„’t Gaat hard achteruit met mij, hard en toch langzaam; ik klaag niet, ô neen, ik zeg als mijn Amat: „Het moet, ’t kan niet anders” en ik geloof, dat dit bewustzijn mij kalmte geeft, kalmte wel noodig in de lange, lange eenzame uren, welke ik doorworstelen moet, alleen met mijn pijnen, mijn angsten en mijn herinneringen.
„Aanspraak door bezoeken heb ik genoeg, maar ’t is altijd hetzelfde van voren af aan, ik word er nog ellendiger door; ’t eenige goeds wat die visites hebben is, dat zij mij weer naar mijn eenzaamheid doen verlangen en ten minste het eerste uur van mijn alleenzijn dragelijk maken. Lezen gaat ook bij den dag minder goed, ’s morgens één courant, ’s avonds iets heel lichts; de nacht kruipt om in hoesten, hoesten, nog eens hoesten. Vergeef mij, ik merk dat ik over niets schrijf dan over [6]mijzelf, dat komt er nu van als men zoo geheel en al teruggebracht is tot zijn eigen ik.
„Ik wist tot nu toe niet, dat ik zelf zoo hopeloos leeg, hol en vervelend van binnen was, nu weet ik ’t tot mijn schade.
„Soms alleen vind ik het onderhoud met mezelf minder écouerant; ’t is dan wanneer het een of ander plannetje opkomt in mijn suffen geest. Ik heb zooveel plannen gemaakt in mijn leven, geen wonder dat zij mij niet met rust laten op mijn ziekbed, dat weldra mijn sterfbed zal worden.
„Maar dit is een plan van geheel anderen aard, niet het bestek van een brug of gebouw, maar doodeenvoudig voor ’t stukje toekomst dat mij rest, een stukje, waaraan dagelijks geknabbeld wordt, door de onverbiddelijke ziekte, en dat ik bij het uur kleiner en kleiner zie worden.
„’t Zal nog een maand duren, denk ik, de dokter spreekt van twee, drie. Ik hoop dat de man ongelijk heeft, want onder ons gezegd dat leven van ter dood veroordeelde verveelt mij ontzettend. De ziekte is wreeder dan de wet; heeft die een kerel veroordeeld, dan maakt zij er haast mee hem uit de wereld te helpen; [7]maar de kwaal schenkt niets, geen minuut. En toch mijn geest is even helder als die van Troppmann, Pranzini, of welke snuiter ook, en dood is dood, of de guillotine, de strop of een ziekte het je doet. Hoe ’t ook zij, ik ben besloten den kelk te drinken tot den bodem, alle phasen, die mij wachten nog door te maken, maar als ’t kan zou ik mij de laatste weken nog wat willen verlichten.
„Ge vraagt hoe ik verpleegd word? Nu, laat het mij ronduit zeggen, allerellendigst. Amat is van goeden wille, zijn vrouw Sarina een beste, brave ziel, maar och! ’t gaat zooals ’t gaat, wanneer drie of vier bedienden aan zichzelf overgelaten zijn.
„Zij hebben ’t gewoonlijk zoo druk met hun eigen zaken, dat zij aan den armen zieke in geheel niet of slechts in ’t voorbijgaan kunnen denken. In Europa zou ’t precies zoo gaan denk ik, en in Australië of Amerika misschien ook. Huurlingen zijn overal dezelfde; daarom, verbeeld je Frits, wat ik bedacht! Noem ’t een dwaasheid, een gril, wat je wilt, maar ik, die niets tegen sterven opzie, die er zelfs naar verlang, ik vind die maand of twee, drie, welke de dokter mij beloofd heeft, vreeselijk om te voorzien. Ik [8]duizel er van ze nog te moeten doorleven, geheel overgeleverd aan Amat, Ali, Sarina, Kebon. Ik heb heimwee naar een zachte vrouwenhand, die mijn kussen opschudt, mijn lippen verfrischt, mijn hoofd ondersteunt, zoodra een dier vreeselijke hoestbuien mijn magere karkas uit elkander rukt.
„Verbeeld je, er zijn oogenblikken dat ik sentimenteel word, als ik denk aan mijn moeder, aan mijn zusters, die wel is waar nooit veel werk hadden mij op te passen, want voor zoover ik mij herinner, was ik nog nooit ziek.
„’t Is de Nemesis; ik heb vrouwen nooit au sérieux genomen, ze beschouwd als speelgoed, niets meer,—lees deze passage mevrouw Van Velden niet voor of ja lees ze wel voor—ik verdien haar medelijden, want zij is te goed om nog wrok tegen een schaduw te koesteren—en nu smacht ik naar het Ewig Weibliche als de dorstige naar een dronk koel water. Wat ik dan wensch, een verpleegster, een soeur de charité? Die zijn hier in onze Oost zeldzame weelde-artikelen.
„Ik zoek een vrouw, die dag en nacht om mij heen is, die aan ’t korte leven, dat mij overblijft, zich geheel en al [9]wijd, die mij ’t lijden lichter, het sterven zachter maakt. Wil ze dat doen, heeft zij er moed voor, dan zal ik haar beloonen met mijn naam en wat nog meer waard is, levenslang met mijn weduwenpensioen. Ge ziet, de belooning is groot, en de taak, hoe zwaar ook, niet langdurig, de eenige die er bij lijdt is het Gouvernement, dat in mij steeds een verstokten celibatair zag.
„Kent gij of liever kent uw vrouw niet een dame jong of oud, mooi of leelijk, deftig of niet deftig, maar in elk geval een vrouw handig, beschaafd, met een zachte stem, die lust heeft in dit baantje?
„Zie zoo, nu ’t er uit is, beeft mijn hand, ik kan het potlood niet goed meer bestieren, de factice kracht, die mij in staat stelde bladzijden vol te schrijven, begeeft mij. Ik eindig dus, denk er over na....
Uw Rudolf.”
„Arme kerel!”
„Hadden wij hem maar hier!”
„Waarom gaat hij niet in een hospitaal?”
„Ik kan er heel goed inkomen, hij wil in zijn eigen huis sterven.”
„Hoe vindt je dat ziekelijk idee?”
„Niet.... niet kwaad?”
„Jelui vrouwen, als er een huwelijk in [10]’t spel komt, dan vergeet je alles en ziet over alle mogelijke bezwaren, hoe stuitend en onoverkomelijk ook, heen.”
„Ik zie er niets stuitends en niets onoverkomelijks in.”
„Zoo’n huwelijk!”
„Wat zou dat? Verstandiger kan Rudolf niet doen; de kunst is, een goede keuze te doen en die heb ik al half gedaan.”
„Maar Elise, ik wil er niets van weten. Dat begrijp je toch wel, ’t is een ziekelijke gril, een idee, dat hij zelf morgen bespottelijk vindt.”
„Dat zou mij spijten! Want als ’t plan gelukte dan had Rudolf ten minste goede verzorging gedurende zijn laatste levensdagen en een ander was geborgen voor haar geheele leven.”
Van Velden en zijn vrouw zaten in de ruime pendoppo van een fraai Samarangsch woonhuis aan den Bodjongschen weg. Alles om hen heen sprak van weelde, geluk, schoonheid; de tropische natuur in volle kracht ontplooide hier een rijkdom, een intensiteit van leven, vol snijdende tegenspraak met de woorden, welke hij daar zooeven met nu en dan van aandoening bevende stem had voorgelezen.
Ziekte, dood, zij schenen zoo ver verwijderd van dit tooneel vol jeugd en leven; [11]en hij, die zoo schreef had een jaar geleden hier nog gezeten, een forsche man in de kracht van zijn jaren, vol vertrouwen op zijn gezondheid, zijn sterkte. Een val van het paard, een inwendige kneuzing, hadden misschien de kiemen der tering, een erfdeel zijner familie, ontwikkeld, en het stoere lichaam was nu gesloopt en wachtte het einde.
Er lag iets bitter treurigs juist in dit contrast.
Rudolf Telwerda was door het leven gegaan lachend, spottend, maar ook hard werkend. Hij was een verdienstelijk ingenieur, een man van de wereld, zonder vooroordeelen, zonder sentimentaliteit, zonder onnoodigen ballast, zooals hij ’t noemde; overal gaarne ontvangen en hiervan overtuigd had hij ’t leven genoten, maar juist voldoende om er niet door in opspraak te komen.
Hij haatte banden, leefde vrij, onafhankelijk, royaal; een goed vriend, een flink meester, dacht hij weinig aan den dag van morgen. Hij had nu immers zijn tractement, later zijn pensioen. Waarover zou hij zich bekommeren, waarom zou hij zich onnoodige zorgen op den hals halen? Hij had plezier in zijn vak, in zijn manier van leven; hij was tevreden met zichzelf: [12]hij leed niet aan de algemeene Indische kwaal, het mopperen. Naar Holland had hij geen buitengewoon verlangen, zijn broers en zusters waren getrouwd en hadden het te druk met hun eigen zaken om zich met hem te bemoeien.
En zoo trof hem de ziekte in volle kracht, in vollen arbeid en vollen levenslust; eerst had hij ze verwaarloosd, toen werd hij gedwongen er mede te rekenen en eindelijk was hij er geheel onder geraakt, zwak en hulpbehoevend geworden, erger dan een kind. De dokters durfden hem niet naar Europa zenden, omdat longtering het ziektegeval compliceerde: hij woonde bovendien in een heerlijke luchtstreek.
„Dokter,” smeekte hij, „als ’t toch niet helpt, laat mij dan niet versjouwen van den éénen hoek der wereld naar den anderen. Ik zal hier ook wel aan mijn eind komen.”
Zóó bleef hij in zijn huis, sedert maanden het oogenblik afwachtende, dat aan zijn lijden een eind zou maken.
En nu kreeg hij zoo iets in ’t hoofd.
„Arme, arme duivel!” zuchte Van Velden weer, „konden wij hem maar helpen!”
„Wij kunnen het,” zeide zijn vrouw en veegde even haar oogen af, „als jij [13]mij helpt, Frits! of ten minste niet tegenwerkt.”
Hij zag haar even strak aan.
„Céline!” riep hij.
„Je zegt het, juist, ik heb dadelijk aan haar gedacht; ’t was voor haar een uitkomst en voor hem een genade.”
Céline was een en dertig jaar. Zij had een geschiedenis achter zich als van honderd andere meisjes; een jeugd vol rijkdom en weelde, een vader koopman, die goede zaken deed en er ruim, bijna verkwistend van leefde, een failliet, plotselinge dood des vaders, moeder, kinderen zoo goed als broodeloos, de familie bereid tot helpen, maar de meisjes moesten zelf aanpakken. Ongelukkig was Céline den leeftijd voorbij dat men nog aan examens denkt. Zij was zoo juist van kostschool gekomen vol illusiën, en nu gingen ook die illusiën den weg van al het andere.
Zij moest in betrekking, maar als wat? Zij kon zich voor niets uitgeven, zij kende alles wat een welopgevoed meisje dient te kennen, meer niet. Een tante in Indië schreef: „Laat zij maar overkomen, [14]misschien doet zij hier een goed huwelijk!”
Céline kwam over met papieren en al, at het genadebrood bij haar tante, maar van een goed huwelijk kwam niets. Aan wie de schuld? Misschien aan Céline zelf, die nog een paar laatste illusiën bewaarde als haar kostbaarste goed en die niet wilde opgeven, zelfs niet ter wille van een leven zonder zorgen; misschien had de zware slag, die haar te midden van haar jonge meisjes geluk trof, haar wát verdoofd. Zij, vroeger zoo levendig en vroolijk, was nu stil, afgetrokken. Wat imbécile! fluisterde men, zij trok niemand aan, zij scheen stug en koel; zij zag er lief uit in haar eerste frissche jeugd, nu scheen zij onbeduidend fanée.
De tante had haar al sinds lang zedelijk gedwongen een ander onderkomen te zoeken, toen was zij beurtelings winkeldochter geweest en daarna half bonne, half gouvernante; overal duurde het maar betrekkelijk kort, nooit lang genoeg om op adem te komen. Eindelijk had zij een zieke dame opgepast en de leiding van het huishouden op zich genomen. ’t Scheen tot aller tevredenheid; hier had zij de verborgen geestkracht van haar karakter ten volle kunnen ontwikkelen; hier was zij tot rijpheid gekomen, wakker geschud als [15]zij werd door druk werk, door vele plichten van uiteenloopenden aard door gedwongen nadenken.
Maar nauwelijks was de dame gestorven of haar man kwam met een huwelijksaanzoek voor den dag; tot ieders verbazing en zelfs verontwaardiging wees Céline het van de hand. Zij had gedurende de lange ziekte der huisvrouw alle gelegenheid gehad hem te leeren kennen en die kennismaking gaf haar de zekerheid dat zij hem nooit zou kunnen liefhebben of zelfs achten.
Na die weigering moest Céline natuurlijk het huis verlaten en wie tot nu toe voor haar sympathie had gekoesterd verloor ze na haar ongehoorde handelwijze.
„Een meisje dat niets heeft, niets kan en dan zoo’n aanzoek afwijzen. Wat verlangt zij dan?”
Een alleen was er die Céline begreep en dat was Elise van Velden, haar vroegere schoolvriendin.
„Je hebt gelijk,” zeide zij, „beter alleen ellende te lijden, dan je te verbinden aan een man, dien je het recht hebt te verachten. Kom bij me logeeren en geef mijn kinderen les, tot je iets beters hebt.”
Céline zag moedeloos voor zich uit.
„Weer opnieuw beginnen, weer opnieuw mij wennen! Had ik maar zooveel dat ik [16]met mama en de kleintjes kon deelen en dan stil leven op een kalm Hollandsch dorpje!”
„Op pensioen!” lachte Elise, „daar ben je nog wel wat erg jong voor, hè!”
„Mijn dienstjaren rekenen driedubbel.”
„Céline, ik heb iets voor je,” zeide mevrouw Van Velden den morgen na ontvangst van Rudolf’s brief. „Je droomen van een hofje, een pensioentje kunnen waarheid worden en goed ook. Drie maanden ten hoogste door een zuren appel te bijten en dan ben je er boven op.”
En zij bracht haar het voorstel van Telwerda over. Céline bleef lang peinzend zwijgen; er werd weer een aanval gedaan op haar dierbaarste eenige bezittingen, haar drie, vier lieve illusiën.
Zij voelde dat zij die moest prijsgeven wilde zij nog iets van haar leven redden.
Toen bracht zij zwijgend het offer en vroeg:
„Is ’t zeker dat die man spoedig gaat sterven?”
Elise fronste haar wenkbrauwen; zij vond de vraag hard en pijnlijk.
„Ja,” antwoordde zij, „’t is alleen een quaestie van korter of langer; hoop is er niets meer.”
„Je vindt mij cyniek, hè! Maar dat ben ik toch niet: ik wensch dien heer—Telwerda [17]heet hij immers?—een lang gelukkig leven, maar je begrijpt wel dat ik zoo’n huwelijk moet beschouwen als zaak.”
Zij beet op de lippen, dat had zij zoo lang mogelijk van zich afgeworpen; het huwelijk als een koopmanszaak te behandelen en ’t viel haar zwaar er toe over te gaan.
„En in een zaak dienen de kansen op winst en verlies gelijk te staan. Ik zal hem goed en trouw verplegen, tot het laatste, ik word zijn weduwe en zal levenslang het pensioen daarvan trekken, met vrij passage naar Holland; wordt hij nu beter dan verliezen wij beiden, maar ik het meest, daar ik de vrouw ben geworden van iemand, die mij niet zelf uit liefde gekozen heeft.”
„Maar ik zeg je, daar is geen kans op. Hij heeft stellig wel een half dozijn kwalen, waarvan een alleen reeds doodelijk.”
„Nu, dan, ik beslis niets vóór ik een certificaat heb van den dokter, dat mij de hopeloosheid van zijn toestand verzekert.”
Het certificaat kwam en verklaarde dat Rudolf Telwerda nog ten hoogste drie maanden leven kon en nu gaf Céline haar toestemming.
De heer en mevrouw Van Velden brachten [18]haar naar het hoofdplaatsje Ardjoenan, diep in het gebergte gelegen, den stervenden bruidegom tegemoet.
Het huis van Telwerda lag even buiten de kom van het vlek, aan den grooten weg; ’t was een zeer lieve woning, door een breede galerij omringd, met een flinken tuin vol vruchtboomen; tusschen het huis en het hek lagen gras- en bloemperken, alles zag er wat verwaarloosd uit en verwaarloozing gaat in de tropen onmiddellijk tot verwildering over.
Maar de grootste charme van het huis vond men in de achtergalerij; deze hing als ’t ware over een ravijn gevuld met den woesten, weelderigen, bonten plantengroei van het Oosten. Dat was een dooreenmengeling, een verwarring van reusachtige varens, van doornstruiken, van woudreuzen, van bamboes, lianen en orchideeën; steil stortte de groene, dicht begroeide rotswand zich naar beneden en daaronder bruiste en raasde over groote bazaltblokken een bergstroom. Aan gene zijde strekten zich sawahs uit, fijn en teergroen van kleur, hier en daar afgewisseld door boomgroepen, waartusschen [19]zich de dessa’s en kampongs verscholen, langzaam opstijgend tegen den rug van een hoogen berg, een der hoogste van Java. De wolken streken over den gespleten top en langs zijn zijden, zij stoeiden en speelden met den reus, die geduldig hun spel toeliet, want hij wist dat er dagen genoeg kwamen, waarop hij strak en onbeweeglijk moest afsteken tegen de staalblauwe lucht.
Dit gezicht was het schoonste van geheel Ardjoenan en daarom had Telwerda ook dit huis gehuurd, al bleek ’t voor hem den vrijgezel, wat ruim en hol; hier in deze achtergalerij verwelkomde hij zijn bruid.
Hij had dien morgen nogal toilet gemaakt, zijn baard, die in de lange ziekte te veel en te wild gegroeid was, liet hij fatsoeneeren; hij trok zijn chambrecloak, zijn eenig kleedingstuk van maanden herwaarts, uit en vroeg naar zijn uniform; maar het zware laken met zilver geborduurd hing te los om zijn vermagerde leden en drukte hem haast neer. Toen trok hij zijn zwart lakensch pak aan. Och! nu merkte hij pas wat voor een schim hij geworden was!
Alle formaliteiten vóór het huwelijk hadden plaats gehad en dus zou het reeds dadelijk dien dag voltrokken worden.
„Mijn trouwdag,” mompelde hij met een [20]bitteren lach, terwijl hij vermoeid van de ongewone inspanning achterover leunde in zijn luiaardstoel.
Er was een tijd geweest, toen hij zich soms voorstelde dat hij zijn hoogtijd vierde en die dag schitterde in ’t verre verschiet voor hem in duizend kleuren vol poëzie, vol zonneschijn, vol heilwenschen, vol muziek en bruisende champagne en nu was die dag gekomen, droevig, stil, somber door de schaduw, die een andere naderende dag, zijn sterfdag er reeds op wierp; dan dacht hij aan de witte bruid zijner jonge droomen onder haar sluier en haar oranjebloesems, jonkvrouwelijk schuchter, haar oogen van ter zijde naar hem opheffend, vol liefde en teederheid.
En deze bruid, hij had haar nooit gezien, zij trouwde hem niet om zijn vrouw, zijn gezellin voor het leven, in vreugde en smart, in rijkdom en armoede, in goed en kwaad te zijn, maar eenvoudig om zijn weduwe te worden; eerst toen zij daarvan zeker was; had zij haar toestemming immers willen geven.
Hij sloot de oogen, het scherpe zonnelicht dat door de kérees (rieten stores) filterde deed hem pijn; het scheen te spotten met zijn armzalige, dwaze positie. Wat had hij begonnen, waarom vreemden [21]hier binnengeroepen? Waarom niet stil en verborgen als een gewond dier het einde afgewacht?
Een zwaar gedreun van wielen weerklonk op het erf; daar begon drukte te komen in ’t stille huis, stemmen gonsden; men vroeg naar hem en toen spande hij al zijn krachten in en ging de bruid en hare vrienden tegemoet.
Haar eerste indruk was, dat zij de schaduw voor zich zag van een buitengewoon knap man; de ziekte had het misschien wat al te ruwe of forsche van zijn voorkomen verzacht en verfijnd, hem zeker’ distinctie verleend, die hem vroeger eenigszins vreemd was.
Zijn eerste gedachte daarentegen was: verwelkt, vermoeid, een weinig verbitterd, op den grens der wanhoopsjaren.
Hij stak zijn hand uit en met zijn diepe, holle stem, sprak hij:
„Ik zeg u welkom, juffrouw! in mijn huis, dat weldra ’t uwe zal zijn. We zullen nu maar dadelijk het complimenteuze laten varen, vindt u niet? Ik heet Rudolf en u Céline immers?” Toen zakte hij vermoeid op een canapé neer en hijgde naar adem.
„U is t’huis, u is thuis. Van Velden, mevrouw, maak het u gemakkelijk, ik kan niet meer.” [22]
Toen werden de oogen van beide vrouwen vochtig, en Van Velden voelde een prop in zijn keel, die hij tevergeefs trachtte weg te slikken.
„Arme kerel, hoe kom je er aan!” zuchtte hij.
Telwerda hoestte, hoestte en tusschen twee hoestbuien, deed hij zijn best te zeggen:
„Over een uur komen zij—beroerde nacht gehad—haast maken—anders te laat!”
Intusschen maakte mevrouw Van Velden het toilet der bruid; een eenvoudig crême japonnetje, al een paar keer gewasschen en in ’t haar eenige witte bloemen, melati’s en soedip malems.
Ook Céline glimlachte bitter, toen zij bedacht hoe heel anders zij in haar gelukkige jonge meisjesjaren zich dien trouwdag had voorgesteld. En onwillekeurig verbeeldde zij zich den bruidegom van heden in volle kracht, gezondheid en liefde, naast haar opgaande naar het trouwaltaar.
Van Velden en zijn vrouw lieten het jonge paar dadelijk na de voltrekking van het huwelijk alleen.
Céline moest zich zoo spoedig mogelijk maar wennen en op de hoogte stellen van het huishouden en de ziekenverpleging.
Zij was vlug en handig genoeg en intelligent [23]bovendien; zij had in haar vorige betrekking geleerd met Javaansche bedienden en met zieken om te gaan. Het was haar dus goed toevertrouwd.
Zij nam dan ook dadelijk de teugels van het huishoudelijk bewind met vaste hand over, doorzocht de kasten, die er erbarmelijk uitzagen—de dispens, waarin muizen en andere dieven druk schenen huisgehouden te hebben; de stallen, waarin de paarden droevig vermagerden, de keuken, die er al even desolaat uitzag als de rest.
Zij wilde het zich druk maken, geen tijd overhouden tot denken en peinzen.
Na het huis te hebben doorloopen kwam zij bij haar zieken man, die eenige uren te bed had gelegen.
„Ben je daar, Céline?” vroeg hij.
„Ja.... mijnh.... ja Telwerda....”
„Heb je eens rondgekeken, ’t is een vreeselijke boel zeker?”
„Ja, dat gaat nogal!”
„Heb je alle sleutels? Hier is er een van mijn geldlaadje, er zitten nog een paar honderd pop in. Ik hoop dat ik nog veertien dagen leef, dan is het weer traktementsdag en dan krijg je een heelen pluk. Daar zijn ook eenige nota’s wil je die nazien?”
Zij zette zich bij den lessenaar, en begon de laadjes te openen; hij kreeg weer [24]een hoestbui, zij stond op en gaf hem zijn medicijn.
„Ik zal wat limonade voor u maken,” zeide zij. „Heeft u trek in aër-djeroek.”
„O ja, frissche aër-djeroek.”1
Hij zag naar haar handen en bemerkte dat zij fraai en blank waren.
„Ik was altijd zoo vies van Sarina’s vingers, maar de uwe, als die de citroenen persen dat is heel iets anders.”
Hij kon haar nog niet tutoyeeren, evenmin als zij hem.
„Heerlijk,” mompelde hij, toen zij het glas met den verkwikkenden drank aan zijn lippen bracht, „nog meer.”
„Te veel is niet goed, strakjes nog eens weer!”
„Ja strakjes! ’t Bevalt mij zoo in u, Céline, dat u zoo’n zachte stem heeft. Niets stoot mij meer af in een vrouw dan schelle, koude klanken. U is zeker van goede familie?”
„Geweest!” antwoordde zij met een flauw lachje.
„Dat blijft men altijd, morgen moet u mij vertellen van uw leven.... uw lotgevallen.”
„O ’t is zoo onbeteekenend,” hernam [25]zij, „werken, werken is de boodschap geweest, jarenlang.”
„En nu is ’t gedaan.... spoedig! Ik ben blij voor u!”
Zij ging haastig de kamer uit; diep, innig medelijden vervulde haar reeds voor dien geknakten stam. De nacht kwam, een zware, eindelooze nacht voor beiden, vol hoesten, vol waken, vol rusteloos hijgen en kreunen, vol benauwdheid en zelfs ijlen.
Céline week geen oogenblik van zijn zijde; zij ondersteunde hem, schudde zijn kussens op, hielp hem van het bed naar den stoel, van den stoel naar het bed, bette zijn voorhoofd met eau de cologne, liet hem drinken, sprak hem moed in, beurde hem tot kalmte op.
„U treft het verbazend slecht,” hikte hij, „’t is de ellendigste nacht in langen tijd.”
„U heeft zich gister te veel vermoeid.”
„Ja dát zal het zijn. ’t Spijt me voor u! Gaat u slapen, Amat kan nu wel waken.”
„Neen, dat laat ik niemand over.”
Zij legde haar verlegenheid en schroom voor hem af in die half donkere ziekenkamer; hij was voor haar niet meer de man, die met zijn naam haar diensten gekocht had, maar eenvoudig een zieke, een zwakke, hulpbehoevende kranke. [26]
Toen de eerste schemering van den dag in de verte begon te lichten, in de dessa’s het stampen van rijst in de blokken, het kraaien der hanen en in de boomen ’t getjilp der vogels klonk, viel Rudolf in een lichte sluimering. Céline, overmand door vermoeienis en aandoening zat op een laag stoeltje aan zijn voeteneind en viel met het hoofd tegen de matras in slaap.
Hij werd wakker en hoewel de hoest zijn keel prikkelde, hield hij ze met geweld in; de eerste zonnestralen vielen door de jaloezieën in de kamer, hij kon nu haar hoofd onderscheiden, en haar mooi golvend donkerblond haar, dat in volle lengte en dikte nederviel over haar blauwen peignoir.
Eindelijk kon hij zijn kuch niet meer inhouden. Dadelijk werd zij wakker, streek het haar van het gezicht en zag hem even wezenloos aan vóór dat zij tot bezinning kwam; toen glimlachte zij even en vroeg:
„Heb ik lang geslapen?”
„Neen, helaas! maar een oogenblikje. Goeden morgen, vrouwtje! Geef je mij geen morgenkus.”
Zij drukte voor ’t eerst even haar lippen op zijn voorhoofd.
„Je taak is zwaar, niet waar, zwaarder dan je dacht?” [27]
„Zij kan niet te zwaar zijn,” antwoordde zij.
Een spotlach vertrok zijn lippen en terwijl hij weer hevig hoestte, dacht hij:
„Hoe hoog moet zij het loon niet stellen; daar zij geen werk er te zwaar voor vindt.”
„Ik zal ’t niet verzwaren door mijn schuld,” hoorde zij hem al kuchend en hijgend zeggen.
Dit meende hij werkelijk, maar hij was geen meester over zijne verschillende stemmingen; de ziekte deed hem telkens overgaan van diepe zwaarmoedigheid tot bitteren spotlust om in zijn beste oogenblikken plaats te maken voor goedige ironie en zekere weekheid.
„Je moet er niet op letten, wat ik soms zeg, ik ben een arme zieke,” zeide hij tot Céline en even later plaagde hij haar met allerlei overdreven eischen, met overbodige klachten en bittere verwijten.
„Dat kan mijn Amat beter doen. Daarvoor hoefde geen Hollandsche dame te komen om mij zoo te plagen,” knorde hij dan, als zij tevergeefs trachtte hem een gemakkelijke houding te bezorgen.
„Ja, ’t is zoo gauw niet gewonnen uw [28]honorarium,” spotte hij dan weer, „dacht u dat het zoo gemakkelijk ging? ’t Is maar een begin. Is u vroom? Bid u dan maar dat magere Hein spoedig komt, dan is u verlost en ik er bij.”
Céline zweeg; zij deed of zij die scherpe woorden niet verstond; zij was vast besloten den plicht, dien zij op zich genomen had, zoo goed mogelijk te vervullen tot het einde; maar haar zenuwen werden dikwijls overspannen door zijn onredelijke eischen, en eens dat hij weer zonder eenige reden scherp en bitter was geweest, ging zij de kamer uit om in de voorgalerij uit te schreien. Daar klonk zijn schelletje met verdubbelde kracht, zij liet hem bellen, nog weer bellen. Eindelijk kon zij niet langer weg blijven; zij droogde haar oogen en keerde terug naar de achtergalerij.
