*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 53857 ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

HERDRUKKEN VAN DE MAATSCHAPPIJ
DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE

No. 1
JOURNAEL OFTE GEDENCKWAERDIGE
BESCHRIJVINGHE VAN DE OOST-INDISCHE REIJSE
VAN WILLEM YSBRANTSZ. BONTEKOE
UTRECHT
A. OOSTHOEK
1915
[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

JOURNAEL OFTE GEDENCKWAERDIGE
BESCHRIJVINGHE VAN DE
OOST-INDISCHE REIJSE VAN
WILLEM YSBRANTSZ. BONTEKOE
UTRECHT
A. OOSTHOEK
1915

[1]

[Inhoud]

INLEIDING.

Voor den schrijver van deze Inleiding is de nieuwe uitgave van het Journael van Willem Ysbrantsz. Bontekoe het teruggrijpen tot een voorliefde van voorheen, die hij zich nimmer zal ontveinzen dat een voorliefde gebleven is.

Wat hij met den herdruk van het eenmaal zoo populaire boekje vooral hoopt te bereiken is dit: dat ook de gansche Nederlandsche Natie zich tot die oude voorliefde zal terugwenden.

Dat een boek, hetwelk door het voorgeslacht met ingenomenheid en bewondering werd gelezen—niet om zijn schoonen vorm, maar om zijn kloeken inhoud—blijvend in vergetelheid kon geraken, zou niet anders dan een zeer slecht teeken wezen voor ons tegenwoordige menschen. Het mag dan ook niet aangenomen worden.

Zeer zeker zijn de merkwaardige lotgevallen van den manhaften Bontekoe in Nederland feitelijk nooit of nimmer vergeten; waardoor anders is de man en is zijn reis spreekwoordelijk geworden en gebleven? Dit boekje wil daarom niet anders dan de herinnering aan man en reis levendig houden. Terecht toch mag het „Journael ofte de Gedenckwaerdige Beschrijvinghe” als een soort nationaal-goed worden beschouwd.

Wanneer ons in het einde der 17de eeuw de inhoud van de scheepskist van een kajuitsjongen wordt medegedeeld,—bevattende mede eenig goed, dat door de bemanning van zijn schip voor hem werd achtergelaten, op de onbewoonde kust waar hij zijns ondanks bleef,—dan wordt daar mèt het Nieuwe Testament ook de reis van Willem Ysbrantsz. Bontekoe vermeld1. [2]

Heeft Bontekoe zijn verhaal voor ouden van dagen geschreven of voor jongen? Hij heeft het zeer zeker niet geschreven, opdat het gelezen d. i. gedrukt zou worden. Het dagboek is opgesteld in de eigenaardige trouwhartige taal van den zeeman, behelst de mededeeling van zijn lotgevallen zonder opsmuk hoegenaamd, en is daardoor boeiend voor iedereen.

Zijn de daden van Bontekoe, gelijk die van een veroveraar der Zilvervloot, „groot” geweest? Was hij een zeeheld?—In zijn daden ligt niets buitengewoons. Wat hij ondernam was het bedrijf van den gewonen Oostindievaarder. Wat hem overkwam, had een ander evengoed kunnen overkomen. En tòch is hij een held om de wijze waarop hij het bedrijf uitoefende en om de wijze waarop hij zich door de moeilijkheden heensloeg. Schipper op zijn bodem, „naast God” zoo het heet, en vol vertrouwen, dat hij met Gods hulp alles te boven kan komen;—om er zich berustend in te schikken als geen middelen en niets mag baten; tot het bitter einde toe. Zoo is menige zeeman een held. Ook nu nog.

Dat is niet alleen moed, niet alleen volharding, taaiheid, maar ook trouw en standvastigheid. Trouw aan een opdracht, trouw aan een taak, trouw aan zich zelf; maar ook trouw aan den Allerhoogste, die het immers leiden zal naar Zijn raad. Geloof maar, op het land, met beide de voeten op de veilige moederaarde, wordt vaak genoeg met het Eeuwige gespot en gespeeld, doch niet in een storm op de woedende zee: daar wordt ook de meest oppervlakkige zich zelf wel indachtig.—Heeft men wel eens opgemerkt, dat bij dreigend gevaar aan boord wèl bij de passagiers (de menschen van het land) maar nooit bij de echte zeelui een paniek voorkomt? De laatsten zijn gewend de verschrikking, ook de verschrikking van den dood, onder de oogen te zien.

Wordt dat in de praktijk tot fataliteit?—Zeelui zijn uiteraard fatalisten, en altoos geweest. Doch het fatalisme van Bontekoe voert niet tot een modern pessimisme en een zuchtend bij de [3]pakken neerzitten, maar tot een bijna blijmoedig vertrouwen in het welslagen, zelfs in uitersten nood. De Voorzienigheid zit ook niet stil! Doe dan wat je kunt om je er door te slaan! Al waar het op aankomt, is dat de gang er in blijft, en daarmee de moed, tot het einde toe. De rest zal zich wel vinden! Het eerste waarvoor een goed zeeman daarom bidden zal, is dan ook: Geef wind Onze Lieve Heer; we hebben zeilen!

Het werkwoord „volhouden” is niet voor niets een der tallooze scheepstermen, die in onze spreektaal zijn overgegaan (—’t geen de klemtoon al leert; in tegenstelling met het oudere „volhárden”—). Eigenlijk zijn alle Hollanders, West-Friezen en Zeeuwen krachtens hun geboorte reeds zeelui, en krachtens hun idioom.

Bijna zou ik lust gevoelen van de zeemanswoorden, die wij zonder het te weten onophoudelijk gebruiken, hier een lijstje te geven, doch het zijn er zoo vele, dat het werk in een beknopte inleiding als deze onbegonnen zou zijn. Zelfs Vader Vondel, om geen mindere onzer oude schrijvers aan te halen, deed er al druk aan mee. In een stuk als „Adam in Ballingschap”, het treurspel aller treurspelen, zal men het allerlaatst scheepstermen verwachten, en toch verklaart Lucifer in het begin van het laatste bedrijf, Asmode toesprekende: „Het gaet naer onzen wensch; wij zijn dien hoeck te boven”,—zooals een schipper, vergenoegd zich in de handen wrijvend, tot zijn stuurman zou zeggen, als het gelukt was voorbij een lastig punt op te tornen. En nog verrassender, als men er zich rekenschap van geeft, klinkt het honderd regels verder Adam zelf aan Eva te hooren toevoegen: „Gij smeet mij overstach”;—alsof hij een pikbroek geweest ware, die zijn betere helft het hartig verwijt toevoegde;—van den zondenval nog wel!

En toch, indien men Vondel gevraagd had, wat er voor gelegenheid in het Paradijs voor die twee geweest mocht zijn, om schuitje te varen en zulke „vaktermen” op te doen, hij zou met verwondering het antwoord zijn schuldig gebleven. Want stellig gebruikte hij de uitdrukkingen geheel onwilkeurig, zonder er zich [4]iets maritiems bij te denken. En nu er precies 250 jaar verstreken zijn, sedert „Adam in Ballingschap” verscheen, staat het met de Nederlandsche Taal minstens nog net eender en wij achten haar—Vondels taal en de onze—er des te kernachtiger om.

Zooals reeds werd gezegd, was de reis van Bontekoe de tocht van den gewonen „Oostindie-vaerder”, geen bijzondere zending, geen ontdekkingsreis, of iets dergelijks. Wat aan Bontekoe overkwam, had eigenlijk aan iederen schipper evengoed kunnen overkomen; alleen niet iedere schipper zou er zich zóó doorheen hebben geslagen,—en zijn wedervaren zóó hebben neergeschreven. Niet alleen immers door het verbijsterende der lotgevallen, maar vooral ook door de wijze, waarop ze verhaald worden, is deze op zich zelf gewone reis buitengewoon geworden en beroemd.

Reisbeschrijvingen uit de 17de eeuw, als volksboeken uitgegeven, meestal in het eigenaardige klein 4o formaat, dat in dezen herdruk ongeveer wordt nagevolgd, zijn er tallooze over. De exemplaren zijn meestal zeldzaam geworden, doch in verschillende onzer groote bibliotheken kan men er vinden. Uiteraard zijn deze verhalen zeer verschillend van waarde en van stijl. Er worden er aangetroffen, die in den pedanten rederijkerstrant zijn opgesteld, tot het eenvoudigweg in onhandige zeemans-bewoordingen neergeschreven dagboek toe. Gelukkig is het eerste een uitzondering en het laatste meer regel!

Terecht wijst Prof. G. Kalff in zijn Geschied. der Nederl. Letterkunde (Dl. V, blz. 11) op het „onmiddellijke, dat dezen reisverhalen eigen is”, en op den „kleinen afstand, die er blijkbaar ligt tusschen indruk en uitdrukking;—niet zelden voelen wij er het leven nog trillen ....”

Inderdaad, zelden zijn deze verhalen dor; want zelfs al wist de ongeoefende hand de pen niet dan stroef te hanteeren, dan toch werd een voorval, dat voor den schrijver een bijzondere waarde had, in pittige taal neergeschreven; net zoo als het uit het hart kwam. Geen wonder dat later zijn lotgevallen onder de verschillende lagen van het volk vlijtige en aandachtige lezers vonden. [5]

Men moet niet vergeten, dat toenmaals de tochten naar die verre, nauwelijks bekende gewesten en werelddeelen nog veel grooter evenementen waren dan voor het tegenwoordig publiek de expedities van Shackleton, Amundsen en Scott! Niet alleen de wonderverhalen over die vreemde landen en volken trokken aan, maar men gevoelde ook zeer wel, hoe met die langdurige en gevaarvolle reizen het algemeen belang en de welvaart van het land gemoeid waren. Dat kan men van onze moderne en gefilmde pool-expedities niet zeggen! Men leefde veel meer dan nu van, maar ook voor de „negotie”. Handel was voor den lande een kwestie van bestaan en de oorlog werd door ieder begrepen als een strijd om dat bestaan. Vandaar de groote en algemeene belangstelling in deze dingen. Dat vechten daarginds, zoo goed als het vechten aan de grenzen, had voor de bevolking heel wat meer te beteekenen dan een Atjeh-oorlog of Lombok-expeditie: Het ging er om!

Bontekoe is allerminst stroef in zijn vorm. Hij bezit de natuurlijke gave, de dingen die hij beleeft op een pakkende manier neer te schrijven als hij op de maandenlange reis—die ook veel dagen van mooi en kalm weer had—rustig in zijn kajuit zich neerzette om zijn journaal uit te werken. Een kenmerk, dat ons vooral voor dezen verdienstelijken auteur inneemt, is wel dit: dat hij zich zijn verdienste nergens bewust blijkt. Hij schrijft maar voor het vaderland weg; doch schrijft voortreffelijk!—D. w. z. zijn stijl is allerminst wat men van proza sprekende „fraai” en „gevormd” pleegt te noemen, maar hij vertelt goed. En dat is een eigenschap, die wij Nederlanders druk bezig zijn te verliezen. Het is nog onlangs van bevoegde zijde uitgesproken: „een algemeen als goed erkend Hollandsch boek boeit zelden meer”.

Sommige der oude reisbeschrijvingen dragen het kenmerk door den uitgever te zijn bij- en omgewerkt, men kan zeggen „persklaar” te zijn gemaakt; doch met Bontekoe is dit niet het geval, hij had genoeg aan eigen kracht. Zoo is zijn dagboek een der meest aantrekkelijke voorbeelden geworden van het onopgesmukt, [6]trouwhartig zeemans-verhaal, in den trant dien wij boven beproefden te kenschetsen, en almee een van de vroegste voorbeelden, als men bedenkt, dat de Nederlanders eerst kort voor 1600 vasten voet in Indië gekregen hadden en dat de Oost-Indische Compagnie pas in 1602 was opgericht. Wel opmerkelijk is het, uit een journaal als dat van Bontekoe weer eens te zien, hoe wij in 15 jaar ons gezag en onze relaties in de Oost reeds hadden uitgebreid. En van een leien dakje was dat toch alles behalve gegaan!—

Zéér opmerkelijk is het bijv., dat Bontekoe na volbrenging van zijn rampspoedige, vermaard geworden heenreis te Batavia aankwam, toen die „stad” nog geen half jaar geleden door Jan Pietersz. Coen op de puinhoopen van het veroverde Jacatra gesticht was. (Men zie hierover nader den tekst.) De passage met de ontvangst bij den Gouverneur-Generaal behoort tot de meest wetenswaardige gedeelten van het journaal.

Willem IJsbrantsz. Bontekoe, die in het jaar onzes Heeren 1618, den 28sten December voor schipper met het schip genaamd „Nieu-Hoorn” van Tessel uitvoer, op zijn eerste reis naar Oost-Indië (zooals uit een plaats van ’t journaal zelf blijkt),—was in 1587 te Hoorn geboren. Zijn naam is een van die kenmerkende „van’s” die naar het uithangteeken of naar den gevelsteen van het huis, waar de familie woonde, zijn gegeven. Verder weten wij van hem alleen, dat hij twee broeders had Pieter en Jacob IJsbrantsz. Bontekoe, die beiden ook als schipper in dienst van de O. I. C. stonden. In 1623 waren alle drie de broers in Indië aanwezig en het schip van Pieter kwam onze Bontekoe in de Chineesche wateren toevallig te ontmoeten. Het wederzien wordt ons uiterst laconiek medegedeeld.

Het is niet onmogelijk, dat Bontekoe na zijn „avonturelijcke reyse” nog meer tochten naar de Oost heeft gedaan, doch daarvan is ons niets bekend geworden. In zijn tijd was hij geen vermaard man, vóórdat eerst in 1646 zijn journaal door toedoen en op [7]aandringen van den Hoornschen uitgever Jan Jansz. Deutel het licht zag. Doch mèt dit verschijnen was zijn populariteit dan ook op slag gevestigd, daar binnen verloop van één jaar van zijn „Avonturelijcke Reyse” behalve de oorspronkelijke, dubbele oplaag al drie nadrukken verschenen waren. Uit de opdracht, die Deutel aan de eerste uitgave liet voorafgaan, valt op te maken dat Bontekoe bij het verschijnen nog in leven was en te Hoorn, vermoedelijk in ruste, woonde. Het jaar van zijn overlijden ligt in duister.

Al was Bontekoe aan den vasten wal geen gewichtig personage, aan boord van zijn schip was hij de man: de man waarop het aankwam, de bestuurder op de lange en moeilijke reis. Als gezagvoerder had hij niet alleen de „navigatie” te regelen, maar ook de tucht te handhaven. En dat ging in de 17de eeuw gemeenlijk streng toe!

Echter, juist als het op handhaven van orde en tucht aankwam, schoot Bontekoe wel eens te kort en had hij het volk niet altijd geheel in zijn hand. Dit kwam door zijn goedmoedige natuur, die hem er soms toe bracht meer door overreding zich en zijn wil te doen gelden dan door streng commando. Hij was aan boord meer geliefd dan geducht, en dat heeft op zee nu eenmaal zijn bezwaren. Verschillende trekjes uit het journaal bewijzen deze tekortkoming, die echter de schrijver, naief als hij is, nergens tracht te verbergen. En toch was hij bij zijn goedaardigheid iemand van beslisten durf, in gevaar niet alleen, maar ook als hij zich niet ontziet kordaatweg te handelen zelfs vlak tegen het gevoelen van den „koopman” in, die toch de eigenlijke bestuurder was der onderneming en aan boord voor het welslagen der „zaken” even verantwoordelijk als de schipper voor het behoud van zijn bodem. Aan zijn goedmoedigheid en dapper zelfvertrouwen heeft Bontekoe feitelijk dan ook zijn populariteit te danken en zijn spreekwoordelijkheid. Een „reis van Bontekoe” is geen zaak die door allerlei misère op een mislukking uitloopt, maar een die ondanks alle zwarigheden en tegenspoed tot een goed einde [8]wordt gebracht. En Potgieter, toen hij de „Liedjes van Bontekoe” dichtte, gaf daarin allesbehalve den gemoedstoestand weer van een sukkelaar en lafbek, doch veeleer van een man van goedgemutste courage.

