[1]
Gelukkig Nieuwjaar! Ik wensch u natuurlijk alles goeds toe, lezers en lezeressen! En als ik er iets aan doen kon....
Kan ik er iets aan doen? Zeker niet veel. Ik zou wel willen dat ik veler menschen pad „met bloemen kon bestrooien”, zooals de aloude spreekwijs luidt. Maar in de gegevene omstandigheden kan ik niet meer doen dan: hopen dat ik hier en daar iemand een verkwikkelijken indruk bezorgen moge door de lezing van dit boekje.
„Natuurfantazieën” heb ik het genoemd. Nu is „Natuur” een van die groote woorden, welke, evenals hooge boomen, veel wind vangen,—namelijk veel „wind van leering”; het is een woord waarvan men dikwijls niet recht weet wat men er onder te verstaan heeft, omdat er soms een nauwere, soms weer een ruimere beteekenis aan wordt gegeven, b. v. nu eens de geheele wereld op den mensch na, en dan weer met den mensch, hetzij geheel of half er in, meê bedoeld wordt. Daarom zal ik dus maar dadelijk zeggen, dat ik het hier opvat in den [2]eenvoudigen en voor-de-hand-liggenden zin, waarin ieder beschaafd mensch het minstens ééns per dag gebruikt: de zon, de lucht en de wolken, de aarde en het water, de bloemen en het groen, de vogels en de vlinders rondom ons,—zij zijn de aanleiding tot deze mijn bescheiden „fantazieën”.
Voor een aantal menschen, althans die eene groote stad bewonen, wat ik overigens een waar voorrecht acht, behooren deze dingen tot de weelden des levens, die zij slechts bij wijze van uitspanning ten volle genieten. Om er gemeenzaam mee te worden, dienen zij de kunst van wandelen te verstaan.
Wandelen is eene dankbare kunst. Ik meen nu niet het wandelen op de eene of andere pantoffel-parade, maar buiten, in de „vrije natuur”. Doch als alle anderen dient zij beoefend te worden, eer men haar machtig is. Wie niet gewoon is zijne voeten te gebruiken, dien dragen zij niet ver; en, wat nog meer zegt, wie niet geleerd heeft zijn opmerkzaamheid te voeden met al wat onder het bereik van zijne zinnen komt, voor dien hebben de meeste wandelingen weinig aantrekkelijkheid. Velen hebben er geen lust in, omdat zij er den slag niet van hebben.
Als gij met het nieuwe jaar nieuwe plannen en beschikkingen maakt, kan ik ten zeerste aanraden, u ook voor te nemen om, naarmate de omstandigheden het veroorloven, veel te wandelen. Ik zou bijna durven zeggen: dwingt de omstandigheden dat zij het u nu en dan vergunnen. „De meeste kwalen en verdrietelijkheden komen tegenwoordig van de zenuwen, en de zenuwen komen van de boeken.” Ziedaar de zeker niet zeer wetenschappelijk [3]geformuleerde, maar allicht niet onware uitdrukking, waarin ik eene wakkere zeventigjarige vele eigenaardige bezwaren onzer beschaafde maatschappij heb hooren samenvatten. En daar nu, wie veel wandelt, minder gevaar loopt van onder „de boeken” begraven te worden dan wie dat niet doet; en licht, lucht en zonneschijn, desnoods met inbegrip van af en toe een storm- en regenvlaag, hoe langer hoe meer blijken goede medicijn te wezen voor „de zenuwen”,—zoo doet elk wèl die daartoe zijne maatregelen neemt.
Dit voor onze gezondheid. En voor onzen geest? Rückert heeft eens, in een al of niet gemeende vlaag van menschen-verachting, den zonderlingen raad gegeven, de menschen te vermijden en zich zooveel mogelijk onder bloemen te bewegen; „dan zullen”, voegt hij er ten slotte goedmoedig bij, „de bloemen, die beminnelijk zijn, u leeren, de menschen die niet beminnelijk zijn, toch maar weer lief te hebben!” Nu hoop ik hartelijk voor u en mij, dat wij nooit of nimmer zoover zullen komen van „de menschen” te verachten of te haten; maar voor ieder onzer komen wel eens tijden dat wij onder zekere menschelijke instellingen, maatschappelijke conventies, gezellige verhoudingen gebukt gaan, er mee overhoop liggen, er tegen opstaan. Indien men dan, op het punt van zich daardoor òf te laten verbitteren, òf te verslappen, hunkert om zich op te frisschen en te verruimen, dan weet ik dat de dichter gelijk heeft, als hij hiertoe den omgang met „bloemen”,—in het algemeen met de „natuur”,—als een weldadig middel aanbeveelt.
En ook als ons slagen treffen, waaraan menschen geen [4]schuld hebben, maar die ons voor een wijl doen duizelen, eer wij ons recht rekenschap weten te geven van hetgeen er gebeurd is en hetgeen ons te doen staat,—ook dan is de stille omgang met die „natuur” een weldaad. Wij moeten dan van haar niet vergen wat zij niet bij machte is te geven: geen antwoord van haar wachten op vragen die voor haar te hoog zijn; ons niet verbeelden, dat zij op alles raad zou weten. Zij helpt niet, zij troost niet onmiddellijk; maar dààrin ligt voor een groot deel haar genezende kracht, dat zij de gelegenheid verschaft om, zonder afleiding van buiten, tot ons zelven in te keeren, en zoo tot rust en verzoening te geraken.
Van een groot aantal plaatsen in ons land heet het, dat er niets te wandelen valt; en evenzoo beweren velen van de grootste helft van ’t jaar, dat zij er ongeschikt voor is. Ik geef toe dat Januari minder koesterend is dan Juli, en dat een heuvelachtig, boschrijk landschap meer bekoorlijkheden heeft dan b.v. een modderige binnendijk met een rij knotwilgen tot eenig sieraad.—Doch,... zal ik vertellen hoe ik wandelen geleerd heb, en er al de zegeningen van heb leeren waardeeren? Door van kind af aan met mijn vader mee te loopen, in weer en wind en alle jaargetijden; en dat meestal in een landstreek zoo arm aan natuurschoon als zich slechts bij mogelijkheid laat denken: een polder eerst sinds weinig jaren aan de zee ontwoekerd. Doch bij gebrek aan groote schoonheden, kreeg ik oog voor kleine; en als er dichtbij niets was, wat mij aantrok, zocht mijn blik van zelf de verte, en maakte zich vertrouwelijk met het zwerk en met den gezichteinder, en [5]oefende zich in de gewoonte, om zich niets te laten ontsnappen. En ik betwijfel of ik later, toen ik meer van de wereld te zien kreeg, wel zoo’n genot van ieder kleurenspel en lichteffect gehad zou hebben, zonder mijn voorafgegane zwerftochten door die schijnbaar zoo onhagelijke omgeving. Het is nu stellig het minst gunstige seizoen om te wandelen; en menigeen gelooft misschien al de mogelijke wandelwegen rondom zijne woonplaats reeds sinds lang te hebben plat getreden, zoodat er niets nieuws meer te ontdekken is. In dat geval wensch ik u toe, dat het u aanstaanden zomer lukken moge eens wat verder rond te kijken: op reis te gaan, op grootere of kleinere schaal. Doch juist met het oog daarop zou ik lust hebben u eenige vragen te doen als: Zijt gij goede vrienden met de boomen die in uw nabijheid groeien? Welke vindt gij de mooiste? Naar welke windstreek hebt gij in de buurt de mooiste vergezichten, en van welk punt kunt gij om dezen tijd van ’t jaar het best de zon zien ondergaan? Was dat een mees of een geel kwikstaartje, dat vlugge bevallige diertje, dat u gisteren voorbij vloog? En hoelang zou ’t nog duren eer de kwastjes, waarmee nu reeds de elzen zijn behangen, zich tot stuifmeelbloemen ontwikkelen?
Onnoozele vragen wellicht...? Al naarmate men ze opvat. [6]
Wij zaten vroeg in ’t voorjaar aan de open tafel in een Amsterdamsch logement.
Men sprak over koetjes en kalfjes, of juister was hier wat de Franschen daarvoor plegen te zeggen: „On parlait la pluie et le beau temps.”
„Mooi weer vandaag!”
„Het zal niet lang zoo blijven.”
„Waarom niet?”
„Er zit zoo’n bank in ’t westen.”
„Ik heb meeuwtjes boven onze gracht zien vliegen.”
„Dat geeft regen!”
„Dat geeft sneeuw!”
„Dat geeft nachtvorst!”
„Ja, maar als zij zoo rustig, onbeweeglijk op één punt zweven, dat is altijd een goed teeken.”
„Als zij duiken, dat is een slecht teeken.”
„’t Mocht wat! Duiken doen zij alle dagen, om haar voêr te zoeken.” [7]
„Wat zouden zij dan eten?”
„Insekten en visschen.”
„Ik geloof niet aan meeuwen.”
„Ik wel.”
„Wat gelooft u er dan van?”
„Wel, dat ze weêrwijzers zijn.”
„Meeuwen zijn stormvogels; als zij zich vertoonen is er storm op zee. Ze waarschuwen de schepen.”
„Dat kan zijn, maar een stormvogel is toch nog een ander dier.”
Indien wij nog iets meer van meeuwen willen weten, dan met deze heeren het geval scheen te zijn, dienen wij ze zooveel mogelijk op hun eigen terrein op te zoeken. Nu spijt het mij, dat ik niet weet, welk soort men daar op het oogenblik vóór had. De kenners maken een groot onderscheid tusschen zeemeeuwen, en kok- of kapmeeuwen. De laatsten, zoo genoemd omdat de kleur van haar kop met de jaargetijden wisselt, zoodat zij ’s zomers een zwart kapje schijnen op te hebben, zou men tot de zoetwater-vogels kunnen tellen. Zij nestelen in het riet, aan de boorden van meren, rivieren en plassen, vliegen hier van April tot September rond en gaan dan naar warmer streken. Zij leven van insekten en doen in dit opzicht veel nut, door o. a. groote hoeveelheden meikevers te vernietigen.
De zeemeeuwen daarentegen doen juist omgekeerd. Ook zij zijn trekvogels; doch voor haar is ons land niet het zomer-, maar het winterverblijf. Den zomer slijten zij in het hooge noorden; en eerst als het haar daar al te koud wordt, komen zij wat zuidelijker afzakken, en ons zeestrand, [8]den buitenkant van onze dijken en duinen bevolken. Wie zich de moeite geven wil om haar daar in het hartje van den winter een bezoek te brengen, zal ondervinden, dat die schijnbaar barre, zeer onbehagelijke tocht, even goed als elke andere wandeling in de natuur, zijn loon meebrengt.
Stelt u voor een grauwen winterdag, zooals wij ze maar al te goed kennen, als de binnenwateren bevroren en de velden met een vuilwordende laag sneeuw bedekt zijn, en het boomloos noord-hollandsch landschap al wat het nog aan teekenachtigheid bezat, verloren heeft, doordien water, land en zwerk éénzelfde vervelende tint hebben. De zee echter is dan nog niet bevroren; haar zoutgehalte en haar altijddurende beweging houden dit lang tegen; en de duinen... zijn dezelfden die zij in Juli waren, met bijvoeging van hier en daar wat opgewaaide sneeuw, die hun niet slecht staat. Als in elk ander jaargetijde, bieden zij ook thans met hun golvende lijnen een heerlijke ontspanning aan voor den langs rechte vaarten en vlakke dijken afgematten blik.
Op ’t strand kunnen wij ons vermeien in ’t aanschouwen van dat zonderling aantrekkelijke ding, dat men de Noordzee noemt; en het zal niet lang duren of wij krijgen vogels in ’t oog. Een paar zwarte stipjes op het water doen zich weldra als zwemmende zeeëenden kennen. Ginds wandelen heel deftig een stuk of wat plevieren en strandloopertjes; en de nergens ontbrekende kraaien zijn ook hier natuurlijk bezig, de aangespoelde mosselschelpen na te zien. Maar de groote menigte van wat wij zien zijn meeuwen. Men zou al zeer gemeenzaam met haar moeten [9]wezen, om op een afstand uit te maken, of het Zilvermeeuwen dan wel Mantelmeeuwen, kleine meeuwen of wel „Burgemeesters” zijn; doch om het algemeene meeuwkarakter aan haar te herkennen, behoeft men juist niet „wetenschappelijk gevormd” te wezen.
Met lust blijft onze blik rusten op die licht-blauwgrijze groep. Welk een leven en beweging, welk een verscheidenheid van stand en houding! Juist dit maakt een troep meeuwen zoo behagelijk om aan te zien, dat zij zoo vlug, zoo handig, zoo van-alle-markten-t’huis—men zou bijna zeggen, zoo „veelzijdig ontwikkeld” zijn. Zij kunnen, wat slechts weinig vogels met haar kunnen, goed loopen, goed vliegen en goed zwemmen. Ondanks hare zwemvliezen, loopen zij niet waggelend als zwanen, ganzen of eenden, maar zoo snel en zoo netjes of het kwikstaartjes waren. Zoo als zij daar over het strand stappen, zijn zij blijkbaar geheel op haar gemak, alsof de grond haar eenige en vaste woonplaats was, en wandelen haar eenige manier om zich voort te bewegen. En nochtans, welk een vlucht! Een grooten arend heb ik nimmer zien vliegen, maar van alle vogels die ik ken, zijn het de meeuwen, wier vlucht mij het schoonst dunkt. Welk een statigheid en bevalligheid tevens; welk een sierlijke wiekslag en aardige zwenkingen; welk een kracht in het zweven en „staan”! Misschien werkt de zilvertint iets mede om een vliegend meeuwtje tot zoo iets moois te maken, maar stellig is dat toch ook grootendeels aan zijne vormen en bewegingen te danken. En niet minder mooi dan in de vlucht zijn zij op het water, hetzij zij zwemmende den besten zwemvogels de loef afsteken, ofwel bijna onbeweeglijk [10]boven op de golven dobberen, zoo licht en luchtig of zij witte schuimkopjes waren. Duiken, in den zin van duikelen, zoo als eenden plegen te doen, zoodat haar voorhelft zich omlaag buigt, terwijl haar achterhelft rechtop staat, dat doen meeuwen niet; maar zij zien er volstrekt niet tegen op, een paar palm onder water te duiken, als het geldt een visch te vangen, dien zij in het oog gekregen hebben; en als somtijds de golven niet slechts om, maar ook over haar heen slaan, dan kan men geen oogenblik bemerken, dat zij er zich minder behaaglijk om voelen. Maar ’t zij zwemmend, of vliegend of dobberend, zij zijn een sieraad van de zee, of liever nog een onafscheidbaar deel van hare schoonheid. Alle kunstenaars vatten dit. Stelt u een „zeestuk” zonder meeuwen voor: gij zult er iets op missen, al weet gij niet dadelijk wat. Denkt de meeuwen weg uit Heine’s „Meereslieder”, en zij verliezen een hunner levendigste teekenachtigheden.
Of dus de meeuwen, die af en toe boven de stadsgrachten vliegen, aan ons zeestrand thuis behooren? Ten deele. Zoo men met die vraag meent of zij daar geboren zijn, dan zou het wat gewaagd zijn, er „ja” op te antwoorden. Wel is het bekend, dat zij in kleinen getale ook hier te lande broeden, en dus als het ware hier, wat de oud-Hollanders kantoren of factorijen plachten te noemen, aangelegd hebben; doch de groote menigte komt uit het Noorden tot ons overwaaien. Het echte land der meeuwen is b. v. de rotsachtige kust van Noorwegen, en de op diezelfde breedte liggende eilanden. Daar hebt gij b. v. een der mooiste soorten, de drieteenige meeuw, zoo genoemd [11]om de eenvoudige reden, dat zij slechts drie, door twee zwemvliezen vereenigde teenen, en niet ook nog, als anderen, een kort, achteruitstekend duimpje er bij heeft. Zij zwerft in ’t gure jaargetijde dikwijls in aanzienlijken getale hier, en zelfs aan de fransche en spaansche kusten rond, maar nestelt nooit beneden de 58° N. Br. Op IJsland en in Groenland beschouwt men deze als de eerste boden der lente; zij komen daar in het begin van Maart en blijven tot November. Daar en in Scandinavië worden zij niet alleen tot de schoone, maar ook tot de nuttige vogels gerekend. Menig noorsch landeigenaar berekent bij het voordeel dat zijn goederen afwerpen, wel degelijk de opbrengst aan meeuweneieren en veêren. In enkele streken wordt ook haar vleesch gegeten, maar bijna overal is men het eens, dat dit te „visschig” is om lekker te wezen. Trouwens dit is geen wonder. Zeemeeuwen leven in den regel uitsluitend van visch, en zij verslinden daarvan dagelijks eene groote hoeveelheid: zij kunnen zich zeer slecht met kleiner prooi behelpen, en sterven dikwijls van den honger, indien zij van den waterkant afdwalen. Daar ik nooit meeuweneieren geproefd heb, durf ik niet verzekeren of deze niet ook min of meer in genoemde visschigheid deelen; het zou mij zeer bevreemden als zulks niet het geval was. Zij zijn vuilgeel, met grijsbruine vlekjes; en voor zoover zich de nesten in spleten of op vooruitstekende punten van de rotsen bevinden, zijn zij dikwijls zeer moeilijk te bereiken. En dit toch is meestal het geval. De massa der meeuwen, met name van de drieteenigen, woont op de zoogenaamde vogelbergen, leeft, vischt en broedt daar gedurende den [12]ganschen zomer, en maakt, vooral gedurende den paartijd en het zoeken van een plaatsje om te nestelen, een vervaarlijk geraas. Omstreeks half Augustus, als de jongen groot genoeg zijn om de nesten te verlaten, ondernemen zij met de ouden grootere of kleinere zeetochtjes, maar komen toch altijd weer op de berghelling hunner geboorte terug, waarvan de bevolking op die wijze in het eindelooze vermeerdert.
Brehm, de vogelkenner bij uitnemendheid, stond verstomd, toen hij voor ’t eerst persoonlijk dit schouwspel in het oog kreeg. „Toen ik mij gereed maakte voor mijne reis naar Lapland,” vertelt hij, „had ik een aantal beschrijvingen van deze vogelkoloniën gelezen, en ik twijfelde volstrekt niet aan hare betrouwbaarheid. Maar nooit zal ik den Julidag vergeten, waarop ik Kaap Svarhollt (niet ver van de Noordkaap) omzeilde, en voor het eerst een „vogelberg” aanschouwde. Wat ik zag was een kolossale muur, als het ware een reusachtige lei, met duizenden witte puntjes overdekt. Mijn vriend de scheepskapitein had een van zijn geweren voor mij met los kruit geladen, om de vogels te verschrikken. Zoodra dit was afgeschoten, maakten zich die witte puntjes voor een deel van hun donkeren achtergrond los, naderden, en bleken de gedaante van vogels, van sierlijke meeuwtjes te hebben, en verspreidden zich over de zee; maar in zulk eene ontelbare menigte, dat zij mij aan een sneeuwval deden denken, die plotseling was losgeraakt en nu in groote vlokken ronddwarrelde. Ik weet er werkelijk geen beter beeld voor, dan dat het gedurende eenige minuten vogels sneeuwde. De zee was er mede bedekt zoover mijne [13]goede oogen reikten; en ondanks dit alles scheen de muur nog even dicht bevolkt als te voren. Ik was nu overtuigd, dat vroegere reizigers niets overdreven hadden, en ik moest zelf erkennen, dat het onmogelijk is er een juist denkbeeld van te geven aan iemand die het zelf niet gezien heeft.”
Van daar nu komen zij omstreeks November herwaarts afzakken, en vermengen zich met andere meeuwsoorten, hetzij die zich hier geacclimatiseerd hebben of ook op den trek zijn. Behalve de straks genoemde soorten, ontmoeten zij dan tevens hunne tengerder en nog slanker familieleden, bekend onder den naam van Sternen, Iksterns of Vischdiefjes (het noordhollandsche landvolk noemt trouwens alle meeuwvogels „Visschenpikkers”). Ook hun lastige vijanden, de roofmeeuwen of zoogenaamde „Jagers”, volgen haar zuidwaarts, al hebben zij van dezen dan niet meer zooveel te vreezen als tehuis in den broeitijd. Daar toch zijn deze roovers de groote schrik der broedende menigte, omdat het den ouders dikwijls de grootste moeite kost, de weerlooze jongen tegen hen te verdedigen; ’s winters daarentegen geldt de roof slechts den een of anderen door hen veroverden buit. De „Jagers” namelijk hebben de gewoonte om andere meeuwvogels zoolang te vervolgen, tot deze, vermoeid of beangst, hun vaak reeds half verzwolgen, ja half verteerde prooi uitwerpen, en die dan met groote behendigheid op te vangen eer zij den grond of het water bereikt. Nog een anderen harer noordsche landgenooten, den eigenlijken Stormvogel, treffen zij hier somtijds aan, maar toch slechts in kleinen getale; van dezen echter hebben zij niets kwaads te vreezen. [14]
Daar al deze vogels bij ons des winters den graad van koude terug vinden, die hun op hun noordsche bergen het liefst is, kan men zeer wel nagaan, dat zij dan aan het strand voor hun doen een genoegelijk leventje leiden. Hun dikke donskleed maakt het gemakkelijk, ons te verbeelden dat zij volstrekt geen hinder hebben van het gure jaargetij; en de vetheid hunner dekvederen maakt hen ongevoelig voor de natheid van het water, waarvoor bijvoorbeeld musschen en kanaries zulk een angst en afkeer hebben. „Nu ja,” zal men zeggen, „daarvoor zijn het zwemvogels.” Doch is niet juist dit het belangrijke bij ons natuurgenot: na te gaan wàt een zwemvogel tot zwemvogel maakt en hem in staat stelt het water te trotseeren? Wat is het dat het kleed der meeuwen en der eenden zoo waterproof doet zijn; en wat stelt het aardige verband daar, tusschen de hooge vlucht eens vogels en de vastheid van het vlechtwerk zijner vederen? Vlechtwerk moge geen geijkte term zijn: wie ooit een veêr bij, al zij het slechts vijftig-malige, vergrooting gezien heeft, zal mij recht geven het zoo te noemen.
Doch zoo de meeuwen niet bang zijn voor het vocht en de koude, die voor zoo vele Nederlanders een voortdurende grief tegen hun vaderlandsch klimaat zijn, één ding schijnt ook haar te hinderen en in hare behaaglijke strandgenoegens te storen: ’t is als er storm op zee is. Ik weet niet of ik denken moet, dat werkelijk, onmiddellijk in letterlijken zin, de storm hen voortjaagt, of wel dat de beweeglijkheid der zee hun dan het visschen moeilijk maakt, òf dat de onrust der natuur rondom haar zich ook in haar doet gelden... Indien schoolmeesters beweren, dat zij [15]aan de luidruchtigheid der kinderen bemerken kunnen of er storm op til is; ja, indien zelfs vele volwassenen hun „humeur” niet boven dergelijke invloeden kunnen verheffen, zou men zich dan verwonderen dat eene „redelooze meeuw” daar niet tegen bestand is? Hoe het zij, bij sterken zeewind komen de meeuwen landwaarts in haar troost zoeken; als kind, te Haarlem wonende, hoorde ik dan vertellen, dat „de Zandvoorders hun duiven loslieten”. Zij houden, om een zeer voor de hand liggende reden, de rivieren en groote kanalen; maar in ons plasrijk land zal het haar niet licht overkomen, dat zij een geheele dagreis lang geen vischwater ontmoeten. Zoo komt het dat zij zich in bijna al onze steden af en toe vertoonen, niet het minst in de hoofdstad zelve, en dan de stedelingen amuseeren of hun weerkundige talenten prikkelen. Zij schijnen het daar zeer naar hun zin te hebben, zoo geduldig kan dezelfde meeuw somtijds een uur lang boven dezelfde gracht blijven zweven. Veel visch weet ik niet of die grachten haar leveren, maar dan zeker andere dingen, die dat gemis vergoeden. Haar smaak is ook niet afkeerig van ander dierlijk voedsel, vooral indien het uit een goede keuken komt. Zoo heeft men mij verhaald, dat zich iederen morgen, op een vast uur, een troep meeuwen vereenigt voor het welbekende huis van den heer Zomerdijk Bussink, en daar loert op hetgeen er voor hen aan den wal gegooid wordt. Indien dit waar is, kan men gerust zeggen dat de meeuwen goed op de hoogte zijn van de Amsterdamsche adressen, en, in aanmerking van het hierboven vermelde gesprek, dat zij Amsterdam wèl zoo goed kennen als vele Amsterdammers haar. [16]
Gij houdt immers van bloemen? Ik durf haast zeggen: ja, elk op zijne wijze. In bijna ieders leven spelen zij, allicht zonder dat hij het zelf weet, eene kleine rol. Bij rijk en arm treft men ze aan als sieraad; en zelfs de stompste geest schijnt als het ware instinktmatig te gevoelen, dat zij, als levend sieraad, boven ieder ander staan. Hoe vaak treden zij op als zinnebeeld! Gij brengt ze aan een jarige; gij brengt ze aan een bruid; gij brengt ze nog aan zieken, als gij niets anders meer kunt brengen. En zelfs al de min of meer gelukkige wijzen, waarop men ze poogt na te maken, getuigen wel van de algemeene liefde die er voor bloemen heerscht.
Zij zijn steeds om en bij ons in het dagelijksch leven; zij verhoogen het feestelijke van onze feesten,.........
Tot eer van onzen volkssmaak moet ik zeggen, dat het bij groot en klein, vooral voor ’t venster, zelden aan „een bloemetje” ontbreekt. Zulk een bloemententoonstellingje voor de ramen maakt doorgaans een lieflijken indruk. [17]Het doet denken aan die prettige, gezellige, verkwikkelijke menschen, „gelukkig voor zich zelven en een ander,” zooals men ze pleegt te noemen, die zich zoozeer aan vriendelijkheid gewend hebben, dat zij, ook wanneer zij slechts met hun eigen zaken bezig zijn, altijd een geest van welwillendheid van zich doen afstralen. Zulk een rij planten voor een raam toch is eigenlijk, vooral aan de straatzijde, niets anders dan een middel tot afsluiting, zoo goed als een gordijn, een chassinet of „horretje”. Maar terwijl eene neerhangende lap neteldoek of tulle, een halve kwadraatmeter blauw, groen of zwart ijzerdraad, of wel een wit, tusschen vier stokjes uitgespannen haakwerk u reeds bij voorbaat schijnt te weren met een stuursch: „Verboden toegang voor nieuwsgierige blikken”,—verbiedt dat plantenhorretje volstrekt niets: het lokt zelfs uwe oogen, en groet als ’t ware den voorbijganger, terwijl het tegelijk van zelf de mogelijkheid van onbescheiden blikken voorkomt. Laat ons, terwijl er buiten nog zoo weinig bloeit, een paar van die kamerplanten wat nader bekijken.
Een groote rol spelen in de hedendaagsche vensterkultuur de Begonia’s. Gelijk alle modeplanten, ontmoet men ze in eindelooze variëteiten, van de „ouderwetsche” eenvoudigsten, met donkerroode bladeren, af, tot aan de nieuwsten met hun pracht van rood, groen en zilver.
Hoeveel zij overigens onderling mogen verschillen,—drie dingen trekken bij alle Begonia’s, ook vóór dat zij bloeien, dadelijk de aandacht. Ten eerste de scheefheid der bladeren. Sterker nog dan bij het lindeblad, waarmeê zij overigens in den vorm wel eenige gelijkenis hebben, wordt men hier aanstonds getroffen door [18]de ongelijkheid der twee helften van de bladschijf: een verschijnsel dat bij alle soorten, hetzij smal- of breedbladerig, wordt teruggevonden, en waaraan de plant dan ook haren hollandschen naam Scheefblad ontleent. Ten tweede: de zeer sterke haargroei op de jonge bladeren en stelen, terwijl de anderen zoo goed als kaal zijn. Waar of die haren blijven? Afvallen zien wij ze toch nooit. Zouden zij misschien verschrompelen, wegdrogen, vergaan? Laat ons het veeleer zóó opvatten, dat de bladeren, naarmate zij groeien, er geen nieuwe haren meer bij krijgen; en dat hetzelfde aantal haren, over eene grootere oppervlakte verspreid, niet zoozeer in het oog valt, als wanneer zij, op een kleiner ruimte, dichter bij elkaar staan.—Ten derde, hare rijke kleurschakeering. Vele van de jongere afstammelingen hebben met het, voor een paar honderd jaar uit Amerika overgebrachte, en naar zekeren Pater Begon vernoemde gewas, geen grooter overeenkomst dan b.v. een theeroos Ali-Pacha met eene hondsroos uit de duinen. Trouwens, sinds ik weet dat de Begonia reeds in haar vaderland, dus geheel van nature, eene sterke neiging tot het vormen van verscheidenheden toonde, verbaast het mij volstrekt niet dat zij in dit opzicht een dankbaar gewas is voor de kweekkunst.
Wat de bloemen aangaat, die soms voor korten tijd aan hare lange, dunne, doorschijnende stelen, het sierlijk aanzien van de plant komen verhoogen,... de Begonia is eenhuizig, en dus zult gij er altijd aan denzelfden stengel eenigen met (vele) meeldraden, en eenigen met (elk drie) vruchtbeginsels vinden. Met een klein weinig oplettendheid kan ieder die gemakkelijk ontdekken. Doch hetzij [19]die bloemen zoo klein zijn als de, minst in ’t oogloopende, witte, van de oudste soorten, of zoo groot als die van de schoone Boliviensis of Massange de Louvrez, zij zijn en blijven bijzaak. Door bloei te schitteren laat men aan de fraaie „bolbegonia’s” over; de gewonen zijn en blijven in de eerste plaats bladplanten: men kweekt ze ter wille van haar bladeren.
Ik heb reeds dikwijls nagedacht over onze hedendaagsche bladplanten-mode. Ik kan niet anders zeggen of die bonte bladeren—wanneer zij ten minste geen teekenen van ziekelijkheid dragen, zooals veelal bij bleek-bonten het geval is—doen zich aan het oog niet onaangenaam voor. Dat dit bladermateriaal zich maar al te verleidelijk tot den wansmaak der haringsla-perken leent, willen wij nu daarlaten: misbruik kan van alles gemaakt worden. Bevallig aangebracht in fraaie hangers, goed gegroepeerd in vestibules of veranda’s, maken zij in hare zachte schakeeringen, dikwijls een zeer sierlijken indruk. Toch weet ik nog niet of ik deze richting in den tuinbouw durf toejuichen, en verzekeren dat zij den toets van een dieperen smaak kan doorstaan. Is het een schoon beginsel, dat den bladergroei begunstigt boven den bloei, en bij vele planten ten koste van den bloei? Is het een dom vooroordeel, dat ons bladeren in den regel groen, en slechts de bloemen bontgekleurd doet wenschen; dat ons de kleurenwisseling van ’t loof alleen normaal doet voorkomen gedurende den herfst, wanneer van de meeste planten de bloei is afgeloopen?—
Tot de eerste bloemen, die ons voor de vensters begroeten, behoort de Primula Sinensis. Ook zij heeft een [20]schoonen, sterksprekenden, teekenachtigen bladvorm, vrij groot in verhouding tot de plant, met zeven uitgetande lobben, min of meer bol tusschen de gespannen nerven uitgegroeid en trijptachtig voor het gevoel. Doch ziet, welk eene menigte knoppen! Telkens drie, vier, vijf, ja somtijds zes of zeven op een gezamenlijken langeren. En velen dezer stelen zijn reeds tot haar volle lengte opgeschoten; de groene kelken hebben zich ontplooid tot den vorm van een omgekeerden baret; en daarboven uit verheffen zich de witte, rozeroode of licht paarsche kroontjes. Vlak en effen, gaaf en zuiver kijken zij u aan; schijnbaar bestaan zij elk uit vijf afzonderlijke, als hartjes uitgeschulpte blaadjes, maar, welbezien, zijn die allen aaneengegroeid. Dit blijkt het best, als eenmaal de bloem uitgebloeid is, en de gansche kroon tegelijk, in haar geheel, afvalt. Jammer van het mooie ding. Bloemen die ontbladeren, op den stam verwelken of ineenschrompelen, wenschen wij niets liever dan zoo spoedig mogelijk te verwijderen; doch als zoo’n kroontje van hare plant loslaat in volle kleur en frischheid,—’t is kinderachtig, maar ik betrap mij dikwijls op een poging, om het er dan weer aan vast te willen maken.
Binnen weinig weken zullen sterker, grover Primula’s op den kouden grond in bloei staan. Het zijn onze goede Sleutelbloemen, of „Primulaveeren”, of „Bakkruidjes”, zooals de tuinlui ze plegen te noemen; de „Primevères” der Franschen en de „Primroses” der Engelschen.
En dan hebben wij ook inlandsche Primula’s, sleutelbloemen die hier in het wild groeien. Somtijds ontmoet men ze in weiden of vochtige bosschen en herkent ze dan aan haar „faux-air” van de in den tuin gekweekten. Eéne [21]soort schijnt in Engeland minder zeldzaam te wezen dan hier; althans ze bloeit onder den naam van „cowslips” in negen van de tien engelsche romans.—
Hier en daar prijkt ook reeds eene indische Azalea, die, door geheel haar gloed en pracht, eigenlijk meer het aanzien van een zomer- dan van een vroege voorjaarsplant heeft. Doch dat levert voor de kweekkunst geen bezwaar. Deze is er terecht trotsch op, te heerschen, beide over afstand en tijd; en indien zij er niet tegen opziet, eene plant uit den omtrek van Jacatra herwaarts te vervoeren, zoo is het, daar die toch steeds binnenshuis moet blijven, een klein verschil of men ze in Juli of in Januari in bloei wenscht te hebben.
Deze is dan ook geheel een voortbrengsel der industrie, en draagt daarvan maar al te zeer de sporen. Er is hier blijkbaar meer geschied dan acclimatiseeren; men heeft trachten te veredelen, en wel op een wat al te krachtige en... geheel willekeurige manier. Dit geeft er iets aan, wat men in een mensch „gemaakt” zou noemen. Misschien ligt die indruk vooreerst daaraan, dat men datgene, wat blijkbaar den aanleg had om een heestertje te worden, kunstmatig tot een boompje gesnoeid heeft; en dat de losse takken tot een koepel of een bol gesneden werden, een vorm, die wel past voor een linde, welke daartoe zelve aanleiding geeft, maar volstrekt niet voor een bijna recht opstrevend struikje. En wij spraken straks van bladplanten: hier hebben wij te doen met een tegenovergesteld uiterste. Ofschoon ook in haar vaderland de bloemen der Azalea indica zeer overvloedig moeten wezen, zou het mij zeer verwonderen of zij daar ooit zóó geheel het groen dreigden [22]te verdringen, als hier het ideaal der kweekers schijnt te zijn. Ik moet het eerlijk zeggen: ik vind iets grofs, iets plomps, iets onbehouwens in die roode of witte bloem-klompen-op-stokjes, zooals zij jaarlijks bij bloemen-tentoonstellingen, als overwinningen der nijverheid, bekroond worden. Zeker, bloemen zijn een sieraad van een plant; maar goud is ook een sieraad, en toch, als iemand zich van top tot teen met goud wou gaan behangen, zou geen beschaafde smaak daar recht vrede mee hebben.
De kamer-winter-Azalea’s doen mij altijd dubbel verlangen naar een andere soort, die hier des zomers op den kouden grond bloeit: de Azalea pontica. Zij kan bij ons gemakkelijker aarden, want haar vaderland is iets minder ver weg: de oevers van de Zwarte zee. Wat aangaat grootte en schittering van kleuren, mogen zij bij de indischen achterstaan, maar haar tinten zijn fijner: licht rozerood, zwavelgeel, hooggeel, roestbruin, roodbruin en bijna wit. En de lange meeldraden en van honig glimmende stampertjes, die uit de bloemkronen hangen, haar meer omgebogen vorm, haar zijdelingsche houding, haar langere steeltjes,—dit alles geeft aan het geheel een veel losser en sierlijker aanzien. Het grootste voorrecht echter dat zij boven de andere heeft is... haar heerlijke geur!—
Het pronkjuweel der bloementafels is voor velen een Camellia. Of ik haar niet heerlijk vind?... Wel, ik heb haar eens door een kind eene „winterroos” hooren noemen, en toen heb ik haar daar goed op aangekeken; ik moest erkennen dat het kind gelijk had; en sinds dien tijd schijnt zij mij slechts eene parodie op een roos toe.
Denkt aan rozen: denkt aan Juni, wanneer ze „rood [23]en wit bloeien”, en haar geur, volgens Geibel’s gloeiende regelen, „gelijk een adem uit het paradijs over de velden rondwaart!” En ziet dan nog eens uw Camellia aan. Haar toch kan men alleen zien. Geuren doet zij in ’t geheel niet. Wat heeft zij dan de aanmatiging van op eene roos te lijken?
’t Is als een mislukt portret: het origineel in het hard, in het koud, in het doodsch.
Om te beginnen met haar loof. Het heeft dat stijve, glimmende, dat alle wintergroen kenmerkt. „Wintergroen” is het door zijn zware opperhuid, die het minder gevoelig maakt voor indrukken van buiten: het is als menschen, die in ’t geestelijke „een hard huidje” hebben. In kleur en vorm en houding mist het al de teederheid, aan echt rozegroen eigen. Men ziet niet eens het adernet, dat in dit laatste zoo bevallig doorschijnt: de lederachtigheid der bovenzij bedekt in het camelliablad alles wat inwendig voorvalt.
Doet ons de opperhuid van ’t groene blad aan leder denken,—die van het bloemblad herinnert aan een laagje was. De liefhebbers waardeeren dan ook juist in hun Camellia dat „wasachtig” aanzien. Het zou misschien ook op zich zelf niet leelijk wezen; de bekende Wasplant heeft ontegenzeggelijk haar schoonheid; maar alweder... het staat leelijk in een bloem, die op een roos lijkt. Waart gij ooit in een wassenbeelden-spel, en vondt gij op den duur niet iets zeer onbehagelijks en griezeligs in die wassen gezichten, die u als menschen aankeken?
De proef op de som, waar het de meerderheid der roos geldt, is, dat men de Camellia veel gemakkelijker [24]na kan maken. Geef u de moeite slechts om uw Camelliastruik uit glad, zwaar papier te doen bloeien; en, mits ’t een beetje handig wordt gedaan, kunt gij dagen lang, onbetrapt, uw papieren knipsel tusschen ’t groen laten hangen. Een gemaakte roos daarentegen zal niet licht een geoefend oog bedriegen. De schoonheid eener roos brengt mede, dat men zien kan dat zij leeft; de teere grondstof, waaruit zij gebouwd is, kan door geene grovere nagebootst worden; haar inwendig weefsel is te zichtbaar, dan dat het ons niet terstond treft, indien wij daar de lijnen van missen. En haar bloei is zoo kort en zoo vluchtig. Wij zien haar bijna bij het uur veranderen: ontluiken, groeien, opengaan, verwelken... Zonder dat wij er meestal aan denken, ligt ook in die bewegelijkheid, in die vluchtigheid, iets dat aantrekt. De Camellia bloeit langzamer en langer. Dagen lang blijft zij zoo goed als onveranderd: wie vandaag geen lust heeft om naar haar te kijken, kan het morgen even goed doen. De roos daarentegen eischt dat men zich haaste en... men heeft nooit nagelaten aan dien eisch te voldoen.
Dan haar vorm. De weelderig ronde rozeblaadjes tegenover de vlak uitgestrekte blaadjes der Camellia! Is dit niet een der vorstelijke eigenschappen van de roos, dat zij niet slechts in haar geheel zoo schoon is, maar dat die zelfde volkomen bevallige ronding, die de gansche bloem kenmerkt, ook in den bouw van ieder blaadje ligt? Het fijne tintenspel nog daargelaten,—is niet ieder rozenblad, in vorm en houding, een model van sierlijkheid, tot wanneer het uitgevallen is toe?
En ziet eindelijk de knoppen: de zware gladde knoppen [25]der Camellia, met haar kelk van als dakpannen over elkaar liggende schubben; of de door het instinkt van alle eeuwen als zinnebeeld van ontluikende lieflijkheid vereerde rozenknoppen, lieflijk tot in de onregelmatigheid harer twee en drie ongelijke kelkslippen!
Maar één ding is toch waar: een Camellia heeft geen doornen!...
Wáár is dat, ja. Maar indien ooit een Camellia zich daarop beroemde boven rozen, dan zou ik even innig lachen of boos worden, als bij dergelijke wanhopige verontschuldigingen in de menschenwereld! Eene roos heeft nu eenmaal evenveel van eene Camellia als genie van fatsoen; als zonneschijn van gemeen daglicht; als poëzie van proza;—en alle doornen (vraag excuus, botanist, jawel, stekels!) uit de rozetuinen van het Oosten en het Westen, hebben daarin tot nog toe geen verandering kunnen brengen.
Dat ik niet alle kamerplanten onverdeeld bewonder, ergert misschien sommigen. Doch het is omdat ik de eer van in de huiskamer te worden opgenomen, en daar de plantenwereld te vertegenwoordigen, het liefst gun, niet altijd aan ’t vreemdste of het nieuwste of het kostbaarste, maar aan... de edelste gestalten uit dat rijk. [26]
Zoo luidt sinds eeuwen Februari’s bijnaam; en in oude almanakken ziet men dan ook geregeld, op het tweede prentje, een paar arme kinderen, met een bundeltje hout op den rug, doode takjes oprapen of afbreken, om den voorraad, waarvan moeders haard moet branden, bij elkaar te zamelen.
„Waar men hout hakt vallen spaanders”, zegt het spreekwoord; en niets is dus zoo voordeelig voor genoemden kleinen tak van nijverheid, dan dat er in den winter veel boomen gehakt worden. Intusschen zijn er menschen genoeg, en eigenlijk behoor ik daar zelve ook toe, die graag de kleine sprokkelaars met een zak vol steenkolen schadeloos zouden willen stellen voor hun houtoogst, indien wij daardoor een boom, die ons lief is, konden sparen. Mij gaat het altijd eenigszins „door merg en been”, als ik een mooien boom zie rooien. Het eigenlijke hakhout, het akkermaalshout, moet om de jaar of wat gehakt worden, anders zouden de stammen elkander verdringen; en het [27]is er van den aanvang af voor bestemd. Maar wanneer er een boom valt, die in den loop der jaren als het ware een individu is geworden, een „iemand”, zonder wien wij ons de buurt waarin hij stond nauwelijks kunnen voorstellen; een, zij het dan onbezielde, vriend, die ons zoo lang gezelschap hield voor onze woning, of ons den weg naar huis behagelijk hielp maken, in ’t voorjaar met zijn jonge groen, des zomers met zijn schaduw, in ’t najaar met zijn vruchten en zijn gebruinde bladeren, en des winters met zijn ijskegels of rijptooi... dan is ’t ons vaak of er een moord gepleegd wordt, of minstens alsof beulshanden hun somber werk verrichten. En is dit niet min of meer ’t geval met alle boomen: brengen zij niet allen, hetzij afzonderlijk of gemeenschappelijk, iets bij tot veler vreugde en verkwikking? Waarlijk, in ons vlakke Nederland hebben wij de boomen, die er zijn, wel noodig; en elk, die, om welke oorzaak dan ook, sloopersplannen koestert, mocht eerst eens denken aan de arabische spreuk:
Wie een boom velt, dien vloeken zijne kleinkinderen.
Het eenige waarmede eenigszins kan te gemoet gekomen worden aan het jaarlijksch boomverlies, door verschillende soorten van sloopliefhebberij teweeggebracht, is het aanplanten van jonge boomen. In streken waar, meer dan bij ons, aan geregelde boschkultuur gedaan wordt, zorgt men er dan ook trouw voor, altijd, door jonge aanplantingen, het betrekkelijk geringe aantal gevelde boomen weder aan te vullen. Wat echter vult bij ons de plaats aan van de bosschen van zoo menige vernielde buitenplaats? Wat belooft daarvoor zelfs in de toekomst eenige vergoeding? Op [28]hoe menig landgoed is een statig beukenbosch neêrgehaald, alleen om geldelijke redenen,—omdat men er meer dadelijk voordeel in zag, op die gronden tabak of aardappelen, of wie weet welk ander veldgewas te kweeken; terwijl het nog de vraag geweest zou zijn, of zij, bij een goede exploitatie, als bosch, op den duur niet meer opgebracht zouden hebben! Voor hoe menig kasteeltje is de schoone oprijlaan vernietigd, omdat de heerenhuizing tot een boerderij vernederd werd; en de boer die eiken of die iepen of die linden lastig vond, daar zij hem bijvoorbeeld verhinderden, van uit zijne ramen zijn schapen te tellen! Hoogstens knotwilgen of uitgeloopen wilgenstronken zijn er voor in de plaats gekomen! En dan, op hoevele wandelplaatsen zijn de hooge boomen gaandeweg verdwenen ten gunste van de stijve mozaiekbedden-mode, die geen schaduw om zich duldt, en het lieflijk clair-obscur uit onze tuinen en parken verdrijft! En wordt niet in sommige steden den boomen de oorlog aangedaan, omdat een of ander lid van het bestuur zich in het hoofd gezet heeft, dat zij „ongezond zijn”? Ik weet een stad, waar vroeger overal, langs grachten en langs pleinen, en zelfs hier en daar op breede punten van de straten, fraaie linden, iepen en kastanjes stonden, en waar die thans jaar aan jaar om gemelde reden verminderen. Indien men eens van deze opvatting terugkeert, en weêr boomen wil hebben, zal men ze van nieuws aan dienen te gaan planten, en geduldig moeten wachten tot zij weder groot zijn!—En dan komt het maar al te dikwijls voor, dat het vooruitzicht van den langen tijd die daartoe noodig is, iemand afschrikt om er meê te [29]beginnen. Dat is jammer. Vooreerst duurt het, welbekeken, zoo heel lang niet eer men van een jongen boom, een jonge aanplanting, genot kan hebben. In ons vochtig klimaat, op onzen waterrijken grond, waar in het algemeen het hout grover vezels vormt, en daardoor van minder vaste hoedanigheid is dan in hoogere, droge streken, groeien alle boomen aanmerkelijk sneller, zoodat de planter binnen weinig jaren zijn doel reeds grootendeels bereikt heeft. Maar dan nog: plant men slechts voor zichzelven? Mag men goedsmoeds, als de oude boomen vallen, de toekomst in dit opzicht aan haar lot overlaten, als met een „après nous le déluge”? En is er, onafhankelijk van alle andere overwegingen, niet een weelde in ’t zien opgroeien van wat men heeft aangelegd?
