Er was een zeer wijze, oude geest, genaamd Moeder Natuur, die in een prachtig paleis woonde, en een menigte kinderen had, die zij soms veel moeite had in toom te houden. Zoo lang ze haar gehoorzaamden, ging alles goed; maar als zij kuren uithaalden, of zamen kibbelden, was alles in de war, en ontstonden er allerlei bezwaren.
Zonnetje, het oudste meisje, was een lief schepseltje, altijd [2]even braaf en in alle jaargetijden een groote troost voor hare moeder. Zuidewindje en Westewindje waren eveneens aardige meisjes; maar Bliksem, tweelingbroeder van Donder, was heel stout en deed graag allerlei kattekwaad. Sneeuw, het vierde kind, had een bedaard, koud karakter en bedekte gaarne de aarde met de helderwitte lakens, die in Moeders lucht waren weggeborgen.
Regen huilde altijd en Oostewind was kribbig, Donder en Hagel bromden en raasden, en Noordewind, de grootste van de jongens, maakte altijd zooveel geraas en tocht, dat iedereen voor hem op den loop ging, hoewel zijn heilzame adem de wereld verfrischte, en veel ontuig wegblies, waarmede zijn zachtere zusters in het huishouden geen weg wisten.
„Nu, lieve kinderen, ik ben heel moê en ga een slaapje doen, weest nu allemaal zoet; doet elk trouw uw werk en maakt mij weêr wakker in Maart,” zeide Moeder Natuur eens op een dag in November, toen haar zomertaak volbracht en haar rusttijd aangebroken was.
„Ja, Mama,” zeide Zonnetje, terwijl zij haar goeden nacht kuste en instopte. „Ik zal mijn best doen, om de meisjes goed bezig en de jongens rustig te houden. Slaap nu maar kalm in, dan zal ik u in tijds roepen voor het lentewerk.”
Toen trok de oude dame haar nachtmuts over haar ooren en dommelde genoegelijk in, terwijl haar brave dochter, na nog een laatsten glimlach aan de bevriezende wereld gegeven te hebben, ijverig aan het spinnen ging, om tegen den [3]volgenden zomer overvloed van zonneschijn klaar te hebben.
„Nu is mijn tijd gekomen, en ga ik huilen zooveel ik lust heb, want Moeder is niet thuis, om het mij te beletten, en Zonnetje kan dat niet,” zeide Regen; en stroomen tranen vielen neder, terwijl zijn broeder1 Oostewind begon te blazen, tot iedereen rilde van de koude, en hoesten, verkoudheden, mist en modder de wereld heel ellendig maakten. Zonnetje smeekte hen op te houden en haar nu en dan ook eens een kansje te geven; maar zij wilden het haar niet toelaten, en iedereen zeide, dat November het dat jaar al heel bont maakte.
Gelukkig was het weldra de tijd voor Noordewind en zijn geliefkoosde zuster Sneeuw, om uit IJsland terug te komen; en van het oogenblik af, dat de oudere broeder zijn harde stem liet hooren, gingen Oostewind en Regen op de vlucht, want zij waren wel wat bang voor hem.
„Ba, wat een mooien boel hebben die schelmen hier gemaakt. Maar dat is niets; wij zullen alles wel gauw weêr netjes opknappen tegen Kersttijd,” zeide Noordewind en droogde de modder op, blies den mist weg, en bereidde de wereld voor, om met de fraaie donzen deken van Sneeuw overdekt te worden. Binnen een paar dagen zag de wereld er prachtig uit en kwam Zonnetje naar buiten, om haar taak te vervullen, het ijs op de boomen als diamanten te doen glinsteren, de sneeuwvlokken als zilver te doen glanzen en de blauwe lucht vol helderen zonneschijn te maken. [4]
Toen verheugde zich iedereen; vroolijk klonken de belletjes, de kinderen reden in sleedjes en gooiden met sneeuwballen; kerstboomen begonnen te komen en alle gezichten te blozen, zooals zij op geen anderen tijd van het jaar doen.
„De Kerstvacantie zal heerlijk zijn, als ik die ondeugende jongens maar in een goede stemming kan houden,” zeide Zonnetje; en om alle gevaar van hun uitspattingen te voorkomen gaf zij Regen en Oostewind gebak met papaverzaad erin te eten, waardoor zij sliepen als mollen, totdat het Nieuwe Jaar in de wereld kwam.
Sneeuw deed haar guitenstreken; maar niemand ergerde zich daaraan, daar zij er zoo lief uitzag; en Noordewind hield zich zoo kalm, dat de sneeuwlaag alleen tot heerlijk arren in staat stelde, en de frissche lucht de wangen blozend hield, de oogen glinsterend, de lippen lachend en de harten dankbaar en gelukkig, zooals ze in dien gezegenden tijd van het jaar behooren te zijn.
Zonnetje was zoo in haar schik, dat zij naar buiten kwam om de pret te zien, en zoo warm glimlachte, dat een Januaridooi begon.
„O wee, ik vergat, dat ik in dit jaargetijde niet al te gul moet zijn met mijn stralen, daar de kwade gevolgen dan niet uitblijven; want, al vinden de menschen zulke dagen heerlijk, dan laten zij hun bont of pelzen thuis en vatten koude. Ik zal maar weêr rustig aan het spinnen gaan en slechts nu en dan door het venster glimlachen; dan komt er geen kwaad van.” [5]
Donder en Bliksem waren al dien tijd in Italië geweest, en zij kwamen ook in ongelegenheid. Hun moeder had de tweelingen opgesloten in een vulkaan, om hen tot den zomer van de baan te houden; want dàn zouden zij weêr nuttig zijn. Daar beneden vonden zij speelmakkertjes, die hen behaagden, en hadden zij een vroolijken tijd: zij stoeiden en kookten en rommelden, en zonden golven heete lava en asch naar boven, om de lieden in den omtrek te verschrikken. Dit verveelde hen ten laatste en toen beraamden zij het plan, om een aardbeving te doen ontstaan en daarbij zelven de vlucht te nemen. Zij schopten en trapten dus, als kinderen, die onder de dekens een beenengevecht houden, en de aarde dreunde ervan. Het vuur raasde, Donder rommelde en Bliksem vloog op en deed pogingen om het deksel van den vulkaan af te werpen. Ten laatste gelukte dat, en zij stormden naar buiten met zulk een vreeselijk lawaai, dat de arme menschen het einde der wereld nabij waanden. Steden werden verwoest, heuvels werden verplaatst, de zee stroomde landwaarts in, asch en steenen bedekten een geheele landstreek en vernieling en wanhoop heerschten overal.
„Nu! hebben we geen pret gehad? Moeder zal ons nooit weêr durven opsluiten, denk ik, als zij ziet, hoe wij haar de handen vol werk geven,” zeî de stoute Bliksem en sprong rond, om door den rook heen naar het droevige tafreel beneden te kijken.
„Een groote jool! Doch als Zonnetje Moeder wakker [6]maakt, zullen wij wenschen, dat wij het maar niet gedaan hadden. Weet je wat, we moesten maar naar Afrika trekken en ons dáár verstoppen, tot al dit onheil vergeten is,” antwoordde Donder, die zich wel een beetje schaamde, dat zij ’t zoo heel erg gemaakt hadden.
Zij vlogen dus weg, al die ellende achter latende; maar Zonnetje maakte Moeder niet wakker, hoewel Zuidewindje uit Italië thuis was gekomen, om het haar alles te vertellen. Hier was het ook niet rooskleurig; want Regen en Oostewind waren ontwaakt, en heel boos, toen zij er achter kwamen, dat ze met papaverzaad in slaap gemaakt waren.
„Wij zullen Zonnetje dat eens betaald zetten, en alles onderste boven gooien,” zeiden zij; en Hagel meê te hulp roepende, gingen zij aan den gang.
Regen ledigde al zijn wateremmers, totdat de rivieren zwollen en de steden overstroomden; Sneeuw op de heuvels smolt en bedekte de velden met water, spoelde spoorwegen weg, sleurde huizen mede, en deed vele arme menschen en beesten verdrinken; Hagel smeet met zijn steenen en Oostewind gierde en bulderde, tot het overal even koud en akelig was.
Arm Zonnetje was ten einde raad over al die onheilen; maar zij wilde niet vóór den tijd haar moeder wekken en trachtte dus alléén haar lastige broeders te regeeren. Westewindje hielp haar, want terwijl Zonnetje zoo liefelijk scheen, dat Regen wel moest ophouden met tranen storten, trok Westewindje net zoo lang aan de windwijzers, totdat zij [7]Oostewind overwon en deze haar toeliet een poosje te waaien. Hij was buiten adem en moest haar wel haar zin geven; zoodat het „barre weer” nu voorbij was, en de arme half verdronken menschen weêr droog konden worden, hun meubels uit het water opvisschen en eindelijk hun ondergeloopen huizen weêr bruikbaar maken. Zonnetje bleef trouw stralen en glimlachen, totdat zij den grond weêr droog had. Westewindje hielp haar met frissche briesjes, en toen Maart in het land was, zag alles er veel beter uit.
„Weest nu zoete kinderen, en laat ons den voorjaarsschoonmaak klaar maken, vóór Moeder wakker wordt. Ik weet niet, wat ze wel tegen die stoute jongens zal zeggen; maar ik heb mijn best gedaan, en ik hoop, dat zij over mij tevreden zal zijn,” zeide Zonnetje, toen zij eindelijk, braaf moê, even ging zitten rusten.
Al de broeders en zusters, behalve de stoute tweelingen, verzamelden zich rondom haar, en beloofden heel zoet te zullen zijn; want zij hielden veel van haar en hadden spijt over hun balddadigheden.
Ieder trachtte op zijn beurt haar van dienst te zijn, en Maart was een zeer bezige maand, want elk der winden blies op zijn beurt; zelfs kwam het zachte Zuidewindje uit de verte thuis, om ook haar deel van het werk te doen. Sneeuw pakte de rest van haar donzen dekens in, en borg ze zorgvuldig weg; Regen liet nog slechts een paar zachte buitjes vallen, ten einde de knopjes te doen [8]zwellen en het gras groen te maken, en Zonnetje spreidde de gouden lichtkleeden uit, waarvoor zij tijdens den winter had zitten spinnen. Iedereen werkte zoo ijverig, dat April dit deel van de wereld mooi in orde vond; en toen Zuidewindje de eerste hyacinten openblies, rook Moeder Natuur den geur daarvan en begon zij zich de oogen uit te wrijven en wakker te worden.
„Wel, wel! wat heb ik geslapen. Lieve, waarom hebt gij mij niet vroeger gewekt? O, beste kindje, ik zie, dat gij getracht hebt mijn werk te doen, en alles voor mij in orde te maken,” zeide de oude dame, gooide haar nachtmuts weg en keek door het venster naar de overal ontluikende lentewereld.
Toen kwam Zonnetje bij haar moeder op schoot zitten en vertelde haar al haar beproevingen en wederwaardigheden. Bij sommige daarvan moest Moeder Natuur lachen, bij andere fronste zij de wenkbrauwen; en toen het verhaal van de aardbeving en de overstrooming kwam, keek zij heel ernstig, en zeide, terwijl zij haar dochter over de blonde lokken streelde:
„Lieveling, ik kan u die dingen niet goed uitleggen; ik begrijp zelfs soms niet, waarom zij gebeuren moeten; maar gij weet, wij moeten maar aan de bevelen van onzen Koning gehoorzamen en het overige aan Hem overlaten. Hij zal mijn stoute kinderen wel straffen, als Hij het nodig oordeelt, en mijn brave kinderen beloonen; ik laat hen dus aan Hem over, en zal vroolijk mijn eigen werk blijven doen. [9]Dit is de eenige wijs, waarop wij onze lieve wereld in orde kunnen houden en er gelukkig bij zijn. Kom, roep nu uw broeders en zusters, en dan zullen wij ons lentefeest vieren.”
Allen kwamen en hadden een vroolijken tijd; want, zooals iedereen weet, April heeft allerlei soort van weêr. Elk der kinderen kreeg dus zijn beurt om te toonen wat hij of zij doen kon; en toen de Mei in het land kwam, stond alles prachtig, al kneep Oostewind de Meikoningin ook nog nu en dan in haar neusje en al kon Zonnetje, met den besten wil, nog niet veel meer dan wat paardebloemen en madeliefjes te voorschijn roepen, voor de gretige handjes om te plukken.
Maar alle kinderen waren gelukkig, want de Lente was gekomen; Moeder Natuur was weêr ontwaakt en nu zou alles in de wereld wel weêr goed gaan.
[10]
Eens op een zomermorgen waren eenige boschkaboutertjes bezig zamen te spreken over iets, dat hun veel belang inboezemde. De vruchtenelf was aan het nuttigen van haar ontbijt, terwijl zij schommelde op een langen tak van een bramenstruik, die door den wind heen en weêr bewogen werd; een Blauwmeesje nam een bad in het beekje beneden, en zag er uit alsof er een stukje van de blauwe [11]lucht in het water gevallen was, toen zij rondplaste en de droppels van haar vlerkjes schudde; Wip, het eekhoorntje, zat te rusten op den met mos bedekten muur, nadat hij zijn holletje gezuiverd had van de notenschillen van het vorige jaar, om klaar te zijn voor een nieuwen voorraad; Ragje, de spin, spreidde haar webben uit om te bleeken, en Bruintje, het kleine beertje, warmde zijn donzige pelsje in den zonneschijn; want zijn hol was nog al donker en koud.
„Het is zoo jammer, dat geen hunner verstaat wat de beek hun tracht te vertellen. Als zij maar, als wij, wisten van de Wonderbron, zou dit juist een geschikte dag zijn, om die te gaan zoeken,” zeide Iris, de elf, terwijl zij het laatste teugje bramensap uitzoog en haar mond afveegde aan een servetje, dat Ragje voor haar gemaakt had.
„Ja, als ze dat maar wisten! Hoe graag zou ik hun den weg daarheen wijzen,” zeide het Blauwmeesje en droogde zijn veêrtjes op een met mos begroeiden steen, terwijl de slakken allen haar kopjes in haar huisjes terugtrokken, uit vrees, dat de vogel haar mocht opeten.
„Ik heb alle kinderen, die ik zag, geroepen en mijn best gedaan hen den berg op te brengen; maar zij willen niet komen, en ik kan hun niet aan het verstand brengen welke liefelijke woorden de beek voortdurend zingt. Wat zijn menschelijke wezens toch dom! Zelfs de kleine beer kent dit liedje, hoewel hij een goed, plomp schepseltje is, dat altijd slaapt, als het niet eet,” zeide Wip, met zijn [12]heldere kijkertjes knipoogende; want hij was goede vrienden met Bruintje, hoewel de een zoo vlug en de ander zoo onhandig was.
„Natuurlijk ken ik die taal; ik heb die al gehoord van mijne geboorte af aan, en de eerste lange wandeling, die ik in mijn leven deed, was den berg op, om de Wonderbron te zoeken. Ik heb daaruit gedronken, en sedert ben ik zoo gelukkig geweest, als men maar met mogelijkheid zijn kan,” antwoordde Bruintje, en rolde lekkertjes rond op het groene gras.
„Ik heb het te druk om er heen te gaan, maar mijn neef Fluweelrug komt dikwijls naar beneden en vertelt mij dan van het heerlijke leven, dat hij daar boven heeft, waar nooit een voet hem vertrapt, geen hand ooit zijn webben verscheurt, en alles zoo kalm en helder is, dat hij altijd haast maakt om weêr thuis te komen. Als ik al mijn weef- en bleekwerk gedaan heb, ga ik ook eens naar boven om te kijken”, en de spin schudde de kleine dauwdruppeltjes uit haar grootste web, waarop ze als diamanten schitterden.
„Er is één kind, dat alle dagen naar de beek komt kijken en naar haar gepraat komt luisteren, waar ze onder gindsch brugje door vloeit. Ik vermoed dat dat meisje wel gauw zal verstaan wat de beek zegt, en dan zullen wij haar hoe langer hoe hooger opvoeren, totdat zij de Bron vindt en zoo in staat is, aan iedereen haar gelukkig geheim mede te deelen,” zeide Iris en schudde haar veelkleurige japon uit, [13]voor zij wegzweefde om over de beek te drijven, waarbij zij zoozeer geleek op een glinsterende Waternimf, dat weinigen in haar een tooverwezen zagen.
„Ja, zij is een lief meisje,” zeide de Blauwmees, en ging op den muur zitten, om langs de laan te kijken, of zij niet aankwam. „Zij gooit nooit steentjes in het water om de stekelbaarsjes te verschrikken, en zij knakt niet roekeloos de varenplanten, en stoort ons niet in ons werken en spelen, zooals de meeste kinderen doen. Zij hangt daar over de leuning van ’t brugje, en kijkt naar ons alsof ze ons liefheeft, en zingt bij zich zelf, alsof zij zelf half een vogeltje is. Ik houd veel van haar, en ik hoop zeer, dat zij de eerste zal zijn, die de Bron vindt.”
„Dat hoop ik ook,” zeide Wip, terwijl hij naast zijn vriend naar het kind ging zitten uitkijken, en Bruintje alleen door een spleet in den muur gluurde, om haar niet bang te maken, want, hoe klein ook, hij was toch een beer.
„Daar komt zij aan! Daar is zij!” riep Iris, die op de leuning van het landelijke brugje was gevlogen, en danste van pret, toen een kleine gestalte langzaam door de slingerende laan kwam aanwandelen.
Een mooi kind, met lokken als zonneschijn, oogen blauw als de hemel, wangen als de wilde rozen, die haar aan beide kanten van den weg toeknikten, en een stemmetje, even lief als het kabbelende beekje, waaraan zij gaarne haar gezang paarde. Marie was nooit gelukkiger dan alleen in de bosschen; en iederen morgen ging zij, met een kopje [14]en een broodje in haar mandje, naar haar geliefkoosde plekjes, om te smullen van bramen en boschbessen, met de bloemen te spelen, tot de vogels te praten en vriendschap te sluiten met al de onschuldige schepseltjes in het bosch, die haar weldra goed kenden en verwelkomden.
Zij was dikwijls nieuwsgierig geweest wat de beek toch zong en had getracht de woorden op te vangen, die ze haar scheen toe te roepen. Maar tot op heden was haar dat nooit gelukt; doch toen ze nu bij de brug kwam, en daar hare makkertjes—Blauwmees, Eekhoorn en Waternimf—op haar zag wachten, glimlachte zij, wuifde hun toe, en zie! op hetzelfde oogenblik verstond zij duidelijk het lied, dat de beek zong.
„Hoor, ik roep u, onder ’t kabblen,
Onder ’t vloeien, ruischen, zingen:
Gij moet hooger, hooger komen,
Om de Wonderbron te vinden.
Wie wil naar mijn roepstem luistren?
Wie wil hooren van mijn wondren,
’t Moois, waarvan ik kan vertellen?
Een paleis van zonnestralen,
Waar heel lieve geesten wonen,
Windgezang, betooverd water,
Gouden schaduw, zilvren regen,
Droeve harten blij getooverd,
Pijn, door zachten slaap genezen,
Wangen, rood als zomerrozen.[15]
Stralende oogen, lieve lachjes
Op hun lippen krijgen allen,
Die den berg des heils beklimmen
En den tooverwijn daar vinden,
Dezen drinken en genieten.
Hoor, ik roep u! hoor, ik roep u!
Als ik ruisch en vloei en kabbel;
Wie wil naar mijn liedje luistren?
Wie de Wonderbron gaan zoeken?”
„Waar is die? O! waar is die?” riep Marie toen het lied uit was; want zij brandde van verlangen, om dat liefelijke oord te aanschouwen en die heerlijke dingen te genieten.
„Hooger moet gij, hooger stijgen,
Boven gindsche watervallen,
Op den berg den Echo volgen;
Die zal, als gij roept, ook galmen.
Vogels, bloemen en kapellen
Zullen meê den weg u wijzen;
Talm niet, eer de dag zal dalen,
Moet Marie de Bron gaan zoeken.”
Aldus zong de beek; en het kind was opgetogen, die lieve stem tot haar te hooren spreken van dezen heerlijken tocht.
„Ja, ik wil terstond gaan. Ik ben bereid en ben niet bang; want de bosschen zijn vol vrienden van mij en ik reikhals om den top van den berg te zien; het moet daarboven zoo mooi zijn,” zeide zij, en keek, onder de groene bogen door, [16]naar de grijze kruin van de rots in de verte, vanwaar de beek zoo lustig kwam neêrvloeien.
Dáár was de Wonderbron, en zij ging die zoeken. Niemand zou haar missen, als ze wat lang wegbleef, want dikwijls speelde zij den ganschen dag lang in dat bosch, en keerde pas ’s avonds met de lammetjes naar huis terug. De beek had gezegd, dat zij zich haasten moest; zij klom dus den muur over, met Wip voor haar uit springend, als wilde hij haar toonen op welke steenen zij het veiligst den voet kon zetten. Iris wuifde met de bramenslingers, om haar te lokken met de rijpe vruchten, en het Blauwmeesje vloog voor haar uit van boom tot boom, om haar verder den weg te wijzen door het bosch. Bruinbeertje lag te dommelen achter de rotsen en boomstronken en wachtte af, tot het zijn beurt zou zijn; want hij had plan op een aardige verrassing voor de kleine reizigster.
De weg was heel mooi, en Marie ging opgeruimd verder, met lekker dik mos onder haar voeten, schaduwrijke takken boven haar, bloemen, die haar rondom toeknikten en geurden, en overal vriendjes om haar te bewaken, te geleiden en te vermaken.
Alle mieren hielden even op met werken, om haar te zien voorbijkomen; alle muggen zongen een liedje aan haar oor, vogels keken over den rand hunner nesten, om haar een „goede reis!” toe te roepen, en de slangetjes met de heldere oogjes verscholen zich onder de bladeren, uit vrees haar te [17]verschrikken. Maar heele zwermen prachtige kapellen zweefden rondom haar, en zij leek zelf wel een kapelletje, met haar blauwe jurkje en haar gouden lokken, wapperende in den wind.
Zoo kwam zij eindelijk aan den waterval. Hier maakte de beek een grooten sprong, over eenige hooge rotsblokken, en viel schuimend neder in een met varenplanten omzoomden kom; waaruit hij weêr kwam vloeien, om nog sneller naar beneden te loopen, zich bij de rivier te voegen, die door het dal stroomde, en eindelijk in den grooten oceaan te vloeien, en een nog veel grootscher lied te leeren.
„Zonder vleugels zal ik die hoogte nooit kunnen bereiken,” zeide Marie, terwijl zij opzag naar de hooge rotsen, met ineengestrengelde wijngaardranken begroeid. Toen herinnerde zij zich wat de beek haar gezegd had en riep:
„Echo! Zijt gij hier?”
„Hier,” antwoordde een stem in de lucht.
„Hoe kan ik hooger komen?”
„Hooger komen.”
„Ja; maar kan ik tusschen die ranken door?”
„Ranken door.”
„Het is heel hoog, maar ik kan ’t beproeven.”
„Beproeven,” antwoordde de stem zoo duidelijk, dat Marie niet langer twijfelde wat haar te doen stond.
„Wel, ik zal geholpen worden en moet dus maar moed houden.”
„Moed houden,” antwoordde Echo. [18]
„Nu, ik kom al, en zal, hoop ik, die lieve Echo zien.”
„Echo zien,” zong de stem, en toen Marie lachtte, beantwoordde een zachter lachen het hare zoo vroolijk, dat zij al haar vrees te boven kwam, in haar ijver om dien nieuwen vriend te zien, die boven den waterval verscholen was.
Zij klom naar boven, en alsof tooverhanden haar den weg baanden, vormden de dooreengeslingerde wijngaardranken een soort ladder voor haar voeten. Terwijl zij telkens even stilhield om adem te scheppen, en dan weêr riep, bij het kijken naar het snelstroomende water, of het gluren in de donkere hoekjes: „Zijt gij hier?” antwoordde de stem van boven altijd op spotachtigen toon:
„Hier!”
Zoo kwam zij veilig boven, en ging op den top van den berg wat zitten rusten, en keek neêr in het dal, waar de beek huppelde en schitterde, als was die blijde haar zoover gevorderd te zien.
Een frisch koeltje woei hier en de zon scheen hier warmer; want de boomen waren hier niet zoo schaduwrijk, en liefelijke kijkjes had zij hier en daar in ’t verschiet, op verder gelegen heuvels en dalen, als fraaie schilderijen in groene lijstjes, die haar zeer begeerig maakten nog meer te zien.
Wip en Blauwmees hielden haar gezelschap; zij gevoelde zich dus niet eenzaam, en volgde deze zekere gidsen steeds hooger op, totdat zij ten laatste aan groote kale rotspunten kwam, waar de rotsblokken opgestapeld lagen, alsof reuzen er vangballetje meê gespeeld hadden. [19]
„O! wat is de wereld toch groot! en wat ben ik zelf toch klein!” zeide Marie, bij het overzien van die groote uitgestrektheid, zoo ver beneden haar, dat de steden er uitzagen als speelgoed-dorpjes, en de menschen als wriemelende mieren.
Er woei een sterke wind thans, het was hier zeer stil; want hier zong geen vogel en hier bloeiden ook geen bloemen; slechts mos groeide op de rotsen, en pijnboompjes, niet langer dan haar vinger, bedekten hier en daar de kleine plekjes grond. Boven haar hoofd vloog een arend, en groote witte wolken dreven voorbij, zoo nabij haar, dat Marie de vochtigheid ervan duidelijk voelen kon.
Het kind begon een weinig bevreesd te worden: alles was zoo grootsch, zoo vreemd en wonderbaar, en zij kwam zich zelf daarbij zoo zwak en klein voor, dat zij een oogenblik wenschte den tocht niet ondernomen te hebben. Zij was moê en had honger, maar haar mandje was leêg en nog steeds verscheen geen Bron. Zij zuchtte en keek neêr van den in nevel gehulden bergtop naar het zonnige dal, waar hare moeder was, en zij was op het punt te gaan schreien, toen Iris naar haar toekwam zweven, als een blauw met zilveren kapel, en zich nederzette op hare hand, aan Marie haar vriendelijk gezicht liet kijken, glimlachte en haar lieve stem liet hooren, zingende:
„Wees niet bang, houd goeden moed!
Hier zijn vrienden, trouw en goed,
Om u op uw weg te schragen.[20]
In den bergschoot vindt gij rust,
Die uw moede leden sust,
En wij zullen ’t maal u dragen.
Lekkre honig, klaar en zoet,
Vindt gij dichtbij, vóór uw voet;
En ook frisch en helder water.
Blauwe vogel brengt u fruit;
Wip pelt nootjes voor u uit.
In het dal komt gij weêr later.
Kindlief! Moog’ dit pad u nu
Ongebaand en wild en ruw,
Akelig en eenzaam schijnen;
Wees niet bang, houd goeden moed!
Hier zijn vrienden, trouw en goed.
Al uw leed zal dra verdwijnen.”
De toovernimf Iris sloeg daarop met haar staf op de rots en terstond vloeide er helder water uit; de Blauwmees liet een grassprietje uit zijn bek vallen, waaraan, als kralen, bramen geregen waren; ’t eekhoorntje Wip strooide zijn beste nooten voor haar uit; en Bruintje kwam aanzetten met een groot stuk gevulde honigraat, in wijngaardbladeren gerold. Hij had een nest van wilde bijen gevonden en dit was zijn verrassing. Daar hij zoo erg klein en zachtzinnig was, en zijn oogjes zoo vriendelijk glinsterden, kon Marie ook niet bang voor hem zijn, en ging zij verheugd bij haar vriendjes op het krakende mos zitten, om te eten en te drinken.
Het was een prettig maaltje, want elk hunner had wat [21]te vertellen en vermaakte op zijn eigen wijze onze kleine pelgrim. De vogel liet toe, dat zij hem op hare hand zette, om zijn mooie blauwe veêren te bewonderen, Wip babbelde en huppelde zoo lustig, dat het wel leek of er een dozijn eekhoorns waren in plaats van één. Bruintje vertoonde kunsten: ging op zijn hoofd staan, trachtte te dansen, en was zoo aardig in zijne onhandige pogingen, om nog meer dan de anderen haar op te vroolijken, dat Marie schaterde van het lachen en de Echo telkens meêdeed in de pret.
Iris deed nog meer mooie verhalen omtrent de Wonderbron, en verzocht haar verder te gaan; want niemand had nog ooit zooveel kans gehad als zij nu, om het geheim te ontdekken en den Geest te zien, die op de kruin van den berg woonde.
„Thans ben ik sterk en dapper, en denk ik niet meer aan terugkeeren. Lieve schepseltjes, komt met mij mede, en helpt mij over die groote rotsen heen; want ik heb geen vleugels,” zeide Marie, wie de rust veel goed had gedaan, en stapte weêr voort.
„Ik zal u dragen, alsof ge zoo licht als een veêrtje waart, liefje; stap maar op mijn rug en houd u goed vast, en dan zult gij eens zien hoe ik klimmen kan,” riep Bruintje, blijde om van eenigen dienst te zijn.
Marie ging dus op zijn harig ruggetje als op een zacht kussen zitten, en zijn sterke pooten en scherpe nagels hielpen hem behendig over de ruwe steile plaatsen, terwijl Blauwmees en Wip naast haar voortgingen en Iris vooruitzweefde om den weg te wijzen. [22]
Het was een moeielijke reis en het arme, dikke Beertje hijgde en pufte, en moest dikwijls even ophouden om te rusten. Maar Marie was zoo verwonderd en verrukt over de mooie wolkjes overal rondom haar, dat zij er niet aan dacht moede te worden.
Zij vergat de wereld beneden haar, die ook weldra door den mist aan haar oog onttrokken was, en zij kwam in een wereld van zonneschijn en blauwe lucht, waarin kleine, witte wolkjes als scheepjes rondzeilden. Het kwam haar voor, als werd zij door die wolkjes in de armen gedragen, en meer dan eens zette een daarvan zich als een wit donzig lammetje neêr op haar schoot, maar vervloog als zij het trachtte vast te houden.
„Nu zijn wij er haast en Fluweelrug komt ons al tegemoet. Deze mooie spinnen zijn de eenige schepselen, die hierboven leven en er groeit hier niets anders dan deze kleine sterbloemetjes,” zeide Iris ten laatste, toen al de wolken beneden hen waren en de hemel boven hen rood en goud was, daar de zon onderging.
Fluweelrug kwam vlug naar Marie toedribbelen en gaf haar een zilveren draadje, dat haar rechtstreeks naar de Wonderbron zou geleiden; en het pad vóór haar was bedekt met aardige witte sterretjes, die haar met vriendelijke lachjes schenen te verwelkomen. Zij was zoo vol ijver, dat zij hare moeheid vergat, en zich haastte vooruit te komen, tot zij den bergtop bereikte, en daar lag de Wonderbron voor haar, als een prachtig blauw oog, dat ten hemel blikte. [23]
Marie liep er heen, om er in te kijken, meenende dat zij alleen de rots beneden en de wolken daarboven zien zou; maar tot hare verbazing zag zij in het heldere water afgespiegeld een prachtig paleis, glinsterend alsof het van zilver gemaakt was, met kristallen klokjes, die luidden met den klank van waterdruppels, op muziek gezet.
„O, hoe verrukkelijk mooi! Is dit een heusch paleis? Wie woont daar in? Kan ik daar ook in komen?” riep Marie, die lust kreeg zich in de Bron te storten en zoo in dat heerlijke paleis te komen en te zien aan wien het toebehoorde.
„Dat kunt gij niet, tenzij ge eerst uit de Bron gedronken hebt en er naast geslapen; dan zal u de Geest verschijnen en zult gij het geheim kennen,” antwoordde Iris, terwijl zij een paarlemoeren schelp vulde, die op den rand van de bron lag.
„Moet ik heel alleen hier blijven? Ik zal het zoo koud hebben en bang worden, zoover van mijn eigen bedje en van mijn lieve moeder,” zeide Marie, terwijl zij angstig rondom zich keek; want het begon al donker te worden en het werd nacht.
„Wij zullen bij u blijven, en geen kwaad kan u naderen; want terwijl gij slaapt zal de Geest over u waken. Drink wat en ga dan droomen, en dan zult gij met den morgen in een nieuwe wereld zijn.”
Terwijl Iris sprak, had Bruintje een bedje van gedroogde sterbloemetjes voor haar toebereid, in een kleine spleet tusschen de rotsen; Fluweelrug had er een zijden gordijntje [24]over gesponnen, om het tegen den dauw te beschermen; Blauwmees was op den hoogsten steen gaan zitten, om de wacht te houden; en toen Marie een paarlemoeren bekertje vol van het tooverwater had gedronken, en ging liggen, met het ineengerolde eekhoorntje als hoofdkussen en het beertje aan hare voeten als warm dekbedje, zwaaide Iris met haar tooverstaf en zong zulk een lief slaapdeuntje, dat het kind terstond insliep.
Toen zij weêr wakker werd was het dag, maar zij had geen tijd om te kijken naar den rooden hemel, de wegtrekkende nevelen en de schitterende zonnestralen, over de wereld uitgegoten; want vlak voor haar verrees uit de Bron de Geest, zoo schoon en aanlokkelijk, dat Marie niet anders kon doen, dan hare handen vouwen en kijken. Zwevend als een wolkje kwam de Geest naar haar toe, en met een kus zoo frisch als een dauwdruppel en een stem als een zomerkoeltje, zeide de Geest:
„Lief kind, gij zijt de eerste, die mij hier is komen zoeken. Ik heet u welkom op den berg en zal u ’t geheim van de Bron vertellen. Dit is het: wie naar boven klimt en dit water drinkt, zal alle smart en vermoeienis achterlaten, gezond van lichaam en gelukkig van hart worden, en al de eenvoudige, heilzame dingen leeren kennen en liefhebben, die ons behulpzaam kunnen zijn om steeds braaf en vroolijk te wezen. Gevoelt gij u nu vermoeid, of eenzaam, of bang? Of is de toovermacht reeds begonnen te werken?”
„Ja, ik geloof van wèl,” riep Marie, „want ik voel mij [25]zoo gelukkig, en luchthartig en gezond; ik zou wel kunnen vliegen als een vogel, denk ik. Het is hier zoo heerlijk, dat ik hier wel mijn heele leven zou willen blijven, als ik hier Moeder maar bij mij had, om het met mij te genieten.”
„Zij zal ook komen en ook vele anderen. Kleine kinderen zijn vaak verstandiger dan groote menschen, en wijzen zonder het te weten hun den weg naar boven. Kijk maar, dan zult gij zien wat gij al tot stand gebracht hebt, door uw verlangen om den bergtop te bereiken en door uw moedige reis hierheen.”
Toen raakte de Geest Marie’s oogen aan en naar beneden kijkende, zag zij het smalle paadje, waarlangs zij naar boven gekomen was, breeder en effener worden, totdat het zich als een breed wit lint rondom den berg slingerde, en langs dien aangenamen weg zag zij vele lieden opwaarts stijgen.
Sommigen hunner waren bleek en droevig; sommigen moeielijk ter been; sommigen ziek; enkele kinderen in de armen der moeders; sommigen oud en gebogen, maar allen klommen vol ijver naar boven, naar de Wonderbron, verzekerd, dat zij daar hulp en gezondheid zouden vinden.
„Kunt gij die allen helpen?” vroeg Marie, innig verheugd te zien, hoeveel hoop en troost haar tocht bij anderen had teweeggebracht.
„Niet allen; maar het zal toch ieder die komt goed doen, zelfs de oudsten, droevigsten en zieksten; want mijn vier dienaren, Zonneschijn, Frissche lucht, Water en Rust, kunnen wonderen uitwerken, zooals gij zien zult. Zielen en [26]lichamen hebben hunne hulp noodig en zij kunnen nooit hun goede uitwerking missen, als de menschen hen slechts te baat willen nemen en in hun macht gelooven.”
„Ik ben heel blij, want Moeder is dikwijls ziek en gaat dan graag naar de heuvels om uit te rusten. Zal ik haar weldra zien? Mag ik naar haar toegaan en haar vertellen al wat ik geleerd heb, of moet ik hier blijven, totdat zij komt?” vroeg Marie, die lust had om hard te loopen en te springen, zoo genoegelijk voelde zij zich, met dat Tooverwater borrelende in haar.
„Ga maar heen en breng de tijding aan de anderen en geleid hen naar boven. Gij zult mij niet zien, maar ik ben hier, en mijn dienaren zullen trouw hun werk doen, voor allen, die geduldig en dapper zijn. Vaarwel, lief kind, geen kwaad zal u overkomen, en uw vriendjes wachten u, om u naar beneden te helpen. Maar vergeet niet wat gij geleerd hebt, als ge weer in het dal zijt, anders zult gij de Wonderbron nooit kunnen terugvinden.”
Toen vervloog de Geest als een damp en Marie liep heen en zong als een vogeltje en sprong als een eekhoorntje, en voelde zich zoo trotsch en gelukkig, alsof zij vliegen kon als een pluisje. Het pad scheen nu heel gemakkelijk en hare voeten werden nooit moê. Haar makkertjes voegden zich onderweg bij haar en zij hadden een vroolijke reis terug naar het dal. Daar gekomen, bedankte Marie hen hartelijk en haastte zich toen om alles te gaan vertellen wat zij gezien, en gehoord en gedaan had. [27]
Slechts weinigen wilden haar verhalen gelooven; de meesten zeiden: „Het kind is in slaap gevallen en heeft toen gedroomd.”
Enkele zieken richtten hun blikken naar boven en slaakten de verzuchting, dat zij daar wel wilden zijn; maar zij hadden den moed niet, naar boven te klimmen. Een dichter zeide, dat hij terstond wilde gaan en begaf zich op weg; hetzelfde deed een man, die zijn vrouw en kindertjes door den dood verloren had, en heel bedroefd was. Marie’s moeder geloofde alles wat zij vertelde en ging hand in hand met het gelukkige kind het pad op, dat breeder en effener werd door elk paar voeten, die het betraden.
De boschbewonertjes knikten Marie toe, en verheugden zich het gezelschap te zien vertrekken; maar hun hulp was nu niet meer noodig; zij bleven dus op een afstand, waar alleen het kind en de dichter hen zagen.
Elk der reizigers genoot van den tocht, want bij het uur begonnen zij zich beter te gevoelen; en toen zij eindelijk de Bron bereikten, en Marie haar schelpbekertje vulde, om hen het zoete water te laten drinken, proefden allen het en geloofden in zijn kracht; want zelfs die ééne teug bevorderde hun gezondheid en geluk.
De bedroefde weduwnaar glimlachte, en zeide, dat hij daarboven zoo nabij den Hemel en zijn verloren gezin zich voelde, dat hij daar maar rekende te blijven. De dichter begon de schoonste liederen te zingen, die hij ooit gedicht had, en de bleeke moeder zag er uit als een roos, terwijl ze daar op de [28]sterbloemetjes lag te genieten van de frissche lucht, en zich te koesteren in den lekkeren zonneschijn. Marie was voor hen de Geest van de Bron, en wischte met het gezegende water hunne tranen en rimpels en de uitdrukking van smart van hun gelaat af, terwijl de berg zelf zijn best deed hen welkom te heeten met zachte lucht, schilderachtige wolkjes en den vrede, die boven de wereld te vinden is.
Dit was het begin van de groote genezing; want toen dit gezelschap naar beneden kwam, allen zoo heerlijk opgeknapt, begonnen weldra velen hun geluk te beproeven.
Spoedig slingerde de breede weg zich rondom den geheelen berg, en werd die betreden door pelgrims uit alle deelen der wereld, totdat de Brongeest en zijne dienaren dagelijks honderden bezoekers kregen.
Sommige lieden trachtten daar boven op den berg een groot huis te bouwen, en wilden geld slaan uit het bezit van die Bron; maar elk gebouw, dat zij oprichtten, woei weg, het water verdween en er werd niemand genezen, totdat ze weêr aan iedereen den vrijen toegang tot de Bron toestonden.
Toen borrelde de Bron weêr op, nog frisscher dan te voren; de witte sterbloemetjes bloeiden weêr, en allen, die er kwamen, gevoelden de schoonheid van dat rustige plekje en werden genezen van al hunne kwalen en zorgen, door de toovermacht der bergen, waar de Geest der gezondheid nog leeft, om wie hem komen zoeken welkom te heeten en te zegenen. [29]
„Ik wou, dat ik een zeemeeuw, of een visch of een meermin was; dan kon ik zwemmen, zooveel als ik wilde, en behoefde ik niet den geheelen dag op den vervelenden drogen grond te blijven,” zeide Nelly eens op een zomerdag, terwijl zij met een ontevreden gezicht kuiltjes in het zand zat te maken, terwijl de golven dicht bij haar al [30]murmelend op het strand vloeiden, en een frisch koeltje zijn welluidend gezang liet hooren.
Het meisje hield zooveel van baden, dat ze wel voortdurend in het water wilde zijn; en nu was haar, omdat zij koû gevat had, verboden om in de eerste dagen in zee te gaan. Daarom was zij uit haar humeur weggeloopen van hare makkertjes, om in een eenzaam hoekje tusschen de rotsen te zitten kniezen. Zij had liggen kijken naar de zeemeeuwen, hoe die fladderden en zweefden of met hun glinsterende witte vleugels op het water dreven en dan weêr in den zonneschijn hoog opvlogen. Juist terwijl zij haar wensch uitsprak kwam een heel groote naast haar neêrstrijken op het zand, en verschrikte haar zeer, door—terwijl zij naar zijn heldere oogen keek, naar den rooden ring om zijn hals, en het pluimpje op zijn kop,—op barschen toon te zeggen.
„Ik ben de Koning van de zeemeeuwen, en ik kan een van deze uwe wenschen vervullen. Wat wilt gij zijn, een visch, een vogel of een meermin?”
„De menschen zeggen, dat er geen meerminnen zijn,” stamelde Nelly.
„Die zijn er wel; maar de menschenkinderen kunnen hen niet zien, tenzij ik hun daartoe de macht geef. Haast u. Ik houd niet van het zand. Doe dus een keuze, en laat mij weêr gaan!” gebood de Groote Zeemeeuw, en fladderde ongeduldig met zijn breede vlerken.
„Dan wil ik, als ’t u blieft, een meermin zijn. Ik heb [31]altijd verlangd er eens een te zien, en het moet heerlijk zijn om altijd in het water te leven.”
„Ziezoo!” zeide de Meeuw, en als een bliksemstraal was hij meteen verdwenen.
Nelly wreef hare oogen uit, en keek een weinig verschrikt rond; maar er was nog niets met haar gebeurd en zij wilde zich juist gaan beklagen, dat de vogel haar voor den gek gehouden had, toen een geluid van zachte stemmen haar op de rots achter haar deed klimmen, om te zien, wie daar beneden aan het zingen was.
Bijna rolde zij er weêr af, toen zij twee aardige schepseltjes zag, die op de wiegelende golven heen en weêr dreven. Beide hadden lang bruin haar, groene oogen, zoo helder als kristal, bleeke gezichten en de liefste stemmetjes, die Nelly ooit gehoord had. Maar het vreemdste van het geval was, dat beider lichaampjes eindigden in een glimmenden staart,—de een uit gouden, de ander uit zilveren schubben bestaande. Haar borstjes en armen waren wit als schuim, en zij droegen armbandjes van paarlen, snoeren lichtroode schelpjes om hare halzen, en slingers vroolijk gekleurd zeewier om hare lokken.
Zij zongen onder het wiegelen en gooiden links en rechts waterbellen, alsof ze met den bal speelden. Zij zagen Nelly terstond, gooiden haar een grooten regenboogkleurigen waterbel toe, en riepen vroolijk:
„Vriendinnetje! Kom met ons spelen. Wij kennen u wel en hebben dikwijls getracht om door u gezien te [32]worden, als gij zoo dapper plast en duikt in onze zee.”
„Ik zou dolgraag bij u komen; maar het is daar zoo diep en de golven zijn zoo woest, dat ik tegen de rotsen verpletterd zou worden,” antwoordde Nelly, opgetogen, dat zij eindelijk wezenlijke meerminnen mocht zien, en zeer verlangend naar hen toe te gaan.
„Wij zijn hier gekomen, om u te halen. De Meeuwenkoning zeide ons, dat wij u moesten roepen. Trek uwe kleêren uit en spring erin bij ons; dan zullen wij u veranderen en kunt gij uw wensch vervuld zien,” zeiden de meerminnen en staken haar de armpjes toe.
„Moeder heeft gezegd, dat ik vandaag niet in zee mocht gaan,” begon Nelly op droevigen toon.
„Wat is een moeder?” vroeg een der zeemeerminnetjes, terwijl het andere lachte, alsof ze het woord heel grappig vond.
„Wat! weet gij dat niet? Hebt gij daar in de diepte geen vaders en moeders?” riep Nelly, zoo verbaasd, dat zij voor het oogenblik haar wensch vergat.
„Neen; wij worden geboren door de maan en de zee, en andere ouders hebben wij niet,” zeide Goudvin, het glinsterende wezentje.
„Hoe vreeselijk!” riep Nelly. „Wie zorgt er dan voor u, en waar woont gij? Als gij geen vaders en moeders hebt, bezit gij dus ook geen t’huis.”
„Wij zorgen voor ons zelf. De geheele zee is ons tehuis en wij doen wat wij verkiezen. Kom, kom bij ons, en zie [33]maar hoe prettig het is!” riep Zilverstaartje, de andere meermin als een goochelaar met waterbelletjes gooiende, totdat de lucht er vol van was, terwijl zij op den wind wegzeilden.
Als nu Nelly niet juist op dat oogenblik knorrig geweest was op hare lieve Mama, en daardoor genegen tot ongehoorzaamheid, zou zij nooit zoo ondeugend geweest zijn, om met zulke vreemde kameraadjes te gaan spelen. Zij was heel nieuwsgierig te zien hoe zij leefden, en verlangde in staat te zijn bij hare terugkomst hare avonturen te vertellen, daar zij er geen oogenblik aan twijfelde, of zij zou er gezond en wel afkomen. Zij deed dus haar kleêren uit en legde ze op de rots, en sprong naar beneden in het groenachtige, stilstaande watertje, blijde met deze mooie gelegenheid om haar talent van zwemmen te toonen. Maar Goudvin en Zilverstaart vingen haar op en verzochten haar te drinken uit het rietje, dat zij in de hand hadden.
„Zeewater is zout en bitter; ik houd er niet van,” zeide Nelly, en trok zich terug.
„Dan kunt gij niet aan ons gelijk worden. Drink dit op, en zie toe, wat er dan terstond zal gebeuren!” riep Goudvinnetje.