Het doel van deze uitgave is, als gezegd, een populair Nederlandsch werk populair te doen blijven. Daarom heb ik mij nóch in deze Inleiding, nóch in de Aanteekeningen op wat men noemt „wetenschappelijk” terrein begeven en ook niet op het terrein van de „Linschoten-Vereeniging”, wier werken—voorbeeldig naar inhoud en naar vorm!—ten behoeve van een meer beperkten kring van lezers verschijnen. Het journaal van Bontekoe, hoezeer ook belangrijk om verschillende berichten die er in voorkomen, en om zijn nauwgezetheid in het algemeen, is historisch en geografisch niet van zoo buitengewoon groote beteekenis, dat het voor een onderneming als de „Linschoten-Vereeniging” (naar wij weten) voor herdruk vooreerst in aanmerking komt.

Van geschiedkundig belang is in het Journaal van Bontekoe in de eerste plaats de passage over den mislukten tocht van de Hollanders om Macao op de Portugeezen te veroveren (in Juni 1622), en voorts het relaas van de daarop volgende stelselmatige rooftochten op de kusten van China, met beschrijving van de hardhandige en laat ons maar zeggen vaak onmenschelijke middelen door de onzen aangewend, om in die zeeën den toestand meester te blijven. Als er bij dit alles een stelregel in toepassing werd gebracht, dan was het die van Maarten van Rossum, want de absolute noodzaak van al dat branden en plunderen kunnen wij thans kwalijk inzien. Maar wij weten ook van elders, dat onze voorouders op zekere dingen nu eenmaal een ruwen kijk hebben gehad. Te beter kunnen wij het daarom begrijpen, dat de gekwelde Chineezen op wraak waren gezind en tot verraad hun toevlucht namen, waarbij de commandeur Christiaan Fransz. met een schipper en opper-koopman het leven lieten en voor ons een bodem verloren ging, die, in brand geraakt, met alle man in de lucht vloog. [9]

Door Bontekoe wordt over al wat er aan de monding der Chincheuw- of Kanton-rivier in November van 1623 is voorgevallen uitvoerig en met van zijn kant begrijpelijke verontwaardiging gesproken, en wat hij over het door hem in de jaren 1622-’25 beleefde verhaalt, is vooral van gewicht, omdat bij Tiele, in zijn vervolg op De Jonge’s „Opkomst van het Nederl. Gezag in O. I.” (2de reeks: Buitenbezittingen) over deze Chineesche expedities geen berichten of documenten worden gevonden2.—Ook tien jaar vroeger was reeds door Cornelis Matelief de Jonge getracht Macao te vermeesteren en aan de rivier de Chincheuw (waar tegenwoordig ook Hongkong ligt) vasten voet te krijgen. In later tijd hadden wij in de stad Kanton zelf een „kantoor”; maar Macao bleef Portugeesch tot op dezen dag.

Het laatste stuk van Bontekoe’s Journaal ten slotte, handelend over de thuisreis met het schip Hollandia, behoort niet tot de minst onderhoudende gedeelten van het boek, dat tevens nog waarde bezit wegens een aantal er in voorkomende „personalia”. Zoo lezen wij over den levensloop van Frederik Houtman verschillende bijzonderheden en is van Willem Cornelisz. Schouten, stadgenoot en vriend van Bontekoe, meermalen sprake. Wij worden aan het slot ingelicht, hoe deze laatste in de Baai van Antongiel, op Madagascar, in het voorjaar van 1625 kwam te overlijden, en vernemen den dood van den commandeur Cornelis Reijersz. (10 April van dat jaar), onder wien Bontekoe aan den tocht naar China had deelgenomen.

Overeenkomstig het uiteengezette doel van deze uitgave, zijn de voetnoten onder de bladzijden sober gesteld; niet geleerd of taalkundig, maar enkel toelichtend. Nochtans mag hierbij niet uit [10]het oog worden verloren, dat journalen als dat van Bontekoe ook in filologisch opzicht van de grootste beteekenis zijn: ten eerste wegens hun woordkeus en verder wegens tal van grammaticale eigenaardigheden. Uit dit soort volksboeken, evenals uit de kluchtspelen, leert men de volkstaal der 17de eeuw, d. i. de echte, levende taal het best kennen. Taalkundigen kunnen een tekst als deze met veel vrucht tot terrein van onderzoek maken.

De spelling is naar den eersten druk getrouw gevolgd, waarbij van het eenig mij bekende exemplaar in de Universiteits-Bibliotheek te Leiden een recht dankbaar gebruik werd gemaakt. Deze oorspronkelijke spelling toch is al te kenschetsend om haar op te geven en voor den lezer is zij eerder aantrekkelijk dan bezwaarlijk. Hier zou de verminking te minder gerechtvaardigd zijn geweest, daar niet zelden juist de spelling aanwijzingen geeft, die voor de geschiedenis onzer taal van belang zijn. Zoo bijv. waar de Westfries Bontekoe (of liever zijn Westfriesche zetter) met het onderscheiden van „y” en „ij” een verschil in uitspraak schijnt aan te willen duiden. Door moderniseering zou de tekst kleurloos en onbruikbaar zijn gemaakt.

Hier en daar werd een drukfout verbeterd en de interpunctie moest, terwille van de meerdere duidelijkheid, op vele plaatsen worden gewijzigd. Behalve een nieuwe alinea af en toe, moest vooral de punt-komma meermalen worden ingevoerd, om de al te lange zinnen, die toch één volzin vormen, te breken. Er was geen reden de onbeholpen en soms stellig verkeerd geplaatste leesteekens van het oude volksboek over te nemen, zoomin als de door den zetter al even onregelmatig gestrooide hoofdletters werden behouden; een en ander overeenkomstig de regels welke voor het herdrukken van oude teksten als deze van meest bevoegde zijde zijn vastgesteld. ’t Kan toch kwalijk nut hebben een journaal als dit z.g. diplomatisch te gaan afdrukken! Dan zou men ook de vette en voor velen moeilijk leesbare gothische letter van het origineel weer moeten gaan toepassen. Daar in dat „Duitsche” type, zou dan meteen de kapitaal van de zelfstandige naamwoorden [11]zich weer in zijn element voelen; maar in onzen modernen druk is die alleen leelijk en storend.

Het journaal van den tocht door commandeur Dirk Albertsz. Raven in 1639 naar Spitsbergen gedaan, welk journaal door Deutel en latere uitgevers achter de Reis van Bontekoe geregeld werd afgedrukt, is hier weggelaten. De inhoud daarvan is zeer zeker de aandacht waard, doch staat met de lotgevallen van den Hoornschen schipper in geenerlei verband. De kleinere stukjes, welke hij op de laatste bladzijden van zijn oplagen deed afdrukken (t. w. samenvattingen van andere reisverhalen) zijn evenmin opgenomen. Zij dienden, behalve als bladvulling (juister: „vel-vulling”), enkel om de aandacht van het publiek op vroeger verschenen uitgaven te vestigen en de leesgierigheid te prikkelen. Als zoodanig zijn zij alleen als boekaankondigingen te beschouwen. Het voornaamste en uitvoerigste dezer stukjes is het „Kort Verhael uyt het journael van de personen die op Spitsbergen in het overwinteren ghestorven zijn; anno 1634”. Dit aangrijpend journaal verdient niet in extract maar, te zamen met de twee andere dergelijke verhalen van overwinteringen, in zijn geheel te worden uitgegeven. Mogelijk in deze serie. Hieraan zou dan het journaal van Raven zeer geschikt kunnen worden toegevoegd.

Ik eindig deze inleiding met mijn meest hartelijken dank uit te spreken aan het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en in het bijzonder aan Prof. Dr. G. Kalff en Dr. G. J. Boekenoogen, leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde, voor alle ondervonden steun en medewerking, waardoor mij het voorbereiden van deze uitgave zooveel gemakkelijker werd gemaakt. Voor verschillende aanwijzingen mij verstrekt blijf ik hun hoogst erkentelijk. De herdruk werd op voorstel en op aanraden van Prof. Dr. J. W. Muller het eerst in overweging genomen.

In deze nieuwe uitgave zijn, behalve het portret van Bontekoe, ook alle de platen, zooals zij in het oorspronkelijke journaal voorkomen, op werkelijke grootte afgedrukt; terwijl evenzoo [12]het titelblad van het Leidsche exemplaar, waarvan de tekst aan dezen herdruk ten grondslag is gelegd, hiertegenover in een even getrouwe weergave is afgebeeld.

Een beknopt overzicht van de oude uitgaven, welke van Bontekoe’s „Avonturelijcke Reyse” bekend zijn, wordt achter in dit deeltje gevonden.

G. J. H.

Oorspronkelijke titelpagina van de eerste druk uit 1646.


1 Een Nederl. bron voor den Robinson Crusoë, Onze Eeuw, Oct. 1909. 

2 Voor bronnen aangaande onze koloniale geschiedenis in de jaren 1621-’23 vgl. men ook: Kronijk van het Historisch Genootschap, IX (1853): „Stukken van Jan Pietersz. Coen over den handel in Indië”.—XXVII (1871): „Grondig Verhaal van Amboyna, 1621”, en „Verhaal van eenige oorlogen in Indië, 1622”. 

IOVRNAEL
OFTE
Gedenckwaerdige beschrijvinghe
vande Oost-Indische Reyse van
Willem Ysbrandz. Bontekoe van Hoorn.

Begrijpende veel wonderlijcke en gevaerlijcke saecken hem daer in wedervaren.
Begonnen den 18. December 1618. en vol-eynt den 16. November 1625.

Te Hoorn. Ghedruckt by Isaac Willemsz.
Voor Ian Iansz. Deutel, Boeck-verkooper op ’t Oost in Biestkens Testament / Anno 1646.

[13]

[Inhoud]

TOE-EYGENINGE.

Achtbare, Erentfeste, Wijse, seer Voorsienige Heeren, de Heeren BEWINT-HEBBERS van de OOST-INDISCHE Compagnie ter Camere van HOORN1.

MYNE HEEREN.

Plato heeft (volghens ’t ghetuygenisse Ciceronis in sijn Officiis, Cap. 6.) heel suyverlijck geschreven, dat de mensch niet alleen voor sich selfs gheboren is, maer dat het Vaderlandt, Ouders en Vrunden yder een deel rechts tot hem heeft. Welcke spreucke soo klaer door de Nature bekrachtight wordt, dat yder (soo hij maer gheen monster of misdracht is) in sich selfs daer van de waerheydt kan bespeuren: want wie voelt niet in sich een onwederstandelijcke drift en treck tot sijn Vaderlandt, Ouders en Vrunden, ’t welck hem op ’t krachtighste openbaert, als laster, smaet, hoon of lijden over deselfde wordt uytgestort; soo dat onse geldt, onse [14]goedt, jae, ons eyghen leven ons soo lief niet en is als de eere en het welvaren van een der selfder. ’t Welck door veel exemplen tot allen tijden klaerlijck heeft ghebleecken. Want wat sijnder al middelen aenghewent, om de eere des Vaderlandts te bevorderen en te bewaren, en de geboortplaetse door een soete gheheugenisse van dappere daden naemkundigh te maecken, tot het welcke de beschrijvinghe der selver daden gheen kleyne behulpmiddel is: overmidts alle loffelijcke en gedenckwaerdighe wercken, die door yemandt worden uytgherecht, souden door de tijdt van geen geloof, of t’ eenemael uyt de gedachtenisse der menschen uytgewischt worden, soo die door ’t beschrijven niet en wierden bewaert en verbreydt. Om gheen oude en langhvoorledene gheschiedenissen op te halen, wat souden wy en onse nakomelinghen doch voor ontwijffelijcke waerheydt konnen weten, hoe wonderlijck dat Godt dese Landen en Steden, jae besondere inwoonders gheholpen en gereddet heeft uyt de verdruckende handen haerder vyanden, indien hetselfde niet en was beschreven door de vlijt van eenighe aenmerckende verstanden.—’t Is dan niet eene van de minste waerteyckenen van danckbaerheydt en plichtsquijtingh aen sijn gheboortplaetse, de wonderlijcke ende loffelijcke wercken en bejegeningen, die sijne medeburgheren ghedaen of ontmoet zijn, door ’t beschrijven sorghvuldigh de nakomelingen nae te laten. Ick dan (die van jonghs af ben genegen gheweest om op te speuren, te lesen en te verstaen de gheschiedenissen, die door onse Hoornsche inboorlinghen waren uytgherecht, of die haer of de hare zijn wedervaren) hebbe niet konnen naelaten (om oock niet te vervallen inde faute van ondanckbaerheydt tegens mijn geboortplaets) eenige der selfder (de memorie waerdigh zijnde) aen te teeckenen, om die de vergetelheydt als ontroovende, by gelegentheydt in ’t licht te geven.

Onder anderen is mij, die al eenighe jaren daer mede besich ben gheweest, oock ter handt gekomen de beschrijvinge van dese gedenckweerdighe Oost-Indische Reyse van Willem Ysbrandtsz. Bontekoe, dewelcke by hem de vergetelheydt al scheen opgeoffert [15]te wesen, maer ick die doorlesende, bevondtse waerdigh te zijn, dat sy by ons en onse naekomelingen in eeuwighe gedachtenisse behoorde te blijven. Ick versocht daerom aen hem die te mogen laten drucken, tot het welcke hy niet wel gesint was, eensdeels omdat het bynae als vergeten en door de tijdt oudt gheworden waer, anderdeels omdat hy die niet met sulcken stijl en hadde beschreven, bequaem, nae sijn meninghe, om gedruckt te mogen worden. Eyndelijck, nae veel vriendelijcke versoeckinghe en aenmaninghe van eenighe sijnder goede vrienden, bewillighde hy het selfde. Welcke beschrijvinghe ick met eenighe figuren verciert hebbende, datelijcken onder de parsse bracht. En dewijle dat men in alle saecken een yder het sijne behoort te gheven, kond’ ik niet anders oordelen, als dat het billick was, dat ick uwe E. E. dit selfde opdroegh en toe-eygende, door dien dat dese Reyse meest onder uwe E. E. bewint en opsicht is gheschiedt, waer over (indien daer uyt eenige geheugenisse tot eere van onse Vaderlijcke Stadt op de nakomelinghen sal overblijven) voor vast te stellen is, dat uwe E. E. daer van, naest Godt, een groot deel toebehoort, zijnde maer als een thiende van ’t gene op uwe E. E. acker ghewossen is. Versoecke daerom eerbiedelijck uwe E. E. ghelieve dese mijne moeyte en opdracht met een gunstigh oogh te ontmoeten, meer siende met den coningh Artaxarxes (die van een huysman een dronck waters ontfingh) op het herte als op de gave.

’t Welck doende, sult my hooghelijck verplichten om altijdt te blijven dien ick ben

Uwe E. E. Dienst-schuldigen

JAN JANZ. DEUTEL.


1 Er wordt aan herinnerd, dat het bestuur der O. I. C. berustte bij zes kamers, t. w. die van Amsterdam (waar ½ van het maatschappelijk kapitaal gevestigd was), Zeeland, Rotterdam, Delft, Enkhuizen en Hoorn.—De aanhef met een citaat uit de „klassijken”, is naar de gewoonte en naar den smaak van dien tijd, toen ook de gemeene man zich gaarne door zulke geleerdheid liet imponeeren,—mits die niet verder ging dan het eerste begin. De Edel Erentfeste Heeren krijgen er hier bovendien nog een fraai slot bij! 

