VERTELLINGEN.
Pim was op een nieuwe, prettige school gekomen; een heel prettige school was het, zei Pim, als je er hem naar vroeg.
Betje, ’t dagmeisje, moest hem daarom altijd tot over de rails brengen.
Moeder, die de school voor Pim had uitgezocht, vond ’t ook; alleen jammer was ’t, dat die school zoo’n eind buiten de eigenlijke stad lag en je het spoor moest oversteken om er te komen. Voor groote jongens was dat niet zoo erg, maar Pim was nog maar zoo’n klein ventje! Betje, ’t dagmeisje, moest hem daarom altijd tot over de rails brengen, waar hij geen kwaad meer kon. Als Betje dan thuis kwam, deed ze verhalen over de onvoorzichtigheid van sommige jongens: ze kropen onder de afsluitbomen door, als er locomotieven rangeerden, en liepen nog over, als de trein in zicht was. Pim wou nooit hebben, dat Betje een stapje verder meeging dan tot net over de rails, dat vond hij zoo kinderachtig staan, en als Betje dan was omgekeerd, huppelde hij vroolijk met kameraadjes ’t plantsoen [6]door—ook bleef hij er nog wel eens even knikkeren of tollen—naar zijn school.
Een heel prettige school was het. Er gingen niet zoo heel veel jongens op en je hadt er dus gezellig kleine klassen.
Behalve in de gewone vakken kreeg je er ook les in slöjd en kleiwerken en bij mooi weer leerde je er tuinieren en allerlei echte jongensspelen. En dan was er nog iets leuks: je kreeg niet alleen cijfers voor je leeren, maar óók voor je gedrag!
Op een andere school ook, zal je zeggen.
Nu ja, maar dan toch enkel voor je gedrag onder de les en tegenover den onderwijzer en hier ging ’t er ook naar hoe je op de speelplaats en in den tuin was met de jongens.... of je wel eens valsch speelde of gniepig deedt.... of je slordig was op je tuingereedschap of kleinzeerig, als je wat hardhandig werdt aangepakt.... dit alles had er invloed op, en zoo kwam het, dat ’t gedragcijfer hier veel meer in tel was bij de jongens dan meestal op een andere school het geval is. Dan kijken ze maar naar de vorderingen, dat’s de hoofdzaak, en wie daar no. 1 in is, die voelt zich een baas, al is zijn gedragcijfer ook nóg zoo leelijk. Op Pims school kon je no. 1 zijn óók door je gedragcijfer en daaraan hechtte meneer bijna nog meer dan aan ’t no. 1 zijn door je vorderingen. Nu moet je niet denken, dat er zoodoende allemaal „zoete” jongens werden gekweekt, aan wie de meeste ferme Hollandsche klanten een hekel hebben! Neen, hoor! En ’k geloof ook niet, dat zulke „zoete” jongens veel kans hadden ooit no. 1 te worden, want [7]die zijn meestal flauw, en meneer lette er vooral op, dat zijn jongens flink waren, flink in de echte beteekenis van het woord.
„No. 1 voor gedrag” was zoo’n lange naam, vonden de jongens, daarom hadden ze met meneer samen er wat anders op verzonnen.
Rex noemden ze hem; dat klinkt kort en krachtig en ’t beteekent „koning”.... of ’t dus ook een eerenaam was! Den „no. 1 voor vorderingen” noemden ze Prins.
Prins kon natuurlijk niet iedereen worden; dat hing er van af of je goed kon leeren. Er waren jongens, die ’t nooit zoover konden brengen, al blokten ze nog zoo hard—maar Rex te worden stond voor ieder open en dat was er juist het mooie van. Om de drie maanden werd er een nieuwe Rex gekozen uit al de klassen te zamen. Prins was je alleen maar van je eigen klas, maar Rex van de heele school.
Iedere jongen wou graag Rex worden en als hij iets had uitgevoerd, waardoor de kans er voor hem op verkeken was, hoopte hij toch, dat dan een andere jongen uit zijn klas het zou worden.
De jongens uit de hoogste verbeeldden zich, dat zij veel meer kans hadden dan die uit de derde, en de „kleine aapjes,” die pas op school waren, konden er naar hun idee al heelemaal niet op rekenen nu al Rex te worden. Maar toen meneer hen zoo hoorde spreken, legde hij ’t hun wel anders uit en ook in de lagere klassen zei hij, dat flink zijn volstrekt niet afhangt van je leeftijd; een groote jongen kon wel heel laf en een kleine vent van zeven jaar juist heel flink zijn. [8]
Pim zat meneer met groote oogen aan te kijken, terwijl hem geen woordje van ’t gesprokene ontsnapte; hij was óók zeven jaar, zie je! Kon hij dus ook al Rex worden? Dat was iets heel groots en dat zou moeder stellig plezier doen; dan werd moeder misschien ook weer vroolijk, net als vroeger, toen vader nog leefde en ze prettig met elkaar buiten woonden.
Pim zat meneer met groote oogen aan te kijken.
Pims gezichtje stond heel vastberaden en ernstig.
Maar nu praatte meneer over te laat komen; dan was je niet flink—en zoovelen van de kleinere jongens kwamen geregeld te laat, omdat ze te lang in ’t plantsoen bleven knikkeren en tollen. Pim kreeg een kleur, terwijl hij eens in zijn zak voelde; daar had hij een tol en.... hij kwam ook vaak te laat. Dat mocht dus voortaan ook niet meer, als hij Rex wou worden!.... Den volgenden morgen liet hij zijn tol expres thuis liggen. [9]
Hij voelde zich op eens een groote jongen; niet alleen om die mooie plannen, maar ook omdat hij vandaag voor ’t eerst niet weggebracht zou worden.
Betje had vanmorgen een boodschap gestuurd, dat ze wegens ziekte niet kon komen. Moeder moest nu voor alles alleen zorgen: kleine zus aankleeden, telkens opendoen, o, en honderd andere dingen meer; zij kon Pim dus ook niet brengen....
Pim, jongen, moeder heeft het toch liever niet.
Pims hartje zwol van trots, toen hij dit hoorde. „Ik kan ook best alleen gaan,” zei hij vol vertrouwen, terwijl hij moeder ferm aankeek; „ik zal wel heel voorzichtig zijn bij ’t spoor.”
Moeder hield hem nog eens vóór hoe gevaarlijk ’t er was met ’t rangeeren van de treinen en liet Pim vast beloven, niet onder de boomen door te zullen kruipen, als ze dicht waren.
„O,” zei Pim nu, „maar dat hindert niets, als je maar voorzichtig bent; alle jongens doen het; ze gaan zooveel te vroeg dicht en soms zegt de man, die er bij staat zelf: ga je gang maar!”
Moeder trok hem naar zich toe. „Pim, jongen, moeder heeft het toch liever niet. Beloof je mij het niet te zullen doen, ook al schijnt het alsof ’t nog wel kan?”
Pim beloofde het en toen was moeder gerust, want, hoe klein haar jongetje ook was, ze wist, dat ze op hem aan kon. [10]
’t Ontbijt was later dan anders; doordat Betje er niet was, kwam er telkens oponthoud. Kleine zus was ook zoo onrustig; ze schreide gedurig en dan moest moeder weer naar boven, waar ze nog in haar wiegje lag.
Pim kon met zijn korte beentjes die veel grootere jongens niet bijhouden.
Pim pakte zelf zijn tasch in; anders keek moeder altijd, of alles er wel in was, nu deed hij het alleen. De sponzedoos was eerst zoek, toen moest hij zijn nieuwe griffels nog uit zijn kastje halen. Door een en ander ging Pim veel later van huis dan gewoonlijk, maar daar hij nu niet wou tollen, hinderde het niet. Als hij flink aanstapte, kon hij best op tijd komen; „tenminste....” zei Pim bij zich zelf terwijl hij op een draf door de drukke straten liep;—hij voltooide zijn zinnetje niet—wou er maar liever niet verder aan denken.
Andere jongens van school kwamen hem achterop; ze waren uit een hoogere klas. ’t Leek wel alsof ze vandaag geen van allen te laat wilden komen; zeker dachten ze aan wat meneer gisteren ook in hun klas daarover had gezegd, want in plaats van zooals anders te slenteren of kattekwaad uit te voeren onderweg, [11]stapten ze nu stevig door en één, die al een horloge had, spoorde hen aan nog harder te loopen, want ’t werd tijd. Pim kon met zijn korte beentjes die veel grootere jongens niet bijhouden; hij bleef al gauw een eindje achter, hoe hij zich ook inspande en tot overmaat van ramp zag hij in de verte de afsluitboomen dicht. Daar hadt je het nu al! De jongens waren daar al en kropen er onder door. O, Pim hoopte zóó, dat ze weer open zouden zijn tegen den tijd dat hij er was; maar dat viel tegen. Er werd druk gerangeerd; onophoudelijk reden er losse locomotieven met vervaarlijk geblaas en gepuf heen en weer.
Kruip er onder door! ried een slagersjongen.
Pims hartje klopte hem in de keel van ’t harde loopen, en nu zou dat allemaal nog tevergeefs wezen, als.... als die boomen niet gauw opengingen.
O, er kropen wel meer jongens onder door, groote menschen ook. En Pim zou ’t ook best durven, maar.... maar.... hij had moeder immers beloofd het niet te zullen doen.
Hij popelde.—Aan een mijnheer, die ook stond te wachten, vroeg hij met een beverig stemmetje hoe laat het was.
„Op slag van negen, ventje,” was het antwoord; „je mag straks wel hard loopen, anders kom je nog te laat op school!” [12]
„Kruip er onder door!” ried een slagersjongen aan, terwijl hij ’t zelf ook deed; „dat duurt hier altijd zoo bar lang en nou op ’t oogenblik is er geen trein.” Toen hij midden op de rails was, bleef hij even staan en keerde zich om; „kom maar gauw,” riep hij Pim toe, „’t kan best!”
De mijnheer sprak met den wachter; die deed den boom al een klein beetje omhoog voor Pim; ja, ’t kon nu wel even. Hij liet ze gewoonlijk maar dicht, omdat er anders op eens zoo’n aandrang kwam van wagens en fietsen, en zoo lang was de weg niet vrij, maar even, heel even kon ’t wel,—zeker!
De mijnheer maakte er gebruik van.
Pim aarzelde. Zou hij ook? Zou hij?—Als ’t nu toch kon! Deed hij ’t niet, dan kwam hij te laat—dan kon hij geen Rex worden, moeder er niet blij mee maken.... Moeder blij maken! Ja, maar.... hij had moeder daarnet toch beloofd.... De kleine jongen werd beurtelings warm en koud. Zou hij?—Zou hij niet?—
„Toe dan!” riep de wachter op barschen toon. „Ik kan den boom niet eindeloos ophouden voor jou!”
Pim zuchtte diep, terwijl hij een paar stappen achteruit ging. „Dank u,” zei hij, „ik vind ’t heel vriendelijk, maar.... maar....”
Met een harden slag viel de boom dicht, het traliewerk aan den onderkant rinkelde; de wachter keerde Pim den rug toe.
Die stond daar zoo kleintjes, zoo wanhopig in een hoekje. Wat kon ’t hém schelen dat de trein daar [13]voorbij snorde, dat nu over een paar minuten, als er ook een van den anderen kant zou zijn gekomen, de weg weer vrij werd.... Hij kwam nu tòch te laat, hij kon nu geen Rex worden; uit was het met zijn mooie plannen. En of hij straks al zei, dat het kwam door den overweg, de jongens, die gelijk met hem hadden geloopen, waren toch wèl op tijd geweest, zou meneer zeggen, en dát was waar; Pim wist er niets tegen in te brengen. Heel langzaam slofte hij naar school. ’t Had al negen uur geslagen; Pim had ’t wel goed gehoord; iedere slag had hem in zijn hartje pijn gedaan. ———-
Dank u, zei hij, ik vind ’t heel vriendelijk, maar.... maar....
Pim zat met neergeslagen oogen in zijn bank. Meneer was zoo juist in de klas gekomen om de te-laat-komers op te schrijven. Pim was de eenige en alle jongens keken naar hem, terwijl meneer zei, dat hij dit toch zeker [14]niet meer van Pim had verwacht, nadat ze er gisteren zóó over gesproken hadden. Pim antwoordde niets; zijn lippen trilden, hij zou zeker in tranen zijn uitgebarsten, als hij geprobeerd had wat te zeggen, en dat mocht niet; hij wou flink zijn. Nu riep op eens ’t broertje van een der jongens, die Pim zooeven voorbij waren geloopen—een klein, vinnig ventje was ’t, dat graag klikte en anderen zwart maakte: „Pim zou niet te laat zijn gekomen, als hij maar niet zoo flauw was geweest; hij is ook zóó bang, zegt mijn broer!”
Dàt’s nietis! Ik durfde ’t óók best!
Dat was te veel voor hem! Hij flauw? Hij bang?—En hij wist zoo heel zeker, dat hij ’t ook best zou hebben gedurfd, dat, wat die anderen hadden gedaan!
Hij liet zich voorover op zijn lessenaar vallen en riep driftig onder ’t snikken door: „Dàt’s nietis, dàt’s nietis, dat’s nietis! Ik durfde ’t óók best!”
De klikspaan schrikte er van; hij had spijt, dat hij zich maar niet had stilgehouden, want nu nam meneer Pim en hem samen mee naar zijn eigen kamer. Hier werden ze beiden ondervraagd.
In de klas was ’t erg onrustig. Telkens keken de jongens naar de deur. Wat Pim toch wel voor flauws zou gedaan hebben? Of meneer erg boos op hem zou wezen?
Maar ze zouden ’t gauw anders hooren.
Toen ze even later naar buiten gingen om in hun tuintjes te werken, voegde meneer zich bij hen; hij hield [15]Pim aan de hand en praatte vriendelijk tegen hem. Pims gezichtje was nog wel behuild, maar hij keek toch weer vroolijk. De klikspaan-jongen daarentegen zag er uit, alsof hij pas eens ferm op zijn plaats was gezet; ongemerkt probeerde hij achter meneer om naar zijn tuintje te sluipen; daar ging hij dadelijk aan ’t graven.
Hij heeft daardoor bewezen flink te zijn, echt flink.
„Jongens,” zei meneer, toen ze allemaal bij elkaar waren, ook die van de hoogere klassen, „ik wil jullie even zeggen, dat een jongen, die te laat komt, doordat hij niet een belofte aan zijn moeder heeft willen verbreken, [16]volstrekt niet de kans heeft verloren om Rex te worden; integendeel, hij heeft daardoor bewezen flink te zijn, echt flink, zooals juist een eerste vereischte is voor dezen eeretitel!”
Allen, behalve de klikspaan, keken weer naar Pim; die van de hoogste klas nu ook, want ze gisten wel, dat meneer op hem doelde, hoewel ze er natuurlijk niet allemaal ’t rechte van begrepen—maar wat zij wèl begrepen, was, dat zij, grooten, dezen keer een harden dobber zouden hebben om het Rex-schap te verkrijgen, daar er heel veel kans op bestond, dat zoo’n klein aapje uit de eerste klas er mee zou gaan strijken.
’t Was Driekoningendag en volgens oud gebruik was er ’s middags een Driekoningenbrood met een krans van brandende kaarsjes er om heen op de zaal gebracht, waar de herstellende kinderen waren. Zuster Mina’s oogen schitterden net zoo vroolijk als de kaarsjes, toen [17]ze den schotel op de tafel, in ’t midden van de zaal, zette, waar alle kinderen er goed naar konden kijken. Straks zouden ze er van mogen proeven, maar nu moesten de kaarsjes eerst maar wat vroolijkheid brengen met hun lichte vlammetjes en onderwijl vertelde Zuster Mina met haar zachte, duidelijke stem van de drie Wijzen, of drie Koningen, uit het Oosten, die de verre, verre reis deden op hun kameelen, geleid door ’t licht van de Ster, om het Kindeke in de kribbe te zoeken.
De meeste kinderen waren met Kerstmis ook al in ’t Ziekenhuis geweest en hadden toen bij den Kerstboom hooren vertellen van ’t Kindeke in de kribbe, geboren in den stillen Kerstnacht.—En dit, waar Zuster Mina nu van sprak, geleek hun een vervolg toe van die mooie, oude geschiedenis.—
De kaarsjes waren nog maar kleine stompjes en ’t was begon af te druppelen. Zuster Mina blies ze nu voorzichtig één voor één uit.—Alle kinderen keken er met gespannen aandacht naar, hoe ’t ééne lichtje na ’t andere verdween.
