaat op den boomstam zitten; en hij legt den bijl weg en zet zich op [92]een houtblok dicht bij haar. Daar bespeurt hij op eens eene koestaart in de spleet van den stam. Ge begrijpt, dat hij nu de spijs niet aanraakte; ongemerkt wrong hij de wig uit het hout, de spleet sloot zich toe, en vast zat de staart. Daarop schreef hij den naam Jezus op de pan, en nu moest de Hulder—want dat was ze—weg: zij vloog op, met zooveel kracht, dat de staart dwars afbrak en in den stam bleef zitten. Weg was zij; waar ze gebleven was, wist hij niet. Pan en spijs waren niets dan een stuk boomschors, gevuld met koemest. Sedert durfde hij bijna nimmer het bosch ingaan, uit vrees dat zij zich zou wreken.

„Maar vier of vijf jaren later was er een paard van hem verdwenen, en nu moest hij ’t toch gaan zoeken. Pas was hij ’t bosch in, of hij bevond zich op eens in eene hut; hoe hij er kwam, dat begreep hij zelf niet. Een leelijk wijf liep heen en weer, en in een’ hoek zat een kleine jongen, die een jaar of vijf oud scheen; ’t wijf nam de bierkan en gaf haar den knaap. „Ga vader een teug bier brengen,” zei ze. Vol schrik ging deze op de vlucht, en sedert heeft hij nimmer iets gezien of gehoord, van haar noch den knaap; maar vreemd en zonderling bleef hij altijd.”

„Hij was zeker niet wel bij ’t hoofd, Bertha, die Mads Knae,” zeide ik, „en een echte duivelbanner kan hij, dunkt mij, niet zijn geweest; dan had hij zich beter kunnen verweren. Maar voor ’t overige is die historie met ’t kluwen garen heel vreemd.” Dat meende Bertha ook, maar aan de echtheid van Mads tooverkunsten kon toch onmogelijk getwijfeld worden. Terwijl wij hierover nog praatten, verzocht ik Bertha mijne weitasch te brengen, en nadat ik eene pijp had gestopt, reikte zij me een brandend stuk hout en begon eene nieuwe vertelling: [93]

„Lang, heel lang geleden—’t was in den zomer—had de eigenaar der hoeve Melbustad in Hadeland zijn volk met ’t vee naar den saeter gezonden. Nog slechts korten tijd was men er, of ’t vee begon zoo onrustig te worden, dat niemand ’t langer kon regeeren. De eene meid na de andere werd er mee uitgezonden, maar geen van haar wou ’t gehoorzamen. Eindelijk kwam de beurt aan een meisje, dat onlangs haar verlovingsfeest had gevierd. Nu kwam op eens de kudde tot rust, en ’t kostte haar volstrekt geen moeite het vee te hoeden. Men liet haar alleen op den saeter achter; geen ander levend wezen had ze bij zich dan den hond. Terwijl ze op zekeren namiddag in de hut zat, verbeeldde zij zich, dat haar liefste binnentrad, naast haar ging zitten en zeide, dat ze nu bruiloft moesten houden. Maar zij antwoordde niets, want zij werd zoo wonderlijk te moede! Langzamerhand kwamen er eene menigte menschen binnen; zilveren borden en schotels met spijzen gevuld werden op de tafel gezet, en bruidsmeisjes droegen eene kroon en allerlei sieraden en een prachtig bruidskleed. Zij trokken ’t haar aan en zetten haar de bruidskroon op ’t hoofd en staken ringen aan hare vingers. En geen van allen kwam haar onbekend voor; ’t leken allen vrouwen en meisjes, die op de hoeve dienden. Maar de hond begreep wel, dat de zaken niet zuiver stonden. Hij liep, zoo snel hij kon, naar Melbustad en blafte en jankte en huilde en hield niet op, eer de meeste bewoners hem volgden.

De jongeling, die naar de deerne vrijde, nam zijn geweer en snelde naar den saeter; toen hij daar aankwam, stond het heele erf vol gezadelde paarden.

Hij sloop weg, gluurde door eene reet van de deur en zag den ganschen stoet daar binnen. Dadelijk begreep [94]hij, dat alles tooverij en ’t werk van de aardgeesten was; daarom schoot hij zijn geweer af over het dak. Op ’t zelfde oogenblik vloog de deur open, en ’t eene kluwen garen na ’t andere rolde naar buiten en wikkelde zich om zijne voeten. Zoo werd hij de hut ingetrokken, en daar zag hij zijne liefste zitten, in volle bruidsstaatsie; alleen een kleine ring aan de pink ontbrak nog aan haar’ tooi.

„In Jezus’ naam, wat is hier te doen?” vroeg hij, terwijl hij rondkeek. Oogenblikkelijk waren al de heerlijke spijzen veranderd in mos en paddestoelen, in koemest en padden en krekels en meer van dien aard; alleen ’t zilverwerk stond nog op de tafel.

„Wat beteekent dat alles?” zeide hij, „ge zit opgeschikt als eene bruid?”

„Hoe kunt ge dat vragen?” antwoordde ’t meisje, „gij hebt hier den heelen namiddag gezeten en over niets anders gesproken, dan over bruiloft houden.”

„Neen, nu eerst kom ik; maar ’t zal iemand zijn geweest, die mijne gedaante heeft aangenomen,” hernam de jongeling.

Langzamerhand begon nu ook ’t meisje tot zichzelve te komen; maar ’t duurde lang eer zij weer volkomen bij haar zinnen was. Toen vertelde zij, hoe ze duidelijk had meenen te zien, dat haar minnaar en al ’t volk van Melbustad en al de buren op den saeter waren geweest. De jongeling nam haar dadelijk mede naar ’t dorp, en opdat geen nieuwe betoovering haar zoude overvallen, hielden zij dienzelfden avond nog bruiloft. De bruid droeg de kroon en de sieraden, die de aardgeesten haar hadden geschonken, en later hing men alles op in de hoeve. Daar moet men ’t nog kunnen zien tot op den dag van heden.” [95]

„Wat gij daar verteld hebt, moet in Valders zijn gebeurd, Bertha,” merkte ik op.

„Neen, in Hadeland is ’t geschied, juist zooals ik verteld heb,” zeide zij; „maar toen ik nog te huis was, hoorde ik iemand uit Valders eene historie verhalen, die daar gebeurd moet wezen en die er sterk op gelijkt. Luister maar.

„Daar diende op eene hoeve ergens in Valders een meisje, dat Barbara heette; zij lag ’s zomers op den saeter.

„Op zekeren dag vernam zij eene stem, die uit den heuvel scheen te komen:

„Koning Haakon, koning Haakon!”

„Ja,” schreeuwde koning Haakon, dat ’t langs alle heuvelen weergalmde.

„Koning Haakon, mijn zoon, wilt gij trouwen?” klonk ’t op nieuw.

„Ja, dat wil ik wel,” antwoordde koning Haakon, „als ik Barbara kan krijgen, die op gindschen saeter is, anders—

„O, dat kunt gij wel,” hoorde Barbara zeggen, en zij ontstelde er zoo van, dat zij niet wist, wat zij deed.

„Op eens trad er nu eene groote schaar den saeter binnen, met spijzen en dranken en zilveren vaten en kroezen, met kleederen en sieraden, met eene bruidskroon en zilveren gespen. De tafels werden gedekt en de bruid gekleed, en deze was buiten staat zich ergens tegen te verzetten.

„Dit meisje had ook een’ minnaar; hij was op de jacht. Maar plotseling werd hij door een hevigen angst overvallen, die hem naar den saeter dreef. Toen hij dezen naderde, stond het erf vol zwarte paarden met ouderwetsche zadels en teugels, zoodat hij onmiddellijk begreep, wat er aan de hand was. Hij tuurde door eene reet en zag den heelen bruidsstoet: koning Haakon was [96]de bruidegom, en de bruid zat fraai uitgedost aan zijne zijde.

„Ja, nu is er niets meer te doen, dan haar de oogen uit te steken,” zeide een der bruidsmeisjes.

„Dan wordt het tijd,” dacht de jongeling, „dat ik tusschen beiden kom.” Hij nam een’ zilveren knoop, een erfstuk, laadde daarmee zijn geweer en mikte op koning Haakon, die getroffen nederstortte.

Onmiddellijk toog de gansche stoet op de vlucht; de koning werd opgenomen en meegevoerd, en de spijzen veranderden in spinnen, wormen en padden, die van de tafel sprongen en in allerlei hoeken en gaten wegkropen. Niets bleef er over dan de bruidssieraden en een zilveren schotel; tot op den huidigen dag moeten ze op de hoeve te zien zijn.”

Nog vele andere histories vertelde Bertha. Eindelijk hoorde ik de sneeuw kraken onder de slede en ’t paard hinneken voor de deur. Ik stopte Bertha eenige schellingen in de hand voor hare verpleging, en binnen een kwartier was ik tehuis. Omslagen met azijn en frisch water deden den voet weldra genezen; maar toen Bertha eens in de keuken verscheen en, pochend op hare kunst, zich de eer mijner spoedige genezing wilde toeëigenen, konden de jongens zich niet langer bedwingen; zij schreeuwden haar de tooververzen in ’t oor, die ik hun had geleerd, en vroegen spottend of eene teug brandewijn en eenige onzinnige woorden een geneesmiddel waren tegen kneuzingen. Dit maakte haar wantrouwend; schoon ze mij ook na dien tijd nog veel zonderlinge histories verhaalde, is ’t mij, ondanks alle list en overreding, nimmer gelukt een tipje van den sluier op te lichten, waarmede zij de geheimen harer tooverkunst bedekt hield. [97]


1 Een lichte graad van waanzin, toegeschreven aan den invloed der Huldren. Vert. 

[Inhoud]

EEN AVOND IN DE KEUKEN VAN DEN LANDHEER.

’t Was een treurige avond. Buiten stoven de sneeuwvlokken u om de ooren; binnen, bij den landheer, brandde ’t licht zoo flauw, dat ge geen andere voorwerpen kondt onderscheiden dan eene ouderwetsche klok met chineesche figuurtjes, een’ grooten spiegel in eene antieke vergulde lijst en een’ zilveren beker, een erfstuk, dat in hooge waarde werd gehouden. In de kamer bevond zich niemand dan de landheer en ik. Ik zat in den eenen hoek der sofa met een boek in de hand, terwijl de landheer in den anderen had plaats genomen en verdiept was in de lectuur van een pak „zure en zoete staatsburgers,” zooals hij de couranten noemt in zijne Verhandeling, getiteld: „Proeve over eenige oprechte vaderlandsche ontboezemingen tot welzijn des vaderlands. Uit bescheidenheid door een’ anonymus.”

Uit de grondige studie van deze goudmijn voor zijne denkbeelden, putte hij, zooals bekend is, verscheidene kluchtige meeningen. Dat hij zelf echter volkomen overtuigd was van hare voortreffelijkheid, scheen de diepzinnige [98]blik te moeten aanduiden, welken hij mij uit zijne grijze oogen toewierp; en weldra werd ik dan ook overstelpt met „oprechte vaderlandsche ontboezemingen”, over wier gehalte hij ’t best kan oordeelen, die aanleiding mocht hebben gevonden een kijkje te nemen in bovengemelde Proeve of in zijne uitvoerige Verhandeling, in manuscript, over de tienden. Maar al deze wijsheid werd aan een’ ondankbare verspild; ik kende haar reeds op mijn duimpje, want ik vernam haar nu voor de twintigste maal. Ik ben niet begiftigd met engelengeduld, maar wat zou ik doen? Mij terugtrekken op mijne kamer, ging niet; zij werd schoon gemaakt voor den Zondag. Nadat ik eenige vruchtelooze pogingen had aangewend, om mij in mijn boek te verdiepen, moest ik mij dus wel laten meevoeren op den veelbewogen stroom van ’s landheers welsprekendheid. Deze bereed thans zijn stokpaardje; zijn mutsje, dat van ouderdom geheel rood was geworden, had hij naast zich op de sofa gelegd, zoodat zijn hoog voorhoofd en zijne weinige grijze haren in al hunne eerwaardigheid voor den dag kwamen; hij sprong op en sloeg met de armen om zich heen, of ’t molenwieken waren; met haastige schreden liep hij de kamer op en neer, zoodat de vlam der lamp heen en weer woei en de zwaaiende panden van zijne grijze, gevoerde huisjas van „vadmel” groote kringen beschreven, telkens als hij zich op zijn langste been ronddraaide; want als Tyrtaeus was hij kreupel. Zijne gevleugelde woorden suisden mij om de ooren als meikevers in een’ lindeboom. Telkens kwam er een nieuwe stroom over processen en staatsburgerlijke rechten, twisten over oppervoogdijschap en ’t vellen van hout of de toenemende weelde, over de handelingen der regeering en over mijnontginning, over belasting op ’t [99]koren en grondontginning, over industrie en centralisatie, over bureaucratie en ambtenaarsaristocratie, en over alle cratiën, satiën en triën, die ooit bestaan hebben of nog bestaan van Nebukadnezar’s tijden tot op den dag van heden.

De scherpzinnigheid en ’t pathos van den landheer waren niet langer om uit te staan. Uit de keuken klonk telkens in koor een schaterend gelach; daar voerde Christiaan, de smid, het woord; juist zweeg hij stil, en daar klonk op nieuw een hartelijk lachen.

„Ja,” zeide ik, „nu moet ik toch eens de vertellingen van den smid gaan hooren,” liep regelrecht de kamer uit en liet den landheer alleen met zijne half duistere lamp en zijne niet minder duistere redeneeringen.

„Kinderpraat en logenachtig gebeuzel!” bromde hij, terwijl ik de deur achter mij toesloot; „’t is schande voor een gestudeerd mensch; maar oprechte vaderlandsche ontboezemingen—” meer verstond ik niet.

Licht en leven en vroolijkheid schitterden in de hooge ruime keuken. Een vuur, dat zelfs den donkersten hoek verlichtte, vlamde aan den haard. Daar troonde, naast den schoorsteen, de echtgenoot van den landheer met haar spinnewiel. Ofschoon zij sinds vele jaren aan jicht leed en zich tegen de aanvallen dezer kwaal had verschanst binnen een’ berg van jakken en rokken en als buitenwerk daaroverheen een reusachtig grijs kleed van „vadmel” had aangetrokken, glinsterde toch haar gelaat van onder de huif als de volle maan. In hare nabijheid zaten de jongens en lachten en kraakten noten. In ’t rond zat een kring van dienstmeisjes en vrouwen van daglooners; „zij bewogen het spinnewiel met vlijtigen voet of hanteerden de scherpe kaarde.” In het voorhuis stampten de houthakkers de sneeuw van hunne voeten, [100]traden binnen met de spaanders nog in de haren en zetten zich aan de lange tafel neder, waar de keukenmeid het avondmaal voor hen gereed zette: eene nap melk en een schotel gestampte grutten. Tegen den schoorsteen leunde de smid; hij rookte zijn kort pijpje, en op zijn gelaat, dat zijne vertrouwdheid met den oven verried, lag een droge, ernstige trek, die bewees, dat hij verteld en goed verteld had.

„Goeden avond, smid,” zeide ik; „wat vertelt gij toch, dat zoo den lachlust gaande maakt?”

„Hi, hi, hi,” lachten de jongens, en men kon ’t hun aanzien, hoe zij genoten. „Christiaan heeft verteld van den smid en den duivel, en van den jongen, die den duivel in een’ notendop had, en nu zal hij vertellen van Peter Sannum, dien de aardgeesten met zijn paard vasthielden op den Asmyr-heuvel.”

„Ja,” begon de smid, „die Per Sannum woonde op een der Sannum-hoeven ten noorden van de kerk. Hij was een toovenaar, en vaak werd hij met paard en slede gehaald om menschen of vee te genezen, evenals oude Bertha Tuppenhaug. Maar wat hiervan zij, hij was nog niet knap genoeg, want op zekeren keer lieten de aardgeesten hem een’ ganschen nacht in zijn’ tuin staan, met den mond scheef getrokken en wijd open, en ’t ging hem evenmin naar den zin bij de gelegenheid, waarvan ik nu wil vertellen. Die Peter kon ’t nooit met iemand vinden, precies als—hm, hm—nu ja, ’t was een echte ruziezoeker! Zoo had hij eens eene zaak, die beslist moest worden door de stiftsrechtbank te Christiania; ’s morgens om negen uur moest hij daar verschijnen. Hij rekende er bijtijds te kunnen zijn, wanneer hij den vorigen avond van huis ging, en zoo deed hij ook; maar toen hij op den Asmyr-heuvel [101]kwam, werd zijn paard vastgehouden, zoodat hij niet verder kon komen. Ge moet weten, dat ’t daar alles behalve richtig is; zeer lang geleden heeft iemand zich daar opgehangen en vaak hoorde men er muziek van violen, klarinetten, fluiten en andere blaasinstrumenten. Ja wel, oude Bertha weet er alles van; zij heeft ’t zelve gehoord en zegt, dat ’t even prachtige muziek was als bij den schout in 1814. Niet waar, Bertha?” vroeg de smid.

„Ja dat ’s waar; zoo zeker als er Één hier boven is,” antwoordde de aangesprokene, die bij den haard wol zat te kaarden.

„Nu dan, ’t paard werd vastgehouden,” ging de smid voort, „en wilde niet van de plek, waar ’t stond. Hoe hij dreigde en schreeuwde en sloeg, ’t beest danste in een’ kring rond, maar wilde voor- noch achteruit. Het eene uur na ’t ander verliep, maar het werd niet anders. Zoo ging het den ganschen nacht; ’t was duidelijk dat er een was, die het dier vasthield, want wat Sannum ook vloekte en schold, hij kwam niet verder. Maar toen ’t daglicht aanbrak, steeg hij af en liep naar Ingebret Asmyrhaugen en verzocht hem mee te gaan en een brandend stuk hout met zich te nemen. En nadat Per zich in den zadel had gezet liet hij Ingebret het stuk hout boven den rug van ’t paard houden. En ziet, daar stoof ’t eensklaps heen, in zulk een’ dollen ren, dat Per zich aan de manen moest vastklemmen om te blijven zitten, en ’t kwam niet tot staan, eer het de stad had bereikt, maar toen ook viel het dood neder.”

„Die historie heeft men mij ook wel verteld,” zei oude Bertha, terwijl zij haren arbeid staakte, „maar ik heb nooit willen gelooven, dat Per Sannum zoo iets niet kon beletten; intusschen daar gij ’t zegt, Christiaan, zal ’t wel zoo zijn.” [102]

„Dat is ’t ook, „hernam de smid; „Ingebret Asmyrhaugen, die ’t brandend stuk hout boven den rug van ’t paard hield, heeft ’t mij zelf verteld.”

„Hij had door ’t hoofdstel moeten kijken, niet waar, Bertha?” vroeg een der knapen.

„Dat had hij juist,” antwoordde deze, „want dan had hij kunnen zien, wie ’t paard vasthield, en dan ware de betoovering verbroken. Dat heb ik van iemand, die van dergelijke dingen meer wist dan anderen, van Hans Durf-al, zooals hij bij ons in Hadeland werd genoemd. De menschen noemden hem ook wel Hans Overleg, want hij had tot spreekwoord: „Alles met overleg.” Hem hadden de aardgeesten weggevoerd en verscheidene jaren bleef hij bij hen, tot ze eindelijk eischten, dat hij eene Huldermaagd, die op hem verliefd was, tot vrouw zou nemen. Dit weigerde hij echter standvastig, en daar men gedurig de klokken voor hem luidde, wierpen de geesten hem van een’ verbazend hoogen bergtop in de diepte, zoodat ’t weinig scheelde, of hij ware in een fjord terecht gekomen. Van dien tijd af was hij simpel. Hij werd van de armenkas onderhouden en zwierf van hoeve tot hoeve en vertelde daar allerlei wonderlijke histories. Maar vaak, als hij rustig zat te vertellen, riep hij plotseling: „Hi, hi, hi, Kari Karina, ik zie je wel,” want overal volgde hem ’t Huldermeisje.

„Terwijl hij onder de aardgeesten verkeerde, zoo verhaalde hij, moest hij hen altijd vergezellen, wanneer zij zich gingen voorzien van spijs en melk, want alles, waarover het teeken des kruises was gemaakt of wat in Jezus’ naam was gezegend, moesten zij laten liggen. Dan zeiden ze tot Hans: „Haal gij dit weg, want daar is over „gekrabbeld,” en dan moest Hans zulke vrachten in de korven stapelen, die zij op den rug droegen. [103]En zoo goed werden de korven gevuld, dat ze haast onder den last bezweken. Maar wanneer zij een’ donderslag hoorden, liepen ze zoo snel heen, dat Hans hen onmogelijk kon volgen. Een der aardgeesten, Vaatt geheeten, moest Hans altijd verzellen, en deze was zoo sterk, dat hij, zoodra er een onweder losbrak, bij zijn’ vracht ook Hans van den grond tilde en met hem op den loop ging. Eens ontmoetten zij den Voogd van Ringerike in een diep dal van Halland; Vaatt pakte het paard van den Voogd beet en hield het staande, ofschoon de Voogd schreeuwde en sloeg uit alle macht en ’t dier verschrikkelijk mishandelde. Maar toen de staljongen van de naburige hoeve er bijgekomen was en door ’t hoofdstel keek, moest Vaatt het paard onmiddellijk loslaten. „En weg vloog nu ’t beest,” zei Hans, „maar ’t scheelde niet veel, of de staljongen had er ’t hachje bij ingeschoten. En Vaatt en ik hieven zulk een akelig gelach aan, dat de Voogd zich in zijne slede omkeerde, maar hij zag niets.”

„Ja” zei een der knechts, die elders thuis hoorde, „zoo wat hoorde ik ook vertellen van een’ predikant hier. Hij moest naar eene oude vrouw, die op sterven lag, en heel slecht had geleefd. Toen hij door ’t bosch reed, bleef zijn paard plotseling stilstaan, maar hij wist raad, want ’t was een wakkere kerel, die predikant. In één’ sprong was hij de slede uit op den rug van ’t paard. Hij tuurde tusschen ’t hoofdstel door en zag een oud, leelijk man, met de hand aan de toomen—waarschijnlijk de duivel zelf.

„Laat maar los, gij krijgt haar toch niet,” zei de predikant. De duivel moest den teugel wel laten slippen, maar hij gaf tevens ’t paard een’ schop, dat het in woeste vaart heenstoof; ’t knetterde onder de hoeven [104]en scheen te weerlichten in de boomtoppen, en de stalknaap dreigde elk oogenblik van achter de slede weggeslingerd te worden. Zoo kwam de predikant bij de stervende vrouw aan.”—

„Neen, de drommel hale mij, als ik begrijp, hoe ’t met de koe moet gaan,” zeide Mari, de melkmeid, die met eene nap binnenkwam, „ze zal stellig nog doodhongeren; zie eens, vrouw, hoe weinig melk ze geeft.”

„Maar dan moet-je meer hooi uit de schuur halen, Mari,” zei de vrouw des huizes.

„Ja wel!” antwoordde Mari, „als ik in de schuur kom, vliegen de knechts om mij heen als wilde ganzen.”

„Ik zal je een’ goeden raad geven, Mari,” zei een der jongens met een guitig gezicht, „je moet roompap koken en die donderdagavonds in de schuur zetten, dan zal de nikker je wel helpen, terwijl de knechts slapen.”

„Als er hier maar een was, dan deed ik ’t zeker,” antwoordde de melkmeid trouwhartig; „maar hier op de hoeve is geen enkele nikker te vinden, omdat men er niet aan gelooft; neen, op Naes, bij den kapitein, daar was een nikker!”

„Hoe weet je dat, Mari?” vroeg de meesteres. „Heb-je hem gezien?”

„Of ik hem gezien heb? Wel wis en zeker heb ik,” antwoordde Mari.

„O, vertel dat eens, vertel ons dat!” riepen de jongens.

„Zooals ge wilt,” zei de melkmeid en begon:

„In den tijd, dat ik bij den kapitein diende, zei de stalknecht op zekeren vrijdagavond tot mij:

„Wil-je wel zoo goed zijn, van avond de paarden voor mij te voederen, Mari? Dan zal ik je ook helpen, als je mij noodig hebt.” [105]

„Och ja,” zei ik, „waarom niet?” want hij moest naar zijne liefste.

Toen ’t donker was geworden, voederde ik eerst de beide trekpaarden; daarop haalde ik een’ armvol hooi voor ’t rijpaard van den kapitein, dat zoo vet was en glimmend, dat men er zich wel in kon spiegelen, maar zooals ik de afgeschoten ruimte, waar ’t dier stond, wil binnengaan, daar ploft hij eensklaps op ’t hooi neder.

„Wie, wie? Het paard?” vroegen de knapen.

„Neen, neen, de nikker;—en zoo schrok ik, dat ik ’t hooi liet vallen en maakte, dat ik weg kwam. Toen Per thuis kwam, zei ik: „Hoor eens, beste Per, dat ’s eenmaal, maar nooit geef ik den paarden weer voeder voor je; de bruin van den kapitein heeft zelfs geen strootje gehad,” en nu vertelde ik hem, wat er gebeurd was.

„Och, de bruin heeft geen nood,” zei Per, „die krijgt genoeg!”

„Hoe zag de nikker er uit, Mari?” vroeg een der knapen.

„Denk-je dat ik dit kon zien?” antwoordde zij: „’t was zoo donker, dat ik mijn eigen handen niet zag, maar ik voelde hem zoo duidelijk als wat: hij was ruig en zijne oogen glinsterden.”

„O, dan was ’t zeker eene kat,” riep er een uit den hoop.

„Eene kat?” zei ze met de diepste verachting. „Ik voelde elken vinger van hem; hij had er niet meer dan vier, en alle droegen ze lange haren; als ’t de nikker niet was, dan mag ik niet levend hier vandaan komen.”

„Ja, ja; ’t was stellig de nikker,” zei de smid; „want eene pink mist hij en zijne handen moeten ruig zijn. Ik heb hem nooit aangeraakt, maar men heeft mij altijd [106]zoo verteld. En dat hij goed voor de paarden zorgt en de beste bouwknecht is, dien men maar kan hebben, dat weten wij allen. Daar is menigeen, die veel nut van hem trekt, en van hem niet alleen, want in Ullensaker,” zoo begon hij eene nieuwe vertelling, „woonde eens een man, die evenzoo geholpen werd door de aardgeesten, als anderen door den nikker; hij woonde op Rögli. Deze man wist, dat er zich bij zijne hoeve Huldren ophielden; immers, eens terwijl hij in ’t voorjaar naar stad ging en in de Skjaellebeek zijne paarden had gedrenkt, kwam er eene groote kudde bonte koeien den heuvel over; alle dieren zagen er even welgedaan uit, en flinke, sterke paarden volgden hen met allerlei gereedschappen voor de boerderij op karren geladen. Voorop liep eene wakkere deerne met eene glimmende, witte melknap in de hand.

„Waar moet ge toch heen in dezen tijd van ’t jaar?” vroeg de landman verbaasd.

„Wel,” antwoordde ’t meisje, dat voorop liep: „wij gaan naar den saeter van Rögli in Ullensaker; daar zijn kostelijke weiden.

„Men kan zich voorstellen, hoe de man opkeek, toen hij vernam, dat zij naar zijn eigen veld trokken; elk dien hij op zijn’ weg, ontmoette, vroeg hij naar den optocht, maar niemand dan hij had er ook maar ’t geringste van gehoord of gezien.

„Op de hoeve van dezen man ging ’t dan ook somwijlen wonderlijk toe. Al de arbeid, die na zonsondergang was verricht, bleek ’s morgens vernield, zoodat hij eindelijk besloot niets meer te laten doen, als de zon was ondergegaan.

„Eens—’t was in den oogsttijd—ging hij naar den akker, om te zien, of ’t graan droog genoeg was [107]om binnen gehaald te worden. Schoon ’t reeds wat ver in den tijd was, begreep hij het nog een paar dagen op den akker te moeten laten; maar op eens hoort hij duidelijk eene stem uit den berg komen:

„Haal het graan binnen, want morgen sneeuwt het.”

„En hij aan ’t binnenhalen, zoo spoedig hij kon; tot laat na middernacht was men bezig, maar men kreeg ’t toch in de schuur;—en ’s morgens lag de sneeuw een voet dik op ’t veld.—

„Niet altijd zijn de aardgeesten zoo vriendelijk,” merkte een der knapen tot den smid op; „hoe ging ’t de Hulder, die de bruiloftskost stal en op Eldstad haar’ hoed verloor?”

„Dat zal ik u vertellen,” zei de smid, die gretig dezen wenk opving om een nieuw verhaal te beginnen.

„Op Eldstad in Ullensaker werd eens bruiloft gehouden; maar men had er geen’ bakoven en zag zich dus genoodzaakt het gebraad naar de naaste hoeve te brengen, waar men wel zulk een’ oven bezat. Tegen den avond werd er een jongen uitgezonden om het terug te halen. Toen hij over eene der vlakten daar kwam, hoorde hij duidelijk roepen:

„Hoor eens, zoo ge naar Eldstad rijdt, zeg dan aan Deld, dat Dild in ’t vuur is gevallen.”

„De knaap schrok en joeg zijn paard steeds harder voort; hij reed, dat zijne neus bijna bevroor, want ’t was vinnig koud en de slede vloog over de sneeuw. En telkens weer hoorde hij duidelijk dezelfde woorden achter zich. Toen hij goed en wel met ’t gebraad thuis gekomen was, ging hij aan ’t lager einde der tafel, waar de knechts en meiden heen en weer liepen, en vroeg iets te eten. [108]

„Wel jongen, heeft de duivel de slee gemend, of ben-je niet om ’t gebraad uit geweest?” vroeg een der knechts.

„Zeker ben ik,” zeide hij, „daar wordt het al binnen gebracht, maar ik heb gereden, dat ’t paard er haast bij neerviel, want toen ik op de vlakte kwam, werd er achter mij geroepen:

„Hoor eens, zoo ge naar Eldstad rijdt, zeg dan aan Deld, dat Dild in ’t vuur is gevallen!”