[Inhoud]

VOOR-REDEN AEN DEN LESER.

Gunstighe Leser, wy sien door ervarentheydt, dat, gelijck alle menschen eenderhande kost niet even wel smaeckt, oock alle boecken een yder niet even aengenaem zijn: d’ een heeft vermaeck in dese, en d’ ander in die stoffe te lesen; elck heeft sijn besondere neygingh. En gelijck de onderscheyde oeffeningh onghelijcke boecken ter wereldt brenght, soo vinden sy oock altijdt haer ghelijcksinnige lesers. Ghy dan, die vermaeck schept in ’t lesen van gedenckweerdige reysen en wonderlijcke gheschiedenissen (’t welck onder alle wel een van de soetste tijdt-kortinghen is) leest dese naevolgende beschrijvinghe van W. Y. Bontekoe. ’k Vertrouwe, dat ghy uw tijdt niet qualijck sult besteet achten. ’t Is juyst stoffe nae uw’ lust. Want hebt ghy u oyt vermaeckt of verwondert in ’t lesen van de reysen van Linschoten, Heemskerck, Olivier, Spilbergen, Schouten en andere, dese geschiedenis sal u geen minder vernoeghen geven, overmidts die in sich begrijpt veel verwonderenswaerdige saecken1. ’t En zijn geen beuselen [17]noch droomen Luciani of Pantagorae2, noch geen fabuleuse verhalinghen van monsters, vreemde maecksels van menschen, als een-voetige, een-oogighe en sulcke die sonder hooft de oogen en mondt in de borst hadden, en anders, waermede onse voor-ouderen (door eenige licht-geloovige schrijvers) verleydt zijnde tot verwonderinge wierden gebracht3. Noch dese beschrijvinghe is niet van hooren segghen (ghelijck men seydt), neen, maer komt uyt selfs-ondervindinghe, verhalende wat wonderen dat Godt aen den autheur self, als oock aen dieghene die by hem waren, bewesen heeft. Want wie en sal sich niet op het hoochste verwonderen, wanneer hy leest, hoe dat een mensch (daer het dickwils soo haest mede ghedaen is) door soo veel [18]ghevaer en teghenspoedt, jae soodanighe waerin het hopen nae eenighe uytkomste scheen te zijn als wanhopen, door des Heeren genade is ter behouder plaets ghebracht. Doch alsoo ick vertrouwe den leser meer lust te hebben nae het verhael self, als langher van my met reden opghehouden te worden, wil daerom hiermede afbreecken, alleen dit noch segghende: Dat soo den leser in de stijl of maniere van segghen yets vindt, dat soo niet en is als de volmaecktheydt wel soude vereysschen, bidde daerin den autheur te verschoonen, want sijn oogh-wit in ’t beschrijven van dese sijne reys is meer op waerheydt als op cierelijckheydt van segghen geweest.

Hier mede vaert wel. [19]


1 Jan Huygen van Linschoten deed zijn vermaarde reis naar Indië in Portugeeschen dienst in 1583–’92. Zijn „Itinerario, voyage ofte schipvaert”, welke in 1596 voor ’t eerst in druk verscheen, werd door Prof. Dr. H. Kern in de werken der Linschoten-vereeniging opnieuw uitgegeven (2 dln., ’s-Gravenhage 1910).—De tocht van Jacob van Heemskerck en Willem Barentsz., om een weg naar Indië „benoorden om” te zoeken, is door de overwintering op Nova Zembla (1596–’97) bekend genoeg geworden. Het merkwaardige verhaal, dat Gerrit de Veer van deze onderneming en van de twee tochten, die er aan voorafgingen, opstelde, zag het licht onder den titel: „Waerachtige Beschrijvinghe van drie seylagiën ter werelt noyt soo vreemt gehoort” (t’ Amsterdam, Ao. 1598).—Olivier van Noort is de eerste Nederlander, die de aarde omzeilde. 12 Aug. 1598 passeerde hij met zijn vier schepen Straat Magellaen en kwam in 1601 in het vaderland terug. („Wonderlicke Voyagie bij de Hollanders ghedaen”, enz. Rotterdam 1602.)—Joris van Spilbergen volbracht zijn beide tochten, nadat een eerste mislukt was, in de jaren 1601–’04 en 1614–’17. Zijn tweede expeditie, met zes schepen, is de tweede reis der Nederlanders om de wereld. Beide reisbeschrijvingen zijn voor de eerste maal te zamen uitgegeven onder den titel: „Oost- en West-Indische Spieghel der Nieuwe Navigatiën”, te Leiden 1619.—Willem Cornelisz. Schouten was de derde Hollander, die met Jacob le Maire in 1615–’17 de wereld omzeilde. Over hem is in het journaal van Bontekoe nog nader sprake. 

2 Lucianus, Grieksch prozaschrijver uit de 2de eeuw n. Chr., gaf aan zijn satirische tweegesprekken den titel „Droomen”. Met Pantagoras is de wijsgeer Pythagoras bedoeld; niet de echte wel te verstaan, maar de verdichte, om wiens persoon zich in de middeleeuwen tal van fabeltjes hadden gevormd. 

3 Niet alleen in den loop der 17de eeuw, maar ook vroeger en later, waren de verzonnen reisbeschrijvingen, waarin van de meest onmogelijke wonderwezens sprake was, druk in omloop. Het genre begint in onze letterkunde al met „Sinte Brandaen”, en vooral de reis van Mandevyl bracht het tot groote populariteit. Daarop wordt hier dan ook gezinspeeld, blijkens de opsomming der gedrochten. Voor en na was het steeds de pseudo-ontdekking van het z.g. Zuidland, waarop de wonderverhalen zich gaarne baseerden, hetzij met hetzij zonder een utopistische strekking. De geest van Bontekoe’s oprecht verhaal verzet zich inderdaad tegen dit boerenbedrog en tegen de prikkelliteratuur, die ook toen al bestond. 

[Inhoud]

SONNET.

Op de beschrijvinghe van de ghedenckweerdighe
OOST-INDISCHE REYSE
VAN DEN VERMAERDEN SCHIPPER
WILLEM YSBRANTSZ. BONTEKOE.

Wanneer men somtijdts hoort verhalen wonder saecken,

Elck luystert met opmerck en ’t klinckt ons vreemt in ’t oor,

Doch twijffelingh verselt dickwils het goedt gehoor

Door dien des waerheydts glants gespaert werdt veel te vaecken;

Maer hier is d’ eygen man, die selfs dit boeck gaet maecken,

En wat hem is gebeurt stelt hy hier klaerlijck voor,

Hoe Godt hem heeft bewaert, hoe hy sijn schip verloor,

Verbrande, vloogh omhoogh, door ’t kruydt, met yslijck kraken.

Koopt, siet en leest dit boeck, wat p’rijckel, tegenspoed

Dees schipper op sijn reys soo dickwils is ontmoet,

Eer hy sijn Vaderlandt met lief mochte aenschouwen,

Hoe hy als Elias ghespijst is en gevoedt,

Hoe wonderbaer dat Godt op ’t onvoorsienst behoedt,

Sijn goedigheydt bewijst al die op hem betrouwen,

Laet dit u spiegel zijn die d’Oceaen moet bouwen.

I. B. BERCKHOUT.1

De waerheydt boven. [20]


1 „D’oceaan bouwen”; vgl. de uitdrukking „zee bouwen”.—De profeet Elia werd op bevel van God in de woestijn door raven gevoed (1 Kon. 17: 2–6).

De schrijver van dit klinkdicht behoorde tot een Hoornsche zeemansfamilie en is vermoedelijk een bloedverwant van den schipper Evert Cornelisz. Berckhout van Hoorn, wiens bodem „de Omval” in de dagen van Bontekoe door den beruchten zeeroover Claes Compaen van Oostsanen bij de Kaapverdische eilanden werd buit gemaakt. 

[Inhoud]

KLINCK-DICHT.

Op de wonderlijcke Reyse van W. Y. B.

Nieusgierigh volck, dat stof soeckt tot verwonderingh,

Waer toe te rugh gesien wat in voorleden jaren

Wtheemschen is gebeurt of vreemts is wedervaren!

Ziet hier hoe Bontekoe beschrijft hoe zonderlingh

Dat Godt hem heeft bewaert en in zijn hoede nam,

Toen ’t scheen of ’t water haer1 al t’ zamen zoud’ vernielen;

Hoe wonderlijck, toen ’t schip met meer als hondert zielen

Door ’t vuur aen stucken sprongh, hy ’t ongeval ontquam.

Hoe dat hy, met de boot, geberght wordt; hoe sy swerven

Alleen op Godts gena en ’s levens noodtdruft derven;

Hoe Godts almogentheydt de visschen uyt de zee

Doet springhen in de boot, en vogels in haer handen

Doet vliegen; hoe dat sy by moordenaren landen

En hoe, nae veel gevaer, hy komt op Hoorens-Reê.

A. P. [21]


1 Hen. 

[Inhoud]

Op ’t Journael van W. Y. BONTEKOE.

Hoe sonderlingh de Heer de menschen kan bewaren

In ’t uyterste gevaer des levens over al,

Blijckt middagh-klaer aen ’t geen dat Bontekoe weervaren

En andren is, soo u dit boeck vertoonen sal.

Komt hier die wonder-vreemd’ histoorjen soeckt te lesen;

Leest dit Journael, ’t magh wel geplaetst by d’ andre wesen.

I. F. S. [22]

[Inhoud]

Op de beschrijvinghe van W. Y. BONTEKOE.

Wat voordeel geeftet aen ’t gemeen,

Dat yemandt heeft veel ramps geleen,

Dat hy door allerley ghevaer

Heeft langh gesuckelt hier en daer,

En wonderlijck door Godts bestier

Geredt uyt water, moordt en vyer,

De doodt ontworstelt voor een tydt,

En noch in rust sijn jaren slijt;

Soo niet de pen tot meerder nut,

Noch vande druck-konst onderstut,

Dit aen de Werelt bracht in ’t licht;

’t Welck yder met vermaecken sticht,

Waer uyt oock de nakomelingh

Mach weten sulck een wonder-dingh,

En leeren, dat des Heeren handt

Is krachtigh boven ’t aerdtsch verstandt.

I. W. P.

[Inhoud]

Dits ’t beelt van Bonte-koe dien Godt, op syne vaert

Tot elckx verwonderingh, heeft wonderlijk bewaert;

Mits hij de Doodt ontgingh, self midden inde Doodt;

In ’t water, Vuer in Moordt in Dorst en Hongersnoodt.

ggd. [23]

[Inhoud]

VERHAEL

van de AVONTURELIJKE REYSE van WILLEM YSBRANTSZ. BONTEKOE van HOORN.

In ’t Jaer ons Heeren 1618, den 28. December, ben ick, Willem Ysbrantsz. Bontekoe van Hoorn, Tessel uytghevaren voor schipper, met het schip ghenaemt: Nieu-Hoorn, ghemant met 206 eters, groot ontrent 550 lasten, met een Oosten-Wint1.

Den 29. dito sijn wy de Hoofden gepasseert.

Den 30. dito ’s avondts Poortlandt ghesien, de wint noch al Oostelijck. Den 31. dito Pleymuyen ghepasseert2.

Den eersten Januarij 1619 passeerden wy Enghelandts-End, de wint noch als vooren, stelden onse koers S.W. ten S. in zee.

Den 2. dito liep de wint S.O., stelden onse koers S.S.W. met stijve koelte.

Den 3. dito liep de wint Zuyden met stijve koelte, liepen W.S.W. aen.

Den 4. dito liep de wint S.W. met een aennemende harde wint, soo dat wy de marsseylen mosten innemen. ’s Nachts begon het soo stijf te waeyen, dat wy de fock innamen, en liepen al Westwaert over, met een seyl. [24]

Den 5. dito, ’s nachts, kregen wy drie worpen waters in, dat het bovenste boeve-net bykans half vol waters was; waer door het volck begon te roepen: „wy sincken, wy sincken, de boegh-poorten sijn op”3. Ick dat hoorende liep metter haest nae vooren in ’t galjoen, ende bevondt dat de boegh-poorten noch toe waren; riep derhalven: „wy hebben gheen noodt”, en sey: „knap-handigh een man nae d’urck4 en besiet of er geen water in ’t ruym is”. ’t Welck datelijck gheschiede, doch bevonden geen water in ’t ruym; stelden daerom datelijck ordre om het water uyt te baliën met leeren emmers. Maer het volck haer kisten, door ’t rumoer van ’t water, schobbelden en dreven heen en weder, dat men qualijck schrab konde komen om te baliën. Waren derhalven genootsaeckt de kisten met koevoeten in stucken te smijten5; kreghen als doen ruymte om te baliën en raeckten daardoor, met Godts hulpe, het water quijt. Dreven doen sonder seylen, doch het schip slingerden soo geweldigh, dat wy genootsaeckt waren het seyl weder by te setten, om ’t slingeren van ’t schip wat te stutten. Leydent al Westwaert over; het weer was heel onstuymigh, met reghen, dat het scheen dat de lucht ende zee aan malcanderen vast en de gansche zee brandende was6.

Den 6. 7. en 8. dito wast noch al7 quaedt weder, vermenght met reghen; saghen dien dagh een groote menighte mieuwen, daer door ons vermoeden was, dat wy by het Eylandt Brasil waren, soo der sulcken Eylandt is; doch saghen het niet8. [25]Halsden dien selfden dagh om en leyden de steven Oost-waert over9, de wint was ontrent W.S.W. al met ongestuymigh weder, en alsoo de storm langh geduert hadde en noch niet op en hiel, soo is eyndelijck door ’t geweldigh slingeren van ’t schip en door ’t recken van onse groote want (alhoewel wy het tot twee plaetsen gheswicht hadden) onse groote mast gebroocken, ontrent vijf vadem boven het boevenet10. Door deze breuck of krack vreesden wy, dat wy de mast gheheel souden verlooren hebben; resolveerden daerom onse groote stengh door te schieten11 om, waert mogelijck, de mast noch staende te houden, terwijl onse reys daer aen gheleghen was, want indien de mast overboort geraeckt hadde, souden genootsaekt geweest hebben wederom nae ’t vaderlandt te loopen; doch kregen met groote moeyten en ongelegentheyt de stengh door en lieten het onderste end vande stengh door ’t bovenste boevenet schieten, en woelden de stengh alsoo tegen de mast aen, waer door hy (tot onser aller blijdtschap) alsdoe vast stondt12. Dese storm duerde tot den 19. dito toe; leyden ’t dan West-waert dan Suyd-waert over, nae dat de wint schevielde13.

Den 20. dito worden het moy stil weder, en terwijle wy in stilte dreven woelden wy onse mast wel vast, en taliden onse [26]groote want stijf aan14, en haelden het groote marsseyl uyt de mars, met de marsse-ree, en stelden dat inde plaets van ons groot seyl, en setten de bramstengh op, in plaets van onse groote stengh, en voerden het bramzeyl daer aen, soo dat wy doen alle dingh weder klaer maeckten om te seylen en onse reys te vervorderen15. Stelden onse koers nae de Canarische Eylanden, S.S.W. aen; hadden de wint ontrent S.O. met moy weer en raeckten door de bequaemheydt van ’t weer te met weder op onse stel.