Hè, zoo jammer, vonden ze ’t, toen er geen een meer over was; ’t Driekoningenbrood, zonder zijn stralenkrans, geleek zoo nuchter en gewoon.
En ze strompelde op haar krukken naar de tafel.
Maar Zuster Mina had al weer wat te vertellen. Nù sprak ze niet zacht en eerbiedig, want dit, wat er nù kwam, had met die mooie geschiedenis niets te maken; dit was maar een grapje, een aardigheid, die de menschen later verzonnen hadden, toen ze Driekoningenfeest gingen vieren en daarvoor Driekoningenbrood bakten. Al heel lang was ’t de gewoonte geweest een boon in ’t deeg te bakken. En wie dan straks, bij ’t ronddeelen, [19]de boon op zijn bord zou krijgen, werd „koning” genoemd en moest trakteeren.
En nu was er in dit Driekoningenbrood ook een boon verborgen.
Dàt vonden de kinderen leuk, vooral toen ze hoorden dat degene, die de boon zou krijgen, vandaag ook „koning” zou wezen.
„Moet hij dan ook trakteeren?” vroeg Betje de Bruin en ze strompelde op haar krukken naar de tafel om ’t gebak eens goed te bekijken. Misschien zag ze de boon wel, dacht ze, maar dat was mis.
„Neen,” zei Zuster Mina, „wij doen ’t zóó: wie „koning” is, mag kiezen wat voor spelletje er gespeeld zal worden en mag dan ’t eerst een beurt hebben. En op zijn bord zetten we een nieuw kaarsje. Dat steken we aan en zoo lang ’t brandt, mag de „koning” een mooie kroon op hebben van goudpapier.”
„Of de „koningin”,” riep Betje.
Zuster lachte. „Ja, natuurlijk, als jij de boon treft, ben je koningin en dan mag jij de kroon op hebben. Kijk, hier heb ik ’m!”
De mooie gouden kroon ging voorzichtig van hand tot hand.
„Pas op, niet scheuren,” waarschuwde Dora Bergen, toen Hansje ’m van haar aanpakte. Hans was zoo’n wilde jongen. Door zijn wildheid kwam ’t ook, dat hij hier was: hij was achter op een wagen geklommen, had een leelijken val gedaan en had zijn hoofdje erg bezeerd. ’t Zat nog in verband, hoewel hij al weer vroolijk rondliep.
Zuster Mina kreeg de kroon weer goed en wel terug. [20]Zij zette ’m op een kastje en ging nu ’t Driekoningenbrood snijden. Heel langzaam, dat allen ’t goed konden zien. ’t Was een gewichtig werkje, vonden de kinderen.
Kijk, hier heb ik ’m!
Twaalf gelijke stukken lei Zuster op een schotel. ’t Gebak was precies op gedeeld. In één van die stukken was dus de boon verscholen!—
„Hè, ’k hoop dat ik ’m tref!” zei Piet.
„Nee ik!” riep Dirk.
„Och jongen, jij bent al zoo groot!”
„Nou, wat zou dat? ’k Wil toch wel ’s „koning” zijn; dat is me nog nooit gebeurd. Wat zeit u, Zuster?”
„Of je gelijk hebt,” lachte Zuster Mina en begon rond te deelen.
„Wachten tot ieder een stuk heeft, kinderen, en dan tegelijk beginnen,” riep zij.
De grooten gehoorzaamden dadelijk en lieten hun deel rustig liggen, maar voor de kleintjes was ’t een toer er af te blijven. [21]
„Hans zit er telkens met zijn vingers aan, Zuster,” klikte Betje.
„Nietes,” bromde Hans met een vuurroode kleur.
„Ziezoo, nu kunnen jullie beginnen! Wat ik benieuwd ben,” zei Zuster Mina, „wie straks de kroon op zal krijgen!” En ze ging vast een nieuw kaarsje klaar maken.
Maar „koning Hans” zei niets en at stilletjes zijn gebak verder op.
Al gauw klonk het: „Ik heb ’m!” Dat was ’t schrille stemmetje van Hans. Hij hield een boontje omhoog.
„Wel, wel,” zei Zuster: „zoo’n kleine „koning”—als de kroon je maar past!”
’t Kaarsje werd aangestoken en Hans kreeg de kroon op; ja, dat ging best. Alle kinderen lachten en riepen: „Leve koning Hans”!
Maar „koning Hans” zei niets en at stilletjes zijn gebak verder op, zonder haast naar ’t kaarsje te kijken. De anderen hapten lustig van hun stuk; ze behoefden niet meer zoo voorzichtig te doen, want ze wisten nu, dat er toch niets in was. Maar ’t smaakte er hun even lekker om, hoor!
Opeens, zoo onverwacht, dat ze er allemaal van schrikten, klonk ’t heel hard: „hé!” Dat was Dirk. [22]
„Ik heb óók een boon,” riep hij verbaasd; „’k had ’m bijna ingeslikt, kijk!” en op zijn bord liet hij ’t boontje rondgaan.
„Dan zal de bakker er twee in hebben gebakken,” zei Zuster Mina,—„nu hebben we dus twee koningen—dat ’s een raar geval, want er is maar één kroon!”
„O, laat Hans ’m gerust ophouden,” riep groote Dirk gauw en hij lachte, „’t Is maar de aardigheid; ik ben best tevreden, als jullie allemaal „leve koning Dirk!” roepen!”
Dàt deden ze. Tot de laatste kruimeltjes toe werd ’t lekkere Driekoningenbrood opgegeten. Toen was ook meteen Hans’ kaarsje opgebrand. Zuster nam hem de kroon af, want de kinderen moesten nu een uurtje rusten. Straks zouden er spelletjes gespeeld worden en Hans en Dirk mochten dan om beurten kiezen. Omdat ze allebei „koning” waren, was dat ’t eerlijkste.
Dirk was ’t best, maar Hans zei niet veel. Of hij moe was?
’s Middags, bij het spelletjes doen, moest Zuster telkens naar hem kijken; hij was zoo hangerig en zat maar ’t liefst in een grooten stoel te droomen.
Toen de dokter kwam, sprak ze even apart met hem over den kleinen jongen en ’t gevolg was, dat Hansjeman al heel vroeg in zijn bedje werd gestopt.
„Wel te rusten „koning” Hansje!” zei Zuster Mina uit de grap, terwijl zij zich over zijn bedje boog om hem toe te stoppen.
Ze nam hem in haar armen.
Daar begon Hans plotseling te schreien, zoo bitter bedroefd, dat Zuster er van ontstelde. Ze nam hem [23]in haar armen en suste hem en eindelijk was de kleine jongen zoover bedaard, dat hij zeggen kon, wat er aan scheelde. O, dat was een naar verhaal, dat Zuster te hooren kreeg. Hansje had toch zoo valsch gedaan vanmiddag met de boon! Hij was zoo bang geweest, dat de boon niet in zijn stuk zou wezen en toch had hij zoo dolgraag de mooie kroon op willen hebben; daarom had hij gauw, stilletjes, ’t boontje uit zijn sponzendoos in zijn stuk Driekoningenbrood gestopt. De boon van Dirk, dat was wel de echte boon geweest, maar Hans had zich, toen Dirk ’m vond, zóó geschaamd: hij had ’t niet durven zeggen. En nu had hij er toch zoo’n vreeselijken spijt van! ’t Was aldoor zoo’n akelig gevoel geweest, niks leuk om zóó „koning” te zijn en de kroon had hem zóó gedrukt,—hoewel ’t maar een licht dingetje was, dat je wel weg kon blazen,—en ’t lichtje had hem zoo in de oogen geschenen, dat was nog ’t ergste geweest, dat mooie, heldere lichtje, dat tot in Hansje’s hart scheen door te stralen—o, hij had ’t haast niet uit kunnen houden.
Zuster praatte zachtjes nog een poosje met Hans. Toen werd hij rustiger en viel kalm in slaap. [24]
En naar huis kon gaan.
Den volgenden morgen was Hans veel beter; hij mocht weer op den gewonen tijd opstaan en ’t leek voor de andere kinderen of er niets veranderd was, of alles bij ’t oude was gebleven.
Maar er was wèl wat anders geworden—dat wist Hansje heel goed.
Toen hij na eenigen tijd weer heelemaal beter was en naar huis kon gaan, was hij wat ongerust, dat Zuster Mina vergeten zou zijn sponzendoos bij zijn goed te pakken.
In die sponzendoos had Hans een boontje.
Zuster wist ’t wel; ze had ’t gezien, maar zei er niets van.— — —’t Was de boon van den Driekoningendag.—
„Wat zit jij zoo ijverig te schrijven, Wim?”
„Och, niks!”—en Wim legde gauw zijn arm over ’t papier, terwijl hij Nette met een donkeren blik aankeek.
„Hij maakt een verlanglijst voor zijn jaardag,” vertelde [25]Otto, die aan den anderen kant van de tafel zijn Fransche woordjes in de dictionnaire opzocht.
„Daar hoef je toch niet zoo geheimzinnig mee te doen! Laat ’s kijken, Wim! Toe, wees niet zoo flauw! Hoe kan ik je nou wat geven, als ik niet eens mag zien wat er op staat?”
Wim schoof voorzichtig een vloeitje over ’t begin van zijn lijst en terwijl hij dit stevig vasthield, leunde hij wat achterover om Nette een kijkje op de rest te geven.
„Och, niks!”—en Wim legde gauw zijn arm over ’t papier.
„Een zakmes, een doosje potlooden, een geschiedenisboek, een stempel,” las Nette halfluid.
„En een slee, een mooie ijzeren, zooals Vic Rijen er een heeft,” viel Otto in, terwijl hij gauw onder de tafel dook om de prop papier, die Wim hem naar ’t hoofd gooide, te ontwijken.
„Dat is gemeen! Hoe kom je daaraan? Hoe weet je dat?” voer Wim vuurrood van drift uit, terwijl Nette van de gelegenheid gebruik maakte om het vloeitje weg te trekken. Ja hoor, daar stond het met groote letters boven [26]aan de verlanglijst: „een ijzeren slee zooals Vic heeft.”
„Dat ’s gemeen,” bromde Wim nog eens. Otto kwam weer boven water en gooide een handvol snippers uit de prullenmand op de tafel.
„Och, mannetje, heb toch niet zoo’n praats! Je hebt zeker wel een half dozijn verlanglijsten op klad gemaakt en op iedere lijst stond ’t met letters als koeien; als ’t zoo’n geheim was, hadt je maar wat beter op de snippers moeten passen. Hier heb je ze! Kan ik ’t helpen, dat ik ’t zoo heb gelezen?”
„Nou ja,” mompelde Wim nog, maar verder hield hij zich stil. Hij wou maar liever niet verder over de slee praten; hij schaamde zich eigenlijk voor de anderen, dat hij met zoo’n grooten wensch voor den dag kwam. Gewoonlijk kregen ze op hun jaardagen van Ma een boek en verder een paar kleinigheden.—Maar een slee—dat was zoo iets groots,—Wim had ’t bijna niet durven opschrijven—en toch, en tòch—hij wilde er zoo dolgraag een hebben. De tijd voor sleden op den Bergweg kwam nu weer aan. Heerlijk, zoo met een lange rist achter elkaar van boven af te komen, en als de baan goed was en er niets in den weg kwam, hadt je zoo’n vaart, dat je heelemaal tot aan het Corversbosch, daar waar de weg ombuigt naar de Schuttershei, doorgleedt.—Heerlijk! Wim vond ’t nog prettiger dan schaatsenrijden!—Maar dit jaar zou hij niet kunnen meedoen, behalve misschien den enkelen keer, dat Otto hem zijn prikker wilde leenen, want de zijne had ’t verleden winter afgelegd, er was geen herstellen meer aan. Wim was er ál te woest mee omgegaan; daarvan had [27]hij nu spijt genoeg, maar dat was een schrale troost en ’t hielp hem niet aan een nieuwe slee!—Zijn eenige hoop was nu op zijn jaardag gevestigd. Zou Ma misschien?? In elk geval kon hij ’t probeeren, en zoo kwam het, dat op Wims verlanglijst met groote letters bovenaan stond: een ijzeren slee.
„Zou je er een krijgen van Ma?” vroeg Nette nieuwsgierig aan Wim, die de lijst in zijn zak had gestoken en nu met de handen onder ’t hoofd zoogenaamd in zijn aardrijkskundeboek verdiept zat.
Wim haalde zijn schouders op.
„Och.”
„Och, wel nee,” zei Otto; „dat kan je begrijpen, zoo’n ijzeren slee is veel te duur. Ik snap niet hoe Wim ’t durft vragen—als ’t nu nog een prikker was....”
„Als ik geen slee krijg, wil ik geen prikker ook,” mompelde Wim zonder op te zien. Hij werd boos, omdat Nette en Otto er maar niet over wilden uitscheiden, en daarom zei hij meer dan hij eigenlijk wel meende.
„Bijna alle jongens hebben een ijzeren slee. Zoo’n lompe prikker! Ze zouden er je nog om uitlachen!”
„Nou, dan leen ik jou van den winter den mijne ook niet! Dan wordt je tenminste niet uitgelachen!—’t Kan mij niet schelen! Ik sleed liever lekker, al lachen ze dan ook eens, dan dat ik er enkel maar naar kijken mag. Dat zeg ik je!”
In zijn hart was Wim het met Otto eens, maar hij was in een booze bui en hield nu maar vol, dat niet sleden verre te verkiezen was boven sleden met een prikker—en beide jongens raakten zoo in vuur, dat ’t weinig [28]scheelde of het was op een kibbelpartij uitgeloopen.
En stond toen met kloppend hart te wachten.
Zoo gauw Wim Ma een oogenblikje alleen vond, gaf hij zijn lijst en stond toen met kloppend hart te wachten, totdat Ma haar had ingezien. Hij verfrommelde den kwast van den grooten stoel tusschen zijn vingers en had hem er bijna afgepeuterd, toen Ma met lezen klaar was.
„Wim, jongen, Ma is bang, dat je dat bovenste zult moeten schrappen. Dat is wel een erg groote wensch, vindt je niet?—Je weet wel, dat Ma zulke groote cadeaux niet kan geven!”
Wim knikte. Dat had hij wel gevreesd. Eén poging waagde hij nog: „Maar in plaats van ’t boek, Ma?”
„Ma vindt ’t erg naar je te moeten teleurstellen, beste jongen, maar heusch, het gaat niet. Het is toch beter, dat je er nu dadelijk je zinnen maar afzet, dan dat je je vleit met een hoop, die ik toch niet kan verwezenlijken. We moeten heel zuinig wezen, Wim, dat weet je wel; en er is zooveel noodig voor jullie leeren en voor allerlei andere noodzakelijke dingen!” [29]
Wim liet ’t hoofd hangen.—Ma gaf hem een kus en vervolgde op opgewekten toon:
„Kom Wim, Otto zal je van den winter bepaald zijn prikker wel eens leenen, en wie weet, als je nu eens flink je best doet op school en thuis wat minder wild bent, of je dan ’t volgend jaar niet zelf weer een prikker kunt hebben. Maar dan er voorzichtiger mee omgaan, hoor!” en Ma dreigde hem lachend met den vinger.
Wim gaf een flauw lachje terug. ’t Volgend jaar een prikker—och, en hij wou nù een ijzeren slee!
Verdrietig sloop Wim weg.
Lag er al een aardig laagje in den tuin.
Tot overmaat van ramp begon het te sneeuwen; eerst kwamen er slechts enkele vlokjes, maar tegen den avond werden ze grooter en volgden elkaar sneller op, en toen de jongens voor het naar bed gaan nog eens uitkeken, lag er al een aardig laagje in den tuin.
„Dat gaat goed,” zei Otto tevreden, want hij dacht aan zijn prikker, dien hij vanmiddag van den zolder had gehaald. Wim antwoordde er niets op; hij dacht aan de ijzeren slee, waarvan hij nu zijn zinnen moest afzetten, en aan Otto’s prikker, dien hij nu niet kon leenen. Dit maakte hem knorrig en den volgenden morgen, toen alles in ’t rond dik onder de sneeuw lag, [30]had hij eerst recht een bokkepruik op. Nu zouden de anderen natuurlijk gaan sleden om twaalf uur en om vier uur en hij zou mogen toekijken!
Ze zaten maar met hun vieren aan ’t ontbijt: Ma, de groote zussen, Truus en Cato, en Wim, want Nette en Otto waren al weg; die hadden gauw voortgemaakt om naar den Bergweg te komen.
Wim haastte zich niet. Waarom zou hij ook? Stilletjes at hij zijn boterhammen en zijn gezicht stond o zoo donker.