„Ah, dat was mijn kind!” hoorden zij op ’t zelfde oogenblik gillen, en een der gasten vloog op, of zij waanzinnig was en liep den een na den ander omver en baande zich met stooten en slagen een’ weg naar buiten. In hare vaart viel de hoed van haar hoofd, en nu bemerkte men, dat er eene Hulder onder de gasten geweest was. Al wat zij maar kon gebruiken, had zij weggekaapt: vleesch en boter, koeken en bier en brandewijn; maar zoo was zij geschrokken door ’t ongeval van haar kind, dat zij eenen zilveren lepel in de bierkan liet vallen en niet eens voelde, dat haar hoed van ’t hoofd vloog. Men bewaarde op Eldstad lepel en hoed zeer zorgvuldig, en wie den hoed opzette, was onzichtbaar voor alle stervelingen, behalve voor iemand, die betooverd was. Of de hoed er nog wordt gevonden, kan ik niet stellig verzekeren, want ik heb hem niet gezien en evenmin op ’t hoofd gehad.”

„Ja, de aardgeesten moeten slimme dieven zijn,” zei de oude Bertha Tuppenhaug, „maar ’t ergst te duchten zijn ze in den saetertijd; dat is als ’t ware één lang hoogtij voor de Huldren en aardgeesten; want als de saetermeisjes dan aan hare afwezige vrijers denken, vergeten zij een kruis te slaan over de melk of de boter, en dan neemt ’t Huldervolk al wat het wil. Niet vaak vertoonen ze zich aan de menschen, maar somwijlen [109]gebeurt dit toch, zooals eens een op Neberg-saeter hier in ’t kerspel.

„Daar waren eens eenige houthakkers in ’t bosch aan ’t werk. Toen zij des avonds naar den saeter wilden gaan, hoorden zij achter zich roepen:

„Zeg aan Kilde, dat hare beide kinderen een ongeluk hebben gekregen; zij zijn in een’ ziedenden ketel gevallen.”

„Te huis gekomen, vertelden zij den melksters hun wedervaren en wat zij achter zich in ’t woud hadden hooren roepen.

„Ah, dat waren mijne kinderen,” hoorden zij opeens in de melkkamer, en te gelijker tijd kwam daar eene Hulder uitstuiven met eene nap in de hand, die zij weg smeet, zoodat allen de melk om de ooren spatte.

„De menschen vertellen zooveel,” zei de smid met een’ spotachtigen trek op ’t gelaat, precies alsof hij twijfel koesterde aangaande de geloofwaardigheid der vertelling. Intusschen was ’t waarschijnlijk niets dan ergernis, omdat Bertha hem in de rede was gevallen, toen hij zoo goed op gang was. Stellig vond men niemand in ’t gansche dorp, die zooveel wonderlijke vertellingen over de Huldren en de aardgeesten kende, als hij, en niemand ook geloofde vaster aan ’t bestaan dezer wezens.

„De menschen vertellen zooveel,” zeide hij, „men kan niet alles gelooven. Maar wanneer ’t in iemands eigen familie is voorgevallen, dan mag men er niet aan twijfelen. Laat mij u iets verhalen, dat mijn’ eigen grootvader gebeurd is; dat was een ernstig en geloofwaardig man; wat hij heeft gezegd, kan niet betwijfeld worden. Hij woonde op Skroperud in Ullingsaker en heette Jo. Hij had zich eene nieuwe woning gebouwd en bezat een stuk of drie koeien, mooie beesten, en een paard, welks wederga [110]men niet licht zal vinden. Met dit paard reed hij vaak van Mo naar Trögstad en, wanneer ’t zoo uitkwam, van hier naar Skrimstad en weer terug naar Mo; en hoe ver hij zijne reizen ook uitstrekte, ’t beest bleef even wakker en sterk. Hij was ook jager en speelman. Vaak speelde hij bij anderen, maar thuis kon men hem er niet toe brengen den vedel ter hand te nemen; al was ook ’t gansche vertrek vol jongelieden, altijd weigerde hij te spelen. Maar eens kwamen er eenige jongelui, die veldflesschen met brandewijn bij zich hadden. Toen zij den oude eerst hadden overgehaald één’ borrel te nemen, volgden er meer; en, schoon hij aanvankelijk weigerde, eindelijk zocht hij toch den vedel op. Maar nadat hij eene poos had gespeeld, legde hij hem weg, want hij wist, dat de aardgeesten zich in zijne nabijheid bevonden en dat zij zulk een spektakel niet konden dulden. Toch wisten de jongelieden hem weer over te halen, en zoo ging ’t twee-, driemaal; telkens legde hij de viool weg en zocht hij haar op. Eindelijk hing hij haar aan den wand, en zwoer, dat hij dien avond geen’ enkelen streek meer zou doen, en hij joeg allen, knapen en meisjes, de deur uit. Toen hij was begonnen zich te ontkleeden en in ’t hemdrok bij den haard stond en een laatste pijpje wilde aansteken, kwam er een heele drom binnen, grooten en kleinen; ’t gansche vertrek was in een oogwenk vol.

„Wat,” zeide Jo, „komt gij nu terug?” Hij meende, dat ’t de gasten van straks waren, maar toen hij zijne vergissing bemerkte, verschrok hij, liep naar de bedstede, waarin zijne dochters sliepen, tilde ze uit ’t bed en zette ze op den grond—’t was een groote, sterke man,—en vroeg: „Wat is dit voor volk? kent gij ze?” [111]

De meisjes waren slaapdronken en begrepen er niets van. Jo nam nu zijn geweer van den wand, keerde zich naar den stoet en dreigde hen met den tromp. „Als ge u niet dadelijk wegpakt,”—schold hij—„dan zal ik u met mijn geweer om de ooren slaan, dat ge niet weet, of ge op ’t hoofd of de beenen staat.” En hals over kop vluchtten allen de deur uit met groot misbaar. Jo echter scheen ’t, alsof een heele hoop kluwens garen naar buiten rolde. Maar toen hij ’t geweer had weggezet en weer naar den haard ging, om zijn pijpje, dat uitgegaan was, aan te steken, daar zat een oud man op zijn’ stoel, met een’ baard zóó lang, dat hij tot op den grond reikte; ja, langer dan eene el was hij stellig. De grijsaard had ook een pijpje in den mond en hield een stuk hout in de vlam om het aan te steken, evenals Jo; maar telkens, als hij ’t naar zijne pijp bracht, ging het uit; dan hield hij ’t op nieuw in ’t vuur, en zoo ging het aldoor.

„Behoort gij ook tot dien duivelenstoet?” vroeg Jo; „waar komt gij vandaan?”

„Ik woon niet ver van hier,” antwoordde de man, „en ik raad u nooit weer zulk een alarm en spektakel te maken, anders zult gij spoedig een arm man zijn.”

„Zoo, en waar woont gij dan?” vroeg Jo.

„Ik woon hier onder het stookhuis, en waren wij er niet geweest, dan zou ’t reeds lang zijn ingestort; gij hebt er veel te hard gestookt. Ik heb er slechts met den vinger tegen te duwen en ’t valt ineen. Nu weet gij het,” zeide hij, „pas dus in ’t vervolg op.”

„Nooit speelde Jo meer een deuntje bij den dans; hij verkocht zijne viool, en niets ter wereld kon hem bewegen eene andere ook maar aan te raken.”

Onder ’t laatste gedeelte dezer vertelling had men [112]in de huiskamer een aanhoudend gestommel gehoord; kastdeuren werden open- en toegesloten; men hoorde ’t gerammel van sleutels en ’t gerinkel van zilveren huisraad. De landheer was bezig zijne verhandeling voor te lezen aan alle roerende goederen, van de zilveren schenkkan tot de blikken tabaksdoos. Juist toen de smid zweeg, stak hij ’t hoofd, met de muts op één oor, binnen de keukendeur en zeide:

„Heb-je nu gedaan met je zotheden en leugens, smid?”

„Leugens?” vroeg de smid, verontwaardigd; „leugens vertel ik niet, ’t is de zuivere waarheid. Met een der meisjes ben ik getrouwd, en Dorthe, mijne vrouw, lag zelf te bed en zag den oude, met den langen baard; de meisjes waren wel half gek van schrik, maar dat kwam, omdat zij de aardgeesten hadden gezien,” voegde hij er bij met een’ verwijtenden blik op den landheer.

„Half gek,” zei de landheer, „nu ja, dat geloof ik wel; dat ben-jij ook, wanneer je ten minste nuchter bent; anders ben-je stapelgek. Komt, jongens, staat op en gaat naar bed; zit niet langer te luisteren naar zijn’ onzin.”

„Onzin,” zei de smid op geraakten toon, „de laatste maal dat ik van onzin hoorde spreken, was, toen gij op Neberg-Haugen preekte, den zevenden Mei.”

„Vervloekte babbelaar!” bromde de landheer en liep stampvoetend door de keuken met ’t licht in de hand en een pak schrifturen en couranten onder den arm.

„Kom, kom, ga ook zitten, grootvader,” zei de smid half spottend, „en laten de jongens nog een ommezien mogen blijven, dan zal ik nog eene mooie historie vertellen. ’t Is niet goed voor u, altijd in die wetboeken te zitten snuffelen.” [113]

„Ik wil u wat vertellen van een’ dragonder, die met eene Hulder trouwde. ’t Is stellig waar, want ik heb ’t van oude Bertha, en ’t is voorgevallen in ’t dorp, waar zij voorheen woonde.”

De landheer sloeg met drift de deur achter zich toe, en men hoorde hem haastig den trap opgaan.

„Ja, als de oude niet wil luisteren, dan zal ik ’t jelui maar vertellen,” zei de smid tot de knapen, over wie ’t grootvaderlijk gezag al zijn’ invloed verloor, zoodra de smid hun beloofde sprookjes te vertellen.

„Voor vele jaren,” zoo ving hij aan, „woonden er een paar oude luidjes in goeden doen op eene hoeve in Hadeland. Zij haddden een’ zoon, die dragonder was; een groote, wakkere kerel. Op den berg bezaten zij een’ saeter, die, wat men niet vaak ziet, net en stevig gebouwd was, met een dak en een’ schoorsteen en vensters in de wanden. Zij bewoonden dien den ganschen zomer, maar wanneer zij tegen ’t najaar weer naar huis trokken, namen de Huldren met hunne kudde er hun’ intrek. Houthakkers en jagers en visschers, die in dezen tijd van ’t jaar in ’t bosch rondzwerven, hadden dit meermalen opgemerkt. En onder de Huldren was een meisje, zoo betooverend mooi, dat men nooit haarsgelijke had gezien. Meermalen had de zoon dezer menschen dit hooren vertellen, en toen ’t najaar was verschenen en de saeter verlaten was, kleedde hij zich in groot tenue, legde den zadel met de pistoolholsters en pistolen op zijn paard en reed den berg op. Toen hij in de nabijheid der hut was gekomen, bemerkte hij, dat daar een groot vuur was aangelegd; de vlam scheen door de reten der met mos bedekte wanden. Dadelijk begreep hij, dat de Huldren reeds hun winterkwartier hadden betrokken. Hij bond zijn paard aan een’ boom, [114]nam een pistool uit den holster en sloop zacht naar ’t venster. Binnen bemerkte hij nu een’ grijsaard en eene vrouw, krom en gebrekkig van ouderdom en zoo leelijk, dat hij nooit iets afzichtelijkers had gezien; maar bij hen was een meisje, zoo verrukkelijk schoon, dat hij dadelijk in liefde voor haar ontbrandde. Alle drie hadden zij een’ koestaart; ook ’t mooie meisje miste dien niet. De dragonder kon aan alles merken, dat zij nog sinds kort de hut hadden betrokken; alles stond nog op de rechte plaats. ’t Meisje hield zich bezig met wasschen; de oude vrouw stookte ’t haardvuur op onder den ketel.

„Plotseling stiet nu de dragonder de deur open en schoot zijn pistool af, vlak boven ’t hoofd van ’t meisje, dat op den grond tuimelde. Maar op ’t zelfde oogenblik werd zij even leelijk, als ze vroeger schoon was geweest, en ze kreeg eene neus, zoo lang als de pistoolholster.

„Nu kunt ge haar krijgen; nu is zij de uwe,” zei de grijsaard. De dragonder stond als versteend; hij was niet in staat een’ voet voor- of achteruit te zetten. De oude man begon haar te wasschen, en nu bekwam zij een weinig; de neus kromp in tot op de helft, en de leelijke koestaart werd opgebonden, maar mooi was zij niet meer, dat’s zeker.

„Nu is zij de uwe, dappere dragonder,” zeide de oude leelijke vent, die haar vader scheen, „zet haar nu in den zadel en rijd naar het dorp en houd bruiloft. Maar voor ons moet gij ’t feestmaal gereed zetten in ’t kleine vertrekje naast de huiskamer, want we willen niet met de overige bruiloftsgasten samenzijn; als de beker rondgaat, kom dan eens naar ons zien.”

„De dragonder dorst niet weigeren; hij zette ’t Huldermeisje in den zadel en liet alles gereed maken voor de bruiloft. Maar eer men ter kerk ging, bad de bruid [115]een der bruidsmeisjes vlak achter haar te staan, opdat niemand zou bemerken, dat haar de koestaart ontviel, zoodra de priester haar de handen oplegde.

„De bruiloft begon, en toen de beker rondging, stond de jonge man op, verwijderde zich en trad ’t vertrekje binnen, waar de tafel voor de oude Hulders stond aangericht. Op dat oogenblik bespeurde hij daar niets bijzonders, maar toen de bruiloftsgasten waren vertrokken, lag er zooveel goud en zilver op de tafel, als hij nog nimmer bij elkaar had gezien.

„Zoo verliep er een geruime tijd; telkens als er gasten kwamen, maakte de vrouw van den dragonder ook den disch gereed in ’t kamertje voor hare ouders, en telkens vonden zij na hun vertrek zooveel geld, dat ze ten laatste niet meer wisten, wat ze er mee zouden aanvangen. Maar leelijk was de Hulder en leelijk bleef ze; haar man was haar lang moede, ja, soms was hij onvriendelijk genoeg om haar te dreigen met een pak slaag.

„Eens moest de man naar stad; ’t was najaar, de weg was glad en ’t paard moest dus nieuwe hoefijzers hebben. Hij ging naar de smidse, want hij was zelf een bekwame smid, maar hoe hij zijn best deed, nu eens was ’t ijzer te groot en dan weer te klein; passen wilde ’t niet. Een ander paard bezat hij niet, en zoo hield hij niet op, eer de middag voorbij was.

„Kunt gij niet eens een hoefijzer maken?” zeide zijne vrouw; „ik wist, dat er als man veel aan u ontbrak, maar als smid beteekent gij nog minder. Er zit niets op, dan dat ik zelf naar de smidse ga; is ’t hoefijzer te klein, dan kan ’t grooter gemaakt worden, en is ’t te groot, welnu, maak ’t kleiner.”

En zij ging naar de smidse, vatte het ijzer met beide handen aan en rekte het uit. [116]

„Zie eens,” zei ze, „zóó moet ge doen.” En ze boog het samen, of ’t een stuk lood was. „Houd nu den poot op,” en ’t hoefijzer paste zoo nauwkeurig, als de beste smid maar kon wenschen.

„’t Schijnt, dat ge heel wat kracht in de vingers hebt,” merkte de man vol verbazing op.

„Vindt ge?” vroeg zij. „En als gij nu eens zoo sterk in de vingers waart, hoe zou ’t mij dan wel gegaan zijn? Maar ik houd te veel van u, om mijne krachten aan u te toonen,” voegde ze er bij.

„Van dien dag af was hij een man uit duizend voor haar.

„Nu hebben we voor van avond genoeg gehoord, dunkt me,” sprak de vrouw des huizes, toen de vertelling uit was, terwijl zij opstond.

„Ja, en we mogen wel op de teenen vertrekken, want de oude is reeds naar bed,” zeide de smid en wenschte ieder goeden nacht, maar niet voor hij den jongens beloofd had, den volgenden avond nog meer te vertellen, en in onderhandeling met hen was getreden over een rol tabak.

Toen ik ’s namiddags den smid in zijne werkplaats had bezocht, was hij druk bezig met tabak kauwen: dit was altijd een bewijs, dat hij brandewijn had gedronken; des avonds was hij eerst nog het dorp in geweest, om meer te halen. Verscheidene dagen later vond ik hem somber gestemd en kon niemand een woord uit hem krijgen, schoon de jongens hem beide tabak en brandewijn beloofden. Maar de dienstmaagden fluisterden, dat de aardgeesten hem beet gepakt en hem op den Asmyr-heuvel ter aarde hadden geworpen. Daar had een voerman hem tegen den morgen gevonden, terwijl hij onverstaanbare woorden mompelde. [117]

[Inhoud]

DE BEWONERS VAN LUNDE.

Eenige jaren geleden was ik op weg naar ’t Gudbrandsdal, over Hadeland en Toten, langs den westelijken oever van het Mjösenmeer. Te Sveen, een station in Biri, kreeg ik een’ luien knol, en een’ hoog bejaarden, praatzieken voerman.

’t Een noch ’t ander bracht mij intusschen uit mijn humeur. Ik had geen haast; Svennaes, waar ik als gewoonlijk gastvrijheid en een nachtkwartier hoopte te vinden, kon ik toch bijtijds bereiken, en de ongewone levendigheid en de treffende opmerkingen van mijn’ voerman over verscheidene bewoners van ’t vlek, konden mij licht verzoenen met zijne buitengewone spraakzaamheid. Daarbij kwam, dat het een heerlijke lenteavond was. De zonnestralen verguldden de oppervlakte van het Mjösenmeer, kleurden de wolken en speelden tusschen ’t jonge groen. De vlakten van den Faaberg, die ver in ’t noorden het landschap begrensde, werden al donkerder en verloren zich in donkerblauwe en violette tinten, terwijl de avondzon haar’ gouden glans wierp over de vruchtbare velden van Ringsaker aan de oostzijde van den fjord. [118]

Toen wij een eind weegs de „Odden” voorbij waren, kreeg het paard den inval op een’ heuvel te blijven staan. Bijna recht voor ons uit lag de kerk van Biri op eenigen afstand, en ter linkerzijde verderop lag op eene hoogte eene hoeve, met een’ donkeren bergtop op den achtergrond. Ik herinnerde mij den naam dier hoeve niet en vroeg er naar.

„Dat is Lunde,” zeide de voerman. „’t Is zonderling, dat gij, die hier zoo goed bekend zijt, dit niet weet. Ge hebt toch zeker hooren spreken van „Lunde-bloed en Lunde-dol,” dat zijn welbekende woorden hier in Biri.”

Neen, ik kende ze niet en vroeg hem de verklaring daarvan, die hij aanstonds bereid was mij te geven.

„Op Lunde heeft altijd een vreemd slag van volk gehuisd; men zegt, dat de Huldren daar gewoond hebben, en geheel anders dan gewone menschen waren zij zeker; daarom spreekt men nog van „Lunde-bloed” en „Lunde-streken.”

„Eens woonde er eene oude vrouw op de hoeve, die Aase heette. Terwijl zij in ’t kraambed lag, was zij op eens verdwenen, en een eikenblok lag op hare plaats. Sedert dien tijd pleegt men hier een mes boven de deur te steken, wanneer eene vrouw in arbeid gaat, opdat ze niet betooverd worde. De aardgeesten hadden haar weggevoerd, en ’t was niet de eerste maal, dat zij haar hadden vervolgd; reeds in hare bruidsdagen hadden zij haar met ’t hoofd voorover in een watervat gedompeld, maar er waren toen verscheiden menschen op ’t erf en zoo werd ze dadelijk gered. En terwijl ze er uit werd gehaald, hoorde men eene stem op den heuvel bij ’t kookhuis, dat ’t kwam, wijl ze geen’ trouwring aan den vinger had. Sinds dien tijd draagt ook ’t armste meisje, dat een’ vrijer heeft, een’ trouwring. [119]

„Aase had een’ zoon, die Dagfin heette; ’t was een onbarmhartige kerel. Zoo gierig was hij, dat ’t niet te zeggen valt. Wanneer hij naar ’t bosch moest, om hout te hakken, zette hij een groot blok voor de keukendeur en zei tot de arme menschen: „Ga maar niet naar binnen, want mijne vrouw is zoo karig, dat ge toch niets van haar krijgt.” Maar dat was gelogen. Eli was een goedhartig mensch; doch met den gierigaard liep ’t slecht af: hij hing zich op aan een’ berk, die vlak bij ’t woonvertrek stond. Een’ stomp van den boom kan men nog zien.

„Deze Dagfin had drie kinderen: Aase, Per en Arnund; de laatste leeft nog. Ellendiger lui heeft men nooit gezien. Aase was zoo mager en leelijk, dat zelfs de duivel bang voor haar zou geworden zijn. Bijna altijd lag ze in eene groote kist; ja, de ritmeester zou ’t kunnen bevestigen, want hij wilde eens ’t deksel toeslaan, maar als eene haviksklauw sloeg ze hare dorre hand uit, greep ’t deksel en deed ’t den ritmeester tegen den neus vliegen.

„Per was geheel en al behekst. Hij spitte overal diepe groeven in zijne akkers en haalde er alle frambozenstruiken en aardbeiplanten uit, opdat de kinderen ze er niet zouden komen plukken. Des zomers zwierf hij op de bergvlakten rond om naar de paarden te kijken. Hij kende dan ook alle paarden van ’t vlek en verscheiden uit andere dorpen. Zelf had hij ook altijd sterke en flinke paarden, en hij maakte ze nooit tam eer ze zes, zeven jaar oud waren; dan nam hij ze met zich naar ’t bosch, velde een’ grooten den, spande hen er voor en liet ze den boom naar huis sleepen; zoo kreeg hij ze wel mak. Wanneer hij paarden of koeien wou verkoopen, had hij ook eene zonderlinge gewoonte. Dan boorde hij een gat in den wand van den stal, stak het [120]eind van den staart er in en sloeg eene houten pen in de opening. Wanneer ’t beest dan werd weggehaald, bleven er eenige haren in ’t gat zitten. Dit deed hij, opdat ’t verkochte vee niet het geluk uit de hoeve zou meenemen. De gansche zuidelijke wand zit vol pennen en haren tot op den huidigen dag. Per Lunde ging dikwijls naar de kerk, maar er in kwam hij nooit, of ’t Avondmaal moest worden gevierd.

„Terwijl de andere menschen naar Gods woord luisterden, zwierf hij rond op de hoeven en praatte met de paarden. En wanneer het Avondmaal zou worden gevierd, dan sloop hij in den grafkelder en bleef daar, tot de gemeente naar het altaar ging. Dan kwam hij te voorschijn, maar zoodra hij ’t sacrament had genoten, ging hij weer in den kelder, tot de menigte de kerk had verlaten. Per mocht ook gaarne alles met teer bestrijken; soms deed hij ’t zich zelven en dikwijls ’t vleesch in ’t kookhuis en sloeg dit dan vol met schoenmakerspennen. Na zijn’ dood vond men een heel vertrek vol ongehekeld vlas en wol, en vleesch en vet, dat daar jaren lang had gelegen en geheel bedorven was; met planken en latten had hij ’t vertrek van alle kanten afgesloten en toegespijkerd. Ja, ’t was een rechte zonderling, die Per; toen onze vorige schout nog leefde, verkocht hij hem eens een stuk van een’ paardepoot voor versch vleesch. Natuurlijk stierf de man daaraan, maar later zeide de menschen, dat hij zich zelven van kant had gemaakt.

„Na Per kreeg Armund de hoeve; hij leeft nog en doet niet zoo dwaas als de beide anderen. Hij heeft dan ook onder de menschen verkeerd en in ’t leger gediend als dragonder. ’t Is een groote, sterke, zware man, maar hij ziet zoo bleek als de dood. Soms doet hij nog [121]wel vreemde dingen; toen de ritmeester eens inspectie kwam houden, paradeerde Armund met een’ voederbak onder den arm in plaats van zijne fouriersmuts. En zoozeer was hij aan den drank verslaafd, dat hij, naar men zegt, elken dag een paar kan brandewijn naar binnen sloeg. Verleden jaar begon hij rooden wijn te drinken, maar daar hield hij spoedig mee op; die was hem te zuur. Nu drinkt hij elken dag vier potten koffie, en bijna den ganschen dag zit hij in zijne badkamer, die hij ontzettend heet stookt, in eenige schapenvachten gewikkeld. Des zomers keert hij den wolligen kant naar binnen, want hoe warmer het is, des te dikker gaat hij gekleed.

„Maar om op de oude Aase Lunde terug te komen. Langen tijd, nadat zij was verdwenen, bevond Hans Sigstad zich eens op ’t veld om zijne paarden te zoeken. Eer hij er aan dacht, kwam hij bij de Dingsteenen, en daar zag hij op eens zooveel pracht en heerlijkheid, of hij zich in een kasteel bevond. Eene oude vrouw liep er op en neer; wel kwam zij Hans bekend voor, maar hij kon haar niet thuis brengen.

„Kent ge me niet?” vroeg de vrouw.

„Ja, mij dunkt, ik heb u meer gezien,” antwoordde Hans.

„Wel zeker, ik ben Aase Lunde, die verdween, toen zij in ’t kraambed lag,” zeide ze. „Ik kende u, toen ge nog een kleine jongen waart; jaren lang ben ik hier reeds geweest. Had men na mijn verdwijnen de kerkklokken maar een beetje langer geluid, dan zou ik wel ontsnapt zijn; ik had reeds ’t eene been buiten den berg; maar toen hield men op en moest ik weer terug. Gij zoekt naar uwe paarden,” vervolgde zij, „laat mij u zeggen, dat mijn man en zijne buren ze elk oogenblik [122]gebruiken. En dat is de schuld van uwe staljongens; wanneer zij de dieren naar ’t veld brengen, slaan zij ze met de leidsels. Maak nu spoedig, dat ge weg komt; aanstonds keert mijn man naar huis, en wanneer hij u hier aantrof, liep ’t slecht met u af.”

„Sigstad ging heen en vond weldra zijne paarden terug. Sedert heeft hij Aase Lunde gehoord noch gezien; als zij niet gestorven is, dan leeft zij nog en woont in ’t Hulderslot bij de Dingsteenen.

Meer en meer breidden de schaduwen zich uit over de velden van Biri en ’t Mjösenmeer; de koelte van den avond daalde op de velden neder. Suizend en fluisterend streek de wind door de toppen der boomen en bracht een’ vriendelijken groet van de bloeiende hagen en de geurige bloemen der velden en wouden mee voor de vogels, die, sinds kort uit het zuiden teruggekeerd, in ’t lommer verscholen droomden van de wonderen, die zij op hunne reizen in Griekenland en Marokko hadden aanschouwd.

Naarmate wij ons doel naderbij kwamen, scheen mijn paard vlugger te worden. Op Svennaes ontving ik de bevestiging van al wat ik had vernomen: dat Per Lunde den schout een stuk paardepoot in plaats van versch vleesch had bezorgd; dat hij zijne paarden met den staart in den wand vastklopte, wanneer hij ze ging verkoopen, en wat al meer geloofwaardige dingen mijn voerman had verhaald. [123]

[Inhoud]

EEN OUDERWETSCHE KERSTAVOND.

De wind floot door de oude ahornen en linden tegenover mijn raam; de sneeuwvlokken stoven door de straat, en de hemel was zoo donker als een Decemberlucht in Christiania kan zijn. Niet minder somber was de stemming, waarin ik verkeerde. ’t Was kerstavond, de eerste, dien ik niet aan den ouderlijken haard mocht doorbrengen. Niet lang geleden was ik officier geworden, en ’k had gehoopt mijne bejaarde ouders met mijne tegenwoordigheid te verblijden, en al den glans en de heerlijkheid van mijn’ nieuwen rang te laten schitteren in ’t oog der dames van mijne geboorteplaats. Maar eene zenuwkoorts bracht mij in ’t hospitaal, dat ik pas sinds eene week had verlaten, en thans bevond ik mij in den hooggeprezen toestand van een’ reconvalescent. Ik had naar huis geschreven om een rijpaard en den dikken mantel mijns vaders, maar de brief kon ’t ouderlijke huis stellig niet voor den tweeden kerstdag bereiken, en eerst tegen nieuwjaar mocht ik ’t paard dus verwachten. Mijne kameraden waren uit de stad en ik kende geen enkele familie, waar ik de feestdagen kon doorbrengen. De twee oude juffers, bij welke ik in huis [124]was, waren zeker goedhartige en vriendelijke menschen, en met treffende zorgvuldigheid en hartelijkheid hadden ze mij in ’t begin mijner ziekte opgepast. Maar de geheele denk- en levenswijze dezer dames behoorden te goed in den ouden tijd tehuis, om bijzonder in den smaak te kunnen vallen van een’ jong mensch. ’t Liefst dwaalden hare gedachten om in ’t verleden, en wanneer zij, zooals vaak gebeurde, mij eene of andere historie, die in de stad was voorgevallen, verhaalden, herinnerden zoowel de inhoud daarvan als de naïeve voorstelling aan een’ tijd, die reeds lang tot ’t verledene behoorde. Met dit ouderwetsche karakter mijner dames stond ook het huis, dat zij bewoonden, in volmaakte overeenstemming. ’t Was een dier oude gebouwen, zooals men ze nog in de Toldbodstraat vindt, met diepe vensters, lange, donkere gangen en trappen, sombere kamers en zolders, die iemand dadelijk doen denken aan nikkers en heksen. Hier kwam nog bij, dat de kring harer kennissen zeer beperkt was; behalve eene gehuwde zuster kwam er nooit iemand, dan een paar vervelende oude vriendinnen. Slechts een aardig nichtje en een stuk of wat dartele kleinen, de kinderen van een’ broeder, die mij altijd plaagden om sprookjes en heksenvertellingen, brachten soms eenig leven in mijne doodsche omgeving.

Ik trachtte mijn gevoel van verlatenheid en neerslachtigheid eenigszins af te leiden door naar de vele menschen te zien, die in de straat heen en weer gingen, in sneeuwjacht en wind, met paarse neuzen en half gesloten oogen. Langzamerhand begon ik merkwaardig veel belangstelling te koesteren voor de drukte in de apotheek aan den overkant. Geen oogenblik stond de deur stil; dienstmeisjes en boeren stroomden er uit en in en gaven zich [125]alle moeite, zoodra zij weer op straat kwamen, de opschriften der fleschjes en potjes te ontcijferen. Enkelen scheen dit te gelukken, maar meestal bewees de lange duur van ’t onderzoek, gevolgd door een bedenkelijk hoofdschudden, dat de taak te moeielijk was. De schemering viel in; weldra kon ik de gezichten der voorbijgangers niet meer onderscheiden en staarde ’k nog slechts op de ouderwetsche apotheek. Met hare donkere roodbruine muren, hare in lood gevatte vensterruiten, haar’ spitsen gevel en hare torentjes met windwijzers, stond zij daar als een eerwaardig gedenkstuk der bouwkunst uit den tijd van Christiaan den Vierde. En de zwaan in den gevel met den gouden ring om den hals, de rijlaarzen aan de pooten en de vleugels uitgespreid ter vlucht, keek met dezelfde onverstoorbare deftigheid, die hem voor eeuwen reeds moet gekenmerkt hebben, op de bezoekers neer. Juist was ik bezig mij te verdiepen in ’t lot der arme vogels, die in een’ kerker zijn opgesloten, toen ik gestoord werd door gedruisch en gelach in de zijkamer en een bescheiden jonkvrouwelijk getik aan de deur.