Den 21. dito sagen wy, achter uyt, een zeyl, dat sijn best deed (soo wy merckten) om by ons te komen; worpen het op de ly en wachten hem in. By ons komende wast een Oostindisch vaerder, die den 29. December 1618 uyt Zeelandt was gheseylt, daeghs na dat wy uyt Tessel liepen. Sy waren heel kant16 en haperde niet; hadden door de storm gheen schade gheleden. Het schip was genaemt Nieu-Zeelandt, des schippers naem was Pieter Tijssz. van Amsterdam; hadden doen goed compagnij aen malkander, wy seylden ten naesten by soo hard als hy, al schoon ’t ons aen de zeylen haperde, als verhaelt. De koers was als vooren.

Den 23. dito saghen wy noch een zeyl aen stuerboort uyt; liepen daer nae toe en vernamen dat het het schip Enchuysen was, dat met ons was uytgeloopen, mede gedestineert om nae Oost-Indien te gaen. De schipper was ghenaemt Jan Jansz. van Enchuysen. Waren als doe met ons drie schepen in compagny; voeren malcanderen aen boort te gast, en vertelden yder sijn [27]wedervaren. Hielden de koers noch al nae de Canarische Eylanden, die wy in ’t gesicht kregen en passeerden; hadden de wint S. O. met moy weer, voerden onse marsseyls in top, sochten het eyland St. Anthoni aen te treffen om ververssinge te bekomen17, doch konden het niet in ’t gesicht krijgen door de groote mist en reghen; stelden derhalven om de seeckerheydt onse koers nae het eylandt Ilje de May, of Ilje del Foege toe18. Daer ontrent ghekomen sijnde wierd het stilletjes met variabele winden, en mosten laveren eer wy daer aen quaemen; raeckten doe van onse twee mackers af, alsoo sy aen Ilje de May en wy aen Ilje del Foege raeckten, welcke eylanden niet verre van malkander leggen.

By het eylandt komende konden geen anckergrondt vinden; liepen dicht onder ’t landt inde calmte. Wy hadden ettelijcke kleyne masten en spieren uyt Hollandt mede ghenomen; haelden die voor den dagh, voerden die achter tot de poort uyt, en haeldense in ’t schip. Een spier van 14 palm saeghden wy middendoor19, maeckten daer twee wanghen af, leyden die (neven noch twee andere wanghen) op onse mast, ’t welck onse mast zoo sterck maeckten als hy te vooren geweest hadde. Ondertusschen sonden wy onse sloep nae landt om te visschen; dicht onder ’t landt komende quamen de Spanjaerts met geladen musschetten op strand en schoten nae onse sloep toe, te kennen gevende dat sy ons volck niet aan landt begheerden te hebben; quamen alsoo met de sloep wederom aen boort, mede brengende weynigh vis, die sy noch gevanghen hadden. Waren ondertusschen noch al besich met woelen en wangen van onse mast. De mast klaer sijnde, setten onse stengh daer weder op, en kregen alle dingh [28]weder klaer en kant, daer over wy al te samen seer verblijdt waren, want onse mast stond weder soo fray dat het een lust was. Hy was bynae soo dick als een pijlaer van een kerck. Raeckten dien avondt wederom uit de calmte van ’t voorschreven eylandt, stelden onse koers om de Linie Aequinoctiael te passeren.

’t Gebeurde terwijl wy onder dit eylandt lagen, dat sulcken stof van ’t landt quam, even gelijck oft as van vyer gheweest ware, en stoof soo dicht aen ’t want van ’t schip, dat het want soo wit was of het met witte as bestooven was. ’s Anderen daeghs ’s morgens, doen de kock vroo-kost hadde geschaft20, sagen wy twee seylen in ly achter uyt, lieten onse marsseylen loopen21 en hielden daer nae toe. Daer bykomende warent onse twee mackers, te weten ’t schip Nieuw-Zeelandt en ’t schip Nieuw-Enchuysen, die by de eylanden Ilje de May en Ilje del Foege by nacht van ons gheraeckt waren; waren seer verblijdt, voeren malkander aen boort, vertelden malcander ons wedervaren. Sy verhaelden ons, dat sy aen landt hadden gheweest op Ilje de May om te verversen, doch hadden niet konnen bekomen en hadden twee man verlooren, die van de Spanjaerts doodt gheslaghen waren, waer van den eene van Hoorn was, ghenaemt Ysbrant Dirckz. Hadden een S. O. wint; hielden noch al koers nae de Linie Aequinoctiael. Onder de Linie komende werdt het stil, hadden somtijdts oock harde travaden22 met regen en wint, hadden de wint altemet uyt alle boeghen, soo dat wy drie weecken t’ soeck brachten eer wy de Linie Aequinoctiael konden passeeren. Het was by nacht altemet of de gantsche zee vyer was, soo pruysten de zee, en schenen voncken vyers te zijn, die voor van de boegh van ’t schip af stoten, en by daegh hiel het op; waren over dat (meer als gemeen) vyeren des zees altesamen seer [29]verwondert. Stelden onse koers om boven de Abriolhos te seylen23; hadden een S. O. wint. By de Abriolhos komende stilde de wint; vreesden derhalven wy daer niet boven souden mogen24, doch te met naderende, ruymde de wint handt over handt, liepen evenwel daer soo dicht by langhs dat wy de uytterste eylanden sagen; raeckten alsoo (met Godts hulpe) daer boven, waren daer over altesamen seer verblijdt, want hadden wy ’t moeten wenden, soude een langhe reys gevallen hebben, met perijckel om veel sieck volck te krijgen. Wy gaven het volck dien dagh dubbelt rantsoen van eten en aen yder bacx-volck een flap-kanne Spaensche wyn25. Setten doe onse koers nae de eylanden van Tristandeconde26. En nae dat wy ettelijcke dagen geseylt hadden, kregen wy de hooghte van de selfde eylanden, doch en sagense niet. Kregen een N.W. wint, liepen doe Oostelijck aen om de Caep de Bonesperanse aen te doen. En nae dat wy een tijdt langh die koers hadden gehouwen, sagen wy swart ghesprenckelde mieuwen, vinghender altemet, met houtjes, die wy met een velletje van een reusel overtogen, met hoecken daer aen, en haeldense in ’t schip tot tijdt-kortinge.

Het sien van deze voorschreven mieuwen is een teycken dat men de Caep de Bonesperanse is naeckende, want sy volghden ons tot de Caep toe. Maer dit is een onfeylbaer teycken om de [30]Caep te sien, of om te weten dat ghy daer ontrent zijt, te weten: Als ghy met de peylinghe van ’t compas bevindt, dat het compas recht Suyen en Noorden houdt27, siet dan uyt nae landt. Wy dit proevende sagen het landt, te weten de Caep de Bonesperanse, doch waeyden soo stijf uytten Westen, dat wy met een ghebolde fock liepen28; dorsten het landt niet aendoen. Vergaderden derhalven de scheepsraedt en resolveerden, dat wy de Caep verby souden seylen, door dien dat wy altemael noch gesont volck hadden en geen water ghebreck; lietent daerom deur staen en voort loopen. Dit was in ’t laetste van de May, wesende vijf maenden nae dat wy uyt Hollandt seylden.

Wy hielden onse koers ontrent by de wal langhs tot het landt van Terre de Natal toe. Daer verby seylende wast heel moy weer, voeren malcander aen boort en maekten goet chier. En alsoo het schip Enchuysen ghedestineert was om nae de kust van Cormandel te gaen, begeerden ons te verlaten en een ander koers te stellen, om binnen het Eyland St. Lourentius oft anders ghenaemt Madagascar door te loopen, en voort nae de Mayottes om aldaer te ververschen29; namen afscheydt, malcander behouden reys wenschende. Wy en het schip Nieu-Zeelandt stelden onse koers om buyten St. Lourentius om te loopen, en terwijl wy met het schip Nieu-Zeelandt in compagnie seylden, quamen malcander altemet [31]aen boord en voerden nacht om nacht het vyer30, doch kreghen achter nae differentie om de koers te stellen, konden niet accordeeren, ja, liep soo verd’, dat wy van malcander af scheyden en liepen elck die koers die hem best docht. Nieu-Zeelandt liep 2 streecken Suydelijcker als wy; sy hadden op die tijdt al veel sieck volck.

Nae dat wy een langhe tijdt geseylt hadden sint wy van een scheyden, hebbende de hooghte van 23 graden besuyen de Linie Aequinoctiael, kreghen alle dagen veel siecken, uyt welcke oorsaeck de officiers (uyt last van ’t ghemeene volck) inde kejuyt quamen, versoeckende dat wy nae het Eylandt Madagascar souden loopen om te ververschen: waren bevreest dat al ’t volck noch sieck soude worden, want daer lagender ontrent 40 inde koy en veel andere van ’t volck klaeghden van niet wel te pas te zijn. Besloten daerom, met de gansche scheeps-raet, dragent te houden31 nae het Eylandt Madagascar toe, nae een Bay genaemt Sancte Losie. By ’t landt komende konden geen plaetse bekennen om ’t schip te berghen; setten onse boot uyt en ick ben met de boot wel gemant na ’t landt gevaren; het schip hielt af en aen by ’t landt. Met de boot by ’t landt komende storte de zee soo tegen ’t landt, datter geen kans was aen te komen, saghen ettelijcke persoonen op strant komen, en een van onse maets sprongh overboort en quam by ’t volck op ’t landt, maer hy kond’ haer niet verstaen; sy wesen met de handen neerwaert aen, als of sy seggen wilden dat daer wel plaets was om aen te komen. Sylieden en hadden geen vervarschinge by haer, dat wy sien konden; mosten derhalven vruchteloos wederom nae boort toe. Als wy nu sonder vervarschinghe aen boort quamen (hoewel het ons altesamen heel moeyelijck was) soo waren de siecken daer in boven maten bedroeft. Resolveerden weder zee te kiezen en liepen om de Suyd’ tot de hooghte van 29 graden, en wendent doe weder [32]over en liepen Oost ten Suyen aen, tot dat wy ons vonden op 17 graden suyder breete van de Aequinoctiael. Doe versocht het volck wederom om het landt aen te doen, om te sien of wy geen ververschingh konden becomen, ’t welck wy goedt vonden, want wy saghen, datter alle dagen noch meer in vielen van ons volck, en eenige storven. Resolveerden daerom het Eylandt Mouritius of het Eylandt de Maskarinas aen te doen en stelden de koers tusschen beyden in, want dese eylanden legghen niet verd van malcander32. Quamen alsoo op ’t Oost-eynde van ’t Eylandt de Maskarinas te land, liepen dicht by de hoeck om, by de wal langhs, vonden 40 vadem diepte dicht aen ’t landt; lietent ancker vallen, doch was een onbequame plaets om ’t schip te legghen, door dien het soo dicht aen ’t landt was. Daer leggende quamen de siecken uyt haer koyen kruypen en wouden gaern aen landt wesen; maer alsoo de zee vry wat aenliep33, waren wy schroomachtigh met de siecken aen landt te varen; stuerden de boot nae landt toe, om te sien hoe of daer ghestelt was; quamen aen landt en vonden hoop-werck van landt-schiltpadden, quamen wederom scheep en de siecken stonden al aen, datmen haer aen landt soude brengen, want sy de lucht in de neus hadden, seggende: „Waren wy aen landt wy waren half ghesondt”. Maer de koopman, Heyn Rol, wilde het in geenderleye manieren consenteren; gaf voor reden dat het daer schor was34, dat wy licht mochten van ’t landt afdrijven en van al ons volk versteecken worden. Doch het volck hielt al aen en baden my bynae met [33]gevouwen handen, of ick haer aen landt wilde brengen, soo dat sy my eyndelijck vermurruwden dat ick het consenteerde. Gingh by de koopman Heyn Rol en vraeghde of hy het wilde toestaen. Gaf voor antwoordt: „neen, in geender manieren”. Doe seyde ick teghen hem: „soo neem ick het dan over my, ick salse aen landt brenghen”. Liep boven by ’t volck en seyde: „kom, t’sa mannen, helpt malcander inde boot, ick sal u aen landt brengen”. Doen holpen de maets de siecken inde boot; ick liet haer een seyl geven om een tent af te maken, oock oly en asijn, potten om in te koocken, nevens andere eetbare waren; oock kox, die de siecken souden waernemen en bekoocken35, en voer datelijck met haer nae landt.

Aan landt wesende kroopen sy by malcander in ’t gras en seyden: „wy voelen alreets beterschap”; en soo wy toesaghen vonden in de boomen groote menighte van duyven, van die blauwe velt-vliegers; lieten haer met de handen grijpen en met stockjens en rieten doodt slaen, sonder dat sy het belul hadden wegh te vlieghen. Sloeghender op dien dagh wel ontrent de twee hondert; trocken daer mede te vyer, aen ’t sieden en aen ’t braden voor de siecken, en oock voor de gesonden. Vonden oock menighte van landt-schiltpadden; koockten die met pruymen van Damast36, die wy uyt Hollandt genoegh hadden mede ghebrocht. Ick voer eyndelijk weder aen boort, latende de siecken (die ontrent veertigh in ’t ghetal waren) met de kocx aen landt blijven. Scheep komende vonden goet (alsoo het schip op een quade perijculoose plaets lagh), dat ick met de ghemande boot ’s nachts van boort soude varen, en seylen by de wal langhs om te besien of wy gheen beter ree (om het schip te leggen) konden bekomen. ’t Welck ick dede en seylde met de boot by ’t landt langhs en [34]vondt een fraye santbay om ’t schip in te leggen, ontrent vijf mijlen vande plaets daer ’t schip lagh. Voeren in de bay aen landt en bevonden dat aldaer een groot binne-water was, doch niet heel vers en ontstont hier uyt, soo wy oordeelden, om dat het boven drie schepen-langhte niet van de strand’ was, waer door het soute zeewater door ’t sant heen lecte in ’t binnewater en maeckte dit alsoo brack.

Voort op het landt komende vonden menighte van gansen, duyven, grauwe papegayen en ander ghevoghelte, oock menighte van landt-schiltpadden; sagender wel 20 a 25 onder de schaduwe van een boom sitten, kondender soo veel van krijghen als wy begheerden. De gansen waren soo wijs niet datse opvloghen als wyse naliepen; smetense37 met stocken doodt, sonder dat se opvlogen. Daer waren oock eenige dod-eersen, die kleyne vleugels hadden, maer konden niet vliegen; waren soo vet dat se qualijck gaen konden, want als sy liepen sleepte haer de neers langhs de aerde38.

Maer dat meest te verwonderen was, de papegayen en ander gevoghelte, als wy daer een of hadden en dat wat meulden39 dat het kreet, soo quamen alle de anderen, die daer ontrent waren, daer nae toe, ghelijck of sy haer wilden ontsetten, en lieten haer mede grijpen; kregen derhalven genoegh van dat goet om te eten. Dit alsoo gesien hebbende keerden wederom met de boot nae ’t schip, dat (als geseydt) ontrent vijf mijlen daer van daen lagh. Aen boort komende vertelden hoe wy ghevaren waren, hoe wy daer een goede reed’ in een sandt-bay ghevonden hadden en goede ancker-grondt om ’t schip in verseeckertheydt te legghen. Hier over waren sy altesamen seer [35]verblijdt; voeren met de boot en bootschapten ons volck, die wy tegen ’t schip over aen landt hadden geset, dat wy met het schip verseylen souden vijf mijlen van daer, en souden weder by haer komen; die daerin wel tevreden waren.

Aen boort komende lichten onse ancker op en liepen daer nae toe, en setten ’t40 in de voornoemde sant-bay op 35 vadem en vertuydent wel vast41; lieten doe al het volck meest aen landt loopen om te bosscharen wat sy krijgen konden42; stelden oock ordre datter acht mannen met de segen souden gaen visschen in het binne-water (daer van verhaelt is), om te sien of sy voor ’t volck de sood’ souden konnen vangen. Sy togen te werk en vingen schoone visschen, te weten harder en ander vis, oock mede visschen van de groote gelijck salmen, die delicaet en vet waren.