Ze zaten maar met hun vieren aan ’t ontbijt.
Op een wenk van Ma lieten de zussen, die anders wel eens bazig konden zijn, hem vanochtend met rust, en Ma deed zelf ook net alsof ze niets van zijn booze bui merkte.
„Wim, jongen,” zei ze, zoo opgewekt mogelijk, „Otto en Net zijn zoo gauw weggeloopen, wil jij nu straks nog even een boodschap voor me doen? Enkel maar een briefje bij Nicht Saar brengen!” [31]
„Bij Nicht Saar!” herhaalde Wim langzaam. „Moet ik er naar binnen?” en zijn gezicht werd nog langer, want Nicht Saar, die pas in ’t dorp op kamers was komen wonen, was geen bizondere vriendin van de jongens. Zij was een ietwat zonderlinge oude dame, die volstrekt geen kinderdrukte gewend was en nogal gauw met haar op- en aanmerkingen klaar was, wanneer ze eens een enkelen keer kwam. Wim had een streepje bij haar voor, omdat hij de naamgenoot van haar overleden man was, maar toch kreeg hij even goed, zoo niet meer zijn deel van Nichts aanmerkingen, want ’t scheen dat Nicht ’t zich in het hoofd had gezet, dat Wim, omdat hij Willem heette, nu ook een volmaakte jongen moest wezen, en—dat was niet het geval!
Boterham in den mond stak.
„Neen,” zei Ma, „je hoeft het alleen maar aan de deur af te geven. Denk er aan, ’t niet in de bus te stoppen! Ik ben er niet heel zeker van of Nicht wel thuis is, en mocht dit niet zoo zijn, dan moet je haar adres aan de juffrouw vragen.”
„Ja Ma,” zei Wim landerig, terwijl hij zijn laatste reepje boterham in den mond stak.
„Je mag wel wat voortmaken,” maande Truus aan, „anders kom je nog te laat.”
Wim stond op, stopte ’t briefje in zijn blouse en verdween met een halfluid: „Dag Ma, Truus, To,” in het aangrenzend kabinetje, waar de jongens ’s avonds [32]hun schoolwerk maakten. Dood op zijn gemak begon Wim zijn boeken in ’t zeiltje te pakken; haast had hij niet. Hij zag er tegenop door de sneeuw te moeten loopen en uit de verte het gejoel en gejuich der vroolijke bende op den Bergweg te moeten aanhooren, hij zonder slee!
En legde zijn oor tegen den kier van de deur.
Het riempje zat vastgesjord en Wim was op ’t punt weg te gaan, toen Cato iets zei, dat zijn aandacht trok.
„Bedoelt u zoo’n mooie ijzeren slee met omgekrulde ijzers?” vroeg ze tamelijk luid.
„Sst,” zei Ma.
„O, maar Wim is al weg,” zei Truus nu.
Wim stond als een standbeeld met zijn boeken onder den arm en toen deed hij iets, dat hij op elk ander oogenblik schandelijk zou hebben gevonden: hij kwam voorzichtig een paar stapjes nader en legde zijn oor tegen den kier van de deur.
„De jongen heeft er zijn hart zoo op gezet,” hoorde hij Ma nog zeggen. Toen begonnen zij binnen over andere dingen te praten en Wim sloop, wel wat beschaamd over zijn luisteren, behoedzaam weg.
Onderweg moest hij gedurig denken aan wat hij had gehoord en hij was er zoo mee vervuld, dat hij ’t briefje aan Nicht Saar glad vergat. Zou Ma tòch nog...? Of [33]misschien Ma en de meisjes samen? Zijn hoop leefde weer op—ja, nog voordat hij bij zijn school was, had hij al de vaste overtuiging, dat zijn groote wensch toch nog vervuld zou worden. Weg boos humeur, weg bokkepruik—geen vroolijker jongen nu dan Wim! Om twaalf uur liep hij zelfs mee met de anderen naar den Bergweg, en met een zeker medelijden keek hij naar broer Otto en zijn prikker, die hoogst vergenoegd naar beneden sulden.
Keek hij naar broer Otto en zijn prikker.
Daar hadt je Vic met de mooie slee! Wacht maar, vriendje, kijk maar niet pedant—’t zal te bezien staan of jouw slee de mooiste blijft van de heele baan!
Met een omweg ging Wim naar huis; in de Kerkstraat bij den smid stonden zulke mooie sleden; die moest hij nog even zien. En terwijl hij zich daar stond te verlustigen en al vast in gedachte een keus deed, schoot hem plotseling de boodschap aan Nicht te binnen.
Nicht woonde in de Langestraat—als hij hard liep, kon ’t nog net.
Als een pijl uit den boog vloog Wim door de Korenstraat en de kleine zij straatjes van de Heerenstraat, [34]kwam buiten adem aan ’t huis, waar Nicht Saar en pension was, trok aan de bel alsof er brand was, en stopte ’t briefje gauw in de bus.
Trok aan de bel alsof er brand was.
Pas toen hij thuis was en in de gang zijn cape afdeed, herinnerde hij zich, dat Ma nog zóó had gezegd ’t briefje niet in de bus te stoppen, maar af te geven. Och kom, zou dat er nu zooveel toe doen? Zoo’n dringende boodschap zou ’t toch wel niet zijn en mogelijk was Nicht niet eens uit. Wim besloot er maar niets van te zeggen en antwoordde volmondig „ja”, toen Ma hem aan de koffietafel vroeg, of hij zijn boodschap goed had gedaan. Verder praatte hij vroolijk mee met de anderen, en toen Otto en Nette over zijn jaardag begonnen en hem plaagden wat hij wel zou krijgen, ja, en òf hij wel wat zou krijgen, lachte Wim fijntjes en dacht: „Praat maar toe, ik weet wat ik weet.” Als hij aan zijn jaardag dacht, zag hij alleen maar de slee; alle andere wenschen vielen daarbij weg; hoe dichter ’t aan den gewichtigen dag toe kwam, des te mooier en [35]sierlijker werd de slee en op den jaardag zelf was ’t al een pronkjuweel geworden, waarbij die van Vic maar een prul leek.
Wim was vroeg op en haastte zich naar beneden om zijn schat nu in werkelijkheid te kunnen zien. Maar hoe vroeg hij ook kwam, Ma was nog eerder geweest en kwam nog juist bijtijds om hem te beletten, de huiskamer binnen te gaan.
„Even nog wachten, vent,” zei Ma, nadat ze hem hartelijk gepakt en gefeliciteerd had; „ik ben nog niet heelemaal klaar,” en Ma verdween weer in de kamer.
Toen kwamen de groote zussen, geheimzinnig een pakje wegmoffelend onder haar schort—toen Otto, die hem in ’t voorbijgaan zijn cadeau vast gaf: een zakmes, waarvoor Wim werktuigelijk bedankte—en ’t laatst van allen Nette.
Nu deed Ma de deur op een kier en vroeg, of de jarige maar wilde komen.
Wims hart bonsde, toen hij over den drempel stapte.
„Lang zal hij leven, lang zal hij leven, lang zal hij leven in de gloria, in de gloria, in de glo-ri-a-aa!” klonk ’t hem tegemoet.
Wat ongeduldig weerde hij de zussen af—dat gezoen was ’t vervelendste op een verjaardag! Nu voerden ze hem in triomf naar ’t tafeltje voor ’t raam, waar Ma de presentjes had neergelegd op gekleurd vloeipapier, zóó dat ze ’t meest voldeden. Een boek in prachtband, een stempel, potlooden, twee mesjes voor slöjdwerk, een passer en een stuk chocola;—en dan nog ’t zakmes van Otto, dat Wim er nu bij legde. Wim bekeek zijn [36]presenten en bedankte, maar hij was niet zoo blij, als Ma wel gehoopt had. Telkens dwaalde zijn blik van ’t tafeltje door de kamer. De slee—waar was de slee? Wim durfde er niet naar vragen. Eindelijk troostte hij zich met de gedachte, dat de slee zeker niet op tijd bezorgd was. Ja, dat zou ’t wezen. Toen werd hij wat opgewekter.
Naar ’t tafeltje voor ’t raam.
Om twaalf uur was zijn eerste vraag aan Jansje, die hem opendeed: „Is er niets voor mij gekomen?”
En toen ’t antwoord „Neen” luidde, nam Wim ’t haar bepaald kwalijk, en zij kon ’t toch allerminst helpen.
Den heelen middag, ’t was Woensdag, bleef Wim thuis. De anderen gingen een fermen loop doen, maar hij was er niet toe te bewegen, mee te gaan.
Of hij zich dan niet wel voelde?
Och, jawel—en Wim zat lusteloos in den grooten [37]stoel voor ’t raam wat te bladeren in zijn nieuwe boek, een stukje op te knabbelen van zijn chocola en eigenlijk.... te wachten op zijn slee, die.... niet verscheen.
En Wim zat lusteloos in den grooten stoel.
„Als de jongens vanavond komen, zal hij wel wat opfleuren,” dacht Ma, die stilletjes om Wim te verrassen een paar vrindjes had gevraagd. „Zou ’t om de slee wezen? Maar ik heb ’t hem immers vooruit gezegd, dat hij zich dien wensch maar uit het hoofd moest zetten.”
Ma begreep er ’t rechte niet van—ze wist ook niets van Wims luistervink spelen. En dan was er nog iets, waarvan Ma ’t rechte niet begreep en dat hing samen met de boodschap, die Wim niet zóó gedaan had, als hem was opgedragen.
Wim keek dien middag telkens uit en Ma ook, en beiden verwonderden ze er zich over, dat hetgeen, waarop ieder voor zich wachtte, maar niet verscheen. ’t Was een saaie middag.
„Vreemd dat Nicht er heel niet geweest is,” zei Cato aan tafel.
„Zou ze dan weten, dat Wim jarig is?” vroeg Nette verbaasd.
„Ja zeker, ze heeft me laatst zelf den datum gevraagd [38]en ik heb gezien, dat ze hem opgeschreven heeft.”
„Den mijnen ook?” vroeg Otto.
„Welnee, alleen dien van Wim.”
„Natuurlijk, Wim heeft een streepje voor!”
„Daar heb ik ook wat aan,” bromde Wim, die, hoewel hij anders niet op Nicht Saar gesteld was, ’t nu toch wel aardig zou hebben gevonden, als Nicht gekomen was—met een pakje—nu ja, dat hoorde er natuurlijk bij. ’t Zou tenminste zoo’n klein beetje een vergoeding zijn geweest voor die teleurstelling over de slee.
„Zou Nicht ’t kwalijk hebben genomen, u weet wel?” vroeg Truus met een wenk aan Ma.
„’t Kan bijna niet, daar ’t alleen een antwoord was op haar vraag—maar toch, je kunt ’t nooit weten, Nicht is wat zonderling. Als ik niet zeker wist, dat Wim er ’t briefje zelf had afgegeven, zou ik denken, dat ’t misschien niet tot haar is gekomen.”
Wim schrikte op uit zijn gesoes. Wat zei Ma? Nog over ’t briefje? Wat was er met dat briefje? Zou hij het nu nog zeggen? Nee—’t was al zoo lang geleden. Misschien bedoelden ze dat niet eens. Hij had ’t ook maar half gehoord.
Om zeven uur een harde ruk aan de bel.
„Een verrassing voor jou!” riep Truus uit.
Wim spitste zijn ooren, keek Ma aan. Ma knikte. „Ik hoop tenminste, dat je ’t prettig zult vinden, jongen. Je bent vandaag niet zoo gauw voldaan.”
Wim kreeg een kleur. Ja, Ma had gelijk: hij was schandelijk ondankbaar geweest. Och, maar als nu de slee nog kwam, dan was ’t gauw vergeten, dan kwam alles [39]nog goed en zou hij zoo vroolijk zijn, als Ma ’t zich maar wenschen kon.
Gepraat in de gang—stappen naar de deur, die Otto met een zwaai opendeed—daar keken vier vroolijke gezichten naar binnen: Bram, Nico, Piet en Vic.
Bram, Nico, Piet en Vic.
Leuk van Ma ze stil te vragen,—maar, waar was—de slee? Wim wierp achter de jongens om een blik in de gang. Niets te zien; de voordeur was weer dicht. Zijn gezicht betrok weer. Zou die slee dan nooit komen? En hij had toch zelf gehoord, dat Ma er met de meisjes over sprak!
Wim was maar half met zijn hart bij de spelletjes, die ze nu allen met elkaar deden. Hij praatte en lachte wel mee, maar eigenlijk ging het alles buiten hem om.
Tegen negen uur werd er weer gebeld.
„Nog een verrassing!” riep Nette uit.
„Nee, nee,” zei Ma gauw, met een medelijdenden blik naar Wim; „’k zou niet weten wat er nu nog moest komen!”
’t Was niet eens noodig geweest, dat Ma dit zoo zei: Wim had nu toch alle hoop laten varen. Bijna negen [40]uur. Nee, als de slee had moeten komen, was hij er nu al geweest!
„De post, Mevrouw!”
Jansje tikte. „De post, Mevrouw!”
„Hé! van Nicht Saar,” zei Ma verrast en toen, even later met een vroolijken blik op Wim: „Luister eens, jongen, dit geldt jou ook.”
„Vanmiddag laat van een driedaagsch uitstapje thuis gekomen, vond ik je brief met de inlichtingen—die ik trouwens zelf gevraagd had—van Willems wenschen. ’t Is wel niet mijn gewoonte cadeaux te geven op verjaardagen, maar met Willem wil ik een uitzondering maken. ’t Spijt me zeer, dat ik je brief niet eerder in handen heb gekregen—nu ben ik niet klaar met mijn cadeau. ’t Is nu te laat er nog voor te zorgen. Eerlijk gezegd, was ik ontevreden, omdat ik op mijn vraag maar geen antwoord kreeg. We hadden toch afgesproken, dat je zoudt informeeren of ik nog thuis was; zoo niet, dan zou de juffrouw je mijn adres geven. Het ontstemde mij, dat ik geen bericht van je kreeg en daarom kwam ik ook niet, zooals eerst mijn plan was, [41]vóór Willems jaardag thuis. Enfin, ik heb den brief nu en ’t is zeker een misverstand geweest. ’t Is me nu te laat om zelf nog te komen, bovendien ben ik moe van de reis; maar ik wil den jongen zijn cadeau nu toch niet onthouden. Geef hem inliggenden brief met mijn gelukwenschen.”
Vier, vijf, zes handen tegelijk werden naar het papiertje uitgestoken, dat Ma omhoog hield.
Wim pakte het en met een kleur als vuur las hij hardop: „Goed voor een mooie ijzeren slede, uit te kiezen door Willem zelf.”
„O, Ma!” was al wat Wim zeggen kon—de tranen sprongen hem in de oogen, en als hij zich niet geschaamd had voor de vrindjes, dan...
Met een kleur als vuur las hij hardop.
Dat werd een heerlijk slot van den dag. Ma verzon het en allen vonden ’t dol. Verbeeld je, ze gingen met hun zessen en de vier vrindjes er bij, dat was tien, warm ingestopt er nog op uit, naar de Kerkstraat, om daar bij den smid een slee uit te kiezen. ’t Was Wim alsof hij droomde, nu hij daar op den laten avond in den winkel [42]stond en zijn vurige wensch op ’t punt was vervuld te worden.
Hij zocht een prachtslee uit. Zelfs Vic moest bekennen, dat de zijne er niet bij haalde.
Of ze haar dadelijk mee mochten nemen? „Wel ja, hoor!” Nette in de slee—Wim, Otto, Vic en Piet aan ’t duwen—hei, wat vloog die er overheen! Zoo licht als een veer!
Hij zocht een prachtslee uit.
Nu weer terug naar Ma en de anderen, en toen in vroolijken optocht allen met elkaar de vier vrinden één voor één thuis gebracht. Het laatste eind mocht Wim zelf in de slee.
Ma liep er op een drafje bij met de meisjes en pret dat ze hadden. Wim vooral, hij was door alles heen.
Maar thuis, toen de nieuwe slee veilig was opgeborgen en de drie jongsten ook nog even mochten opblijven om na te praten, werd Wim weer stil. Hij keek zoo ernstig.
„Jongenlief, wat is er?” vroeg Ma, die zich al ongerust maakte.
„Ma—ik—ik weet wel hoe ’t komt, dat Nicht uw brief zoo laat kreeg.” Ziezoo, nu was ’t begin gemaakt, nu was ’t hooge woord er uit: „’t Was mijn schuld, Ma”—en haperend en stotterend, maar toch al opgelucht, vertelde Wim de heele geschiedenis, ook dat van zijn luistervink spelen.