Op mijn „binnen!” trad de oudste mijner hospita’s, juffrouw Mette, de kamer in, groette mij met eene ouderwetsche nijging, vroeg naar mijn’ welstand en verzocht mij onder een’ grooten omhaal van woorden, den avond bij de familie door te brengen.

„’t Is niet goed voor u, hier zoo alleen in donker te zitten, beste luitenant,” voegde zij er bij, „ge moest liever bij ons komen. De oude juffrouw Skau en de kinderen van mijn’ broer zijn gekomen, dat zal u misschien wat afleiding bezorgen; gij houdt immers zooveel van de lieve kleinen?”

Ik nam de vriendelijke uitnoodiging aan. Toen ik [126]binnentrad, wierp de vlam van ’t vuur in de groote vierkante kachel, wier deur wijd openstond, een’ flikkerenden gloed in ’t ruime vertrek, dat naar den ouden trant was gemeubeld met stoelen, voorzien van hooge ruggen en leeren zittingen, en eene kanapee, berekend op de dracht van hoepelrokken en de houding van een’ rekruut. De wanden waren versierd met schilderijen in olieverf, portretten van stijve dames met gepoederde kapsels, van gildemeesters en andere beroemde personen, met pantser en harnas bedekt of in roode mantels gehuld.

„Wij mogen u wel verschooning vragen, heer luitenant, dat we u zoo in donker ontvangen,” zeide juffer Cecilia, de jongste zuster, die door iedereen moeder Cile werd genoemd en mij met eene buiging, de wederga van die harer zuster, te gemoet trad; „maar ’t jonge volkje speelt en stoeit graag tusschen licht en donker, en jufvrouw Skau mag ook wel zoo’n schemeruurtje in ’t hoekje van den haard.”

„Schemeruurtje, schemeruurtje....kijk eens aan, of ge daar zelf niet van houdt, moeder Cile! Maar wij moeten de schuld krijgen, niet waar?” merkte de bejaarde aamborstige dame op, die juffrouw Skau getiteld werd. En daarop zich tot mij richtende:

„Wel, wel, goeden avond, man; ga zitten en vertel mij eens, hoe ’t gaat;—ge zijt, op mijn woord, duchtig aan ’t aftakelen geweest,” voegde ze er bij, in ’t volle besef van den ontzagwekkenden omvang harer eigen gestalte.

Ik moest nu een nauwkeurig verslag geven van mijne fata, maar werd ook rijkelijk beloond door ’t omstandig verhaal van de kwellingen, die jicht en asthma en wat niet al haar aandeden. Gelukkig werd de stroom harer jammerklachten gestuit door ’t joelend binnenstormen [127]der meisjes, die in de keuken een bezoek hadden afgelegd bij ’t oude familiestuk, dat Stine heette.

„Tante, weet ge wat Stine zegt,” riep een klein, luidruchtig ding met bruine kijkers; „zij zegt, dat ik van avond mee moet naar den hooizolder om den nikker kerstpap te geven. Maar ik wil niet, ik ben bang voor den nikker!”

„Och, dat zegt Stine maar om van je af te komen, kind; ze durft zelf niet in donker naar den zolder gaan, want ze weet wel, dat de nikker haar eenmaal terdeeg heeft beet gehad,” zei juffer Mette. „Maar groet ge den luitenant niet, kinderen?”

„Och heden, is dat mijnheer de luitenant? Ik kende u niet; wat ziet ge bleek en wat hebben we u in lang niet gezien,” riepen de kleinen als uit één’ mond, terwijl ze elkaar verdrongen, om ’t dichtst bij mij te zijn. „Nu moet ge ons wat moois vertellen; we hebben zoolang niets van u gehoord; och, toe, beste luitenant, vertel ons wat van den geitebok, och, toe, van den geitebok en Goudtand!” Spoedig was ik nu aan ’t vertellen: van den geitebok en den hond Goudtand en van de twee nikkers, die hooi van elkander stalen en die elkaar ontmoetten, elk met een bos hooi op den nek, en aan ’t vechten raakten, tot ze beiden in eene wolk verdwenen, en van den nikker op Hesselberg, die den hofhond sarde, tot de eigenaar der hoeve hem over de leuning der brug smeet. De kinderen klapten in de handen en schaterden. „Dat had hij verdiend, de leelijke nikker,” riepen ze en bedelden om meer.

„Neen, nu plaagt ge den luitenant al te erg, kinders,” zei juffer Cecilia, „nu zal tante Mette wel eene historie willen verhalen.”

„O, ja, nu tante Mette!” was de algemeene uitroep. [128]

„Maar wat zal ik vertellen, kinderen?” vroeg tante Mette. „Welnu; daar we toch met den nikker bezig zijn, zal ik van dien nikker maar wat verhalen. Ge zijt oude Kari Gusdal immers nog niet vergeten, die ons tarwebrood bracht en altijd zooveel sprookjes en histories wist te vertellen?”—„Wel neen,” riepen de kinderen.—„Nu, Kari vertelde eens, dat zij voor jaren hier in ’t weeshuis diende. Toen was ’t aan dien kant der stad nog leeger en eenzamer dan tegenwoordig, en ’t weeshuis is een donker, somber gebouw. Nu, Kari was daar in dienst genomen als keukenmeid en zij was zeer wakker en bij de hand. Op zekeren nacht moest zij vroeg opstaan, om bier te gaan brouwen. Hare kameraden zeiden: „Zorg maar, dat ge niet al te vroeg opstaat; vóór tweeën moogt ge ’t deeg niet klaar maken.” „Waarom niet?” vroeg zij.

„Weet ge dan niet, dat hier een nikker huist? Hij wil niet zoo vroeg gestoord worden, en daarom moogt ge niet aan ’t werk gaan, vóór de klok twee heeft;” antwoordden zij.

„Dat zou wat!” zei Kari, die lang niet van gisteren was, zooals men zegt; „ik heb niets met den nikker te maken, en komt hij binnen, dan zal ik hem wel even de deur uitsmijten.”

De anderen waarschuwden haar ernstig, maar zij wilde nergens van weten, en eer de klok van éénen koud was, stond zij op, legde vuur aan onder den brouwketel en begon het deeg gereed te maken. Maar telkens ging het vuur uit, en telkens was ’t, of iemand het brandhout uit de vlam trok en over den haard spreidde; toch bespeurde zij niemand. Herhaaldelijk stapelde zij ’t hout weer op, maar ’t baatte haar niet, en ook ’t deeg wilde niet vlotten. Eindelijk werd ze dit tobben moê, [129]nam een stuk brandhout, zwaaide er mee in ’t rond en riep:

„Pak je weg, of ik zal je leeren!... Meen-je me te plagen, dan heb je ’t mis!”

„Wee over u!” hoorde ze nu eene stem uit een’ donkeren hoek; „ik heb zeven zielen gewonnen op deze hoeve; moet nu de achtste mij ontgaan?”

Sedert dien tijd heeft niemand in ’t weeshuis ooit van den nikker gehoord, zei Kari Gusdal.”

„Ik word bang; vertel gij maar weer, luitenant; als gij vertelt, word ik nooit bang, gij kent veel prettiger histories!” riep een der kleinen. Een ander sloeg voor, dat ik zou verhalen van den nikker, die den Halling danste met een meisje.

Met dit plan was ik echter niet bijzonder ingenomen, want daar moest bij gezongen worden. Maar ’t jonge volkje liet niet los, en reeds had ik eenige malen gekucht, om mijne barbaarsche stem voor de wijs van den Hallingdans te stemmen, toen de lieve nicht, waarvan ik boven sprak, tot vreugde der kleinen en mij tot reddenden engel, de kamer binnentrad.

„Ja, kinderen, ik wil de historie wel vertellen, mits nicht Lise zoo vriendelijk is, de wijs voor u te zingen,” zeide ik, terwijl ze plaats nam, „en dan zult gij zelf dansen, niet waar?” De kleinen bestormden nu nicht zoolang, tot ze beloofde de dansmuziek te zingen en ik begon mijn verhaal:

„Daar was ’reis ergens, ik geloof haast in ’t Hallingdal, een meisje, dat den nikker pap moest brengen; of ’t op een’ donderdagavond of op kerstmis gebeurde, dat herinner ik me niet meer, maar ik geloof vast, dat ’t kerstavond was.

„Zij achtte ’t zonde de heerlijke brij aan den leelijken [130]nikker te geven, at ze daarom zelf op en ging naar de schuur met havermeelpap en zure melk in een’ varkenstrog. „Daar heb-je eten, leelijkerd!” zei ze.

Maar nauwelijks waren de woorden haar den mond uit, of de nikker vloog op haar aan, pakte haar om ’t lijf en begon met haar rond te zwieren; en hij hield niet op, voor ze uitgeput nederzeeg. Toen men ’s morgens in de schuur kwam, lag zij daar, meer dood dan levend. En zoolang de dans duurde, zong de nikker maar aldoor:—hier nam juffer Lise mijne taak over en zong in de maat van den Hallingdans:

En eet gij de pap van den nikker, mijn kind,

Wel, dans dan ook eens met den nikker als vrind.

En eet gij de pap van den nikker, mijn kind,

Wel, dans dan ook eens met den nikker als vrind.

Ondertusschen gaf ik met beide voeten de maat aan, terwijl de kleinen, al jubelend en schaterend, over den grond rolden.

„Ge zet waarlijk het huis op stutten, kinders, ik krijg er hoofdpijn van,” zei juffer Skau. „Weest thans wat bedaard, dan zal ik nog eenige histories vertellen.” Oogenblikkelijk werd ’t stil in de kamer en de juffrouw nam het woord:

„De menschen vertellen zooveel van nikkers en Huldren en zulk slag; maar ik geloof daar niet veel van. Nog nooit heb ik van den een of den ander iets gezien;—’t is waar, ik ben in mijn leven nog niet ver van huis geweest—maar toch geloof ik, dat het meerendeels praatjes voor den vaak zijn. Maar wat oude Stine vertelt: dat zij eens den nikker heeft gezien, dat moet toch wel waar zijn. Toen ik nog mijn’ catechismus [131]leerde, was Stine bij mijne ouders in dienst. Voor dien tijd had ze bij een schipper gediend, die niet meer voer.

’t Was daar heel rustig en stil in huis; de menschen gingen nooit uit en niemand kwam hen opzoeken. En den ouden schipper zelf kon men bijna den ganschen dag aan ’t havenhoofd vinden. ’s Avonds gingen allen zeer tijdig naar bed. Nu wou ’t gerucht, dat er bij dien schipper een nikker huisde. Eens, zeide Stine, zaten de keukenmeid en ik op zekeren avond in ’t meidenkamertje voor ons zelven te naaien; ’t was hoog tijd om naar bed te gaan, want de nachtwacht had reeds „tien” geroepen. ’t Wilde niet vlotten met ons naaien en stoppen, want elk oogenblik verscheen Klaas Vaak, en zoodra hij achter mij kwam, begon ik te knikkebollen, en zoodra hij achter de keukenmeid ging staan, begon deze te knikkebollen, want we waren ’s morgens vroeg op geweest en hadden waschdag gehouden. Maar terwijl we zoo bij elkaar zaten, hoorden we op eens een verschrikkelijk leven in de keuken; ’t was, zei Stine, of iemand alle borden en schotels uit de kast haalde en ze op den vloer in stukken smeet. Verschrikt vlogen we op, zei ze, en ik schreeuwde: „God beware ons, dat is de nikker!” en ik was zoo bang, dat ik geen’ voet in de keuken dorst zetten. De keukenmeid was ook huiverig, maar sprak zich zelve moed in en opende de keukendeur. Daar lagen alle borden over den grond verspreid, maar geen er van was stuk en bij de deur stond de nikker met eene roode muts op ’t hoofd en glimlachte vriendelijk. Nu had de keukenmeid wel eens hooren zeggen, dat de nikker zich soms liet beet nemen, en naar een ander huis vertrok, wanneer men hem diets maakte, dat ’t daar rustiger was. En daar ze nu den nikker gaarne eene poets wilde spelen, bad [132]ze hem—hare stem beefde nog, terwijl ze ’t zeide—aan den overkant der straat bij den koperslager, zijn’ intrek te nemen; daar was ’t veel stiller en rustiger, want men ging er klokke-negen naar bed. En dat was waar ook, vertelde Stine, maar ge weet wel, was met al zijn volk, van ’s morgens drie uur af, aan ’t kloppen en slaan, dat iemand hooren en zien verging. Sedert dien dag bespeurden wij niets meer van den nikker. En bij den koperslager was hij recht in zijn schik; wel werd er den ganschen dag geklopt en gehamerd, maar men vertelde, dat ’s koperslagers vrouw hem elken donderdagavond pap bracht op den zolder—en, zei Stine, men behoeft zich dan ook niet te verbazen, dat ’t den koperslager goed ging, ja, dat hij een rijk man werd, want de nikker beschermde hem. Nu ’t is waar, dat ’t hem buitengewoon meeliep, en hij er spoedig warmpjes in zat, maar of dit kwam, door de hulp van den nikker, dat zou ik niet durven beweren,” besloot juffrouw Skau, al kuchend en hoestend na de inspanning, welke de buitengewoon lange vertelling haar had gekost.

Nadat zij zich met een snuifje had verfrischt, voelde zij lust op nieuw te beginnen:

„Mijne moeder was eene vrouw als goud; zij vertelde eens eene historie, die hier in de stad is voorgevallen. ’t Gebeurde op een’ kerstnacht, en voor de waarheid sta ik borg, nooit kwam er een onwaar woord uit haar’ mond.”

„Laat hooren, juffrouw Skau, laat hooren!” zei ik. En de kleinen riepen: „Toe vertel ons dat, juffrouw.”

De juffer hoestte eenige malen, nam nog eene prise en begon: „Toen mijne moeder nog een meisje was, kwam ze somwijlen bij eene weduwe.... ja, hoe heette ze ook weer? Juffrouw... de naam wil me niet te [133]binnen schieten, maar dat komt er minder op aan, zij woonde in de Molenaarsstraat en was al een bejaarde vrouw. ’t Was kerstavond, zooals nu. Ze dacht zoo bij zich zelve: „morgen ochtend ga ik naar de vroegpreek, want ze was eene trouwe kerkgangster; ik zal dan eerst wat koffie zetten, dan heb ik wat warms te drinken, eer ik er heenga. Toen zij ontwaakte scheen de maan in ’t vertrek. Ze stond op om te zien, hoe laat het was, maar de klok was blijven staan en wees op half twaalf. Zij ging naar ’t raam en keek naar de kerk. Door alle vensters scheen reeds licht. Zij wekte haar dienstmeisje, liet haar koffie zetten, terwijl ze zich aankleedde, nam haar psalmboek en ging ter kerk. In de straat was alles doodstil, geen sterveling was er te bespeuren. In de kerk gekomen, zocht ze de bank op, waar ze placht te zitten en keek eens rond. Maar wat zagen de menschen er bleek en akelig uit; ’t leken wel lijken! En niemand van de schare kende zij; schoon meer dan één gezicht haar niet vreemd voorkwam, wou haar maar volstrekt niet invallen, waar zij ze kon gezien hebben. De predikant, die den kansel beklom, was ook geen dominee uit de stad, maar een lang, bleek man, dien ze toch ook wel eens meende ontmoet te hebben.

’t Was een lust hem te hooren preeken, en men hoorde ook niet zoo’n gestommel en gekuch en gehoest, als gewoonlijk onder de vroegpreek op kerstmorgen; ’t was zoo stil, dat men eene speld kon hooren vallen, zoo doodstil, dat ’t de vrouw angstig en bang om ’t harte werd.

Toen de gemeente voor de tweede maal begon te zingen, boog zich eene vrouw, die naast haar zat, tot haar over en fluisterde haar in ’t oor: „Werp uw’ mantel [134]losjes om en ga heen, want blijft gij tot de preek uit is, dan is ’t met u gedaan. De dooden houden kerstfeest!”

„Oef, ik word bang, ik word bang, juffrouw Skau,” riep een der kleinen vol angst, terwijl ze op een’ stoel kroop.

„Och, stel je gerust, kind; ’t loopt nog goed met haar af; luister maar naar ’t vervolg,” zei de juffrouw. De vrouw bevielen deze woorden ook slecht; toen zij de stem vernam en de spreekster in ’t gelaat zag, herkende zij eene buurvrouw, die voor vele jaren gestorven was, en nu ze nog eens rondkeek, herinnerde zij zich klaar, dat ze zoowel den predikant als ’t grootste gedeelte der gemeente voorheen had gekend; allen waren voor langen tijd overleden. Ze ijsde er van. Losjes sloeg ze den mantel om zich heen, zooals de vrouw haar had geraden en snelde heen; maar ’t was haar, of al de dooden haar volgden, en haar zochten terug te houden: hare knieën knikten en bijna was ze op den vloer neergezegen. Toen zij in ’t kerkportaal kwam, voelde zij haar’ mantel grijpen; zij maakte den gesp los, liet den mantel in den steek en vlood, zoo snel de beenen haar dragen wilden, naar huis. ’t Sloeg één uur, toen zij hare huisdeur opende en half dood van schrik naar binnen wankelde. ’s Morgens vonden de kerkgangers haar’ mantel op den stoep, in duizend stukken gereten. Mijne moeder kende den mantel zeer goed en ik meen ook, dat zij een der stukken heeft gezien; maar wat hiervan zij, ’t was een korte mantel van eene lichtroode stof, met bont gevoerd en geboord, precies zooals de menschen in mijne jeugd plachten te dragen. Nu ziet men ze zelden meer; slechts enkele oude vrouwtjes hier in de stad en uit het gesticht in de oude stad komen op kerstmis nog in zulke mantels ter kerk.” [135]

De kinderen, die onder ’t laatste gedeelte der vertelling zich nauw hadden weten te bergen van angst en schrik, verklaarden thans, dat ze van zulke leelijke, akelige histories niets meer wilden hooren. Zij waren in ’t hoekje van de kanapee of op een’ stoel gekropen en beweerden, dat er iemand onder de tafel zat, die hen van hunne plaats zocht te trekken.

Intusschen werden de lichten op de ouderwetsche standaards binnengebracht, en nu ontdekte men, onder algemeen gelach, dat ze met de beenen boven op de tafel zaten. Weldra deden de lichten en de kerstkoeken, geholpen door confituren, gebak en wijn, alle spookhistories en angst verdwijnen, en plaats maken voor een levendig gekeuvel over allerlei zaken, die minder ver aflagen. De rijstekoek en ’t ribstuk brachten eindelijk de denkbeelden nog nader bij huis, en vroegtijdig nam men afscheid en wenschte elkander een gelukkig kerstfeest. Voor mij volgde er echter een zeer onrustige nacht.

Ik weet niet, of de vertellingen, de genoten lekkernijen, mijne zwakheid, of dit alles te zamen daarvan de schuld moet dragen; maar vergeefs legde ik mij nu zus dan zoo; den ganschen nacht maalden allerlei nikker-, Hulder- en spookhistories in mijne verwarde hersenen rond. Eindelijk vloog ik onder klokgelui door de lucht naar de kerk. Zij was geheel verlicht, en toen ik er binnentrad, zag ik, dat het de kerk van mijne geboorteplaats was. De gemeente bestond uit enkele boeren met roode mutsen op, soldaten in vollen dos, en dorpsmeisjes met linnen huiven en frissche wangen. De dominee, die op den preekstoel stond, was mijn grootvader, dien ik slechts als kleine jongen had gekend. Terwijl hij goed en wel aan ’t preeken is, neemt hij op eens een’ sprong en staat midden onder de schaar, [136]terwijl zijne toga naar den eenen en de kraag naar den anderen kant vliegt.

„Daar ligt de dominee en hier ben ik,” zeide hij met zijne geliefkoosde spreekwijs, „en laat ons nu eens in ’t rond dansen.” Oogenblikkelijk tuimelde de gansche gemeente in den wildsten dans rond en een lange kerel pakte mij bij de schouders en zeide: „Kom, doe maar mee, Kar!”

Ik wist niet, wat ik er van denken moest, toen ik te gelijker tijd ontwaakte en ’t zelfde gezicht aanschouwde, dat ik in den droom had gezien. Met de muts diep over de ooren en een’ rijmantel over den arm, boog zich iemand over mij heen en keek mij met twee groote oogen aan.

„Gij waart zeker aan ’t droomen, Kar,” zeide hij; „’t zweet parelt u op ’t voorhoofd en gij sliept zoo vast als een beer in den winter. Den Vrede van Boven en een gelukkig kerstfeest wenscht u uw vader en ’t gezin. Hier is een brief en de reismantel, en ’t paard staat in den stal.

„Maar in ’s hemels naam, ben-jij dat Thor?” ’t Was de knecht van mijn’ vader, een kerel als een boom. „Hoe kom-jij hier?”

„Wel, dat zal ik u zeggen, antwoordde Thor; „ik ben met bruin hier heen gekomen; want, ziet ge, ik was met uw’ vader op Naes en toen zeide hij: „Thor,” zei hij, „we zijn nu niet ver van de stad; neem bruin en rijd er mee naar stad en zie eens, hoe de luitenant het maakt, en is hij wèl genoeg, neem hem dan mee naar huis.”

Toen wij de stad uitreden, was de lucht helder en de weg uitmuntend. Bruin repte zijne oude pooten zoo hard hij kon, en nimmer heb ik, vroeger of later, zulk een prettig ritje gemaakt als op dien eersten Kerstdag. [137]

[Inhoud]

EEN ZONDAGAVOND OP EEN’ SAETER.

In gezelschap van een’ Engelschman, Sir John Tottenbroom, een rendierjager en zijn broeder, die ons zouden vergezellen op de jacht in ’t gebergte tusschen Sell en het Osterdal, verliet ik ....hoeve op een’ Zondagmiddag in Augustus. De jonge Brit had reeds een kijkje genomen in Noorwegen, hij verstond onze taal en kon zich daarin des noods doen verstaan, maar wijl hij, als de meeste Engelsche toeristen, voornamelijk met boeren had omgegaan, sprak hij een zeer zonderling, gebroken boersch dialect. Toch was dit niet altijd toereikend; wanneer zijne gedachten elkaar wat snel volgden, en meestal deden ze dit op eene tamelijk verwarde wijze, dan bediende hij zich plotseling van zijne moedertaal, of bleef steken in een koeterwaalsch, zóó wonderlijk, dat men vergeefs zou trachten het weer te geven. De jager Thor Ulvsvolden was een man van middelbare lengte, met donkere oogen en scherp geteekend, verweerd gelaat, waarop ernst en nadenken te lezen stonden. Hij was breed van schouders, maar overigens [138]mager; toch bewees zijn vlugge, zekere tred, dat de kracht zijner spieren niet licht moest geteld worden. Daar lag eene eigenaardige kalmte in ’t geheele wezen van dezen man; zijn bedrijf, dat hem elk oogenblik blootstelde aan allerlei gevaren en ongevallen, had alle onbedachtzaamheid bij hem doen verdwijnen en hem een rustig vertrouwen doen veroveren, dat op elk zijner uitspraken onwillekeurig den stempel van echtheid en oorspronkelijkheid drukte. Zij broeder Andries was blond, lang en sterk. Hij was even wakker als plomp, een ruwe schors om eene gezonde kern. Zonder zich lang te bedenken, volgde hij zijn’ weg; luttel bekommerde hij er zich om, waar hij de voeten zette. Vaak moest hij dan ook de armen te baat nemen, om het noodige evenwicht te bewaren en zijne houding geleek dan sprekend op die van een’ beer, die op de achterpooten tracht te gaan. Beiden hadden eene roode muts op ’t hoofd en eene peper- en zoutkleurige broek aan. Andries was verder gekleed in eene soort van jas van dezelfde kleur met lange panden, die hem om de dijen sloegen, terwijl Thor zijn wambuis van rendiervel bij de overige bagage had gelegd en in ’t kortarmig onderkleed ging. In de hand had hij een zwaar jachtgeweer. Andries droeg eene prachtige buks.

’t Was stil in ’t bosch; men hoorde niets dan den klank van het met ijzer beslagen bergschoeisel der jagers en den gestadigen stap der lastdieren, die den trein volgden met de proviand, de weitasschen en de vischkorven op den rug. Ook de natuur scheen de rust van den Zondag te deelen. Tegen ’t vallen van den avond begon een enkele vogel zachtkens te kweelen; sparren en dennen kruidden de lucht met hunne geuren; over de toppen der lager staande boomen bespeurden wij nu [139]en dan een’ bergstroom, die zoo diep onder ons zijne schuimende wateren naar beneden stortte, dat zijn ruischen en bruisen ons oor niet kon bereiken. Al langer werden de schaduwen; de duisternis breidde zich uit over het dal, terwijl de nevelen omhoog stegen; maar nog speelde ’t zonnelicht met rooden schijn tusschen de sparren der berghelling door en wierp zijn’ glans op de blauwachtige Lesjetoppen in de verte. Naarmate wij hoogerop kwamen, werd het bosch minder dicht; de sparren werden al kleiner en zeldzamer, berken en struiken daarentegen weliger, heideplanten en grasvelden menigvuldiger. Weldra naderden wij de dertig saeters, die hier bijeen liggen: weide aan weide, ingesloten door kreupelhout en rotsblokken, heidekruid en grasrijke heuvelen strekten zich voor ons uit en daarachter teekenden de hooge toppen der Ronderbergen met hunne schilderachtige omtrekken zich af tegen den oostelijken hemel. Vriendelijk klonken de deuntjes der melksters in den stillen avondstond, terwijl ’t vee zich al loeiend en onder het klinken der klokjes verzamelde.

Een der eerste saeters, die wij voorbijkwamen, behoorde aan Thor. Hij verzocht ons binnen te komen en melk te drinken; maar wij wenschten zoo spoedig mogelijk ons nachtkwartier te bereiken, en Thor beloofde ons zoo aanstonds te volgen. Aan ’t venster zag ik een lief meisjesgezicht en een paar nieuwsgierige manlui. Andries zeide ons, dat ’t meisje eene zustersdochter van Thor’s vrouw was. Een der beide anderen was de schoolmeester, die zijne vacantie gebruikte om haar het hof te maken; zij wilde echter niets van hem weten, schoon hij in goeden doen zat en bekwaam voor zijn werk was. ’t Meisje had veel meer op met een’ opgeschoten knaap, die ook naar haar vrijde. [140]

Toen wij bij Laurgaard-saeter kwamen, stond de melkmeid op den drempel voor de halfgeopende deur. Zij was rank, maar tevens krachtig van bouw; hare witte hemdsmouwen, een rood jak en eene donkere huif deden hare flinke gestalte voordeelig uitkomen. Zij stond met den rug naar ons toegekeerd; wij zagen slechts den blanken nek en het welgevormde hoofd met blond haar, welks rosse tint door de avondzon nog sterker werd gekleurd. Ze was bezig eene zwartbonte geit tot zich te lokken, die op het met gras begroeide dak was geklauterd, waar zij aan de schors van een’ jongen berk knabbelde, die op ’t erf stond.

„Texa, Texa, Texa, kom beestje, kom dan—wacht jou kleine schelm, ik zal je leeren ’t dak te vernielen en den berk af te knabbelen; pas op!” riep ze.

„Goeden avond Brit,” zeide Andries.

„God zegen’ je,” antwoordde zij, en toen zij zich had omgewend en onder de hand door, waarmee ze de laatste zonnestralen afweerde, ons had opgemerkt, voegde ze er vriendelijk bij: „Gods vrede! Dat zijn zeker vreemden, die hier hun’ intrek zullen nemen?”

„Ja,” zeide Andries; „en wat flinker kerels, dan die je hier op de saeters hebt;—ze zullen je daarom geen kwaad doen,” voegde hij er vergoelijkend bij.

„Men kan wel zien, dat het ferme lui zijn,” zei Brit, maar kon toch een’ glimlach niet weerhouden, terwijl ze ons uitvorschend bekeek. Vooral de figuur van Sir John en zijne lange lokken schenen zeer hare opmerkzaamheid te trekken.

„En die—is dat ook een kerel? Hij lijkt meer op eene vrouw in manskleeren,” voegde ze er spottend bij.

„Heb-je dan wel vrouwvolk gezien, dat zoo lang was en bakkebaarden had?” vroeg Andries. [141]

„Neen, neen, je hebt gelijk, Andries,” antwoordde ze met een’ hartelijken lach. „Maar, gaat naar binnen, die vreemden kunnen toch niet buiten blijven staan; zij zullen wel raar opkijken, maar we hebben hier wel meer vreemde lui gehad,” voegde zij er bij en snapte voort tegen Andries op een’ goedigen, ondeugenden, soms half ironischen toon.

In de saeterhut, een groot vertrek met balken en binten van sparrehout, in welks eenen hoek zich een wijde schoorsteen bevond, heerschte de weergalooze orde en reinheid, welke de berghutten in ’t Gudsbrandsdal kenmerkt, vooral wanneer men er vreemdelingen verwacht. Langs den lagen wand, op borden en rekken, stond de kaas; op den grond lagen emmers en nappen opgestapeld, en zoowel deze als de banken en de tafel waren helder wit of blinkend geschuurd. Door ’t verbazende vuur, dat op den haard onder den ketel vlamde, werd de lucht telkens ververscht; men ademde hier niet, als op zoovele saeters, in eene duffe, bedorven atmospheer; eene aangename geur kwam ons tegen van de pijnnaalden, waarmee de grond was bestrooid en van de vriendelijke, witte bergbloem,1 die op hare breede, vleezige, lichtgroene bladerkroon aan ’t venster prijkte, omgeven door kransen en figuren van hooggele, geurige goudsbloemen, alles ter eere van ons bezoek.

„Maar wat willen de lui toch hier in ’t gebergte; ze hebben ’t wis beter thuis dan op de saeters bij ’t vee,” zei Brit, toen ’t gesprek een ommezien haperde, niet zonder een beetje nieuwsgierigheid.