Vonden mede vers water, sijnde een kleyn reviertje, dat vande bergen quam afloopen nae de strand’ toe, welck reviertje aen beye sijden heel cierlijck met kleyne boompjes bewassen was daer ’t water tusschen door liep soo klaer als een kristal; brachten daerom al onse lege-leggers43 aen landt en vuldense uyt dat reviertje, en lietense staen ter tijdt toe wyse tegen ons vertreck souden scheep halen, of alst ons goet dochte.

Hier by dit water vonden wy oock een seecker bort, daer in met gehouwen of ghesneden letters gheschreven stont, dat de commandeur Ariaen Maertsz Block daer hadde gheweest met [36]een vloot van derthien seylen; hadde aldaer ettelijcke sloepen verlooren met eenige van sijn maets, alsoo de sloepen in ’t landen sticken worden gesmeten waer door eenige maets verdroncken44. Die tijdt dat wy daer lagen lieper de zee noyt soo sterk aen.

Op dit voorschreven Eylandt de Maskarinas en woont gheen volck. Ons volck liep meest het geheele eylandt deur en deur, en boschkaerden overal; geneerden haer al45 met het gevogelte en visschen. Sy wisten de vogelen soo fray te braden aen houten speeten en namen het smeer uyt de schilt-padden en bedroopten in ’t braden de voghels daer mede, waer door sy soo delicaet worden46 dat het een lust was om daer van te eten.

Vonden oock mede een afloopent water, daer groote aalen in waren. Het volck trocken haer hemden uyt en hielen die soo open in ’t afloopent water, en vinghense alsoo in haer hemden; waren heel lecker van smaeck.

Hier sagen wy oock een dingh, daer in wy alle verwondert waren, te weten: hoe dat de zee-schiltpadden ’s morgens uytter zee op strant quamen loopen en schraepten een kuyl in ’t sant en leyden hare eyjeren daer in, in groot getal, wel tot hondert ja twee hondert toe, en schraepten het sant dan weder over de eyjeren, welcke eyjeren door de son, als die op de middagh en door den dagh heet scheen, worden46 uytgebroet, datter jonge schiltpadden uyt quamen. Saghen se met verwonderingh aen, want sy waren niet grooter als dat haer schiltjes waren als groote neute-doppen. [37]

Vonden daer oock eenighe segewaer en palmede-boomen, daer wy dranck uyt tapten, soo soet en van smaeck als soet-way47.

Sagen daer oock eenighe bocken loopen, maer door haer groote wildigheydt kostender gheen bekomen, als alleen eene, die soo oudt was dat sijn hoornen hem van de wormen worden opge-eten. Was onbequaem om van menschen ge-eten te worden.

En dewijl wy alle dagen daer dus doende waren, quamen diegene die wy sieck aen landt hadden geset (als verhaelt is) altemael wederom by ons, ghesondt en fris zijnde, uytghenomen seven die noch sieck bleven leggen, die wy noch daer nae (doe wy klaer waren) met de boot wederom t’ scheep haelden.

Wy teerden het schip van binnen en buyten en setten de poorten altemael op, datter de lucht in en door soude wayen, en besprenghden het schip oock tot ettelijcke plaetsen met asijn; alles om een goede gesonde lucht in ’t schip te krijgen.

Wy hadden tot ons gerijf een sonne-wijser aen landt gheordoneert, daer aen wy altijdt konden sien hoe laet het op den dagh was. En na dien wy alle dagen het gevogelte soo nae liepen, waren sy eyndelijck soo schichtigh en schuw’ van ons, dat sy wegh vlogen als wy haer ontrent quamen; waer door dat het ghebeurde dat onse opper-stierman Jan Piet van Hoorn met een voghel-roer aen landt gingh, om noch ettelijcke gansen en andere voghels te schieten. En na veel of eenighe schoten borst, in ’t schieten, de loop uyt de laed van ’t roer, dat de broeck-schroef recht boven sijn oogh in ’t hooft sprongh, waer door hy sijn eene oogh verloor.

Eyndelijck maeckten wy ons schip weder klaer om te vertrecken. Sloegen onse zeylen weder aen, haelden onse water t’ scheep, stuerden een trommelslager aen landt, die sloegh ende riep het volck altemael by malkander; namen ontrent hondert schildt-padden [38]mede in de boot, die sy scheep brochten. Hadden ons van alles wel versien, van schilt-padden, gevogelte, gedrooghde vis, die het volck ghevangen en ghedrooght hadden. Wy in de cajuyt hadden een heel vat vol gansen ingheleydt met asijn, half gaer ghekoockt wesende; hadden oock mede een goedt parthy vis ingheleydt, met asijn om goedt te blijven.

En nae dat wy aldaer 21 dagen gelegen hadden en gereet waren, zijn wy t’ seyl ghegaen; staecken by de windt over, hoopten het eylandt Mauritius te beseylen, maer quamen te laegh48, konden het van beneden moy sien doch niet aen komen. Want al schoon wy aen het eylandt de Maskarinas soo langh ghelegen hadden, en van alles wat op het eylandt was ghenoegh bekomen hadden, soo waren evenwel ons volck noch altemael niet gesont geworden, want daer warender vele, die noch klaeghden. Dit gaf de officiers oorsaecke, om uyt de naem van ’t volck in de cajuyt te komen en te vraghen, of het niet geraetsaem was, dat wy noch een ander verversch-plaets souden aendoen, dewijl het volck noch niet altemael ghesont was en wy noch langh om de Suydt mosten loopen, aleer wy inde travande winden49 souden komen, om alsoo onse reys nae Batavia of Bantem te vervorderen, dat het ons konde ontschieten en het volck wederom invallen50. Waer op wy nae langhe deliberatie met de scheepsraedt goedt vonden draghent te houden nae het eylandt Sancte Maria, leggende dicht aen ’t landt van Madagasker, recht voor de groote Bay van Antongiel. Steldender onse kours nae toe, kreghent in ’t gesicht en liepen boven ’t West-eynd’ van ’t eylandt om, op 6, 7 a 8 vadem waters; mochten de grondt soo klaer sien als den dagh; liepen aen de binne-kant van ’t eylandt en settent op 12 a 13 vadem goede grondt. De inwoonders van ’t landt ons siende zijn [39]datelijck met een prauwtjen (zijnde een schuytjen uyt een boom ghehouwen) aen ons boordt ghekomen en brochten eenige appelen, lemoenen, wat rijs en hoenderen met haer; bewesen ons dat sy sulck goedt meer aen landt hadden, brachten dit tot een munster. Bewesen ons oock door kennelijcke tekenen met de mondt, dat sy oock noch koeyen, schapen, kalveren, hoenderen en ander goet hadden; riepen boe, bee, koekleloeloe: dat waren koeyen, schapen en hoenderen. Wy sagen dit volck met verwonderingh aen. Wy gaven haer wijn te drincken uyt een silveren schael; sy waren soo wijs niet, dat sy daer te degen uyt konden drincken, maer staken het hooft of aengesicht in de schael en droncken ghelijck de beesten uyt een emmer drincken; en doen sy de wijn in ’t lijf hadden, tierden sy haer of sy geck waren.

Dit volck was gantsch naeckt, uytgeseydt dat sy een kleetjen om de middel hadden voor de schamelheydt; waren geelachtigh-swart van coleur.

Wy voeren alle dagen aen landt en ruylden kalveren, schapen, rijs en melck voor bellen, lepels, geel-hechte messen51 en kralen.

De melck brochten sy ter merckt in bladeren, die in malkander gevlochten waren, van fatsoen als buysse-koolen52. Aen boort komende sneden wy de bladen stucken, en soo quam de melck daer uyt loopen. Ruylden oock appelen en lemoenen, doch weynigh. Resolveerden derhalven met het schip een mijl 2 a 3 te verseylen; lichten ons ancker en seylden op een ander plaets. Aen landt komende vonden daer oock weynigh appelen; hier waren oock water-lemoenen en Spaens speck53. Wy vonden goedt dat ick met de ghemande boot soude overvaren aen ’t landt van Madagaskar, om met wat koopmanschap te besien of ick aldaer niet een party appelen en lemoenen konde bekomen; ’t welck ick dede en voer over. Quamen voor een revier, die wy wel een [40]mijl anderhalf oproeyden; souden hem verder opgeroeyt hebben, maer de boomen, die aen beyde sijden van de revier stonden, hingen soo nae malkander toe, jae, tegen malkander aen (so nau worden het vaer-water van de revier op ’t laetst), dat wij eyndelijck terugh mosten keeren. Vernamen gants geen volck, noch vruchten; mosten also vruchteloos wederom. Sliepen een nacht op ’t landt; quamen (na dat wy drie dagen uyt geweest hadden) weder behouden aen ’t schip. Voeren des anderen daeghs weder aen ’t eylandt daer ’t schip onder lagh; kregen doen noch een deel lemoenen, appelen, melck, rijs en banannessen.

Al ons volck worden in die tijdt dat wy daer lagen weder soo fris en gesont, of wy eerst uyt Hollandt geseylt waren. Wy namen veeltijdts als wy aen landt voeren een speelman mede, die op de fioel speelde, waer in het volck van ’t landt haer seer verwonderden, jae waren daer soo nieu toe, dat sy niet wisten hoe sy ’t hadden; ginghen daer rondom sitten en staen, knipten op de duymen, dansten en sprongen, en waren verheught en vrolijck. Wy en konden aen haer geen teycken van kennisse Godts of godsdienst bespeuren, maer hadden aen sommighe plaetsen buytens huys ossen-hoofden op staken opgerecht, daer voor sy (soo wy bemercken konden) nedervielen en aenbaden; schenen heel vreemt te wesen en sonder gevoel van den waren Godt.

Den 9. dagh dat wy daer gelegen hadden, ons volck als geseyt fris en gesont wesende, krengden54 wy ons schip op zijd, soo veel als wy konden, en maeckten ’t onder schoon met verckenen en schrobben, en gingen t’ seyl; liepen om de Zuyd tot op de hooghte van 33 graden, wenden als doen weder Oost-waert over en stelden onse koers doen na de Straet van Sunda toe. En ghekomen sijnde op de hooghte van vijf en [41]een halve graed, sijnde de hooghte van de voorschreven Straet van Sunda, wesende den 19. dagh van November 1619, soo is door ’t pompen van brandewijn de brandt in de brandewijn ghekomen; want de botteliers-maet gingh (nae ouder gewoonte) met sijn vaetjen ’s achter-middaeghs in ’t ruym en soude dat vol pompen, om alsoo ’s anderdaeghs ’s morgens aen de gasten yder een half mutsjen uyt te deelen55. Hy nam een keers mede en stack de steker inde boom van een vat56, dat een laegh hooger lagh alst vat daer hy uyt pompte. Sijn vaetje vol gepompt hebbende soude hy de steker daer de keers op stond uyt halen, en alsoo hy die wat vast hadde ghesteecken, haelt hyser met een force uyt. Daer was een dief aende keers57; die vielder doe of, en viel juyst inde spons [lees: spon] van ’t vat daer hy uyt gepompt hadde. Hier door ontfingh de brande-wijn en vloogh terstondt op, tot het vat uyt; de booms borsten uyt het vat en de brandende brandewijn liep beneden in ’t schip, daer smits-koolen laghen. Strackx wordender gheroepen: „brandt! brandt!” Ick lagh doen ter tijdt op ’t boevenet en keeck door de traliën58. Dat gherucht hoorende liep datelijck beneden in ’t ruym. Daer komende sagh gheen brandt; vraeghde: „waer is de brandt?” Sy seyden: „Schipper sie daer, in dat vat”. Ick stack mijn arm in ’t vat en konde geen brandt voelen.

De botteliers-maet, daer de brandt deur quam, was van Hoorn, en was genaemt Keelemeyn. Hy hadde twee kitten met water by hem gehadt; die had hyder opgegooten, waer door het scheen dat de brandt uyt was. Doch ick riep om water van boven, ’t welck datelijck quam, met leeren emmers, en goot so langh [42]dat wy geen meer gewach van brandt sagen. Gingen uyt het ruym; maer omtrent een half uer daernae begonnen sy weder te roepen: „brandt! brandt!” waer door wy altesamen seer verbaest59 waren. Trokken nae ’t ruym en saghen dat de brandt van onderen opwaert sloegh, want de vaten stonden drie en vier hoogh, en de brandt was door de brandewijn beneden inde smits-koolen gheraeckt; trocken wederom te werck met leeren-emmers en gooten soo veel water dat het te verwonderen was. Maer alweder een nieuwe swarigheydt, want door ’t water gieten in de smits-koolen gaf sulcken stinckende-swaveligen roock op, datmen smooren en sticken wilde in ’t ruym van bangigheydt60. Ick was meest in ’t ruym om order te stellen en liet altemet ander volck in ’t ruym komen tot ververschingh. Ick vermoede datter al veel in ’t ruym verstickt bleven leggen, die de luycken niet hebben konnen vinden; ick self was menighmael het soecken schier bijster, gingh met mijn hooft altemet op de vaten leggen om adem te scheppen, het aengesicht na ’t luyc toekeerende; lieper eyndelijc uyt; gingh altemet by de coopman Heyn Rol en seyde: „maet, het is best dat wy het kruyt over boord smijten”; maer de coopman Heyn Rol en konde hier toe niet resolveeren, gaf voor antwoordt: „smijten wy het kruyt over boort, wy mochten de brandt uyt krijghen en komen daernae in ’t gevecht teghen onse vyandt, en als wy dan (geen kruyt hebbende) genomen wierden, hoe souden wy ’t verantwoorden?”

De brant en wilde niet slissen, en niemant konde in ’t ruym schier langer harden door den stinckenden roock (als verhaelt is). Wy hielden achter nae gaeten inden overloop61 en gooten gheweldigh met water daer door, en door de luycken; mochte evenwel niet helpen. Onse groote boot hadden wy wel drie weecken te voren uytgheset en sleepten hem achter aen, en de [43]sloep, die voor op ’t boevenet stont, was oock uytgeset, omdat hy ons in de weegh stont om ’t water te mannen62; en alsoo daer groote verbaestheydt63 in ’t schip was, ghelijck men wel dencken mag, (want het vyer en het water was voor ooghen en geen ontset van yemandt op aerden, door dien wy alleen waren sonder eenigh landt, schip of schepen te sien) soo liepender veel van ’t volck te met over boort en kropen tersluyp met het hooft onder de rusten64, opdat men haer niet sien soude, en lieten haer dan in ’t water vallen en swommen alsoo aen de schuyt en boot, klommender in en verburgen haer onder de doften en plechten totter tydt toe dat haer dochte dat sy volckx genoegh in hadden.