Gun dat ik de geschiedenis van onze Tannhäuser-allee vertel. Bekend is de legende van den duitschen ridder Tannhäuser, die, na een geheel jaar in den Venusberg te hebben doorgebracht, naar Rome ging om paus Urbanus vergiffenis te smeeken, met de ernstige belofte van boete te doen voor zijn zonden. Maar de paus was ditmaal, men zegt niet om welke reden, onvermurwbaar. Hij hief een dorren stok op, en betuigde: wanneer deze stok bladeren draagt, zullen uwe zonden u vergeven worden. Toen trok Tannhäuser de heilige stad weder uit, „in jammer en in lijden”, en riep „Maria-Moeder, de reine maagd” tot getuige, dat hij gedaan had wat hij kon, om weder als haar dienaar te worden aangenomen. En ziet, de Moeder-Gods, de draagster der goddelijke barmhartigheid, deed een wonder: den derden dag begon de stok groene blaadjes te krijgen. En hetzij men nu, met de [30]oude ballade, de tragische opvatting volge, dat er twee boden uitgezonden werden naar alle landen, waar Tannhäuser doorgegaan was, maar dat men hem nergens vond, omdat hij, in zijn wanhoop, weder in den Venusberg teruggekeerd was; hetzij men, met Wagner’s blijmoediger opera, den ridder werkelijk van het voor hem gedane wonder genot late hebben,—de dorre stok met groene blaadjes staat daar als lieflijk beeld van de „eeuwige genade”, die meer is dan „straffende gerechtigheid”.
Zoo dor als die stok van Tannhäuser, waren de jonge iepen, die een paar jaar geleden langs zekeren noordhollandschen grintweg geplant werden; en een even groot wonder als ter wille van dien ridder geschied was, scheen het menigeen toe, dat zij waarlijk in Augustus van datzelfde jaar kroontjes begonnen te krijgen. Toen zij namelijk geplant werden, was niet alleen de kop er uitgesneden, maar waren ook de takken tot op een paar vingers van den stam afgehakt, zoodat de geheele boompjes niet veel meer waren dan bezemstelen met een bosje wortels er aan. Zij kwamen op de plaats hunner bestemming aan op een vorstigen Februaridag, en moesten „gekuild” worden tot de hal uit den grond was; en bij de planting zelve woei het een stevige noord-oostewind, zoodat men ze ter dege vast moest houden, om te zorgen dat zij recht bleven staan. Zij hadden een koud voorjaar, en de zomer moest dan ook grootendeels verloopen, eer een der hier en daar uitbottende blaadjes wezenlijk bliefde te groeien; en menigeen liep met een spottend lachje langs den weg, en krabde aan de schors, om te beproeven of er nog groen teeltweefsel onder zat. Oningewijden beweerden, dat een [31]boom, waar eens de kop uitgehakt is, nooit weer een goed fatsoen kan krijgen; een botanicus-kamergeleerde was van gevoelen, dat de boompjes niet zouden kunnen groeien bij gebrek aan dunne twijgen, omdat eerst door de functiën der bladeren de stam en wortels zich zouden kunnen ontwikkelen. Maar zij die ondervinding van ’t geval hadden, verzekerden dat deze plantwijs meer en meer de beste blijkt te zijn voor onze winderige hollandsche vlakten. Met name voor iepen, aan wier kroonvorm het volstrekt niet hindert of ze hunne eigenlijke as missen, is het verkieslijk, dat men ze gelegenheid geeft om te wortelen voordat hun top te veel wind vangt; en daar de koppen toch na een verplanting veelal gedeeltelijk afsterven, is het voor den gelijkmatigen groei van eene laan veel beter, dat zij tot op gelijke hoogte gekapt worden. Het duurde trouwens niet lang, of zij hadden een nieuw kopje gevormd. Tot aan Sint Jan hadden zij niet veel van zich doen merken; maar reeds vóór de herfst inviel, hadden zij ieder een twintigtal loten, waarvan de langsten, bovensten, bijna een el lang waren. Slechts zeer enkelen stierven, en moesten in het volgend voorjaar ingeboet worden; het derde jaar waren zij reeds bij machte een schaduw af te werpen die iets gaf; en in het vierde jaar was, door hun toedoen, de nog kort geleden zoo kale en zonnige landweg tot een verkwikkelijke laan geworden. Welk een schoon „groen gewelf” zullen zij misschien nog eens vormen, als zij maar tijd van leven hebben! Waarlijk, de iepen van de meest beroemde straatwegen in Holland en Zeeland zijn immers ook eenmaal jonge magere stekken geweest; de zware, dikke populieren in Noord-Brabant zijn ook klein geweest in hunnen [32]jongen tijd. De linden van de Spanjaardslaan bij Haarlem zijn ook als dunne linden-afleggers geplant moeten worden; van de prachtige houtpartijen rondom ’s Graveland bestond niets, totdat vóór nu 150 jaar Salomon Dedel aldaar zijne aanplantingen waagde; en als in zekeren winter, zeker iemand in Gelderland geen lust gehad had, om twee paar rijen beuken te planten, die hijzelf stellig nimmer groot zou zien, dan was er nooit gekomen, wat thans „de schoonste beukenlaan van Nederland”, de veelgeprezen laan van Middachten is....
De tegenhanger van de zoo even aangehaalde arabische spreuk luidt:
„maar wie een boom plant, dien zegent het nageslacht”.
[33]
Onder de onmogelijke verhalen, die ik mij uit mijn kindertijd herinner, onafscheidelijk verbonden aan het beeld van de oude kindermeid die ze vertelde, is er een van een daglooner die een varken geslacht had, en daarvan den geheelen winter ééne zij spek bewaarde. Als de kinderen vroegen waarvoor die eigenlijk bewaard werd, dan luidde vaders antwoord: „Voor de lange lange lente.”—Eens op een bar kouden dag, terwijl de man uit was, kwam er een heel lange bedelaar vragen of hij niet een stukje spek kon krijgen. De vrouw, die erg dom was—werd er altijd bij verteld—vroeg hem, of hij dan de lange lente was, waarvoor haar man eene zij spek bewaarde. De bedelaar antwoordde van ja, en zij gaf hem de zij. Toen haar man t’huis kwam, en zij hem vertelde wat er gebeurd was, werd hij er erg boos om; en toen nu werkelijk de lange lente kwam, hadden de kinderen geen eten en stierven van den honger.
De lente nadert weer, en ik hoop van harte dat zij u [34]niet tot verhongering zal doemen. Overigens geloof ik, dat het niet de lente zelve is die den mensch lang toeschijnt, maar wel het wachten op de lente; dat welbekende voorjaarstijdperk, waarin zieken en gezonden ongeduldig worden, omdat de dagen wel helderder, maar daarom nog niet zoeler worden, en de zon wel hooger stijgt, maar geen kracht schijnt te hebben. ’t Is vooral de maand Maart, die in dit opzicht zeer berucht is; en op al het kwaad dat men van haar pleegt te vertellen, moet ik antwoorden, dat zij zonder twijfel een dikken mantel en „goed voer en een warmen stal” zeer op prijs doet stellen. Doch zooals alle andere dingen, kan men Maart ook van twee kanten bekijken. Men kan à la baisse speculeeren op haar eigenschappen en zeggen: „Maart heet Lentemaand; een mooie lente met die Maartsche buien!” Maar men kan het, omgekeerd, ook à la hausse doen, en met een keurig versje van Gautier verzekeren:
„Mars, qui rit, malgré ses averses,
Prépare en secret le printemps.”
In deze laatste woorden is, dunkt mij, haar karakter zeer juist uitgedrukt. Men moet van Maart niet eischen of verwachten, dat zij de lente is, maar slechts dat zij de lente voorbereidt. En in dit opzicht twijfel ik ook dit jaar niet aan hare goede diensten.
Hoe zij dat doet?... Wel, door die scherpe „Maartsche lucht” die velen zoo onaangenaam aangrijpt. Wat maakt deze zoo geducht voor teêre, verwende gestellen, maar tevens zoo beroemd voor „de Maartsche bleek”? ’t Is haar rijkdom aan ozon. ’t Is omdat, in dezen tijd van het jaar, [35]de zonnestralen hare sterkste oplossende en verbindende kracht hebben, en die kracht naar alle zijden doen gelden,—om ’t even of hun een stuk linnen of menschelijke longen ter bearbeiding aangeboden worden. Guur en bar als zij soms wezen moge, is Maartsche koude heel iets anders dan Novemberkoude; voor zwakken is zij dikwijls wèl zoo schadelijk; zij „pakt hen erg aan” en maakt hen eer verkouden; maar voor gezonden is zij des te levenwekkender. Wie op een mooien—neen, zij het slechts op een gewonen, grauwen—Maartdag één uur goed doorgeloopen heeft, voelt aan zijn eetlust, aan zijn opgewektheid en zijn helderheid, hoe „sterk” de lucht is. Hij behoeft daartoe niet eens te zien hoe dik de knoppen van de meeste heesters worden, hoe de elzen bloeien, en hoe de wilgen zich gereed maken hun voorbeeld te volgen: de groeikracht werkt inwendig. En als dan, zoo als vaak gebeurt, de lente eensklaps komt, en „het groen” in een paar dagen „uitloopt”, dan verwondert men zich dikwijls hoe dat zoo snel geschieden kan; en dan blijkt het hoeveel Maart gedaan heeft, toen zij, volgens onzen dichter, „tusschen hare buien door lachend, in ’t geheim de lente gereed maakte.” Geloof maar, wat zij kwaad doet in het openbaar, dat vergoedt zij ruimschoots in stilte.
Ik weet wel, er zijn booze jaren, waarin de lange winter aan de arme lente een poets speelt, en telkens weer zijn koude hand legt op alles, wat zich aan zijn lang gerekt gezag wil ontworstelen. Maar dat zijn uitersten en uitzonderingen. En welbezien, zal men dan altijd bevinden dat de natuurvoortbrengselen, die onder zulk een [36]toestand lijden, diegenen zijn, die eigentlijk in ons klimaat niet thuis behooren. Zoo was het in het voorjaar van ’t beruchte jaar 1740, toen een Haarlemsch bloemkweeker, „geholpen door de Muzen” aldus in een vriendenkring zijn nood klaagde:
Een oude wrok is dus in Zephyrus’ gebleven?
Hij schijnt nog niet voldaan met Hyacinthus’ leven!
Neen, zijne gramschap treft op nieuw ’t onnozel bloed
Van dezen jongeling, in mijnen tuin gevoed.
Hij buldert met geweld, tot ondergang der loten,
Uit Phebus’ lieveling tot ons vermaak gesproten.
Ziet hier de namen, ach! ziet hier het zwaar getal!
Wie heeft geen deernis met mijn droevig ongeval?
Eerst werd Andromeda door ’t monsterdier verslonden;
Geen Perseus werd haar ten verlosser toegezonden.
De stevige Atlas, die den ganschen hemel torscht,
Moest bukken voor ’t geweld van hagel, sneeuw en vorst.
Pomona gaf den geest! Vertumnus is verdwenen.
Helpt, Goden, mijn verlies in Frankrijk’s kroon beweenen!
Fleury is heengereisd, die arme kardinaal!
Colossus viel ter neer; met hem mijn Prins Royaal.
Ach, brave Cicero, gij buktet voor tirannen;
Met u zijn Vrijheid en Het Roomsche Regt verbannen.
Formosa Helena is wederom geschaakt,
En Paris met zijn buit te zaam omkoud’ geraakt.
De groote Goliath boog voor ’t geweld der steenen,
Maar Koning David’s dood moest ik meteen beweenen.
Mijn Ganimedes lag door ’s winters hand geveld,
En werd door Arcas naar het starrendak verzeld.
Twee Roomsche keizers zijn, (Vitellius was de eene,
Augustus d’andere), met Nisa laas! verdwenen. [37]
Zelfs Scheba’s Koningin, met Koning Salomon
Zijn door ’t geweld verdrukt, dat Juno zelfs verwon.
De Morgenster was heen, de Maagd van Dordt geschonden,
De Kroon van Salomon en Hollands Staat verslonden.
Mijn Philomela werd met Theseus omgebracht;
Polyxena op ’t graf van Peleus’ zoon geslacht.
Hier zag ik Icarus naar d’Eridaan gezonden;
Den dappren Hector aan Achilles’ lijk gebonden.
Le Roi des fleurs stierf weg, door hagel (niet van lood),
Regina hield haar man gezelschap in den dood.
De Graaf van Egmond liet in mijn gezigt het leven;
Ik heb Honorius den laatsten snik zien geven.
Hier zag ik Hannibal, daar Cesar ondergaan,
Met Palamedes en Ulyssus is ’t gedaan!
De trotsche Phaëton viel met den Zonnewagen;
Parmenio werd kort hierna in ’t veld verslagen.
’k Zag Agamemnon in zijn eigen bloed gesmoord,
En Clytemnestra naast Orestes snood vermoord,
Hier moest ik Orondaat, daar Statira beweenen,
Ginds is mij Pyramus en Thisbe’s geest verschenen.
De groote Jupiter vloog met den Arend heen,
De Zilvren Maan werd bleek; en Phebus’ glans verdween.
Ik zag Patroclus naast zijn vriend Achilles sneven,
Vorst Priamus den geest aan Pyrrhus’ voeten geven,
Het Hert is op den loop, en Pegasus op hol;
Wat van Monarq’ du Monde, een allerbesten bol,
Nog worden wil, dat moet ik straks eens aan gaan staren,—
(De droes nam mij het paard,—zou hij den ruiter sparen?)
De Sultan is verreisd; King George meê van kant,
En met den Ooijevaar naar ’t onbekende land!
’k Heb Thalia en Mars, en Hercules zien vellen;...
Waar is, o Goôn, de schaar die ’k eertijds konde tellen?
Waarmeê heb ik mijn tijd, mijn vlijt en geld verkwist?
Nu ben ik een bloemist, die al zijn bloemen mist!
[38]
’t Was heel jammer en akelig. Maar dat was dan ook in het jaar 1740. En daarbij: kan Maart het helpen, dat men hier, op onze 52½° N.B., in den kouden grond planten wil kweeken, die in de Levant t’huis behooren? Wie het wagen wil, wage het, maar werpe niet ten slotte de schuld op ons klimaat! [39]
De hoofdonderwijzer van Weidesloot heeft vandaag vakantie weten te bemachtigen. Ik durf niet zeggen welke reden hij daarvoor aan den burgemeester heeft opgegeven; maar de ware is, dat het een der eerste mooie Aprildagen is, en dat hij met zijn zoontjes kievitseieren wou gaan zoeken. De man is meester in die kunst, ik geloof nog meer dan in het lezen, schrijven en rekenen; ik wil op die laatste punten geen kwaad van hem zeggen, maar alleen op het eerste heel bijzonder veel goeds. Een feit is, dat hij altijd met een mandvol eieren t’huis komt, en dat niet bij toeval, maar krachtens zijn bekwaamheid. Als hij een „kieft” ziet vliegen, kan hij niet alleen zien waar diens nest is, maar ook hoeveel eieren daarin liggen, en of er vuilen bij zijn. Hij heeft mij reeds dikwijls aangeboden, mij in de geheimen van dat vak te onderrichten; en ik heb ook een en ander van de theorie onthouden, maar de praktijk heb ik nimmer goed beet kunnen krijgen. Eens heb ik een nestje met drie eieren gevonden; maar [40]het was meer geluk dan wijsheid dat ik die niet stuk trapte, want zij lagen vlak bij mijn voeten.
Intusschen is ’t mij vaak een waar genot geweest, om, toen ik nog in zijne buurt woonde, hem op zulke tochten te mogen vergezellen. De kievit is een weidevogel. „De kievit,” zegt Brehm ergens, „behoort bij het karakter van het hollandsche landschap, evenals de alpenkraai bij het zwitsersche, en de struisvogel bij dat van de woestijn. Hij doet onwillekeurig denken aan slooten en vaarten, aan zwartbonte1 koeien, aan windmolens en buitenplaatsen.” De vraag is, of men dit niet evengoed kon zeggen van andere vogels; de kievit is daarbij niet aan ons vaderland gebonden. Ook de duitsche vlakten hebben hare Kiebitze bij menigte; in Engeland is de Peewit geen zeldzaamheid, en in het zuiden van Frankrijk is het rijmpje in omloop:
Qui n’a pas mangé de vanneau,
N’a pas mangé de bon morceau.
(Daar eet men dus de vogels zelven; hier stellen wij ons met hun eieren tevreden, en vinden het vleesch taai en grof!)
Hoe dat zij, de groote eieren-oogst schijnt uit onze nederlandsche vlakten te komen, en die eieren moet men zoeken in de weiden. April is grasmaand, en al moge alles rondom nog kaal en dor zijn, het gras heeft zijne groene kleur, die ons lente-achtig aandoet; en een voormiddag [41]zwervens door die groene velden levert zijne eigenaardige genoegens op. Wie mee wil, dient zich te voorzien van stevig schoeisel, en ook met zijne overige kleeding niet al te zeer op lente-zoelheid te rekenen. Al is de oostewind niet hard, hij is scherp in de vlakte, waar zijn lange, breede stroom slechts op groote afstanden door een paar huizen of een boschje wordt gebroken. Overigens, hoe eentonig dit landschap ook schijne, voor wie kijken wil, zijn er allerlei onderhoudende, belangrijke dingen te zien, al was het alleen maar in de vogelenwereld.
Wie gewoon is zijne vogelstudiën tot b. v. een stadstuin te bepalen, zal hier verscheiden vreemdelingen ontmoeten. Let, om te beginnen, eens op dat kleine geelachtige beestje, dat op den paal van ’t hek zit, waar wij door moeten. In gedaante en bewegingen komt hij geheel overeen met het welbekende parelgrijze kwikstaartje; slechts de gele kleur, het helderst aan het kopje, onderscheidt hem. Hij is pas aangekomen uit het zuiden; zijn wijfje zal wel in de buurt zijn, want men ontmoet altijd een paar bij elkander. De witte kwikstaart nestelt in de boomen of, evenals de musschen, op het dak; de gele daarentegen houdt zich lager bij den grond. Hij bouwt geen nestje; hij richt slechts een kuiltje daarvoor in. Zulks kan men trouwens van al de vogels zeggen, die met hem de weide bewonen: zij geven zich veel minder moeite voor hun nesten dan de zangers der bosschen. Daar hebt gij, van zangers gesproken, de leeuwerik. Zaagt gij ooit een leeuwerikken-nestje, met een stuk of drie eitjes of onbeholpen vederlooze jonkjes er in? Men moet een geoefend oog hebben om het te ontdekken: het is niet [42]dieper dan duizend andere oneffenheden op een eenigszins hobbeligen bodem. Het is dan ook bekend, hoeveel moeite en zorgen vrouw Leeuwerik heeft om, beneden, het huishouden zoo goed en zoo kwaad als het gaat bij elkander te houden; terwijl haar mannetje omhoog meezingt in het concert, en door de geheele wereld gevierd wordt:—zooals trouwens in meer kunstenaarsgezinnen het geval is.
De muzikale talenten zijn overigens niet sterk vertegenwoordigd in de weide. De meeste vogels, die wij, hetzij vliegend, hetzij loopend aantreffen, heffen bij onze nadering een zeer weinig welluidend geroep aan, waarvan dan gewoonlijk hun naam: Grutto, Tureluur, Kievit, eene klanknabootsing is. Het klagend, eentonig geschreeuw van den grutto maakt, vooral wanneer de lucht wat grauw is, en het landschap om ons heen niet veel afwisseling aanbiedt, een weemoedigen, haast somberen indruk. Hij is een kleine strandlooper, nauw verwant aan de snippen; en zijn eieren worden, met die van wulpen, tureluurs en kemphanen, bij duizenden voor kievitseieren, waarop zij veel gelijken, verkocht. Het geluid van den tureluur is iets minder eentonig, zooals het woord reeds aanduidt; men zou kunnen zeggen, dat hij met het tremolo-register werkt. Doch zoodra wij nog een beetje verder in den tijd zijn, zal, vooral des morgens en des avonds, alles overstemd worden door een schel, hard, honderdmalen op denzelfden toon herhaald: Kare-kare-karekiet-kare! Dat is het liedje (?) van den karekiet of rietvink, een vaalbruin vogeltje, iets dunner en iets slanker dan een musch. Zijn stem is, voor mijne ooren, een tusschending [43]tusschen die van een zangvogel en een kikvorsch; en, meer nog dan die van den kievit, het karakteristiek geluid van het vochtige hollandsche landschap. Als het ons ééns getroffen heeft, kunnen wij het niet kwijt raken, want werkelijk klinkt het ons altijd van den eenen of anderen kant te gemoet. Eenmaal, aan de Vecht bij Weesp, zag ik een karekietje, ter halverhoogte van een rietstengel geposteerd, volle drie kwartier lang onafgebroken zitten schreeuwen, met een kracht, die, als men het diertje niet kende, stellig naar ten minste nog een half dozijn anderen zou hebben doen zoeken.
Ik sprak daar van kemphanen. Onder al de steltvogeltjes, die ik hier opnoemde, zijn deze zeker, bij de eerste kennismaking, de merkwaardigsten. Hebt gij ooit op den rug van een hond of een kat, die zich boos of bevreesd maakte, de haren zien rechtop staan, en u bij die gelegenheid rekenschap gegeven van de spreekwijs omtrent „haren”, die „te berge rijzen”? Zoo gaat het met de veeren van den kemphaan, of liever van een soort van manteltje, dat hem om de schouders en, bij wijze van schild, voor de borst hangt. In gewonen toestand liggen deze veeren vlak tegen hem aan, zoodat zij slechts zijn hals wat verdikken; maar zoodra hij zich tot vechten gereed maakt, zet hij ze op, hetgeen hem, op Texel, niet onaardig den naam van „kraagmaker” bezorgt. Dit vechten geschiedt in den paartijd, ofschoon niet altijd bepaald om een wijfje, soms ook om een insekt dat zij gevangen hebben, of wel zonder eenige zichtbare reden, uit louter jaloezie of vechtlust. De strijd heeft altijd twee aan twee plaats: zij zijn, in meer dan één opzicht, het aangewezen zinnebeeld [44]van het duel. Hun wapen is hun lange weeke snavel, die in de hitte van ’t gevecht dikwijls zonderlinge kwetsuren bekomt, zoodat men bijna geen oud haantje vangt, dat daarop geen wratten of litteekens heeft. Somtijds heeft men gezien, dat een van beiden den tegenstander bij de tong pakte, hetgeen altijd den dood ten gevolge had. Overigens plegen zij elkander weinig kwaad te doen: zij loopen tegen elkaar in tot zij vermoeid zijn, en scheiden dan uit.
Doch ziet, daar verschijnt nu een kievit in eigen persoon; en terwijl onze vriend de schoolmeester zijn nest gaat inspekteeren, willen wij hem zelven eens opnemen zoo goed wij kunnen. Het is altijd raadzaam om voor zulke gelegenheden een tooneelkijker mede te nemen, ten einde tegemoet te komen aan de schuwheid van de vogels, die wij nooit dicht genoeg naar onzen zin kunnen naderen. Zijn meest in het oogvallend kenmerk is zijn lange, omgekrulde kuif. Verder heeft hij de grootte van een duif of kleine meeuw, en de kleuren van een ekster, ofschoon een weinig anders verdeeld: hetzelfde wit en zwart, met beurtelings groenen en purperen weerschijn: alleen komt er aan de zijden een weinig lichtbruin bij. Zijn staart echter heeft volstrekt niets van den langen bewegelijken eksterstaart; deze is zoo kort, dat hij slechts eventjes tusschen de vleugelpunten uitsteekt. Zijn bek daarentegen is geheel anders gevormd, zooals trouwens met zijn gansche levenswijze samenhangt. Want ofschoon zijne pooten niet lang genoeg zijn om hem dadelijk, door oningewijden, als een steltlooper te doen herkennen, zoo is hij er toch zonder twijfel een. Merkt slechts op hoe hij, bij het vliegen, de [45]pooten achteruit steekt, in plaats van ze onder ’t lichaam op te trekken.—Een raar ding toch, dat vliegen. Is het niet iets merkwaardigs, dat de achterpooten van een dier zóó dun zijn, dat zij bijna geen gewicht hebben, en bijna geen ruimte beslaan; en daarentegen zijne voorpooten zóó sterk ontwikkeld en met dons en gesloten vederen begroeid, dat zij dienst doen kunnen als de zeilen van een schip? Dat daarbij de vorm van zijn borst en zijn gebeente hem vergunnen zich naar willekeur zwaarder of lichter te maken; en hij dus van nature de inrichting bezit, die men met zooveel vergeefsche moeite aan een luchtbal tracht te geven... Dat hij zwenkt en zwiert door het luchtruim, onbewust van een gave, die wij hem benijden, en die wij hem, sinds Icarus zich arendsvleugelen aan liet binden, nog altijd niet hebben leeren nadoen!...
„Ik wou dat ik een vogel was,
Een vogeltje met veêren.”
Zoo zingen de kinderen, en onder alle schoolversjes is dit een dergenen, waarmee hun jong hart het meest instemt; en ondanks al zijn eigene bewegelijkheid kan een kind lang achtereen oplettend naar een vogel kijken, en eindelooze vragen doen omtrent het geheim van zijn vliegkunst. De volwassene laat zich daar in den regel niet mee in. Een vogel vliegt omdat zijn aard het meebrengt, „en een mensch is nu eenmaal geen vogel,” luidt zijn afdoend antwoord. Is dat vooruitgang in ons geestesleven? Is dat toenemen in wijsheid, naarmate wij toenemen in jaren?... Wee dengenen die geen vragen meer doen!
Onze kievit heeft intusschen zijn wijfje opgeroepen; zij [46]vliegen samen op een kleinen afstand om ons heen. Zij maken allerlei verschillende bewegingen, voeren als het ware een ballet in de lucht uit, en roepen allerhande variatiën op het thema kie-vit. Van vragen-doen gesproken: wat beteekent die taal? Wat vertellen zij elkander? Zonder twijfel zien zij op dit oogenblik het gevaar waarin hun eieren verkeeren. Zij hebben dan ook alle reden om zich bang te maken, want de meester heeft het nest reeds ontdekt. Hij roept er ons bij, om te zien hoe netjes de vier eitjes er in geschikt liggen, allen met de punt naar het midden. Hij toont ons hoe zorgvuldig de bodem met grashalmen belegd is. Dit belet hem echter niet hun geheelen schat weg te nemen, zoodat voor ons, die in dit vak nog niet verhard zijn, hun heesche klaagtonen als een welverdiend verwijt klinken. Wel doen zij hun best om den roover af te leiden door naar een verkeerden kant te vliegen; maar tegen zijne menschensluwheid kunnen hunne vogellisten niet op. Het ergste voor de arme dieren is, dat zij minstens nog drie weken lang hetzelfde lot te goed hebben. Zoodra zij nieuwe eieren leggen, hebben zij alle kans, daarvan op nieuw beroofd te worden. Eerst met Mei... Geen dichter kan zich zoo warm maken over de „wonderschoone Meimaand” als de kievitten doen zouden, indien zij iets van menschelijke tijdrekening en menschelijke wetten begrepen. Vanaf 1 Mei toch is het zoeken van eieren verboden en wordt het beboet, en zijn de vogels, zooal niet altijd werkelijk, dan toch officieel veilig. Van dien datum af is er dus voor hen mogelijkheid om jongen uit te broeden, waarvoor zij zestien dagen noodig hebben. Men zegt dat dezen, zoodra zij [47]zich bewegen kunnen, door de moeder naar een beschut plekje tusschen hoog gras of struikgewas gelokt worden, en haar grootste zorg is verder, niet, ze tegen menschen, maar tegen wouwen en torenvalken te verdedigen. Onder hare leiding leeren de jongen zich in de wereld bewegen; dat wil voor een kieviet zeggen: aardwormen, larven, slakken zoeken, aan den slootkant drinken, en zich baden, hetgeen men hen zeer dikwijls met bijzondere behaaglijkheid ziet doen. Ingeval van nood, bijvoorbeeld wanneer zij door een roofvogel vervolgd worden, ziet men hen zelfs onderduiken; maar dit kunnen zij niet lang volhouden, en als het water diep is, bezwijken zij bij dat waagstuk. Soms, als zij in grooten getale bijeen zijn, durven zij zoo’n vijand aan te vallen, en slagen er vaak in hem op de vlucht te drijven; evenals zij dikwijls eene koe doen vluchten, hetgeen een zeer vermakelijk gezicht is. Zij zijn in dit opzicht hoogst voorzichtig en oplettend, en dienen door hun luid geschreeuw, bij den minsten kans van verraad, den anderen vogels uit de buurt voor schildwacht. Den jacht-liefhebbers is die ijver vrij onwelkom, zoodat dezen hen vaak naar de Mookerhei of een ander denkbeeldig verbanningsoord wenschen en hun vertrek, in September, zegenen. Zij gaan dan, voor zoover men hen kan volgen, naar het zuiden van Europa, en keeren in de eerste helft van Maart, eerst bij kleine troepjes, later in grooter zwermen, herwaarts terug. [48]
„Het kruid schiet op in den lommer van het geboomte, welig als het gras op het veld; en de witte madelieven en de gele paardebloemen spikkelen en strepen de groene weide met de sneeuw van den winter en den goudglans van den zomer, of zij in kleuren wilden uitspreken, hoe beide krachtige seizoenen samensmelten in de beminnelijke, maagdelijke lente.”—Dus heet het in een van die keurige natuurtafereelen, die steeds de grootste en blijvende schoonheid van Hofdijk’s werken zullen uitmaken.
Ik gun u allen, lezers, het gezicht op zulk een gespikkeld veld; benevens lust en rust om er u in te vermeien; gezondheid om er beurtelings in te loopen, te zitten, te liggen; een vrijen en ontspannen geest, ontvankelijk voor frissche indrukken!
Zoodra de spreeuwen op het dak hun voorjaarsliedje zingen gaan, in plaats van hun eentonig winterdeuntje, zoek ik elk jaar de plaatsen op, welke mij van ouds bekend zijn als het rijkst aan paardebloemenplanten, en het [49]drukst gefrequenteerd door mollen. De paardebloemenplanten bloeien dan nog niet, maar zitten grootendeels nog in den grond verscholen, evenals de mollen zelven, die men bij die gelegenheden zelden te zien krijgt. Dit laatste is mij trouwens vrij onverschillig. Heel mooi is een mol niet. Zij is het best te vergelijken bij een donkergrijs fluweel speldekussentje, met zes niet zeer bevallige uitsteeksels: een daarvan is de kop, (als van een varken in het klein) en een de staart; de vier anderen zijn de pooten. Die pooten zijn voor ons ’t belangrijkst, èn om hun zonderlingen vorm, èn... omdat zij het zijn die middellijk de molsla leveren. In onderscheiding toch van gewone viervoetige dieren, heeft een mol, gelijk een mensch of aap, twee beenen om te loopen en twee handen om te werken. Die handen, als ik ze zoo noemen mag, hebben behalve haar merkwaardige breedte nog dit eigenaardigs, dat de bijbehoorende armen tot aan den elleboog toe onder de huid verborgen zijn. Een en ander maakt ze tot zeer degelijke graafwerktuigen. De mol wroet gangen, die men met de loopgraven van vestingwerken pleegt te vergelijken; en menigeen die zich de moeite heeft gegeven om in letterlijken zin die gangen na te gaan, bewonderde het instinktmatig plan, waarnaar het kleine dier te werk gaat, om zijn hol zoo veilig mogelijk te maken. Ik zelf ben nooit zoo diep in zijn geheimen doorgedrongen; mijn kennis van zijn werk bepaalt zich tot de oppervlakte, namelijk tot de „molshoopen”, welke hij gaande weg omhoogwerpt. En hoe meer paardebloemen-loten zich daarin dan ontwikkelen, hoe liever het mij is. Aan ieder nieuw pleidooi voor de mollen, uit het oogpunt van hun [50]deugd als insectenvernielers, gaf ik telkens in verbeelding mijn bijval uit het oogpunt van molsla, en koester een vernieuwde hoop voor mijn oogst van het aanstaande voorjaar!
Of molsla-zoeken dan in waarheid geen vervelend werk is?—’t Hangt er van af hoe men het doet. Als ik met een leege mand op molsla uitga, zorg ik, dat ik met een volle t’huis kom; maar houd onderwijl mijn oogen open voor hetgeen er nog behalve molshoopen en paardebloemen op het veld te zien is. Eerlijk gesproken word ik dikwijls van mijn arbeid afgeleid door.... Ja door? Door den leeuwerik omhoog; door kikkereieren die in een greppel drijven; door het stuifmeel der wilgen; door het eerste plantje hondsdraf, dat ik een heel jaar lang niet had gezien en geroken. Bij elken stap ontmoet ik oude kennissen, die ik moet groeten; en somtijds ook nieuwe: kruiden, dieren, die mij onbekend zijn, en met welke ik trachten moet kennis te maken. Want indien ik dat niet deed, indien ik ze met half gesloten oog voorbij liep,.... ik zou mij schamen, al ware het slechts voor de nagedachtens van ouden Hend!
Wie oude Hend was, en wat zijn aandenken nog achteraan voor invloed op mij uitoefent?—Het was een tuinman uit de buurt. Hij was ’t, die mij de eerste lessen in de botanie gaf, en bijwijlen, in ’t voorbijgaan, ook in de entomologie. Hij zou verbaasd gestaan hebben, zoo hem dit verteld werd, en toch was het de waarheid. Hij was het, die mij, toen ik vijf, zes jaar was, uren achtereen rondom zich in den tuin liet spelen; die mij, al spittend, zaaiend, wiedend, altijd met het uiterste geduld te woord stond, zoo over de geheimen van zijn eigen arbeid, als [51]over honderderlei zaadjes, diertjes of onnoembare „griezeltjes”, die ik om hem heen verzamelde. Hij was het ook, die mij het eerst die witte en die gele „spikkels” van de weide leerde kennen en liefhebben; die mij het eerst een madeliefje in de hand gaf, met de zonderlinge vraag: „hoe veel bloempjes ik daar wel tegelijk had?”, en mij de pret van „’t kaarsjes blazen” dubbel aardig maakte, door te vertoonen dat zij uit een paardebloem afkomstig waren, blijkens het daarin reeds als zachte zijde gereedliggend zaadpluis. En wanneer de gele spikkels, later in ’t seizoen, van paardebloemen boterbloemen werden, dan leerde hij mij, aan de al of niet omlaag geslagen kelkblaadjes, voorspellen of onder aan de plant, als men haar uittrok, een bolletje zou zitten....
In zeker stadje, dat zich, sinds een paar jaar, in het beschavingwekkende bezit van een Hoogere Burgerschool verheugt, bestaat voortdurend een vriendschappelijke oorlog tusschen den leeraar in het teekenen en dien in plant- en dierkunde. De een verwijt den tweede het „onpraktisch” karakter van zijn lessen. De jongens hollen door, beweert hij, en letten op hetgeen zij op hun weg door de natuur ontmoeten slechts in zoover, als het hun de theorieën, waar men heen wil, helpt bereiken; zij praten mee over de leer, die Darwin op zijn duiven-studiën bouwde, eer zij zelven, met hun eigen oogen, een tortel uit een houtduif kennen. De man der wetenschap nu kan dit laatste feit niet tegenspreken; hij vindt het jammer, maar hij troost zich daarmee, dat de groote zaak niet zoozeer is, den jongens in hun korten leertijd vele beesten en gewassen „uit elkaar te leeren kennen”, als wel om hen „in te wijden [52]in een goede natuurwetenschappelijke methode”, die hen helpen kan „een helder inzicht te verkrijgen in de plaats die de mensch in de wereld inneemt”, enz. De ander echter blijft van oordeel, dat een leek, aan hetgeen hij van natuurwetenschap leert, het meest heeft, in zoover het hem het teekenachtige van de natuurverschijnselen rondom zich doet gevoelen, en hem gewent zijn fantazie met dat gezonde en nooit opgebruikte voedsel te versterken. En daar beiden degelijke menschen en niet van geestigheid ontbloot zijn, is het niet onaardig hun schermutselingen aan te hooren. Ik echter denk dan onderwijl wel eens aan Hend. Hem zal het zeker nooit zijn ingevallen, dat er zooveel onderscheid kon wezen tusschen kunst en wetenschap, en tusschen de „methode” van verschillende scholen; maar ik heb alle reden om de zijne hoogelijk te waardeeren. Want—om slechts bij de weide-„stippels”, die wij straks bespraken, te blijven:—indien ik met belangstelling de botanische ontdekkingen bijhoud, waarbij o. a. de vorm der meeldraden van de „boldragende ranonkel” tot bewijs dient; indien ik oog en hart heb voor de schilderachtige legende, die de roode puntjes van de madelieven als met Held Siegfried’s laatste bloed bezoedeld voorstelt; als, in één woord, mijn ooren open staan voor al wat dichters en geleerden van dergelijk klein veldsieraad vertellen,—dan dank ik dat aan Hend, omdat deze de eerste geweest is, die mij met die bloemen zelven gemeenzaam en bevriend gemaakt heeft! [53]
„Pallem-pallem-paschen!...” klinkt het jaarlijks alom in kleine steden en in de achterbuurten van de grooteren, op een voorjaars-zondagmorgen. Indien gij dan toevallig de straat of steeg inslaat, van waar dat geluid komt, dan ontwaart gij een optocht van een stuk of wat kinderen, reeds vroeg in hunne beste pakjes gestoken, en elk gewapend met een bontkleurig gevaarte, iets kleiner dan zij zelven; en als zij zien dat gij daarop het oog laat vallen, dan zingen zij, half fier en half verlegen, met dubbele geestdrift hun „Pallem-pallem-paschen!”... met nog eenige moeielijk verstaanbare klanken er achter.
Hier en daar, voor de snoepwinkeltjes, die „het van dergelijke klanten moeten hebben”, kunt gij u nader met het voorwerp dat zij droegen, bekend maken. ’t Is vervaardigd uit twee of meer stokjes, al naarmate dat het groot en weelderig is,—waaraan een sinaasappel en een paar appelen bevestigd zijn, en verder koekjes, prentjes, suikergoed en papiervlaggetjes, en tusschen alles [54]in, de glinsterende blaadjes van den welbekenden buks- of palmboom.
Iemand die nooit van dit speciaal gebruik van de palmtakjes gehoord had, zou er zich met recht over kunnen verwonderen hoe zij aan dien naam van „palm” gekomen zijn. Zeker is er al zeer weinig overeenkomst tusschen dezen noord-europeeschen heester, en de niet alleen tienmaal grootere, maar daarbij geheel anders gebouwde („een-zaadlobbige”1) reuzen van het zuiden. Maar evenals de voorjaarspaardemarkten aan de Bildt van ouds den naam van „Palmmarkt” dragen, staat de Buxus sempervirens algemeen als palmboom bekend, wegens.... den Palmzondag. Dat troepje feestelijk uitgedoste kinderen is bezig in het klein een eerste tafereel van het Passiespel op te voeren; en de eindeloos herhaalde woorden, die hun vroolijke stemmetjes uitgalmen, vertegenwoordigen het daverend „Hosanna”, dat in zeker onvergetelijk drama zoo kort aan het „Kruist hem” voorafging!
Ik herinner mij een schilderachtig gedichtje van Göthe, waarin verhaald wordt hoe in ’t Vatikaan, te Rome, op Palmzondag, echte palmtakken gebruikt worden, om daar mee te wuiven, wanneer de kardinaals voor ’t altaar buigen en oude psalmen zingen; hoe in andere kerken diezelfde [55]psalmen ook gezongen worden, door priesters met olijventakken in de handen; hoe men zich in ’t gebergte vaak met hulst moet behelpen; en hoe elders in de vlakte ten slotte wilgenteentjes dienst doen.—Ook bij ons in ’t Noorden moest natuurlijk, zoodra het vieren van de palmprocessie ingevoerd werd, een of ander soort van groen voorhanden wezen. Maar welk groen vindt men hier doorgaans in de week vóór Paschen? Zelfs de wilgen zijn dan nauwlijks uitgebot. ’t Moest dus wintergroen zijn. Klimop? is zoo slap. Naaldhout? zoo stekelig. Liguster? laat zoo licht zijn blaadjes vallen. De buksboom met zijn stijve takken bleek weldra het best voor ’t doel geschikt te wezen: het groen is sterk, het blijft lang leven; en, was de struik al niet heel sierlijk, hij was overal gemakkelijk te krijgen. Eenmaal geregeld „palmdienst” doende, kreeg hij den naam van hetgeen hij voorstelde. En daar hij aan zijn kerkelijk gebruik tegelijk zekere wijding ontleende, en bij machte werd geacht „onreine geesten” te verdrijven, werd hij algemeen een lieveling van ’t volk. Palmrandjes zijn van oudsher een geijkt sieraad in kleinere tuinen; en de onaangename geur, dien zij in grootere hoeveelheden verspreiden, verhindert niet dat „palmboompjes” tot de meest algemeene huisplanten behooren. Zoo ziet men ook, het geheele jaar door, palmtakjes boven wijwaterbakjes prijken, als voorbehoedmiddel tegen ’t inslaan van den bliksem.
Den ganschen winter door kroop hier en daar in ’t bosch, in tuinen, en misschien ook in uw bloementafel, een onaanzienlijk plantje, met vrij dunne steeltjes en kleine donkergroene blaadjes, en waarvan de eenige verdienste [56]was,—dat die blaadjes groen bleven. Thans, sinds kort, zijn er jongere, lichtgroenen bijgekomen; en eindelijk ook een paar kleine porseleinblauwe bloemen. Zou het door de gelijkenis van ’t loof met dat van den tot palm gepromoveerden Buxus wezen, dat men aan dit bescheiden plantje den naam van Maagdepalm gegeven heeft? En indien men daarbij bedenkt, hoe goed de ranken van dit kruid zich door hare buigzaamheid tot kransenvlechten leenen, dan is ’t niet vreemd dat het de eer kreeg als zinnebeeld van trouw, ’t zij in vriendschap of liefde, te gelden. Wellicht bracht daar de kleur der bloemen ook het hare aan toe. De blauwe bloem heeft van oudsher iets bij anderen voor. Zou het zijn wijl zij het hemelsblauw schijnt te weerspiegelen, of om haar gelijkenis met menschelijke oogen? Ik durf het niet te zeggen. Doch als gij eene blonde bruid mocht hebben, ga dan den eersten mooien lentezondag de beste, met haar naar het bosch om maagdepalm of vinkoorde te zoeken; en zoo gij die vindt, vlecht er haar dan een krans van. Misschien, zal die haar heil aanbrengen. Maar zeker zal hij mooi staan bij het goud of lichtbruin van haar haren. En zij zou al heel koel of nuffig moeten wezen, als zij niet iets voelde voor die teedere gave. [57]
1 Ik verzoek HH. botanisten zeer vriendelijk, om zoo spoedig mogelijk een paar goede woorden uit te willen vinden, waarmede het karakter van één- en twee-zaadlobbige planten in volwassen toestand uitgedrukt wordt; zoodat men niet telkens, om het sterksprekend onderscheid tusschen deze beide afdeelingen van het plantenrijk aan te duiden, zeer omslachtig tot de ontkiemingsperiode van iederen boom behoeft terug te gaan! ↑
Meester Linnaeus heeft eens, half als spel der fantazie, half als zeer gewaagde poging om, langs een esthetischen weg, tot eene natuurlijke rangschikking der planten te geraken, een standen-verdeeling van de „Ingezetenen des Plantenrijks” beproefd. In deze teekenachtige indeeling, die op naïeve wijs den stempel van haar tijd draagt, en in onze demokratisch-wetenschappelijke eeuw, om meer dan eene reden, met een glimlach ontvangen zou worden, noemde hij:
„De Palmen, Vorsten, (uitmuntende door hunne ontzaglijke hoogte en ongetakt blijvenden stam, die met altoos groenend loof gekroond is).
„De kruiden des Velds, (een jaarlijksch gewas uitmakende van velerlei gestalte), de Edelen.
„De Boomen, die de bosschen uitmaken, de Staten. (Men vindt ze omringd door hunne dienaars en beschut door een wacht van Soldaten, namelijk die doornachtige gewassen, welke zich dikwijls om de stammen en [58]takken strengelen. Ook ontbreekt het hun niet aan Tafelschuimers, namelijk de woekerplanten.)
„De Grasplanten, het Landvolk (de kracht en steun des Rijks, die, hoe meer zij besnoeid en vertreden worden, des te meer in getal toenemen.)
„De Varens, Werklieden (die ’t zaad op den rug dragen).