Ma zei er maar niet veel meer van.
Ma zei er maar niet veel meer van; de jongen had [43]er al narigheid genoeg over gehad. Maar gelukkig, het eind van den dag was dan toch goed geweest, vond Ma, terwijl ze haar jongen afkuste en zijn hoofd weer ophief, dat hij erg beschaamd liet hangen.
Nou, òf ’t goed was geweest! Dat vond Wim ook, toen hij in bed lag en den heelen dag nog eens naging. „Maar de halve waarheid spreken en voor luistervink spelen doe ’k van mijn leven niet meer,” dacht hij,—„wat een ellende heb ik me daarmee op den hals gehaald! En—’t scheelde niet veel of ik was er mijn slee nog door misgeloopen ook!”
Annie kwam uit school; ze liep natuurlijk op een drafje, al huppelend; ’k geloof, dat ze heelemaal niet meer gewoon kalm kon loopen. Ma haalde haar, Ma met Hek, den grooten hond, die zoo goed de school wist te vinden. Geen wonder, want elken dag mocht hij mee om Annie te brengen en te halen, alleen als ’t regende had Ma ’t liever niet. Weet je waarom? Hektor kon geen parapluutje ophouden en geen cape omslaan zooals Annie [44]en als ’t regende werd zijn mooi vachtje dus druipnat, en dan maakte hij later alles in huis zóó vuil! Nu was ’t droog weer; prettig voor Hek en voor Annie, want die dacht al aan allerlei prettige plannetjes voor ’s middags; dan had ze geen school, zie je.
Annie en Hek liepen samen vooruit tot aan den hoek der stille straat; daar moesten ze op Ma wachten, die veel te bang was dat ze bij het oversteken niet op de electrische tram zouden letten. Annie gaf Ma nu een arm, terwijl Hek blaffend bij haar opsprong en de tasch probeerde te pakken, waarmee Annie telkens langs zijn neus zwaaide.
Annie gaf Ma nu een arm.
Een paar huizen ver zei Annie niets en anders was ze zoo’n babbeltje. Ma dacht al: „misschien heeft ze op school iets uitgevoerd en is de juffrouw een klein beetje boos op haar geweest.” Juist wou Ma er naar vragen, toen Annie haar op eens met een heel ernstig gezichtje aan den arm trok. „Ma,” fluisterde ze, „vanmorgen is er een nieuw kind op school gekomen; ze zit naast [45]me, en ’t is toch zoo’n stout, klein meisje.”
Ik praat heelemaal niet met haar.
„Zoo,” zei Ma, „wat heeft ze dan gedaan?”
„Ze wou heelemaal niet stil zitten en ze luisterde niet, en toen heeft de juffrouw haar in den hoek gezet.”
Ja, dat was erg, dat vond Ma ook en toen ze thuis kwamen en Annie er Pa van vertelde, vond Pa het ook al heel erg om op den eersten dag van je op school zijn in den hoek terecht te komen. Onder de koffie begon Annie telkens weer over ’t stoute meisje; hoe ze heette wist ze niet precies, Koosje of Roosje of misschien Toosje, morgen zou ze ’t haar eens vragen.
„Pas maar op dat Koosje, Roosje of Toosje jou niet stout maakt,” zei Pa, maar Annie schudde van neen. „Ik praat heelemaal niet met haar,” verklaarde ze beslist.
„Dat vind ik niets lief van je. Onder de les moet je natuurlijk stil zijn, maar onder ’t spelen kan je toch wel aardig voor haar zijn? Je zit naast elkaar in de klas, en zij zal zich nog zoo vreemd voelen op school.”
Toen Ma dat zoo zei, moest Annie op eens aan vanmorgen denken hoe ’t nieuwe, kleine meisje daar zoo verlaten bij de deur had gestaan, terwijl de andere kinderen, [46]die ze geen van allen kende, met elkaar zulke prettige spelletjes deden.
„Morgen zal ik vragen of ze mee doet”, beloofde ze, terwijl ze ’t laatste hapje van haar boterham in den mond stak. Hek wachtte daar al op, want hij wou door den tuin hollen en op z’n eentje vond hij er niets aan.
Ze had alleen maar oog voor Hektor.
’s Middags mochten Annie en Hek met Pa en Ma mee naar het bosch en wie denk je, dat ze toen tegenkwamen op het Plein?—Annie’s buurtje van school.—Ze liep heel alleen met een grooten zak in haar hand en keek zoo donker uit haar zwarte kijkers. Annie trok Pa aan zijn jas en knikte toen, wel een beetje verlegen. ’t Kind groette niet terug; ze zag Annie misschien niet eens, want ze had alleen maar oog voor Hektor, die op haar af kwam om aan den zak te snuffelen.
„Hektor, hier”, riep Pa, en toen tegen het kleine meisje „hij doet je niets hoor—kijk maar eens hoe goede vrienden hij met Annie is!” Even keek ze angstig op naar Pa en naar Annie, en toen vloog ze weg, het Plein over, met haar zak stevig tegen zich aangeklemd.
„Dàt was ze nu”, zei Annie,—„dàt was ’t stoute, kleine [47]meisje, dat naast me zit op school. „Ze deed niet erg vriendelijk, hè Ma?”
„Ze was nu bang voor den hond—je moet haar morgen maar eens vertellen hoe ’n lief dier Hek is, dat vindt ze misschien wel aardig”, raadde Ma.
Ze had Annie toen een tikje op naar hand gegeven.
Den volgenden dag kregen Pa en Ma aan de koffie weer heele verhalen over ’t stoute, kleine meisje; Toosje heette ze, Annie had ’t haar gevraagd en in ’t speelkwartiertje had ze ook haar best gedaan Toosje mee in den kring te nemen, maar Toosje had niet gewild en ja, dat was wel erg stout geweest, ze had Annie toen een tikje op haar hand gegeven. Onder de les was Toosje ook weer zóó lastig geweest, dat de juffrouw haar school had moeten laten blijven!
„Wat stout, hè?—haar Pa en Ma zijn in Indië en nu woont ze bij een Mevrouw in de straat, hierachter”, vertelde Annie verder.
„Van onze slaapkamer kan je precies in hun tuin kijken. Ik vind Toosje toch niets geen aardig meisje, en als ik jarig ben, vraag ik haar niet. Mientje en Betty wel, die zijn lief, en Jo en Truusje mogen ook komen, hè Ma?”
„Hoeveel nachtjes moet je nog slapen?” vroeg Pa.
„Laat eens zien—nog drie, nee, nog vier nachtjes! Hè, zoo prettig!” Nu dacht Annie al niet meer aan Toosje, zooveel had ze te bedenken en te vragen over [48]haar jaardag. Wat of ze wel krijgen zou? Pa plaagde haar en zei dat hij haar iets heel groots zou geven omdat ze zelf zoo groot werd—’t moest een plaatsje in de speelkamer krijgen, maar Annie kon het niet neerzetten.
„Een plakboek dan?” raadde Annie, „dat kan ik in de kast van de speelkamer leggen.”
„Nee, ’t kan niet in de kast, ’t is véél te groot—je kan het ook niet neerleggen.”
Niet neerzetten en niet neerleggen—dat was moeielijk te raden, maar meer wou Pa er toch niet van zeggen en Annie moest dus stilletjes wachten totdat ze nog vier nachtjes had geslapen. Vier nachtjes en—drie daagjes, ’t duurde wel lang, maar eindelijk waren ze toch om.
Op haar jaardag maakte Ma haar wakker met een kus. Annie deed haar oogen open en—toen wist ze ’t op eens—„vandaag ben ik jarig!” juichte ze.
’t Scheelde niet veel of nu had Annie op school in den hoek moeten staan. Ze kon maar niet stilzitten, want ze had Truusje, die vóór haar zat, zooveel te vertellen van de mooie presentjes, die, ze had gekregen. „En weet je wat ik van Pa heb, dat ding, dat ik niet neer kan zetten of neer kan leggen? Een groot schilderij om in de speelkamer te hangen! Is dat niet echt? ’t Is zoo mooi, je ziet er twee kleine meisjes op en kippen en kuikentjes, en een klein katje.”
„Annie, als je nu weer zoo druk babbelt, mag je straks niet mee spelen,” klonk opeens de stem van de juffrouw.
Truus stak haar vinger op. „Juffrouw, ze is jarig!”
„Ja,” knikte Annie blij, terwijl ze vuurrood werd. Nu moest ze even bij de juffrouw komen om gefeliciteerd [49]te worden en alle kinderen keken er naar. Annie jarig, wat prettig, ze hadden allemaal wel jarig willen zijn. Toen Annie weer op haar plaats zat, gaf Toos haar een stootje. „Krijg je visite?” vroeg ze kortaf.
„Krijg je visite?” vroeg ze kortaf.
„Ja,” fluisterde Annie.
„Vraag mij ook.”
Annie schudde van neen en beduidde haar buurtje dat ze stil moest zijn om de juffrouw. Toos zei toen niets meer, maar in ’t speelkwartiertje kwam ze op Annie toe, die met haar vriendinnetjes stond te praten en ze alle vier voor dien middag op visite vroeg, en riep hard in haar oor: „Ik kom toch!” Meteen zette ze ’t op een loopen.
„Dat durft ze toch niet,” zei Mientje zoo stellig, dat Annie er weer door getroost werd, want ze vond het een akelige gedachte dat die stoute Toos, die alle pret bedierf, vanmiddag op eens zou komen aanzetten. Nu deden ze nog met de juffrouw allerlei spelletjes en daar Toos verder geen woordje meer tegen Annie zei, vergat deze heelemaal haar bedreiging.
’t Was een echte smulpartij.
’t Was een middag zoo prettig, als Annie in lang niet had gehad! De vier vriendinnen Mientje, Betty, Truus [50]en Jo waren precies op tijd gekomen; nadat ze de mooie cadeautjes bekeken en ’t schilderij bewonderd hadden, dat een groot deel van den wand in de speelkamer besloeg, hadden ze spelletjes gedaan en pret gemaakt met Hektor en nu zaten ze op kleine stoeltjes in ’t prieël achter in den tuin bij de zonnebloemen, waar Ma een tafel vol versnaperingen had laten brengen: voor ieder een glaasje frambozenlimonade en een schotel vol taartjes. Annie mocht presenteeren; ze liet de gasten eerst uitzoeken en nam dàn zelf, dat hoorde zoo, zei Ma. ’t Was een echte smulpartij, waarvan Hek ook zijn deel kreeg omdat ’t vrouwtje jarig was. Toen de [51]schoteltjes leeg waren, stelde Annie voor een beetje te gaan rondloopen, voordat ze aan ’t tweede taartje begonnen en in dien tusschentijd ....je moet niet schrikken, ’t is heusch waar.... wie zat er toen ze terugkwamen in ’t prieël bij de zonnebloemen? Toos? Ja, ’t was Toos! Ze had een leeg schoteltje voor zich staan en likte haar vingertjes af, terwijl ze al weer met haar oogen een taartje uitzocht van den schotel.
„Ik zei dat ik zou komen en daar ben ik,” vertelde ze heel kalm, terwijl ze zich nog wat dieper in haar stoeltje nestelde en de vijf verschrikte meisjes met haar zwarte oogen donker aankeek; „ik vind visites prettig en ’k houd veel van taartjes.”
„Maar, je bent niet gevraagd,” zei Truus,1 die den meesten „durf” had van de vijf.
„Je mag niet op visite komen als je niet bent gevraagd.”
„Hoe ben je hier gekomen? Door de voordeur?” vroeg Mientje, die achter Jo kroop, want ’t was net alsof ze nu een beetje bang was voor Toos, wier plotseling dáár zitten ze zich maar niet kon verklaren.
„Door de heg, ’k heb de takken op zij gebogen,” verklaarde ze kortaf, en peuzelde onderwijl nog een gebakje op.
De meisjes keken elkaar aan. Gelukkig, daar kwam Ma uit huis om eens te zien of de kinderen schik hadden. Annie vloog naar haar toe en vertelde onder tranen van de ongenoode gast. „Nu heb ik heelemaal geen schik meer; die nare Toos ook, u moet haar wegsturen, ze mag hier niet zijn!”
„Nu, nu,” zei Ma, die ’t niet helpen kon dat ze even [52]moest lachen; „een beetje grappig is het wel van Toosje, maar je mag daarom niet zoo boos op haar zijn en dat nog wel op je jaardag.”
Toen Toos de vreemde mevrouw zag aankomen, stond ze op en keek verlegen naar den grond, terwijl ze haar kleverige handjes op haar rug hield.
’k Wou ook zoo graag eens op visite.
„’t Is thuis zoo stil en ’k wou ook zoo graag eens op visite,” mompelde ze toen Annie’s Ma haar vriendelijk ’t een en ander vroeg. Annie trok Ma telkens aan haar japon; Ma moest haar nu wegsturen vond ze, maar dit gebeurde niet, nee, Ma zei juist dat Toosje best mocht blijven. „Kom,” riep Ma vroolijk, „nu gaan we met elkaar een spelletje doen van, kruip door, sluip door!” Meteen nam ze Toos aan de eene en Annie aan de andere hand, en maakte ze allemaal zoo aan den gang, dat ’t vreemde gevoel van zooeven heelemaal wegging, Annie weer vroolijk keek en Toosje ook heel gewoon meedeed, alsof ze er aldoor bij was geweest; ze was nu heel anders dan op school, niets plagerig, vonden de meisjes. „Nu nog [53]even uitrusten in de speelkamer voordat jullie gehaald worden,” zei Ma, nadat ze allen terdege moe en warm waren van ’t hollen en draven. „Heeft Toosje je presentjes al gezien, Annie?”
„Nee, kijk Toos!” Allen stonden om Toos heen bij de tafel, waarop Annie’s moois was uitgestald en ieder deed haar best haar alles te wijzen. „En kijk nu daar eens Toos!” zei Mientje, terwijl ze naar den muur wees.
Toos keek en kreeg ’t schilderij in ’t oog.
„Nu, hoe vindt je ’t?” vroeg Annie, toen er niet gauw genoeg een uitroep van bewondering kwam.
Toos zei nog niets en toen op eens begon ze hard te schreien, zoo hard, dat de meisjes er bang van werden.
Annie vloog naar de deur.
Annie’s Ma kwam toeloopen, nam haar op den schoot en eindelijk vertelde Toosje onder snikken, dat het op ’t schilderij net was als bij Oma thuis, waar Pa en Ma haar als een heel klein kindje gebracht hadden, voordat ze naar Indië gingen en waar ze gewoond had tot nu voor een kort poosje. ’t Was er zoo heerlijk bij Oma buiten en ze hield zooveel van de kippen en eenden, die ze altijd mocht voeren. Juist waren er kleine gele kuikentjes uitgekomen, toen ze weg moest naar de stad. [54]
Stilletjes waren de meisjes naderbij gekomen.
„Waarom ben je daar dan niet gebleven?” vroeg Jo.
„Er is geen school en ik moet toch een knap meisje worden,” zegt Oma, „maar in de vacantie mag ik weer naar Oma toe en daar hoef ’k niet stil te zitten zooals op school. Maar dat duurt nog zoo lang!” voegde ze er met een zucht bij.
„Je moet maar heel veel bij Annie komen spelen, dan gaat de tijd gauw om,” zei Ma en ze pakte Toosje alsof ze haar eigen Annie was.
Toen de visite al weg was, kwam Pa thuis. Annie vloog naar de deur om open te doen en nog voordat zij in de kamer waren, vertelde ze hem al, dat ’t stoute kleine meisje, naast wie ze op school zat, nu haar vriendinnetje was geworden. „’t Komt eigenlijk door mijn schilderij,” riep ze. „Ra-ra, ra, hoe kan dàt?”
[55]
1 Zie titelplaat. ↑
Als kleine Prul ging wandelen, kreeg ze handschoentjes aan; natuurlijk, want ze was een jongejuffrouwtje en die moeten in de stad met handschoentjes loopen, zeiden Mama en Juf allebei. Prul vond ’t vreeselijk. Als ze handschoentjes aan had, spreidde ze haar tien vingertjes zoo ver mogelijk uit en hield haar armpjes een heel eind van haar lijfje. Wanneer Mama of Juf dan zei, dat ze niet zoo dwaas moest doen, trok Prul met haar scherpe, witte tandjes de handschoentjes aan de vingertoppen omhoog en draaide er punten aan, wat al heel raar stond.