„We wilden eens zien, hoe ’t er hier in ’t gebergte uitziet, en dan wilden we ook rendieren schieten,” antwoordde Sir John. [142]

„Ja wel, rendieren schieten, als er maar rendieren zijn! Ik vrees, dat je ’t zult opgeven en je kameraad ook, vóór je er één hebt gezien. In ’t voorjaar had-je hier moeten zijn, toen we den saeter betrokken, toen zwierven hier eene menigte mooie beesten rond. Op een’ der Vaage-saeters is een meisje, dat Barbro heet; ’t is nog eene jonge deern, maar die heeft er een geschoten. ’t Dier was op de weide onder de kudde geraakt en liep rustig te grazen. Nu hing er in de hut een geweer aan den zolder; zij wist, dat ’t geladen was voor de grauwpooten; dat nam ze, sloop weg en lei ’t den os over den rug. Ze mikte voorzichtig, heel behoedzaam; maar toen ’t schot afging, tuimelden ze alle drie neer: de deerne, ’t rendier en de os; de laatste stiet een hevig gebrul uit van schrik, maar ’t rendier stond niet meer op, en de predikant kreeg een heerlijken rendierbout.”

„We hebben hier nog wat te doen, Brit,” voegde ik er bij; „we zouden gaarne sprookjes hooren. Weet-je iemand, die flink kan vertellen?”

„Er zijn hier een paar meisjes in de nabuurschap; ’k zal een boodschap zenden, dat ze van avond hier komen,” antwoordde zij; „die kunnen, als ze willen, wel wat vertellen. Maar de schoolmeester, die kent eerst eene menigte histories. Gisteren was hij bij Marit, en als de hemel niet is ingevallen, zal hij er nog wel wezen, ten minste als Hans nog niet weg is.

„Ik heb den schoolmeester reeds verzocht hier te komen, en Hans en Marit ook,” zeide Thor, die nu binnentrad en zijn geweer tegen den wand zette; „ik wist, dat ge veel van sproken houdt, en zij kennen er wel.”

„Als de schoolmeester begint, dan komt er geen eind aan de geschiedenissen en vertelsels uit den Bijbel en [143]allerlei geleerdheid,” zei Brit; „maar toch is hij te beklagen, de stumperd; ’t moet niet alles zijn zoo alleen te branden als een harstige dennetak.”

’t Duurde niet lang of het gezelschap uit den saeter van Thor kwam binnen. Marit was een door- en doorgezonde deerne, met eene kleur als melk en bloed, een paar levendige kijkers en eene slanke gestalte. Uit ’t gezicht van Hans sprak eene frissche onbedorven natuur, een rondborstige aard en de overmoed der jonkheid. De derde was de schoolmeester; schoon hij de drie kruisjes nog niet lang achter den rug had, was zijn gelaat reeds vol kreuken en rimpels, die voornamelijk te wijten schenen aan de voortdurende zorg, om zich met de noodige deftigheid voor te doen. Ook zijne kleeding verried het streven, om zich van de overige boeren te onderscheiden. Hij had eene donkerbruine jas met ontzettend lange panden aan; om den hals droeg hij eene witte das en opstaande boorden, die hem bijna tot den neus reikten. Ter hoogte van zijn’ rechter vestzak zag men een’ zonderlingen knubbel, dien ik eerst voor een monstergezwel hield; later merkte ik, dat het een groote inktkoker was, dien hij overal met zich voerde. Zijn geheele voorkomen maakte op den vreemdeling een’ zeer onbehagelijken indruk, die nog verergerd werd door de geaffecteerde wijze, waarop hij den mond samentrok, als hij sprak. De weetgierigheid en belangstelling van den bergbewoner tegenover den vreemdeling, dien hij voor zich ziet, zijne openhartige, naïeve, somwijlen ook ongepaste vragen zijn bekend. Maar hier vertoonde zich onder een vernis van beschaving eene onverdragelijke indringende nieuwsgierigheid, die nog onuitstaanbaarder werd door den triomfanten blik, welken hij bij iedere vraag om zich heen wierp. ’t Was, [144]of hij zich onder de schooljeugd van Vaage bevond, en op zijn gelaat lag een trek, om zijne saamgetrokken lippen een grimlach, die allen aanwezigen scheen toe te roepen: „Heb ik dat niet goed gezeid? Ja, ik weet zulke kerels wel op den tand te voelen!”

Tot nu had ik bijna alleen ’t gesprek met den schoolmeester gevoerd. Den stroom van nieuwsgierige vragen, op gemaakten toon gedaan, in schoolvossenstijl, eene op stelten gaande navolging van verouderde boekentaal, waartusschen van tijd tot tijd plotseling plompe staaltjes van ’t Gudbrandsdalsche dialect voor den dag kwamen, had ik deels beantwoord, deels afgekeerd. Maar eindelijk verloor mijn reismakker, die nog minder dan ik gesticht was over ’t onderzoek, waarvan wij ’t voorwerp waren, zijn geduld en viel tamelijk barsch uit in zijne moedertaal:

„De duivel hale dien vent en zijne oogen en zijne tong en zijne onbeschaamdheid!”

„Ah!” zeide de schoolmeester met een gezicht, alsof hij een som uit den regel-van-drieën had gevonden: „thans is het mij op eenmaal duidelijk, dat de heeren reizigers zijn uit vreemde landen; wellicht uit Engeland of Frankrijk, of misschien wel uit Spanje; voor korten tijd kwam hier immers een graaf uit laatstgenoemd land!”

„Nu zijt ge in de war, schoolmeester,” antwoordde ik. „Ge kunt toch wel hooren, dat ’t Noorsch mijne moedertaal is; en mijn reisgezel, Sir John Tottenbroom, komt uit Engeland.”

„Zoo, zoo—is die geëerde heer uit ’t Britsche rijk gekomen?” zei de schoolmeester, terwijl hij een’ blik in ’t rond sloeg, om de opmerkzaamheid te vestigen op de geographische kennis, die hij nu dacht ten toon te spreiden: „En is hij hierheen gereisd te water over [145]de wijde zee, welke de Noordzee wordt geheeten, of heeft hij den weg te land gekozen door Frankrijk, Holland, Duitschland, Denemarken en Zweden? En tot welk doeleinde is hij hierheen getogen, indien ’t mij vergund zij zulks te vragen?”

„Vraag maar, schoolmeester,” antwoordde ik aanmoedigend. „Uwe eerste vraag kan ik beantwoorden; hij is over de Noordzee gekomen. Wat de tweede betreft, moogt ge u tot hem zelven wenden.”

„Uit hem zul-je wel wijs worden, schoolmeester,” merkte zijn medeminnaar op, die behagelijk zat te rooken uit een meerschuimen pijpje met zilveren beslag, een hoornen roer met koperdraad omslingerd en een lang mondstuk; „de vent brabbelt niets anders dan Engelsch.”

„Ja, indien hij de Duitsche taal meester ware,” zeide de schoolmeester op een’ toon van gewicht, „dan zoude ik wel met hem kunnen spreken; want daarin ben ik redelijk wel ervaren—ik heb Geddike’s Leesboek en Hübner’s Geographie in die taal bestudeerd.”

„Spreek hem maar in ’t Duitsch aan, schoolmeester,” zeide ik, „dan zal hij u wel antwoorden.”

„Damyou,” viel Sir John uit, die ondanks zijne ergernis zich niet kon weerhouden te lachen over de verlegen houding van den schoolmeester. „Ge wilt weten, waarom ik hier ben?” ging hij voort in niet al te slecht Duitsch. „Onder andere reis ik om de zotheden der menschen te bestudeeren, en naar ’t schijnt, zal ik er hier eene uitstekende gelegenheid voor vinden.”

„Dat is Engelsch, dat versta ik niet;” zeide de schoolmeester, „maar,” ging hij voort in een afschuwelijk mengelmoes van Noorsch en Duitsch, terwijl hij ’t eerste onderwerp het beste, dat hij in ’t kastje zijner kundigheden kon vinden, te voorschijn haalde, „wat [146]is uw oordeel aangaande het feit, dat geschreven staat van den Pontus Euxinus, die in ’t jaar 715 dicht vroor tot op eene diepte van 40 ellen, en toen het ijs smolt, zulk eene verbazingwekkende warmte uitdampte, dat er eene pestilentie ontstond, waardoor alle menschen te Konstantinopel stierven?”

’t Schaterend gelach, dat losbarstte over dit „feit” uit Hübners Geographie, maakte een einde aan de Duitsche conversatie en een’ tijd lang was de schoolmeester innerlijk verontwaardigd over onzen spot. Hij scheen echter niet heel onverzoenlijk van aard; toen wij al dichter om den haard schoven, naderde hij den kring. De meisjes, die vertellen zouden, waren gekomen; zij zagen er net en vriendelijk uit. Eéne van haar had zelfs eene bevallige houding en een fijn besneden gezichtje, dat echter in bleekheid de bergbloem evenaarde.

Toen Brit mijne uitnoodiging om sprookjes te vertellen ondersteunde, verzekerden ze lachend, dat ze er geene kenden. Allen waren ze wat bloode en niemand wilde beginnen.

„Neen, de schoolmeester, de schoolmeester,” riepen ze, „die kan vertellen, die kent wel mooie histories.”

„Ja,” zeide de schoolmeester, „ik zou wel iets kunnen verhalen uit de bijbelsche historie, of ook bijv. van keizer Octavianus. Bovendien ken ik eene zeer droeve liefdeshistorie van den manhaften ridder Tristand en de deugzame prinses Indiana, en zoo voort, etcetera.”

„Neen, mijn waarde schoolmeester,” viel ik hem in de rede, „de histories, die ge daar noemt, ken ik al op mijn duimpje; wat ik wensch te hooren, zijn vertellingen over Huldren en heksen, sprookjes van Asschepoester en dergelijke, die nooit gedrukt zijn, maar alleen in den mond van ’t volk leven.” [147]

„Zulke nesterijen kan ik niet vertellen,” zei de schoolmeester op geraakten toon, „dat past geen’ leermeester der jeugd en allerminst een lid van ’t dorpsbestuur, als ik, die de constitutie heb bezworen. Wat zou ik moeten zeggen, indien men mij vroeg of ’t waar was, dat Halsten Röen sprookjes had zitten vertellen als eene oude baker?”

„En wat heb-je dan wel gezegd, toen je die sprookjes van je-weet-wel opgedischt en het avondliedje hebt gezongen op Ulvsvolden, verleden jaar op kerstmis?” vroeg zijn medeminnaar met een spottend lachje.

„Wat ik antwoordde, komt thans niet te pas,” zeide de schoolmeester; „maar wat goed is voor u en andere eenvoudige lieden, is dit nog niet voor reizigers, die het karakter en de zeden der volkeren bestudeeren; ik acht het beter wijsheid te putten uit de scherpzinnige opmerkingen van zoodanige mannen, dan dwaze en onbeduidende boerenvertellingen te doen hooren; want reizigers zijn wereldwijzen en ik zal hun daarom ernstelijk verzoeken mij iets te willen mededeelen van de schatten hunner kennis.”

Ik zocht hem te beduiden, dat ik in de stad genoeg te doen had met onderwijzen, om ten minste op een toertje door het gebergte van de lasten dier taak ontslagen te zijn.

„Als dan niemand wat wil vertellen,” begon Andries, „dan zal ik de historie mededeelen van een’ man, die in de buurt van het Hedal woonde. Hij heette Hogner; maar later noemde de menschen hem Hogner Duivelkloover. Hij was een jaar of wat zeeman geweest; maar toen hij een aardig duitje had verdiend, zoodat hij de hoeve van zijn’ vader kon overnemen, besloot hij thuis te blijven en ging uit vrijen naar een meisje uit Vaage, dat als melkster op een’ saeter diende. [148]

Eens toen hij den saeter opzocht, was de melkster verdwenen en de hoedster kwam schreiend met het vee naar huis.

„Wat scheelt er aan, en waar is de melkster?” vroeg Hogner.

„Daar zijn drie berggeesten gekomen en hebben haar weggevoerd,” snikte ’t meisje.

Hogner vloog dadelijk heen om zijne liefste op te zoeken en zich op de berggeesten te wreken; hij nam iemand met zich mee, die Haarek Langbein heette. Zij zochten wijd en zijd, in bosch en veld, op hooge bergtoppen en in diepe dalen, maar noch de berggeesten, noch het meisje waren ergens te vinden. Eindelijk, toen zij bij de weiden van Stuttgang waren, daar ontmoetten zij een’ berggeest.

„Wacht even,” zeide Hogner en bracht den geest met zijn zwaard eene wond toe; daarop trok hij een’ kring in den grond om hem heen, maakte een kruis in de lucht boven zijn hoofd en bande daardoor den boozen geest op de plek, waar hij stond.

„Waar is de melkster van Rönnaas gebleven?” vroeg hij den geest. Deze wilde niet antwoorden, maar Hogner dreigde hem zoo lang, tot hij bekende, dat zijn makker Platneus, die in ’t veld bij Stuttgang huisde, het meisje had weggevoerd.

„Morgen viert men bruiloft,” zeide hij, „en ik moet naar Skulen en naar den Reuzenberg om zijne familie uit te noodigen.”

„Sta daar tot ik weerom kom,” zei Hogner en hieuw nog eenige malen kruiselings in de lucht, en de menschen zeggen, dat de berggeest nog altijd op dezelfde plek bij Stuttgang staat, maar ik heb hem nooit gezien. Of Hogner zijne liefste terug kreeg of niet, zou ik niet [149]kunnen zeggen, maar sinds noemde men hem altijd Hogner Duivelkloover.”

„Dat is eene onzedelijke vertelling uit den paapschen tijd, ’t welk duidelijk blijkt uit het teeken des kruises, en zulke verhalen heeft de Duivel bedacht,” zeide de schoolmeester op zalvenden toon. „Vermoedelijk hebben eenige struikroovers, die zich daar schuil hielden, de melkster weggevoerd, die klaarblijkelijk een lichtzinnig vrouwmensch was, zooals er vele op de saeters worden gevonden; later heeft men de berggeesten er bij gehaald. Ik zal thans eene waarachtige historie verhalen, waarvan mede de Huldren en berggeesten de schuld kregen, terwijl men de gansche gebeurtenis alleen moest wijten aan de slinksche streken van een’ slimmen vogel.”

„In het hoofdkerspel Vaage,” zoo begon hij, terwijl hij eenige malen kuchte en hoestte en langzaam den blik liet weiden over alle aanwezigen, „leefden voor langen tijd een paar echtelieden, Steingrim en Jöda, die in deze bergstreek hun bestaan vonden in veehoeden en het vangen van wild. De man, Steingrim, vond den dood bij een’ sneeuwval in Jöndalsbraatom. In ’t zelfde jaar werd hun volwassen zoon, Ivar, tot den krijgsdienst geroepen, en Jöda bleef de eenige verzorgster van vele kinderen. De tweede zoon, Björn, was, schoon nog jong, reeds eenigszins de steun zijner moeder. Hij was zeer groot voor zijne jaren, vlug en waagziek, en overtrof elkeen in ’t loopen op de sneeuwschoenen, in ’t vangen van wild en op de jacht. In ’t bijzonder legde hij zich toe op de kennis van de plaatsen, waar de rendieren zich in de verschillende seizoenen en bij verschillend weder ophouden, waar zij een toevluchtsoord zoeken, of die zij ontvlieden, en hierdoor vermoedelijk kwam hij tot de ontdekking van de fijne en scherpe [150]reuk der rendieren, die hem, naar men verhaalt, leidde tot de uitvinding der „blinde schutters.”2 Meestal was Björn door menschenschuwheid bevangen en zocht bij elke gelegenheid alleen op de jacht te gaan, en zijn geluk bij dit handwerk deed ieder verbaasd staan. Sommigen meenden, dat hij door tooverij vogels en dieren aan ééne plek kon boeien, zoodra hij ze in ’t oog kreeg; anderen, dat hij in bondgenootschap stond met de berggeesten en in sommige gevallen hulp en onderricht van hen verkreeg in de voordeeligste wijze van jagen. In dezen waan werd het volk versterkt door de omstandigheid, dat men hem kuilen zag graven voor de rendieren en eene hut opslaan op plaatsen, waar te dier tijd niemand, ook zelfs een’ enkelen nacht, durfde doorbrengen uit vrees voor de berggeesten, die er zich ophielden. Nu en dan verhaalde hij bovendien zelf, hoe de reuzen hem eene poets hadden gespeeld en hem in ongelegenheid hadden gebracht, maar dat hij dan ook altijd geholpen was door den reus van Skulen, den Skul-reus geheeten.” — — —

Het was duidelijk, dat de vertelling van den schoolmeester even lang en vervelend zou worden, als de lijkebiddersstijl, waarin hij haar voordroeg, bespottelijk was. Met genoegen merkte ik dan ook op, hoe onrustig hij werd, toen hij bespeurde, dat zijne uitverkorene was verdwenen. Door ’t venster ziende, bemerkte hij, dat ze naar een’ van de naastbijgelegen saeters ging. Zijne onrust nam nog toe, toen hij zijn’ medeminnaar haar spoor zag volgen. Hij werd verstrooid, begon te stotteren en moest elk oogenblik naar zijne woorden zoeken.

„Met verlof,” zeide hij eindelijk, „ik kan mij alles niet [151]goed meer herinneren en heb ook nog eenige zaken te verrichten. Wees gij zoo goed, Thor, en verhaal het overige; ge weet het wel,” en ijlings verliet hij het vertrek.

De meisjes schaterden het uit en beklaagden den armen schoolmeester om zijne jaloerschheid. Op mijn verzoek nam nu Thor het woord op en ging voort:

„In ’t kerspel ligt eene hoeve, Öst-Eng geheeten; daar woonde een man, die Baard heette. Hij was ook jager en kon niet velen, dat Björn altijd zoo gelukkig was op de jacht. Deze Baard Öst-Eng had eene dochter, die Rundborg heette. Naar haar vrijde Björn ter sluiks, maar zoodra haar vader dit merkte, zwoer hij, als hij hem ooit op zijne hoeve vond, dat hij hem dan precies zou behandelen als een wild rendier; op staanden voet zou hij hem doodschieten.

„Mijne dochter zal zich nooit verslingeren aan een’ landlooper,” voegde hij er bij. Hij bestemde ’t meisje nu voor iemand uit Skaarvangen. Dit was Selvor Oppistuen; hij was half simpel en een monster van leelijkheid. Rundborg smeekte wel, dat haar vader haar niet tot dit huwelijk zou dwingen, maar het baatte niets. Toch bracht ze het zoover, dat zij niet vóór de bruiloft, die met St. Jan zou worden gevierd, den bruidegom behoefde op te zoeken. De bruigom ging zelf de gasten te bruiloft noodigen en zoo kwam hij ook in ’t boschvlek bij de familie en de buren der bruid. Op Sönste-Eng was hij reeds de deur uit, toen de eigenaar hem naliep en vroeg:

„Maar op welken dag moeten we komen? Dat hebt ge vergeten te zeggen.”

„Ik weet het nog niet; ’t zou morgen kunnen zijn, maar ’t kan ook best eerst vandaag over eene week wezen; maar we zullen op de fluit spelen, als we voorbijkomen, [152]wees dan zoo goed ons te volgen,” antwoordde hij.

Dit hoorde een broer van Björn en liet het dezen dadelijk weten. Björn had spoedig zijn plan gemaakt; hij liet zijne moeder en zijn’ broer voor de zaken zorgen en ging naar Skaarvangen. Eerst wilde hij ’t gevolg van den bruidegom beletten het huis der bruid te bereiken. Daartoe ging hij ’s nachts naar eene bergkloof bij Skaarvangen en wilde de brug vernielen, die er voor ’t vee over de kloof was geslagen, maar de vader van Selvor en een paar vrienden beletten hem dit. Toen wou hij eene brug afbreken, die een eindweegs verder op eene lagere plaats lag, en dit gelukte hem. Den volgenden dag vertrok Selvor met zijne vrienden tegen den middag van Skaarvangen; maar onderweg vernamen zij, dat de brug, die zij over moesten, vernield was; nu moesten zij een’ grooten omweg maken en bovendien de ondiepte bij Sandbo doorwaden. Toen zij in ’t boschvlek kwamen, reden sommigen uit den stoet verder, om de bruid af te halen; de overigen bleven achter. Dezen dronken tot tijdverdrijf uit hunne veldflesschen en bliezen op de fluit, maar ondertusschen zat de broer van Björn een eind van den weg af in ’t kreupelhout neergehurkt; en toen men opstond, volgde hij van verre.

’t Duurde echter geruimen tijd, eer de gasten klaar waren en zich bij de overigen voegden, omdat de dag van de bruiloft niet nauwkeurig was bepaald. Eindelijk kwamen ook de bruid en hare familie met den bruidegom en zijn gevolg. De kerk stond destijds ten zuiden van Sandbo, en toen men hier kwam, was de avond reeds gevallen. Dienzelfden dag nog naar ’t huis der bruid terug te keeren, bleek ondoenlijk; daarom namen Bottolf Holen en Alf Svare elk een deel van den bruidsstoet in huis. Zij gaven den gasten rijkelijk [153]te eten en te drinken en deden hun daar geen’ ondienst mee, want behalve een’ droppel of wat uit de veldflesch, hadden zij den heelen dag niets genoten. Toen ze zich wat verkwikt hadden, noodigden Bottolf en Alf hen uit zich wat te vermaken. De jonggetrouwden zouden slapen op den zolder boven het proviandhuis van Svare. Laat in den avond kwam Björn’s broer bij dezen en vertelde hem, dat de bruid den nacht op Svare-hoeve doorbracht.

„’t Zou me verwonderen, als ze daar morgenavond nog was,” zei Björn. Maar toen het nacht was geworden en de gasten allen ter rust waren gegaan, sloop er door de zolderdeur eene groote, forsche vrouwengestalte binnen, in een groen overkleed en met een groot blank mes in de hand. Zij scheurde de bruid uit de armen van den bruidegom. Deze greep nog naar haar, maar op ’t zelfde oogenblik sneed de Hulder met het mes in den wand, dat de splinters er afvlogen. Toen dorst de bruigom de oogen niet meer opslaan, maar hij vloog ’t vertrek binnen, waar zijne vrienden lagen, en kreet met groot misbaar, dat de Hulder van ’t Jöndal op den zolder was geweest en zijne bruid had weggeroofd, om haar tot vrouw te geven aan haar’ zoon. En hij mompelde, dat hij zich van kant wou maken.

„Waren we maar beneden gebleven, dan had misschien de Hulder haar niet durven rooven!” jammerde hij.

Allen deden hun best, om hem zoo goed mogelijk te troosten, maar toen hij dit zeide, schaterden zij ’t uit. Selvor wou dadelijk naar huis, naar zijne moeder; maar toen men bij de Skjaervenbrug kwam, waren de palen doorgehakt, de brug was weggedreven en men kon onmogelijk aan den overkant komen. Aan den anderen oever stonden menschen uit Skaarvangen, die schreeuwden, [154]dat ook zij de rivier niet over konden; maar hoe men schreeuwde en riep, men kon elkander niet eens verstaan: de rivier was buiten hare oevers getreden en stortte zich met donderend geraas naar beneden.

Nu zond men een’ bode naar den predikant. Deze ried aan, de kerkklokken uit den toren van Vaage te nemen, die naar ’t Jöndal te brengen en daar drie etmalen lang te luiden. Dat deed men; over den Reuzenberg voerde men de klokken naar een groot veld in ’t Jöndal, en sedert dien dag draagt die vlakte ook den naam van ’t Klokkeveld. Drie etmalen lang luidde men, maar te vergeefs: de bruid was weg. Nu gaf een oud man den raad, drie donderdagavonden achtereen te luiden, maar dit hielp evenmin. Eindelijk verscheen Björn en vertelde, hoe hij had gedroomd, dat Rundborg door de berggeesten heel slecht werd behandeld. Maar de Skulreus had hem zijne hulp beloofd, als hij haar wilde verlossen, want de reus was gebeten op de Huldren van ’t Jöndal. En niemand anders kon Rundborg bevrijden, want op hem had ze hare zinnen gezet; maar kreeg hij haar niet tot vrouw, dan wilde hij geen’ stap doen om haar uit den berg te halen. Toen Baard en Selvor dit vernamen, waren ze woedend op Björn, en dreigden hem met al wat ze konden bedenken, zoo hij Rundborg niet verloste. Maar Björn hield het been stijf en draalde zoo lang, tot hij haar ten slotte kreeg.

„Ja, zóó is ’t gegaan,” zeide Brit, toen Thor zijne vertelling had geëindigd, waarvan menige trek herinnerde aan den ruwen sagentijd.

„Als de schoolmeester ’t vertelt,” ging zij voort, „dan brabbelt hij wat, dat geen mensch kan begrijpen van den predikant en den duivel, en dan zegt hij, dat Björn de bruid van den zolder wegvoerde; maar dat is [155]niet waar: hij verloste haar juist, maar de Jöndals-Hulder, die had haar geroofd.”

Geen van ons viel ’t in, deze bewering van Brit te bestrijden; maar de vele namen en plaatsen, welke in Thor’s vertelling voorkwamen, gaven ons, in dezen omtrek onbekend, aanleiding tot een nader onderzoek naar de geographie van Vaage. Lang en breed werd er nu gesproken over ’t dal, de rivieren, bergtoppen, meren, visschen, vogels, ’t wild en de menschen. Onder dit gesprek, voor mij in ’t bijzonder zoo leerrijk en onderhoudend, zette Brit ons een welsmakend en voor een’ saeter zelfs kostelijk maal voor. Tegen ’t einde daarvan kwam Marit, de aangebedene van den schoolmeester, binnen en fluisterde den anderen meisjes, al giggelend en lachend iets in ’t oor. Brit nam van harte deel in de vroolijkheid, en toen Andries vroeg, waar Hans en de schoolmeester waren gebleven, vertelde zij, dat de eerste den schoolmeester bij den neus gehad en hem van den eenen saeter naar den ander had laten loopen. Eerst was hij zelf daar rondgegaan en had den meiden ingeblazen, wat ze moesten zeggen, wanneer de schoolmeester kwam; en overal, waar deze toen de klink oplichtte en naar Marit vroeg, antwoordden ze: „Wel zeker, Marit en Hans zijn beiden zoo pas de deur uit; ze zeiden, dat ze naar den naasten saeter wilden.” Maar eindelijk had hij eenige lui ontmoet, die hem duchtig hadden onthaald op brandewijn; „en nu,” besloot Brit op medelijdenden toon „nu praat hij als eene kip zonder kop.”

„Ja,” voegde Marit er bij, „en hij is nu in zoo’n best humeur, dat zijn hoed op één haartje staat; maar op Hans is hij woedend. Hij zal stellig gauw hier zijn en dan zult ge eene grap zien gebeuren.” [156]

’t Duurde niet lang, of we vernamen de stem van Hans, die een aardig liedje zong. Eenige oogenblikken bleef hij buiten staan en liet zijne diepe basstem hooren, klaarblijkelijk met ’t doel, om door iemand, die ook den saeter naderde, te worden verstaan. Hij zong ’t deuntje van den vos, die een hoen zoekt te verschalken, maar die, van den meester der hen een’ steen en een aantal krachtige verwenschingen na zich krijgt. Wie aan ’t rosse haar van den schoolmeester en aan zijne verliefdheid dacht, zag dadelijk in, op wien het gemunt was. Toen ’t liedje uit was, trad hij kleurende binnen en ging in een’ hoek van ’t vertrek zijn pijpje zitten rooken. Spoedig kwam ook de schoolmeester, door een’ vreemde gevolgd. Hij had den halsboord hoog opgetrokken en zocht zich zooveel vertoon van waardigheid te geven, als maar mogelijk was; maar zijne stijve houding en zijn glazige blik verrieden zijn’ toestand reeds eer hij den mond opendeed.

„Ik vraag u vergiffenis, hooggeëerde heeren,” zei hij met eene dikke tong en eene bespottelijke buiging, „’t was niet hoffelijk van mij, dat ik zoo plotseling de deur uitstoof en de taak, om u te onderhouden, overliet aan dezen waardigen rendierjager, die toch altijd een leek blijft, en aan deze beminnelijke verzorgsters der kudde. Maar ik ben een leermeester der jeugd, en met godsvrucht en deugd laat ik niet spotten. En daar ik als ’t ware een deel der geestelijkheid uitmaak, die gehouden is de tucht en het zevende gebod te handhaven, kan ik zoo iets niet dulden. Neen, dulden zal ik ’t nooit! En ik moet er rond voor uitkomen, ’t is eene afschuwelijke gewoonte, dat jonge knapen de meisjes naloopen, eer zij nog dons op de bovenlip voelen. En daar ik nu dezen lichtzinnigen Hans eene maagd zag [157]vervolgen... foei!...” hier spuwde de schoolmeester in edelen toorn en ging voort: „want, zoo als ik zei, ik ben een gezworen vijand van allerlei bedrog, van lichtzinnige praatjes en handelingen, van dobbelen, dronkenschap en den goddeloozen dans.”

„Nu maakt ge ’t wezenlijk al te erg, schoolmeester,” viel Marit uit, „ik vind ’t wat prettig, als de veel gaat; ’k word dan haast zoo vroolijk, als de vedel zelf.”

„Dat is waar, mijn kind,” antwoordde de schoolmeester ontwijkend en met zijn’ zoetsten glimlach, „ik sprak dan ook slechts van den lichtzinnigen dans. Ook ik ben van oordeel, dat het een genot is, lieftallige meisjes te zien dansen, namelijk, wanneer zij ten dans gaan met een eerbaar man, die eene gepaste deftigheid nooit uit het oog verliest.”

Maar meegesleept door de macht der beminnelijkheid, die hij prees, begon hij plotseling met de noodige trillers en eene heesche stem een loflied vol geestdrift aan te heffen op den wijn en de schoonheid, dat kwalijk in overeenstemming kon gebracht worden met de strenge beginselen, die hij zoo even had beleden.

„Wat mag alle vreugde baten,

Alle schatten van deze aard?

Zonder wijn en mooie meisjes

Zijn ze mij geen oortje waard.

Elk is graag,

Waar meisjes zijn,

Ieder prijst

Den eedlen wijn!”

„Dat was een aardig wijsje, schoolmeester,” zeide Hans, terwijl hij met den pijp in den mond uit zijn’ hoek te voorschijn kwam, „maar nu zal ik eens een deuntje zingen, dat ge misschien nog nooit hebt gehoord. [158]

„Och, arme sul, och, groote kwast,

Je haalde ’t fleschjen uit de kast,

Maar wat je hieldt voor brandewijn,

Dat was juist bitt’re terpentijn,

Dat was juist bitt’re terpentijn!”