„De Mossen, Slaven (met geschubd loof en huikjes op het hoofd; die schraal zijn en honger lijden, moetende zich behelpen op plaatsen, welke voor de anderen ongeschikt zijn.)
„De Wieren, Duikelaars, (bijna ongekleed, zonder optooisel of fraaiheid.)
„De Paddestoelen, het Uitschot des Rijks, (dat zich niet toelegt dan op stelen en rooven. Zij komen in den herfst te voorschijn, dus als ’t ware in den nacht, als de anderen slapen).”
Op dit tooneel nu figureeren de Bolplanten als „Hovelingen, pralende met heerlijke statiekleederen, om tot glorie van het Rijk te strekken.”—Fraai uitgedost zijn zij, dat is zeker, al die schitterende Leliën en Tulpen, Ixia’s en Narcissen, al die prachtige soorten van Gladiolus, Haemanthus, Amaryllis, al die bevallige Scilla’s, Frittellaria’s en Cyclamens. En ondanks hun rijkdom van verscheidenheid, hebben deze allen een sterksprekend gemeenschappelijk karakter.
Is er, wel bekeken, niet iets zeer zonderlings in die schijndoode bollen, waarin het leven van een plant zich tijdelijk terugtrekt, alsof ’t in een zaadkorrel ware? Die zich laat drogen, verzenden, op allerlei wijzen besnoeien; en waaruit dan, met behulp van een weinigje vochtige [59]aarde,—(Hyacinthen en Crocussen groeien reeds alleen in water, en Colchicums hebben zelfs deze laatste voorwaarde niet noodig,)—de bladrozet en bloemsteel ontspruiten, welke daarin maanden lang als kiem, zonder merkbare ontwikkeling, opgesloten lagen!
De bladvorm heeft bij allen een sterken familietrek: lange lint- of zwaardvormige bladeren, met gladde kanten, en overlangsche nerven, zonder eenig spoor van dwars- of schuinsliggende adertjes: in één woord, gras in ’t grof. Hoe al wat bollen draagt ook boven den grond overeenkomst heeft, bewijst het voorbeeld van de uien; het zou mij niet verwonderen, als iemand bij vergissing een tulpenbol en een chalotte omruilde, en het blad van eene zoogenaamde zee-uie zou men gemakkelijk voor een tulpenblad kunnen doen doorgaan.
Wat de bloemen aangaat, deze stemmen allen overeen in onveranderlijke voorliefde voor het getal drie; (ik zou lust hebben ze, in plaats van Hovelingen, Vrijmetselaars te noemen). Ziet de tweemaal-drie blaadjes der Sneeuwklokjes, de zes slippen van een Hyacinthen-nagel, de sierlijke driehoekigheid der groote witte Irissen, die zwanen onder de bloemen! Ook de inwendige organen doen mede aan dien regel van drieën. Overal vindt gij, indien de bloem normaal (niet gevuld) is, drie of zes meeldraden, en drie vruchtbeginseltjes; of één driehoekig, zooals in Tulpen.
De hoorn des overvloeds, verborgen in den onuitputtelijken zak van den Goed-Heilig-Man, strooit tegenwoordig, reeds eer nog de dagen op hun kortst zijn, een schat van vroege tulpen in de huizen uit; en wel van eene [60]soort, die de oude grief,—dat zij „wel pronken, maar niet geuren,”—het volkomenst logenstraft: de welriekende „ducjes” (Duc van Toll.) Het zijn bescheiden tulpjes, althans wat haar omvang aangaat, maar overigens in ’t oogloopend genoeg door hare kleuren: rood, goud, zwart—(de duitsche rijksvlag, of indien ge liever wilt, de belgische, zooals zij b.v. het lachende Spa, op feestelijke dagen, met een stroom van verguldsel, gloeiend, maar juist niet zeer bescheiden pleegt te tooien!). De zes geel-roode bloembladen, duidelijk te onderscheiden in drie buitensten en drie binnensten, houden langen tijd hun puntjes samen toegedraaid; als zij zich tenslotte openen, verschijnt ook het zwarte deel, de zes meeldraden met hunne langwerpige knoppen. In hun midden staat de gerimpelde stempel onmiddellijk, zonder stijl, op het driekantig vruchtbeginseltje, dat dikwijls reeds gedurende den bloei der bloem vrij wat in grootte toeneemt. Ingeval zij dubbel of gevuld zijn, leveren deze bloemen een niet onaardig voorbeeld op van het vergroeien van meeldraden tot bloembladen. Halfwassen blaadjes, verbasterde meeldraden, en dingetjes, waarvan men niet recht weet of men ze tot dezen of tot genen zal rekenen, vindt men daarin dan bij menigte.
Thans is de tijd gekomen, dat zij op den kouden grond bloeien; en een aantal liefhebbers vermeien zich in ’t schouwspel dat „de bollenlanden” rondom Haarlem en elders te zien geven. Veler smaak intusschen voelt zich daartoe in het geheel niet aangetrokken. Zij vinden weinig moois aan „zoo’n bloemenfabriek”, en vergelijken de met vierkante vakken van roode, witte, gele, bonte tulpen [61]prijkende akkers bij het droogveld van een ververij. In zeker opzicht hebben zij daar groot gelijk aan; maar er valt dan ook van een „fabriek” niet anders te verwachten, dan dat zij hare in bewerking zijnde waren zoo doelmatig mogelijk rangschikt, en de orde bij het planten en rooien hooger acht dan de bevalligheid der schikking gedurende den bloei. Mij echter hindert het, als ik diezelfde stijfheid, schrilheid, onbehaaglijkheid die in de schikking op de bollenvelden heerscht, terugvind in parken en tuinen, waar er geene verontschuldigende reden voor bestaat, waar zij louter „voor het mooi” geplant zijn, en waar dus alles moest gedaan worden om ze bevallig te doen uitkomen.
Een zeer dankbare wijze van tulpen te schikken, en ze in hooge mate te „flatteeren”, leerde ik een paar jaar geleden van het toeval. In een rond bloemperk van anderhalven meter middellijn, had een knecht, zonder er veel bij te denken, een mand vol gezonde bollen uitgeplant. Er stonden daarin echter ook—van boven geheel afgestorven—drie planten van de welbekende reusachtige Beerenklauw (Heracleum giganteum). Toen nu in ’t volgend jaar de tulpen—het waren geen zeer vroegen—gingen groeien, begonnen ook de Berenklauwen teekenen van leven te geven, en tegen dat de eersten aan bloeien toe kwamen, waren de bladeren van de laatsten juist groot genoeg om er sierlijk mede af te wisselen, zonder ze te veel te overschaduwen. Telkens kwam er een geknopte bloemsteel tusschen de fraai ingesneden lobben van de bladeren doorkijken; het heldergroene loof der tulpen hing daar onder en daar over heen, terwijl de [62]witte, licht- en donkerroode tulpen zelven er schitterend boven uit staken. Dat sommigen den zonneschijn met wat meer moeite zoeken moesten dan de anderen, deed ze een weinig hooger opschieten; en daardoor werd van zelf reeds de eentonigheid gebroken, aan de meeste bollenperken eigen. Het geheel was in één woord zóó teekenachtig, èn wat lijnen èn wat kleuren aangaat, en het deed zoozeer denken aan de schoonheid die een tulp in haar natuurlijke omgeving—ik meen, in haar vaderland—hoogst waarschijnlijk zal hebben, dat het verdiende als model te worden aangegrepen door elk, wiens smaak een weinig dieper gaat dan de zeer vlakke mode, en die gevoelt dat er in tuinen, zal men er waarlijk wil van hebben, iets anders met de bloemen dient gedaan te worden dan in kweekerijen. [63]
De Mei is in het land!
Ik heb dikwijls hooren zeggen, dat de Meimaand zeker achteruit gaat, en in vroeger eeuwen hier te lande veel schooner moet geweest zijn dan heden; daar anders onze voorouders niet zooveel werk gemaakt hadden van hunne Mei-verheerlijking, die ons thans maar al te dikwijls, bij de kachel, de schouders doet ophalen. De liederen van „de zoete Meie,”
„..............een kus,
Dien de zon geeft aan de aarde,”
klinken bijna als eene bespotting van de hedendaagsche pinksterstormen.
Het kan waar wezen, dat de geleerden gelijk hebben, die in ijsverplaatsing in de poolstreek een oorzaak zien van eene telkens vermeerderende afkoeling van ons klimaat. Maar er is zeker nog een andere, meer geestelijke reden voor die klachten. De vroegere geslachten, of liever [64]de traditioneele volksgeest, welke die legenden en die liederen schiep, was in zeker opzicht veel wijzer dan wij zijn; hij mat het Meigenot niet naar de hoeveelheid, maar naar de hoegrootheid. Wij tellen, angstig en bekrompen, de schoone dagen, avonden, halfuren, die de Mei ons aanbrengt. Is dat genot te tellen, of te meten? ’t Is een prozaïsch, een huisbakken element, dat ooit eenige weelde—welke ook—naar hoeveelheid berekent! Ons beter deel,—de dichter in ons,—weet wel anders. Hij weet dat daar geen sprake is van tijd, maar van diepte; niet van langer of korter, maar van een min of meer machtigen indruk. En of de Mei nu drie- of viermaal heeft geglimlacht in zijn 31 dagen, doet er weinig of niets toe, mits elk onzer slechts één oogenblik dien lach heeft weten op te vangen, zóó dat hij ons door merg en been, door ziel en zinnen heendrong,—zóó dat nog maanden achteraan onze verbeelding tintelt bij de herinnering, en ons hart opengaat bij het hooren van het ééne woord: Lente!
De vaderen plachten hunne Meifeesten te vieren; en de overlevering brengt verhalen van de vreugd die daar gesmaakt werd, welke ons, indien zij ons toevallig in een opgewekte stemming treffen, jaloersch maakt dat wij daar niet bij geweest zijn. Zou dan toen altijd de zon geschenen hebben op die landelijke danspartijen, en de lucht zoel geweest zijn juist op den 1sten of den 21sten Mei, en de noordoostewind de takken op de Meiwagens ontzien hebben? Soms wel, soms niet: ten naastenbij als tegenwoordig. Maar het feest was eenmaal dààr; en verreweg de meeste feestgenooten waren sterk van huid en zenuwen; en de hartstocht der werkelijkheid was niet altijd [65]zoo wakker in hen, of onder al het nieuwe wat op zoo’n dag hun fantazie beheerschte, vergaten zij gemakkelijk den ouden regen of de maar al te wel bekende zeevlam. Zij vonden die niet eens de moeite waard om op te merken;... gelijk dit alles dikwijls nog gaat bij dergelijke feestelijkheden; maar dan doorgaans bij een ander publiek, dan ’t geen mij de eer aandoet om deze mijne schetsjes te lezen!
Doch ook voor den meest verfijnden negentiende-eeuwer zijn Meifeesten weggelegd,—even plechtig als men ’t zich van Druïden-priesters, even jolig als men ’t zich van middeleeuwsche poorters voorstelt. Mits hij zelf bereid zij, zal het Meiweer wel komen! Maar het komt onverwachts. Somtijds springt het over de grenzen en komt in April of in Juni: ook die gril moet men nemen zooals ’t valt.
Heden is het gekomen. Ik kan niet nalaten, aan uw venster te kloppen. Ruim uw werk op en ga mêe. Er zullen gure dagen genoeg aanbreken, waarop ge kunt lezen, schrijven, boekhouden, visites doen, schoonmaken of naaien. Een dag als deze is zoo goed als een heiligendag.
Waar wilt gij heen? Kies slechts. De Mei heeft alles met een waas van schoonheid overtogen,—zelfs de kaalste velden en de leelijkste moerassen,—maar toch: er zijn bevoorrechte plekjes. Begin eens ginds aan den stadswal, waar ’t leven van natuur en maatschappij elkander zoo naief ontmoeten: waar kleine kinderen met gras en jonge lindeblaadjes spelen, en opgeschoten meisjes al schrobbend zingen, met de lijsters om het hardst. Of ga wat verder, waar gij ’t oog hebt op de tuinen in den omtrek, waar de hagedoorns bloeien, en waaruit u nu de ééne, straks een [66]andere geur te gemoet komt, die u doet denken aan,—ja aan....? Gij weet het zelf niet...—zeker aan een vroegeren Mei.—Of wel, waag u eens even aan den waterkant, en verdiep u in het duizendvoudig leven, dat daar tiert en wemelt: kruipend, zwemmend, vliegend. Of begeef u in het beukenbosch, waar nog wel lang niet alles volop groen is, maar waar sommige voorlijke takken u ieder jaar op nieuw verbaasd doen staan over hunne voorlijkheid, en u, in sierlijk stilzwijgen, het antwoord schuldig blijven op de vraag: waarom zij zooveel vroeger in blad staan dan de anderen?
Moet ik nu, zooals gewoonlijk, iets vertellen van de bloemen, die wij gaandeweg vinden? Och toe! neem heden liever zelf het woord, en vertel gij mij. Vertel mij van alles en alles en nog wat; van hetgeen u op een dag als dezen voor den geest komt. Vertel mij van u zelven; van hetgeen er in u omgaat. Het is zoo onderhoudend, een mensch bij te wonen in zijn volle oprechtheid, hem zijn geest binnenste buiten te zien keeren; en het moet raar loopen, als wij niet een beetje sympathie hebben voor hetgeen wij dan te hooren krijgen. Vertel mij wat gij voelt en denkt, hetzij vroolijk of treurig: ik—in elk geval slechts in verbeelding bij u—ben een veilige vertrouwde. Vertel mij van uw jeugd, uw kindsheid; van uw doen en laten, uw vreugden en teleurstellingen, uwe plannen, uwe wenschen, uw hoop. Zoek ongestoord de woorden om u zoo juist mogelijk uit te drukken: ik heb geduld, ik luister. En als gij ze niet langer vinden kunt,—welnu, dan voel ik met u mee, hoe wenschelijk het is om altijd nog een overschotje van bewustzijn te hebben, boven dat uit, [67]wat zich reeds als denkbeeld weêr laat geven. Maakt u de Mei bewegelijk of stil? Stemt zij u tot juichen, als om strijd met de vinken; of dringt zij u terug in u zelven? Bezielt zij u onmiddellijk met denzelfden drang tot werkzaamheid en leven, die u uit alles te gemoet stroomt; of vervult zij u met weemoed over onbereikbare dingen? Beiden zijn begrijpelijk; in beiden kan een schat van levenslust en van ontwikkeling besloten liggen. Met beiden zou ik u geluk wenschen. Voor beiden heeft Mei raad. Die raad—ik meen wijding voor de opgewektheid, ontspanning voor den weemoed—lag van oudsher in samenstemming met de edelste, beminnelijkste aller fantazieën, ooit aan de dichterziel der menschheid ontsproten: dankbaarheid jegens een verborgen Maker, die de lente en hem die haar liefheeft, naast elkander voortbracht. Verheug u, zoo de tooveresse Mei u doet meedoen aan die „goddelijke dwaasheid”, die hoogste geestelijke weelde!
Dat ik ondertusschen ook een weinig met de boomen gepraat heb, heeft volstrekt geen afbreuk gedaan aan mijn aandacht voor u. Gij vraagt wat ik in de hand heb? Bloemen van het seizoen: een bloeiend eschdoorntakje...... [68]
„H. M. de Koningin zal overmorgen haar kasteel te Windsor betrekken, en aldaar eenige weken vertoeven.”
Als ik dit berichtje in de eene of andere courant lees, zie ik reeds in verbeelding de vlag van den ronden toren wapperen (het welbekende teeken van H. M.’s tegenwoordigheid op het kasteel), en breidt zich eensklaps het gansche schoone panorama rondom Windsor in al zijn heerlijkheid voor mijne oogen uit.
Het kasteel te Windsor is een geheel eigenaardig gebouw. Velen onzer hebben waarschijnlijk wel hier of daar oude kasteelen gezien, maar dan waren die doorgaans òf tot bouwvallen afgebrokkeld, òf tot gevangenis, wapenhuis of iets dergelijks gedegradeerd. Een oud versterkt slot echter, zoo geheel in zijn middeleeuwsch karakter bewaard, en nochtans zoo goed onderhouden en keurig ingericht, als voor de woonplaats van een der voornaamste europeesche hoven van onzen tijd betaamt, vindt men niet licht ergens anders dan te Windsor. [69]
Gedurende de afwezigheid der koningin, mogen reizigers voor eenige fooien de staatsiezalen en een gedeelte van het terras bezoeken, en kan men, door hier en daar een blik te werpen in de meubileering der andere gedeelten, zich verdiepen in de tegenstelling tusschen het strenge uiterlijk dezer grijze veste, en het inwendig comfort van H. M.’s vertrekken. Zoodra het hof te Windsor verblijf houdt, is natuurlijk de vergunning tot dergelijke kijkjes zeer ingekrompen; maar m. i. wordt dit ruimschoots opgewogen door de meerdere levendigheid en bedrijvigheid die dan in het geheele plaatsje heerscht. Het is dan bijzonder aardig, om van den hoogen „ronden toren”, dien men ten allen tijde mag beklimmen, op de ruime binnenplaats neer te zien, de vuren in de bewoonde appartementen te zien flikkeren, de warmte der schoorsteenen te voelen, hofrijtuigen en voorrijders af en aan te zien rijden, in één woord een blik te slaan in het groote huishouden beneden.
Maar van dat standpunt is meer genot te smaken, dan wat sommigen misschien onbescheiden, anderen vrij onbelangrijk zouden kunnen noemen. Van den bewusten toren geniet men een der schoonste vergezichten die zich laten denken. Windsor ligt op eenige weinige mijlen afstands van de buitenwijken van Londen,—een afstand die jaarlijks vermindert, naarmate de hoofdstad zich uitbreidt; maar tot nog toe is er genoeg tusschenruimte gebleven, om hier al het liefelijke van eene landelijke omgeving over te laten. De omstreken van Londen zijn onuitsprekelijk aanvallig. De eigenaardige schoonheid van het engelsche landschap leent er zich geheel toe, om [70]rondom de hoofdstad haar toppunt te bereiken. Wat toch is die schoonheid? Niet in de eerste plaats iets wilds en grootsch, zooals in de minder sterk bewoonde gedeelten van Europa’s vasteland; oorspronkelijke wouden vindt men bijna niet in Engeland, en de bergachtigste gedeelten zijn meestal de beruchte mijndistrikten, door de fabrieksnijverheid van alle natuurschoon beroofd. Wat ons in Engeland aantrekt, is het gezellige, parkachtige, dat het aanzien van zijn beste landstreken kenmerkt, en waardoor geheele graafschappen, met inbegrip van hunnen landbouw, hun dorpen en hunne heerlijke buitenverblijven, als naar één samenhangend plan schijnen te zijn aangelegd. Als men goed kijkt, spelen drie dingen daarbij eene hoofdrol. Vooreerst de natuurlijke zachte glooiing der terreinen; bijna overal beweegt men zich tusschen heuvelen en dalen, niet hoog en diep genoeg om eenigerlei storing in het verkeer te weeg te brengen, of den gezichteinder te benauwen, en toch sterksprekend genoeg om den eentonigen indruk eener vlakte te voorkomen. Ten tweede het prachtige gras, dat den bodem tot een groen tapijt maakt; klimaat en kunst werken in dit opzicht samen: zoowel de weiden als de gazons der parken hebben hier den hoogsten graad van volkomenheid bereikt. En ten derde: de houtcultuur. Mogen in Engeland groote bosschen ontbreken, nergens wordt zoo goed als daar werk gemaakt van het kweeken van boomen, met name van alleenstaande boomen. Wij, wij hebben onze lanen, onze grootere en kleinere boomen, onze zoo- en- zooveel kubiekmeters akkermaalshout: maar prachtexemplaren van iepen, eiken, eschdoorns en kastanjes, zooals men die in Engeland pleegt aan te treffen, vindt [71]men hier slechts hoogst zelden. Men is er bij ons, zoowel als in Duitschland en Frankrijk, al te weinig op bedacht een boom zóó te planten, dat hij, onbelemmerd, naar alle kanten uit kan groeien en zijn grootsten omvang bereiken: één blik op eenige engelsche landschap-gravures kan ons toonen hoezeer wij daarin bij de Engelschen ten achteren zijn. Dit een en ander kenschetst het karakteristieke van hun landschappen. En indien men dan ten overvloede een rivier als de Theems in het oog krijgt, niet breed, maar allersierlijkst kronkelend.... Waarlijk de „country” rondom Londen is verrukkelijk; en aan ieder die de groote stad bezoekt, kunnen wij een toertje naar Windsor, als proefje daarvan, aanbevelen. Natuurlijk is dit het aangenaamst in „het schoone jaargetijde”; maar door den overvloed van wintergroen, waarop steeds het oog kan rusten, voelt men zich daar ook vroeg in ’t voorjaar, laat in ’t najaar, ja zelfs in het hartje van den winter recht behaaglijk. ’t Is inderdaad merkwaardig, hoeveel prachtige ceders en naaldboomen er prijken op de grasvelden der parken; hoeveel hulst, ligusters en eene eindelooze verscheidenheid van groenblijvende boomen en heesters, (tot groenblijvende eiken toe), men in de tuinen vindt; en welk een schat van fijnuitgepunte klimop daar hangt, kruipt, zweeft, klimt en guirlanden vormt langs allerhande muren, boomen, hekken, huizen en heggen, „Ivy lodges” en „—cottages”. Natuurlijk hangt deze liefhebberij samen met de gewoonte van de engelsche aristocratie, om bij voorkeur den winter op het land door te brengen, en is zij vandaar gaande weg naar de lagere standen afgezakt.
Het stadje Windsor zelf, waarop onze blik telkens onwillekeurig [72]terug zakt, levert niet veel bijzonders op, dan in zoover het ons een duidelijk voorbeeld geeft, hoe in de middeleeuwen de meeste, later groot geworden, steden zich gevormd hebben, nl. in een halven cirkel aan den voet van een kasteel. Het mag nauwelijks den naam van stad dragen. Een kleine marktplaats, een winkel- en hotelstraat, welks ronding die van den muur van het slot volgt, laten een niet onaangenamen indruk na. Wie een kerk wil bezoeken, late zich de slotkapel binnenleiden; en lette daar vooral op het schoone witmarmeren praalgraf van Prinses Charlotte (eerste gemalin van koning Leopold I van België).—Maar vlak tegenover Windsor, door een fraaie Theemsbrug daarmede verbonden, ligt het niet veel grootere stadje Eton; en evenals te Windsor het kasteel, maakt te Eton het wereldberoemde college het middelpunt van het verkeer uit. Hebben niet, sinds verscheidene geslachten, alle Britten van rang en geboorte, hebben niet, (want menigeen denkt misschien daaraan het eerst) alle mogelijke helden van engelsche romans, voor zoover die in de hoogere kringen spelen, mitsgaders de schrijvers zelven dier romans te Eton school gelegen? Te midden dezer eigenaardig engelsche omgeving wekte die onverwachte aanblik duizend gedachten bij mij op. Ik rustte niet, eer ik de poort van het gesticht was ingetreden, en in de zalen rond mocht dwalen. Het is een in ons oog eenigszins kloosterachtig gebouw, zooals trouwens alle engelsche colleges; maar ruim, indrukwekkend en niet zonder strenge weelde. Ik kon niet laten, om tusschen de half uitgesleten letters en krassen, in de eikenhouten paneelen en trapleuningen, naar beroemde namen te zoeken. Het was zaterdag [73]middag; de kweekelingen, Eton-boys, zooals zij in de wandeling genoemd worden, liepen aan groepjes door den omtrek te praten en te spelen, kenbaar aan hun zwart kostuum met hooge hoeden en groote witte boorden en dassen... Zouden er weer aanstaande groote mannen onder schuilen? [74]
Reeds vroeg in ’t jaar, tegelijk met boschanemonen en muurbloemen en welriekende viooltjes, bloeide de Pyrus Japonica. ’t Was het sieraad van de buurt, die welige drie voet hooge leiboom in zijn schitterend rood Maart-kleedje. Beschut tegen den noordenwind, en volop de voorjaarszon genietende, wijdde hij het schoone jaargetijde in, alsof er van geen kladsneeuw en geen nachtvorst meer sprake kon wezen. En menigeen vergastte dagelijks de oogen op zijn gloed, te treffender in dat seizoen der zachte tinten.—Dat het een peer- of een appelboom is, valt spoedig in het oog, al ziet men er hier in ’t land zelden vruchten aan groeien. Is de bloesem niet juist appelbloesem in het donkerrood? Zijn het niet dezelfde vijf ronde kroonblaadjes, dezelfde talrijke gele meeldraden, dezelfde duidelijk voel- en zichtbare vruchtbeginseltjes onder de bloem? Doet ook niet het loof aan pereblaadjes denken? Heeft niet het bloempje, ondanks de sierlijkheid van het met groen en bloemen bekleede geheel, in zijn bouw datzelfde stokkerige, [75]hoekige karakter, dat, zal men de verlakte werkdoozen en theeblaadjes gelooven, een hoofdkenmerk van de japansche Flora uitmaakt? Die bloemen, zonder steeltjes, stijf opeendrongen op de knoopen der takken,—een plaag voor ieder, die er een bouquet van wenscht te maken,—hebt gij ze niet vaak teruggevonden op japansch porselein? Op een prijscourant van peren vond ik den naam „Ya-lo-ala”: zou dat misschien de vrucht zijn, die dit soort van appelboomen in hun vaderland draagt?
Thans is de beurt aan onze inlandsche vruchtboomen. De perenboomen zijn reeds „als met een wit laken overdekt”; en hun eigenaars worden geslingerd tusschen welbehagen over dat rijke gezicht, en angst voor ieder oostenwindje dat vorst of „zwarte vlieg” zou kunnen aanbrengen. (Tusschen twee haakjes zij gezegd, dat deze bête noire geen „vlieg” is, maar een kevertje.) En nog een dag of tien, en ’t zachte rood der appelbloesems zal, voorlooper van ’t later rood der rozen, aan duizend tuinen een feestelijk, echt lenteachtig aanzien geven.
Er is in de laatste twintig jaren heel wat voorgevallen in de pomologische wereld;—ja, lezer, ook een wereld op zich zelve, zoo goed als de „groote”, de parlementaire, de letterkundige, en andere afzonderlijke werelden!—Denk aan de pereboomen in de boomgaarden van onze boerderijen: echte knoestige boomen, met stammen en kronen, waaronder menschen rondloopen en kinderen spelen, en schapen aan een lijntje grazen kunnen. Denk aan de appelboomen, zooals zij in Duitschland langs de wegen geplant zijn, om den wandelaar een schijn van lommer, en den pachter op den koop toe een oogstje te bezorgen, [76]en die mevrouw De Stael, bij hare komst „en Allemagne”, vervulden met een grenzenloozen eerbied voor de eerlijkheid der Duitschers, toen zij hoorde dat het grootste deel der vruchten daaraan wezenlijk bleef hangen tot het rijp was!—En denk dan aan de „snoeren en palmetten”, de „spiraal- en vleugel-piramiden”; in één woord aan die zonderlinge waaiers en ladders en rechthoekige figuren, zooals de heer de Beucker ze invoerde, boompjes welke meer aan Araucaria- of Cactusvormen, dan aan hunne eigene eenvoudige stamgenooten herinneren.
„En kies tusschen het oude en het nieuwe,” had ik er haast bijgevoegd. Als wij echter de zaak in het aangezicht kijken, valt er niet veel te kiezen. Leelijk is die nieuwe snoeimanier. Doch daar men nu eenmaal vruchtboomen niet voornamelijk om „het mooi” kweekt, maar om de vruchten; en de „beredeneerde kweekwijze”, omdat zij wezenlijk onmiddellijk op natuurfeiten berust, op de grootte en de fijnheid van die vruchten waarlijk gunstig werkt, valt daartegen niets afdoends meer in te brengen. Wie voortaan eigen appelen en peren eten wil, kieze uit de honderden op eene prijslijst voorkomende nummers die, waarvan hij den geurigen smaak heeft ondervonden, of wel enkelen waarvan de namen hem bijzonder prikkelen, (als daar zijn: Adams pearmain; Beefsteak; Newtons pippin; Weissbrod; Calville d’Eve; Républicain; Drie torenpeer; Napoleon-Bon-Chrétien; Curé Belle Héloise; Pie IX; Saint-Michel-Archange!) en ik wensch hem voorspoed op zijne plantage.
Maar wie ééns in het jaar, ééns in de ééne veertien dagen gedurende welke een appel- of pereboom schoon is, waarlijk [77]al de weelde van den teêren bloesem wil genieten, die brenge—waar hij ze slechts weet te vinden, al is het op een schamel erfje, tusschen schuttingen en bleekveldjes—een visite aan de oude, groote boomen van zijn kennis, ’t zij zij Juttepeer heeten of Sapperdegroentje, of de grofste onbenoemde soort van „hand-” of „pot”-appel voortbrengen. Dan legere men zich hier of daar in de nabijheid, en late zich beregenen door de eerste afvallende blaadjes. En als dan toevallig aan de eene zijde een sering en aan de andere een gouden-regen over eene heining heen komt kijken,—het blonde kind der Alpen naast den geurigen zoon van het Oosten,—dan zal het steeds nog te bezien staan wie van die drie, zij of de vruchtboom, het meest tot ons lentegevoel bijbrengen. [78]
Wat moet toch een „bouquet”, of, naar den nederlandschen naam, een bloemruiker eigenlijk wel wezen?
Wat anders dan een bosje schoone, liefst welriekende bloemen, zoo saamgevoegd dat hare schoonheid en al haar eigenaardigheden zoo voordeelig mogelijk uitkomen? En wat is het tegenwoordig doorgaans?
Er is in de kunst van bloemen-schikken een zonderlinge gewoonte ingeslopen, die, uit zuinigheid geboren, zich allengs tot een heerschende mode heeft verheven. Het was namelijk, sinds lang, een zuinigheidspraktijk der fransche bloemenmeisjes, om voor kleine knoopsgatbouquetjes, die men voor een cent of wat op straat koopt, de bloemen bijna zonder steel af te snijden, ze dan elk op een rietje te steken en, met een paar bladeren er om, bijeen te binden. Het voordeel hiervan ligt voor de hand. Op deze wijze toch kan men alle bloemen, die een plant oplevert, gebruiken, zonder de nog onontloken knoppen meê weg te knippen, en behoeft er ook volstrekt niet op te letten of de plant in haar geheel goed uitgegroeid is: [79]elk frisch puntje, zij het van een nog zoo krom of verlept lot, is bruikbaar. Van lieverlede nu is deze handgreep ook overgegaan op grooter en kostbaarder, uit zeldzamer bloemen saamgestelde bouquetten. Daar, uit den aard der zaak, die rietbouquetten een vrij gladde oppervlakte krijgen, en de bloemen dicht tegen elkaar gepakt dienen te worden, (ten eerste om de kortheid der stelen, en ten andere om de rietjes te bedekken), was men vindingrijk genoeg, om van zoo’n vlak of bol een soort van mozaiek te maken. Wij kennen allen de patronen, die bij dit knutselwerk het meest in zwang zijn: b. v. ééne groote bloem in ’t midden, dan een kringetje groen, daar omheen weer een randje van een andere kleur, enz. Soms worden er ook letters en cijfers in gewerkt, zooals ik het onlangs in een zilveren-bruilofts-bouquet zag bewonderen: het getal 25, uit knoppen van oranjebloesem samengesteld, midden in een groot vlak van rozenknoppen en rozen.—Eén bezwaar had zich voorgedaan: Terwijl in de centsruikertjes de rietjes zeer gemakkelijk verborgen werden, bleek dit bij de grootere bouquetten (waarin het rietwerk gaandeweg tot een vrij ingewikkelde stellaadje aangegroeid was!) vrij wat moeielijker te wezen. Maar daar wist de industrie raad op; en zoo zijn sinds vele jaren de welbekende bordpapieren kokers met uitgeslagen randen, een belangrijk onderdeel van de kartonwerkerij geworden. Menig minnaar, die zijn bruid op haar verjaardag een „hand-” of „vaasbouquet” wil sturen, zou dien niet gaarne zonder zoo’n geijkten witten driehoek zien bezorgen, maar misschien zeer geërgerd wezen, als men hem vraagde, waarom hij zulk een op een goedkoopje gefabriceerden bouquet [80]had besteld. En menig bruidje, dat zoo’n „porte-bouquet” aanneemt, en niet gaarne zou willen, dat men aan haar goeden smaak twijfelde, beseft niets van het kluchtig loopje, dat de mode neemt met haar en haar smaak, en vooral met haar begrippen van kostbaarheid en weelde.
Wie intusschen deze geschiedenis kent, en zich aan de stijfheid dier bloementaartjes ergert, voelt den wensch opkomen, dat die mode mocht veranderen. De mode nu is eene groote macht; doch welbekeken is zij als een stout kind: er tegen praten kan men niet, maar ze is gemakkelijk af te leiden. Een flink bloemist, met schoonheidsgevoel in het hart en een voorraad mooie bloemen te zijner beschikking, zou zeer licht iets beters „in de mode” kunnen brengen. Zeer geschikt zou hij daartoe gebruik kunnen maken van den heerschenden eerbied voor al wat oud-hollandsche kunst heet, zich beroepen op het oordeel onzer oude schilders, en b.v. op de eerste de beste tentoonstelling, in een grijze terra-cotta vaas van eenvoudig model, een groot bouquet à la van Huysum ter tafel kunnen brengen. Het Trippenhuis of eene andere verzameling van schilderijen zou licht een voorbeeld leveren, dat men in hoofdzaak na kon volgen, vooral daar toch die hoofdzaak in niets anders bestaat, dan in de eischen der natuur zelve. Zij—en van Huysum!—stellen op den voorgrond, dat men alle schoonheid van de bloemen eere: niet alléén de kleuren van haar kroontjes, maar ook de sierlijkheid, waarmee zij, op haar stengel wiegend, zich verheffen of neerhangen; den rijkdom harer vormen, in verband met de plant, die haar voortbracht; het kontrast met het bij haar behoorend groen.—Het kost misschien [81]meer bloemen en meer zorg, in elk geval meer kunst-smaak, zulk een bouquet te maken, dan een waarbij papier en riet te hulp komen. Daartoe toch kan men slechts volkomen gave takken, trossen, pluimen nemen, en ten tweede is die schikking niet gemakkelijk. Tusschen artistieke losheid en zeer alledaagsche slordigheid is slechts één zeer klein stapje; en teêre, levende, dorstige bloemen zijn een gevoelig, lastig materiaal. Soms, als de bloemen zelven handelbaar zijn, is het groen weerspannig; en er wordt takt en oefening vereischt, om daarvan juist zooveel te kiezen, dat het altijd aan de bloemenpracht ondergeschikt blijft. Daarbij, hoe meer verscheidenheid van kleuren, hoe meer gelegenheid voor fijne schakeering, maar hoe meer gevaar ook voor bontheid en hardheid.—Dit alles zijn bezwaren, en maken een Bouquet van Huysum,—om ons aan dien naam te houden,—tot een waagstuk. Maar nochtans, als hij goed uitvalt, zal hij stellig den eereprijs wegdragen in het oordeel van allen: ook van hen die nu de rietjes-ruikers mooi vinden, omdat.... ja, omdat bloemen nooit ophouden mooi te zijn, al wordt er nog zoo mee geknoeid! [82]
Tot de vaste attributen van een eersten mooien zomerschen dag behooren van oudsher, behalve zonneschijn, bloemen en vogelenzang, ook een zwerm vroolijk dansende muggen, een van plant tot plant zwevende vlinder, een sierlijk boven ’t water heen en weer vliegend juffertje. En zoo groot is de kracht der sympathie,—van de gemeenschappelijke vreugde over ’t mooie weer,—dat men bij zoo’n gelegenheid ieder spoor van afkeer jegens deze dieren laat varen, en hen alleen als natuurgenooten, als feestgenooten begroet!
Trouwens, der meeste menschen afkeer van insekten is nooit zoo groot, wanneer men ze met vleugels, dat is in volwassen, zoogenaamd „volkomen” toestand ontmoet, dan wanneer men in hun kruipend tijdperk met hen te doen heeft. ’t Is opmerkelijk, terwijl men in den regel aan jonge zoogdieren,—jonge honden, katten, lammeren, ja zelfs biggen,—vriendelijkheden pleegt te bewijzen, waarop zij op hun ouden dag wijs doen van niet [83]meer te rekenen, heeft tegenover insekten juist het omgekeerde plaats. Van een rups heeft bijna elk een afschuw; zoodra zij een „kapelletje” geworden is, behoort zij tot de welkome, ja, dichterlijk gevierde verschijningen. Evenzoo geldt een gouden torretje algemeen als een schoon bezienswaardig beestje; maar indien men het bij ongeluk in zijne jeugd, d.i. als larve, in handen had gekregen, zou men het al heel licht voor „een wurmpje” aangezien en ter dood veroordeeld hebben, in plaats van het den tijd te laten om zich te verpoppen, en vleugels en schildjes te krijgen. Aan menig groen, purper, of rood-gespikkeld vliegje ontzegt men volstrekt geene schoonheid; mits het zich, voor zijn eigen veiligheid, maar schuil houde, zoo lang het nog als made in de kinderkamer t’huis behoort.
Hoe het zij, als figuranten bij een pastorale mag men dat kleine vliegende gebroed wel lijden, en gunt hun dan ook gaarne den honig dien zij uit de bloemen zuigen, te meer daar men overtuigd is, dat zij voor zich niets begeeren, wat de menschen zelven wenschen te behouden. Wanneer zich spreeuwen, musschen of andere vogels in den tuin of het bouwland vertoonen, worden zij onmiddellijk als dieven gebrandmerkt; maar vliegen en kapellen doen den mensch geen afbreuk; zij zoeken slechts honig, en... dauwdruppels, en.... „bloemenstof”, zooals mij eens verteld werd.
Ik ben niet genoeg op de hoogte van de dagelijksche spijslijst der verschillende insekten, om juist te weten welke van deze drie artikelen daarop het meest voorkomen en het meest gezocht worden. Maar wel stel ik groot belang in de meer en meer bevestigd wordende ontdekking [84]omtrent de groote rol die de insekten in het leven van de plantenwereld spelen. Terwijl tot voor omstreeks honderd jaar deze dieren alleen op zich zelven beschouwd werden, als nuttig of schadelijk, al naarmate zij der menschelijke maatschappij onmiddellijk voor- of nadeel aanbrachten, is toch in de laatste eeuw ten stelligste gebleken, dat er althans bij verreweg de meeste planten, geen zaad tot stand zou kunnen komen, geen vrucht zou kunnen rijpen, indien er geen insekten waren, die daartoe een behulpzaam pootje boden.
Ik weet niet of op ieder de kennismaking met dit feit zoo’n diepen indruk maken zou als zij op mij gedaan heeft. Ik zie al die kleine vliegende reizigers met een geheel ander oog aan, sinds ik weet dat zij op hunne tochten,—de eene bloem uit, en de andere weer in,—telkens eene dubbele boodschap doen, nl. voor zich zelven den kost opduiken, en ten behoeve van de plantensoort, die zij bezoeken, het verkeer tusschen de meeldraden en de stempeltjes bevorderen.
Het is toch eene bijna algemeen bekende waarheid, dat er aan zichtbaar bloeiende planten geen zaadvorming plaats kan hebben, tenzij er stuifmeel op een zoogenaamd stempeltje (het bovenste deel van het vruchtbeginsel) hebbe gelegen. Wie dit voor het eerst hoort, moet zich dikwijls verwonderen, hoe dat stuifmeel juist altijd op dat kleine lichaampje, terecht komt; te meer daar meeldraden en vruchtbeginsels bij vele plantensoorten in verschillende bloemen, ja, op verschillende exemplaren aanwezig zijn, en zij zelfs in dezelfde bloem lang niet altijd tegelijk tot ontwikkeling komen. Men zag dan ook sinds een paar eeuwen dat het [85]stuifmeel van de eene bloem in de andere kwam; dat het zelfs groote reizen maakte,—maar hoe zulks geschiedde wist men niet te verklaren. De wind kreeg er meestal den dank voor; en bij vele boomen, waar het stuifmeel zeer vluchtig is, en de stempeltjes zeer weinig bedekt zijn, doet hij in dit opzicht ontegenzeglijk groote diensten. Maar weldra begon men te bemerken dat er plantengeslachten bestaan (b. v. de Orchideeën) waarbij de stuifmeelklompjes zich zóó moeielijk laten verplaatsen en de stempeltjes zóó diep zijn verborgen, dat het zonder medewerking van buiten onmogelijk was, dat die beide organen met elkander in aanraking kwamen. Het waren dan ook vooral zulke planten, die den Duitscher Spengler het eerst tot zijn ontdekking van de hulp der insekten brachten; en voortgezette proefnemingen brengen hoe langer hoe meer bewijzen aan het licht voor de vooronderstelling, dat het overbrengen van het stuifmeel door deze kleine dieren (voor verschillende planten ook verschillende diersoorten) geen uitzondering maar regel is.
Wie even nadenkt, kan daarvoor eene menigte voorbeelden vinden in zijne omgeving. Hoe komt het dat onze kamerplanten,—al zijn zij nog zoo gezond, en al bloeien zij prachtig, in huis bijna nooit zaad geven? Een Fuchsia bijvoorbeeld heeft een zeer zichtbaar vruchtbeginsel onder (of omdat zij hangt, boven) de bloem. Soms, als de plant buiten staat, zwelt dit na den bloeitijd op, en kan men er duidelijk zaadjes in ontdekken; maar binnenskamers verschrimpelt het doorgaans, en valt, zonder verdere ontwikkeling af. Zou het niet kunnen zijn, omdat in huis de kleine handlangers ontbreken, noodig [86]om het stuifmeel van de acht langere en kortere meeldraden op het korte, gespletene stempeltje te brengen? In ’t groot heeft men hetzelfde, tot schade van de proefnemers, ondervonden, toen men, eenige jaren geleden, de vanilleteelt op Java wenschte in te voeren. De vanille toch is eene zuid-amerikaansche klimplant, die zich in de wouden van haar vaderland rondom de hoogste boomen slingert, en de kostbare vanillestokjes zijn haar zaadhokjes of vruchten. Waarom zou men op Java geen voordeelige kultuur daarvan kunnen maken? Het klimaat voldeed aan alle eischen; de grond ook; men zou de planten tegen hooge staken laten opklimmen. En o ja, zij klommen, zij groeiden en bloeiden; maar er kwamen geen vruchten aan. Elk jaar werden nieuwe proeven met telkens nieuwe voorzorgen genomen, maar het wilde niet lukken. Eindelijk gaf iemand daarvan de verklaring, op grond van Spengler’s merkwaardige ontdekking: het kleine vliegje, dat in Amerika, al honig zoekend, onwillekeurig zijne diensten aan de plant bewees, was niet mee den oceaan overgestoken; zijn werk kunstmatig, met menschenhanden aan iedere vanillebloem te verrichten, was te omslachtig, en dus moest die kultuur worden opgegeven.
Een ander sterksprekend voorbeeld. Men kent algemeen de Aucuba, met haar groenblijvende gevlekte bladeren, een sieraad van grootere en kleinere tuinen. Elk weet dat daarvan tweeërlei exemplaren bestaan: met witte bloemen, die nooit vruchten dragen, omdat zij wel stuifmeel, maar geen vruchtbeginsel bevatten, en anderen, met zeer onaanzienlijke paarsachtig-bruine bloempjes, die mooie helder-roode vruchten voortbrengen, mits er van elders [87]stuifmeel op haar vruchtbeginseltjes gebracht worde. Daar nu de plant zich zeer gemakkelijk door stekken vermenigvuldigt, zoo gebeurde het, voor een jaar of wat, in een onzer provinciesteden, dat bijna ieder Aucuba’s bezat, maar die noch bloeiden (nl. met de bekende witte bloempjes), noch vruchten droegen. Het geval was dat men in het eindelooze van elkanders vrouwelijke exemplaren afgestekt had, en er geen mannelijke in de buurt voorhanden waren. Een plantenliefhebber liet een groot wit-bloeiend exemplaar komen. Dien zomer merkte ieder rondom zijne Aucuba kleine bruinachtige insekten op; en in den daaropvolgenden winter prijkten bijna allen met een grooter of kleiner aantal roode vruchtjes. De een schreef het toe aan het verpotten van de Aucuba, de ander aan de warmte, een derde aan het mooie najaar; maar voor wie alles in aanmerking namen, was het eene glorie te meer voor des ouden Spengler’s nagedachtenis!
Ik herinner mij, als kind, uit een fransch leerboek, hoe op zekeren dag Bernardin de St. Pierre verschillende soorten van vliegen bewonderde die hij achtereenvolgens op een aardbeienplant waarnam. Had die man, met zijn dichterlijk oog voor natuurschoon, Spengler’s wetenschap er bij bezeten, hoe veel rijker mijmerijen zou die „fraisier” dan nog bij hem opgewekt hebben! [88]
Er vaart iets vreugdevols door alle gezonde gemoederen, want ziet, „het jonge groen” is nu werkelijk daar! Wij wandelen op een landweg, in een der schoonste gedeelten van Holland, als het ware in een koker van groen: onder ons het welige gras, met zijn afwisseling van kleinere plantjes, rondom ons laag en hooger kreupelhout, bloeiende heesters en opgeschoten fluitekruid, en boven onze hoofden een gewelf van lindentakken, niet gesnoeid of geleid, maar van nature zoo gegroeid.