Hij was rood van kwaadheid en inspanning.
„Waar blijf je nu?” snauwde hij haar toe. „Is dat mij alleen laten? Schande zoo zijn plicht te....”
Hij zweeg plotseling, hij zag dat zij geschreid had.
„Waarom huil je? Om hetgeen ik zeg? Trek jij je dat aan?”
„Och neen! ik was zenuwachtig.”
„Juist, dat is ’t. Het zou ook te gek [29]zijn te denken, dat de woorden van een halven doode zoo’n impressie op je konden maken.”
En toen zweeg hij; zijn lippen trokken krampachtig onder zijn zwaren baard, zijn oogen knipten telkens toe.
„Een beetje bouillon?” vroeg zij.
„Neen, dank je!”
‘t Duurde lang vóór hij weer sprak en toen klonk zijn stem heel anders.
„Céline, ik ben een ruwe kerel; in de laatste jaren heb ik weinig met vrouwen—die ten minste waard zijn zoo te heeten—omgegaan en dan die ziekte is de zondebok van alles. Misschien zal ik je nog veel meer en nog veel leelijker dingen zeggen. Weet je wat je dan moet doen als het te erg wordt? Daar staat een fleschje met rustdruppels; de dokter heeft ze eerst niet hier willen laten. Belachelijk! Wat is dit eindje leven nog waard, of ’t langer of korter duurt; als het nu te erg gaat, dan geef je het mij en neem ik twee druppels meer in en alles is gedaan.”
„Neen,” zeide Céline, „dat is gekkepraat.”
„Waarom?”
„Dat weet ik zelf het best?”
„Wil je het mij niet zeggen?”
„Neen, nog niet.” [30]
Hij zag haar van terzijde aan en dacht:
„Zij heeft een mooi figuur, lieve oogen, die aan haar gewone trekken een eigenaardigen gloed geven. Toen zij la beauté du diable had moet zij er allerliefst hebben uitgezien.”
„Céline,” ging hij voort, „vergeef mij, ik ben een brute, maar waarlijk ik meen het niet slecht, die vervloekte kwaal maakt mij zoo.”
Zij gaf hem de hand en toen gehoorgevend aan een plotselinge opwelling van medelijden, streek zij liefkoozend langs zijn voorhoofd en kuste hem.
Hij liet haar begaan, leunde even met de wang tegen haar hand en toen plotseling zijn gezicht verbergend in het kussen, barstte hij in een hevig snikken los.
„Je moet het niet doen,” hikte hij, „o God! ’t maakt me zoo benauwd, zoo ellendig, ik ben ’t niet gewoon, ik verdien het niet.”
Céline kon zich ook niet meer goed houden toen zij hem zoo hulpeloos zag schreien; zij kon er zelf niets aan doen, zij had het instinctmatig gedaan—om hem te kalmeeren, hem te toonen dat zij niet boos was; terwijl haar eigen lichaam onder de aandoening schokte en beefde, nam zij hem in de armen en liet zijn hoofd tegen haar borst rusten, maar hoe hartelijker zij [31]hem behandelde, hoe heviger zijn aandoening werd; groote tranen rolden langs zijn wangen; zij veegde ze teeder af en kuste ze weg.
„Je bent een engel,” fluisterde hij, „zoo lief, zoo goed.... ik dank je.”
Eindelijk werd hij kalmer en viel in slaap, altijd met het hoofd tegen haar aan; hoewel haar houding zeer ongemakkelijk was, verroerde zij zich niet en bleef bijna een uur zoo zitten. Haar hart brak van medelijden om den sterken man, die zoo afgemat en hulpeloos in haar armen lag; zij stelde hem zich voor hoe hij in zijn gezonde dagen er uit moest gezien hebben en dan verbeeldde zij zich, dat zij op hem steunde, met hem wandelde en door hem geliefkoosd werd, en toen begreep zij eensklaps, dat het haar gemakkelijk zou geweest zijn hem de volle liefde van haar hart te schenken, voor en met hem te werken en te leven.
Hij werd wakker met een glimlach, uitgerust, kalm tevreden.
„Dat heeft mij goed gedaan!” zeide hij en richtte zich op in zijn rustbed, „heb je al dien tijd zoo gezeten, Céline? Och kind, ben je niet moe?”
Zij schudde glimlachend het hoofd, terwijl zij zich een weinig uitrekte; die glimlach [32]en de kleur, welke door de inspanning haar gezicht bedekte, maakten haar mooi.
„Wat hebben wij daar een malle scène gemaakt,” ging hij voort, „dat moet nooit meer gebeuren, hoor! Hoe kinderachtig van zoo’n grooten kerel zich zoo aan te stellen. Maar ’t is jouw schuld, als ik zie dat men mij beklaagt, krijg ik kassian met mezelf en dan begin ik me waarlijk te grienen als een klein kind. Vind je mij niet dwaas? ’t Eene oogenblik zoo uitvaren en dan....”
„Je moet maar stil liggen. Zoo, lig je wel goed, wel gemakkelijk? Nu neem je toch wat bouillon hé, met rijst!”
„Vrouwtje.”
Hij kon dat woord zoo aardig, zoo vleiend zeggen en zij boog zich over hem en vroeg, wat hij verlangde.
„Wij moeten het ons maar zoo prettig en gezellig mogelijk maken, zoolang het duurt. En niet sentimenteel doen.”
„Ja, Telwerda.”
„Dat moet je niet zeggen. Noem mij „man” of „Ru”, zoo zeide mama ook altijd.”
„Ja, Ru!”
„Wat klinkt dat goed, geef mij nu wat bouillon, ik heb bepaald trek.”
[33]
Céline was nog geen veertien dagen bij Telwerda aan huis of alles verkreeg er een ander aanzien; de bedienden kwamen meer onder appèl, de weerspannigen, die merkten dat zij onder het beheer der nieuwe Njonja niet meer als vroeger naar hartelust konden luieren en stelen, werden weggezonden.
De anderen moesten zich naar haar wenschen schikken. De kennissen van Rudolf, die hem trouw kwamen opzoeken, merkten de verandering, die niet alleen in het huis maar ook met hem plaats had. Hij was nu veel kalmer en minder ziekelijk opgewonden; hij kon uren lang stil liggen zonder gejaagd te zijn, zonder te knorren of te kermen.
Hij kreeg geregeld zijn medicijnen en zijn voedsel, hij werd verfrischt en opgeknapt, zooals Céline het noemde; hij hoefde nooit machteloos te wachten op de vervulling van een wensch en vooral hij had altijd gezelschap.
Geen oogenblik kon hij alleen zijn, zelfs niet wanneer Céline aan haar huishoudelijke bezigheden was; hij moest haar altijd om zich heen hebben. Zelfs wanneer hij met de oogen dicht lag, was het hem een troost als zij in de kamer op en neer ging, of stil voor zijn rustbed zat te werken. [34]
De dokter kon er niet over uit, zoo’n juweel van een ziekenoppasster als mevrouw Telwerda bleek te zijn; die nu ontheven waren van de dikwijls niet al te gemakkelijke taak om hem gezelschap te houden, roemden haar om strijd.
„Hij had ’t eerder moeten doen,” zeiden zij.
„Die laatste streek is de verstandigste van zijn leven geweest.”
Zooals het meer met zieken gaat, trad na de hevige crisis nu een tijdperk in van betrekkelijke stilstand; hij begon beter te slapen en te eten, hij was minder lusteloos.
„Verbeeld je, dat ik eens beter werd!” zeide hij eens.
Céline antwoordde niet; zij stond met den rug naar hem toe en voelde, dat zij een kleur kreeg: hij herhaalde zijn gezegde.
„Hoe zou je dat vinden?” vroeg hij en zij hoorde aan zijn stem, dat hij kregelig werd.
„Ik weet niet, hoe ik ’t moet opnemen. Voor mijzelf zou ik God danken, maar voor jou was ’t misschien vreeselijk, zoo’n koopje.”
„Zou je dan, wanneer ik in ’t leven bleef,—‘t is te gek om van te praten—maar als het eens gebeurde, zou je dan mijn vrouw willen blijven?” [35]
Zij zag hem aan met haar heldere, blauwe oogen en haar mooien lach.
„Ik, natuurlijk,” antwoordde zij oprecht.
Hij keerde het hoofd om en mompelde:
„Es wär’ zu schön gewesen.”
Van dat oogenblik kwam er iets vreemds tusschen hen; zij vermeden elkanders oogen, elkanders aanraking; het prettige, kameraadschappelijke, dat na de groote scène hun verhouding had gekenmerkt, verdween onwillekeurig, en zonderling, de verandering scheen van hem uit te gaan en deelde zich aan haar mede.
Vóór dien tijd hadden zij veel met elkander gesproken; hartelijk, eenvoudig vriendelijk, vertelde Céline hem van haar familieomstandigheden, van haar lotgevallen in Indië, van haar zorgen, haar moedeloosheden. Ook hij haalde oude herinneringen op van de Polytechnische school, van zijn ouderlijk huis, van zijn diensttijd.
Al zijn herinneringen waren even zonnig, even gelukkig; de hare daarentegen even somber en kleurloos; tot aan zijn ziekte was hij in alle opzichten een verwend kind der Fortuin geweest, zij had niets anders dan het brood der dienstbaarheid en der verveling gegeten; niets anders moeten doen dan aan haar van levenslust [36]en liefde overvloeiend hart het stilzwijgen opleggen. Die weerzijdsche confidentiën hadden hun goed gedaan, en nader tot elkander gebracht. Maar, nu bleven zij plotseling uit, uren lang zaten zij naast elkander en spraken slechts het hoognoodige, of iets om maar wat te zeggen; hij kreeg weer meer koorts en bleef dikwijls halve nachten wakker liggen, nu en dan rondziende met de oogen wijd geopend.
„Zal ik je eens iets voorlezen?” vroeg zij.
„Och! wat zal ’t wezen? Daar ligt een heele rommel boeken, mijn vrienden hebben mij goed van lectuur voorzien, maar in den laatsten tijd had ik geen trek meer.”
Céline keek de boeken na; het waren allen òf vakboeken; droog en geleerd, òf wel romans van meer dan lichtzinnig allooi.
„Bah, is me dat lectuur voor een zieke!” zeide Céline minachtend.
Hij glimlachte.
„Wil je mij dan vrome boeken voorlezen?”
„Ernstige ten minste,” antwoordde zij, „die je op het leven uit de hoogte leeren neerzien, die je boven je zelf verheffen... Wat heb je aan de beschrijving van die dingen, waarvan je nu toch niet genieten kunt? Ze maken je maar wrevelig en opgewonden.” [37]
„Je hebt gelijk,” hernam hij, „ik kon die prullen ook niet meer lezen. Heb je iets beters?”
Zij haalde een boekje voor den dag, dat er oud en versleten uitzag.
„Dit gaf mijn moeder mij bij ons afscheid, en ’t heeft me nooit verlaten; als ik mij soms te moe of te verlaten voelde, dan sloeg ik ’t op en las dan steeds iets toepasselijks op mijn toestand. Ik heb ook veel, heel veel gelezen, maar altijd kwam ik terug tot het boekje van mijn moeder. Dat alleen kon mij kalmeeren en kracht geven; andere verbitterden mij maar.”
„Laat eens zien!”
Het was Thomas à Kempis; hij lachte een weinig minachtend.
„Ik wilde je juist verzoeken mij uit Heine voor te lezen; die is mij het langst trouw gebleven, die wist ook wat het beteekent in volle kracht door ziekte neergeworpen niet meer te kunnen leven en genieten, wanneer men zoo gaarne nog wil.”
„Neen, Heine zal ik je evenmin geven als het vergif, waarom je eens vroeg.”
„Vergif, daar zal ik je niet meer om vragen, maar mij dorst naar Heine, dat is andere, steviger kost dan die water-en-melk kwezelarij van je middeleeuwschen monnik.” [38]
Hij sloeg het boekje op, maar de letters dansten hem voor de oogen.
„Ik kan niet eens meer lezen,” zeide hij met een hartverscheurenden glimlach, „ik verleer alles, wat ik met moeite heb aangeleerd; lees mij een volzin voor, daar deze, maar niet meer.”
Zij las met bevende stem.
„Er is niets zoeter, niets sterker, niets verhevener, niets aangenamer, niets volmaakter, noch iets beter in den hemel en op aarde dan de liefde, want de liefde is uit God geboren.”
Zij zweeg; hij knikte met het hoofd om haar aan te sporen meer te lezen en zij ging voort:
„De liefde is iets grootsch en een zeer groot goed, dat alleen datgene, wat zwaar is, licht maakt en dat gestadig alle ongestadigheid en ongelijk verdraagt, want zij draagt allen last zonder moeite en maakt al wat bitter is zoet en aangenaam.”
„Dat is waar,” fluisterde hij, „heel waar, hij weet het beter dan Bourget en Zola en die anderen.”
Zijn oogen brandden op haar gelaat en zij sloeg verward den blik neer.
„Ja, hij weet het, lees voort, Céline! Je wist het zeker al lang, ik wist het ook, maar ik heb ’t nooit zóó begrepen. Wij [39]mannen zijn dat ontwend, wij vinden dat goed voor vrouwen of voor haar niet eens meer, voor bakvischjes alleen.”
Céline was blijde voort te kunnen lezen; een dwaze verlegenheid had haar vervuld, haar handen beefden, haar polsen jaagden, en haar wangen gloeiden en terwijl zij voortlas nam haar stem een eigenaardigen klank aan.
„Vandaag niet meer,” zeide hij eensklaps; het zweet parelde op zijn voorhoofd, zijn borst ging onrustig op en neer. „’t Kalmeert mij niet, integendeel, ’t is of een nieuwe wereld voor mij opengaat, waarin ik niet kan binnengaan. O, ’t is zoo mooi als men zóó het leven kan opvatten, hoog op alles neerzien, maar ach! ’t is een illusie, een droom.”
Céline ging stil heen, zij verliet de kamer en hij weerhield haar niet.
Die nacht ging voor Rudolf zeer onrustig en pijnlijk voorbij; hij ijlde bijna altijd voort en haspelde allerlei dingen dooreen; ’t meest had hij het over liefde. De woorden, hem door Céline voorgelezen, waren hem in het zieke hoofd blijven hangen en telkens kwam hij er op terug.
Wat hij eigenlijk bedoelde en zeggen wilde, kon zij niet begrijpen; toen hij eindelijk insliep was het met haar hand in de zijne. [40]
„Niet weggaan,.... niet weggaan,....” smeekte hij, „heb mij lief.... weinig,.... heel weinig maar.—De liefde immers acht niets zwaar.”
Toen hij den volgenden morgen laat wakker werd en haar aankeek, viel ’t hem op dat zij er ellendig uitzag, met donkere kringen om de oogen en lang uitgetrokken wangen.
„Och! ellendeling, die ik ben, dat ik je zoo lang moet ophouden,” steunde hij, „’t was voor je niet om te dragen al bezat je ook dat ééne waarover je gisteren las, en nu drukt het op je in volle kracht.”
Zij keerde zich haastig om, want zij voelde haar stem stikken en haar oogen overloopen van tranen, die zij kost wat kost voor hem wilde verbergen.
„Céline,” riep hij haar toe, terwijl zij met den rug naar hem gekeerd bezig was iets uit de kast te halen, eigenlijk om met haar aandoening ongezien te worstelen.
Zij veegde haastig de oogen af en trachtte zoo goed zij kon te glimlachen toen zij weer naast zijn bed stond.
„Zei je iets, Ru?” vroeg zij.
„Ik wou je iets zeggen,” hij hield zijn hoofd afgewend, „ik heb in jaren niet gebeden, maar van nacht heb ik ’t gedaan [41]en weet je waarvoor? Om spoedig uit mijn lijden verlost te worden!”
„Is ’t dan zoo erg?” snikte zij.
„Niet voor mij, neen! Dat komt er niet op aan, een paar weken langer of korter, ik ben er aan gewend, maar voor jou! Ik kan je niet zien tobben, en denken dat ik er oorzaak van ben!”
Zij bleef doorsnikken.
„Ja, huil maar niet zoo, Céline, ’t zal wel afloopen, vroeg of laat en denk dan eens wat je een heerlijk lot wacht, vrij passage naar huis, alles wat ik bezit is voor jou, en dan pensioen. Hoe prettig kan je met je moeder en je gebrekkig zusje leven. Maar je hebt het verdiend, je bent zoo goed voor mij geweest, zoo goed, of je mij werkelijk hadt getrouwd—uit liefde.”
Hij verborg het gelaat in de kussens; zij stond nog altijd bitter te schreien; na een poos ging hij voort:
„Je moet later naar mijn zusters gaan, Céline. Ze zullen er van opzien, dat ik een weduwe nalaat; maar zij moeten je als een zuster behandelen, ik verlang het, en zal haar ook schrijven, dat je mij zoo goed, zoo trouw heb opgepast in de laatste dagen.”
„Ik doe mijn plicht,” stamelde zij, [42]„niets dan mijn plicht, er is niets bijzonders in. Ik nam ’t op mij.”
„Ja, ik weet het, ’t is je plicht! Je hebt het op je genomen, ’t is heel mooi! o zoo mooi! maar er is plicht en plicht doen.”
‘t Scheen haar toe òf die woorden bitter en spottend klonken; maar met den besten wil der wereld kon zij niets antwoorden, al had zij ook gewild. Haar hart was tot berstens vol en zij vluchtte naar buiten, waar juist de dokter haar in tranen vond.
„Dokter,” vroeg zij en nam radeloos zijn handen in de hare, „is er niets geen hoop, niets, kan u hem werkelijk niet redden?”
„Arm mevrouwtje! Staat het er zoo mee? Ik zou u kunnen vleien met een paar gemeenplaatsen, maar waar dient het voor? Ik heb ’t u immers zwart op wit gegeven. Er is niet de minste kans op behoud. Alle edele deelen zijn aangetast.”
„God straft mij,” zuchtte zij, „dat ik rekende op zijn dood. Ik, die hem nu zou willen redden, ten koste van mijn eigen leven.... ô zoo graag.”
De dokter schudde het hoofd.
„Wind u niet onnoodig op! Blijf zoo kalm mogelijk, dat is ’t eenige middel om zijn leed te verzachten en zijn pijn te verlichten!” [43]
De dokter kwam bij de zieke, die met zijn groote, wijdgeopende oogen de kamer doorzocht.
„Waar is mijn vrouw?” vroeg hij.
„Ik geloof dat jelui mekaar mooi zenuwachtig maakt. Zij is een heel best wijfje, maar dat nachtwaken en verplegen maakt haar prikkelbaar en als u haar dan nog opwindt met allerlei noodelooze praatjes, dan komt zij er nog heelemaal onder en wordt op slot van rekening zieker dan u.”
„Ik heb haar niets gezegd, niets, maar zou u werkelijk denken, dokter, dat het haar afmat en afbeult? Dan zou ’t beter zijn.... dat.... dat ik naar het hospitaal ging.”
„Heb je van mijn leven! Nu naar het hospitaal gaan, terwijl je vroeger hemel en aarde hebt bewogen om in je eigen huis te blijven. Waarom ben je dan getrouwd, was ’t dan niet om je een goede oppassing te verzekeren?”
„Ja, ja, ’t is waar! Zoo moest ik ’t beschouwen, maar nu kan ik ’t niet meer! Ik begrijp mezelf niet, ’t is zoo raar in mijn hoofd, zoo.... zoo.... donker.... en vreemd. Is dat het einde, dokter?”
„Geen quaestie man! Je hebt weer opnieuw geteekend, hoor! Je pols is bepaald sterker.” [44]
„Dokter.... zal ’t nu nog langer duren, er moet een eind aan komen, zoo gauw mogelijk.”
„Gekheid! houd je maar kalm! Weet je wat, ik zal je vrouw eens een kalmeerend drankje geven en naar bed zenden. Amat kan zoolang wel bij je blijven. Zij heeft hoog noodig te rusten.”
„Ja, dokter, dat is goed, laat haar slapen.”
Maar Céline wilde niet.
„Neen, ik verlaat hem geen oogenblik,” verklaarde zij beslist, „ik zou ’t mij eeuwig verwijten.”
„Dan wordt u ziek en moet hem toch alleen laten. Wil u dat liever?”
„O neen, dokter! Ik zal gaan slapen.”
Toen zij na eenige uren verfrischt en meer opgewekt bij den zieke terugkwam, schitterden zijn oogen van dankbaarheid en blijdschap; hoewel hij dank de rustpoeiers van den dokter zich betrekkelijk kalm had gehouden, was de tijd hem eindeloos lang gevallen.
„Gevoelt ge je wat beter?” vroeg hij belangstellend.
Céline hoopte, dat hij haar hand zou drukken of haar een kus vragen, maar [45]hij deed het niet; hij zag haar nauwelijks aan.
„Heb je aan den dokter je nood geklaagd,” ging hij voort met iets wantrouwends in de oogen.
„Wat voor nood?” vroeg zij verbaasd terug.
„Dat ik.... dat ik zoo lastig ben.”
„Och Rudolf, hoe kan je zoo iets denken?”
„Ik denk soms hardop, maar ik zal ’t niet meer doen, ik ben je veel te dankbaar, dat je zoo lief en hartelijk voor mij bent uit plichtgevoel, en ik zal mijn best doen je taak niet te verzwaren.”
„Maar hoe kom je er aan! Je bent zoo geduldig en volgzaam, dat ik je in stilte bewonder.”
„Kom, nu houd je me voor den gek! Weet je wat ik meer moest doen? De woorden van keizer Frederik ter harte nemen: Lerne leiden ohne klagen.”
„O klaag gerust, je hindert mij niet.”
Alweer kwam er een onaangename trek op zijn gezicht.
„’t Is heel vriendelijk van je; ik mag die woorden eigenlijk ook niet op mij toepasselijk maken. Wat een verschil tusschen keizer Frederik en mij! Hoe kostbaar was zijn leven en hoe nietig is ’t mijne. O, wat heb ik dwaas gehandeld het iemand als een last op te leggen, als een plicht.” [46]
Alweer scheen Céline met stoutheid geslagen; haar hart en hoofd waren vol, maar haar tong weigerde elken dienst. Zij verstonden elkander niet meer. Eindelijk bracht zij er met moeite uit:
„Wanneer je wist hoe bitter je mij grieft door altijd hetzelfde te herhalen, zou je te goed zijn om die dwaze dingen te zeggen. Ik verdien het niet aan je, voor zoover ik weet.”
„O neen, je doet je plicht onverbeterlijk.”
Hij zweeg een poos en toen zeide hij: „We begrijpen elkander niet meer, elk gesprek eindigt in kibbelen en waarlijk, mijn leven is te kort om het in zulk onvruchtbaar twisten door te brengen. Wil je mij liever wat voorlezen?”
„Heel graag, wat dan? De Locomotief?”
„Neen—dat boekje van gisteren.”
Céline las vandaag over onderwerping, over het nut van het lijden, over het nietige van al het aardsche, over de hoop op een eindeloos geluk.
„Je hebt gelijk,” zeide hij, toen zij ophield, denkende dat hij in slaap was gevallen. „Er is toch iets kalmeerends in die eenvoudige woorden iets dat nog meer goed doet dan de rustpoeiers van den dokter. Vooral wanneer je zoo ziek en [47]zwak bent, kan je er gemakkelijk in komen. Vroeger zou ik het femelarij hebben genoemd.”
„Toen je gezond, sterk en gelukkig was.”
„Gezond en sterk ja, maar gelukkig, ben ik het ooit geweest? Lees dat nog eens voor van gisteren, dat was zoo mooi.”
Zij gehoorzaamde.
„Ja, liefde is beter dan alles.... zelfs beter dan plicht.”
„Soms zijn plicht en liefde één,” zeide Céline bijna onhoorbaar; hij scheen het niet te verstaan, want hij bleef onbeweeglijk, met gesloten oogen liggen.
‘t Was dien dag drukkend warm, en hoewel alle ramen openstonden en de jaloezieën neerhingen, drong de hitte in de kamer door.
Céline nam een waaier en wuifde hem zachtjes koelte toe.
„O hoe frisch!” mompelde hij, „wat zou ik niet geven om een stuk ijs. Mijn tong brandt.”
„Ik heb naar Samarang geschreven om ijs,” sprak zij.
„Je denkt om alles. Ik dank je! Een mooi ding toch die plicht.”
Den volgenden morgen had een hevig onweer de lucht verfrischt; en hoewel het [48]eerste gedeelte van den nacht voor Rudolf zeer benauwd geweest was, kwam hij evenals de natuur na de hevige uitbarsting tot rust en voelde zich ’s morgens na eenige uren slaap verkwikt.
Nadat Céline hem gewasschen en gekleed had, voelde hij moed om aan haar arm naar de achtergalerij te gaan.
Het gezicht op het ravijn en de vlakte was verrukkelijker dan ooit; alles scheen te juichen in nieuwe jeugd en nieuwen glans; achter de bergen rees de jonge zon hoopvol en krachtig aan den bleekblauwen hemel op, stroomen van schitterend goud werpend op de zee van donker en licht groen aan hun voeten, de berg dreef in wazige sluiers, die zijn violet blauw nog dieper en krachtiger tegen de lucht deden afsteken. De regendroppels zogen met liefde de zonnestralen op en weerspiegelden hun glans naar alle zijden, vóórdat zij zich in hun warmte gingen oplossen.
„Hoe heerlijk zoo’n morgen in het gebergte!” en Céline ademde met volle teugen de frissche, geurige lucht op in haar gezonde longen.
Hij kuchte even, die fijne atmosfeer deed hem pijn.
„Ja, vroeger vond ik ’t ook een paradijs, zoo’n morgen na een onweer en nu ik een [49]paar dagen dat niet gezien heb, treft het gezicht mij weer in zijn volle pracht en schoonheid, ’t is of nooit die stomme natuur mij verveeld, geërgerd, zelfs gewalgd heeft.”
Hij leunde op de balustrade met de eene hand, de andere rustte op haar arm en plotseling, zonder dat zij er op verdacht was, fluisterde hij met zonderling klinkende stem:
„Ik zag haar ook nooit met jou! ’t Is of alles nu veranderd is, of ik alles door andere oogen zie, nu.... nu ik zelf....”
Hij liet zich op een stoel vallen, die naast hem stond.
„Waarom het langer te verzwijgen? Céline, je zult mij gek vinden, kinderachtig, dwaas, maar ik kan er niets aan doen, ’t is over mij gekomen, zonder dat ik ’t weet. Ik ben verliefd op je.... ik houd van je zoo innig, als ik nooit vermoed had, dat mijn stervend hart nog kon liefhebben.”
En met een kracht, die zij niet in hem had kunnen vermoeden, trok hij haar naar zich toe, sloot haar in zijn armen en overlaadde haar met kussen.
„Had je zoo iets kunnen vermoeden, zoo iets onnatuurlijks, zoo iets krankzinnigs op mijn sterfbed, maar ’t is me [50]duidelijk geworden, gisteren, toen ik het niet kon uithouden zonder je om mij heen te zien, zonder je te hooren.... ’t is onzinnig dat ik het je zeg, maar ’t is alles zoo zonderling.... lach mij niet uit.... heb geduld met mij....”
„Rudolf, Rudolf,” snikte zij, „o Rudolf!”
„Wat is er, Céline, doe ik je schrikken? Och, verdraag die laatste gril van mij! O, als ik leven mocht, als ik de man was van vroeger, wees verzekerd ik zou je leeren mij ook lief te hebben, ik zou je gelukkig maken.”
„Ach! heb je dan niet gevoeld, wat mij dezer dagen soms zoo ellendig maakte? Wanneer je altijd sprak van plicht en van.... die belooning, waarvoor ik het gedaan heb.... terwijl mijn heele ziel vervuld was van één enkel groot gevoel....”
„Wat zeg je, Céline! Begrijp ik je goed? Zeg je dat uit toegevendheid, om mij te vleien?”
„O neen, Rudolf! neen! Ik durfde het je niet laten merken, maar nu, o God, ik ben zoo gelukkig, zoo gelukkig, als ik nooit had gedacht dat ik ’t worden zou—o je moet beter worden, je zult het. God is zoo goed, niet waar Rudolf, wij zullen samen bidden, vol vertrouwen als kinderen.... o mijn lieve, beste man, ik [51]wil niets liever dan alles voor je doen, niet uit plicht, maar omdat ik zoo zielsveel, zoo innig van je houd, meer dan ik ooit van iemand heb gehouden in mijn lange leven. Ik wil je niet verliezen, ik wil niet.”
En zij drukte zijn hoofd aan haar hart, en streelde en kuste hem hartstochtelijk op het haar, op de oogen, zonder dat zij merkte hoe bleek hij geworden was en hoe machteloos hij tegen haar aanleunde.
„O, ik heb hem gedood,” gilde zij ontzet, toen zij het bemerkte, „mijn opgewondenheid is er oorzaak van.”