Maar al haalde ze er ook van alles mee uit——de handschoentjes moesten aan blijven; daar was Mama heel streng op. [56]
Haar parasolletje vond Prul haast even erg als haar handschoentjes. Dat was voor de zon, maar waarom mocht de zon haar niet in ’t gezichtje schijnen? ’t Zou juist lekker zijn, meende Prul.
Juf dacht er anders over; ze zei, dat de zon Pruls gezichtje bruin zou maken en dat mocht niet, want Prul was een stadsjuffertje en geen buitenkind.
„Loopen buitenkinderen altijd zonder parasols en zonder handschoenen?” vroeg Prul aan Juf en toen Juf „ja” zei, had Prul geen grooter verlangen dan ook een buitenkind te mogen zijn.
Dienzelfden dag aan de koffietafel kwam ze al met haar wensch voor den dag. Oom Julius was onverwacht overgekomen en vroeg zoo uit de grap aan Prul, die tegenover hem zat, wat zij wel zou willen worden.
Prul behoefde zich daar niet lang op te bedenken.
„Een buitenkindje, Oom,” antwoordde ze dadelijk tot groote verbazing van Papa en Mama, die niet begrepen hoe Prul daarbij kwam.
„Wel kleine meid, dat kan best,” zei Oom; „ga straks maar met mij mee—ik woon buiten en je mag net zoo lang bij me logeeren als Papa en Mama je kunnen missen. Wanneer je dan terugkomt, zijn je wangetjes niet meer mager en bleek; dan heb je dikke, roode koonen.”
„Neen, bruine,” riep Prul, die aan de buitenkinderen dacht, van wie Juf gezegd had, dat ze zonder parasol mochten loopen.
„Goed, bruine dan,” lachte Oom; „en dan heb je [57]ook meer trek dan nu; in plaats van één dun boterhammetje niet eens heelemaal te kunnen opeten, wil je er wel graag vier of vijf hebben en flinke dikke, hoor!”
Prul keek een beetje verlegen, omdat Oom er op gelet had hoe ze met haar boterham knoeide, maar toen Oom verder van buiten vertelde, luisterde ze weer met allebei haar oortjes wijd open en wou niets liever dan een buitenkind zijn. Ze vroeg Papa en Mama of ’t mocht. Beiden vonden ’t goed, dat Prul met Oom mee zou gaan om te probeeren of ze ’t buiten heusch zoo prettig zou vinden als ze nu dacht.
Een buitenkindje, Oom.
Toen Prul ’s middags werd aangekleed voor de reis, wou Juf haar ook handschoentjes aandoen. Prul stribbelde tegen: „ik ben nù een buitenkindje,” riep ze.
’t Hielp haar niets; Juf zette het tòch door en bijna [58]zou Prul zijn gaan schreien, als Oom haar niet had ingefluisterd, dat ze nu nog, totdat ze in den trein zat, een stadsjuffertje was. Tot zoo lang moest ze, om Juf plezier te doen, die nare dingen maar aanhouden.
Prul lachte op eens weer en liet zich goed helpen; zelfs haar parasolletje nam ze zonder pruttelen mee.
Zelfs haar parasolletje nam ze mee.
Toen Prul een week weg was, konden Papa en Mama het niet langer uithouden, zóó verlangden ze naar hun kleine meisje. Zij gingen dus eens naar Prul kijken en dachten ook, dat ’t stadsjuffertje het buiten niets prettig zou vinden, nu ’t nieuwtje er af was en wel graag mee terug zou willen gaan.
Papa en Mama hadden niet vooruit geschreven, dat zij zouden komen. Ze werden dus niet afgehaald en wandelden met hun beiden den weg af, die van het station naar het huis van Oom Julius voerde. Aan den eenen kant van dien weg was een sloot en aan den anderen kant een groot weiland, waar druk werd gehooid. Eén wagen stond al volgeladen en een eind verder op ’t land waren de knechts van Oom Julius bezig het hooi op hoopen te harken. Een vroolijk troepje kinderen speelde krijgertje om hen heen; hier gooiden een paar elkaar met hooi, daar stoeiden en rolden anderen over de kort afgemaaide stoppels en de drukste van allen was——Prul. Juichend van pret kwam ze op Papa en Mama toeloopen; [60]die kenden hun bleeke, stille Prul haast niet meer, zulke dikke wangen had ze gekregen en zoo vroolijk was ze.
Waar druk werd gehooid.
„En bruin ben ik ook,” riep ze; „kijk maar, ik ben nu een echt buitenkind, zegt Oom. Ik laat ook nooit meer mijn boterham staan.”
Wat had die Prul veel te vertellen, nu ze tusschen Papa en Mama in naar het huis van Oom Julius stapte: van ’t prettige logeeren bij Oom, van de kippen en de andere dieren, van de aardige kennisjes, die ze gekregen had. Maar op eens hield Prul op en keek bedrukt.
„Wat is er, kindje?” vroeg Mama, die al dacht, dat ze zich te moe had gemaakt in ’t hooi.
Maar dàt was ’t niet, wat Prul hinderde. Toen Mama nog eens navroeg, kwam ’t hooge woord er uit:
„Ik heb mijn parasolletje en mijn handschoentjes weggegeven aan een klein meisje. Betje heet ze en zij wou zoo dolgraag handschoentjes en een echt parasolletje hebben. ’t Mocht wel, hè Ma? ’k Heb ze hier toch niet noodig.—Betje was er zoo blij mee; ze zei: als stadskinderen zoo mooi gingen wandelen, wou ze veel liever een stadskind zijn. Hoe vindt u dàt nu—en ik juist veel liever een buitenkind!”
„Dan moeten jullie ruilen,” zei Papa met een ernstig gezicht. „Als we naar huis gaan, zullen we Betje meenemen naar de stad, en jou hier buiten laten.”
„Dan moeten jullie ruilen,” zei Papa.
Prul keek met groote oogen of Papa dàt meende. Toen zag ze Mama aan, die even knipoogde.
„Neen, neen, dat ’s maar een grapje; ik blijf uw eigen Prul,” riep ze zoo hard ze kon; „’k ben nu maar voor een poosje een buitenkind.” [61]
„Hoe zou je ’t vinden om voor altijd een buitenkindje te mogen blijven?” vroeg Papa en nu maakte hij geen grapje. „Kijk Prul, dan gaan we ook hier op ’t dorp wonen in net zoo’n prettig huis als Oom Julius heeft. Dan houdt mijn Prul haar dikke wangen en haar trek in boterhammen.”
„’k Zou ’t heerlijk vinden,” zei Prul.
„Ik ook,” voegde Mama er bij en toen werd ’t maar meteen afgesproken dat ’t zoo zou wezen.
Prul werd dus een echt buitenkind en mocht spelen en draven en stoeien, alles zonder handschoentjes en parasol. Mama en Juf vonden dit nu allebei goed.
Toen Prul evenwel wat ouder werd en wel eens werd meegenomen naar de stad voor boodschappen en visites, moest ze er toch weer aan gelooven en keurig netjes als een stadsjuffertje gekleed zijn.—Maar is ’t niet grappig: toen had Prul niet eens zoo’n hekel meer aan haar handschoentjes en parasol. Dat kwam zeker, doordat ze buiten zoo groot en verstandig was geworden.— [62]
Jet en Riek waren van plan eens goed van hun eenigen vacantiemiddag te genieten.
Eén vacantiemiddag maar?
Nu ja, van school hadden ze natuurlijk veel langer vacantie: wel drie weken, net als andere kinderen. Maar ze hadden thuis altijd zooveel te doen met op de kleintjes te passen als Moeder uit werken was of aan de waschtobbe stond, en alles netjes te maken tegen dat Vader ’s avonds van het land kwam, dat voor haar beidjes de vacantietijd nog veel drukker was dan de schooltijd.
Nù had Moeder evenwel haar meisjes eens een heel vrij middagje gegeven. Zij waren er dadelijk na ’t eten op uitgetrokken en zaten nu op ’t dijkje langs de spoorlijn, midden tusschen de bramen.
Midden tusschen de bramen.
Eén emmertje hadden ze al volgeplukt en nog zagen ze er een massa, van die donkere, overrijpe, die loslieten als zij ze maar even aanraakten.
„Hè, lekker,” zuchtte Jet, terwijl ze er een in [63]haar mond stak; „prettig wij zoo met ons beiden en geen kleintjes er bij op wie we moeten passen. Toe, Riek, waar kijk je zoo naar? Pluk nu ook weer!”
„Jet, ik geloof vast en zeker, dat die schapen vreeselijken dorst hebben. Hoor ze eens blaten. Vanmorgen heb ik ’t ook telkens al gehoord en nu is ’t nog weer veel warmer geworden.”
„Ja, gunst, maar daaraan kunnen wij toch niets doen?” riep Jet ongeduldig terwijl ze nu, evenals haar zus, naar den afgehaakten waggon op het zijspoor keek, waaruit een klagend geblaat en gemekker opsteeg.
„Ze komen den waggon misschien straks wel halen om ze verder te vervoeren; dan hoor je ’t niet meer.”
Maar nu werd Riek boos.
„Al hoor ik ’t niet meer, daarmee gaat hun dorst toch niet over en als ze nu nog een lange reis in de hitte moeten maken, zal het nog veel erger worden. Ik moet er wat aan doen!”
Vastberaden schudde Riek het volgeplukte emmertje leeg en liep het dijkje af naar de pomp, die een eind verder het land in stond.
Jet volgde haar pruttelend van verre, maar toen Riek even later bij den waggon stond en ze zag hoe de arme schapen hun koppen door het latwerk staken en zich verdrongen om bij het emmertje te komen, kreeg ’t medelijden ook bij haar de overhand. Zoo hard ze kon liep ze naar het bleekveld achter hun huisje om het bakje met den langen steel te halen, waarmee Moeder het waschgoed altijd besproeide en nam meteen een emmer water mee.
Om bij het emmertje te komen.
[64]
„Hè, heerlijk, dat je me komt helpen,” zei Riek. „Er zijn er zooveel: ik kan ze alléén niet allemaal een beurt geven. Geen wonder, dat de stumperds zoo’n dorst hebben; de zon brandt op den waggon. O, het schepbakje, dat is prachtig bedacht! Die kleine lammetjes, daar achteraan, worden aldoor weggeduwd door de groote schapen.—Wacht maar, nu krijgen jullie allemaal wat!”
„De emmers zijn leeg; zal ik ze weer vullen?” vroeg Jet en, zonder ’t antwoord af te wachten, draafde ze er mee naar de pomp.
Oef, wat was het warm. Riek en Jet werden rood gestoofd door de zon. ’t Was bijna niet uit te houden daar op ’t zijspoor, maar de dappere zusjes hielden ’t wèl uit. Zij rustten niet, voordat alle, alle schapen en lammetjes zich ruimschoots te goed hadden gedaan aan ’t frissche water.
Je kunt wel nagaan hoe lang het duurde, want er was een waggon vol van die wollige reizigers en ze wilden er geen overslaan. Daarbij kwam nog, dat ze gedurig den kluts kwijt raakten, want de schapen stonden geen oogenblik stil en geleken zóó op elkaar, dat ’t moeilijk uit te maken was, of zij nu eigenlijk al een beurt hadden gehad of niet. Maar in zoo’n geval lieten Riek en Jet ze voor alle zekerheid nòg maar eens drinken. [65]
Draafde ze er mee naar de pomp.
Toen zij eindelijk klaar waren, was de vacantiemiddag juist om. De klok sloeg zes uur en ze hadden Moeder beloofd niet later thuis te zullen komen om ’t avondeten voor Vader klaar te maken.
Moe en warm kwamen ze er met de leege emmertjes aan.
„Schik gehad?” vroeg Moeder, die in den tuin bezig was.
„Schik?”—Even keken de zusjes elkaar aan. „Schik” kon je ’t eigenlijk niet noemen, maar toch..
En Anton stak de tong uit.
„Ja, ’t was een heerlijke middag,” riepen ze beiden als uit één mond.
„Waar zijn de bramen?” vroeg kleine Jaap, terwijl hij naar de leege emmertjes keek en Anton stak de tong tegen die twee luie pluksters uit. Ze moesten nog maar gauw een emmervol gaan halen, vond hij.
„De bramen? Die zou ik heel vergeten; ze liggen nog op ’t dijkje,” antwoordde Riek.
Moeder keek vreemd op. Die kostelijke bramen zoo maar te laten liggen! Zoo iets was ze niet van haar meisjes gewoon.
Maar toen Jet haar alles had uitgelegd, knikte Moeder goedkeurend; ze zei, dat ze zelf wel voor Vaders [66]eten zou zorgen en Anton moest de bramen maar even halen. De meisjes hadden nu wel wat rust verdiend!
Er was eens een jongen—Karel heette hij—die dolgraag een horloge wou hebben. Zijn groote broers hadden er allebei een en nu was ’t dus zijn beurt om er een te krijgen, vond hij.
„Wacht maar tot je jarig bent,” zei zijn vader; „misschien, als je goed oppast, dan....” Meer zei Vader niet.
Of Karel ook goed oppaste!
Toen kwam zijn jaardag.—Op de slaapkamer kreeg hij de presenten van de broers en kleine zus. Vader en Moeder feliciteerden hem ook—maar——er was geen pakje van hen.
Even keek Karel op zijn neus; toen deed hij direct weer vroolijk—hij was immers jarig!
Aan ’t ontbijt gekomen zag hij toch nog een pakje op zijn bord liggen.
„Dat heb je van Vader en mij,” zei Moeder.
Gauw maakte Karel het open. Wat er wel in zat?—— [67]
Een horloge—ja, een echt stevig jongenshorloge aan een koordje! Wat was Karel blij; hij vloog Vader en Moeder om den hals en kuste hen dat ’t klapte.
„Mag ik ’t mee naar school?” vroeg hij.
„Vandaag wel, omdat je jarig bent, maar dan niet meer. Je kunt het ’s Zondags dragen,” antwoordde Vader en hij wees hem hoe hij ’t moest opwinden en hoe hij ’t gelijk kon zetten.
Niemand blijder dan Karel, toen hij met zijn horloge naar school stapte. Meneer en de jongens moesten ’t allen zien en onder de les keek Karel er gedurig op of zat er mee te spelen.
Meneer en de jongens moesten ’t allen zien.
Omdat hij jarig was, zag Meneer het maar door de vingers.
’t Was Karel zoo goed bevallen zijn horloge mee naar school te hebben, dat hij het wel graag den volgenden dag weer had meegenomen. Maar dit mocht niet van Vader; hij mocht het alleen ’s Zondags dragen—door de week zou Moeder ’t in haar groote linnenkast bewaren.
Eenigen tijd later kwam er een nieuwe burgemeester op het dorp waar Karel woonde. Die burgemeester had een zoontje van Karels leeftijd—Felix geheeten. [68]
Felix was een eenig kind en werd erg verwend; wat hij hebben wou, kreeg hij van zijn ouders. Natuurlijk had Felix ook al een horloge.
Karel zag ’t dadelijk, toen Meneer den nieuwen jongen binnenbracht en hem de plaats naast Karel aanwees. Felix had er zelfs een mooien ketting aan; Karel kon er zijn oogen niet afhouden.
„Ik heb óók een horloge,” fluisterde hij hem toe, juist toen Meneer een taaloefening ging dicteeren.
„Dat jok je,” zei Felix schamper lachend; „als je er een hadt, zou je ’t wel bij je hebben; ik geloof er niets van.”
„Vanmiddag neem ik ’t mee, dan kan je ’t zelf zien,” riep Karel, die niet velen kon, dat die vreemde jongen hem niet geloofde, driftig uit.
„Echt waar, hoor!”
„Niet praten,” zei Meneer—„allen opletten!”
Toen hielden zij zich stil.
Aan de koffie had Karel niets te vertellen en anders kon hij toch zoo’n praats hebben. Dat kwam, omdat hij nu aan niets kon denken dan aan zijn horloge, dat in Moeders linnenkast lag en dat hij tòch vanmiddag mee naar school wou nemen.
Toen de boterhammen op waren, draaide hij steeds om Moeder heen.
„Jongen, wat wil je toch?” vroeg Moeder verwonderd.
„Een zakdoek,” fluisterde Karel verlegen, „alstublieft een schoonen zakdoek uit de linnenkast.”
„Nu, dien kan je krijgen,” antwoordde Moeder lachend. „Daar behoef je niet zoo benauwd bij te kijken. Haal er zelf maar een; je weet waar ze liggen; ik moet zusje [69]nu eerst helpen.”—En Moeder gaf Karel den sleutel.