Het jonge groen! Welk een verscheidenheid van tinten en van vormen ligt daar opgesloten in die woorden! Daar zijn, om ’t dichtst bij te beginnen, de kleine blaadjes van de linden, die reeds bij hun geboorte precies het fatsoen hebben, dat zij, bij leven en welzijn, tot November behouden zullen; zoodat zij slechts hebben te groeien, maar volstrekt niet meer van vorm te veranderen. Zij doen mij denken aan die jongens en meisjes van ouderwetsche prentjes, op vijf- of zesjarigen leeftijd reeds [89]juist zoo gekleed als hun vaders en moeders. Geheel anders is het jonge iepenloof, dat zoo stijf geplooid uit den knop komt, dat het wel een week noodig heeft, eer het blijkt dat die plooien niets anders zijn dan dwarsadertjes. En dan hebt ge het elzengroen, met zijn kleverige steunblaadjes, en het uit zijn viltige omhulsels te voorschijn komende esschenloof, dat gedurende een dag of wat rechtop blijft staan, alsof het, eer het verder uitgroeide, eens goed wou kijken hoe ’t er in de wereld uitzag. En dan staan daar de berken; zij bloeien, al is dat nauwelijks merkbaar voor verreweg de meeste voorbijgangers. En de eiken en populieren, die het langst treuzelen, beginnen ook hun goudleerachtig pakje aan te trekken; beider jonge bladeren komen opgerold uit de knoppen. De eikenblaadjes zijn in het begin niet mooi van vorm: zij hebben nog iets uitgerekts, dat later moet terecht komen, wanneer zij in de breedte gaan groeien; die der populieren daarentegen zijn zeer sierlijk, van beide zijden af naar het midden toe opgerold. En ginds tooien zich de sparren en dennen met lichtgroene puntjes op den achtergrond van hun ouderen naaldenschat, en strooien bij de minste beweging een wolkje stuifmeel uit, ten behoeve van de twintigste eeuw.... Dat alles samen is „het jonge groen”; en de lijsters zingen daarin, zoo niet de nachtegalen, en juichen om het mooie weer.
Onwillekeurig hebben wij gaandeweg een ruikertje verzameld, en zijn, al bloemen zoekend, van het ééne pad in het andere gedrenteld. Eerst was het, op een open plek, de allerliefste blauwe eereprijs die ons lokte; daarna viel ons een menigte van bloemen in het oog, melkwit met [90]groene strepen, die ons, wat de kleur betreft, aan sneeuwklokjes, maar door haren vorm aan crocussen deden denken, en die den zonderlingen naam van „vogelmelk” dragen. Ginds werd onze blik getrokken door een helder paarse kleur, als van viooltjes; het was een veld bedekt met de fraaiste der inlandsche orchideeën, de kleine „harlekijn”. Wij weten het niet recht, maar wij beginnen te vermoeden dat wij binnen de omheining van een oude buitenplaats zijn; het nette onderhoud der paden, de meer park- dan boschmatige aanleg versterkt ons telkens meer in die vooronderstelling. Welnu, wij zijn er eenmaal, wij zullen geen baldadigheden plegen, maar wagen het te blijven en door te loopen „tot wij verjaagd worden”. En wij wandelen door... tot wij plotseling voor iets heel ongewoons staan....
Op een terrein, niet grooter dan een groote zaal, van voren en van achteren door dicht geboomte afgesloten, was door middel van hoogere en lagere lindenhagen iets gemaakt, wat wij weldra voor een boschtooneeltje herkenden. De ééne helft althans, een weinig meer opgehoogd dan de andere, was door die groene schermen geheel tot tooneel ingericht; terwijl de andere helft, voorzien van zodenbanken, en door het bladerdak van een kastanjeboom tegen de zon beschut, blijkbaar de plaats voor de toeschouwers was. Ter weerszijden van het tooneel waren vierkante ruimten, die voor kleedkamers of „foyer” konden dienen; en een paar doelmatig aangebrachte greppels zorgden voor het gevaar van modderachtigheid in het parterre. ’t Spreekt van zelf dat wij ons nederzetten op de banken, en dat een uit het gezelschap op de groene „planken” ging staan [91]declameeren; en dat voorts elk het zijne zei over deze antiekiteit.
„Hoe aardig!” riep de meerderheid, onder den eersten indruk.
„Hoe kinderachtig!” zeiden enkelen. „Hoe popperig!” „Hoe bekrompen!” „Hoe kleingeestig!”
„De pruikentijd in levenden lijve!” bracht iemand in het midden. „De bloeitijd van het dilettantisme op alle mogelijk gebied. Mij dunkt, je hoort al in verbeelding de produkten van den een of anderen prulpoëet opgalmen, die de heele grieksche mythologie er bij haalt, om den 50sten verjaardag van den heer van ’t dorp, of de bruiloft van diens dochter te vieren. Gelukkig dat wij dien tijd te boven zijn!”
Ik behoorde tot degenen, die ook bij nader inzien het tooneeltje heel aardig bleven vinden. Ondanks mijn afkeer van geschoren hagen „als zoodanig”, vond ik ze hier zoo geestig aangebracht, dat ik er niets tegen kon hebben, en ik deed mijn best om den pruikentijd te verdedigen, of althans de gissing te wagen, dat zij, wat betreft de gave om feesten te organiseeren, iets bij den onzen vóór had. Het valt mij in hoe Van Lennep die verdediging ergens heeft op zich genomen, en ik kan niet laten iets van ’t geen hij daaromtrent zegt, in herinnering te brengen.
„Men hoort zoo vaak, dat in die jaren onze natie in een staat van diep zedelijk verval verkeerde; dat de langdurige vrede, dien zij had genoten, de ontzettende rijkdommen, die men maar te verzamelen en te genieten had, de weelde en wat dies meer zij, alle veerkracht had verlamd, alle ontwikkeling doen ophouden; en dat men, gerust [92]insluimerende op den roem der voorvaderen, in een toestand geraakt was van algemeene verdooving en machteloosheid. Ik weet dat niet; ik zal mij althans wachten een geheele maatschappij... te veroordeelen; ik zie niet in, dat de hedendaagsche zooveel beter is. Ik verzeker u, dat er toen in de meeste dingen vrij wat meer degelijkheid heerschte dan thans; als men bouwde, al was het maar een onnoozel koepeltje, dan bezigde men duurzame materialen, en... wat ik eigenlijk aanmerken wou, is, dat de menschen toen ter tijd veel aangenamer in den omgang waren dan nu. Men wist zijne vrijheid aan banden te leggen; ieder had het gevoel, dat, wanneer hij in een gezelschap werd toegelaten, zulks onder de stilzwijgende voorwaarde was, dat hij zijn aandeel tot het algemeen genoegen moest bijbrengen; en dan bleek het, dat wie het meest zijn best deed om anderen welgevallig te zijn en zich van de voordeeligste zijde te vertoonen, ook doorgaans zelf het meeste genoegen had. Ofschoon er, wat de politiek aangaat, spanning tusschen de partijen in den staat was ontstaan, en somtijds lieden van verschillende kleur elkaar in gezelschappen ontmoetten,—men had de welvoegelijkheid, niet altijd en overal over politieke vraagpunten te twisten. Enfin, men wist toen nog te „praten”, wat de Franschen causer noemen; een kunst, die zoo goed als verloren schijnt, en door het verdwijnen waarvan de gezelschapskringen ontaard zijn òf in dispuutcollegiën, òf in een vervelend gewauwel over dienstboden en modewinkels. Niet, dat men toen ook niet somtijds over zeer onbeduidende dingen sprak; maar over al wat men zeide was een zeker waas van bevalligheid verspreid, dat alleen verkregen [93]wordt door eene goede opvoeding, door den omgang met hoogbeschaafde lieden, en vooral door de gestadig aangekweekte zucht om elkander aangenaam te wezen. Men ontmoette in dien tijd, zoo goed als nu, menschen, die dom, enkelen zelfs die vrij belachelijk waren; ook nu en dan bewees deze of gene, dat zijn hart niet op de rechte plaats zat; maar de dommen hadden doorgaans van jongs af geleerd te zwijgen en toe te luisteren, en vormden alzoo als het ware „het publiek”; de belachelijken dienden tot vermaak van de anderen; en de slechten... nu ja, de slechten... moesten zich wat beter voordoen dan zij waren, op straffe van uit de kringen der ordentelijke menschen te worden geweerd. En noeme men nu die toenmalige maatschappij oppervlakkig, onbeduidend, futiel, al wat men wil; ik voor mij weet, dat zij honderdmaal beschaafder, wellevender, aangenamer en vermakelijker was dan de hedendaagsche, die er menige les en goed exempel aan zou kunnen nemen.”
Tot dusverre Van Lennep. Ik vermeet mij niet daar iets aan toe of af te doen, te meer omdat het „tegenwoordig”, waarover hij hier juffrouw Stauffacher laat spreken, op zijne beurt alweer zoo lang geleden is. Maar wel weet ik, dat ook in onzen tijd zekere maatschappelijke deugden te weinig in tel zijn, in verhouding tot anderen. Zoo vraag ik mij dikwijls af, om eens een karakteristiek voorbeeld te noemen, of er niet werkelijk meer waarde voor de maatschappij ligt in de kunst om met goed gevolg als ceremoniemeester op een feest te fungeeren, dan in de bevoegdheid tot het geven van middelbaar onderwijs in natuurkundige wetenschappen? [94]
Stel een jongen Dr. phil., die na zijn promotie een plaats als leeraar aan een hoogere burgerschool aanvaard heeft. Hij doet dit liever dan, op omstreeks dezelfde voorwaarden, medewerkend deelgenoot in een industriëele zaak te worden, omdat hij zich nu meer aan zijn wetenschap kan wijden. Nog liever was hij assistent geworden bij den een of anderen professor, omdat hij dan nog meer in die wetenschap had kunnen opgaan. De wetenschap, zijn vak van wetenschap namelijk, is zijne wereld; ik weet niet recht of hij specialiteit is in schei- of wis-, plant- of dierkunde, of wel in datgene wat, buiten deze om, „natuur”-kunde genoemd wordt; maar in hetgeen waar hij voor opkomt munt hij uit. Doch voor hetgeen daar buiten ligt... is hij weinig of niets. Hij „moet” een weinig achting toonen voor de andere takken van menschelijke kennis, die op school gedoceerd worden, en hij spreekt daar ook soms over; maar eigenlijk zijn zij hem als een gesloten boek. Het ligt aan zijn ontwikkeling, misschien reeds aan zijn afkomst. Hij heeft hard moeten doorstudeeren, had geen tijd tot iets anders, en bewoog zich te huis altijd onder menschen, die beneden hem stonden. Dit een en ander maakt hem thans teruggetrokken en eenzelvig. Zijn uitsluitende studie van de stoffelijke natuur heeft ook aan zijne levensbeschouwing iets stoffelijks, laat ons gerust zeggen, iets sombers gegeven. Ofschoon de goedhartigheid zelve, durft hij aan zijn gemoedsleven geen stem te geven in zijn oordeel over de grootere vragen der menschheid, omdat hij gewoon is niets te eeren dan: wiskunstig denken, toegepast op zinnelijke waarneming. Hij haalt eigenlijk de schouders op over de stad zijner [95]inwoning, omdat er... zoo goed als niemand is met wien hij kan praten,—want hij bedoelt daarmede praten over zijn speciale onderwerpen. Hij erkent in het minst niet hoe eenzijdig zijne ontwikkeling is, en hoe goed voor hem de omgang zijn zou met lieden, die, al waren zij dan ook zijne minderen op ’t punt van natuurkennis, daarom wel zijne meerderen zijn konden op al wat verder noodig is om iemand tot een beschaafd mensch te maken. Hij is schuw en verlegen tegenover lieden met verfijnder vormen dan de zijnen; hij beweert, dat hij „boven die vormen verheven” is, en dat zij maar overlast zijn in de wereld; maar soms hindert het hem, half onbewust, dat hij ze niet machtig is. Dit maakt hem afkeerig van gezelligen omgang. Hij is getrouwd en zeer huiselijk, maar het geheim van die huiselijkheid ligt in zijn bekrompen en verlegen trots. Op een feest, van welken aard dan ook voelt hij zich volstrekt niet op zijn plaats; zoo het lot hem er een enkele maal heenvoert, dan beschouwt hij zulks als een noodzakelijk kwaad; vraagt van alles: wat men er eigenlijk aan heeft; vult zijn stoel zonder iets te zeggen; trekt een zwart of spottend gezicht, en verveelt zich zelven en zijn medegasten.
Stel nu daartegenover een ander. Wat hij „van zijn vak” is doet weinig ter zake; misschien ook leeraar, of bij voorbeeld koopman, lid van de eene of andere firma, op wier kantoor hij dagelijks werkt, zooals honderden anderen op hunne kantoren. Maar ’s mans eigenaardigheid ligt in iets anders: in zijn gezellige talenten. Reeds vroeg heeft hij van een begaafde moeder, in een goeden kring, den grondslag beet gekregen van zijn echte beschaving, die gedurende [96]zijn opvoeding meer en meer is ontwikkeld, en waardoor hij nu velen een niet te berekenen vreugde bereidt. Want wie zal „berekenen” hoeveel levensvreugd er in de wereld opgewekt wordt door een mensch, die de gave heeft zijn omgeving te leeren, het leven op edele en waardige wijze te genieten? Wie zal meten hoever de gevolgen strekken van een uur van verkwikking, waarin een aantal menschen het bewustzijn vernieuwden, dat er een waar en hoog genot is in gezelligen omgang? Wie zal vooruit of achterna afwegen hoeveel de maatschappij, de school, de kunst, de politiek, de wijsbegeerte zoo ge wilt, te danken kunnen hebben aan den indruk van een goed bestuurd feest? Bij feestelijke gelegenheden is een man zooals ik bedoel „goud waard”. Niet alleen dat hij zelf aardig praat, tot iedereen het rechte woord richt, en door zijn persoonlijke verschijning reeds dadelijk een aangename stemming inboezemt; maar hij weet op verwonderlijke wijze de latente krachten der aanwezigen wakker te tooveren. Wie anders stom tegenover elkander zitten, hetzij uit botheid of uit loomheid, of wel uit angst om zich bespottelijk te maken, worden onder zijnen invloed spraakzaam, en ontwikkelen talenten die men niet in hen vermoed had. Vlug van begrip, is hij goed op de hoogte van alles wat er om hem heen geschiedt; ofschoon in geen één kunst of wetenschap iets meer dan „dilettant”, heeft hij oog voor het belangrijke in alles, en een grooten takt om daarvan partij te trekken ten bate van het gezelschap. In tegenstelling met al wat er afbrekends, verbrokkelends, ontledends is in onzen tijdgeest, heeft hij eene groote mate van verbindende kracht. De gasten, die zich naar hun gevoelen [97]„vrij en ongedwongen” bewegen, werken onder zijne leiding allen mede aan een welgevormd plan. Hij is geen „natuurkundige”, maar heeft groote ervaring op het punt van stoffelijke voorwaarden, als daar zijn warmte en frischheid, luchtverversching en afwisseling van rust en beweging. Hij laat zich niets op „wijsbegeerte” voorstaan, maar hij voelt bij ondervinding, dat een mensch, om waarlijk te genieten, op den duur nog iets anders noodig heeft dan „pret”. Hij ontwijkt volstrekt niet de diepere zijde, die bij elke feestelijkheid kan opgewekt worden; hij trotseert de kansen van bespot te worden, als hij zorgt, dat ook de ernst zijn deel krijgt, en als hij teêre snaren aanroert, of aan weemoedige gevoelens, die in de aanwezigen rondwoelen, een ontspannende uiting bereidt. Hij kent de weelde van zulk een oogenblik van wijding; hij weet dat een mensch zich bedriegt, die meent dat plechtigheid het tegendeel van vreugd is; hij voorziet dat de traan, die nu opwelt in de oogen, straks ten goede zal komen aan den hartelijksten lach der vroolijkheid. En die vroolijkheid is onder zijn bestuur zóó vroolijk, dat de deftigste lieden vergeten te bedenken of vroolijkheid wel deftig genoeg is....
Die beelden doemden voor mij op in het amphitheater van het boschtooneeltje. Men raakt zoo licht aan ’t mijmeren in het jonge groen: vooral over de vraag, hoe men wel het meest kan maken van ons wonderlijke menschenleven, dat „zoo velen medeleven, maar zoo weinigen verstaan!” [98]
Hoe vreemd het klinken moge, ik weet nog altijd niet, waar ik het liefst de lente haren intocht zie houden: op haar eigen gebied, in de bosschen en dorpen, of wel in eene stad, waar zij dan eensklaps tusschen alle huizen en muren en daken, op elk leeg plekje en in ieder kiertje, een groen spruitje doet opschieten, als ten teeken van haar alles doordringende levenskracht. Ik, volbloed kind van ’t vrije veld, zoo er ooit een bestond, heb een soort van hartstocht voor met iepen of linden beplante stadsgrachten, en stadsvesten met haar bleekveldjes en over schuttingen reikende vlierstruiken, en stads-achterbuurtjes met hun bloemenrekjes voor de bovenramen, en ik voel mij in een vreemde stad dadelijk beter te huis, zoo ik er toevallig een bloemmarkt ontdekt heb. Hoeveel aantrekkelijkheid heeft voor mij, in Amsterdam, des maandags en des vrijdags morgens, zeker eindje singel met zijn bonte decoratie! In dit jaargetijde is zij op haar levendigst. Wij gaan er in verbeelding heen; en mits wij kans zien de [99]al te gedienstige dragers een weinig van ons af te houden, kunnen wij naar hartelust rondkijken, en is ’t een recht vermakelijke tocht. Het zijn juist niet de „fijnste”, nieuwste bloemen die hier prijken, de glorie van de kweekkunst; maar het zijn meestal goede kennissen die het ons genoegen doet in welstand te ontmoeten.
Welk een schat; een waar kleurenbad voor onze oogen; welk een rijkdom van bloemen, en waar men toch met weinig stuivers al heel wat uit kan richten! Ziet de bouquetten rozen, al naar mate van haar grootte, voor drie of zes centen, een dubbeltje, een kwartje te krijgen: wij weten wel dat het niet alles natuurlijke dauw is, wat daar op die blaadjes glinstert; wij merken gauw dat zij reeds half verwelkt zijn door het stijve binden, en dat zij het losmaken niet kunnen velen, omdat zij kort zijn afgesneden en op steeltjes gestoken. Maar zij helpen mee de markt versieren. De stamrozen in knop, die daar eene eereplaats innemen in de achterste rij van het amphitheater, mogen uit de hoogte op ze neerzien; dat doen zij evenzeer op die honderden lichte en donkere maandroosjes, die nog aan hun struik zitten, en juist dienen moeten om die aan den man te brengen. En dan volgen, in gesloten gelederen, de Oranje-lelies, het achterst, omdat zij het hoogst groeien, en de Cineraria’s en de Calceolaria’s, en de Fuchsias, en de Geraniums, en de geurige Heliotropen. Verder tallooze potten laaggekweekte Pelargoniums, enkelen van zachtroode schakeeringen, maar de meesten vuurrood. (Waterloo’s, „Only showflowers” hoorde ik ze eens niet onaardig noemen.)
Gij vindt er zonder twijfel in den loop van den zomer [100]Verbena’s, wier fraaiheid stellig beter gewaardeerd zou worden, als zij maar een beetje geur hadden; Lathyrussen tegen stokjes gebonden; Escholtzia’s, wier helder goudgeel menigeen doet glimlachen bij de bedenking dat zij uit het „goud-land” Californië afkomstig zijn; Hanekammen, die een nieuwe jeugd zijn ingetreden door de nieuwe variëteiten, die er onlangs weder van in omloop gebracht zijn; Symphytums,—de gewone inlandsche „smeerwortels” in gala-tenue; Verbascums, in het wild bekend onder den naam van „stalkaars”, en Achillea’s onder dien van „hazegerf”. Voorts zijn er Antirrhinums, „leeuwenbekken”,—in verschillende fijnere en grovere tinten; Spiraea’s, met haar sierlijke pluimen; groote dubbele Paeonea’s, waarvan ik niet recht weet wat ik het mooist vind: de losse bloemen of de fraai ingesneden bladeren; Reseda’s tot boompjes opgekweekt; Erythrina’s met hun zonderlinge vruchten die, als zij van den winter open zijn gesprongen, en de zwarte zaden helder tegen de vuurroode binnenzijde afsteken, den niet onbegrijpelijken naam van „koraalrozen” zullen dragen. Vooraan staan potjes met Violen, met Vergeet-mij-niet, of de dikwijls in plaats daarvan verkochte kleine blauwe Lobelia’s, en allerlei „laag zaadgoed”. En ter zijde van het kleurig vierkant staan of liggen de groene bijzaken: groen blijvende heesters, voornamelijk Thuya’s, met een kluitje aarde in een stukje mat gepakt; palmboompjes in potten; ranken klimop met een rietje bij elkander gebonden; siergrassen; citroenkruid; Lieve Vrouwebedstroo, „om mei-wijn mee te maken”; en ten slotte graszoodjes, bestemd om leeuwerikken, kwartels, lijsters, in een kooitje van het vrije veld te doen droomen. Landslui [101]in gevangen staat worden licht goede vrinden: dat zal misschien ook het geval zijn met zoo’n vogel en deze gras- en klaverplantjes, wanneer zij van avond samen opgehangen worden in een gang, die licht krijgt uit een dwarssteeg.
Maar willen wij nu nog iets koopen, al was het slechts uit dankbaarheid voor de gratis-tentoonstelling? Laat ons wat anjers meenemen: grasanjers, of groote roode anjers, van verschillende tinten; en die chineesche ginds,—dat zal de duurste wezen;—en ja, die duizendschoonen,—dat zijn toch eigenlijk ook anjers. En moge soms deze of gene bedachtzame omstander ter goeder trouw en niet geheel ten onrechte ons influisteren, dat „ze pas van ochtend uit den grond zijn genomen”, en dus allicht geen wortel vatten zullen, neem ze toch maar mee: ze zijn den prijs wel waard, als kijkgeld voor al de rest. [102]
Dezer dagen is aan de zee, te Scheveningen, te Zandvoort, en te Domburg,—en wat wilt gij er nog meer bij noemen?—het „badseizoen” weer begonnen, en de tijd aangebroken, waarop, althans aan de beide eersten, verschillende natiën elkander aan ons strand ontmoeten.
Nu zijn de drukke dagen nog niet daar: de levendigste tijd is Juli, Augustus, September; de vroegste gasten verschijnen op het eind van Juni. Wie in het begin dezer maand, op een mooien dag, onze zeedorpen bezoekt, vindt ze nog in hun normalen toestand, alleen bewoond door het oorspronkelijke visschersras,—de visscherskaste had ik bijna gezegd,—waarvan het mij altijd verwondert, dat, ondanks de voortdurende aanraking met de zeer onfrissche badwereld, het type zoo zuiver bewaard blijft. Welkom, knappe, frissche scheveningsche deernen, met uw mooie roode wangen en nog mooier blauwe of lichtbruine oogen! Welkom, oude zeebonk, met uw gerimpeld voorhoofd onder den zuidwester, met uw blik, die zoo [103]dof schijnt, maar zoo geestig zijn kan! Houdt u goed te midden van dien zwerm vreemden, onder wier nieuwsgierige of geblazeerde oogen gij sinds jaren zoo rustig uw bedrijf uitoefent, alsof zij er niet waren. Neemt steeds zoo weinig als het zijn kan over van die heeren en dames, wier geurige parfumerieën u dagelijks om den neus waaien; behoudt uw eigen aard, zelfs al verkoopt gij hun uw speldenkussentjes met schelpen, of al leent gij hun, als „badman” en „badvrouw”, de hulp van uw gespierde armen. Laat hen liever gevoelen dat zij iets van u hebben over te nemen. Want waarlijk, gij zijt hunne meerderen, in zooverre gezondheid de meerdere is van ziekelijkheid; gij staat boven hen, zoover als inspanning en arbeidslust staan boven niets-doen, leêgloopen en luieren!
Niemand zal mij tegenspreken, dat dit laatste zoowat de dagverdeeling van de meeste badgasten is, ook al zijn zij niet bepaald ziek.—Hoe dit zij, er zijn er stellig altijd eenigen onder, wien ik bij nader kennismaking gaarne een verkwikkende vakantie, te midden van hun werkzaam leven, zou gunnen. En zeker is niets meer geschikt dan een verblijf aan zee, om iemand, beurtelings door rust en prikkeling, nieuwe krachten te bezorgen. Om nog niet eens te spreken van het eigenlijke zeebad, als geneesmiddel, of de watergymnastiek, zooals men haar kan noemen,—welk een verfrissching gaat er niet reeds uit van de lucht en het strand en de duinen en de ongewone leefwijze, voor geest en lichaam beide! Hoeveel en hoe men daarvan profiteert, hangt zeker af van individueele eigenschappen: van oog voor natuurschoon; van ontwikkeling van verstand, gemoed, verbeelding; van artistieken [104]zin en wetenschappelijke vorming; van de gaaf om omtegaan met allerhande menschen; van de gewoonte om zich rekenschap te geven van hetgeen men ziet en geniet.
Zonderling, dat zij zulk eene toovermacht op ons kan uitoefenen, die zee, die vale Noordzee, met dat meestal vale zwerk daarboven, en dat vale zandvlak daarvóór, en die zandige heuvelen, slechts met vaal helm begroeid, als afsluiting van ’t landschap! Ginds in de verte stoomt een boot voorbij; nog verder aan den horizont telt gij een twintigtal pinken; achter u verheffen zich de badgebouwen, door boom noch struik versierd of beschaduwd; beneden, aan den voet der duinen, staan een stuk of wat leelijke koetsjes, die u misschien een glimlach afdwingen; behalve op een paar zeer drukke uren, zijn de menschenfiguren betrekkelijk zeldzaam, en slechts het gekrijsch van meeuwen breekt nu en dan het eentonig geruisch van de zee. Wat is daar toch te zien, zou men haast vragen, ’t welk het verblijf aan zulk een badplaats zoo aantrekkelijk maakt? Wat lokt niet alleen kranken, maar niet minder gezonden, jaarlijks in zulk een groot aantal derwaarts? Wat maakt dat onze zeebaden geen speelbank noodig hebben om bevolkt te blijven?
Vertoef er slechts één of twee dagen, en gij zult het voelen en begrijpen.
Vooreerst doet het de zee, door hetgeen zij niet is. Zij is namelijk zóó geheel iets anders dan het tooneel van ons dagelijksch leven en werken, dat haar aanblik ons reeds daardoor eene onvergelijkelijke verfrissching bezorgt. Zij is niet het land, met al wat daarop groeit en vaststaat, en waarmee ons alledaagsch bestaan op de eene of [105]andere wijs is verbonden; ik had bijna gezegd, zij is niet de aarde. De gansche zandige, flauwlijnige omlijsting helpt, juist doordien zij niets te zien geeft,—niets dan zand en fletse gewassen,—slechts mede om dien indruk te versterken. Het vage, golvende karakter van alles om ons heen, geeft ons reeds onbewust de zekerheid, dat wij hier niet met menschenwerk te doen hebben; het dichtste bosch, de wildste bergpartij doen ons niet zóó volop gevoelen, dat wij alléén met „de natuur” zijn. Zelfs de heide niet, want de heide is vast, en de zee is eeuwig bewegelijk.
En de zee treft ons ook wel degelijk door hetgeen zij wel is: door de eindeloos afwisselende schoonheid, die zonneschijn en wolkenschaduwen op haar te weeg brengen; door het spel der rimpels op haar spiegel, of het klotsen van de baren vóór, in en na een storm. En is er, voor wie dieper doordringt, niet nog grootscher bekoring verscholen in haar eigene gestadige rijzing en daling,—in dien vloedgolf, die zoo rustig komend en weer heengaand, getuigt van eene kracht, waarbij de felste storm nog niets is? Is daar geen prikkel voor den geest van elk die voelt en doordenkt, in al de verscheidenheid van kleine aanspoelende voorwerpen,—eene doorloopende tentoonstelling, die met elk getij vernieuwd wordt? Kan men open oogen hebben, en niet reeds na weinig dagen eenig hart hebben gekregen voor die ongewone dier- en plantenvormen, waarmede wij, desnoods onzes ondanks, in kennis gebracht worden?
En dan is er eindelijk het sterk sprekende contrast tusschen die afzondering en eenzaamheid,—dat uit-de-wereld-zijn, dat men hier gemakkelijker dan ergers kan bereiken,[106]—en het bont gewoel der badwereld op een paar schreden van ons af. Juist hier, bij deze scherpe tegenstelling, worden wij er ons diep van bewust, dat in het leven van ieder menschelijk mensch natuur en maatschappij twee elkaar aanvullende machten zijn; dat de omgang met de eene op den duur nooit geheel het gemis van de andere vergoedt, maar dat zij, indien wij slechts willen, ons elk op haar beurt leeren ze beiden lief te hebben.
Stel u voor, dat gij badgast zijt. Gij zijt vroeg opgestaan, vroeger dan gij ’t in de stad gewoon waart;—gij hebt gebaad of wel het badgewemel aangezien, naar den vischafslag staan kijken, of wel in uw tijdelijk tehuis het noodige verricht. Thans zijt gij met een boek of knutselwerk naar een luw plekje aan de voorste duinrij getogen. De zee is kalm; het is een jour de dame: de zon schijnt bijna door de dunne wolken heen. Maar het werken wil niet vlotten, en het lezen ook niet. Gij vindt, dat gij dat t’huis, aanstaanden winter, genoeg doen kunt. Het valt u moeielijk, uw blikken van de zee af te houden. Indien gij Heine kent, lokt hij u in verbeelding naar Norderney; zoo gij Schleiden hebt gelezen, vliegt gij met hem over naar Helgoland: wie weet welke andere lievelingsdichters u ongemerkt naar fransche, britsche, noorsche kusten heentrekken. Eensklaps valt uw oog op de schaal van een kokosnoot, die een pas of wat van u afligt. Zou die zijn komen aandrijven op de golven: op haar eigen houtje zulk een lange reis gemaakt hebben, uit een land waar palmen groeien? Of zou zij afkomstig zijn van een verongelukt schip? Waar zou dan de bemanning terecht zijn gekomen?... En gij ziet er gindsche visschers, die bezig [107]zijn iets aan hun pink te timmeren, eens op aan, hoeveel gevaren het zeeleven meebrengt; en gij krijgt sympathie voor hunne avonturen. Onwillekeurig raapt gij af en toe een schelp op of een horentje, afgelegde omhulsels van vergane zeedieren, die in plaats van inwendig geraamte, slechts deze uitwendig op één punt aan hen vastgegroeide huisjes, tot stevig tegenwicht voor hunne weekheid hadden! En kijk, wat hebt gij daar? Een bruin, hoornachtig langwerpig-vierkant zakje, met vier puntige aanhangsels. Het is een rogge-ei. Gij weet dat misschien niet, maar dan zult gij het vragen aan dien aardigen duitschen professor, die gisteren uitgelegd heeft, hoe het komt dat alles wat met zeewater bevochtigd is niet opdroogt eer men het in zoetwater heeft uitgewasschen. Hij beweerde dat dit een gevolg is van de „zoutzure magnesia”, die er aan was blijven hangen, en die altijd weder vochten uit den dampkring opneemt; en hetzij gij iets van scheikunde begrijpt of niet, gij kunt niet laten er het nimmer geheel droge zand eens op aan te voelen.
Intusschen is het etensuur geslagen, en daarna, tusschen zessen en zevenen, begint op het strand en de terrassen de pantoffelparade. Menigeen, die tot dus verre genoeg had aan de zee en zich zelven, komt nu om het gezelschap. Gij doet mee met de massa. Een mensch is zóó niet, of hij wil daar ook eens het zijne van hebben. Gij voelt u minder vrij dan ’s morgens, maar hebt daartegenover het voorrecht van menschengezichten te zien. Gij weet, er zijn er bij, die u aantrekken; gestalten, die gij gaarne nog eens zien zoudt, stemmen, die gij gaarne nog eens hooren wilt, al was ’t alleen maar om te weten welke taal [108]zij spreken; ontmoetingen, waarnaar gij wenscht, en andere, nieuwe, die u misschien boven het hoofd hangen. Gij hebt reeds heele, halve, groet- en aanspraakkennissen; en loopen er soms onder, met wie gij liever niet tot meerdere gemeenzaamheid woudt komen,—de talrijkheid van ’t badpubliek geeft desverkiezende gelegenheid genoeg om die te ontwijken. De kans op conversatie is voortreffelijk; ’t is een prachtige avond geworden en ’t blijft licht tot negen uur, half tien toe.
Doch eer het donker is, komt er één oogenblik, of liever één kwartier, waarin de meeste gesprekken verstommen, en bijna aller oogen naar één zij gericht zijn: naar den noordwestelijken horizont. Het is, als daar het drama van den zonsondergang wordt afgespeeld. Ziet, het oogenblik nadert; reeds begint zich de hemel te kleuren. De zon daalt merkbaar; en zij, die op den dag niet dulden wilde, dat wij haar in het aangezicht zagen, laat zich nu, mak en goedig, van hare verblindende stralen ontdaan, ongestraft in hare volle grootte ten afscheid groeten. Daar daalt zij tot de kim; het is als rust zij op het water. Daar duikt zij onder; nog een klein gedeelte en zij is verdwenen. Maar alsof dan plotseling al haar gloed uiteen spatte, zoo schitterend rood verft zich de plaats waar zij is neergezonken,—de zee, zoo even donkergrijs, wordt paarlemoerwit en de nevelen, waarvoor ons Noorden berucht is, doen zich dan eensklaps gelden als de luchtgeesten uit een sprookje, en maken van het halve uitspansel een kolossalen ongestreepten regenboog. Onwillekeurig zwijgt men. Ik ken menschen, die nooit vroom zijn, dan alleen op zulke oogenblikken; menschen, die, hetzij uit lichtzinnigheid [109]of redeneering, gewoonlijk alle godsvereering van zich werpen, maar die bij dezen aanblik zwichten voor de geheimzinnige weelde van iets boven zich te vereeren, en in stilte den raad des dichters volgen:
Laisse aller ta prière où ton âme l’envoie:
Ne t’inquiète pas, toute chose a sa voie,
Ne t’inquiète pas du chemin qu’elle prend!
Dit gloeiend schouwspel duurt slechts kort; na weinige minuten verbleeken de tinten, en weldra is alles voorbij.
Nooit voelt men den overgang van dag tot nacht zoo snel en sterk, als wanneer men het hoofdmoment zoo geheel mee doorleefd heeft. Het zwijgen is dan weder opgeheven, en men wordt op nieuw spraakzaam. Het is zelfs alsof, na het verdwijnen van de dagvorstin, de menschen zich inniger aaneensluiten. Maar juist daardoor is de toon veranderd. Een groot deel van het publiek trekt zich na zonsondergang terug: het wordt stiller op het strand en rondom ons, naarmate de duisternis valt, en de moed wordt grooter voor gesprekken, die, hetzij in vertrouwelijkheid of in verheffing, min of meer het alledaagsche overschrijden.
Ten slotte keeren ook de laatste achterblijvers huiswaarts naar hun grooter of kleiner logies. En indien zij daar dan iemand vinden,—het is een tref, maar als men ’t treft, is het een groot voorrecht aan een badplaats!—die het gemeenschappelijke avondeten weet te kruiden met een aardigheid; die de kleine feiten van den dag artistiek opvat, of een oude anekdote handig weet te pas te brengen; die de kunst verstaat, òf om zelf te vertellen, òf [110]om het gezelschap aan de praat te brengen,... zie, dan wenschen zij, in negen van de tien gevallen, dat het badseizoen voor hen nog heel lang moge duren.
Zulk badgenot, en nog veel meer, in dagelijksche verscheidenheid, wensch ik aan allen toe, die in dit jaar hun op een of ander veld van eer (om ’t even van welke soort) verloren krachten, aan ons noordzeestrand zullen trachten te herwinnen. Moge hun gezondheid hersteld, hun zenuwen versterkt, hun geest opgewekt worden; en mogen zij de zee vaarwel zeggen met aangename herinneringen en met nieuwe plannen voor de toekomst, waarover zij zich voor badvrouw noch badman behoeven te schamen! [111]
Ginds aan het stadsbolwerk, dicht bij ’t water, staat een wilde kastanje in bloei. Dat is dan nu ten minste een groote boom, die zijne bloemen niet verbergt, en die niet, zooals eiken, beuken, iepen, de menschen in twijfel laat, of ze wezenlijk tusschenbeide „nog bloeien ook”. De kastanje pronkt zelfs met zijn bloei. Hij draagt zijn eigen natuurlijke bloemen met niet minder vertoon, dan de spar op kerstmis zijn kaarsjes. Hij stelt zich zelven aan ons voor als de zomer-kerstboom van het bosch; en als er sprake is van een lentefeest der natuur, verdient hij daarbij wel den titel van fakkeldrager te voeren.
Hij heeft zich waarlijk lang genoeg te voren op het feest verheugd en zijne toebereidselen daarvoor gemaakt. Geen onzer groote boomen, die zoo vroeg teekenen van leven geeft. Laat ons even nagaan, hoe hij zich gedragen heeft sinds de dagen begonnen te lengen.
Reeds omstreeks Nieuwjaar... Maar ik moet u eerst eens eerlijk vragen, of gij hem zoudt kennen in den winter, [112]„bij winterdag”, zooals de buitenlui het zooveel teekenachtiger uitdrukken? De sierlijke wrong in zijn stam—een wrong als van een reusachtig koord—toont wel den kastanjeboom aan, maar niet alle kastanjeboomen bezitten dien wrong. Zijn rechtopgaande takken heeft hij o. a. met esschen gemeen. Doch wie hem eens bekeken heeft, herkent hem altijd en overal aan zijne groote, breed geschubde, roodbruine knoppen, glimmend door de kleverige harst, die ze reeds van den herfst af bedekt, en ze, voor het oog en het gevoel beiden, een zeker waas van leven geeft, in een seizoen waarin alle overige knoppen er dor en droog uitzien. En niet minder opmerkelijk dan deze knoppen, is het onder elken knop zichtbare „kussentje”, nl. het litteeken waar het oude blad aan den tak is vastgehecht geweest. Zelf lichter van kleur dan de omringende bast, vertoont het duidelijk zeven of vijf donkerbruine stippels, al naar mate het afgevallen blad normaal uit zeven, of, door schraalheid, slechts uit vijf blaadjes is samengesteld geweest. Men heeft hier namelijk een aardig voorbeeld, hoe voor de hoofdnerf van elk blaadje, door den gemeenschappelijken steel heen, een taaie draad (een zoogenaamde vaatbundelstreng) van den tak uitgaat. Plukt, in welk jaargetijde gij wilt, een kastanjeblad vlak bij den tak af, en zoodra de breuk een weinig opdroogt en verdort, kunt gij de bruine stipjes, de doorsnee van die strengen zien, en ook in den steel zelven die strengen vervolgen. (Op dezelfde wijze kan men b. v. in den steel van een „drievoudig” aardbeiblad drie vaatbundelstrengen, in die van een „enkelvoudig” eikeblad ééne vinden.) [113]
Reeds op het eind van Februari begint, onder eenigszins gunstige omstandigheden, de kastanje aan „uitloopen” te denken. Nochtans behoorde er zonder twijfel ieder jaar een groene bril bij, om dien van den tuin der Tuilerieën, op den 20sten „in volle groen” te zien staan. De ontwikkeling van het „groen” toch gaat juist bij den kastanje ongewoon langzaam: tusschen de eerste teekenen van inwendige beweging en den vollen wasdom van het loof moet een geruime tijd verloopen. Bijzonder aardig is het, om het sterke contrast waar te nemen tusschen de laatste dagen dat de boom in knop staat, als een beeld van volle levenskracht en moed en ijver, en de armzalige figuur, die hij maakt in het daaropvolgend tijdperk, wanneer al de jonge blaadjes slap ter neder hangen, even als de ooren van pasgeboren lammeren. Het duurt, zelfs bij warm weêr, meer dan een week voordat zij zich opheffen; dit ligt, denk ik, aan de lange stelen, die in den beginne te zwak zijn om het betrekkelijk zware blad, dat hen in ontwikkeling vooruit is, te dragen. Eindelijk echter rijzen zij omhoog tot een meer dan horizontale houding; intusschen zijn zij uit hun eerste plooi verlost en vlak geworden, en spreiden zij zich uit als groote waaiers, ieder blaadje in het midden dikwijls een hand breed.
En dan komt de beurt aan de bloemen. Hebt gij opgemerkt hoe zij zich vormden aan de uiteinden der takken? Thans zijn zij volwassen, en op haar mooist. Reeds begint er hier en daar een af te vallen: als gij er een paar opraapt, kunt gij ze op uw gemak bekijken. Het zijn zonderling gevormde bloemen: ik meen natuurlijk de afzonderlijke bloempjes, die te zamen een pluim uitmaken. [114]Zij bestaan uit vier witte, ongelijk gevormde blaadjes, en op ieder der twee grootsten is een klein rood vlekje, hetgeen aan de geheele pluim een zeer licht roosachtige tint geeft. Ook het stuifmeel is hier niet, zooals bij verreweg de meeste planten, geel of zwart, maar rood. Dat getuigen de bijen, of liever hare roode pootjes, wanneer zij na eenige minuten werkens, uit de kroon van den kastanjeboom terugkeeren.
In ieder bloempje zit een vruchtbeginsel, met een krommen stijl gewapend. Daaruit zullen zich weldra de kastanjes ontwikkelen. Een blik op de honderden en duizenden bloemen doet een goeden oogst verwachten. Wij weten echter wel, dat lang niet allen hun vollen groei bereiken; dat er bij elke flinke windvlaag tusschen nu en October een menigte afwaait. Doch juist hiervan kunnen wij gebruik maken. Ik heb eens een ganschen zomer volgehouden om, van alle mij bereikbare boomen en heesters in den omtrek, wekelijks eene groeiende vrucht open te snijden. Het zal zeker uwe moeite loonen, indien gij dit geregeld doen wilt met de afvallende kastanjes. Het is verrassend, na te gaan hoe zulk een vruchtbeginseltje tot vrucht wordt: wat er omgaat binnen dien, reeds spoedig ruwen, kleinen bolster; hoe hij eerst drie kastanjes belooft, maar er meestal slechts ééne of twee groot brengt, en hoe lang het duurt eer zij hunne mooie bruine kleur aannemen en glad en droog in hunne hokjes gereed liggen. [115]
Wie onzer, zonder nadere aanduiding, over arenden spreekt, bedoelt daarmede doorgaans een dier welbekende luchtbewoners, die zich door hun grootte, hunne kracht, hun scherp gezicht, de statigheid van hunne vlucht en misschien ook door de onbereikbaarheid hunner woonplaatsen, van oudsher den naam van koningen der vogels verwierven, tot zinnebeeld geworden zijn van heerschappij en hooge waardigheid, en, ondanks hun gevreesde roofzucht, de reputatie genieten van zekere „edele” eigenschappen te bezitten. En hetzij men daarbij dan het meest denkt aan den steenarend, den goudarend of den keizersarend, (en zich wellicht verwondert dat die laatste titel aan de kleinste en minst sterke dezer drie soorten toebehoort), hetzij men zich de zuid-amerikaansche harpijen, den afrikaanschen kuifarend of den australischen kegelstaart voorstelt;—men meent in ieder geval vogels, die ver van hier, in berglanden, de schrik zijn van lammeren, hazen en soms kinderen, maar waarmede wij in ons plat, tam, kalm Nederland, strikt genomen, niets te maken hebben. Hoogstens kunnen wij ze gaan zien in Artis. [116]
Toch zijn er ook inlandsche arenden. Soms gebeurt het, des winters, dat de groote zeearend, die in grootte en kracht bij geen steenarend onderdoet, op reis van de poolstreek naar Noord-Afrika, over onze vlakten een strooptocht onderneemt. Het is en blijft intusschen eene zeldzaamheid, dat men er zoo een vangt of schiet,—een uitzondering, die door de verbazing welke zij opwekt, den regel bevestigt, dat zulke reuzen bij ons niet t’huis behooren. Maar er is nog eene andere soort, de helft kleiner, en nochtans toegerust met al datgene wat een echten arend kenmerkt, die aan onze kusten dikwijls voorkomt: de visch-arend. Zoo een heb ik er, een jaar of wat geleden, in onzen tuin opgeraapt.