Zij vloog heen om eau de cologne te halen en vlugzout; toen bette zij zijn slapen en polsen, totdat hij eindelijk de oogen opende en haar aanzag met een moeden glimlach, die zijn loodbleek gelaat als het ware verheerlijkte.
„Mijn engel, mijn lieveling!” zeide hij mat, „’t is het groote geluk van het leven dat in onze harten stroomt, hoe jammer—te laat!”
„Neen, niet te laat!” zeide zij vast beraden. „Ik laat mij je niet ontrooven.”
Treurig schudde hij het hoofd.
„Waarom onszelf bedriegen? Wij weten het te goed. Er is niets veranderd in mij. De ziekte woedt voort, maar het leven [52]glimlacht mij nog eens vriendelijk toe. Ik weet niet òf het wreed is, òf barmhartig, maar o, Céline, ik heb zoo bitter geleden de laatste dagen, toen ik je liefhad zonder hoon. Nu heb ik weer moed, nu kan ik alles dragen, want jij draagt nu met mij mede. ’t Doet me zelfs geen verdriet meer je zorgen aan te nemen, nu ik weet dat je het doet uit liefde.”
„Ach Rudolf, hadden wij elkander eer gekend.”
Hij glimlachte treurig.
„’t Had niets gegeven, Céline; ik heb altijd met liefde gespot en gelachen om hem, die zich liet vangen, zooals ik het noemde en nu word ik voor mijn cynisme gestraft.”
„Maar je leven rekken, dat kan ik nog wel, o, zoo leven is nog een genot vergeleken bij.... bij....”
Zij liet het hoofd op zijn handen rusten en schreide wanhopend, als ééne, die geen hoop meer heeft.
„Céline, ik bid je, heb medelijden met mij,” smeekte hij met half gebroken stem.
Zij sprong op en poogde door een krachtige poging de uitbarsting van haar verdriet te onderdrukken.
„Je moet sterk zijn,” zeide hij, terwijl groote tranen langs zijn ingevallen wangen [53]stroomden, „voor jezelf en voor mij. Wat een wonderlijke liefde! Een liefde van tranen en zuchten, wie had ’t verwacht....”
„Ja, je hebt gelijk, lieve man! Ik zal mijn best doen, mijn uiterste best, ik wil sterk zijn. Ik wil onze liefde zoo mooi, zoo heerlijk mogelijk maken.”
„Ja, doe het, ’t zal zoo’n schat voor je zijn, want jou blijft ten minste de herinnering.”
Zij drukte sprakeloos zijn handen.
„En mij de hoop.... op.... wederzien... want ik hoop het nu, ik wil het hopen,... de liefde sterft niet.”
De dagen, die nu voor Rudolf en Céline volgden, waren vol zoeten weemoed en droevig geluk, vol hopen en vreezen, vol angst en toch weer vol kalmte.
Zij werden niet moede elkander aan te zien, elkander te liefkoozen, alles voor elkander te zijn zooveel mogelijk ieder oogenblik te genieten, altijd vreezende dat het ’t laatste zou blijken.
Na dien dag, toen hun harten zich hadden uitgesproken, vertoonde zich een werkelijke beterschap bij den zieken; de nachten werden rustiger, de hoest verminderde, [54]zijn eetlust werd beter, hij scheen opgeruimd, gelukkig.
„Onze wittebroodsweken, vrouwtje! Verbeeld je, dat wij die eens konden overdoen, in Italië, aan het meer van Como of in Zwitserland: want waarlijk, zoodra ik iets beter ben, vraag ik verlof, je zult zien, de zeereis zal mij heel opknappen en wij stappen in Genua uit, dan reizen wij heel, heel langzaam naar Holland; dat zou toch grappig zijn, als ik ’t op die manier won, en dan getrouwd was, zonder het te bedoelen.”
„Zij zullen je beklagen? Neen, mij benijden; ik heb gisteren Van Velden geschreven en hem en Elise bedankt, dat ze mij zoo’n vrouwtje bezorgden, zoo’n juweeltje.”
„Je moet me niet trotsch maken.”
„Dat moet ik juist wel, dat mankeert je alleen, een beetje zelfvertrouwen. Je bent gedeprimeerd door die lange dienstbaarheid, dat zorgen en werken voor je onderhoud. Arm kind! kon ik je maar doen opleven in een atmosfeer van weelde en geluk.”
„Dat heb ik nu,” zeide zij hem teeder aanziende.
„Met een zieken man! Maar waarlijk, ik geloof zeker; dat het nog niet zoo erg [55]met mij is. Als ik toch denk hoe vol levenslust ik nu ben in vergelijking met een maand geleden. Toen was alles mij onverschillig, leven of dood; maar nu kan ik weer zoo echt menschelijk voelen en van harte hopen. Die verandering heb ik geheel alleen aan mijn vrouw te danken.”
En een volgenden keer vroeg hij:
„Vind je werkelijk niet dat ik er beter uitzie?”
„Ja zeker,” antwoordde zij met overtuiging, haar best doende te gelooven, wat zij hoopte, al viel ’t haar soms ongeloofelijk zwaar.
„Ik heb van nacht best geslapen en maar vier keer gehoest.”
„Neen, driemaal, ik weet het zeker. Heb je nog pijn in je zij?”
„O, ’t is veel minder, soms nu en dan een steek, ’t lijkt er niets naar bij vroeger.”
Hij trachtte voetje voor voetje met haar door de voor- of achtergalerij te wandelen; dikwijls moest hij stilhouden en hijgend stilstaan.
„’t Gaat toch beter dan gisteren,” hield hij vol, „wat een verschil met toen je hier voor ’t eerst kwam. Weet je nog, hoe ik toen waggelde, wat dacht je toen wel?”
„Kon ik hem maar beter maken!” [56]
„Dacht je dat toen werkelijk?”
„Ja, maar ik durfde het eigenlijk niet hopen, want ik meende, dat je het vreeselijk zou vinden dan aan mij vastgeklonken te zijn.”
„En nu?”
„O nu zou ik niets liever willen dan samen onze gouden bruiloft vieren.”
„O vrouwtje vraag niet te veel. De koperen of zelfs de blikken was al mooi genoeg.”
„Niet genoeg voor mij.”
Het was een genot voor Céline, eindelijk alle schatten van haar liefdevol hart te kunnen uitstorten, na ze zoo lang met grendel en slot te hebben afgesloten; zij had Rudolf lief met alle kracht en gloed eener eerste liefde; hij voelde het en die warmte deed hem goed, en schonk aan zijn eigen hart een tweede jeugd.
Eigenlijk had ook hij nooit bemind; nu eerst, nu hij de reine, sterke liefde eener edele vrouw gevoelde en ze zelf terug kon geven, begreep hij hoe onwaardig en laag het gevoel was geweest, dat hij tot nu toe voor vrouwen ondervonden had.
„Maar ’t is te laat, te laat,” dacht hij in zijn sombere oogenblikken, om even later weer op te leven onder haar liefkoozingen zijn oogen te verheugen aan [57]haar gestalte, die hem hoe langer hoe lieftalliger, hoe bekoorlijker voorkwam.
„Wat staat die sarong-kabaja je goed,” zeide hij haar bewonderend aanziende, „ik heb nooit een Europeesche vrouw gezien, wie ’t zoo goed kleedde.”
Zij bloosde onder zijn lof en schikte haar pending (ceintuur) recht.
„Wanneer ik beter ben, dan zal ik met je naar Samarang gaan en de beste modiste moet je kleeden. Je mag het zoo duur nemen, als je wilt, wanneer het maar elegant is.”
„Och, ik geef zoo weinig om mijn toilet!” antwoordde zij glimlachend.
„Ook niet, als het je man plezier doet, als hij zijn oogen te gast wil laten gaan aan zijn mooi vrouwtje.”
„Mooi vrouwtje, dat is ook iets nieuws.”
„Is niet alles nieuw wat je nu voelt en hoort!.... Maar wacht, ik heb een idee! Domoor, dat ik er niet eer om dacht!”
Hij vroeg zijn schrijfgereedschap en schreef een brief, dien hij op de plaats liet bezorgen, aan een zijner kennissen. Céline dacht er niet verder aan; een paar dagen later kwam die heer met Rudolf spreken en toen hij weg was, riep hij haar bij zich.
„Zie eens hier!” zeide hij en reikte haar een étui over. [58]
„O,” riep zij verschrikt uit, nadat zij werktuigelijk het deksel had opengeslagen.
Het vonkelde tegen haar in duizend kleuren, de diamanten van een prachtige parure.
„Rudolf! Is dat voor mij? ’t is te mooi, veel te mooi en te kostbaar.”
„Niets kan te mooi en te kostbaar zijn voor mijn vrouw. Ik ben zoo lomp geweest je niet eens een huwelijkscadeau te geven.... bewaar dit als een aandenken van mij.... wat er ook gebeure.”
Zij had moeite haar tranen te onderdrukken.
„Niet huilen, niet huilen! Anders denk ik dat je weer den moed opgeeft en dat mag niet, ik wil en zal beter worden. Geef mij liever een zoen.”
Zij kuste hem lang en innig, en hij drukte haar zoo vast tegen zich aan, dat het haar benauwde.
„Nu moet je mij een plezier doen, wil je,” zeide hij en trachtte een schertsenden toon aan te slaan om zijn eigen aandoening te verbergen, „trek je japonnetje aan, ik zal maar zeggen je bruidstoilet, me dunkt dat zag er nog al lief uit, en steek er die dingen op, dan zie ik je voor het eerst in groot ornaat.”
Céline liep gauw weg en kwam gekleed [59]terug; zij zag er werkelijk allerliefst uit, blozend van geluk en vreugde.
„Wat staat je dat goed, nu ben je een echt bruidje! Ga daar zitten, dan kan ik je goed zien. Wie heeft dat kleedje voor je gemaakt?”
„Ik zelf,” antwoordde zij, „wie anders!”
„Wat een knap ding, wat vlugge vingers.
Maar ’t is je laatste kunststuk in dit genre, vrouw! Voortaan laat je al je kostumes maken. Mevrouw Telwerda moet naar haar stand gekleed gaan.”
Hij was zoo opgeruimd, zoo vroolijk, dat het zelfs den dokter, die zijn dagelijksch bezoek bracht, opviel. Céline wilde haar sieraden afdoen.
Hij verbood het haar.
„Neen, neen, de dokter mag je wel zien op zijn mooist. Wat zegt u, dokter, heb ik geen beeld van een vrouw?”
„Ik maak u mijn compliment, mevrouw! U ziet er flink uit en die parure flatteert u bepaald.”
Toen zij hem uitliet vroeg Céline aarzelend en met angstig kloppend hart:
„Dokter, vindt u waarlijk niet dat hij vóóruitgaat?”
„Ik weet het niet, mevrouw,” antwoordde hij, want hij vond niets beters.
„Als u ’t niet weet, wie moet het dan [60]weten?” zeide zij knorrig, „ik vind wel dat hij op weg is van beterschap.”
„Ik hoop dat u gelijk heeft, mevrouw!”
Zij zag hem strak in de oogen en plotseling ontviel haar alle moed; zij begreep, dat de man niets liever wenschte dan haar gerust te kunnen stellen, maar hij mocht, hij kon niet.
Een doffe zwaarte viel op haar hart, het was of de dag zijn zon, de boomen hun groen verloren, of over alles een wolk van zwart neerzonk en met loodzware stappen keerde zij naar den zieke terug.
Toevallig kwam zij langs een spiegel en zag zichzelf in haar wit met kant gegarneerd kostuum, flonkerend van juweelen, aan hals, ooren en armen; rillend wendde zij den blik af, en ’t was of een ander zichzelf haar te gemoet trad geheel in rouw gehuld.
„Wat zei de dokter? Hoe vond hij me?” vroeg Rudolf nieuwsgierig toen zij terugkwam.
„O zoo goed, veel beter,” antwoordde zij en zij vond dat haar stem vreemd klonk als sprak een ander; hij scheen het niet te merken.
„Zie je wel? Ik kan ’t wel voelen; o ik vergis me niet, ik ken mijn oude [61]machine zoo goed. Vrouwtje, vrouwtje, je bent zoo gauw niet af van mij, maar je zult zien, wat ik een goede man zal worden, geen brombeer, geen lastige keukenpiet.”
Zij trachtte te glimlachen, maar zij voelde hoe haar hart het uitschreeuwde in wanhoop, hoe al haar hoop wegsmolt in onzichtbare tranen vol bitterheid.
„Kom naast mij zitten, zie hoe heerlijk de zon ondergaat!”
Ja, heerlijk ging de zon onder in een glans van smaragden, robijnen en amethysten, en op de korte schemering volgde een avond van maneglans, zooals men slechts tusschen de keerkringen genieten kan.
Rudolf en Céline zaten doodstil naast elkander hand in hand; hij sluimerde even in. Toen hij zijn oogen weer opende baadde geheel het panorama aan hun voeten in een zilveren gloed; hoog aan den hemel zweefde de maan, in haar geelwitte schittering een kleine zon gelijk. Overal drongen haar stralen door in het ravijn, tusschen het dikke geboomte, overal verzachte zij de overgangen, overal temperde zij den vaak te schrillen kleurenrijkdom, over alles wierp zij een sluier van diamanten vonken, vol zoete poëzie. De geheele achtergalerij scheen met kantwerk overdekt, zoo speelden het dartele licht door de [62]slingers en de bladeren van het klimop, dat zich tusschen de kolommen wiegde; een bloeiende kamoening of sokkaboom zond haar zoete geuren omhoog, in de verte klonken de eentonige, maar in deze omgeving zoo geheel harmonische klanken van de gamelan en verleenden aan de rustige stilte een soort van wijding, die er de plechtigheid van verhoogde.
„O Céline, wat een nacht om te beminnen en bemind te worden.”
En hij drukte haar hand vast in de zijne. Zij moest zich geweld aandoen kalm te blijven, zij wilde hem niet opwinden, maar zij had er behoefte aan hem nog eens te zeggen, nog eens door liefkoozingen te doen voelen, hoe vurig zij hem liefhad, hoe geheel haar ziel in opstand kwam tegen het wreede vonnis hem te moeten missen en zij gaf hem zijn druk nog hartelijker terug.
„Mijn liefste vrouw, onwillekeurig denk ik aan die heerlijke tweespraak uit Shakespeare, van Lorenzo en Jessica, in de Merchant of Venice:
„Het was in zulk een nacht....” zoo gaat het dan in afwisselende rei:
„De maan is de beschermster der geliefden, dus ook van ons.”
„Ik houd zooveel van den Indischen [63]nacht,” antwoordde Céline, „veel meer dan van den dag, die is te benauwd, te stoffig; maar is het je niet te koel, beste man? Zal ik niet het licht aansteken, en zullen wij dan Shakespeare nalezen?”
„O neen! zoo te zitten is het schoonste gedicht; ik gevoel me zoo gelukkig, zoo goed, zoo kalm als in lang niet. Wat valt die maan mooi op je juweelen en op je handen! ’t Is of je een prinses bent, een fee, die haar tooverland verlaten heeft om mij armen zieke te komen troosten en genezen.”
Hij zag haar teeder aan en zij trilde van blijdschap en stille vreugde onder zijn bewonderende blik. Nooit had iemand haar met zulk een vereering aangezien, nooit had zij gevoeld dat zij de zon was van een bestaan, het middelpunt van een leven. Zijn liefde, die, voor ’t laatst, het verzwakte, afgebeulde hart deed opleven, bleef zacht, droefgeestig, diep en innig, maar de hare, waarvan zij ten volle voelde, dat het voorwerp haar spoedig ontscheurd zou worden, was hartstochtelijk, sterk, vurig; zij moest zich onophoudelijk tot kalmte en matiging aansporen. Dit maakte haar misschien meer teruggehouden maar schonk haar een reine schuchterheid, die hem steeds meer en meer aantrok en boeide. [64]
„Wat kan een mensch veranderen,” zeide hij na poos, „vroeger haatte ik het huwelijk, ik noemde het een ondragelijke slavernij, een drukkend juk, ik begreep niet hoe menschen het zich konden opleggen. En nu schijnt mij een leven zoo met zijn tweeën een ideaal van geluk toe, en wat denk jij, Céline?”
„Ik zal het je bekennen, Rudolf, ik had een groote illusie en die heb ik zoo lang mogelijk veilig gedragen tusschen vele teleurstellingen, ik heb ze beschut tegen spot en minachting, die vooral hier op Java zoo welig groeien.”
„Ja, en die zooveel wat goed in mij was hebben gedood; ja ik ken ze, Céline, en die illusie was?....
„Het huwelijksleven met een man, die mij liefhad en wien ik ook mijn liefde kon geven, het ideaal van Vondel’s Badeloch:
Twee zielen gloênd aaneengesmeed,
Of vastgeschakeld en verbonden
In lief en leed....
Naar dat leven heb ik gesmacht, daarom heb ik dagelijks gebeden!”
„En zie je ze nu werkelijkheid worden, die illusie? Ben ik in staat ze te vervullen?”
Zij drukte zijn handen aan haar lippen. [65]
„Je bent mijn ideaal, mijn koning, op wien ik levenslang heb gewacht, wier slavin ik trotsch ben te zijn.”
Haar stem stierf weg in een snik en inwendig zuchtte zij:
„O, ’t is te wreed, veel te wreed. Ik wil, ik kan hem niet verliezen.”
„Hoe vreemd vonden wij elkaar toch! Hoe zal ik deze ziekte danken, die mij het geluk van mijn leven schonk. Je hebt gelijk, God is goed. Hij weet alles beter dan wij.”
En na een oogenblik:
„Vrouwtje, verbeeld je eens als wij niet altijd met ons beiden bleven, als er eenmaal jong leven om ons heen spruitte? O, wat zal je een lief moedertje zijn en ik een indrukwekkende, strenge vader! Vroeger zou ik ’t idee belachelijk hebben gevonden, maar nu! nu vind ik het een geluk. Dat doet alles de liefde, die tooverfee.”
Daar sneed een akelig, scherp geluid door de zilverblauwe lucht, den schitterenden hemel bekrassend en ontsierend. Rudolf hoorde het niet, maar Céline kromp rillend ineen. Zij wist dat het de kreet was van een nachtvogel, die volgens de bijgeloovige Javanen, de nabijheid van den dood voorspelt.
Tot driemaal herhaalde zich de ongelukskreet [66]en toen voelde Céline een kille huivering, iets als de nabijheid van een onzichtbaren, vreeselijken gast.
Zij keek om, neen, het waren dezelfde bleeke stralen der maan, maar alles scheen haar nu spookachtig, geheimzinnig, dreigend toe. De bladeren ritselden angstig, het water in de rivier stroomde haastig bruisend als vluchtend weg, de gamelan verstomde en zelfs de krekels staakte hun gezang.
Zij zag naar haar man, maar zijn hoofd lag nog even rustig en kalm als daareven tegen haar schouder; alleen gaf het verheerlijkende licht der maan aan zijn uitgeteerd gelaat een schoonheid van majesteit, welke zij tot nog toe slechts op de aangezichten van dooden had gezien.
Zij streelde hem langs zijn in den laatsten tijd sterk vergrijsde haren en kuste zijn voorhoofd. Goddank, het was nog warm, de slapen klopten regelmatig.
„Mijn lieveling!” zeide hij en sloeg de oogen op. Zij herademde, hoe dwaas zich zoo angstig te maken; was alles dan niet ijdele vrees, hij voelde zich beter, de dokter kon zich vergissen; ’t is de eerste keer niet, dat geleerder en wijzer mannen dan hij zich in den aard eener ziekte bedriegen, en die vogel, hoe belachelijk daaraan te hechten. [67]
„Kom, je moet naar de couchee, manneke, ’t is laat genoeg, en dan maakt vrouwtje voor je een kop bouillon klaar met een stuk kip en wat petits pois en dan gaat men rustig slapen, om morgen lekker frisch op te staan.”
„Kan ik hier niet blijven vrouwtje, ’t is hier zoo goed, ik geloof dat ik zoo heerlijk zal droomen.”
„Neen, je moet niet zoo ongeregeld doen, als je beter wilt worden voor je arme vrouw. Geef mij je arm maar!”
„Zullen wij eerst wat in den tuin wandelen in den maneschijn?”
„Zal het je niet vermoeien?”
„O neen!”
Hij richtte zich op, maar plotseling viel hij weer terug in den leuningstoel.
„Daar breekt iets,” hoorde Céline hem zeggen, en nog voor dat zij ’t wist stroomde een golf van bloed over haar wit japonnetje, waarop hij zooeven nog met zooveel trots had neergezien.
De volgende morgen vond Céline nog steeds in haar met bloed bevlekt bruidskleed, de diamanten om armen en hals. Zij dacht aan niets anders meer dan aan [68]haar doodzieken, nog steeds bewusteloozen man. Hij was nog niet bij kennis geweest, maar den geheelen nacht hadden hevige benauwdheden, hoesten en bloedspuwingen elkander afgewisseld.
De dokter was niet op de plaats en kon eerst laat in den morgen terug zijn; wat zij vermocht deed Céline, zij had geen tijd tot treuren, geen tijd tot nagedachte, geen tijd zelfs tot vreezen.
Tegen acht uur glimde een straal van bewustzijn in de verdoofde oogen.
„Vrouw,” fluisterde hij en iets als een schaduw van een glimlach speelde hem op de lippen; met moeite bewoog hij even de hand om op haar bevlekt kleed en parure te wijzen.
Nu eerst zag Céline de wreede tegenstelling en plotseling was het of een stroom van wanhoop zich een weg baande door een dam van wezenloosheid en zelfvergetelheid; zij zag hem aan met een half waanzinnigen blik en toen staarde zij met afschuw en walging naar haar besmeurden opschik en zij vluchtte weg uit de kamer. Instinctmatig snelde zij heen, zoo ver mogelijk, tot zij in de logeerkamer der bijgebouwen zich in veiligheid waande en daar zich radeloos op den grond wierp.
„O God! laat mij ook sterven, ik kan [69]hem, niet overleven,” jammerde zij, vergeefs worstelend om tranen; „ik kan ’t niet langer dragen, ik kan ’t niet aanzien.”
Eindelijk gaf haar smart zich lucht in een bitter, niet te bedaren gesnik, zij voelde zich machteloos, ’t was of alles in haar zich oploste in tranen en zuchten. Hoe lang zij daar lag, wist zij niet te berekenen; zij had een gevoel of zij daar altijd moest blijven, altijd door schreien tot haar leven wegstroomde met haar laatsten traan, haar laatsten kreet van pijn.
Een hand greep haar aan den schouder, een ernstige stem riep haar:
„Mevrouw, mevrouw!”
Zij verroerde zich niet, zij bleef onbeweeglijk met haar hoofd op de armen gedrukt.
„Mevrouw, mevrouw! Hij heeft u noodig. Rudolf roept om u!”
Toen sprong zij op en zag met haar verwilderd gelaat, waarom verwarde haren hingen, den dokter aan alsof zij hem niet herkende.
„Mevrouw, u moet zich staande houden voor dien korten tijd.”
„Ik kan niet meer,” antwoordde zij dof, „ik wil ook sterven, dokter!”
„Neen, mevrouw, geen noodelooze opwinding! Sta op, ga u verkleeden; zoolang [70]er leven is, is er immers nog hoop!”
Voor ’t eerst sprak hij in haar tegenwoordigheid het woord „hoop” uit. ’t Kostte hem moeite, want nooit was ’t zoo slecht op zijn plaats geweest. Zij zag hem aan of zij niets verstond; toen sprong zij eensklaps op, bond haar haren hoog, rukte haar sieraden af en ging zwijgend heen: de dokter keerde naar den zieke terug, die met gesloten oogen, wasbleek en afgemat, in de hooge kussens leunde.
„Céline,” zeide hij haast onhoorbaar.
„Zij komt dadelijk,” antwoordde de dokter.
Rudolf knikte met het hoofd; een oogenblik later, toen zij er nog niet was, keek hij nog eens rond maar zonder iets te zeggen.
Eindelijk verscheen zij, bijna even bleek als hij, maar verfrischt en verkleed in sarong en kabaya; zij boog zich liefkoozend over hem en vroeg of ’t beter ging.
„Wat een verschil met gisteren, ik heb toch niets onvoorzichtigs gedaan,” lispelde hij, „wel dokter?”
„’t Is de ziekte,” antwoordde de dokter, „het moet eerst erger worden om te kunnen beteren.”
Hij schudde het hoofd en glimlachte droevig. [71]
„Neen, ’t is het begin van het einde. Blijf bij mij, Céline; laat mij niet meer alleen!”
„Neen, nooit meer!” verzekerde zij en kuste hem de moede oogen toe.
Hij hield haar hand in de zijne en drukte die tegen zijn wangen. Céline zag vragend den dokter aan, hij begreep die stomme vraag en haalde de schouders op.
„Van avond kom ik terug,” sprak hij afscheid nemend, „en breng u ook droppels mede, mevrouwtje!”
„O dokter, ’t zal wel moeten gaan zonder droppels.”
Hij bleef dien dag buitengewoon mat en stil; nu en dan alleen verscheurde een droge, benauwde kuch zijn borst.
Tegen den avond ontwaakte hij uit zijn dommeling en sprak bij tusschenpoozen.
„Wat een kort geluk, Céline, wat een korte liefde, nog geen twee maanden.”
Zij fluisterde hem toe:
„En toch is die liefde sterker dan de dood.”
Wijd opende hij zijn oogen.
„Ja, je hebt gelijk, een eeuwigheid is niet te lang om elkander zoo te beminnen. Niet vaarwel, tot wederzien!”
Toen hij haar weer zag schreien.
„Onze hoop sterft niet.... wees gerust! Je bent mijn laatste zonnestraal, mijn [72]laatste—misschien mijn eenig geluk geweest dat ik niet verdiende. Laten wij ons vastklampen aan de hoop op wedervinden....”
En na eenige oogenblikken:
„Ik dank je voor alles, Céline.... alles heb ik je te danken zelfs die hoop!.... Je hebt mij beter gemaakt dan ik was... je gaf mij nieuw leven.... zooveel goeds was in mij gestorven.... je hebt het weer opgewekt... weer doen bloeien... ik dank je.... ik dank je....”
Hij kuste haar handen lang en innig.
„Groet je.... onze moeder en ons beider zusters.... je moet naar Holland gaan en.... laat mijn herinnering toch geen beletsel zijn voor je geluk.”
„O neen.... neen! Je blijft mijn man, mijn bruidegom in eeuwigheid. Laat mij dien troost, Rudolf!”
Hij zweeg, altijd haar handen in de zijne gedrukt.
„Ik wil leven voor zieken en ongelukkigen tot het oogenblik dat ik zelf....”
„Beloof niets, vrouw. Wij hebben het aan ons zelf gezien, hoe weinig men meester is van zijn toekomstige gevoelens en gedachten. Zelfs in het gezicht van den dood!”
[73]
Twee maanden nadat Céline Samarang verlaten had met geen ander gevoel in haar hart, dan dat zij alweer een nieuwe betrekking ging aanvaarden, naar zij hoopte haar laatste, kwam zij bij haar vriendin mevrouw Van Velden terug in zware rouwkleeren, een schaduw van haar vroeger zelf, een gebogen, geknakte, doodsbedroefde weduwe.
„Arme, arme Line,” zeide Elise, nadat zij elkander lang sprakeloos hadden omhelsd, „wie had zoo iets kunnen denken? Als ik dat geweten had!”
„Ach, Lise, ik ben je zoo dankbaar, zoo innig dankbaar, je hebt mij zoo’n kostbare herinnering gegeven, mijn leven verwijd, mijn hart opengezet. O, wat ben ik veranderd en als je wist hoe lief mij zelfs mijn smart geworden is, daar ik ze aan hem dank! Hoe ze mijn kostbaarste schat blijft.”
„Niemand zal ’t gelooven,” snikte Lise, „zelfs mijn man niet,” dacht zij, „en toch kan ik er goed inkomen,” voegde zij er hardop bij.
„Ja jij, maar ook niemand anders, daarom zal ik mijn verdriet ook niemand vertoonen, ik zal het verbergen, zooveel ik kan.”
„En wat zijn je plannen nu?” [74]
„Naar Holland gaan! Hij verlangde het, al valt het mij hard zijn graf te verlaten, maar hij is altijd om mij, ik voel het! Daar zal ik rust hebben, daar zal ik vrij aan hem kunnen denken, terwijl hier....”
Om de zoogenaamde kletstafel in de societeit werd er ook gesproken over den dood van Telwerda, over de promotie, daardoor ontstaan en een die het wist, vertelde:
„Verbeeld je, hij is getrouwd in extremis met een meisje dat hij nooit gezien had, om zijn pensioen niet weg te werpen.”
„Wanneer?”
„Een week of zes, zeven geleden.”
„Nu, die heeft dan ook geboft, zoo gauw pensioen verdiend!”
„En vrij passage naar Europa.”