Nelly dronk de koude druppeltjes op en haalde diep adem, want van het hoofd tot de voeten trok een geweldige pijn door haar lichaam, terwijl de meerminnen eenige vreemde woorden zongen, en met de handen over haar wuifden. Die pijn was spoedig voorbij, en toen voelde zij [34]zich als een kurk op het water drijven. Zij was heel verbaasd, totdat zij, naar beneden kijkend, zag dat haar blanke beentjes veranderd waren in een veelkleurige vischstaart, die haar zachtkens voortstuurde, terwijl de golfjes tegen hare borst aankabbelden.
„Nu ben ik een meermin,” riep zij en spiegelde zich in het water, om te zien of hare oogen ook groen waren, haar gezicht bleek en haar lokken als gekruld zeewier.
Neen; zij had nog haar kindergezicht, met rozenroode wangen, blauwe oogen en blonde krullen. Daarover was zij echter niet teleurgesteld, want zij vond het mooier dan die maanachtige gezichtjes harer nieuwe speelkameraadjes; zij lachte dus en zeide vroolijk:
„Nu wilt ge immers met mij spelen en mij liefhebben?”
„Wat is liefhebben?” vroeg Zilverstaart en keek haar verwonderd aan.
„Wel, als de menschen elkaar liefhebben, omhelzen en kussen zij elkaar en voelen zich daarbij gelukkig,” zeide Nelly, een poging doende om het schoone woord te verklaren.
„Kussen, hoe doet ge dat?” vroeg Goudvin heel nieuwsgierig.
Nelly sloeg om elk der wezentjes een arm heen en kuste ze op de koude, natte lippen.
„Vindt ge dat niet prettig? Houdt gij er van?” vroeg zij.
„Ik gevoel, dat gij warmer zijt dan ik, maar ik houd meer van oesters,” zeide de ééne en de andere voegde er bij: [35]
„Meerminnen hebben geen harten en kunnen zich dus niet gelukkig gevoelen.”
„Geen harten?” kreet Nelly, wanhopig. „Kunt gij niet liefhebben? Weet gij niets van onze zielen en van braaf zijn en al die dingen meer?”
„Neen,” lachten de meerminnen, en schudden met hun kopjes, totdat de droppels als parels in het rond vlogen. „Wij hebben geen zielen, en het kan ons niet schelen of we braaf zijn. Wij zingen en zwemmen en slapen; is dat niet genoeg om ons gelukkig te maken?”
„Goede hemel, wat zijn dat rare wezentjes!” dacht Nelly, half bang en toch heel begeerig met hen meê te gaan en meer te zien van dit wonderlijke leven in de zee, waarvan zij gesproken hadden. „Geeft gij niets om mij, en verlangt gij ook niet, mij wat bij u te houden?” vroeg zij, nieuwsgierig hoe zij overweg zou kunnen met schepseltjes, die haar niet konden liefhebben.
„O ja, wij houden van u als een nieuw speelmakkertje, en zijn blij, dat gij ons zijt komen opzoeken. Gij moogt onze armbandjes eens aan hebben en wij zullen u daar beneden allerlei mooie dingen laten zien, als ge niet bang zijt meê te gaan,” antwoordden de meerminnen, en sierden haar op met hunne slingers en kettingen, en glimlachten zoo vriendelijk tegen haar, dat zij bereid was hen te volgen, toen zij met haar wegzwommen over de groote golven, die hen op en neêr gooiden, maar Nelly geen kwaad konden doen nu, noch haar doen verdrinken. [36]
Nelly genoot er zeer van en verwonderde zich, dat de visschers in hunne schuiten hen niet trachtten te vangen; maar zij vernam, dat meerminnen onzichtbaar zijn en nooit gevangen worden. Toen gevoelde zij zich heel veilig, en na eenige prettige spelletjes, liet zij haar nieuwe kennisjes toe, haar bij de hand te vatten en meê te trekken naar de nieuwe wereld in de diepte. Zij verwachtte die heel schitterend en vroolijk te zullen vinden, met boomen van zeekoraal aan alle kanten, paleizen van parelen en den grond bedekt met juweelen; maar het was daar beneden dof en stil. Groote slingers zeewier werden door het water heen en weêr bewogen; op het zand lagen groote en kleine schelpen, en allerlei vreemdsoortige schepselen kropen of zwommen overal rond.
Het groene zeewater was als een hemel van boven, en schepen wierpen hun schaduwen als wolken over de schemerwereld beneden.
Verscheidene oude meermannen met grijze baarden zaten in hoekjes tusschen de rotsen te peinzen, en eenige kleine meerminnetjes lagen te slapen in groote oesterschelpen, die zich geopend hadden om hun bedjes van zeegras met hen te ontvangen.
Een zacht murmelend geluid werd gehoord, evenals hetgeen men hoort wanneer men een schelp aan het oor houdt, en nergens zag Nelly iets van speelgoed, of eten, of aardigheid.
„Is dit uwe levenswijze?” vroeg zij, terwijl ze moeite deed niet te toonen hoezeer zij teleurgesteld was. [37]
„Nu, is dit niet heerlijk?” antwoordde Goudvin. „Dit is mijn bed, en gij moogt de schelp tusschen Zilverstaart en mij in hebben. Kijk! die is gevoerd met paarlemoer en bevat een kussentje van ons beste zeegras om op te liggen.”
„Hebt gij honger?” vroeg Zilverstaart. „Kom maar hier, dan moogt ge uw maal doen met eenige garnalen, ik weet een mooi plekje om die te vinden, of oesters, als ge die liever hebt.”
Nelly was bereid om alles te eten; de zeelucht had haar goeden honger gegeven; zij zwommen dus weg samen, om in groote schelpen garnalen te zamelen, even als kleine meisjes soms in mandjes aardbeziën mogen plukken. Toen gingen zij die samen zitten opeten, en Nelly had er graag een boterham bij gehad, maar dat durfde zij niet te zeggen. Zij was zoo verwonderd over al wat zij zag, dat ook dit vreemde, ongekookte maaltje weldra vergeten werd, door de wonderbare verhalen, die de meerminnen haar vertelden, terwijl zij slakkenhuisjes kraakten als noten en de slakken opaten, of de groene zeeappeltjes, smakende als gezouten citroenen, plukten van de ranken, die op de rotsen groeiden.
„Gij schijnt geen talrijk gezin te zijn, of zijn de anderen op bezoek ergens elders?” vroeg Nelly, wie de stilte begon te vervelen.
„Neen, er zijn altijd maar weinigen van ons. Weldra zal er weêr een nieuw broedsel uit zijn, en dan zijn er weêr eenige meerkindertjes om meê te spelen. Als gij gedaan hebt met eten zullen wij u den Wonderboom laten kijken [38]en u alles daarvan vertellen,” antwoordde Zilverstaart, wuifde met de hand en zwom weg.
Nelly en Goudvin volgden naar een eenzaam plekje; waar een groote plant uit het zand omhoog rees, tot de takken boven in de lucht reikten, en zich uitspreidden als zwevend wier, met kleine kluitjes er aan, zooals we wel eens aan het strand onder onze voeten vinden.
„Slechts weinige dezer knopjes zullen opengaan; want, gij weet, er zijn altijd maar weinig meerminnen in de zee. De boom heeft heel lang werk, eer hij het licht bereikt, en kan niet bloeien tenzij te middernacht de volle maan hem beschijne; dan gaan deze knopjes open, en zwemmen de meerkindertjes weg, om op te groeien gelijk wij zijn,” zeide Zilverstaart.
„Hebben zij geen kindermeiden, om hen te verzorgen, en geen moeders om hen te liefkoozen?” vroeg kleine Nelly en dacht aan het lieve, kleine „broêrmannetje” thuis, met wien ze zoo graag speelde.
„Zij zorgen voor zichzelven, en als er op één plaats te velen zijn zendt de oude Meermin er eenigen weg, naar een anderen oceaan; zoo houden wij het rustig en blijft er ruimte voor ons allen,” zeide Goudvin tevreden.
„En als gij dood gaat, wat gebeurt er dan?” vroeg Nelly wier belangstelling in deze vreemde schepseltjes groot was.
„O, wij worden hoe langer hoe ouder en grijzer, en zitten stil in een hoekje; totdat wij versteenen en zoo helpen deze rotsen te maken. De oude Meereend ginds heeft mij verteld, [39]dat de menschen soms in den steen sporen vinden van onze handen, of hoofden, of staarten, en dan heel nieuwsgierig zijn te weten, van wat voor visch of ander dier dat de afdrukken zijn; dat is een van onze pretjes”; en beide meerminnetjes lachten, alsof zij het heerlijk vonden, lieden zooveel wijzer dan zij voor den mal te houden.
„Wel, ik vind het een veel prettiger denkbeeld, begraven te worden onder gras en bloemen, als onze zielen naar den Hemel gegaan zijn,” zeide Nelly, die zich begon te verheugen, dat zij niet een wezenlijke meermin was.
„Hemel, wat is dat?” vroeg Zilverstaart, heel onnoozel kijkende.
„Gij zoudt het toch niet begrijpen, als ik beproefde het u te verklaren. Ik kan alleen zeggen, dat het een liefelijke plaats is, waarheen wij gaan als we sterven, en de Engelen, die daar zijn, verbazen zich volstrekt niet over ons, maar hebben ons lief en zijn blijde ons te zien komen,” zeide Nelly, heel ernstig.
Beide meerminnetjes staarden haar aan met hun groene oogen, alsof zij hun best deden het te begrijpen; maar zij gaven het op, klepperden met hun glinsterende staartjes en schoten weg, haar toeroepende:
„Kom meê, wat met de krabben spelen; dat is iets heel aardigs.”
Nelly was eigenlijk bang voor krabben; die knepen haar soms in haar teentjes, als zij er in zee een ontmoette; maar thans voelde zij zich moediger, daar zij nu geen [40]voeten had, en weldra had zij er ook schik in, hen na te zitten op de rotsen, en lachte zij op het zien, hoe zij zijdelings in hun holletjes scharrelden. De groene Zeekreeften vermaakten haar ook zeer, door de wijze, waarop zij zich vooruit werkten, steeds gereed met hun groote klauwen zich vast te grijpen en houden, aan alles wat hen helpen kon. Het was grappig te zien, hoe zij hun vooruitstekende oogen met hun voelhorens uitveegden, en om hen te zien rondrollen op het zand.
De heremiet-krabben in hun schelpen waren koddig, ook de groote slakken, die hun voelhorens uitstaken; de zeespinnen waren heel leelijk, en zij rilde van angst, toen de afschuwelijke Octopus voorbijkwam, met zijn acht lange pooten als slangen zwaaiende, en happende met zijn krommen bek.
„Laat mij als ’t u blieft nu eens wat moois zien,” smeekte zij; „ik houd niets van al deze leelijke dieren. Zijn hier geen bloemen, of vogels, of lieve dieren om meê te spelen?”
„O, jawel, hier zijn onze zeeanemonen, geel, rose, en wit, die bloeien op haar bedjes, en die lieve planten van allerlei kleur, die gij zeegras of wier noemt.
„Dan zijn er nog ver weg koraalboomen, die wij u ook mettertijd eens zullen vertoonen, en de sponzen op de rotsen, en nog vele andere wetenswaardige zaken,” antwoordde Goudvin, en geleidde Nelly omhoog en omlaag, teneinde haar eenige bloemen te zien. Toen zeide Zilverstaart:
„Zij zal ook wel pret hebben in den Nautilus, die net een [41]scheepje lijkt en in de vliegende visschen, of in een ritje op een dolfijn, of een walvisch. Kom, wij willen haar laten kijken, dat wij even goed als zij vogels en dieren hebben.”
Weêr zwommen zij verder naar boven; en toen Nelly de lieve roode en blauwe schepseltjes zag, die als tooverbootjes over de golven zweefden, klapte zij in hare handen en riep:
„Neen, zoo iets moois en fijns hebben wij op het land niet. Hoe prachtig! Is er geen vrees, dat de wind hen vernielt, of de stormen hen doen schipbreuk lijden?”
„Wacht maar en kijk!” antwoordden de meerminnen, die blij waren, over hare opgetogenheid; en toen er een ferme windvlaag kwam, krulden al de zijden zeiltjes in elkander, verdwenen de liefelijke kleuren en zonken de tooverbootjes, genaamd Nautilus, veilig naar den bodem van de zee.
„Zoo doen onze zeelieden niet,” zeide Nelly; „en als onze schepen zinken, zijn ze voor goed weg.”
Op dat oogenblik vlogen er een paar visschen boven hunne hoofden, en plasten weêr in het water, toen de zeemeeuwen hen trachtten te snappen.
„Dat zijn nu onze vogels en hier zijn onze paarden. De menschen noemen hen zeevarkens of bruinvisschen, maar wij noemen ze dolfijnen en doen menig prettig ritje op hunne ruggen,” zeide Goudvin, toen een groote verzameling van die dieren met kromme sprongen voorbij kwam huppelen.
De meerminnen sprongen er op en vlogen als ’t ware door het water, met groote sprongen nu en dan, al naarmate hun zeepaarden doken of achteruit stoven, klappende met [42]hunne staarten en wuivende met hun vinnen, alsof zij plezier in hun leven hadden.
Nelly had ook schik en wilde nog langer rijden; maar er verscheen een walvisch en toen klommen haar kameraadjes op zijn rug, om het nieuws uit de Noordelijke IJszee te hooren.
Die walvisch was als een drijvend eiland en zij zaten onder de fontein van het door hem uitgespoten water, terwijl hij zich rustig koesterde in den zonneschijn, na zijn koude reis.
„Nu, hebben wij geen goed leventje?” vroeg Zilverstaart, terwijl ze zich liet afglijden van den glibberigen rug van het monster, en dan weêr op den walvisch klom, als het ware glijbaantje spelende.
„Heerlijk! Ik vind het heel genoegelijk een meermin te zijn en geen lessen te hebben, geen zoompje te naaien, geen kindermeid om mij te beknorren en geen mama om mij te verbieden te zwemmen zooveel ik verkies,” zeide stoute Nelly; maar toen zij onder het spreken keek naar het land, dat nu ver weg was, voelde zij een weinig pijn in haar hartje, om haar eraan te herinneren, dat zij niet een wezenlijke meermin was, en dat zij wel een geweten had, al wilde zij er niet naar luisteren.
Zij speelden den geheelen namiddag, gebruikten oesters als avondeten en gingen vroeg naar bed om vóór middernacht een goed slaapje genoten te hebben, omdat het volle maan was, en zij hoopten dat de Wonderboom vóór den morgen bloeien zou. [43]
Nelly vond de rust nu prettig, en het zachte suizen van de zee zong haar in slaap, waarbij zij droomde, dat ze in een Nautilus-bootje zeilde, totdat een vreeselijke zeekat haar achterna kwam, en zij met een schrik wakker werd, waarbij zij zich verbaasde op een bed van nat zeegras in een schelp te liggen.
„Ga nu meê, het is tijd en de avond is prachtig,” riepen de meerminnen, en met nog meer nieuwe kameraadjes gingen zij haastig kijken, hoe de knopjes zich openden, wanneer de maan ze kuste.
Als zilver glinsterde de zee, het was alsof de sterren daarop evenals in de lucht zweefden, en de wind woei van het strand den zoeten geur van hooivelden en tuinen naar hen toe.
Alle zeewezens zongen, terwijl zij op de kalme golven heen en weêr wiegden, en Nelly had een gevoel, alsof ze nog nooit in haar leven zoo iets heerlijks had gedroomd.
Weldra bescheen de volle maan den Wonderboom, en een voor een kwamen de nieuwe zeekindertjes te voorschijn springen, en zagen er uit als kleine stekelbaarsjes, behalve alleen dat zij gezichtjes en armpjes hadden in plaats van vinnen. Het waren levendige schepseltjes, die terstond als een school kleine vischjes wegzwommen, terwijl de oudere meerminnen hen welkom heetten, en hun lieve naampjes gaven, toen de kleine figuurtjes hun tusschen de vingers wegschoten, als zij hun best deden hen te grijpen.
Tot den dageraad bleven zij in den maneschijn hard [44]groeien, leerden hoe ze hun staartjes moesten gebruiken en met zachte stemmetjes konden praten; maar toen het helder dag werd, zonken zij allen naar den bodem van de zee, en gingen zij slapen in de schelpenbedjes, die voor hen klaargemaakt waren.
Dat was de eenige verzorging, die zij noodig hadden, en daarna deed niemand meer iets voor hen, en deden zij slechts wat zij bliefden, en lieten toe dat de anderen met hen speelden als met poppen.
Nelly had er verscheidene lievelingetjes onder, en trachtte zich ook door hen bemind te maken; maar de vreemdsoortige schepseltjes bekreunden zich niets om haar, lachten haar uit in haar gezicht, als zij hen toesprak, sprongen weg als zij ze kussen wou, en gingen op hun hoofd staan, of schudden van neen met hun piepkleine staartjes, als Nelly hen vermaande zoet te zijn.
Zij bemoeide zich dus niet meer met hen, en vermaakte zich zoo goed zij kon met andere dingen; maar zij begon genoeg te krijgen van dit vreemde luie leven, en begon terug te verlangen naar eenige der oude geliefkoosde spelletjes, en menschen, en plaatsen.
Iedereen was wel goed voor haar, maar niemand scheen van haar te houden, of zich om haar te bekommeren of zij lief en zoet was, of te trachten haar te verbeteren, wanneer zij zelfzuchtig of driftig was. Zij had altijd honger althans behoefte aan iets, en was telkens droevig, hoewel ze niet recht wist waarover. [45]
Zij droomde van hare moeder, en tastte soms bij het wakker worden naar haar kleine broertje, die ’s morgens bij haar in bed placht te kruipen en haar oogjes open te kussen. Maar nu had ze niets bij zich dan zoo’n waterkindje, dat als een aal wegschoot, en haar weêr overliet aan haar eigen droevige gedachten over t’huis, en of ze haar daar misten.
„Ik kan nu niet terugkeeren, en moet dus maar trachten hen te vergeten,” zeide zij, en deed haar best dat te doen, maar dat viel haar moeielijk en zij wenschte nu bijna, dat zij een wezenlijke meermin mocht zijn, zonder hart en zonder gevoel.
„Laat mij nu eens wat nieuws zien; al deze spelletjes en gezichten en bezigheden vervelen mij schrikkelijk,” zeide zij eens op een dag, toen zij met hare twee speelnootjes zilveren en rose schelpjes zat aaneen te rijgen voor halskettingen.
„Wij vervelen ons nooit,” zeide Goudvin.
„Gij hebt geen verstand, en denkt niet veel en geeft er niet om, de dingen te leeren kennen. Dat doe ik wel, en ik heb behoefte om wat te leeren, of zooveel ik kan iemand gelukkig te maken,” zeide Nelly heel ernstig, terwijl zij zat rond te kijken in de zonderlinge wereld, waarin zij nu leefde, en gewaar werd hoe ’n doffe, koude, stille plaats het eigenlijk was, met de oude meermannen, in hunne hoekjes versteenende, de luie meerminnen wiegelend in hunne schelpen, of bezig hun lange haren te kammen, en de jongere als zoovele stomme vischjes in den zonneschijn dartelend. [46]
„Wij kunnen nu nog niet naar de Zuidzee gaan, en wij hebben niets meer om u te laten kijken, tenzij er eens een groote storm mocht opsteken,” zeide Zilverstaart.
„Misschien zou zij graag eens een wrak zien; er is pas hier dichtbij een schip verongelukt,” stelde Goudvin voor. „Een groot schip is over een klein heengevaren, en dat is terstond gezonken. Van morgen heeft een Zeekuiken er mij alles van verteld, en toen bedacht ik, dat wij dit wel eens konden gaan zien, vóor het geheel bedorven is. Dingen, door menschen gemaakt, duren nooit heel lang in onze zee.”
„Ja, laat ons gaan, ik verlang vurig weêr eens iets te zien en te betasten, door mijn volk gemaakt. Uw wereld is verwonderlijk; maar ik begin in te zien, dat mijn eigen wereld toch de beste is, althans voor mij,” zeide Nelly, terwijl zij hun parels verlieten en wegzwommen naar het wrak, dat beneden op de rotsen lag en hard bezig was in stukken geslagen te worden.
„Waar zijn de menschen?” vroeg zij, toen zij op het punt waren, door de gebroken raampjes en deuren naar binnen te zwemmen. Zij was heel bang, dat zij een drenkeling zou te zien krijgen, hetgeen haar veel verdriet zou doen, al zou het de meerminnen waarschijnlijk onverschillig laten.
„Het Zeekuiken zeide, dat al de menschen gered waren. Het was een vruchtenschip, en er waren slechts weinig passagiers op. Een dame en een kindje en eenige mannen werden in de booten aan wal gebracht; maar zij waren genoodzaakt, al hun goed achter te laten.” [47]
„Daar ben ik blij om!” riep Nelly, terwijl haar warm hartje zich verheugde over de redding van die moeder met haar kind.
Het schip was geladen geweest met sinaasappelen en stukgeslagen kisten daarvan bedekten het zand, zoodat de appelen er uit dreven.
De meeste waren bedorven; maar er waren nog goede bij, en Nelly zeide, dat de meerminnen eens proeven moesten, of sinasappelen niet beter smaakten, dan die zout-zure zeeappels. Zij vonden ze niet lekker, maar speelden vangballetje met de gouden kogeltjes, totdat Nelly voorstelde, dat zij er eenige op het strand zouden gooien voor de visscherskinderen. Dat vonden zij goed; en weldra was het strand bedekt met sinasappelen, en liepen de kinderen om het hardst, al schreeuwend van de pret, om dien heerlijken oogst in te zamelen.
„Ik wou dat ik wat moois had om hun te geven, maar ik zie niets, dan de natte zakken kleêren van de matrozen, en daar hebben zij niets aan,” zeide Nelly, die veel schik had in dit werk; want zij had heimwee naar huis, en verlangde sterk menschelijke stemmen te hooren en gezichten gelijk aan haar eigen te zien. Zij had behoefte voor iemand iets te doen, en zich een weinig bemind te maken.
Zij zocht dus het heele schip door en vond eindelijk in een hut, wat mooier dan de anderen, het speelgoed en de kleêren van het kindje en zijne moeder.
Dat verheugde haar zeer, en wetende hoezeer kinderen [48]gesteld zijn op hun eigen zaakjes, en schreien wanneer ze die verliezen, verzamelde zij al wat nog niet geheel bedorven was en verzocht aan Goudvin en Zilverstaart, haar te helpen om die naar het strand te sleepen, waar vele menschen bijeengekomen waren, om te bergen wat er nog van het verongelukte schip aan wal spoelde.
Allen waren blij, toen deze kleine schatten op het strand kwamen spoelen, en in triomf werden zij naar het huis gebracht, waar de dame met haar kindje een onderkomen had gevonden.
Dit verheugde Nelly zeer en zelfs de luie onverschillige meerminnen vonden dit een plezierig spelletje; zij zetten dat werk dus nog wat voort, om dingen uit zee aan wal te brengen, zelfs de zware zakken kleêren van de arme matrozen, en natte boeken en doozen, dingen die zij anders voor goed kwijtgeraakt waren. Niemand kon Goudvin en Zilverstaart zien, maar soms, als Nelly nog wat langer tusschen het schuim en de golven bleef dralen, om te luisteren en te kijken, riep er wel eens een kind:
„O! ik heb daar aan den anderen kant een gezicht gezien, een lief klein gezichtje, maar heel droevig, en een hand heeft mij toegewuifd! Zou dat nu een meermin kunnen zijn?”
Maar dan zeide een van de andere menschen:
„Onzin, kind, er bestaan geen meerminnen. Gij ziet alleen de weêrkaatsing van uw eigen gezicht in het water. Kom maar gauw meê, anders krijgt de vloed u nog te pakken.”
Indien Nelly niet nog ten deele menschelijk geweest ware, [49]had dit niet kunnen geschieden; en al wilde niemand het gelooven, dat daar een kind was, toch vertroostte haar de gedachte, dat ze nog niet geheel en al visch was, en bleef zij gaarne langer vertoeven, waar zij kinderen kon zien spelen, lang nadat Goudvin en Zilverstaart er genoeg van gekregen hadden en teruggekeerd waren naar hun eigen genoegens.
Hoe langer zij bleef, des te bedroefder werd zij; want het land scheen nu verre verkieslijk boven de zee, het groene, droge, warme land, met bloemen en boomen, vogels en lammetjes, en goede menschen om lief te hebben en voor te zorgen.
Zelfs de school kwam haar nu voor een zeer begeerlijke plaats te zijn; en als ze dacht aan haar eigen thuis, waar Moeder en broertje waren, was haar hart zoo vol verlangen naar hen, dat haar tranen in zee vielen en zij hare armen uitstak, droevig roepend:
„O! Mama! lieve Mama! vergeef mij, wees lief en help mij om weer bij u terug te komen.”
Niemand antwoordde, niemand kwam; en de arme Nelly zonk snikkend neer in haar met paarlemoer gevoerd bedje, zonder nachtzoentje om haar te troosten.
Elken dag werd haar verlangen sterker om naar huis te gaan, en begon de zee en al wat er in was haar meer te vervelen. De meerminnen konden haar niet vermaken noch haar verdriet begrijpen; en zij ging dus naar den ouden Meereend en vroeg hem, wat zij doen moest, om weer een kind te worden. [50]
„Niemand dan de Koning der Zeemeeuwen kan u weer veranderen, mijn Alikruikje,” zeide de oude Meereend, vriendelijk. „Hij wordt niet dikwijls gezien; het kan dus wel jaren duren eer hij weêr komt. Intusschen moet gij u bij ons maar zoo gelukkig mogelijk voelen, en geduldig wachten en naar hem uitkijken, en niet tobben over dat akelige, droge land, waarin wij geenerlei heil of schoonheid zien.”
Die goede raad vertroostte Nelly zeer, en zij besteedde haar halven tijd aan het drijven op de golven, terwijl zij de zeemeeuwen riep en voederde, en zich te vriend maakte, opdat zij niet zouden verzuimen het haar te vertellen, wanneer de Koning kwam. Zij deed nog meer vriendelijke dingen en trachtte braaf te zijn; want zij wist, al wist zelfs die oude Meereend het niet, dat verkeerde menschen niet gelukkig kunnen zijn. Zij verzamelde zooveel mooie schelpjes als zij vinden kon, en strooide die op het strand, voor de kinderen, die daar liepen te spelen.
Zij stopte lastige kreeften en krabben in de netten, uitgezet om hen te vangen, en bezorgde den visschers menige goede lading voor de markt.
Zij ging zitten zingen op de rotsen, waar eenzame lieden de zachte lieve muziek konden hooren en genieten.
Zij bewaakte kinderen, die kwamen baden, en mocht gaarne de rozeroode kleintjes opvangen en kussen, terwijl zij in het water rondplasten, en zacht kabbelen tegen de ziekelijke zuigelingetjes, die soms door de kindermeiden even in het heilzame zeewater gehouden werden. [51]
Zij was goed voor alle gewonde vischjes, die door hun vele vijanden in de zee aangevallen waren, en deed haar best de wreede haaien en den leelijken Octopus en de luie slakken te leeren vriendelijker en ijveriger te zijn. Deze gaven niets om haar lessen, maar het gaf haar bezigheid en verteederde haar hart, te trachten allen in hare nabijheid te helpen, en elken avond, als zij naar haar eenzaam bedje ging, zeide zij vol hoop:
„Misschien zal morgen de Koning komen en mij naar huis laten gaan. Als ik weêr thuis kom, moet Mama een betere Nelly vinden, dan de stoute, eigenzinnige, die van haar weggeloopen is.”
Zij veronderstelde, dat hare Moeder haar verdronken zou gewaand hebben, toen op de rots slechts hare kleêren waren gevonden; en dikwijls treurde zij over de droefheid, die zij hare huisgenooten had aangedaan. Maar dan vervroolijkte zij zich weêr, door zich de vreugde voor te stellen over haar wonderbare terugkomst, en had haast geen geduld om te wachten tot dat heerlijke oogenblik.
De meerminnetjes gingen weldra ver weg naar de Zuidzee voor den winter, en verzochten haar met hen mede te gaan, hoog opgevende van de heerlijkheid van dat oord;—van de parelvisschers, de kruiderij-eilanden, de koraalboomen, en de vele wonderen van die zomerwereld. Maar Nelly verlangde naar niets meer, dan naar het lieve huisje op de klip, met het uitzicht op de zee; en geen der mooie verhalen over andere streken verlokten haar in het minste. [52]
„Neen, ik wil liever hier geheel alleen blijven, waar ik ten minste in de verte mijn eigen thuis en menschen zien kan, al moet ik ook maanden en jaren wachten, eer de Koning komt.
„Ik weet nu, welk een dwaas kind ik geweest ben, dat ik alles verlaten heb, wat ik had moeten gebruiken en genieten, en getracht heb een schepsel zonder ziel te worden. Het kan mij niet schelen of mijn hart pijn doet; ik ben toch liever mijzelf, dan als gij te zijn, zonder eenige liefde en zonder eenig verlangen om braaf, wijs en gelukkig te zijn, zooals wij.”
Goudvin en Zilverstaart vonden haar heel ondankbaar, nadat zij dat gezegd had, en lieten haar alleen achter. Maar zij tobde daarover niet, want Vader Meereend zou blijven, om te „versteenen”, zooals zij hun zonderlinge wijze van sterven noemden.
Toen al de anderen weg waren, was zij dus heel vriendelijk voor den ouden Meerman, die nooit uit zijn hoekje kwam, maar zat te peinzen over zijn honderdjarig leven, en nieuwsgierig was, wat het lot zou zijn van de rots, die hij meê hielp vormen.
Nelly wou niet gaarne, dat hij al gauw dood ging, en bracht hem dus lekkere dingen om te eten, zong liedjes voor hem, en deed hem zoovele vragen, dat hij wel genoodzaakt was wakker te blijven, om die te beantwoorden. O! wat hoorde zij wondervolle verhalen van hem! Zulke belangwekkende geschiedenissen van zeebloemen, visschen en monsters, zulke wijze lessen over ebbe en vloed, over de sterren en de geheimen van den grooten Oceaan! Nelly zat uren lang naast hem, op een schelpvisch, te luisteren, naar zijn wonderverhalen, die haar nooit verveelden. [53]
Maar zij vergat niet uit te kijken naar de Groote Zeemeeuw, en zwom elken dag naar het strand en wenkte elken witgevleugelden vogel, die haar voorbijvloog, teneinde tijdingen omtrent den Koning te vragen. Eindelijk en ten laatste kwam hij!
Nelly dreef rond op de golven, neuriede zachtjes bij zichzelf en hield een hand uitgestoken voor een klein voorbijvliegend vogeltje, om er op te gaan zitten, toen, in plaats van het vinkje, een groote zilverwitte vogel op haar hand neêrstreek, en zij, opkijkende, de groote vurige oogen zag, den rooden ring om den hals en de kuif op het hoofd, en zij met een blij geplas in het water uitriep:
„Hij is er! Hij is gekomen! O, lieve Koning, vergun mij nog een wensch, een beteren wensch, en laat mij weêr een meisje worden.”
„Het is geschied!” zeide de Groote Zeemeeuw, en klepperde met zijn vlerken boven haar. „Zult ge dan nu tevreden zijn?”
„Dat zal ik! dat zal ik!” antwoordde Nelly vol vuur.
„Nooit eigenzinnig en ongehoorzaam?”
„Nooit! Nooit!”
„Zult gij stellig nooit weêr verlangen een vogel, of een visch, of een meermin te zijn?”
„Dat beloof ik van harte, want niets is zoo prettig als een kind te zijn.”
„Gloed!” en plotseling greep de zeemeeuw haar tusschen zijn sterke pooten, en vloog met haar hoog de lucht in, als wilde hij haar medenemen naar zijn nest, om haar als een vischje op te eten. [54]
De arme Nelly was vreeselijk verschrikt; maar vóór zij op adem kon komen om te vragen, wat er nu ging gebeuren, zeide de Koning met een forsche stem: „Onthoud de les!” en liet haar vallen.
Zij dacht niet anders, dan dat zij beneden op de rotsen te pletter zou vallen, en meende dat dit misschien hare straf zou zijn, maar tot haar groote verrassing zweefde zij neêr als een veêrtje en vond ze zichzelf liggen op het zand, in haar eigen oude gestalte, met dezelfde kleêren aan, die zij droeg, toen zij heenging.
Eenige oogenblikken lag zij te genieten, dat zij warm en droog was, en de lieve aarde onder zich gevoelde.
„Wel lieveling! wat hebt ge een tijd geslapen!” klonk plotseling een stem naast haar. Nelly schrikte op, en zag toen hare moeder over haar heengebogen staan, terwijl Broêrmannetje naderbij kroop, om te lachen en te kraaien, terwijl hij in haar gezicht keek, of ze nu eindelijk wakker was.
„O, Mama! lieve Mama! Wat ben ik blij, dat ik u weêr heb! Ik ben heel stout geweest; maar ik heb een les geleerd, en ik zal voortaan een lief, goed kind zijn,” riep Nelly, en hield hare moeder vast omarmd en overlaadde haar met kusjes.
„’t Lieve kind! Ze heeft zeker gedroomd, en wordt al in een heel goede stemming wakker,” zeide Mama, lachend.
„Hebt u niet gedacht, dat ik verdronken was? Hoe lang ben ik weg geweest?” vroeg Nelly, rondkijkend, alsof zij er niets van begreep. [55]
„Zoowat een uur hebt gij zeker geslapen. Ik was volstrekt niet ongerust, want ik wist, lieve, dat gij uw belofte niet verbreken zoudt.”
„Is het dus heusch een droom geweest, en ben ik niet een meermin geweest?” zeide Nelly.
„Ik hoop van neen; want ik heb mijn meiske ’t liefst zooals zij is. Vertel mij uw droom eens, terwijl ik, voor we naar huis gaan, uw verwarde haren wat uit elkaar haal en glad strijk.”
Nelly ging dus bij haar moeder op schoot zitten, terwijl klein broertje kuiltjes in het zand groef, en vertelde nu zoo goed mogelijk al haar avonturen; want nu kwam alles haar zoo onduidelijk en vèr weg voor, en in haar geest bleef slechts deze ééne gedachte helder over, dat het wezenlijk iets heerlijks en gelukkigs was, een kindje te zijn, met een hartje dat voelen kon, een moeder die haar liefhad en een prettig tehuis om in te leven, totdat wij dat andere vaderhuis gaan zoeken, dat schooner en heerlijker is dan eenige woning op aarde of in de zee.
[56]
De stoute koekoek is hier geweest, terwijl wij uit waren en heeft dit groote blauwe ei achtergelaten, tusschen onze kleine witte eitjes, zeide een sijsje tot haar gaaiken, toen zij eens op een dag van hun ontbijt thuis kwamen en hun nest vol vonden.
„Dit is geen ei van een koekoek, lieve,” antwoordde de vadervogel, hoofdschuddend, „ik denk dat de eene of andere [57]toovernimf dat ei hier neêrgelegd heeft en wij moeten er goed op passen, anders zouden zij boos zijn en mettertijd onze kleintjes kwaad kunnen doen. Ga het maar zorgvuldig meê uitbroeden, en dan zullen wij maar eens zien wat er van komt.”
Mama Sijsje bleef dus nog verscheidene dagen langer geduldig op vijf eitjes zitten, en toen kwamen hare vier kleintjes er uit, en begonnen terstond om eten te piepen. Maar dat groote blauwe ei lag er nog en men hoorde daarbinnen nog geen geluid van een snebje, dat het openpikken wilde.
„Willen wij het uit het nest gooien, om meer ruimte voor onze kleintjes te maken?” vroeg de vogelmoeder, die hare kinderkamer erg vol vond.
„Nog niet,” zeide de bezorgde vader, terwijl hij op één poot stond te rusten; want hij was braaf moê van het aandragen van wormpjes voor het gezin. „Wacht nog twee dagen, en als het ei dan niet vanzelf openbreekt, zullen wij het er uit gooien.”
Hij was een wijze vogel en zij waren later altijd blij, dat zij gewacht hadden; want den zevenden dag vloog het blauwe ei eensklaps open, en daar lag het kleinste, mooiste kindje, dat ooit gezien werd—drie duim lang, maar rooskleurig, vroolijk en levendig, terwijl zij haar krulkopje omhoog stak en rondkeek, als ware zij heel verbaasd, zich in een vogelnest te bevinden, dat op een boomtak hing te wiegelen. [58]
„Wie zijt gij?” vroeg vader Sijs, terwijl al de jonkjes haar aanstaarden met hun ronde oogen, en hun bekjes opensperden, als wilden ze haar verslinden.
„Ik ben Knopje,” antwoordde het aardige wezentje, en glimlachte zoo lief tegen hen, dat ze niet nalaten konden haar terstond lief te krijgen.
„Waar komt gij vandaan?” zeide de moeder.
„Dat weet ik niet.”
„Zijt gij een toovernimf?”
„Neen, want ik heb geen tooverstaf.”
„Zijt gij een nieuw soort van vogel?”
„Neen, want ik heb noch veêren noch vleugels.”
„Zijt gij een menschenkind?”
„Ik denk van neen; want ik heb geen ouders.”
„’t Goede kind! Wat kan ze dan zijn? en wat zullen wij met haar aanvangen?” riepen beide vogels tegelijk, heel verbaasd over dit hun nieuwe kind.
Knopje scheen zich de zaak volstrekt niet aan te trekken, maar lag slechts te schommelen in haar blauwe wiegje en te lachen tegen de jonge sijsjes, die nieuwsgierig over den rand kwamen gluren.
„Zij moet wat te eten hebben,” zeide de vader en vloog weg.
„En wat kleertjes,” zeide mama en scharrelde rond in het nest.
Maar toen haar een lekkere dikke worm gebracht werd, bedekte Knopje haar gezichtje met hare handjes en riep met een griezel: [59]
„Neen, neen, zoo’n leelijk ding kan ik niet eten.”
„Haal haar een aardbezie,” zeide de moeder, en trachtte de grootste, zachtste van de vederen, waarmee haar nest gevoerd was, rondom het naakte lichaampje van de kleine meid te rollen.
Maar Knopje schopte terstond de veêr van haar kleine beentjes af, en ging staan, terwijl zij lachende zeide:
„Ik ben geen vogel, ik kan geen veêren dragen. Geef mij maar een mooi groen blaadje voor een jurkje, en laat mij eens rondkijken in deze groote wereld, waarin ik mij op eens bevind.”
Het Sijsje plukte dus een blad, pikte er twee gaatjes in voor Knopje’s armpjes en deed het haar voor als een boezelaartje; maar zij had nog nooit een kindje aangekleed, en kon dat dus niet goed doen, daar hare eigene kinderen met dons bekleed ter wereld kwamen, hetgeen weldra in grijze vederen veranderde.
Knopje zag er heel aardig uit met haar groene jurkje, terwijl zij op den rand van het nest zat te staren met haar blauwe kijkertjes, en in hare handjes te klappen, toen papa Sijs naar huis kwam vliegen met een lekkere wilde aardbei in zijn bek, voor haar ontbijt. Zij at die op, alsof het een appel was, en dronk er een droppel dauw bij, die gedurende den nacht gevallen was; daarna begon zij zoo lief te zingen, dat al de buren kwamen kijken, wat voor een aardig vogeltje nu toch uit een ei van Juffrouw Sijs gekropen was. [60]
Wat een getjilp en gefladder was er gaande, terwijl de buren dit geval bepraatten, vele vragen deden en het mooie schepseltje bewonderden, dat alleen haar eigen naam wist, en niets meer!
„Denkt gij haar hier te houden?” vroeg het roodborstje, zijn roode vestje vooruitstekend, met een heel wijs gezicht.
„Wij durven haar niet weg te sturen,” zeiden de Sijsjes.
„Zij zal u tot grooten last zijn,” zeide het winterkoninkje.
„Gij kunt haar nooit leeren vliegen, en wat zult gij met haar beginnen, als uw eigen kinderen weggevlogen zijn?” vroeg de woudduif, die heel teêrhartig was.
„Gij zult haar elken dag een nieuw jurkje dienen te maken, en dat zal zoo bewerkelijk zijn,” zei de geelvink, die heel trotsch was op zijn eigen geel pakje en zwart fluweelen kapje.
„Ik denk, dat een booze tooverheks haar hier neêrgelegd heeft, om u in ongelegenheid te brengen. Ik zou haar uit het nest stooten, en elders voor zichzelf laten zorgen,” ried het boomkruipertje, en dacht er over na, of dat mollige kindje niet even goed smaken zou, als de wormen, die hij uit de boomen pikte.
„Neen, neen!” riep de bruine lijster; „zij ziet er te lief uit, om kwaad te kunnen aanbrengen. Houd haar, tot gij ziet wat zij doen kan, en misschien zal zij dan nog blijken een goede geest te zijn.”
„Zij zingt haast zoo goed als ik, en ik heb veel lust haar liedjes te voegen bij de vele wijsjes, die ik al ken,” zeide [61]de merel, die in zijn eentje heerlijke concerten gaf in de weide.
„Ja, wij willen nog wat wachten; en als wij niet tot een beslissing kunnen komen, zullen we over een poosje uw raad inwinnen, lieve buren,” zeiden de sijsjes, die begonnen trotsch te worden op die merkwaardige vreemdelinge, daar hare aankomst zoo het heele bosch in opschudding gebracht had.
De andere vogels vlogen toen weg, en Knopje vestigde zich als een van het gezin, en maakte zich zoo aangenaam, dat allen haar lief kregen, en volgaarne wat dicht op elkaar drongen, om ruimte voor haar in het nest te maken.
De moeder spreidde ’s nachts hare vleugels ook over haar uit, en maakte alle dagen nieuwe jurkjes voor haar, als de oude verdord waren; vader Sijs bracht haar dauw om te drinken, en om zich in te wasschen, en vloog heinde en verre om rijpe vruchtjes voor haar te zoeken om te eten; terwijl de jonge vogeltjes het nooit moede werden, naar haar gezang te luisteren, te kijken naar haar dansen op den rand van het nest, en de mooie spelletjes te leeren, die zij hen onderwees. Iedereen was heel vriendelijk voor haar, en wachtte geduldig af, wat de tijd brengen zou.
Maar toen ten laatste de kleine vogeltjes wegvlogen, wilden de ouders gaarne met hen meêgaan, en vonden zij het toch geen prettig denkbeeld, Knopje geheel alleen achter te laten.
Zij zeide echter: „Ik ben volstrekt niet bang, want nu ben ik sterk genoeg, om voor mijzelve te zorgen. Alle vogels [62]kennen mij nu, en ik zal het dus volstrekt niet eenzaam hebben. Draag mij maar naar beneden op het gras, en laat mij rondloopen en voor mijzelf voedsel en kleêrtjes zoeken, evenals uwe kinderen doen. Ik zal u niet vergeten; maar gij behoeft u over mij niet meer te bekommeren.”
Papa Sijs nam haar dus op zijn rug, zooals hij dikwijls voor een grapje gedaan had, en vloog neêr naar het zachtste plekje mos beneden, en daar lieten zij haar achter, na een hartelijk afscheid; want zij moesten nu gaan waken over hun eigen jongen, die hun vleugels beproefden en ver weg zwierven.
„Voor mij zal wel gezorgd worden, evenals voor de bloemen,” zeide Knopje, thans gezeten op een keisteentje naast het pad, dat door het mooie bosch liep, waarin menigten kleine schepselen druk bezig waren met hun werk of hun spelen.
„Ik wou dat ik ook een vogel was, dan kon ik vrij rondvliegen en de wereld bekijken; of een toovernimf, dan kon ik prachtige dingen doen; of zelfs een bloem, dan zou wel iemand mij liefhebben en meênemen. Ik zou wel eens willen weten, waarvoor ik eigenlijk geschapen ben, en wat ik doen kan, ik—zoo’n klein schepseltje in deze groote wereld! Ik weet het wezenlijk niet; maar ik kan gelukkig en vriendelijk zijn, en trachten ieder dien ik ontmoet van dienst te zijn, dan zal ik wel vrienden krijgen en mij niet lang eenzaam gevoelen.”
Dat zeggende keek ons dappere Knopje rond, wien zij het eerst zou kunnen helpen, en ontdekte een mier, bezig een [63]groot wit pak te sjouwen. Het zag er uit, alsof hij een pak kleêren wegbracht naar de waschvrouw, maar het pak was een ei, en de mierenkindermeid bracht het uit het nest naar een warm plekje in de zon, om verder te groeien.
Zij vertelde Knopje alles daaromtrent, toen zij aanbood haar te helpen, en liet haar gaarne dit eitje bewaren, terwijl zij met de andere kindermeiden heenging, om er nog veel meer te halen. Weldra lagen al de eitjes op een rustig plekje in den zonneschijn en liep Knopje er bij heen en weêr, om ze nu en dan om te keeren en ze te bewaken, daar anders licht de een of andere hongerige vogel ze kon ophappen.
„Nu maak ik mij toch een beetje nuttig,” zeide zij, en voelde zich heel gelukkig in haar nieuwe werk, hoewel ze slechts onder-kindermeid was en geen ander loon verdiende dan een kostelijk dankje van de nijvere mieren.
Een weinig later werden de eieren weggedragen en was zij weêr vrij hare reis te vervolgen. Het grasveld was voor haar als een bosch, de hoopjes mos waren in haar oog hooge heuvels, een heel klein beekje leek haar een groote rivier, en een plekje zand een woestijn, die zij doorkruisen moest.
„Eerst wil ik mijzelf eens knapjes in de kleeren steken,” zeide Knopje, aan een wilde rozenstruik gekomen, en verzamelde eenige gevallen rozenblaadjes, die zij met dorens aan elkaar trachtte te hechten. Maar haar handen konden het mooie rose rokje niet goed maken en de dorens prikten haar in haar teeder vleesch, toen zij de blaadjes over hare [64]borst uitspreidde; zij was dus reeds op het punt het in wanhoop op te geven en het verlepte groene kleedje maar weer aan te doen, toen een boschspin, die daar dichtbij in haar holletje zat, vriendelijk tot haar zeide:
„Kom maar hier, dametje! Ik kan weven en spinnen, en zal met genoegen uw japonnetje voor u naaien. Ik heb gezien, hoe gij mijn buren de mieren geholpen hebt; ik zal u dus wel helpen!”
Dit vriendelijke aanbod verheugde Knopje zeer en zij keek toe, hoe de spin, als een eerste naaister, met haar zilverdraad de rozeblaadjes netjes aan elkaar naaide, een randje borduursel rondom den zoom zette, en een zijden koordje vlocht, om het kleedje om haar middel vast te houden.