Het was in den voorzomer. Een paar tamme zwanen had op een, door een wilgenboschje beschutte plaats, in den rietzoom van een zoogenaamd zwin, zijn nest gemaakt: een wijde, ondiepe mand van riet, biezen en watergras. De blanke ouders hadden reeds verscheiden weken hun geduld geoefend: vijf jongen lagen in het nest. ’t Waren leelijke diertjes met hun grauw dons en hunne onbehouwen figuurtjes; doch daar zij gelukkig niet, zooals Andersen’s beroemde zwaantje, onder jonge eenden verdwaald waren, maar rustig onder moeders vleugels groot en mooi konden worden, hadden zij daar weinig last van. De bescherming van de zijde der ouders was intusschen wel noodig, zooals bleek uit het geval met den arend. Sinds een dag of wat namelijk, hadden wij hoog in de lucht een grooten vogel zien vliegen, en dikwijls verscheidene minuten onbeweeglijk op dezelfde plek zien zweven, zooals arenden plegen te doen. Een paar malen, ’s avonds [117]bij zonsondergang en ’s morgens zeer vroeg, hadden wij een ongewoon geschreeuw gehoord, dat wij aan dien vreemdeling toeschreven; en eens had het gegil der zwanen, die zich anders zelden lieten hooren, ons doen vermoeden dat deze met hem slaags waren. Daarna merkten wij niets meer van hem; maar een week later bleek de onderstelling juist te zijn geweest, daar de indringer dood in het riet werd gevonden, op een pas of tien afstands van het zwanennest. In huis gehaald en goed bekeken, bleek hij tot de genoemde vischarenden te behooren. Zijn kleur was, in het kort gezegd, wit met bruin, in verschillende donkere schakeeringen; hij had, als alle roofvogels, een krommen snavel en een zeer duidelijk herkenbare blauwachtige washuid. Zijne pooten, met vier, bijna in het kruis staande teenen, hadden ruwe grove schildjes en ronde kromme nagels, zoodat men zich gemakkelijk verbeelden kan, hoe gevaarlijk zijne aanvatting is voor zijn slachtoffers. Wat dezen aangaat—ofschoon het in verscheidene boeken staat, dat de vischarend zich uitsluitend met visch voedt en andere dieren met rust laat, zoo was het toch voor ons boven allen twijfel verheven, dat hij het ditmaal op de jonge zwanen gemunt had en toen door de ouden onschadelijk gemaakt was. Trouwens de naam van „Eendendooder”, waaronder een onzer werklieden hem dadelijk herkende, bewijst wel dat hij ook als wilddief bekend staat. Het spijt mij altijd dat ik hem niet heb laten opzetten. Een zijner vleugels heb ik lang bewaard; deze was omstreeks zoo groot als eene ganzewiek, maar slanker van bouw. [118]
„Aldaer dat clare water spranc,”
Daer stont een groene linde,
Daer de nachtegael sat en sanc
..........................”
De iepen hebben gebloeid; men heeft het vermoed aan de lichtbruine, rondom gevleugelde zaden, die als waardelooze dubbeltjes langs de stadsgrachten zwierven. De els, de berk, de populier hebben reeds sinds lang hunne sierlijke kwastjes laten vallen, maar wie het niet wist heeft er niet op gelet. Ook de eik en de beuk hebben gebloeid—in alle stilte. Alleen van den kastanje hebben alle voorbijgangers gezien dat hij bloeide. Thans is de bloeitijd van de linde daar; men ziet het niet, maar men ruikt het.
Laat u toch vooral de kans niet ontsnappen op een wandeling onder de bloeiende linden, hetzij dan ’s avonds, als „de nachtegaal” uit alle macht in zijne laagste takken [119]zingt, hetzij des daags, wanneer de lijster juicht en jubelt in de hoogeren. Vergeet voor een oogenblik alles, en geef u over aan de lucht die u omringt. Laat uw lichaam, laat uw geest zich vermeien: het is de zomer, dien gij inademt, de zomermaand, de Juni. Het is deze Juni, en o wonder! het zijn er eensklaps velen zijner voorgangers, van misschien reeds lang, lang geleden. Droom en mijmer, en vraag hoe ’t komt dat gij zoo onverwachts u weer verplaatst voelt in een schoone wereld, die gij sinds lang vergeten waandet? Ik weet het antwoord wel... Dat is de geheimzinnige weelde der geuren, dat zij ons niet slechts onmiddellijke vreugde bezorgen, maar tegelijk de fijnste snaren van verbeelding en herinnering doen trillen. Droom voort, wij zullen u met rust laten; het is wreed zulk een stemming te storen!...
Ziet, daar is een lindenbloesempje gevallen, een van de duizenden, waarin die geur ontstaat. ’t Is klein en flets van kleur: ’t is in zijn soort al even onaanzienlijk als het vaalbruin vogeltje, waarvan ’t ons ieder jaar op nieuw verwondert, dat zijn kleine keel zooveel muziek kan voortbrengen. Nochtans, het is een aardig bloempje, niet slechts een los bloemdek of éénslachtig katje, zooals de meeste woudboomen er op na plegen te houden: het is een fraai gevormde, geheel volkomen bloem, met kelk en kroontje, met meeldraden en stampertjes, en ten overvloede een paar, naar verhouding, reusachtige schutbladen, die, heel trouw, tot de vruchtjes toe blijven bewaken. ’t Behoefde slechts wat schitterender kleur te hebben: een zacht of helder rood, blauw, geel, paars, oranje, om tot de mooie bloemen gerekend te worden. Maar zou de linde zelve [120]er ons liever om wezen, indien haar groen niet meer het voornaamste aan haar was? Ik kan het niet gelooven. Juist haar groen is zoo verkwikkend. Het is zulk zuiver blauw-maal-geel, zonder inmenging van vreemde tinten; slechts aan de stelen van de jongste bladen schemert er iets roodachtigs doorheen, maar dat zeer goed met het groen harmonieert. Telkens op twee vingers afstand, buigt de tak zich beurtelings rechts of links; daar heeft hij een verdikking, die uitloopt in een hard, reeds bruin geworden randje, en waaruit tegelijk een bladsteel en een nieuwe knop ontsproten. Aan deze slanke stelen plooien zich de hartvormige bladeren. ’t Is of het vulweefsel zich gauwer uitgezet heeft dan de aderen bij konden houden: het voegt zich met eenige ruimte daartusschen. Eéne nerf loopt recht door naar de punt van het blad, en verdeelt dat in twee ongelijke helften. Het adernet is bijna tot in ’t oneindige verdeeld, zooals vooral te zien is aan de achterzijde, die fletser dan de bovenzijde is en eenigszins behaard. De bovenkant is glad als zijde. Zoo goed en zoo kwaad als het gaat, schikken zich de lindebladen naast elkander; elk valt een weinig over zijne buren heen; en uit honderden van zulke takjes te zamen is de schoone ronde kroon gevormd, waaraan eene vrij uitgroeiende linde reeds in de verte is te kennen.
Linde, de zachte, is haar naam. Zacht is haar loof; zacht is het geruisch van den wind door haar takken; zacht is haar geur; zacht en fijn en buigzaam is haar hout. Zij is van oudsher een lieveling der menschen, onder alle min of meer germaansche volken. Zij was getuige van het maatschappelijk leven der opvolgende geslachten. [121]De eik is en blijft een boschboom, met de eigenaardigheden van dien; om hem te zien in al zijn schoonheid, dient men hem op zijn eigen gebied te bezoeken. Ook de beuk groeit het liefst daar, waar de natuur zelve hem zaaide. Maar de linde, waarschijnlijk oorspronkelijk door menschenhand herwaarts overgebracht,—lindenbosschen komen nergens voor in deze streken, en haar zaden worden bij ons zelden rijp,—is aan de menschelijke woonplaatsen gehecht gebleven, heeft ze beschermd, beschut, versierd, hun lief en leed gedeeld. Ziet in de dorpen. De dorpslinde is in Duitschland en hier en daar in Nederland een levende antiekiteit, wier gemis eene pijnlijke leegte zou laten. Ziet in de steden, in de lente of des zomers, en vraagt hoeveel de teekenachtigheid van onze stadsgezichtjes zou verliezen, indien niet rechts of links zoo’n aardig stukje lindengroen tusschen de muren uitkeek, en hier en daar een mooie kruin zich verhief boven de huizen. De groene linde is een beeld van kalme zomeravond-weelde; in oude liederen en gedichten wordt zij verheerlijkt als de boom der liefde; als veemlinde1 vertegenwoordigt zij het burgerlijk rechtsgevoel van vroeger eeuwen; waar linden zijn, daar is gezelligheid, huiselijk leven. Het [122]oog begroet haar daarom, misschien onbewust, met een dubbel genoegen. Wij zien er haar op aan: de knoestigheid van haren stam doet geen kwaad aan haar vriendelijk karakter; de kleine blaadjes, welke uit die knoesten aan zijn voet ontspruiten, maken hem des te behaaglijker. Het is of zij daar groeien, opdat kleine kinderen er mee zouden spelen, terwijl oudere lieden rusten in zijn schaduw!
In de schaduw.—Onlangs sprak ik met een Italiaan. Hij was vol bewondering voor onzen hollandschen tuinbouw, onze bloemheesters, onze bolgewassen. Maar wat hem bevreemdde, wat hij eigenlijk vrij gek vond, was dat hier in het Noorden, „waar men toch al zoo weinig zonneschijn heeft”, zooveel hooge boomen gekweekt worden, „die het beetje, wat er is, nog onderscheppen”. Trouwens, op alle italiaansche prentjes, met de meest beroemde gezichtspunten, ontbreken boomen. „’t Is omdat wij den zonneschijn te lief hebben,” was zijn uitleg daarvan.
Waarlijk, ook ik heb den zonneschijn lief, al is het dan slechts onze noordsche. Maar mij dunkt juist, dat hij dubbel schoon wordt, dubbel schilderachtig en behaaglijk, waar hij op duizenderlei wijzen wordt gebroken en weerkaatst en opgevangen, en bij beetjes doorgelaten door het groene loover, dan waar hij op zijn eigen houtje platweg op de dingen schijnt. Zelfs de somberheid der sparrebosschen heeft haar heerlijkheden, zoolang men omhoog, en af en toe van verre, den vollen glans van het licht ziet; en zich te koesteren in de zonnestralen is des te verkwikkender, wanneer de blik mag rusten op een achtergrond [123]van lommer. Hoe oneindig meer verscheidenheid en rijkdom is er in een landschap met dan zonder boomen!... Ik ben nooit in Italië geweest. ’t Kan zijn dat men daar lichteffekten heeft zoo schoon, dat zij het gemis aan hout vergoeden. Maar intusschen: leve in ons land het bosch, in welken vorm dan ook! Leve de eik, de beuk, de spar, de esch en wat daar verder groene takken omhoog heft! Leve niet het minst de groene linde! [124]
1 Te Dortmund in Westfalen staat,—stond althans voor een paar jaar nog,—een echt middeleeuwsche veemlinde. Midden op het spoorterrein, tusschen talrijke elkaar kruisende rails, (en Dortmund is een punt waar verscheiden mazen van het duitsche spoorwegnet inéénloopen), was een heuvel uitgespaard van een voet of drie in het vierkant; en daarop stond een steenen bank, waarop weleer veemgericht gehouden werd, beschaduwd door een holle, stokoude linde, met nog slechts één levenden tak. ↑
Tot de gaven die ik, bij haar geboorte, ons prinsesje Pauline voor de toekomst toewenschte, behoorde:
„Weet wat gij schoon vindt in de wereld om u henen”.
De meeste menschen weten dat van de meeste dingen volstrekt niet; en het is hun zelfs vrij onverschillig. Op het punt van kleederen bij voorbeeld vraagt men zich in den regel volstrekt niet af of men iets mooi vindt; niet schoonheid, maar „fatsoen” en „stand” zijn daarbij vaak de openlijk erkende hoofdbedoeling. Doch op het glibberig terrein der kleeding behoeven wij ons thans gelukkig niet te wagen. Ik wou eenvoudig even praten over het groepeeren van bloeiende planten.
Ik wou vragen: wat dunkt u van de in de laatste jaren heerschende mode der „tapijtbedden” of „mozaiekperken”?
Ziet ze vóór u, in hun sterksprekend karakter van netheid, stijfheid en hardheid, in dit alles niets onderdoende [125]voor een keurig opgemaakt schoteltje haringsla. Schitterend rood, helder geel, hard blauw, blinkend wit spelen daarin gewoonlijk de hoofdrol; en vertoonen zich nog harder dan zij zijn, door de combinatiën waarin zij naast elkander geplaatst worden. Het spreekt van zelf, dat indien eenmaal zuiverheid van uit bloemen gevormde figuren hoofdzaak wordt, sterke contrasten zeer gezocht zijn, om de teekening effekt te doen maken; en dat daarbij zekere hardheid bijna onvermijdelijk is. Maar zelfs waar men er in slaagt die te ontwijken, en met fijnere tinten te werken dan in den regel het geval is, zondigt men daarbij toch altijd in hooge mate tegen de natuurlijke schoonheid der planten, door ze tot een vlakken groei te dwingen. De voor mozaiekperken gebruikte gewassen zijn veelal dwergachtige planten, die van jongs af voor deze bestemming gedresseerd zijn: zij groeien in de breedte, doordien men er bijtijds den kop heeft uitgesneden. Daardoor vervalt van zelf al de rijkdom van vormen, die uit een bevallige vertakking voortvloeit; van een sierlijk zwenken, buigen, zwieren kan geen sprake meer wezen. Het was zeker geen tapijtbed dat den italiaanschen dichter de gedachte ingaf:
Gij vlindertje in de bloemenperken,
Gij bloem die op den stengel wiegt,—
Een vlinder is een bloem met vlerken,
Een bloem, een vlinder, die niet vliegt!
Wel verre van tot de gelijke van een levenden vlinder verheven te worden, wordt de bloem hier verlaagd tot een gebruik, waartoe men juist zoo goed een hoopje steenen van verschillende kleuren kon bezigen! [126]
Ofschoon nu verreweg de meeste eigenaars van grootere of kleinere parken en tuinen hierin volstrekt hun eigen smaak niet raadplegen, maar de zaak eenvoudig aan de mode en hun witboezeligen tuinman overlaten, zoo zijn er toch een aantal menschen, die dergelijke plantenmozaieken volstrekt nog zoo leelijk niet vinden. Hun oog wordt, geloof ik, verleid door den ontzaglijken rijkdom van bloeiend materiaal, dat er toe wordt gebruikt; en zij gaan dan niet na, dat deze zelfde bloemenmassa nog veel aangenamer indruk zou maken, indien zij op eene meer met haar karakter overeenstemmende wijze gegroepeerd was. En eindelijk zijn er sommigen, die werkelijk uit overtuiging de tapijtbedden toejuichen, omdat zij...hen doen denken aan den Style-le-Nôtre en de tuinen van Versailles, die zij zoozeer bewonderen.
Ik heb dikwijls getracht mij daarvan rekenschap te geven. Doch wat aangaat den Style-le-Nôtre, in één geval slechts kan ik mij voorstellen dat iemand van beschaafden smaak daarmede ingenomen is. Dat is: wanneer men lang, te lang in eene wildernis vertoefd heeft, waar de natuur alléén het heft in handen had, en dan, teruggekeerd in de bewoonde wereld, zich als tegenstelling aangenaam voelt aangedaan door zulk een machtig en planmatig ingrijpen van menschelijke kunst in natuurlijke groeikracht. Of wel,—wat geestelijk daarmee gelijk staat,—wanneer men dezen tuinstijl beschouwt als ’t geen hij is: de allereerste poging, die de europeesche maatschappij in dit opzicht beproefd heeft, en van welke men dus niet al te veel mag verwachten. De lage trap waarop hij staat, blijkt overigens wel daaruit, dat zijne degelijke bewonderaars [127]hem ’t meeste prijzen als: „zoozeer in harmonie met den bouwtrant” van zekere kasteelen en paleizen, wier lijnen hij in eene andere grondstof herhaalt. De tuinaanleg wordt daarbij dus geheel ondergeschikt gesteld aan de steen-architektuur. En is dit niet juist in tegenspraak met het karakter van tuinen en parken: het omheinde lapje grond, waarop de mensch zijn best doet, om te midden van de aangroeiende steenwereld der steden iets te scheppen, dat hem zoo veel mogelijk aan het vrije veld herinnert?
Indien wij de geschiedenis van den zich ontwikkelenden tuinsmaak nagaan, zien wij dezen dan ook weldra eene hoogere vlucht nemen. Na eerst naar hartelust getoond te hebben, in hoeverre men bij machte was, den dwingeland te spelen over de natuur, kwam men op den edeler inval, om dieper in haar wezen en haar eigen wetten door te dringen, en haar in overeenstemming daarmede te regeeren. Na Le Nôtre heerschte William Kent. Na de stijve sterrenbosschen en de tot groene muren opgesnoeide hagen, en als geparquetteerde vloeren vlak uitgestrekte bloemperken, kwam de „engelsche aanleg” met zijne aan de natuur zelve ontleende schoonheden, met zijn heerlijke boomgroepen, zijn verrassende wendingen, zijn wandelwegen, waarop men zich zoo vrij beweegt, en zich nochtans onder de betoovering van echte kunst gevoelt; zijn schijnbaar ongedwongen lijnen, maar die toch allen samenwerken aan een goed verdeeld geheel. Het is eigenlijk verbazend hoe in betrekkelijk zoo korten tijd de destijds jonge tuinarchitektuur zich zoo sterk heeft ontwikkeld,—zulk een sprong voorwaarts heeft gedaan van die bekrompen strengheid tot dat ongedwongen meesterschap! [128]
Maar nog verbazender, en daarbij beschamend dunkt het mij, als onze eeuw zoo goedsmoeds weder een sprong achterwaarts schijnt te willen maken. Of is het niet een onbegrijpelijke terugkeer naar het oude, wanneer hier, zoowel als in Engeland, in Frankrijk, in België, in Duitschland, op zoo menig glooiend grasveld de liefelijkste heesterpartijtjes weggeruimd worden ten behoeve van een mozaiek-aanleg? Wanneer in plaats van hier en daar verspreide perken, waar schilderachtig geschakeerde planten, los en sierlijk, al naar haar aard het meebracht, uitgroeiden, zich vertakten en bloeiden,...... een aantal potjes zoo symmetrisch mogelijk gerangschikt worden tot randen, tot sterren, tot krullen? Wie eens de tuinen van Versailles en van Hamptoncourt gewaardeerd heeft als antiekiteiten, en daarna met oog en geest genoten in Hydepark, in ons Haagsche bosch, in het Bois de la Cambre, die staat verstomd bij het betreden van een plein als b. v. voor den Palmengarten te Frankfort. Men vraagt zich dan onwillekeurig af, of het geheel voor niet is, dat er een poos lang een beter wind gewaaid heeft? Frankfort a/M. is niet zoo heel ver van Cassel, met zijn schoonen Auegarten. Zou er dan niets waar zijn in hetgeen wij somtijds droomen van esthetischen vooruitgang? Zou de mode maar altijd als in een mallemolen ronddraaien, en de menschen zich daardoor zoo duizelig laten maken, dat zij hunne eigen oogen niet meer durven vertrouwen?
Het zal hier wel zijn gelijk op elk ander gebied: iets van het betere blijft altijd hangen! [129]
Hoe zouden wel de meesten mijner lezeressen gestemd zijn, indien het haar onmogelijk gemaakt werd iets van al de spijzen, die men „groente” noemt, op tafel te krijgen, tenzij zij ze eerst met eigen fijne handen dopten, sneden, schoonmaakten? Zeer velen noemen dit eenvoudig „meidenwerk”, dat haar eigenlijk niet aangaat, en waarboven zij, als ’t ware, verheven zijn; en anderen, die er zich somwijlen meê belasten, beschouwen dit als eenen nuttigen en daarom onvermijdelijken, maar dan toch altijd zeer eentonigen, geestdoodenden, recht prozaïschen arbeid, waarmeê zij zoo gauw mogelijk gedaan maken, om zich aan ander, meer harer beschaving waardig, werk te begeven.
Prozaïsch?—Om te weten of er poëzie schuilt in het een of ander, ken ik een zeer eenvoudig middeltje, dat meestal op den rechten weg brengt; ik tracht mij duidelijk te herinneren hoe ik er over dacht als kind. [130]
Mag ik van mijn eigen kindsheid spreken? Ik weet nog heel goed wat ik voelde, toen ik, vier, vijf, zes jaar oud, aan iemands knieën erwten stond te doppen. Ik weet dat ik ze telkens weer „zoo mooi” vond, die schokken, gaaf en glimmend als glacé-leer, en van binnen nog veel zachter dan een lapje zijde. Ik weet hoe aardig ik het vond, dat ik ze met zoo weinig kracht kon opendrukken; dat zij juist spleten daar, waar die twee stijve, lichtgekleurde randjes elkaar raken. En als de schok dan half geopend in mijn hand lag, met de beide helften aan de andere zijde nog vereenigd, hoe keurig netjes was dan niet het inzicht op die zeven, acht of negen erwten, ieder met een kort wit steeltje, beurtelings op ééne van de beide zijden bevestigd,—die zich zoo gemakkelijk, juist passend, schikten in die kleine ruimte, als „veel makke schapen in één stal”. Elk nieuw seizoen bekeek ik ze met nieuwe aandacht, als een fraai stuk speelgoed, dat een jaar lang weggesloten was geworden. Hoe glommen zij, hoe zacht lichtgroen, hoe glad en teeder waren zij, „veel mooier nog dan eene rist matglazen kralen”, dacht ik, en dat was anders al het mooiste wat ik kende; en achteraan herinner ik mij heel goed, iets gevoeld te hebben wat ik toen niet wist te zeggen, ja niet eens te denken: zij waren meer dan kralen, want zij leefden!
Evenzoo weet ik o. a. nog heel goed, hoeveel pleizier ik altijd had in het schoonmaken van Brusselsche spruitjes. Een kind, niet waar? wordt aangetrokken door miniatuur-namaaksels van dingen, waaraan het gewoon is. Welk een verrukking was het niet, om bij voorbeeld, bij toeval, op een étagère het huisraad, gereedschap, servies onzer ouders, [131]in precies dezelfde vormen, maar veel kleiner afmetingen, weder te vinden; hoe ging ons hart open als wij eens een goed geproportioneerd model van een molen of een brug onder de oogen kregen! Zoo troffen mij ook deze boerenkoolen in het klein. Ik bekeek ze, ik bewonderde ze elken winter, met evenveel verrukking als de gelijktijdig aangekomen Sint-Niklaas-figuurtjes. Met evenveel verrukking, plus zekeren eerbied. Want ziet, ik weet nog dat ik ze voorzichtig aanvatte, en ze poogde los te maken zonder ze te scheuren, om te zien of hunne kleine blaadjes evenzoo geaderd waren als de groote bladeren van de groote koolen. En dan zag ik dat zij daartoe wel den aanleg hadden, maar dat hun gansche weefsel meer ineengedrongen, „vleeziger” was, zooals ik het toen noemde. Ik trachtte te begrijpen hoe die witte, malsche massa, die het hartje van het spruitje uitmaakt, bestemd kon wezen om tot dunne, fijne, bijna droge bladstof te vergroeien: ik stond, voor dat ik het wist uit te drukken, nieuwsgierig tegenover het wonder der natuurlijke ontwikkeling, en gevoelde dat ik voor iets dieps en schoons stond!
Zoo leerde ik aan penen en radijzen wortels; aan porselein stengels; aan aspergies uitspruitsels waardeeren; en deze eerste indrukken hebben het hunne bijgedragen om mij later de natuur zoo innig te doen liefhebben.
Hebben uw en mijn herinneringen het voornaamste niet met elkander gemeen? Weet ook gij niet zoo iets te vertellen uit uw kinderjaren?
En waarom zouden dan diezelfde dingen, die ons toen zoo boeiden, thans „prozaïsch” zijn geworden? Is het beneden onze waardigheid oog en hart te hebben voor [132]die kleinigheden, als daar zijn erwten en hun steeltjes, het adernet van spruitjes, of de haren van een raapsteelblaadje? Maar gij schaamt u immers niet om veel opmerkzaamheid te wijden aan pareltjes en diamanten en andere fraaie kleine zaken!—Of is het dat wij sinds die eerste jaren reeds zooveel erwten, boonen, kool en andijvie-bladen in de handen gehad hebben, dat wij afgestompt zijn op het punt van hun belangrijkheid, en niet meer vatbaar voor het schoon van hun détails? Stelt gij dat kinderlijk genot van ’t eerste erwtendoppen gelijk met dat wat u vervulde, toen gij voor het eerst mocht breien, naaien of een tapisseriepatroon nawerken? Misschien in zeker opzicht, maar toch niet in alle: niet in zoover wij iets gevoelden voor de diepte der natuur, en vele vragen zich in onzen jongen geest verdrongen. Hierin staat een kind veel hooger dan de meeste volwassenen: het vraagt, vraagt altijd verder. Een kind voelt onder ’t boonendoppen de vraag in zich rondwoelen: wat een boon toch wel voor een ding is; en wij zijn meestal tevreden met het praktisch-oppervlakkige bewustzijn, dat zij daar met duizend anderen vóór ons ligt als eetwaar.
Wij zelven zijn prozaïsch geworden, dat is het. Wij zijn er aan gewoon geraakt de natuur als onze wettige slavin te beschouwen en hare „ruwe” voortbrengselen alleen maar te waardeeren in zoover zij onze zeden en gebruiken, onze huishouding dienen. Als een kind een mand met fraai gevormde, vriendelijk geschakeerde groenten „mooi” vindt, dan is het in denzelfden zin als waarin het dat zou zeggen van een doos met speelgoed of iets anders; als volwassen vrouwen van een „mooie” mand [133]met sla of rapen spreken, dan is het meestal slechts uit eene zekere voldoening, dat zij zulk eene groote massa zoo goedkoop hebben weten te bedingen. Komt dat alleen doordien een kind geen zorgen heeft, de dingen nog met een vrij, afgetrokken oog kan aanzien, terwijl men later zoo verdiept is in de zorgen voor het onderhoud des levens, in het onmiddellijke platte „nut” der dingen, dat er geen greintje hart meer overblijft voor hunne schoone zijde? Voor mijne meeste lezeressen kan ik die reden niet vooronderstellen.
De schuld van het eenzijdige prozaïsch worden ligt, geloof ik, voor de meesten in opvoeding, beschaving, gekunstelde ontwikkeling. De aangeboren trek bij voorbeeld, die ons in onze kindsheid ingaf dat „erwten meer zijn dan kralen, wijl zij leven”, heeft geleden onder zekere maatschappelijke conventies, die ons ten naastenbij wijs wilden maken dat kralen integendeel meer zijn dan erwten, wijl kralen in ’t salon en erwten in de keuken t’huis behooren. En boonen, wortelen, augurken „mooi”? Wat „mooi” is, dat beslist immers de mode? „Mooi” is een hoed of mantel naar den laatsten smaak, een kostbaar meubel uit een van de grootste magazijnen; „mooi” zijn heel veel waarlijk bevallige dingen, maar ook b. v. allerlei chineesche vazen en japansch-verlakte schilderingen, al deinst ieder gezond menschenoog terug voor haar gebrek aan perspectief. Een groenteblad, dat door een kind bewonderd wordt, trekt verder geen opmerkzaamheid: men heeft dat niet voor ’t „mooi”, maar om te eten.
Biecht eens eerlijk op. Zijn wij niet allen min of meer slavinnen geworden van dergelijke opgedrongen denkbeelden? [134]
Ik kan best begrijpen dat de meeste dames het een voorrecht achten veel van het dagelijks terugkomende huiswerk, en daaronder ook het schoonmaken van groenten, in den regel aan dienstboden te kunnen overlaten. Toch, zoodra de omstandigheden u weer een mand met groenten ter bewerking voorzetten, beproeft dan nog eens te doorleven wat gij als kind gevoeldet, toen gij voor het eerst de eer had met uw kleine vingers in een dergelijken voorraad rond te woelen. De rijkdom der natuur is zoo onuitputtelijk: wie weet of gij er thans, met uw volwassen oogen, niet nog meer schoons in zien kunt, dan toen! [135]
De bloem is noodeloos in ’t koren, en nochtans,
Daer is geen weer seggen aen: sij geeft de Terw’ een glans...
Al ware het alleen om deze vriendelijke pleitrede ten gunste van de „noodelooze” bloemen, verdient Ridder Constantijn Huygens’ nagedachtenis nog eene warmere vereering, dan die zich openbaart in ’t geven van zijn naam aan eene der meest bloem- en lommerlooze straten van nieuw-Amsterdam. Ik betwijfel zeer of hij zelf lust gehad zou hebben, daar te wonen. Hij zou ons spoedig mee getroond hebben naar Hofwijk, of naar een of ander lievelingspad, waar hij zijn „gestolen uren van wandelingh” placht te slijten, waar misschien werkelijk het uitzicht op golvende akkers hem het eerst den titel „Korenbloemen” voor zijn dichtbundel ingaf en hem, ter verontschuldiging van zijn aan kunst gewijde dagen en krachten, de zinnebeeldige regelen deed dichten: [136]
Hij meent geen’ Korenbloem, die Terw saeyt; verr’ van daer;
Hij meent den nootdruft, en hij neemt den oorber waer.
De bloem verschijnt nochtans, en mengt zich onder ’t Koren,
Als Gasten, die in ’t Mael der Gasten niet en hooren,
En komen ongenoodt, en schikken zich in ’t best,
En sien soo vrolick, of wat meer licht, als de rest.
Men leeds’er wel van daen, maer, soo sij ’t Mael verblijden
Met haer bevallickheit, soo komt men ze te lijden.
En indien wij dan gaandeweg, tot aandenken, een ruikertje korenbloemen hadden willen verzamelen, zouden wij zeker al nagenoeg hetzelfde gevonden hebben, wat thans, na tweehonderd jaar, nog steeds bij voorkeur in het bouwland groeit: klokjes, winden, leeuwenbekken en bolderikken, oogentroost en wilde riddersporen, kamille, centauriën en klaprozen....
Als er van „glans” gesproken wordt, komen de laatsten zeker wel het eerst in aanmerking. Is er schitterender kleur in de wereld, dan dat helder-rood waarmede zij tegen het gelende graan afsteken? Zij leven slechts zeer kort. Wanneer de knoppen openbarsten, en ’t roode kroontje, dat daarin met duizend kreukels opgesloten zat, zich losmaakt, valt reeds aanstonds de groene kelk af, die ’t beschutte, en de vier blaadjes zijn aan alle wisselvalligheden van weer en wind overgeleverd. Weldra ziet men ze dan ook her- en derwaats zwerven, schoon, en zijde-achtig als toen zij nog op hun stengel zaten;... zij dienen dan des nachts tot dansrokjes voor elfen, heb ik wel eens hooren vertellen. En behalve door de sage, worden zij vereeuwigd door ’t penseel van elken schilder die zich min of meer gelukkig met veldbloemen inlaat. Denkt [137]u een „jardinière” zonder haar; denkt u de doosjes, kistjes, bakjes, portefeuilles, waarmee de winkels van het vroolijk Spa zich telken jare sieren, zonder eene klaproos als onmisbaar middelpunt?
Intusschen, onder „korenbloemen” verstaat men doorgaans niet voornamelijk de rooden, maar de blauwen: die welbekende bloemhoofdjes, in welker buitenste randbloempjes, (welbezien slechts als peperhuisjes opgerolde blaadjes), de schoone tint van eenigszins gebroken blauw ten toon gespreid wordt, dat daaraan den naam van „korenblauw” ontleent. Aan de blauwe korenbloemen is van oudsher zekere poëzie verbonden; als ware het bij overlevering hebben wij ze lief; dat elk ze kent, beter dan zoo menige andere fraaie veldbloem, is daarvan wel het duidelijkste bewijs.
Heeft zij dit voorrecht, dit prestige, indien ik het zoo noemen mag, aan zich zelve te danken, aan de eene of andere bijzondere eigenschap? Och, zij bezit, voor zoo ver ik weet, niets wat ook een aantal andere gewassen met haar deelen: zij heeft niet eens de gave van een lieflijken geur. Ik geloof veel meer, dat hetgeen wij in haar liefhebben het beeld harer omgeving is. Zonder die omgeving is zij niets. Als „Centaureae Cyanae” in tuinen gekweekt worden, vindt gij ze dan wel mooi? Gesteld al, dat zij bij de kweeking haar oorspronkelijke kleur behouden, wat meestal niet geschiedt, (want doorgaans wordt het blauw òf donkerder òf fletser, of verbastert het tot vuil-wit of vuil-paars),—gesteld al, dat de kleur zuiver blijft, dan maken zij toch altijd een onverschilligen indruk. Het grove, schrale, onbehaaglijke der stengels en [138]der bladeren valt in den tuin ieder in het oog; in ’t veld verschuilt zich dat tusschen de halmen, en alleen de bloemen komen uit „het golvend bosch” te voorschijn.
En indien wij dan bedenken, dat zij bij voorkeur tusschen rogge groeien; dat rogge op zandgrond gekweekt wordt; en dat de zandstreken wel niet de vruchtbaarste, maar zeer zeker de schilderachtigste gedeelten van ons vaderland uitmaken, dan vereenzelvigt zich voor ons de schoonheid van de korenbloem met die van het roggeveld.—En dat is?
Wel, dat zijn de lijnen van een eenigszins golvenden bodem, bedekt met graan, en hier en daar doorsneden door landwegen, en gebroken door grooter of kleinere boschjes rondom menschen-woningen. Het is een gezichteinder, afgesloten hetzij in de verte door heuvelen, hetzij dichterbij door hooge boomen, of de daken en de torens van een dorp. Het is het mooie Juli-weêr, de helderheid der lucht, de geelachtige tint der aren, en het volle warme groen van gindsche olmen. Het is de zonneschijn die alles verguldt, de rust die daar heerscht om u heen; het koeltje dat er nu en dan alles in beweging brengt. Het is wat daar groeit en bloeit rondom u, hetzij gij gewoon zijt daarop meer of min nauwkeurig te letten. Het zijn de honderd kleine kevers, wespen, torren, mieren, vlinders, die er tusschen loopen en vliegen, en voor wie gij nu volstrekt niet bang zijt, ziende hoe druk zij het hebben. Het is de boeren-zwaluw, die een schuurtje in en uitvliegt, of de patrijs, die juist, met hare jongen achter zich, het ongelijke, half begroeide voetpad voor u oversteekt. Het is de haas, die eensklaps u voorbij schiet, en die u dan [139]veel rosser dunkt dan ’s winters. Het is de wagen, die piept in de verte, en de menschenstemmen die daartusschen klinken op een afstand. Het zijn de halfgekleede kinderen, die ginds zitten te spelen. Het is bovenal uw eigen stemming, het gevoel van ruimte, van frischheid, en nochtans van gezelligheid; en het spel van uw eigen gedachten, die beurtelings de verte en de diepte indwalen....
Als ge lang zoo’n korenbloem aanziet, dan is het alsof al die blauwe buisjes tot tooverkijkers worden, waaruit u dat tafereel hoe langer hoe omstandiger te gemoet blinkt. Dan wordt dat kleine ding voor u de vertegenwoordigster van een der lieflijkste landschappen.... of liever, van dat deel er van, dat niet bekend staat bij eenig kadaster, dat nooit een vasten eigenaar gehad heeft en er nooit een zal krijgen; maar dat toebehoort aan ieder, die het aanziet met het oog van den kunstenaar, welke meer of min in ieder onzer leeft! [140]
Wanneer Hollanders over Boheme, met name over eene eigen reis naar Boheme spreken, denken zij daarbij meestal het eerst aan een badreis naar Karlsbad, met een uitstapje naar Praag, of wel aan het op boheemsch grondgebied liggende deel van de zoogenaamde „Sächsische Schweiz”. Mij voerden bijzondere omstandigheden een paar jaar geleden naar een ander hoekje, ook in het noorden van Boheme, maar een weinig dieper landwaarts in. Mijn tijdelijke verblijfplaats was dicht bij Trautenau, een welvarend stadje, bekend door de worsteling tusschen Pruisen en Oostenrijkers in 1866; en van daar maakten wij tochtjes in den omtrek. Eén daarvan heeft niet alleen voor mij zijne aangename herinneringen, maar gold eene merkwaardigheid, die hier te lande zoo goed als onbekend is, de „Weckelsdorfer Felsenstadt”.
Op een mooien zondagochtend trokken wij uit; één van het gezelschap had den weg vooraf bestudeerd, en wij overigen lieten ons leiden. Wel moesten wij een keer [141]of vijf van lijn verwisselen; ééns een uur wachten op een trein die te laat kwam, en daarna nog eens twee uur overblijven aan een station dat midden in het land stond, met een arbeidershut die voor stationskoffiehuis diende; maar met dat al was ’t heerlijk dat er spoorwegen waren, waardoor wij binnen eenige uren ons doel konden bereiken. Naarmate de reis vorderde, begonnen wij te bemerken dat de plaats onzer bestemming eene zeer geliefkoosde zondagsuitspanning was voor de hoogere en lagere burgerij der omliggende stadjes. Zoo stil en eenzaam onze tocht in den beginne geweest was, zoo gezellig werd zij gaandeweg. Elk station leverde nieuw reisgezelschap, en bijna allen gingen naar Weckelsdorf of Adersbach om „die Felsenpartie zu machen”. Ook het aardige, vroolijke, geheel op den zomer ingerichte logement, waar wij te Weckelsdorf onzen intrek namen, bleek op die wekelijksche buitenpartijen voorbereid te zijn. Het was er druk en levendig, de kamers hadden zoo’n mooi uitzicht, de eetzaal was zoo lief met groen versierd, er was muziek aan tafel en wij deden ons te goed aan een bord oostenrijksche soep;—onze leidsman had moeite om ons allen tot opstaan te krijgen met de aanmaning: „Nu eerst naar de rotsen,—het is nog een half uur gaans en de zon mag niet te laag staan, als wij ze goed zien zullen.” Het aangenaam vooruitzicht van des avonds in die zelfde zaal terug te zullen komen, deed ons eindelijk gehoorzaam meegaan... naar „de rotsen”.
Maar wat waren dan toch eigenlijk die rotsen, op een half uur afstands, waarvan wij nog niets zagen? Onderweg lieten wij het ons uitleggen. Wij wandelden door een [142]welvarend, heuvelachtig (laat mij ter vergelijking zeggen Veluwsch) landschap; ginds, als wij dat bosch achter den rug hadden, zouden wij van zelf de „Felsenstadt” in het oog krijgen. Tusschen de dorpen Adersbach en Weckelsdorf namelijk verheft zich, midden in eene betrekkelijk vlakke landstreek, eene zandsteenformatie van een paar uur gaans in omtrek. Tot voor omstreeks tachtig jaar werd zij bijna niet door menschen bezocht. De rotsen, hare zonderling gapende kloven en moeilijk te beklimmen spitsen, waren met een zoo goed als ondoordringbaar pijnbosch begroeid. Het kappen van het hout loonde de bezwaren van ’t vervoer niet; en ook voor de jacht werd deze steenmassa als al te gevaarlijk beschouwd. Slechts in oorlogstijden schijnt zij af en toe tot toevlucht verstrekt te hebben aan wanhopige vluchtelingen; de sporen van vroegeren menschenarbeid hier en daar zichtbaar, worden in den regel aan „de Hussieten” toegeschreven, die in alle oude boheemsche vertellingen eene groote rol spelen. Daar wij dicht bij het Reuzengebergte zijn, komt natuurlijk ook de berggeest Rübezahl bij de legenden van de Felsenstadt te pas.
Eensklaps echter, in het begin van onze eeuw, ontstond er in deze geheimzinnige rotsmassa boschbrand. Wie zich een brand voorstellen kan in zulk een woud van naaldhout, met zijn oorspronkelijken harsvoorraad, die doe het. Ik kan er niet van meepraten: ik zag slechts de gevolgen. En deze waren: dat de rotsen kaal en daardoor toegankelijker voor menschen waren geworden. Dat toen weldra de lieden uit den omtrek, nieuwsgierig in dat plotseling geopend heiligdom der natuur binnendringende, [143]verstomd hadden gestaan over de vreemde vormen die zij daar aanschouwden. Het weer, het water, de elkander opvolgende boomgeslachten, die sinds honderden van jaren daar ongestoord aan ’t werk waren geweest, hadden deze rotsen op allerhande wijzen doorkliefd en gespleten. De regen was er doorgesiepeld, en de wind had het ééne stuk op het andere geworpen; en zandsteen is zoo bros en laat zich zoo gemakkelijk boetseeren, vooral wanneer de reuzenkrachten, die zich daarmee bezighouden, er hun tijd voor kunnen nemen! En een laatste gevolg was geweest, dat het bezit der rotsenstad, waaraan zich tot nog toe niemand veel gelegen liet liggen, nu door den rechtmatigen eigenaar, den landheer, geregeld aanvaard werd; dat hij de gemakkelijkste toegangen afsluiten en aan vreemdelingen zonder gids verbieden liet. Weldra werd toen het vertoonen van de „Felsenstadt” aan beëedigde gidsen verpacht,—en op aanbeveling van Baedeker en zijne plaatselijk-boheemsche collega’s, neemt in de laatste jaren het aantal bezoekers elken zomer toe.
Wie nu mocht vreezen dat die inmenging der menschen aan het echt natuurlijke van deze natuurstad veel afbreuk doet, behoeft zich daarover niet ongerust te maken. Zij mogen hier en daar een boomstam weggehaald, de hoofdwegen een weinig gelijkgemaakt, op een gevaarlijk hoekje een hek of een paal gezet, of een schuitje beschikbaar gesteld hebben om de waterplassen over te steken; klauterlustige reizigers mogen op moeilijke punten hun naam gegrift, (of minder klauterlustigen ze door een daartoe aanwezigen verver op de rotswanden hebben laten schilderen!); orgelmannen mogen verlof hebben om op de meest [144]indrukwekkende plaatsen een verflauwd Stabat Mater te spelen, en af en toe moge er op een hoorn geblazen worden, ter wille van een echo,—aan de eigenlijke rotsvorming zelve heeft de menschenhand blijkbaar niets veranderd, hetgeen trouwens in de meeste gevallen eenvoudig onmogelijk zou geweest zijn. En deze rotsvorming is en blijft toch het voorname doel van het bezoek. De plantengroei is schraal en onaanzienlijk; behalve in enkele vruchtbare valleitjes, brengt die weinig tot de aantrekkelijkheid van ’t landschap bij: hoofdzaak zijn de verrassende wendingen, de grillige blokken, de donkere kloven, welker aanblik bij iederen voetstap verwisselt. Ons allen boeiden deze tooneelen ontzaglijk; de gids ging vóór, wij volgden, bijna twee uur lang, nu rechts dan links, en niemand dacht aan moeworden. Indien men spreekt van een eenigszins vervelende inmenging van menschen, dan bestaat die misschien daarin, dat de gidsen aan de meeste eenigszins in het oogvallende rotsstukken namen geven. „Daar zijn de koornzakken,”—werd ons reeds kort bij den ingang aangewezen, „daar zijn de kazen”, daar is „de kroon”, „de wandelende pelgrim”, de „reuzenharp”, de „schoorsteenveger”; ginds in de hoogte zit „de broeiende kip.” Ik moet eerlijk bekennen dat dit mij minder aangenaam aandeed; men had het, dacht mij, wel aan onze eigen verbeelding kunnen overlaten. Somtijds echter waren de figuren zoo teekenachtig, dat zij voor zich zelven spraken. „Kijk,” riep eensklaps een van het gezelschap, toen wij een bocht van een smal dal omgingen: „daar staat Erasmus boven op dien top.” „Sanct Johan von Nepomuc,” zei de gids, die ons natuurlijk niet verstond, sloeg een kruis, en wees plechtig naar de hoogte. [145]Er werd hartelijk gelachen om die botsing van de katholieke en de protestantsche zienswijze; maar het is waarlijk niet te verwonderen dat het volk hier den schutspatroon van Boheme meent te aanschouwen. Dat groote standbeeld van dien man met toga en baret, met een boek in de ééne hand, en de andere over het land uitgestrekt,—spreekt het niet van zelf, dat men hem als den heilige moet aanbidden? (Welk een groote rol het lichteffekt echter bij die gelijkenissen speelt, blijkt wel dadelijk daaruit, dat dezelfde rotspunt, van de andere zijde gezien „der Uhu”, de uil, heet!)—Iets verder maakte ons de gids opmerkzaam op: „de wachtende rotsbruid”. Ditmaal was het goed dat hij ons voorthielp, want wij zouden de aardige figuur niet gezien hebben; toen wij haar eenmaal in het oog kregen, trof ons allen dat zinnebeeld van verlangend wachten. Een driehoekige rotspunt namelijk maakt geheel den indruk van een lange vrouw, die, vlak op den bergrug gezeten, met uitgerekten hals in de verte naar iets uitziet.
Weldra kwamen wij aan het „rotsamphitheater”, een halfrond dal, dat werkelijk aan de afbeeldingen van het romeinsche Coliseum doet denken; in den somberen „grafkelder”; en eindelijk in den „Münster”, een prachtige grot, waar de tonen van ’t genoemde orgel, ofschoon zwak, niet slecht klonken. Een paar allerliefste plekjes waren „de lentetuin”, met zijn frissche varensvegetatie, en „Italië”. Dit laatste heet nl. zoo, in tegenstelling van „Siberië”, een kille kloof, waar nooit zonnestralen doordringen en waar het gansche jaar door sneeuw ligt;—daaruit tredende, komt men dan onmiddellijk in het warme, rondom [146]beschutte, rijk begroeide „Italië”. Eerst tegen ’t vallen van den avond, juist toen de schaduwen te lang begonnen te worden, was onze wandeling ten einde. Bij den ingang—thans voor ons den uitgang—stond een hut, waar men bier en wijn kon krijgen en allerhande snuisterijen, bestemd voor „welkom t’huis”; getuige de gemoedelijke woorden, waarmee ze allen prijkten: „Auch in Weckelsdorf gedachte ich Dein.” Vóór de deur, op onze tafel, lag een vreemdelingenboek, en als gewoonlijk zochten wij daarin naar Nederlanders, die wij echter hier zoomin als ergens anders in deze buurt ontmoetten. Het plan werd aangenomen om er een versje in te schrijven, en ten slotte kwamen deze drie coupletjes tot stand:
Wie zien wil, hoe een schutspatroon
Ontzag wekt en vertrouwen,
Lette op Johan von Nepomuk,
Door de eeuwen uitgehouwen.
Wie voelen wil, wat wachten is,
Trots tijd, en storm, en regen,
Zie opwaarts naar de Steenen Bruid,
En vraag haar stillen zegen.
Wie weten wil hoe grillig-grootsch
Natuur zich kan vertoonen,
Betreê de Weckelsdorfer „Stadt:”
Het zal de moeite loonen.