„Zoo vlug, dat kunnen wij niet in dit lamlendig land! Sapada, sopie sama pait!”2 [75]
Een sombere hemel grauwt over de woeste zee,—groote wolkenmassa’s woelen dooreen, soms met geweld zich losscheurend om vlakken blauw, een enkele keer zelfs een rossig zonnelicht door te laten—maar verder alles even dof, grijs niets dan grijs voortschuivend. De golven slaan driftig tegen de massa’s zwart graniet, verbrokkeld, verstrooid tusschen de branding liggend. Sissend en bruisend werpen zij haar schuim tegen hen aan, als zochten zij een voorwerp om haar onredelijken toorn tegen te koelen; wit glanzen de meeuwen af, in hun vlucht tegen den valen achtergrond, hun doordringende kreten vermengen zich met het gedruisch der baren. Het is geen storm, niets dan [76]een van die woeste, sombere dagen, welke in Augustus reeds den naderenden herfst voorspellen.
De stoomboot maakt haar dagelijksche rondvaart; onverschillig of de zon zich koninklijke gastvrouw toont op dit gebied der zee, waar zij oppermachtig heerscht en van haar gunst alles afhankelijk maakt, of dat zij boos en grillig zich achter de wolken verschuilt, de „Columban” mag zich niet storen aan haar nukken; dagelijks volbrengt zij haar tocht langs de eilanden, naar Jona en Staffa, en voert de gasten trouw langs de waterwegen, die zij moeten hebben betreden, willen zij hun plicht van tourist gewetensvol vervullen.
De gedrukte stemming van zee, zon en lucht deelt zich onwillekeurig mede aan de niet zeer talrijke passagiers. Eenigen wandelden op het dek der salonboot—die eigenlijk niet anders is dan een drijvend hotel van den eersten rang,—op en neer: zij praten over het weer natuurlijk, dat zich gisteren zoo prachtig liet aanzien en vandaag zoo trouweloos in zijn beloften bleek—over de kansen van het opklaren—en toen over alles wat men in de laatste dagen had gezien en in de volgende nog hoopte te zien.
Een paar dames schenen nog erger onder [77]den invloed van de afwezigheid der zon; zij zaten stil bij elkander, bang door een enkele beweging het altijd dreigende monster der zeeziekte gelegenheid te geven haar aan te vallen; zakdoeken nat van eau de cologne werden telkens naar den neus gebracht, die in zijn naasten omtrek al vrij bleek dreigde te worden.
Opgewektheid, levenslust, belangstelling in de grootsche omgeving ontbraken geheel; de stoffelijke eischen en behoeften van het lichaam overheerschten geheel de wenschen van den geest, die zich sedert wie weet hoe lang op dezen dag verheugd had, als op een, die verdiende met gouden teekens aangeteekend te worden in een reeks van doffe, grauwe dagen.
Jammer van die schaduw door het materieele geworpen op hetgeen juist het hoogere en beste van het intellectueele leven in beslag moest nemen: historische herinneringen, de liederen van Ossian, de stichting van Columban, de grafsteden der oude schotsche koningen, de watertochten der Vikings, de wonderbare schoonheid van Staffa, en de Fingalsgrot, de heerlijke eilandengroep, al die betoovering, door een ongeëvenaarde vermenging van historie en natuur ontstaan, alles weggedoezeld en weggewischt door een booze [78]gril van het weder—geen wonder dat onverschilligheid, teleurstelling de stemming aan boord even droevig en somber maakte als die van zee, lucht en rotsen rondom.
Twee heeren alleen stoorden zich weinig aan de boosheid van het weer; integendeel, hoe hooger de golven gingen, hoe nijdiger de branding sloeg tegen de rotsen, hoe levendiger hun gesprek werd. Zij hadden zich behagelijk genesteld op de triomfstoeltjes van zeildoek tusschen houten staven, zij rookten en dampten als in wedstrijd met den schoorsteen der onvermoeide stoommachine; hun glas whiskey had hen opgewekt en zij waren er na aan toe de reis nog volstrekt niet onaangenaam te vinden, integendeel de beste, welke men in de gegeven omstandigheden genieten kon. Zij spraken beiden Hollandsch; de eene met dat onmiskenbare iets in den tongval dat een lang verblijf in Engeland verraadt.
„Neen, ik blijf er bij; zoo’n weer als vandaag brengt je juist in de stemming om Schotsche zee en schotsche rotsen op zijn best te zien. Mist, regen, wolken dat is hier immers het zondagsche kostuum van de natuur.”
„Ik had ze dan even graag op zijn [79]weeksch gezien,” zei de andere, klein van gestalte, in gezocht touristen-kostuum, maar wien men toch den Hollander op twintig stappen aanzag; de eerste daarentegen scheen geheel Engelsch, zoowel door zijn forschen gespierden bouw, als door zijn practische kleeding, grijze kniebroek, grijs jasje over een rood gestreept flanellen sporthemd, grijze pet; hoewel Hollander geboren, had een lang verblijf in Engeland toch zijn voorkomen evenals zijn spraak geheel verengelscht.
„Toch blij dat Betsie hoog en droog in Oban is gebleven,” ging de kleine voort. „Voor haar is het jammer dat zij het niet aandurfde; ’t is de interessantste dag van een schotsche reis.”
„Daar geeft zij wat om, zij heeft zich daar gezellig opgeschoten; misschien haar handwerkje voor den dag gehaald en zit nu met die engelsche gouvernante, die in Holland is geweest, druk te redeneeren over de manier, waarop men hier het koper schuurt en het vleesch braadt. Van avond weet zij een massa belangrijke dingen over het verschil tusschen engelsche en hollandsche booien.”
„Dat zal wel!”
„Waarom jelui reist, begrijp ik eigenlijk niet. Betsie sleept haar huishouden in den [80]geest overal met zich mee en jij zou een boek kunnen schrijven alleen over de verschillende tables d’hôtes en wijnkaarten van de hotels, die je bezocht.”
„Nu, dat hoort toch ook tot het aangename van het reizen.”
„Neen, tot het onaangename, het alleronaangenaamste, hoe minder je te lijden hebt van die materieele lasten....”
„Of lusten.”
„Thuis kan het zijn prettige zijde hebben, op reis is het last, ballast. Hoe minder je daarmee „bored” bent, hoe genotvoller de reis.”
„Ja, als je alleen bent maar met dames...”
„Och wat! dames! Je maalt nogal om je vrouw. Als je vreest er last van te hebben, dan bepraat je ze om thuis te blijven en zij laat zich bepraten met het grootste gemak. Daar kijk eens hoe prachtig dat schuim zich opwerpt tegen die zwarte rots! Zoo’n gezicht alleen is reeds de reis waard. Wanneer je zooals ik dag aan dag in een berookte, muffe, olieachtige fabriek zat dan waardeerde je zoo’n dag buiten zelfs in den mist en in den storm dubbel.”
„Och je hebt het in de buurt, je kunt er dikwijls van profiteeren.”
„Ik ben hier nog nooit geweest en ik woon toch reeds tien jaar in Paisley; als [81]jelui hier niet gekomen waart, zou ik nog niet opgebroken zijn, maar nu moest ik toch de cicerone spelen.”
„Maar hoe komt dat dan?”
„Hoe komt dat? Hoe komt het dat er in Amsterdam zoo’n massa lui wonen, die nog nooit in het Rijks Museum zijn geweest? Ze komen er alleen wanneer ze logés hebben. Mijn vacantie bracht ik tot nu toe altijd in Holland door, maar nu Mama er niet meer is, heb ik er geen huis meer.”
Hij sloeg een dikke wolk uit zijn sigaar, de andere zeide een beetje aarzelend:
„Maar je weet, bij ons ben je altijd welkom.”
De verengelschte Hollander lacht luid op.
„Praat je uit je eigen naam, Jo, of uit dien van Betsie? Zij zou haar broer jaarlijks zien aankomen met zijn schotschen rommel en onhebbelijke gewoonten. Neen man, het tehuis heb ik verspeeld voor goed!”
„En je denkt er niet aan er een eigen op te richten.”
„Och wat, hier in het rookerige Glasgow? En dan moet je met je tweeën zijn, hé, dat bedoel je toch! Nu, oprecht gesproken, ik mag de tegenwoordige meisjes en vrouwen niet genoeg om mij levenslang met één op te schepen.” [82]
„Wat heb je er tegen? Zij zijn toch wat ze altijd geweest zijn.”
„Meen je dat? Omdat je met je Betsie nu samen zoowat halfweg gepasseerd bent; jelui bent in mekaar gegroeid en dat maakt je blind voor de veranderingen in de meisjeswereld om je heen, maar je begrijpt als ik moet beginnen met to pop the question, het dient te zijn met een zoogenaamde modern meisje en die, neen—die bevallen me niet!”
„De schotsche misschien, maar....”
„De hollandsche evenmin; mijn goeie, oude vrouw had er zoo’n zwaar hoofd in mij alleen achter te laten. Ik begrijp het niet, het gold toch maar een dag of veertien, drie weken in het jaar. ’t Is waar, ik teerde er de overige 49 op, zoo’n vacantie thuis, at home.”
Hij zweeg even, zijn stem trilde hem wat te veel naar zijn zin; na een oogenblik ging hij voort:
„Zij en Betsie, en Cato, en Annie hadden besloten mij een vrouw te bezorgen en dan was het hier dan weer daar theevisite, muziekavondjes—ik noemde het de kijkkast. Dan werden al de dames van haar kennis verzocht; je weet ze wonen allen op verschillende plaatsen, dus ik had wel gelegenheid studies te maken en [83]de dames vonden dien Schot interessant, en vertoonden zich op haar mooist, maar juist dat mooie, bah! ’t is om van te walgen.”
„Hoezoo?”
„Ik kan het je zoo niet zeggen, maar ik vond ze allemaal naar, hoog ontwikkeld, geleerd, onafhankelijk, met onbekookte ideeën of geaffecteerd huishoudelijk. Zeker, ze waren op hooger burgerscholen, kweekscholen, gymnasia, muziek-, kook- en huishoudscholen zelfs geweest. Zij hadden er geleerdheid opgedaan en een praats! Zij durfden over allerlei dingen spreken, waarover onze moeders nog onder haar grijze haren zouden blozen. Ze dweepten met sociale nooden, met dierenbescherming, met bond dit, bont dat, met kunst, met kindervoeding! Zij deden alles wetenschappelijk, zelfs coquetteeren, flirten, met de oogen draaien en de lippen trekken; maar natuur, hart, echt gevoel, ik heb er geen schaduw van gezien, geen glimpje en dat alleen had ik juist noodig.”
„Maar denk je dan dat ze daarmede te koop loopen op theevisites?”
Zij liepen wel te koop met wat zij als surrogaat daarvoor aan den man zochten te brengen. Met intens gevoel, philantropie, kunstsmaak, wereldwijsheid; maar ik noem dit aanstellerij, opgeplakte [84]gevoelens, niets anders. Ik kan dat tegenwoordige vrouwendom niet uitstaan.”
„Moet je een dom gansje hebben, dat van niets afweet? Die zijn er nog genoeg, geloof me! Zoek ze maar te vinden!”
„Een vrouw die me liefheeft, die niet vreest mij dat te toonen en die mij niet aanziet als—als een vesting, die men veroveren moet, met alle krijgsmiddelen, welke de tegenwoordige overbeschaving haar aan de hand doet en die overigens verre, heel verre boven mij meent te staan. De vrouw is niet meer wat zij eigenlijk is, maar wat haar boeken, haar couranten, haar studiën en de praatjes om haar heen haar gemaakt hebben. Van de engelsche of schotsche vrouwen spreek ik niet. Die zijn over het algemeen minder ontwikkeld, maar onbeduidend, excentriek, vreeselijk coquet, maken van haar toilet een halfgod of zijn geleerd, philantropisch en verslodderen geheel.”
„Niet zoo hard! Men kon je lieve principes eens verstaan hier in de buurt.”
„We praten immers Hollandsch en er is geen Hollander aan boord.”
„Men kan zich vergissen. In Oban hadden wij ook niet gedacht dat die miss Ellis Hollandsch verstond. Wat dunkt je van dat meisje?” [85]
„Dat daar tegen de borstwering staat. Nu, als die niet Engelsch of Amerikaansch genoeg is, kan je ze terugbrengen. Ik heb ze al zooeven in het oog gehad, zij schijnt alleen te reizen.”
„Dat kleine ding, geen beauté maar toch....”
„Iets aardigs!”
Onmerkbaar beefde het handje dat een binocle vast tegen de oogen hadt gedrukt en daarmede strak de rotsige kust van de stranden fixeerde. Zij kon even over de twintig zijn en was echt voor de reis gekleed, een gewoon donker serge rok, die tot de enkels reikte en voetjes liet zien, een stuk kleiner dan die men meestal in het Britsche rijk te bewonderen krijgt, geschoeid in roodbruine laarsjes; een lederen ceintuur omgaf haar middeltje, een eenvoudige ecru linnen blouse sloot knap om haar goed geëvenredigde buste; het matrozenhoedje was op dik, een weinig weerbarstig, bruin haar geplaatst; de zeewind had haar wangen en lippen hooger gekleurd dan anders, haar oogen zag men niet, verborgen als zij reeds sedert geruimen tijd waren door de binocle. Er lag iets kinderlijks en toch flinks in haar geheele optreden.
Zij stond op eenige stappen van de beide [86]Hollanders en had, als zij gewild of gekund had, woord voor woord hun gesprek moeten volgen; zij zwegen beiden, hun aandacht was door haar geboeid en het was of zij het instinctmatig voelde, want zij liet eensklaps haar binocle zakken, ging naar hen toe en sprak in zuiver Hollandsch:
„Ik mag niet langer onbescheiden zijn, ik ben werkelijk uw landgenoot; toen ik hier kwam staan, had ik er geen idee van dat u Hollanders waart; eerst luisterde ik volstrekt niet, maar toen interesseerde mij uw gesprek onwillekeurig en ik ben zoo brutaal geweest u af te luisteren, maar nu wil ik u toch waarschuwen als u familiezaken behandelen wil voorzichtiger te zijn. Ons land is zoo verbazend klein.”
Zij sprak met het grootste gemak, eenvoudig zonder bijzonderen nadruk en zonder gebaren. Nu konden zij haar in de oogen zien, groote grijze oogen met lange franje-achtige wimpers, en bijzonder mooie gewelfde wenkbrauwen; anders was er niets bijzonders aan haar gezicht, alleen een prettiger uitdrukking als zij sprak dan als zij zweeg, want dan groefden zich twee diepe strepen energiek aan weerszijden van haar kin en trokken haar mond naar beneden.
De heeren zagen haar een weinig verbaasd [87]aan. De halve Schot echter begon hartelijk te lachen, stond op en zeide:
„Nu, die is goed! Ik zal maar niet zeggen wat een Hollandsch spreekwoord vertelt van den luisteraar aan den wand. Ik ben niet gewoon mijn opinies onder stoelen of banken te verstoppen en als u vindt dat ik gelijk heb, dan prouveert het voor u en—tegen de hollandsche dames.”
Zij haalde de schouders op:
„Ik weet het niet. Mijn oordeel kan hier uit den aard der zaak weinig waarde hebben.”
„Omdat u bevooroordeeld is?”
„Neen, volstrekt niet! Moet men blind zijn voor de fouten van zijn medemenschen omdat men vrouw is, dan zou ook geen man in staat zijn over zijn medemannen onpartijdig te oordeelen. Ik ben volstrekt niet van zins de partij van de hollandsche vrouwen op te nemen, maar ik zie ze als vrouw en dat geeft een verschil.”
„Dus u vindt ze engelen?”
„Neen,” antwoordde zij, „ik vind ze onuitstaanbaar.”
Dat werd zoo kalm en bedaard gezegd, de groote oogen staarden hem zoo rustig aan, dat het woord bijna als een zweepslag neerkwam.
„Dan zijn wij het eens,” riep de ongetrouwde, [88]„dat is alleraardigst, flink gezegd, maar u zondert toch u zelf uit!”
„O neen,” verklaarde ze nu met veel warmte, „ik kom mijzelf het onverdragelijkste vóór.”
„Een rare sijs,” dacht de man van de in Oban achtergebleven Betsie.
„Dat is iets nieuws! Nu de kennismaking toch zoo ongezocht heeft plaats gehad en ik mij zonder het te weten reeds bij u geïntroduceerd heb—mevrouw!”
„Juffrouw!”
„Nu, juffrouw dan, mag ik mij zeker wel aan u voorstellen. Casper van Eyken, technisch ingenieur op de fabriek van Clarkston te Paisley, mijn zwager....”
Maar de zwager stond er op alles in de puntjes te doen; hij haalde een keurige zakportefeuille voor den dag, welke hij op zijn verjaardag drie jaar geleden van Betsie had gekregen en die er nu nog zoo goed als nieuw uitzag, met een bouquetje van vloszijde er bovenop gewerkt en in dat portefeuilletje tusschen een paar portretten van Betsie haalde hij een met rouwrand voorzien kaartje voor den dag.
Joh. A. Berkmans
Leeraar in de Wiskunde H. B. S.
Dat reikte hij haar over; zij nam het [89]met een lichte hoofdbuiging aan, haalde toen ook haar zakboekje uit, dat veel gelijkenis toonde met het receptenboekje van een arts, en overvol was niet allerlei papieren en brieven. Zij legde er het kaartje in, hield een ander even tusschen de toppen harer vingers, toen bedacht zij zich.
„Ik heb geen kaartje,” zeide zij, zonder de oogen op te slaan, „mijn naam is „Andrée Bauer” en ik woon in Amsterdam.”
„Alleraangenaamst uw kennis te maken,” zeide Berkmans op een toon, die genoeg verried dat hij die kennismaking eigenlijk alleronaangenaamst vond. Een geëmancipeerde dame alleen op reis. Nu, dat zou Bets bevallen.
Maar zijn zwager maakte aanstalten een stoel nader te schuiven en vroeg: „als u de kennismaking ook zoo aangenaam vindt als mijn zwager het zegt en ik het denk, wil u dan bij ons zitten?”
Zij keek hen weer met haar koelen, rustigen blik aan, die hen scheen te doordringen:
„Hoe kan u die kennismaking nu al prettig vinden? Dat u beluisterd werd, is zeker geen aangename verrassing. Misschien treffen wij mekaar straks weer, maar voor het oogenblik zal ik niet langer uw gesprek storen, en nog minder het afluisteren. Tot straks, heeren!” [90]
En zij ging naar de andere zijde van de boot en de beide heeren keken elkander een weinig verbluft aan—toen zij zich alleen bevonden.
Het onverwachte gebeurde; de wolken raakten moede van het door elkander en over elkander warren of liever de zon verveelde hun grillig spel, zij joeg hen plotseling met geweld uiteen en deed haar macht voelen over zee en wind.
In een oogwenk vluchtten de wolkbanken verschrikt weg; het blauwe veld werd wijder en wijder, bundels van zonnestralen wierpen zich over de golven, die als bij tooverslag hun grauwgele kleur verloren, om helder en doorschijnend te worden als smaragd.
Staffa was in zicht!
Een reusachtige natuurbouw van duizend en nog eens duizend zuilen van bazalt en graniet, dicht aaneen gedrukt, een berg zich verheffend op een voetstuk van verstrooide klippen, een tempel van zwart kristal door reuzenhanden opgericht in het [91]midden der woestenij van onmetelijke wateren, kokend, donker schuim, borrelend opgestegen uit de diepste diepten van de zee en toen als door tooverslag versteend, een kathedraal, waarin een der oude goden aangebeden en verheerlijkt wenscht te worden nu hij van de aarde verdreven is, en waarin de golven het eeuwig orgelspel doen hooren—dat alles en nog veel meer schijnt Staffa met haar Fingalsgrot.
De stoomboot had de eilanden, die een soort van eerewacht vormen voor hun koningin, ver achter zich gelaten, nu bleef zij op een afstand liggen en ontlaadde haar passagiers in kleinere schuiten; bij de steenklompen, die den onderbouw schijnen van den kolossalen rotstempel, werd hun beduid, dat zij uit moesten stappen om over die steenen hun weg te vinden naar den ingang der grot.
Het was een moeilijke tocht al springend en klauterend over de ongelijke steenmassa’s, door het zeewater onophoudelijk bespoeld en deze glimmend en glad achtergelaten door zeewier en schuim.
„Goddank! Dat Betsie er niet is,” verzuchtte Berkmans weer uit het diepst van zijn hart.
„Ja, dan had ik met haar moeten optrekken, [92]want je hebt genoeg te doen om je zelf voort te laten springen,” antwoordde Van Eyken, die moeite had zijn lichten stap te matigen om zijn zwager bij te blijven en hem soms de hand te reiken als de sprong van den eenen steen tot den anderen te groot bleek.
„Die dikke Bets, zij was er bij neergevallen. In elk geval had zij het er niet zoo kranig afgebracht als die juffrouw—hoe heet ze ook, Bauer....”
„Nu als men ook alleen op reis durft gaan.... oef! ’t word warm hé, die zon steekt, ze haalt een buitje op.”
En blij een voorwendsel te vinden om even te kunnen stilstaan, veegde hij zich de druppels van het voorhoofd.
„Zij is nummer een, kijk, daar wipt ze al de grot in. Kom, Jo, laat je niet beschaamd maken! Daar geef mij de hand maar, laat je niet door valsche schaamte beet nemen. Ze zijn ons allen vóór.”
„’t Is me werken voor zijn plezier! Had ik dat geweten....”
„Dan was je stil bij Bets gebleven, hé! Maar nu moet je vooruit, daar helpt niets aan.”
Bijna loodrecht stijgt de gevel der Fingalsgrot uit zee, een reuzenboog, die zich naar binnen voortzet in een onafgebroken [93]zuilenrij, tot het heiligdom voerend met een trap, waardig toegang te verleenen tot de paleizen van Neptunus. En deze gigantentrap was het, waarover Berkmans al huppelend en trippelend, al zwoegend en zweetend zich omhoog werkte.
Caspar van Eyken moest er om lachen, het was of hij een vlieg hoorde gonzen om de manen van een ingeslapen leeuw; hij stond reeds voor den ingang der grot toen zijn zwager nog de ongelijke, grillige lager, dichter en verder dooreengeworpen rotsblokken verwenschte.
Hij stond als overweldigd stil toen de andere half kermend uitriep:
„Is me dat een tocht? Heel aardig, maar is me dat zoo’n klim waard?”
„Och Jo, was je maar bij Betsie gebleven! Je hebt er toch geen verstand van.”
Berkmans las uit zijn Baedeker voor:
„Tweehonderd dertig voet is de grot diep, van voren 90 voet hoog, 40 breed.”
„Schei uit met je cijfers, man! Laat ze aan je hoogerburgerschooljongens over, zie, geniet!”
„God beware me! wat is dat glad, als je uitglijdt—oef, je hand Cas, even maar!”
Zij gingen naar binnen, daar welfde zich de spitsbogen over wonderbare zuilenbundels, over stalactiten, donker van kleur [94]maar met weerglansen van purper, van rood, van grijs en groen, zich wisselend met bliksemsnelheid onder den glans van het naar binnen sluipende zonnelicht en de naar binnen dringende golfslagen. De zee toch bruist telkens en telkens tegen de rotsen op. Zij wringt en kronkelt zich naar binnen, liefkoost de wanden om een oogenblik later ze onbarmhartig te geeselen, zij werpt haar schuim hoog op en doet ze in duizenden kleurige blaasjes wegstroomen, zij valt kletterend in de diepte, kroont de zwarte rotsen met een diadeem van zilver en zingt een lied vol geheimzinnige melodieën, als voelde zij zich hier meesteres, koningin en wilde haar paleis aan de gasten, die van verre kwamen, in volle schoonheid vertoonen.
En van binnen terugziende door den reuzenboog naar buiten, ziet men de goudgroene zee zich mengen met den blauwen hemel bezaaid met paarsgrijze wolken, een enkel zeil van een visschersboot zich scherp daartegen afteekenend en de gouden waaier door de zon op de wateren geteekend langzaam in de grot dringend—een beeld dat zich vastzet in de hersenen om door niets meer verdrongen te worden.
Nog vóór dat hij het wist stonden Casper en Jo naast juffrouw Bauer, zij [95]leunde over het houten hek, en zag rond, onbeweeglijk, sprakeloos; toen het echter tijd werd de grot te verlaten en toen tot Jo’s groote verlichting het bootje hen hier afhaalde, zoodat de tocht over de rotsentrap overbodig werd, bood Casper haar de hand; zij wendde snel het gelaat af en nu merkte hij dat zij schreide en het niet weten wilde.
„Nu hoort tot het programma,” zeide Van Eyken, „den berg te beklimmen. Verbeeld je daarboven is nog een weide, en er is ook een trap om er te komen.”
„Nu, ik pas er voor,” haastte Berkmans zich te verklaren, „ik zit hier goed en blijf er zitten. Doe wat je verkiest, Cas!”
„Ik heb wel trek daar eens op te klauteren. En u, juffrouw Bauer?”
„Ik ben altijd van plan geweest daar boven te kijken.”
Casper begreep dat een aanbod om haar te geleiden met verbazing door haar aangenomen of liever als overbodig zou worden beschouwd.
Zonder een woord te zeggen, stapten beiden uit en klommen omhoog. Berkmans zag hen met een medelijdend lachje aan en knoopte met een medepassagierster een gesprek aan over het dwaze om op reis alles te willen zien ten koste van vermoeienis, [96]gezondheid, leven wellicht—zij waren het in alle opzichten met elkander eens.
Staffa is rijk aan grillen en wonderlijke natuurspelingen, maar een der wonderlijkste is zeker dat groene kleed boven de zwarte, kale rots geworpen, een soort van Alpenweide op een rots, midden in een oceaan van zoutwater; geen bloempje, geen plantje, niets dan schrale grashalmpjes, die zich met moeite wringen tusschen de spleten der rotsen, maar toch iets vriendelijks, een glimlach op een somber gezicht, een straaltje licht tusschen strakke hopeloosheid.
Rondom niets dan zee en eilanden zoo zwart als brokken steenkolen; het grootere Mull alleen trekt een donkere lijn langs den horizon.
Casper stond weer onwillekeurig naast juffrouw Bauer; beide zwegen, zij had geen behoefte iets te zeggen, hij had er wel behoefte aan maar vreesde niets zoozeer dan een banaliteit uit te spreken in deze zoo geheel eigenaardige omgeving; toch kwam hij er toe:
„Het uitzicht hier loont de moeite van het klimmen wel, vindt u niet?”
„Neen,” zeide zij eenvoudig, „dat ziet men ook beneden. Na de Fingalsgrot moest [97]men vandaag zijn oogen sluiten en niets meer zien, niets meer hooren.”
„Ja, ’t is moeilijk iets wonderbaarder te zien. Wat men ook later ziet, dat blijft.”
„Ik geloof voor goed!”
Zij streek met de hand over het voorhoofd en drukte er haar palm op.
„’t Is als iets, wat men heel diep gevoeld heeft,” zeide Casper, „een groote vreugde, een zwaar verdriet.”
Zij zag hem aan.
„Vindt u dat vreugde iets blijvends nalaat?”
„Ja, ofschoon—ik weet het niet, zoo’n groote vreugde heb ik nooit ondervonden.”
„Och, dat zal niemand ooit ondervinden, denk ik. De eerstvolgende indruk van verdriet wischt alle sporen uit, zoodat zij onvindbaar blijven.” De groeven om haar kin waren nu zoo diep dat Casper naar niets anders zien kon, terwijl hij haar bestudeerde.
„U spreekt bij ondervinding!”
Het woord was er nog niet uit of hij had er spijt van het gezegd te hebben, ’t scheen een soort van indringen te zijn in haar gemoedsleven, waartoe hij geen recht had en wat kon ’t hem toch ook eigenlijk schelen of die juffrouw, die hij [98]vandaag voor het eerst zag en die hij morgen niet meer zou terugzien, verdriet had gehad of plezier.
„Neen,” zeide zij eenvoudig, „ik weet niet, wat groot verdriet is, ik geloof dat niemand dat tegenwoordig meer weet. Men heeft zorg of men verliest iets: geld, familie of eer, men schreit het een paar traantjes na, maar dan schikt men zich, zoolang men dagelijksch comfort behoudt; men komt er over heen en ’t is voorbij, vóór men ’t weet.”
Casper dacht aan den dood zijner moeder van den winter; hij had toen erg aangegaan, maar och! dat hij zich zoo snel zou schikken in het onvermijdelijke, dat hij zoo dadelijk weer belangstelling zou opvatten in allerlei kleinigheden van het dagelijksch leven, dat hij weer zoo spoedig gewoon had kunnen praten en lachen, dat had hem zelf het meest verwonderd, want hij hield toch dol van zijn oude vrouw, en nu nog kon hij er niet aan denken dat hij ze niet meer had of hij voelde iets uit zijn keel opstijgen naar zijn oogen, maar dan dacht hij gauw aan iets anders, als hij ’t voelde aankomen en zei een gekheidje.
„Misschien heeft u gelijk,” zeide hij eindelijk; „men heeft zooveel verstrooiing [99]en afleiding tegenwoordig, er is altijd zooveel te zien en te doen en te hooren.”