O, wat bonsde zijn hart, toen hij de kast opendeed en er daarop mèt den zakdoek ook ’t horloge uithaalde. Hij stopte het met koordje en al diep in zijn zak. Toen hij Moeder den sleutel teruggaf, durfde hij haar niet aan te kijken, maar Moeder, die met ’t kleintje bezig was, had er geen erg in.
Langs een omweg sloop Karel naar school. Hij wou maar ’t liefst niemand tegenkomen.
Toen de jongens, die op ’t schoolplein speelden, wat tegen hem zeiden, schrikte hij en liep gauw naar binnen. Eerst toen Felix kwam, monterde Karel weer wat op. Nu zou Felix toch zien, dat hij niet gejokt had. Vol trots lei Karel ’t horloge vóór zich op den lessenaar.
Ook ’t horloge uithaalde.
Felix keek er even naar. „’t Is niet eens van zilver,” zei hij minachtend „en er is ook geen ketting aan.”—Toen draaide hij ’t hoofd om en wou er heel niet meer naar kijken.
Karel kon wel huilen van spijt. Had hij nu dáárvoor Moeder bedrogen? was hij dáárvoor Vader ongehoorzaam geweest?—— [70]
Meneer kwam binnen en de les begon.
Karel kon geen enkel goed antwoord geven en lette niet op als Meneer wat op ’t bord schreef. Dit was Meneer niet van hem gewend. Hij kwam naar hem toe en zag toen ’t horloge nog vóór hem liggen. Dit zou wel de oorzaak van Karels onoplettendheid wezen, dacht Meneer; op zijn jaardag had hij er immers ook zoo mee zitten spelen?
„Weet je wat, Karel,” zei hij daarom, „ik zal dat horloge maar eens een poos voor je bewaren. Je bent nog veel te klein voor een horloge; dat zie ik wel.” En Meneer nam ’t horloge van den lessenaar en ging naar zijn plaats voor de klas terug.
Van schrik kon Karel geen woord uitbrengen. Dit was wel ’t ergste wat hem had kunnen overkomen!——Als Meneer ’t nu maar om vier uur teruggaf.——
Maar neen, Meneer schudde ’t hoofd, toen Karel ’t hem na schooltijd met neergeslagen oogen kwam vragen.
Keek hij hem doordringend aan.
„Dan hebben we morgen weer ’t zelfde liedje met jou. Je bent veel te speelsch om al een horloge op school te dragen. ’t Verwondert mij, dat je Vader dàt wil hebben.” Bij deze woorden keek hij hem doordringend aan. Toen [71]liet Karel ’t hoofd hangen en durfde niets meer zeggen.
„Dat dacht ik wel,” sprak Meneer in zichzelf, terwijl hij den jongen nakeek, die langzaam, op z’n eentje naar huis slenterde. „Dat is bepaald niet in orde”—en hij besloot Karels Vader, met wien hij dien avond een vergadering zou bijwonen, ’t horloge zelf terug te geven en er met hem over te spreken.
Maar hiervan wist Karel natuurlijk niets; hij dacht, dat Meneer ’t horloge voor altijd zou houden en voelde zich erg ongelukkig.
Zoo werd ’t eindelijk weer Zondag.
Anders vond Karel den Zondag de prettigste dag van de heele week, maar nu zat hij stil in een hoek te kniezen en deed niet mee aan de vroolijke spelletjes, die Vader na kerktijd met de kinderen speelde.
Hij zat steeds in angst, dat Moeder hem zou vragen of hij zijn horloge niet wou hebben of—nog erger—dat Moeder naar de linnenkast zou gaan om ’t voor hem te halen en dan ontdekken zou, dat ’t er uit verdwenen was.
’s Middags zouden ze allen met elkaar een groote wandeling doen.
„Om drie uur gaan we er op uit, jongens,” had Vader gezegd.
Toen het bijna drie uur was, liep Karel den tuin in; hij wou liever niet mee en hoopte, dat zij weg zouden gaan zonder hem te missen.
Hè, wat vervelend, daar kwamen Vader en Moeder ook den tuin in. Op andere Zondagen kon Karel zich niets genoeglijkers voorstellen dan arm in arm tusschen [72]Vader en Moeder in, door den grooten tuin te wandelen en bij ieder bloemperk of groentebed even te blijven staan—maar nu——o, hij wou Vader en Moeder wel weg kijken!—
„Kom Karel,” riep Moeder, „ga je mee? Wij willen nog even den tuin doorloopen.”—En zij stak haar arm door dien van Karel. Zoo moest hij wel mee.
Toen ze den tuin één keer door waren geweest, zei Vader: „’t zal, dunkt me, haast tijd wezen voor onze wandeling. De anderen zijn misschien al langzaam vooruitgegaan. Karel kijk jij eens hoe laat het is; mijn horloge gaat niet goed.”
Daar kwamen Vader en Moeder ook den tuin in.
Karel wou naar binnen loopen om op de groote gang-klok te kijken, maar Vader hield hem tegen. „Waar is je horloge?” vroeg hij.
Toen barstte Karel in snikken uit.
„Waarom kijk je dáár niet op?” vroeg Vader nog en zijn toon klonk nu heel streng. [73]
„M-m-meneer heeft het,” stotterde Karel al schreiend en toen kwamen Vader en Moeder bij stukjes en beetjes ’t heele verhaal te hooren. Karel verzweeg niets. Dat hij Moeder bedrogen had, drukte hem nog het zwaarst van alles op ’t hart.
„Ik zal ’t nooit weer doen; ik heb er zoo’n spijt van,” riep hij telkens weer.
Omdat Karel er zoo’n berouw over had, vergaven Vader en Moeder hem graag wat hij gedaan had, maar de straf konden zij hem toch niet kwijtschelden: een maand lang mocht hij zijn horloge niet dragen, neen, nog erger, hij mocht ’t zelfs niet zien.
Toen, op een Zondag, deed Vader hem zelf weer het koordje om den hals en liet ’t horloge in zijn blousezakje glijden.
„Nu vertrouw ik je weer, Karel,” was alles wat Vader zei. Moeder gaf hem een kus en fluisterde hem toe: „ik ook”—toen was Karel o, zoo gelukkig.
Toen, op een Zondag.
Bep hield veel van dieren. Ze had een hondje, een poes, konijntjes, duiven, en—nu kreeg ze er nog zes [74]witte muizen bij van Oom Kees. In een spanen doos met gaatjes in het deksel, had Oom, die in de stad woonde, ze met den bode meegegeven.
Hadden de muizen veel bekijks.
Dat was een grappig pakje! Moeder keek eerst niet heel blij naar de nieuwe huisgenootjes; ze vond muizen naar en dacht, dat ze ’t overal erg vuil zouden maken, maar—er was nog geen week voorbij of Moeder had al evenveel schik als Vader en Bep aan de vlugge, witte diertjes, die zoo slim uit hun roode oogjes keken. De groote stopflesch, waarin ze woonden, mocht zelfs in de huiskamer blijven staan.
In ’t begin hadden de muizen veel bekijks. Bep bracht telkens vriendinnetjes mee naar huis, die, net als Moeder, eerst maar niet wilden gelooven, dat witte muizen veel aardiger zijn dan gewone grijsjes, en op een mooien Woensdagmiddag kwam Oom Kees zelf met zijn jongens uit de stad, om ook eens naar zijn „cadeautje” te zien. Bep had juist les bij haar handwerkjuffrouw aan huis en zag Oom met Bram en Henk voorbij fietsen. Gelukkig, dat het uur al bijna om was; ze verlangde er zoo naar hem de muizen te laten kijken!
Met den kruideniersjongen te praten.
Zou Oom wel kunnen zien, dat ze gegroeid waren? Bep dacht van wel; ze had haar muisjes altijd volop eten gegeven. Prettig, dat ze de flesch juist schoon had [75]gemaakt; frisch zaagsel, om er ’s nachts onder te kruipen, was er ook in. Oom zou wel schik hebben, omdat de muisjes ’t zoo best hadden!
Toen de les uit was, bleef Bep niet, zooals anders, met de juffrouw babbelen; ze liep in één vaart naar huis.
Mietje stond aan de deur met den kruideniersjongen te praten.
„Raad eens wie er gekomen zijn, Bep?”
„Dat weet ’k al lang! Oom en de jongens. Waar zijn ze, Mietje?”
„In den tuin, bij de rozen.”
Bep er ook heen. Ze nam den kortsten weg, door de keuken. „Dag Oom Kees! Dag Oom! Hebt u mijn muizen gezien? Vindt u ze niet groot? Waar zijn de jongens?—U blijft toch tot vanavond laat, hè Oom?”
Oom Kees, die met Vader en Moeder in ’t rozenpriëel zat, begon te lachen. Zooveel vragen op eens.
Dat uw muizekindertjes erg wit zien.
„Ja Beppie,” zei hij, „de muizen zijn flink gegroeid; je hebt er best op gepast. De jongens vinden ze ook zoo [77]aardig. Ze zijn net weer naar binnen geloopen, om ze nog eens te bekijken.”
„Roep Henk en Bram maar hier,” zei Moeder, die limonade inschonk; „ze zullen ook wel dorst hebben.”
„Henkie! Bra-am!” riep Bep zoo hard ze kon, onder ’t loopen.
„Ja-a! Kom eens kijken!” klonk het terug.
Henk stond voor de waranda en zwaaide met zijn armen. „Toe dan, Bep!”
„Ja, wat is er? Hoe vindt je mijn muizen?”
Bram kwam ook uit de kamer en trok een gewichtig gezicht zoo gauw Bep bij hen was.
„Ik vind, dat uw muizekindertjes erg wit zien, Mevrouw. Ik ben de dokter, weet u en ’k zeg al tegen Meneer Henk, dat ze zeker niet genoeg in de lucht komen. Ze moeten elken dag noodzakelijk een wandelingetje doen.”
„Ja,” zei „Meneer” Henk, proestend van ’t lachen; „ik heb maar dadelijk gedaan wat de dokter zei en de muizekindertjes vonden ’t erg prettig.”
Bep keek angstig van den een naar den ander.
„Wat hebben jullie met mijn muisjes gedaan? Waar is de flesch?”
„O, Mevrouw, hun bedjes zijn netjes opgemaakt,” begon Bram, maar Bep duwde hem op zij en liep naar binnen, naar ’t tafeltje, waarop de stopflesch stond.
De muizen waren niet te zien.
Eerst dacht Bep nog, dat ze onder ’t zaagsel waren gekropen, maar neen, ze waren niet meer in de flesch.
„Waar zijn mijn muisjes? ’t Is jullie schuld, dat ze [78]weg zijn,” riep ze half schreiend uit. „Nare jongens!”
„Hè, wat flauw om dadelijk te huilen,” zei Henk en trok Bep mee naar buiten. „De dokter wou immers, dat ze een wandelingetje gingen doen? Kijk, dáár kuieren ze.” Hij wees naar boven, naar de kruin van den ouden, knoestigen appelboom en ja, daar wandelden Beps muisjes over de takken.
Wandelden Beps muisjes over de takken.
Nu moest Bep toch door haar tranen heen lachen; ’t was ook zoo’n grappig gezicht!
„Wat zijn ze al hoog,” riep Bram, die er ook bij kwam. „Hoe krijgen we ze nu terug?”
Beps gezichtje betrok al weer en zeker zou ze erg aan ’t schreien zijn gegaan als Vader, Moeder en Oom er niet aan waren gekomen. Drie groote menschen er bij, dacht Bep, nù zouden de muisjes wel gauw gepakt zijn! [79]
Daar stonden ze nu met hun vijven onder den boom. Bram klom er een eindje in en schudde aan de takken, maar de muizen waren vlugger dan hij.
„Neen, jongen, zoo krijg je ze niet,” zei Oom; „wacht, ik weet iets!”
Op een draf liep hij naar ’t schuurtje, waar het tuingereedschap werd geborgen en kwam weldra met een appelplukker terug. Nu moest Bram uit den boom komen; Oom ging er onder staan en toen heel, heel voorzichtig, ving hij de muisjes één voor één met den appelplukker.
Was dàt niet mooi?—Maar ’t mooiste is nog, dat ’t heusch gebeurd is van dien appelplukker, die, in plaats van appels, muizen uit den boom moest halen——Bep heeft ’t me zelf verteld.
Met een appelplukker terug.
Vanavond laat of vannacht zou St. Nicolaas zeker komen, had groote broer Frans gezegd, toen Jan naar bed ging. Frans was mee naar boven gegaan en had grapjes gemaakt onder ’t uitkleeden en toen hadden [80]ze, op den rand van Jan’s ledikantje gezeten, samen nog gepraat over St. Nicolaas en bedacht wat Janneman morgen wel in zijn pantoffeltjes zou vinden. Ze stonden ginds bij den schoorsteen met hooi er in en roggebrood en——een paar dikke wortels.
De wortels had Frans er bij gedaan, omdat de schimmel van St. Nicolaas daarvan zooveel hield.
„Wat zal hij smullen,” dacht Jan, toen Frans weggegaan was en hij van uit zijn bedje juist de wortels kon zien, die uit zijn pantoffeltjes staken.
Van Jan’s ledikantje gezeten.
Hij was vast van plan wakker te blijven, totdat St. Nicolaas zou komen, maar zijn oogen wilden ’t niet; die hadden den heelen dag zooveel rondgekeken, nu moesten de luikjes dicht, vonden ze en Jan was zoo goed niet of hij moest ze hun zin geven.——
Anders werd Janneman ’s nachts nooit wakker, maar nu——. [81]
Dat kwam zeker, omdat hij zoo verlangde naar morgen, naar den verjaardag van St. Nicolaas.
Jan deed zijn oogen wijd open. ’t Nachtlichtje brandde met een stil, rustig vlammetje op de tafel bij ’t raam, maar waar ’t schijnsel niet kwam, in den hoek bij de deur, dáár was ’t pikdonker.
„Is ’t dan nog geen morgen?” dacht Jan en hij ging overeind zitten om naar zijn pantoffeltjes te zien.
Ze stonden nog net zooals Frans en hij ze samen hadden neergezet, ’t Brood was er nog in en ’t hooi en——de dikke, mooie wortels.
Toen knabbel-de-knabbel van scherpe tandjes.
Hè, die lekkere wortels! De schimmel van St. Nicolaas kon er niet meer van houden dan Janneman zelf. Hij was er gewoonweg dol op. Twee waren ’t er; uit ieder pantoffeltje stak er één.—
„’k Geloof bepaald, dat Schimmel ziek zal worden als hij dat alles alleen opeet—bij ieder kind staat vanavond [82]wat voor hem klaar en als hij nu overal wortels krijgt——” zei Jan in zichzelf. „Eigenlijk kon ik er wel ééntje bij weg nemen!”
Wip sprong hij uit bed—geschuifel van bloote voetjes over den grond, toen knabbel-de-knabbel van scherpe tandjes... en—Schimmel zou straks maar één wortel vinden.
„Eén staat toch wel wat gek,” dacht Jan daarop; „’t is zoo’n groote—ik zal er twee van maken: doorbijten of een stuk er afbreken.” Meteen nam hij den overgebleven wortel op.
Rrt ging ’t in den schoorsteen, alsof er roet naar beneden viel, of——was het misschien——!
Jan vol schrik op een holletje naar bed. Toen hij echter goed en wel lag, met de dekens hoog opgetrokken, zoodat alleen zijn neusje er uit kwam, bemerkte hij, dat hij den grooten wortel nog in zijn hand had.
’t Bleef alles doodstil in den schoorsteen. Toch had Janneman geen zin meer om uit bed te komen; met den wortel gaan slapen kon hij ook niet—neen, er zat niets anders op, nu moest hij dien óók wel opeten!
Hield hij ’t laatste stukje vast.
„’t Is maar goed ook, ’t is zoo’n dikke; Schimmel zou bepaald ziek worden,” overlegde Jan; „stel je voor, dat Schimmel dan niet verder kon—hoe zou [83]St. Nicolaas dan vannacht nog bij al de kinderen kunnen komen? Als hij dat loopende zou moeten doen, kwam hij zeker in geen week klaar.”—En toen vond Jan zichzelf nog erg braaf op den koop toe, omdat hij er zoo goed voor zorgde, dat Schimmel niet ziek zou worden.
De wortel was bijna op, toen kwam de slaap en met den slaap nog iemand anders ook, maar dien zag Janneman niet. Hij had zijn oogen al dicht en in zijn hand hield hij ’t laatste stukje afgeknabbelden wortel stevig vast.—
Den volgenden morgen keek Jan, zoo gauw hij wakker werd, naar zijn pantoffeltjes; hij was er zóó benieuwd naar wat daar wel in zou wezen!—Maar wat denk je, dat hij toen zag?——
Worteltjes, niets dan worteltjes, dikke en dunne, groote en kleine worteltjes! Zijn pantoffeltjes waren er tot aan ’t randje mee gevuld en op den grond er naast lagen er ook nog.