En dien raad herhaal ik bij deze tot allen, die ooit in de nabijheid van deze zonderlinge rotsen mochten komen.
Na een vroolijken avond en een rustigen nacht gingen wij den volgenden morgen de zaak nog eens even van [147]de Adersbachsche zijde bekijken. Bij Adersbach nl. is nog een tweede toegang, en vandaar uit wordt men door de andere helft van het rotsgebied rondgeleid. M. i. is intusschen de Weckelsdorfsche helft de beste, daar zij veel meer verscheidenheid aanbiedt. De Adersbachsche kant heeft dit vóór, dat werkelijk het begrip van stad daar het meest tot zijn recht komt. In de lange, eentonige, slechts nu en dan in breedte verschillende gangen, die daardoorheen leiden, kan men zich volkomen verbeelden door straten te loopen. De rotswanden aan weerszijden zijn telkens, op eenige ellen afstands, gespleten; de doorsiepelende regen heeft er gleuven tusschen gemaakt, die aan smalle stegen of slopjes doen denken; en wie dan den donker grijzen steen kent, waarvan reeds te Leipzig en te Dresden het grootste oude deel der steden opgetrokken is, zal zich niet verwonderen dat de namen: „lange Gasse”, „Prager Jesuïtengasse”, „Breslauer Wollmarkt” enz. hier zeer teekenachtig en gelukkig zijn gekozen. [148]
In een onzer echt hollandsche provinciesteden weet ik een hofje, waar ik elk jaar gedurende den bloementijd een paar keeren naar toe ga, om te botaniseeren. Het hofje zelf is ten naastenbij als alle andere hofjes. Ofschoon midden in eene zeer volkrijke buurt gelegen, is het als een zinnebeeld van rust en stilte. Als gij er binnen treedt, en de zware ijzeren deur achter u toevalt, gevoelt gij u in eene kleine afzonderlijke wereld. De beide helften van de groengeverfde deuren glimmen u rustig tegen; het neteldoek van de gordijntjes, zoo het al ooit gedroomd mocht hebben voor een dansjapon bestemd te wezen, heeft zich thans voor goed geschikt in zijn rustige plooi: zóó goed, dat het dien dadelijk weer aanneemt, als de rimpelige hand, die het eventjes oplichtte om ons te begluren, het loslaat. De katten sluimeren rustig in den zonneschijn. Zelfs de lijsters in de kooien schijnen zich onder dien invloed te voelen. De mijne zingt altijd: „Wat wil je nou liever als vrede?” zeide mij eens een oud vrouwtje; en [149]ik moest erkennen dat althans „de maat precies uitkwam.” Eerlijk gezegd, het is er mij al te rustig; ik verbeeld mij dat ik minstens tachtig jaar zal moeten wezen, eer ik zulk een rust behagelijk zal kunnen vinden. En als ik er weer uit kom, en de drukke straat op kijk, en mijn gezichteinder verruim door het marktplein te zoeken,—dan haal ik diep adem, en word mij meer dan ooit bewust, dat, ondanks al zijn grootere en kleinere bezwaren, ondanks de vele lastige, vervelende, kleingeestige menschen, die er in rondloopen, zelfs ondanks de dorre menschen, die aan onze fantazie haar goed recht van bestaan en ontwikkeling betwisten, en de neerslachtigen en malkontenten, die ons trachten op te dringen dat de zonneschijn van het leven zijn nevelen niet waard is... ik toch de wijde wereld nog niet moe ben!
Doch niet slechts wat den graad van stilte, ook wat de tijdrekening aangaat, scheidt de poort van ’t hofje hetgeen daarbinnen van hetgeen daarbuiten is. Aan den ingang vindt men, in een berijmd opschrift, uitdrukkelijk vermeld, dat dit huis voor omstreeks 150 jaar gesticht is door zeker kinderloos patricisch echtpaar, met het drievoudig doel: om den ouderdom te eeren, hun geslachtsnaam te vereeuwigen, en zich zelven eene plaats in den hemel te verwerven. De bouwtrant en de ornamenten getuigen van dien tijd; en het is alsof zich ook in de meer roerende goederen een geest van vroeger dagen vastgelegd heeft. Hij spreekt u toe uit de meubelen der oude bewoonsters; uit de neepjesmutsen, nog van het model als waarmeê zich onze overgrootmoeders lieten portretteeren; en... lach mij niet uit, hij spreekt u ook toe uit de [150]bloemen, welke daar bij voorkeur gekweekt worden.
Of waar anders dan op zulk een hofje zoudt gij tegenwoordig in Holland nog een „juffertje in ’t groen” (Nigella Damascena) vinden, met het lichtblauw deel harer bloemen tusschen fijngespleten groen verscholen; of een „kooltje vuur” (Adonis autumnalis); of, om in dezelfde kleur te blijven, die vuurroode verwante van de koekoeksbloem (Lychnis chalcedonica), in de wandeling „Konstantinopel” genoemd? Wie anders kweekt nog als sierplant „bernagie” (Borago officinalis), met zijn stijfbehaarde bladeren en hemelsblauwe bloemen, of vermeit zich in de weelde van er „gouden knoopjes” op na te houden? Waar anders dan misschien op eene bloemmarkt, in den voorraad van een „tuinder,” die zich bepaald op de klandisie van de oude vrouwtjes toelegt, krijgt men zulk een rijkdom van schitterende duizendschoonen en welriekende violieren te zien? Waar anders speelt de balsamine zulk een groote rol? Ik meen èn de enkele, de klimplant, èn vooral de oost-indische balsamine, met haar dubbele bloemen, rood, wit of purper, als de nagels van een hyacinth rondom den schijnbaar verglaasden stengel geschikt, terwijl een bladerkroon, als bij een ananas, daar boven uitsteekt.
Vroeg in den zomer ga ik er graag heen, om mij te goed te doen aan den geur der muurbloemen (Cheiranthus Cheiri), wier geel mij nergens zoo fraai geschakeerd, en wier bruin mij nergens zoo fluweelachtig toeschijnt als daar. Omstreeks dien tijd bloeien in het vierkante middenvak de witte en kersroode dubbele madeliefjes, die in plaats van gras eenige bloemperkjes omzoomen. Iets later komen ook de randjes van grasanjers in bloei; [151]en dan staat op de rekjes voor de ramen, tusschen een aantal kleine potjes met Sedums en Cacteën, een groote „ruiker” ranonkels in een glas water of, zoo mogelijk, in een blauw porceleinen vaasje. Ruiken doen zij echter niet, en hun bouw is zoo stijf, dat de gedachte voor de hand ligt, hoe gemakkelijk zij uit vischschubben na te maken zouden wezen; maar de bontheid van hun kleuren, liefst zonder eenig temperend groen er tusschen, maakt hen tot een geliefkoosd sieraad zoo binnen als buiten het venster der bestjes. Die rekjes zijn dan verder gevuld met maagdepalm en bakkruidjes (de oudste soort van Primula veris); en zoo er soms een maandroos bij staat, dan is die stellig tegen een paar latjes opgebonden.
Nieuwerwetsche bloemsoorten komen er ook voor, zij het dan juist niet in haar allernieuwste verscheidenheden; maar voor bijna ieder raam verrast ons iets, wat men eene tuinbouwkundige antiekiteit zou kunnen noemen, en wat ons af en toe een: „wel, is dat nu een... (dit of dat)”? ontlokt. Ik herinner mij nog steeds met vreugde, hoe ik daar voor het eerst een echte blauwe passiebloem bespeurde, en mij verdiepte in de beteekenis van haar zonderlingen naam. Blijkbaar heeft haar sierlijk gevormde bijkroon, een krans van zeer smalle blaadjes binnen in de eigenlijke bloemkroon, aan een doornenkroon doen denken; en is men daarna in de andere inwendige bloemdeelen het beeld van nog meer kruisigingsattributen gaan zoeken. Hieraan ontleende zij een soort van wijding, van mystieke waarde, die haar in hooge eer bracht. Zuid-amerikaansche liane als zij is, kon zij in ons koel klimaat nooit algemeen worden; zij bleef [152]steeds een kasplant. Dat ik haar op het hofje ontdekte, was dan ook door een bijzonder fortuintje. Zij was het eigendom van een vrouwtje van brabantsche afkomst, die haar plant zóó geleid had, dat die een soort van nisje vormde, waarin zij haar crucifix plaatste. Om, als éénige roomsche onder de hofbewoonsters, geen ergernis te geven, hield zij die stellage in den regel verscholen; eens, op een mooien achtermiddag, trof ik het toevallig dat zij haar buiten had gehaald „voor een verfrissching”.
En als men dan den blik weer van de vensters naar den algemeenen tuin wendt, kan men daar kennis maken met de akoly (Aquilegia vulgaris), met vijf spoortjes, op de wijze als oost-indische kers er een heeft; een bloem die blijkbaar aan de orde van den dag was, toen de rederijkerskamer „De witte Akelye” een „zinnespel” vertoonde, ter eere van ik weet niet recht welk voorval in den „prinsentijd”. Daar staan ook in al hare bescheidenheid de „menniste zusjes” (Saxifraga umbrosa), wier ondeugende naam mede aan een vroegere periode doet denken; en de goudsbloemen, die zulk een vermakelijke politieke rol speelden in de dagen der „Oranjeklanten”. Onder den grooten pereboom in ’t midden, die ouderwetsche peren voortbrengt,—even geurig als menige groote, nieuw veredelde,—groeit en bloeit een struik (Rubus occidentalis), met donkergroene bladeren en zachtroode bloemen, die men „kaapsche framboos” noemt, en ook zeldzaam elders meer aantreft; aan gindsche hoog opgeschoten, paarsbloemige plant zullen in het najaar zaadhauwen komen, waarvan de tusschenschotten onder den titel van „Judaspenningen” in de zon gedroogd zullen worden. Ook worden [153]daar „steekneusjes” (Agrostemma coronaria) gekweekt, en wijnruit, en rosemarijn, en een soort van salie met afwisselend roode en blauwe schutblaadjes. Ik zou wel graag eens willen weten hoe de Hollanders toch aan dien zonderlingen scheldnaam van Jan-Salie zijn gekomen; namelijk of en hoe dat samenhangt met de Salvia officinalis, welke in de middeleeuwsche kruidendoos zoo hoog stond aangeschreven, dat een latijnsch spreekwoord luidde: „Waaraan zal een mensch sterven, die nog salie in den tuin heeft?”
Waarom toch al deze planten uit de mode geraakt zijn?
Sommigen omdat zij niet mooi genoeg waren. Anderen omdat zij hier niet „aarden wilden”.—Maar dat kunnen niet de éénige redenen zijn. Een bejaard bloemist zei eens: „Wat ik altijd opgemerkt heb: zoolang er aan een plant wat te veranderen valt, blijft zij in de mode; zoodra men daar geen kans meer op ziet, raakt zij er uit.” Ik geloof dat daar veel waars in is. De wedijver der kweekers om nieuwe variëteiten te leveren, maakt de mode; en de plantensoorten die zich daartoe het dankbaarst leenen, hebben voor een tijd den boventoon.
Doch op die wijze wordt het aantal der „in den smaak” zijnde bloemen zeer beperkt; en wie waarlijk Flora liefheeft juist in hare eindelooze verscheidenheid, dient zich dan schadeloos te stellen door af en toe de „verouderden” in hare schuilhoeken op te gaan zoeken. [154]
Ik weet wel, dat, als men de zaak aan taal- en geschiedkundigen voorlegde, zij er een geheel ander verklaringje van zouden leveren; maar in mijn ooren doelt de naam Augustus voor onze achtste maand steeds daarop, dat de volle majesteit en heerlijkheid van ’t zomerleven zich om dien tijd van ’t jaar het meest in al haar omvang openbaren.—Juni heet zomermaand; maar „voor den langsten dag krijgen wij geen warmte”, is eene in onze volksovertuiging opgenomen zekerheid.—Thans, op ’t eind van Juli, is de warmte eindelijk gekomen.—De wind is oostelijk; de barometer teekent „bestendig”; het „laat zich aanzien dat wij—(„met de nieuwe maan”, voegen sommigen er bij)—het mooie weer een poosje zullen houden.” De natuur rust op haar lauweren van het groeien; de zonneschijn heeft nu slechts voor het rijpen te zorgen.
Ook gij rust uit. Gij zit in het gras op een warmen [155]namiddag. Gij hebt u verscholen in de schaduw. Het diepe groen der iepen en der linden komt te rijker uit, sinds het wordt afgewisseld door de frisscher tint der jongste loten. De lucht is helder. Nu en dan snort u een hommel of een juffertje voorbij; of een wielewaal vliegt van den eenen boom naar den anderen, met de schalksche, zangerige vraag: „Klinkt mijn liedje niet goed?”—De grashalmen en wilde kruiden sluiten zich, zoodra gij u hebt neergevleid, behaaglijk om u henen, als vermeiden zij zich in ’t gezelschap van een mensch. Gij doet niets en denkt niet veel, maar speelt met de bloemen en de bladeren, die zich over uwe handen buigen; gij staart voor u uit en droomt. Zulke oogenblikken van rust in de vrije natuur zijn voor de meeste menschen zeldzaam.... Dikwijls komt het mij voor, dat menig leven minder zenuwachtig, menige geest gezonder en blijmoediger, menig humeur beter zijn zou, indien er aan die vaak onbewuste behoefte meer gereedelijk voldaan werd.
Of wel, wat nog beter is, gij zijt niet alleen, maar in aangenaam gezelschap,—ik meen werkelijk aangenaam gezelschap, niet slechts het gedwongen samenzijn van eenige personen, binnen het bereik van elkaars stemmen....
De tijd is nu gekomen, waarin zeer velen zich voorgesteld hebben den zomer eigenlijk eens recht te gaan genieten. „Van den zomer” zullen wij dit doen, en tot „van den zomer” zullen wij dat uitstellen, heeft men elkander reeds sinds maanden hoopvol toegefluisterd: en al die bezielende, veelbelovende plannen doelden op die lange dagen, die voor zeer velen, te beginnen met de schoolkinderen, een korter of langer vakantie, [156]verlof, of „komkommertijd” mee plegen te brengen.
Maar hoe zou het toch wel komen, dat het dan voor een aantal menschen met dezen langverwachten zomer gaat als met zoo menig feest, waarvan de toebereidselen veel aangenamer waren dan ten slotte de uitvoering zelve? Dat die zomervreugde, waarop men zich zoozeer verheugd heeft, als zij eindelijk dáár is, ronduit gezegd, maar al te dikwijls tegenvalt? Dat de één veel tijd besteedt aan plannen, om zich het schoone jaargetijde het aangenaamst te maken, en nochtans tot geen recht genot kan komen; en een ander, zij het dan ook met een beetje schaamte, moet erkennen, dat hij eigenlijk den winter wèl zoo kalm en rustig, gezellig, „comfortable” en pleizierig vindt?
Wel, voor honderd menschen komt het allicht door honderd verschillende redenen; doch er is er ééne, die daarbij voor velen eene groote rol speelt. Ik meen de voet van oorlog waarop de meeste Nederlanders voortdurend staan met het klimaat, waarin zij nu toch eenmaal leven. Hoort al de eindelooze aanklachten tegen zijne „onbestendigheid”, zijne „guurheid”, en het geringe aantal schoone dagen, die het schenkt! Men haakt, men snakt naar warmte, en... als dan op eens de thermometers zijn gerezen, beklaagt men zich daar al heel gauw nog meer over, dan te voren over de kou.
Ik zou wel eens willen vragen: Is de leefwijze van ons, beschaafde Nederlanders, wel heel geschikt om ons in opgewekte stemming het schitterend jaarfeest der ons omringende natuur te doen mede vieren?
Ik denk het allereerst aan onze dag- en nacht-verdeeling. Hoe zijn wij er toch toe gekomen om, wonende op een [157]breedtegraad waar zulk een groot verschil is in zons-op- en ondergang, in het huiselijk leven nagenoeg het gansche jaar door één tijdsverdeeling te behouden, en wel een die het beste past voor de allerkortste dagen? Het meerendeel toch der beschaafde menschen begint den dag met het uur, waarop de zon in Januari, hoogstens Februari opkomt, en verlengt hem s’avonds, ook in Juni, op eene wijze die men geheel een winteruitvinding zou kunnen noemen. Is het wonder dat de meesten een zomerdag nooit op zijn volle waarde schatten, indien zij beginnen met zijn eerste, heerlijkste uren te verslapen; dan, daardoor verhit, moe en dof wakker geworden, de warmste uren, waarin de natuur rust en stilte voorschrijft, al zwoegend doorwaken; om ten slotte in den avond tot zich zelven en een handjevol genot te komen, en, bejammerend dat die schoone dag „zoo kort”, en het afscheid van de zon „reeds” dáár is, met kunstmatige verlichting den tijd in te halen dien men des morgens heeft bedorven?
Ik denk aan onze woningen, waarin wij zoo verwend zijn, dat het weder al „heel mooi” moet wezen eer wij ons met genoegen in de vrije lucht ophouden. Is het wonder dat men, daarin zooveel beter ingericht op koude dan op warmte, op zomer-morgens dikwijls meer tobt, mort, zich over de natuur beklaagt,—dan op den guursten Novemberdag?
Ik denk aan onze steden: honderden en duizenden van menschen, het grootste gedeelte van hun leven, ja, zelfs in den regel, besloten tusschen muren en nog eens weer muren, en straten en nog eens weer straten, zoodat zij nauwelijks één uurtje daags den zonneschijn op hunne [158]ramen hebben, en nooit de weelde smaken, de zon met eigen oogen te zien op- of ondergaan. Is ’t wonder, dat voor velen hunner de zomer geen genot is, en dat zij,—misschien zonder het te weten,—hem daarom liever maar voorbij wenschen, omdat er dan sprake is van een vrijheid en een vreugde, die voor hen toch niet schijnen weggelegd te zijn?
Ik denk aan de in onze eeuw zoo sterke verdeeling van arbeid, die aan een groot en wel het toongevend deel der europeesche volken bijna louter geestelijken arbeid opdraagt, de verplichting tot de zoo noodzakelijke en gezonde lichaamsinspanning afneemt, en daardoor ook de naaste aanleiding tot onmiddellijken omgang met de natuur ontrooft. Is het wonder, dat er enkelen den winter boven alles kiezen, indien hun werk, hun schat en hart schuilt in een vak, dat naar onafgebroken kamerafzondering, en een door weer noch wind gestoorde omgeving doet wenschen?
Ik weet wel, dat ik hier gedachten uitspreek die zeer velen dwaas en „overdreven” dunken; dingen onnatuurlijk noem, die men door de kracht der gewoonte normaal is gaan vinden; zinspeel op idealen, die ik op het oogenblik evenmin in praktijk kan brengen als gij.
Toch blijf ik er aan hechten, aan die idealen. Dat doe ik elken zomer, als ikzelve op nieuw de gelegenheid heb, om er al de aantrekkelijkheid van te gevoelen. En per slot van rekening denk ik daarbij telkens weder aan de geschiedenis van Mohamed en den berg. Dit weet ik dat genoemd klimaat zich niet naar ons zal schikken; en [159]dat wij dus het wijst zouden doen met ons naar zijn veranderingen, zijn nukken en grillen te regelen, ons er op toe te leggen om van zijn vriendelijke luimen zooveel mogelijk te profiteeren, en ons voor zijn onvriendelijkheid zoo onkwetsbaar mogelijk te maken. [160]
Wel, zoudt gij bij machte zijn om Cremer’s lief heldinnetje de kunst van „kruuzemunt”-zoeken na te doen? Ik durf bijna zeggen: men kan het met den neus gaan zoeken; evenals thijm, hondsdraf, en al dergelijke kleine paarse lipbloemen, die zoo rijk zijn aan geurige vluchtige olie, dat men de blaadjes slechts hoeft aan te raken om ze te herkennen. Wat hun groei aangaat, heeft men slechts aan een doovenetel te denken...
„Al die Munt en al dat Penningkruid langs de publieke wegen,” zei laatst iemand op een wandeling, „is maar een bespotting van den armen drommel, die er langs loopt, zonder een cent in zijn zak.”—„Ja, als je daaraan wilt beginnen,” hervatte een ander: de Sleutelbloem past op geen enkel slot; en wie den Helm voor hoofddeksel wou gebruiken, zou al een heel raar fatsoen van hoofd moeten hebben.”—De aardigheid was aanstekelijk, [161]en de voorbeelden liggen slechts voor het oprapen. „Aan het Vuurkruid”, viel een derde in, „kunt ge niet ééns een sigaar aansteken: waarvoor dient zoo’n ding dan?”—„Onder al de Violen en Vioolachtigen is er geen enkele, waarop men, al was ’t ook maar het minste deuntje van Offenbach zou kunnen spelen.”—„De meeste Paddestoelen zijn al heel onpraktische zitplaatsen, zelfs voor een pad.”—„De kammetjes van ’t Kamgras kunnen nooit een kapper van nut zijn; en het zou mij zeer verwonderen, als Salomo, in zijn tijd, niet heel wat anders dan een Convallaria als Zegel gebruikt had.”—„Al die Slangenkoppen en die Addertongen, waarvan het, naar men zegt, in de duinpannen wemelt, zouden iemand voor goed den schrik van een duinwandeling geven...”—„Is waar, ’t is wel wat erg; en als gij ooit, in welken restaurant ook, vermoeid en hongerig, een broodje met Ossentong bestelt, en de knecht u met een ruwbladerig plantje aan komt dragen, dan ken ik u volkomen het recht toe, om hem een uil of een brutalen spotvogel te noemen!”
Het wemelt langs den weg van dergelijke onmogelijke namen. Wat dunkt u wel van: Wambuisknoopen, Venushaar, Grilkijkers, Donderbaard, Grijzekam, Jezusgras, Platvoet, Ratelaars, Lamsooren, en Herderstasch? Van dit laatste zou men ook gerust kunnen vragen, waarvoor het zooveel taschjes noodig heeft, of kunnen glimlachen over den idyllischen geest, die zulke kleine zaadhokjes bij herdersbeursjes vergeleken heeft, groot genoeg om den bruidschat van de eene of andere Philis te bergen!—Soms is er aan die wilde planten een legende verbonden, en dan heeten zij naar [162]den eenen of anderen heilige; soms ook is hun naam louter onzin, zooals bij voorbeeld die van „kamperfoelie”, blijkbaar verbasterd van het fransche „chêvre-feuille”! Soms weer zijn zij zeer teekenachtig, zooals die van „duivelsgaren” voor verschillende zeer lastige slingerplanten.—Doch hetzij hun zin dichtbij of veraf zij te zoeken, en hetzij wij ze mooi mogen vinden of leelijk, ik hoor ze in het dagelijksch leven altijd veel liever dan de daarmee overeenkomende latijnschen. Als de bedoeling van de tegenwoordige natuurwetenschappelijke beweging niet zoozeer is om meer geleerden te vormen, als wel om in alle menschen meer oog en hart voor de hen omringende natuur te ontwikkelen, dan moet op de populaire wetenschap ook niet door latijnsche terminologie een te „geleerde” stempel worden gedrukt. En indien een groot aantal plantensoorten geen eigenlijke volksnamen hebben, omdat tot nog toe het „volk” ze, als van geen bijzonder praktisch belang, onopgemerkt voorbijging, dan is het, dunkt mij, nog zoo onmogelijk niet, ze een volksnaam te bezorgen, nu de kern van het volk er door botanisch onderwijs opmerkzaam op gemaakt wordt. Onze taal is toch niet dood, verstijfd, voor verdere uitbreiding en ontwikkeling onvatbaar! Indien de wetenschappelijke gezichteinder der natie zich aan de eene of andere zijde verruimt, moet zij—de taal—dan niet meegaan en zich voegen? Dat uitheemsche, nog sinds kort ingevoerde gewassen bij hun latijnschen naam plegen genoemd te worden, is geheel iets anders; de hier in het wild groeienden dienen er een eigen, nederlandschen op na te houden. Zijt gij gewoon om eenige notitie te nemen van het [163]levende tapijtje voor uw voeten? Wij spraken van Herderstasch. Ziet eens of het er nog juist zoo uitziet als toen de oude Dodonaeus het voor ruim twee eeuwen in zijn naieven eenvoud aldus uitteekende, en daarmee aan de eene zijde fijnheid van zijn eigen blik, en aan de andere de oppervlakkigheid der wetenschap zijner dagen karakteriseerde:
„Teskens- oft Borsekens-cruydt gheeft in ’t eerste uyt syne wortel sommighe langhworpighe bladeren, rondsomme diep gekerft,—langhs der aerden verspreydt; daer nae krijghet dunne; somtijds veelachtighe recht op staende steelkens, in andere zijd-steelkens dickwijls verdeyldt, met dierghelijcke, maer kleynder bladeren beset; op het top van dewelcke kleyne witte bloemkens voordtkomen, gheschicktelijck gevoeght: als die vergaen sijn, komen daeraen kleyne, platte, kantighe hauwkens, bij haer steelken oft aen haer oorspronck wat smaller en wat meer ineenghedrongen dan nae bovenwaerts, waer zij breeder zijn, kleyne borsekens oft teskens eenighsins ghelyckende, nae de welcke dit cruydt synen naem voert. In de teskens steeckt het saet.(!) De wortel is langhachtigh, wit, met sommighe veselinghen.—Het groeyt, bloeyt, ende maekt syn saet ryp den geheelen somer door.”
Dit laatste kan men waarlijk niet van alle wilde planten zeggen. De voorjaarsbloemen hebben afgedaan. De boterbloemen zijn verdwenen en de gouwe, met een aantal gele, roode, blauwe tijdgenooten; maar de ganzerikken zijn gebleven; en de wilde peen; en de kamille; en de brunelle is gekomen en het mooie roode duizendguldenkruid; en de basterdwederikken steken nog hare fraaie kroontjes op in open plaatsen tusschen het hakhout; en [164]hoe meer men er op let, hoe meer verscheidenheid zich voordoet. Zoo er thans witte spikkels in de weide glinsteren, dan zijn ’t, in plaats van madeliefjes, witte klaverkopjes. De ruil is nog zoo slecht niet; hun zachte geur vergoedt meteen het reukgras, dat zich niet meer vertoont. Plukt er een handvol van, ten blijke dat gij vollen vrede hebt met de verandering: misschien vindt gij dan tegelijk een klavertje-van-vieren, en gij weet,.... dat brengt geluk aan! [165]
Onlangs had er een botanisch verkeerd à propos plaats zooals heel licht gebeuren kan, wanneer twee of meer planten, in den loop der tijden, aan denzelfden naam gekomen zijn. Het was tusschen een geleerde, die zich nooit veel met bloemen ingelaten had, maar des te meer met oude dichtkunst, en een dertienjarig meisje, dat juist dezen zomer, als H. B. school-leerlinge, haar eerste veld liep op plantkundig gebied.
„Je hebt het tegenwoordig zoo druk over planten,” zei de doctor in de letteren; „maar weet je wat ik graag eens zien zou: een Lotosbloem.”
—„Ja, die zijn ook heel mooi! Kent u ze niet?”
—„Ze zouden mij zoo interesseeren om de poëzie, die er aan is verbonden. Je denkt dan zoo om een stil waterlandschap met een weelderigen plantengroei bij maanlicht.” En hij vertelde een en ander van de „Lotophagi, de veelbebesproken Lotoseters”, en beweerde dat hij er zelf wel eens even, bij voorbeeld voor één nacht, een zou willen wezen. [166]
—„Maar dat moeten dan toch koeien zijn, of schapen,” schertste ’t meisje; „menschen zullen ze toch wel niet eten.”
—„Ja zeker. Menschen aten ze; of eten ze waarschijnlijk nog wel.”
—„Ik ga er een halen,” besloot zij.
—„Waar? Op den Ganges? Op den Nijl?” vroeg hij lachend.
—„Neen, vlak bij uw huis.”
—„Een Lotos? Een heilige Lotos, hier dicht bij” mompelde hij ongeloovig. En halfluid reciteerde hij:
„Die Lotosblume ängstigt
Sich vor der Sonne Pracht,
Und mit gesenktem Haupte
Erwartet sie träumend die Nacht.”
Binnen weinige minuten was zij terug met een plantje van een paar palm hoog, met fijne groene klaverblaadjes, en fraaie botergele bloempjes.
—„Is dat een Lotos?” riep de doctor, „’t Lijkt wel een gouden-regen!”
—„Een gouden-regen!” herhaalde nu het meisje op haar beurt, met al de verbazing van iemand, voor wie zóó’n vergissing sinds zes weken een onmogelijkheid was. „’t Is een Lotus corniculatus, een gehoornde Rolklaver.”
—„Nu, dan zal ik het voortaan voor jou plezier een land-Lotus noemen, juffrouw Flora,” eindigde de litterator vriendelijk.—Maar wat hij had wenschen te zien was een Nymphea-Lotus, dat sieraad van den Nijl, die met hare indische zuster, de Nymphea Nelumbo, als „Lotosbloem” [167]zulk een voorname rol speelt in de aloude poëzie van Indië en van Egypte. En hij verhaalde daaromtrent verscheiden mythen en legenden, die haar lieve oogen deden glinsteren.
„Mijnheer,” zei twee maanden later juffrouw Flora, zooals hij haar sedert dien tijd voortdurend noemde, „nu weet ik waar u iets te zien kunt krijgen, wat op uw water-Lotos lijkt! In den Amsterdamschen „Hortus” bloeit de Victoria regia. Ik heb er een prent van gezien, en dacht dadelijk aan uw indische vertellingen.”
—„Welnu, dan zullen wij er samen eens heengaan. Wat wil je liever: bij dag, of bij avond met gaslicht.”
—„Neen, bij dag!” koos haar rein instinkt; „’t is wel waar, zij bloeit het mooist bij avond, maar bij gaslicht, dat vind ik zoo.... onnatuurlijk.”
Hij was dat blijkbaar met haar eens, en dus gingen zij op klaarlichten dag. Daar lag de koninklijke plant in haar bassin, als een leeuw in zijn hokje. Zij droeg verscheiden bloemen in witten en in roodachtigen toestand, en knoppen waaruit men nog grooter bloemen zou verwachten. En men bekeek de bladeren, met en zonder opstaande randen. Een was er omgedraaid, opdat men ’t sterke adernet in oogenschouw zou kunnen nemen; en de geleider zei dat op het grootste gisteren een jongen van acht jaar gestaan had; en een heertje was bezig om de bloemen met een duimstok te meten, en verklaarde dat hij er te Berlijn een gezien had, die vier duim meer in middellijn besloeg.—En eer zij uit den Hortus gingen, [168]waren hun ook dadelpalmen, suikerriet, een koffieboompje en een bak met bijna rijpe rijst gewezen, al hetwelk zeer hunne belangstelling opwekte.
Toen zij ’t hek uit waren, zwegen zij beiden.
„Ik wou zoo graag die planten alleen in haar eigen land zien,” zei het meisje het eerst.
„Ja,” antwoordde de dokter, „’t is heel mooi voor de wetenschap, zoo’n inrichting; maar je waardeert de planten eigenlijk maar half, als ze zoo uit haar element gerukt zijn. Het kan wel best wezen, dat de Victoria op een Lotos lijkt, maar het wou mij toch niet lukken om mij in zoo’n kunstmatige omgeving aan de oevers van den Ganges te verplaatsen.”
In den loop van den volgenden zomer waren beiden op een buitenpartij. ’t Was een zonnige middag; geen blaadje bewoog zich.
„Juffrouw Flora,” zei de dokter, haar op den schouder tikkend, „ga eens even mee: ik heb wat moois ontdekt.” En langs een paar verborgen paadjes troonde hij haar mede naar een open plekje in het bosch, waar zij eene kleine watervlakte in het oog kreeg, ’t Was een verlaten vijver, die zeker vroeger tot een buitenplaats behoord had, maar thans geheel aan zich zelven was overgelaten. Voor het grootste gedeelte was hij door hoog hout: linden, elzen, esschen, een paar wilde kastanjes en een treurwilg ingesloten; aan ééne zijde, van waar thans het licht viel, liep de kant zacht glooiend af. Hier en daar groeide riet, zegge en pijlkruid. Rechts verhief zich een bos lischdodden en staken gele irissen haar sierlijke kronen omhoog, en [169]links bloeiden, nauwelijks zichtbaar, Vergeet-mij-niet-jes, vlak aan den oever.
—„Ziet gij wat daar drijft?” vroeg hij, terwijl zij van de helling op het water nederzagen.
—„Ja, Nymphaea’s, gewone witte waterrozen, Victoria Regia’s in ’t klein!” voegde zij er glimlachend aan toe.
—„Zulk een indruk nu verbeeld ik mij dat Lotosbloemen moeten maken!”
—„Maar die zijn zooveel grooter en hebben lange dunne stelen, en ontsluiten zich eerst ’s avonds,” bracht het meisje, dat intusschen meer geleerd had, in het midden....
Dat kan zijn. Maar dat is bijzaak. Het is blijkbaar dezelfde uitdrukking van kalme, ontspannende schoonheid als waarmee deze bloemen, in dit weêr, in dit licht, stil op hare ronde bladeren rusten, die aan de Lotos hare wijding heeft geschonken.... [170]
Allen die zeggen—en het meenen, want velen, die het zeggen, meenen ’t daarom niet—dat zij zoo gaarne eens een uitstapje zouden maken buiten het bereik van spoor en stoomboot, („van de gewone touristen-route af”, zooals het doorgaans heet), raad ik onze noord-hollandsche eilanden aan. Texel sluit ik nog uit, want dat bezit een onderzeeschen telegraafkabel; en de industrie der eeuw, vertegenwoordigd door het stoombootje Ada van Holland, brengt u daar, trots weer en wind, zoo kalmpjes heen, dat gij, in de kajuit gezeten, niet merkt dat gij op zee zijt, en van niets droomt dan van een binnenlandsch kanaal. Maar Vlieland, Terschelling, Wieringen...
Wie naar Wieringen gaan wil, mag zich niet al te veel moois voorstellen, maar wel iets zeer eigenaardigs. Mooi is het er, op een mooien zomerdag, in zoover als dan alles mooi is. Het landschap heeft de lieflijkheid van de minst boschrijke gedeelten van het Gooiland; iemand van mijn kennis pleegt het te vergelijken bij de velden van [171]Waterloo, en noemt dan zekere kleine boerderij „La Belle Alliance”. Reeds is het op zich zelf al aardig om, wanneer men pas de groote vlakke polders van Noordholland heeft doorgereden, zich plotseling te bewegen op een golvend terrein, waar de eigendommen niet door rechtlijnige slooten, maar door ongelijke aarden walletjes gescheiden zijn; en waar zoowel de duinflora aan onzen voet, als de oude kerken van het Stroe, Westerland en Hippolitushoef er ons aan herinneren, dat wij hier niet te doen hebben met ingedijkten kleiachtigen grond, maar met een sedert eeuwen boven de Zuiderzee uitstekende duinreeks. Dit toch is de eenige reden van bestaan van het geheele eiland. Zijn bescherming en versterking door menschenhand is betrekkelijk gering. Het rijst uit de zee op, zooals het door de natuur gemaakt is; de vloed spoelt er om heen, en de ebbe verbreedt voor een uur of wat zijn strand; zoo is ’t gegaan sinds honderden van jaren, en nergens stuit men op twijfel aan de veiligheid van dezen toestand.
Dit is dan ook de sterkst sprekende indruk, dien een bezoek van eilandjes als dit op vreemden pleegt te maken: eene soort van verbazing, dat men zich op zulk een beperkt grondgebied midden in zee weet, en zich nochtans zoo rustig en behaaglijk voelt in een kalm-ouderwetsche, landelijke omgeving. Ziet, gij zijt op een eiland, dat zult gij geen oogenblik vergeten. Het kleine ding is slechts een paar uur gaans in omtrek; en zoodra gij op een eenigszins hoog punt staat, ziet gij aan weerszijden de zee. Gij zijt hier onmogelijk anders kunnen komen dan door middel van een zeil- of roeischuit. Gij hebt, zoo al niet met uw handen, dan toch met uw geest, al de kleine [172]zorgen en beredderingen van den overtocht meegemaakt, en zijt geheel doordrongen van ’t bewustzijn, dat een armpje van den oceaan u van het vasteland scheidt. En ten overvloede zijn daar de meeuwen, de strandloopertjes en de kluiten, die krijschend af en toe over u heen vliegend, het u helpen onthouden. En toch, als gij den duinrug houdt en b. v. rondom het hoofddorp, Hippolitushoef, rondwandelt, gevoelt gij u, in den letterlijken zin, zoo hoog en droog verheven boven alle zeegevaren en zeeachtige gewaarwordingen! ’t Is hier volstrekt niet altijd een zilte zeelucht die u te gemoet waait; gij ruikt geen visch, uw kleeren zijn niet klam van zoutdampen, de wegen en huizen zijn hier niet half onder opgestoven zand begraven, zooals maar al te dikwijls op onze zonnig-ijzige zeedorpen! In plaats van de daar heerschende schrale helm- en aardappelenvegetatie ziet gij hier boomen, die werkelijk dien naam verdienen; gij beweegt u te midden van een tamelijk ontwikkelden landbouw. Er loopen, zij het dan meestal aan lange touwen, niet slechts schapen, maar ook runderen in ’t weiland; en zoo er al geen tarwe groeit, er groeit haver en gerst, en de roode klaprozen en blauwe korenbloemen verraden reeds van verre de rogge-akkers. Boerderijen en arbeiderswoningen liggen tegen de hellingen, gedeeltelijk achter struikgewas verscholen. En komt gij aan de hoofdbuurt tusschen heggen en boomgaarden, en loopt gij op het oude vierkante pleintje de zerken van het kerkhof te bezichtigen, of het water van de dorpspomp te proeven... waarlijk, was daar niet zoo’n echt noordhollandsche bevolking, met haar vlasachtig haar, dunne lippen en zeer lichtblauwe [173]oogen, met haar „nou” en „hoor”, en haar ge-looze verleden deelwoorden; en was daar niet de verfkwast, met haar wit en zeegroen en lakmoesblauw, die tot zelfs de boomstammen niet ongemoeid laat,—men zou zich in een zuidoostelijker deel van ons land wanen!
Ik weet niet of gij lust zoudt hebben, voortdurend op Wieringen te blijven. „Op een eiland te zitten”, is op zich zelf voor negen-en-negentig van de honderd menschen een schrikbeeld; en het is niet zoo dadelijk uit te maken of iemands beschaving, ontwikkeling en levensgenot bij zulk eene afzondering op den duur zouden winnen of verliezen. Afgezonderd is Wieringen. Dat ’s lands regeering er ook zoo over denkt, blijkt wel daaruit, dat zij het indertijd ’t geschiktste punt voor eene quarantaineplaats achtte; (de zwarte quarantainegebouwen waren, tot voor een paar jaar, het eerste wat men van den vasten wal af te zien kreeg); en nu die inrichting is opgeheven en de loodsen zijn afgebroken, werd het leeggemaakte plekje aangewezen voor.... een kruitmagazijn! Maar zoo gij er slechts kort vertoeft, raad ik u aan, uw tijd goed tot rondkijken te gebruiken, zoo mogelijk al de vijf dorpen: Westerland, Hippolitushoef, het Stroe, Oosterland en den Oever, te bezoeken, en u een en ander te laten vertellen van de eendenkooi, de rotganzenvangst en de wier-industrie.
Het is voornamelijk als wiereiland, dat ik eigenlijk over Wieringen wou schrijven.
Uit den aard der zaak is Wieringen een land van belofte voor ijverige plantenzoekers. Van de sierlijke akkerwinde af, die hen op den rug van het eiland als oude bekende begroet, tot aan de zeekraal en de zeekool, die [174]hun naam gestand doen, doorloopt de plantengroei hier eene lange reeks van soorten, aan hoogere en lagere standplaatsen eigen, en levert dus, binnen een klein bestek, eene rijke botanische verscheidenheid. Maar bovenal kan men hier kennis aanknoopen met het plaatselijk gewas bij uitnemendheid: het zeegras (Zostera maritima), dat, onder den naam van wier of zeewier, het geheele land door verzonden wordt, om er matrassen en kussens mee te vullen.
Indien wij het eiland naderen langs den geijkten weg—met de postschuit, die tweemaal daags van de Van Ewijck-sluis in den Anna Paulowna-polder afvaart,—landen wij aan de kleine havenplaats, de Houkes. Reeds gedurende de vaart (gesteld dat wij de reis doen in het hartje van den zomer) hebben wij gelegenheid om een handvol van het langs de schuit drijvende zeegras op te visschen. Het bestaat voor ’t grootste deel uit lange groene bladeren van een halven duim breed; somtijds echter komen ons ook dikkere, hardere stengels in handen; deze kan men de bloemstengels noemen, want de langwerpig-ronde knobbels, die men daaraan vindt, vertegenwoordigen de bloeiwijze; en al behoort er eenige oefening toe om die te ontleden, ze bewijzen dadelijk, dat wij niet met een wier, in plantkundigen zin, te doen hebben. De Zostera is geen alge, maar een zichtbaarbloeiende plant.
Zoo wij nu dicht bij ’t eiland komen—en wij moeten er een eind ver langs zeilen—rijst de vraag in ons op, wat toch die rotsachtige massa is, waar wij tegen aankijken, „’t Lijkt de krijtkust van Engeland wel,” oppert iemand van het gezelschap; en een ander wil het zijne weten van „dien hoogen wal met loodrechte spleten”. [175]Om met dit laatste te beginnen, dat is niets anders dan het paalwerk, waarmeê een gedeelte der noord- en oostzijde van het eiland beschermd is, doch in dier voege, dat de zee altijd vrij in en uit kan stroomen. Zooals ik reeds zeide, de menschenhand treedt hier volstrekt niet zoo krachtig ter bescherming op, als aan de kusten van den vasten wal; slechts het in deze eeuw ingedijkte gedeelte van Wieringen, de Waard-Nieuwland, die dan ook geheel polder is, en niet in het eigenlijk karakter van het eiland deelt, is van gewone, sterke dijken voorzien. Het overige wordt beschermd op een zeer eigenaardige wijze. Wat in de verte aan de kust van „Albion” deed denken, is.... een verweerde dijk van louter wier!
Van oudsher opgehoogd, is die wierdijk van onderen verhard en tot eene dichte massa geworden; de wierhoofden, die op sommige punten tot zijn verzwaring aangebracht waren, zijn met hem oud geworden, en dragen hier en daar bedenkelijke sporen van heftige worstelingen met den golfslag. Als reusachtige stukken turf steken zij in zee uit, en daarbij zijn zij trouwens ’t best te vergelijken. Hun overeenkomst met de engelsche krijtrotsen bestaat intusschen slechts in omgekeerde kleurverhoudingen: dààr heeft men te doen met oorspronkelijk wit krijt, dat grootendeels begroeid en bezoedeld is, en daardoor ten slotte slechts enkele helder witte plekken over heeft; hier is het een zwartbruine grondstof, die door verweering en begroeiing, gedeeltelijk lichter gevlekt en wit uitgeslagen is. Welig tiert daarop in Juli en Augustus de moeras-paardestaart, alsof hier en daar een helder groen lapje tapijt over den grauwen muur afhing! [176]
Zoo goed en zoo kwaad als het gaat,—de aanlegplaats aan de Houkes is juist niet van de netst betimmerden, en werd meestal reeds door een ander schip ingenomen,—komen wij aan wal, en bij den eersten stap vermaken wij ons onwillekeurig over de veerkracht van den veenachtigen bodem. De dijk blijkt ons nu vrij hoog te wezen, ook in verhouding tot het land en de huizen aan zijn voet. Hij werd tot nog toe jaarlijks aangehoogd, om hem in goeden staat te houden,—altijd weer met „wier”, (met of zonder verlof der plantkundige wetenschap zullen wij het zoo maar blijven noemen). ’t Is alles wier wat ons omringt; de grond waarop wij staan, het aanspoelsel tegen den wal; en ziet, ginds is men juist bezig een pas gemaaide lading te lossen. De wiermaaiers namelijk varen met zeissen in kleine schuitjes rond, snijden het zoo diep mogelijk af,—want het wortelt in den bodem der zee,—en verzamelen het zoodra het aan de oppervlakte drijft. Een groote hoop versch aangebrachte voorraad ligt op den dijk uit te druipen. Eene kar, met een oud paard bespannen, komt het halen; want de groote zaak is nu het te drogen, te zuiveren, voor den handel geschikt te maken. En droog kan het natuurlijk niet worden, tenzij het van zijn zoutgehalte ontdaan zij.
Gedurende onze wandeling over het eiland kunnen wij de bewerking die het wier ondergaat, grootendeels nagaan. Zij bestaat in hoofdzaak daarin, dat het meermalen in het zoete water der slooten afgespoeld en dan weer op weiland, of op den met gras begroeiden berm van den oostelijken dijk uitgespreid wordt, en af en toe gekeerd en geschud, evenals men met hooi pleegt te [177]doen. Op die wijs is het verscheiden weken onderhanden. Men kan niet zeggen dat de aangename eigenschappen van het landschap daarbij winnen. Een sieraad van de velden is dat laagje grijzend zeegras volstrekt niet; gaandeweg wordt het van groen zwart; de donkerste partijen zijn de besten, want zij zijn het zuiverst. Het ergst echter is de onaangename lucht, die het verspreidt. Ik heb gezegd dat Wieringen niet naar gedroogde visch riekt; maar soms, vooral in droge, warme zomers, riekt het onuitstaanbaar naar half-nat wier. Men doet dan verstandig de plaatsen, waar de wieroogst het meest in vollen gang is, te ontwijken, tenzij men er zijn hart op gezet heeft de zaak zeer van nabij te bekijken.