„Men heeft geen tijd met zoo’n naren gast als zijn verdriet te leven, en ook geen lust. Zij bellen daar, is dat het sein om naar beneden te gaan?”
„Om ons in te schepen, ja.”
„Adieu Staffa! adieu!” zeide Casper toen het schuitje wegvoer en wuifde het rotsgevaarte een afscheidsgroet toe.
„Forever, denk ik!” riep Berkmans.
„En ’t is goed ook,” meende juffrouw Bauer.
„Ja, die trap is een waar heksenwerk, meer dan de Heksentrappen in den Harz.”
„Rosstrappe. Heksentanzplatz,” verbeterde Casper.
„O ja, ’t is waar ook! Het doet er niet toe, een jodentoer. Als Betsie ’t hoort...”
„Daarom verlangt u toch ook niet van de Fingalsgrot voorgoed afscheid te nemen?”
Zij glimlachte, een helderen zonnigen glimlach, zij zag er nu geheel uit als een kind. Casper voelde plotseling een onweerstaanbaren lust haar op te nemen en over die rotsen te springen met zijn lichten last in de armen.
Hoe had hij ’t niet eer gemerkt, zij zag er allerliefst uit, zoo’n klein pittig ding, zoo heel anders dan zooeven toen zij zoo [100]diepzinnig en ouwelijk redeneerde over smart en vreugd.
„Als ’t daarvoor was, dan zou ik er wel raad op weten, dan presenteerde ik u mijn arm.” Het gebaar dat hij maakte verried duidelijk hoe het zijn bedoeling was, dien forschen arm niet te presenteeren als steun maar eenvoudig als zitplaats.
„Maar u heeft het niet noodig. U is zoo flink, zoo zelfgenoegzaam,” ging hij voort met een tintje spijt in de stem.
„Een dame, die liever alleen reist, heeft geen armen van heeren noodig,” merkte Berkmans bits op.
„Minder dan heeren een dameshand,” zeide zij en weer kwam dat schalksche kuiltje voor den dag.
Casper begreep nu dat het dit kuiltje was dat haar zoo’n onweerstaanbaar lieve uitdrukking gaf. Hij lachte hartelijk alleen om het genot van het lachen, omdat hij plotseling het leven zoo prettig vond, en dat zitten in die schuit zoo leuk, zoo onbetaalbaar leuk.
„Ik reis niet voor mijn plezier alléén.”
Het kuiltje was verdwenen en die twee akelige rimpels waren er weer als twee grimmige schildwachten, die de lippen wilden beletten te lachen, of aardige, vroolijke dingen te zeggen. [101]
„Toch ook niet voor uw verdriet?”
Die vraag van Berkmans klonk zoo scherp, dat Van Eyken er nijdig om werd; nog eens wat ging ’t hun toch aan of zij alléén of in gezelschap, voor haar genot òf voor haar verdriet reisde?
„Neen, ik reis alléén, omdat ik geen gezelschap heb.”
„Daar is altijd toch wel aan te komen.”
„Niet aan het gezelschap dat ik hooger stel dan eenzaamheid.”
„Dat zal de juffrouw toch wel zelf het beste weten, Jo,” snauwde Casper, „’t is onze zaak niet. De dames doen tegenwoordig zooveel dingen alleen, waarom niet reizen?”
„Trouwen daar alleen moeten zij toch nog met twee voor zijn. Wat zij ook voor andere liefhebberijen bij de hand mogen hebben, dat doen zij toch nog maar altijd het liefst.”
Casper zag haar ongerust aan; hij vond zijn zwager grof en begreep dat zij het ook moest vinden. Maar zij zag weer met haar blik van zooeven, haar open, helderen blik, die zich zoo rustig op menschen en dingen kon vestigen en met dien blik drong zij in den zijne. „U is het zeker geheel met mijnheer Berkmans eens?” zeide zij. [102]
„Volstrekt niet! U heeft het zooeven immers gehoord, ik ken de vrouwen maar zeer oppervlakkig.”
„En toch beoordeelt u ze zoo scherp?”
„Uit egoïsme.”
„Dat schijnt wel en dat verklaart veel!”
Juist moesten zij uit de schuitjes weer op de groote boot stappen. Casper bood als onwillekeurig zijn hand aan het meisje, het was een daad van galanterie, die hij geheel instinctmatig scheen te vervullen en zij namen het ook zoo aan, als iets dat vanzelf sprak.
Berkmans zuchtte diep, een zucht van verlichting toen hij weer de planken van het dek onder de voeten had; een oogenblik later ging hij naar beneden.
„Ik ga even zien of er wat te lunchen valt en jij Cas, hoe denk jij er over?”
„’t Is mij te vroeg”
Juffrouw Bauer stond weer bij de verschansing en zag hoe langzaam de grot zich verwijderden. Casper kwam naast haar staan.
„Nu heeft u A gezegd en daarom heb ik ook recht B te weten. Waarom vindt u het goed dat wij Staffa niet meer terugzien?”
„Omdat ik er één indruk heb ontvangen die blijft, een tweede zou een afdruk zijn [103]meer niet, en daarvoor reist men immers om indrukken te ontvangen, om zijn geest volgeteekend te krijgen.”
„Ja, zoo’n soort van album er van te maken, dat men naar verkiezing kan opslaan. Dat is waar, dat is het beste van het reizen, maar daar heeft mijn zwager Berkmans geen verstand van.”
Weer dat lachje, dat als een tooverdrank Casper naar het hoofd steeg.
„Ik wou dat u nooit lachte of altijd lachte,” zeide hij, hij wist zelf niet hoe hij zoo brutaal durfde zijn die woorden te zeggen. „Ik zou onophoudelijk over mijn zwager kunnen praten, want dat doet u lachen.”
„Heusch niet! ’t spijt me dat ik u zoo hinder!”
„Mij hinderen!”
„Ja, ten minste dat schijnt zoo, maar ik vind het zoo onweerstaanbaar grappig, die tegenstelling van hollandsche sommen en deze natuur.”
Zij strekte haar hand met een vluchtige beweging uit naar het water rondom hen.
„Dat is de Oceaan, die komt uit Amerika, die sloot eeuwen lang Europa af. De Atlantische Oceaan, ’t is dezelfde zee en toch zoo heel anders dan bij Zandvoort.”
„U houdt van contrasten?” [104]
„Bijzonder en daarom geniet ik hier zoo. ’t Is alles zoo eenvoudig, zee, rots, hemel, meer niet en toch wat een afwisseling!”
Nu gloeiden haar oogen en straalden haar lippen.
„Is u werkelijk een Hollandsche?” vroeg Casper.
„Ja werkelijk, waarom vraagt u dat?”
„Omdat u zoo weinig Hollandsch doet.”
„Niet Engelsch of Amerikaansch genoeg om terug te brengen?”
Weer lachte hij, zijn hartelijken gullen lach en ook het kuiltje danste in haar wangen; toen zagen zij elkander aan en plotseling bloosden zij beiden en zij boog zich over de verschansing en zag diep in de zee.
„De muttonchop was heerlijk, hoor! Ik kan ze je recommandeeren,” zoo kwam Berkmans in het best denkbare humeur weer op het dek.
Casper en juffrouw Bauer hadden niet meer gelachen maar zeer ernstig gesproken. [105]
„Men zou zeggen een geheele Alpenwereld, die verzonken is in de diepte en waar nu de zee over heen spoelt,” had Casper juist gezegd en wees op dat doolhof van rotsen, waartusschen de „Colomban” zich vlug en sierlijk een weg baande. En nu moest hij op den muttonchop van Jo antwoorden.
„Ja, zoo meteen, en u, juffrouw Bauer?”
„Ik zal een kop koffie nemen met beschuit.”
„O, neem toch in Engeland geen koffie en in Duitschland geen thee!” riep Berkmans uit. „Betsie zegt....”
„Zal ik u een kop koffie bestellen?” vroeg Casper, „en stoor u niet aan de cosmopolitische drankstudiën van mijn zwager.”
„Neen, ik ga naar beneden. Wij komen toch in het eerste half uur nog niet in Jona.”
Casper zei niets maar ging met haar mede. Jo zag hen na en dacht:
„Nu, die is alweer ingepakt. Hoe onvoorzichtig, als zij nu nog maar geen Hollandsche was! Betsie heeft gelijk. In het buitenland sluit ze zich nooit aan bij Hollanders. Vreemdelingen, ça n’engage à rien, maar landgenooten, je weet niet in wat voor wespennest je je steekt!”
Casper zat beneden tegenover juffrouw [106]Bauer, alsof vanzelf sprak; het was of die lach het ijs tusschen hen gebroken had. Zij spraken druk zonder jacht op geestigheden, zonder diepzinnige bespiegelingen.
Juffrouw Bauer vertelde dat zij met de stoomboot van Rotterdam naar Edinburgh was gereisd; zij dweepte met Edinburgh.
„En ’t meest van Edinburgh?”
„Princestreet met die prachtige winkels,” maar weer kwam het kuiltje om den hoek kijken.
Casper haalde diep adem.
„Dat doet me plezier,” verklaarde hij. „’t Is zoo echt vrouwelijk!”
„Ondegelijk, ijdel!”
„Neen, natuurlijk!”
„Dunkt u dat? Zou het niet juist onnatuurlijk zijn, omdat wij, vrouwen, door eeuwenlange achteruitzetting gedwongen onzen troost te zoeken in het kleine, in het onbeduidende ons eenig genot vinden?”
„O neen, nu spreekt u of u lid is van de Vrije Vrouwenvereniging, ik vind dat juist allerliefst en dat een dame moed heeft zoo iets te durven zeggen in onzen tijd dat vind ik—eenig.”
„Dus u denkt dat ik ’t meen?”
„U kan niet zeggen wat u niet meent.”
Zij lachte een geheimzinnig, aantrekkelijk ernstig lachje, heel iets anders weer dan [107]dat van zooeven en roerde met neergeslagen oogen haar kopje koffie om.
„En toen heeft u den verplichten klassieken toer gemaakt,” zoo eindigde Casper de pauze. „Callander, de Trossachs, Loch Katrine, Loch Lomond—Glasgow!”
„Ja, contrast—alles contrast.”
En zij spraken druk, als hadden zij behoefte zich te verstrooien, over glens en lochs, over heide en meren.
„Maar dat Glasgow, dat vreeselijke Glasgow! O, hoe jammer, dat het die heerlijke, schotsche lucht bederft met zijn rook.”
„En daar woon ik nu! Beklaag u mij niet?”
„Ja,” zeide zij eenvoudig, „maar nog meer als u de zee en de bergen niet zoo dicht bij u had om er te vluchten als de rooklucht u te zwaar werd.”
Er werd gebeld, Jona was in het gezicht; men moest weer uitstappen.
„Ze laten je geen uur met rust,” zuchtte Berkmans, maar hij stapte toch uit en het drietal bleef bij elkander als hadden zij het afgesproken.
„Alweer contrast, hier vlakte, daar de rots van Staffa. Dat is het leven zooals ik het gaarne opvat; telkens iets nieuws, telkens iets verschillends,” zeide Casper. [108]
„Dat je niet tot adem laat komen,” meende Jo.
Juffrouw Bauer keek hem aan; zij scheen tien jaar ouder zoo moede en afgemat stond nu haar gezicht, haar oog, haar mond, alles.
„Ja, het leven vermoeit.”
„Zoo’n dag als vandaag ook?” vroeg Casper.
„Die zijn er te weinig, dat rust uit!”
„Is u werkelijk moe? Wil u dan niet leunen!”
Zij bedacht zich even, toen legde zij haar arm op de zijne.
„Ja, ’t is vermoeiend, vooral voor dames. Betsie had het ook gevoeld. En die heeft nog anders wat mee te dragen dan de juffrouw!”
„Ik ben niet moe van het loopen,” zeide zij, „maar....”
Zij voleinde haar gedachte niet en Casper vroeg niet verder.
Johan Berkmans werd aangeklampt door zijn vriendin van uit het schuitje, die de weldoordachte opmerking maakte dat men hier toch veel gemakkelijker liep dan in Staffa, ofschoon het ook niet over asphalt ging.
Een pad, ruw geplaveid, dat den somberen naam van „Weg der dooden” draagt, [109]voert eerst langs armelijke hutten, terwijl kleine bedelaars steentjes en schelpjes aanbieden in ruil voor een aalmoes, en verder naar eenige brokstukken van muren.
„Dat was vroeger een nonnenklooster,” zei de gids en wees op den grafsteen eener abdis.
„Hoe mal,” riep Berkmans uit, het stijve in den steen gegrifte beeld beschouwende, dat twee engelen terzijde had, „die oude juffrouw heeft een kam en een spiegel boven haar hoofd.”
„Misschien heeft zij daar in haar leven te weinig gebruik van kunnen maken,” zeide juffrouw Bauer.
De cicerone wist ook van het zonderlinge denkbeeld, om toiletartikelen op den grafsteen van een abdis te plaatsen, geen uitlegging te geven en drong zijn oplettend luisterende kudde aan voort te maken.
„De leer der contrasten alweer, die hier overal gepredikt wordt,” zei Casper, „dood en pronk!”
„Het kruis van Jona,” riep juffrouw Bauer eensklaps opgewonden uit en wees op het oud Iersche kruis, dat terzijde van den „Weg der dooden” stond.
Een sierlijk kruis met fantastisch snijwerk versierd, rustend op een zwaar voetstuk van graniet. Vroeger, vertelde [110]de gids, waren hier driehonderd van zulke kruisen geweest, maar de Puriteinen hadden ze vernield.
„Nu zijn ze verhuisd naar Princestreet, naar de juwelierswinkels,” zeide het meisje half spottend, „daar ergeren zij niemand.”
„Betsie heeft er ook zoo een gekocht. Kruisen zijn wel niet in de mode, maar zoo’n Jonakruis is toch altijd iets bijzonders, vond zij.”
„Dit is het koningenkerkhof!”
Allen zwegen onwillekeurig. Jona was eens de grafplaats der Heeren van de Eilanden; nadat zij naar hartelust hun leven lang gemoord, geplunderd, gevochten, brand gesticht, gevaren en gezworven hadden, brachten de met rouw getooide schepen hun lijken naar dit eenzame eiland. Hier wenschten zij te rusten in de aarde, welke zij voor heilig hielden.
Indrukwekkend zijn de koninklijke grafsteden van Europa, de plaatsen waar zooveel macht en zooveel grootheid langzaam overgaan in stof en asch. Het Escuriaal, Saint-Denis, Westminster-Abdij, maar geen van allen wellicht kan de sombere grootheid evenaren van dit eiland in den Atlantischen Oceaan, waaromheen de wateren der onmetelijke zee hun eindelooze [111]doodsgetijden zingen. De blauwachtige, grijze steenen liggen daar naast elkander geschaard, de zonnestralen verschroeien ze, de storm loeit over hen en begraaft ze onder stof, de sneeuw bedekt hen soms voeten diep en de herinnering aan de machtige heeren, de geweldige tyrannen, die hier in de koningsgraven rusten, is verdwenen als de sneeuw van den winter, verstoven als de storm van gisteren.
Niemand weet hun daden meer, niemand kent hun afstamming of hun nageslacht; men leest de inschriften die allen Mac Gregors, Mac Douglas, Mackenzies, Mac Kennans of Macleans verkondigen, men ziet naar de schilden met hun half afgesleten wapens, en ’t is of niets meer de afgebroken keten aaneenhecht, of geen schakel meer reikt uit dat verre verleden naar het frissche heden, of dat alles voorgoed dood, begraven, vergeten is.
„Macbeth,” las Casper op een der steenen. „Hij alleen leeft! De poëzie heeft hem uit zijn koningsgraf gehaald en een leven geschonken schooner misschien dan het zijne eens werkelijk geweest is.”
„Vindt u Macbeth’s leven schoon?”
„Zooals wij het kennen door Shakespeare, ja!” [112]
„Ik vind Macbeth een allerakeligst stuk. Jongen, ik heb vóór dat de komedie op het Leidscheplein afbrandde Bouwmeester daar den Macbeth zien spelen. Naar, hoor! Naar! En eens Sarah Bernhardt als Lady Macbeth, maar ik vond Frenkel veel beter en Betsie ook. ’t Leek er niet naar!”
„Amsterdam en het Leidscheplein tusschen de koningsgraven van Jona. De gids is weer een eind weg. Wij moeten hem inhalen.”
„Ik wou dat die gids op den Ben-Nevis zat en ik hier mocht ronddwalen....”
„Ja, ik ook.”
„Maar dan met u!”
Zij antwoordde niet, maar Casper zag dat het vel achter haar fijne oortjes vuurrood werd. Zij had het dus wel verstaan; toch klonk haar stem natuurlijk, toen zij bij de ruïne stond van het klooster van Sint-Columban. Een groot veld vol bouwvallen, waarin gras en onkruid welig woekert, opschietend tusschen de steenen, klimop zich slingert om de bogen en holle ramen, nieuw leven uitstortend over den dood. Een geweldig brok van een toren verheft zich somber en dreigend ten hemel; daaromheen nog sierlijke bogen, half afgebroken zuilen, overblijfselen van voorbijgegane heerlijkheid, en dan weer graven en nog eens graven. [113]
„Zooeven sprak u van een ondergegane Alpenwereld door de zee bedolven, hier is het een andere beschaafde wereld, door domme dweepzucht verwoest,” zeide juffrouw Bauer.
„Ja, men kan het zich nauwelijks begrijpen, hier was ’t reeds een brandpunt van beschaving, toen Londen nog niets was dan een vesting tegen de barbaren, Glasgow een woest bosch, Amsterdam een visschersdorp of nog minder. Hier werd reeds gestudeerd, gelezen, geschreven, toen de engelsche fabrikant niets anders was dan een zeeroover en de hollandsche leeraar in de wiskunde een jager.”
„En nu is het nog maar een graf, een reusachtig graf,” zij huiverde, „en zal het ook eens zoo gaan met Londen en Glasgow?”
„Met de heele wereld,” zeide Berkmans, „’t is mathematisch zeker dat wij allen van koude zullen sterven en de aarde dan doodsch en somber wordt als een reusachtig graf.”
„Maar nu schijnt de zon nog, nu hebben wij het nog warm, nu zien wij neer op den dood en op het verleden, trotsch op ons bestaan.”
Hij zag er zoo vol leven en kracht uit, terwijl hij dit sprak, zoo fier en sterk, dat onwillekeurig het gelaat van Andrée [114]Bauer haar bewondering uitsprak; zij voelde het, keerde zich om en vroeg den gids om een kleine inlichting.
Nu werd haar een steen gewezen—Columbans slaapplaats, later zijn sterfbed.
„Dat is me ook een liefhebberij zoo te slapen.”
„Gelukkig de tijd toen men nog een overtuiging had en voor die overtuiging kon lijden en sterven,” zeide Andrée halfluid, „en zelfs—zijn slaap opofferen.”
„Gelooft u dat die overtuiging nu niet meer bestaat?” vroeg Van Eyken.
„Waar zou ze nog zijn? Niemand gelooft, niemand hoopt immers meer iets! Men tracht het fundament van elke eerlijke overtuiging te ondermijnen en klaagt dan nog dat niemand overtuiging meer bezit en ’t was toch zoo heerlijk, die zegepraal van den geest over de stof. De geest van een Columban, die leven bracht in deze steenen, die deze wildernis herschiep in een paradijs, die beschaving plantte terwijl overal nog barbaarschheid heerschte—en tot rustplaats voor zichzelf maar een steen koos.”
„Vond u waarlijk Princestreet zoo mooi?” vroeg Casper, „ik begin er aan te twijfelen.”
„Daar denk en voel ik weer anders dan hier,” antwoordde zij eenvoudig. [115]
„Weet u wat Dr. Johnson zeide van Jona: „De man is niet te benijden, wiens vaderlandsliefde niet aan kracht wint op het veld van Marathon, of wiens vroomheid niet levendiger gloeit bij de bouwvallen van Jona.”
„Vaderlandsliefde en vroomheid zijn geen mode-artikelen meer; dat zou Johnson zelf moeten erkennen als hij nu leefde, maar ’t is waar, hoe mooi wordt dit veld van ruïnes alleen door de verbeelding en de herinnering. In Staffa had men den indruk maar in zich op te nemen, het had aan zijn eigen schoonheid genoeg, hier moet men eerst zijn weten uitstorten over alles wat zoo vernield en misvormd lijkt en dan bloeit het weer op in een geheel andere schoonheid.”
Hij legde haar arm op den zijne.
„U is toch een dweepster; ik had het niet gedacht.”
„Waarvoor ziet u mij dan aan?” vroeg zij.
„Voor een raadsel! Maar een raadsel vol pikanterie.”
„De oplossing zal u tegenvallen.”
„O, neen! Dat kan ik niet denken.”
„Ik ben er zeker van. Daarom, raad maar niet, u doet er mij plezier mee.”
Zij waren een eind voortgeloopen nog steeds arm in arm. [116]
„U kan niet gearmd loopen, u komt telkens uit den pas,” zeide hij lachend en trachtte zijne stappen naar haar te regelen.
„Ik ben het niet gewoon gearmd te loopen.”
„Dan heeft u geen broeder, geen vader, geen zwager, geen—geen—”
„Geen, wat?”
„O, neen! anders zou u hier niet alleen zijn.”
„O, dat alleen, dat alleen! Het ergert uw zwager geweldig, is het zoo niet?”
„Honny soit qui mal y pense! Maar toch ik zou wel willen weten, of u altijd zoo geheel alleen door ’t leven gaat als nu door Schotland.”
„Ja, geheel alleen. Ik ben onafhankelijk en wil mij niet belasten met een juffrouw van gezelschap, een vriendin, een nichtje of....”
„Een man?”
Zij lachte en antwoordde niet.
„Ik ben ook alleen,” zeide Casper voort.
„En u vreest ook uw vrijheid op te geven en op te offeren aan minder aangenaam gezelschap?”
„Juist, dat is ’t—minder aangenaam gezelschap, maar voor een vrouw is dat iets anders. Alleen zijn voor een vrouw moet iets vreeselijks zijn.” [117]
Zij schudde het hoofd.
„Ik heb het nooit gevonden.”
„En als de dag komt dat u het vindt?”
Zij zag hem aan met diezelfde troostelooze uitdrukking van zooeven.
„Dan zal ik ’t nog bitterder betreuren, dat ik niet kan voelen als Columban en niet gelooven als hij.”
„Arm, klein vogeltje!” zeide Casper eensklaps op een hartelijken beschermenden toon.
„Dat moet u niet zeggen!”
En haar stem eindigde in een snik, hij drukte haar hand, die op zijn eenen arm rustte, vast in zijn andere hand.
„’t Staat u niet, zoo ferm te willen doen. Ik ken u pas een paar uren, maar ik weet het reeds; u is een zwak, lief poppetje; gemaakt om vertroeteld te worden en te vertroetelen. En ik heb zoo’n lust het te doen, o, als u ’t wist....”
„Cas! Cas!”
„Wat is er?” Met een gezicht als een onweersbui keek Van Eyken om.
„Wat dunkt je, zal ik wat van die schelpjes koopen voor tante Mina? Je weet, zij is er dol op.”
„Ga je gang!”
„Ja, maar ik versta dat koeterwaalsch van dat volk niet. Dat is nooit engelsch, [118]ten minste engelsch zooals ik het ken.”
Hij was met een groep van tien, twaalf jongens tot dicht bij het tweetal gekomen, de jongens schreeuwden en boden door elkander, hielden hem hun waren tot dicht bij den neus, stieten elkander onzacht van zich af om dan weer mekaar uit te schelden.
„Ik begrijp niet,” zeide van Eyken, „wat je er een plezier in kunt hebben dat bedelaarsvolk aan te halen. Je bent er zoo gauw niet af. Wat moet je hebben? Dit? Geef hun een shilling, laat ze daarom vechten en uit is de grap!”
„Maar een shilling voor die prullen!”
Andrée had intusschen zijn arm losgelaten en was alleen naar de aanlegplaats gegaan, waar zij in een der volste booten stapte.
Berkmans had zich eindelijk met een hoop penny’s van zijn kwelgeesten bevrijd en liep nu naast Casper.
„Zeg eens vriend,” zeide hij, „ik wou je een paar woorden zeggen. Je hebt het zoo druk met die meid, jelui bent niet van mekaar af te slaan; maar denk er aan, je kent haar volstrekt niet, je weet niets van haar familie en je bent in Schotland, en als je daar maar een aardigheidje tegen een meisje zegt, heb ik wel eens gehoord, dan zit je er aan vast en ben je wettig getrouwd.” [119]
Casper wist niet of hij boos zou worden of lachen. Hij koos den middenweg en vroeg spottend:
„Zeg eens, ventje, wil je mij leeren wat schotsche gebruiken zijn? Ik ben in elk geval langer hier dan jij en als elke malligheid, die je tegen een meisje zegt, werkelijk zulke prettige gevolgen kon hebben, dan had ik nu reeds minstens vijftig wettige vrouwen.”
Hij zag dat Andrée Bauer reeds in de schuit zat, die van wal stak; zonder een woord te zeggen, stapte hij in de gereedstaande, door Berkmans gevolgd, die blij was het hem eens goed gezegd te hebben.
Je kon niet weten en Cas was toch in ieder geval Betsie’s broer, hij zou toch niet graag zien dat er iets voorviel als zij er niet bij was. ’t Is waar, Cas was nu precies geen kind meer, bij de dertig reeds, maar als hij een dwaasheid doen wilde, dan moest hij ’t maar doen als Jo er niet bij was.
Casper liep een deuntje fluitend, met de handen op den rug, over het dek op en neer.
Dat deed hij altijd wanneer hij boos was en boos was hij nu bepaald, op Johan [120]in de eerste plaats, dan een beetje op juffrouw Bauer, maar het meeste op zichzelf.
Hoe gek zich zoo aan te stellen als een kwajongen; maar kon hij ’t zelf helpen? Vroeger als jongen was verliefdheid een chronische ziekte van hem geweest; zijn zusters plaagden er hem altijd mee dat zijn hart een omnibus was met slecht sluitende deuren, waarin de eene dame na de andere passeerde, soms drie, vier en meer tegelijk in plaats namen—voor een oogenblik. Maar in de laatste jaren had hij er geen last meer van gehad; de schotsche vrouwen hadden er hem radikaal van genezen en toen zijn moeder en zuster samenspanden om hem aan een vrouw te helpen, had hij bepaald moeite gedaan voor een der dames van haar keuze iets te voelen; het had niet willen lukken en de geestigste zijner zusjes had gezegd, dat de omnibus nu buiten dienst was gesteld en het paard dat hem trok, zeker bij den vilder was gebracht.
En nu voelde hij plotseling weer alle symptomen van die ellendige ziekte; prikkelbaar, abnormaal, hartkloppingen en toch—toch inwendig een stemmetje dat zoo mooi zong en over zijn oogen een waas, dat alles in zulk een heerlijke gloed zette, iets zoo koesterend van binnen, [121]iets wat hem tien jaren jonger maakte en toch had hij het land, dat hij het voelde, dat John het merkte en er zijn wijsheid over luchten moest. Natuurlijk zou die ’t Betsie vertellen, en die had er zeker nog meer wijsheid over te verkoopen. Ja, dat wist hij alles, ’t was gek, mal en toch, kon hij het helpen? Was die ellendige dwarskijker ook maar in Oban gebleven! ’t Duurde maar een oogenblikje, waarom zou hij dat oogenblik niet genieten zonder aan de gevolgen te denken?
Zoo dacht hij en al fluitend en op- en neerloopend verliet hem langzamerhand zijn ergernis, maar zijn verliefdheid groeide bij de minuut aan; zij zat niet op het dek, zij was zeker beneden in het groote salon met de prachtige spiegelruiten rondom, het waaide nogal hier boven of zou zij hem ontloopen? Had zij gemerkt dat Johan hem waarschuwde? Dan dacht zij zeker, dat hij een pupil of zoo iets was, die gehoorzaamheid was verschuldigd aan Berkmans. Dit zou hij haar anders vertellen! En hij maakte zich gereed naar beneden te gaan, maar toen dacht hij er eensklaps aan dat Berkmans ook voor den wind gevlucht scheen en niet op het dek was. Zou die ook in het salon zitten?
Wat kon ’t hem schelen? En hij was [122]boos op zichzelf dat hij daar aan denken kon. In het salon zaten bijna alle passagiers. Berkmans deed druk zijn Hollandsch-Engelsch bewonderen door de vriendin van straks, haar man en nog een andere dame. Andrée zat op een der roodfluweelen divans, haar oogen strak naar buiten om door de glazen te zien naar de zwarte rotsmassa van Mull, die voorbij de spiegelruiten trok, eindeloos lang, eentonig.
Casper kwam regelrecht naar haar toe.
„Is u bang voor den wind?”
Zij schudde het hoofd en lachte weer zijn lievelingslach.
Hij wist niet meer wat hij zeide of deed.
„Kom naar boven! Kom! ’t Is haast gedaan, en die aankomst in Oban door den Sound of Kerrera is zoo mooi.”