„O! Wat ziet gij er nu lief uit!” riep de spin, toen zij het jurkje had aangetrokken. „Nu moet ge nog een voile hebben, om de zon uit uw oogen te houden. Hier hebt gij mijn laatste web,” en hij wierp haar het glinsterende gaas over haar hoofd, waardoor zij er uitzag als een bruidje onder een kanten sluier.
Knopje bedankte hem vriendelijk, en ging vroolijk verder, totdat zij aan een troepje anjers kwam, die in den wind stonden te dansen. Zij meenden in haar den geest van een roos te zien, die hen kwam bezoeken, en bogen hun lichtroode kroontjes tot haar voorover om haar den honig in hunne hartjes aan te bieden.
Zij had juist al gedacht, wat zij toch eens eten zou, en nu werd haar zulk een lekker kostje voorgezet, dat zij [65]eigenlijk te danken had aan haar jurkje van rozeblaadjes, waardoor de anjers haar voor een bloem aanzagen. Zij sloeg haar sluier op en vertelde hun haar geschiedenis, die zij heel belangwekkend en ook wel wat droevig vonden.
„Lief schepseltje! kom hier bij ons wonen!” riepen zij. „Gij zijt veel te teêr, om zoo geheel alleen de wereld door te dwalen. De wind zal u wegblazen, of er zal licht een voet u vertrappen, of misschien zal een wreede wesp u vermoorden met zijn angel. Blijf hier gerust bij ons, dan zullen wij uw vriendjes zijn en u eten geven en voor u zorgen.”
„Gij zijt heel vriendelijk, en uw woonplaats lijkt mij heel prettig; maar ik moet verder gaan. Ik ben overtuigd, dat ik iets te doen heb; dat ik ergens mijn aangewezen plaats zal vinden, en dat ik ook wel eens een paar vleugels zal krijgen, en een vogel of een toovernimf worden,” antwoordde Knopje, terwijl zij zat te rusten bij de rots, waar rondom die anjers groeiden.
„Daar komt onze vriend Honigzak, de bij, aan. Hij is heel wijs; misschien kan hij u vertellen, waarheen gij gaan moet en wie gij eigenlijk zijt,” zeiden de anjers, en knikten vroolijk, toen de bruin fluweelen bij al gonzend kwam aanzweven, want hij was zooveel als hun postbeambte, en bracht dagelijks het nieuws.
Vol ijver vertelden zij hem alles omtrent hun kleine gast, en vroegen hem, of hij ook iets gehoord had omtrent een vogel zonder veêren, een zoek geraakte elf, of een menschenkindje, dat in een blauw ei was verstopt geworden. [66]
De bij zeide, dat hij eens door een kolibrie had hooren spreken over een soort kleine wezentjes, die geen kinderen, en ook geen toovernimfjes waren, omdat zij slechts geboren waren in de verbeelding van de hoofden der menschen. Deze arme schepseltjes konden nooit wezenlijke jongens en meisjes zijn; maar als zij erg hun best deden en heel braaf waren, zouden er ten laatste vleugels aan hen groeien en zouden zij eindelijk toovernimfen worden.
„Dan wil ik erg mijn best doen!” riep Knopje. „Ik weet zeker, dat ik een van die schepseltjes ben, en ik wil graag een toovernimf worden, en mijn eigenlijk tehuis vinden. Hoe moet ik het aanleggen?”
„Ik geloof wel, dat gij goed begonnen zijt; want ik heb door verscheidene vrienden van u gehoord, toen ik het bosch doortrok, en allen vertellen veel goeds van u. Ga maar zoo voort, en dan ben ik zeker, dat gij ten laatste uw vleugels krijgen zult. Kijk! Ik wil ook het mijne doen, en u iets geven, om gedurende de reis te eten.”
Onder het spreken begon de vriendelijke bij reeds het gele stuifmeel, dat hij onderweg verzameld had, met honig te kneden, en weldra stelde hij aan Knopje een aardig bijenbroodje ter hand, om meê op reis te nemen. Zij rolde het in witte violenblaadjes, als een geurig servetje, en nadat zij nog van de anjers een beetje honig gekregen had, toog zij met vriendelijke dankzegging en vol hoop en moed verder.
Weldra kwam een zwerm vroolijke kapelletjes rondom haar vliegen, roepende: [67]
„Hier is een roos! Ik ruik honig! Kom meê proeven! Neen, het is een elf! Lief kleintje, dans wat met ons!”
Knopje bewonderde die diertjes zeer, en voelde zich heel blij en trotsch, toen zij overal op haar kwamen zitten, totdat zij zelf wel een groote kapel geleek, met vleugels van allerlei kleur.
„Ik kan niet met u spelen, omdat ik geen elf ben; maar als gij mij dragen wilt op mijn weg naar het Tooverland, dan krijgt gij tot loon mijn honig en mijn brood, want ik kom maar zoo langzaam vooruit, en ik wil graag zoo snel mogelijk reizen,” zeide Knopje, denkend, dat deze mooie vlindertjes haar wel zouden kunnen helpen.
De kapellen waren luie wezens, en hadden een hekel aan werken; maar zij hadden veel trek in het fijne brood en dat zoete bloemensap; zij zeiden dus, dat zij hun best wilden doen Knopje te dragen, en zoo haar vermoeide voetjes rust te verschaffen. Zij hielden haar stevig vast aan haar ceintuur, aan haar haar en aan haar jurkje, en zoo vlogen zij allen tegelijk omhoog, lichtten haar een eindje van den grond op, en droegen haar voort in een wolk van blauwe en gele, roode en bruine klepperende vleugeltjes. Het was een zwaar werk voor hen, en de kleintjes lieten haar spoedig los; Knopje begon dus te vallen en zij waren genoodzaakt haar op het gras neêr te leggen, terwijl zij uitrustten en het bijenbrood tot het laatste kruimpje toe opaten.
„Breng mij nu nog een beetje verder, dan krijgt gij ook [68]den honig,” zeide ons verstandig Knopje, die verlangend was vooruit te komen, en inzag, dat de luie kapellen haar zouden laten staan, zoodra haar voorraad op was.
„Omhoog nu weer!” riep de groote zwartgouden kapel; en zij vlogen weêr verder, allen even hard trekkend. Maar ofschoon het kleine dametje zoo licht was als een veêr, hadden zij toch nog te weinig kracht in hun pooten en vleugels en lieten ze haar weldra op het zandige pad beneden neêrplompen.
„Dank u! Hier is de honig. Laat mij nu uitrusten, om van mijn val te bekomen,” zeide Knopje, die toch ten slotte haar eigen voeten een veiliger vervoermiddel vond.
De kapellen vlogen weg en de kleine reizigster ging rechtop zitten, om eens te kijken waar zij was.
Een treurige jammerkreet trof haar oor, en dicht bij haar zag zij een ouden meikever, die zwakke pogingen deed, om een gaatje in het zand te krabben.
„Wat is er aan de hand?” vroeg Knopje.
„Och! het is mijn tijd om te sterven, en nu wil ik mij zelf begraven; maar ik ben zoo zwak, dat ik niet in tijds met mijn graf klaar zal zijn, en dan zal ik door den een of anderen vogel opgegeten worden, of onder den voet van een reus verpletterd worden,” antwoordde de meikever en schopte en duwde zoo hard hij kon het zand weg.
„Maar als ge dan toch dood waart, zoudt ge daarvan geen hinder hebben,” zeide Knopje.
„Dom kind! Als ik op die manier aan mijn eind kom, [69]kan ik niet weêr leven; maar als ik mij zelf begraaf en tot aan de lente lig te slapen, kom ik weêrom als een made of een jonge meikever, ik weet niet recht wat; maar ik ben zeker dat ik veranderen zal. Daarom wil ik een goed graf hebben om in te rusten; want sterven is slechts een slapen, vóór we in anderen vorm weer ontwaken.”
„Dat verheugt me!” riep Knopje. „Ik zal u helpen graven, en u netjes toedekken, en ik hoop, dat er dan mettertijd een mooi insekt uit u groeit.”
Zij deed dus haar sluier af en werkte ijverig met een plat houtje als schop, totdat er een diep grafje was gegraven. De oude meikever viel er in met een zacht: „Dankje, kind,” en stierf toen rustig in het lekkere warme zand. Knopje bedekte hem met zand, stapelde een hoopje steentjes boven zijn graf en liet hem dus over aan zijn langen slaap, blijde dat zij hem had kunnen helpen en heel nieuwsgierig, of zij ook eerst zou moeten sterven, eer zij veranderd werd.
De zon ging nu al onder; want de pret met de kapellen en de begrafenis van den meikever hadden veel tijd in beslag genomen en het begon te schemeren.
„Nu moet ik een plekje zoeken om te slapen,” zeide Knopje, wel een beetje angstig; want dit was de eerste nacht, dien zij alleen moest doorbrengen, en zij begon het gemis te voelen van moeder Sijsje, die haar met hare vleugels placht te bedekken. Maar zij bleef moed houden en liep voort, tot ze zóó moê was, dat ze zich genoodzaakt [70]zag stil te houden en wat te gaan uitrusten, ergens aan den oever van het water, waar juist een glimworm haar lampje aangestoken had.
„Mag ik hier onder dit groote blad wat blijven?” vroeg zij, blijde het vriendelijke licht te zien en haar vermoeide voetjes te kunnen verfrisschen in het bedauwde gras.
„Gij kunt niet veel verder gaan, want gij zijt hier dicht bij een moeras, en ik zie, gij hebt geen vleugels, gij kunt dus niet verder komen,” antwoordde de glimworm, en liet het groene lampje zijn volle schijnsel op de kleine vermoeide reizigster werpen.
Knopje vertelde hare geschiedenis, en wilde juist vragen, of hier niet iets te eten was, want zij had bitteren honger, toen uit een hoogen struik boven haar hoofd eenige heel lieve stemmetjes haar toeriepen:
„Kom bij ons, liefje! Wij zijn de moeras-kamperfoelie, familie van die anjers, die gij vandaag ontmoet hebt. Hier is wat te eten, en een bedje, en een hartelijk welkom voor het goede schepseltje, waarvan Honigzak, de bij, ons verteld heeft.”
Knopje strekte hare armpjes uit naar een menigte witte bloempjes, die zich tot haar vooroverbogen, en in een ommezien lag zij op een heerlijk plekje, waar het heel lekker rook, terwijl de kamperfoelies haar voedsel gaven, en haar liefkoosden en in slaap wiegden, vóór ze nog tijd gehad had, hen half genoeg te bedanken voor hun vriendelijkheid. [71]
Zij had tijd voor een goed slaapje en prettige droomen, vóór zij wakker geschrikt werd door een ruwe stem, en zij een vleermuis hoorde praten, die dicht bij haar hing, met zijn leêrachtige vleugels over zijn oogen, om het licht van den glimworm niet te zien, welke daar nog rondwandelde.
„Ja,” zeide de vleermuis, „het arme knaapje was verdwaald en in het moeras geraakt, en toen is hij haast verdronken. Het stoute Dwaallichtje had hem weêr gefopt, dat dikwijls de lieden van het rechte pad aflokt, zoodat zij in de modder zakken. Ik heb hem al zoo dikwijls beknord, maar hij wil het niet laten; want hij heeft er altijd plezier in, de boschwachters en de kinderen in den waan te brengen, dat zij het licht in het venster hunner woning zien, en dan zinken zij in het moeras en verstopt hij zich en laat hen aan hun lot over, en moeten zij maar zien hoe ze er weêr uitkomen.”
„Wat een slechte jongen is dat!” riep Knopje, wreef hare oogjes uit en ging opzitten, om beter te kunnen luisteren.
„Natuurlijk zou hij om u niets geven, want hij weet dat gij het licht haat, en hij plaagt u juist graag, door zijn lantaarn vlak in uw oogen te laten schijnen,” zeide de glimworm tegen de vleermuis.
„Ja, ik heb een hekel aan alle soorten van licht, en ik wou, dat het altijd nacht was,” bromde de vleermuis weêr.
„Nu, ik niet! Ik houd veel van den zonneschijn, van sterren, en dwaallichtjes en glimwormen, en al wat licht geeft; als ik dus eens met het dwaallichtje ging spreken, [72]zou hij misschien wel willen uitscheiden met zijn streken,” zeide Knopje, die veel belang stelde in het geval, en gevoelde, dat dit wel een goede dienst kon zijn, dien zij aan de kinderen kon bewijzen.
„Gij zoudt hem niet kunnen beletten kwaad te doen, tenzij ge hem den geheelen nacht lang sprookjes verteldet. Hij is dol op sprookjes, maar wil er niet stil naar luisteren, tenzij ze altijd nieuw en buitengewoon boeiend zijn,” zeide de vleermuis, en keek met één oog even onder zijn vleugel vandaan, om te zien wie die vreemdelinge was.
„Ik ken honderdtallen sprookjes, want ik ben zelf een kind der verbeelding, en mijn hoofd is vol aardige bedenksels en ik zing zulke vroolijke liedjes, dat al de vogels naar mij plachten te komen luisteren, uren lang. Als ik dat dwaallichtje maar kon bereiken, denk ik, dat ik hem wel zou kunnen vermaken en bezighouden, tot de menschen en kinderen veilig naar huis waren gekomen,” zeide Knopje.
„Kom het maar eens beproeven, ik zal u wel dragen,” zeide de vleermuis, deed zijn vleugels dicht en zag er uit als een zwarte muis, toen hij naderbij kwam, om Knopje op zich te laten klimmen.
„Neen, neen! Blijf bij ons, en ga niet naar dat akelige moeras, vol leelijke dingen en vuile uitdampingen,” riepen de kamperfoelies, en trachtten met zachte, kleverige handjes haar vast te houden.
Maar Knopje was zeer begeerig al het goede te doen, [73]dat in haar vermogen was, en beklom dapper haar nieuw paard, en zong nog bij het wegvliegen:
„Ju, ju, ju, mijn paardje,
„’k Vlieg eens met u meê;
„Op een vleermuisstaartje,
„Rijd ik weltevreê.”
„Het zal haar niet gelukken,” zeide de glimworm, deed zijn lampje uit en ging naar bed.
„Helaas, neen! Het arme kleine wezentje! Zij zal daarginds haar dood vinden, en nooit een toovernimf worden,” zuchtten de bloemen en lieten in het schemerlicht treurig haar witte kopjes hangen.
Een zwerm vuurvliegen kwam dansen over het moeras, waarin kikvorschen kwaakten, waarboven muggen gonsden, en groote gele lelies haar gespikkelde klokjes luidden. De lucht was warm en vochtig; een dikke witte mist kwam uit het water op, dat hier en daar glinsterde tusschen de bosschen van riet en de eilandjes van kroos, en de gladde muskusratten en helderoogige slangetjes, die rondslopen, terwijl wilde eenden in rustige hoekjes met hun koppen onder hun vleugels zaten te slapen.
Het was een vreemde, donkere plek en het hart zonk Knopje in de schoenen (hoewel zij geen schoenen had) toen zij bedacht, dat zij hier alleen zou moeten blijven. Maar zij wilde erg graag een poging doen, om het stoute Dwaallichtje te bewegen, zich beter te gedragen en niet langer [74]de arme menschen in gevaar te lokken. Zij hield zich dus stevig vast aan de vleermuis, terwijl deze heen en weer zwierf boven het moeras, om naar den stouten knaap te zoeken.
Weldra kwam hij naar hen toedansen, een klein donker lichaampje met een groot hoofd, dat als een ronde lantaarn naar alle kanten licht uitstraalde.
„Wat hebt gij mij gebracht, oude Ledervleugel?—een mooi bruidje om het moeras op te vroolijken, of een nimfje, om van nacht op mijn bal meê te dansen?” zeide hij, en keek naar Knopje met een gretigen blik, terwijl zij daar op dien donkeren vleermuis zat, en haar rooskleurig jurkje en zilvergazen sluier glinsterden in het schijnsel, dat haar nu als maneschijn verlichtte.
„Neen, het is een beroemde sprookjesvertelster, gekomen om u te vermaken, wanneer gij moê zijt van het rondzwalken en kattekwaad uitvoeren. Wees maar heel beleefd tegen haar, anders neem ik haar terstond weêr meê weg,” antwoordde de vleermuis, terwijl hij Knopje neerzette op een klein groen eilandje, midden tusschen de biezen en andere moerasplanten.
„Laat ons eens zoo’n verhaaltje hooren. Houd eens op met uw gekwaak, Spikkelrug, en gij dames, staakt uw dansje, terwijl ik luister. Ga gij gerust heen, Ledervleugel; zij moet hier blijven tot morgen en laten zien wat zij doen kan,” zeide Dwaallichtje, en ging dicht naast Knopje zitten, terwijl de kikvorschen stil werden, en de vuurvliegen op de [75]blaadjes gingen zitten, als lampjes, waardoor het eilandje even licht werd, als bij helderen dag.
„Het is nu al laat; als gij dus de klok twaalf hoort slaan, kunt gij gerust ophouden met vertellen en gaan slapen; want dan zullen al de menschen wel rustig in hunne huizen zijn, en kan Dwaallichtje geen kwaad meer doen. Spoedig kom ik terug. Goeden nacht.”
En weg zeilde de vleermuis, blijde het donkerste hoekje van het moeras op te kunnen zoeken, en muggen te snappen voor avondeten.
Knopje begon onmiddellijk de geschiedenis te vertellen van „Den vroolijken Meikever”, en die bleek zoo machtig boeiend te zijn, dat weldra een heele kring kikvorschen het eilandje omringden, en onder het luisteren hun groote monden opensperden van het lachen, en knipten met hun heldere oogen. De wilde eenden werden wakker en kwamen ook hooren; een waterslangetje sloop ook nader, met zijn buurman den muskusrat; terwijl de vuurvliegen in zoo grooten getale op de biezen en het kroos zaten, dat alles glinsterde; en Dwaallichtje knikte vroolijk met zijn helder kopje, terwijl hij als een koning met zijn hofhouding rondom zich erbij zat.
Juist bij het meest treffende gedeelte van het verhaal, toen de Meikever en de Paardenvlieg op het punt waren te duelleeren over een lief wit Motje, sloeg de klok twaalf uur, en hield Knopje, die heel moê was, plotseling op met vertellen, en zeide: [76]
„Morgen in den schemer zal ik het uitvertellen. Het laatste gedeelte is het mooiste, want juffrouw Luis en de booze Sprinkhaan doen daarin vreeselijke dingen.”
Allen wilden dolgraag nu het slot hooren; maar Knopje was schor en moest noodig gaan slapen; zij gingen dus allen huns weegs, om te praten over dit nieuwe bekoorlijke schepseltje, dat gekomen was om hun lange nachten te veraangenamen.
Dwaallichtje zwierf nog wat heen en weer, trachtte zich voor te stellen hoe de verdere loop van het verhaal zou zijn, en Knopje legde haar hoofdje op een biezen kussentje, om tot den morgen van de sterren te droomen.
Toen de dag aanbrak, was zij eenigszins in verlegenheid te zien, dat zij gevangen zat op haar eilandje; want diep water was er overal rondom, en zij zag geen middel om er af te komen.
Zij verzocht een mooien witten eend, haar naar een plaats te brengen, waar wat meer ruimte was, want hier was niets voor haar te eten, dan de zachte groene knopjes van de zoete biezen en de zure balletjes van de wilde klisplanten.
„Ik ben geen stoomboot, en ik breng geen passagiers over,” antwoordde de eend, en roeide weg; want hij wilde liever dat Knopje blijven zou, en nog meer verhalen vertellen.
Zij was dus genoodzaakt daar verscheidene dagen te blijven, kijkende naar de langbeenige reigers, die rondstapten en in de poelen vischten; ziende hoe de ratten hun zonderlinge huisjes bouwden, hoe de kikkers sprongen en [77]doken, de slangetjes heen en weêr kropen, en de jonge eendjes den heelen dag door vliegjes aten. Zij maakte een praatje met de gele lelies, leerde het liedje dat het ritselende riet zong, en klom op tegen de hoogste stammetjes van de biezen, om rond te kijken over het moeras, en verlangde weêr op vasten grond te zijn.
De vleermuis vergat haar weêr te komen opzoeken en Dwaallichtje hield zooveel van hare vertellingen, dat hij uren lang bij haar bleef zitten om er naar te luisteren; niemand werd dus door hem in het ongeluk gebracht en Knopje gevoelde dat zij, daar alleen in het somber moeras, wezenlijk iets goeds deed.
Iedereen had haar lief en wilde graag dat zij bleef; maar langzamerhand kwam de zomer tot een eind, stierven de vuurvliegen, en werd Dwaallichtje bleek en loom en was hij iederen nacht gemakkelijker in slaap te maken, alsof hij ook bezig was weg te kwijnen, totdat warm zomerweer hem weer wakker en helder zou maken.
„Nu zou ik wel heen kunnen gaan, als ik maar een vriend kon vinden om mij te helpen,” zeide Knopje, toen de wilde eenden hun afscheid namen, en de reigers wegstapten.
„Ik zal u wel helpen,” zeide een waterslang, en stak den kop omhoog met een vriendelijker blik, dan men ooit zou verwachten uit zulke vurige oogen.
„Gij?” zeide Knopje, heel verwonderd; want zij had nooit veel gehouden van de slang, hoewel zij toch altijd wel vriendelijk voor het dier was geweest. [78]
„Ik wil uw vriendin zijn, als gij mij hebben wilt. Niemand houdt van mij, daar ik zoo leelijk ben en van de schepping der wereld af aan altijd een slechten naam heb gehad; maar ik heb hoop, dat ik, als ik mijn vel verlies, mooier zal mogen worden of in iets beters veranderen; ik doe dus mijn best om een brave slang te zijn, en zooveel in mijn vermogen is het geluk van mijn naasten te bevorderen.”
„Arme stakker! Ik hoop, dat er een mooie groene adder uit u zal groeien, en dat gij dan moogt wonen tusschen bloemen, zooals ik er eens een gekend heb. Het moet moeielijk vallen, hier altijd tevreden te leven, en het is heel lief van u, dat gij mij wilt helpen,” zeide Knopje en legde haar warme handje op den leelijken kop van de slang, die op haar eilandje was gekropen, om zich te koesteren in den zonneschijn.
Juffrouw Vorktong vond dat heel plezierig; want zij werd anders nooit geliefkoosd, en de oogjes van de slang glinsterden, toen zij haar slanke lichaam dichter bij Knopje’s voeten kronkelde, en den kop optilde, om haar te antwoorden.
„Gij wilt graag van hier weg en dat zult gij. Wij allen zullen u droevig missen, maar de koû komt toch weldra en gij behoeft niet langer te blijven; ik zal dus mijn vriend Gladvel verzoeken, deze sterke biezen door te knagen, totdat zij omvallen, en zoo bruggen maken dwars over de plassen. Gij kunt veilig daarover heengaan en een prettig warm plekje zoeken, om in te wonen totdat de zomer weêrkomt.” [79]
„Een smakelijk plannetje! Lieve vriendin, ik dank u zeer; laat ons dat terstond uitvoeren, terwijl Dwaallichtje nog slaapt en niemand ons ziet,” riep Knopje.
Gladvel, de muskusrat, kwam en maakte telkens een weg voor haar van het eene hoopje gras naar het andere, totdat zij veilig en wel aan land was. Toen zeide zij deze leelijke maar vriendelijke kameraads vaarwel en liep zij lustig rond in het prettige veld, waar de najaarsbloemen al in het zaad schoten en reeds een boel gele bladeren gevallen waren. Zij smulde van wilde druiven, verdroogde bessen en appels, die nog van de boomen gevallen waren, nadat de oogst reeds was binnengehaald. Alles bereidde zich voor op den winter en Knopje maakte met blijdschap voor zichzelf een warm pakje kleeren van wegeblaadjes met een mutsje van disteldons. Zij was bezig schilletjes van beukenoten aan te passen als schoentjes voor haar kleine voeten, toen een verlept plantje, dicht bij haar, haar toeriep:
„Gaat gij zoo vèr reizen, dat gij nieuwe kleêren en sterke schoenen aandoet, kleine vreemdelinge?”
„Ik moet reizen totdat ik mijn eigen land vind, al is ’t ook nòg zoo ver weg. Kan ik een boodschap voor u doen onderweg?” vroeg Knopje vriendelijk.
„O ja! Als ’t u blieft, wilt gij deze zaadjes van mij naar het groote grasveld aan den overkant brengen? Daar wonen al mijn vrienden en ik verlang zoo, om weer thuis te zijn. In het voorjaar heeft iemand mij uit den grond gehaald en [80]mij hier laten vallen. Maar ik ben niet gestorven; ik heb hier wortel geschoten en gebloeid, en moet hier nu altijd blijven, tenzij iemand mijn zaadjes weêr daarheen brengt. Dan kan ik in een volgende lente daar weêr opkomen, en als gelukkige bloem leven in mijn eigen land.”
„Met genoegen,” zeide Knopje. „Maar ik dacht, dat de wind uw zaad voor u ronddroeg.”
„Jawel; maar sommige zaden zijn daarvoor te zwaar. Dennezaadjes, die van den ahornboom, van den distel en de paardebloem, en nog vele andere worden door den wind weggeblazen; sommige van ons, planten, groeien van de wortels in den grond, en sommige, zooals ik, van zaden, die in kleine zakjes bijeenzitten. Mijn naam is Herdersbeurs, en ik ben maar een eenvoudig onkruidje; maar ik heb mijn eigen volk lief en verlang zeer hen weêr te zien.”
„Dat zult gij!” riep Knopje vol geestdrift; en met zorg verzamelde zij de driehoekige zaadbuisjes, en nam die mede naar het veld, waar andere planten van dezelfde soort met vreugde de tijdingen hoorden van haar verloren vriendinnetje, en het geschenk bekeken, dat zij haar zond.
Daar Knopje wist, hoe prettig het is, om langs den weg verscheidenheid van bloemen te zien bloeien, als gastvrije herbergen voor kleine reizigsters als zijzelve, besteedde ons lieve Knopje vele dagen aan het planten van wortels en zaadjes langs den weg door het grasveld.
„Als nu kinderen, vogels, kapellen en kaboutermannetjes deze mooie dingen hier later vinden bloeien, zullen zij heel [81]blij zijn, al komen zij dan ook nooit te weten, wie ze hier geplant heeft,” zeide zij, toen zij dat werk volbracht had.
Nu was de vorst gekomen, kwamen de noten ritselend tusschen de bladeren van de boomen neêrvallen, werd het groen geel en bruin, en begonnen de koude winden te waaien. Het arme Knopje zocht dus rond in het bosch, of zij ook een veilig warm plekje vond, om in te gaan slapen, althans voor een poosje, want zij was overtuigd dat zij, zoo klein en teêr en zonder vrienden als ’t arme schepseltje was, stellig zou sterven, wanneer de sneeuw kwam.
Toen ze bij een grooten eikeboom kwam, ging ze zitten op een afgevallen eikel en trachtte de harde schaal te breken, om van het binnenste wat te knabbelen voor haar middagmaal. Zij was er niet toe in staat, en zat er juist droevig over te denken, wat er nu van haar worden moest, toen er een zoet geschild eikeltje naast haar neêr kwam vallen, en zij, opkijkende, een eekhoorntje op een tak boven haar hoofd zag zitten, dat naar haar keek. Zij glimlachte en bedankte hem, en meteen was hij in een wip van den boom af en ging tegenover haar naar haar zitten kijken, met zijn mooien staart als een parasol boven zijn kop.
„Ik ken u wel, kleine meid, en ik ben blij, dat gij hier zijt gekomen, want ik kan u een heerlijk huisje voor den winter aanwijzen. Ik heb u aan een veldmuis hooren vertellen, hoe eenzaam ge zijt, en zooeven heb ik uw tranen zien vloeien, toen gij hier zat te bedenken, dat gij niemand op de wereld tot vriend hebt,” zeide Wip, knikte haar [82]toe en pelde nog een kastanje voor haar, om, zoo zij meer noodig had, na ’t eikeltje te gebruiken.
„Iedereen is heel vriendelijk voor mij; maar het schijnt wel, alsof iedereen gaat slapen, nu het najaar komt; daarom voelde ik mij eenzaam en droevig, en verwachtte ik te zullen omkomen in de sneeuw. Maar als ik een gezellig plekje kan vinden, om tot de lente in te wonen, zal ik daar heel blij meê zijn en wil ik gaarne alles doen wat in mijn vermogen is, om er voor te betalen,” antwoordde Knopje, die reeds zeer vertroost was door het stevige maal en een vriendelijk woord.
„Als gij mij wilt helpen, om mijn noten en eikels en mos en bladeren naar binnen te sleepen, voor voedsel en ligging dezen winter, dan zal ik u het huisje der Kobolden in gebruik geven, totdat zij komen. Zij zijn vroolijke kaboutertjes, die u zeker gaarne zullen laten blijven en u leeren spinnen; want zijzelven spinnen den heelen winter door, en maken mooie kleêrtjes voor de elfen, van spinrag en disteldons. Hier is hun huisje. Ik verstop het en bewaak het, terwijl zij weg zijn, en maak het weêr klaar voor hen met den herfst, als zij met de eerste sneeuw terugkomen.”
Onder het spreken had Wip een hoop dorre bladeren weggeruimd aan den voet van den ouden eik, en weldra zag Knopje een gewelfden doorgang, die in den hollen boomstam voerde, door de wortels in verscheidene kamertjes verdeeld, en daarbinnen was alles even droog en warm en [83]gezellig, als in een klein huisje. Zij hoopte, dat de Kobolden haar zouden willen toestaan te blijven, en ging terstond aan het werk, om Wip te helpen het voor hen in orde te maken, want de lucht was zoo donker, alsof er nu reeds een sneeuwbui dreigde te komen, en een gure wind loeide door het bosch.
In het eene kamertje verzamelden zij noten, eikels, rozebottels en hulstbesjes, een paar gedroogde appelen, en een boel sparappels, om te branden; want Wip liet haar een soort van haardje kijken, en vertelde haar, dat de Kobolden zorgden bij het werk lekker warm te blijven.
In een ander kamertje spreidden zij mos en hooi uit, voor bedden, en daar zouden dan de zeven kaboutertjes als marmotten kunnen slapen. De leêge pop van een groote rups, waar de kapel uitgevlogen was, hing nog ergens in een hoek, en Knopje zeide, dat dit een goede hangmat voor haar zou zijn, met een gordijntje van gevlochten geel lintgras voor het hoekje gehangen. Zij veegden den vloer aan met bezems van dennenaalden en legden een kleed op den vloer van roode eikenbladeren, wat de woning een heel vroolijk aanzien gaf.
Daarop verzocht Wip aan Knopje, om een aantal eikeldopjes met water te vullen uit een beek daar dichtbij, terwijl hij zelf heenging om splinters van de harsachtige denneschors te knabbelen, om den Kobolden als fakkels te dienen, daar zij bij avond werken en dan licht noodig hebben. [84]
Knopje voelde zich even gelukkig, als een klein meisje, dat een nieuw poppenhuisje gekregen had, en ze zag er zelf uit als een popje, bij haar heen en weêr dribbelen, om de bakjes te vullen, de mooie kamertjes aan te stoffen, en klaar te komen vóór de zeven kleine vreemdelingen, kwamen, evenals Sneeuwwitje en de Dwergen in het prettige oude sprookje.
In twee dagen was alles klaar, en Wip had nu nog tijd, om zijn eigen wintervoorraad op te doen, vóór de sneeuw kwam.
Knopje hield de wacht bij de hoopen nooten, die hij opstapelde, uit vrees dat anders zijn slimme buren die kwamen stelen, terwijl hij heen en weêr liep om ze te verstoppen in holletjes rondom den eikeboom. Daardoor was zij hem van veel nut, en hij hield veel van haar; en te zamen maakten zij een aardige verrassing voor de Kobolden klaar, door nieuwe ledekantjes voor hen neêr te zetten, gemaakt van de buitenste schillen van kastanjes, die als wiegen schommelen konden, en van binnen gevoerd waren met dons, zoo zacht als zijde.
„Dat zullen zij verrukkelijk vinden, en als zij hooren, dat gij dit bedacht hebt, zullen zij evenveel van u houden als ik. Ga nu wat rusten, en maak u gereed hen te verwelkomen; want ik ben overtuigd, dat zij vandaag zullen komen.
„Ik zal boven in den boom klimmen, om te zien of zij ook aankomen, en dan kunt gij terwijl het vuur aanmaken, zoodra ik u waarschuw.” [85]
Wip huppelde weg en Knopje bleef in de voordeur staan, met een warm matje van droge kerveltakjes onder haar voeten, en een frisschen slinger sparregroen boven haar hoofd; want zij had de poort versierd en aan alle kanten vroolijke takjes hulst gestoken, om de kaboutertje te verwelkomen. Weldra begonnen de sneeuwvlokjes neêr te zweven, en Knopje verheugde zich, dat zij een gezellig warm verblijf had, om in te wonen, en niet behoefde dood te vriezen, als een verdwaald vogeltje. Plotseling riep Wip uit den top van den boom: „zij komen!” en haastte zich naar beneden te klimmen en twee takjes tegen elkaar te wrijven, tot er een vonk uitsprong, die de sparappels in den haard aanstak.
„Loop nu naar de deur, en maak een buiging wanneer gij hen ziet,” zeide hij en waaide het vuur aan met zijn grooten staart, in een toestand van groote opgewondenheid.
Knopje keek den weg op, en wilde juist zeggen:
„Ik zie niets dan sneeuw,” toen zij zag, dat wat er uitzag als een troep sneeuwvlokken, die naar de deur stoven, inderdaad het zevental Kobolden was, beladen met groote stapels disteldons, om van te spinnen. Zij maakte haar mooiste buiging, glimlachte heel vriendelijk, en riep hun toe: „Welkom thuis, mijn meesters!” als ware zij hun dienstmeisje, en zij leidde hen binnen in de groote kamer, die nu helder verlicht en verwarmd was door het vuur, dat lustig opvlamde onder den schoorsteen, waarvoor een gat in de oude boomwortels gemaakt was.
„Wel, wel, buurman Wip, wat hebt ge u dezen keer [86]uitgesloofd; wij zijn zeer tevreden over u. Berg nu onze pakken maar weg, terwijl wij onze spinnewielen gaan halen, en dan zullen wij ons avondeten gebruiken. Maar wees zoo goed, ons eerst te vertellen, wie dit aardige persoontje is,” zeide de oudste van de Kobolden, terwijl de anderen stonden te kijken naar Knopje, en haar toe te knikken, alsof zij hun zeer behaagde.
„Uw nieuwe huishoudster, heeren,” antwoordde Wip, en vertelde hun met weinige woorden alles omtrent zijn vriendin,—hoe zij had geholpen den boel voor hen in orde te maken, welke mooie verhalen en liedjes zij kende, en hoeveel goeds zij reeds gedaan had, en nog hoopte te doen, terwijl zij wachtte, totdat er vleugels aan haar zouden groeien.
„Best! heel goed! Zij kan bij ons blijven, en wij zullen voor haar zorgen tot de lente. Dan zullen wij eens zien wat er gebeurt.” En zij glimlachten allen en knikten harder dan ooit tegen elkaar, alsof zij iets heerlijks wisten, maar het nog niet wilden vertellen.
Toen tikten zij op hun grappige puntige hoeden, en stapten weg, vóór Knopje hen nog genoeg naar haar zin had kunnen bedanken. Terwijl zij weg waren, toonde Wip haar, hoe zij een rij kastanjes bij den haard moest leggen, om te roosteren, en hoe zij de tafel moest dekken, die bestond uit een gedroogde paddestoel, op vier pooten gezet, midden in de kamer, met kleine paddestoeltjes om op te zitten. Eikeldopjes, gevuld met bessen en met water, en [87]korrels tarwe en gerst waren daarop netjes neêrgelegd, met plaats in het midden voor de kastanjes, als die gaar waren, en een weinig ingelegde appel op een schotel van eikenblad. Verscheidene fakkels werden aangestoken en vastgezet in gaatjes, op de vier hoeken van de tafel, en toen was alles klaar, en deed Knopje een wit boezelaartje voor, gemaakt van haar gescheurden sluier, en wachtte als een knappe keukenmeid met het opdisschen van het eten, totdat haar meesters thuis kwamen.
Weldra verschenen zij. Elk torste op zijn rug een klein spinnewiel, want zij verstopten die den geheelen zomer lang in een kelder, tusschen de rotsen, en haalden ze pas te voorschijn, als de tijd voor hun winterwerk weêr aangebroken was. Wip hielp hen nog een weinig om zich in te richten, en verliet hen toen, om zelf te gaan eten en rusten, terwijl Knopje hen zoo netjes bediende, dat zij zich afvroegen, hoe zij het vroeger ooit zonder meid gesteld hadden.
Zij was nu volstrekt niet bang voor hen, want het waren jolige ventjes, met dikke lijfjes, dunne beentjes, roode gezichtjes en heldere oogjes. Allen waren gekleed in wit pluizen kleêren, en droegen koddige puntige hoedjes van een soort zaadhuls gemaakt, en laarzen, die van tooverleêr gemaakt waren en hen groote afstanden voortdroegen, alsof de wind hen voortblies.
Zij vonden hun avondeten heel lekker, en aten en dronken en praatten heel plezierig, totdat alles op was; toen gingen [88]zij rondom het vuur zitten zoete varens rooken, in Indische pijpjes, totdat Knopje de vaten weggeruimd had.
„Kom nu wat voor ons zingen,” zeiden zij; en de jongste Kobold zette beleefd een krukje voor haar neêr, in het warmste hoekje.
Nu zong Knopje al haar vroolijkste liedjes, tot hunne groote vreugde, en vertelde al haar avonturen; en allen hadden veel pret, tot het tijd was om te gaan slapen. De kaboutertjes waren verrukt over hun nieuwe bedjes, en hun nachtmutsjes, gemaakt van papaverzaadbollen, over hun hoofd getrokken hebbende, zeiden zij slaperig goeden nacht en tuimelden in hunne bedden, en lieten het aan Knopje over, de voordeur te sluiten, en de lichten uit te dooven. Spoedig kon zij ook haar zacht hangmatje betrekken; en niets verstoorde meer de stilte, dan het zuchten van den wind, het vallen van sneeuwvlokken op de dorre bladeren buiten, en zeven snurkende geluidjes, toen de vermoeide Kobolden in hunne nieuwe bedjes lagen te droomen.
Knopje stond vroeg op, den volgenden dag, en had alles in orde, toen de kleine mannetjes kwamen ontbijten. Daarna begonnen zij hun wieltjes te laten snorren, en den geheelen dag lang sponnen zij ijverig voort, totdat zij een massa strengen glanzige zijde gereed hadden, om elfenkleedjes van te weven. Knopje leerde het spoedig ook, en zij maakten voor haar ook een wieltje, zoodat zij nu met hen werken kon.
Zij praatten zelden, en aten er niet tusschen in, maar werkten door tot den avond toe; dan stonden hunne wieltjes [89]stil en gingen de spinners uit om een loopje te doen, terwijl Knopje het avondeten gereedmaakte.
In den avond gingen zij wat varen langs de kust, als de maan scheen, of uilen jagen, of maakten zij pret in het bosch, waarbij zij Knopje meêtroonden, en gleden van de besneeuwde heuvels af, in hunne sleedjes van boombast, waarbij Wip toekeek, warm gedoken in zijn lekkeren bonten pels.
Maar bij stormachtige avonden zaten zij in huis, en vertelden elkaar verhalen, en deden spelletjes, en waren heel vroolijk; en Knopje leerde van hen vele wijze en belangrijke dingen; want de Kobolden waren bekend met allerlei soorten van toovernimfen, elfen en kabouters, en zij waren in vele vreemde landen geweest.
Het was een heel prettig leven; maar toen de laatste wintermaand kwam, werd Knopje zoo slaperig, dat zij hare oogen niet open kon houden en onder het spinnen zat te knikkebollen, gaapte in plaats van te zingen en dikwijls droomende in bed werd betrapt, als zij op en aan het werk had behooren te zijn.
Dat bezwaarde haar zeer, doch zij kon het niet helpen maar de Kokolden lachten slechts, betastten nu en dan tersluiks haar schouders, en zeiden, dat zij gerust kon blijven slapen, want dat hun werk gedaan was en zij hare hulp verder niet noodig hadden.
Eens op een morgen werd Knopje in het geheel niet wakker en toen de kaboutertjes naar haar kwamen kijken, [90]lag zij ineengerold in haar hangmatje en geleek veel op de pop van een rups.
„Goed zoo,” lachten de ventjes en knikten elkaar veelbeteekend toe; „laat haar maar slapen, terwijl haar vleugels groeien. In Mei zal zij wel ontwaken en nog heerlijker verrassing ondervinden, dan zij ons bereid heeft.”
Zij maakten dus hun werk verder af, pakten de gesponnen zijde netjes weg, en zoodra de sneeuw verdwenen was, verstopten zij hunne wieltjes weêr, gaven een afscheidsfeestje aan Wip, en trokken weg, hem verzoekende de wacht te houden bij Knopje, en hun huis weêr voor hen in orde te maken het volgende jaar.
Dag aan dag werd het gras groener, zwollen de knopjes, werd de lucht warmer en de wereld schooner, naarmate de lente meer naderde; maar ons Knopje lag nog te slapen in haar klein bedje en het trouwe Eekhoorntje kwam elken morgen kijken, of het goed met haar ging.
Ten laatste kwam de Meimaand en kwamen de roosjes haar roode gezichtjes uit de groene blaadjes steken, begonnen de vogels in de groene struiken te zingen en scheen de zon helder, terwijl al de kleine en groote boschbewoners een voor een te voorschijn kwamen, om opnieuw een gelukkigen zomer te doorleven.
Toen ontwaakte Knopje uit haar langdurigen slaap, rekte haar armpjes en beentjes uit, als een zuigeling na een slaapje, keek rond waar zij zich bevond, en sprong toen op, vreezende dat zij al te laat was, om het ontbijt voor [91]de Kobolden klaar te maken. Maar het huis was leêg, het vuur uit, de wieltjes waren weg en er was niets te zien, dan een allerliefst wit zijden japonnetje op de tafel, waarin haar naam met rozenknopjes overal geweven was. Terwijl zij nog bezig was, het geschenk met opgetogenheid te bekijken, kwam Wip binnen, en huppelde van vreugd haar weêr wakker te zien, en mooier dan ooit te voren; want onder het slapen was zij veel schooner geworden. Haar winterpakje was verdord en viel van haar af bij het uit bed stappen, zoodat zij terstond het prachtige nieuwe zilverwitte kleedje kon aantrekken, ’t geen ze met vreugde deed.
„Och, trek even mijn oude kapje af, dat daar op mijn schouder hangt, dan kan ik mijn mooie japonnetje vastmaken met dezen fraaien gordel,” zeide Knopje, iets op haar rug voelende.
Wip’s zwarte oogen schitterden, terwijl hij met een vroolijk knikje zeide:
„Schud u eens goed uit en zie toe, wat er dan gebeurt. Maar gij moogt niet heengaan, vóór ik tijd gehad heb de prachtige prinses van het Tooverland te bewonderen.”
Knopje schudde zich, en zie! een paar blauw-met-zilveren vleugels ontplooiden zich aan haar blanke schouders en zoo stond zij daar, als een schitterend wezen, zoo mooi als een kapel, zoo teêr als een nimfje, zoo lief als een gelukkig kind, terwijl Wip met zijn staart als met een banier wuifde en verheugd uitriep:
„De Kobolden hadden voorspeld, dat het zoo gaan zou, [92]omdat gij zoozeer uw best hadt gedaan, braaf te zijn en het goede te doen! Nu kunt gij naar huis gaan, en een gelukkig leven leiden in het Tooverland.”
Knopje kon enkel in hare handen klappen, en lachen van blijdschap, en trachten zelf de mooie vleugels te zien, waarvoor zij zoolang gewerkt en waarop ze zoolang gehoopt had.
„Ik bedank u wel zeer voor al uwe vriendelijkheid jegens mij, beste Wip; als ik kan, zal ik nog eens weêrom komen, om u en de kaboutertjes te bezoeken. Nu moet ik heengaan en mij in het vliegen oefenen, vóór ik naar huis op reis ga,” zeide zij, en haastte zich naar de deur te gaan, waar boschviooltjes op haar stonden te wachten met gretige blauwe oogjes, terwijl de roodborstjes, winterkoninkjes en sijsjes haar een welkomstlied toezongen.
Het vliegen behoefde zij volstrekt niet te leeren; die mooie vleugeltjes droegen haar vanzelf, en luchtig zweefde zij weg, als een pasgeboren kapel, schitterend in den zonneschijn. Zij vond het zoo overheerlijk, dat zij haast geen lust had weêr op de aarde neêr te komen; zij ging dus op een hoogen tak van den ouden eik zitten en nam eens een kijkje van Wip’s nest, vóór ze hem vaarwel zeide.
„Hoe zal ik den weg vinden naar het Tooverland?” vroeg zij, vol ijver om weg te komen; want het verlangen was sterker dan ooit in haar hart.
„Ik ben gekomen om u den weg te wijzen,” antwoordde een pieperig zacht stemmetje, terwijl een prachtige kolibri [93]op den tak naast haar kwam zitten, met een borst vonkelend als juweelen, en zijn langen bek vol honig, terwijl het fladderen van zijn vleugels liefelijke muziek teweeg bracht.
„Ik ben gereed! Vaartwel, lieve vrienden! vaarwel, groote wereld! Ik heb u lief; maar ik moet naar mijn eigen volk toegaan,” riep Knopje, en met een snelle beweging van de blauw-en-zilveren vleugels was zij verdwenen.
Maar nog menigen winteravond werd haar geschiedenis verteld door de Kobolden, als zij rondom het vuur zaten te spinnen; en nog menigen langen dag herinnerden vogel en bij, meikever, mier en bloemen zich het lieve Knopje, en dachten zij aan haar met liefde en dankbaarheid.
[94]
Kleine Marianne was ziek geweest, en nog zoo zwak, dat zij nog alle dagen verscheidene uren op haar bed moest liggen rusten en slapen.
Eens op een winternamiddag, toen buiten de sneeuw langzaam neêrdaalde, en het in de kamer heel stil was, daar de kindermeid in haar stoel zat te dommelen, de poes op het haardkleedje lag te spinnen, en er niets nieuws of [95]aardigs in de kamer was om naar te kijken, dan een bosje violen in een vaasje naast het bed, zeide Marianne bij zichzelf met een zucht:
„Had ik maar iemand, om mij een vertelling te doen, dan zou ik nog kans zien, dezen langen dag zonder klagen door te komen. Maar Mama is uit, Daatje is moê, en al mijn boekjes ken ik al uit mijn hoofd; wat kan ik dus doen, daar ik te moê ben om met mijn poppen te spelen?”