Wie dat doen wou, zou zich misschien ook verdiepen in de vraag: wat de Wieringers bedoelen, als zij zeggen dat de wiermaaierij achteruitgaat, dat „het vet van den ketel is”, en dat er weinig of niets meer aan te verdienen is, wegens „de hooge pachtgelden” en „de groote concurrentie”. ’t Zal allicht waar zijn, dat er persoonlijk niet zooveel meer op te winnen is als vroeger, toen de geheele wiermaaierij vrij was, terwijl nu het recht daartoe voor betrekkelijk hooge sommen verpacht wordt. Maar dat men nochtans lust heeft die pacht te aanvaarden, is op zichzelf een teeken, dat dit takje van nijverheid niet kwijnt.—Doch ons is het niet om de statistiek, maar slechts om de teekenachtige zijde van den wieroogst te doen; en dus werpen wij alleen nog maar een blik op gindsche kisten met zwart wier, die voor de aflevering gereed staan. Mooi kan men het zeker in geenen deele noemen, maar het is in zijn [178]soort netjes opgedaan. Geen vuil, geen onkruid is er tusschen, zelfs geen vlokjes zaadpluis van het wollegras, dat hier anders op sommige veenachtige plekken veel groeit. Kisten zijn het eigenlijk niet, waarin het verzonden wordt: veel meer zijn het balen, aan alle zijden door een paar planken bij elkaar gehouden. Dit is stellig goedkooper, en waarschijnlijk ook beter dan gesloten kisten, met het oog op gevaar van broeien en verstikken. In een opzettelijk daartoe opgericht gebouwtje, niet ver van de landingsplaats, wordt het wier samengeperst en verpakt; weldra zal het bij een koopman „in drogerijen en verfwaren” terecht komen.... Wie het daar ziet liggen, denke even aan Wieringen! [179]
’t Is September; en uw tuin, die in de laatste weken misschien wat had geleden, hetzij door de hitte der hondsdagen, hetzij door de Margriet-regens, of door de stormen, die doorgaans het ernstige korten der dagen aankondigen, staat op nieuw vol bloemen. Maandrozen hervatten met moed haren bloei; en onder ’t lage zaadgoed ziet ge menig plantje vol levenslust het kopje opsteken, om mee te werken aan de opgefrischte decoratie.
Een groote rol speelt daarbij in de laatste jaren de Phlox Drummondi. Phlox, Vlambloem; volgens haar naam dient zij rood te wezen, en dat is zij dan ook. Uw rond perkje, welig volgegroeid gedurende de laatste vochtigheid, pronkt met eindelooze schakeeringen. Zijn er takjes onder, die slechts rood zijn in de twijfelachtige beteekenis waarin men van „roode” kool spreekt, ook het zachtste en zonnigste rozerood en kersrood, de teerste appelbloesemtintjes en het donkerste amaranth zijn er vertegenwoordigd. Daartusschen schittert hier en daar in volle [180]reinheid een groepje witte; en de overgangen vormen de gestreepte en gevlekte. Soms is het of de kleur er bovenop ligt; soms glimmen uwe bloemen als zijde of satijn (vooral de lichte), terwijl anderen (vooral de donkere) een waas van fluweelachtigheid hebben, zonder dat gij er nochtans het minste haartje op ontdekt. Een en ander hangt af van den bouw der opperhuid. Want hoe dun de roode, witte en paarse bloemkroontjes ook zijn mogen, is hun bouw veel meer samengesteld dan zulks oppervlakkig lijkt. Met een weinig moeite kan men het zeer dunne, doorschijnende opperhuidje van het overige weefsel losmaken. Het huidje zelf is kleurloos, maar doorschijnend; en de vorm zijner cellen bepaalt de wijze, waarop het de tint der daaronder liggende kleurstof min of meer breekt. De Phlox is een hoogst eenvoudige bloemvorm. De proef op de som is, dat wanneer eene ongeoefende hand eene bloem tracht te teekenen, er tien tegen één iets te voorschijn komt, wat ten naastebij op eene Phlox lijkt. Vijf ronde lobjes, zoo diep ingesneden dat zij voor vijf blaadjes kunnen doorgaan, uitloopend in een buis, waarin de binnenste organen zijn verscholen, zoodat die het den teekenaar niet lastig maken, maar hij den toegang tot de buis slechts als een donker-inziend ledig voor kan stellen... zoo is de Phlox het meest geliefkoosde model voor „een bloemetje” bij uitnemendheid; doch hoeveel wonderlijke konterfeitsels er ook van gemaakt mogen worden, in werkelijkheid zijn zij daar niet minder mooi om.
Vroeger kweekte men meer algemeen de Phlox Decussata, de struikachtige overblijvende soort,—in ’t grooter, [181]zwaarder, steviger, geheel op de Ph. Drummondi gelijkende. Nog eene derde, Ph. paniculata, heeft men beproefd uit Amerika herwaarts over te brengen. In Europa toch groeien zij nergens in het wild. Dit geeft eenen schrijver van nu juist honderd jaar geleden1 aanleiding tot de volgende merkwaardige opmerking:
„Indien het eerste Oir van alle gewassen in ’t Paradijs gevormd ware, gelijk het denkbeeld van Linnaeus is geweest, zoo zou het zeer onbegrijpelijk zijn, dat in het verspreiden over den Aardbodem, deze Vlambloemen niet ergens grond gevat hadden dan in Noord-Amerika alleen; terwijl in Europa genoegzame streken zijn, van een dergelijk klimaat en grond.”
(Het is in onzen tijd van Darwinisme niet onaardig, eens te lezen hoe men omtrent dergelijke punten in 1777 redeneerde en schreef.)
Tot hetgeen nog in volle frischheid over is gebleven, behoort de Oost-indische kers. De publieke opinie is haar gunstig gezind. ’t Is een balkon- en een veranda-bloem, zoo goed als het voornaamste sieraad van alle mogelijke bloemenhekjes van nederiger soort. Zij houdt stand door alle wisseling van bloemenmode heen, en bloeit heden in moderne parken even gevierd en overvloedig, als toen zij, tweehonderd jaar geleden, reeds „in de tuinen der liefhebberen als een gemeen gewas bekend” stond. De tijd van hare invoering (juist niet uit Oost-Indië, maar uit Peru) is niet precies meer te bepalen, en zij schijnt dan ook in het minst geen bezwaren tegen ons klimaat [182]te hebben. Gij plant haar in het voorjaar aan den ingang van een prieeltje; gij zorgt slechts, dat zij licht en water genoeg heeft, en behoeft haar overigens volstrekt niet te helpen; en binnen weinig weken is zij boven, en hangt u van het dak van het prieel af toe te knikken, dat het een lust is om te zien. Hoe zij er kwam? Hoe zij het eigenlijk heeft aangelegd om zich omhoog te werken? Hoe men ook onderzoeken moge, er is aan haar gladden stengel geen spoor van hechtworteltjes, zooals aan de klimop, te ontdekken; en ook nergens ranken of klawieren van eenigerlei soort. Ach, zij heeft die niet noodig. Zij is zoo vlug, en heeft eenvoudigweg genoeg aan hare bladstelen, waarmee zij zich behendig telkens aan den eersten steun den besten vasthoudt, om dan dadelijk weer verder voort te spoeden. En wij zien dat aan met al het welgevallen, waarmede wij zoo dikwijls echt praktische, redzame lui bij hun arbeid bespieden, die met geringe middelen en weinig gereedschap toch altijd weten klaar te komen,—in tegenstelling met het heir van slechte schrijvers, wie het altijd weer aan inkt en pennen, en van onbeholpen naaisters, wie het altijd aan haar naalden hapert!
Al slingerend en klimmend heeft de plant eene menigte bloemen voortgebracht: Kapuzinen noemen ze de Duitschers, wegens den vorm van den gespoorden, gelen kelk, die aan een middeleeuwsche kap doet denken, zooals waarmede men vaak monniken of wel kaboutermannetjes ziet afgebeeld. De fraaie kleur, dat heldere oranje, waarom de O.-I. kers indertijd dikwijls de eer had, van tot sarring van „Keezen” moedwillig tentoongesteld te worden, is in de laatste jaren met allerlei schakeeringen van geel [183]tot bijna zwart toe afgewisseld geworden, maar behoudt toch den boventoon; en zoo vormen die massa „schildvormige bladeren en bloedroode bloemen”, jaar in jaar uit, datgene wat Linnaeus aan „tropeeën der ouden” deed denken, toen hij dit plantengeslacht met den naam Tropaeolum bestempelde! Mij dunkt, men kan begrijpen, hoe een man, zoo rijk aan fantazie, er blijkbaar zeker artistiek genot in schepte, den hem toestroomenden schat van heel en half bekende en onbekende planten zoo schilderachtig mogelijk te benoemen. Dat wij van O.-I. „kers” spreken, geldt natuurlijk niet de vruchten, die in ’t minst niet op kersen gelijken, maar stellig den aangenaam prikkelenden, aan water-, tuin- en sterrekers herinnerenden smaak.
En dan zijn er stokrozen.
„O foei, die stijve, grove, leelijke stokrozen; ’t is ten minste goed, dat de mode die afgeschaft heeft!”
Met uw verlof, ik geloof dat stokrozen alleen dan grof en leelijk zijn, als de kweekkunst ze in zekeren onhandigen ijver bederft, namelijk van haar natuurlijk karakter berooft en er, door verdubbeling, iets van tracht te maken, wat op rozen moet lijken. Maar zij zijn niet leelijk, wezenlijk niet, zoolang zij vrijuit volgens haar natuur mogen opgroeien, en zich handhaven in hare waardigheid van „grootstbloemige der Malvaceën”. Sinds Mei heb ik een perkje met stokrozen onder het oog. Omstreeks dien tijd ontwikkelden zich aan ieder plantje een stuk of tien groote, heldergroene bladeren, die voorshands laag bij den grond bleven, maar zich daar meer en meer uitspreidden. Op ’t laatst van Juni begon zich in het midden een groene [184]kegel te vormen; zachtjes aan verhief zich deze, en vertoonde zich als eene dikke, dichte aar, bezet met een groot aantal bloemknoppen. Hoeveel, was nog onmogelijk te bepalen; want ofschoon de onderste reeds duidelijk afzonderlijke lichaampjes waren,—het puntje van de aar, een weinig omgebogen, was eigenlijk nog eene onontwikkelde, onverdeelde massa. De aar had hierdoor uit den aard der zaak eene kegelvormige gedaante, die zij onder ’t voortgroeien behield, omdat alles verder gelijkelijk groeide. Naarmate nu de aar zich ontwikkelde, verhief zich de stengel langzaam aan. Och, zeg toch niet dat de stokroos stijf is. Dat wordt zij, ja, indien men haar uit al te groote zorg een soort van steun wil geven, haar opbindt tegen een groen stokje, met een rood of geel puntje. Zij heeft dien steun niet noodig. Haar eigen „stok” is sterk en krachtig en houtachtig genoeg; en toch niet „houterig” in leelijken zin, juist omdat zij zoo langzaam groeit. Want zoodra zij zoo hoog begint op te schieten, dat zij, om niet spichtig te worden, verbreeding noodig krijgen zou, komt ook werkelijk die verbreeding in den naderenden bloei. De knoppen toch, eerst dicht tegen den stengel aangedrukt, verwijderen zich daarvan, zoodra haar steeltjes sterk genoeg zijn om zich met een kleine kromming uit te strekken. Zijn ’t geen fraai besneden knoppen, met hun dubbel omhulsel, dat aan de bloem een dubbelen kelk voorspelt?
Onder de onderste knoppen ontplooide zich intusschen een blad, dat, ook weer aan een eigen steeltje gedragen, niet weinig tot versiering van de plant medewerkt. En eindelijk openden zich de eerste bloemen. Het waren [185]roode, van het helderste rozerood. De vijf bladen zijn zoo dicht aaneengegroeid, dat zij samen een klokje schijnen te vormen; en de roode tint smelt zoo zacht weg naar het midden. Ik wou dat ik ze u had kunnen toonen: ik durf hopen dat gij ze welbezien noch stijf, noch grof, noch leelijk hadt gevonden.
In mijn oog staan zij bijvoorbeeld verre boven Dahlia’s. Na de zonnebloemen, die hier en daar als gele monster-madelieven rondom boerenwoningen pronken, om, zooals het heet, de lucht van kwade dampen te zuiveren, is de Dahlia stellig de grootstbloemige onder onze najaarsplanten. ’t Is nog niet zoo heel lang geleden, dat zij met een kleine, flets-oranjebloem hier aankwam, en de geleerden het een tijd lang oneens waren, of zij haar den naam van Dahlia of van Georgine zouden laten behouden. Hier te lande heeft de eerste, in Duitschland de tweede naam gezegepraald; maar intusschen had het aanzien van de plant in kwestie reeds vrij wat veranderingen ondergaan. Vooreerst was zij verdubbeld, ja bijna geheel „gevuld” geworden, en ten andere was zij met haar sterken aanleg tot kleurwisseling (de eindelooze mislukte pogingen om haar ook zuiver blauw te doen worden nu niet meegerekend) een dankbaar materiaal voor den tuinbouw. Geur heeft zij volstrekt niet; haar eenige aantrekkelijkheid bestaat als decoratie in het groot, en op verren afstand is zij niet onaardig. Maar om van dichtbij bekeken te worden...? Ook aan deze planten heeft de verdubbeling, wat de sierlijkheid betreft, meer kwaad dan goed gedaan; en men behoeft nog geen modemaakster van beroep te zijn, om bij een gevulde Dahlia [186]maar al te gauw aan eene zwaar geplooide rozet van de logste soort te denken, waarbij dan de afzonderlijke bloempjes voor omgevouwen lussen gelden.—De anders niet onaardige term „bloemkorfje”, dien de plantkunde bij dergelijke „samengestelde” bloemen gebruikt, verliest in geval van vulling allen zin. De kleine bloempjes, die oorspronkelijk in ’t korfje zaten, zijn verdwenen en het niet onbevallige randje is een plompe bal geworden.
Het is opmerkelijk, dat, laat in ’t najaar, de „samengestelde” bloemen ons in den regel ’t langste bijblijven. Dit laat zich dan ook zeer wel hooren. Vooreerst toch behooren daartoe verschillende soorten, wier weefsel van nature vrij droog en duurzaam is: (b. v. de zoogenaamde stroo- of zevenjaarsbloemen). Maar ook diegenen, welker randbloempjes van een teerder maaksel zijn,—Goudsbloemen, Sanvitalia’s enz.—hebben in haar bloembodem en haar omwindsel (in één woord in datgene wat in de wandeling haar „hartje” heet) een steun, welken men aan bloemen zonder zulk een hartje nimmer kan verschaffen.
Waarschijnlijk is het daaraan toe te schrijven, dat als alles in uw bloemperk wegsterft, een stuk of wat Chrysanthemums, Zinnia’s, Afrikanen en Asters nog tot het laatst aan storm, regen en verweering het hoofd weten te bieden.... Zij hebben kans er te meer om gewaardeerd te worden. [187]
Elk die in dit seizoen een „tuinder” in zijn tuin bezoekt, kan zeker wezen klachten te vernemen over de erbarmelijke wijs, waarop de rupsen in de kool huishouden; en de groenlui in de stad hebben niet altijd ongelijk, wanneer zij dit als reden opgeven voor het „opslaan” van genoemd artikel.
Ieder nu, die niet geheel en al vreemdeling is in hetgeen er in de dierenwereld omgaat, weet hoe die koolrupsen de larven zijn van zekeren witten vlinder met twee zwarte vlekjes op de vleugels, die dan ook gewoonlijk „koolwitje” genoemd wordt. Het wijfje van dien vlinder legt in de lente hare eitjes aan de onderzij der bladeren van kool of koolzaadplanten, bij hoopjes van 20 tot 30; ieder diertje dikwijls een paar honderd stuks. Na een dag of veertien komen deze eitjes uit; en de daaruit geboren rupsen blijven eene week lang gezellig bij elkander in een soort van zelfgesponnen web. Omstreeks den achtsten dag vervellen zij voor ’t eerst, en beginnen zich dan over de [188]geheele plant te verspreiden. De jonge rupsen zijn bijzonder gulzig; dag en nacht eten zij voort; men heeft opgemerkt dat zij in zeker aantal uren steeds het dubbele van haar eigen gewicht aan voedsel gebruiken. Na ongeveer drie weken zijn zij volwassen, en zoeken naar eene schuilplaats om zich te verpoppen. Wie nu daartoe een veilig plekje, liefst aan een heg of muur of schutting, heeft gevonden, hecht zich stevig vast met spinsel, stroopt haar huid af, en blijft zelve daarnaast zitten, als een bleek-groene pop, met zeer vele zwarte puntjes en vlekjes geteekend. Na veertien dagen barst op nieuw de huid, en de jonge vlinder vliegt de lucht in.
Omstreeks dezen tijd nu zijn doorgaans de kleine koolplanten in den tuin juist beginnen te groeien, en bieden dus een heerlijke gelegenheid tot eierleggen aan de nieuwe kapellen. Zoo verschijnt in den nazomer een tweede geslacht van rupsen, dat op zijne beurt zijne gulzigheid bot viert. Indien men nu stelt, dat in het voorjaar 10 vrouwelijke kapellen zijn uitgekomen, en 2000 rupsen hebben voortgebracht, dan is het niet te veel gerekend, indien een vierde daarvan weder wijfjes zijn, en deze in September 100,000 nakomelingen leveren. Het is dan waarlijk wonder, dat er nog iets van onze kolen overschiet;—de bladstelen en een gedeelte van de hartbladeren blijven meestal gespaard.
Doch slechts zelden wordt dat groote heir voltallig. Om van de musschen en de spreeuwen en de kraaien enz. niet te spreken, het koolwitje heeft een vijand, veel kleiner dan deze, maar eigenlijk nog veel geduchter. Het is een diertje van bijna drie millimeter grootte, een [189]zwarte sluipwesp, met roode pootjes en paarsche doorschijnende vleugels. Sluipwespen nu zijn wespen, die hunne eieren leggen in het lichaam van een ander levend insekt; hunne maden leven dan ten koste van het gewonde beest, en eindigen met dit te dooden. Zij zijn de slankste en sierlijkste onder de wespen, en de wijfjes zijn voorzien van iets, wat men oppervlakkig voor een langen staart zou groeten. Dat is de zoogenaamde „legboor”, en bestaat uit drie borstelige haren, die te zamen een holle buis vormen, en door middel waarvan zij haar eieren onder de huid van haar slachtoffers brengen.
De kleine wesp nu, die uitsluitend op koolrupsen aast, legt dikwijls meer dan 30 eitjes in den rug van ééne rups. Ondanks de pijn, die dit haar zeker moet veroorzaken, en het uitkomen en groeien van de made, blijft de rups toch doorgaans leven tot zij aan verpoppen toe is, en beklimt tot dat doel, blijkbaar met niet geringe moeite, een schutting of een boom. Alvorens zij er dan echter in slaagt om haar vel af te stroopen, wordt dit door de maden doorgebeten, die dan alle te gelijk, wel-doorvoed en volwassen, aan hare zijden naar buiten komen kruipen. De nu stervende rups valt dan meestal op den grond; en op haar plaats vindt men de jonge woekerdieren, bezig met zich in te spinnen, ten einde, ieder in een geel cocon, maar te zamen in het spinsel dat de rups reeds was begonnen te maken, haar poptijd door te brengen op het plekje, dat deze voor zich zelve uitgezocht had. Ziedaar de 100,000ste opvoering van een ieder jaar terugkeerend treurspel.—Het naspel wisselt af. Misschien zal het ditmaal daarin bestaan, dat het gansche [190]cocon in den loop van den winter door een boomkruipertje gevonden en buit gemaakt wordt. Of wel dat de jonge wespen, aanstaande voorjaar, bij hun eerste uitvlucht in de wereld, grootendeels in een spinneweb terecht komen. Of wel dat de eerste zwaluw er een stuk of wat als welkom-thuis opvangt, en een ander deel gebruikt wordt om het eerste broedsel basterd-nachtegaaltjes op te kweeken. Of wel eindigen eenige hunner hun leven onder de zonderlinge praktijken van een negendooder, dien kleinen moordlustigen vogel, die veel meer insekten doodt, dan hij opeet of aan zijne jongen vervoedert, maar ze ter bewaring tusschen takjes of aan doornen vaststeekt... [191]
„De hoeveelste is het van daag?”
„De 28ste, Neef, de 28ste October.”
„Bloeien er nog Heliotropen?”
„Ja zeker. Woudt u een takje hebben?”
En ik plukte een paar frissche takjes en bood er neef Piet een aan. ’t Was verleden najaar, op een heerlijk mooien dag, zoo als in dit seizoen alleen vinkenmist-ochtenden ze kunnen opleveren.
„Citrouilles, dat zijn immers pompoenen?”
„Ja, neef.”
„En Aubergine, hoe noem je dat in ’t hollandsch?”
„O, dat is Datura. Doornappels is de hollandsche naam. Maar hoe komt u zoo aan ’t fransch vandaag?”
Mijn neef Piet was namelijk jong geweest in den franschen tijd en had, om bijzondere redenen, zijn leven lang een hekel gehad aan al wat fransch was.
„Wel, die fransche kalender......”
„Wat meent u?”
„Je weet toch wel: die republikeinsche kalender: Nivôse, Pluviôse, Ventôse?” [192]
„Germinal, Floréal, Prairial.... Maar wat heeft die met bloemen te maken?”
„Wel, voor iederen dag stond een bloem, of een beest, of een hark, of een ploeg, maar meest bloemen. De 28ste October was de verjaardag van Jan, goeden jongen, en dat was de dag van de Heliotrope. Dat wisten wij als kinderen allen precies. Je tante Lucie, die zoo droomerig kon wezen, plaagden wij er altijd meê, dat zij op den papaverdag t’huis hoorde, maar zij trof op de aardbei. Moeder had de Lelietjes-van-dalen, 27 April....” En neef verdiepte zich in zijne kindsheidsherinneringen.
„Maar hoe was dat dan, neef? Hadt u dat zelf bedacht, of was dat, hoe zal ik zeggen, officiëel?”
„Wel, het hoorde bij den kalender. ’t Was in plaats van de heiligendagen. Wij hadden ’t uit een zwitsersch almanakje; als je goed zoekt, kan je ’t misschien nog wel vinden.....”
De zaak had mijn belangstelling genoeg wakker gemaakt, om er een tochtje naar de vliering voor te wagen; en werkelijk vond ik het bedoelde boekje. Het was een Helvetischer Revolutionsalmanach für das Jahr 1800, welks inhoud begon met een dubbelen kalender, in de „oude” en de „fransche” tijdrekening.1 [193]
Ik weet niet of deze laatste mijnen lezers bekend is: mij kwam ze gedeeltelijk nieuw voor. Ik kende wel de teekenachtige, aan het weêr ontleende namen der maanden... (Voelt gij geen Juli-gloed in het woord Thermidor, en ligt er niet een sombere Novemberdag verscholen tusschen de letters Brumaire?) Ik wist ook, dat de fransche republiek van 1800 niet bij weken rekende, maar bij tientallen van dagen: Primidi, Duodi, enz. Doch wat ik nooit gehoord had, was dat men, bij het schrappen van al wat naar kerkelijke plechtigheid zweemde, in de leegte, door het wegvallen der heiligendagen veroorzaakt, op eene eigenaardige wijze had trachten te gemoet te komen. Zoo als neef zeide: voor de heiligen waren bloemen, enz. in de plaats gekomen. En daar in den ouden heiligen-kalender geregeld iedere dag een patroon gehad had, zoo was nu ook voor elken dag een plant of iets anders gekozen. Niet altijd bloemen. „Vooreerst”, zei neef, „waren die in den winter niet gemakkelijk te vinden; dan behielp men zich met delfstoffen, zooals b. v. zand, klei, kalk; tot dat de sneeuwklokjes en hunne tijdgenooten de bloemenreeks begonnen, die in den herfst door vruchten en andere produkten uit het plantenrijk werd aangevuld. Daarenboven was de zaak zoo ingericht, dat telkens voor den vijfden dag der décade een huisdier, en voor den tienden dag een of ander landbouwgereedschap gesteld was.” Dit nu zou alles netjes rondgeloopen hebben, indien het aantal dagen van het jaar juist in tienen deelbaar was geweest. Maar de zesendertigste décade eindigde met den 30sten Fructidor, (17 September); en vóór den 1sten Vendemiaire—het republikeinsche jaar begon met 20 September,—[194]moesten dus nog vijf dagen verloopen. In dit bezwaar had men op hoogst merkwaardige wijze voorzien, en wel door de zoogenaamde jours complémentaires. Deze waren niet gewijd aan bloemen, noch aan aarde, noch aan steen, noch aan werktuigen, noch aan dieren; zij vormden geheel afzonderlijk eene halve décade op zich zelve, en heetten eenvoudig naar de beruchte Septemberfeesten: 1 Fête de la Vertu; 2 Fête du Génie; 3 Fête du Travail; 4 Fête de l’Opinion; 5 Fête de la Récompense.2
Ik was recht in mijn schik met mijn vondst, en neef Piet’s hart werd er jong van. Allerhande bijzonderheden kwamen bij hem boven. „Op den 1sten September”, vertelde hij, „gooiden wij altijd naar noten, en ergerden ons als ze nog niet rijp waren, want het was le jour des noix. Eén dag in ’t jaar werd de poes getrakteerd, omdat het le jour du chat was. Dat viel... O, neen, dat was de hond, die viel op Kerstmis. Dat was de ergernis van tante Leentje. Goed luthersch als zij was, vond ze ’t heel best, dat de heiligendagen afgeschaft werden; maar dat op 25 en 26 December Cire en Chien stond, dat kon ze niet velen...”
„Er is iets frisch, iets oorspronkelijks aan,” beproefde ik.
„Ja, ’t was wel fransch, maar ’t was toch aardig!”
En neef en ik, nu beiden tamelijk onpartijdig tegenover de nagedachtenis dier fransche republikeinen,—ik omdat ik hun tijd niet gekend had, hij, omdat er thans [195]zooveel jaren tusschen lagen,—verdiepten ons naar hartelust in het tintelende leven dat er ligt in die poging om, tegelijk met de omwenteling in de staatkundige wereld, de vernieuwende beginselen ook dadelijk op allerlei maatschappelijk gebied door te voeren. Men bewondert, en te recht, de levenskracht dier mannen, die te midden van de woelige en bloedige tooneelen van het schrikbewind, zich rustig bezighielden met het samenstellen van een wetboek, waaruit later het Code Napoléon is geworden; maar hoe eigenaardig uit zich dan niet de geest dier dagen in dezen, al naar ge het noemen wilt, naïeven of genialen kalender. In alles moest verandering komen; geen onderdeel van ’t dagelijksch leven was te gering om in de plotselinge hervorming te deelen; aan scheppingskracht ontbrak het niet, en een oorspronkelijke inval had meer dan in gewone tijden kans van toegejuicht te worden. Met welk een kunstgevoel is hier partij getrokken van het beetje natuurkennis, sinds gisteren of eergisteren door Rousseau op ’t tapijt gebracht; hoeveel ruwe, maar karakteristieke poëzie ligt er in al die ploegen, eggen, zeissen, ossen, als ’t aktief ingrijpend element, midden tusschen de van wege de natuur geschonken grondstof, vertegenwoordigd door delfstoffen, boomen en bloeiende kruiden!
Maar ’t merkwaardigste van alles zijn en blijven toch voor mij die „jours complémentaires”. Ligt daarin niet de indruk van eene bekentenis,—en in dit geval wel een zeer ongedwongene, zeer onwillekeurige, misschien onbewuste, maar daarom te treffender bekentenis,—dat de menschheid alleen bij de stoffelijke natuur om [196]haar heen het leven niet kan houden? Dat zij bij en boven boomen en bloemen, hoe schoon ook, en koorn hoe nuttig ook, en karren, wagens, spaden, hoe onontbeerlijk ook, en dieren, hoe na ook aan ons verwant, nog steeds iets anders noodig heeft, wat alleen den menschelijken geest aangaat: in den eenen of anderen vorm geestelijke idealen? [197]
1 In dezer voege:
Jänner. | Nivôse. | ||||
Mittwoch | 1 | Neujahr. | Primidi | 11 | Poix. |
Donnerstag | 2 | Mel D. | Duodi | 12 | Thérebent. |
Freitag | 3 | Enoch. | Tridi | 13 | Argile. |
Samstag | 4 | Gottfried. | Quatridi | 14 | Marne. |
Sonntag | 5 | Simeon. | Quintidi | 15 | Lapin. |
2 Ik heb later nog meer jaargangen van dien almanak in handen gekregen. De natuur-heiligen-kalender bleef alle jaar hetzelfde. Het speet mij er geen van een schrikkeljaar machtig te kunnen worden, om na te gaan hoe in dat geval voorzien werd. ↑
Ik heb eens iemand hooren zeggen dat hij in Duitschland geologie ging studeeren, omdat er in ons land „geen geologie is”. Hij doelde daarmede natuurlijk niet op een gebrek in de studie der nederlandsche deskundigen, maar op een gebrek aan belangrijkheid en rijkdom van delfstoffen in onze aangeslibde gronden. Evenzeer zou ik mij best kunnen begrijpen dat iemand naar een ander land ging jagen, „omdat hier geen jacht is”. Of noemt gij dat bijvoorbeeld jagen, als een man in de kracht van zijn leven, dag in dag uit, met een hond en een polsdrager achter zich, door Hollands moerassige rietvelden drentelt, af en toe een snipje schiet, den hond roept om het te apporteeren, zijn prooitje met hoogsteigene hand het kopje inknijpt en dan ’s avonds rhumatiek te huis komt?... Toch, als men opmerkt hoe de jachtliefhebbers, edellieden, heeren- en andere boeren, jaarlijks voor het jachtveld van een of ander terrein, sommen overhebben, die een eerzaam stadbewoner de haren doen te berge rijzen, [198]dan moet men wel vooronderstellen dat er groote bekoorlijkheid ligt in die jacht zonder gevaar, dat overwinnen zonder strijd, dat zegepralen over zulke onnoozele slachtoffers.
Voor de meeste jagers wil ik gaarne gelooven dat die aantrekkelijkheid minder bestaat in het dooden of verminken dier dieren, als wel in hetgeen uit den aard der zaak aan eene jachtpartij verbonden is: de verre tocht, die dikwijls in den vroegen morgen aanvangt, het dwalen door de bosschen en de velden, de afwisseling van zulk een dag, en het doorgaans daarop volgende diner. Voor weder anderen, en dat is wellicht nog de beste zijde van ’t geval, is de grootste prikkel gelegen in het zoeken van de schuilplaats onzer kleine „wilde” landgenooten, in ’t beloeren van hun listen, en het leeren kennen van hun vlugheid en hun sluwheid. En werkelijk zijn het gewoonlijk alleen jagers, die in hunne gewoonten goed te huis zijn.
Die haas bij voorbeeld, die daar in uw keuken hangt, en morgen „afgehaald” zal worden, hoe zou die zijn leven wel gesleten hebben? Ieder weet dat een haas hard kan loopen en graag kool eet; maar betrekkelijk zeer weinig menschen zijn goede kennissen met Lampe, zooals hij in de „dierfabel” van Reintje-de-Vos heet. Ik moet dan ook erkennen, dat er heel wat takt toe behoort, om op een familiaren voet te komen met iemand, die zoo schuchter en achterdochtig is als hij.—Toch is hij, bij al zijn beruchte lafheid, een aardig, lustig diertje. Sla hem slechts gade in het voorjaar. Nauwelijks is de jachttijd om, waarin hij zooveel angsten doorstaan heeft, en de [199]winter, waarin hij dikwijls zooveel kou moet lijden, en zich soms, ten einde raad, geheel onder de sneeuw woelt,—of hij vat den moed weer op en krijgt op nieuw lust in zijn leven. Dikwijls reeds in Januari zoekt hij zich een wijfje; en een maand later, als de meeste vogels nog aan geen nestenbouwen denken, is het hazennest gereed; en weldra liggen daarin drie of vier jongen rond te kruipen. Zeer kunstig is dat nest niet. De aanstaande moeder krabde slechts een ondiep kuiltje in het bouwland, en belegde dat met wat gras of stroo en met een vlok of wat van hare eigen haren. Geheimhoudend als een haas is, zoekt zij dat nestje met de meeste zorg voor elkeen te verbergen. Ook voor andere hazen, die zich, als zij ze vinden, wel eens aan de jongen vergrijpen. Zij zelve houdt ze doorgaans een week of drie bij zich, en lokt ze tot zich, door te klappen met de ooren. Dat hazen dadelijk na hun geboorte zien kunnen, is niet te verwonderen: hunne oogen dienen wel dadelijk voor het daglicht geschikt te wezen, want hun oogleden zijn te kort, dan dat zij ze ooit geheel zouden kunnen sluiten. Zelfs wanneer zij slapen, staan dezen dus altijd half open. Vandaar wellicht het woord „hazeslaapje”; terwijl de vorm van hunne bovenlip, (door eene breede gleuf, die zich tot het middenschot der neusgaten uitstrekt, bijna geheel in tweeën verdeeld), eene zeer natuurlijke aanleiding geeft tot den term „hazelip”. Zoodra de jongen kunnen loopen en mee kunnen eten van de spruiten op het veld, wordt het nest verlaten; en weldra heeft de moeder weer een ander, tot driemaal in het jaar toe. En daar die van ’t eerste nest in ’t najaar meestal zelven reeds [200]weer jongen hebben, kan er van één hazenpaar binnen drie jaar gemakkelijk een duizendtal afstammen.
Tegen de verschillende gevaren, die hem gedurende zijn leven bedreigen, heeft hij in letterlijken zin zijne loopjes. Ligt de haas overdag rustig in zijn leger,—zooals hij in den regel schijnt te doen, om slechts des nachts op zijne zaken uit te gaan,—dan heeft hij eene heerlijke bescherming in de vaalbruine kleur van zijn pels. Dit schijnt hij wel te weten; want hij blijft gewoonlijk doodstil liggen, wanneer hij een mensch aan hoort komen, drukt zich dicht tegen den grond aan, en beloert, zonder zich te verroeren, iedere beweging van den onwelkomen bezoeker. Slechts wanneer de vijand zeer dicht bij is, en hem dreigt aan te vallen, springt hij eensklaps op, en maakt zich uit de voeten. Gaat hij, als het gevaar voorbij is, naar zijn rustplaats terug, dan loopt hij daar nooit regelrecht naar toe, maar maakt eerst eenige dwarssprongen in de buurt, als om zijn eigenlijk doel, voor ieder die er naar mocht kijken, te verbergen. Een haas echter, die meermalen eene jacht heeft bijgewoond, weet dat daarmede niet valt te gekken; en dat ook het kunstje van het stil-liggen hem tegenover de neuzen der speurhonden niets helpt. Hoort hij dus het gevreesde schieten of wel het blaffen van een zijner aartsvijanden, dan schrikt hij, zet zich op de achterpooten, en besluit tot de vlucht. Een groot voordeel voor hem is het, als hij bij die vlucht tegen eene hoogte op kan rennen, want zijn voorpooten (of „loopers”!) zijn langer dan zijn achterloopers: daardoor klimt hij gemakkelijker dan hij daalt, en maakt in het laatste geval dikwijls een buiteling. [201]Merkt hij nu echter, dat ondanks al zijn vlugheid, de honden hem dicht op de hielen zijn, dan heeft hij nog één middel over. Hij neemt namelijk plotseling een geweldigen zijsprong, en loopt in een andere richting door. Vaak schieten dan zijne vervolgers in hunne drift voorbij, en in dat geval heeft Lampe een heel eind gewonnen. Door deze manoeuvre ontkomt hij dikwijls aan de honden, en zelfs aan den vos, die graag jacht op hem maakt, en anders zeer ervaren is op het gebied van allerhande listen en lagen. Al mogen dan ook betrekkelijk zeer weinig hazen den ouderdom van acht of tien jaren bereiken, waartoe zij komen konden indien menschen, wezels, raven, sperwers, ooievaars en anderen hen ongemoeid lieten, zoo blijven er toch, ondanks alles, jaarlijks nog een groot aantal onze velden bevolken, en in duinen en bouwlanden en heiden, hun leven naar hun zin genieten.
En dan konijnen. Zouden er soms onder mijne lezers zijn, die, zooals ik laatst van iemand hoorde, vast meenen dat konijnen jonge hazen zijn? Ofwel, zouden niet velen, ook al zijn zij in theorie volkomen van dat verschil overtuigd, veel kans loopen zich in de praktijk te vergissen tusschen een haas en een konijn? Hun weet ik geen beter raad te geven dan: gaat naar een poelier, maakt daar uwe vergelijkingen tusschen ooren en pooten, en wordt wijs.
En patrijzen. Velen kennen dezen niet anders dan gebraden. Anderen kennen ze dood; en weten dan zelfs aan de bruine borstvlek de haantjes te onderscheiden. Maar de jagers hebben hen levend gezien, wat ons anderen [202]niet licht overkomt, Zij weten hoe het „hoen”, zooals zij den patrijs plegen te noemen, in leefwijs en gewoonte werkelijk groote overeenkomst heeft met kippen en andere hoendervogels,—te beginnen reeds daarmee, dat het evenals een kuiken, dadelijk na zijn geboorte loopen kan, in plaats van, zooals b. v. jonge leeuwerikken, eerst een paar weken in het nest te blijven liggen. Het huislijk leven der patrijzen is daarom echter niet minder trouw en gezellig. Reeds vroeg in het voorjaar vechten de mannetjes hevig, om ieder een wijfje te bemachtigen. In een van droge grashalmen voorziene uitholling van den grond worden de groenachtig-grijze eieren gelegd. Een broedsel bestaat wel uit tien of twaalf eieren, dus evenveel als onze kippen tegelijk plegen uit te broeden, en veelmeer dan zulks bij de meeste vogels het geval is. Trouwens, dit hangt juist samen met het vroege wegloopen. De oude haan houdt bij het nest de wacht, en waarschuwt bij gevaar het broedend wijfje, dat dan het nest loopende verlaat, en eerst op een goeden afstand opvliegt. Zoo er mierenhoopen in de buurt zijn, worden de jongen, kort nadat zij uitgekomen zijn, door de ouden daar heen geleid, en vinden dan in de dikke gele mierenlarven een uitgezocht voedsel. Zij kunnen slecht tegen een nat seizoen; bij nacht, gevaar of slecht weer neemt de moeder hen onder hare vleugels, juist als eene hen hare kuikens; de bouw en vorm van het diertje heeft dan ook iets zeer hoenderachtigs.
En snippen. Als echte moerasvogels loopen dezen op dat hooge soort van pooten, die niet onaardig bij stelten vergeleken zijn geworden. Haar aangezicht heeft iets... [203]anders dan dat van alle andere vogels; en als men ze goed aankijkt, begint men er langzamerhand achter te komen, dat dit is, doordien de oogen zeer ver naar boven en naar achteren staan,—iets wat ook aan menschengezichten zoo iets vreemds geven kan, zelfs al is het niet meer dan een streep buiten de normale maat.—Haar snavel is nog langer dan de kop zelf; en als men dien bevoelt, bemerkt men dat hij min of meer week is, van achteren bijna vierkant, en van voren een weinig verdikt, en, althans bij de watersnippen, met een klein puntje omgebogen. Zij kunnen daarmee gemakkelijk in de modder boren, om water-insekten en weekdieren te zoeken; en het is tot dat einde natuurlijk van groot voordeel, dat haar neusgaten zoo dicht mogelijk naar den kop toe staan. De houtsnip kan men uit de overige snippen kennen, doordien haar pooten tot bijna aan den hiel toe met vederen bekleed zijn. Zij broedt hier te lande slechts bij uitzondering, ofschoon zij zulks niet laat omdat het haar bij ons te koud is, want b. v. in Lithauen wordt zij in menigte broedende aangetroffen. Hier komt zij slechts op den trek voor, nl. van October tot December. Zij rust dan bij voorkeur des nachts, verschuilt zich overdag in kleine boschjes, en vliegt, als zij opgejaagd wordt, met den bek omlaag gericht, een eindje voort, om zich echter zoo spoedig mogelijk weder in het hout te wagen. De watersnip daarentegen, een weinig kleiner dan de vorige, voelt zich zeker bij ons meer in haar element. Zij broedt veelvuldig in Noord-Brabant en Groningen, aan lage, vochtige plaatsen; maar ook haar aantal wordt jaarlijks zeer vermeerderd in den trektijd, die voor deze soort [204]twee malen voorkomt, nl. in het vóór- en in het najaar. Van Augustus tot het einde van October namelijk, trekken er een groot aantal watersnippen zuidwaarts, van Maart tot April noord-oostwaarts. Ook haar reis heeft bij nacht plaats, en overdag vindt men haar tegen den grond gedrukt liggen. Wanneer zij opgejaagd worden, laten zij eenige kort afgebroken klanken hooren, en vliegen dan vrij hoog op. Zij laten somtijds een zonderling geluid hooren, dat aan het blaten van een schaap doet denken; dit schijnt niet door de keel, maar door de snel trillende beweging der staart- en slagpennen voortgebracht te worden. Haar voedsel bestaat uit insekten en wormen; zelfs azen zij op bloedzuigers. Ofschoon zij zich vaak in de toppen der boomen ophouden, nestelen zij op den grond; het nest bevat meestal vier eieren, en de broedtijd duurt ongeveer 16 dagen.
Dit een en ander, in den loop der tijden gemeengoed der dierkundige wetenschap geworden, werd zonder eenigen twijfel voornamelijk door jagers ontdekt. Een haas of snip zou eene treurige beschouwing kunnen maken over de omstandigheid, dat de beste kenners van het wild ook tevens zijne bloedigste vervolgers zijn. Soms straffen dergelijke dingen zich zelven. Ik heb een hartstochtelijk jager gekend, die in eene lange ziekte zich voortdurend verbeeldde dat hij een aangeschoten eend was en ergens in het riet lag te sterven. Elk ongewoon gedruisch deed hem denken aan een hond, die hem wou oprapen. [205]
Victor Hugo vertelt in een van zijne verrukkelijke kleine Chansons, hoe hij, den eersten November naar den „boschtempel” gaande, waar hij den ganschen zomer door met zooveel dichterlijke stichting „de dienst” placht bij te wonen, den toegang onverwachts versperd vond door verdorde bladeren en afgewaaide takken en breede modderplassen; en dat een uil, die hem zag zoeken en zich met moeite een weg banen, hem vriendelijk terecht wees met de inlichting: „Fermé pour réparations.”
Zoo zou het ons ook kunnen gaan, indien wij nog altijd volhielden bloemen in het vrije veld te willen zoeken!
Toch zijn zij er wel te vinden. Zoo wij afdalen tot de bijzonderheden van Hugo’s teekenachtig natuurtafereeltje, dan zien wij in en om die modderplassen, en onder al dat afgevallen loof iets, wat hij niet noemt, maar wat het weinig moeite kost er ons bij voor te stellen. Ik bedoel die onnoemelijke massa grootere en kleinere Zwammen, die juist in dezen tijd van ’t jaar te voorschijn komen, [206]die gedeeltelijk op den grond, gedeeltelijk op het natte hout en op de half vergane bladeren groeien, en die half een gevolg, half mede eene oorzaak zijn van hunne spoedige ontbinding en van de duffe lucht, die wij rondom ons waarnemen.
En of deze nu bloeien? Kritieke vraag, in meer dan één opzicht. Wij zullen ons maar aan den geijkten term van Bedektbloeienden houden.
Was dat bloeien, wat de Varens deden, toen zich, kort geleden, op de achterzijde hunner sierlijke veeren een aantal kaneelbruine stippels vertoonden, in regelmatige figuren rondom de nerven en insnijdingen gerangschikt? Zeker is het, dat van de verschijning dezer stippels de vermenigvuldiging der plant, of, zooals het hier heet, „sporenvorming” afhangt. Zoo’n bloei schijnt zeker al heel zonderling; de zaak wordt echter reeds een weinig minder vreemd, zoodra wij kennis maken met die soorten van varens, (b. v. het inlandsche Dubbelloof, Blechnum Spicant), die er tweeërlei veeren op nahouden, waarvan de ééne niet bloeien en de andere op bloeiende stengels gelijken; en indien wij daarbij denken aan den geleidelijken overgang van bladeren tot bloemen, door Goethe dichterlijk geschetst in zijn Metamorphose der Pflanzen.
En het mos, draagt dat bloemen? Van het loofmos kan zelfs een oningewijde het gelooven, als hij de fijne bruine peer- of bekervormige figuurtjes, die daar den bloei vertegenwoordigen, op hunne dunne steeltjes tusschen ’t groen ziet steken. Bij het korstmos—die platte, vlakke korsten op boomstammen en muren—valt het alweer iets [207]moeilijker; toch bloeit ook dit op zijne wijze. En let eens op uw Selaginella, uwe kamer-„mosplant”, (eigenlijk geen mos); ga eens na of aan de uiteinden dier stengeltjes, van boven met een dubbele rij kleine, van onderen met een dubbele rij grootere blaadjes bezet, niet op zekere tijden van het jaar groene bolletjes, zoo groot als speldeknoppen, voorkomen?... Dan bloeit zij.