Zij stond op, verward, verstrooid, alsof zij niets anders doen kon dan hem gehoorzamen. Berkmans was zoo druk aan het redeneeren en het zoeken zijner engelschen woorden, dat hij niet eens merkte, dat zijn zwager in de kajuit was gekomen en juffrouw Bauer hem nu naar boven volgde.
Zij stonden zwijgend bij de verschansing alsof zij alle aandacht wijdden aan het sombere Mull, maar zij zagen niets.
„Waar logeert u in Oban?” vroeg Casper.
„In Hotel Albany.” [123]
„Wij in Alexandra.”
„Ik ga van avond naar Edinburgh terug.”
„Wat, niet naar Inverness, door Loch Ness en naar Glencoe en Killie Crankie?”
„Neen, mijn vacantie is uit.”
„Uw vacantie, is uw heele leven dan geen vacantie?”
Zij zuchtte en boog zich weer om in de golven te kunnen zien.
„Dus dan zien wij elkander niet meer.”
„Hoogst waarschijnlijk niet!”
Hij zweeg even; en beet op zijn dikken, blonden knevel.
„Dat mag niet! Ik had juist gehoopt dat u zich bij ons zou aansluiten om samen naar het Noorden te gaan, dan waren wij en partie carrée; dat is veel gezelliger—”
„O ja, dan kon u met uw zuster gaan en ik met mijnheer Berkmans!”
Alweer die geestige kuiltjes.
„Dat kan u begrijpen. Neen, ik vind het zoo vreeselijk jammer, wij begonnen zoo aardig met elkaar op te schieten; onze kennismaking is zoo vreemd begonnen.”
„Met een afluisterpartij. Neemt u mij dat niet kwalijk?”
„Integendeel! ’t Vleit mij dat u het de moeite waard vond naar mij te luisteren, want Berkmans sprak niet veel.” [124]
„En niets dat de moeite van het luisteren waard was, geloof ik.”
„Dus ik zie wel iets, dat u be- of liever dat u opviel?”
„Ja, ik vond het interessant eens te hooren hoe de mannen oprecht over onze tegenwoordige vrouwen denken.”
„Maar zoo zijn niet alle vrouwen.”
„Is dat een doekje voor het bloeden, of een zalfje op de wond? Ik moet zeggen, u zou een uitstekende pleegzuster zijn.”
„Een pleegbroeder dan toch altijd.”
Beiden lachten weer. Casper begreep niet hoe hij er toe kwam al die flauwiteiten te zeggen en toch wat luisterde zij aandachtig naar hem, met haar verstandige, diepe oogen, al zou hij nog zoo iets onbeduidends zeggen.
„O, die bestaan ook,” zeide zij ernstig.
„Maar ik heb geen roeping het te worden. Ik haat alles wat met ziekten en dood in verband staat. Ik dweep met leven en gezondheid.”
Zij voelde dat haar gelaat een aschkleurige tint kreeg, dat ondanks den fellen wind al het bloed week uit haar lippen en wangen.
„U heeft gelijk,” zeide zij met doffe stem, „er gaat niets boven het leven. Maar zij, die het moeten missen, die het [125]langzaam voelen wegvluchten, hebben toch ook recht op onze zorg en sympathie.”
„Laat mijn buurman ze hun bewijzen,” zeide hij, met een egoïsme zoo kolossaal dat het niet ergeren kon.
„En als het uw beurt is?”
„Dan, dan zien we verder! Ik bekommer mij nooit om den dag van morgen. Ik lijd op het oogenblik en ik geniet ook van het oogenblik en het oogenblik vind ik nu heerlijker, dan ik van morgen gedacht had, vandaag te zullen genieten.”
Nu bloosde zij weer; hij legde zijne hand op de hare!
„En dat heb ik u te danken! Waarom wil u dan zoo gauw heengaan?”
„Omdat de plicht mij roept!”
„De plicht, de plicht!”
„Waarom zegt u dat zoo spottend?”
„Vrouwen en plichten!”
„Is het geheele leven van de vrouw dan niet een plicht?”
„Ja, op het papier, in theorie, maar in werkelijkheid nemen zij het daar even zoo gemakkelijk mee als met al het andere en wat zou zoo’n klein poppetje als u, die geen vader, geen broeder, geen man heeft, plichten kunnen hebben?”
„Moet men ze alleen tegenover de mannen hebben?” [126]
„Tegenover wie anders?”
„Tegenover zichzelf, tegenover,—tegenover....”
„U is toch geen onderwijzeres?”
Hij zei dat op zulk een grappig angstigen toon, dat zij weer begon te lachen.
„Neen, dat ben ik toevallig niet.”
„Artiste? God beware me, dat was nog erger.”
„Neen, neen, raad u maar niet! Ik ben—niet.”
„Een allerliefst schepseltje, meer moet u niet trachten te worden.”
„Om in uw smaak te blijven vallen.”
„Dat zal uw zorg nogal zijn. Anders vertrok u van avond niet.”
Zij zweeg; hij ging na een poos als in zich zelf sprekend voort, vol opgekropte ergernis:
„’t Is zoo ellendig van die vrouwen tegenwoordig; zij willen van alles zijn en vergeten daardoor het eenige wat zij eigenlijk moeten wezen.”
„De speelpop, de slavin van de mannen?”
„Neen, onze vriendin, onze steun! Zij verwijderen zich hoe langer hoe meer van ons, die zoogenaamde ontwikkelde vrouwen. Lees de boeken maar, die de dames tegenwoordig bij dozijnen schrijven. De eenige mannen, die deugen in haar oogen, zijn [127]juist die de hare niet zijn. De man, die voor haar werkt, geld verdient, deugt nooit. Zij nemen ’t hem kwalijk, dat hij het graag prettig heeft in huis, gaarne lekker eet en na zijn werk op zijn gemak zit. Hij moet maar altijd klaar staan om met haar in hooger sferen te leven, om met haar te praten over de sociale quaestie, over kunst en literatuur en als hij dat niet kan of wil, dan deugt hij niet, dan zoekt zij troost bij een vriend, die natuurlijk in al deze dingen plezier heeft, zoolang hij haar man niet is.”
„Och, die stumpers!”
„Zeker, de vrouwen klagen over verdrukking, maar ik zeg, wij zijn het die tegenwoordig verdrukt worden. Nu de vrouwen zoo verbazend geleerd worden, zijn ze wijzer dan wij, wij kunnen er niet tegen aan. De tijd is niet ver af, dat wij aan het wiegetouw gaan trekken en zij het geld verdienen.”
„Is dat niet billijk? Ieder op zijn beurt. Wij hebben ’t zoolang gedaan; nu keeren wij de rollen om. Misschien gaat het dan beter en heeft men minder reden tot klagen dan tegenwoordig.”
„Neen, daar kan ik mij niet in vinden. Ik moet een vrouw hebben, die ik beschermen kan, voor wie ik werken moet, [128]die in mij haar hulp, haar steun, haar beschermer vindt, die mij eerst snibbig toe mag roepen als Gretchen:
„Kann unbegleitet nach Hause gehen,” maar die dan toch later bewijst dat ik haar alles ben en mij niet deelt met allerlei liefhebberijen en om haar ernstige plichten tegenover de maatschappij mij achter de bank schuift.”
„U is egoïst! En geen klein beetje ook!”
„Ja, dat beken ik. En ik beweer ook het recht te hebben het te zijn; als ik hard werk voor mijne vrouw, als ik haar liefheb en op de handen draag, dan mag ik ook aanspraak maken op haar zorg en op haar liefde, dan moet zij ook even gelukkig zijn mij die te kunnen geven. Maar als onbegrepen martelares naast mij gaan, op mij neer zien van haar hoog standpunt, neen, dan liever alleen blijven mijn leven lang.”
Zij hield zich vast aan de verschansing en sloot de oogen, in een beweging van zich te laten gaan, van zichzelf te vergeten en te rusten.
Hij naderde haar zoo dicht dat zijn adem zich met den wind mengde en haar dartele krulletjes deed opstuiven.
„Dat is mijn idee over het leven tusschen man en vrouw en tot vandaag heb ik mijn ideaal niet ontmoet, met wie ik [129]zoo’n leven mogelijk achtte, maar sedert een paar uur is het anders. Begrijpt u dat, juffrouw Bauer?”
Zij zweeg en boog dieper het hoofd.
„U heeft het begrepen, ik hoef het niet eens te vragen, maar zeg me ronduit, de tijd is zoo beperkt. Vergis ik mij?”
Nog bleef zij zwijgen.
„Vindt u mijn ideaal uitvoerbaar of is u gelijk aan alle andere vrouwen van uw ontwikkeling en uw stand blijkbaar? Dan heb ik niets gezegd en ik heb mij vergist. Dat is alles.”
„Ja, u vergist zich,” fluisterde zij eindelijk. „Ik kan dat niet voor u zijn, onmogelijk.”
Eensklaps merkte hij dat zij snikte.
„En waarom huilt u dan? Begrijpt u dan niet, wat ik moeite heb mij om uwentwille in te houden, u niet in mijn armen te nemen en die tranen van uw wangen te kussen?”
„Och, ik bid u, plaag me niet?”
„Maar daar is geen quaestie van plagen! Ik weet zelf niet, wat mij drijft een meisje, dat ik pas sedert een paar uur ken, van wie ik niets afweet, in mijn ziel te laten lezen en ten huwelijk te vragen. ’t Is vreeselijk onvoorzichtig, onberedeneerd, onhollandsch, wat u maar [130]wil. En u laat niets los! U zegt mij niets, wat licht kan werpen op uzelf en op uw gevoelens.”
Zij keek rond, er was niemand in de nabijheid en zij wischte haar tranen snel af, zenuwachtig lachend.
„Ik ben zoo dwaas, maar och! ik kan niet anders zeggen, niet anders doen. Op het oogenblik niet. Van avond ga ik naar Edinburgh en morgen naar Holland....”
„En dan moet ik u laten gaan? Denkt u dat ik er vrede mede heb.”
„’t Is toch beter! U moet nadenken!”
„Nadenken, dus ’t is niet geheel uit?” Zij begon nog harder te snikken.
„Ik kan ’t niet helpen, ik kan ’t niet helpen! maar o, laat mij nu wat tot mijzelf komen. Gaat u dien kant uit of liever gaat u naar beneden? Straks vóór dat wij aankomen zeg ik u misschien iets.”
„Goed!”
En Casper ging naar beneden; hij was half ontnuchterd. Het geheimzinnige dat Andrée zooeven nog met zooveel aantrekkelijkheid omgaf, boezemde hem nu angst en vrees in; hij had er spijt van zich zoover te hebben gewaagd, toegegeven te hebben aan den roes die zijn hersens omnevelde.
Wie was zij? Een vrouw met een geheim, [131]dat was zeker; maar wat voor geheim? Berkmans had gelijk, men moet voorzichtig zijn, maar hij was een impressionist, hij handelde altijd onder den invloed van het oogenblik. Zijn egoïsme had hemzelf altijd bewaard van kwade avonturen, daar hij eenvoudig de minder aangename gevolgen van zijn voorbijgaande indrukken tot nu toe kalm uit den weg had kunnen gaan, en óf andere er door leden daar vroeg hij eenvoudig niet naar, maar zoover had hij zich nog nooit gewaagd en nu was plotseling de aardigheid er af.
Wat deed ze ook zoo raar? Waarom zei ze niet eenvoudig ja of neen, maar op een toon, dat men kon merken of zij ’t meende of niet. Nu zeide zij wel neen, maar meteen kwamen de waterlanders voor den dag en verrieden dat zij honderdmalen liever ja zou hebben gezegd. Waarom zeide zij het dan niet?
Er was zeker een zeer gewichtige reden, wie weet wat. Een reden, die hem misschien meer betrof dan haar. Hij werd er raar van; die saaie Berkmans had misschien gelijk, wat hij gedaan en gezegd had was onverantwoordelijk dom.
Hij ging naar beneden en nam gedachteloos een paar in rood leder gebonden boekjes met gezichten op, die over de [132]tafels lagen te slingeren. Zijn zwager zag hem binnenkomen, miste juffrouw Bauer en was tevreden. Hij verliet zijn gezelschap en kwam naar hem toe.
„Wij dineeren straks maar in het hotel, vind je niet, Cas?”
„Dacht je het dan hier te doen?”
„Ja, ik vreesde dat het te laat zou worden voor aan wal.”
„Zij wachten altijd op de aankomst van de boot.”
„O, dan is het goed.”
En gerustgesteld ging Berkmans eens boven kijken.
Hij zag juffrouw Bauer op een stoeltje zitten, hij liet haar zitten en besloot haar niet verder aan te halen, blijde dat de kennismaking tusschen haar en zijn zwager, die zoo hard van stapel liep, nu tot zulk een plotseling einde was gekomen.
Het weer, dat dien morgen zich zoo bitter boos had aangesteld was langzamerhand prachtig geworden; de zee een groen-blauwe spiegel, de lucht een en al blauw met niets anders dan eenige dansende witte wolkjes in het westen.
Eindelijk was men het zwarte Mull kwijt en bevond zich nu in de open zee; daar opent zich de Sound van Kerrera, vriendelijker wordt het gezicht, het sombere [133]verleden met zijn schrikbeelden heeft afgedaan; vroolijke villa’s, lonkende hotels verschuilen zich tusschen het groen, de golf van Oban komt in het gezicht met zijn driedubbele guirlande van landhuizen om de heuvels geslingerd, en de ruïnen Dunnstafnage en Dunolly hun grimmigheid verbergend achter een mantel van groen klimop. Met een zucht staat Casper van Eyken op om naar het dek terug te gaan.
Hij vindt het een zwaren gang, dien hij nu te doen heeft, wat hij wenscht is hem zelf niet heel recht duidelijk, ’t liefst misschien dat zij aan alles een eind maakte; als zij dat doet weet hij zeker dat hij een zucht van verlichting zal laten, maar als zij antwoordt:
„Ja, neem mij in je armen! Zorg voor mij mijn leven lang. Er is niets wat mij belet je voorstel aan te nemen.”
Dan voelt hij genoeg dat zijn ziel op zal jubelen en dat hij zich gelukkig zal achten, omdat hij eindelijk zijn bestemming heeft gevonden, maar hij kan het zelf niet zeggen òf hij naar dat geluk verlangt, òf hij ’t niet gemakkelijker en rustiger vindt het niet te bezitten.
In elk geval hij moet haar vragen wat zij beslist heeft; wie hem dat voorspeld had dezen morgen dat hij hoogst waarschijnlijk [134]een blauwtje zou loopen! Men is toch nooit van zijn avond zeker. Hij lachte er om en maakte een toertje rondom het dek, luisterde naar Berkmans’ opmerkingen over het landschap, over de eilanden, eilanden en nog eens eilanden om hen heen en zag tot zijn ergernis dat toen hij af wilde slaan om bij Andrée te komen, Jo aanstalten maakte met hem mee te gaan.
„Zoo’n klis!” dacht hij, maar zonder zich in iets te geneeren liet hij zijn zwager naast hem loopen tot dat zij bij de jonge dame kwamen.
„De reis is uit,” zeide hij en bleef tegenover haar staan, „heeft u zich geamuseerd?”
„O ja, buitengewoon,” antwoordde zij haperend. Berkmans bleef sarrend staan en zeide dat hij het ook een prachtige tocht vond.
„U zal veel te vertellen hebben t’huis juffrouw!” voegde hij er bij.
„O ja,” antwoordde zij verstrooid.
Zij had haar hoedje afgezet en de verwarde haren dansten in den wind; zij zag er zoo nog veel jonger uit, eenvoudig kinderlijk; een paar keer streek zij met de handen over dat haar maar het wilde niet meer in de plooi raken.
„Ik zal mij moeten opknappen, beneden,” [135]zeide zij, stond op en ging weer naar het salon.
Terwijl zij in den spiegel keek en hier en daar de weerbarstige lokken opstak, zag zij het gezicht van Casper naast het hare weerkaatst.
„Spoedig,” drong hij aan, „of mijn meester komt weer voor luistervinkje spelen. Ik moet nog een antwoord van u hebben?”
„Heeft u geduld?” vroeg zij en nam een paar haarspelden van tusschen haar lippen.
„Dat ligt er naar.”
„Wil u een jaar wachten, dag vóór dag? Natuurlijk u is vrij, als u voor dien tijd uw geluk vindt dan—zal het mij verheugen—maar anders— —.”
„Maar anders!”
„Waar gaat u heen het volgend jaar?”
„Dat weet ik nog niet!”
„Het volgende jaar om dezen tijd ben ik in Friedrichroda op den Gottlobtempel.”
„En wat dan?”
„Dat weet ik nu niet!”
„En is dat alles?”
„Alles!”
„Moet ik daarop leven een jaar lang?”
„U moet niets. Ik zeg dit maar als u na een jaar mij nog wil ontmoeten, onthoud het dan!” [136]
Hij zag haar hoe langer hoe meer verbaasd aan.
„En krijg ik anders niets meer van u te hooren. Niets, volstrekt niets?”
Zij lachte weer op de wijze, die zoo onweerstaanbaar op hem werkte als een tooverdrank.
„Een jaar is zoo vreeselijk lang?”
„Wie weet hoe kort u het zal vinden!”
Zij zette haar hoedje op, trok haar handschoenen aan en deed alles ingespannen met ernst, opdat hij niet zou merken hoe haar lippen trilden en haar handen beefden.
„En als ik dan niet kan?”
„Dan komt u niet!”
„En als ik een vergeefsche reis maak?”
„Dan ziet u eens iets anders dan Engeland of Schotland en dat is ook de moeite waard. Nu, mijnheer van Eyken, tot wederziens of—vaarwel!”
Hij reikte haar de hand en drukte de hare stevig in de zijne; zij had het kunnen uitschreeuwen van pijn, zoo voelde zij den greep zijner vingers, en toch deed het haar oogen stralen.
„Tot wederziens,” sprak hij met nadruk en weg was hij.
Eenige oogenblikken later landde men in [137]Oban en stapte uit. Betsie stond hen op te wachten.
„Wil je haar je nieuwe vriendin niet presenteeren?”
„Niet noodig,” zeide Cas kortweg.
De jonge dame ging met veerkrachtigen tred zonder om te zien haar weg naar het Albany-hotel en Berkmans stak zijn hand onder den arm zijner vrouw en vertelde haar hoe het zoo vreeselijk jammer geweest was dat zij niet mee was gegaan, zoo interessant dat Staffa en dat Jona en ’t weêr hield zich zoo goed en wat zij wel gedaan had dien heelen dag! Casper liep hen vooruit; hij zocht naar een time-table om te zien wanneer er een trein naar Edinburgh vertrok.
Hij haastte zich met het diner om bijtijds aan het station te komen, en toen hij er was en bleef tot het laatste oogenblik zag hij nergens een juffrouw Bauer. Teleurgesteld keerde hij naar zijn hotel terug; de aardigheid van de reis was er voor hem af, meende hij, maar den volgenden morgen was er weer iets anders dat hem boeide en langzamerhand dacht hij alleen aan Andrée als aan een prettig, maar dwaas avontuurtje. [138]
Zij zat in het koepeltje, dat hoog tegen den groenen berg schijnt te hangen; haar handen in de schoot, haar hoofd achter over geleund, haar oogen gesloten, zoo zat zij moede, doodmoede, te moe om te denken, te moe om te spreken, te moe om te hopen of te verwachten.
Zij had zich hier naar boven gesleept en een paar maal had zij gedacht onderweg neer te vallen en daar te blijven liggen tot iemand zich over haar ontfermde; maar nu was zij er eindelijk en zij zat er reeds uren en uren lang.
Touristen kwamen langs haar heen, wierpen een verwonderden blik op haar of zagen haar nauwelijks aan; zij hadden het druk over dat „wunderhübsche Aussicht” over dit punt over dat gezicht. Oude dames, die altijd kleine en groote duitsche gezelschappen vergezellen; en ons den afkeer voor de duitsche „Schwiegermütter” helpen begrijpen, kwamen hijgend en blazend naast haar zitten, bezorgde moeders lieten angstige gilletjes als haar lievelingen te dicht bij de ijzeren balustrade kwamen; andere vonden het de moeite niet waard een gesprek over „de Kinderwäsche” te [139]interrompeeren alleen omdat men hier op een hoogte is, welke men beklommen moet hebben voor het mooie gezicht. Een enkelen keer hoorde zij Hollandsch praten, Hollandsch Duitsch voorlezen uit Baedeker of Mayer. Zij liet hen praten en hoorde hen als spraken zij in een droom.
„Slaapt die juffrouw?” hoorde zij een hollandsche oude heer gemoedelijk vragen.
„Ach gunst: Het schaap zal kou vatten,” meende zijn bezorgde vrouw.
En ook zij gingen weer verder en zij bleef over, steeds meer en meer alleen, want het restje hoop dat haar gesteund en moed gegeven had om hier boven op te komen, werd kleiner en kleiner en eindelijk bleef er niets van over.
Ach! zij had het immers wel gedacht, dien langen, langen winter door! Het was te dwaas daaraan te hechten, en toch blonk dit koepeltje, dat zij jaren geleden eens in het voorbijgaan had gezien, als een heldere ster in het doffe grijs dat haar leven en haar gedachten omhulde; hoe dikwijls droomde zij er van en werd dan wakker, trillend van vreugde omdat zij zich een oogenblik verbeeld had dat haar wensch vervuld, haar verwachting bewaarheid werd.
En toen het tijd was op reis te gaan, [140]begaf zij zich op weg, alleen, altijd alleen, maar toch met zooveel hoop, zoovele illusiën, zij voelde zich zoo rijk als nooit te voren. Zij bezocht groote steden, Aken, Keulen, Cassel, zij zag alles wat men zien moest. Zij beklom den Wartburg, zij wandelde door het Annathal, zij zag alles wat zij moest zien, maar het was of ze een droomleven leidde, of wat zij hoorde en zag niet tot het diepste van haar wezen doordrong, want dat wezen was slechts één wensch, één verlangen. Maar naarmate de bepaalde dag naderde zonk haar moed, verdwenen haar illusiën, smolt haar droom inéén; het licht dat uit haar binnenste te voorschijn gloorde en alles om haar heen zoo fantastisch, zoo onwerkelijk tintte, werd flauwer en flauwer, zij stond op het punt terug te gaan of verder, veel verder heen te reizen, zich te verbergen, en toen glimlachte ze weer, een wreeden, droeven glimlach. Waartoe zou het ook dienen? Hij zou er toch niet wezen; dat begreep zij immers alsof iemand het haar gezegd had.
Zij voelde zich zwak, zoo zwak, dat zij de groote verrassing, de namelooze blijdschap niet zou kunnen dragen en als zij hem had zien staan in het hooge tempeltje, als zij die stem waarvan de klank haar zonder ophouden in de ooren ruischte [141]weer had mogen hooren, als zij die armen om haar heen zou voelen en zij zich nestelen kon aan zijn borst om daar uit te rusten van alles wat haar zoo had afgemat.
Maar hij was er niet; en toen zij dien berg als ’t ware was opgekropen en den koepel ledig vond, toen begreep zij pas hoe groot de hoop was geweest, waarop zij had geleefd een jaar lang, hoe deze haar als het ware had voortgedragen en hoe zij nu zwak en hulpeloos werd, nu deze haar begaf.
Zij zonk op een bank neer, te moe, te teleurgesteld dan dat zij nog deze ééne gedachte denken kon: „hij kan nog komen!”
Neen, zij wist het nu, hij was weg, weg; hij had het vergeten of misschien kon hij niet komen, misschien was hij ziek, dood! Zij glimlachte treurig. Dood, hij die reus vol kracht en levenslust, terwijl zij zwakke nog leefde, zij nog hierheen kon kruipen.
Geen blik had zij meer voor de bergen om haar heen, voor het liefelijke dal, dat zich aan haar voeten kronkelde, voor al die donkergroene heuvels, waartegen ginds de stad met haar villa’s aan beide zijden opsteeg.
Zij dacht aan de legende van dit Gottlobtempeltje; [142]daar tegenover verhief zich eens de sterke burcht de Schauenburg op den bergtop; hij werd bewoond door een ongemakkelijk heer, die een eenige dochter bezat.
Tevergeefs wierven de jonge ridders uit den omtrek om haar hand; de vader gunde haar aan niemand, òf hij moest haar op den arm nemen en met haar onafgebroken voortloopen tot den tegenoverstaanden heuveltop.
Een ridder zag haar aan en in haar blik lag zeker een aanmoediging want hij nam de jonkvrouw op den arm, snelde den Schauenburg af, een anderen berg op. Hijgend volbracht hij den tocht, „Gottlob!” riep hij uit, zijn kostbaren last op dit plekje neerleggend en op hetzelfde oogenblik stortte hij dood aan haar voeten.
„Waarom ben ik hier niet dood gevallen? Was mijn last minder zwaar? mijn liefde, mijn hoop, mijn toekomst, alles heb ik meegedragen, alles dien berg opgesleept en mijn arbeid is even vergeefsch als van dien trouwen ridder. Hier lig ik uitgeput, afgetopt!”
De uren vergingen, zij zat er nog steeds; in de eerste oogenblikken had zij nog onwillekeurig getrild, had zij nog even het hoofd opgelicht als er vreemden naderkwamen, [143]maar nu deed zij het niet meer. Zij zou zijn stap immers wel herkennen onder duizend, en hij kwam niet, neen hij alleen niet!
De duisternis steeg uit het dal op, naar boven, en ontmoette daar de schaduwen, door dikke wolken geworpen over het landschap; zij sprong op, groote druppels vielen over haar gelaat. Het was bijna donker, beneden in de stad ontvonkte het eene lichtje na het andere; en als wezenloos zag zij rond, een koude wind gierde door de boomen, kwam van de bergen af en deed de takken buigen en kraken, in de verte loeide reeds de storm, doffe slagen rommelden reeds dicht bij haar, het onweer dreigde haar te omringen.
„Gottlob!” zeide zij, blijde dat prikkels van buiten haar dwongen op te staan, zich te verzetten, die doodelijke loomheid van zich af te schudden.
Een oogenblik dacht zij in haar exaltatie of het niet mogelijk was hier te blijven op den grond te liggen en te wachten wat de storm over haar besloten had; dan zou men haar lijk morgen vinden en dan las hij het misschien in de couranten hoe trouw zij geweest was, aan haar woord, trouw tot aan den dood.
Maar neen! een laatste overblijfsel van [144]fierheid richtte haar op; neen, dat mocht hij niet weten tot geen prijs; zij moest van hier, hoe spoediger hoe beter! Hij dacht misschien niet eens meer aan dat zonderlinge samenzijn op de „Columban”; in elk geval hij vond het blijkbaar te dwaas op het rendez-vous te komen, dat gaf nieuwe verplichtingen, en als hij nu hoorde, welke dwaasheid zij met het leven bekocht had, dan dacht hij misschien nog in dat grenzenlooze egoïsme wat zij toen juist zoo aantrekkelijke, zoo echt mannelijk gevonden had:
„Gelukkig dat zij er alleen was!”
Zij had niets bij zich dan haar wit kanten parasol; haar donkerblauw foulard kleedje met zooveel zorg gekozen voor dezen dag, was reeds na de eerste minuten doornat, boven haar zwiepten de takken als in radeloozen angst dooréén, de wind geeselde hen onbarmhartig, een akelig geel licht brak tusschen de wolken door en zij sloot rillend de oogen; hoe zou zij den weg vinden in de aanbrekende duisternis, en de donderslagen kwamen nader en de wind stak hooger en hooger op. Zij sloot de oogen en liep voort, altijd voort het pad langs, dat zonder afwijkingen in zigzags naar beneden voerde.
De wind joeg haar als met doornige [145]prikkels in het gezicht, bij een kromming van den weg stuwde hij haar vooruit; en zij vloog zoo snel als een afgevallen blad voort het pad af. De regen stroomde nu in ratelende stralen over haar heen, de bergpaden dreven in het water. Zij zakte tot over haar enkels er in, als zij even haar stap matigde. Daar stond zij voor een kruisweg; wanhopend bleef zij staan en wrong de handen.
„Waarom ben ik zoo alleen, altijd alleen! o God, o God, laat mij hier sterven!”
Weer die bekoring om neer te vallen op den doorweekten grond en regen en wind om haar heen te laten bruisen en den dood te wachten; daar scheurde de duisternis door een bliksemstraal, ja, nu wist zij het, dien weg moest zij nemen, die ging regelrecht naar beneden.
Zij liet zich zakken van boomstam tot boomstam, dan gleed haar voet uit, dan scheurde zij het vel harer vingers, dan schrampte zij haar voorhoofd, en altijd door stroomde het water onder haar voeten, altijd kreunde de wind boven haar hoofd, altijd slingerden de takken heen en weer.
„’t Is de moeite niet waard, waarom strijd ik eigenlijk nog voor mijn leven?” dacht zij telkens en de ziekelijke zucht tot analyseeren van haar sensaties, tot het [146]opdiepen van haar gevoelens verliet haar nu zelfs niet, „en toch ik moet voort, ik moet voort, zooals ik daar straks moest blijven zitten, uren lang!”