Niemand beantwoordde deze gewichtige vraag; en Marianne zuchtte weer, toen zij zich omkeerde om den anderen kant uit te kijken, hopende in die richting hulp of vermaak te vinden.
De zonderlinge dames op den grooten Japanschen waaier boven den spiegel keken haar aan met haar smalle schuine oogjes, maar schenen het te druk te hebben met thee drinken uit rood en gele trekpotjes, om eenig belang te stellen in het bleeke meisje dáár in bed. De spelden zaten even wijsneuzig als altijd op het blauw satijnen kussen; maar noch die met den paarlemoeren vlieg er op, noch het gouden roosje, noch het grappige ochtendspeldje, met haar erin, en van achteren een portretje van een dik kindje,—van welke broche Daatje zooveel hield,—waren thans in staat haar te vermaken. De poppen lagen opgestapeld in de wieg, met hunne ongelukkige armen en beenen naar alle kanten uitstekend, droevig verwaarloosd door hun kleine mama; terwijl de geliefkoosde boeken op de plankjes in den laatsten tijd zoo dikwijls doorgelezen waren, dat zij [96]thans niets nieuws of prettigs meer aan te bieden hadden.
„O wee! Ik wou, dat de vogels op het behangsel, of de kinderen op de platen, die rondom aan de muren hangen, tot mij konden spreken, of voor mij zingen. Ik ben toch heusch zoo zoet en geduldig geweest, dat er dunkt mij wel iemand medelijden moet hebben met het arme, zieke meisje en iets verzinnen om haar plezier te doen,” zeide Marianne, met een derden zucht, nog dieper dan de vorige.
Deze zucht blies zooveel adem uit, dat een van de bloempjes erdoor uit het vaasje werd geblazen. Marianne nam het bloempje op en bekeek het, bereid voor elk speelmakkertje, al was het maar een eenvoudig viooltje.
Dit was bizonder mooi geteekend, en had zoo’n lachend gezicht in zijn lichte en donkere blaadjes, dat het kind een gevoel had, alsof zij nu een vriendinnetje gevonden had, en de viool begon te kussen; want zij was niet alleen eenzaam, maar ook door zwakte aandoenlijk gestemd.
Tot haar groote verrassing knikte de bloem tegen haar, en toen ze die nog dichter tegen haar gezicht aandrukte, zeide een lief, zacht stemmetje:
„Nu kan ik spreken en vind het heel prettig u wat te komen opvroolijken, want wij hebben veel medelijden met u gehad, omdat wij zelven ons eenzaam en verlaten gevoelen, zoo ver van onze familie verwijderd.”
„Wel, aardig bloempje, wat vind ik dat prettig, u te hooren praten en u te zien glimlachen tegen mij! Ik bid u, vertel mij alles omtrent u zelf. Ik houd dol veel van [97]bloemen, en was heel blij, toen een van mijn schoolmakkertjes mij dit mooie ruikertje violen zond,” zeide Marianne, zeer verheugd over deze verrassing.
„Ik heb geen geschiedenis, want ik ben geboren in een oranjerie, en heb mijn heele leven in een bloempotje doorgebracht, met vele zusters, die zoodra zij bloeien weggedragen worden, en nooit weêrom komen. Slechts een paar uur heb ik in een winkel doorgebracht, en werd toen in een papier gespeld, en door een vreeselijken jongen hierheen gebracht, die ons aan de deur afgaf. Wij waren heel blijde, dat wij in dit mooie vaasje, met frisch water gevuld, werden neêrgezet, in deze rustige, warme kamer, met een vriendelijke meesteres, om naar ons te kijken. Maar als gij een geschiedenis van onze nabestaanden wilt hooren, zal ik u een oud verhaal doen, dat onze heele familie goed kent en waarvan zij ook veel houden.”
„Doe dat, als ’t u blieft!” riep Marianne; en toen lag zij, met haar poesje slapend op haar arm, vol belangstelling te luisteren naar het verhaal van:
DE PRINSEN EN DE VIOLEN.
EEN TOOVERSPROOKJE.
Er was eens een Koning, die twee jeugdige zoontjes had, genaamd Paars en Krip, omdat zij altijd in den rouw waren over hunne moeder, die bij hun geboorte gestorven was. De Koning wilde geen paars dragen, hoewel deze [98]kleur meer gebruikelijk was dan zwart voor koninklijken rouw. Hij was een zeer zelfzuchtig man, die zich enkel om zijn eigen gemak en genoegen bekommerde; hij bewoonde dus zijn prachtige vertrekken, en vermaakte zich met zijn boeken, lui en tevreden, in zijn groen fluweelen kamerjapon, met het roode kapje op; hij sliep veel, las en dronk wijn, ten einde het verlies van zijn schoone Koningin te vergeten.
Hij bekommerde zich niet om zijn twee zoontjes, en liet hen over, eerst aan de min en kindermeiden, daarna aan de meesters, toen zij van zuigelingetjes opgegroeid waren tot knappe jongens, zoo lief, verstandig en braaf, dat de menschen zeiden, dat de geest van hun overleden moeder hen zeker bewaakte, wat ook misschien het geval was.
Zij waren altijd te zamen, altijd bezig, steeds zachtzinnig en vriendelijk, maar wel wat droevig, omdat hun vader hen niet liefhad; en al de liefde van de vele vrienden, die zij zich maakten, konden hun het gemis van vaderliefde en moederzorg niet vergoeden.
De onderdanen van den Koning wilden hem bewegen weêr te gaan trouwen, opdat het Hof weêr opgevroolijkt mocht worden door feesten en bals en tooneelvertooningen, zooals voorheen; maar hij was te zelfzuchtig en te lui, om daarvan werk te maken, totdat eindelijk zekere schoone dame hem kwam opzoeken. Zij was een weduwe met twee dochtertjes, genaamd Sleutelbloem en Narcis, omdat zij [99]altijd gele jurkjes aanhadden. De moeder dezer meisjes heette Tijloos (Jonquille) en had goudlakensche japonnen aan. Zij was heel trotsch en wilde gaarne Koningin zijn; zij deed dus een paars fluweelen mantel om, en liet de meisjes paarse hoedjes dragen, om den schijn te hebben van, evenals de rest van het volk, over de Koningin te rouwen; maar het was haar te doen om den Koning te trouwen. Moeder en dochters waren zoo mooi, zoo bekoorlijk, dat iedereen haar bewonderde en welkom heette; en terwijl de Prinses schaak speelde met den Koning, en hem verzen voorlas, om Zijne Majesteit te vermaken, speelden de kinderen met elkander, en trachtten vriendschap te sluiten.
Maar Sleutelbloem en Narcis waren ijdel, en zelfzuchtig en grillig; en de kleine Prinsjes bemerkten weldra, dat zij in alles haar eigen zin wilden hebben en doordrijven, en dat zij zich onhebbelijk driftig aanstelden, wanneer iemand het waagde haar te berispen. De knaapjes waren dus ongelukkiger dan ooit, toen men hun vertelde, dat hun vader met die Prinses zou gaan trouwen, en dat dus deze onaangename meisjes hunne halfzusters zouden worden.
Het huwelijk was prachtig: de klokken werden geluid, de trompetten werden geblazen, en iedereen vierde feest en danste. Wijn vloeide uit de fonteinen, en op de markten werden feestmalen aangericht, zoodat alle arme menschen, zoowel als de rijken, ruim onthaald werden. De nieuwe Koningin beijverde zich zeer haar nieuwe onderdanen te behagen, en maakte het leven zoo vroolijk, dat in den [100]beginne iedereen haar prees; en de Koning liet met blijdschap de regeering aan haar over, als hij dan maar rustig bij zijn boeken en flesschen mocht zitten.
Nu waren die meisjes trotscher dan ooit, en pronkten zij als pauwen in haar fraaie nieuwe kleêren. Maar de Prinsjes wilden hun rouwgewaad niet afleggen, hoewel zij wel gouden gordels omdeden, en gele bloemen op hun hoedjes zetten, ter eere van de Koningin. Zij deden hun best te deelen in de algemeene pret; maar bemerkten, spoedig, dat zij door iedereen verwaarloosd werden; want de menschen zagen weldra wie de meeste macht kreeg aan het Hof, en liefkoosden en vleiden nu de jonge Prinsesjes, ten einde hare moeder te winnen.
Zij toonde hoe zij van zins was te regeeren, toen zij voor de eerste maal den troon besteeg; de Koning was er toen niet bij, en zij zat alleen in haar goudlakensche japon, schitterend om te aanschouwen. Zij zette hare dochters elk aan een kant, op de groen satijnen stoelen, die klaar gezet waren voor de Prinsen, en beval den armen jongens samen op haar voetbank te komen zitten.
Sommige lieden waren daarover heel boos, en vertelden het aan den Koning; maar deze zeide enkel: „Valt mij nu niet lastig. Hare Majesteit moge het doen, zooals zij het best vindt; en mijne zonen moeten haar gehoorzamen, alsof ze hare eigen kinderen waren.”
Er was dus niets tegen te doen; en de zachtzinnige knapen zaten aan de voeten der Koningin, terwijl de ijdele meisjes [101]zaten te ritselen met hare zijden kleedjes, te lachen en te draaien met hare hoofden, op de hooge zetels, waar zij niet behoorden.
Dit was het begin van treurige tijden voor de Prinsen; want de nieuwe moeder wilde hen uit den weg ruimen, om zelve te kunnen regeeren, wanneer de Koning stierf. Zij durfde hen niet terstond weg te zenden, maar zij gebood hun, rustig met hunne onderwijzers in een afgelegen gedeelte van het paleis te wonen, en zich nooit te vertoonen bij de feesten, de jachtpartijen, of een der grootheidsvertooningen, waarop zij het volk vergastte. Daar hun vader hier niet tegen opkwam, gehoorzaamden de knapen, en vermaakten zich door den bloemtuin te verzorgen, met den ouden Adam, den tuinman, die hun allerlei wetenswaardige, aardige, nuttige dingen leerde omtrent de boomen en planten.
Ook leerden zij spelen en zingen; en zaten dikwijls op zomeravonden met hun kleine instrumenten liefelijker muziek te maken, dan de nachtegalen in de rozenstruiken, of de hofconcerten, waar de slechte Koningin en de trotsche Prinsessen in al haar luister zaten.
De knapen leerden ijverig en werden wijs onder de leiding hunner onderwijzers, die veel van hen hielden; maar, naarmate zij ouder werden, begonnen zij te verlangen naar meer vrijheid en genoegen, wanneer de jachthoorns werden geblazen en al de groote lui wegreden, om herten te gaan jagen, of hun valken te laten vliegen. Zij smeekten [102]de Koningin hen bij hun vader toe te laten; maar toen zij zag wat flinke mooie knapen zij werden, was zij meer dan ooit begeerig hen van de baan te schuiven, en des nachts, zond zij soldaten uit, om hen naar den toren te brengen, waar zij in een hoog kamertje werden opgesloten, met niets dan brood en water om van te leven,—geen boeken, geen vrienden, geen vrijheid; want niemand wist waar zij waren, daar de Koningin aan den vader wijs had gemaakt, dat zij weggeloopen waren, en nadat hij eenige lieden uitgezonden had, om naar hen te zoeken, bekommerde hij zich verder niet over het geval.
Zoo leefden zij een jaar lang geheel alleen in den toren; maar zij waren toch niet heel ongelukkig, want de zonneschijn lachte hun toe, vogels bouwden hun nestjes in den klimop, die de grijze muren bedekte, en de wind, loeiend of suizend rondom hun hoog verblijf, zong hen in slaap.
Zij hadden elkaar lief en vroolijkten elkander op, en hielden goeden moed, totdat er eens op een dag geen brood en water werd gebracht door het kleine luikje in de deur hunner gevangenis. Drie dagen lang kwam er geen voedsel, en toen begrepen zij, dat de slechte Koningin van zins was hen van honger te laten omkomen. De menschen dachten toch, dat zij weg waren, en allen, behalve enkele getrouwen, vergaten de Prinsjes en gehoorzaamden de Koningin, die als een tiran over hen heerschte, terwijl hare dochters bij den dag trotscher en zelfzuchtiger werden, en de oude [103]Koning het grootste gedeelte van den tijd sliep, en om niets gaf, dan om zijn eigen gemak.
„Broeder, nu moeten we ontvluchten; want blijkbaar komt ons niemand te hulp, dus zullen wij ons zelven helpen,” zeide Paars dapper, vast besloten niet den hongerdood te sterven ter wille van een stiefmoeder.
„Dat willen we,” riep Krip; „maar hoe kunnen wij uit dezen hoogen toren komen zonder ladder?”
„Wij zullen er een maken. Dikwijls heb ik reeds over dit plan nagedacht; maar ik meende, dat het onze plicht was te gehoorzamen. Nu zijn we verplicht voor ons zelven te zorgen, en zullen we trachten zoo mogelijk onzen vader te bereiken. Van het stroo onzer bedden, de wollen dekens, de lakens, en zooveel van onze kleeren als we missen kunnen, zullen we touwen vlechten.
„Toch zal dat alles nog niet lang genoeg zijn, om den grond te bereiken; maar daarmeê kunnen we wel laag genoeg komen, om de dikke, sterke takken onder aan den klimop te halen, en daarlangs kunnen wij veilig verder naar beneden klimmen. Wij zullen het ’s nachts doen en dan den goeden, ouden Adam gaan opzoeken. Hij zal ons wel eten geven en helpen, en raad geven wat ons verder te doen staat.”
„Een prachtig plan! We moeten gauw aan het werk gaan, vóór onze krachten ons geheel begeven, anders is het te laat,” antwoordde Krip, die reeds heel bleek en slap was van honger. [104]
Hun vingers repten zich om het hardst, en weldra hadden ze reeds een lang eind koord gedraaid en gevlochten; terwijl de arme jongens klimopbladeren kauwden en regen dronken om in het leven te blijven. Ten laatste hadden zij genoeg, om een heel eind naar beneden te komen; en toen de avond gevallen was liet Paars eerst zijn broeder afdalen,—want die was een uur jonger en geringer van gewicht, en hij wilde gaarne zeker zijn, dat die eerst veilig beneden was, alvorens hij zelf ontsnapte.
Krip klom dus naar beneden, terwijl de andere jongen uit het dakvenster leunde, en de zwakke ladder, daar vastgebonden, nog met zijne handen bevestigd hield, zijn adem inhoudende van angst, tot de donkere gestalte uit het gezicht verdwenen was, en een zacht fluiten hem de blijde boodschap bracht, dat de lieve jongen veilig beneden aangeland was.
Daarop volgde hij zelf, en Krip ving hem op in zijne armen, toen ook hij den voet van den toren bereikte langs den klimop; terwijl zelfs de vogels stil in hunne nesten bleven zitten, en geen der dikke klimoptakken brak onder den druk hunner handen of voeten,—want vogels en planten hadden hen lief, en waren hun trouwe vrienden, zooals wij verder ook zien zullen.
In de duisternis wisten de Prinsen toch den weg naar Adam’s huis te vinden in den grooten tuin, en zij werden aldaar hartelijk verwelkomd, want de oude man had hen reeds als dood betreurd. Toen hij hun geschiedenis hoorde [105]zeide hij, dat het hun toch niet gelukken zou tot hun vader door te dringen, maar dat zij hun leven in de waagschaal stelden, wanneer ze dat beproefden; want de Koningin was heel wreed en machtig, en zou hen niet in het leven laten, wanneer zij kans zag het te beletten.
„Gij doet het verstandigste heen te gaan, totdat gij volwassen zijt; en komt dan als mannen terug, om het Koninkrijk in bezit te nemen, dat u toebehoort.”
„Maar hoe moeten wij aan den kost komen? Wat kunnen wij doen, daar wij geen geld hebben, en geen vrienden om ons te helpen?” vroegen de jongens, toen zij na een goed maal zaten uit te rusten.
„Hier heb ik nog uw oude luiten,” zei de goede Adam; „die heb ik zorgvuldig voor u bewaard, en nu kunt gij de wereld doorgaan zingende en spelende, en zoo den kost verdienen. Ik zal u tooverzaadjes geven, die mijn vader mij nagelaten heeft, en die, volgens zijn zeggen, niet zullen groeien, tenzij geplant door koninklijke handen, en die alsdan den gelukkigen eigenaar, voor wien zij bloeien, voorspoed zullen aanbrengen. Tuinieren hebt gij van mij geleerd; als gij dus veilig het land uit zijt, moet gij op een eenzaam plekje uw zaad zaaien, en zien of die voorspelling uitkomt. Verder heb ik niets om u te geven, dan brood en wijn en mijn beste wenschen, mijn dierbare verongelijkte Prinsen! God zij met u, en doe u in goeden welstand tot ons terugkeeren, om lang en gelukkig over ons te regeeren.” [106]
De broeders bedankten hem recht hartelijk, en zoodra, de morgen aanbrak, slopen zij de stad uit, met hunne luiten aan een koord op hun rug hangend, en taschjes met voedsel onder den arm, en beiden gehuld in bruine manteltjes, gemaakt van een ouden wijden koetsiersmantel van Adam.
Vrijheid en frissche lucht gaven hun weldra hun oude kracht en goeden moed terug, en toen zij op veiligen afstand van huis waren, begonnen zij in de dorpen, waar zij doortrokken, te zingen en te spelen. Met hun verlepte kleêren, lieve gezichten en vriendelijke manieren, waren zij een bekoorlijk stelletje jeugdige straatzangers, en een ieder luisterde met genot naar hun liefelijke muziek. Rijke menschen wierpen zilverstukjes in de mutsjes, die zij ophielden, als de liedjes uit waren, en armere lieden, die geen geld konden geven, gaven hun met vreugde nachtverblijf en voedsel.
Op die wijze kwamen zij genoegelijk den winter door; want sneeuw was er niet in dat land; en de knapen werden sterk en dapper, door die voetreizen over bergen en door dalen, zonder andere vijanden om te vreezen, dan wind en regen; en op vele plaatsen goede vrienden achterlatende.
Zij vonden dat vrije leven prettig, al was het niet gemakkelijk; maar nooit verloren zij uit het oog, dat zij Prinsen waren, zelfs toen hun paarse pakjes tot rafels versleten waren en de bruine mantels niet veel beter. Niets laags, zelfzuchtigs, wreeds of onrechtvaardigs verstoorde [107]ooit den vrede hunner eerlijke harten en goede gewetens; en vele edelmoedige daden, zachte woorden en goede gedachten maakten deze bedeljongens ten laatste tot koningen over zich zelf, en zeer rijk door de zegenbeden van al degenen, die zij zoo vriendelijk hadden geholpen en vertroost.
Toen de lente kwam waren zij heel ver van huis, en gevoelden zij, dat het nu tijd was de tooverzaden te gaan beproeven. Zij kozen dus een zonnig plekje uit op een afgelegen heide, waar de grond vruchtbaar was, en een beekje in de nabijheid vloeide, en waar niemand woonde, die het hun kon beletten, en dáár plantten zij hunne zaadjes, en verpleegden die zorgvuldig.
Terwijl zij wachtten op de bloemen, bouwden zij van groene takken een hutje, en leefden van wilde bessen, van konijnen, die zij in strikken vingen, visschen die zij bemachtigden, en roggebrood, dat zij kochten van een oude vrouw, die daar kwam om kruiden te zoeken. Zij hadden nog wat opgespaard geld, en als dat op was, zoude een van hen een paar dagen op reis gaan en door muziek hun knapzak weêr vullen, terwijl de ander de wacht bleef houden bij het bedje teedere plantjes, die welig en sterk opgroeiden.
Zij waren nieuwsgierig wat voor bloemen het zijn zouden, en vreesden soms, dat ze nooit bloeien zouden, daar het zoo lang duurde, eer er knopjes aan kwamen.
„Als er geen bloemen aan komen, zijn wij zeker geen goede tuiniers, al zijn we wel koninklijk,” zeide Paars eens, terwijl hij zijn plantjes water gaf. [108]
„Dan zullen wij verder de wereld rondreizen, met ons gezang en onze luiten, broeder. Tegen dien tijd zullen wij wel tot mannen opgegroeid zijn, zoodat wij strijden kunnen, om ons koninkrijk terug te krijgen,” antwoordde Krip, en wiedde ijverig het onkruid uit van tusschen de lage planten, die een groote oppervlakte bedekten, en aan wier menigvuldige takken een menigte groote, stijf toegevouwen knoppen zaten.
„Onze oude buurvrouw, de kruidenzoekster, is heel nieuwsgierig omtrent ons tuintje en zou gaarne willen weten, wat wij hier verbouwen. Ik heb haar gezegd, dat wij het zelven niet weten, maar als de bloemen komen, dat zij ze dan mag zien; want zij heeft er veel verstand van, en het zou kunnen zijn, dat dit een nieuw kruid voor haar was, om de zieken meê te genezen. Dat zou een heerlijk loon voor onze moeite zijn, al maakten wij er dan ook nooit fortuin meê.”
„Dat zou het! Ik zou nog liever menschen gelukkig maken, dan een Koning te zijn; gij ook zeker, broeder!”
Terwijl de broeders spraken vervulde een liefelijke geur de lucht, en begonnen al de blaadjes zacht te ruischen, als werden ze door een zuidewindje bewogen. Toen werd alles weêr stil en begonnen de leeuweriken hoog boven hunne hoofden te zingen, als vertelden ze een blijde tijding aan de schoone blauwe wereld ver boven de wolken.
Den volgenden morgen, toen de Prinsen naar hun tuintje gingen, zie! toen was alles in bloei, en zag het er uit als [109]een prachtig tapijt van goud, purper en paars en wit en groen, geschikt voor eens koningspaleis. De bloemen waren violen, maar zoo mooi, als er nooit te voren gezien waren, want deze waren zeer groot en zagen er uit als echte gezichten, half droevig, half vroolijk van uitdrukking, naarmate de gele en de donkere blaadjes ze omlijstten. Zij zagen er allerliefst uit, geurden heerlijk, en toen ze door den wind op en neêr bewogen werden, schenen zij elkaar iets zoo gewichtigs toe te fluisteren, dat de jongens heel gaarne die mooie vertelling zouden verstaan hebben.
„Wat kunnen wij met die violen doen en hoe kunnen zij ons geluk aanbrengen?” zeide de oudste broeder, terwijl hij met een ernstig gezicht naar de lieve bloemen aan zijn voeten stond te kijken.
„Wel, eerst ervan genieten, en er dan kleine ruikertjes van verkoopen, om geld te verdienen; want zulke mooie ziet men maar zelden; de menschen zullen ze gaarne koopen,” antwoordde de jongere broeder, en begon terstond er eenige te plukken.
„Daar hebt gij gelijk in, en dan kunnen wij ook zaad verzamelen, en net zoolang violen kweeken en verkoopen, tot wij rijk zijn. Het zal lang duren; maar geduld hebben wij in den toren geleerd, en wij zullen wachten, en zien wat voor geluk de violen ons aanbrengen,” zeide Prins Paars, en knielde neêr bij een groepje van de lieve bloemen, die hem toeknikten, als verheugden ze zich, door zulke vriendelijke handen geplukt te worden. [110]
„Ei, ei! Wat zie ik! Voorzeker, mijn jongens, zijt gij toovertuiniers, dat gij aan dezen wilden heîgrond zulke prachtige bloemen weet te ontlokken,” zeide een beverige stem achter hen, toen de oude kruidenzoekster kwam aanstrompelen, met een boezelaar vol paddestoelen en een mandje vol geurige wortels en bladeren.
„Het zijn slechts violen, om naar de markt te brengen, Moedertje,” antwoordde Krip, en zag haar glimlachend aan.
„Zie eens, hoe mooi ze zijn! Gij krijgt de eerste, daar gij zoo vriendelijk voor ons zijt,” voegde Paars er bij, en bood haar een ruikertje aan, even hoffelijk als knielde hij voor een Koningin, in plaats van voor een oud vrouwtje, zoo bruin en gerimpeld als een verdord blad.
„Goede jongens! Ik zal nog vriendelijker voor u zijn en de geschiedenis voor u lezen, die deze fraaie bloemen wenschen te vertellen,” zeide zij, terwijl haar oogen glinsterden, en zij de violen in hare magere handen ronddraaide. „Ik kan alle planten lezen en leer daardoor vele vreemde zaken. Zie maar, of ge dit droevig verhaal begrijpt, want dit staat geschreven op deze bloemen, en het moet waar zijn, want zij kunnen niet liegen.”
De Prinsen kwamen dichter bij haar staan en keken nieuwsgierig toe, hoe een bevende vinger de verschillende deelen van de bloem achtereenvolgens aanwees, terwijl de oude vrouw sprak, en hen daarbij nu en dan aankeek met beteekenisvollen blik, daar hun gezichten ook veel zeiden.
„Er zijn vijf bladen. Dit groote gouden zit alleen op een [111]dubbelen groenen zetel. Deze twee kleinere gele blaadjes, met een klein randje paars, zitten aan beide zijden; maar deze twee paarse bladen hebben slechts één groenen zetel, hoewel zij mooier zijn dan een der anderen. En kijk nu hier in het midden, dat kleine mannetje in het groen, met een rood kapje op, op het warmste, veiligste plekje, met een zakje zaden, die mettertijd rijp zullen worden, als hij de zon toegang tot zijn hart wil geven. Komt nu, mijn zonen, ziet gij hierin eenige beteekenis?” vroeg de oude ziel met een scherpen blik op de knapen, die bloosden en glimlachten en zuchtten, maar niet spreken konden, want hun eigen droevige geschiedenis stond in de tooverbloem naar waarheid beschreven.
De kruidenvrouw knikte veelbeteekenend, maar zeide enkel op vriendelijken toon, terwijl zij het ruikertje op hare borst stak: „Heart’s-ease1 wil niet voor iedereen groeien; maar de heele wereld heeft er behoefte aan en zal die goed betalen; verkoopt dus uw violen, mijn jongens, en verdient er een fortuin meê. Ik zal ook op de markt zijn, als gij er komt, en een goed woord voor u doen, hoewel gij eigenlijk niemands voorspraak noodig hebt, met uw vriendelijke gezichten en zachte manieren.”
Toen ging zij heen, en de verbaasde Prinsen haastten zich al de bloeiende takjes af te plukken, en er met geurig gras ruikertjes van te maken, en die in mandjes te leggen, [112]die zij zelven reeds vroeger van groene biezen gevlochten hadden. Het zag er lief uit; want de violengezichtjes schenen iedereen toe te lachen, en de zachte geur riep duidelijk: „Komt, koopt ons!” en de dauw schitterde op de blaadjes, als diamanten op de gouden en purperen kleederen eener Koningin.
Toen de Prinsen in de naastbijgelegen stad kwamen, gingen zij op de markt staan en prezen hunne waar aan, evenals andere lieden hunne vruchten en groenten; maar hun voorkomen was zoo edel, hun stem klonk zoo helder, hun bloemen waren zoo groot en prachtig, dat, ondanks hun armoedige kleeding en nederig werk, iedereen, die hen zagen hoorde, terstond gevoelde dat die knapen iets bizonders moesten zijn, met hun geroep van: „Violen! hier zijn versch geplukte violen te krijgen! Wie koopt ze? Wie koopt onze violen?”
Elkeen, die langs de markt kwam, was bekoord door die groote „pensées”, zooals de Franschen deze bloem noemen, want iets dergelijks had men in dat land nog nooit gezien. De mandjes waren dus weldra leêgverkocht, en zelfs een paar goudstukjes schitterden tusschen de koperen en zilveren muntstukjes, die zij in hun zakken lieten glijden, daar rijken zoowel als armen zich haastten deze edele waar te koopen. Zeer tevreden over hun dagwerk, gingen de jongens vroolijk naar huis, om de bloembedjes te begieten, en zich te verheugen over de knopjes, die zich weêr in grooten getale vertoonden. [113]
Daarna verkochten zij gedurende den geheelen zomer bloemen; want de tooverviolen bloeiden voort totdat de vorst kwam, en een ieder die ze kocht ontdekte, dat zij wezenlijk hun Engelschen naam eer aandeden, en gelukkige gedachten en troost aanbrachten, en arm en rijk werden daardoor des te begeeriger ze te koopen. Dokters zonden om die bloemen voor hunne zieken; bedroefden bestelden ze, om er door opgevroolijkt te worden; ja zelfs slechte menschen hielden van die bloemen, omdat de aardige gezichtjes, half ernstig, half vroolijk, hun nooit een verwijt deden, maar zoo prettig tegen hen glimlachten, dat daardoor betere gevoelens in hun slechte harten opgewekt werden.
Heinde en verre werd de mare omtrent deze nieuwe plant, zooals men ze noemde, verspreid; vorsten en vorstinnen smeekten om het zaad te mogen hebben, daar Heart’sease (gemoedsrust) juist hun dikwijls ontbrak. Verscheidene plantjes bereikten zelfs den luien Koning, terwijl hij in zijn weelderig vertrek zijn wijn zat te drinken, zat te lezen en te slapen; en het zien dier bloemen maakte hem wakker, want de naam zijner overleden vrouw was Viola geweest, en hij begon nieuwsgierig te worden, waar zijne zonen wel zijn mochten, en naar hen te vragen.
De Koningin had ook het wonderkruid noodig; want zij werd zeer verontrust door de wanorde in haar rijk. Hare onderdanen hielden niet van haar, en het begon hen te vervelen, hooge belastingen te betalen, om hare pracht te bekostigen. Zij begonnen oproerig te worden, vooral de [114]armen, voor wie zij volstrekt niet zorgde, maar die zij honger en ontbering liet lijden, terwijl zij voor vermaak en genot leefde.
Zelfs de rijken en hooggeplaatsten werden ontevreden, en wenschten nog rijker en hooger geplaatst te zijn, en twistten onder elkander en maakten duidelijke toespelingen, dat zij de Prinsen vermoord of verbannen had, die nu eigenlijk behoorden te regeeren, en het zeker beter zouden doen dan zij.
Sleutelbloem en Narcis hadden de tooverbloemen laten komen, daar zij alles, waarvan zij hoorden dat het nieuw en mooi was, wilden hebben, hoeveel het ook mocht kosten. Toen de lieve plantjes kwamen, in prachtige porceleinen bloempotjes, waren de jeugdige Prinsessen er zóó meê ingenomen, dat zij niemand anders in hare nabijhêid vergunden ze te hebben.
„Dit zijn onze kleuren, en deze bloemen moeten het kenteeken onzer koninklijke waardigheid zijn, en op straffe des doods mag niemand anders ze dragen,” zeiden zij; en zij lieten voor zichzelven prachtige nieuwe costumes maken van goud met paars fluweel, overal bezet met violen, en gaven ook aan hare lakeien livrei van die kleuren; op hare rijtuigen, meubelen en alles werd dit sierlijke nieuwe wapen, waarop zij heel trotsch waren, aangebracht.
Maar zij werden, evenals hare moeder, weldra gewaar, dat die naam meer beteekende, dan alleen een fraaie bloem. „Pensée” is het Fransch voor „viool” en „gedachte”, en in hare zorgelooze zielen kwamen gedachten oprijzen [115]over al het kwaad, dat zij gedaan hadden, alsof de geur van het nieuwerwetsche viooltje haar verwijten deed, terwijl de vriendelijke gezichtjes haar herinnerden aan de droevige gelaatstrekken van de verbannen zonen, wier plaatsen zij wederrechtelijk hadden ingenomen.
Allen waren dus verontrust, en de toovermacht der bloemen begon in huis zoowel als daarbuiten te werken, en zoo behulpzaam te zijn om de zaken voor te bereiden, tegen dat de reizigers zouden terugkomen.
Intusschen reisden de Prinsen de wereld rond, leerden zij veel en werden zij wijs en braaf, zoowel als groot en dapper, en zeer schoon en mannelijk van gestalte. Des Winters zongen en speelden zij, en werd geen Kerstfeest vroolijk geacht zonder medewerking van de luitspelers, geen boerenbruiloft zonder hunne medewerking gevierd, en moesten zij ook dikwijls in paleizen voor adellijke heeren en dames muziek maken, om bij te dansen, en werden dan zeer ruim beloond. Maar wat zij het liefste deden, was in gevangenissen, ziekenhuizen, of arme buurten zingen, waar ze niet enkel vermaak en troost brachten, maar ook dikwijls geld, waarna ze dan stil wegslopen, zonder te wachten op een bedankje, gelukkig in staat te zijn, de droeven en zieken en lijdenden te helpen.
In den zomer rustten zij uit, op een of ander mooi plekje, en plantten er tooverzaad, dat op elken grond groeien wilde, en overal evenzeer bewonderd werd.
Zoo vervolgden zij hun weg, bezig en gelukkig, overal [116]een spoor van muziek en bloemen achterlatende, en de wereld verhelderend en verbeterend, door schoone geluiden en blijde gedachten, totdat zij den naam kregen van de „Gezegende Knapen”, en men in het Oosten en het Westen, het Noorden en het Zuiden hen opwachtte, verwelkomde en liefhad.
Vele zomers en winters verstreken en zij waren volwassen jongelingen, toen zij op hunne reis rondom de wereld weêr in huns vaders koningrijk aanlandden. Maar hoewel thans oud en wijs genoeg om te regeeren, en verzekerd, dat zij door het ontevreden volk met blijdschap zouden begroet worden, gevoelden zij, dat ze niet langer toornig of bitter waren tegen degenen, die hen verongelijkt hadden. De tijd had hun geleerd te vergeven en te vergeten; hun gelukkig, vreedzaam leven had hen een afkeer ingeboezemd van strijd en oorlog; en zij hadden zelven de vrijheid zoo lief, dat ze het hart niet hadden anderen tot gehoorzaamheid te dwingen.
„Wij heerschen over een grooter, heerlijker rijk, dan dat van onzen vader; onze onderdanen hebben ons innig lief, en wij zijn aan geen troon gebonden, maar zoo vrij als de wind; laat ons daarmede tevreden zijn, en niet meer verlangen,” zeide Prins Paars tot zijn broeder, terwijl zij, zittende op een heuvel, buiten de poort, neêrzagen op de oude bekende stad.
„Ik zou geen lust hebben, in een paleis opgesloten te zitten, en verplicht te zijn mij aan allerlei regelen te onderwerpen. Maar als hetgeen wij gehoord hebben waar is, dan is er hier overvloed van werk te doen voor de armen, en [117]wij hebben zooveel overgespaard, dat wij althans beginnen kunnen met hen die het meest lijden te helpen. Niemand behoeft vooralsnog te weten wie wij zijn; en wij kunnen stil voortwerken, terwijl wij wachten, totdat onze vader onzer gedenkt, en ons terugroept,” antwoordde Krip, die even fijn en teêr, maar ook even zacht was, als de stof waarnaar hij genoemd was, en die hij gaarne op zijn kleêren droeg.
Zij vermomden zich dus als jeugdige Barmhartige Broeders, met zwarte kappen en lange tabberden, en gingen de stad in, om een woning te zoeken.
De oude Adam leefde nog, maar was thans heel arm; want de Koningin had hem weggezonden, nadat de Prinsen ontvlucht waren, en de Koning had hem volkomen vergeten. De knapen spoorden hem op, en vertelden hem wie zij waren, en kwamen bij hem wonen, hetgeen den ouden man zeer verheugde en waarop hij trotsch was, en dat niet weinig tot zijn geluk en welvaart toebracht.
Den geheelen dag lang gingen de Broeders rond onder de armen, en hielpen hen op verscheidene wijzen. Bloemen ontloken waar zij den voet gezet hadden, alsof de tooverzaadjes onzichtbaar uit hunne zakken vielen; en weldra lieten zij door de geheele stad een spoor achter zich van gelukkige gezichten, en potjes violen voor de vensters in nederige hutjes, waar vroeger nooit bloemen groeien wilden.
Niemand kende hen bij een anderen naam dan dien van „de Broeders,” en menige zieke en treurende ziel zegende hen, om al het goede, dat zij zoo in alle stilte deden. [118]
Weldra bereikte het gerucht van deze verwonderlijke jonge mannen het paleis, waar de oude Koning thans ziek lag en de Koningin in doodsangst verkeerde; want het volk haatte haar, en elk oogenblik kon er een oproer losbarsten. Zij zond om de Broeders, en zij kwamen oogenblikkelijk, in de hoop eenig goed te kunnen doen.
Niemand herkende de aardige Prinsjes in die twee volwassen monniken, half verscholen in hunne kappen en tabberden; maar het scheen wel, als waren troost en moed met hen binnengekomen, want de zieke Koning gevoelde zich sterker, als zij aan zijne legerstede baden of zongen, en de beangste Koningin vatte nieuwen moed, beleed voor hen hare zonden en smeekte hen haar te zeggen wat zij doen moest, daar zij had leeren inzien, dat zelfzucht, pracht en weelde noch geluk, noch liefde en eerbied aanbrachten.
„Indien ge oprecht berouw hebt, tracht dan het kwaad, dat gij gedaan hebt, weêr goed te maken,” antwoordde een der Broeders stoutmoedig.
„Maar de Prinsen zijn weg of dood, en mijn volk haat mij,” zuchtte de arme Koningin.
„God heeft beter gezorgd voor de moederlooze knapen, dan gij deedt, en zij zullen terugkomen, wanneer de rechte tijd daartoe aangebroken is. Zorg gij maar, dat ge met uw volk medelijden hebt, en hen helpt. Maak, dat ze u leeren liefhebben en vertrouwen; dan zult gij veilig zijn en gelukkig, en uw rijk zal bloeien,” zeide de andere Broeder met zijn zachte stem. [119]
„Dat wil ik, dat zal ik!” riep de Koningin, terwijl tranen van berouw op haar goudlakenschen mantel vielen, die door die zilte droppelen niet dof werd, maar des te helderder schitterde.
Toen raadpleegde zij de Broeders; en terwijl Krip den ouden vader verpleegde en opvroolijkte, hielp Paars zijne stiefmoeder het vertrouwen van haar volk te winnen, door met ruime hand brood en geld uit te deelen, betere huizen voor hen te doen bouwen, betere wetten te maken, en met meer rechtvaardigheid en barmhartigheid te regeeren, totdat de vrede terugkeerde en het gevaar voor oproer geweken was;—want vriendelijkheid verovert de harten.
De Prinsessen wilden eerst van al die veranderingen niets weten, en waren boos op die nieuwaangekomenen, omdat zij zelfverloochening, nederigheid en eenvoud predikten; maar de monniken wisten haar deze zoo smakelijk en aanlokkelijk te maken, door hun overredende woorden en door hun eigen heerlijk voorbeeld, dat weldra deze Koningsdochters evenzeer als al hare hofdames begonnen in te zien, hoe zelfzuchtig en ijdel haar bestaan was geweest, en verlangden naar verbetering.
Het kostte veel tijd, haar aan het verstand te brengen, hoe noodig het was, al die gewoonten van dwaze weelde af te schaffen, haar fraaie kleêren vrijwillig prijs te geven, en smaak te krijgen voor goede boeken, degelijk gezelschap, wezenlijke weldadigheid, en al de lieve eenvoudige genoegens, plichten en lessen, die het leven gelukkig maken [120]en den dood rustig doen afwachten, als die komt tot koningen, zoowel als tot bedelaars.
Deze schoone taak vorderde veel tijd en geduld. De oude vader scheen als uit den slaap te ontwaken, en verwonderde zich zelf er over, dat hij zooveel tijd met droomen verkwist had. Thans was het te laat voor hem om nog te regeeren; hij had er nu niet genoeg kracht meer toe, en tevergeefs reikhalsde hij thans naar zijn flinke jongens.
De Koningin zat alleen op den troon, thans niet meer een voorwerp van haat, maar vergeven en bemind, en zij had gelukkig kunnen zijn, indien niet de gedachte aan de verloren Prinsjes haar nacht en dag, als een spooksel, vervolgd had, totdat zij ten laatste zoozeer van berouw en verdriet vervuld was, dat zij besloot, tot boetedoening voor hare zonden, in een klooster te gaan. Maar wie zou er dan in hare plaats regeeren? De Koning was te oud en te zwak, de Prinsessen waren te jong, en de rechtmatige erfgenamen waren weg of dood.
„Nu is de rechte tijd aangebroken,” zeide Paars. „Nu heeft men ons noodig, en moeten wij ons koningrijk in bezit nemen, vóór een vreemde indringer het soms overweldigt.”
„Broeder, ik ben bereid, en wij zijn beide des te meer geschikt om te regeeren als Prinsen, doordat wij geleerd hebben, als armen te arbeiden, te wachten en ons gelukkig te gevoelen,” antwoordde Krip.
Er werd eene groote raadsvergadering belegd, van al de wijzen en grooten en braven in den lande, om een nieuwen [121]Koning te verkiezen, want de Koningin wenschte afstand te doen van den troon, dewijl zij genoeg had van hare grootheid. Toen allen bijeenvergaderd waren, en de fraai gekleede dames van uit de gaanderij zaten neêr te kijken op die ridders in volle wapenrusting, die grijsharige Ministers en die flinke burgers, verheugde iedereen zich, de geliefde Broeders te zien binnenkomen, en nederig aan het lager eind van de raadstafel plaats nemen. Waar zij ook kwamen, waren zij altijd welkom; want hoewel nog zóó jong, schenen zij toch de harten der menschen beter te begrijpen, dan de oude lieden, die hun leven lang boekenwijsheid opgedaan hadden. Na veel redeneeringen, zeide de Koningin, terwijl zij van den grooten gouden zetel afdaalde:
„Laat ons aan onze goede vrienden, die ons zoo trouw geholpen hebben, en ons aangetoond, wat er op een troon noodig is, verzoeken onze leêge plaats te bezetten. Waarde Broeders, komt nader en zegt ons, wie thans den troon beklimmen moet, want ik ben het niet waardig.”
Zonder een woord te spreken kwamen de twee jeugdige monniken naar den verheven zetel toe, gingen elk aan een zijde der Koningin staan, en lieten hunne vermomming afzakken van hunne schouders. En dáár stonden ze toen, in Paars fluweelen kleedij, met de goudblonde lokken en schoone gelaatstrekken van de Koningszonen, wel ouder en ernstiger geworden, maar toch dezelfde van vroeger,—dáár waren de verloren Prinsen, die ten laatste tot de hunnen terugkeerden. [122]
Alle omstanders waren zoo verbaasd, dat in het eerste oogenblik niemand sprak of zich bewoog; allen stonden op van hunne plaatsen en keken zwijgend toe, terwijl Paars, met een glimlach en een gebaar, die hunne harten stalen, zeide:
„Wij zijn bereid onze rechtmatige plaatsen in te nemen, indien gij ons noodig hebt, en wij zullen met blijdschap het verledene vergeten, vergeven wie ons verongelijkt hebben, en trachten voor allen de toekomst gelukkig te maken. Wij zijn gevangenen geweest, bedelaars, tuiniers, liedjeszangers en monniken, op onze lange tochten. Thans zijn wij weêr Prinsen, des te beter geschikt om te regeeren, door de harde lessen, die wij geleerd hebben; terwijl tijd, armoede, moeite en ellende ons de waarde hebben leeren beseffen van geduld, rechtvaardigheid, moed en barmhartigheid.”
Toen hij uitgesproken had, brak er een algemeene juichkreet los, om hen welkom te heeten, en de Koningin viel hun te voet, en smeekte om vergiffenis; terwijl Sleutelbloem en Narcis haar gelaat bedekten, daar ze zich herinnerden, wat wreede dingen zij gezegd en gedaan hadden. Er viel niet aan te twijfelen, of de Prinsen waren hartelijk welkom en zeer bemind in hun rijk; en weldra verspreidde zich de blijde tijding door de geheele stad. De klokken werden geluid, er werden vreugdevuren ontstoken, de menschen dansten en zongen, en er werd overal feest gevierd, in paleizen en hutten, ter eere van de „Gezegende Knapen.” [123]
De oude Koning werd van den schrik klaar wakker, en was zoo opgetogen, dat hij op stel en sprong zijn bed uit stapte, als door een tooverslag genezen van al zijne kwalen, behalve zijn ouderdom.
De Koningin kon weêr glimlachen, en gevoelde nu, dat zij vergiffenis ontvangen had op haar bede; Sleutelbloem en Narcis werden even lief en aardig als de bloemen, waarnaar zij genoemd waren, en de Prinsen werden verliefd op hunne halfzusjes, op de goede, oude wijze van alle tooversprookjes.
Thans was alles in orde, en het koningrijk zag er weldra uit, als een groote violentuin; want de geliefkoosde bloem bloeide overal, en armen en rijken hielden die evenzeer in eere.
Het duurde niet lang, of er werden aan het Hof met groote pracht twee huwelijken voltrokken, en er werd een nieuwe troon gemaakt,—een dubbele; want daarop zaten de Tweeling-Koningen, met hunne jonge vrouwen naast zich. De oude Koning had eerst vrijwillig afstand gedaan van de regeering; en de Koningin was het heerschen zoozeer moede, dat zij zich met blijdschap thans geheel wijdde aan haar echtgenoot. Beiden genoten van het geluk hunner kinderen, die lang en voorbeeldig regeerden in Violenland; want dien naam gaven zij aan hun land, uit dankbaarheid jegens de bloem, die hun vrienden, rijkdom, wijsheid en gemoedsrust aangebracht had.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
[124]
„Dat is een mooie geschiedenis, en ik zal die goed onthouden,” zeide Marianne, toen de vertelster zich bukte, om zich te verfrisschen met een slokje water, na die lange vertelling.
„Vergeet vooral niet, wat er uit te leeren valt, liefje,” zeide de bloem met haar lieve stem. „Leer u zelve te beheerschen; maak uw eigen klein rijk vreedzaam en gelukkig, en acht nooit iets te gering, om er wat van te leeren,—al ware het slechts een Viooltje.”
[125]
Zij was niet wezenlijk bruin, maar een klein meisje, Betty genaamd, dat met haar vader in een hutje bij ’t bosch woonde. Zij waren arm en daardoor had Betty altijd hetzelfde bruine jurkje aan, een grooten bruinen stroohoed op en, omdat ze veel aan zon en lucht blootgesteld was, was ook haar gezichtje gebruind, hoewel zij er lief uitzag, met haar blozende wangen, donkere oogen en in den wind fladderende krullen. [126]
Zij was een levendig schepseltje, en daar zij geen buren had, knoopte zij vriendschap aan met de vogelen, de bloemen, de eekhoorntjes en konijnen, en wist zich met deze goed te vermaken, want die allen kenden haar en hadden haar lief.