Janneman wist niet of hij zou lachen of huilen.—Lachen omdat ’t zoo’n grappig gezicht was, al die worteltjes—maar... al houdt je er nóg zooveel van, niets dan wortels te krijgen is toch ook niet prettig!
Jan trok dus een pruillip en er zouden zeker tranen gekomen zijn, als Moeder en Frans niet om ’t hoekje van de deur hadden gekeken.
„Goedenmorgen Jan!” riepen ze vroolijk en toen ging Frans de worteltjes eens van naderbij bekijken.
„’t Zijn geen echte, Jan, ze zijn van marsepein,” riep hij al gauw; „maar waarom zou St. Nicolaas jou zooveel wortels geven? Begrijp jij dat?” [84]
„Jawel—maar—maar, ’k zeg ’t alleen aan Moekie,” stotterde Janneman verlegen, en toen, bij Moeder op schoot, kwam het heele wortelverhaal voor den dag.
„Omdat Schimmel niet ziek zou worden, dáárom deed ik het,” zei Jan.
„Neen, eigenlijk omdat ik er zoo’n zin in had,” verbeterde Moeder. „Is ’t zóó niet geweest, Jan?”
„Ja! ’t Waren ook zulke lekkere, dikke,” zuchtte Jan, die zich nu wel erg schaamde voor Moeder en Frans, voor St. Nicolaas en voor Schimmel ook.—
Zou St. Nicolaas er boos om zijn geweest?
Ik denk toch haast van niet, want toen Jan zijn worteltjes ging opbergen, zag hij onder in ’t eene pantoffeltje een briefje, waar in stond, dat hij eens in de serre moest kijken.—Toen Janneman ’t deed, vond hij daar op de tafel een heele uitstalling van moois en lekkers: juist allemaal dingen, die hij graag wou hebben!—
Een heele uitstalling van moois.
[85]
Doortje en Frits gaven een theepartijtje met ’t mooie serviesje, dat St. Nicolaas hun had gebracht; buurtje Mien was de visite. Natuurlijk schonk Doortje in; ze deed ’t wat handig en morste geen droppel. Kleine broer Frits presenteerde de beschuitjes, maar nam er eerst zelf zooveel van, dat er voor de visite niets overbleef dan één enkel, afgeknabbeld brokje.
Nam er eerst zelf zooveel van.
Doortje zag het; bijna zou ze met dien gulzigen Frits aan ’t kibbelen zijn gegaan, maar ze vergat het, omdat Oom Jan binnenkwam.
’t Was ook zoo leuk, dat Oom Jan kwam, juist nu ze zoo deftig aan ’t theeschenken was!
„Oom ook een kopje?”
„Alsjeblieft en met veel suiker, hoor!”
„Ja Oom,” zei Door en ze trok een gewichtig gezicht, terwijl ze een kopje halfvol suiker schepte;—zóó zou ’t Oom toch wel zoet genoeg wezen, dacht ze.
„Even allemaal je oogen toe,” zei Oom, toen hij zijn thee had. [86]
„Eén, twee, drie——nù weer kijken!”
O, die Oom Jan kon tooveren: op ’t schaaltje, naast het ongelukkige stukje beschuit, lag een handvol amandels!
„Nu maar gauw aan ’t kraken en kijken of je ook een philippine hebt!”
„Een philippine? Wat is dat?” vroeg Doortje.
„O, dat weet ik wel,” riep Mien uit; „dat is als er twee amandels in één dop zitten in plaats van één. Als ik nu met jou een philippine heb, dan eten we er ieder één van op en spreken af wanneer we „bonjour philippine” tegen elkaar zullen zeggen; wie ’t dan ’t eerst zegt, heeft het gewonnen.”
„En krijgt een presentje van mij,” zei Oom, die vast hielp kraken.
Als er nu maar zoo’n philippine bij was!
„Kijk Oom, probeer deze eens!”
„Nee, die ik hier heb!”
„Hè, eerst de mijne, Oom, dit is er zeker een.”
Zoo riepen ze met hun drieën.
Oom kraakte en kraakte.——„Hoera, daar heb je een philippine!” Allemaal kijken. Ja, hoor—twee amandeltjes in één dop.
„Wie zullen ’t nu samen doen?”
Doortje en Mien waren er dadelijk voor klaar. Oom gaf ieder een amandeltje, dat ze tegelijk moesten opeten.
En nu bedenken op welken dag ze de philippine zouden hebben.
„Zondag,” zei kleine Frits, die er niet eens alles van begreep.
„Och wel neen; dat’s veel te gemakkelijk te onthouden.” [87]
„Als Oom Jan weer komt!”
„Ook niet, want als Oom hier komt, denk ik er natuurlijk aan en dat ’s niet eerlijk voor Mien. Toe Oom, bedenkt u eens iets heel, heel moeilijks!”
„Laat eens zien—als——als de eerste sneeuw valt!”
„Hè ja, dat ’s aardig,” riepen de meisjes uit, „als de eerste sneeuw valt!” en ze dansten van pret met elkaar rond.
Oom gaf ieder een amandeltje.
„Nu ben ik er toch benieuwd naar wie er, als de eerste vlokjes naar beneden dwarrelen, ’t vlugst bij zal wezen om naar haar buurtje te loopen en „bonjour philippine” te roepen,” zei Oom.
„Ik zeker,” verklaarde Mien.
„Neen, ’k weet vast, dat ik ’t zal zijn,” riep Doortje en bedacht bij zichzelf een plannetje. Ze zou aan Saartje, de kindermeid, vragen haar voortaan iederen morgen vroeg wakker te maken, dan één, twee, drie uit bed wippen, kijken wat voor weer ’t was en—als ze de eerste sneeuw zag, dan vliegensvlug in de kleeren schieten, naar de buren loopen en zóó hard door de brievenbus: „bonjour philippine” roepen, dat Mien, die dan zeker nog niet op zou wezen, ’t boven kon hooren.—En als de eerste [88]sneeuw nu eens overdag kwam? O, dàn, dan zou Door er ook wel weer iets op verzinnen; ze zou—ze zou——o, ze zou zóóveel!
Maar wat ze nu heelemaal niet had gedacht——ze werd erg verkouden en moest verscheidene dagen in bed blijven, warmpjes onder de wol.
En ze dansten van pret.
Vervelend! Als ’t nu begon te sneeuwen, kon ze niet eens naar Mien.
Maar tòch wou Doortje het winnen en ze zou het winnen ook, dacht ze, want zij had nu immers zoo mooi den tijd aan de philippine te denken, veel beter dan Mien, die naar school moest.
Zoo gauw ze de eerste sneeuwvlokjes zag, zou ze Frits met een stukje papier, waarop stond: „bonjour philippine” naar Mien sturen; dan was ze er toch zeker ’t eerst bij.
Maar al moest Mien naar school, zij dacht toch óók wel aan de philippine, net zoo goed als Door, en zij had óók een plannetje. Daarbij moest Teunis, de oude tuinman, haar helpen.
Teunis kon ’t altijd zoo mooi raden van ’t weer: als Teunis zei, dat je maar een paraplu moest meenemen, kon je er bijna zeker van zijn, dat er regen kwam, al leek ’t er eerst ook niets op. Dat zag hij aan de wolken en aan den wind, ja, aan nog heel veel meer. Als iemand haast zijn heele leven buiten heeft doorgebracht en altijd goed om zich heen kijkt, ziet en leert hij veel, wat een ander niet eens opmerkt. Zoo was ’t Teunis ook [89]gegaan. Hij hield er van op de wolken en de lucht te letten, maar ook op de kleinste bloempjes en diertjes, en wees Mien dikwijls hoe de lieve Heer alles, de groote dingen, zoowel als de kleine, zoo heerlijk gemaakt heeft.
Toen Mien hem van de philippine vertelde, moest oude Teunis even lachen. „En moet ik je nou zeggen wanneer ’t zal gaan sneeuwen? Maar Mientje, dat kan ik immers niet.”
„Och neen, alleen maar als je ’t denkt,” zei Mien ongeduldig.
Maar Mientje, dat kan ik immers niet.
Teunis schudde zijn hoofd, zooals hij altijd deed, als men hem naar ’t weer vroeg. „Daar kan een mensch toch immers vooruit niks van zeggen,” mompelde hij, maar Mien dacht, dat, als Teunis ’t van den regen kon raden, hij ’t van de sneeuw ook wel zou weten en huppelde vroolijk naar binnen.
Den volgenden middag ging Teunis net ’t hek uit, toen Mien van school thuiskwam. „Nou kon er vannacht wel eens een flink pak vallen,” zei hij; „de lucht zit vol, hoor, en—’k voel het ook in mijn botten.”
„Heusch waar? Komt er vannacht sneeuw?” vroeg Mien blij.
Met Saartje fluisterde.
„’k Weet het natuurlijk niet, maar ’t kan zijn——[90]’t kan zijn——” Weg strompelde oude Teunis.
Mien naar binnen, een stuk papier gekregen en daar met groote letters opgeschreven: „bonjour philippine.”
Toen naar de buren. Met Saartje, die haar opendeed, fluisterde ze druk en duwde haar een rolletje papier in de hand, dat Saar lachend onder haar boezelaar verstopte, toen ze later naar boven ging.
Een geheimpje?—Wacht maar! Den volgenden ochtend kwam Saartje vroeg ’t gordijn van de kinderkamer ophalen. „Sneeuw, Door! Er ligt al een heel pak en ’t sneeuwt nog.”
„Hoera,” kraaide Doortje met haar schorre stem, „de eerste sneeuw,” en ze ging overeind zitten om de vlokken voorbij ’t raam te zien dansen.
„Kijk eens op je nachtzak,” riep kleine Frits uit ’t andere bedje, „’t is net alsof er een brief op zit.”
O, die Mien, die slimmerd!
Doortje keek naar haar nachtzak, die over ’t voeteneind van haar ledikant hing en wat las ze op ’t stuk papier, dat er met een speld aan vast was gemaakt? [91]Met groote letters stond ’t er op geschreven: „bonjour philippine!” O, die Mien, die slimmerd!—
Toen Oom Jan er van hoorde, moest hij er om lachen, net als iedereen bij Door thuis en—Door zelf ook. Zóó verliezen vond ze wel grappig, maar Oom Jan zei, dat Doortje het toch eigenlijk maar half verloren had, want Teunis had Mien geholpen en dat vond Mien toen ook.
Wie moest nu ’t presentje hebben, Mien of Door?
Oom wist ’t niet te bedenken en wat deed hij toen?——Hij gaf ieder der meisjes een mooie, groote pop!—
Er was eens een klein meisje, dat in October jarig was.
Marietje heette ze en ze was een eenig kind, dat een heel, heel groote familie had. Zóóveel ooms en tantes, neven en nichten, neefjes en nichtjes waren er, dat Marietje ze alleen maar met Moeders hulp bij elkaar kon tellen en dan vergiste ze zich toch nog wel eens met de namen. Bijna allemaal woonden ze in dezelfde stad als Marietje en daar ze veel van haar hielden, kwamen ze haar ook feliciteeren. Als je nu weet dat ieder een presentje meebracht, kan je nagaan hoeveel die Rie kreeg! Ja, verwend werd ze wel een beetje, maar ’t deed haar niet zooveel kwaad; daar paste Moeder wel op, die Marietje niet verwende en heel ferm voor haar was.
De meeste visite was er al geweest toen er nog heel zachtjes aan de bel werd getrokken. ’t Was Truitje, de [92]kindermeid, die vroeger op Marietje had gepast. Sedert ze niet meer bij Moeder en Rie woonde, kwam ze toch ieder jaar op dezen dag om haar pleegkindje te feliciteeren en altijd bracht ze wat voor haar mee: een doosje kraaltjes, een prentje, pepermuntjes of zoo iets. En ieder jaar was Marietje even blij met Trui’s eenvoudig presentje als met de prachtigste pop of ’t mooiste boek van de ooms of tantes.
Het taschje kwam open.
Ook dit jaar had Truitje weer wat bij zich. Het taschje kwam open en daar haalde ze een bruin papieren zak uit. Verheugd keek Marietje er in.... wat teleurgesteld trok ze haar hoofdje terug en een heel klein beetje onzeker klonk haar stemmetje toen ze Trui bedankte. Toen liep ze gauw naar Moeder, die in de achterkamer een kopje thee voor Truitje inschonk. Haar lippen beefden en de tranen sprongen haar in de oogen: „Moeder, kijk eens,” fluisterde ze, „wat heb ik daar nu aan, uien! Die kunnen we toch wel bij den groenteboer koopen en.... en.... ik houd er niet eens van!” [93]
Moeder keek en Moeder lachte hardop. „Wel mijn kleine domme Rie! Ja, dat zijn uien, maar geen gewone om op te eten. Neem dit kopje thee maar eens mee voor Truitje, dan zullen we ’t haar samen vragen!”
En toen Rie met nog wat beverig stemmetje ’t aan Truitje vroeg, begon Trui ook al te lachen net als Moeder en door haar traantjes heen lachte Marietje toen ook maar mee, hoewel ze toen eigenlijk nog niet wist waarom.
„Bloembollen zijn het,” zei Truitje, „en als je nu precies doet zooals ik zeg, heb je in den winter wat moois om naar te kijken en aan te ruiken. Kom maar hier, dan zal ik ’t je vertellen!”
Kom maar hier, dan zal ik ’t je vertellen!
Marietje klom bij haar op schoot, daar had ze als heel klein kindje wat dikwijls gezeten, en luisterde goed naar wat Trui zei.
De bollen moesten in potten met aarde worden geplant, zoo, dat er enkel een klein puntje van hun neusjes boven den grond uitstak en dan moesten die potten wel een maand op een donkere plaats staan. [94]
„O heden, zoo lang!” zei Marietje, „dan vergeet ik ze bepaald!” Maar Moeder beloofde ’t haar wel te zullen helpen onthouden. Daarna moesten ze op een zonnig plekje worden gezet, niet al te warm, maar vorstvrij; een beetje begieten kon dan geen kwaad. En dan, ja dan moest Marietje maar eens stil afwachten wat er zou gebeuren. „Moeder,” zei ze, toen de goede kindermeid weg was, „dat van Trui is wel een erg langdurig present, ik bedoel, je moet er zooveel geduld bij hebben, hè?”
„Ja,” zei Moeder, „maar ’t is ook een langdurig present, omdat je er lang plezier van zult hebben. Denk eens even aan, van alles wat je vandaag hebt gekregen, is van den winter ’t nieuwtje toch zeker al lang af, maar van dit presentje niet, integendeel, dan zal ’t eerst recht beginnen!”
Groeien en bloeien.
En nu in Februari voor ’t raam in de huiskamer mooie [95]blauwe, witte en rose hyacinthen en geel met rood gestreepte tulpjes welig groeien en bloeien en de heele kamer vroolijk maken, ziet Marietje wel in, dat Moeder al weer gelijk heeft gehad. En dikwijls, als ze heel diep den lekkeren geur opsnuift, zegt ze: „Weet u nog wel, dat ik eerst niets blij was en haast huilde om Trui’s presentje, en nu vind ik ’t eigenlijk nog ’t allermooiste van alles wat ik toen heb gekregen!”
„Ja,” zegt Moeder dan, „ik zou voortaan mijn traantjes maar niet zoo gauw klaar hebben.”
En dan lachen ze allebei.
Jupke van den molenaar was Hennemans beste vriend.
Henneman woonde schuins over den molen. Als je het vondertje over ging en dan nog een laantje door, dan was je bij het meestershuis en dáár woonde Henneman.
Alleen ’s winters, als de boomen kaal waren, kon Jupke het raam van Hennemans kamertje zien, maar Henneman kon altijd Jupke’s venster zien, óók midden in den zomer, als de boomen vol bladeren waren, want de molenkap stak hoog boven de boomen uit en daar bovenin was Jupke’s kamertje.
Toen de jongens nog te klein waren om naar school te gaan, speelden ze al met elkaar. Ze waren ook al eens samen weggeloopen, toen ze zulke kleine dribbels [96]waren. Verbeeld je, weggeloopen, heel naar Hennemans Grootmoeder, aan ’t andere eind van het dorp! Dat kwam, doordat ze allebei zoo graag bij Grootmoeder waren.