En zij werkte zich naar beneden bij het laatste glimpje licht dat nog tusschen wolken en boomen drong, en altijd door bleef die verkilling in haar binnenste, dat gevoel alsof haar ziel een doodenkamer was, waarin stil geweend werd om een gestorven illusie. Zij had haar hoedje verloren, de parasol moeten opgeven, eindelijk stond zij beneden, gewond, gehavend, beslijkt, de kleeren in flarden, zonder adem en nog had de wind niet met haar afgerekend, nog duwde hij haar onbarmhartig voort, steeds voort. Zij hijgde en streek zich de haren uit de oogen en onwillekeurig dacht zij weer aan de „Columban,” waar zij voor den spiegel datzelfde haar opstak en zijn gezicht naast het hare verscheen.
Zou het nu altijd zoo blijven, zou zij nu altijd zoo moeten voortleven, met dat gevoel van een doode met zich mee te dragen in haar hart? Daarom was dat hart zoo zwaar, tot brekens toe zwaar, zoo zwaar als men haar hoofd had gemaakt, daarom viel het haar zoo moeilijk zich voort te slepen; gelukkig de wind droeg haar nu! [147]
O die herinneringen! Het vorige jaar speelde ook de wind om haar heen toen zij het eerst zijne stem hoorde met haar eigenaardig engelsch accent; kon zij dan niets denken, niets gevoelen zonder dat als een bittere nasmaak die heugenis zich daaraan hechtte?
Wat was zij toen anders geweest op de „Columban”, zoo pittig, zoo krachtig, haar hart was ledig, maar daarom ook zoo open voor elken frisschen indruk. In Staffa had zij geschreid van aandoening omdat het groote schouwspel haar zoo overweldigde; na dien tijd had zij nog dikwijls geschreid, maar dan was het van kinderachtig verlangen, maar nu zou zij het nooit meer doen!
Hij moest haar nu zien, hij, zooals zij hier verloren ronddwaalde, de natte gescheurde kleeren gekleefd aan haar lichaam, het water siepelend langs haar huid, druipend uit haar kleeren, zoo klein, zoo nietig, zoo armzalig, niemand die om haar gaf, niemand die wist waar ter wereld zij was. Zij had daar op dien berg wel kunnen sterven zonder dat men haar miste. O, hoe zou hij haar nu vinden, zooals zij daar stond? Neen, dan zou hij haar juist lief krijgen, haar beklagen, in zijn sterke armen opnemen, dragen door wind en regen. [148]
En toen snikte zij het uit van medelijden met zich zelf, tranen rolden langs haar door den regen reeds zoo nat gezichtje: zij drukte de handen tegen de oogen en rende voort door de stille straten van het stadje naar de kleine zijstraat waar het huis stond, waarin zij een kamer bewoonde.
De goede thuringsche vrouw, haar hospita, kwam haar aan de huisdeur te gemoet. Zij was zoo ongerust, waar „das Fräulein” toch geweest was. Och, wat klappertandde zij! zij kan niet spreken, zij moest zich maar spoedig uitkleeden, dadelijk naar bed. Zij zou haar een warm glas wijn klaar maken en toen zij onder een hoop dekens en donzen bedden lag in het verlichte kamertje, en de hospita haar een glas gloeienden wijn bracht, toen doorstroomde Andrée een behagelijke warmte, een gevoel van veiligheid omving haar en met het gelaat tusschen de kussens herhaalde zij telkens: „Wat ben ik toch gek geweest, gek, gek, gek!” [149]
Casper van Eyken was geëngageerd sedert eenige maanden.
Het was zoo gekomen; hij had een fabriek in Holland gekocht en zou deze nu zelf besturen: door den dood zijner moeder was hij in het bezit geraakt van een aardig kapitaaltje en Glasgow verveelde hem in den laatsten tijd. In den voorzomer was hij dus naar Holland verhuisd en had in het stadje, waar de fabriek stond zijn intrek genomen; toen de eerste drukte van het in gang brengen der zaak voorbij was, begon hij het verbazend eentonig te vinden in de stille omgeving; hij sukkelde met de meiden, zijn huis was zoo groot en zoo leeg, zijn zusters hielden niet op met hem voor te houden hoe verstandig hij zou doen te trouwen, de dames in de stad hadden het allen op hem gemunt, en op een zekeren avond bij gelegenheid van een societeitsbal werd zijn aandacht gevestigd op een mooi, frisch meisje van negentien jaar, een blondine met verblindend teint dat die nieuwerwetsche liefhebberijen en pretentiën, welke hij zoo verafschuwde, volstrekt niet had. [150]
Dit meisje was doodeenvoudig hoewel zij tot de eerste families van het stadje behoorde. Zij had den naam een goed huishoudstertje te zijn. Zij kon zoo alleraardigst lachen om elke kleinigheid, die hij zeide en dus deed Casper alle moeite zich te verbeelden dat zij een uitstekende vrouw voor hem zou zijn en dat hij verliefd op haar was.
Hij vroeg haastig haar hand, kreeg ze even haastig, zond haastig de verlovingskaarten rond en had nog haastiger willen trouwen als de familie van Emilie er niet tegen was geweest. Vader en moeder deelden nog het ouderwetsche idée, dat men elkander in het engagement moet leeren kennen, hun dochter was nog zoo jong, zij konden best nog een paar jaar wachten en met heel veel moeite kreeg Casper het er door, dat het huwelijk tegen het begin van den winter zou worden voltrokken.
Zijn familie was vrij ingenomen met zijn keuze, Berkmans alleen had iets degelijkers voor hem gewenscht, maar de zusters en de andere zwagers vonden haar een snoesje en zoo bij de hand, zelf japonnen maken, zelf het huishouden doen. Goddank, dat Cas op haar zijn keus had laten vallen! Zij waren altijd zoo bang [151]geweest dat hij eens een dolle streek zou doen, met een engelsche schoonzuster er aankomen, die zij niet eens konden verstaan, die alles anders deed dan zij, of een meisje van minderen stand, een actrice of zoo iets, neen, Emilie was uitstekend voor hem geschikt, het zou een allergelukkigst huwelijk worden, daar twijfelden zij niet aan.
En Casper zelf?
Hij wond zich op, hij zocht verstrooiing, hij bedwelmde zich aan de schoonheid van zijn aanstaande, maar wanneer hij alleen was, voelde hij zich wanhopend leeg van binnen.
Men kon toch niet altijd met elkander stoeien, lachen, zoenen, en wat was zijn verloving anders? De vrouw met allerlei liefhebberijen, met hooge aspiratiën, die op hem neer zou zien, die onbegrepen in een zoogenaamd schijnhuwelijk met hem zou leven, was hij ontsnapt, maar was hetgeen hem nu wachtte niet nog erger?
Toen Augustus naderde begon hij zich nog meer op te winden, nog meer wijs te maken dat Emilietje het ideaal eener vrouw voor hem was; eigenlijk begonnen de banden, die hem aan haar bonden reeds pijnlijk te drukken. „Als wij getrouwd zijn, zal het wel beter gaan,” maakte hij [152]zich zelf wijs, maar geloofde zich zelf niet. Hij voelde zelf reeds bij intuïtie dat hij een maand na zijn huwelijk het gevoel zou hebben van in een kooi opgesloten te zijn, tegen welks traliën hij dan wanhopend zou opspringen.
De herinnering aan juffrouw Bauer was geheel op den achtergrond geraakt; in den drukken winter, die bijna geheel voorbij ging in onderhandelingen over den aankoop der fabriek, had hij geen tijd gehad aan haar te denken. Soms als hij een oogenblikje door het een of ander herinnerd werd aan dien zeetocht moest hij onwillekeurig glimlachen als om een dwaasheid, maar toch vond hij het een prettig hoekje in den tuin zijner herinneringen; het was hem een feest daarheen te vluchten en er eens in rond te wandelen; als hij aan haar geestig lachje dacht, trilde er nog altijd iets aangenaams in zijn ziel.
In de eerste maanden had hij zich vast voorgenomen, op het rendez-vous te komen, maar later vergat hij deze afspraak meer en meer, en toen de gedachte aan dat vreemde meisje geen beletsel meer voor hem was zich met Emilie te engageeren, had hij elk plan om op den afgesproken tijd naar Friedrichroda te gaan, natuurlijk opgegeven. [153]
Juist op dien dag vierde de stad het vijftig-jarig jubilé van een zangersvereeniging; hij had logés over, er werd druk feest gevierd en hij dacht pas aan den datum toen deze reeds een week oud was.
„Zij heeft mij ook vergeefsch zitten wachten op dien berg,” dacht hij, „maar ’t is toch zeker maar gekheid van haar geweest. Verbeeld je, wat een mal figuur ik had gemaakt, als ik die reis daarheen had ondernomen om daar uren lang te wachten op een dame, die niet kwam en zich in stilte verkneukelden over de poets, die zij mij speelde. Ik ben wijzer, hoor!”
Maar dan kon hij soms er met angst aan denken dat Andrée hem vergeefs had gewacht, dat voor haar die woorden hooge ernst waren geweest, en dat zij bedrogen zou zijn omdat hij niet verscheen.
Vreemd, hoe meer de tijd van zijn huwelijk naderde hoe meer hij aan Andrée dacht; vooral als Emilie lachte, kwam haar ernstig ovaal gezichtje met de diepe lijnen langs de kin telkens voor hem op, en dan zag hij weer die aardige kuiltjes en die vonkelende oogen, waaruit de ziel zich baan brak naar buiten.
Bij Emilie geen spoor van zoo iets; zij zag er altijd even mooi, even frisch en kalm uit, haar lach deelde zich nooit mee [154]aan haar oogen, de frissche lippen schitterden om de prachtige tanden, maar de oogen bleven altijd even onverstoorbaar kalm en nietszeggend; zij hadden ook niets te zeggen, er ging achter hen blijkbaar niets om.
Het huwelijk werd weer uitgesteld tot het begin van het volgend jaar; mama kon niet klaar komen met den uitzet, Casper was boos.
„Als er niets van de heele trouwerij komt, is het hun schuld en niet de mijne,” schreef hij aan een zijner zusters.
Hij werd hoe langer, hoe ongeduriger en prikkelbaarder; die eeuwige lach van zijn meisje, soms in giegelen ontaardend en dat zij in alle omstandigheden deed hooren; maakte hem zenuwachtig, ja zeker, zij zag er allerliefst uit als zij lachte, maar hij kende dat lieve gezicht nu eenmaal en zou zoo graag haar desnoods wat minder lief hebben gezien, maar dit gebeurde nooit als hij er bij was. Kwade tongen beweerden dat juffrouw Emilie te huis de schade inhaalde en dan soms heele dagen allesbehalve lief keek om de minste kleinigheid, die haar niet beviel en dikwijls ook om niets; alleen uit louter plezier.
Het werd Maart en Casper begon het als een last te beschouwen dagelijks naar [155]de ouders van zijn meisje te gaan, met haar te wandelen en te vrijen; als zij eens een dag uit de stad was, voelde hij zich gelukkig eens op zijn gemak in zijn luien stoel te kunnen liggen om te lezen of te denken. De gedachte dat Emilie over eenige maanden hier tegenover hem zou zitten en altijd lachen drukte hem.
„Ik ben niet geschapen voor een huwelijk, ik heb het altijd gevoeld,” bromde hij in zich zelf, „het loopt bepaald mis met mij of ik Emilie trouw—of een ander.”
Maar dan dacht hij er aan òf hij het ook zoo hinderlijk zou vinden als die andere tegenover hem zat met haar kalme manieren, haar verstandige oogen en haar geestig lachje dat nooit hoorbaar werd; neen, hij sloot de oogen en kneep zijn handen in elkaar, daar kon hij niet aan denken, dát was beter dan eenzaamheid.
Hij vond het een verademing toen zijn aanstaande schoonmoeder hem voorstelde met haar en Emilie eens naar Amsterdam te gaan, om nog eenige inkoopen te doen voor den uitzet; zij en Emilie zouden bij een vriendin logeeren, hij kon naar een hotel gaan.
Dat idée wekte hem op, dat gaf verandering, misschien verbetering: die nieuwe [156]indrukken zouden Emilie waarschijnlijk wakker maken, een beetje pittigheid brengen in haar lach, in haar conversatie, en een ander denkbeeld, dat hij met geweld trachtte te onderdrukken kwam telkens en telkens terug.
In Amsterdam woonde juffrouw Bauer, wie weet of hij haar niet eens ontmoette, dat hoopte hij eigenlijk niet, in de verte zien maar, iets naders van haar hooren, want wat zou hij haar nu zeggen, eigenlijk had hij haar zeer leelijk behandeld, want hij had haar toch in alle ernst ten huwelijk gevraagd. Wanneer zij hem als een eerlijk man beschouwde dan had zij alle redenen hem te minachten en hij zou zich doodschamen als hij haar ontmoette met zijn mooie Emilie aan den arm.
Zij wandelden langs de grachten, Emilie liet haar mama met haar gastvrouw op haar gemak winkelen; zij was zoo blij haar „ventje” voor zich zelf te hebben; zij hadden nu samen het Museum gezien en Emilie vond het dol gezellig, maar [157]eigenlijk had niets haar geïnteresseerd dan de „kostumes” van vroegeren tijd en de beelden uit de ethnographische afdeeling.
„De Nachtwacht” daar vond zij niets aan, en Casper was op het oogenblik niet verliefd genoeg om dit een onbetaalbare naïveteit te vinden; hij keek ook niet veel naar schilderijen; het eerste waarnaar hij zocht als hij in een zaal kwam was, óf daar geen schilderesje zat.
Hij verbeeldde zich, hij wist zelf niet waarom, dat Andrée Bauer een kunstenares moest zijn; maar het ging zaal in, zaal uit, schilderessen genoeg, maar van juffrouw Bauer geen spoor.
Het adresboek had hij ook al eens doorbladerd; er stonden verscheidene Bauers in, doch geen enkele alleen staande dame.
„’t Is een obsessie, het laat mij niet met rust hier,” dacht hij knorrig, „’t is of zij mij telkens moet te gemoetkomen. Had ik het geweten dat ik zoo door die kleine heks was ingepakt, dan—”
Hij voleindigde den zin niet en begon Emilie te plagen met een jongmensch, die haar op reis erg had gefixeerd en zij lachte, zij lachte tot zij er rood van werd.
„Och, wat ben je toch een flauwert! Denk je dat ik hem aangekeken heb?”
„Zeker, den heelen tijd!” [158]
„Och hoe kan je dat zeggen, ik kijk alleen naar jou.”
„Dat weet ik beter.”
„Maar jij dan, jij; die, oude jonge juffrouw tegenover ons met dien bril op den neus, gaf je den heelen tijd knipjes met haar schele oogen en jij keek zoo schuin. Ja, ik heb het wel gezien.”
„Malligheid! De dames bemoeien zich niet met mij.”
„Dat weet je beter.”
En zoo ging het voort; dit was een staaltje van de interessante gesprekken, die het jonge paar altijd voerde. Casper voelde er zich soms wee onder worden. Neen, eene domme, mooie vrouw was toch ook geen ideaal, want dom dit was Emilie bepaald, dat merkte hij genoeg; de briefjes die zij hem schreef waren als gesteendrukt zoo prachtig van schrift maar kinderachtig van stijl, wemelend van allerlei fouten.
„En wat dunkt je nu,” vroeg zij na een pauze, „zullen wij dat roode behang nemen voor de eetkamer?”
„Wat je wilt liefje!”
„Zeg dat nu niet altijd. Ik wou zoo graag weten wat jij het liefste had.”
„Kies maar toe, ik kijk toch nooit naar het behang, ik kijk alleen naar jou.” [159]
Ellendige leugenaar! die hij was; hij vond zichzelf verachtelijk, zooals hij al die flauwigheden debiteerde aan dat onnoozele kind, dat weer begon te lachen en zich als een poesje tegen hem vleide. Daar gaf zij een gilletje tusschen twee lachjes door.
„Wat is er?” vroeg hij geschrikt.
„Niets. Er is iets in mijn oog gevlogen. Wil je eens zien?”
Zij sloeg de voile op, knipte met haar oog dat er reeds zeer ontstoken uitzag; onhandig sperde Casper het open, zoodat zij het weer uitschreeuwde van pijn en verklaarde toen dat er niets te zien was.
„Dan is ’t er zeker wel uit; ’t is de napijn. Men zegt, je voelt het altijd nog een heelen tijd na als het ding er al lang uit is.”
„Ja dat zal het wezen.”
Zij trippelde weer aan zijn arm voort, maar telkens kwam zij met de vingers aan het oog of drukte er de mof tegen aan.
„O zoo’n pijn, ik kan het niet openhouden. Er is zeker nog iets in.”
„Ik heb niets gezien. Maar wrijf er toch niet aan.”
„Ik kan het niet uithouden, ’t steekt zoo!”
„Dan moeten wij naar een dokter om het te laten nakijken.” [160]
„Als ik maar water had.”
„Dat kan ik je hier niet geven. Ik zal rondzien of hier geen dokter in de buurt woont. Ha, daar zie ik geloof ik een naambordje.”
„Och, ’t is zoo gek.”
„’t Is niet gek, als jij je oog verliest is het nog veel gekker.”
Zij stonden voor een net huis, op de deur stond een wit porselein naambordje met het opschrift.
Dr. A.
Wencke
Arts.
Nog vóór dat Emilie het merkte had Casper gescheld, een net meisje maakte open.
„Is de dokter t’huis?” vroeg hij.
„Dokter had juist spreekuur; als mijnheer en mevrouw even binnen wilden komen.”
Zij werden in een kamertje gelaten, waar een dame zat en nog een dame met een kind.
„Och dames,” vroeg Casper, „deze juffrouw heeft iets in haar oog gekregen; zij heeft er zoo’n pijn aan, mag zij u voorgaan, ’t is het werk van een oogenblik.” Emilie was beginnen te schreien van pijn en zenuwachtigheid. [161]
„Wel zeker,” antwoordden de dames, „met plezier!”
Juist klonk er een schelletje; de meid liet iemand uit en kwam aan de deur zeggen dat de dokter wachtte.
Casper volgde Emilie, den arm om haar middel geslagen, de lange gang door; hij had werkelijk met haar te doen en vond het een nieuw genot haar moed in te spreken en te steunen.
De meid maakte de deur aan het einde van een gang open en liet hen binnengaan; een hooge, ruime kamer, helder verlicht door glasruiten, waarvan de gordijnen van onder naar omlaag waren getrokken en waarachter de bladerlooze takken van hooge boomen heen en weer wiegden, en een tuin verrieden; de kamer zelf was streng ingericht met groote boekenkasten, tafels met instrumenten, een rustbank, tusschen de ramen een schrijftafel, waarvoor een dame zat.
Toen het paartje binnenkwam stond zij op, en bleef met de eene hand op de tafel leunen.
„Is de dokter te spreken, mevrouw?” vroeg Casper.
„Ik ben de dokter,” zeide een zachte, eenigszins onzekere stem.
Nu zag Casper de jonge dame verwonderd [162]aan, hun oogen ontmoeten elkander, zij werd een tintje bleeker, hij vuurrood en met haar ééne half toegeknepen oog keek nu Emilie ook den vreemdsoortigen arts aan.
„Is u dokter”, zeide zij ondanks haar pijn glimlachend, „hoe leuk!”
„En u is de patiënt?” vroeg Dr. Wencke en naderde het meisje, „heeft u iets aan uw oog?” en zich tot Casper wendend, wees zij hem een stoel aan en zeide stroef: „wil u zoolang daar plaats nemen totdat ik mevrouw onderzocht zal hebben.”
„Ik ben nog geen mevrouw,” verklaarde Emilie en deed haar hoedje af, „wij zijn nog pas geëngageerd, weet u!”
„Hier op dezen stoel als het u belieft. Zoo houd uw hoofd wat in de hoogte, iets meer. Niet knippen; zoo, rust nu maar op mijn arm.”
Casper staarde als wezenloos naar zijn meisje zooals die daar lag met achterovergeworpen hoofd, in de armen van de andere die nog meer dan Emilie zijn gedachten vervulde.
„Juffrouw Bauer—Dr. Wencke.” Zij had dus een anderen naam opgegeven; dat was dus haar geheim, het geheim dat zij met zooveel angstige zorg bewaarde of het een schande was. Zij had een eenvoudig grijs kleedje aan, dat onberispelijk [163]om haar kleine, door en door gracieuse gestalte sloot; hare donkerblonde haren met de mooie golf waren rustiger dan op de „Columban”, om haar lippen teekenden de twee strepen zich echter scherper en breeder af en haar oogen stonden dieper onder de door den druk der gedachten ernstig gefronste wenkbrauwen.
Haar vingers onderzochten handig Emilie’s oogen, met een tangetje haalde zij er een microscopisch stofje uit, toen liet zij langzaam Emilie’s hoofd weer los.
„’t Is er uit,” zeide zij, „nu zal u nog een oogenblik een branderig gevoel overhouden, maar dat gaat dadelijk over.”
Emilie keek rond en lachte.
„Heerlijk!” riep zij, „ik voel niets meer. Geef je mij mijn hoedje, Cas, ik zal toch voortaan altijd een voile voordoen, maar jij houdt er niet van.”
Zij ging voor den spiegel staan om haar hoed in orde te brengen; de dokter verschikte iets aan hare instrumenten en Cas stond aandachtig naar elke beweging van zijn meisje te kijken.
„Hoeveel ben ik u schuldig, juffr.... Dokter?” vroeg hij eindelijk zonder haar aan te zien.
„Een rijksdaalder.”
Hij legde den rijksdaalder op tafel. [164]
Hij boog en liet Emilie voor hem uitgaan; zwijgend kwamen zij buiten, hij kon nog geen woorden vinden. In zijn verbeelding was zijn meisje nu in al zijn geheimen ingewijd; maar Emilie zag niet ver, zij was te veel vervuld geweest van zich zelf en toen zij weer op straat kwam raakte haar tongetje los.
„Hoe uiïg, hé vent! Zoo’n damesdokter! Ik heb er nog nooit een gezien: jij wel? Ik vind het toch niets vrouwelijks, zoo echt geëmancipeerd. En wat is zij duur, zeker omdat zij een dame is. Een rijksdaalder! dat is ook gauw verdiend, binnen de minuut. Onze dokter rekent maar vijftien stuivers voor een visite en als je bij hem komt twee kwartjes.”
„Ik vind het erg goedkoop voor Amsterdam.”
„Misschien begint ze ook pas; ’t zag er zoo gloednieuw uit, alles keurig netjes. Ik kan niet anders zeggen, maar zij zelf ook. Wat een prachtige coupe had zij in haar japon. Ik had haar zoo om haar naaister kunnen vragen, maar dat was misschien weer een paar gulden.”
„Nu, die had ik er wel voor over gehad voor zoo’n consult.”
Zij lachte weer en nog nooit had Casper haar lach zoo agaçant gevonden. [165]
„Wat zal Moe opkijken als ik haar vertel van die damesdokter, maar ik ben toch erg blij, Cas, dat je mij er zoo spoedig hebt laten afhelpen. Foei wat deed me dat oog een pijn! Verbeeld je als ik met zoo’n dik oog t’huis had moeten komen.”
Dien avond zouden Emilie, haar moeder en Casper weer uit Amsterdam vertrekken, hun retourtje was om, maar op het laatste oogenblik verzekerde Casper dat hij niet met de dames mee kon gaan, hij moest morgen iemand spreken voor zaken en zou dus maar zijn retour laten verloopen; ’t speet hem vreeselijk maar hij kon niet anders. Emilie liet haar lipje hangen; zij vond het niets aardig van Cas, dat hij haar alleen liet vertrekken in het donker. Hij kon immers desnoods meegaan en morgen weer naar Amsterdam vertrekken, maar moe prees Casper bijzonder, dat hij zoo op de kleintjes lette; zijn retour verliezen was al geen meevallertje, maar nu zou hij nog meer kwijt zijn als hij morgen weder een retour nam.
„Het mocht wat, een verschil van een paar gulden, als mijn gezelschap hem zooveel waard is.”
Casper had er echter behoefte aan dien avond, haar eeuwigen lach niet te hooren. [166]
Den volgenden middag toen het spreekuur van Dr. Wencke ten einde liep, ging Casper van Eyken naar het huis, hij bleef voor de deur staan en bekeek aandachtig het naambordje.
Gisteren was het hem niet opgevallen; hij had gelezen Dr. A. Wencke, en nu zag hij dat er duidelijk stond: Dr. Andrée Wencke, maar al had hij ook toen op den voornaam gelet, dan zou zijn aandacht door die dubbele ée nog niet getrokken zijn.
De meid, die hem open doet, vroeg wat er van zijn dienst was.
„’t Is immers het spreekuur van den dokter.”
„Ja, maar mevrouw behandelt geen heeren.”
„’t Is voor die dame, met wie ik gisteren hier ben geweest,” loog Casper brutaalweg.
„O zoo,” en zij liet hem in de wachtkamer, waar niemand meer zat. Hij zette zich neer en streek met de hand over het voorhoofd en vroeg zich nu eerst af, wat hij hier kwam doen, wat hij haar wilde zeggen; hij had gehandeld sinds gistermiddag [167]als onder den invloed eener suggestie. Emilie en haar moeder had hij weggezonden; den halven nacht en den heelen morgen had hij zoek gebracht met door de straten te drentelen, en nu zat hij in haar huis te wachten tot hij als een vreemde in haar tegenwoordigheid zou worden toegelaten. Maakte hij een gek figuur? Toen dacht hij eensklaps aan een woord van het dienstmeisje. Die sprak van „Mevrouw” zou zij dan getrouwd zijn, heette zij daarom geen juffrouw Bauer meer; in elk geval hij moest zekerheid hebben en niemand kon hem die beter geven dan zij zelf. Hij moest veel langer wachten dan gisteren; eindelijk klonk weer het electrisch schelletje en de meid kwam hem waarschuwen precies als gisteren.
Een oogenblik later stond hij weer in de kamer; zij zat iets te noteeren in een groot voor haar liggend boek en sloeg niet dadelijk de oogen op.
„Juffrouw Bauer,” zeide hij half luid. Zij schrikte en zag hem nu aan.
„Mijnheer.... van.... van Eyken? Hé, is ’t niet goed met de juffrouw?”
Hij nam een stoel en zette zich tegenover haar, rustig als kon niets hem van daar jagen.
„O ja heel goed, dank u wel! Maar ik [168]kom voor mij zelf. Ik weet, u behandelt geen heeren maar de zaak, die mij betreft is zoo gewichtig.”
Zij lachte nu even, heel eventjes, en hij voelde dat zij haar oude macht over hem herwonnen had.
„Is u getrouwd?” vroeg hij, „en is u daarom geen juffrouw Bauer meer?”
„Neen!” antwoordde zij, „ik ben niet getrouwd en ik heb nooit Bauer geheeten. Ik noemde een anderen naam omdat ons land zoo hopeloos klein is en ik op vacantie was.”
„En een vrouwelijke arts is nog altijd zoo’n zeldzame vogel bij ons, dat men haar reeds van verre herkent. Enfin, dat is uwe zaak, maar dat u er zoo geheimzinnig mee was, waar diende dat voor? U heeft misschien een leven er door bedorven.”
„Het uwe?” vroeg zij met den helderen, doordringende blik, waarvan hij nu de kracht kende: daarmede maakte zij immers haar diagnose op de patiënten. Zij had zich half omgekeerd op haar bureaustoel en wanneer zij niet een vouwbeen onophoudelijk tusschen beide handen schoof, zou men haar voor volmaakt kalm hebben gehouden.
„Ja, het mijne. Wanneer ik alles dadelijk [169]had geweten, wat—wat zou—dan alles anders geweest zijn.”
Zij glimlachte spottend en legde het vouwbeen resoluut op tafel neer; hij schaamde zich over zijn woorden en zijn heele houding; had hij haar dan niets anders te zeggen?
„U heeft zich toch dunkt mij niet over het leven te beklagen; naast zoo’n allerliefst meisje—een beauté.”
„O ja zeker—maar ik heb u toch niet vergeten, toch niet kunnen vergeten.”
En nu zeide zij kalm zonder een zweem van verwijt in de stem:
„Waarom is u dan in Augustus niet in den Gottlobtempel gekomen?”
Het bloed steeg hem naar het hoofd terwijl hij vroeg:
„Is u daar geweest? Heeft u mij gewacht?”
„Ja zeker! Ik had het immers gezegd.”
„Ik zag het voor gekheid aan,” zuchtte hij, stond op en ging met groote stappen de kamer op en neer.
„Dan is het immers goed,” hernam zij weer even bedaard, maar opnieuw met het vouwbeen tusschen de vingers, „u vertrouwde mij niet, dus was het immers het beste dat de kennismaking zóó eindigde.”
„Maar ik had niet kunnen denken....” [170]
„Neen, u zag mij voor een avonturierster aan, niet waar? U was bang voor het geheim dat mij omringde, nu kent u het en—wat zegt u er van?”