Vele lieden reden door dat mooie bosch, niet ver verwijderd van het paleis van den Koning, en wanneer zij het kleine meisje zagen dansen in de wei bij de madeliefjes, of eekhoorntjes in de boomen najagen, of in de beek plassen, of onder haar breedgeranden hoed zitten, als een groote beweegbare paddestoel, dan zeiden ze: „Kijk, daar is Bruintje.”
Betty was schuw en verlegen, en trachtte altijd zich te verschuilen, als iemand haar riep; het was grappig, haar dan te zien verdwijnen in een hollen boom, of wegkruipen in het hooge gras, of als een verschrikt konijntje tusschen de varens te zien wegschuilen. Zij was bang voor die mooie dames en heeren, die om haar lachten en haar bij allerlei namen noemden, maar nooit een van allen er aan dachten, eens een boekje of stuk speelgoed voor haar meê te brengen, of een vriendelijk woordje te spreken tot het eenzame meiske.
Haar vader had de zorg voor de herten in het park van den Koning, en was den geheelen dag op het pad, en liet Betty alleen achter, om het huisje schoon te houden, het bruine brood te bakken, en het witte koetje te melken, Dea geheeten, dat in het schuurtje achter de hut woonde en Betty’s liefste vriendin was. Zij hadden geen weide, om haar [127]in te laten grazen; als Betty dus haar werk gedaan had, nam ze haar breiwerk meê en dreef ze Dea den weg langs, waar het beestje aan beide zijden overvloed van gras kon eten en dan in de schaduw van een boom gaan liggen uitrusten. Onderwijl deed het kleine meisje dan allerlei spelletjes met haar speelmakkertjes, de dieren en bloemen uit het bosch; of lag zij naar de wolken te kijken, of schommelde op boomtakken, of liet takjes en blaadjes als scheepjes in de beek zeilen. Zij was gelukkig, maar toch verlangde zij wel eens naar iemand, om meê te praten, en trachtte zij te vergeefs de liedjes te leeren, die de vogels den ganschen dag door zongen. Er nestelden veel vogels rondom het hutje; want niemand verstoorde ze ooit, en zij waren zoo mak, dat ze uit hare hand aten, en op haar schouder kwamen zitten.
Boven op hun dak huisde een ooievaarsfamilie, onder de balken hechtten zwaluwen hun nestjes van klei, en winterkoninkjes zaten te piepen in hun nesten, tusschen de roode en witte rozen, die tegen den muur op klauterden, om in Betty’s raam te kunnen kijken.
Woudduiven kwamen het graan oppikken, dat zij voor hen strooide, leeuwerikken vlogen zingend op uit het gras aan den weg en zij werd door de nachtegalen in slaap gezongen.
„Kon ik maar verstaan wat zij zeggen, dan konden wij zooveel pret met elkaar hebben. Maar wie zal mij hun taal leeren?” zuchtte Betty eens op een avond, toen zij bij zonsondergang de koe naar huis dreef. [128]
Zij ging toen door het bosch, en terwijl zij sprak, zag ze een grooten grijzen uil op den grond tuimelen, alsof hij niet vliegen kon. Zij liep er terstond naar toe, om te zien wat het beest scheelde en was volstrekt niet bang, hoewel het dier haar met zijn ronde oogen boos aankeek, en met zijn krommen snavel trachtte haar te pikken.
„Arm beestje, zijn poot is kapot,” zeide zij en bedacht, of zij er ook iets aan kon doen.
„Neen, dat is het niet; mijn vleugel is gebroken. Ik leunde over den kant van mijn nest, om naar een veldmuis te kijken, en toen verblindde een zonnestraal mij zoodanig, dat ik er uit viel. Neem mij maar van den grond op en zet mij weer in mijn nest, dan zal ’t wel weêr in orde komen.”
Betty was zoo verbaasd den uil te hooren spreken, dat ze geen voet verzette; en meenende dat zijn knorrige toon haar verschrikt had, zeide de grijze vogel op vriendelijker toon, met een veelbeteekenend knikje en knipoogje van zijn gele kijkers:
„Tot iedereen zou ik niet spreken, en ook niet licht een ander kind vertrouwen; maar ik weet, dat gij nooit iets of iemand kwaad doet. Reeds lang heb ik u nagegaan en ik houd van u; daarom wil ik u beloonen, door u de vervulling van uw laatsten wensch te geven, welke die ook zijn moge. Dat kan ik; want ik ben een toovenaar en ken allerlei tooverkunsten. Zet mij weer in mijn nest en zeg mij uw wensch, en die zal vervuld worden.” [129]
„O! dank u,” riep Betty vol vreugde. „Mijn wensch was juist te verstaan wat de vogels zeggen.”
„Och heden! juist die wensch is niet licht te vervullen; toch zal het geschieden, als gij belooft aan niemand te vertellen, hoe gij achter het geheim zijt gekomen. Ik wil niet graag dat er meer menschen met dat verzoek tot mij komen, en mijn buren zouden het niet aangenaam vinden, als hun praatjes door allerlei ooren verstaan werden. Wat u betreft, zullen zij daartegen geen bezwaar hebben, en het zal u vermaken, arm kind!” zeide de uil na eenig nadenken.
Betty beloofde stilzwijgendheid, en den dikken vogel zorgvuldig in haar arm houdend, klom zij in den ouden eik en zette hem veilig in zijn holletje, waar hij zich weêr nestelde en zijn veêren glad schudde, blij weêr thuis te zijn.
„Trek nu van mijn rechteroor het grootste pruikje dons en stop het in uw eigen oor, dan zult gij kunnen verstaan wat de vogels zeggen. Goeden nacht; nu ben ik doodmoê en heb behoefte aan rust,” zeide de uil met een geeuw.
„Dank u zeer,” zeide Betty en liep schielijk Dea achterna, die al grazend langzaam huiswaarts stapte.
Het pluisje dons zat in Betty’s oor, en terstond hoorde zij hoe verschillende lieve stemmetjes elkaar toeriepen: „Goeden nacht!” „Droom plezierig!” „Een helderen morgen!” „Stil, mijn hartjes, gaat nu slapen tot den dageraad,”—en meer lieve woordjes van dien aard, terwijl de vogels van het woud met de zon ter ruste gingen. Toen zij het hutje naderde, stond papa ooievaar op één been, terwijl de [130]moeder de kleintjes onder haar vleugels toedekte, en nu en dan een hartig woordje zeide, als er nog een rood snaveltje of een pootje te voorschijn kwam. De duifjes koerden teeder in den denneboom, die boven haar hoofd ruischte, de zwaluwen zweefden over den grond, om hun jongen nog als avondeten een paar mugjes te kunnen brengen, en de winterkoningjes babbelden tusschen de rozen, als hadden ze elkaar nog veel te vertellen.
„Nu kan ik dus te weten komen wat zij allen zeggen,” riep Betty, en trachtte al die stemmen te onderscheiden, wat haar nu in ’t begin nog moeite kostte. Toen molk zij haar koetje, dekte de tafel, en maakte alles in orde voor haar vader, die dikwijls laat thuis kwam, gebruikte daarop haar brood met melk zittend op de stoep, en luisterde onderwijl uit al haar macht. Zij strooide altijd kruimels voor de vogels en onbevreesd kwamen zij die oppikken. Ook thans kwamen zij en Betty verstond alles wat zij ondertusschen keuvelden.
„Lievert, hier is een mooi zacht stukje voor u,” zeide de vader, en liet onder ’t rondtrippelen zijn oog met welgevallen op het meisje rusten. „Eet gij dit maar op, terwijl ik de kinderen te eten geef. Ons meiske vergeet ons nooit en spaart mij menige groote reis uit, doordat zij ons die heerlijke kruimels geeft. Ik wou dat wij voor haar ook eens wat doen konden.”
„Ik ook, ik tob mij letterlijk af, om iets uit te vinden, waarmeê wij haar genoegen zouden kunnen doen. Dikwijls [131]verbaas ik mij erover, dat het Prinsesje ginds in het paleis zooveel heeft, en onze lieve Betty zoo weinig. Een paar van die boeken of stukken speelgoed, die dáár in overvloed ongebruikt liggen, zouden dit kind zoo gelukkig maken. Het is jammer, dat niemand daaraan denkt.” Dit zeggende zuchtte mama Winterkoning en pikte een kruimeltje vlak bij Betty’s bloote voetje. „Als ze maar niet zoo verlegen was en wilde toelaten, dat de menschen haar aanspraken, zou ze wel spoedig veel vrienden maken, omdat zij zoo vroolijk en vriendelijk is,” antwoordde de vader, die juist een nieuwe lading kwam halen voor zijn hongerige kinderen in het nest.
„De Prinses heeft al van haar en hare behoeftigheid hooren spreken, en wenscht haar zelf te zien. Vandaag, toen ik onzen neef Mees in den paleistuin een bezoek kwam brengen, hoorde ik de dienstboden erover spreken. Zij zeiden, dat Hare Hoogheid plan had morgen vroeg in het dennenbosch te komen toeren om een luchtje te scheppen, en dat zij dan hoopte Bruintje en het mooie witte koetje te zullen zien.
„Als Betty dat nu maar wist, dan zou zij een ruikertje madeliefjes en paardenbloemen kunnen plukken, en dat aan het Prinsesje geven, wanneer zij kwam. Dat zou haar zeker genoegen doen en Betty ook licht een presentje bezorgen; want Hare Hoogheid is heel goedhartig, al wordt ze ook droevig bedorven, vrees ik.”
Dit mooie plannetje lachte Betty zoo toe, dat zij erover in de handen klapte en daardoor de vogels verjaagde. [132]
„Dat zal ik doen! Ja, dat zal ik doen!” juichte zij. „Ik heb al zoolang verlangd het Prinsesje te zien, waarvan vader mij verteld heeft. Zij is ziekelijk en kan niet loopen en spelen zooals ik; ik zou haar dus dolgraag een pleziertje doen en de paardenbloemen en madeliefjes bloeien al. Ik zal vroeg uitgaan en een hoed vol plukken en niet wegloopen, als zij aankomt.”
Zoo vervuld was Betty van dit heerlijke plannetje, dat zij vroeg naar bed ging, maar toch vergat ze niet nog eerst eens uit haar venstertje te kijken, tusschen de rozen door, naar het nestje, waarin mama Winterkoning op hare kleintjes paste, terwijl de papa in de nabijheid op één poot zat, met zijn kop onder zijn vleugel.
„Goeden nacht, lieve vogeltjes; ik ben u heel dankbaar,” fluisterde Betty; maar zij letten niet op haar en sliepen voort, alleen soms even een geluid makend, alsof zij droomden.
Des morgens vroeg zongen de leeuweriken, uit het gras opvliegend, en wekten Betty met hun lieve stemmetjes:
„Opstaan, lieve meid
Want de dag begon;
Zing met ons een lied
Voor de heldre zon!”
En de kleintjes piepten:
terwijl ze hun bekjes zoo wijd mogelijk opensperden.
De ooievaars vlogen op, met hun lange beenen achter hen aanslepend, en riepen daarbij:
„Weder is een dag gekomen,
Over velden, heuvels, boomen
Willen wij de vleugels kleppen,
Om voor onzer kindren sneppen
Overal, in alle hoeken
’t Beste voedsel te gaan zoeken.”
De kleintjes staken hun kopjes omhoog en staarden naar de zon.
De grijze kippetjes liepen te pikken bij de schuur en kakelden:
„Tok, tok, tuk!
Wat geluk:
Tweemaal één is twee.
Raad eens wat ik deê:
’k Lei voor allebei
Elk een kersversch ei.”
en de haan stond erbij luid te kraaien:
En de duifjes trippelden rond op haar kleine rose pootjes, trekkebekten en koerden, al buigende:
„Koekeroe! koekeroe!
Door het dennengroen
Schijnt de nieuwe dag.
Geef nu elk een zoen!
Koekeroe, dat mag!”
Betty stond aan ’t venster te luisteren en was zoo gelukkig, dat zij de roosjes kuste, die haar toeknikten; daarop liep zij naar beneden om meelbrei te koken voor ’t ontbijt, zelf als een vogeltje kweelende.
Toen haar vader naar zijn werk was, haastte zij zich Dea te melken, den vloer aan te vegen en den boel netjes op te knappen, vóór zij ’t Prinsesje ging opwachten.
„Eet gij nu hier uw ontbijt maar, terwijl ik de bloemetjes ga plukken; want dit is een prettig plekje voor u; en ik wil graag, dat gij er goed uitziet, als de deftige menschen komen,” zeide Betty en zij liet haar koetje grazen op een schaduwrijk plekje naast den weg, waar het gras welig groeide en een oude eik de zonnestralen opving.
De paardebloemen waren allen open, als gouden sterren, en Betty maakte daarvan met eenige madeliefjes een frisch [135]ruikertje, besprenkelde dat goed met water en stopte het in haar hoed. Daarop ging zij ijverig zitten breien op een omgehakten boomstam, nadat zij het rustig herkauwende koetje nog met een krans van eikenbladeren den nek versierd had.
Ze behoefden niet lang te wachten. Spoedig hoorde zij hoefgetrappel, en langs den boschweg kwamen de twee witte ponies, de manen schuddend, en achter hen aan het aardige rijtuigje, met koetsier en palfrenier in blauw met zilver, en erin het Prinsesje, met witte pluimen op haar hoed, gezeten naast hare kindermeid, en gewikkeld in een warmen zachten mantel, want de zomerlucht was haar anders ’s morgens te koel.
„O! daar is Bruintje met haar mooie witte koetje! Zeg haar nu toch, dat ze niet moet wegloopen, want ik wil haar graag goed zien, en haar hooren zingen,” riep het Prinsesje vol ijver, toen zij nader kwamen.
Betty was wel een beetje bang, maar liep toch niet weg; want de kindermeid was een vriendelijk uitziend oud mensch, met een hooge boerinnenmuts op, dat haar met een moederlijken blik toeknikte en heel tevreden scheen, toen Bruintje het ruikertje ophield en zeide:
„Wil de jongejuffrouw deze hebben?”
„O ja! heel graag. Ik heb nog nooit zoo’n mooie bouquet paardenbloemen gehad. Hoe prachtig! Dankje wel, Bruintje,” riep het Prinsesje en lachte van pret, met haar beide handen vol bloemen. [136]
„Ik heb ze allemaal voor u geplukt. Ik heb er zooveel en ik hoorde u erom vragen,” zeide Betty, heel blij, dat zij niet weggeloopen was en zoo het ritje bedorven had voor de kleine Prinses.
„Hoe wist ge dat?” vroeg het Prinsesje en keek haar verwonderd aan.
„Dat hebben de vogels mij verteld,” zeide Betty.
„O ja! Ik vergat, dat zulke boschmeisjes, als gij, verstaan kunnen wat de vogels zeggen. Ik kan alleen mijn papegaaien verstaan, andere vogels niet. Zoudt gij mij kunnen vertellen wat zij zeggen?” vroeg het Prinsesje, met een ernstig gezichtje, zich uit haar rijtuig voorover buigend, want zij had veel schik in al wat nieuw voor haar was.
„Ik denk het wel, als tamme vogels zingen evenals de wilde,” antwoordde Betty, niet weinig trotsch, dat zij meer wist dan het rijke meisje.
„Ge moet in het paleis komen en mij dat vertellen; toe, kom terstond, want wachten kan ik niet. Mijn kanarie zingt den heelen dag, maar ik versta er niets van, en dat wil ik toch. Zeg, dat ze komen moet, Juf,” beval het Prinsesje, dat altijd gewoon was haar zin te krijgen.
„Kunt gij?” zeide de oude vrouw. „Wij zullen u van avond terugbrengen. Hare Hoogheid heeft er haar zinnen op gezet u meê te nemen, en wij zullen u ervoor betalen.”
„Ik kan Dea niet verlaten; wij hebben geen wei om haar in te zetten en ik kan haar niet in de schuur opsluiten, dan [137]zou zij den geheelen dag om mij roepen,” antwoordde Betty, die wel veel lust had om meê te gaan, maar toch haar koetje geen armoê wilde laten lijden.
„Zet uw koe maar dáár in die wei; ik geef u verlof. Dat land behoort mij allemaal toe en niemand zal er wat tegen te zeggen hebben. Doe dat!” zeide de Prinses en wenkte met haar hand den lakei, die van den wagen sprong en Dea in het groote klaverveld liet, vóór Betty er iets tegen doen kon.
„Dat zal mijn beestje wel heerlijk vinden; en nu kan ik wel met u meêgaan, als ’t u niet schelen kan, dat ik zoo’n oude jurk en hoed heb,—ik heb geen andere kleêren,” zeide zij, terwijl de koe reeds begon te eten van de klaver, en de lakei ’t portier van ’t rijtuigje voor haar open deed.
„O! dat vind ik juist aardig.—Kom er maar gerust in.—En nu terstond naar huis,” beval het Prinsesje; en weldra toerde onze arme kleine Betty in het deftige rijtuig, met een gevoel alsof het niet waar kon zijn.
Het prinsesje deed allerlei vragen en kreeg hoe langer hoe meer schik in haar nieuwe vriendinnetje; want zij had nog nooit in haar leven een woord gewisseld met een arm kind, en dus geenerlei besef, hoe die lieden leefden. Betty was opgewonden door dit buitenkansje, en zoo vroolijk en lief in haar eenvoudige manieren, dat de oude kindermeid weldra vergat op te letten, of zij ook iets verkeerds deed of zeide.
Toen ze stilhielden voor het groote marmeren paleis, dat schitterde in de zon, met prachtige groene lanen en [138]bloembedden en terrassen er om heen, kon Betty slechts met ingehouden adem al ’t moois aanstaren, vooral ook toen zij door schitterende gangen en portalen, langs breede trappen, binnengeleid werd in een kamer vol mooie dingen, waar zes vroolijk gekleede dienstmeisjes samen zaten te naaien en te babbelen.
De Prinses moest nu gaan rusten, maar Betty werd verzocht te blijven en zich te laten verkleeden, alvorens zij met Hare Hoogheid ging spelen.
De kamer was vol doozen en kasten en manden en toen de deuren open en de deksels eraf kwamen, zag Betty een massa mooie jurken, hoeden, mantels en allerlei fraaiigheden voor kleine meisjes om te dragen. Nooit in haar stoutste droomen had zij zich zooveel schoone dingen en kleêren kunnen voorstellen, van kant, lint, zijde en fluweel. Hoeden met bloemen en veêren, aardige blauwe en rose schoentjes met gouden en zilveren gespjes, zijden kousjes, zoo fijn als spinrag, neteldoeksche en batisten rokjes en nachtponnetjes en mutsjes met fijne borduursels, alsof geen menschenhanden ze zoo hadden kunnen maken.
Als in een droom stond zij te kijken, terwijl de meiden haar op vriendelijke wijze ontdeden van haar bruine hoedje en jurkje, en, na lang beraad over wat haar het beste zou staan, haar eindelijk een rose neteldoeksch japonnetje aantrokken, benevens nette schoenen en kousen en een stroohoedje met roosjes er op. Toen daarbij haar lokken tot dikke bruine krullen waren gladgestreken, zeiden ze [139]haar, dat ze eens in den grooten spiegel moest kijken en zeggen wat zij er in zag.
„O, wat een sierlijk meisje!” riep Betty, en glimlachte en knikte tegen het meisje in den spiegel, dat hetzelfde deed tegen haar. Zij herkende zich zelf niet, daar ze nooit haar beeld anders weerkaatst had gezien, dan in een stilstaanden plas, of in de beek langs de weide.
De dienstmeisjes lachten, en toen begreep zij, dat zij ’t zelf was, en lachte met haar en danste en maakte nijgingen en was heel vroolijk, totdat er gescheld werd en men haar beval naar de Prinses te gaan.
Zij vond deze in een prachtige kamer, de wanden behangen met blauwe zijde en kant, een glanzig zilveren ledikantje, blauw damasten stoelen en sofa’s, schilderijen aan den muur en bloemen aan alle vensters en vergulde kooien met aardige vogeltjes er in.
Op een kussen zat een witte kat te slapen; een snoepig klein hondje, met een gouden halsbandje met bellen om, trippelde er rond en op alle tafels lagen boeken en speelgoed uitgespreid.
Het Prinsesje knorde tegen de oude kindermeid, omdat deze haar nog langer wilde laten slapen, na haar rijtoertje; maar toen Betty binnenkwam, met haar nieuwe kleêren en haar vroolijke gezichtje, veranderde ook bij haar de frons in een glimlach, en riep zij:
„O! wat ziet gij er nu netjes uit! Nu zijt ge niet langer Bruintje; maar ik hoop toch, dat ge de taal der vogels nog niet vergeten hebt.” [140]
„Neen,” zeide Betty; „laat mij maar even luisteren en dan zal ik u vertellen wat zij zeggen.”
Beide zwegen dus en de kindermeid en de andere gedienstige hielden zich zoo stil als muizen, terwijl de kanarie zijn schelle tonen liet hooren, en Betty’s gezicht betrok, bij het hooren daarvan.
„Hij zegt dat hij genoeg heeft van zijn kooi en verlangt vrij te zijn bij de andere vogels; want een boom is voor hem een betere woning dan een gouden paleis en een kruimeltje in het bosch smaakt hem beter, dan al de klontjes suiker in zijn zilveren bakje. Hij zingt: „„Laat mij vrij! laat mij vrij! of mijn hart zal breken!”” Dat is de inhoud van zijn lied en het roodborstje zingt hetzelfde; en ook de vinkjes en dat fraaigekleurde andere vogeltje, dat ik niet ken.”
„En wat zegt Polly? Als hij praat, kan ik hem wel verstaan, maar niet, als hij zoo bij zich zelf zit te brommen en te babbelen, zooals hij nu doet,” zeide het Prinsesje, zeer verbaasd over wat ze gehoord had; want zij dacht, dat haar vogeltjes overgelukkig moesten zijn in zulke sierlijke kooitjes, met lekkere hapjes.
Betty luisterde naar den grooten rood-groen-en-blauwen papegaai, die op een stokje zijn kop zat te schudden, en bij zich zelf grinnikte, alsof hij een goede grap hoorde. Weldra kreeg Betty een kleur en begon zij te lachen, daar ’t geen zij hoorde haar vermaakte, maar tevens verlegen maakte; want de vogel praatte en knikte nu tegen haar op koddige wijze. [141]
„Nu, wat zegt hij dan?” vroeg het Prinsesje ongeduldig.
„Och! vraag mij dat maar niet. Ge zult het niet prettig vinden dat te hooren. Ik kan het u heusch niet overbrengen,” zeide Betty nog lachend en blozend.
„Gij moet het mij vertellen, anders laat ik Polly den nek omdraaien. Ik verkies elk woord te weten, dat hij gezegd heeft, en op u zal ik niet boos zijn, wat ook die lastige vogel moge gezegd hebben,” beval het Prinsesje.
Betty had geen lust te gehoorzamen, maar begon toch, uit vrees dat anders toch de papegaai zou gestraft worden. „Hij zegt: „„Ziezoo, daar hebben we nu een nieuw lievelingetje voor Hare Hoogheid om te plagen. Een lief, mooi meisje! Het is jammer, dat zij gekomen is, om een paar dagen lang aangehaald en gevierd te worden, en daarna weggesmeten, of vertrapt als een oude pop. Het arme kind, zij vindt nu alles hier heel mooi; maar als zij alles wist, weet ik zeker, dat zij zou wegloopen, en nooit weêrom komen; want een knorriger, meer bedorven kind dan Hare Hoogheid bestaat er niet.”””
Betty durfde niet verder gaan, want het prinsesje keek heel boos; en de meid ging een klap geven aan Lorre, die echter met een lachje naar haar vinger beet en nog luider krijschte:
„„Ja! dat is ze inderdaad! en achter haar rug zegt gij allen dat ook. Ik ken uwe sluwe manieren wel. Gij prijst en vleit haar, en zegt dat zij ’t liefste meisje ter wereld is, terwijl gij weet, dat dit eenvoudige, lieve boschmeisje [142]meer waard is, dan een dozijn dwaze, heerschzuchtige prinsessen. Ha! Ha! Ik ben niet bang om de waarheid te zeggen, ben ik wel, Betty?””
Betty schrikte letterlijk en kon toch niet laten te lachen, toen de stoute vogel haar toewenkte, onderste boven hangend met zijn krommen bek half open en zijn schitterende vleugels kleppend.
„Ga voort! ga voort!” riep het Prinsesje uit nieuwsgierigheid haar boosheid vergetend.
Betty moest haar dus verder vertellen en was heel blij, toen Bonnibelle ook begon te lachen, en per slot plezier had in de waarheid, op zoo koddige wijze verteld.
„Zeg hem maar, dat gij weet wat hij zegt, en vraag hem, om als hij toch zoo wijs is, mij te zeggen, wat ik doen moet, om zoo braaf te worden als gij,” zeide het Prinsesje, dat geen kwaad hart had, en wist, dat zij veel te veel geliefkoosd en geprezen werd.
Betty zeide dus tegen den papegaai, dat zij zijn taal verstond, en hij was zoo verbaasd, dat hij terstond rechtop op zijn stokje ging zitten, en haar aanstaarde, vol vuur zeggend:
„„Och toe! laat mij niet bestraft worden, omdat ik de waarheid gezegd heb. Ik kan mijn woorden niet terugnemen, en daar gij mijn raad vraagt, denk ik, dat het beste, wat gij voor Hare Hoogheid doen kunt, zijn zou, haar met u van plaats te laten verwisselen, teneinde te leeren vergenoegd, nuttig en gelukkig zijn. Zeg haar dat, compliment van mij.”” [143]
Betty durfde haar deze boodschap haast niet over te brengen; maar Bonnibelle had er schik in, want zij klapte in hare handjes en riep:
„Dat zal ik aan Mama vragen. Zoudt gij ’t wel willen doen, Bruintje, en een prinses worden?”
„Neen, dank u, liever niet,” zeide Betty. „Ik zou mijn vader en Dea niet kunnen verlaten, en ik ben ook niet geschikt, om in een paleis te leven. Het is alles wel prachtig, maar ik geloof toch, dat ik ons kleine huisje en het bosch en mijn vogels liever heb.”
De juf en de meid sloegen een gat in de lucht van verbazing over zoo’n denkbeeld; maar Bonnibelle scheen het te begrijpen, en zij zeide vriendelijk:
„Ja, ik vind ook, dat het hier vervelend is, en veel prettiger buiten, om te doen wat men verkiest. Mag ik wel eens bij u komen en met u spelen, en van u leeren om te zijn zooals gij, lieve Betty?”
Zij keek een weinig droevig, terwijl zij sprak, en Betty had medelijden met haar, en antwoordde dus met een blijden glimlach:
„O ja! dat zal heerlijk zijn. Kom gij wat bij mij, en dan zal ik u al mijn speelmakkertjes laten zien, en dan moogt gij Dea melken, en de kippen voeren en de konijntjes en tamme jonge hertjes zien en in het veld met de madeliefjes loopen en paardebloemen plukken en bruin brood en melk eten uit mijn mooiste blauwe kommetje.
„O ja, en een bruin jurkje en een grooten bruinen hoed [144]hebben, evenals gij, en houten klompjes, die zoo’n leven maken op den vloer, en dan leeren breien en boomen klimmen en verstaan wat de vogels zingen!” voegde Bonnibelle er bij, zoo verrukt over het plannetje, dat zij van haar rustbedje afsprong en begon rond te huppelen, zooals zij in langen tijd niet gedaan had.
„Nu moet ge mijn speelgoed eens komen zien, en uitzoeken wat gij er van wilt hebben; want ik houd veel van u, lieve, omdat gij mij nieuwe dingen vertelt, en niet gelijkt op de malle heertjes en juffertjes, die soms bij mij op bezoek komen, en die niets doen dan kibbelen, of als pauwen op en neêr stappen, tot ik meer dan genoeg van ze heb.”
Bonnibelle sloeg haar arm om Bruintje heen en geleidde haar naar eene lange gang, zoo vol speelgoed, dat het wel een speelgoedwinkel geleek.
Poppen waren er bij dozijnen, poppen, die konden praten, zingen, loopen en slapen, prachtige dametjes, grappige hansworsten, groote en kleine poppenkoninginnen en zuigelingetjes, poppen van alle volken en provincies. ’t Was een éénige verzameling van alle verscheidenheden en Betty kon hare oogen niet verzadigen, want zij had een echt meisjeshart, vol liefde voor poppen, en toch had zij nooit een haar eigen mogen noemen.
„Ge kunt er gerust van nemen zooveel ge verlangt,” zeide Bonnibelle. „Ik geef er niet meer om.”
Het deed Betty letterlijk versteld staan, te denken, dat ze [145]desverkiezende een dozijn poppen kon meênemen. Maar zij besliste wijselijk, dat één genoeg was, en koos een wiegje met een lief klein bakerkindje er in, met blauwe oogjes, die zich sluiten konden, en blonde haartjes, die onder het mutsje uit kwamen kijken. Het zou haar moederlijk hartje verkwikken, als dit kleine lievelingetje bij dag in haar armen kon rusten, en ’s nachts naast haar slapen, en haar gezelschap houden in het eenzame hutje; want het popje kon heel natuurlijk „Mama” zeggen, en Betty gevoelde, dat het haar steeds een genot zou blijven, zich bij dien dierbaren naam te hooren noemen.
Zij kon zich haast niet losscheuren van het wiegje, om de andere schatten te gaan bekijken; maar zij liep op en neêr met Bonnibelle, en bewonderde alles wat zij zag, totdat Juf haar kwam waarschuwen dat het koffietijd was en dat Hare Hoogheid thans niet meer mocht spelen.
Betty wist niet recht, hoe ze zich houden moest, toen zij aan een sierlijk gedekte tafel gezeten was, met een knecht achter haar stoel en allerlei fraai porselein en glaswerk en zilver vóór haar.
Zij keek maar goed naar Bonnibelle, wat die deed, en wist zich zoo te redden, en at perzikken, en koekjes, en room, en fijne witte broodjes, en suikergoed, alles met evenveel smaak. De gebraden vogeltjes op den zilveren schotel wilde zij niet proeven, hoe lekker ze ook geurden, maar ze zeide op droeven toon:
„Neen, dank u, mijnheer; mijn vriendjes zou ik niet kunnen opeten.” [146]
De lakei deed zijn best niet te lachen; maar het Prinsesje schoof toen ook haar bord weg en zeide op ernstigen toon:
„Nu wil ik ze ook niet meer opeten. Geef mij wat abrikozengelei en een stukje knapkoek. Nu ik meer weet omtrent de vogels en wat zij omtrent mij denken, zal ik hen ook zorgvuldiger behandelen. Gij moet mij nooit meer vogeltjes opdisschen.”
Na het maal gingen de kinderen naar de boekenkamer, waar al de mooiste prentenboeken, die ooit gedrukt werden, op de planken, laag bij den grond, uitgestald waren en gezellige stoeltjes in alle hoeken stonden, waarin men lust zou hebben den geheelen dag sprookjes te zitten lezen. Betty sprong op van blijdschap, toen haar nieuwe vriendin een stapeltje van de prettigst uitziende boekjes voor haar uitzocht, om meê naar huis te nemen. Toen gingen zij naar de muziekkamer, waar eenige muzikanten een stuk speelden en waar het Prinsesje danste met haar meester, op een plechtige wijze, die Betty heel dwaas voorkwam.
„Nu moet gij ook dansen. Ik heb gehoord, dat gij ’t heel mooi doet; want eenige heeren en dames hebben u in ’t bosch met de madeliefjes zien dansen en gezegd, dat het ’t mooiste ballet was, dat ze ooit gezien hadden. Gij moet! Neen, doe het als ’t u belieft, lieve Betty,” zeide Bonnibelle eerst bevelend, maar toen gedachtig aan ’t geen de papegaai gezegd had, sprak zij meer zacht en vriendelijk.
„Ik kan niet hier, waar menschen bij zijn. Ik ken geen [147]passen en heb bloemen noodig, om meê te dansen,” zeide Betty.
„Kom dan meê op het terras, daar zijn bloemen in overvloed in den tuin; en de dansles verveelt mij,” antwoordde Bonnibelle, en ging door een van de openstaande glazen deuren in de met marmer bevloerde breede veranda, waarheen Betty al lang lust had te gaan.
Op de treden zaten verscheidene pauwen, die terstond hun prachtige staarten uitspreidden en voor de kinderen begonnen heen en weêr te stappen, en onder een krijschend geluid de pluimen van glanzige veêren op hun koppen te schudden.
„Wat zeggen zij?” vroeg het Prinsesje.
„„„Daar komt nu het ijdeltuitje aan, dat zich verbeeldt mooier kleêren te hebben dan wij, en dat gaarne daarmeê pronkt bij armeren dan zij. Wij bewonderen haar niet, met haar trotsche manieren, want wij weten, hoe dwaas zij is, ondanks haar fraaie veêren.”””
„Ik wil niet langer luisteren naar de ruwe taal van deze slechte vogels, en ik wil ook niet hun prachtige staarten prijzen, zooals ik eerst van plan was. Voort! pronkzieke beesten! niemand heeft u hier noodig,” riep Betty, en joeg de pauwen van het terras af, terwijl het Prinsesje hartelijk lachte, ziende hoe zij hun staarten neêrhaalden en met luide kreten angstig wegslopen.
„Het is waar. Ik ben ijdel en dwaas geweest; maar niemand durfde mij dat ooit te zeggen, en nu zal ik trachten mijn leven te beteren, nu ik zie, hoe dwaas het [148]staat van die vogels en hoe lief uw eenvoud is,” zeide zij, toen Betty weêr naar haar toe trippelde.
„Nu zal ik eens als een pauw voor u dansen. Kijk maar of ik hen niet goed nadoe!” zeide Betty, hield haar rose rokje omhoog, schudde haar hoofdje en lichtte haar voetjes op, zóó eender als de pauwen, dat Juf en de meid, die mee naar buiten gegaan waren, even hartelijk lachten als Bonnibelle.
Het was heel grappig en toen zij het pronken en trotsch loopen van de pauwen nagedaan had, liet Betty plotseling haar rokje zakken en liep haastig weg, haar armen zwaaiend als vleugels en hun onwelluidend gegil nabootsend.
Zij wilde graag het Prinsesje vermaken, en haar de harde woorden doen vergeten, die zij genoodzaakt was geweest haar over te brengen; toen ze bij haar terugkwam, was ze dus blij, haar heel vroolijk te vinden en vol lust in meer grapjes.
„Nu zal ik den tulpendans doen,” zeide Betty en begon mooie nijgingen te maken tegen een bed vol prachtige bloemen, goud en rood, rose en wit, en de tulpen schenen weerkeerig voor haar te buigen, als heeren en dames op een bal. Zij nam een paar tulpen, en zelden werden zulke sierlijke wuivingen, nette stapjes en bevallige wendingen gezien, als Betty nu vertoonde; want zij deed haar best na te doen, hoe de tulpen door den wind heen en weêr bewogen werden en het menuëtje, dat zij danste, was aardiger, dan men er ooit een aan het hof had zien dansen. [149]
„Verwonderlijk!” zeide de meid. „Ze lijkt wel een echte toovernimf,” zeide de oude Juf.
„O! nog meer dansen! als ’t u belieft, dans nog meer!” riep het Prinsesje, en klapte in de handen, toen Betty ten afscheid een diepe nijging voor haar maakte en glimlachend voor haar stond.
„Nu zal ik u den winddans laten zien; die is heel vroolijk en deze marmeren vloer is zoo glad en effen, dat ik een gevoel heb, alsof er vleugels aan mijn voeten zitten.”
Daarop begon ze heen en weêr te fladderen als een blaadje, door den wind bewogen; dan eens liep ze het terras vlug af, als had een harde windvlaag haar voortgedreven, dan weêr stond zij stil, slechts zachtjes wiegelend, als in een koeltje, dan stoof ze weêr weg, als door een rukwind voortgestuwd en draaide dan weêr in de rondte, als een rozenblaadje op den grond. Eens fladderde zij tot voor ’t Prinsesje, toen woei ze met een vaart tegen de dikke, oude kindermeid aan, maar telkens was ze verdwenen, eer men haar pakken kon. Eenmaal vloog ze met een sprong de marmeren trappen af en over de leuning heen, alsof ze inderdaad vleugels aan haar vlugge voetjes had. Toen scheen de storm te bedaren en langzaam daalde het blaadje af aan de voeten van Bonnibelle en lag daar geknield, buiten adem, vermoeid en met een blos op ’t gelaat.
Bonnibelle klapte in hare handjes; maar vóór ze nog tijd had gehad haar verrukking uit te spreken, kwam door de glazen deur, waardoor ze het aardige ballet gezien had, [150]een prachtige dame. Twee kleine pages droegen den langen sleep van haar zilvergrijs zijden japon, twee dames liepen naast haar, waarvan de eene een rose parasol boven haar hoofd hield, terwijl de andere een kussen en een waaier droeg; haar blanke handen schitterden van juweelen, evenals haar hals en lokken, en zij was een statige verschijning, want dit was de Koningin zelve. Maar haar gelaat was lief en vriendelijk, haar stem zacht en haar glimlach zoo welwillend, dat Betty geen oogenblik bang voor haar was, maar heel netjes haar mooiste buiging maakte.
Toen het rood damasten kussen neêrgelegd was op een van de fijn bewerkte steenen banken, en de pages den sleep losgelaten hadden, en de hofdames den parasol gesloten en haar den gouden waaier in handen gegeven hadden, verwijderden zij zich en bleef de Koningin alleen achter, met Juf en de beide meisjes.
„Lieveling, hoe bevalt u uw nieuw speelgoed?” vroeg de sierlijke dame, toen Bonnibelle op haar schoot was gekomen en een lang verhaal deed van al de pret, die zij met Bruintje gehad had. „Zij schijnt echt te kunnen tooveren, dat zij u zoo blozend, vroolijk en tevreden gemaakt heeft.”
„Kind! wie heeft u zoo verwonderlijk mooi leeren dansen?” vroeg de Koningin, nadat zij haar dochtertje gekust had, innig verheugd haar zoo geheel anders te zien, dan het sombere, knorrige, lustelooze kind, dat zij gewoonlijk vond. [151]
„Dat heeft de wind mij geleerd, Mevrouw de Koningin,” antwoordde Betty met een glimlach.
„En waar hebt ge die mooie verhalen vandaan gehaald, die gij weet te vertellen?”
„Van de vogels, Mevrouw de Koningin.”
„En wat doet gij, om zulke frissche roode wangen te krijgen?”
„Bruin brood en melk eten, Mevrouw de Koningin.”
„En hoe komt het, dat een eenzaam arm kind, als gij, zoo gelukkig en zoo braaf kan zijn?”
„Mijn vader zorgt voor mij en mijn Moeder in den Hemel maakt mij braaf, Mevrouw de Koningin.”
Toen Betty dat zeide, stak de Koningin hare hand uit en trok haar dichter naar zich toe, alsof haar teeder hart vol deernis werd voor het moederlooze kind en verlangde haar van dienst te zijn, als ze maar wist hoe.
Op dat oogenblik hoorde men het getrappel van paardepooten op de plaats beneden, klonken trompetten, en wist iedereen, dat de Koning van de jacht was thuisgekomen. Weldra hoorde men sporen rinkelen en laarzen stappen en kwam hij langs het terras, met eenige zijner hovelingen achter zich.
Iedereen begon te buigen, behalve de Koningin, die bleef zitten met Bonnibelle op haar schoot, want het Prinsesje draafde niet haar vader te gemoet, zooals Betty altijd gewoon was, wanneer haar vader thuiskwam. Betty dacht, dat zij bang zou zijn voor een Koning, en dat zou ook [152]misschien het geval geweest zijn, als hij zijn hermelijnen mantel en kroon en juweelen gedragen had; maar nu was hij bijna als haar vader gekleed, in een donkergroen jachtbuis, met een zilveren jachthoorn over zijn schouder en geenerlei ander kenteeken van zijn waardigheid, dan de pluim op zijn hoed en den ring aan zijn vinger, die schitterde, toen hij zijn rijhandschoen uittrok, om der Koningin de hand te kussen; Betty glimlachte dus tegen hem, en maakte haar gewone buiging, en keek hem vrijmoedig aan.
Dat beviel hem goed en hij kende haar wel; want hij had haar dikwijls gezien, wanneer hij door het bosch reed.
„Kom eens hier, Bruintje, want ik heb wat te vertellen, dat gij met genoegen hooren zult,” zeide hij, terwijl hij naast de Koningin ging zitten, en wenkte Betty, met een aanmoedigend knikje.
Zij kwam aan zijn knie staan, zeer nieuwsgierig wat zij hooren zou, terwijl al de heeren en dames van het gevolg hun halzen rekten om het ook te hooren, want iedereen begreep, dat er heden nog iets meer voorgevallen was, dan alleen het dooden van een hert.
„Ik jaagde twee uur geleden in het groote eikenbosch, en had juist geknield op den grond, om op een prachtig hert te mikken,” begon de Koning, en streelde Betty’s bruine kopje, „toen een groot kwaadaardig wild zwijn, juist terwijl ik mijn schot afschoot op het hert, achter mij van tusschen de varenplanten te voorschijn kwam. Ik had niets over, om mij te verdedigen, dan mijn jachtmes; toch [153]sprong ik op, om hem weerstand te bieden, toen mijn voet bleef haken onder een boomwortel, en ik hulpeloos op den grond stortte, terwijl het woedende ondier mij met rassche schreden naderde. Deze kleine meid had kans gehad, morgen reeds Koningin Bonnibelle te heeten, indien niet van achter een boom een moedige houthakker ware toegeschoten en met één slag van zijn bijl het monster den kop gekloofd had, juist op het oogenblik, toen het zich boog om mij aan te vallen. Die redder was uw vader, Bruintje, en aan hem dank ik dus mijn leven.”
Toen de Koning uitgesproken had, hoorde men gedempte „o’s” en „hé’s”, en keken al de hofheeren en dames, alsof ze graag luidkeels gejuicht hadden; maar de Koningin werd doodsbleek en Juf kwam haar met den waaier verfrisschen, terwijl Bonnibelle haar armpjes uitstak naar haar vader en riep: „Neen, lieve Papa, ik wil nooit Koningin zijn, als u sterft!”
De Koning zette haar op zijn eene knie en Betty op de andere, en zeide vroolijk:
„Wat, dunkt u, zullen we voor dien dapperen man doen, die mij gered heeft?”
„Geef hem een paleis om in te wonen en een heeleboel geld,” zeide de Prinses, die niets beters wist te bedenken.
„Ik bood hem een huis en geld aan, maar aan geen van beide had hij behoefte; want hij houdt veel van zijn hutje en goud heeft hij niet noodig, zegt hij. Bedenkt dus nog eens, kinderen, en tracht iets te vinden, dat hij wel zal [154]willen hebben,”—zeide de Koning en keek Betty aan.
„Ik denk, Meneer de Koning, dat hij heel graag een weide voor ons koetje zou hebben,” antwoordde Bruintje vrijmoedig; want het vriendelijke, mooie, door de zon verbrande gezicht van den Koning deed haar aan dat van haar vader denken.
„Die zal hij hebben. En nu, kleine, moet gij drie dingen voor uzelf wenschen, en als ik kan, zal ik ze u geven.”
Betty liet al haar blanke tandjes kijken, zoo smakelijk lachte zij, van vreugd over dit prachtige aanbod. Toen zeide zij, op langzamen toon:
„Ik heb nu maar één wensch meer, want de Prinses heeft mij een snoezige pop en een boel boeken gegeven; ik ben dus het gelukkigste kind in uw heele koninkrijk, en ik heb aan niets behoefte.”
„Tevreden meiske! Wie van ons kan haar dat nazeggen?” zeide de Koning met een ernstigen blik op de omstanders, die de oogen neersloegen en beschaamd keken, want zij hadden altijd gunsten te vragen van den goedhartigen Koning. „Wel, laat ons dan nu eens hooren wat ik doen kan, om het dochtertje van den dapperen houthakker Jan genoegen te geven.”
Vol ijver antwoordde Betty: „O! als ’t u blieft, laat de Prinses eens bij mij komen spelen.”
De heeren van het hof keken verontwaardigd, en de hofdames, alsof zij op het punt stonden flauw te vallen, bij het denken aan zoo iets vreeselijks. Maar de Koningin [155]knikte goedkeurend en Bonnibelle riep: „Ja, als ’t u blieft!” en de Koning lachte en vroeg verbaasd:
„Maar waarom dan niet liever weêr hier komen spelen? Wat hebt gij in uw hutje, dat wij hier in het Paleis niet hebben?”
„Een heeleboel dingen, Meneer Koning,” antwoordde Betty. „Zij zegt, dat het Paleis en al wat erin is haar verveelt, en ze heeft zoo’n lust om vrij rond te loopen in het bosch, en den heelen dag gezond en vroolijk en druk bezig te zijn, evenals ik. Zij wil meê brood bakken en de koe melken en het huis stoffeeren en kousen breien, en den wind hooren loeien en dansen met de madeliefjes en praten met mijn vogels en gelukkige droomen droomen, en zich verheugen dat ze leeft, net als ik.”
„Wel, Bruintje! gij durft van u af te spreken! Maar in zeker opzicht heeft het kind gelijk, en als mijn Prinsesje een paar wangen kan krijgen als de uwe, door meê te gaan soms naar het hutje, dan mag ze gaan zoo dikwijls ze wil,” zeide de Koning, inwendig lachend om haar vrijmoedige woorden en terwijl het onderscheid hem sterk trof tusschen die twee gezichtjes vóór hem: het eene als een witte tuinlelie, het andere als een frisch roode wilde roos.
Toen kwam Bonnibelle’s tongetje los en vertelde zij al, wat dien dag had plaats gehad, levendiger in haar spreken dan zij ooit was, en iedereen luisterde aandachtig, verwonderd te zien, hoe aardig en prettig het Prinsesje zijn kon, en nieuwsgierig, wat die plotselinge verandering [156]teweeggebracht had. Maar de oude kindermeid liep rond en fluisterde:
„Ja, zij is een echt tooveresje, dat weet ik; want geen gewoon menschenkind zou zoo stoutmoedig en verstandig spreken, en doen wat zij gedaan heeft,—den Koning en de Koningin heeft zij betooverd en Hare Hoogheid tot een ander kind gemaakt.”
Allen begonnen met grooten eerbied voor Betty vervuld te worden; en toen ten laatste het gesprek afgeloopen was en de Koning was opgestaan en elk der beide meisjes een kus gegeven had, groette iedereen Bruintje met onderscheiding en maakte plaats voor haar, alsof zij ook een prinses was.