Heyn Rol, de coopman, quam by geval inde geldery65; was verwondert datter soo veel volck inde boot en schuyt was. Het volk riep Heyn Rol toe en seyden, dat sy wilden ofsteken en soo hy mee wilde soo mochte hy hem op de val-reep neder laten. Heyn Rol liet hem overreden en klom by de val-reep neer, en quam alsoo by haer in de boot. Heyn Rol die seyde: „Mannen laet ons wachten tot dat de schipper komt”, maer hy en hadde daer geen commandement, want toen sy Heyn Rol hadden, sneden sy de touwen sticken66 en roeyden alsoo van ’t schip of. En alsoo ick doende was met het volck met order te stellen om de brandt, waer ’t mogelijck, te uytten, quamen andere van ’t volck by my gheloopen en seyden met groote verbaestheydt: „Och lieve schipper, wat raedt! Wat sullen wy doen? De schuyt en boot zijn van ’t schip en roeyen wegh!” Ick seyde teghen haer: „Is de schuyt en boot wegh, soo zijnse [44]op sulcken conditie wegh gevaren, datse niet weer sullen komen.” Doe liep ick metter haest nae boven toe en sach dat sy wegh roeyden. De seylen van ’t schip laghen doe ter tijdt op de mast67; het grootzeyl was opghegijt68. Ick riep teghen ’t volck knaphandigh: „Hael de seylen om! Wij sullen sien, of wyse konnen beseylen en stroopense onder de kiel deur69. Dat haer dit en dat hael!” Wy setten de seylen schrap en seylden daer nae toe. By haer komende roeyden sy ontrent drie schepen-langhte voor ’t schip over, want sy wilden by ons niet wesen, maer roeyden in de windt op, van ’t schip af. Doe seyde ick: „Mannen, wy hebben (naest Godt) onse hulpe nu by ons, ghelijck ghy siet. Een yegelijck steeck nu sijn handen uyt de mouw om (soo veel als ghy kondt) de brandt te uytten, en gaet datelijck nae de kruytkamer en smijt het kruyt overboort, dat ons de brandt in ’t kruyt niet en beloopt.” ’t Welck gedaen wierde.

Ick met alle de timmer-luyden stracx overboort met dopgudsen en navegers70 om gaten in ’t schip te boren, zijnde van voornemen het water een vadem anderhalf in ’t schip te laten loopen, om de brandt alsoo van onderen te uytten; maer konden niet door ’t schip komen, overmidts datter soo veel yserwerck in de weegh was. Somma, de benautheydt die in ’t schip was kan ick niet wel uytspreecken; het ghekerm en ghekrijt was boven maten groot. Vielen doen wederom dapper aen ’t water gieten, waer door het leeck dat de brandt minderde; doch een weynigh tijdts daer nae quam de brandt inde oly; doen was de moet gants verloren: want hoemen meer water goot, hoe de brandt scheen grooter te worden, sóó vloogh de brandt op door de oly. Hier [45]door ontstont sulcken ghehuyl, ghekerm en gekrijt in ’t schip dat een mensche de hayren te berghen stonden; jae, de bangigheydt en benautheydt was soo groot, dat het klamme sweet de menschen afliep; waren evenwel noch al besich met water te gieten en kruyt over boordt te smijten, tot het eynde toe dat de brandt ons in ’t kruyt beliep. Ontrent 60 half vaten kruyt hadden wy overboordt, doch haddender noch wel ontrent 300 in, daer wy mede opvloghen, met alle man. Het schip sprongh aen hondert duysent stucken; 119 persoonen waren wy noch in ’t schip doe het sprongh.

Ick stonde doen ’t aengingh by de groote hals boven op ’t schip en ontrent 60 persoonen stonden recht voor de groote mast, die ’t water overnamen71; die worden al te samen wegh genomen en aan hutspot gheslaghen, datmen niet en wist waer een stuck bleef, als oock van alle de anderen. En ick, Willem Ysbrantsz. Bontekoe, doe ter tijdt schipper, vloogh mede inde lucht; wiste niet beter of ick most daer mede sterven. Ick stack mijn handen en armen nae den Hemel en riep: „Daer vaer ick heen, o Heer! weest my arme sondaer genadigh!” Meende daermede mijn eynde te hebben; doch hadde evenwel in ’t op-vlieghen mijn volle verstant, en bemerckte een licht in mijn herte dat noch met eenige vrolijckheydt vermenght was, soo ’t scheen, en quam alsoo wederom neer in ’t water, manck de stucken en borden van ’t schip, dat heel aan stucken was72. In ’t water leggende kreegh ick sulcke nieuwe couragie gelijck of ick een nieu mensch hadde gheweest. Toe siende soo lagh de groote mast aen mijn eene zijd’ en de focke-mast aen mijn ander zijd’; ick klom op de groote mast en gingh daer op leggen en sagh het werck eens over, en seyd’: „O Godt! hoe is dit schoone schip vergaen, gelijck Sodoma en Gomorra.”

[46]

Hier dus legghende sagh gheen levendigh mensch, waer dat ick heen sagh; en terwijl ick hier dus lagh in ghedachten, soo komter een jonghman by mijn zijd’ opborlen en smeet met handen en met voeten, en hy gheraeckte aende knop vande steven (die weer was comen opdrijven) seggende: „Ick ben al klaer.” Doe keeck ick om en seyde: „O Godt! leefter noch yemant?” Deze jonghman was genaemt Hermen van Kniphuysen, uyt de Eyder van daen. Ick sagh by dese jonghman een spiertjen of kleyn-mastjen drijven, en alsoo de groote mast (daer ick op lagh) vast om en wederom walterde, dat ick daer niet wel op blijven kon, seyde ick tegen hem: „schuyft my dat spiertjen toe, ick salder op gaen leggen en halen my alsoo nae u toe, soo sullen wy by malkander gaen sitten,” ’t welck hy dede, en quam alsoo by hem. Dat ick anders niet wel by hem soude gekomen hebben, quam omdat ick in ’t opvliegen soo geslagen was. Mijn rugh was heel beschadicht, hadde oock twee gaten in ’t hooft; want het quam soo aen, dat ick dochte: „o Heer! noch een beetje, soo ben ick doodt.” Ja het scheen, dat my hooren en sien vergingh. Wy saten hier by malkander, elck een inneckhout vande boegh in den arm hebbende73. Ginghen staen en keken uyt na de schuyt en boot; wordense eyndelijck gewaer, doch waren soo verd’ henen dat wy qualijck sien konden of de voor-steven of de achter-steven na ons toe lach. De son was aen ’t water om onder te gaen. Seyden doen tegen mijn maet: „Harmen, het schijnt dat onse hoop hier verloren is, want het is laet, de son gaet onder, de schuyt en boot zijn soo verd’, datmen haer qualijck sien kan; het schip is stucken, en wy moghen ’t hier (op ’t wrack) niet langh harden; daerom laet ons God almachtich bidden om een goede uytkomst.” Wy deden soo en baden Godt seer ernstelijck aen om een goede uytkomste; het welcke wy kregen, want als wy weder opsagen, so was de schuyt met de boot dicht by ons, om het welcke wy seer verblijt waren. Ick [47]riep datelijck: „Bergh de schipper! bergh de schipper!” Sy dat hoorende waren seer verblijt en riepen: „De schipper leeft noch, de schipper leeft noch!” en roeyden daerop dichte by ’t wrack en bleven daer soo leggen met schuyt en boot; dorsten niet by ons komen, vermits zy vreesden, dat een stuck van ’t wrack door de schuyt of boot soude stooten.

De jonghman Harmen van Kniphuysen was noch soo moedich, dat hy hem van ’t wrack af begaf en swom aende boot. Hy hadde weynigh letsel gekregen van ’t opvliegen, maer ick riep: „Wilt ghy my hebben, soo moet ghy my halen, want ick ben soo geslagen, dat ick niet swemmen kan”. Doen sprongh de trompetter uyt de boot overboort met een loodlijn, (die sy noch hadden) en brocht my het end’. Ick maeckte die om mijn middel vast en sy haelden my nae de boot toe, en quam alsoo (de Heer sy gelooft!) inde boot. Inde boot wesende quam achter by Heyn Rol, Willem van Galen en de onderstierman, genaemt Meyndert Krijnsz. van Hoorn, die seer verwondert waren dat ick noch in ’t leven was. Ick hadde inde boot achter een roefjen laten maken, daer wel een paer man in mocht, dwars over de boot; daer kroop ick in en dochte: ick mocht wat overleggen; want ick giste niet langh te sullen leven, door de slagh aen mijn rugh en de twee gaeten in mijn hooft; doch seyde evenwel tegen Heyn Rol en de anderen: „Blijft te nacht by ’t wrack; wy sullen morgen alst dagh is wel eenige fictualie bergen, en mogelijck noch wel een compas vinden om het landt te vinden.” Want daer was in de schuyt en boot noch compas, noch kaert, noch boogh, noch geen of weynigh eten en gheen drincken; met sulcken haestigheyt waren sy van ’t schip ghevaren. Seyden oock, dat de opper-stierman, Jan Piet van Hoorn, de compassen uyt het nachthuys hadde genomen; ’t scheen dat hy al vrees hadde, datse het schip souden verlaten, ’t welck evenwel noch geschiede.

Nu terwijl ick alhier in dat gat of roefje lagh, soo liet de coopman het volck de riemen uytleggen en stelde het volck aen ’t roeyen, gelijck of hy alst dagh was landt meende te hebben. [48]Maer alst dagh worde, waren wy van ’t wrack versteken, en ooc mede van ’t lant. Waren heel mismoedigh; quamen en keken in ’t gat, daer ick lagh, of ick noch leefde, en siende dat ick noch leefde spraken: „Och lieve schipper! Wat sullen wy doen? Wy sijn van ’t wrack versteken en wy sien geen landt; hebben eten noch drincken, noch boogh, noch kaert, noch compas! Wat raedt gaet ons aen?” Daer op ick seyde: „Mannen, men moste my ghehoort hebben als ick gister avondt seyde: dat ghy te nacht by ’t wrack sout blijven, dat wy wel fictualie souden krijgen, want het vlees en speck en kaes dreef my om de beenen, dat ick er qualijck door konde komen.” Sy seyden: „Lieve schipper, komt daer uyt.” Ick sey: „Ick ben soo lam, dat ick my qualijck kan reppen; wilt ghy my hier uyt hebben, soo moet ghy my helpen.” Doe quamen sy en holpen my daer uyt, en ick gingh sitten, keeck het volck over, en sy roeyden. Ick vraeghde datelijck: „Mannen, wat eten hebt ghy in de boot?” en sy brochten omtrent 7 a 8 pont broodt uyt, met alle man; wy hadden twee lege vaetjes, daer leyden wy dat broot in. Ick seyde vorder: „Mannen, legh de riemen in, het moet anders komen, want ghy sult loof74 worden, en wy hebben geen eten te geven. Legh in de riemen.” Doen seyden sy: „Wat sullen wy dan doen?” Maer seyd ick: „Treckt uwe hemden uyt en maeckt daer seylen van.” Sy seyden: „Wy hebben geen seyl-garen.” Ick seyde: „Neemt de willen van de boot75 en pluyst die aen werck en draeyt daer seyl-garen af; van de rest leght plattingh tot schooten en geerden76.” Daer op trock een yder sijn hemt uyt, en flanstese aen malkander tot [49]seylen, ’t selfde deden sy inde schuyt mede. Telden als doen ons volck en bevonden inde boot 46 en inde schuyt 26 persoonen; maeckt 72 persoonen in ’t geheel.

Daer was een blauwe bolckvanger77 met een kussen inde boot; die worde my gegeven. De bolckvanger trock ick aen en het kussen sette ick op mijn hooft, door dien ick (als verhaelt) twee gaten in ’t hooft hadde. De barbier78 hadden wy wel mede inde boot, maer hy en hadde geen medicamenten; doch kaude evenwel wat broodt en leyd’ de kauwen also op de wonden; waer mede ick (door Godts genade) genesen worde. Ick presenteerde mijn hemt mede uyt te trecken, maer sy wildent niet hebben; droegen noch sorge voor my, om my in ’t leven te houden. Wy lietent de geheelen dagh voortdrijven; waren ondertusschen besich met de seylen te maecken. ’s Avondts warense klaer, settender die by, en trocken aen ’t seylen. Dit was den 20. dagh van November 1619. Begonnen koers te stellen aende sterren, want wy wisten goelijck waer de sterren behoorden op ende onder te gaen; stelden ’s nachts alsoo onse koers.

Het was by nacht soo kout, dat het volck klaptanden, en by daegh soo heet, datmen vergaen wou van hetten; want de son was meest boven ’t hooft.

Den 21, 22 en 23 dito practiseerden wy een graed-boogh, om hooghte te nemen; sloegen een quadrant op de plecht en teeckenden een stock met een cruys daer uyt. Wy hadden de kistemaecker Teunis Sybrantsz van Hoorn in; die hadde een passer. Hy hadde oock ten deele eenighe wetenschap om een stock te teyckenen, soo dat wy met malcander alsoo een graed-boogh maeckten en formeerden, daer wy mede schooten79. Ick sneed oock een paskaert achter op ’t boort, en leyd’ het eylandt van Sumatra [50]daer in, met het eylandt van Java, met de straet van Sunda, die tusschen beyde eylanden in loopt. En die selfde dagh dat wy ’t schip verlooren, des middaeghs, hadde ick noch hooghte ghenomen aen de son, en bevond’ vijf en een halve graed Suyder-breete vande Equinoctiael, en het besteck inde kaert stont omtrent 90 mijlen van landt. Ick sneet ook een compas daer in; paste doe alle dagen met de passer by gissingh of, en stelde de koers 70 mijlen besijen of boven ’t gat, om, als wy landt kreghen, te beter te weten wat heen dat wy mosten. Seylden alsoo op het schieten met onse boogh en het passen aen.

Ick gaf van de 7 a 8 pont broodt elck alle dagen sijn rantsoen, soo langh alst dueren mocht; doch was wel haest op. Elck kreegh des daeghs ontrent een stuckjen soo groot als een lit van een vinger. Wy hadden geen drincken; daerom alst reghende, namen wy onse seylen neer en schoorense80 dwars over de boot heen, en vinghen het water alsoo op ’t seyl en gaerden dat in onse twee vaetjes; en als die vol waren setten die uyt de weegh, tot alst een droge dagh was dat het niet en regende. Ick sneed een neusje van een schoen en een yder quam by ’t vaetje en schepten het neusje vol en dronckent uyt, en gingh weder aen sijn plaets, daer hy gheseten had. En alhoewel wy in sulcke benautheydt waren, seydent volck: „Schipper, neemt ghy soo veel als u lust, want het mach ons doch allegaer niet helpen.” Doen ick haer beleeftheydt sagh, wilde niet meer hebben als sy. Aldus seylende met schuyt en boot, en dewijl de boot harder seylde als de schuyt, en datter niemandt inde schuyt was die hem op navegatie verstondt, soo baden dieghene die inde schuyt waren (als sy dicht by ons quamen) of sy by ons inde boot mochten over komen en seyden: „Lieve schipper neemt ons doch over, opdat wy by malcander moghen wesen”; vreesden van ons af te dwalen. Maer het volck inde boot die waren daer teghen en [51]seyden: „Schipper, nemen wy haer over, soo sijn wy altemael om den hals, want de boot kan al het volck niet voeren”. Mosten derhalven dan wederom vande boot afhouwen.

De ellende was onder ons groot; wy hadden geen meer broodt en konden gheen landt sien. Ick maekten het volck altijdt wijs, dat wy dicht aen landt waren, datse goede moet souden houwen; maer sy murmereerden onder malcander daer al teghen en seyden tegen malcander: „De schipper mach seggen dat wy nae landt toe seylen, maer wy seylen moghelijck van landt af.” Op een dagh (alsoo het leeck dat wy ’t niet langer konden harden sonder eten) gaf Godt almachtigh datter mieuwen over de boot quamen vlieghen, ghelijck oftse gevangen wilden wesen, want sy vlogen ons bynae inde handen en lieten haer grijpen. Wy pluckten haer de veeren af en snedense aen stickjes; gaven elck wat; atense soo rau op, en het smaeckten my soo wel als ick mijn leven kost ghe-eten heb; jae, smaeckte soo soet of ick honigh in mijn mondt en keel stack. Hadden wy maer wat meer ghehadt; was pas of ter nauwer noodt soo veel dat wy konden leven, en meer niet.