Hennemans Grootmoeder had vroeger, toen Grootvader nog leefde, op een boerderij gewoond. Nu ze alleen was overgebleven, had ze zoo’n boerderij, met alles wat er bij komt kijken, een veel te groot gedoe gevonden en was in een klein huisje getrokken, dat geheel met klimop begroeid was. Toch kon je nog wel zien, dat Hennemans Grootmoeder eigenlijk een boerin was, aan de muts, weet je. Ze droeg een muts met strookjes en daar kwam haar gezicht toch zoo aardig uitkijken. Hagelwit was die muts altijd en zoo precies in de plooi! Hoe Grootmoeder die toch zoo kreeg? Henneman vond zijn Grootmoeder erg knap.
Ze droeg een muts met strookjes.
Als schooljongens—ze zaten nu al in de vierde klas—gingen Henneman en Jupke ook nog graag in ’t klimophuisje op visite. Grootmoeder kon zoo mooi vertellen en zulke lekkere koekjes bakken, vooral haar knijpkoekjes—die bakte ze met Nieuwjaar—waren beroemd. Grootmoeder vond ’t ook prettig, als de jongens haar wat vertelden: van school, van thuis, van wat ze speelden.. Grootmoeder kon er altijd echt inkomen; zoo stilletjes zat zij onderwijl een steekje te breien in haar rustig hoekje. Bij Jupke in den molen was ’t zoo’n druk bedrijf en in ’t meestershuis waren zooveel kleintjes; daar was overdag nooit gelegenheid voor een rustig babbeltje. [97]
Prettige dingen vertelden ze aan Grootmoeder, maar.. de minder prettige ook. Dat ging niet altijd van harte. Als ze, bijvoorbeeld, ondeugend waren geweest en er straf voor hadden gehad, of wel als ze stilletjes iets verkeerds hadden uitgevoerd, kijk, dan wilden ze zoo iets wel liever voor Grootmoeder verzwijgen, maar dit gelukte toch nooit. Grootmoeder zag ’t dadelijk, als er wat aan haperde. Zij zei dan niet veel, maar ze kon de jongens aanzien, zoo ernstig-vriendelijk.... dan moesten ze ’t wel zeggen en daarná waren ze toch zoo opgelucht!
Zij zei dan niet veel.
Behalve Jupke had Henneman nog een anderen vriend: Frans van Kampen! Frans woonde niet op ’t dorp, maar kwam op vrije middagen dikwijls mee, als zijn vader, die dokter in de naburige stad was, er iemand bezoeken moest. De vader van Frans en die van Henneman kenden elkaar nog van vroeger. Zoo stapte de dokter, ook zonder dat er daar iemand ziek was, wel eens in ’t meestershuis af en dan speelden Frans en Henneman met elkaar.
„Je moet ook ’s bij mij komen,” had Frans op een keer gezegd.
Nu, in ’t begin van de Kerstvacantie, was er een brief van Frans gekomen. [98]
„Beste vriend” stond er boven. Dit vond Henneman wàt gewichtig. En dan volgde er: „Moeder zegt, nu ’t vacantie is, mag ik je een paar dagen vragen; dat is nog leuker dan enkel een middag spelen. Vraag maar gauw aan je vader en je moeder, of je mag. Hoe langer je blijft, des te beter, zegt Moeder. Ik vind ’t erg leuk en jij? Groeten voor allemaal van Frans.”
Vader bracht Henneman den volgenden dag zelf weg.
Vader bracht Henneman den volgenden dag zelf weg. Jupke liep mee tot aan den trein. Hij vond ’t saai, dat kon je wel zien, maar Henneman zei, dat hij met Nieuwjaar [99]terugkwam; dan zouden ze Grootmoeder samen helpen knijpkoekjes te bakken. En hij beloofde hem ook een prentbriefkaart uit de stad te zullen sturen.
Toen keek Jupke vroolijker; hij riep Henneman op ’t laatst nog toe, dat hij er een moest sturen met den Dom er op.
Nu was Henneman al een week bij Frans. Hij had een mooien Kerstboom gezien en cadeautjes gekregen en ook was hij nog met Frans en zijn zusje naar de Kerstfeestviering van hun Zondagschool geweest. Henneman vond ’t heerlijk bij Frans thuis; hij wou er nog wel een week blijven, zei hij.
De vader en de moeder van Frans vonden dit best, de vader en moeder van Henneman ook.... maar Jupke vond het niet best, toen hij er van hoorde. Dan zou Henneman er immers met Nieuwjaar niet zijn, zooals hij hem toch beloofd had, om samen bij Grootmoeder van die lekkere Nieuwjaarskoekjes te bakken en op te eten. Neen, daar was Jupke heel over uit zijn humeur. Ook was hij een beetje boos, omdat Henneman vergat hem een prentbriefkaart te sturen en dat had hij hem toch óók beloofd! Grootmoeder en hij konden er samen wat goed over praten; Grootmoeder vond ’t ook niet mooi, dat Henneman zijn vrindje vergat.
„Weet je wat,” zei Grootmoeder, „morgen is het marktdag—dan ga ik voor boodschappen even naar stad en stuur je een prentbriefkaart, hoor!”
„Met den Dom er op?” vroeg Jupke.
„Ja, met den Dom er op.”
Maar toen Jupke weg zou gaan, riep Grootmoeder [100]hem terug; ze wist toch nog een beter plan. „Neen, ik stuur je geen prentbriefkaart; als je vader en je moeder ’t goedvinden, neem ik je mee om er zelf een uit te zoeken; dan doen wij samen boodschappen en bekijken de mooie winkels.”
Gaf Grootmoeder zoo’n onstuimige omhelzing.
Toen sprong Jupke hoog in de lucht en gaf Grootmoeder zoo’n onstuimige omhelzing, dat de keurige muts er scheef van kwam te zitten.
„Gaan we dan ook naar Henneman en Frans?”
„Nu, ’k denk, dat we daar wel geen tijd voor zullen hebben, maar weet je wat, we zullen een prentbriefkaart in de stad koopen voor Henneman en als we dan weer hier terug zijn, sturen we hem die. Wat zal hij dan opkijken!”
„O ja, o ja,” juichte Jupke—„dan begrijpt hij er heelemaal niets van!”
Henneman kende nu al de vriendjes van Frans. Hij werd druk mee uitgevraagd. ’t Leukst van alles vond hij het trammen door de stad, omdat dit een nieuwtje voor hem was. Dit koos hij dan ook, toen Frans en hij samen op Oudejaarsdag bij Karel op visite waren en Karels Moeder hem vroeg, wat hij ’s middags graag eens wou doen.
Frans bleef liever op den zolder gymnastiek doen met Karels grooten broer en zijn zusje, maar Karel en zijn jonger broertje Wim gingen mee trammen. [101]
Oudejaar viel op Zaterdag, marktdag. Juist prettig vonden de jongens het, zoo door de drukte te komen.
’t Was een mooie, nieuwe tram met klapbanken.
Henneman moest dadelijk ’s probeeren, hoe dat ging met zoo’n bank. Karel en Wim wezen ’t hem; die wisten het natuurlijk al lang—zij woonden in de stad en kwamen dus vaak in de tram.
’t Werd vol. Bij elke halte stonden o zooveel menschen en dan hadden de jongens den grootsten schik om te kijken, of die er wel allemaal in zouden kunnen. Ja warempel, ’t ging en nòg was er plaats over!—Wat zoo’n tram toch groot was!
„Wat is er, beste jongen?” vroeg Karels Moeder verbaasd.
Bij ’t Vreeburg gekomen, drukten ze hun neuzen plat tegen ’t glas.
„Er staan er wel honderd!” riep Henneman opgetogen [102]uit, maar meteen trok hij zijn hoofd gauw terug.
„Wat is er, beste jongen?” vroeg Karels Moeder verbaasd.
„Niks,” zei Henneman, die een erge kleur kreeg. Hij had Grootmoeder en Jupke onder de wachtenden aan de halte ontdekt: Jupke in zijn Zondagsche pakje, dat—Henneman had er vroeger nooit erg in gehad—hem toch zoo mal, ouwemannetjesachtig stond, en Grootmoeder daarbij met haar muts met strookjes...
Die muts vond Henneman ook op eens zoo gek. Wie had er nu nog een muts op! Niemand van de menschen, die hij hier kende, droeg een muts!
Een oude heer kwam naast hem zitten.
Hij hoopte maar, dat Grootmoeder en Jupke niet in de tram zouden stappen en zat met een hoogroode kleur strak voor zich uit te staren.
Karel en Wim hipten op en neer van de bank. Hun moeder beduidde hun, dat ze rustig moesten zijn, de menschen niet mochten hinderen.—Henneman had geen vermaning noodig; hij was zoo stil als een muis—van hem hadden de andere passagiers stellig geen last.
Gedwee schikte hij wat op; een oude heer kwam naast hem zitten. [103]
Nog meer menschen stapten er in.
Heel eventjes keek Henneman om; hij kòn ’t niet laten.... een muts zag hij, de muts met strookjes van Grootmoeder.—
Een oogenblik herademde, Henneman; er was geen plaats meer binnenin, dus zouden Grootmoeder en Jupke op ’t balkon moeten blijven.... Maar nee, een jonge man, die dicht bij de deur zat, stond op en gaf Grootmoeder zijn plaats; men schikte ginds wat op en zoo kwam ook Jupke te zitten, tegenover Grootmoeder.
Henneman maakte zich zoo klein mogelijk aan ’t andere eind der volle tram en vond het „gelukkig”, dat hij „zoover” van Grootmoeder af zat! Zoo’n rare Henneman toch! En thuis, als Grootmoeder ’s Zondags zou komen eten, kibbelde hij met zijn broertje om ’t plaatsje aan tafel naast Grootmoeder!
Henneman bleef in elkaar gedoken zitten en zei niets meer tot aan de halte, dicht bij ’t huis, waar hij vandaag op visite was.
Karels Moeder stond op, Karel en Wim ook.
„Kom Henneman, we zijn er!”
Gauw keek Henneman Grootmoeders kant op; Grootmoeder en Jupke bleven zitten—dus moest hij hen voorbij! Klein maken hielp niets; ze zouden hem stellig zien.
Met neergeslagen oogen sloop Henneman als de laatste van de vier de tram door, tot aan den uitgang, telkens verwachtend zijn naam te zullen hooren.
Bijna was hij bij de deur, de anderen waren al buiten—dáár hadt je het... „Dag Henneman!” klonk ’t blij verrast, met een hooge jongensstem. [104]
Henneman struikelde haast over den drempel naar buiten—hij keek niet om, maar zag toch nog in ’t voorbijgaan Grootmoeders gezicht in een glimp: verwonderd, teleurgesteld, droevig.... Met één sprong was hij het balkon af; hij zuchtte diep van verlichting en drong gauw door de wachtende menschen heen.
„Dag Henneman!” klonk ’t blij verrast.
„Wat heb jij een haast!” riep Wim uit.
Henneman had nu eigenlijk blij moeten wezen, dat hij er zoo goed was afgekomen, maar hij was niet blij, neen hoor, hij had juist een allerakeligst gevoel over zich en dat maakte, dat hij den heelen verderen dag geen prettig oogenblik meer had....
Toen er aan tafel gebeden zou worden, kreeg Henneman weer een vreeselijke kleur; hij schaamde zich erg voor God, Die alles wel gezien had, vanmiddag in de tram. Nu kon Henneman toch maar niet doen, of er niets gebeurd was en gewoon zijn gebedje opzeggen?
Hij vouwde zijn handen wel net als de anderen, maar hield zijn oogen open. Karel keek even verwonderd naar hem en deed toen gauw zijn oogen dicht. Nu hadden ze allen de oogen gesloten: Karels Vader, zijn Moeder, Jan, Truus, Wim, Karel en Frans; die spraken nu met God en hij—hij durfde ’t niet.— [105]
Zoo ongelukkig als Henneman zich toèn toch voelde!....
Henneman bleef de week niet uit, zooals ’t plan was geweest.
Den volgenden morgen bracht de vader van Frans hem al naar huis, omdat hij zoo erg naar Grootmoeder verlangde en bij Grootmoeder Nieuwjaarskoekjes wou bakken met Jupke.
Onder tranen had hij dit ’s avonds gezegd.
Onder tranen had hij dit ’s avonds gezegd, toen hij met Frans van Karel was teruggekomen.
En onder het uitkleeden had hij nog meer gezegd, ja—hij had het niet kunnen uithouden, hij had het moeten vertellen aan de moeder van Frans, omdat hij nu zijn eigen moeder niet hier had, hoe ’n nare jongen hij geweest was, ’s middags in de tram.—O, hij had zich zoo geschaamd onder ’t vertellen, maar ’t had hem toch óók opgelucht.
Toen had hij God om vergiffenis gevraagd en had daarna ook weer zijn gewone avondgebedje kunnen doen. Dit had Henneman zoo kalm en rustig gemaakt. Gauw was hij daarop in slaap gevallen.
Jupke stond op ’t molenerf, toen dokter van Kampen er met Henneman in zijn Utrechtsch wagentje voorbijreed. [106]
Dat hij maar gauw in ’t rijtuig zou klimmen.
[107]
Henneman dacht aan den vorigen middag en was niets op zijn gemak; Jupke keek ook verlegen. Dàt was een rare ontmoeting tusschen de twee vrindjes, maar de dokter wist raad. Hij hield stil en riep Jupke toe, dat hij maar gauw in ’t rijtuig zou klimmen om zijn kameraadje Nieuwjaar te wenschen.
Dáár zaten ze nu, Henneman en Jupke, lekker warm ingestopt onder één reisdeken, maar ze hadden elkaar eerst niets te vertellen.
Eindelijk zei Jupke: „ik heb een prentbriefkaart van den Dom; kijk maar”,—en hij diepte de al een beetje gekreukte kaart uit zijn zak op.
„Ik heb den Dom zelf gezien”, zei Henneman nu vol trots.
„Ik óók,” riep Jupke, „gisteren, met Grootmoeder en—.” Toen hield hij zich in eens weer stil en keek Henneman van terzijde een beetje schuw aan. Jupke vond: ’t was net of Henneman sedert gisteren Henneman niet meer was, maar een vreemd jongetje, dat eigenlijk in de stad thuis behoorde. Henneman zei ook niets meer; onrustig draaide hij op de bank heen en weer.
Voor Grootmoeders klimophuisje stonden ze stil. Met een zwaai zette dokter van Kampen Henneman op den grond.
„Grootmoeder,” riep hij vroolijk naar binnen, „een gelukkig Nieuwjaar, hoor, en hier heb je je jongen weer; hij verlangde zóó!”
Toen reed hij gauw weg met Jupke nog in ’t rijtuig.
Ja, dáár had Grootmoeder haar jongen weer! Dàt zag, dàt voelde ze dadelijk! [108]
Grootmoeder en Henneman praatten niet veel over gisteren; ’t was niet noodig; ze verstonden elkaar ook zóó wel.
Grootmoeder nam Henneman op haar schoot, verbeeld je, zoo’n grooten jongen.... en Grootmoeders muts werd verkreukeld, maar ’t lieve, oude gezicht, dat uit die muts kwam kijken, stond zóó gelukkig en Henneman keek ook al zoo blij.
Nù was ’t weer als vroeger.
Hand aan hand gingen zij toen later naar Hennemans huis en namen de knijpkoekjes, die Grootmoeder, omdat Nieuwjaar dezen keer op Zondag viel, den vorigen dag al gebakken had, in een overdekt mandje mee. Henneman kon Grootmoeder dus nu niet meer helpen bakken, maar dat was niets, hij zou ze helpen opeten e.... Jupke ook. Zij haalden hem onderweg af.
Nù was ’t weer als vroeger: Grootmoeder met Henneman en Jupke samen! Zóó moest ’t nu ook maar blijven, dacht Henneman tevreden, en hij drukte zijn gezicht, even, liefkoozend tegen Grootmoeders arm aan.
Grootmoeder glimlachte en zei, dat Henneman nu net als een poesje deed!
Toen schoten de jongens allebei in den lach; ’t vreemde, [109]dat ze zooeven nog hinderlijk tusschen hen beidjes gevoeld hadden, was nu ook meteen verdwenen.—
Nu was ’t wel écht weer zooals vroeger!—Hoe gelukkig begon ’t Nieuwe jaar nu toch voor de beide vriendjes! [110]
GEHEEL IN DEZELFDE UITVOERING VERSCHEEN IN:
„ONS SCHEMERUURTJE”
BIBLIOTHEEK VOOR HET KIND:
No. 1–13.... à 75 cts. ing., 95 cts. geb.