Maar Betty was daarop niet trotsch, want zij herinnerde zich de pauwen, toen zij hand aan hand met Bonnibelle, achter de vorstelijke ouders aan, over het terras naar de groote zaal liep, waar het feestmaal aangericht was, en prachtige muziek weerklonk.
„Gij moet naast mij zitten en uit mijn gouden bekertje drinken,” zeide Bonnibelle, toen de zilveren jachthoorns niet langer klonken, en iedereen wachtte, tot de Koning de Koningin naar hare plaats gebracht had.
„Neen, ik moet naar huis. De zon gaat al onder; Dea moet gemolken worden en Vader’s avondeten klaargemaakt vóór hij thuiskomt. Laat mij nu gauw gaan, om mijn eigen kleêren weêr aan te trekken; deze zijn te mooi, om in het hutje aan te houden,” antwoordde Betty, die wel grooten [157]lust had om te blijven, maar zoo trouw aan haar plicht was, dat zelfs des Konings bevel haar niet weêrhouden kon.
„Papa, zeg dat zij moet blijven; ik wil het zoo graag,” riep Bonnibelle, en ging naar den grooten armstoel, waarin haar vader zat.
„Blijf, kind!” zeide de Koning, en wenkte met de hand, waaraan de groote diamant flonkerde als een ster.
Maar Betty schudde van neen en antwoordde op smeekenden toon:
„Och, lieve Meneer Koning! verg het als ’t u belieft niet van mij; want Dea heeft mij noodig en Vader zal mij zoo missen, als ik hem niet tegemoet kom loopen, wanneer hij thuiskomt.”
Toen glimlachte de Koning en zeide op hartelijken toon:
„Braaf kind! wij willen u niet terughouden. Houthakker Jan heeft mijn leven gered, en nu wil ik hem niet de vreugd en troost van zijn leven ontrooven. Loop maar vlug naar huis, Bruintje, en moge God u zegenen!”
Betty draafde naar boven en deed haar ouden hoed en jurk weêr aan, nam een der mooiste gekregen boekjes en de dierbare pop, wetend dat het overige haar den volgenden dag zou gezonden worden, en trachtte toen door een achterdeur stil weg te sluipen; maar er waren zooveel zalen en gangen en trappen, dat zij verdwaald raakte, en ten laatste weêr in de groote eetzaal terechtkwam.
Iedereen zat nu te eten: en het vleesch en de wijn, en de gekruide pasteien en hoopen vruchten geurden heerlijk, en ze [158]wist, dat ze thuis enkel bruin brood en melk zou krijgen; maar toch wilde zij niet blijven en niemand dan de lakeien zag haar, toen zij de trappen af naar de plaats holde, evenals Asschepoester, toen de klok twaalf uur sloeg en al haar fraaie kleeren verdwenen.
Haar wandeling door het bosch verfrischte haar heerlijk en zij had een genotvol uurtje, toen ze haar vader alles vertelde van dezen merkwaardigen dag; maar het gelukkigste oogenblik was nog, toen zij in haar eigen klein kamertje naar bed ging, met het dierbare kindje vast slapend in haar arm, en de winterkoninkjes buiten tusschen de rozen elkaar vertelden, hoeveel goed de omgang met hun lieve, verstandige Bruintje op den duur het Prinsesje zou doen.
Toen viel Betty in slaap, en droomde heerlijke droomen, van de maan, die haar met een vriendelijk gezicht, gelijkende op de Koningin, toelachte, en van haar vader, even mooi en fier uitziend als de Koning, met zijn bijl over zijn schouder en het groote wilde zwijn dood aan zijne voeten; en van Bonnibelle, bloeiend, vroolijk en sterk, werkend en spelend met haar, als een zusje in het boschhutje, terwijl al de vogels vroolijk zongen:
„Bonnibelle! lief Prinsesje!
’k Heb voor u een aardig lesje
Een geheim voor ieder kind,
Dat wel graag wil zijn bemind:
Als een bloempje kan zij zijn.
Lieflijk, lachend, frisch en rein,[159]
Dat, door zonneschijn en regen,
Kracht en wasdom heeft gekregen,
Dat niet voor zich zelf slechts leeft,
Maar met blijdschap alles geeft:
Voor een elk haar balsemgeuren,
Troost en vreugd aan hen, die treuren,
Honig aan de nijvre bij,
Aan de zieken medelij,
Aan den zomer kleur en glansen,
Kindren iets om meê te dansen.
Lelies blank en rozen rood,
Arm en rijk en klein en groot,
Schoon, onschuldig en tevreden,
Kunnen overal, nog heden,
In een hut en in paleizen
Zulke bloemekens verrijzen;
Als maar ’t harte is van goud,
Niet hoovaardig, stug of koud,
Maar vrijmoedig en rechtvaardig,
Dapper, eerlijk, lief en aardig.
Mist ze dàt, geen bloem is schoon,
Hoeveel glans zij spreid’ ten toon.
Bonnibelle! lief Prinsesje!
Dit is ons geheim, ons lesje.”
[160]
De Koningin zat op haar troon en hield een groote raadsvergadering met al de nimfen uit de vier koningrijken. Er moest over een heel gewichtig vraagstuk beslist worden en de moedigste, verstandigste nimfen werden daarom geraadpleegd, wat er moest gedaan worden.
Koning Vorst had den oorlog verklaard aan de bloemen, [161]en het was een groot verdriet voor Koningin Bloesem en hare onderdanen, haar lievelingen jaar op jaar te zien sneven, in plaats van een eeuwigdurenden zomer te genieten, zooals zij anders hadden kunnen doen. Zij had afgezanten met prachtige geschenken naar den Koning gestuurd, en hem gesmeekt dien vreeselijken oorlog te staken, die den herfst zoo somber, en de tuinen en velden vol doode bloemen maakte. Maar de geschenken zond hij terug, weigerde hardnekkig haar smeekbede te verhooren en zette zijn wreed vernielingswerk voort, omdat hij een dwingeland was en er vermaak in schepte, onschuldige wezens te vermoorden.
„Mijn waarde onderdanen! wij willen het nogmaals beproeven,” zeide de Koningin, „of een uwer een plan weet te opperen, om zijn harde hart te vermurwen en hem gunstiger te stemmen jegens de arme bloemen.”
Toen ontstond er een groot geklepper van vleugels en gegons van stemmen; want al de toovernimfen waren zeer opgewonden en elk harer wenschte iets voor te stellen. De Koningin luisterde aandachtig; maar geen der plannen kwam haar verstandig voor, en zij was ten einde raad, toen haar geliefkoosde hofdame, de beminnelijke „Ster”, voor haar kwam neêrknielen en met stralend gelaat, en een stem, trillende van den ernst harer woorden, zeide: „Dierbare Koningin, sta mij toe, alleen naar Koning Vorst te gaan en te beproeven wat de liefde op hem vermag. Wij hebben hem geschenken en smeekbeden gezonden, door boden, die hem vreesden en haatten, en dezen wilde hij niet ontvangen; [162]maar wij hebben niet beproefd hem liefde voor ons in te boezemen, noch ook hem getoond, hoe schoon zijn land zou kunnen zijn, als wij geduldig zijn somber rijk veranderden en zijn dienaren leerden bloemen te planten, in plaats van ze te vermoorden. Ik ben niet bang; laat mij toe, mijn plan te beproeven; want de liefde is machtig en ik weet, dat hij een hart heeft, als wij ’t maar weten te vinden.”
„Gij moogt gaan, lieve Ster,” antwoordde de Koningin, „en zien of gij hem kunt overwinnen. Maar als u eenig leed weervaart, zullen wij met ons geheele leger komen, om dien wreeden Koning te bestrijden, totdat hij overwonnen is.”
Bij die dappere woorden ging een luid hoera op van al de nimfen, en Generaal Zon, de groote krijgsman, zwaaide zijn zwaard, als wenschte hij oogenblikkelijk ten strijde te trekken. Allen verdrongen zich rondom Ster,—eenigen om haar te prijzen en liefkoozen, sommigen om haar te waarschuwen voor de gevaren van haar onderneming, anderen om haar voor te lichten met raad, en allen om haar een goeden uitslag te wenschen; want zulke nimfen zijn goedhartige schepseltjes, en gelooven van harte in de macht der liefde.
Ster wilde onmiddellijk gaan; zij wikkelden haar dus in een warmen mantel van zwanendons, gaven haar een zak met zaad van al haar geurigste bloemen, en begeleidden haar onder kussen en tranen naar de poort van ’t Nimfenrijk ten afscheid.
Met een moedigen glimlach vloog zij weg naar het Noorden, [163]waar de Vorst-kabouters wonen. Spoedig werd de wind guur, verdween de zonneschijn en begon een fijne sneeuwjacht, die Ster deed huiveren onder haar warmen mantel. Weldra zag zij het paleis van Koning Vorst. Pilaren van ijs ondersteunden het dak, geheel behangen met zware ijskegels, die zeker zouden geschitterd hebben, als er maar een zonnestraaltje was geweest. Maar alles was koud en donker, geen groen blaadje ruischte, geen vogel zong in de kale velden, zoo ver het oog reikte met een sneeuwkleed bedekt. De wachts stonden voor de deuren, vastgevroren aan hunne plaatsen, zij verhieven hun scherpe spiesen en lieten Ster binnengaan, toen zij zeide een bode van de Koningin te zijn.
Muren van ijs, met zonderlinge figuren uitgehouwen, waren rondom haar, aan de zoldering hingen lange ijskegels en vloerkleeden van sneeuw bedekten den grond. Op een troon, met grijze nevelen behangen, zat de Koning; een kristallen kroon sierde zijn witte haren en zijn mantel was bezet met zilver ijzelwerk. Zijn oogen waren koud, zijn gelaat gestreng, en nooit bewoog een glimlach zijn stijve lippen. Hij fronste zijn wenkbrauw, toen hij de nimf zag, en trok zijn mantel dichter om zich heen, alsof hij vreesde, dat de gloed van haar stralend gezicht zijn hart mocht doen smelten.
Toen vertelde Ster hare boodschap en smeekte hem, met haar lieve stemmetje, vriendelijk te zijn. Zij beschreef welsprekend de wanhoop van nimfen en kinderen, wanneer zijn bevriezende adem alle bloemen doodde; zij hing een zonnig tafereel op van een wereld, waar het altijd zomer zou zijn [164]en verzocht verlof, om hem te toonen, hoe liefelijk bloemen een plaats versieren, door er eenige te planten in zijn kale velden.
Doch hij bromde slechts en stuurde haar weg, op ruwen toon zeggende: „Ik zal handelen zooals ik zelf verkies; en als uw Koningin mij niet met vrede laat, zal ik haar verder beoorlogen en alle nimfen doen doodvriezen.”
Ster trachtte nog meer te zeggen; maar hij was zoo woedend, dat hij zijn trawanten riep en hun beval haar op te sluiten, zoolang totdat zij erkennen zou ongelijk te hebben, en dat hij volle recht had, zooveel bloemen te vermoorden als het hem beliefde.
„Dat doe ik nooit,” zeide Ster, op beslisten toon, terwijl de Vorst-dienaren haar wegvoerden naar een donker celletje, en haar daar alleen achterlieten.
Zij was koud en moê en heel bedroefd, dat de Koning niet naar haar luisteren wilde; maar zij had een dapper hart, en in plaats van te schreien, begon zij te zingen. Weldra wierp het licht harer eigen sterrenoogen een schijnsel in de duisternis en zij zag, dat de vloer van haar gevangenis uit aarde bestond; en weldra hoorde zij droppeltjes water afdruipen van de sneeuw boven. Toen glimlachte zij en die lach was als een zonnestraal.
Hier hebben we aarde en water, en den zonneschijn zal ik maken, en weldra zal ik door mijn eigen toovermacht zelfs hier in het Vorstland een tuin hebben. Zoo sprekende, haalde zij haar zaden te voorschijn, en toog aan het werk, [165]nog steeds zingende en glimlachende en volkomen verzekerd, dat, na verloop van tijd, zij de zware taak, die zij op zich had genomen, zou volbrengen.
Eerst verzamelde zij de droppels in haar warme handen en bevochtigde daarmeê de aarde; toen maakte zij de aarde los en plantte haar zaadjes erin, langs de muren; en toen ging zij midden in het celletje zitten, zwaaide haar tooverstaf en zong het tooverliedje, waardoor het schoone wonder bewerkt wordt, dat zaden in bloeiende planten herschept.
„Slaap, zaadje, slaap!
Diep onder de aarde,
Ofschoon rondom
Sneeuw zich vergaarde.
Spruitje, ontwaak!
Drink in den regen,
Tot gij, door zon,
Kracht hebt gekregen.
Laat wortels diep
In de aard zich werken:
Blaadjes en stam
Zal dat versterken.
Dans, lieve knop!
Barst uit uw blaadjes;
Zoo kweekt de zon
Bloemen uit zaadjes.”
Terwijl zij zong, werd het licht sterker, de lucht warmer, en de droppeltjes vielen neder als dauw, totdat rijen groene [166]plantjes te voorschijn kwamen en opschoten als tooverboomen langs de muren en door de heele kamer heen, zoodat de donkere cel er weldra uitzag als een priëel. Mossprietjes bedekten als een kleed de rest van den grond en een zilverwitte paddestoel sprong op waar Ster stond, als om aan te toonen, dat zij de vorstin van het mooie plekje was.
De Vorstgeesten hoorden weldra de muziek en kwamen eens kijken, wie zich verstoutte in die sombere gevangenis te zingen. Wat waren zij verbaasd, toen zij, door de reet glurend, zagen, dat de nimf, in plaats van te sterven in hare cel, deze integendeel had herschapen in een prachtig plekje, en daar zat te zingen, terwijl bloemen lustig bloeiden, ondanks al hunne macht.
Zij gingen in allerijl naar den Koning en verzochten hem, eens te komen kijken. Hij kwam en toen hij het lieve tuintje zag, wilde hij het niet verwoesten, maar veeleer zien, hoe Ster te werk ging en trachten de macht te leeren kennen, waardoor zij zulke wonderen verrichtte. Want nu waren de donkere muren behangen met bloeiende klimplanten van bonte kleuren, de grond was bedekt met fluweelig mos, de waterdropjes tikkelden met zachte muziek, en reeksen bloemen knikten tegen elkander en praatten samen in voor menschen onverstaanbare taal. Ster zat op haar troon, nog steeds zingend en met een blijden lach op ’t gelaat, totdat het eerst donkere verblijf er zoo vroolijk uitzag, als werd het door een eigen zon beschenen. [167]
„Ik ben wel sterk, maar zóó iets zou ik toch niet kunnen,” zeide de Koning. „Macht trekt mij aan, en misschien, als ik goed op haar let, zal ik weldra in staat zijn dezelfde wondermacht op mijne wijze ook uit te oefenen. Ik zal haar in leven laten, maar haar gevangen houden, en naar hartelust andere bloemen vermoorden.”
Hij liet haar dus dáár, en kwam dikwijls nog eens naar haar kijken door de reetjes, en verwonderde zich dan over haar vroolijkheid en haar moed; want nooit klaagde of jammerde zij, hoewel zij zeer naar huis verlangde en het haar veel moeite kostte, dapper en geduldig te blijven.
Intusschen wachtte de Koningin met ongeduld op de terugkomst van Ster, en toen het wat lang duurde, zond zij een bode, om te vragen waar zij bleef. Deze bracht de droevige tijding terug, dat zij gevangen zat en dat de Koning haar niet wilde laten trekken. Toen was er groot geween en weeklagen in het Nimfenland, want iedereen hield veel van de lieve Ster. Zij vreesden, dat het goede wezentje zou doodvriezen, als ze haar in de macht van den wreeden Koning lieten blijven, en besloten, hem den oorlog te verklaren, als hij Ster niet wilde vrijlaten.
Generaal Zon riep het leger te wapen en er was groot getrompetter, trommelslagen en wapperende banieren, toen al de kleine soldaten van de vier hoeken van het koningrijk kwamen aanloopen. De Aardkaboutertjes waren te voet, in ’t groen gekleed, met eikeldopjes als helmen op, en grassprieten als lansen. De Watergeesten waren in ’t blauw en [168]zij hadden schelpen vol waterbelletjes, die als kogels geschoten werden en hun kleine vijandjes bij dozijnen omwierpen. De Vuurkaboutertjes waren rood en droegen fakkels om te branden en kleine geweertjes, waarmeê ze zwavelkogeltjes afschoten, die door hun stank doodden. De Luchtkaboutertjes waren ’t mooist van allen, want zij waren in gouden wapenrusting en droegen lichtpijlen, die ze afschoten met kleine regenboogjes. Deze gingen vooraan en ’t was een prachtig gezicht, zooals Generaal Zon voor hen uitging en schitterend en flikkerend front maakte voor de Koningin, wier banier van purper en goud boven hunne hoofden wapperde, terwijl de trompetten toeterden, het volk juichte en al de kleine soldaatjes er moedig op los stapten om den Vorst-Koning te bevechten en Ster naar huis te halen.
De Koningin kwam achteraan in haar rijtuigje, door witte kapellen getrokken, met hare hofdames en haar lijfwacht, bestaande uit de grootste kabouters uit het Nimfenland. Zij woonden in de denneboomen en waren flinke sterke jongens met dennenaalden als zwaarden en als wapenrusting de schubben der spar-appels. Hun schilden waren van hars, die zoo lekker ruikt; maar niemand kon de Koningin genaken, als zij een muur rondom haar vormden, want wie die schilden aanraakte, kleefde er aan vast en werd dan met die scherpe zwaarden afgemaakt.
Daar trok het leger voorbij, als een wandelende regenboog, en naderde langzaam het land van sneeuw en ijs. De Koning was gewaarschuwd, dat zij in aantocht waren, en [169]had zich voorbereid op hunne komst, door een fort van ijs te bouwen, waarin hij hoopen sneeuwballen klaar had liggen en al zijne onderdanen waren gewapend met scherpe ijskegels. De koude winden bliezen en huilden als doedelzakken, de hagelsteenen trommelden op den bevroren grond, de banieren van nevel hingen boven de torens van het kasteel.
Generaal Mist stond in zilveren uniform gereed om het leger te ontmoeten, met een leger Sneeuwmannetjes achter zich en de Vorst-Koning keek neêr van de muren om den slag te regelen.
Daar kwamen de troepen uit het Nimfenland en deden de ijswereld door hun licht zóó schitteren, dat de Koning zelf er half door verblind werd en zijn oogen bedekte. De nimfen huiverden, toen ze den killen wind gevoelden; maar moed hield haar warm, en de Koningin zelve, goed in dons gewikkeld, ging staan in haar rijtuig en eischte stoutmoedig Ster op, uit de handen van den Koning.
„Ik wil haar niet laten trekken,” antwoordde hij en zijn stem klonk als een donderslag, hoewel hij in zijn hart hoe langer hoe meer zich verbaasde, dat de dappere nimf het zoolang had kunnen uithouden, vèr van zulk liefelijk gezelschap.
„Dan verklaar ik uw land den oorlog; en als Ster dood is, zullen wij geen genade kennen. Blaast de trompetten en valt aan!” riep de Koningin en wuifde met hare hand tegen den Generaal, terwijl al de zwaarden flikkerden, en een heldere juichtoon de lucht vervulde. [170]
Generaal Zon beval den overigen nog achter te blijven en liet de Lucht-kabouters ’t eerst aanrukken, wel wetende dat niets lang weêrstand kon bieden aan de aanvallen van dien schitterenden troep. Generaal Mist deed zijn best, maar werd tegen zijn wil teruggedreven, want zijn Sneeuwmannetjes smolten weg, wanneer de pijlen van zonlicht hen troffen, en hij zelf kon geen weêrstand bieden aan den anderen Generaal, wiens schild een gouden zon was, zonder te gevoelen, dat hij werd vernietigd, als nevel in de middagzon.
Zij waren genoodzaakt, zich in het fort terug te trekken, van waar de Koning zelf bevel gaf, met een massa sneeuwballen de vijandelijke nimfentroepen te bombardeeren.
Velen werden gewond en van het slagveld weggedragen naar de tent, waarin de Koningin en hare hofdames hen verpleegden, en door haar vriendelijke toovermacht weldra de gevallenen weêr slagvaardig maakten.
„Nu een groote aanval. Laat de sappeurs en mineurs aanrukken, kapitein Rots! Majoor Bliksem! omsingel de muren en laat die zoo schielijk mogelijk smelten, terwijl de boogschutters voortgaan met schieten,” beval Generaal Zon.
Toen begonnen een partij mollen de muren te ondergraven; de Vuurkabouters bestormden die met hun kanon en hielden hun brandende fakkels er zoo dicht bij, dat de blokken ijs begonnen te smelten; de Luchtkabouters vlogen hoog in de lucht en schoten hun gouden pijlen af tegen de Vorstlieden, die in de donkerste hoeken een schuilplaats zochten, verschrikt en verblind door deze dappere en schitterende vijanden. [171]
Het was een harde strijd en de Nimfen waren genoodzaakt wat rust te nemen, nadat ze Generaal Mist gedood, het fort vernield en den Koning gedwongen hadden, zich in zijn paleis terug te trekken. Onder de gevangenen was er een, die hun vertelde, waar Ster was en al wat zij in haar kleine cel had tot stand gebracht. Toen verheugden zij zich en de Koningin zeide: „Laat ons haar voorbeeld volgen, want deze gevangenen zeggen, dat sedert hare komst de Koning geheel veranderd is; hij komt door een reet naar haar mooie priëel kijken, en bederft het niet, maar spreekt vriendelijk tegen haar en het schijnt wel, alsof zijn harde hart geneigd is tot smelten. Wij willen thans ook niet meer vechten, doch Ster’s zachte handelwijze beproeven, en zoo den Koning belegeren, totdat hij zich overgeeft; zoo zullen wij, in stede van een vijand te verslaan, een vriend winnen.”
„Dat willen wij, dat willen wij!” riepen al de nimfen; want zij hielden niet van vechten, al waren zij dapper als leeuwinnen, waar het erop aan kwam de Koningin te verdedigen. Zij beraadslaagden allen samen en de Vorstlieden waren verbaasd, den volgenden dag het geheele leger druk aan het werk te zien, om een grooten tuin aan te leggen rondom het paleis, in plaats van het te vernielen. Zij kropen naar de gaatjes in de muren, om te gluren naar wat daar buiten geschiedde, en verbaasden zich hoe langer hoe meer; want de nimfen werkten hard en haar toovermacht hielp haar om in één dag te doen, wat gewone [172]stervelingen slechts in jaren zouden volbracht hebben.
Eerst woelden de mollen den grond om, toen kwam de lijfwacht der Koningin zaden van spar-appels zaaien en binnen een uur was er een groene haag opgewassen rondom den tuin, waarin de Aardnimfen zaden brachten van alle bloemen, die op de aarde zijn. De Vuurnimfen verwarmden de lucht en verdreven de koude winden, of grijze nevelwolken, of sneeuwvlokken, die het nog waagden dit betooverde plekje te genaken.
De Waternimfen verzamelden droppels van het smeltende ijspaleis en bevochtigden de knoppende bloembedden, nadat de Vuurnimfen de kil van ’t water afgenomen hadden, terwijl de Luchtgeesten van boven zonneschijn maakten, door met onvermoeide vleugels heen en weêr te vliegen, totdat een gouden gordijn geweven was, om de koude bovenlucht af te sluiten en zomer te maken voor de bloemen beneden.
De Koningin en hare hofdames hielpen; want zij tooverden vogels, insekten en kapellen te voorschijn en bezielden hen tot zingen en gonzen en fladderen in die nieuwe wereld, die zoo snel te voorschijn kwam dáár, waar eens alles zoo kaal en koud en donker was.
Langzamerhand smolt het ijspaleis; want tusschen de nieuwe dennen woeien warme winden, en de muren werden weldra zoo dun als glas, de torens verdwenen als ijzel in de zon en al de ijsblokken vloeiden achtereenvolgens weg als kleine beekjes, blijde uit de gevangenis te ontsnappen. [173]
De Koning en zijne onderdanen gevoelden, dat zij overwonnen waren; want ook het ijs aan en in henzelven scheen te smelten, hun harten begonnen te kloppen, hun gezichten werden minder strak, alsof zij wel hadden willen glimlachen, als ze geweten hadden hoe dat te doen, en zij staarden met genot en verbazing naar de schoone wonderen, door de Nimfen rondom hen te voorschijn geroepen.
De Koning bood zoo lang mogelijk weêrstand, want hij was zeer trotsch, en had zoo lang heerschappij gevoerd, dat het hem hard viel zich te onderwerpen; maar zijn macht was voorbij, zijn paleis versmolt rondom hem, zijn volk verlangde hard naar den vijand over te loopen en hem bleef niets anders over, dan zijn kroon neêr te leggen en weg te vluchten naar het hooge Noorden, om in die bevroren landstreken met beren en ijsbergen te verkeeren. Dit zou hij gedaan hebben, als hij ’t niet had gelaten ter wille van Ster.
Zoolang de strijd en de belegering duurden, bleef zij voortleven in haar kleine cel, onbewust van dat alles, maar steeds hopend en wachtend, verzekerd, dat er wel hulp zou opdagen. Zoo dikwijs de Koning haar kwam bezoeken, scheen hij telkens vriendelijker, en hield hij er telkens meer van, te luisteren naar haar liederen, en de verhalen, die zij hem vertelde omtrent het Nimfenland, en omtrent het genot van barmhartig te zijn. Zij wist dus, dat de zaden die zij uitgestrooid had in zijn hart, begonnen te groeien, evenals die welke ze in haar cel geplant had, en ook deze verzorgde zij even trouw. [174]
Eens op een dag waren haar schoonste lelies in bloei, en zij zong juist van blijdschap over de prachtige kelken, die de lucht en de cel met hare zoete geuren vervulden, toen de Koning in allerijl bij haar beneden kwam, voor haar neêrknielde en haar smeekte hem het leven te redden.
Zij begreep niet wat hij meende, en toen vertelde hij haar van den strijd en hoe de nimfen thans bezig waren hem door liefde te overwinnen, want van het paleis was haast niets meer over, een groote tuin lag er rondom te bloeien, en hij wist nergens heen te gaan, tenzij zij zich over hem ontfermde en aan haar volk wilde vragen, hem vergiffenis en genade te schenken.
Toen gevoelde Ster, dat zij haar taak ten einde gebracht had, en hare handen op zijn eerwaardig wit hoofd leggende, deed zij de laatste ijskorst van zijn oude hart versmelten, door op de haar eigene teedere wijze te zeggen:
„Vrees niets van mijn volk; zij zullen u welkom heeten en u een woning geven, als gij beloven wilt geen bloemen meer te vermoorden, maar altijd even zachtzinnig te zijn als nu. Kom met mij mede, en laat ons toe u te leeren, hoe gelukkig ook gij kunt worden door zonneschijn, liefde en vroolijke werkzaamheid.”
De Koning beloofde dat, en Ster geleidde hem naar buiten in het licht, waar zijn volk wachtte om te vernemen, wat er van hem zou worden.
„Volg mij, volg mij gerust; en wees maar niet bang,” riep Ster, dansend voor hem uit,—want zij was zoo [175]gelukkig vrij te zijn, dat ze wel had willen wegvliegen.
Alles was veranderd; want toen zij uit de cel kwamen, versmolten de overblijfselen van het paleis tot een rustig meertje, en door de dennenlaan kwamen zij in een nieuwe schoone wereld van zonneschijn, bloemen en gelukkige nimfen.
Een luide kreet ging op, toen ze Ster zagen en met haar den Koning en zijn weinige onderdanen achter hem aan, en iedereen beijverde zich om haar en de gevangenen, die zij bracht, te verwelkomen.
„Ik ben uw gevangene en onderwerp mij, want thans heb ik geen koningrijk meer,” zeide de Koning en boog zich neder voor Koningin Bloesem.
„Dit zijn de eenige ketenen die gij ooit dragen zult, en dit is uw nieuwe koningrijk,” antwoordde de Koningin, terwijl hare hofdames bloemkransen over des Konings armen hingen, hem een groene kroon van eikenloof opzetten en al de Nimfen zich rondom hem verdrongen, om hem welkom te heeten in den fraaien tuin, waarin hij voortaan zou regeeren, bemind en gelukkig, zonder vorst om de bloemen en den zomer te bederven, die hij had leeren liefhebben.
Dien dag vierden zij een groot feest, en daarna toog het nimfenleger naar huis terug, zeer tevreden over den slag dien zij geleverd hadden, hoewel iedereen zeide, dat het eigenlijk Ster was, die den Vorst-Koning overwonnen had. [176]
Eens gingen een paar kleine kleuters uit het Tooverland de wijde wereld in, om hun fortuin te zoeken. Distelpluis was in het groen gekleed, met een paarsen mantel om, een mooie veêr op zijn hoedje en een uiterlijk zoo sierlijk, als men maar wenschen kan van een kaboutermannetje. Maar hij was niet bemind in het Tooverland; want evenals de [177]bloem, waaraan zijn naam ontleend was, waren ook onder zijn fraaie kleêren vele gebreken en scherpe stekels verborgen. Hij was lui, zelfzuchtig en wreed, en gaf om niets dan zijn eigen gemak en genoegen, zooals wij zien zullen.
Zijn vriendinnetje Meiklokje verschilde hemelsbreed van hem, want zij was zoo goedhartig en vriendelijk, dat iedereen veel van haar hield.
Zij besteedde meestal haar tijd aan het herstellen van al hetgeen de stoute Distel1 door zijn ondeugendheid verkorven had. Daarom ook volgde zij hem thans; daar zij bang was, dat hij in moeielijkheid geraken zou, en iemand tot hulp noodig hebben.
Naast elkaar vlogen zij voort over heuvels en dalen, totdat zij aan een lieven tuin kwamen.
„Ik ben moê en ’k heb dorst,” zei Distel, „hier willen we wat rusten, en eens kijken wat voor pret we kunnen maken.”
„Lieve Distel, wat ik u bidden mag, wees nu toch zacht en vriendelijk jegens deze bloemen en plaag ze niet. Zie eens hoe ze haar blaadjes uitspreiden, om ons een rustplaats te verschaffen, hoe ze ons haar honig aanbieden om te eten en haar dauw om ons in te wasschen; het zou heel leelijk van ons zijn, als we, na zulk een hartelijke ontvangst, haar niet goed behandelden,” antwoordde Meiklokje, terwijl ze [178]zich te slapen legde tusschen eenige andere witte bloempjes, die als witte gordijntjes om haar bedje waren.
Distel lachte en vloog weg om de tulpen te zoeken; want hij hield van schitterende bloemen en leefde zelf als een prins.
Eerst beroofde hij de viooltjes van hun honig en schudde de paarse klokjes heftig, om al hun dauw voor zijn badje te krijgen. Toen verkreukelde hij een boel bladeren, voordat hij een ligplaats naar zijn zin had, en na een kort dutje was hij alweêr wakker, en ging hij er op uit, om zooals hij ’t noemde eens een jooltje te hebben. Hij joeg de kapellen en stootte haar het dons van de vleugels met de scherpe prikkels, die hem tot zwaard dienden, hij scheurde de spinnewebben, die op het gras lagen te bleeken, om er nimfenkleêrtjes van te maken; hij gooide kleine vogeltjes uit hun nesten, dat zij er van stierven; hij stal was van de nijvere bijen en lachte toen zij weêr van voren af aan hun zakjes er meê gingen vullen.
Ten laatste kwam hij bij een allerliefst rozenboompje, waaraan één roos in vollen bloei en een knopje zaten.
„Klein rozenknopje, waarom groeit gij zoo langzaam? Gij zijt nu te oud om nog langer in uw groene wiegje te blijven schommelen. Kom er uit en speel wat met mij,” zeide Distel, en klom op het boompje, gereed om nog meer kattekwaad uit te voeren.
„Neen, mijn knopje is nog niet sterk genoeg, om aan zon en lucht blootgesteld te zijn,” antwoordde de rozenmoeder [179]en boog zich over haar kindje heen, terwijl al haar roode blaadjes trilden van angst, want de wind had haar verteld, hoeveel kwaad dit stoute kaboutertje reeds in den tuin had gedaan.
„Dwaas bloempje, om zoo lang te wachten. Kijk maar eens, boe snel ik van dat stijve groene knopje een aardig rose roosje maken kan,” riep Distel en trok het stijf toegevouwen knopje zoo ruw open, dat al de blaadjes gebroken op den grond vielen.
„Het was mijn eerste en eenige knopje, en ik was er zoo blij meê en zoo trotsch op. Wreede jongen! nu hebt gij het vernield, en ben ik geheel alleen,” zuchtte de moeder, terwijl haar tranen als regendroppels vielen op de in de zon verleppende overblijfselen van het arme knopje.
Distelpluis schaamde zich, maar hij wilde niet zeggen dat hij er spijt van had, en vloog weg om een wit motje na te zetten, totdat zich wolken verzamelden en een zware regenbui opkwam. Toen liep hij gauw naar de tulpen, om een schuilplaats te zoeken, verzekerd, dat zij hem wel zouden binnenlaten, omdat hij haar fraaie kleuren geroemd had, en zij ijdele bloemen waren. Maar toen hij daar druipnat stond te bedelen om beschut te worden, lachten zij en schudden haar breede kelken, totdat de druppels uit haar bladen nog harder vielen dan de regen en hem geheel neêrsloegen.
„Ga weg, nare kabouter! we kennen u nu en willen u niet binnen laten, want gij brengt onrust meê, waar gij [180]ook komt. Ge behoeft bij ons geen nieuwen mantel te komen bedelen, als de regenbui den uwen bedorven heeft,” riepen zij.
„’t Kan me niet schelen, de madeliefjes zullen met genoegen een schuilplaats geven aan zoo’n prachtigen kabouter als ik ben,” zeide Distelpluis, terwijl hij neêrvloog bij de nederige bloempjes in het gras.
Maar al de blaadjes met roode puntjes waren stijf dicht, en hij klopte tevergeefs aan; want ook de madeliefjes hadden zijn streken vernomen, en wilden geen gevaar loopen hun zaadkroontjes te bederven, door zulk een stouten jongen toe te laten. Hij beproefde het bij de boterbloempjes en paardebloemen, de violen en reseda, de lelies en de kamperfoelie, maar allen hielden haar deuren voor hem gesloten en verzochten hem heen te gaan.
„Nu heb ik niemand tot vriend en moet ik van koude omkomen. Had ik maar geluisterd naar Meiklokje, dan zou ik even als zij ergens warm en veilig kunnen zitten,” zuchtte Distelpluis, terwijl hij in den regen stond te bibberen.
„Ik behoef nu geen knopje meer te beschermen, gij kunt dus hier wel komen,” zeide een zachte stem boven hem; en toen hij opkeek, zag Distel, dat hij onder de rozenstruik stond, waaraan het doode knopje nog hing te bungelen aan zijn steeltje.
Hoewel bedroefd en beschaamd, maakte de kabouter toch volgaarne gebruik van de aangeboden warme schuilplaats tusschen de roode blaadjes, en de rozenmoeder drukte hem [181]dicht aan haar hart, waar geen regen of kille wind hem bereiken kon. Maar toen ze meende, dat hij ingeslapen was, zuchtte zij zoo droevig over haar verloren kindje, dat Distel geen rust kon vinden, en enkel sombere droomen had.
Weldra begon de zon weêr te schijnen en kwam Meiklokje haar vriendje opzoeken; maar hij schaamde zich haar te ontmoeten en sloop weg.
Toen de bloemen aan de kleine Lelie vertelden van al het kattekwaad, door Distelpluis bedreven, was zij daarover zeer bedroefd en trachtte zij hen te troosten. Zij genas de gekwetste vogels en kapellen, hielp de bijen, die hij bestolen had, en begoot de arme rozenstruik, totdat meer knopjes uitbotten aan haar stam. Toen allen weêr welvarend en gelukkig waren, ging zij Distel opzoeken en liet den tuin vol dankbare vrienden achter.
Intusschen had Distel nog meer streken uitgevoerd en was hij in moeilijkheden gekomen. Een goedhartige bij had hem op een goeden dag ten eten gevraagd in de korf, en de kabouter had veel schik in dat mooie huisje, want de vloeren waren van witte was, de muren van gouden honigraat, en de lucht vol bloemengeur. Het ging er druk toe; sommigen vergaarden het voedsel in kleine cellen, sommigen waren als dienstboden, om alles keurig netjes te houden; sommigen zorgden voor de eitjes en voedden de jonge bijtjes, als trouwe kindermeiden, en weêr anderen bedienden de Koningin.
„Wilt ge hier blijven en met ons werken? Hier is niemand [182]lui en dit is veel gelukkiger leven, dan om den heelen dag te spelen,” zeide Gonzer, de vriendelijke bij.
„Ik heb een hekel aan werken,” antwoordde de luie Distel en wilde niets uitvoeren.
Toen zeiden ze, dat hij dan maar heen moest gaan; dat maakte hem kwaad en hij ging naar eenige van de bijen, die hij ontevreden gemaakt had, door zijne mooie beschrijvingen van een lui leventje, en zeide tot hen:
„Komt, wij willen feestvieren en pret maken; ’t is nog lang, eer ’t winter is, en in den zomer behoeft men niet te werken. Komt, laat ons vroolijk zijn, terwijl die bezige druktemakers weg zijn, en de kindermeiden in de cellen op de kleintjes passen.”
Toen bracht hij die luie hommels als een bende dieven in de korf; eerst sloten zij de Koningin op in haar vorstelijk kamertje, zoodat zij niets kon doen dan knorrig gonzen; daarop joegen zij de arme huishoudsters weg en maakten de kleine bijtjes vreeselijk aan ’t schrikken, door rond te woelen in de wassen gangetjes, de honig-raat open te plukken en het bijeneten, zorgvuldig in de nette celletjes opgegaard voor den winter, weg te stelen. Zij bleven zoo lang als zij durfden, en maakten dat zij weg kwamen, vóór de arbeiders weêrom kwamen en hun mooie bijenkorf vernield vonden.
„Nu hebben we toch heerlijk pret gehad,” zeide Distel, terwijl hij zich in een groot bosch ging verschuilen, waar hij dacht, dat de vertoornde bijen hem niet zouden kunnen vinden. [183]
Hier geraakte hij spoedig bevriend met een vroolijken Bromvlieg en zij vermaakten zich zeer, door te zweven over het meertje en te wiegelen op de varens, die er rondom groeiden.
Een klein poosje deed Distel geen kwaad en hij had nu een gelukkig tijdje kunnen hebben, als hij niet met zijn vriendje gekibbeld had over een klein vischje, dat de wreede plaaggeest prikte met zijn zwaard, tot het haast dood was. De Bromvlieg vond dat heel wreed en zeide, dat hij het aan de Boschgeesten zou vertellen.
„Daarvoor ben ik niets bang,” antwoordde Distel; „zij kunnen mij geen kwaad doen.”
Doch hij was inderdaad heel bang, en zoo gauw als de Bromvlieg dien nacht sliep, riep hij een leelijke groote spin en bewoog deze hem geheel in te spinnen, zoodat hij geen poot of vleugel meer bewegen kon.
Zoo liet hij hem liggen om van honger om te komen, verzekerd, dat hij nu geen last zou hebben van de Boschgeesten, nu die getuige van zijn daad onschadelijk gemaakt was.
Doch de Boschgeesten weten alles wat in hun rijk geschiedt, en toen hij zich ophield, om in de kelk van een wilde malva wat te rusten, stuurden zij een boodschap door den wind, dat hij gevangen moest gehouden worden, totdat zij kwamen. De paarse blaadjes sloten zich dus rondom den slapenden kabouter, en toen hij wakker werd kon hij er niet uit. Toen wist hij ook, hoe de arme Bromvlieg zich moest gevoeld [184]hebben, en wenschte hij, dat hij maar niet zoo onvriendelijk geweest ware. Maar het was te laat; want weldra kwamen de Boschgeesten, bonden met sterke grassprietjes zijn vleugels vast, en zeiden, terwijl zij hem wegleidden:
„Gij doet zooveel kwaad, dat wij u gevangen zullen houden, totdat gij berouw hebt, want in deze schoone wereld kan niemand blijven leven, tenzij hij vriendelijk en goed is. Hier hebt gij tijd om na te denken over uwe verkeerdheid, en om te leeren een beter kabouter te zijn.”
Zij sloten hem dus op in een groote rotsspleet, waar geen ander licht was, dan één klein straaltje door een reet, die tevens wat versche lucht moest laten binnendringen in zijn nauwe cel, en daar zat nu de arme Distel, eenzaam en vol verlangen weêr vrij te zijn, en zuchtend over al de prettige dingen, die hij verbeurd en verloren had.
Langzamerhand hield hij op met schreien en zeide bij zichzelf:
„Misschien, als ik geduldig en opgeruimd ben, zelfs in dit donkere hol, zullen de Boschgeesten mij weêr vrij laten.” Hij begon dus te zingen, en hoe meer hij zong, des te aangenamer gevoelde hij zich; want het zonnestraaltje scheen helderder te worden, de dagen minder lang, en zijn leed lichter te dragen, omdat hij trachtte zijn straf moedig te verduren en braaf te zijn.
Al dien tijd zocht Meiklokje naar hem en ontdekte zijn spoor, door het kwaad dat hij gedaan had, en hield zich op om zijn slachtoffers te vertroosten; zij vond hem dus [185]niet, alvorens zij de bijen geholpen had, hun korf weêr in orde te maken, eer zij den armen Bromvlieg bevrijd had van zijn spinragboeien en het gekwetste vischje verpleegd, tot het weêr beter was.
Toen ging zij voort met naar hem te zoeken, en was zeer nieuwsgierig, waar hij toch zijn kon. Zij zou er nooit achter gekomen zijn, indien hij niet zoo luid gezongen had; want de vogels hoorden hem gaarne en zaten dikwijls op de rotsen te luisteren naar zijn tooverliederen, om die ook te leeren.
Daar in de zon schoten bloemstengeltjes op en keken naar hem met rose gezichtjes, terwijl frisch groen mos langs de kanten van de rots kwam opkruipen, alsof het ook meê doen wilde in het concert.
Toen Meiklokje op dit liefelijke plekje aankwam, dacht zij dat er een feest was, want de vogels zongen, de bloemen dansten en zelfs de oude rots zag er vroolijk uit. Toen ze haar zagen, hielden de vogels stil en de rosebloempjes hielden op met dansen, zoodat zij hooren kon hoe een droevige stem zong:
„Helder zij de zonneschijn,
„Lief’lijk moog’ de zomer zijn,
„Vroolijk zij het vooglenlied,
„Schoon het bloempje, dat men ziet,
„Ach wat helpt dat alles mij,
„Want, helaas, ik ben niet vrij,
„Maar hier in dit sombre hol[186]
„Moet ik zuchten weemoedvol!
„Meiklokje, die ik bemin,
„’k Zit gevangen hier, vriendin!”
„Waar zijt gij!” riep de nimf en vloog op tusschen de bloemen; want zij kon geen opening in de rots zien, en kon niet begrijpen, waar de stem vandaan kwam. Zij kreeg geen antwoord, want Distel hoorde haar niet; zij zong dus haar antwoord op zijn verzuchting:
„Door zonneschijn en regen
„Heb ik u lang gezocht,
„Heb hulp en raad gekregen,
„Op dezen bangen tocht,
„Van vogels en van bloemen,
„Door uw zang, Distelpluis!
„Nu hoor ik ’t lied mij noemen;
„Ik kom zoo ver van huis,
„Langs bosch en berg en dalen,
„Tot troost van u hierheen,
„Mijn vriend! om u te halen,
„Gij zijt niet meer alleen.”
Toen strekten zich door de nauwe opening een paar armen naar haar uit, en al de bloempjes dansten van vreugde, dat Distel gevonden was.
Meiklokje vestigde zich toen daar op een plekje, en deed wat zij kon om den armen gevangene te bemoedigen, blijde te ontdekken, dat hij berouw had over zijn verkeerdheden, [187]en waarlijk zijn best deed zich te beteren. Maar hij had zoo’n smachtend verlangen, om uit zijn gevangenis verlost te worden, dat zij het niet kon verdragen, en zeide, dat zij zou heengaan en aan de Boschgeesten vragen, waarmede hij zijn vrijheid zon kunnen verwerven.
Distel wachtte lang op hare terugkomst, maar zij verscheen niet weêr en hij schreide en jammerde zoo erbarmelijk, dat op het laatst de Boschgeesten kwamen en hem eruit haalden, zeggende:
„Meiklokje deert niets, maar zij verkeert in een tooverslaap, waaruit zij niet zal ontwaken, voor en aleer gij ons de volgende dingen brengt: een gouden tooverstaf van de Aardnimfen, een zonneschijn-mantel van de Luchtgeesten en een diamanten kroon van de Waternimfen. Dit is een moeielijke opdracht, want gij hebt geen vrienden, om u voort te helpen. Maar als gij Meiklokje genoeg liefhebt, om geduldig, dapper en vriendelijk te wezen, kunt gij slagen, en zij zal ontwaken, u tot loon, wanneer gij de toovergaven brengt.”
Dit zeggende geleidden de Boschgeesten hem naar een groene tent, samengesteld uit groote varenplanten en daarin lag, op een bed van mos uitgestrekt, Meiklokje in vasten slaap, even als de welbekende „Schoone Slaapster in het Bosch.”
„Ik wil het beproeven,” zeide Distelpluis en zijn vleugels, die hij in zoo lang niet had kunnen gebruiken, uitspreidende, vloog hij weg als een vogel. [188]
„De bloemen zullen wel het best bekend zijn met de Aardgeesten, ik zal het haar vragen,” dacht hij en begon zijn onderzoek bij elk klaver- of boterbloempje, dat hij zag, bij elk wild viooltje of paardebloemetje, waar hij langs kwam. Maar ze wilden hem geen van allen antwoord geven; zij herinnerden zich allen zijn ruwe behandeling van vroeger en scholen weg en kropen onder hare blaadjes, als dichte witte gordijnen.
„Ik zal naar de roos gaan; ik geloof wel, dat die mijn vriendin is, want zij heeft mij vergiffenis geschonken en mij beschut, toen de overigen mij in de koû lieten staan,” zeide Distelpluis, reeds zeer ontmoedigd en half bang een gunst te vragen aan een bloem, die hij zoozeer bedroefd had.
Maar toen hij in den tuin kwam, verwelkomde de rozenmoeder hem hartelijk en vertoonde hem met fierheid het groote gezin van knopjes, die nu aan haar stam groeiden.