Men kon duidelijk zien, hoe dit rijmpje, dat, naar ik later hoorde, zinspeelde op een voorval uit ’t leven van den schoolmeester, zijn’ toorn deed ontvlammen. Daar kwam nog bij, dat hij zijn’ medeminnaar elders had gewaand; hij wischte zich den mond met een pand van zijne lange jas en borst uit:

„De jeugd heeft alle schaamte uitgeschud in onze dagen; dat komt daar vandaan, dat zij niet genoeg kennis maakt met den stok. Zoo’n onbeschofte melkmuil! Dat zit pijpjes te rooken, dat gaat heimelijk uit vrijen, dat ontziet zich niet, eerwaardige mannen te beleedigen, die al hun leven wijsheid hebben gegaard! Sta op, zeg ik je, wanneer ik spreek,” voer hij voort, „zooals de Spartaansche jongelingen deden in ’t bijzijn van ervaren mannen en grijsaards. Weet, dat ik twintig jaar lang heb gestudeerd bij den ouden predikant Grönbeck. Sta op, zeg ik je!”

Maar Hans bleef rustig zitten, glimlachte even en liet twee rijen blinkend witte tanden zien. ’s Schoolmeesters roes was klaarblijkelijk verergerd, en wie weet, wat het einde der historie zou geweest zijn, zoo Marit niet tusschen beiden ware gekomen. Zij reikte hem eene schaal met melk en zeide:

„Och, laat den jongen loopen, schoolmeester. Wees niet boos, en denk, dat er vreemd volk bij is.”

Toen hij had gedronken, wendde hij zich weder tot ons. ’t Scheen, dat hij zich wilde verontschuldigen over den toestand, waarin hij verkeerde en de ongunstige meening, [159]die wij door de herhaalde toespelingen van Hans van hem moesten opvatten, wenschte uit te wisschen. Hij zeide daarom:

„Die verderfelijke alkohol! Wel is zij de moeder der dwaasheid! Ik leef anders altijd zeer matig, als ik me zelven dit getuigenis mag geven, en over ’t algemeen ben ik geenszins verslaafd aan een onmatig gebruik van dat afschuwelijke vocht. Maar ik moet me bij u verontschuldigen, hooggeëerde heeren en waardige dorpsgenooten, over mijn lang wegblijven. De weg naar de deur valt iemand zoolang, wanneer hij onder vrienden is. Eenige goede kennissen en buren hebben me namelijk van hun’ brandewijn laten proeven. En hier in ’t gebergte doet een borrel ’t lichaam goed. Ja, ik zal ’t ronduit bekennen, als mij een borrel wordt geboden, veroorloof ik mij de weelde, dien aan te nemen, maar—nooit te veel.”—En onwillekeurig viel hij weer uit:

„Laat ons klinken, laat ons klinken,

Brandewijn smaakt altijd goed;

Wie slechts water heeft te drinken,

Is voorwaar een arme bloed!”

„Neen, ging hij voort, „nooit te veel, de hemel beware me daarvoor! Ik weet nog heel goed, wat ik heb gezegd en gedaan en wat ik nu nog te zeggen en te doen heb ook; maar ’t is toch verderfelijk vocht. Maar wat ik zeggen wou, ik was bezig met de belangwekkende historie van Björn Praeststulen, toen ik, met verlof, heenging in ’t vast vertrouwen, dat zij nauwkeurig zou worden vervolgd. Mijn waardige vriend, Thor Ulvsgaarden, ge hebt toch wel verhaald, hoe de geestelijkheid daarin betrokken werd en hoe ten slotte de burgerlijke rechter ’t geding moest beslissen?” [160]

„Zie-je, ik heb ’t wel gezegd,” zei Brit. „Gij haalt er altijd zooveel dingen bij, dat niemand er iets van begrijpt. Thor heeft er geen woord van gezeid.”

„Gebrek aan kennis, kind; gebrek aan kennis,” hernam de schoolmeester op een’ toon van gewicht; „wat Thor heeft weggelaten, is juist ’t merkwaardigste van de gansche historie, want dat betreft de twisten en ’t proces. Ja, ziet ge, dat ging op deze wijze toe: toen die lui, namelijk Selvor Oppistuen en Baard Östeng met beloften en bedreigingen Björn Praeststulen zochten over te halen om het meisje te bevrijden, of hun te openbaren hoe dit zou kunnen geschieden, toen begon bij Björn twijfel te rijzen aangaande ’t geen hem te doen stond; want weldra zou de hooioogst beginnen en dan had hij natuurlijk heel wat anders te doen, dan Rundborg verscholen te houden in jagershutten en andere schuilhoeken van ’t gebergte. Hij zeide, dat ze zich vruchteloos tot de berggeesten zouden wenden, en dat hij zelf dit niet waagde, eer hij den bijstand van den Skulreus had ingeroepen. Intusschen deed hij hun den voorslag met hun drieën naar den predikant te gaan en dezen tot scheidsman te kiezen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Björn verklaarde zeer breedvoerig, hoe een geest tot hem gesproken had in den droom en hem had bevolen, Rundborg te huwen. De predikant wilde de zaak opschorten, tot de maagd zelf getuigenis zou kunnen afleggen, en toen Björn een etmaal later met haar verscheen, verklaarde zij, hoeveel zij had te lijden gehad bij de Hulder; hoe deze op een huwelijk met haar’ zoon had aangedrongen, waardoor zij haar voor goed in hare macht zou krijgen, en hoe Björn en de Skulreus haar uit den berg verlost en haar bewaard hadden voor de schande van eene heks te worden. Terwijl hij nauwkeurig [161]de beweringen en bewijzen van beide partijen wikte en woog, werd de predikant eindelijk ’t spoor geheel bijster; hij was in een labyrinth geraakt, waaruit hij vruchteloos den weg trachtte te vinden. De openbaring, aan Björn geschied, was wellicht eene bestiering des Allerhoogsten, die de predikant niet durfde wraken. Maar Selvor en Rundborg waren in den echt vereenigd door den priester en op ’t woord van God, en ’t gewicht dier beiden kon evenmin worden geloochend. Björn bezat de liefde van Rundborg als het ware van kindsbeen af. Selvor kon niet roemen op hare min, maar wel op de toestemming der ouders, welke, doordien zij ouder en gevolgelijk verstandiger waren, beter wisten wat hunne dochter tot geluk en zegen kon strekken dan zij zelve. Maar de onbeperkte uitoefening van de rechten der ouders tegenover de kinderen maakt de eersten vaak tot beulen, zeide de predikant—bij zich zelven, wel te verstaan. Na veel peinzen kwam hij tot het volgende besluit: Ik spreek geen oordeel uit in deze ingewikkelde zaak; zij behoort voor den burgerlijken rechter te worden gebracht. Middelerwijl mag Björn, die haar heeft bevrijd, haar ook behouden. Maar door de rechtbank werd ’t volgende vonnis gewezen:

„Björn Praeststulen mag zonder eenig voorbehoud huwen met Rundborg Baardsdochter Östeng; Selvor Oppistuen en Baard Östeng moeten het land ruimen, omdat zij dit huwelijk hebben willen beletten.”

„Van dit laatste kwam echter niets; want Björn verwierf genade voor zijn’ schoonvader en sedert werden zij beste vrienden.”

Zoo werd de sage van Björn Praeststulen door den schoolmeester aangevuld. Maar woorden zijn dood en machteloos. Daar was iets onbeschrijfelijk komieks in [162]zijn heele manier van vertellen, in zijn’ toon, zijne gebaren, in ’t rijzen en dalen zijner stem, en niet het minst wanneer nu en dan de eigenaardige toestand, waarin hij verkeerde, zich nog duidelijk deed bespeuren. Sir John kreeg telkens zulk eene hevige lachbui, dat hij van de bank dreigde te vallen. En van tijd tot tijd verhief zich van alle kanten een homerisch geschater, waaraan zelfs de ernstige Thor zich niet kon onttrekken.

De schoolmeester echter begreep de oorzaak dezer pret volstrekt niet. Hij lachte mee en hield ons gelach voor teekenen van bijval. Toen Brit hem dan ook op nieuw eene nap melk had gebracht, ving hij met frisschen moed weer aan:

„Nu wil ik u,” zeide hij, „eene zeer geloofwaardige historie verhalen uit den nieuweren tijd, die ook daarom merkwaardig is, wijl zij eene profetie bevat van toekomende tijden en gebeurtenissen. Op de hoeve Flytty in ’t hoofdkerspel Lesje leefde een man met name Jens Ivarszoon, wiens voorvaderen sedert onheugelijken tijd deze hoeve hadden bewoond. Jens was een nadenkend man, voor iedereen even gedienstig, altijd bescheiden, en niemand wist ook maar het geringste op zijn’ handel of wandel aan te merken. Op zekeren dag sloeg hij den weg in naar zijn’ saeter in ’t Lordal; hij wilde zijne paarden halen om ze op den akker te gebruiken en hout te vervoeren. Maar waar hij kwam—op den saeter niet, en hoe lang men ook zocht, hij was nergens te vinden. Acht jaar na zijn verdwijnen huwde zijne vrouw op nieuw, en terwijl de bruidstoet zich in de kerk bevond, vertoonde Jens zich eensklaps op de hoeve, zonder dat iemand had gezien, vanwaar hij kwam. Hij bleef er slechts een oogenblik en vertrok weer zonder [163]iemand een woord te hebben gezegd. Van degenen die hem hadden gezien, zeide nu de een dat het deze, de ander dat ’t gene was geweest; maar allen waren het hierin eens, dat hij precies op Jens geleek. Eer nog de bruidstoet was teruggekeerd, onttrok Jens zich echter aan aller nieuwsgierige blikken en vragen, maar toen zijn oudste zoon met eenige vrienden de paarden naar de weide bracht, liep hij op hem toe. De knaap herkende zijn’ vader niet, en ging voort de beesten vast te zetten. Nu sprak Jens:

„Zoo moet ge niet doen, mijn jongen! Ge moet altijd den strik om den linker voorpoot slaan, anders is ’t paard genoodzaakt tegen zijn’ aard in te loopen.”

Dadelijk begreep nu de knaap, wie daar voor hem stond; hij verzocht zijn’ vader hem naar huis te volgen. Jens deed dit, en nauwelijks was hij ’t bruiloftsvertrek binnen getreden, of alle gasten zaten stom van schrik; want allen hadden hem herkend, en zijne vrouw borst in tranen uit, smeekte hem om vergiffenis en wierp zich in zijne armen. Jens troostte haar zoo goed hij vermocht en zeide, dat hij niet gekomen was om haar verwijten te doen over haar’ nieuwen echt; op arglistige wijze voegde hij er bij, dat hij niet meer deugde voor ’t huwelijk en ook niet op de hoeve kon blijven; zijn doel was alleen de noodzakelijkste schikkingen te treffen voor zijne onmondige kinderen. Nadat hij dit had gezegd, verzocht hij het nieuwe echtpaar hunne plaatsen weer in te nemen. En nu deelde hij, in tegenwoordigheid van al de verbaasde bruiloftsgasten, mede, wat zijn laatste wil was omtrent het verdeelen van have en erf onder zijne kinderen, voor zoover dezen daar recht op hadden, en dit alles werd met hand en mond bezegeld. Daarop wilde Jens vertrekken, [164]maar men hield niet op, hem te bestormen met allerlei vragen, waarop hij meerendeels een ontwijkend antwoord gaf. Onder andere zeide zijne vrouw: „God zij dank, dat gij hier gekomen zijt, om uw’ laatsten wil mede te deelen en te zien, dat uwe afkomst op de hoeve kan blijven.”

„Ja,” antwoordde Jens, „mijne afstammelingen zullen hier blijven wonen, zoolang dit land bestaat. Maar er zal een slag geleverd worden op Lillehammer, de hevigste kamp, die ooit op Noorschen grond werd gestreden: ’t bloed der helden zal stroomen over de vlakte, en de duivel van ’t Gudbrandsdal zal beslissen, of Noorwegen langer een koninkrijk zal heeten. In Frankrijk is den boeren de strijdkolf ontvallen, maar daar zal hij ’t eerst op nieuw worden gezwaaid, en met zijne verpletterende slagen zal hij overal den toestand der volkeren omkeeren.”

„En wanneer zal die slag worden geleverd?” klonk de vraag.

„Wanneer breede wegen door de dalkloven den vijand het binnendringen licht maken,” antwoordde Jens, „en wanneer ’t geweld de wetten des lands zal schrijven, dan zal de vonk van den oorlog tot eene vlam worden, en Noorwegen en Zweden zullen onder één’ schepter komen. Maar eer dit geschiedt, zal de vuurgloed de schoone vlakte van Sell verteren en de wateren der Skotte zullen haar bedekken. Dan zullen de bergen van Noorwegen sidderen en een ekster zal zijn nest bouwen op den haardsteen van Flytty.”

Na deze en dergelijke opmerkelijke voorspellingen verliet Jens Ivardszoon de hoeve, en niemand heeft hem ooit meer aanschouwd.”

Onder de laatste vertelling scheen de schoolmeester [165]meer en meer tot zich zelven te komen. Tegen ’t slot sprak hij zelfs beter dan gewoonlijk, en zijne tong bleek volkomen hare vaardigheid herkregen te hebben; maar toen hij nu wilde opstaan, begon hij tot onze verwondering te waggelen. Hij nam afscheid, drukte ons onder vervaarlijke buigingen allen de hand en ging zijns weegs, „daar hij zich niet al te wel gevoelde.”

Nadat hij zich had verwijderd, en zijne levenswijze, zijne omgeving en zijne zonderlinge manieren ruimschoots waren bepraat, noodigde Andries het vreemde, vriendelijke meisje uit, wat te vertellen. „Ik weet, dat je heel wat vertellingen kent, Borghild,” zeide hij, „en als je wilt, kun-je goed vertellen ook; kom, vertel eens eene historie. Hoe ging ’t ook weer met de dochter van Steven Aaseng?”

„Dat is gauw genoeg verteld,” zei ze vriendelijk; en een blos van verlegenheid kleurde het fijne, bleeke gezichtje, terwijl ze zich tot ons wendde en dus begon:

„Die Steven kwam van Rolfstad en trouwde de dochter van Aaseng in ’t Hedal. Ze kregen een dochtertje. Maar terwijl ze op zekeren zomer op den saeter lagen, werd ’t kind geroofd en in den berg gesleept. ’t Meisje zal niet ouder geweest zijn dan een jaar of acht, en de ouders waren bitter bedroefd, want o, ’t was zoo’n lief, vriendelijk kind! Ge moet weten, de Rolfstads zijn nog zoo wat familie van mij, en grootvader kwam vaak op de hoeve; hij had altijd den mond vol van haar. Toen ze weg was, zocht men dagen achtereen; men luidde de klokken voor haar, maar ze was weg en bleef weg, en kwam niet weerom. Verscheiden jaren later waren eens twee mannen aan ’t visschen in ’t Heimdalgebergte, twee mijlen van Valders. Ze hadden eene hut opgezocht en een vuur aangelegd. Terwijl ze [166]’s avonds laat nog bij elkaar zaten, kwam er eene vrouw de hut binnen, groot van stal en vriendelijk van uitzicht. Zij vertelde, dat zij de dochter was van Steven Aaseng en dat zij vóór vele jaren door de berggeesten in den berg was gesleept en sedert daar altijd had gehuisd.

„Maar morgen moet ik trouwen met den reus van Raanaaskamp,” sprak zij, „en nu zou ik zoo graag willen, dat gij een bosje hooi over mijn hoofd gooidet om mij te verlossen, want word ik morgen niet verlost, dan moet ik voor altijd in den berg blijven. Wanneer gij op de heuvels bij de rivier gaat staan, dan kunt gij ons zien, want ik kom van Trosstemkamp en ga naar Raanaaskamp. Den bruidegom kunt ge dadelijk herkennen; hij rijdt vooraan op een zwart paard en heeft eene neus zóó lang, dat ze tot op den zadelknop hangt.”

De visschers beloofden, dat ze den bruidstoet zouden opwachten en een bos hooi over haar hoofd werpen, en de bruid vertrok. Den volgenden dag waren de mannen op hun post. Tegen den middag naderde de stoet. Nooit hadden ze zulke voorname lui gezien, zoo mooi gekleed, en zooveel vrouwen en jonkvrouwen, in zijde gedost en met zilveren sieraden getooid. Ze zaten allen op prachtige rossen en voorop reed de bruid, en de bruidegom had een neus, die tot op den zadelknop reikte. De visschers stonden als betooverd, want zooveel staatsie en heerlijkheid hadden ze nog nooit gezien. Toen de stoet vlak bij hen was, keek de bruid ter zijde. Nu kwamen ze tot zich zelven, maar—ongelukkig hadden ze vergeten hooi mee te nemen en konden dus niet doen, wat ze hadden beloofd. Zoo moest de bruid wel met de berggeesten meegaan naar Raanaaskamp in ’t bosch van Lesje, naar den kant [167]van ’t Foldal; en misschien is ze daar nog, als ze niet van verdriet is gestorven.

„Ja,” zeide ’t saetermeisje, dat ’t laatst was binnengekomen, „zoo’n historie heb ik ook hooren vertellen van een meisje, dat Kari heette. Ze lag op den saeter van Graven bij Oier en werd ook binnen den berg gesleept, maar wist er gelukkig weer uit te komen. ’t Gebeurde op een’ avond dat ze ’t vee naar huis bracht. Ze was reeds vlak bij de hut, toen ze een’ kleinen jongen tegenkwam, die aanstonds de beesten naar ’t bosch begon terug te jagen, want ze hebben daar een bosch op den berg. Kari verzocht hem vriendelijk op te houden, maar ’t baatte niet. Nu werd ze boos, begon hem uit te schelden, vloog op hem toe en wierp hem hals over kop op een hoop waschgoed. Maar tegelijkertijd struikelde ze, viel en zonk met hem in de diepte. Bij een groot kasteel kwamen ze terecht; de knaap, dien ze nu begreep dat onder de berggeesten thuis hoorde, nam haar bij de hand en voerde haar door verscheiden vertrekken, zóó prachtig, dat Kari nimmer iets dergelijks had gezien. En muziek hoorde men er, zóó fraai, als men hier boven nooit verneemt. Men noodigde haar uit te dansen, bracht haar wijn en dranken en gebak, dat er uitzag als houtspaanders bij ons, maar Kari weigerde alles en men kreeg niets uit haar dan:

„Neen, dank-je wel.”

Zoodra Kari verdwenen was en men haar op den saeter miste, zond men bericht daarvan naar de hoeve. Toen hare ouders dit hoorden, kunt ge begrijpen, dat ze bitter bedroefd waren. Eerst meenden ze, dat zij in ’t gebergte verdwaald was geraakt en lieten haar overal zoeken, maar te vergeefs. Nu begonnen ze te begrijpen, [168]wat er van haar was geworden en luidden de klokken uit den toren van Oier.

Terwijl ze druk aan ’t luiden waren, sprong er in ’t bergslot een oud man met een’ langen, langen baard van zijn rustbed op en riep met eene donderende stem, die door den ganschen berg weerklonk:

„Smijt haar naar buiten! de belhamels van Oier luiden de klokken, dat me de kop er van berst!”

Onmiddellijk werd Kari van een’ hoogen zolder uit het kasteel geworpen en kwam op een moerasland terecht.

Weg was nu ’t kasteel met al zijne pracht. Dicht bij den saeter vond men haar terug; ze had een’ met gras bedekten heuvel bestegen, toen de menschen, die haar zochten, bij haar kwamen. Zij kreeg nu een paard om daarop naar Graven te rijden; maar terwijl men op weg was, sprong ze eensklaps op den grond en begon allerlei vreemde dansen uit te voeren en wondermooie liedjes te zingen. Zoo mooi zong ze, dat allen de tranen er van in de oogen schoten. Zij had ze in ’t Hulderslot van de berggeesten geleerd, vertelde ze.—

„Nu moet-jij ook iets vertellen, Brit,” zeide Andries, die ’t er op scheen gezet te hebben, dat elk eene bijdrage zou leveren tot ’t algemeene onderhoud. „Je weet nog wel wat van Marit Klemmedorn, de zuster van je grootmoeder; wat gebeurde daar ook mee, toen ze als veehoedster diende op den saeter van Val, hier in ’t gebergte?”

„Ja, dat heugt me nog best,” antwoordde Brit; „toen ik nog klein was, heeft ze ’t vaak verteld en nooit kon ze ’t met droge oogen doen. Eens dan moest ze, vroeg in ’t voorjaar, met de kudde naar den saeter. Nauwelijks was ze daar aangekomen, of er kwam een kerel [169]binnen, die eene heg moest maken om een’ saeter in de nabuurschap; ’t was hem echter te laat geworden en zoo bleef hij daar dien nacht. Marit was wat blij, want ze was een beetje bang en er was niemand dan zij in de hut. Eene week of wat later hadden ze al zoo goed kennis gemaakt, dat ze verloofd waren. Nu gebeurde ’t op zekeren morgen, dat ze ’t vee naar de weide moest brengen. Ze gaf eerst de melkkoe te drinken en maakte toen het jonge vee los. Daarop boog ze zich over ’t schot, dat ’t jonge vee van de melkkoe scheidde, heen, om ook deze los te maken. De koe stond met den kop in den voederbak, maar op eens scheen ze razend ’t worden; ze sprong en schopte van belang. ’t Schuim stond haar om den bek en vruchteloos zocht Marit haar los te maken. En aan de andere zijde van ’t schot stond een groote, vreemde kerel, die den wijsvinger dreigend naar haar uitstak. Marit schrok natuurlijk hevig, toen ze dien reusachtigen vent zag, zette ’t op een loopen en riep Gudbrand, die op ’t erf bezig was eene schutting te maken, te hulp. Deze kwam ook oogenblikkelijk, maar hij zag niemand; alleen de koe was nog razend en ’t schuim stond haar om den bek. Na veel moeite wist hij haar los te krijgen, maar Marit was bewusteloos neergezegen, en dit kwam, omdat ze Gudbrand alles dadelijk verteld en niet tot den volgenden dag had gezwegen. Gudbrand moest haar nu naar huis brengen, maar bij elke beek, die ze over moesten, kreeg ze een’ nieuwen aanval van razernij. Langzamerhand werd ze wel beter, maar nooit kan ze ’t vertellen, zonder dat haar nog de tranen in de oogen kwamen.

Nu werden er twee oudere veehoedsters naar den saeter gezonden, Myr-Rönnaug en Gekke-Kari. Die [170]zeiden, dat ze niet bang waren voor de berggeesten, ze mochten gerust komen. Intusschen had ook de hoedster van Loms-saeter de berghut betrokken. Deze drie vriendinnen weidden nu dagelijks met elkander ’t vee en waren zoo dartel en dwaas, dat er geen voorbeeld van was; in dolle vaart joegen ze elkander na over de heuvels, haalden nesten uit en sloegen de jonge vogels dood. En wanneer ze op den Valberg waren, riepen ze, dat Tron, die in den berg woonde, maar op een’ Vrijdagavond moest komen, dan zouden ze hem op hare armen in slaap wiegen; en als ze in ’t Kvaernstudal waren, riepen ze ’t zelfde tegen Tjöstul, die daar in den berg huisde, en wanneer ze in de nabijheid van de bergspits bij Slethö kwamen, riepen ze ’t alweer tegen Kristoffel Pungen, die daar zijn verblijf had gekozen. En als ’s avonds ’t werk gedaan was, gingen ze bij elkander zitten op de lage schutting om ’t erf en riepen: „Tron Valberg, Kristoffel Eldförpungen, Tjöstul Aaheuvel, komt nu maar, we gaan naar bed!” Want geen van drieën geloofde wat de menschen vertelden, dat er geesten in de bergen woonden, die zoo heetten. Maar ze zouden wel anders gewaar worden! Op een’ donderdagavond, laat in den herfst, toen alle andere saeters reeds verlaten waren, zaten de drie vriendinnen bij elkander om den haard en keuvelden misschien wel over hare vrijers. Op eens vloog de deur open en daar kwamen drie kleine kereltjes binnen. Zij zeiden geen woord, de meisjes evenmin, maar met verbazing zagen ze, dat de drie dwergen op de banken naast haar gingen zitten. Ze hadden lange, blauwe mantels om en groote roode oogen en lange neuzen. Na een uurtje gingen ze weer heen, maar den volgenden avond kwamen ze terug en werden al stouter en stouter; Myr-Rönnaug en de hoedster [171]van Loms-saeter begonnen bang voor hen te worden en deden menig schietgebedje, maar Gekke-Kari bleef nog onvervaard. Op een’ vrijdagavond verschenen ze op nieuw en hielden nu zoo verschrikkelijk huis, dat ’t niet te zeggen valt; want ’t waren sterke kerels, al waren ze klein. Maar onverwacht kwam een jager, Per Gynt, de beangste deernen te hulp. Hij schoot Aaheuvel dood en brak Tron Valberg de ribben; maar Eldförpungen ontkwam door den schoorsteen.”

Terwijl we na Brit’s vertellingen nog eenigen tijd praatten over de gewoonte, die in deze streek heerscht, om de hoedsters met ’t jonge vee tot laat in ’t najaar eenzaam op de saeters achter te laten, opdat de beesten het ingezamelde mos en het bergvoeder kunnen opmaken, kwamen een paar van de meisjes, die ons reeds verlaten hadden, lachend terug en vertelden, dat de schoolmeester tusschen eenige rotsblokken in was geraakt en op noch neer kon.

„Dan zal ik hem wel moeten helpen,” sprak Hans; „maar ik zou wel lust hebben met de paarden mee te gaan naar de Ulsöhut, om te zien, of ge morgen ook rendieren onder schot krijgt.”

„Och, kom, als je dat meent, begrijp ik er niemendal van,” zei Brit lachend. „Marit verlaten, als de schoolmeester hier is?”

„De schoolmeester zal morgen wel aan geen vrijen denken en overmorgen evenmin. Hij zou zich liever voor den kop schieten, na zoo’n avondje als hij achter den rug heeft. Laat ons maar eens gaan zien, hoe ’t met hem staat.”

„Ja, drommels, dat’s goed bedacht; ga-jij met de paarden mee,” zei Andries, „dan kan ik bij Thor blijven; we zullen eens zien, of ik dan geen rendier schiet.” [172]

„Afgesproken,” zei Hans, die nu, door Marit gevolgd, den saeter verliet, om den schoolmeester op de been te helpen.

Wij schoven de banken naar den haard, maakten hoofdkussens van onze weitasschen, ransels en kappen, en waren weldra in diepen slaap. [173]


1 Saxifraga Cotyledon. 

2 Kleeren en pelzen, doortrokken met menschelijke uitwasemingen, die tegen den wind in worden opgezet, om de rendieren terug te drijven. 

[Inhoud]

OP DE VOGELJACHT IN HOLLEIA.

Op een’ der eerste dagen van Mei, lang voor de jachtwet werd ingevoerd, togen wij van Tyristrand ’t gebergte in, om den volgenden morgen boschhoenders te schieten op den Skjaersjöheuvel, waar deze jacht ’t voordeeligst beloofde te zijn. We waren met ons vieren, mijn vriend, de kapitein, ik, een oude jager, met name Per Sandaker uit het Sognedal, en een vlugge knaap, die twee koppels honden met zich voerde; na de vogeljacht wilden we op de hazenjacht gaan. Beneden in ’t vlek was ’t reeds lente; maar toen we de berghellingen beklommen, vonden we overal dikke sneeuw in de spleten en kloven. Toch hadden we een’ milden avond en de vogels zongen hun voorjaarslied in het bosch. In de nabijheid van Ask-saeter, waar wij den nacht meenden door te brengen, beklommen wij den heuvel, bij alle jagers, die in deze bosschen rondzwerven, welbekend, om te hooren, waar de vogels dien nacht hunne slaapsteê hadden opgeslagen. Toen wij den top bereikt en een ruim verschiet gewonnen hadden, neeg de zon ter kim, maar schoot nog hare gulden stralen in vollen luister langs den helderen westelijken hemel. Geen vroolijk [174]en vriendelijk landschap echter bescheen ze: donkere, eindelooze bosschen en bergvlakten, slechts afgebroken door bevrozen meertjes en groote moerasvelden, breidden zich naar alle kanten tot den horizon uit.

Nog slechts eene korte poos was de zon ondergegaan of we hoorden een sterk gesuis door de lucht en de zware vleugelslagen van een’ vogel, die zijne rustplaats opzocht.

„Dat was geen oude vogel,” zei de kapitein, toen het dier zich, zonder eenig geluid te geven, op een’ tak nederzette.

Weldra kwamen nog twee vogels suizend aangevlogen; ook deze zwegen stil. Maar nu hoorden we nog zwaarder vleugelslag, en nauwelijks had de vogel zijn’ tak opgezocht, of we hoorden hem met den snavel klepperen.

„Die kerel is niet van gisteren. Die speelt de tweede viool,” zei Per Sandaker, „zoo ’t de oude zelf niet is; en dat zou ik haast meenen.”

Daar kwamen nog drie vogels, en voor elk, die den boom opzocht, klepperde de oude met den snavel. Twee van de drie gaven geen geluid, maar de derde antwoordde op dezelfde wijs.

„Dat was een vreempje,” merkte Per op; „hij kende den oude niet, anders had hij den snavel wel toegehouden. Morgen ochtend zal ’t hem rouwen, want, geloof me, de oude weet hem wel te vinden, en hij is niet malsch, als hij recht op zijn dreef is. Ik heb eens gezien, hoe hij een’ stumper toetakelde, die ’t gewaagd had hem tegen te klepperen.”

Terwijl hij dit zeide, schoot er over het open, verweerd gelaat van den jager een zeer eigenaardige glimlach, die scheen te zinspelen op eene of andere geheimzinnige historie. Want volgens de korte mededeeling, [175]die de kapitein mij omtrent hem had gedaan, toen Per Sandaker op onzen tocht een ommezien achtergebleven was, moest hij zeer sterk zijn in vertellingen van heksevogels en aardgeesten, en mocht hij graag tot in de minste bijzonderheden vertellen van de achttien beren, die hij van zijn leven had geveld. Daarentegen zweeg hij liefst van ’t even groote aantal, dat hij, naar booze tongen zeiden, had laten ontkomen.

„Maar, wat is dat voor een’ oude, daar ge van spreekt?” vroeg ik.