En dewijl het landt hem noch niet op dee, soo wierden wy soo dwee gemaeckt, dat het volck resolveerden (doen die vande schuyt ons weder baden datse mochten overkomen) haer over te nemen; want daer en quam geen uytkomste met het landt; vreesden dat wy van dorst en van honger souden moeten sterven, en als wy mosten sterven, soo resolveerden wy noch liever met en by malcander te sterven. Namen daerop het volck uyt de schuyt over inde boot en namen al de riemen uyt de schuyt met de seylen, die setten wy mede op de boot. Hadden doen op de boot een blind, fock, groot-zeyl en besaen81. Wy hadden doe oock ontrent 30 riemen, die leyden wy over de doften heen, als een overloop. De boot was soo hol, dat het volck onder de [52]riemen op haer neers moy mochten sitten; setten alsoo de eene helft van ’t volck onder de riemen en de ander helft boven de riemen; mochten hiermede het volk moy bergen. Waren doe met ons 72 personen inde boot; saghen malcanderen met bedroefde ooghen aen, hebbende noch eten noch drincken. Daer en was gheen meer broodt, noch de mieuwen quamen niet meer, en het wilde niet regenen.

Doen ’t nu weder op het ongesienste was om ’t leven te houden, soo quamen (door des Heeren barmhertigheydt) oversiens uytter zee op-barsten een perthy vliegende visschen, zijnde soo groot als een groote spieringh, in maniere als een school musschen, en vlogen in de boot. Daer wast doe aen ’t grabbelen! Elck dee sijn best om wat te krijghen. Wy deylden die om en aten die rau op, en smaeckten als honigh; doch het mocht al weynigh helpen. Evenwel sterckte het min of meer, en dee sooveel (met Godt) datter niemandt en sturf, ’t welck te verwonderen was, want het volck begon al sout water te drincken, teghen mijn waerschuwingh aen. Ick seyde tegen haer: „Mannen, en drinckt geen sout water, want het en sal u geen dorst verslaen; ghy sult de loop daer van krijghen en daer af sterven”. Andere kauden bosse-klooten82 en musquets-koegels; andere droncken haer eygen water. Ick dronck mijn eyghen water soo langh alst goedt was; want het worde achter nae onbequaem om gedroncken te worden.

De benauwtheydt wierde hoe langher hoe swaerder en grooter, en het volck begon soo wanhoopigh, mistroostigh en wreedt op malcanderen te sien, dat het leeck datse malcander bykans souden aenghetast hebben om te eten; jae, spraecken daer van onder malcander, en vonden goedt de jongens eerst op te eten; die op zijnde, wilden sy daer om werpen, wie men dan aentasten soud; waer over ick in mijn geest seer ontroert wierde en uyt grooter benauwtheydt badt ick Godt almachtigh, dat het sijn Vaderlijcke ontfermhertigheydt daer toe doch niet soude laten komen, en ons [53]niet versoecken boven ’t vermoghen, wetende wat maecksel dat wy waren. Ick kan niet wel seggen hoe bang dat my was om dese voorslagh, te meer omdat icker (soo my docht) wel eenige sach die ’t begonnen souden hebben om de jonghens te dooden; doch ick versprack haer83 (met Godts hulpe) en bad voor de jongens en seyde: „Mannen, laet ons dat niet doen. Godt sal wel een uytkomst geven, want wy konnen niet ver van landt zijn, uytwijsende ons daghelijcx afpassen en schieten.” Sy gaven voor antwoordt: „Dat hebt ghy al langh geseyt en wy krijgen geen landt; jae, seylen mogelijck van ’t landt af”; wesende geheel t’ onvreden. Sy stelden my doe de tijdt van drie dagen, om, indien wy in dien tijdt gheen landt beseylden, de jongens te eten. Voorwaer een desperaet voornemen! Badt daerover met een vyerighen ernst aen Godt, dat hy sijn genadighe ooghen op ons soude nederslaen en gheleyden ons binnen die tijdt te lande, opdat wy gheen grouwelen souden bedrijven voor sijn ooghen.

Hier gingh de tijdt in en de noot was soo groot, dat wy ’t niet wel langher harden konden. Wy dochten dickwils: waren wy aen landt dat wy maer gras mochten eten, wat noodt wast. Ick vermaende het volck met soo veel troostelijcke reden als ick op die tijdt konde bybrenghen. Seyde dat sy doch goedts moedts souden wesen; dat de Heer het versien soude; doch was self kleynmoedigh; soude een ander troosten en behoefde self wel ghetroost te worden. Sprak menigh woordt boven ’t hert. Verdroegen en leden alsoo met malcander, dat wy soo moe en mat wierden, dat wy qualijck de macht hadden op te staen. Heyn Rol, de coopman, was soo verd’, daer hy sat daer sat hy; konde niet verder komen. Ick was noch soo moedigh, dat ick van achteren tot voor inde boot konde komen. Swarlden alsoo op Godts ghenade tot den 2. December 1619, zijnde de 13. dagh dat wy het schip verloren; doen wast een grauwe lucht met regen en stiltjes; maeckten de seylen los, schoren die dwars [54]over de boot en kropen al te samen onder de seylen, en gaerden onse vaetjes vol water. Het volck hadden weynigh kleeren, door dien sy soo haestigh waren vertrocken, en hare hemden waren tot seylen ghemaeckt, als voor verhaelt is; hadden de meestendeel geen meer als een linnen broeckjen aen, waren met de bovenlijven naeckt. Kropen alsoo (om de warmte te scheppen) onder de seylen by malcander, en ick stont op die tijdt aen ’t roer en mijn gissingh was dicht by landt. Hoopte dat het op soude klaeren, terwijl ick aen ’t roer stondt, maer bleef even mistigh sonder dat het op wilde klaren. Ick wierde door de doockighe84 lucht en regen soo kout, dat ick ’t niet langher aen ’t roer konde harden, riep daerom een vande quartier-meesters en seyde: „Komt en verlost my eens van ’t roer, want ick macht niet langer harden. Doe quam de quartier-meester en verloste my; ick kroop mede manck het volck om de warmte weder te krijghen.

De quartier-meester hadde gheen uur aen ’t roer ghestaen, of het begon al op te klaeren, en hy siet toe en siet terstondt landt. Hy riep met groot verheugen: „Mannen komt uyt, het landt leydt dicht voor ons! Landt! Landt!” Hadt ghy ghesien hoe dra wy onder het seyl van daen waren en voor den dagh quamen. Settender de seylen weder by en seylden nae ’t landt toe; quamen dien selfden dagh noch aen landt. De Heer almachtigh zy gelooft en gepresen, die onse bidden en smeken heeft verhoort; want wy deden des morgens en ’s avondts het gebedt, met vyerigen aendacht tot Godt en songhen oock een psalm voor en nae het ghebedt, want wy hadden noch eenighe psalm-boeckjes by ons. De meeste tijdt was ick hierin voor-leser, doch daer nae, doe de voor-leser uyt de schuyt in ons boot quam, deed hy ’t selver85. [55]

Nu by ’t landt komende, liep de zee soo aen het landt, dat wy niet landen dorsten; doch vonden aende binnekant van ’t eylandt (want het een eylandt was) een inwijckjen; daer lieten wy de dregh86 t’ zee vallen, en hadden noch een dreghjen, dat setten wy aen landt, soo dat de boot vertuyt lagh87, en spronghen (soo goedt als wy konden) met alle man aen landt en trocken elck sijns weeghs aen ’t boschkaren87. Maer soo drae ick op ’t landt quam, viel ick op mijn knien en kuste de aerde van blijdtschap en danckte Godt voor sijn genade en barmhertigheydt, dat hy ons niet en hadde versocht, of had tot noch toe een uytkomst inde saeck gegeven; want dese dagh was de laetste, nae welcke het volck gheresolveert waren de jonghens aen te tasten en op te eten. Hier bleeckt dat de Heere de beste Stierman was, die ons gheleyde en stierde dat wy het landt kreghen, als verhaelt is.

Wy vonden op dit eylandt veel kokus-noten, maer konden (wat wy sochten) geen versch water bekomen; doch geneerden ons met het sap uyt de jonghe kokus-noten, dat een goede dranck was. En van de oude noten (die ’t pit hardt was) aten wy; maer wat te veel en onvoorsichtigh, want wy wierden dien selfden nacht al te samen heel sieck, met sulcke ellendighe pijn ende snyingh in ’t lijf en inde buyck, dat het scheen of wy barsten mosten. Kropen by malcander in ’t sant, elck klaeghde meer als d’ aer; en achternae begon het purgatie te baren, daer door wy datelijck verlichtingh gevoelden; waren ’s anderendaeghs weder fris en liepen dit eylandt bykans rondtom. Wy vonden [56]daer geen volck, maer saghen wel tekens datter volck op geweest hadde. Hier was anders niet op om te eten als kokus-noten. Ons volck seyden tegen my dat sy aldaer een slangh ghesien hadden, die wel een vaem dick was, maer ick heb hem self niet ghesien.

Dit eylandt leydt ontrent 14 a 15 mijl van ’t landt van Sumatra. Wy haelden sooveel kokus-noten in de boot als wy konden voeren, tot victualie: de oude kokussen om te eten en de jonghe om uyt te drincken. Staken ’s avondts wederom van ’t eylandt af nae het landt van Sumatra; kregen het ’s anderendaeghs in ’t ghesicht. Quamen daer by, liepen by ’t landt langhs met een voor de windt, Oostelijck aen of om de Oost, soo langh tot dat de noten weder op waren. Doen wilden ’t volck weder aen landt; seylden dicht by de barningen van ’t landt langhs88, maer vonden geen gelegenheyt om te landen, door dien dat de zee soo geweldigh aenliep.

Doe resolveerden wy dat er 4 a 5 mannen overboort souden springen en sien of sy door de barningh aan ’t landt konden swemmen, en loopen dan by de strandt langhs, om te sien of sy nerghens eenige openingh konden sien, om met de boot in te komen. ’t Welk geschieden. Sprongen overboort, raeckten door de barningh aen landt en liepen by ’t strandt langhs, en wy seylden oock met de boot al by de wal henen.

Ten lesten vonden sy een revier. Doen trocken sy haer broecken uyt, en wuyfden dat wy daer nae toe souden komen. Wy dat siende seylden datelijck daer nae toe. Daer by komende lagh daer een banck recht voor de mondt van de revier, daer de zee soo geweldigh op storte, dat ick seyde: „Mannen, ick steeck hier niet in, of ghy moet het altemael consenteren, want raeckt de boot om, dat ghy ’t my dan niet hebt te wijten.” En vraeghden by de ry om, wat elck daer toe seyde. Gaven voor antwoort: jae, en dat sy ’t wel wilden avonturen. Doen seyd’ ick: „Ick [57]avontuer mijn lijf by ’t uwe”. Ick stelde datelijck ordre, datse achter aen beyde zijden een riem souden uytvoeren en aen yder riem twee man. Ick stondt aen ’t roer, om de boot alsoo recht voor zee te houden. Doe staecken wy alsoo met de boot in de barningh. De eerste zee, dieder quam, bonsde de boot wel half vol water. Ick riep: „Mannen, hoos uyt! hoos uyt!” En sy hoosden uyt, met hoeden, met schoenen en met de lege vaetjes, die wy in de boot hadden; en kreghen het water meest uyt. Doe quam de tweede zee; die worp de boot bykans tot de doften toe vol water, waer door de boot soo mal lagh, of hy sincken wilde. En ick riep al: „Mannen, hou recht, hou recht! hoos uyt, hoos uyt! of wy zijn altemael lijveloos!”—Wy hieldent noch recht voor zee en hoosden ’t water uyt, soo veel wy konden.

Doe quam de derde zee en die storte te kort, soo dat wy daar weynigh water van inkreghen; en doe wast datelijck slecht water89. Raecktender alsoo met Godes hulp door. Wy proefden het water en was datelijck versch, waer over wy al te samen seer verblijdt waren en leyden de boot aen de rechterhandt vande revier aen de wal.

Op ’t landt komende was het met langh gras bewossen; toe siende, soo laghender boonen in ’t gras, ghelijck oft Eydersche boontjes waren. Doe met alle man aen ’t soecken en eten; ick self dede mede mijn best, dachte: ick sal mijn part mede sien te krijgen, en ons volck liepen een weynigh nae de hoek toe. Vonden daer vyer met eenighe toeback legghen, waer door wy heel verblijdt waren. Het scheen datter volck van ’t landt hadden gheweest, die daer vyer aen geleydt hadden, en toeback ghedroncken hebbende eenige toeback vergeten hadden, of met wil legghen laten90. Wy hadden in de boot twee bijlen, daer hackten wy boomen mede om en tacken mede af, en leyden wel tot 5 a 6 [58]plaetsen vyer aen. Daer gingen ons volck by thienen en twaelven om staen en sitten, en droncken toeback. Doen ’t avondt was, leyden wy lustighe vyeren aen en stelden tot drie plaetsen wachten uyt, uyt vreese vande inwoonders van ’t landt, want het was donckere maen.

Nu dien selfden nacht wierden wy soo sieck vande boonen, die wy ge-eten hadden, dattet was of wy barsten souden van pijn ende snyingh inde buyck (gelijck wy te voren vande kokus-noten ghevaren waren.) En terwijle dat elck vast klaeghde, soo quamen de inwoonders van ’t landt, en meenden ons daer al te samen doodt te slaen; ghelijck ghy hier nae noch hooren sult. Onse uytgestelde wachten wordense juyst wijs91; sy quamen nae ons toe ende seyden: „Mannen, wat sullen wy doen? Daer komen sy aen!” Wy hadden geen geweer als twee bijlen met noch een roestighe deeghen, en waren daer toe noch sieck (als verhaelt) vande boonen. Resolveerden evenwel dat wy ons soo niet wilden laten doodt smijten; namen derhalven ghebrande houten inde handt en trocken teghen haer aen in het doncker; de voncken vyers vloghen over ’t landt, ’t welck by het duyster een vreeslijck aensien gaf. Oock wisten sy niet of wy gheweer by ons hadden of niet. Sy namen de vlucht van ons af, achter ’t bosch, en wy keerden weder te rugh nae onse vyeren; bleven alsoo die gantsche nacht in sorge en vreese by ’t vyer sitten en staen; maer ick en de koopman Heyn Rol liepen in de boot, vertrouwden ons niet op ’t landt.