„Ter wille van uw zuster Meiklokje, zal ik u thans vertrouwen en helpen,” zeide zij. „Kijk eens op, lievelingen, en laat onzen vriend zien, hoe schoon uw wangetjes nu bloeien; ge behoeft thans niet bang voor hem te zijn.”
Maar de knopjes leunden des te dichter tegen de moeder aan en wilden alleen maar even door een reetje gluren naar Distel; want zij herinnerden zich het verhaal, hoe hun oudere zusje door hem vermoord was en ze waren bang voor hem.
„Ach!” dacht hij bij zichzelf, „was ik ook maar vriendelijk geweest, zooals Meiklokje, dan zou nu iedereen van mij houden en mij vertrouwen en blijde zijn mij te helpen. [189]Wat is toch braafheid iets heerlijks! Ik moet mijn best doen hun te toonen, dat ik inderdaad berouw heb; dan zullen ze mij wel gelooven en mij aanwijzen, hoe ik de kroon kan vinden.”
Toen dus ’s avonds de bloemen sliepen, begoot hij ze; hij zong slaapdeuntjes voor onrustige jonge vogeltjes en dekte de kapelletjes zorgvuldig toe onder bladeren, waar de dauw hun fraaie vlerkjes niet schaden kon. Hij wiegde de kleinste knopjes in slaap, als ze ongeduldig werden vóór het tijd was om te bloeien; hij zorgde, dat geen bladluizen de jonge bloemblaadjes konden beschadigen, en bracht hun frissche koeltjes, wanneer de zon het heetst was.
De roos was altijd lief voor hem en als de andere planten nieuwsgierig waren, wie al die vriendelijkheden deed, zeide de roos:
„Dat is Distel; hij is zoo veranderd, dat we hem gerust vertrouwen kunnen. Overdag schuilt hij weg, omdat niemand vriendelijk voor hem is, maar ’s nachts werkt hij, of zit eenzaam te zuchten en te snikken, zoo treurig, dat ik van meêlij niet slapen kan.”
Toen antwoordden zij allen: „Wij zullen hem liefhebben en helpen, ter wille van Meiklokje.”
Zij riepen hem dus bij zich en zeiden, dat zij vriendschap met hem sluiten wilden en hij was zielsgelukkig, dat men hem vergiffenis geschonken had. Doch hij vergat zijn opdracht niet, en toen hij die aan de bloemen meêdeelde, riepen zij Donsrug, den mol, en verzochten hem, Distel te [190]wijzen waar de Aardnimfen woonden. Hij bedankte de vriendelijke bloemen en volgde den mol den grond in, langs den weg, dien hij zoo goed kende, totdat zij een licht vóór zich zagen.
„Hier zijn ze nu; nu kunt gij verder wel alleen gaan, en goede reis!” zeide Donsrug, terwijl hij wegkroop, want hij hield het meest van de duisternis.
Distel kwam aan een groote zaal, van juweelen gemaakt, die schitterde als de zon, en hier dansten een menigte nimfen, als glimwormen, bij de muziek van zilveren belletjes.
Een dier nimfen kwam naar hem toe en vroeg, waarom hij daar kwam, en toen hij ’t haar verteld had, zeide Glimmertje: „gij moet voor ons werken, als gij den gouden tooverstaf wilt verdienen.”
„Wat moet ik dan doen?” vroeg Distel.
„Allerlei dingen,” antwoordde Glimmertje; „sommigen van ons bewaken de wortels der bloemen, en houden die warm en veilig; anderen verzamelen druppels en maken bronnen, die dan uit de rotsen ontspringen, waar de menschen met vreugde het frissche water drinken, anderen graven naar diamanten, maken gelukspenningen, en helpen de mijnwerkers om goud en zilver, op donkere plaatsen verborgen, te vinden. Kunt gij hier gelukkig zijn en trouw al deze dingen doen?”
„Ja, ter wille van Meiklokje kan ik alles,” zeide Distel dapper en toog terstond met alle macht aan het werk.
Het was hard en vervelend voor het vroolijke kaboutertje, dat van licht en lucht hield, om als een mol in de aarde te [191]leven; en dikwijls was hij heel bedroefd en moê en verlangde hij zijn vleugels uit te slaan en rust te gaan nemen. Maar dat deed hij toch niet, en ten laatste zeî Glimmertje: „Nu hebt ge genoeg gedaan. Hier is de gouden tooverstaf en zooveel juweelen als gij verlangt.”
Maar Distel begeerde alleen den tooverstaf, en haastte zich om weêr naar boven in den zonneschijn te komen, zoo snel als hij maar klimmen kon, vol ijver om aan de Boschgeesten te laten zien, hoe goed hij woord gehouden had.
Zij waren blij hem weêr te zien en rieden hem aan wat uit te rusten. Maar hij had geen geduld om te wachten, en na een blik op Meiklokje, die nog vast sliep, vloog hij weg om de Luchtnimfen te zoeken.
Niemand scheen te weten waar zij woonden, en Distel werd al wanhopig; maar toen herinnerde hij zich opeens, dat hij, bij zijne eerste ontmoeting met Gonzer den bij, dezen over de Luchtgeesten had hooren praten.
„Naar den bijenkorf durf ik niet te gaan,” zeide hij, „want de bijen zouden mij vermoorden, omdat ik hun zooveel kwaad heb gedaan. Misschien echter zullen zij evenals de bloemen mij vergiffenis schenken, als ik hun eerst toon, dat ik er spijt van heb.”
Hij ging dus naar een klaverveld, en werkte hard, totdat hij twee klokjes vol zoeten honig verzameld had. Deze zette hij neêr bij de deur van den korf, toen niemand hem zag, en verschool zich daarop in een appelboom, daar dicht bij. [192]
De bijen waren heel blij en verwonderd; want elken dag stonden twee paarsche potjes voor de deur, gevuld met zulken fijnen lekkeren honig, dat ze dien slechts gebruikten voor de Koningin en de koninklijke kindertjes.
„Het is zeker van de eene of andere goede nimf, die weet, hoeveel moeite wij dezen zomer gehad hebben, en die ons helpen wil onze celletjes te vullen vóór de vorst komt. Als wij ontdekken wie ’t doet, zullen wij de vriendelijke geefster hartelijk danken,” zeiden de dankbare bijen.
„Ha, ha! wij zullen nog vriendschap sluiten, denk ik, als ik zoo voortga,” lachte Distel, en had veel pret in zijn schuilhoek tusschen de bladeren.
Daarna zette hij niet alleen de met honig gevulde paarsche klokjes neder, maar vloog heinde en ver rond, om al de bloeiende kruiden te zoeken, die bijen gaarne uitzuigen, en brak haast zijn nek bij het aansleepen van bessen uit het bosch, of zakken vol meeldraden van bloemen, voor hun brood, totdat hij er zelf zoo wit uitzag als een kleine molenaar.
Hij hielp intusschen de mieren bij het dragen hunner zware vrachten, de veldmuizen bij hun oogst, en jaagde de vliegen weg van de rustig grazende koetjes in de weiden. Niemand zag hem, maar allen hadden den onzichtbaren bewerker van zooveel vriendelijks innig lief.
Maar eindelijk werd hij betrapt, toen hij juist bezig was, een verkouden hagedisje toe te dekken met een dik blaadje, als wollen deken. [193]
„Kijk! daar is die stoute Distel!” riepen de bijen, op het punt van hem te gaan doodsteken.
„Neen, neen!” riep een oude krekel, die tot hiertoe het geheim bewaard had. „Het is die brave jongen, die zooveel gedaan heeft, om ons allen gemak en genoegen te bezorgen. Trekt uw angels in, en schudt hem de hand, voor hij wegvliegt en zich weêr verschuilt.”
De bijen konden het eerst haast niet gelooven, maar ziende dat het waar was, waren zij terstond bereid het verledene te vergeten en vriendschap te sluiten. Toen zij hoorden wat Distel begeerde, gaven zij hem terstond zijn wensch en zonden Gonzer, om hem den weg naar het Wolkenland te wijzen, waar de Luchtgeesten woonden.
Dit scheen wel een mooie plaats, want de hemel was rood en goud van boven, zilveren nevelen hingen als gordijnen aan regenbogen, en witte wolkjes waren opgestapeld als donzen kussens, voor de Luchtnimfen om op te slapen.
Maar thans waren zij druk bezig heen en weêr te vliegen als stofjes in een zonnestraal, sommigen polijstten de sterren, opdat ze ’s avonds helder schijnen zouden, sommigen trokken water op, uit rivieren en meren, om het later als regen of dauw op aarde neêr te storten; anderen zonden berichten met de winden, die als telegraafbeambten met tijdingen uit alle werelddeelen heen en weêr vlogen; en weêr anderen weefden van licht stralende stoffen, om donkere muren meê te behangen, uitbottende planten meê te beschijnen en al de bewoners van het luchtruim meê te bekleeden. [194]
„Deze zijn het, die ik noodig heb,” zeide Distel, en vroeg om den mantel van zonneschijn.
„Eerst moet gij dien verdienen en ons helpen werken,” antwoordden de wevers.
Volgaarne ging Distel met hen en deelde hun schoone taak met hen; maar het prettigste werk vond hij toch, om zoete droomen van den droomenboom neêr te schudden op kleine kinderen in hun bedjes, en om plotseling in donkere kamers heldere sterke lichtstralen te laten neêrschieten en heen en weêr dansen op de muren, om zoodoende bedroefden of zieken te verheugen. Soms reed hij op een regendroppel naar de aarde, als een kleine waterkarreman, en besprenkelde den stoffigen weg, of drenkte een dorstig plantje. Hij hielp de winden boodschappen overbrengen en bloemzaadjes dragen naar eenzame plekjes, om daar te groeien en te bloeien, als een aardige verrassing voor al wie ze daar vinden zou.
Het was een bezig en gelukkig leven, en hij had er schik in; want alle nimfen houden van licht, lucht en beweging en hij leerde zoodoende voor goede weldadige dingen te leven. Reeds spoediger dan hij had durven hopen, was de gouden mantel gewonnen, en als een vallende ster schoot hij neêr in het bosch, met zijn prijs.
„Nu nog één proef, dan wordt ze wakker,” zeiden de Boschgeesten, heel tevreden.
„Deze zal ik zeker heel akelig vinden, want ik ben geen watervriend, maar ik zal mijn best doen,” antwoordde [195]Distel, en zweefde weg naar het bosch, waar hij een beekje volgde, totdat hij aan het meertje kwam, waar hij met Bromvlieg placht te spelen. Terwijl hij stond te bedenken, hoe hij de Waternimfen zou kunnen vinden, hoorde hij zwakke hulpkreten, en vond weldra een klein kikkertje, met een gebroken poot, op het mos liggen.
„Ik heb te ver willen springen, toen een wreed kind mij wilde vertrappen en nu ben ik hier tusschen de steenen gevallen; ik snak naar het water, maar kan mijzelf niet verder voortsleepen,” zuchtte de kikvorsch, terwijl zijn anders heldere kijkertjes dof stonden van pijn.
Distel had niet veel lust het klamme dier aan te pakken, maar toen hij zich herinnerde, hoe onvriendelijk hij vroeger voor dien Bromvlieg geweest was, zette hij het arme kikkertje op een afgevallen eikenblad, en trok dat toen aan den stevigen steel naar den waterkant, waar hij het gewonde been in ’t water kon steken en hem in een eikeldopje wat te drinken geven.
„Ach! ik kan niet zwemmen, en dit bedje begint mij zoo te vervelen,” riep de arme kikker na een paar dagen, gedurende welke Distel hem met teederheid gevoerd en verzorgd had.
„Ik zal een waterlelieblad naar den wal trekken, en als gij daarop zit, kunnen wij rondzeilen waarheen we willen, zonder u te vermoeien.” Dit zeggende ging het kaboutertje terstond heen om het groene bootje te zoeken.
Daarna dreven ze den ganschen dag daarop rond en [196]Hop, de kikker, werd zoo snel beter, dat hij weldra eraf duiken kon, en een beetje roeien met zijn voorpooten, of drijven en daarbij zijn gezonde been als roer gebruiken. Distel had wel gesproken van de Watergeesten, maar Hop was niet heel snugger, en hij leefde altijd in den modder, zoodat hij hem niets kon vertellen.
Eens echter stak een klein vischje zijn kopje omhoog en zeide:
„Ik weet wel waar ze wonen, de Watergeesten, en ter wille van het vriendelijke Meiklokje zal ik u toonen waar dat is.”
Distel liet nu Hop, die hem heel dankbaar was, over aan de zorgen zijner familie, plooide zijn vleugels dicht en dook in het meer achter het zilvervischje aan, dat al dieper het water in ging, totdat zij te land kwamen in een vreemdsoortig paleis van roode koraal, op den bodem van de zee. Bontgekleurde schelpen versierden de muren en bedekten de vloeren. Sierlijk zeewier groeide in het witte zand en overal lagen hoopen paarlen. De Waternimfen met haar blauwe jurkjes dreven hier en daar, of lagen te slapen op bedjes van schuim, gewiegd door de beweging der golven. Zij verzamelden zich rondom den vreemdeling en brachten hem allerlei schatten. Maar daarom gaf hij niet en zeide, wat hij alleen noodig had.
Toen zeide kleine Parel, de zachtste van de nimfjes: „Gij moet de koraalwerkers helpen, totdat de takken van hun boom de lucht bereiken; want we hebben een nieuw [197]eiland noodig, en dat beginnen wij op deze wijze aan te leggen. Het is een vervelend werk, maar vóór dat gedaan is, kunnen wij u de kroon niet geven.”
Distel was terstond bereid te beginnen, en ging haastig naar den koraalboom, waar honderden kleine schepseltjes het eene celletje op het andere bouwden, totdat de witte boom hoog en breed zich uitspreidde in het blauwe water.
Het was inderdaad vervelend werk, en het arme kaboutertje kon zijn vrees maar niet te boven komen voor de vreemdsoortige monsters, die er rondom hem zwommen, hem aanstaarden met hun groote oogen, of hem aangaapten met hun groote monden, alsof zij hem verslinden wilden. De zon scheen daar in de diepte niet, alleen een flauw schemerlicht, en de lucht scheen vol storm, als de golven boven hen rolden en wrakhout soms kwam aandrijven. De zeebloemen geurden niet, er waren geen andere vogels dan vliegende visschen, en in de verte de zeemeeuwen.
Distel snakte naar licht en lucht, maar bleef geduldig voortwerken en zijn eenig genoegen was, met Parel te drijven op de golfjes, die naar het strand toevloeiden en zoo een mondvol warme lucht te krijgen van de lieve aarde, die hij zoo verlangde weêr te zien.
Eindelijk stak de boom boven het water uit en was de lange taak volbracht, want nu zouden de golven verder zeewier tusschen de takken brengen, zeemeeuwen zouden aarde en takjes aanbrengen, om hun nesten te maken, en [198]gaandeweg zou zich een eiland vormen, waar schepen konden aanleggen of wilde vogels rustig nestelen.
„Nu moogt ge heengaan. Hier is de kroon van waterdruppels, veranderd in diamanten, die koel en schitterend op het hoofd uwer Lelie zal rusten. Vaarwel, vaarwel,” zeide Parel, en stelde hem het loon ter hand en knikte hem toe, en Distel schudde het schuim van zijn vleugels en vloog weg in den zonneschijn, als een kapelletje dat blijde was uit de pop gekropen te zijn.
Toen hij aan het bosch kwam, zag hij, dat de Boschgeesten hem haastig tegemoet snelden, en zij hadden de plaats versierd met slingers, groen en bloemen tusschen de boomen; de vogels zongen hun mooiste liedjes op alle takken; het beekje lachte in ’t voorbijvloeien en haastte zich de goede tijding wijd en zijd te verbreiden, en de bloemen, met haar beste plunje aan, dansten van ongeduld, om hem te verwelkomen.
Meiklokje lag, met den mantel van zonneschijn rondom haar en den gouden tooverstaf in hare hand, te wachten op de kroon en den kus, die haar zouden opwekken uit dien langen slaap. Distel gaf die beide, en toen zij hare oogen opende en hare armen naar hem uitstrekte, was hij het gelukkigste wezen op de wereld. De Boschnimfen vertelden haar al wat hij gedaan had en hoe hij ten laatste geleerd had zachtzinnig, trouw en braaf te zijn, na zijn vele wederwaardigheden en moeiten.
„Gij moogt de kroon hebben, want gij hebt zoo hard [199]gewerkt om die te verkrijgen, en dan zal ik een bloemkrans dragen,” zeide Meiklokje, zoo blijde en trotsch op haar broeder, dat zij om niets anders gaf.
„Houd gij gerust uw kroon, want hier zijn vrienden, die Distel zijn loon komen brengen,” zeiden de Boschnimfen en wezen op een troepje Aardgeesten, die tusschen de bemoste wortels van een ouden boom kwamen uitkijken.
Glimmertje bracht een gouden tooverstaf, gelijk aan dien hij voor Meiklokje verworven had, en terwijl hij dien gaf, kwamen de Luchtgeesten aanzweven, met een mantel van zonneschijn als hun gift. Ternauwernood hadden zij den gelukkigen Distel hierin gehuld, toen een geluid van eentonige muziek, alsof druppels op de maat neêrkwamen, zich liet hooren, en langs de beek kwamen in haar bootjes van rose schelpjes de Waternimfen met de kroon. Terwijl zij hem die op het hoofd zetten, gingen zij allen samen hand in hand rondom het tweetal dansen, met hun lieve stemmetjes roepende: „Distelpluis en Meiklokje. Lang leven onze Koning en Koningin!” [200]
Diep onder in de zee leefde Kabbeltje, een gelukkig, klein Waternimfje. Zij bewoonde een paleis van rood koraal, met tuinen van zeebloemen er rondom, de golven als een blauwe hemel er boven en wit zand vol edelgesteenten als vloer.
Kabbeltje en haar kameraadjes hadden een vroolijk leventje, ze speelden met de zeejongentjes, jaagden de vliegende [201]visschen achterna, schommelden in schelpjes en vlochten fijne kleertjes om te dragen, van zeegras van allerlei kleuren.
Maar het tijdverdrijf, waarvan Kabbeltje het meest hield, was naar boven in licht en lucht te komen, en daar te drijven op de golfjes, die haar zachtkens wiegden in den zonneschijn, terwijl de zeemeeuwen neêrdaalden, om haar allerlei nieuws te vertellen van de groote wijde wereld, die zij op hun lange tochten zagen. Zij keek graag naar kinderen, die aan het strand speelden, en als zij een eindje de zee inliepen, nam zij ze in hare armen, droeg ze en kuste ze, hoewel die kinderen alleen het koude water en het witte schuim voelden.
Kabbeltje had maar één verdriet; want als er stormen kwamen, en de golven als zwarte wolken boven haar rolden, leden dikwijls vaartuigen schipbreuk, en degenen die de woeste zee dan deed verdrinken, kwamen naar beneden zinken, bleek en koud, naar het rijk der Waternimfen, die hen beweenden en hen neêrlegden in graven van wit zand, waarin juweelen als bloemen blonken.
Eens op een dag deed de storm boven een kindje neêrzinken in de diepte en in de stilte, die nog nooit verbroken werd. Zijn lieve oogjes waren gesloten, alsof hij sliep, zijn lange haren hingen glad langs zijn bleeke wangen, als nat zeegras, en de kleine handjes omklemden nog de schelpjes, die het knaapje bezig was geweest te verzamelen, toen de wreede golven het wegrukten.
Zilte tranen weenden de teerhartige nimfjes over dat [202]kindje, ze rolden het in hun zachtste lakentjes en vonden het zoo lief en zoo droevig, dat ze er tegen opzagen, het uit het gezicht te brengen en te begraven. Terwijl zij slaapdeuntjes zongen, hoorde Kabbeltje, midden tusschen het geraas van wind en water, een droeven kreet, die haar scheen te roepen. Door schuim en golven zwom zij naar boven, en zag eene vrouw aan het strand staan, met uitgespreide armen, die de wreede zee smeekte, haar haar kindje weerom te geven.
Kabbeltje verlangde zoo vurig, die arme moeder te troosten, dat zij het vermogen kreeg, zich te vertoonen en haar zachte taal verstaanbaar te maken. Een slanke gestalte in een kleedje zoo wit als schuim, met oogen zoo blauw als de zee, en een zacht murmelend stemmetje, als vallende waterdruppels, boog zich over de schreiende vrouw, en vertelde haar, dat haar kind goed verzorgd werd beneden alle stormen, en beloofde haar, het kleine grafje steeds fraai te versieren met zeebloemen, en het te beschutten tegen alle kwaad. Maar de moeder wilde zich niet laten vertroosten, en weende nog bitterlijk, zeggende:
„Geef mij mijn knaapje weer, levend en lachend, of ik besterf het. Lieve nimf, hebt gij geen toovermiddel om mijn lieveling weer in ’t leven te roepen? O! zoek mij dat middel of laat mij naast hem slapen in de gulzige zee.”
„Ik zal heinde en ver zoeken, of ik iets tot uwe hulp kan vinden. Blijf maar de wacht houden bij het strand, en als er op aarde of in de zee een macht is, om hem weer [203]levend te maken, dan zal ik tot u weêrkomen,” riep Kabbeltje, zoo vol ijver om dit heerlijke werk te doen, dat zij in den oceaan sprong en verdween als een waterbel.
Zij ging haastig naar de Koningin, in haar paleis van paarlen, en vertelde haar de geheele droevige geschiedenis.
„Lief Kabbeltje, gij kunt uw belofte niet houden, want er is geen macht in mijn koningrijk, om dit tooverwerk te verrichten. Het eenige middel, dat hier iets zou baten, zou zijn een vlam van de zon, om het lijkje weer ten leven te verwarmen, maar gij zoudt de woning der Vuurgeesten heel in de verte niet kunnen bereiken.”
„Maar ik wil het beproeven!” riep Kabbeltje, dapper. „Als gij, zooals ik, de tranen van de arme moeder gezien hadt en haar jammerklachten gehoord hadt, dat zoudt gij gevoelen evenals ik en haar niet vergeefs laten wachten. Zeg mij, waarheen ik moet gaan, en ik zal voor niets bevreesd zijn, als ik het kind maar weer levend kan maken.”
„Heel ver weg, bij de zon, leven de Vuurgeesten, maar den weg kan ik u niet wijzen, want die is door de lucht en een Waternimf zou dien niet levend kunnen bereiken. Lief Kabbeltje, ga maar niet, want als u iets kwaads overkomt, zou ik mijn dierbaarste onderdaan verliezen,” zeide de Koningin—en al de andere Waternimfen smeekten haar insgelijks veilig thuis te blijven.
Maar Kabbeltje wilde haar belofte niet verbreken, en zij moesten haar wel laten trekken. De nimfen bouwden dus een grafje van fijne bonte schelpjes, waarin het kindje kon [204]blijven liggen, totdat zij neêrkwam om het weêr levend te maken, en met een dapper vaarwel zweefde Kabbeltje weg, op haar lange reis naar het hemelgewelf.
„Ik zal de wereld doorreizen, totdat ik een weg naar de zon vind. De eene of andere vriendelijke geest zal mij, hoop ik, wel helpen, want ik heb geen vleugels en kan niet vliegen door de blauwe lucht als door de zee,” zeide zij, toen zij aan den anderen oever van de zee kwam en daar een schoon land voor zich zag. Frisch groen gras bedekte alle heuvels, bloemen ontloken overal, jonge blaadjes ontsproten op alle boomen en overal zongen vogels.
„Waarom zijt gij allen zoo vroolijk?” vroeg Kabbeltje verwonderd.
„De Lente komt! de Lente is in aantocht! en heel de aarde is blij,” zong de leeuwerik, en zijn stem kwam als muziek uit zijn kleine keeltje.
„Zal ik ook de Lente zien?” vroeg Kabbeltje, vol vuur.
„Weldra zult gij haar ontmoeten. De zonneschijn heeft ons verteld, dat zij in aantocht is, en wij haasten ons om op en gekleed te zijn, om haar te verwelkomen bij hare terugkomst,” antwoordde een blauw viooltje, en danste op haar stengeltje van vreugde.
„Aan haar zal ik vragen, hoe ik de Vuurgeesten kan bereiken. Zij reist elk jaar de wereld door, en kan mij misschien den weg wel wijzen,” zeide Kabbeltje onder het voortgaan.
Weldra kwam een mooi kind over de heuvels aandansen; zij had een kleur als het morgenrood, haar als zonnestralen, [205]een stem als een zacht koeltje, en haar kleed vol zaden, blaadjes, dauwdroppels en bloemknoppen, die zij naar alle kanten heenstrooide, totdat de aarde en de hemel elkaar vriendelijk toelachten.
„Lieve Lente, wilt gij een arm nimfje voorthelpen, dat de woonplaats der Vuurgeesten zoekt?” riep Kabbeltje, en vertelde haar geschiedenis, met zooveel vuur, dat Lente even stilstond, om haar aan te hooren.
„Helaas, ik kan het u niet zeggen,” antwoordde Lente, „maar mijn oudere zuster, Zomer, komt achter mij aan, en zij weet het misschien. Ik wil u zeer gaarne helpen, daarom zal ik u dit lentekoeltje geven, dat u onvermoeid over land en zee zal voortdragen. Ik zou graag meer voor u willen doen, maar ik kan niet, ik moet verder gaan, daar de wereld mij roept.”
„Dank u zeer, vriendelijke Lente,” riep Kabbeltje, terwijl zij op den wind wegvloog. „Zeg nog een goed woordje tot die arme moeder, die aan het strand zit te wachten, en zeg haar, dat ik haar niet vergeet.”
Toen vloog het liefelijke jaargetijde verder, met haar zonneschijn en gezang, en het nimfje spoedde zich voort over berg en dal, totdat zij kwam aan de plaats, waar Zomer woonde. Hier scheen de Zon warm op vroege vruchten en rijpend graan; de wind blies frisch over geurige hooivelden, en deed de dikke takken van de boomen ritselen. Zware dauw en zachte regenbuien verfrischten al wat er groeide, en lange heldere dagen maakten de wereld hoe langer hoe mooier. [206]
„Nu moet ik naar Zomer uitkijken,” zeide Kabbeltje, onder het voortzweven.
„Hier ben ik,” zeide een stem, en zij zag een schoone vrouw aankomen, in een groen kleed, met een gouden kroon op haar lokken, en haar armen vol prachtige bloemen.
Kabbeltje vertelde weêr haar geschiedenis, maar Zomer zeide, met een zucht van medelijden:
„Ik kan u den weg niet wijzen, maar misschien weet mijn broeder Herfst het wel. Ik wil u ook een gave schenken, om u voort te helpen op uwen weg, goed schepseltje! Deze zonnestraal zal u tot een lamp zijn, om uw weg te verlichten, want gij kunt nog wel een sombere reis te doen hebben.”
Toen ging Zomer verder, en liet alles, waarlangs zij gekomen was, groen en goud achter, en Kabbeltje vloog weg, om Herfst te zoeken. Weldra waren de velden geel van koren en granen; blauwe en witte druiven hingen aan de wijnstokken, noten ritselden naar beneden in de gele bladeren, en nachtvorst tooverde allerlei bonte kleuren op de boomen. Een koene jager, keurig uitgedost, kwam over een heuvel aanstappen, met zijn honden rondom hem, terwijl hij blies op een zilveren hoorn en al de echo’s het geluid weerkaatsten.
Dit was nu Herfst; maar hij was ook al niet wijzer dan zijn zusters, en ziende hoe teleurgesteld het nimfje was, zeide hij vriendelijk:
„Vraag het aan Winter; hij kent de Vuurgeesten zeer [207]goed, want als hij komt, vliegen zij naar beneden, om vuren aan te steken in de haarden, waar rondom zich dan de menschen verzamelen, om warm te blijven. Neem dit roode blaadje en als gij ’s winters kille winden ontmoet, hul u dan daarin, anders vriest ge nog dood. Ik wensch u een voorspoedige reis en een zalig uiteinde,” en met een schellen toon uit zijn hoorn en al zijn honden achter hem aanspringend, spoedde Herfst zich weg.
„Zal ik ooit die Vuurgeesten bereiken?” zuchtte ons arme Kabbeltje, terwijl het onvermoeide lentekoeltje voortvloog, totdat de hemel donker werd en koude winden begonnen te waaien. Toen hulde zij zich in het warme roode blad, als in een mantel, en zag neêr op de doode bloemen en bevroren velden, niet wetend, dat Winter hen met een zachte wollen deken van sneeuw toedekte, zoodat zij veilig konden liggen slapen, totdat Lente hen weêr wakker zou maken.
Weldra kwam Winter op den Noordenwind aanrijden, met een schitterende kroon van ijs op zijn grijze haren, en een mantel van ijsborduursel, waarvan hij naar alle kanten sneeuwvlokken rondstrooide.
„Wat wilt gij van mij, mooi schepseltje? Wees maar niet bang voor mij; ik heb een warm hart, al schijn ik van buiten ruw en koud,” zeide Winter, met een glimlach, die zijn prettig gezicht deed stralen in de koude lucht.
Toen Kabbeltje vertelde wat zij zocht, knikte hij en wees naar den donkeren hemel. [208]
„Daarboven heel in de verte is het paleis, en de eenige weg er heen is door wolken, mist en vreemdsoortige plaatsen vol gevaren. Het is een veel te zware taak voor u, en de Vuurgeesten zijn wilde, ontembare wezens, die u wel vermoorden kunnen. Ga met mij terug en beproef het maar niet.”
„Ik kan niet terugkeeren, nu ik eenmaal den weg gevonden heb; stellig zullen die geesten mij geen kwaad doen, als ik hun vertel, waarvoor ik gekomen ben; en als ze mij die vlam geven, zal ik de gelukkigste nimf in de heele zee zijn. Zeg aan de arme moeder, dat ik mijn woord gestand zal doen; en wees lief voor haar, zij is zoo bedroefd.”
„Dapper schepseltje! Ik denk dat het u gelukken zal. Hier, neem dit sneeuwvlokje, dat zal nooit smelten, en goede reis,” riep Winter, terwijl de Noordenwind hem wegvoerde en de lucht vol sneeuw achterliet.
„En nu, lief Lentekoeltje, vlieg rechtuit naar boven, totdat wij het doel van onzen tocht bereiken. Zonnestraal zal den weg verlichten; Roodblaadje zal mij warm houden en Sneeuwvlokje hier naast mij liggen, totdat ik ’t noodig heb. Vaarwel, land en zee; voorwaarts nu, opwaarts naar de Zon!”
Toen Kabbeltje eerst haar luchtreis begon, lagen zware wolken opgestapeld rondom haar, en vulde een koude mist geheel de lucht. Steeds hooger vlogen zij, en de lucht werd al donkerder, terwijl een stormachtige wind de kleine reizigster heen en weêr rukte, als ware zij op de veelbewogen zee. [209]
„Zal ik ooit de schoone wereld weêrzien?” zuchtte Kabbeltje. „Het is wezenlijk een vreeselijke weg, en indien ik niet de gaven der jaargetijden had, zou ik zeker bezwijken. Vlieg ras, lief windje, en breng mij weêr bij den zonneschijn.”
Weldra had zij de wolken achter zich gelaten, was de mist weggetrokken, en kwam zij boven bij de sterren.
Met verbaasde blikken bezag ze die lichte werelden, die vroeger, toen zij ze van uit de zee zag, dof en zoo ver verwijderd schenen. Nu bewogen zij zich rondom haar, sommigen met een zachten glans stralend, sommigen omgeven van veelkleurige ringen, enkelen bleek en koud, terwijl anderen met rooden gloed brandden.
Het nimfje zou gaarne wat gebleven zijn, om naar hen te kijken, want ze verbeeldde zich zelfs, dat stemmen haar riepen, gezichten glimlachten tegen haar en elke ster maakte muziek, bij het stralen in het luchtruim.
Maar nog hooger op, en dichter bij de zon, zag zij in de verte een licht, flonkerend als een gouden vlam en vurig gloeiend. „Hier zijn zeker de Vuurgeesten,” zeide zij en spoedde zich voort, vol verlangen het einde harer reis te bereiken.
Zij vloog altijd hooger, totdat zij vlak vóór zich een breed pad zag, voerende naar een gouden boog, waarachter zij liefelijke wezentjes zag heen en weêr zweven. Toen zij nader kwam, werd de lucht zoo heet, dat het roode blaadje verschrompelde en Kabbeltje zou gestorven zijn, indien ze niet snel het vlokje sneeuw uit elkaar geplukt en zich in dat koele manteltje gehuld had. [210]
Toen was zij in staat ongedeerd, onder dien grooten boog door, in een vreemde plaats te komen, waar de muren bestonden uit roode, blauwe en paarsche vlammen, die de prachtigste gedaanten aannamen bij het heen en weêr flikkeren. Hier woonden de Vuurgeesten en Kabbeltje zag vol bewondering hun vlammenkronen, hun schitterende oogen, de vonken, die uit hun lippen sprongen bij het spreken, en hoe in elks boezem een vlammetje brandde, dat nooit verflauwde of uitdoofde.
Zij had geen tijd om meer te zien, want de wilde wezentjes kwamen rondom haar dansen, en hun heete adem zou haar stellig verteerd hebben, als ze niet haar sneeuwmanteltje over haar hoofd getrokken had en hen gesmeekt, haar niet aan te raken, maar haar naar de Koningin te geleiden.
Door gangen van veelkleurige vlammen brachten zij haar bij een Vuurgeest, nog schitterender dan de overigen; want een kroon van gele vlammen tooide het hoofd der Vorstin, en onder haar doorschijnenden purperen mantel scheen het licht in haar borst als een groote ster.
Toen vertelde Kabbeltje, hoe zij, de geheele wereld door, naar hen gezocht had, en, geholpen door de gaven der jaargetijden, eindelijk in staat was de toovervlam te komen vragen, die het kindje weêr in het leven moest terugroepen.
„Neen, die kunnen wij u niet geven,” zeide de Koningin; „want elk onzer zou een deel van den gloed in zijn borst moeten nemen, om deze vlam samen te stellen, en dit doen [211]wij niet gaarne, omdat, hoe helderder deze onze zielen branden, wij er des te liever uitzien.”
„Lieve Geesten, met uw warme harten, zend mij niet ongetroost weg, na deze lange bange reis,” riep Kabbeltje met smeekende gebaren. „Ik ben overtuigd, dat uw inwendige vuren des te helderder schitteren zullen, als gij deze goede daad verricht; want iedere daad van liefde maakt ons schooner. Geef mij die vlam, en al wat ik kan, zal ik voor u doen.”
Terwijl zij sprak, viel haar mantel een weinig naar achteren en zag de Koningin de diamanten ketting, die Kabbeltje droeg.
„Als gij mij die prachtige blauwe steenen wilt geven, die schitteren als helder water, zal ik een weinig van mijn boezemvuur geven ten behoeve van het kind, omdat gij een dapper nimfje zijt, en het zwaar valt tegen u wreed te zijn.”
Met blijdschap gaf Kabbeltje haar halsketen; maar helaas! zoodra de hand van de Koningin die aanraakte, smolten de juweelen als ijs, en vielen ze als heldere druppels op den grond. Toen schoten de oogen der Koningin vuur, en al de Vuurgeesten verzamelden zich woedend rondom Kabbeltje, en vonken vielen van hun lippen, terwijl zij booze woorden tot de nimf spraken.
„Ik heb thuis nog een boel fijner juweelen, en als gij mij de vlam wilt geven, zal ik u zooveel paarlen brengen, als ik in de zee kan vinden, en aan elk uwer een halsketting [212]geven, ter herinnering aan de vriendelijkheid mij bewezen,” zeide zij zachtmoedig, terwijl zij rondom haar knetterden, en bereid schenen, om in hun woede haar te verteren.
„Wij zullen het doen,” zei de Koningin, „maar als de juweelen, die gij ons brengt, smelten zooals deze, dan houden wij u hier gevangen. Beloof, dat gij weêrom zult komen, anders zullen we bliksemschichten zenden om u op te zoeken en te dooden, al waart ge ook op den bodem der zee.”
De nimf beloofde het, en ieder der geesten gaf een vonk, totdat de vlam samengesteld was, en geborgen in een kristallen vaas, waarin zij schitterde als een prachtige ster.
„Onthoud goed uw belofte! Niet vergeten!” riepen om strijd de woeste kabouters, terwijl ze haar geleidden naar den boog, en haar naar buiten lieten, om door mist en wolken terug te reizen, totdat zij ver weg in de diepte de blauwe zee weêr aanschouwde.
Recht verheugd dook zij onder in de koele baren, en zonk neder in haar oude woning, waar al hare oude vriendinnen en vrienden zich haastten om haar van harte te verwelkomen.
„Kom nu, lief, dapper meisje, en voleindig het goede werk, dat gij hebt begonnen.”
Zij verzamelden zich rondom het grafje, waarin het kindje lag, als een marmer beeldje. Kabbeltje plaatste het de vlam op de borst, en keek toe, hoe die daar schitterde, terwijl langzamerhand de kleur terugkwam in het bleeke gezichtje, [213]licht in de doffe oogjes en adem door de koude lipjes, totdat het kindje ontwaakte uit zijn langen slaap, glimlachend opkeek en om zijne moeder riep.
Toen zongen al de waternimfen van vreugde en kleedden hem in fraaie kleêrtjes van geweven zeegras, deden kettingen van schelpjes om zijn hals en armen, en zetten hem een krans van waterbloemen op de slapen.
„Nu zult gij uwe moeder weêrzien, die zoo lang op u gewacht heeft, lief kind,” zeide Kabbeltje, terwijl zij hem in hare armen sloot en gevoelde, dat al hare moeite niet vergeefs was geweest.
Aan het strand zat de arme moeder nog geduldig te wachten en uit te kijken, evenals ze dat het geheele jaar lang gedaan had. Plotseling kwam een groote golf naar haar toe rollen, en daarop, gedragen door armen zoo wit als schuim, zat haar kindje en wuifde haar toe met zijne handjes, terwijl hij haar toeriep: „Ik kom al, Moesje! en ik heb zulke mooie dingen uit de diepte van de zee, om u te laten zien!”
Toen brak de golf zachtjes op het strand en liet het kind veilig en wel in de armen zijner gelukkige moeder achter.
„O trouwe nimf, wat kan ik doen, om u mijn dankbaarheid te toonen? Ik zou u gaarne iets prachtigs geven, maar ik heb niets anders dan dit kleine paarlenkettingje. Het zijn de tranen, die ik geschreid heb, en de zee heeft die in paarlen omgezet, opdat ik iets zou hebben, om u aan te bieden,” zeide de vrouw, zoodra de vreugde haar niet meer belette te spreken. [214]
Kabbeltje nam het fraaie snoer paarlen en zwom weg, bereid voor haar nieuwe taak, terwijl het kindje vroolijk rondtrippelde op het zand, en de moeder glimlachte als zonneschijn tegen het goede nimfje, dat zooveel voor haar gedaan had.
In alle schuilhoeken, diep onder in de zee, zocht Kabbeltje naar de prachtigste juweelen, en toen zij er verscheidene fraaie kettingen van geregen had, vloog zij weêr weg op het onvermoeide Lentekoeltje, naar het Vuurpaleis in den hemel.
De Vuurgeesten verwelkomden haar hartelijk, toen zij haar schatten voor de voeten der Koningin uitstortte. Maar toen hun gloeiende vingers de juweelen aanraakten, smolten zij ook en vielen neder als dauwdruppels. Kabbeltje vreesde zeer, want zij kon niet blijven leven op die vurige plaats en zij verzocht dringend, of zij met iets anders haar leven mocht redden.
„Neen, neen,” riepen de Vuurgeesten zeer beslist. „Gij hebt uwe belofte niet gehouden en nu moet gij hier blijven. Doe dezen kouden mantel af en zwem in de vuurfonteinen, totdat gij ook een ziel krijgt, als de onze, en ons kunt helpen de vonken in onzen boezem weêr helderder te maken.”
Kabbeltje zonk wanhopig neêr, en gevoelde, dat nu haar laatste uurtje geslagen was; maar toch was zij nog blijde, dat zij het leven van het kind gered had, al was het ten koste van haar eigen leven. De Vuurgeesten omringden haar, maar toen zij begonnen haar den mantel af te [215]trekken, zagen zij daaronder het snoer paarlen, met zachten glans prijkend, die nog verhelderde, toen zij hun handen eraan sloegen.
„O, geef ons deze!” riepen zij; „die zijn schooner dan de vorige, en smelten niet. Geef ons dit en dan moogt gij vrij heengaan.”
Kabbeltje gaf ze met vreugde en weêr veilig in haar mantel kruipend, vertelde zij hun, dat de paarlen, die zij zoo trotsch onder elkander verdeelden, tranen waren, die nog zouden zijn blijven vloeien, indien zij niet die vlam afgestaan hadden. Dit beviel de kabouters, want hun hart was even warm, als hun inborst vurig, en glimlachend zeiden zij:
„Daar wij u niet mogen kussen, en gij bij ons niet leven kunt, willen wij onze liefde voor u toonen, door u een aangename terugreis te bezorgen. Kom maar naar buiten en zie welk een helder verlichten weg wij voor u gebaand hebben.”
Zij brachten haar naar de poort, en daar zag zij een prachtigen regenboog, die zich welfde van den hemel naar de zee, en welks liefelijke kleuren in de zon schitterden.
Na hartelijke dankbetuiging en afscheidswoorden, vloog het gelukkige nimfje naar huis terug, langs dien heerlijken weg, en al de golven in de groote zee dansten van vreugde, om haar welkom te heeten. [216]
Een klein meisje lag op het gras, bij de beek, die kabbelde over de steenen, en dacht: „Ik wou dat ik wist, wat het water toch altijd te vertellen heeft.”
Onder het luisteren hoorde zij nog een ander soort van muziek, die gestadig naderbij scheen te komen, totdat plotseling om den hoek een allerliefst bootje kwam, gevuld met Toovernimfjes, die dansten op de groote groene bladeren [217]van lelietjes van dalen, terwijl al de witte klokjes, aan den hoogen stengel die tot mast diende, helder en liefelijk luidden.
Een plat rotsblok, met mos bedekt, lag midden in de beek, en hierop ankerde het bootje, dat de nimfjes wat rust konden nemen. Eva lag te kijken naar hun aardige spelletjes, terwijl zij rondsprongen, of met waaiertjes wuifden, of dronken uit de roodgerande kopjes op de rots.
Dicht bij haar in het gras groeiden wilde aardbeziën, en Eva gooide eenige van de rijpste aan de nimfjes en kaboutertjes toe; want honig en dauw schenen het kind armzalig voedsel toe.
Toen zagen de nimfjes haar, en knikten en lachten en riepen, maar die zachte stemmetjes bereikten haar oor niet. Zij fluisterden dus onder elkander, en daarna vlogen twee harer naar den kant van de beek, gingen op een boterbloempje zitten en zeiden toen vlak aan Eva’s oor:
„Wij zijn gekomen om u te bedanken voor uw bessen, en u te vragen of wij ook iets voor u doen kunnen; want heden is ’t onze feestdag en zijn wij in staat, ons voor u zichtbaar te maken.”
„O, laat mij dan naar het Tooverland gaan! Ik heb al zoo lang verlangd om u en uws gelijken eens goed te zien en te leeren kennen; en ik wilde nooit gelooven wat men zegt, dat er geen toovernimfen meer zijn,” riep Eva, zeer verheugd te bemerken, dat zij toch gelijk had.
„Sommige kinderen zouden wij niet durven medenemen, [218]zij zouden zooveel kwaad doen; maar gij gelooft in ons, gij hebt al het schoone in de wereld lief, gij vernielt nooit onschuldige schepseltjes, gij vertrapt nooit moedwillig bloemen, en laat nooit booze driften heerschen in uw onschuldig, gelukkig hartje. Gij moogt met ons medegaan, en zien hoe wij leven.”
Maar terwijl de Toovernimfjes spraken, keek Eva heel droevig en zeide:
„Hoe kan ik met u medegaan? Ik ben zoo groot; ik zou met één vinger uw heele mooie schip kunnen doen zinken, en vleugels heb ik niet.”
De nimfjes lachten en raakten haar even aan met hun zachte handjes, zeggende:
„Nu kunt ge ons geen kwaad doen. Kijk maar in het water en zie, wat wij gedaan hebben.”
Eva keek en zag, onder een groote paarsche viool, een heel klein kindje staan. Zij was het zelf, maar zoo klein, dat zij wel een miniatuurnimfje geleek, met een wit boezelaartje voor en een rose zomerhoedje op. Zij klapte in hare handen en sprong op van vreugde en lachte om de aardige verschijning; maar plotseling werd zij weêr ernstig, bij het kijken van de plaats, waar zij stond, naar het eilandje der nimfen.
„Maar, nu ik zoo klein ben geworden kan ik zoo’n grooten stap niet doen, en gij kunt mij niet er over tillen, dat weet ik zeker.”
„Geef elk van ons een hand en wees niet bang,” zeiden [219]de nimfjes en deden haar er over zweven, alsof zij het zaadpluisje van een paardebloem ware.
Al de nimfjes waren heel blijde haar te zien, en betastten haar en gluurden en deden allerlei vragen, daar ze nog nooit in hun leven met een menschenkind gespeeld hadden.
Eva was nu zoo klein, dat zij met hen dansen kon, en eten wat zij aten, en hun mooie liedjes meêzingen. Zij vond bloemenhonig en dauwdruppels heel lekker, en vond het heel prettig te wippen op een grassprietje, of neêr te glijden langs een glad rietje, of te schommelen in een bloemkelkje. Zij leerde allerlei nieuwe vroolijke spelletjes, verstond wat de beek zeide, zag een boterbloempje ontluiken en had een heerlijk tijdje, totdat de kapitein van het nimfenscheepje een langen liefelijken toon blies op zijn kamperfoelie-hoorn en al de nimfjes weêr aan boord kwamen, om naar huis te zeilen.
„Nu zal ik den weg leeren kennen naar het Tooverland, en er weer heen kunnen gaan wanneer ik wil,” dacht Eva onder ’t voortzeilen.
Maar de slimme wezentjes wilden juist niet, dat zij dien weg zou leeren; want slechts heel zelden mag een kind dat oord bezoeken. Zij lieten dus de belletjes zachtjes luiden, en zongen allen slaapdeuntjes, totdat Eva in een vasten slaap viel en niet eer wakker werd, voor ze in het Tooverland was, zoodat ze niets van de reis bemerkte.