„Dat zal ik u zeggen,” viel de kapitein haastig in, terwijl wij den weg naar den saeter insloegen. Klaarblijkelijk vreesde hij, dat mijne overijlde en ontijdige vraag, na zoo korte kennismaking, Per wantrouwend zou maken en hem een slot op den mond leggen. „Dat zal ik u zeggen,” herhaalde hij. „Daar is een oude boschhaan in deze buurt, die bij alle jagers uit den omtrek als een toovervogel bekend staat. Ze noemen hem den „blater”; want in plaats van zich rustig op een’ tak neer te zetten, vliegt hij dikwijls rond tusschen de boomtoppen, blatende als eene geit. Eerst wanneer hij deze manoeuvre heeft uitgevoerd, zet hij zich neder om te klepperen en te slijpen. Maar daardoor ook mist elk het rechte oogenblik om hem onder schot te krijgen. Hij gebruikt intusschen nog een’ tweeden kunstgreep, die veel erger is. Soms zit hij vreedzaam te klepperen, maar als men denkt dat hij zal gaan slijpen, vliegt hij op eens naar een’ anderen boom. En brandt men eindelijk los, dan wil ’t schot nooit treffen. De oude Per heeft met zout en zilver op hem geschoten, maar, stoven hem ook de veeren, hij sloeg er even weinig acht op, als op een saluutschot. Den volgenden morgen zong hij even snel en even valsch.” [176]

„Ge zoudt even goed op een’ steen kunnen mikken,” zeide Per op den toon der volste overtuiging. „Eens trof ik hem aan in den paartijd, op de vlakten ginds bij Kloppen, midden op den weg, die naar Skoug leidt; daar zat hij met eene gansche schaar hennen om zich: ik telde er wel zeven, en nog veel meer zaten er in het bosch; achter iederen struik hoorde men ze kakelen. En de zeven vlogen om hem heen en rekten den hals naar hem uit en deden alle moeite om hem te lokken; maar hij bleef statig zitten, zoo trotsch als een spaansche graaf. Eensklaps steekt hij den staart op, keert zich om, laat de vleugels om de pooten sleepen, en springt wel drie voet van den grond. Ik wist toen nog niet, dat het de oude was, anders had ik hem dadelijk zijn deel gegeven; nu had ik er plezier in naar hem te kijken. Nauwelijks heeft hij zijne hen uitgekozen, of daar komt een andere boschhaan—niet half zoo groot—neerstrijken en werpt zich op hem. Toen ving de grap aan! De oude stak den staart in de lucht, zijne kam stond rechtop als eene torenspits, en hij klepperde met den snavel, dat het overal weerklonk, en de ander antwoordde hem niet minder krachtig—die was ook voor geen kleintje vervaard! De oude vloog hem in de veeren, en snavels en vleugels sloegen tegen elkaar, dat het een’ aard had. Plotseling sprongen ze beide op en tegen elkander in, en staken met den snavel en scheurden met de pooten en sloegen met de vleugels en maakten ’t zoo bont, dat geen van tweeën meer wist, waar hem de kop zat; makkelijk had ik ze met de handen kunnen grijpen. Maar ten slotte kreeg de oude de overhand; hij sloeg en havende zijn’ vijand, tot deze het uitgierde van pijn. ’t Was zonde van ’t wakkere hoen; de oude wist het onder te krijgen en drukte het tegen den grond, tot het beest half dood [177]vlak voor mijne voeten kwam rollen. Ik legde aan en ’t hoen lag geveld; maar de oude bleef bedaard zitten en verroerde zelfs de vleugels niet. Ja, zoo, dacht ik, ben-je zoo zeker van je zaak, dan zal ik je gauw anders leeren. Ik laadde op nieuw, legde aan, maar op eens vloog hij op en was verdwenen—maar ’k zal nooit een’ enkelen vogel meer schieten, als hij verder dan tien schreden van mij af was geweest! Een andermaal was ik weer hier op den berg en hoorde hem ’s avonds zijne slaapsteê opzoeken. Op een’ tak van eene oude spar zette hij zich neder. Ik ging er in ’t holste van den nacht heen, lang vóór een enkele vogel in het bosch ontwaakt was. En toen hij nu begon te balderen, ontbrak er geklepper noch geslijp aan, en rustig bleef hij zitten. Toen hij voor de vierde maal zich deed hooren, naderde ik—hij zat een eindweegs in het bosch. Nu zul-je mijn worden, dacht ik, want ik had een zilveren tweeschellingstuk half doorgesneden en daarmee mijn geweer geladen. Maar ja wel, toch was ’t mis. Toen ik losgebrand had, zag ik hem nog even snel wegvliegen, schoon de veeren er afvlogen. Daar is niets, dat vat heeft op dien kerel!”

„Toch zullen we hem morgen zoeken beet te nemen, Per; we weten nu, waar hij zit,” zei de kapitein met een spottend lachje.

„Ja, als er niet één vogel meer in ’t bosch was,” antwoordde Per, half boos. „Wil de kapitein hem naloopen, best—maar ik verspil geen korrel kruit meer aan hem. Want één ding staat vast,” ging hij trouwhartig voort, „zulk balderen heeft nooit iemand meer gehoord. En dan zoo’n vogel! Kijk, ’t is het wonderlijkste dier, dat ik ooit zag. Hij is niet eens geschapen als een ordentelijke boschhaan, want hij is stellig anderhalf maal zoo groot, ja, dat is hij zeker.” [178]

„Ge hebt gelijk, Per, ’t is een oude bedrieger, die geen schot kruit waard is,” zei de kapitein. „En zijn vleesch is wis zoo taai en droog als de dennetak waarop hij zit te balderen. Intusschen zou ’k hem toch met plezier zien neertuimelen; dan kwam er een eind aan dat wonderlijk geklepper, waardoor hij ons zoo vaak bij den neus heeft gehad. Ik ben hem dikwijls achtervolgd, zonder dat ik iets van zijne manoeuvres begreep. En een paar malen heb ik zelfs op hem geschoten, maar op zoo grooten afstand, dat ik hem onmogelijk kon treffen. ’t Is inderdaad, zooals Per zegt, een wonderbare vogel,” voer hij voort; „maar,” voegde hij er bij, met een’ wenk, dien ik alleen kon opvangen en die zijn streven verried om Per aan ’t vertellen te krijgen, „als we op den saeter zijn, zal ik een geval vertellen, dat ik gehad heb met een betooverd haas, dat nog veel krommer sprongen maakte dan onze boschhaan.”

Weldra hadden wij de eenzame saeterhut bereikt, waar de knaap, die ons vergezelde, reeds vroeger was aangekomen. Op last van den kapitein had hij voor luchtverversching gezorgd en een flink vuur op den haard aangelegd. Toen we onze geweren hadden neergezet, de weitasschen afgelegd, en ons te goed gedaan aan de voortreffelijke proviand van den kapitein, begon deze met zooveel ernst in uiterlijk en toon als hem mogelijk was te vertellen van het betooverde haas.

„Toen ik nog luitenant was, had ik in zekeren zomer exercitie op Toten. Ik had honden bij mij om op de jacht te kunnen gaan. Eens op een’ achtermiddag stond ik in de keuken gereed om te gaan jagen, toen een der knechts binnentrad.”

„Zijn er veel hazen hier in den omtrek?” vroeg ik.

„Dat gaat wel,” antwoordde de knecht. „Maar op de [179]vlakte van Sukkestad loopt een oude schelm; al heel wat honden en jagers hebben hem nagezeten, maar ’t baat niet, want hij is niet te vangen!”

En bedenkelijk schudde hij het hoofd.

„Is hij niet te vangen? Wat is dat voor geleuter? Er zal hier wis niet één ordentelijke hond zijn. Als mijne hazewinden maar de lucht van hem krijgen, dan zullen we eens zien,” zei ik en klopte mijne beesten op den rug, die vol jachtlust aan het zeel trokken.

„Ja wel! We zullen zien,” zei de knecht met een’ ongeloovigen grijnslach.

Onmiddellijk toog ik naar de vlakte van Sukkestad, en nauwelijks had ik de honden losgelaten, of het haas kwam voor den dag. Nu ging ’t er op los; maar elk oogenblik was het verdwenen, en de honden noch ik konden er vat op krijgen. Een tijd lang duurde dit spel; eindelijk verschool het zich in het kreupelhout. Ik zocht overal—daar verscheen ’t weer; ik schoot en schoot, maar ’t baatte niets. Nu zette ’t zich bij eene jonge spar neder, tachtig schreden van mij af. Weer brandde ik los, ik trof en liep heen om het op te rapen; maar toen ik bij de spar kwam, was er geen haas te zien: ik vond niets dan een’ stok en eene huid. Toen ik den volgenden dag mijn geweer reinigde, kwam de knecht op mij toe.

„Hoe is het gegaan met het haas, luitenant?” vroeg hij, terwijl hij een’ spottenden glimlach niet kon weerhouden.

Ik vertelde hem het geval.

„Al heel wat honden en jagers hebben hem nageloopen; maar hij is niet te vangen, geloof mij,” zei hij op nieuw op geheimzinnigen toon. „Gij maakt uw geweer schoon, maar ’t zal u niet baten, zou ik meenen; hij weet zijn lijf wel te bergen.” [180]

„Maar voor den drommel, wat steekt er dan achter met dat haas; heeft kruit noch lood er dan vat op?” vroeg ik.

„Wel mogelijk,” antwoordde hij; „laat me u zeggen, dat het een betooverd haas is; maar wat gij gisteren gezien hebt, was slechts zijn dubbelganger; want zelf verschuilt het zich nooit. Wil ik u een’ goeden raad geven? Neem een’ worm—ik zal er wel een voor u zoeken—doe dien in den loop van uw geweer en schiet het af, dan kunnen we probeeren, of kruit en lood vat op het haas kunnen krijgen.”

Ik volgde zijn’ raad; hij bezorgde mij een’ levenden worm, dien ik in den loop wierp; ik legde aan op den wand, en—daar was niets te zien dan eene vochtige plek.

Eenige dagen daarna zwierf ik over de vlakte van Sukkestad. ’t Was vroeg in den morgen. Pas had ik mijne hazewinden losgelaten, of daar verscheen weer het haas. Ditmaal gaven de honden niet het minste geluid; in volle vaart vlogen ze het haas na, en nog geen half uur was er verloopen, of daar kwam ’t over de vlakte huppelend recht op mij af. Ik lei aan en schoot. ’t Viel dood op de plek neer en bleek een groote oude rammelaar, vol litteekens en schrammen; de helft van ’t eene oor was het kwijt.”—

„Van zulk een haas heb ik ook eens hooren vertellen,” zeide Per, die met de grootste opmerkzaamheid het verhaal van den kapitein had gevolgd. „Het hield zich hier in Holleia op, naar den kant van Granbo; men vertelde mij, dat het bijna pikzwart zag. Menigeen had het nagezeten en er op geschoten, maar niemand wist er raad voor, behalve Sara-Anders. Hij velde het; maar—hij is ook een kerel uit duizend!”

„Dat geloof ik wel,” zei de kapitein, terwijl hij den [181]knevel opstreek. „Hij staat overal voor een stout jager te boek. Maar, zeg eens, Per, was hij ’t ook, die dat betooverde haas bij Christiania schoot, waarvan ge vroeger verteld hebt?”

„O, ja, dat ’s waar ook! Neen, dat was een jager, daar uit den omtrek; Brandte-Lars, heette hij. Gij zult hem wel kennen,” voegde hij er bij, zich tot mij wendende.

Neen, ik kende hem niet.

„Hé, kent gij hem niet? Hij woont toch in een hutje aan den voet van den berg, vlak bij Greffen. Ik heb hem eens aangetroffen in Halland, terwijl hij met een stuk of wat groote heeren uit de stad op de jacht was. ’t Was een rare sijs, maar een kerel van een’ jager. Op een haas miste hij zelden of nooit, en een’ vogel schoot hij in de vlucht, zoo goed als de kapitein. Maar we praatten daar over een haas. Dat geval heeft hij me verteld, en nog veel meer.

„Eens moest ik, zoo verhaalde hij, met de honden van den ouden Simensen, op de Kleine Markt, uit, om wild te bezorgen. Hij had drie honden; de eene heette Rapp; dat was er een, waar de aardgeesten hoegenaamd geene macht over hebben, want zijn haar was rood; nu, de andere twee waren ook brave honden, waarachtig! ’t Was op een’ Hemelvaartsdag, ’s morgens; ik sloeg den weg in naar Linderud-saeter. Eensklaps stoof Rapp heen; hij maakte een leven, dat iemand hooren en zien verging. Ik vatte post op eene hoogte. ’t Duurde niet lang, of daar vluchtte een haas vlak langs mij heen. Ik schoot, maar ’t was mis, en Rapp stoof het weer na. Na eene korte poos vloog het me weer voorbij; ik zag dat het over den rug pikzwart was, en op nieuw schoot ik mis.

„Maar, voor den duivel, wat beduidt dat, waarom doen de andere honden niet mee?” zeide ik; want Rapp [182]alleen vervolgde het haas. ’t Zit niet richtig hier. Maar nog eens geprobeerd. En voor de derde maal schoot ik, en voor de derde maal was ’t mis, en de beide andere honden stonden er bij, maar ze verroerden geen’ poot. Maar toen heb ik den haan en het lood gezegend,” zeide hij.

„Hoe deed hij dat?” vroeg ik.

„Vertel het maar, Per,” zei de kapitein.

„Ja, hij wou er eerst niet voor uitkomen,” antwoordde Per, „maar toen ik hem een paar borrels en eene rol tabak had gegeven, vertelde hij het.”

„Dan neemt ge een stuk bast van een’ sorbeboom,” zeide hij, „dat legt ge tegen den haan, en dan schraapt ge drie spaantjes zilver van een’ schelling; maar ’t moet een erfstuk zijn, een van de echte oude munten, die mee geweest zijn in den oorlog; dan schraapt ge driemaal den nagel van uw linker pink af, neemt daarna drie gerstekorrels, of, hebt ge die niet, drie broodkruimels, en stopt dat alles in uw geweer, dan moet alles dood, wat ge onder schot krijgt, al ware ’t de duivel zelf,” zeide hij. „Dat deed ik ook dien keer bij Linderud-saeter,” zei hij, „en toen het haas voor de vierde maal verscheen, schoot ik en—daar tuimelde het waarachtig neer,” zei hij. „En wat was het? Een klein, mager beestje, zwart van ouderdom. Ik nam het op en hing het bij de achterpooten aan een’ berk en begon het villen, maar de Heere bewaar’ me,” zeide hij, „het bloedde als een jonge os, en mijne hazewinden lekten het bloed van den grond. Ik nam het mee, maar hoe ik liep, telkens liep ik verkeerd, en altijd bloedde het beest; tweemaal kwam ik weer bij denzelfden berk te land. ’t Is of daar de drommel mee speelt, dacht ik”—zei hij—„ben ik hier dan niet zoo goed bekend als thuis? Maar, als ’t [183]eenmaal tegenloopt, dan loopt alles tegen. Ik dacht bij mezelven: ik zal de honden den weg laten vinden, en dat deed ik; maar, zooals ik een’ hoek omsla, daar zie ik bestemoer staan! Waarachtig, daar stond ze bij een’ kleinen berk, bovenop een’ heuvel, met eene huif op het hoofd, een jak en een’ zwarten rok aan ’t lijf; ze leunde op een’ stok en zag er precies uit als elke andere vrouw.”

„Lars,” sprak ze, „ge hebt heel wat hazen van me gekregen, want ik mocht je wel lijden. Maar mijn saeterhaas had-je nu moeten laten loopen. Had-je rooden Rapp niet gehad, je zoudt het ook niet hebben gevangen.”

„Ik gaf taal noch teeken weerom,” zei Lars, „maar toog over het marschland van Maerre naar Bamsebraaten. Daar liet ik de honden los. Blaffend vloog Rapp heen en de andere hem na; ik luisterde een oogenblik, of ook zij zouden blaffen, want ’t ging weer naar Linderud-saeter en ik was niet op mijn gemak. En ja wel, daar hoorde ik ze alle drie; nu wist ik, dat ze een echt haas nazaten. ’t Duurde eene heele poos, maar eindelijk kwam het haas toch aanzetten. ’t Stampte over den heuvel als een jong veulen, en toen ik ’t in het oog kreeg, leek het wel zoo groot als een geitebok. Ik schoot en trof. Nu ging ik zuidwaarts naar ’t Alunmeer. Daar vlogen mijne beesten weer heen, en in dollen ren ging het op nieuw naar Linderud-saeter. Want daar moesten ze nu eenmaal wezen. Eindelijk—’t duurde lang—kwamen ze terug. Weer trof ik. Nu had ik er drie en dacht: beste Lars, zoo is ’t genoeg voor vandaag, en ik ging naar huis en hing ze op in den kelder van Simensen. Maar ’k mag zelf zwart worden, als dat kleine zwarte ding geen drie dagen lang bloedde, zoodat de kelder half vol bloed stond.”

„Ge zeidet straks, dat hier in Holleia een tooverhaas [184]moet zijn geweest,—’t gerucht wil ook, dat er een groote schat aan edel metaal hier in de bergen steekt. ’t Zou niet kwaad zijn, daar wat van machtig te worden, wel, Per?” zei de kapitein, die nog meer vertellingen los wou krijgen.

„Kom, wat zou de kapitein daarmee doen?” antwoordde Per hoofdschuddend. „Ge hebt geld genoeg. Een’ armen stakker zou ’t goed komen; maar geloof me, men mag er gerust afblijven.”

„Ik vind ’t toch vreemd, dat ge er nooit naar gezocht hebt,” ging de kapitein voort.

„Och, wat zou dat gebaat hebben?” vroeg Per. „Om in de bergen te wroeten en te spitten, zooals oude Jon Haugen door heel Holleia deed, daar houd ik niet van.”

„Daar zijn andere middelen om rijk te worden,” sprak de kapitein met een’ geheimzinnigen wenk. „Als ge eens goede vrinden werdt met de bergwijven? Je waart in je jonge jaren waarachtig geen onknap kerel, Per Sandaker! Wie weet, waar je geluk had gelegen.”

„Ha, ha, ha!” lachte Per, kennelijk ingenomen met den lof, schertsend door den kapitein aan zijn uiterlijk gegeven. „’k Heb er nooit wat van geloofd, want ik heb nooit berggeesten of Huldren gezien.”

„Maar er heeft toch in den ouden tijd een bergwijf in Holleia gehuisd,” zei de kapitein.

„Bah, niets dan kinderpraat. Men heeft ’t mij ook meermalen verteld, maar een zot, die ’t gelooft,” antwoordde Per.

„Ja, maar gij kunt ons dan toch wel op de hoogte daarvan brengen; ge hebt hier toch zoolang rondgezworven. Vertel ons eens, wat ge daarvan weet; deze stadsman is verzot op zulke histories.”

„Zoo? Nu, ik kan ’t wel vertellen, maar gelooven [185]doe ik het niet,” verzekerde Per nogmaals en begon:

„Ten zuiden van den Hollei-top—ze noemen ’t tegenwoordig Holleia, tusschen Tyristrand en het Sognedal,” merkte hij op tot onderricht voor mij—„zijn er twee bergspitsen, de Groote Spits en de Kleine Spits; hier, waar ge zit, kunt ge nog even den hoogsten top om het bosch heen zien. En daar zit zooveel goud en zilver in die bergen, dat er geen eind aan komt, zooals men zegt. Maar niemand durft er aankomen, want er huist een oud bergwijf in. Alle schatten zijn haar eigendom en zij bewaakt ze als een draak, zeggen de lui. Nog veel rijker is zij dan de koning van den Kongsberg; want eens, toen er heel veel zilver uit den Kongsberg was gehaald, kwam de koning naar buiten en zei tegen de gravers:

„Neen, nu kan ik jelui niet langer beneden dulden, want als je zoo voortgaat, houd ik niets over. Je plundert me geheel uit. Gaat nu maar naar mijne zuster, Guri Knutan in Holleia, die is tienmaal rijker dan ik.”

„Dus is Guri Knutan ook de zuster van den Egeberg-koning,” merkte ik op.

„Den Egeberg-koning? Wat is dat voor een? Is die misschien uit Christiania?” vroeg Per.

Ik vertelde hem nu de sage omtrent den koning van den Egeberg en zijn’ uittocht in 1814.

„Ja, zoo; ja, die was dan een broer van ’t wijf, daar ik van sprak,” zei Per trouwhartig.

„Ik heb ook wel hooren vertellen van een’,” ging hij voort, „die zijne bergwoning verliet, omdat hij het schieten en geraas niet kon uitstaan. Maar die hoorde in dezen omtrek thuis. Of dat nu de man van deze Guri was of een ander, dat weet ik niet, maar ’t moet ook een van de lui zijn geweest, die in de bergen huizen [186]en daar hunne schatten hebben opgestapeld. Dat ging zóó toe. In den tijd, toen men de eerste groeven ontgon in Skoug-marken, woonde er eene vrouw bij de Langesjö-beek, die tusschen ’t Sognedal en Tyristrand stroomt. Die vrouw heette Rönnau en daarom noemde men haar Rönnau Skougen. Omstreeks St. Jan, ’s morgens in de vroegte, wiesch ze kleeren in de beek en zag op eens een verbazenden hoop zilveren voorwerpen, borden en schotels, lepels en vorken en allerlei keukengeraad; al die dingen lagen op den bodem der beek en blonken en schitterden in de zon onder het water. Op ’t gezicht van al dien rijkdom werd ze als betooverd; ze ijlde naar huis, om eene mand te halen, ten einde daar alles in te bergen. Maar toen ze terugkwam, was alle pracht en pronk verdwenen. Zelfs geen blanke zilverschelling was overgebleven; ze bespeurde niets dan het heldere water, dat met zilveren weerschijn over de steenen huppelde. Eene poos later begon men daar in Skoug-marken de kopergroeven te ontginnen; toen was er voortdurend zulk een verschrikkelijk geklop en gehamer, zulk een vervaarlijk leven, dat iemand hooren en zien verging. Op zekeren avond, laat, ging Rönnau van de beek naar huis. Daar ontmoette ze een’ stevig man op een groot, zwart paard. Voor hem uit gingen karren met allerlei goederen en kudden zwijnen en ander vee.

„Goeden avond, Rönnau,” zeide de man, „ik ga weg.”

„Dat zie ik, vader, maar waarom?” vroeg Rönnau.

„Och, ze houden zoo vreeselijk huis in de groeven, dat mij ’t hoofd er schier van berst. Ik kan ’t niet langer uitstaan; daarom trek ik naar mijn’ broeder in Thelemarken. Maar hoor eens, Rönnau,” zeide hij, „waarom woudt ge juist al mijn keukengeraad hebben, [187]toen ge zooveel zilver op den bodem der beek zaagt liggen? Hadt ge u tevreden gesteld met zooveel als ge in uw’ schoot kondt bergen, dan ware ’t u niet ontgaan!”

„Sinds dien tijd,” zeide Per, „heb ik, noch iemand, iets dergelijks gehoord of gezien, ’t zij ze inderdaad zijn gevlucht of zich schuil houden. Want ze durven zich niet meer vertoonen, nu de menschen niet meer aan hunne duivelskunsten gelooven.”

„Daar zegt ge eene grooter waarheid, dan gij zelf vermoedt, beste Per,” viel de kapitein uit. „Menschen, die voor wijzer doorgaan dan gij of ik, zeggen precies ’t zelfde. Intusschen moogt ge er wel wat van vertellen.”

Op herhaald aandringen van den kapitein kortte Per ons den ganschen nacht den tijd met sagen, sprookjes en jachtvertellingen. Af en toe gaf ook de kapitein een jachtavontuur ten beste, waarin meestal eene vrij duidelijke zinspeling voorkwam op Per’s ongelukkige berenjachten; deze zette dan zijn gezicht in de onnoozelste plooi en krabde zich achter het oor. Soms ook kneep hij schalks het eene oog toe en zeide: „Die was voor jou, Per Sandaker, steek hem in den zak.”

Tegen middernacht legden we ons op een paar banken aan den haard ter rust en genoten een’ korten sluimer. Toen wij ontwaakten, zeide Per, dat het tijd was te vertrekken. ’t Was tamelijk koud; de sneeuw was door de vorst hard geworden en kraakte onder onze voeten. De lucht was donkerblauw en zoo helder, als men op een’ voorjaarsdag slechts verlangen kon; eenige witgekleurde wolken, die zachtkens uit het zuiden kwamen aandrijven, spelden de kilheid des nachts een spoedig einde.

De maan stond dicht aan de kim. In stede van ons pad te verlichten op den nachtelijken tocht, wierp zij [188]slechts haar’ vriendelijk schijnsel op de toppen der bergen en boomen in ’t verschiet; tusschen de sparren heerschte een geheimzinnig half-donker, dat de schaduwen tot in ’t oneindige verlengde, allerlei fantastische vormen schiep tusschen de stammen, en het bosch dubbel verlaten, eenzaam en huiveringwekkend deed zijn.

Alleen het roodborstje brak met zijne zachte tonen de doodsche stilte des wouds.

„Daar zingt de vogel, die ’s morgens ’t eerst ontwaakt,” zeide Per. „Nu zal ’t niet lang meer duren, of er komt leven in het bosch; we mogen ons wel wat haasten.”

„We hebben nog tijds genoeg, beste Per,” sprak de kapitein; „het bosschhoen paart het liefst op de hoogten tusschen ons en het Löndal-moeras, en ik denk, dat er niet veel van ’t minnespel zal komen; het is te koud.”

„Straks wordt het zachter,” antwoordde Per op stelligen toon. „De wind loopt zuidelijk en ’t paren zal te drokker gaan, naarmate de vorige nachten kouder zijn geweest. We krijgen nog een’ heerlijken zonneschijn. Hoor maar, hoe vroolijk de houtsnip kweelt! Zij verwacht mooi weer. En daar hoor ik de watersnip. Ja, wis wordt het goed weer,” besloot hij op den toon der overtuiging.

Wij vernamen nu het eigenaardig geluid der houtsnip, niet ongelijk aan ’t herhaald gekwaak van een’ kikvorsch, gevolgd door een scherp, snijdend gefluit, en zagen bij de zwakke stralen der ondergaande maan de eene schaduw na de andere over de boomtoppen glijden. Wij hoorden het onaangenaam geblaat van de watersnip of het bokje, nu eens nabij, dan weer ver weg, nu eens hoog in de lucht, dan weder vlak boven ons, [189]nu plotseling, naar ’t scheen, aan ons oor, dan van allen kant, zonder dat we den vogel zelf echter in ’t oog konden krijgen. Op eens overstemde de wilde, doordringende kreet van den reiger alle andere vogelen. ’t Was of een schrik allen beving, want eensklaps zwegen ze en de plotselinge stilte deed ons zijn geschreeuw nog onaangenamer in de ooren klinken. Daar hief de leeuwerik zijn helder, vroolijk morgenlied aan, dat in den nachtelijken schemer aan ’t rijzende daglicht deed denken en een blij contrast vormde met de spookachtige vlucht en ’t krijschend geluid der nachtvogels.

„Daar luidt reeds de klok voor de boschhoenders,” sprak de kapitein; „als de leeuwerik zijn lied aanheft, begint de boschhaan zijn’ morgenpsalm te zingen op den tak. Laat ons hier nu een weinig toeven; we zijn niet ver meer van de vogels, die gisteren ’t laatst zijn aangekomen. Als we dichterbij kwamen, zouden wij ze licht verjagen.”

Nadat er luttel minuten waren verloopen, hoorden wij een’ vogel op een paar honderd schreden van ons af.

„’t Zou me verwonderen, als dat niet de kerel was, waar ’k van sprak,” zeide Per. „Stellig zal hij boeten; de oude pleegt niet kort van memorie te zijn.”

De kapitein liet mij de keus, of ik naar den kant wilde gaan vanwaar wij ’t geluid hoorden, of meer noordop, waar hij onderstelde, dat jonge vogels genesteld waren. Ik koos het eerste. De kapitein trok noordwaarts. Per en ik slopen zachtkens in de richting, waar wij ’t geluid hadden vernomen, en zochten met de uiterste behoedzaamheid de sneeuw en de krakende takken te vermijden. Toen wij voor ’t eerst weer het eigenaardig geslijp hoorden, hielden we ons een ommezien stil, maar onder elk volgend slijpen, onmiddellijk [190]na het geratel, kwamen wij twee, drie schreden nader. Onder het ratelen zelf stonden we natuurlijk onbewegelijk. Nadat we zoo den boom, waarin de boschhaan zat, tot op veertig of vijftig schreden waren genaderd, hoorden wij, dat een vogel met veel geraas daarheen vloog en zich op een’ tak neerzette. ’t Klepperen der snavels en ’t slaan met de vleugels verkondigde, dat de oude het voorspelde vijandelijk bezoek bij zijn’ vreemden medeminnaar aflegde. Onder den strijd sprongen wij eenige passen vooruit; krachtige vleugelslagen bewezen ons spoedig, dat de oude eene gemakkelijke zege behaald en den vreemden indringer op de vlucht had gejaagd. Een ommezien was ’t stil; daar kakelde een wijfje en dadelijk begon de boschhaan te balderen; hij klepperde en gorgelde, maar nauwelijks hadden we den voet opgelicht om naderbij te springen, of hij sloeg de vleugels uit en vloog naar een’ anderen boom, waar zijn hernieuwd gebalder ons scheen uit te lachen.

„Ik wist het wel,” zeide Per wrevelig. „De oude is weer bezig. ’t Baat niets ter wereld, hem te vervolgen; men zou even goed jacht kunnen maken op eene wolk bij stormweer. Laat ons verder noordop gaan, daar zitten verscheiden vogels; licht is er één onder, die den bek durft opendoen, schoon ze alle bang zijn voor dat ondier, dat de duivel hale!”

„Weet ge, waar de oude pleegt te paren?” vroeg ik.

„Ja, dat weet ik wel,” antwoordde Per. „Hij paart altijd in eene spar op een’ kleinen heuvel, hier beneden ons; maar ge krijgt hem daar toch niet onder schot, want de spar is veel te hoog.”