Zoo afdalende tot in de laagste kringen van het plantenrijk, komen wij terecht bij de zwammen, paddestoelen, schimmels, enz. Ook dat is bloeien, als die hooge witte paddestoelen, die ons in het najaar in den tuin zoo lastig vallen, gaandeweg, van kegelvormig, plat worden, meer en meer als een parapluie gaan uitstaan, en dan, tusschen de stralen aan hun onderzijde, een dik zwart vocht loslaten, dat vlekken geeft als wagensmeer en, door zijn onaangenamen geur, hoofdpijn veroorzaakt. Ook dat is bloeien, als de schimmel op dat rottende blad in het bosch, of op een rotten appel in uw provisiekamer, na eerst wit geweest te zijn, groene puntjes krijgt.
Het is alles wel geen bloeien in den gewonen zin... En de sporen, die zich daarbij vormen, zijn geen zaden, die slechts behoeven te ontkiemen... De wereld der bedektbloeienden is een wereld op zich zelve in het plantenrijk.
Maar indien wij nagaan, hoe elk blaadje van het veenmos een gewoon boomblad in het zeer eenvoudig is, in dier voege namelijk, dat het opperhuid noch nerven heeft, maar slechts uit één laagje cellen bestaat;—indien wij in het algemeen bedenken, dat in die lagere, die eergevormde plantenwereld, met name in de varens, reeds al de bladvormen voorkomen, die zich later onder de zichtbaarbloeiende [208]gewassen hebben gereproduceerd;—indien wij eenen blik slaan in de keurige bijzonderheden van dien „bedekten” bloei, zooals zij in de afbeeldingen van het eerste het beste boek over plantkunde vergroot te zien zijn,—dan.... Doch dat wordt een zaak voor ’t mikroskoop in de studeerkamer, en wij wenschen in de open lucht te blijven. [209]
Het is een algemeen heerschend volksgeloof,—bij den eersten den besten boerenjongen in de eerste de beste provincie kan men er de proef op nemen,—dat de koekoek gedurende den winter een sperwer wordt. Hoe dat denkbeeld in de wereld moge zijn gekomen, er blijkt mijns inziens duidelijk uit, dat men ’s winters hier te lande nooit een koekoek, en zomers slechts zelden een sperwer te zien krijgt. Trouwens, men moet al heel weinig in de natuur rondom zich gekeken hebben, om niet te weten dat ieder seizoen zijne eigene vogels oplevert. Wat den zomer aangaat, twijfelt niemand daaraan. Elk weet bijvoorbeeld, dat de terugkomst van de ooievaars tot de eerste voorjaarsteekenen behoort, en evenzeer dat op zeker punt van het najaar, de zwaluwen „heimwärts”, huiswaarts, trekken, al is die uitdrukking volstrekt niet juist: want onder iemands t’huis, zijn „heim”, zijn vaderland, verstaat men toch doorgaans zijn geboorteplaats, [210]en de zwaluwen, die ’s zomers hier rondvliegen, zijn hier geboren, en gaan slechts in het zuiden overwinteren. Maar als men aan de menschen vraagt, wat een trekvogel is, zullen negen van de tien u antwoorden, dat het een vogel is, die in de lente hier komt en ons in den herfst weer verlaat. Zij vergeten dan, dat met velen juist het omgekeerde plaats grijpt. De zeemeeuwen, die wij onlangs volgden, zijn daarvan het sterkste voorbeeld; en de bonte kraaien verschijnen niet bij troepen in onze velden, voordat het hun in noordelijker streken te koud wordt. Daarbij komt, dat zoogenaamde standvogels, nl. zulken die het heele jaar door hier blijven, in den winter, door den honger gedreven, meer de nabijheid van de menschelijke woningen opzoeken; en op die wijs heeft onze winterfauna zeer opmerkelijke eigenaardigheden.
Als men geregeld alle dagen op hetzelfde uur zaad of kruimels voor een raam strooit, welke vogels komen daar dan meestal op af? De groote menigte der dagelijksche gasten zijn gewone huismusschen, afgewisseld door een paar ringmusschen, (met een wit ringetje om den hals). Zij verzamelen zich reeds vroegtijdig op de welbekende plaats, en hun voetspoor staat daar duizendvoudig in het zand of in de sneeuw afgeteekend. Geen wonder! Hunne pootjes, zooals die van trouwens alle kleine zangvogels, zijn op hun gewone woonplaats, de boomen, ingericht. Zoodra zij zitten gaan, trekken zich door middel van een spier, die strak over de knie- en enkelgewrichten loopt, van zelf de teenen samen: zonder dat zou het hun, (denk ons eens in hunne plaats!) waarlijk vrij moeielijk vallen, zich dag en nacht, wakend en slapend, aan de [211]dunne takjes, waarop zij wonen, vast te houden. Gaan zij nu zitten, zonder dat die teenen iets te omklemmen hebben,—bij voorbeeld op den vlakken grond,—dan dringen daar, zonder bepaalde bedoeling, natuurlijk hunne nageltjes diep in.
Nu en dan mengt zich een roodborstje onder het gezelschap. Zaagt gij er ooit een in het hartje van den zomer? Waar de roodborstjes dan verblijf houden, durf ik niet zeggen, maar stellig niet rondom onze huizen, zooals nu. In Engeland zijn zij in dit seizoen veel menigvuldiger dan hier: Robin Redbreast in de sneeuw tegen een venster pikkend, behoort daar tot de onmisbare figuranten op de kerstmisprentjes. De talrijke verhalen omtrent roodborstjes, die in de kamer vrij rondvliegend, dus volkomen mak, overwinterden en nochtans, als de lente daar was, met ongeduld afscheid namen, wijzen op eene sterksprekende gewoonte van jaarlijksche verhuizing. Voor mij is het altijd een welbekend herfst-signaal, als ik, op den een of anderen Octoberdag, voor ’t eerst de zachte stem van ’t kleine dier weer hoor.
Men heeft opgemerkt dat bij zulke voederingen stukjes vleesch meezen lokken. Dat laat zich zeer wel hooren. Meezen toch zijn, in vrijen staat, bijna uitsluitend vleeschvretende diertjes. Hebt gij wel opgelet, hoe zij zich doorgaans, op de wijze der boomkruipertjes, tegen stammen en op dikke takken ophouden, en daartegen met haar korten dikken snavel voortdurend pikken, als gold het gaatjes in het hout te boren? Het geldt dan echter de in de spleten van de schors verscholen insekten, [212]of voornamelijk hun eieren en larven te bemachtigen. De meezen zijn daarom veel minder schadelijk voor den tuinbouw dan andere kleine vogels: zij reinigen de boomen van duizenden ongewenschte bewoners, en stelen toch geen vruchten.... ’t Is waar, in den vruchtentijd, zijn zij hier niet,—anders durf ik niet zeggen hoe ver haar bescheidenheid gaan zou.—Op deze behoefte aan dierlijk voedsel berust natuurlijk ook de verzekering van alle vogel-opvoedende jongens, „dat je, als je meezen brood wilt geven, het in melk moet weeken”. Ondanks deze goede bedoeling om ’t haar lekker te maken, wensch ik alle kool- en pimpelmeezen toe, dat haar aardige zwarte of blauwe kopjes nooit in handen van die brood-weekende weldoeners mogen vallen.
De tegenvoeters der meezen op het punt van voeding zijn duiven. Dezen toch behooren tot de meest consequente vegetariërs. Nog nooit heeft, voor zoover ik weet, een duif een ander beest vermoord;—hetgeen zeker ook niet strooken zou met hare algemeen bekende reputatie van zachtheid... De keerzij hiervan is, dat zij juist daardoor, in tegenstelling van de meezen, een schrik zijn van den tuinbouw, en als zij niet van oudsher zekeren stralenkrans van dichterlijkheid bezaten, zouden de wilde tortels en de koolduiven, die de hoogste boomen onzer tuinen bevolken, sinds lang gevaar loopen van uitgeroeid te worden. Zij zijn het gansche jaar door hier, maar doen er, geloof ik, wel wijs aan, zich des winters schuil te houden; anders mocht het menigeen in de gedachte komen, eens te berekenen hoeveel boonen, erwten enz, er wel verbruikt worden door de „onnutte” snavels van [213]zoo’n aantal groote vogels. Zij zijn dan, als zij zich bij uitzondering vertoonen, vrij slaperig en langzamer dan ooit in haar bewegingen, loopen waggelend als op winterpootjes, of zitten diep in de veeren gedoken op de zwarte druipende takken van de berken der parken of van de olmen onzer hollandsche grachten. Ik zou evenwel niet denken dat zij gedurende den schralen tijd veel eten.
Zoodra de vorst zoolang heeft aangehouden, dat de Zuiderzee bevroren is, gaat menig kustbewoner, die een geweer hanteeren kan, „een paar uur ver de zee in, om zwanen te jagen”. Hij neemt dan soms een schapenvacht mee, en gaat daaronder liggen, om in de witte wereld door zijne slachtoffers niet zoo licht gezien te worden; en, met of zonder zulke kunstgrepen, brengt hij allicht een paar van die donsrijke dieren te huis, wier witheid dan zelfs door de sneeuw niet te schande gemaakt wordt. Dat zwanen niet bang voor de kou zijn, weet trouwens ieder, die er ooit een paar in een bijt of een wak heeft zien zitten, rustig drijvend op de roode pootjes, rondom welke het water alweer een vliesje begon te krijgen. Zij staken af en toe hun langen hals in de diepte, met even veel gemak alsof het zomer was; en namen geen andere maatregelen tegen de bezwaren van ’t seizoen, dan dat zij zich eens een keer extra de veeren bestreken, na den snavel aan de vetklier gebracht te hebben.
Aan dergelijke wakken vertoont zich ook niet zelden het ijsvogeltje, dat zonderlinge dwergje met zijn hoogen smallen kop, zijn korten staart en vooruitstekende borst, welke allen nog te sterker uitkomen door zijn langen snavel, [214]die reeds aanwijst van welk voedsel hij leeft. Hij is een echte visscher,—de „Martin-pêcheur” der Franschen,—en zit met een geduld, een Leidschen hengelaar waardig, den lieven langen zomer, dag in dag uit hier of daar aan een slootkant; maar uit den aard der zaak komt hij het meest te voorschijn in den winter, als zijn beste plekjes door de vorst zijn bedorven, en hij aan de bijten zijn fortuin moet beproeven. Ongelukkig wordt de mooie blauwe kleur van kop en rug hem dan doorgaans noodlottig, doordien zij den voorbijganger maar al te zeer aantrekt: „l’oiseau bleu” wordt waarlijk zoo dikwijls te vergeefs nagejaagd, dat het bovenmenschelijk zou wezen hem te laten glippen, als de gelegenheid tot vangen zich zoo verlokkelijk aanbiedt!
Kop en snavel daargelaten, doet zijn figuur ons denken aan de uiltjes, die wij thans lichter dan des zomers hier en daar ontmoeten, omdat dan het loof ze veiliger aan onzen blik onttrekt. Meermalen heb ik des winters gemeend eene donkergele kip op een lagen boomtak te zien zitten, en als ik dan naderbij kwam, bleek het een kleine uil te zijn, natuurlijk, omdat het dag was, in een diepen slaap verzonken. Doch de slaap was zoo diep niet, of, het minst dat ik hem aanraakte, schrikte hij op, en vloog bijna zonder gedruisch weg. Men behoeft, om de oorzaak van dat stille vliegen te doorgronden, den bouw van zijne veeren slechts aandachtig te bezien. In plaats van, zooals andere veeren, aan weerszijden vast te zijn, nl. zóó dat de baartjes met fijne tandjes in elkander grijpen, is dit bij uilenveeren slechts aan ééne zijde het geval, waardoor de geheele „pluimagie”,—zooals onze overgrootouders [215]den vederdos noemden,—een zeer los karakter krijgt. Een molenroede met een zeil maakt onder ’t malen veel meer leven dan eene met een leeg hek: een dergelijk verschil heeft hier plaats, en brengt ons tot het voor de hand liggende besluit, dat als de uilen ’s nachts zoo stil niet vliegen konden, zij zeker zooveel muizen niet zouden bemachtigen. Hun rond gezicht doet hen uit alle andere vogels kennen, evenals hun ronde eieren aan een eierenketting dadelijk in ’t oog springen.
Wat nu ten slotte het geloof betreft aan die periodieke verandering van den koekoek in een sperwer en omgekeerd,—het vindt allicht zijn voortduring, zoo niet zijn grond, in de oppervlakkige gelijkenis der beide vogels. Hun grootte, hunne kleur, de gegolfde teekening op borst en buik, doen hen in de verte op elkaar gelijken. Ook hun leefwijze heeft iets van elkander. Doch de rol, die zij in de vogelwereld spelen, verschilt. Is de koekoek een plaag voor vele kleine vogels, door zijne beruchte gewoonte om door hen zijn jongen uit te laten broeden, de sperwer,—een havik in het klein,—is een echte roofvogel en verslindt ze bij menigte. Wie de kleine zangers in zijn buurt wenscht te beschermen, dient den sperwers den oorlog aan te doen, en zoo mogelijk hun nesten te verstoren. In zeker opzicht is dit jammer, want hun huislijk leven is waarlijk recht voorbeeldig. Het is voor vele vogelkenners eene zeer dankbare studie geweest, na te gaan welk deel de beide ouders aan de opkweeking van hun kroost nemen. Bij een groot aantal soorten komt die zorg alleen op het wijfje neer; bij anderen houdt het mannetje de wacht; bij nog weer anderen brengen beiden te zamen [216]den jongen voedsel aan. Bij de sperwers nu geschiedt dit ook, maar alleen de moeder is in staat dat voedsel behoorlijk voor hen toe te bereiden. Men heeft sperwertjes, wier moeder gedood was, van honger zien sterven, ofschoon zij omringd waren door een rijken voorraad van levensmiddelen, die de vader hun toevoerde, doch zonder dat deze in staat was ze voor hen bruikbaar te maken. [217]
Ik betwijfel zeer, of er ooit in de werkelijkheid iemand bestaan heeft, die den titel droeg van „Graaf van Rome”. Maar er is eene oud-duitsche ballade, waarin van zulk een personage en zijn vrouwtje een teekenachtig avontuur wordt verteld.
De graaf van Rome dan, „een man van eer en ridderlijke deugden”, wilde aan de eischen van zijn tijd voldoen en een der kruistochten naar Palestina meemaken. Zijne vrouw, de gravin, had hier veel tegen; zij deed alle moeite om hem van zijn plan af te brengen, maar mocht daarin niet slagen. De graaf vertrok. De tocht was voor hem alles behalve voorspoedig. Het duurde niet lang of hij viel in handen van een koning, die zijn krijgsgevangenen zeer slecht behandelde en streng liet bewaken. Hij leed honger en ellende, en het ergst was dat hij, die aan zulken arbeid natuurlijk niet gewoon was, dag aan dag den ploeg moest trekken:
„am pflug da must er ziehen
viel lenger denn jar und tag,”
[218]
zoo heet het in het oude gedicht. Eens, toen de koning aan het hoofd van zijn ridderstoet uitreed, viel de graaf hem te voet, en smeekte om genade en vrijheid; doch de koning „zwoer bij zijne kroon”, dat hij den gevangene niet zou loslaten, tenzij diens eigen vrouw er om kwam vragen. De graaf schrikte van dat bericht, en hield toen „in diep leed” de volgende naief-zelfzuchtige overpeinzing: „laat ik mijne vrouw komen, dan wordt haar smaad aangedaan; moet ik hier blijven, dan geldt het mijn lijf; dus: ik wil schrijven dat mijne vrouw kome.” Zoo gedacht, zoo gedaan. Er werd een brief geschreven, waarin hij aan de vrouw duidelijk maakte, dat niemand dan zij zijnen kommer kon keeren; en een bode ging er mee op weg. De vrouw ontving den brief, las dien „in ’t geheim”, en „het hart werd haar koud wegens den toestand van haren heer”. Nochtans schreef zij terug.... dat zij niet kon komen; dat het voor een vrouw niet paste „over de wilde zee” te varen; maar dat zij te huis alles voor hem doen zou wat zij kon. Zoodra echter de bode weer vertrokken was, beredderde zij in stilte al wat zij dadelijk bedacht had: zij liet zich een monnikspij maken en eene tonsuur scheren; en daar zij „lezen, schrijven en nog heel veel meer doen” kon, en ook in ’t snarenspel bedreven was, hing zij de harp en de luit op zijde en—reisde zoo den bode na. De zeereis duurde drie of vier dagen. Tot vermaak van zich en hare tochtgenooten, begon zij midden op de zee muziek te maken; de bode zat aandachtig en met welgevallen te luisteren. „Zij herkende hem wel, maar hij haar niet”. Toen zij geëindigd had, stelde hij haar voor, met hem mede te gaan naar zijn koning, die haar [219]spel zeker rijkelijk zou beloonen; hij drong daar zeer op aan; zij stemde toe; zij reisden, toen zij aan land gestapt waren, samen verder, „over bergen en door diepe dalen”; en zoo was de bode, zonder het te weten en met hare weigering in den zak, de geleider en beschermer van de vrouw, om wie hij uitgezonden was.
Weldra stond de gewaande monnik voor den koning, en werd wegens haar spel luisterrijk ontvangen. Zij speelde en zij zong „veel vreugdevolle woorden”; en al de aanwezigen verzekerden luide, dat zij het nooit beter gehoord hadden. Zij werd onthaald „op wildbraad en op visch”, verheugde zich „in haar binnenste” dat „hare zaak zoo goed stond”, en speelde met vernieuwden moed, zoodat het door het geheele paleis klonk, en al de heidenen, (’s konings dienaren en gasten) begonnen te dansen.
Den graaf werd de boodschap van zijn schoone vrouw gebracht; hij treurde daarover zeer en zag geene andere toekomst vóór zich, dan zich „dood te moeten werken”. De vrouw intusschen, in hare vermomming, keek met alle opmerkzaamheid naar haren man uit; en haar eenig verdriet was, dat zij hem nergens zag. Eindelijk klom zij op den toren van ’t kasteel, en werd hem gewaar voor den ploeg in het veld. Zij schreide vele tranen, omdat zij hem niet dadelijk kon helpen; maar zij was intusschen onvermoeid in ’t spelen, en bleef vier weken op het slot. Toen zij nu sprak van afscheid nemen, wilde men den muzikalen monnik rijkelijk beloonen. Men bracht hem „eene gouden kroon en een schepel vol goud”, en verzocht hem die niet te versmaden; maar de monnik weigerde en zeide zeer nederig, dat „zijn orde hem niet [220]vergunde zoo iets aan te nemen”, en hij zulk loon niet begeerde. „Maar”, voegde hij er bij, „om één geschenk wil ik u vragen: het is niet om roodgeel goud, noch om edele steenen, noch om eenig ander goed, maar alleen om den man, die ginds in het veld den ploeg trekt.” De koning antwoordde beleefd: „Heer, neem dien, als gij hem verkiest”; en de graaf werd van den ploeg gehaald en voor den koning gebracht, en de koning gaf hem zijne vrijheid en den raad: „bedank den avonturier, die u verlost heeft.”
Het verdere beloop van het verhaal is: dat de graaf, ondanks al wat hij geleden had, nog niet afzag van zijn tocht naar het heilige graf; en dat „de avonturier” zijns weegs ging. Dat de graaf, toen hij ten slotte tehuis kwam, door zijne vrouw ontvangen werd, alsof er niets gebeurd was, maar zich zeer beklaagde over den onvriendelijken brief, waarmee zij den zijne had beantwoord; en dat hij van geene verontschuldiging wilde weten. Dat ten overvloede zijne vrienden de vrouw aanklaagden en belasterden, omdat zij in zijne afwezigheid van huis was geweest, en wel op zulk eene geheimzinnige wijze, dat geen van de buren haar spoor had kunnen volgen. Dat het vrouwtje toen echter niets antwoordde, maar opstond, naar haar kamer ging, de pij aan en den monnikskap over het hoofd trok, en de harp, de luit en den bedelzak omhing, juist zooals zij zich in den vreemde aan hem had vertoond; en dat bij dien aanblik de graaf opsprong van blijdschap, haar in zijne armen greep en uitriep:
„das ist der abenteurer, der mich erlöset hat!”
[221]
Onder de prentjes, die in mijn oude boek dit verhaal aanschouwelijk moeten maken, is één, zeer sterk sprekend, waarop een man, bijna naakt en met uitgerekte spieren, rondom zijn lendenen is ingespannen voor een soort van wagentje met twee kleine wieltjes, dat bij nader onderzoek een ploeg blijkt te zijn; terwijl een ander, met een tulband op het hoofd en een stok in de hand, toezicht over hem staat te houden.—Ik denk aan die voorstelling dikwijls, als ik in werkelijkheid een ploeg zie, bespannen met twee flinke paarden: een der schilderachtigste sieraden van een schoon winterlandschap. Doorgaans verstaat men onder winterschoonheid slechts de pracht van sneeuw en rijm en ijs; maar ik bid u, versmaadt niet die stille dagen in December of in Januari, als het niet vriest, maar ook niet mist of stormt of regent, als het eigenlijk niets doet, doch de boer daarvan gebruikt maakt om des te meer te doen! Denkt u een heuvelachtige, eenigszins boschrijke streek; de reeds opkomende dunne nevel van den korten namiddag belet u om vèr om u heen te zien, en belooft een van die prachtig geschakeerde zonsondergangen, die juist in dit jaargetij ons oog zoo kunnen verblijden. Links van u liggen eenige roeden met rapen, rechts staat winterkoren te veld; de hooibergen rondom de huizen getuigen ook van weiland in de buurt; en ginds, af en toe achter een schuur of een paar boomen verscholen, en dan eensklaps weer te voorschijn komende, legt rustig en bedaard de ploeger zijnen weg af, van den eenen akker op den anderen, in ’t gezelschap van musschen en kraaien, die in de versch opgeworpen aarde op de jacht gaan.... ’t Is een welkom beeld van [222]bedrijvigheid en leven, te midden van dat stille wintertooneel. Hij weet het niet, de jonge ploeger, welk een schilderachtige figuur hij is in deze omgeving.
Doch wij van onze zijde dienden ons te schamen, als wij hem niet nog met een ander oog bekeken. Hij zelf en zijn arbeid verdienen onze belangstelling. Een ploeger is, als hij zijn vak verstaat, een man van zekere kunde. Ploegen is nog niet iedermans werk. Men dient daartoe vooreerst goed met paarden te kunnen omgaan, zekere handgrepen machtig te zijn, vooral bij het zwenken aan de kanten der greppels; en minstens evenveel begrip van het verschil tusschen recht en krom te hebben, als iemand die zich op „rechtlijnig teekenen” toelegt.
„Maar ’t is een erg eentonig werk”, dus brengt misschien iemand in het midden; „en ik heb medelijden met een menschenleven dat op deze wijze wordt gesleten.”
Hoor eens,—is dan mijn antwoord, de „Graaf van Rome” werd zelf voor den ploeg gespannen; en in de dagen, waarin dat verhaal heet te spelen, was zulks volstrekt geen zeldzaamheid. Menschen,—slaven, lijfeigenen,—trokken den ploeg. Reeds die ploeg, hoe gebrekkig en hoe grof van vorm, was een werktuig, uitgevonden tot verlichting van die moeilijke, maar onvermijdelijke losmaking van den grond, die aan allen landbouw, aan alle zaaiing en oogsting dient vooraf te gaan. Thans, bij de hedendaagsche ploegwijze, is het niet meer de mensch die trekt, maar hij geleidt de huisdieren: paarden of runderen. Ook het werktuig zelf is in den loop der eeuwen aanzienlijk verbeterd. De ploeger, die zijne zaak meester is, arbeidt meer met zijn [223]geest dan met zijn lichaam; en dit toch houdt men doorgaans terecht voor den standaard, waarnaar men het meer of minder menschwaardige van verschillenden arbeid bepaalt. Op den koop toe kan hij er zijn lichaam gezond en flink bij houden, wat op lange na niet bij allen uitsluitend geestelijken arbeid het geval is. Daarbij: een ploeger ploegt niet altijd. Hij ploegt in ’t najaar, opdat de omgeworpen grond zou „doorvriezen”, d. w. z. opdat door het bevriezen van de vochtigheid, die er in is, de opgeworpen stukken ondergrond in duizenderlei richting zouden barsten en zeer los worden. Hij ploegt in den winter, voor zoover de vorstlooze tusschentijden het toelaten. Hij ploegt soms nog laat in ’t voorjaar, maar dan is het wegens tegenspoed in ’t werk. In de lente en den zomer doet diezelfde arbeider geheel andere dingen. Hij zaait misschien, als hij die kunst verstaat,—want ook dat is een kunst, of voor het minst eene behendigheid; hij helpt bij het schoonhouden der akkers; ook zijne handen worden in beslag genomen in den oogsttijd, als er altijd handen te weinig zijn om den boel binnen te halen,—vooral waar het gewassen geldt welker vruchtjes gemakkelijk losspringen, en welker zaad dus bij de minste nalatigheid reddeloos verloren gaat. Ik bedoel hier b. v. koolzaad en karwei, die twee „dobbelgewassen”, die zelfs onze noordhollandsche landbouwers zoo dikwijls verleiden om in hunne kostbaarste weiden den ploeg te zetten, en ze tijdelijk tot bouwland te maken, (ze te „scheuren”).
En weldra zal op zijne beurt de stoomploeg den paardenploeg vervangen. Hij moge nog veel onvolkomens hebben, en vooral in de huishouding van kleinere boerderijen [224]volstrekt geen voordeel aanbrengen—in beginsel behoort hem toch zeker de toekomst. Dan wordt de werkman geheel machinist, en dat is alweer bijna een even groote sprong als tusschen onze hedendaagsche ploegers en de lotgenooten van den Graaf van Rome. Zal hij er gelukkiger om wezen? De voorvechters van den „vooruitgang” verzekeren van ja. De vrienden van den „goeden ouden tijd” schudden het hoofd. Wie met Karl Marx een open oog hebben voor de gevaren die de stoom meebrengt,—in zoover deze door sterke verdeeling van arbeid alle menschen tot specialiteiten, d. i. tot fragmenten van menschen dreigt te maken—zetten een waarschuwend gezicht. Laat ons die twee punten in allen geval uit elkander houden. Iemands geluk hangt waarlijk niet af van zijn gereedschap, maar van zijne macht om dat gereedschap, en nog vele andere dingen er bij, te beheerschen: van zijne opvoeding, van zijn gemoedsleven, van de wijze waarop hij geleerd heeft zijn verstand, zijn geestesgaven, vooral zijn verbeelding te gebruiken! De soort van ploeg, waarmee hij werkt, komt er dan, beide in letterlijken en in figuurlijken zin, minder op aan. [225]
Een maand of wat geleden door Gelderland reizende, zat ik in den trein met twee bejaarde freules. Zij waren door een dikken livreiknecht in den wagen en aan haar bagage geholpen, en begonnen zich al spoedig over te geven aan ’t genot van den tocht. Het was mooi weer en het landschap deed dat goed uitkomen. Ik kreeg een soort van sympathie voor mijne reisgenooten, ten eerste om haar warme geestdrift en bewondering voor al het schoons dat wij voorbijvlogen, en ten tweede omdat zij zich, ondanks de nederlandsche etiquette, niet ontzagen die bewondering tegenover mij, onbekende, te uiten. Wij spoorden nu door bosschen en dan weder over de heide; en eensklaps, nadat wij een paar minuten tusschen hooge dennen heengetrokken en aan een gehakte opening gekomen waren, riep eene van de dames in verrukking: „Och, Keetje, kijk die snoeperige Conifeertjes, daar vlak bij dat sparrenbosch!” Zij meende blijkbaar de twee- of driejarige dennen zelven, die hier van de vrijgekomen lucht en ruimte gebruik [226]maakten, om zich krachtig te ontwikkelen. Ik vrees dat ik een lachje niet heb kunnen weerhouden, maar had toch iets geleerd van mijne gezellige buurvrouw. Dat zij sparren en dennen verwarde, vond ik heel gewoon en begrijpelijk; maar dit had ik geleerd, dat onder „Conifeertjes” door sommigen verstaan worden: niet al te groote, groenblijvende, pyramidale boompjes;—(een zin waarin, zooals ik later bemerkte, het woord dikwijls op prijscouranten voorkomt).
Tot dergelijke „Conifeertjes” zullen wij ons thans terug dienen te trekken, nu bijna alles uitgebloeid heeft. In stadstuintjes, vooral in de zeer kleinen, (vóór aan de straat, achter een ijzeren hekje), plegen zij een groote rol te spelen, en vormen daar wat de Engelschen hun „shrubbery” noemen.
Op Hulst, Jeneverbes, Taxis en misschien nog een paar anderen na, die hier ook in het wild groeien, zijn verreweg de meeste van die groene dwergjes onder uwe vensters uit een verwijderd vaderland afkomstig. Om met de eigenlijke Conifeeren (Kegeldragers) te beginnen: van onze eigen spar en den zijn in de laatste halve eeuw een aantal aanverwante soorten uit den vreemde ingevoerd. Zie, daar staat een Pinus Cembra, wiens naaldjes altijd vijf aan vijf staan, zooals die van onzen gewonen den twee aan twee; hij komt uit de berglanden van zuidelijk Europa. Daarnaast prijkt een echt Cedertje „van den Libanon”. Die kleine Balsempijnboom of Hemlockspar, zooals hij tegenwoordig hier genoemd wordt, komt uit Virginië. De Cypres vertegenwoordigt ons de grieksche rouwplechtigheden; [227]en die Araucaria met hare stijve, breede, geschubde armen,—is ’t wezenlijk een levend boompje of een kapstok?—hoort in Brazilië tehuis. Uw Thuya is een Noord-amerikaan, ofschoon reeds sinds lang hier burger geworden, en met den naam van „Arbor vitae” vereerd. Het kan wel zijn, dat menigeen, die van „Levensboom” hoort spreken, daaronder heel iets anders vermoedt dan de Thuya’s, die de nederige rol vervullen van, op zijn binnenplaats, het bezemhok aan het oog te onttrekken: en toch worden werkelijk slechts deze er mede bedoeld.
In uw groene heesterperkje staan intusschen ook verscheidene niet-kegeldragers, dadelijk kenbaar aan hun ander loof-karakter. De Aucubas, met haar gevlekte laurierachtige bladeren, komen uit Japan, evenals de bonte Evonymus, een groenblijvende nabestaande van ons Papenhout. De Ledum groeit in ’t wild in Polen en Bohemen; de Arbutus Unedo in Italië en ’t Zuiden van Frankrijk; de Kalmia, die, bij goede verzorging, omstreeks Juni in een appelbloesemkleurig bruidskleed zal prijken, in Noord-Amerika.
Hoe meer het teedere zomerloof verdort en afvalt, hoe meer wij deze trouwe winter-heestertjes waardeeren. Doch ook: hoe winterachtiger het om ons heen wordt, hoe meer zij ons bijwijlen doen verlangen naar hun vaderland, waar zij de hoofdrol spelen in het landschap. Ik spreek nu niet voornamelijk van de „eeuwiggroene myrthen en laurieren” en hun zuidelijker klimaat. Ik wensch onze noordsche sneeuw- en ijs-pracht, en de afwisseling, die zij in het natuurschoon en in het maatschappelijk leven aanbrengt, volstrekt niet te ontvluchten; maar juist [228]omdat die witte vlokken zoo goed staan op de takken van dien kleinen spar voor ’t venster, doen zij telkens mijn verbeelding de vleugels uitslaan naar streken, waar men ze in ’t groot op groote sparren kan bewonderen in niet alleen groote, maar grootsche verhoudingen.
Zoo weet ik in Noord-Duitschland, in een afgelegen hoekje, een smal dal, door hetwelk eene kleine rivier stroomt. Of het dal de rivier zou gemaakt hebben, of de rivier het dal, durf ik niet te beslissen, maar in hunnen tegenwoordigen toestand zijn zij onafscheidelijk aan elkaar verbonden. Ook ten opzichte van ’t geen de menschenwereld aangaat. Zonder het riviertje zou het dal zeker in ’t geheel niet bewoond zijn; maar nu het kleine, levendige ding zich zeer hulpvaardig tot allerhanden arbeid laat gebruiken, nu dient het dal tot woonplaats aan eene nijvere bevolking, wier bedrijf de voortbrengselen van het bergland verwerkt. Het waterrad drijft „molens” van allerhande soort en grootte, o. a. een paar papier- en glasfabrieken. Ook levert het riviertje het geheele jaar door overvloed van bruikbaar water, en op den koop toe forellen en krabben. Bevaarbaar is het nooit, maar dan ook zeer zelden gevaarlijk; in ’t voorjaar, als de sneeuw in het gebergte begint weg te dooien, zwelt de stroom natuurlijk zooals alle anderen; doch de plaats der meeste huizen is wel zóó gekozen, dat die tegen hare mogelijke kromme sprongen zijn gevrijwaard. Een en ander geeft aan dit valleitje iets behagelijks en menschelijks, zonder daarom aan den diepen indruk zijner eigenaardige natuurpracht te schaden. Die indruk wordt voornamelijk te weeg gebracht door de hoogte der bergen ter rechter en ter linkerzijde, [229]en door de kronkelingen van rivier en dal, meestal ook vóór en achter,—zoodat men schijnbaar geheel ingesloten is, en de uitgangen niet ziet, maar slechts vermoedt. Die bergen nu zijn bijna overal, van onderen tot boven, begroeid met verschillende soorten van naaldboomen. Toen ik per spoor die bergstreek naderde, trof mij reeds meer en meer het ontbreken van ’t gewone loofhout. En toen wij, aan het naaste station uitgestapt, nog drie uur moesten loopen om het dal te bereiken, ontmoetten wij, op hier en daar een berkenboschje na, geen ander hout dan sparren, dennen, Weymouthspijnen, enz.
De meesten onzer weten zich zoo’n dal te herinneren, hetzij in den Harz, het Schwarzwald of misschien in Zwitserland; en roepen zich met innig welbehagen zijn schilderachtigste partijen voor den geest terug. Ons, kinderen van de vlakte, kwam het er intusschen wel eens eng voor en benauwend; de blik zocht er onwillekeurig naar bergpaden, om, als ’t ons al te bang om ’t hart mocht worden, spoedig den gezichteinder te kunnen verruimen. En als wij op een mooien zomerdag daar nederzaten, kwam dikwijls de gedachte in ons op: „Hoe somber moet het hier des winters zijn!” Dan rekenden wij echter buiten de sneeuw, die ten eerste een groot deel van de door ons vermoede wintereenzaamheid en afgeslotenheid wegneemt, door het vlug en vroolijk sleêverkeer, en ten andere de somberheid der groene bergwanden breekt door haar tintelend wit.—Denkt u een mooien Februaridag, met vorst maar zonder wind. Op elken boom ligt zooveel sneeuw als hij maar dragen kan zonder te breken: de veerkracht van de breede takken wordt op [230]een zware proef gesteld; zij buigen dóór onder hunnen reinen last. De spitse toppen van de sparren en de vlakke kroon der dennen wisselen elkander sierlijk af tegen den blauwen ether; en al de duizend groene twijgjes, die tegen de sneeuw afsteken, bewaren ’t landschap voor eentonigheid. ’t Is Vrouwendag: er zal een groote sledevaart gehouden worden. De zon beschijnt en koestert u, en betoovert de sneeuw; en haar stralen dringen door in de diepte der bosschen, en lokken hier en daar een kudde herten naar hun zoom. Gij glijdt voort in een ijlende vaart, maar toch niet zóó snel, of gij kunt de schoonheid om u heen naar hartelust genieten. En zoo de dag al kort is, des avonds komt de maan op, en verlicht den terugtocht op haar wijze.... Wie dat eens in vollen glans heeft bijgewoond, vergeet het niet gemakkelijk. [231]
Het loof is afgevallen of verdord, de vlakte om ons heen ziet er verlaten uit. De natuur zwijgt. De dagen zijn kort, en de nachten zijn lang. Een aantal dieren hebben zich verscholen en slapen.
Soms komt het in een mensch op, dat hij wel lust zou hebben, ook maar op die manier te overwinteren, en eerst met de lente weer voor den dag te komen. Erken maar eerlijk, dat de herfst u dikwijls sombere, neerslachtige oogenblikken bezorgd heeft: iets waarop gij meer kans hebt, naarmate gij meer met de natuur meeleeft, en meer ontvankelijk zijt voor hare indrukken. Doch zoo er dan nog slechts één greintje veerkracht in ons over is, herstellen wij ons doorgaans dadelijk in het besef, dat een mensch meer is dan een visch of een marmot. Ik voor mij ten minste, hoe gevoelig ik ben voor de opwekkelijke prikkels van ijle lucht en zonneschijn, schaam mij altijd, als ik op het punt ben mij door mist of „waterkou” te laten nederdrukken. Vaak, als het leven mij op [232]de eene of andere wijze pijn deed, was, zoo ik de ruimte slechts in ’t oog kon krijgen, één blik op den blauwen hemel met zijn lichtgrijze wolkjes genoeg, om mij weer blijde te doen zijn dat ik geboren was, al ware het alleen maar voor ’t plezier van deze schoone tinten te genieten. Doch zoo vaak een Decemberdag mij dreigde mee te slepen in zijn somberheid, voelde ik dat... hier de hoek van uitval niet gelijk mag wezen aan den hoek van inval: dat wij in onzen geest gaven bezitten, die bij machte zijn om ons in dit opzicht boven deze wet verheffen.
Men heeft van oudsher veel gesproken over de scheppingskracht van den menschelijken geest. Zij stelde hem in staat om ruwe grondstoffen voor zijne dagelijksche behoeften te verwerken en om telkens meer verfijnde werktuigen tot verlichting van persoonlijken arbeid uit te vinden. Zoo schiep hij zich het noodige voor stoffelijke welvaart. Door de verbeelding schiep hij zich figuren uit hetgeen de wereld hem te zien gaf, en dat was een der eerste schreden op het pad der kunst. Hij verzamelde kennis van hetgeen er om en in hem voorviel, en noemde dat wetenschap. Maar van al de vormen, waarin zich de menschelijke scheppingskracht geopenbaard heeft, is er zeker geen edeler, geen die hem meer boven het dier verheft, geen die, ondanks al de dwaasheden en troebelen, waartoe zij aanleiding gegeven heeft, meer geluk schenkt, dan de duizendvoudig afwisselende poging om, ondanks de onvolkomenheden van al wat hij kent, toch aan zekere volmaaktheid te gelooven.
Het is heden niet slechts December, maar ook Oudejaar, en er zijn dagen, waarop men meer dan gewoonlijk in eigen [233]gemoedsleven doordringt, en verzoening zoekt voor dingen, ten opzichte waarvan men zich anders slechts met afleiding behelpt. Ook in dit bosch zingt „ieder vogeltje zooals het gebekt is.” In elk mensch die over deze dingen nadenkt, doet de verhouding tusschen afhankelijkheidsgevoel en dorst naar volmaking zich op eene andere wijze gelden. Gun dat ik op onze laatste wandeling tracht weer te geven, hoe mijn „geloofsbelijdenis” zou uitvallen, zoo ik die, als van ouds, in „twaalf artikelen” moest samenvatten. Van weten is hier natuurlijk geen sprake en dus van gelijkhebben ook niet.
Ik leef, ik wil gelukkig zijn; ik heb lief, ik wil geluk bezorgen.
Ik heb bemerkt, dat ons geluk afhangt van den kunstzin, waarmede wij onszelven met onze omgeving, onze wenschen met de omstandigheden, al datgene waarover wij te beschikken hebben met onze krachten en talenten—in harmonie weten te brengen.
Zoo min bij deze, als bij eenige andere levensopvatting, is in dadelijke werkelijkheid volmaakt geluk te vinden, omdat wij nooit volkomen slagen in ons streven. Gelijk de kunstenaar in engere beteekenis, zoo blijft elke mensch als levenskunstenaar, steeds ver beneden zijn ideaal;—nu eens omdat zijn grondstof ontoereikend is voor zijne plannen, dan weer omdat deze hem te machtig is, en zijne eigene kracht, vaardigheid, „inspiratie” te kort schiet.
Maar ik heb ondervonden dat een dergelijk artistiek streven, naast zijne gedeeltelijke, praktische voldoening, [234]nog een ander, hooger voordeel aanbrengt: het aangroeien van ons besef van harmonie.
Al strevend om het actieve gedeelte van mijn leven, (dat hetwelk ik binnen de speelruimte van mijn kleinen wil heb), zoo harmonieus mogelijk te maken, leer ik vooronderstellen, dat het grootere, passieve gedeelte, (dat waarin ik mij afhankelijk en machteloos gevoel), ook op harmonie moet berusten.
Al worstelend met mijn dagelijksch materiaal, al struikelend en opstaand, en met schade en schande en inspanning ervarende, op welke wijzen en langs welke wetten harmonie tot stand komt,—word ik doordrongen van de waarheid, dat een kunststuk des te rijker is naarmate er meer tegenstrijdige gegevens met eere in verwerkt worden, en aldus rijp voor het bewustzijn, dat de heftigste botsingen, welke wij in en om ons waarnemen, slechts heenwijzen naar een meer samengestelde schoonheid van het geheel waartoe wij behooren.
Het besef van die volmaakte harmonie verzoent mij met mijne persoonlijke onvolmaaktheid. Ik voel, dat een mensch, ondanks al het lijden dat zijne onvolkomenheid meebrengt,—niet het minst de botsing tusschen zijnen levenslust en het onvermijdelijk vooruitzicht van verval en vergankelijkheid,—er, om een muzikaal beeld te gebruiken, vrede bij kan hebben een dissonant te wezen, mits hij zich slechts bewust zij, deel uit te maken van eene schoone symfonie.
Alleen echter op ééne voorwaarde kan ik in mijn „dissonant”schap berusten:—dat ik nl. den mogelijken Kunstenaar van de „symfonie” mag vermoeden, Hem vereeren [235]en liefhebben. Ik heb behoefte om dankbaar te wezen, in zoover mijne levenskunst mij gelukt; behoefte om mijn steun te zoeken in zijn grootheid, zoo vaak mijne eigene kleinheid mij pijnigt.
Ik erken volkomen dat die gemeenschap met mijn vermoeden Maker niet berust op eenigerlei wetenschappelijke kennis van zijn wezen; maar ik ben boven alles dankbaar voor de kunst, die mij in staat stelt de gedachte aan Hem te scheppen.
Godsgemeenschap is, als kunstgewrocht, alleen aan schoonheidswetten onderworpen. Elke poging tot detailleeren op dit gebied is wansmaak. Zoodra zij vaste voorstellingen aanneemt,—tot dogmatiek verstijft,—ontaardt de poëzie van ’t religieuse leven. De eerbied zelf voor mijnen onbekenden Maker leert mij ten zijnen opzichte bescheidenheid.
Het is mij van ondergeschikt belang, in hoever mijne levensopvatting en mijne godsgemeenschap zich aansluit aan geijkte godsdiensten. „Gelijk het hert schreeuwt naar de waterstroomen, zoo schreeuwt ...” ook mijn ziel, op mijne wijze, naar den Kunstenaar, tot wiens kunstwerk ik mij bewust ben te behooren. En indien de geschiedenis verhaalt van iemand, in wien het gemeenschapsgevoel met dien Kunstenaar zoo sterk was, dat hij in gemoede kon getuigen: „Ik ben niet alleen, want de Vader is met mij,” dan trilt in mij een volle, diepe weerklank mede met zulk eene eenige religiositeit. Maar ik kan mij, eerlijk en oprecht, zeer wel de mogelijkheid voorstellen, dat ik tot al het bovenstaande uit eigen ervaring even goed zou gekomen zijn, al had ik nooit [236]van joodsche psalmen of kristelijke evangeliën gehoord.
Het behoort tot mijn verdriet in ’t leven, dat er op het gebied van vrije, dogmatieklooze vroomheid zoo weinig gezelligheid heerscht in de wereld. Dat er op een punt, dat mij zoo na aan ’t hart ligt, zoo weinig verkeer is onder levende menschen, en men zich grootendeels moet vergenoegen met menschengeest-extrakt,—nl. uit boeken.
Ik doe mijn best om ook dit feit aan te zien als een wanklank, die opgelost wordt,—of worden zal,—gedeeltelijk door ons eigen toedoen: daardoor namelijk, dat ieder trouw en moedig naga, wat er in zijn beste, zijn gezondste, zijn gelukkigste uren in de diepte van zijn geestelijk leven omgaat.
En hiermee, zooals bij den aanvang van dit boekje:
Gelukkig Nieuwejaar!
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
21 | voortbrensgelder | voortbrengsel der |
24 | amelliastruik | Camelliastruik |
24, 39 | van daag | vandaag |
33, 168, 169, 205 | [Niet in bron] | ” |
46 | Van af | Vanaf |
48 | kruit | kruid |
59 | diehoekigheid | driehoekigheid |
64 | . | [Verwijderd] |
77 | val- de | de |
77 | af- lende | afvallende |
91, 166 | [Niet in bron] | „ |
96 | verbokkelends | verbrokkelends |
99 | ” | [Verwijderd] |
112 | klevorige | kleverige |
121 | [Niet in bron] | . |
129 | POEZIE | POËZIE |
136 | centaurien | centauriën |
141 | telaat | te laat |
145 | met | men |
166 | Häupte | Haupte |
174 | ,) | ), |
191 | [Niet in bron] | , |
202 | uitholing | uitholling |
203 | Noordbraband | Noord-Brabant |
209 | heimwarts | heimwärts |
211 | Readbreast | Redbreast |
212 | hoever | hoe ver |
212 | vegetariers | vegetariërs |
214 | Martin-pécheur | Martin-pêcheur |
215 | nategaan | na te gaan |
217 | im | am |
217 | vil | viel |
217 | dann | denn |
226 | shrubery | shrubbery |
228 | in | is |