Bij de aankomst dáár scheen het zonsondergang te zijn, want de hemel was rood, de bloemen droomden reeds achter [220]de groene gordijnen, de vogels waren warm weggestopt in hun netjes en geen geluid hoorde men, dan het gefluister van den wind, die zachtkens zong, „Goeden nacht, goeden nacht!” „Wij gaan allen vroeg naar bed, tenzij de maan schijnt. Wij zijn moê; wij willen het u dus gemakkelijk maken tot morgen,” zeiden de nimfen en toonden haar een lief bedje, met witte rozenblaadjes als lakentjes, een rood rozenblad als deken, en twee dikke witte paddestoeltjes als kussens. Gordijntjes van spinrag hingen er over; als kaars op den kandelaar deed een glimworm dienst, en een klokje van een lelietje van dalen was een aardig nachtmutsje, terwijl een nachtponnetje geweven van disteldons klaar lag om aan te trekken.
Eva ontkleedde zich snel en ging in het mooie bedje liggen kijken naar het roode licht, totdat de slaap hare oogjes dichtlook, en een liefelijke droom hare ziel vervulde tot den morgen. Zoodra de zon over de heuvels kwam kijken, waren de elfjes op en weg naar het meer, waar zij allen onderdoken en plasten en dreven en joolden, totdat schitterende druppels de lucht vervulden, en het water wit was van schuim. Zij droogden zich af aan handdoekjes van spinrag, die zij op het gras uitspreidden om te drogen, terwijl zij haar lokken kamden en frissche jurkjes van rozenbladeren aandeden. Daarna kwam het ontbijt. Zij zaten in groepjes en aten vruchten en koekjes van stuifmeel, terwijl versche dauw als drinken dienst deed.
„Nu, Eva, ziet gij, dat wij geen luie, dwaze schepseltjes [221]zijn, maar dat wij veel te doen en vele lessen te leeren hebben,” zeiden de nimfjes, nadat zij allen te zamen gezongen hadden; terwijl de wind, die daar werkmeid was, de tafels opredderde, door met een ademtocht alles weg te blazen.
„Ga nu eerst meê naar ons ziekenhuis,—want daarheen brengen wij alle wezentjes, die door wreede of zorgelooze lieden verminkt of bezeerd zijn. In uw wereld zijn dikwijls kinderen, die arme vogeltjes, wormen of insekten plagen of dooden, die bloemen plukken om weg te werpen, kapelletjes najagen, totdat hun vleugeltjes gebroken of van dons beroofd zijn. En die allen verplegen wij en maken wij door onze toovermacht weêr levend. Kom en zie!”
Eva ging meê naar een koel, rustig plaatsje, waar op zachte bedjes vele gewonde schepseltjes lagen. Roosje, de nimf-verpleegster, verbond de poot van een vlieg, die in een hangmatje van spinrag lag en zachtjes zijn dank gonsde. In een anderen hoek werd een leelijke aardworm weêr aan elkaar gemaakt, nadat een wreede knaap hem in tweeën had gehakt. Eva vond het heel braaf van de nimfjes zulk werk te doen, en kwam verder bij een zangvogeltje, dat in een bedje van kamperfoelie lag, met half doffe oogjes, en met zijn bontgekleurde vlerkjes stil naast zich.
„Ik heb een schot gehad van een proppenschieter en mijn arme hoofd doet nog pijn van den vreeselijken knal,” zuchtte de arme vogel en trachtte met zijn langen snavel wat honig uit de bloemen te zuigen. [222]
„Ik ben al haast beter,” zong een krekel, wiens stijve staartje door een stout kind afgerukt was en door een heel knap nimfje weêr aan hem vast was gemaakt.
Hij keek heel vroolijk en levendig, terwijl hij op zijn bedje van gedroogd gras rondhuppelde, zijne kleine zwarte oogjes schitterden en een verband van lintgras zijn arme staartje stevig aan zijn lijfje bevestigd hield, totdat het geheel genezen zou zijn. Eva moest luidkeels lachen en bij dat prettige geluid glimlachten al de zieken en schenen zij beter.
Reeksen half verlepte bloemen stonden aan een kant, en andere nimfjes begoten die, of verbonden geknakte takjes, of zetten ze in de zon, om hun kwalen te genezen,—want deze teedere patiënten vereischten veel zorg; en de liefdadige nimf, die hen verzorgde, heette Reseda, en had een lief gezicht en een mooi japonnetje aan.
„Nu hebt gij hier genoeg gezien. Kom nu meê naar onze school, dan kunt gij zien al wat toovernimfen noodig hebben te leeren,” zeide Stapje, de nimf, die haar rondleidde.
In een prettig plekje vonden zij de jeugdige nimfjes, zittend op roode madeliefjes, met hun lesboekjes van bloemblaadjes in handen, terwijl als onderwijzer een Passiebloem dienst deed, die heel wijs was.
Eva knikte tegen de kleintjes, en zij lachten terug tegen de vreemdelinge, onderwijl ijverig ritselend met studieblaadjes, daar ze hard studeerden.
Zij hadden juist rekenles, en Eva luisterde naar vragen, [223]waarvan de beantwoording alleen nimfen belang kon inboezemen.
„Knipoogje! als er vijftien zaadjes in een paardebloem waren, en de wind er tien wegblies, hoeveel zouden er dan overblijven?”
„Vijf.”
„Knopje, als een roos den eenen dag drie blaadjes opent, den volgenden twee, en den daaropvolgenden zeven, hoeveel blaadjes heeft ze dan?”
„Elf?” zegt de kleine. (Maar gij weet het beter.)
„Witje! als een zijworm een el zijde spint in één uur, hoeveel kan hij dan in een dag wel spinnen?”
„Twaalf als hij niet lui is,” antwoordde een der kleinen en liet haar vleugeltjes klepperen, alsof zij verlangde, dat er een eind aan de les kwam.
„Nu zullen we lezen,” zeide meester Passiebloem, en een nieuwe klasse vloog naar het lange blad, waarop zij naast elkaar gingen staan, met open boeken gereed om te beginnen.
„Gij moogt de „„Bloemles”” vandaag lezen, Papavertje! en wees voorzichtig, niet te veel te galmen,” zeide de onderwijzer, en reikte Eva een miniatuurboekje toe, om daarin het verhaaltje te volgen.
Het luidde aldus:
„Er was eens een roos, die twee knopjes had. Het eene was gelukkig en tevreden, maar het andere had altijd wat te vragen en te klagen. [224]
„„Ik wou, dat de elfen mij elken avond een ster brachten, in plaats van dauw. Een druppeltje is zoo spoedig verdampt, maar een ster zou prachtig schitteren, en dan zou ik mooier zijn dan alle andere bloemen,”” zeide het ondeugende knopje eens op een avond.
„„Maar gij hebt den dauw noodig om te leven, en de maan heeft daarboven de sterren noodig, om meê de wereld te verlichten. Klaag nu niet, zusje, maar wees verzekerd, dat het beter is alles te nemen zooals ’t ons gegeven wordt, en tevreden te zijn,”” antwoordde het brave knopje.
„„Ik wil geen dauw hebben, en als ik geen ster kan krijgen, zal ik een vuurvlieg op mijn borst laten schijnen,”” zeide het andere weêr, schudde den dauwdruppel af, die pas op haar gevallen was, en kneep het glimmende vliegje tusschen hare blaadjes.
„„Dwaas kind!”” riep de rozenmoeder, „„laat die vlieg gauw los, vóór ze u kwaad doet. Het is beter goed en lief te zijn, dan met fraaien glans te pronken, die niet uw eigen is. Wees verstandig, lieve, vóór het te laat is.””
„Maar het dwaze knopje drukte het vliegje des te steviger aan hare borst, totdat het in zijn pogingen om vrij te komen hare blaadjes scheurde en daarna wegvloog. Toen de zon begon te branden, hing het arme rozenknopje verlept op haar steeltje, en smachtte naar een frisschen dauwdruppel om te drinken. Haar zusje was krachtig en frisch, het danste vroolijk in den wind, en ontplooide in den zonneschijn hare roode blaadjes. [225]
„„Ach, nu moet ik sterven; waarom ben ik ook zoo ijdel en dwaas geweest!”” zuchtte het arme knopje, en verflenste in de hitte.
„Toen boog zich hare moeder over haar heen, en liet uit haar boezem, waarin zij het verborgen had, een dauwdroppeltje vallen op het dorstige knopje, en terwijl dit het opdronk, trok de roos haar dichter naar zich toe, en fluisterde haar toe: „„Kleine lieveling, leer tevreden zijn met wat de Hemel u geeft, en maak u zelf aantrekkelijk door liefde en braafheid, niet door uiterlijken schijn.””
„Die vertelling zal ik onthouden,” zeide Eva, toen de nimfenkindertjes hunne boeken dichtsloegen en terugvlogen naar hunne plaatsen op de madeliefjes.
„Zoudt gij ze gaarne hooren zingen?” vroeg Stapje.
„Heel graag,” zeide Eva, en uit het liedje, dat zij voor haar zongen, leerde zij nog een lesje, om meê naar huis te nemen.
„Zie, ik schijn,” zegt de zon,
„’k Geef der wereld mijn licht,”
En de maan zingt: „Ik geef
„Helder schijnsel bij nacht.”
„Ik stroom voort,” zegt de beek,
„En ik blaas,” zingt de wind,
„Klettren doe ’k,” zegt de bui,
En de boom zingt: „Ik ruisch.”
Madeliefje zegt: „’k Dans,”
„En ik flonker,” de ster,[226]
En de vogel roept: „’k Zing,
„Want wij allen zijn blij,”
„En ik glimlach,” zegt ’t kind,
Blij, tevreden en goed,
Liefste schepseltje op aard,
Zonnestraaltje iedren dag.
„Dat liedje zal ik ook eens voor mij zelf zingen,” zeide Eva, „en trachten ook hier beneden mijn taak te vervullen.”
Terwijl haalden de nimfjes hun schilderwerk voor den dag, bestaande uit penseelen van ’t dons van kapellenvleugels, en groote witte bloembladen voor palet, waarop zij de kleur van elke bloem trachtten na te bootsen.
„Waarvoor doen ze dat?” zeide Eva, want ze zag toch nergens schilderijen.
„Wij houden de bloemen frisch, want in de wereld hebben zij veel last van de heete zon die de kleuren doet verschieten, den modder die ze bespat, luisjes die ze afknagen en vorst die ze doet verwelken. Wij smelten stukjes regenboog in onze verfpotjes, en waar dat noodig is, verfrisschen wij de kleur op de wangen van anemonen, maken het blauw van de oogen der violen donkerder, of poetsen de boterbloempjes, tot ze glimmen als gouden kelkjes. Wij schilderen de herfstblaadjes rood, en leggen de paarsche kleur op de druiven. Wij mengen het zachte groen voor de jonge berkenblaadjes, kleuren de vruchtjes der ahornboomen en hangen bruine slingertjes aan de elzentakjes. Wij herstellen de doffe plekjes op kapellenvleugels, schilderen het duifje [227]blauwgrijs als de hemel, geven roodborstje zijn rood vestje en doen de goudvinken glimmen als zonneschijn. O! wij zijn echte kunstenaars, en naderhand zult gij overal de vruchten van onze kunst zien.”
„Hoe prachtig!” zeide Eva. „Dikwijls verwonderde het mij, waardoor al die teêre dingen zoo mooi werden en bleven. Maar waarheen gaat ge nu?” voegde zij er bij, toen de nimfen haar uit de school brachten.
„Kom nu meê, dan zult ge zien, waar wij leeren rijden,” antwoordden zij met een blijden lach, alsof ze dat deel van hun opvoeding het prettigste vonden.
In een hoekje, waar de grond met het zachtste mos bedekt was, vond Eva de rijschool der nimfen. Voor paarden hadden zij allerlei soorten van gevleugelde en snelloopende diertjes, en de plaats om op te rijden was een glad paadje, rondom het hoogste moshoopje. Groepen nimfjes lagen op den grond, schommelden op grassprietjes, of zaten op de boschbloempjes, die overal in het rond groeiden.
Op een plaats leerden de vaders en moeders hun kleintjes vliegen. De jeugdige nimfjes zaten op een rij op den tak van een berkenboom, en lieten hun kleine vlerkjes klepperen, dicht aan elkaar geleund, bang, maar toch verlangend om de vleugels uit te slaan en moedig de lucht in te gaan evenals de anderen. De ouders waren heel geduldig, en een voor een vlogen de kleintjes een eindje ver en werden gaandeweg dapperder.
Een heel bang elfje wilde het niet beproeven; toen namen [228]de vader en moeder heel slim een blad tusschen zich in, zetten de kleine daarop, en reden zoo eenige minuten met haar rond, totdat zij aan de beweging gewend was; toen lieten zij het blad los, en het elfje, gevoelend dat zij vallen zou, spreidde haar vleugeltjes uit, en vloog weg naar een hooge struik, tot groot vermaak van allen die het zagen.
Maar het rijden was heel aardig om te zien, en weldra vergat Eva al het overige, om alleen te kijken, hoe de vroolijke schepseltjes hun verschillende paardjes bereden, dravend of in gallop rondom het bergje, terwijl de onderwijzer,—een aardig mannetje met een rood mutsje en groen pakje,—op het mosbergje stond, en een langen zweep liet klappen en hun vertelde hoe zij op de beste nimfenmanier rijden moesten.
Verscheidene damesnimfen leerden bevallig rijden op kapellen, en er stevig op te blijven rusten, als de gevleugelde paardjes op de bloemen gingen zitten. De kaboutermannetjes reden liever op veldmuizen, die heel hard in de rondte liepen, met zadeltjes van geweven gras en teugels van gele biezen, welke mooi afstaken bij het grijze velletje van de vroolijke schepseltjes, wier heldere oogjes schitterden en wier lange staarten kwispelden, alsof zij er zelf schik in hadden.
Maar de grootste pret was, toen het springen begon; en Eva beefde van angst, dat er een ongeluk zou gebeuren; want de sprinkhanen werden voorgebracht, en de moedige nimfen sprongen over de hoogste bloemtoppen heen, zonder er af te vallen. [229]
Het was een grappig gezicht, zooals die sprinkhaantjes hipten met hun lange beenen, en toen Berggeest, het rijmeestertje, zelf te paard steeg, en een dozijn van zijn leerlingen om het hardst liet rijden rondom het heuveltje, begonnen al de overige nimfen hard te lachen en van pret in de handen te klappen; want Berggeest was een beroemdheid en hij had altijd nieuwe aardigheden.
Eva juichte om het hardst meê, toen de groene paardjes haar voorbij hipten en vooral toen Berggeest haar voor zich op zijn beestje zette, en zoo snel met haar voortvloog, dat haar lokken gonsden door de lucht, en ze bijna buiten adem geraakte. Ten laatste voerde één groote sprong hen samen over het geheele heuveltje heen, en kwam Eva te land in een groote paardebloem, waar zij lag te lachen en te hijgen, als op een klein geel kanapeetje, terwijl Stapje en de anderen haar koelte toewuifden en haar blonde haren weêr gladstreken.
„O! dat was heerlijk!” riep zij. „Ik wou dat ik zelf wezenlijk zoo’n toovernimfje was, en altijd in dit heerlijke land woonde. Als ik weêr thuiskom, zal alles mij zoo leelijk en groot en grof toeschijnen, dat ik mij nooit meer gelukkig zal gevoelen.”
„Welzeker zult gij dat wèl doen, want na dit bezoek hier, zult gij in staat zijn te hooren en te zien en te weten wat anderen nooit vernemen, en dat zal u gelukkiger en beter maken. Gij hebt in ons geloofd en wij beloonen allen, die liefhebben wat wij liefhebben en die de schoone natuur, waarin zij leven, evenals wij genieten.” [230]
„Dank u wel,” zeide Eva. „Als ik verstaan mag wat de vogels zingen en de beek vertelt, als ik met de bloemen mag spreken en gezichten zien in de wolken en muziek hooren in den wind, dan zal ik het niet naar vinden een kind te zijn, al noemen de menschen mij dan ook soms wat zonderling.”
„Gij zult vele liefelijke dingen leeren verstaan, en in staat zijn er verhaaltjes en liedjes van te maken, die allen lezen en zingen zullen, en waarvoor ze u dankbaar zullen zijn,” zeide Maneschijntje, een lief, nadenkend nimfje, dat stilletjes rondsloop en altijd neuriede als een zachte wind.
„O! daarin heb ik altijd lust gehad,” riep Eva, „want ik houd het meest van mijn verzenboekjes en vind er nooit genoeg nieuwe naar mijn zin. Laat mij nog meer kijken, lieve toovernimfen, opdat ik vele mooie verhalen te vertellen moge hebben, als ik oud genoeg zal zijn om te schrijven.”
„Kom dan mede, en zie het allerliefste, wat wij te vertoonen hebben. Wij kunnen dit niet aan iedereen laten kijken, maar uwe oogen zullen in staat zijn door den sluier te zien, en gij zult de beteekenis begrijpen van onzen bloemenhemel.”
Maneschijntje nam haar dus ter zijde, ver van al de anderen, langs een slingerpaadje, dat hen hoe langer hoe hooger voerde, totdat zij op een heuveltop stonden.
„Zie opwaarts en volg mij,” zeide de nimf, raakte met haar tooverstaf Eva’s schouders aan, en terstond kwamen [231]daaraan een paar vleugels, en zweefde zij voort, achter haar gids aan, naar hetgeen haar toescheen een witte wolk in den blauwen hemel.
Toen zij stilhielden, waren zij omringd van een soort nevel, en daardoorheen zag Eva een gouden schijnsel als van de zon.
„Goed kijken, maar niet spreken,” zeide Maneschijntje, en wenkte haar verder te gaan. Weldra trok de nevel op en bleef er slechts een dunne sluier, als een gazen weefsel, tusschen hen en die glanzende wereld daarachter. „Kunt gij er doorheen zien?” fluisterde de elf haar toe, vol belangstelling.
Eva knikte en vergat toen alles in haar ijver om in een heerlijk bloemenland te kijken, want de muren waren van witte lelies, de boomen stamrozen, de grond blauwe viooltjes en als vogels het kleine gele kanarie-plantje, welks bloesems gelijken op vogels met uitgespreide vleugels. Liefelijke stemmen vervulden de lucht, muziek, zooals zij nog nooit gehoord had, want het was bloemengeur op muziek gezet.
Wat Eva het meest verwonderde, was een gewone paardebloem te zien, een klaverplantje, een verdorde reseda, met verscheidene andere eenvoudige bloemen, die bij elkaar in een hoekje stonden, als waren zij nieuw aangekomen, en rondom deze waren een menigte wonderschoone wezentjes vergaderd, zoo klein, zoo schitterend, zoo volmaakt, dat Eva ze haast niet zien kon en knipoogde alsof een heldere zonnestraal haar verblindde in dezen tuin in de wolken. [232]
„Wie zijn dat, en waarom stellen ze zooveel belang in die armelijke bloemen?” fluisterde Eva, die vergat dat ze niet mocht spreken.
Vóór Maneschijntje antwoorden kon, werd alles een oogenblik duister en dof, alsof een koude adem langs het gordijn was gegaan en de teedere wereld daarbinnen omfloersd had.
„Stil! menschelijke stemmen mogen hier niet vernomen worden,” antwoordde de nimf, met een vermanenden blik. „Deze liefelijke schepseltjes zijn de geesten van bloemen, die door haar bestaan op aarde iets goeds uitgericht hebben, en haar belooning is hier altijd te blijven leven, hier, waar geen vorst, geen regen en geen stormwind is, die haar kan schaden. Deze armelijke plantjes zijn pas aangekomen, want hun werk is volbracht, en hun zielen zullen weldra bevrijd worden van de vormen, die hen thans gekluisterd houden. Gij zult zien hoe schoon zij worden, als uit die gewone bloemen zielen te voorschijn komen, gelijk aan de volmaakte wezens, die hen hier verwelkomen.
„Gindsch paardebloempje leefde in de kamer van een arm ziek meisje, dat geen ander speelgoed, geen ander speelkameraadje had. Op haar bedje liggende, lag zij naar het bloempje te kijken, en had het lief; want zij was altijd ziek, en die goede bloem, in plaats van te verwelken, door gemis van zonneschijn in die sombere kamer, bloeide zoo schoon mogelijk, totdat zij zelf wel een zonnetje geleek. Het kind stierf, met dat bloempje in haar hand, en toen [233]zij ’t dus niet langer noodig had, zorgden wij, dat het niet als vuilnis weggeworpen werd en brachten het hierheen om altijd te blijven leven.
„Die klaverplant groeide op de plaats van een gevangenis, en een slechte knaap, daar opgesloten, keek er altijd naar als het eenige stukje groen, dat hem herinnerde aan de velden thuis, waar zijne moeder zat te wachten en te hopen, dat hij bij haar terug zou komen. Klaver deed haar best goede gedachten in zijn geest wakker te houden, en hij had het plantje lief, en trachtte berouw te hebben, en toen hij weêr vrijgelaten werd, was hij van plan geweest zijn bloem meê te nemen, maar hij vergat het in zijn ijver om naar huis te komen. Wij vergaten het niet, want de wind, die overal komt, had ons die kleine geschiedenis verteld, en wij hebben het goede klaverplantje uit de gevangenis naar dezen bloemenhemel gebracht.
„Reseda woonde in een prachtigen tuin, maar niemand keek naar haar, want zij heeft geen schitterende kleuren, en zij stond maar stil in haar vergeten hoekje, dankbaar genietend van haar deel zonneschijn en regen, en verrichtte haar dagtaak van groeien en geuren. De menschen bewonderden de andere fraaie bloemen, en prezen haar geur, en wisten niet, dat deze voornamelijk te danken was aan Reseda, die zoo nederig wegschool achter de rozen. Niemand prees haar ooit, of kwam naar haar kijken, en zelfs de tuinman zag niet naar haar om.
„Maar de bijen wisten haar te vinden, en kwamen elken [234]dag haar zoeten honig opzuigen, de kapellen hadden haar liever dan de trotsche rozen, en de wind kwam haar nooit voorbij, zonder een kus van haar te stelen. Toen het najaar kwam, en alle andere bloemen gedaan hadden met bloeien, en kaal en verlept stonden, was de nederige Reseda nog groen en frisch, met een enkel bloempje eraan, en nog vriendelijk glimlachend, met een schat van rijpe zaadjes aan zich,—haar zomerwerk was goed volbracht, en haar gelukkig hartje bereid voor den winterslaap.
„Maar wij zeiden: „„Geen vorst zal onze lievelingsbloem genaken; zij behoeft niet opnieuw een zomer veronachtzaamd te worden, zij mag meêkomen om geëerd en bemind te leven in den eeuwigen zomer, die hier heerscht. Zie maar.”””
Eva wischte de tranen af, die haar in de oogen gekomen waren bij die geschiedenisjes, en keek met gretige blikken. Zij zag toen hoe de eenvoudige paardebloem, door de toovermacht der geesten bevrijd, opstond als een luchtig gouden zieltje, even fijn en schoon als de anderen. Uit de klaverplant kwam een zacht rose wezentje, een derde had lichtgroene vleugeltjes, maar uit de Reseda kwam een heerlijke verschijning. Toen zweefden de anderen in luchtigen dans rondom de nieuw aangekomen en, en zongen zoo vroolijk, dat Eva in hare handen klapte en uitriep: „Gelukkige zielen! Ik zal, als ik weêr thuis ben, mijn best doen even braaf als zij te zijn; dan kan ik ook even gelukkig zijn, als ik naar mijn Hemel ga.” [235]
Het geluid van hare stem maakte alles donker, en zij zou bang geworden zijn, als niet de nimf haar bij de hand genomen en teruggeleid had naar den rand van de wolk, zeggende, terwijl zij weêr neêrvlogen naar het Tooverland: „Zie, de zon gaat onder; wij moeten u naar huis brengen vóór deze langste zomerdag ten einde is, en daarmede ook onze macht om onszelf te openbaren.”
Eva had zooveel te vertellen, dat zij terstond bereid was naar huis te gaan; maar er wachtte haar nog een nieuwe verrassing want zij zag een toovertooneel, toen zij weêr voor het paleis kwam.
Banieren van vroolijk gekleurde tulpenbladen wapperden in den wind, van de rieten lansen, gedragen door een bende kabouters, op muizen gezeten; een wagen van een ineengekruld blad, met kruisbessen als wieltjes en roode paddestoeltjes als kussens, stond voor haar klaar, en Stapje stond ernaast om haar er in te helpen. Nimfendames en kapellen vlogen er achteraan en de trompetters van de Koningin liepen vooruit en bliezen lustig op hun horens. De geheele bevolking van het Tooverland stond langs den weg geschaard, wierp haar bloemen toe, wuifde met de handen en riep eenparig, totdat zij uit het gezicht verdween: „Vaarwel, kleine Eva! Ge moet weêromkomen en vooral ons niet vergeten!”
„Wat zijt gij lief en vriendelijk voor mij. Wat kan ik doen om u mijn dankbaarheid te toonen?” zeide Eva tot Stapje, die naast haar in den wagen zat—een allerliefst [236]tafereel, als andere dan nimfenoogen het hadden kunnen zien.
„Herinner u steeds, wat gij hier gezien en gehoord hebt. Heb het goede en schoone, dat gij overal vinden zult, lief, en wees in uw hart altijd een gelukkig kind,” antwoordde Stapje, met een kus.
Vóór Eva iets meer zeggen kon, ging de zon onder en werden terstond alle nimfen onzichtbaar, was de geheele mooie vertooning verdwenen en stond het kind alleen bij de beek.
Doch nooit vergat ze haar bezoek aan het Tooverland, en bij het opgroeien scheen zij zelf een soort toovernimf te zijn, vroolijk, gelukkig en goed, en met de macht om zich bij iedereen bemind te maken, terwijl zij zingend en glimlachend de wereld doorging.
Zij schreef liedjes, die anderen gaarne zongen, schreef vertellingen, die kinderen gaarne lazen, en vond zooveel wijsheid, schoonheid en muziek overal, dat men duidelijk bemerken kon, hoe zij de liefelijke taal van vogels en bloemen, wind en water verstond, en al de lessen onthouden had, die de toovernimfen haar geleerd hadden. [237]
Vele seizoenen lang hadden de Goud-roede’s over het veld geregeerd, en dacht niemand er ooit aan, een Koning uit eenig ander geslacht te kiezen, want dezen waren krachtig en schoon en heerschten gaarne.
Maar eens in het najaar gebeurde er iets, dat groote opschudding onder de bloemen teweegbracht. En werd voorgesteld een Koningin te nemen, iets ongehoords tot dusverre. [238]Het begon bij de Asters; want eenigen groeiden buiten den muur, langs den weg, en zagen en hoorden dus wat er alzoo omging in de wijde wereld. Deze stevige planten vertelden die nieuwtjes aan haar betrekkingen binnen in den tuin; en zoo waren de Asters buitengewoon wijze en voortvarende bloemen geworden, van de kleine witte sterretjes in het gras af, tot aan de groote struiken, die met purperen kronen boven den bemosten muur uit kwamen kijken.
„In de wereld gaan de dingen vooruit, en het wordt tijd, dat wij in onze kleine wereld ook verandering brengen,” zeide een der langs den weg groeiende Asters, nadat zij lang gepraat had met den voorbijtrekkenden wind. „De zaken in onze weide gaan niet voordeelig onder het bestuur der Goud-roede’s, want—zooals hun naam reeds aanduidt—zij geven alleen om geld en macht. Wij echter stammen van de sterren af, en wij zijn wijs en braaf, en ons geslacht is zelfs nog machtiger dan dat der Goud-roede’s; het is dus niet meer dan eerlijk, dat wij op onze beurt ook eens regeeren.
„Weldra breekt de tijd der verkiezing aan, en ik stel voor onze statige nicht, Violet-Aster, dit jaar tot Koningin te benoemen. Wie dit met mij eens is, moet Ja! roepen.”
Eenparig riepen de Asters Ja! en de late Klavers en Boterbloemen voegden hun stem daarbij, want zij waren eerlijke, verstandige bloemen, die gaarne hun plicht deden.
Tot hun vreugde zeide ook de Vingerhoedplant Ja! en dit maakte grooten indruk, want die familie was zeer in eere. [239]
Maar de trotsche Cardinaal bij de beek bloosde van schaamte over het denkbeeld van eene Koningin; de Gentiaansterretjes sloten de blauwe oogjes, om die brutale Asters niet te zien en Clematis viel flauw in het gras, zoozeer was zij geërgerd.
De Goud-roede’s lachten smadelijk, en bespotten het denkbeeld hen van den troon te stooten, dien ze zoolang bezet hadden.
„Laat die ontevreden Asters het gerust beproeven,” zeiden zij. „Niemand zal die dwaze Violet-Aster verkiezen, en de dingen zullen net eender blijven voortgaan, als zij altijd geweest zijn, lieve vrienden; maakt u dus niet ongerust, maar helpt ons, onzen fraaien neef te verkiezen, die dit jaar in het Paleis geboren is.”
Midden in het grasveld stond een prachtige Ahornboom en aan den voet daarvan lag een Rotsblok, waarover wilde wijngaardranken zich slingerden. Allerlei soort van bloemen schoten op daar rondom; en dit najaar was een groote Goud-Roede1 naast een lieve Violet-Aster opgegroeid, met enkel een varenplant als een schutting tusschen hen beide. Deze hoek werd het Paleis genoemd; en ziende dat de Asters dáár door hun neef op het denkbeeld gebracht waren, zelven aan de beurt te zijn om te regeeren, stemden verscheidene der andere bloemen ook daarmeê in, en meenden, dat een verandering van bestuur in het belang van het rijk moest gemaakt worden. [240]
Toen dus op den dag der verkiezing de wind rondging om de stemmen op te halen, was er groote opgewondenheid. De Goud-roede’s, Cardinalen, Gentianen, Clematis en Bitterzoeten2 stemden allen op den Prins, zooals ze den mooien Goud-roede bij het Rotsblok noemden. Al de Asters, Boterbloempjes, Klavers en Vingerhoeden stemden voor Violet-Aster; en tot verbazing van het geheele veld, gaf de Ahornboom ook een blaadje en het Rotsblok een takje mos voor haar. Zij bemoeiden zich anders zelden met de zaken van het bloemenvolk,—de boom omdat hij zoo hoog boven hen verheven was en met zijn eigen geruisch zich bezig hield, en het Rotsblok, omdat het zoo oud, en daarom meest in overpeinzingen verdiept was; maar het denkbeeld van een Koningin lachte hun toe (want de eerste was een dichter, de andere een wijsgeer), en beiden stelden vertrouwen in de zachte Violet-Aster.
Zij behaalden de overwinning, en onder luid gejuich van haar vrienden werd zij tot Koningin van de weide uitgeroepen en welkom geheeten op den troon.
„Wij zullen nooit aan het Hof komen, of haar eenige aandacht schenken,” zeiden de fiere Cardinalen, rood van woede.
„Wij ook niet! Zoo’n vreeselijk onvrouwelijk schepsel! Wij willen haar den rug toekeeren en dankbaar zijn, dat de beek tusschen ons en haar vloeit,” voegden de Gentianen er bij, even verontwaardigd. [241]
Clematis verborg haar gelaat onder de wijngaardbladeren en zag in, dat het Paleis niet langer een geschikte woning was voor zoo’n fijne, hooggeboren bloem als zij. Al de Goud-roede’s raasden over deze vreeselijke teleurstelling, en zeiden veel leelijks en onwaars over Violet-Aster. De Prins stak zijn hoofd achter het schutje, de varenplant, en lachte alsof het hem niet schelen kon, onverschillig zeggende:
„Laat zij ’t maar beproeven; zij kan toch niet regeeren, en zal weldra blij zijn, het op te geven, en mij mijn eigen plaats weêr te laten innemen.”
Zoo was er verdeeldheid in het veld; de eene helft keerde der nieuwe Koningin den rug toe; de andere helft beminde, bewonderde, en vertrouwde haar; en allen wachtten af, om te zien hoe die proefneming zou afloopen. De wijze Asters hielpen haar met goeden raad, de Vingerhoed verkwikte haar met de geschiedenis van de dappere Puriteinen, die de vrijheid en het recht liefhadden en alles er voor over hadden om die te winnen; de brave Klavers verzoetten haar het leven, door hun vriendschap, en de vroolijke Boterbloempjes verheugden haar, door vriendelijke daden en woorden. Maar de beste hulp kreeg zij van het Rotsblok en den Ahornboom,—want als zij kracht noodig had, leunde zij haar teêre hoofdje tegen de ruwe borst van het Rotsblok, en haar moed werd verlevendigd door de aanraking van dien ouden steen, die de stormen van eeuwen reeds getart had; als haar hart bezwaard was door zorg, of gewond door onvriendelijke bejegening, zag zij opwaarts [242]naar den mooien boom, die steeds welluidend ruischte en steeds ten hemel wees; en die kijkjes in een wereld boven haar vertroostten haar.
Het eerste wat zij deed, was de vergiftige Adders uit haar koningrijk te verbannen, want zij verlokten de onschuldige vogeltjes en doodden ze, zoodat zij menig gelukkig nest met droefheid vervulden. Toen belette zij de bijen, zich langer dronken te drinken aan wilde wijngaardbloesems, omdat zij daardoor dof, lui en knorrig werden, ten schande hunner familie en tot schrik van de bloemen. Zij beval aan de veldmuizen, al de stammetjes door te knagen vóór ze rijp waren, zoodat ze afvielen en verlepten en geen kwaad deden. De Wijngaard was heel boos, en de bijen en wespen bromden en staken; maar de Koningin was niet bang, en al haar goede onderdanen waren haar dankbaar. De Vingerhoed zamelde zuiver water in zijne kelkjes voor de nijvere diertjes en de verstandige bijen verheugden zich hartelijk, dat de wijngaardkroeg voor hen gesloten was.
Haar volgende taak was een eind te maken aan den eindeloozen strijd tusschen de roode en de zwarte mieren; want zij vochten altijd, tot groot verdriet van vreedzamer insekten. Zij beval, dat elke soort van mieren in haar eigen land zou blijven en als zich een twistvraag opdeed, dat ze die dan aan haar zouden voorleggen, dan zou zij als rechtvaardige scheidsrechter uitspraak doen in ’t geval. Dit was geen gemakkelijke taak, want de mieren waren heel strijdlustig en vochten nog, als hun koppen reeds van hun [243]lichamen gescheiden waren. Maar zij bewerkte ten laatste, dat deze vijanden vrienden werden, en iedereen was er ten slotte blij om.
Nog een verbetering was de zuivering van de nieuwtjes die de weide bereikten. De wind was telegraafbode; maar de vogels brachten de tijdingen aan, en sommigen van hen waren zeer bedorven. De Leeuweriken brachten berichten uit de wolken, en waren altijd welkom; de Lijsters uit het bosch, en allen hoorden gaarne hun mooie romannetjes; de Roodborstjes hadden huiselijk nieuws en de levendige Winterkoningjes hadden praatjes en geestige grappen te vertellen. Maar de Eksters deden veel kwaad met hun booze tongen en leelijke verhalen, en de Kraaien veroordeelden en berispten iedereen, die niet geloofde en handelde geheel zooals zij; den Eksters werd dus verboden door het veld te loopen babbelen, en de sombere zwarte Kraaien mochten niet langer op de heining uren lang zitten krassen, zooals hun liefhebberij was.
Iedereen gevoelde zich veilig en genoegelijk gestemd, toen die maatregelen genomen waren, behalve de Cardinalen, die het prettig vonden, als hun fraaie kleêren en schitterende feesten besproken werden, en de Goud-roede’s, die zoo gewoon waren aan het leven in ’t publiek, dat zij de opwinding misten, en de lasterpraatjes van de Eksters, zoowel als de politieke en godsdienstige vertogen en twisten van de Kraaien.
Er werd een hospitaal voor zieke en havelooze schepselen [244]geopend onder de groote bladen van een Rabarberplant; en daar werden vele late kapellen in zijden hangmatjes te slapen gelegd tot de lente; daar vond een bedroefde bladluis, die al haar kinderen verloren had, troost in hare eenzaamheid en vele verminkte mieren zaten in den zonneschijn na te praten over hun vroegere gevechten, als echte veteranen.
Er was veel tijd noodig, om al die zaken in orde te brengen, en het was een moeilijke taak, want de rijke en machtige bloemen gaven geen hulp. Maar de Asters werkten dapper, ook de Klavers en Boterbloemen; en de Vingerhoed hield open tafel, met de ouderwetsche gastvrijheid, die men zoo zelden ziet tegenwoordig.
Alles ging even voordeelig, en het veld werd met den dag mooier. Thans bevrijd van hun vijanden, de Adders, kwamen de vogels nesten bouwen in alle boomen en struiken, en zongen zoo liefelijk, uit dankbaarheid, dat de lucht altijddoor vervuld was van muziek.
De zonneschijn en de regenbuien verfrischten de dorstige bloemen en hielden het gras groen, totdat alle planten even sterk en mooi waren en de voorbijgangers stilstonden om te kijken, met een glimlach zeggende:
„Wat is dit een heerlijk plekje!”
De wind bracht het bericht van dezen toestand aan andere volkplantingen en bracht boodschappen van lof en welwillendheid mede van andere vorsten, blijde, dat deze proefneming zoo goed gelukt was. [245]
Dit maakte diepen indruk op de Goud-roede’s en hun vrienden, want zij konden niet loochenen, dat Violet-Aster beter geslaagd was dan iemand had durven hopen; en de trotsche bloemen begonnen in te zien, dat zij genoodzaakt zouden zijn de minsten te zijn, te bekennen dat zij ongelijk hadden gehad, en trouwe onderdanen te worden van deze wijze en zachte Koningin.
„Wij zullen aan het Hof moeten verschijnen, als er zooveel gezanten blijven komen met geschenken en eerbewijzen voor Hare Majesteit; want zij zijn verwonderd ons daar niet aan te treffen, en zullen nog uitstrooien, dat wij in huis zitten te kniezen, in plaats van te schitteren, zooals wij alleen dat kunnen,” zeiden de Cardinalen, verlangend om hun rood fluweelen kleederen ten toon te spreiden op de feesten, die Violet-Aster verplicht was te geven in het Paleis, wanneer Koningen haar kwamen bezoeken.
„Onze tijd zal spoedig voorbij zijn, en ik vrees, dat wij ons wel dienen te vernederen, als we niet alle genoegens van het jaargetijde willen verliezen.”
„Het valt wel hard, om alle goede, oude gebruiken veranderd te zien; maar als het toch zoo zijn moet, kunnen wij niet beter doen, dan ons goedschiks te onderwerpen,” antwoordden de Gentianen en streken haar fijne blauwe franjes glad, begeerig weêr de schoonen van het bal te zijn.
Clematis verbaasde iedereen, door te beginnen op te [246]klimmen tegen den Ahornboom, en haar zilveren kwastjes boven het hoofd der Koningin ten toon te spreiden.
„Ik kan niet zoo dicht bij haar leven, zonder er grooter door te worden. Daar ik mij altijd aan iets moest vastklemmen, kies ik het edelste dat ik vinden kan, en zie liever altijd opwaarts dan nederwaarts,” zeide zij; want, evenals vele zwakke bedeesde schepseltjes, werd zij gemakkelijk geleid, en was het heilzaam voor haar, dat Violet-Aster haar een goed voorbeeld had gegeven.
Prins Goud-roede had het onmogelijk bevonden geheel afkeerig te blijven van Hare Majesteit, want hij had een waarlijk edel hart onder zijn gelen mantel; hij was dus onder de eersten, die de nederige, trouwe bloem, zoo nabij hem groeiend, zagen, bewonderden en liefhadden. Hij kon niet nalaten haar woorden van troost of vermaning te hooren tegen degenen, die tot haar kwamen om raad. Hij zag haar dagelijksche liefdedaden, die niemand anders ontdekte; hij wist hoeveel beproevingen zij uit te staan had, en hoe dapper zij die verdroeg; hoe nederig zij zelve om raad vroeg, of haar tekortkomingen bekende aan de wijze Rots en den statigen Ahornboom.
„Zij heeft meer gedaan, dan een onzer ooit deed, om het koningrijk mooi en veilig en gelukkig te maken, en ik wil de eerste zijn, om dat te bekennen, haar te danken en mijn steun haar aan te bieden,” zeide hij bij zichzelf en wachtte slechts een goede gelegenheid daarvoor af.
Eens op een mooien Septemberavond, terwijl de maan [247]de weide helder bescheen, en de laatste zonnewarmte nog in de lucht hing, waagde de Prins het met zijn windharp een serenade te brengen aan de Koningin. Hij wist, dat zij wakker was, want hij had door reten van de varenplanten gekeken, en gezien, dat zij naar de sterren stond te kijken, met haar violetkleurige oogen vol dauwtranen, alsof er iets was, dat haar hinderde. Hij zong dus zijn mooiste liedje en Hare Majesteit boog zich naar hem toe, om er naar te luisteren; want zij verlangde vurig goede vrienden te zijn met den galanten Prins, en wachtte slechts tot hij ’t eerst sprak, om hem te bekennen hoe dierbaar hij haar was, omdat zij beide in het Paleis waren geboren en heel gelukkig samen opgegroeid, totdat de tijd van de kroning was gekomen.
Toen hij ophield met zingen, zuchtte zij, en was nieuwsgierig, hoe lang het nog duren zou, eer hij haar vertelde wat zij wist, dat in zijn hart was.
Goud-roede hoorde dien zwakken zucht, en daar hij in een aandoenlijke stemming was, vergat hij zijn trots, schoof het schutje weg, en fluisterde, terwijl zijn gezicht straalde, en zijn stem aantoonde hoe vol gevoel hij was:
„Wat deert u, lieve buurvrouw? Vergeet en vergeef mijn onvriendelijkheid, en laat mij toe u te helpen, als ik kan,—ik durf niet zeggen: als Prins-Gemaal, hoewel ik u teeder bemin; maar als vriend en trouw onderdaan, want ik beken, dat gij geschikter zijt om te regeeren dan ik.” [248]
Terwijl hij sprak gingen de blaadjes, die Violet-Aster’s gouden hart bedekten, wijd open, en toonden hem hoe verheugd zij was, terwijl zij haar fiere hoofd boog en zachtkens antwoordde:
„Er is wel plaats voor twee op den troon: deel dien met mij als Koning, en laat ons te zamen regeeren; want zonder liefde is het eenzaam, en de een heeft den ander noodig.”
Wat de Prins toen antwoordde, weet alleen de maan, maar toen de morgen aanbrak was het geheele veld verwonderd en blijde te zien, dat de gouden en de purperen bloem naast elkaar stonden, terwijl de Ahornboom hen met rooskleurige bladeren bestrooide en het oude Rotsblok met zijn kroon van wijngaardranken wuifde, terwijl hij zeide:
„Nu is het, zooals het behoort: als liefde en kracht gepaard zijn, zal gerechtigheid de aarde verheugen.” [249]
[251]
Bij P. N. VAN KAMPEN & ZOON te Amsterdam verscheen mede:
LOUISE M. ALCOTT,
VERTELSELBOEK
VAN
TANTE JO.
Geïllustreerd.
ƒ 0.90; GEBONDEN ƒ 1.25.
Van deze BLOEMENSPROOKJES VAN LOUISE M. ALCOTT schreef Mevrouw Nellie van Kol in haar blad „De Vrouw” (6e Jaarg., No. 19):
„Proefstuk—meesterstuk! Ziehier sprookjes, zooals zij alleen geschreven konden worden door een veelbelovend, onschuldig meisje van zestien jaren, half kind nog en frisch als morgendauw; een meisje waarin de rijke fantasie stak der aanstaande Louisa Alcott, en waarin het groote hart sluimerde der toekomstige „tante Jo.”
’t Zijn natuurlijk tendenz-sprookjes, omdat wij op de grens der 20ste eeuw geen sprookjes zonder tendenz meer kunnen dichten; maar die tendenz stroomt er uit als zachte geur uit een rozenkelk. Ze hoort er bij, ze is er de poëzie van. Overigens zijn ze naïef als het allerechtste oersprookje, dartel als de wind, speelsch als jong gedierte, mooi als lentebloesem. Met den dollen, maar lieven overmoed der lachende zestien jaren, maakt Louisa Alcott zich klein—klein als de elfjes, die in bloemen wonen; schept zij zich een heelalletje zoo eng als een bloemperk en zoo wijd als de hemel tevens, en regeert dat met lieflachende, zachtschaterende nimfenwetjes, volgens welke alles terechtkomt, terecht komen moet,—omdat die wetjes van liefde en goedwillen even sterk en onontkoombaar zijn als die van zwaarte en aantrekking. Om regel van wetenschap en ervaring bekommert de lachende Louisa zich niet, en toch maakt zij geen oogenblik den indruk van te zondigen tegen mogelijkheid of waarschijnlijkheid, omdat hare poëzie zoo door-en-door kinderlijk en hare fantasie zoo krachtig scheppend is. ’t Is het liefelijkste wat mij in langen tijd in handen viel; en deze sprookjes van het levenslustige kind, dat ze uitschaterde omdat ze niet anders kon, verdienen eene eereplaats naast de diepzinnige, dikwijs zoo innig weemoedige sprookjes van den Deen (Andersen), die leed als een onbegrepen en teleurgesteld mensch, en zijn nood uitklaagde als een kind.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Vertaling van Flower Fables, beschikbaar in Project Gutenberg als eboek 163.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
8 | Apil | April |
11, 223 | [Niet in bron] | , |
15 | bioemen | bloemen |
20, 21, 32, 40, 48, 92, 184, 188 | [Niet in bron] | ” |
39 | .. | . |
40, 52, 60, 110, 133, 146, 234 | [Niet in bron] | „ |
88 | slilte | stilte |
95 | vermakeu | vermaken |
96 | zelveu | zelven |
103 | hongedood | hongerdood |
113 | zeifs | zelfs |
117 | antwoorde | antwoordde |
131 | Van daag | Vandaag |
141 | I | Ik |
146 | ’tu | ’t u |
155, 157 | als’t | als ’t |
158 | winterkoningjes | winterkoninkjes |
159 | rechtvvaardig | rechtvaardig |
170 | weerstand | weêrstand |
179 | regendroppols | regendroppels |
179 | Disselpluis | Distelpluis |
181 | en | een |
183 | En | Een |
191 | Meikolkje | Meiklokje |
192 | ” | [Verwijderd] |
197 | romdom | rondom |
201 | dikwijis | dikwijls |
209 | zijn | zij |
217 | boterploempje | boterbloempje |
220 | . | , |
234 | [Niet in bron] | ”” |
243 | , | [Verwijderd] |
246 | afkeering | afkeerig |