Zij stond rechtop met opgeheven hoofd, fier, trotsch, mooi van een geheel intellectueele schoonheid, die straalde uit haar voorhoofd, haar oogen, haar ernstige, half geopende lippen, haar geheele houding; hoe had hij haar eens klein kunnen noemen, een poppetje, zij scheen nu zoo’n krachtige, flinke, sterke vrouw.
Hij zweeg en verslond haar met de oogen.
„Is u niet blijde, dat ik u voor een dwaasheid heb behoed? Pas ik nu wel bij u?”
„O neen,” zeide hij bitter, „u is veel te groot voor mij! Hoe belachelijk zal u dat gevonden hebben, toen ik u voorstelde u op te nemen in mijn armen, u door het leven te dragen, toen ik u het ideaal vond van het vrouwtje, waarvoor ik zorgen en werken wilde en van wie ik niets anders verlangde dan liefde en aanhankelijkheid. Hoe kon ik het weten dat ik het vroeg aan zoo’n geleerde dame, aan een doctor in de geneeskunde, aan een vrouw, die hemelhoog op mij armen stumper neerziet.” [171]
Hij maakte zich boos onder het praten, hij achtte zich werkelijk door haar verongelijkt en slecht behandeld, zoo hinderde hem zijn vergissing.
„Ga even zitten, mijnheer Van Eyken,” zeide zij met trillende lippen.
„Heeft u tijd? Wachten uw patiënten u niet?”
„Neen, ik heb nog een half uur vóór dat mijn coupé voorkomt. Zullen wij het uitvechten? U beweert grieven tegen mij te hebben en ik heb ze misschien tegen u.” Hij maakte een beweging. „O neen! Dat u geëngageerd is neem ik u niet kwalijk, en dat u niet op het rendez-vous is geweest na hetgeen u op den „Columban” gezegd heeft, ook niet, maar dat u mij niet vertrouwde en toch ten huwelijk vroeg, dat is erger. Nu is alles voorbij! Wij hebben beiden gekozen en kunnen dus kalm spreken over hetgeen geweest is en had kunnen wezen.”
„Er is niets onherroepelijks gebeurd,” zeide hij halfluid, als vreesde hij dat zij het verstaan zou.
„Toch wel! Ik zal u alles vertellen. Tout savoir c’est tout pardonner, of liever neen niet alles maar toch veel vergeven. Ik ben nu arts, maar toen ik u leerde kennen, was ik nog student, een [172]vermoeide, afgematte, moedelooze student. Toen begon de crisis, de reactie, die op een jeugd vol ingespannen studie, zonder de gewone genoegens van een meisjesleven noodzakelijk volgen moest.”
„Waarom heeft u dan dien weg ingeslagen?
Zij zuchtte even.
„Ja, waarom? Ik wist niet anders dan dat het zoo moest zijn van jongsaf; mijn moeder heb ik nooit gekend; zij stierf toen ik nog heel jong was. Mijn vader was leeraar aan een Gymnasium in een provinciestadje, een geleerde man, die geheel buiten het gewone leven stond; mijn drie oudere broers waren ondeugende bengels, waarover hij niet het minste gezag had en die ook allen verkeerd zijn gegaan. Vader leefde in en voor theorieën; theoretisch had hij zijn jongens bedorven, theoretisch moest ik opgevoed worden als jongen.”
Zij zweeg even en drukte de lippen pijnlijk samen.
„En ik was toch maar een meisje, niets dan een zeer gewoon meisje, misschien met iets bevattelijker verstand dan andere meisjes, maar ik was gehoorzaam, volgzaam, elk woord van vader was mij een bevel en toen ik zag hoe de jongens steeds [173]ondeugender werden, voelde ik er behoefte aan hem te vergoeden wat zij misdeden. En alles ging geleidelijk voort; ik leerde Latijn en Grieksch zooals andere meisjes Fransch en Duitsch. Ik wist dat ik dokter moest worden en ik vond het goed of liever ik dacht er niet aan dat het niet goed kon zijn. Ik maakte behoorlijke studiën, niet buitengewoon maar toch meer dan voldoende. Vader was gelukkig en tevreden, hij noemde mij zijn troost en zoo werd ik jong meisje altijd tusschen boeken en thema’s; nooit ging ik met vriendinnen van mijn leeftijd om, nooit was ik aan een handwerkje bezig, nooit las ik romans, nooit bemoeide ik mij met het huishouden; ik stond buiten alles wat aan mijn vrouw-zijn herinnerde en ik wist niet anders of het hoorde zoo, totdat ik na het gymnasium doorloopen te hebben aan de Akademie kwam.”
Zij streek met de hand over het voorhoofd.
„Verveel ik u?” vroeg zij.
„Integendeel. Ik heb nog nooit zoo aandachtig geluisterd, naar wie ook.”
„’t Is voor het eerst dat ik het vertel. Tot nu toe heb ik er altijd alleen mee geleefd.
„Nu dan, aan de Akademie begon mijn eigenlijke leertijd; toen was het dat voor [174]het eerst mijn neigingen in opstand kwamen tegen mijn lot. O die snijkamer en die operatiën en die gasthuislucht en die zieken; hoe ben ik dien tijd doorgekomen, wat walgde mij dat alles, die lijken, welke ik moest onderzoeken om het samenstel van het menschelijk lichaam te leeren kennen, die flauwe praatjes van de studenten, die angst voor bloedvergiftiging en dan ’s nachts dat droomen van afgesneden handen en voeten, van verkankerde magen en.... en.... ik word er gek van als ik aan dien tijd denk.”
„Waarom gaf u er den heelen rommel niet aan?”
„Vader had zijn betrekking laten varen om in Amsterdam te wonen, opdat ik daar de colleges kon volgen en hij had juist in dezen tijd zoo’n verdriet van de jongens; als ik mijn studie had opgegeven zou ik hem radeloos hebben gemaakt. Hij was zoo trotsch op mij! Ik studeerde hard, nacht en dag kan ik zeggen, zonder eenige afleiding, eenige verstrooiing, altijd met walg en afkeer in het hart; ik werd niet bezield door den dorst om veel te weten en ik voelde ook geen roeping om mij aan de lijdende menschheid, zooals de term luidt, toe te wijden, ook niet om een positie te verwerven: ik studeerde omdat [175]vader mij van jongsaf had ingeprent dat het zijn bedoeling was, en omdat ik hem niet teleur wilde stellen.”
„Maar dat was toch een onwaardige tyrannie!”
„Och! zoo beschouwde de arme man het niet. Hij zag in studie en wetenschap alleen zijn heil, hij was vast overtuigd dat het mij gelukkig zou maken, of neen, geluk heeft hij nooit geweten wat dat was; ’t zou mij door de wereld helpen. Maar zoolang hij leefde had ik nog een prikkel, een steun die mij voortdreef en staande hield; een jaar nadat ik mijn candidaats gedaan had stierf hij plotseling en nu begon eerst mijn leed. Toen voelde ik eerst hoe eenzaam ik stond en hoe mij nu alles ontbrak.”
„Toen was het nog tijd om....”
„Een gewone vrouw te worden. Ik heb het beproefd, ernstig en vastbesloten; ik liet mijn studiën rusten; financieel kon ik mij redden, meer niet, en zocht ik het gezelschap van meisjes van mijn leeftijd op. Ik ging uit bij families, maar ach! ik stond overal alleen; over niets van wat hen interesseerde kon ik meepraten; ik trachtte mij in hun belangen in te leven, het gelukte mij niet. Ik stond zoo buiten alles, mijn sfeer was zulk een geheel [176]andere dan de hunne! Ik kon er mij niet meer t’huis voelen. Men vond mij stil, zonderling, onbeholpen, links. De heeren ontvluchtten die geleerde dame, de meisjes keken mij over den schouder aan; toen heb ik geleerd de vrouwen onuitstaanbaar te vinden.” En deze herinnering ontspande even haar strakke trekken.
„Nu begreep ik dat mijn plaats niet meer in de gewone wereld was; ik kon er geen vasten voet in krijgen dan onder voorwaarde, dat ik ten minste uiterlijk werd als zij, dat ik spreken kon over romans en komedies en buitenlandsche reizen, huishouden, muziek, flirtations en—chronique.”
„Maar in wat voor kringen is u dan geweest?”
„In zeer ontwikkelde, fatsoenlijke, nette kringen; overal voelde ik dat men mij niet begreep, dat men mij duldde en ik kon niet meer worden als die anderen, hoe graag ik ook had gewild.”
„Wilde u dat? Hoe is het mogelijk?”
„Ja, ik weet, ’t is onverstandig, onredelijk, maar ik voelde een ziekelijk verlangen in mij om te worden als die meisjes, oppervlakkig en geaffecteerd, opgewonden over een bal of een concert, alles dolletjes, en gezellig en leuk vindend of lief, eenvoudig, [177]hartelijk, naïef, koket, want die heb ik ook ontmoet. Ik benijdde ze en zij dachten dat ik op haar neerzag en ze minachtte.”
„En u vond ze onuitstaanbaar?”
„Misschien omdat ik niet kon zijn als zij, omdat alles wat ik gehoord, gezien, gestudeerd had zulk een kloof had gegraven tusschen haar en mij. Ik had de diepste ellenden gepeild van het menschelijk bestaan, hoe kon ik dan nog in al dat frivole belang stellen? Met een ander karakter was het misschien nog mogelijk geweest, maar ik bezat den zwaartillenden aard van mijn vader, ik was te eenzijdig ontwikkeld, mijn andere vermogens waren kunstmatig verstompt door dat eeuwig analyseeren, dat eindeloos studeeren.”
„U was bestemd een lief, aardig, gewoon vrouwtje te worden; maar zij hebben u schandelijk van uw weg afgeleid.”
„Ik geloof het ook! Eindelijk vreesde ik krankzinnig te worden en ging op reis, mijn schotsche reis.”
Zij zweeg en hij zag naar haar gespierde kleine handen, die nu onbeweeglijk in haar schoot lagen.
„Daar voelde ik in de frissche hooglandsche lucht mijn gezondheid sterker worden, mijn zenuwen zich opnieuw [178]spannen en daar droomde ik een droom.”
„Door mij?”
„Ja, door u! U sprak woorden tot mij, die ik nooit gehoord had en toen voelde ik wat mij rust en steun kon geven, waar ik naar smachtte, een arm waarop ik kon leunen als toen op dat steenachtige voetpad in Jona, een man die mij lief had ondanks alles en die mij wilde helpen gewoon gelukkig te worden als vrouw.”
„En waarom dan niet....”
„Wist ik hoe de andere meisjes handelen in zulke gevallen? Ik hoorde u aan, ik was op het punt ja te zeggen. Gelukkig heb ik mij bedacht, ik besloot u op de proef te stellen. Als zijn liefde zoo groot is, als ik ze noodig heb, dan zal hij het volgende jaar mij ook zoeken, waar ik ter wereld ook zijn mag en zoo niet—zoo niet, dan is het misschien beter.”
„Dwaze, die ik was om niet te komen!”
„Het was niet dwaas, maar heel verstandig; u is verliefd op mij geweest een paar uur lang. Het geheimzinnige, vreemde, waarmede ik verkoos mij te omringen, heeft u aangetrokken, en de poëtische omgeving werkte mede. Dat is alles, maar wanneer u mij daar gevonden had en u had alles gehoord, zou u dan den moed hebben gehad uw vraag te herhalen?” [179]
„Als ik er gekomen was—ik geloof ja.”
„U is niet gekomen! U heeft anders gekozen, en ’t dient tot niets nu nog te praten over hetgeen had kunnen zijn en niet geweest is. Dat jaar heb ik hard gestudeerd en mijn laatste examens gedaan; ik wilde niet als mislukt student mijn aanstaanden man ontmoeten.”
Zij vertelde hem niet hoe dubbel hard zij gestudeerd had om huishouden, keuken, handwerken aan te leeren; gewerkt had zij tot zij er haast onder bezweken was en uitgeput, afgebeuld zich naar de ontmoetingsplaats slepen moest.
„U heeft mij zooveel bekend,” vroeg Casper, „zeg mij dit ééne nog. Was u erg teleurgesteld toen ik niet kwam?”
Zij bedacht zich even, toen sprak zij vastberaden:
„Het eerste oogenblik ja, maar een regenbui, waartegen ik op moest werken, heeft mij een goede douche bezorgd en toen heb ik mijn leven cordaat in de oogen gezien. Ik was kunstmatig ontwikkeld; in die richting moest ik nu verder groeien en mijn heil zoeken. Dat heeft mij gestaald; ik heb mij hier gevestigd, maar het bevalt mij niet. Een damesdokter heeft bij ons geen raison d’être, de vrouwen gaan liever naar mannen om zichzelf en [180]haar kinderen te laten behandelen; zij vertrouwen haar seksegenooten ’t minst, ik kom wel goed in mijn praktijk, maar zij bevredigt mij nog niet.”
Er werd aan de deur geklopt en de meid kwam zeggen:
„Mevrouw, de coupé is voor.”
„Best Daatje! Ik laat mij mevrouw noemen, omdat ik als gegradueerde recht op dien titel meen te hebben even goed als de vrouwen van artsen en advocaten.”
„Ik houd u op?”
„Een oogenblikje heb ik nog. Ik denk dat ik naar het Oosten vertrek; daar sterven honderden en duizenden vrouwen uit gebrek aan geneeskundige hulp, omdat nooit een man haar zien mag. Aan haar wil ik mij wijden. Die hebben mij noodig.”
„Waartoe is dat noodig? Hier immers—kost het u maar een woord om een gelukkige en geachte vrouw te worden.”
„Mijnheer Van Eyken,” sprak zij uit de hoogte, „Ik heb u deze oprechte biecht gedaan, enkel en alleen, omdat ik u als gebonden beschouwde aan uw aanstaande. In mijn oog is u reeds met haar getrouwd. Ik meende verplicht te zijn u te bekennen, wie ik ben en wat ik gedroomd heb naar aanleiding van uw vraag. Voelt u zich dan zoo krachtig mij door het leven te dragen...” [181]
Casper wist dat van zijn antwoord alles afhing, een enkele spontane beweging en zij zou haar aangeleerde rust en kalme hoogheid afleggen.
„Ik voel me sterk omdat ik u liefheb.” Zij verwachtte misschien dat hij het zeggen zou;
„Ik ga heen—maar ik kom terug—vrij!”
De woorden lagen op zijn lippen, maar hij sprak ze niet uit.
Hij wendde het hoofd af en zuchtte; hij begreep hoe sterk men moest zijn om dit kleine vrouwtje met den zwaren last van haar weten, haar denken en haar voelen door het leven te dragen en toen overviel hem plotseling een vaag verlangen naar Emilie, die niets in haar ziel verborg dan heel gewone dingen. Emilie die zoo licht was als een veer, die niets woog omdat zij zoo weinig bezat. Voor haar was hij forsch genoeg, maar niet voor dit schepseltje, met haar hoofd afgemat van veel studeeren en veel peinzen, met haar oogen, die zooveel ellende hadden gezien, met haar ooren waarin de eindelooze klacht van het menschelijke lijden ruischte, met haar handen, die de scherpste instrumenten wisten te hanteeren om in levend en dood vleesch te werken en wier lippen tegenover [182]de examinatoren vragen hadden beantwoord, welke een gewone vrouw niet zonder blozen kon aanhooren.
„Neen,” bekende hij oprecht, „ik sta te ver, veel te ver onder u.”
„Dat weet ik niet, wie onder en wie boven staat, maar dat is zeker, naast elkander geloof ik niet, dat wij kunnen gaan.”
Zij reikte hem de hand.
„Nu wordt het mijn tijd, mijnheer Van Eyken, adieu!” Haar stem trilde even.
Weer overkwam Casper de lust haar te zeggen, dat zij ondanks alles zijn ideaal bleef, de vrouw zijner keuze, dat Emilie hem onverschillig was, akelig onverschillig, dat hij met haar een leven te gemoet ging grijs van eentonigheid en dof van alledaagschheid, dat zijn liefde haar zou schenken wat zij had gewenscht, een plaats op den gewonen, grooten levensweg der vrouwen, maar nu was het te laat, het oogenblik was voorbij, hij twijfelde aan zichzelf en zij twijfelde aan hem. Zij stond zoo hoog en hij was van zijn voetstuk gevallen.
„Ik ben blijde, dat ik u ontmoet, dat ik u gesproken heb,” sprak hij eindelijk dood gewoon, „en wij blijven toch zeker vrienden?” [183]
„Als u wil ja, maar u zal niet veel aan die vriendschap hebben wanneer ik naar Damascus of naar Constantinopel trek.”
Zij drukte op het schelletje en beval de dienstbode:
„Laat mijnheer uit!” [184]
Van Louis Couperus verscheen:
Antieke Verhalen, van Goden en Keizers, van Dichters en Hetaeren. | ƒ 2.50 ing. | ƒ 2.90 geb. | ||
Van en over mijzelf en anderen. | ƒ 2.50 ing. | ƒ 2.90 geb. | ||
Aan den Weg der Vreugde. | ƒ 2.50 ing. | ƒ 2.90 geb. | ||
Van Oude Menschen, de dingen die voorbijgaan, 2 dln. | ƒ 4.90 ing. | ƒ 5.50 geb. | ||
De Berg van Licht, 3 deelen à | ƒ 2.50 ing. | ƒ 2.90 geb. | ||
Dyonyzos, Bandteekening van B. W. Wierink. | ƒ 1.50 ing. | ƒ 1.90 geb. | ||
God en Goden, Bandteekening van J. Toorop. | ƒ 2.50 ing. | ƒ 2.90 geb. | ||
Over Lichtende drempels, Bandteekening van Jules de Praetere | ƒ 2.50 ing. | ƒ 2.90 geb. | ||
Majesteit, 5e uitgave. Bandteekening van B. W. Wierink. | ƒ 1.50 ing. | ƒ 1.90 geb. | ||
Wereldvrede, 2e uitg. | ƒ 2.50 ing. | ƒ 2.90 geb. | ||
Hooge Troeven, Tweede druk. Bandteekening van H. P. Berlage Nzn. | ƒ 1.50 ing. | ƒ 1.90 geb. [185] | ||
De Boeken der kleine Zielen. | ||||
Boek I. De kleine Zielen. | ƒ 4.90 ing. | ƒ 5.50 geb. | ||
|
ƒ 4.25 ing. | ƒ 4.90 geb. | ||
|
ƒ 4.25 ing. | ƒ 4.90 geb. | ||
|
ƒ 4.90 ing. | ƒ 5.50 geb. | ||
In pergament gebonden, per deel | ƒ 10.— | |||
Bandteekening van Theo Neuhuijs. | ||||
De Stille Kracht, 2e druk. Bandteekening van B. W. Wierink. | ƒ 1.50 ing. | ƒ 1.90 geb. | ||
Langs Lijnen van Geleidelijkheid, 2 deelen. Bandteekening van J. G. van Caspel. | ƒ 4.90 ing. | ƒ 5.50 geb. | ||
Eene Illuzie, Tweede druk. Bandteekening van K. Sluijterman. | ƒ 2.50 ing. | ƒ 2.90 geb. | ||
Babel, Bandteekening van Jan Toorop. | ƒ 2.50 ing. | ƒ 2.90 geb. | ||
Fidessa, Tweede druk, Pracht-Editie. Met teekening van Jan Toorop. | ƒ 2.90 ing. | ƒ 3.90 geb. | ||
Psyche, Tweede druk, Pracht-Editie. Met teekening van Jan Toorop | ƒ 3.50 ing. | ƒ 4.50 geb. [186] | ||
Psyche, 4e uitgave (in het gewone formaat) geïllustreerd. Bandteekening van H. P. Berlage Nzn. | ƒ 1.50 ing. | ƒ 1.90 geb. | ||
Metamorfoze, Met portret van H. J. Haverman. Bandteekening van H. P. Berlage Nzn. | ƒ 1.50 ing. | ƒ 1.90 geb. | ||
Extaze, Derde druk. Bandteekening van H. P. Berlage Nzn. | ƒ 1.50 ing. | ƒ 1.90 geb. | ||
Noodlot, Derde druk. Bandteekening van H. P. Berlage Nzn. | ƒ 1.50 ing. | ƒ 1.90 geb. | ||
Reis-Impressies, Tweede druk. | ƒ 1.90 ing. | ƒ 2.50 geb. | ||
Orchideeën, Tweede druk. Bandteekening van L. W. R. Wenckebach. | ƒ 1.90 ing. | ƒ 2.50 geb. | ||
De Verzoeking van den H. Antonius, | ƒ 1.90 ing. | ƒ 2.50 geb. | ||
Een Lent van Vaerzen, Tweede druk. (Gedichten) Bandteekening van K. Sluijterman. | ƒ 1.40 ing. | ƒ 1.90 geb. | ||
Williswinde (Gedichten). Bandteekening van L. W. R. Wenckebach. | ƒ 1.40 ing. | ƒ 1.90 geb. |
Van Stijn Streuvels verscheen:
De Mourlons, naar het Fransch van Bouché. | ƒ 3.25 ing. | ƒ 3.90 geb. |
Kleine Verhalen, naar het Noorsch van Björnson. | ƒ 1.90 geb. | |
Reinaert de Vos, | Velijn papier ƒ 32.—; | |
Holl. ƒ 60.—; | ||
Japansch ƒ 100.— | ||
Najaar, 2 bundels à | ƒ 2.50 ing. | ƒ 2.90 geb. |
Open Lucht. | ƒ 1.90 ing. | ƒ 2.25 geb. |
Stille Avonden, Tweede druk, | ƒ 1.90 ing. | ƒ 2.25 geb. |
De Vlaschaard, Vierde Druk, | ƒ 2.50 ing. | ƒ 2.90 geb. |
Pracht-Editie ƒ 10.— | ||
Het Uitzicht der Dingen. | ƒ 2.50 ing. | ƒ 2.90 geb. |
Bloemlezing, (door Mej. Dr. J. Aleida Nijland) | ƒ 1.50 ing. | ƒ 1.90 geb. |
Dorpsgeheimen, 2 bundels à | ƒ 2.50 ing. | ƒ 2.90 geb. |
Minnehandel, Twee deelen | ƒ 4.90 ing. | ƒ 5.50 geb. |
Doodendans. | ƒ 2.50 ing. | ƒ 2.90 geb. [188] |
Dagen, Tweede druk | ƒ 1.90 ing. | ƒ 2.25 geb. |
Lenteleven, Vijfde druk | ƒ 1.90 ing. | ƒ 2.25 geb. |
Luxe-Editie ƒ 25.— | ||
Langs de Wegen, Tweede druk | ƒ 1.90 ing. | ƒ 2.25 geb. |
Zonnetij, Derde druk | ƒ 1.90 ing. | ƒ 2.25 geb. |
Zomerland, Derde druk | ƒ 1.90 ing. | ƒ 2.25 geb. |
Gokkel en Hinkel, met platen | ƒ 0.90 ing. | ƒ 1.25 geb. |
De witte Zandweg. | ƒ 0.25 ing. | |
Het Kerstekind. | ƒ 0.90 ing. | ƒ 1.25 geb. |
Reinaert de Vos, voor kinderen | ƒ 1.50 ing. | ƒ 1.90 geb. |
André de Ridder, Stijn Streuvels, met tal van platen. | ƒ 1.50 ing. | ƒ 1.90 geb. |
[189]
GUIDO GEZELLE, Dichtwerken,
10 deelen.
Prijs ing. ƒ 3.75, geb. ƒ 5.50, geb. in leer ƒ 7.50.
De uitgave bevat: Dichtoefeningen—Kerkhofblommen—Gedichten, Gezangen en Gebeden, Kleengedichten—Liederen, Eerdichten en Reliqua—Tijdkrans (2 deelen)—Rijmsnoer (2 deelen)—Hiawadha’s Lied—Laatste Verzen.
Afzonderlijke deelen worden uit deze uitgave niet geleverd.
Deze uitgave is nu zoo goedkoop gesteld, dat het voor niemand meer een bezwaar kan zijn, ze aan te schaffen. Vroeger ƒ 17.20 ing. ƒ 22.—geb., thans voor ƒ 3.75 ing., ƒ 5.50 geb. linnen, ƒ 7.50 gebonden leer.
In de Belgische Editie zijn nog verkrijgbaar: Dichtoefeningen—Kerkhofblommen—Gedichten, Gezangen en Gebeden, Kleengedichtjes—Liederen, Eerdichten et Reliqua à ƒ 1.50 per deel ing., ƒ 1.90 gebonden.
Tijdkrans—Rijmsnoer à ƒ 2.50 per deel ing., ƒ 2.90 gebonden.
Verzen, 2e druk ing. ƒ 3.90, geb. ƒ 4.50.
Gedichten, samengest. door Dr. J. Aleida Nijland, ing. ƒ 1.90, geb. ƒ 2.50, in leer geb. ƒ 3.50 [190]
Bloemlezing, samengesteld door Dr. J. Aleida Nijland, 5e verbeterde druk | ing. ƒ 0.90, | geb. ƒ 1.25 |
Motto-Album, met versieringen van Jules de Praetere. Prijs gebonden in linnen of gebatikt | ƒ 1.50, geb. | in lêer ƒ 1.90 |
Kleengedichtjes, Eerste en Tweede bundel. | ||
Prijs per bundel | ing. ƒ 0.25, | geb. ƒ 0.50 |
In één band linnen of stof | geb. ƒ 0.90 | |
in één band leer gewatteerd | geb. ƒ 1.90 | |
Laatste Verzen, 3e druk | geb. ƒ 1.90 | |
Prozawerken, dl. | ||
I. Uitstap in de Warande. | ||
II. De Doolaards in Egypte. | 3 deelen ingenaaid ƒ 3.— | |
III. Van den Kleenen Hertog. | 3 deelen gebonden ƒ 4.50 | |
De Ring van het Kerkelijk Jaar, | ing. ƒ 2.50, | geb. ƒ 2.90 |
Loquela, tot Woordenboek omgewerkt, | geb. ƒ 20.— | |
Kerkhofblommen, School-Editie | ing. ƒ 1.— | |
Rijmsnoer—Tijdkrans, 4e druk, | per deel gebonden ƒ 2.50 |
[191]
GUIDO GEZELLE,
Zijn Leven en Zijne Werken,
TWEEDE DRUK, met 16 Platen.
Prijs ƒ 1.50 ingenaaid, ƒ 1.90 gebonden.
Inhoud:
Guido Gezelle, door S. Dequidt.
Guido Gezelle en de Friezen, door J. Winkler. | ||||
|
||||
|
||||
|
Beeld, Woord en Dicht bij Guido Gezelle, door Dr. G. Verriest.
Guido Gezelle, de mensch en priester, de leider en dichter, door H. Claeys.
Dietsche Warande en Belfort aan Guido Gezelle, door Kan. Eug. de Lepelleer.
Koninklijke begraving, door Hendrik Persijn.
Guido Gezelle, door H. J. M. Donders.
Lijkrede uitgesproken op het graf, door Dr. H. Claeys.
Guido Gezelle en de drukpers. [192]
In de VLAAMSCHE BIBLIOTHEEK verscheen:
Albrecht Rodenbach, Complete Gedichten, | ing. ƒ 2.25 geb. | ƒ 2.90 | |||||||||||||||||||
Pracht-Exempl. ƒ 4.90 | |||||||||||||||||||||
Leo van Puyvelde, Albrecht Rodenbach, 2e dr. | ing. ƒ 2.50 | geb. ƒ 2.90 | |||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||
André de Ridder, Hugo Verriest, | ing. ƒ 1.50 | geb. ƒ 1.90 | |||||||||||||||||||
Dr. Maurits Sabbe, Aan ’t Minnewater, | ing. ƒ 1.50 | geb. ƒ 1.90 | |||||||||||||||||||
|
IN EXTREMIS. | 5 | |||||||
VACANTIE. | 75 | |||||||
I. | I. | 75 | ||||||
II. | II. | 90 | ||||||
III. | III. | 104 | ||||||
IV. | IV. | 119 | ||||||
V. | V. | 138 | ||||||
VI. | VI. | 149 | ||||||
VII. | VII. | 156 | ||||||
VIII. | VIII. | 166 |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
11 | [Niet in bron] | : |
16, 44, 44, 56, 57, 159 | [Niet in bron] | ” |
29 | moed | moet |
36, 136 | ” | [Verwijderd] |
52, 71, 123 | [Niet in bron] | „ |
55 | ; | : |
57, 106 | . | , |
72 | , | . |
82 | popp | pop |
99, 184, 186, 186, 187 | [Niet in bron] | . |
106 | kuilje | kuiltje |
106 | Caspers | Casper |
111 | koninsgraven | koningsgraven |
111 | Max | Mac |
111 | - | . |
117 | Colomban | Columban |
125 | egoïme | egoïsme |
156 | [Niet in bron] | , |
160 | naamboordje | naambordje |
161 | antwoordde | antwoordden |
163 | Emile’s | Emilie’s |
184 | ing. | geb. |
192 | [Niet in bron] | ƒ |