„Daar moeten we heen,” zeide ik; „maar we kunnen eerst wel wat noordwaarts gaan.” [191]

We trokken een eindweegs in de voorgenomen richting, voorbij een’ reusachtigen steen, dien Per Mjölne-Ragnhild noemde, langs den zuidelijken zoom van ’t Löndal-moeras. Doch we hoorden geen’ enkelen vogel. Per Sandaker begreep volstrekt niet, waar ze mochten gestoven zijn, maar kwam eindelijk op het vermoeden, dat het gevecht van den oude met het vreemde hoen ze alle had verjaagd. Reeds begon ’t te dagen, toen wij een schot hoorden in het noorden op den Sandtjaernberg, waar Per vertelde, dat de kapitein en hij hun aas plachten neer te leggen, wanneer ze op de berenjacht waren en vanwaar men spoedig ’s mans saeter en zijne woonplaats in ’t Sognedal kon bereiken. Een oogenblik later hoorden wij een tweede schot, dat, naar Per verzekerde, evenals het vorige uit de buks van den kapitein kwam. Terwijl wij over ’t moerasland naar de aangewezen spar gingen, waarheen Per mij met tegenzin volgde, kon hij niet langer zijne ergernis over onze ongelukkige jacht verkroppen, maar mompelde bij zich zelven: „Alles kruit verspillen—neen, neen—de kapitein—dat ’s eerst een kerel—hij heeft er al een—twee misschien—Sara-Anders was het niet—neen, stellig kwam ’t van den kapitein.”

„Troost je, Per,” sprak ik. „Als ’t ons eens lukte, den oude te schieten? Die is meer waard dan alle andere te zamen.”

„Dan moest ge een duizendkunstenaar zijn,” antwoordde Per. „Maar hij is te slim en geen kruit kan hem deren, geloof mij.”

Toen wij, het bevroren moeras over, den heuvel hadden beklommen, deed ik, met ’t oog op de moeite, die ’t kon inhebben, den vogel te treffen, wanneer hij naar alle waarschijnlijkheid zich in den top der spar nederzette, [192]de hagelkorrels uit mijne buks en laadde op nieuw met een hagelpatroon, van ijzerdraad omwoeld. Per ontging dit niet, maar hij schudde het hoofd en merkte twijfelend op:

„Ge meent zeker, dat dit helpen zal!”

„We zullen zien,” antwoordde ik even kortaf.

De heuvel, waarop wij ons bevonden, lag als een eilandje midden in het uitgestrekte moeras. Op den top verhief zich de spar, een ontzettend hooge mastboom, vol knoesten van afgehouwen takken. Aan den oostkant stond eene andere, die wis even reusachtig was geweest, maar zich thans over ’t moerasland heen kromde; de stormen hadden zijn’ top vernield, slechts de onderste, bijna naakte takken waren overgebleven en strekten zich als forsch gespierde reuzenarmen naar den helderen hemel uit. De zon was opgekomen; zij verguldde de bergruggen en wierp haar’ glans op de donkere pijnbosschen. Maar nog lag ’t Skjaersjö-moeras, dat zich naar ’t zuiden uitstrekte, zoover het oog kon reiken, in donkere schaduwen gehuld. De houtsnip, het bokje en alle nachtvogels waren ter rust gegaan; de vroolijke boschzangers daarentegen deden in den klaren morgenstond hunne jubeltonen weerklinken, de sparrevink liet zijn’ eentonigen slag hooren, beukvinken en winterkoninkjes kweelden boven ons hoofd, de boschhanen balderden lustig, de lijster zong uit volle borst spotliedjes op al zijne makkers, doch viel soms ook plotseling in ’t sentimenteele en kweelde zacht en zoetelijk eenige weemoedige strofen. Aan gene zijde van ’t moeras zat een boschhaan uit alle macht in een’ boomtop te balderen. Eenige hennen trachtten hem al kakelend tot zich te lokken en deden een heesch neusgeluid hooren, dat den woudgangers even liefelijk in ’t oor moest klinken, alsof bestemoer ons [193]de jonge liefde en de teedere aandoeningen harer kleindochter wilde vertolken.

Wij stonden in ’t dichte kreupelhout op den kleinen heuvel verborgen en verwachtten elk oogenblik den vermaarden boschhaan. Maar de oude verliet noode zijn’ harem. Eindelijk, toen de zonnestralen den top der spar beschenen, kondigde het gesuis van zware vleugelslagen zijne komst aan, doch hij zette zich niet, zooals we hadden vermoed, in den hoogen boom boven ons hoofd, maar in de toplooze spar, die over ’t moerasland helde. ’t Was inderdaad een prachtige vogel, een stout kampioen, zooals hij daar op den naakten tak zat, met zijne glinsterende, lichtgroene borst, schitterend in den zonneschijn. Eene hen vloog hem na en zette zich in den top boven ons. Op ’tzelfde oogenblik maakte de oude zich tot het spel gereed, hief de keelvederen omhoog, liet de vleugels over de pooten vallen, deed onder golvende bewegingen met den hals statig eenige schreden voorwaarts op den tak en begon te balderen, waarbij hij den breeden staart uitsloeg als een rad. Ik stond met den vinger tegen den haan en wachtte gespannen het beslissend oogenblik, dat hij zijne vleugels ter vlucht zou uitspreiden; de groote vlakte, die zich voor ons uitstrekte, schonk mij voortreffelijk gelegenheid tot een zeker schot. Maar onder ’t gekakel der hen balderde de oude lustig door en was reeds op nieuw met zijn geratel begonnen, toen er een tak kraakte onder mijn’ voet. De hen stiet een scherp, waarschuwend geluid uit; maar de oude was thans zoozeer in vervoering, dat hij den welmeenenden raad in den wind sloeg en voortging met slijpen, tot zijne trouwe minnares hare rustplaats verliet, hem te gemoet vloog en hem van den tak naar beneden scheen te willen stooten. Opmerkzaam [194]geworden op hare waarschuwing, bereidde nu ook hij zich ter vlucht. Maar mijne buks was gericht en, met den kop omlaag, stortte de trotsche vogel neder op ’t moerasland. Zijn doodstrijd was licht; slechts een paar malen bewoog hij de vleugels.

Per sprong heen en nam den vogel op; over zijn gelaat vloog eene schaduw van ontzetting, die echter spoedig plaats maakte voor een’ blijden glimlach van bewondering. Hij schudde met het hoofd en zeide:

„Neen, dat zou ’k niet geloofd hebben, al had de kapitein zelf ’t gezeid, want ’t is wel de rechte. Ik ken hem aan den bek: zoo’n gelen, krommen, mooien snavel heeft geen enkele vogel in den ganschen omtrek. Zie eens, hoe groen zijne borst is; hoe ze glinstert en glanst! En wat is hij stevig en zwaar!” voer hij voort, terwijl hij onder bijna kinderachtige uitbarstingen van blijdschap den vogel op de handen woog. „Ik lieg niet, als ik zeg, dat hij dertig marken weegt. Drommels, dat was een schot! Wat zal de kapitein in zijn schik zijn! Ho! ho, hierheen!” schreeuwde hij, dat ’t overal tusschen de bergen weerklonk. Weldra verscheen de kapitein op ’t marschland, gevolgd door den knaap, die zich met de honden bij hem had gevoegd. Zij droegen elk een boschhoen. Zegepralend hief Per onzen buit omhoog en riep reeds van verre:

„Daar hebben we den ouden schelm, kapitein!”

„Wat zeg-je, kerel?” riep deze en kwam vol drift naar ons toe. „Is dat de oude? Dat is een prachtig schot geweest; daar kan een hartige dronk op staan.”

„Vivant alle vogel-republieken, pereant de tirannen!” riep hij uit, toen hij de veldflesch en een’ zilveren beker uit zijne weitasch had gehaald en ons eene teug bood. [195]

„Nu, heb ik niet gezegd, dat de kapitein schik zou hebben?” zeide Per lachend en grijnzend, terwijl hij, met de oogen knippend, eene stevige teug nam uit den beker, die hem werd gereikt. „Nu kan de jacht eerst goed worden, nu we dat duivelskind kwijt zijn.”

Nadat wij van weerszijden onze ontmoetingen hadden verhaald, werden de honden losgelaten. Vroolijk jachtgeroep weergalmde door ’t woud. Weldra hadden wij dit bereikt, en nu ging ’t voorwaarts met verlangen en lust. Duizendvoudig deed de echo het hondgeblaf weerklinken door ’t gebergte, en ’t hart zwol van vreugde bij de genotvolle jacht in den zonnigen morgenstond. [196]

[Inhoud]

EENE TOOVERHEKS.

Een eind van den straatweg, midden in het Gudbrandsdal, lag voor eenige jaren op eene hoogte eene hut. Misschien ligt zij er nog. ’t Was een zachte Aprildag; de sneeuw begon te smelten; de beken stroomden bruisend door de dalen; de velden werden zichtbaar; de lijsters sprongen van den eenen tak op den ander; alle bosschen waren vol van het gekweel der vogels: kortom, alles gaf hoop op eene voorspoedige lente. In den reusachtigen beuk en de hooge sorbeboomen, wier naakte takken zich boven ’t dak der hut uitstrekken, hadden eenige meezen het verbazend druk, en een beukvink zat in den top van den beuk uit volle borst te zingen. Maar binnen in de berookte hut zag het er somber en armoedig uit. Eene boerin van middelbaren leeftijd, die er zeer gewoon en dom uitzag, was bezig het vuur aan te blazen, dat bestond uit eenige takken en ruwe stukken brandhout, die onder den koffiepot op den haard lagen opgestapeld. Toen haar dit zoo goed als gelukt was, stond zij op, wreef zich de rook en asch uit de oogen en sprak:

„De lui zeggen, dat lood smelten niet baat, want het kind, zeggen ze, heeft de engelsche ziekte niet; het [197]is een wisselkind. We hadden hier dezer dagen een’ leerlooier, die dat ook zeide, want toen hij nog een jongen was, had hij in Ringebu eens zoo’n kind gezien, en dat was even mager en gebrekkig als dit.”

Terwijl ze dit zeide, las men op haar gelaat eene uitdrukking van bekommernis, die bewees, welk een’ indruk de uitspraak van den leerlooier op haar’ bijgeloovigen geest had gemaakt.

De vrouw, tot wie zij ’t woord richtte, mag omtrent zestig jaar zijn geweest en was grof van lijf en leden. Zij was buitengewoon groot van stal, maar terwijl ze zat, scheen ze eer klein dan middelmatig van lengte, en aan deze eigenschap had zij ’t te danken, dat men bij haren naam Gubjör den scheldnaam Langpoot had gevoegd. Grijze haren kwamen onder hare muts vandaan, die een donker gelaat omlijstte met borstelige wenkbrauwen en een lange aan de spits sterk gekromde neus. De bekrompenheid van geest, die sprak uit het lage voorhoofd en het breede aangezicht, stond in lijnrechte tegenstelling met den onmiskenbaar listigen blik harer kleine, scherpe oogen en de terugstootende valsche trekken van haar rimpelig gelaat. Uit hare kleeding bleek, dat zij uit eene noordelijker streek afkomstig was; haar gezicht en geheel haar doen verrieden de tooverheks, of ten minste de landloopster, die, naar omstandigheden, nu eens stout en onbeschaamd, dan weer vleiend en kruipend kon zijn. Terwijl de boerin sprak en met het bereiden der koffie bezig was, hield Gubjör eene soort van hangmat, waarin een wicht van ziekelijk voorkomen lag, in beweging, door er nu en dan met de hand een’ stoot aan te geven.

Met vaste stem en op een’ toon van gezag beantwoordde zij de opmerking der boerin, schoon hare fonkelende [198]oogen en de trillende spieren om den mond bewezen, dat ze alles behalve ingenomen was met de verklaring van den leerlooier. „De menschen,” zei ze, „kallen zoo dikwijls over dingen, die zij niet verstaan, beste Marit Rognehaugen; ze praten over al, wat los en vast is; en de leerlooier weet misschien veel van schapenleer, maar van engelsche ziekte en wisselwichten weet hij niemendal—dat zeg ik, en daar blijf ik bij. Ik zou meenen, dat ik wel weet, hoe wisselkinderen er uit zien, ’k heb ze vaak genoeg onder handen gehad. Dat kind, waar hij van praatte, was zeker het kind van Brit Briskebraaten van Fron, want die bezat er zoo een en....ja, ’t zal wel zoo wezen—daar had de leerlooier ’t over. Zij kreeg ’t spoedig na haar trouwen, want eerst had ze een heel lief kind; maar dat werd verruild met een heksenkind, zoo leelijk en woest als de duivel zelf. Nooit kon men ’t een woord uit de keel krijgen; ’t deed niets dan eten en schreeuwen. Toch dorst Brit het niet slaan, of het ook maar ’t geringste leed doen; maar de een of ander, wie weet ik niet, leerde haar eenige middeltjes, die van krachtige uitwerking moesten zijn, en werkelijk bereikte zij hiermee haar doel. Zij dreigde het kind, dat de reus het naar de hel zou sleepen, noemde het een hellewicht en een’ heksenjongen, wenschte het waar het vandaan was gekomen, ja, waagde ’t eindelijk het duchtig met den bezemsteel om de ooren te slaan. Maar terwijl ze dit deed, werd de deur wijdwagen opengesmeten en binnen vloog—ja, ze zag niets—maar toch kwam er een binnen en pakte ’t wisselkind mee en wierp haar eigen kind zoo onzacht op den vloer, dat het kreet van pijn.

„Of misschien was ’t het kind van Siri Strömhugget? Dat was zoo mager als een tachtiger; ’t mocht ook [199]kreupel zijn, maar op uw kind leek ’t evenmin als op mijne oude muts. Ik herinner ’t mij zoo goed als de dag van gisteren; toen ik nog bij den klokkemaker diende heb ik ’t meer dan eens gezien, en mij heugt ook nog heel goed, hoe ze er aan kwam en hoe ze ’t kwijt raakte. Ieder had er den mond vol van; want Siri kwam uit den vreemde. Toen zij nog eene deerne was, diende zij op Kvam, en ’t heugt me nog klaar, hoe ze dan naar Gaupeskjelplads ging, waar hare ouders woonden. Sedert kwam zij op Strömhugget in dienst en trouwde met Ola, den zoon van den meester der hoeve.

„Toen ze de eerste maal in ’t kinderbed lag, kwam er een vreemd wijf het vertrek binnen, nam het kind weg—dat pas een paar dagen oud was—en lei er een ander voor in de plaats. Siri wilde ’t bed uit om haar kind te redden; ze spande alle krachten in, maar te vergeefs: zij kon zich niet verroeren, want ze was behekst. Zij wilde hare schoonmoeder, die buiten was, te hulp roepen, maar de woorden bleven haar in de keel steken en zoo benauwd werd ze, of men haar het mes op de keel had gezet. ’t Schepseltje, dat ’t wijf had achtergelaten, was een wisselkind, dat bleek zoo klaar als de dag. Want het was gansch anders als gewone kinderen: het deed niets dan schreeuwen en krijten, of men ’t met messen stak, en het schopte en sloeg om zich heen als eene Hulderkat. ’t Was een recht duivelskind. Eten weigerde ’t hardnekkig. En de arme moeder wist volstrekt geen raad om het van den hals te krijgen. Maar nu deed men haar eene vrouw aan de hand, die in zulke zaken ervaren was. Die ried haar, het wicht op den mesthoop te leggen en ’t dan met een’ dikken berketak duchtig te rossen. Dat moest ze drie donderdagavonden aaneen doen. Ze deed het ook en ziet—den [200]derden donderdagavond kwam er een wijf over het dak aanvliegen; het smeet een kind op den mesthoop en scheurde haar eigen daar af. Maar op ’t zelfde oogenblik sloeg zij Siri op de vingers, dat deze er nog litteekens van draagt; en die litteekens heb ik met mijne eigen oogen gezien,” voegde Gubjör er bij tot bevestiging van haar verhaal. „Neen, dit kind heeft net zooveel van een wisselwicht als ik zelf;—en hoe zou het ook mogelijk zijn geweest het te ruilen?” vroeg zij.

„Ja, dat zou ’k evenmin weten,” zei de boerin trouwhartig, „want ik heb bevergeil in de wieg gehad; ik heb er vuur boven gebrand; ik heb er ’t teeken des kruises over gemaakt; ik heb eene gesp in het hemd van mijn kind genaaid, en dat mes, daar, heeft boven de deur gezeten. Zoodat ik niet weet, hoe ’t zou kunnen gestolen zijn.”

„Wel neen, dan zijn ze machteloos; bij mijne ziel, geloof me,” voer de tooverheks voor, „ik weet dat wel. Ik had voorheen eene goede kennis op een dorp bij Christiania. Die had ook een kind, dat ze door allerlei middelen zocht te beveiligen: zij sloeg een kruis boven de wieg, lei er vuur boven aan, deed bevergeil er in—alles naar haar beste weten, want men hoorde vaak van tooverij en duivelskunsten daar in den omtrek. Op zekeren nacht lag ze met het kind vóór zich te bed; haar man lag tegen den wand der bedsteê. Pas zijn ze ingeslapen, of de man ontwaakt en ziet een’ rooden schijn in ’t vertrek, juist of er iemand met de asschop het vuur samenrakelde. En daar was er ook werkelijk een aan het vuurrakelen; want toen de man een’ blik op den haard sloeg, zag hij een oud man zitten, zóó leelijk, als hij nog nooit iemand had gezien, met een’ baard, die hem tot op de knieën hing. Toen het vuur [201]helder opflikkerde, begon de oude de armen naar het kind uit te strekken, maar wat hij deed, hij kon ’t niet bereiken, en van zijn stoel rijzen kon hij evenmin. Zijne armen werden zóó lang, zóó lang, dat ze tot midden in het vertrek reikten; maar van zijne plaats kwam hij niet. Dat duurde eene heele poos; de man lag stom van schrik en wist geen raad. Nu hoorde hij aan het venster tikken.

„Kom dan, Per,” sprak eene stem.

„Houd den bek!” zei de oude, die aan den haard zat.

„Ze hebben het kind gezegend; daardoor kan ik het niet krijgen.”

„Kom dan maar mee!” klonk het weer buiten. Dat was ’t wijf van den oude, die het wicht zou rooven.

„Neen, kijk me dat lieve schaap eens aan!” zei de tooverheks vleiend, terwijl ze het kind, dat ontwaakt was, uit de wieg nam. ’t Knaapje scheen intusschen niet zeer ingenomen met hare liefkoozingen, want het toonde zich zeer weerbarstig en begon te krijten, als ze ’t onder een akelig gegrijns wilde streelen. „Het is zoo blank en mooi als een engeltje; een beetje mager is ’t wel—dat moet gezegd worden—maar wie het een wisselwicht noemt, is voor zijne eerste logen niet opgehangen! Neen, moeder, de engelsche ziekte is het,” zei ze met den klem der overtuiging, terwijl ze zich tot de moeder keerde; „’t is de engelsche ziekte, anders niet.”

„Stil, stil! hoor ’k daar geen geklop tegen den wand? De hemel sta me bij, als dat Truls eens ware!” riep de boerin op eens, terwijl ze beefde van schrik op ’t denkbeeld, dat haar man haar mocht verrassen onder het koffiepraatje met de tooverheks. IJlings sprong ze op de deur toe, opende die en keek naar buiten; maar er was niemand, dan de cypersche kat, die op de [202]jacht was geweest in de vochtige elzenstruiken en nu de natte pootjes afdroogde. Truls was ’t dus niet; maar tegen den zonnekant van ’t huis zat eene specht te tikken, om de insekten uit haar winterslaap te wekken. Elk oogenblik draaide zij den kop om, of ze naar iemand keek, maar ze wachtte slechts op eene regenbui.

„Is er iemand? vroeg de tooverheks. „Zoo,” ging ze voort, toen er een ontkennend antwoord was gevolgd, „laat dan de deur openstaan en kom hier zitten; dan kunnen we uw’ man zien aankomen; ge wacht hem immers van dezen kant?”

„Hij is met de slee uit om blaren te halen voor de geiten,” antwoordde de boerin. „Maar ik ben zoo bang, dat hij ons zal overvallen. Onlangs merkte hij, dat gij hier geweest waart; er was toen geen huis met hem te houden, zoo stoof hij op. Hij vroeg me, of ik dan geen’ schelling meer in den zak had om naar den dokter te gaan, en zwoer, dat hij van zulke kwakzalverij en bovennatuurlijke kunsten nooit meer wou hooren; want hij gelooft aan niets meer, sedert hij met den schoolmeester van ’t dorp heeft omgegaan.”

„Naar den dokter gaan? Bah!” zei de tooverheks met een verachtelijk gebaar. „’t Baat ook wat, als de armoê den dokter haalt. Kan men niet diep in de beurs tasten, dan wordt men behandeld als een hond, maar niet als een mensch! Hoe ging ’t, toen Geertruid Kostebakken met den dood op de kaken lag, nadat ze reeds twee etmalen lang in arbeid was geweest? De dokter vierde het kerstfeest bij den secretaris, en naar de arme ziel keek hij niet om, voor men dreigde hem te zullen aanklagen bij den bisschop en den schout. Hij had wel heelemaal weg kunnen blijven, want toen hij kwam, was ze reeds dood. Naar den dokter gaan, als ’t kind [203]de engelsche ziekte heeft; ge kunt er evengoed den duivel bijroepen. Neen, God beware me”, ging ze spottend voort, „ik houd u niet tegen—ga er gerust heen! Maar als hij u, zie zóóveel helpt—dan mag ik geen enkel mensch meer gezond maken in mijn leven. Och, ze weten niets van de engelsche ziekte, want daar staat niets van in de boeken; voor die kwaal is geen kruid gewassen, dat weten ze wel, en daarom geven ze er dan ook geen poeiers of drankjes of zulk duivelsgoed tegen. Neen, geen andere raad is er voor dan lood smelten, maar die kunst verstaat geen dokter.

„Zet dus den lepel maar op ’t vuur, moedertje,” begon ze op een’ gansch anderen toon, „want de zon staat reeds dicht bij ’t zuiden. Tweemaal hebben we ’t reeds gedaan, laat ons nu voor de derdemaal beginnen, anders zou ’t verkeerd afloopen. ’t Kind heeft de engelsche ziekte, maar daar zijn negen soorten van die kwaal. Ja, ja, ik heb ’t u gezegd en ge hebt ’t zelf gezien, dat ’t kind reeds verlost is van de nikkerkwaal en de waterkwaal. Den eersten donderdag werd ’t een man met twee groote horens en een’ langen staart. Dat was de nikkerkwaal. Later werd het eene meermin. Zaagt ge ’t niet zoo duidelijk, of het geschilderd was? Dat was de waterkwaal. Maar nu is ’t weer donderdag, en thans zal de vraag zijn, wat er van komt, zoo we opnieuw aan ’t smelten gaan. Op den derden keer komt het vooral aan, moet ge weten. Daar hebt gij ’t kind,” zei ze en reikte het de vrouw over.

„Schenk me eerst nog een teugje koffie; dan beginnen we.”

Toen de koffie gedronken en de blinkende spoelkom weggezet was, ging ze met bedachtzamen tred naar den haard en haalde eene snuifdoos voor den dag. [204]

„Sinds verleden donderdag,” zei ze „ben ik in zeven kerspelen geweest om te middernacht lood te schrapen van de kerkramen, want mijn voorraad was uitgeput. ’t Is een geneesmiddel voor lijf en ziel,” mompelde zij voor zich heen, terwijl ze eene kleine hoeveelheid van ’t met zooveel moeite verzamelde lood in den lepel stortte.

„Ge hebt toch wel in ’t holst van den nacht water gehaald, dat naar ’t noorden stroomde?” vroeg zij verder.

„Ja, ik ben gisteren nacht naar de molenbeek geweest; dat is ’t eenige water, dat, uren ver in den omtrek, naar ’t noorden vloeit,” antwoordde de boerin en haalde eene goed gesloten nap te voorschijn, waaruit zij water schepte in eene bierkroes. Hierover legde zij eene snee gerstebrood, waarin met eene stopnaald een gat was gemaakt. Nadat het lood was gesmolten, ging Gubjör in de deur staan, zag naar de zon, nam daarop den lepel en goot het gesmolten metaal door de opening langzaam in het water, onder het mompelen der volgende woorden:

Zoo drijf ik de duivelsche kwaal uit het wicht,

Ik drijf haar naar buiten, tot ze eindelijk zwicht;

Ik drijf haar door weer en ik drijf haar door wind;

Ik drijf haar steeds verder, tot ze eindlijk verzwindt;

Ik drijf haar naar ’t zuiden; ik drijf haar naar ’t noord;

Ik drijf naar het oosten en westen haar voort;

Ik drijf haar den grond in; ik drijf haar naar ’t strand;

Ik drijf haar den berg in; ik drijf haar in ’t zand;

Ik drijf haar, waar de elzenstruik wortelt in de aard;

Ik drijf in den poot haar van ’t moedige paard;

Ik drijf haar ter helle naar d’eeuwigen gloed;

Ik drijf naar den stroom haar, die noordwaarts zich spoedt;

Daar moog’ zij knagen en daar moog’ zij teren,

Maar ’t vriendelijke kind zal zij nimmer er deren.

Zooals natuurlijk was, siste en spatte het gloeiende lood, toen ’t in ’t water kwam. [205]

„Hoor, nu verdwijnt de betoovering,” zei de tooverheks tot de boerin, die met eene mengeling van angst en eerbied op ’t gelaat luisterde en toezag, terwijl ze haar jongske op den arm hield. Toen de snede was weggenomen, vertoonden zich in het water een paar figuren, door het gesmolten metaal gevormd. De tooverheks bekeek ze lang en aandachtig; daarop knikte zij en sprak:

„De lijkkwaal, de lijkkwaal!—eerst de nikkerkwaal, toen de waterkwaal, nu de lijkkwaal.—Eéne van drieën ware reeds meer dan genoeg geweest,” voegde zij er hoofdschuddend bij.—„Ja, nu zie ik, hoe ’t is toegegaan,” voer ze luider voort, terwijl zij zich tot de boerin wendde: „Eerst zijt ge door een bosch en voorbij een’ berg gegaan, waarin de nikkers huisden; toen hebt ge den naam Jezus uitgesproken. Daarna moest ge eene rivier over; weer hebt ge den knaap beveiligd, door den naam van Jezus over hem uit te spreken; maar toen ge voorbij het kerkhof kwaamt, nog vóór het hanengekraai, hebt gij ’t vergeten, en toen is het kind door de lijkkwaal bevangen.”

„In Jezus’ naam, hoe kunt ge dat weten?” borst de boerin, bleek van schrik en verbazing uit. „Elk woord, dat gij zegt, is waar! Toen wij den saeter verlieten, liepen er eenige schapen weg; daardoor werden wij opgehouden. De duisternis overviel ons, terwijl we nog den berg niet waren afgedaald, en toen scheen ’t mij op eens, dat ik een licht zag in ’t bosch en een geluid hoorde, of er eene poort werd geopend. Ik schrok hevig, want men zegt, dat er berggeesten huizen, en ik riep uit: „In Jezus’ naam, behoed mijn kind!” En toen wij de rivier overtrokken, hoorde ik een’ kreet, zoo afgrijselijk, dat ik weer riep: „In Jezus’ naam, mijn kind!” Maar de anderen zeiden, dat het een zeeduiker was, die om onweer riep.” [206]

„En al ware ’t een zeeduiker geweest,” sprak de tooverheks, „wanneer die tegen een kind schreeuwt, krijgt het de engelsche ziekte.”

„Dat heeft men mij ook verteld; ik meende toen, dat het ergste voorbij was,” voer de ander voort. „Maar toen wij voorbij het kerkhof kwamen, scheen ’t op eens of onze stier razend werd, en de koeien van de lui daar begonnen ook uit alle macht te schreeuwen, en we kregen zooveel met de kudde te stellen, dat ik geheel vergat het kind te zegenen.”

„Daar hebt gij ’t, moedertje; toen heeft ’t kind de lijkkwaal gekregen. Zie zelf maar in de kroes: daar staat eene kist, en hier een kerktoren, en in de kist ligt een lijk, met de vingers uitgespreid,” sprak de tooverheks op zalvenden toon, terwijl ze de zonderlinge gedaanten, door ’t gesmolten lood gevormd, verklaarde.

„Hm, hm, hm, dat zou kunnen helpen!” mompelde zij een ommezien later, maar luid genoeg, dat de ander het kon verstaan.

„Wat zou kunnen helpen?” vroeg de boerin blij en nieuwsgierig.

„’k Zeg niet, dat het zal helpen—maar ’t valt te probeeren,” zei de tooverheks. „Ik zal een bakerkindje maken, en dat op ’t kerkhof begraven; dan wanen de dooden, dat zij ’t wicht hebben gewonnen, en God verhoede, dat ze ooit merken, wie hen bij den neus heeft gehad! Maar daarvoor heb ik zilver van doen. Hebt gij oud zilver?”

„Ja, ik heb nog een paar oude zilveren munten van mijn’ vader geërfd; nooit heb ik ze willen aanroeren, maar nu het leven van mijn kind er mee gemoeid is....” zei de vrouw en was reeds bezig om in de lâ eener ouderwetsche kist te gaan zoeken. [207]

„Eén stuk zal ik in den berg stoppen, het tweede in ’t water werpen, en het derde op ’t kerkhof begraven;—drie moet ik er dus hebben,” zei het wijf, „en dan wat oude plunje, om het kind na te bootsen.”

Wat zij verlangde; werd haar gebracht. Eenige doeken waren spoedig samengenaaid, tot ze eene pop vormden. De tooverheks stond nu op, nam een en ander mee en zeide:

„Nu ga ik naar het kerkhof, om het te begraven. Vandaag over drie weken kom ik terug—dan zullen wij zien, of ’t middel heeft geholpen. Blijft het leven, dan ziet ge uw beeld in den oogappel van uw kind, maar moet het sterven, eer de blâren vallen, dan ziet gij slechts den donkeren appel en niets dan dezen. Dan ga ik naar ’t noorden, naar Joramo. Daar ben ik sinds lang niet geweest; maar men heeft er mij geroepen bij een knaapje, dat de nikkerkwaal heeft: dat heeft dus niet veel te beduiden. Ik zal het kind tegen de zon in laten loopen met eene graszoo boven zich, dan zal ’t wel gezond worden.”

„Wat ge zegt, wat ge zegt!” riep de boerin vol bewondering uit. Joramo? dat ligt immers in Lesje? Hemel, zoo ver weg?”

„Ja, ’t is een heel eind ver; maar ik ben er geboren en getogen,” antwoordde de tooverheks. „Ik heb veel gezworven, maar weinig verworven, sedert ik van daar ben gegaan. Toen waren ’t beter tijden voor Gubjör,” zei ze met een zucht, terwijl ze zich weer op eene bank liet vallen. „Maar daar op Joramo was wel een wisselwicht,” ging ze voort, terwijl een verhaal uit den ouden tijd haar te binnen schoot, nu ze harer jonkheid gedacht.

„Mijne overgrootmoeder, die op Joramo in Lesje woonde, had een wisselkind. Ik heb het nooit gezien, [208]want zij was dood en ’t kind weg, lang vóór ’k werd geboren, maar vaak heeft mijne moeder het mij verteld. De jongen zag er uit als een verschrompelde tachtiger. Zijne oogen zagen zoo rood als karmijn en gloeiden in het duister als de oogen eener katuil. Hij had een hoofd, zoo lang als een paardekop en zoo dik als eene kool; maar zijne beenen waren zoo mager als schapepootjes en zijn gansche lichaam zag er uit als pekelvleesch van twee jaar oud. Nooit deed hij anders dan huilen en krijten en schreeuwen, en kreeg hij iets in de hand, dan wierp hij ’t de moeder vierkant in ’t gezicht. En hongerig was hij als een stadshond; al wat hij zag, wou hij eten, en niemand in huis at zooveel als hij. Hoe ouder hij werd, des te onhandelbaarder werd hij ook; niemand wist hem te regeeren, en nooit kon men hem het minste woord uit de keel krijgen, schoon hij oud genoeg was om te kunnen praten. Het was het afschuwelijkste hellewicht, dat men ooit heeft gezien en nacht noch dag liet hij iemand met rust. Iedereen vroeg men om raad, maar niets baatte. Hem frisch afrossen dorst de moeder niet, zonder volkomen zeker te zijn, dat het een wisselwicht was. Maar op zekeren dag gaf iemand haar dezen raad. Zij moest den jongen zeggen, dat de Koning zou komen; dan moest zij een groot vuur aanleggen en een ei stuk slaan. De schaal moest ze op ’t vuur zetten. Zoo deed ze, en toen de jongen het zag, ging hij rechtop in de wieg zitten en keek er oplettend naar. De vrouw verliet het vertrek en keek door het sleutelgat. En de jongen kroop op de handen uit de wieg, maar de beenen bleven er in, en hij rekte zich uit en werd zóó lang, dat zijn lichaam tot aan den haard reikte.

„Neen,” zeide hij „nu heb ik al zevenmaal het hout [209]zien vellen in het bosch van Lesje, maar nog nooit zag ik zoo’n grooten lepel in zoo’n kleine pan.”

„Toen de moeder dit alles zag en hoorde, was zij overtuigd. Ze wist thans, dat het een wisselwicht was. Nauwelijks had ze de klink opgelicht, of de jongen kroop weg in de wieg als een worm. Zijne beste dagen waren nu uit; op een’ donderdagavond sleurde de vrouw hem naar den mesthoop en ranselde hem duchtig af; maar ze hoorde een geknetter en geknap in ’t rond van belang. Den volgenden donderdag ging het evenzoo, maar toen de vrouw vond, dat hij genoeg had, hoorde zij eene stem naast haar—de stem van haar eigen kind—zeggen:

„Telkenmaal, als gij Tjöstul Gautstigen slaat, krijg ik dubbel in den berg.”

„Maar den derden donderdag sneed de vrouw hem van ’tzelfde laken een pak. Daar kwam een oud wijf met een jongske aanvliegen, of ze uit den brand was gevlucht.

„Geef Tjöstul hier, daar hebt gij uw’ jongen terug!” riep ze en wierp haar het kind voor de voeten. De vrouw strekte de hand uit om het op te vangen en greep ook het eene been. Maar van de rest heeft ze nooit iets gezien, zoo hard had het bergwijf het kind neergesmeten.”—

Onder deze vertelling had men op ’t gelaat der boerin de onmiskenbaarste teekenen van angst kunnen lezen. Tegen het einde vielen zij zoo duidelijk in het oog, dat de vertelster, die weggesleept scheen door hare eigen woorden, ze opmerkte.

„Wat schort u?” vroeg ze. „O, uw man komt zeker,” ging ze voort, terwijl ze een’ blik naar de deur wierp, en besloot met nadruk: „’t Is niet geraden voor Gubjör dat ze uw’ man in den weg loopt; maar wees niet bezorgd, moedertje: ik zal beneden het kerkhof omgaan, dan ziet hij me niet.” [210]

[Inhoud]

TER ZEE.

[Inhoud]

I.

DE AALSCHOLVERS VAN UDRÖST.

Op de thuisreis gebeurt het niet zelden den Nordlandschen visschers, dat zij tarwestroo vinden aan het roer of gerstekorrels in de maag der visschen. Dan heet het, dat zij over Udröst zijn heengevaren of over een ander der Hulderlanden, waarvan de sage weet te verhalen. Deze onderzeesche streken vertoonen zich enkel aan vrome of profetische visschers, die op zee zich in levensgevaar bevinden, en zij duiken op, waar anders volstrekt geen land te zien is. De aardgeesten, die daar wonen, beoefenen akkerbouw en veeteelt als andere menschen; maar hier schijnt de zon over heerlijker grasvelden en vruchtbaarder akkers dan ergens elders in Nordland, en gelukkig hij, die een dezer eilanden, door den rijksten zomerglans beschenen, te zien krijgt; „hij is geborgen”, zeggen de Nordlanders. Een oud liedje bevat eene volledige schilderij van een eiland, in de nabijheid van Helgoland, „het Zand” geheeten, met vischrijke [211]kusten en overvloed van wild. Zoo moet zich ook in het Westfjord van tijd tot tijd eene groote vlakte vertoonen, die intusschen nooit hooger komt, dan dat de aren zich even boven het zeevlak kunnen verheffen; en buiten Röst, aan de zuidpunt der Lofoten, vertelt men van een dergelijk Hulderland met groene heuvels en goudgele akkers: men noemt het Udröst. De eigenaar van dit land heeft zijn jacht zoo goed als de andere boeren in Nordland; visschers en schippers ontmoeten hem somwijlen met het zeil in top, maar op ’t oogenblik, als ze meenen dat zij tegen hem aan zullen varen, is hij eensklaps verdwenen.


Op Vaer-eiland, in de onmiddellijke nabijheid van Röst, woonde eens een arme visscher, die Izaak heette; al wat hij bezat, was eene boot en een paar geiten, die zijne vrouw in het leven hield met wat afval van visch en het gras, dat zij op de bergen in den omtrek inzamelde; daarentegen had zij eene hut vol hongerige kinderen. Toch was de visscher tevreden met het lot, dat hem was toebedeeld. ’t Eenige, waar hij over tobde, was, dat hij altijd in onmin leefde met zijn’ naasten buur. Dit was een rijk man, die zich in ’t hoofd had gezet, dat hij alles beter moest hebben dan de arme Izaak, en die daarom wilde dat Izaak zou verhuizen; dan kon hij de haven krijgen, die bij de hut van den arme lag.

Op zekeren dag, terwijl Izaak een paar mijlen ver in zee was om te visschen, werd de hemel eensklaps door zwarte wolken bedekt en stak er zulk een hevige storm op, dat hij al zijne visch over boord moest werpen, om de boot te verlichten en het lijf te bergen. Met inspanning van alle krachten stuurde hij de boot tusschen en over de stortzeeën heen, die elk oogenblik [212]kwamen aanrollen om hem in den afgrond te werpen. Nadat hij zoo vijf of zes uur had gevaren, meende hij niet ver van de kust meer te zijn. Maar hoe hij tuurde, het land bleef weg en de storm en de duisternis namen steeds toe. Nu overviel hem de vrees, dat de wind gedraaid was en hij zich al verder van de kust verwijderde, en ten slotte begon hij te begrijpen dat zijne vrees werkelijkheid was; want hoe snel hij zeilde, het land naderde niet. Daar hoorde hij op eens een’ akeligen schreeuw aan den steven en hij dacht niet anders, of ’t was een watergeest, die zijn’ lijkzang zong. Hij bad den Heer voor vrouw en kinderen, want hij meende stellig, dat zijn laatste uur geslagen was. Terwijl hij zoo zat te bidden, zag hij eene zwarte schim, die al dichter bijkwam; maar ’t bleken drie aalscholvers, die op een stuk drijfhout zaten; in een oogwenk was hij hen voorbij. Zoo verliep het eene uur na het andere; de arme man werd zoo dorstig en hongerig en vermoeid, dat hij geen’ raad wist; hij zat met de roerpen in de hand, tot de oogen hem toevielen. Maar op ’t zelfde oogenblik schuurde de boot tegen ’t strand en bleef vastzitten. Verschrikt sloeg Izaak de oogen op. De zon brak door de wolken en verlichtte een heerlijk land: heuvels en bergen waren groen tot den top, akkers en weiden bedekten de hellingen, en er stroomde een geur van bloemen en gras hem te gemoet, als hij nog nooit had geroken.

„Goddank, nu ben ik gered; dat is Udröst,” zeide Izaak bij zich zelven. Vlak vóór hem lag een gerstakker met aren, zóó vol en zwaar, als hij ze nog nooit had gezien, en door den akker heen liep een smal pad den heuvel op naar een frisch groen weivlak, en op den top graasde eene witte geit met horens van goud en [213]uiers zoo groot als de grootste koe. En aan den voet des heuvels zat een klein mannetje met een blauw kleed aan op een’ stoel zonder rug uit een kort pijpje te rooken; hij had een’ baard, zóó lang, dat hij tot ver over de borst hing.

„Welkom op Udröst, Izaak,” zei het mannetje.

„Den zegen van Boven,” antwoordde Izaak. „Kent gij mij?”

„Wel mogelijk,” sprak het mannetje, „ge komt hier zeker nachtverblijf zoeken?”

„Ge zoudt er wel aan doen, mij dat te verschaffen, vader,” zeide Izaak.

„’t Is het slimste met mijne zonen; die kunnen de lucht van christenmenschen niet verdragen,” zeide het mannetje. „Hebt gij ze niet ontmoet?”

„Neen, ik ben niemand tegengekomen dan drie aalscholvers, die zaten te schreeuwen op een drijfhout,” antwoordde Izaak.

„Juist, dat waren mijne zonen,” viel het mannetje in; hij klopte zijn pijpje uit en ging voort: „ge kunt wel zoo lang naar binnen gaan; eene volle maag zal u zeker niet plagen.”

„Toch niet,” antwoordde Izaak.

Maar nauwelijks had het kleine mannetje de deur geopend, of Izaak stond stom van verbazing. Zoo iets had hij nooit gezien. De tafel was bedekt met de heerlijkste gerechten: schotels met roompap en visch en wild en leverbrood met stroop en kaas, Bergsche krakelingen bij hoopen, brandewijn en bier en mee en al wat maar lekker smaakt.

Izaak at naar hartelust, en toch werd de schotel niet leeger, en hoeveel hij ook dronk, zijn glas bleef even vol. De oude man at niet veel en sprak nog minder; [214]toen hij buiten hoorde schreeuwen en aan de deur rammelen, verliet hij ’t vertrek. Na eenige oogenblikken kwam hij weer binnen met zijne drie zoons bij zich. Izaak was maar weinig in zijn schik, toen hij ze zag binnenstappen; doch naar ’t scheen, had de oude man hun’ afkeer van christenmenschen weten te overwinnen, want ze waren heel vriendelijk en voorkomend.

Toen Izaak van de tafel opstond en verklaarde dat hij verzadigd was, wilden zij, dat hij zou blijven zitten en eens met hen drinken. Izaak schikte zich zoo goed mogelijk in de omstandigheden, en nu dronken en klonken ze met elkander en lieten zich het bier en de mee wel smaken. En ze werden heel goede vrienden, en de drie jongelingen drongen er op aan, dat Izaak een paar tochten met hen zou doen, om ook wat mede naar huis te kunnen nemen. Op den eersten tocht, dien ze samen deden, overviel hun een vreeselijke storm. Een der drie jongelingen zat aan ’t roer, de ander stond voorop, de derde hield zich op ’t middeldek, en Izaak stond aan de groote pomp en werkte, dat hem ’t zweet van ’t voorhoofd gudste. Ze vlogen over de golven, of ze bezeten waren; aan reven dachten ze niet, en als de boot vol water stond, stuurden ze haar tegen eene hooge baar op, zoodat het water schuimend en bruisend over den achtersteven heenvloog. Zoo mochten ze een uur hebben gevaren, toen het weder bedaarde en ze aan het visschen konden gaan. En zooveel visch vonden ze, dat de bodem der zee er geheel door bedekt was en de loodjes der vischnetten op de bergen van visch bleven liggen. De jongelingen van Udröst haalden slag op slag een net vol op; maar Izaak, schoon hij zijn handwerk verstond als de beste, kreeg geen graatje; telkens als hij zijne netten—’t was zijn eigen tuig—ophaalde, waren de [215]visschen verdwenen. Toen ze de boot vol hadden, keerden ze naar Udröst terug; de jongelingen hingen hun’ buit in ’t drooghuis op, maar Izaak beklaagde zich bij den ouden man, dat het zoo slecht met zijne vangst was gegaan.

De oude verzekerde hem, dat het eene volgende maal beter zou lukken en gaf hem een paar netten, en toen ze weer uit visschen gingen haalde Izaak evenveel op als de anderen, en bij het verdeelen der visch kreeg hij wel drie droogschuren vol visch.

Nu begon Izaak naar huis te verlangen, en toen hij zou vertrekken, schonk hem de oude man eene nieuwe visschersboot met tuig en klaverdoek en andere nuttige dingen. Izaak dankte hem voor zijne goede gaven, en de oude zeide, dat hij maar terug moest komen, als het jacht onder zeil ging; het zou een reisje maken naar Bergen, en dan kon Izaak meegaan en zelf zijne visch verkoopen. Nu, dat wou Izaak graag doen; daarom vroeg hij, welken koers hij moest houden, als hij weer naar Udröst wilde komen. „Volg den aalscholver, wanneer hij zeewaarts vliegt, dan zeilt ge vlak op Udröst aan,” zei de oude. „Goede reis!”

Maar toen Izaak in de boot was geklommen en eens omkeek, zag hij niets meer van Udröst; wijd en zijd was niets te bespeuren dan de zee.

Toen de bepaalde tijd om was, voer Izaak op nieuw naar Udröst, om met het jacht naar Bergen te gaan. Maar zulk een jacht had men nooit gezien: ’t was zoo lang, dat de stuurman, die op den uitkijk stond aan den voorsteven, onmogelijk den kerel te roer kon beroepen; daarom had men midden op ’t vaartuig nog een’ man gezet, vlak bij de mast, die de bevelen van den stuurman naar den achtersteven overbracht, en nog [216]moesten beiden uit alle macht schreeuwen, wilden ze zich doen verstaan.

De visch van Izaak was voorin gelegd; zelf haalde hij ze van de speten, maar,—hoe ’t kwam, daar begreep hij niets van,—zoo snel kon hij ze er niet aftrekken, of telkens kwamen er weer andere visschen voor in de plaats, en toen hij ophield, waren de speten even vol als toen hij begon. Te Bergen aangekomen, verkocht hij zijne visch en zooveel geld kreeg hij er voor, dat hij zich een nieuw jacht kocht met zeil en treil en lading en al; zoo had de oude man hem geraden. Eer hij onder zeil ging, ’s avonds laat, kwam de oude bij hem aan boord en drukte hem op ’t hart, dat hij de kinderen van zijn’ buurman niet zou vergeten, want de buurman zelf was gestorven, naar hij zeide, en hij spelde Izaak zegen en voorspoed met het jacht.

„Al wat in den wind staat, is goed en zal ’t wel uithouden,” zeide hij, en daarmede bedoelde hij, dat er één aan boord was, dien niemand zag, maar die met den rug de mast steunde in storm en noodweer. Sinds dien tijd was ’t geluk altijd met Izaak. Hij wist wel waar dit vandaan kwam en vergat nimmer wat af te zonderen voor hem, die de wacht hield, als hij in ’t najaar met het jacht was thuis gekomen. En elken kerstavond zag men licht in het schip, en werd er de veêl gestreken en gedanst en hoorde men gelach en gescherts in het ruim van het jacht. [217]

[Inhoud]

II.

DE NIKKERS OP HET „ZAND.”

Een eind zee in, tegenover het eiland Helgoland, ligt een kleine zandbank het „Zand” geheeten; ’t is eene beste plek voor de vischvangst, maar ze is moeilijk te vinden, want ze verandert gedurig van plaats. Maar, wien ’t geluk wil dienen en wie haar vindt, is zeker van eene goede vangst, en buigt hij zich over den rand zijner boot heen, dan ziet hij bij stil, helder weder, eene kleine inzinking van den zeebodem, niet ongelijk aan het spoor, dat een groot, Nordlandsch jacht op de vaart achter zich laat, en eene groote rotsklomp in den vorm van eene droogschuur. Deze zandbank heeft niet altijd op den bodem der zee gelegen. In den ouden tijd was zij een eiland, dat aan een’ rijken Helgolandschen boer toebehoorde; deze had er, tot eene schuilplaats onder het visschen bij opkomend onweer, eene hut gebouwd, grooter en beter dan de meeste elders. Sommige menschen meenen, dat deze zandbank zich somwijlen boven het zeevlak verheft als een vriendelijk [218]eiland. Wat hiervan zij, zeker is ’t, dat het in ouden tijd niet richtig was op dit onbewoonde eiland. Visschers en zeelui verzekerden, dat zij vaak onder ’t voorbijvaren gelach en scherts, muziek en dans hadden gehoord en een geklop en getik, of er een jacht op stapel stond. Daarom bleven ze liefst op een’ afstand, en zoo was er niemand, die er ooit eene levende ziel had aanschouwd.

De rijke boer, waar ik van sprak, had twee zoons, die den naam droegen van Hans Nikolai en Luk-Andries. De oudste was een knaap, uit wien men moeielijk wijs kon worden. Daar was bijna niemand, die behoorlijk met hem over weg kon komen, schoon hij, op ’t punt van geld verdienen, handiger was dan de meeste Nordlanders, die anders in dit opzicht voor niemand behoeven onder te doen.

De ander, Luk-Andries, was driftig en onbezonnen, maar altijd goed geluimd; al liep ’t hem nog zoo tegen, altijd zei hij, dat ’t geluk hem diende. Als hij maar met een arendsjong thuis kwam, deerde ’t hem niet of het bloed hem langs de wangen liep van de wonden, hem door den ouden toegebracht; sloeg zijne boot om, zooals niet zelden gebeurde, en vond men hem op den bodem zitten, doornat en stram van koude, dan antwoordde hij op de vraag, hoe hij ’t had: „Al wel, al wel; het geluk dient me: ik ben gered.”

Toen de vader stierf, waren de broeders reeds volwassen. Op zekeren dag, niet lang daarna, moesten zij naar ’t Zand om eenig vischtuig te halen, dat men er bij den terugkeer van de vischvangst had achtergelaten. Luk-Andries had zijne buks bij zich; die verzelde hem overal, waar hij heenging. ’t Was reeds laat in ’t najaar en geen enkele visscher zwierf meer op zee. Hans Nikolai [219]sprak niet veel onder de vaart, maar hij dacht zooveel te meer. De avond was reeds gevallen, toen zij voor de terugreis gereed waren.

„Wil ik je ’reis wat zeggen, Luk-Andries: ’t wordt noodweer van avond,” sprak Hans Nikolai, terwijl hij zeewaarts tuurde; „ik meen, dat we best zullen doen, hier te blijven tot morgen.”

„Noodweer wordt het niet;” antwoordde Andries, „want de zeven zusters hebben de stormmutsen niet op. ’t Zal wel gaan.”

Maar nu begon de ander te klagen over vermoeidheid, en eindelijk werden zij ’t eens, dat zij den nacht daar zouden overblijven.

Toen Andries ontwaakte, was hij alleen; noch zijn broeder, noch de boot waren ergens te zien; eerst toen hij den top van het eiland had beklommen, bespeurde hij beide heel ver weg; de boot scheen niet grooter dan eene meeuw. Luk-Andries begreep er niets van. De proviandkist was achtergelaten; daarnaast stonden een vat met zure melk, de buks en eenige andere dingen. Andries bekommerde zich niet lang over ’t geval. „Van avond zal hij wel terug komen,” dacht hij en maakte de proviandkist open; „een dwaas, die den moed laat zakken, zoo lang hij nog wat te bikken heeft.” Maar de avond kwam en Hans bleef weg, en Luk-Andries wachtte vergeefs dag aan dag en week aan week. Eindelijk begon hij te vermoeden, dat Hans hem opzettelijk had achtergelaten, om zich zijn erfdeel te kunnen toeëigenen. En zoo was ’t; want toen Hans Nikolai dicht bij huis was gekomen, wist hij ’t zoo aan te leggen, dat de boot omsloeg, en hij vertelde nu, dat Luk-Andries verdronken was.

Maar Andries liet den moed niet zinken; hij zamelde [220]drijfhout op het strand, schoot zeevogels, zocht mosselen en kruiden, maakte zich een vlot van balken en planken en vischte met een’ hengel, dien hij toevallig vond. Op zekeren dag, terwijl hij aan ’t visschen was, bespeurde hij eene kloof of spleet in het zand, alsof daar een groot Nordlandsch jacht had gestaan, en duidelijk ook zag hij sporen van gewonden touwwerk, van de zee tot op den top des heuvels. Zoo, dacht hij bij zich zelven, nu is alle gevaar voorbij; want hij wist thans, dat men geene onwaarheid had gesproken, toen men hem vertelde dat er nikkers op ’t eiland woonden, die er een prachtig jacht op na hielden. „Goddank, dat is goed gezelschap! Ja, ’t is als ik zeg: ’t geluk dient mij,” dacht Andries bij zich zelven; misschien zei hij het ook wel, want hij moest wel behoefte gevoelen nu en dan wat te praten. Zoo leefde hij voort, tot de winter inviel. Eens zag hij eene boot; hij zette eene vlag op een’ stok en zwaaide er mee; maar op ’t zelfde oogenblik liet men het zeil vallen, de bootslui zetten zich aan de riemen en roeiden heen, zoo spoedig ze konden. Ze meenden, dat het nikkers waren, die hen daar met de vlag wenkten.

Op kerstavond hoorde Andries vioolspel en allerlei muziek ver in zee; toen hij naar buiten trad, zag hij een licht schijnen: het bevond zich op een groot Nordlandsch jacht, dat het strand naderde. Maar zulk een jacht had niemand ooit gezien! Het had een reusachtig razeil, zoo glinsterend of het van zijde was; takels en touwen, zoo dun of ze van ijzerdraad waren gemaakt, en zoo was ’t al pracht en heerlijkheid, wat men er aan zag. Het dek stond vol mannetjes en vrouwtjes, met blauwe kleeren aan, en aan het roer zag hij eene vrouw, zoo sierlijk uitgedost als eene bruid of eene koningin; [221]ze droeg eene kroon op het hoofd en had de kostelijkste kleederen aan. Maar één ding zag Andries duidelijk: dat zij een mensch was; want zij was veel grooter en ook veel mooier dan de nikkers; ja, Luk-Andries vond haar mooier dan alle meisjes, die hij van zijn leven had gezien. ’t Jacht zeilde regelrecht op de plek af, waar Andries stond; maar zonder zich lang te bedenken, liep hij naar de hut, rukte het geweer van den wand, kroop boven in het drooghuis, en wist zich hier zoo te verschuilen, dat niemand hem kon bemerken, terwijl hij alles kon waarnemen, wat er voorviel. Weldra was het gansche vertrek gevuld; maar de stroom van bezoekers ging nog altijd voort. Nu begonnen de wanden te kraken, en de hut zette zich uit, en alles begon er van binnen zóó prachtig uit te zien, of men bij den rijksten koopman in huis komt; ’t was er haast zoo mooi, als in het slot van een’ koning. Daar werden tafels aangericht met de kostelijkste spijzen, en borden en schotels, alles was van louter zilver of goud. Na het eten ging men dansen. Toen kroop Luk-Andries door het rookgat, aan den eenen kant van ’t dak, naar buiten en klauterde omlaag. Daarop snelde hij naar ’t jacht, wierp zijn vuurstaal er overheen en sneed er, tot meerdere zekerheid, met zijn zakmes een kruis in. Toen hij terugkeerde, was de dans in vollen gang: zelfs de tafels dansten, en de banken en de stoelen en al wat er in het vertrek was danste mee. De eenige, die niet danste, was de bruid; zij zat stil rond te kijken, en wanneer de bruidegom haar in den kring wilde voeren, stiet ze hem van zich. Maar overigens ontbrak er niets; de speelman hield niet op, om den vedel te stemmen of zoo iets, maar speelde onafgebroken voort en trapte de maat met den voet, tot het zweet hem langs het gelaat gudste en hij door stof [222]en rook zijn eigen veêl niet meer kon zien. Toen Andries voelde, dat ook hij de voeten niet meer stil kon houden, zeide hij bij zich zelven: „Nu dien ik los te branden, anders speelt hij mij ook nog van den grond.” Daarop stak hij het geweer door een vensterraam en schoot het af boven het hoofd der bruid, maar verkeerdom: anders had de kogel hem zelf getroffen. Zoodra het schot werd gehoord, tuimelden alle nikkers over elkander heen en de deur uit, maar toen zij zagen dat het jacht vastlag, begonnen zij vreeselijk te jammeren en kropen in eene opening van den heuvel. Maar al het gouden en zilveren geraad lieten ze achter en de bruid ook; die zat nog altijd op hare plaats, maar scheen langzamerhand tot zich zelve te komen. Zij vertelde nu aan Luk-Andries, dat de nikkers haar in den berg hadden gesleept, toen ze nog een klein kind was.

Eens ging hare moeder uit, om de koeien te melken en nam haar mede. Toen de moeder naar huis moest om iets te halen, was zij alleen op het veld blijven zitten bij eene bessenstruik; daarvan mocht ze zooveel eten als haar lustte, mits ze telkens driemaal achtereen zeide:

„Blauwe bessen eet ik,

Door Jezus’ kruis behoed;

Roode bessen eet ik.

Geverfd door Jezus’ bloed.”

Maar toen moeder weg was, vond zij zooveel bessen, dat zij het rijmpje vergat, en toen verschenen de nikkers, die haar in den berg sleepten. Geen leed hadden ze haar gedaan, dan dat ze haar het laatste lid van de linkerpink afsneden, en ze kon krijgen wat haar hart begeerde; maar toch was ze nooit op haar gemak geweest, zeide ze; ’t was of ze altijd pijn voelde, en [223]vooral was ze geplaagd en gekweld door de genegenheid van den nikker, wiens vrouw ze moest worden. Toen Andries vernam, wie hare moeder was en waar ze thuis hoorde, bemerkte hij dat ze nog familie van hem was, en—„weldra wisten ze ’t met hun beidjes,” als men zegt. Toen mocht Andries met recht zeggen, dat het geluk hem had gediend. En ze gingen naar huis en namen het jacht mede en al het goud en zilver en de kostbaarheden, die in de hut waren achtergebleven, zoodat Andries veel en veel rijker werd dan zijn broeder.

Maar Hans, die wel vermoedde hoe Andries aan al dien rijkdom was gekomen, wou niet minder rijk zijn. Hij wist, dat de heksen en nikkers op kerstavond voor den dag plegen te komen, en daarom trok hij tegen dien tijd naar het Zand. Op den bepaalden avond zag hij dan ook vlammen en licht, maar het leken wel dwaallichtjes. Toen de nikkers naderbij kwamen, hoorde hij geplas in het water en een afschuwelijk gehuil en gebrul, terwijl een kille zeewind hem in het gezicht woei. Verschrikt vloog hij naar de hut, terwijl de nikkers aan land stapten. Ze waren kort en dik als hooiroken, hadden mantels om van vellen en groote wanten aan, die bijna op den grond hingen. In plaats van een hoofd en haren zag men niets dan een bos zeetang. Terwijl zij het strand overliepen, dansten er eene menigte dwaallichtjes achter hen aan, en als ze zich maar even bewogen, spatten er vonken om hen heen. Eer ze nog bij de hut waren gekomen, zat Hans reeds in het drooghuis, evenals zijn broeder had gedaan. De nikkers droegen een’ grooten steen naar binnen en sloegen daarop hunne wanten droog, terwijl ze nu en dan zoo akelig schreeuwden, dat Hans er van huiverde. Daarna begon [224]een van hen vuur aan te maken, terwijl de anderen ruwe stukken drijfhout binnenbrachten, zoo zwaar als lood. Hans kreeg ’t zoo benauwd door den rook en de hitte, dat hij dreigde te stikken; om frissche lucht te krijgen, beproefde hij door het rookgat naar buiten te komen, maar daar hij grover van lijf en leden was dan zijn broeder, bleef hij in de opening vastzitten, zoodat hij op noch neer kon. Nu had hij het nog minder naar zijn’ zin; hij begon te schreeuwen dat het een’ aard had, maar de nikkers schreeuwden nog harder en huilden en dansten en klopten van binnen en van buiten. Maar zoodra de haan begon te kraaien, waren ze verdwenen, en nu raakte Hans ook los. Toen hij van zijn reisje thuis kwam was hij zinneloos geworden, en sinds dien tijd hoorden de menschen hem vaak op zolders of in schuren, waar hij zich alleen bevond, dezelfde akelige, huiveringwekkende kreten slaken, die men in Nordland aan de nikkers toeschrijft. Vóór zijn’ dood kreeg hij nogtans het verstand terug en, naar men zegt, werd hij ook in gewijden grond begraven. Maar na Hans heeft niemand weer een’ voet gezet op ’t Zand. Het zonk weg in de diepte, en de nikkers moeten naar de Lekangeilanden zijn verhuisd. Andries bleef ’t welgaan; geen jacht deed voorspoediger reizen dan het zijne, maar zoodra hij bij de Lekangeilanden kwam, werd het bladstil; dan kwamen de nikkers naar het strand of aan boord met hunne waren. Eene poos later stak er dan altijd een voorspoedige wind op, ’t zij hij naar Bergen of naar huis voer. Hij kreeg een huis vol kinderen, en ze waren allen gezond en sterk, maar allen misten het laatste lid van de linkerpink.

Colofon

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
X, 19, 27, 30, 31, 31, 35, 49, 73, 75, 129, 131, 181, 207 [Niet in bron]
7, 8, 17, 31, 41, 77, 95, 116, 133, 159, 202 [Niet in bron]
8 ik Ik
19 he oorhuis het voorhuis
50 verkeerdom verkeerd om
67 vronw vrouw
82 antwoorde antwoordde
83 . ,
89 sneenwsok sneeuwsok
96 Onmiddelijk Onmiddellijk
102 Asmyrhangen Asmyrhaugen
106 [Niet in bron] ,
119 logen gelogen
161 Osteng Östeng
165 Rolstads Rolfstads
191 [Verwijderd]
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 51763 ***