’s Morgens doen het dagh was en de son opquam of was, quamen drie vande inwoonders uyt ’t bosch loopen op strand. Wy stuerden drie van onse maets nae haer toe, die wat Maleys konden, want sy hadden voor die tijdt al in Oost-Indien geweest, soo dat sy de spraeck ten deele gheleert hadden. Die by haer komende, vraeghden die drie inwoonders haer wat volck dat wy waren; seyden: „Wy zijn Hollanders en hebben door ongheluck [59]van brandt ons schip verloren, en zijn hier gekomen om eenige ververschinghe te ruylen, soo ghy ’t hebt.” Sy antwoorden, dat sy hoenderen en rijs hadden, daer wy heel graegh nae waren. Doe quamen sy alsoo by ons ontrent de boot en vraeghden of wy oock gheweer hadden. Wy gaven tot antwoordt: „jae, geweers genoegh, musschetten, kruyt en koegels”. Ick hadde de seylen over de boot laten halen, soo datse inde boot niet kosten sien, watter in was. Doe brochten sy ons rijs, die ghekoockt was, met ettelijcke hoenderen. Wy examineerden ons onder malcanderen92, wat gelt dat wy by ons hadden, en brochtent by malkander. D’ eene bracht 5, d’ ander 6, dese 12, d’ eene min, d’ ander meer rejaelen van achten te voorschijn93, soo dat wy in ’t geheel ontrent 80 rejaelen van achten by een brochten, van welck gheldt wy die hoenderen en rijs, die sy ghebrocht hadden, betaelden. Die hebbende seyde ick tegen ons volck: „Nu mannen, set jou nu by malcander, en laet ons nu de buyck voor eerst vol eten en sien hoe ’t dan is.” ’t Welck wy deden. De maeltijdt gedaen zijnde, maeckten wy overlegh wat ons nu te doen stondt, om ons beter te versien van ’t gheen ons noodigh was. En alsoo wy niet wel verkent waren, vraeghden haer, hoe dat landt hiete, maer konden ’t niet wel verstaen; doch konden anders niet verstaen of noemden Sumatra. Sy wesen met de handen neerwaert aen, [60]dat Java daer lagh, en noemden Jan Coen, dat die onse Overste aldaer op Java was; ’t welck waer was, want Jan Pietersz. Coen van Hoorn was doen ter tijdt Generael, soo dat wy doen ten deele verkent worden en vast ginghen94, dat wy boven windt van Java waren; want wy hadden geen compas, waren altijdt twijffelmoedigh geweest, of onse dinghen al vast gingen; stelden ons in die saeck doe vry wat gheruster.

Maer alsoo wy meer victualie van doen hadden, om onse reys te vervorderen, soo resolveerden wy, dat ick met vier vande maets met een prauwtjen de revier op soude varen naer het dorp, dat een stuck weeghs op lagh, met het gheldt dat wy doen noch hadden, om aldaer victualie te koopen, sooveel wy krijghen konden. ’t Welck ick dede en voeren op.

In ’t dorp komende kochten wy rijs ende hoenderen en stuerden ’t nae de boot by Heyn Rol, de koopman, ordre stellende dat elck sijn part soude krijghen, op datse niet kijven souden, en ick met de vier maets lieten in ’t dorp 2 a 3 hoenderen koocken met wat rijs; ginghen by malkander sitten en aten soo veel als ons luste. Daer was oock dranck, die sy uyt boomen tappen95, die soo sterck was datmen daer wel droncken af konde worden. Droncken daer van mede eens om, met malkander, doen wy ghe-eten hadden. Terwijl wy aten, saten de inwoonders van ’t dorp rondtom ons en keecken ons aen, als of sy ons de beten uyt de mondt wilden kijcken.

Nae de maeltijdt kocht ick een buffel voor vijf en een halve rejael van achten en betaelden hem; maer de buffel betaelt wesende, konden wy hem door de groote wildigheydt niet krijghen; spilden daer veel tijdt mede, en alsoo het laet worde, wilde ick met de vier maets weer nae de boot; souden, soo my dochte, de buffel ’s anderendaeghs wel krijgen. Hier over baden my de vier voorschreven maets, of ick wilde toestaen, dat sy die nacht daer [61]mochten blijven, inbrenghende dat sy ’s nachts, alst beest soude sitten, het wel souden krijghen. Hoewel ick haer dit afriedt, soo consenteerde ik het ten langhen lesten, door haer langh aenstaen. Ick nam mijn afscheyt, en seyden of wenschten malkanderen goeden nacht.

Aende kant vande revier komende, daer de prauw lagh, stond’ daer een hoop volcx vande inwoonders en haperden gheweldigh teghen malkander96. Het scheen dat de eene wilde hebben dat ick voer en de andere niet. Ick greeper een of twee (uyt den hoop) by den arm en stuwdese nae de prauw toe, om te varen, gelijck of ick noch meester was, en ick was boven half knecht niet. Sy saghender soo vreesselijck uyt als bullemannen, doch lieten haer ghesegghen, en twee ginghen met my inde prauw. De eene gingh achter sitten en de ander voor, elck met een scheppertjen97 in de handt, en staecken af. Sy hadden elck een kris op haer zijd’ steecken, zijnde een geweer oft een ponjaert was, met vlammen98.

Doen wy wat gevaren hadden, quam de achterste nae my toe, want ick sat midden inde prauw, en wees dat hy gheldt wilde hebben. Ick taste in mijn diessack99, haelder een quaertjen uyt en gaf het hem. Hy stondt en bekeeck het, en wiste niet wat hy doen wilde; doch nam het ten lesten en wond’ het in sijn kleetjen, dat hy om sijn middel hadde. De voorste, siende dat sijn maet wat ghekregen hadde, quam mede nae my toe en bewees my, dat hy oock wat hebben wilde. Ick dat siende haelde weder een quaertjen uyt mijn diessack, en gaf het hem. Hy stondt en bekeeck het mede; het leeck dat hy in twijffel was of hy het geldt wilde [62]nemen, dan of hy my wilde aentasten, ’t welck sy licht souden hebben konnen doen, want ick hadde geen gheweer en sy hadden (als verhaelt) elck een kris op zijd’.

Daer sat ick als een schaep tusschen twee wolven, met duysent vreesen. Godt weet hoe ick te moede was. Voeren alsoo voor stroom af (want daer gingh harde stroom). Ontrent ter halver weegh (aende boot) zijnde, begonnen sy te tieren en te parlementen100; ’t scheen aen alle teyckenen dat sy my om den hals wilden brenghen. Ick dit siende was soo benauwt, dat my het herte in ’t lijf trilde en beefde van vreese; keerde my derhalven tot Godt en badt hem om ghenade, en dat hy my verstant wilde gheven, wat my best in die gheleghentheydt stondt te doen. En het scheen of my inwendigh geseydt worde, dat ick singen soude, ’t welck ick dede, hoewel ick in sulcken benauwtheydt was; en songh dat het door de boomen en bosschaedje klonck, want de revier was aen beyde zijden met hooge boomen bewassen101. En als sy sagen en hoorden dat ick soo begon te singen, begonnen sy te lacchen en gaepten datmen haer inde keel sien kon, soo dat het leeck dat sy meenden dat ick gheen swarigheydt van haer maeckte; doch ick was heel anders in mijn herte gestelt als ick vertrouw dat sy meenden.

Aldaer bevond’ ick metter daedt, dat een mensche uyt vreese en benauwtheydt noch singhen kan; en wy raeckten temet soo verde voort, dat ick de boot sagh leggen. Doe gingh ick over eynd’ staen en wuyfde ons volck (die by de boot stonden) toe. Sy my gewaer wordende, quamen datelijck nae my toe, by de kant vande revier langhs, en ick wees teghen die twee die my afbrochten, dat sy met de prauw aen landt souden sturen, ’t welck sy deden, en wees haer dat sy voorheen loopen souden, want ick dacht: soo sult ghy my altijdt van achteren niet doorsteecken. Doe quamen wy alsoo by ons volck. [63]

Die perijckel en benautheydt (door Godts genade) ontkomen sijnde, by de boot komende, vraeghden de twee inwoonders waer ons volck sliep. Wy seyden: onder die tentjes; want ons volck hadden tentjes van bladeren gemaeckt daer sy in kroopen. Sy vraeghden oock waer ick en Heyn Rol, de coopman, sliepen; seyden: inde boot onder ’t seyl. Doen ginghen sy weder wegh nae het dorp. Doe vertelde ick Heyn Rol en het ander volck, hoe ick ghevaren was, en dat ick een buffel in ’t dorp ghekocht hadde, die wy op dien avondt niet wel konden krijgen; dat de vier maets, die ick mede genomen had, my gebeden hadden, of sy aldaer te nacht mochten blijven, dat sy het beest alst lagh souden vanghen en aen boort brengen, ’t welck ick door langh aenstaen consenteerde, met conditie dat sy morgen ochtent by tijdts aen boort mosten komen met het beest.

Dit en wat ons meer was ontmoet vertelt hebbende, ginghen wy t’ samen legghen slapen, die nacht over. ’s Morghens doen het dagh was, jae de son al een groot stuck geresen was, vernamen wy noch geen volck noch gheen beest. Doe begonnen wy twijffelmoedigh te worden, dat het met die vier maets niet wel most staen, en noch nae een wijl wachtens soo sagen wy twee vande inwoonders komen, die een beest voor haer heen dreven na ons toe. By ons komende en ick het beest siende, seyde dat het dat selfde beest niet en was, dat ick gekocht en betaelt hadde. Onse bottelier konde haer ten deele verstaen; die vraeghde, waerom dat sy dat selfde beest niet en brochten, dat ick gekocht hadde, als oock waer ons volck bleef (te weten die vier man, die met my nae ’t dorp waren gevaren). Gaven tot antwoordt, dat sy dat beest niet en hadden konnen krijghen, en dat ons volck met noch een beest aenquamen; soo dat wy doen ten deele te vreden waren. En dewijle dat dit beest, dat dese twee swarten gebrocht hadden, soo gheweldigh sprongh en steygerde, seyde ick teghen Willem van Galen, de sarjant: „Neem de bijl inde handt en hackt het beest in sijn hacken, opdat het ons niet en ontloopt; want wy mogen tegen geen [64]schaed’102.” ’t Welck hy dede; nam de bijl en hield103 het in sijn hacken dat het neerstorte.

Doen begonnen die twee swarten te roepen en te schreeuwen dat het wonder was, en op dat schreeuwen quamender wel 2 a 300 man (die ’t weten mocht) achter ’t bosch uytgheloopen, en meenden ons alsoo de boot af te snijden en ons al te samen doodt te slaen; maer worden haer in tijdts ghewaer door drie van onse maets, die een kleyn vyertjen hadden aengeleydt een weynigh van ons af, want die quamen nae ons toe gheloopen en seyden: dat sy quamen.

Ick stapte een weynigh buyten ’t bos en sagh daer ontrent 40 uyt het bosch komen; seyde teghen ons volck: „Stae vast, want wy hebben van dat volck geen noodt, want wy zijn oock sterck van volck.” Maar sy vielen soo sterck uyt en duerde soo langh, dat ’t scheen datter gheen eynd’ van komen sou, met schilden en swaerden, en saghen ghelijck de bulleman, waer door ick verbaest104 begon te roepen: „Mannen, elck sijn best nae de boot toe, want snijden sy ons de boot af, soo zijn wy lijveloos.”

Doe stelden wy ’t op een loopen, met alleman nae de boot toe, die de boot niet krijghen kon, die koos de revier en swom daer in. Sy vervolghden ons tot de boot toe, en als wy inde boot quamen, was de boot heel reddeloos105 om daer met soo grooten haest in en mede vande wal te komen, want de seylen waren over de boot heen gehaelt tot een tent. Sy waren ons op onse hacken aende boot, terwijl wy over klommen, en staecken ons volck met hesegeyjen106 in ’t lijf (soose overklommen) dat haer de dermen tot het lijf uytliepen. Met onse twee bijlen deden wy soo veel weer als wy konden en ons roestigh deeghen dede [65]mee sijn profijt, want achter inde boot stondt een groot keerl van een man (sijnde een backer), die hem daer mede dapper weerde.

Wy hadden een dregh achter uytleggen en een dregh t’ zee. Ick ontrent de mast over ghekomen wesende, riep teghen de backer: „Hack het tou, hack het dregge-tou af,” en hy hackte, hy hackte, maer het wilde niet af. Ick dat siende raeckte nae achteren toe, nam het tou en leyde het op de steven; doe seyde ick: „hack nu”, en hy hackte het ten eersten af. Doe stondender van ons volck voor inde boot by ’t dregge-tou en haelden de boot t’ zee. De swarten liepen ons in ’t water wel nae, maer alsoo ’t schor aen lant was107, waren sy datelijck grond af; mosten hier door onse boot verlaten, en wy vischten ons volck op, die in de revier swommen en haeldense in de boot. Met dat het volck inde boot was, gaf Godt almachtigh dat de windt met een barst datelijck uyt de landt quam, die tot die tijdt toe uytter zee ghewaeyt hadde. Voorwaer een merckelijck teycken vande genadige handt Godts. Wy settender onse seylen by en seylden eensloeghs108 het gat uyt, tegen de hooge zee aen en over de banck (daer op wy sulck een perijckel in ’t in-komen hadden uytghestaen, als verhaelt is) quamen wy nu datter weynigh water inde boot quam.

De swarten of inwoonders van ’t landt meenden dat wy daer niet uyt souden komen en sy liepen op de hoeck van ’t landt en dachten ons daer aen waer te nemen en ons doodt te smijten; maer het scheen dat het Godt alsoo niet en beliefde, want de boot was voor hoogh en vroom, en sprongh tegen de zee op; raeckten alsoo met Godts hulpe het gat uyt. Buyten wesende worde de backer (die achter inde boot hem soo wel hadde geweert met de degen) gheheel blau om ’t hooft, want hy was recht boven sijn navel inde buyck gequetst en haer geweer was fenijnigh geweest, waerdoor de wond’ met een blauwigheydt [66]omringht worde, ’t welck ick uytsnee om het fenijn van vorder voortloopinghe te stuyten, maer mochte niet helpen, sturf evenwel voor onse oogen. Doodt sijnde setten hem overboort en lieten hem drijven. Doe telden wy ons volck en bevonden dat wy 16 man verlooren hadden, te weten elf diese aen landt hadden doodt gesmeten en de backer die wy over boort setten, met noch de andere vier maets die in ’t dorp waren ghebleven; waer over wy altesamen hartelijck bedroeft waren, haer beklagende, doch danckten evenwel de Heere, dat wy daer altemael niet waren omgekomen.

Ick voor mijn part late my voorstaen, dat die vier maets die in ’t dorp bleven de behoudenis, naest Godt, van mijn leven waren, want hadden sy mede nae de boot ghewilt, doe ick voer, soo souden sy (te weten de swarten) ons alle vijf doodt geslagen hebben, soo ick vastelijck gheloove; want doen ick op de kant vande revier by al dat volck stondt, twisten sy (als gheseydt) onder malkanderen over mijn weghvaren, doch ick maeckten haer wijs en bewees het haer, dat ick ’s anderdaeghs met al het volck by haer wilde komen. Doe scheen ’t dat sy dachten: laet ons dan geen spel maecken, dan sullen wy haer met de minste swarigheydt konnen houden en dooden. Hebben gemeent, dat ick die vier maets niet verlaten sou, hebbende daer borgh en pant genoegh aen; doch ’t is haer niet gheluckt. Evenwel ist een beklaeghelijcke saeck, dat wy die maets daer laten mosten; doch vermoede dat sy die al doodt hadden gesmeten.

Wy stelden onse koers voor wint langhs de wal henen; hadden noch acht hoenderen met een weynigh rijs by ons inde boot en dat voor 56 persoonen, die wy doen noch sterck waren. Voorwaer te weynigh voor soo veel menschen. Wy deylden hiervan yder syn paert toe. Dat op wesende spraecken met malcander dat het best was dat wy weder landt koosen, hebbende alree grooten hongher en in zee was niet109 voor ons op die tijdt te krijgen [67]om van te leven. Keerden daerom weder nae ’t landt, sagen een bay, seylden daer in. Wy saghen aen landt veel volckx by malcander staen, daer wy nae toe liepen, doch sy verwachten ons niet, maer liepen van ons af. Konden doe aldaer geen fictualie krijgen, dan vonden vers water; daer droncken wy soo veel af als ons luste en haelden onse twee vaetjes vol van dat water, en voeren by de klippen om. Daer vonden wy kleyne oesterkens en alekruycken; pluckten daer van elck sijn diessacken vol. Ick hadde op die plaets daer wy ’t volck verlooren ontrent een hoet vol peper ghekocht, die ons hier wel te pas quam met de oesters te eten, want het gloeyde lustigh in de maegh.

Seylden doe weder de bay uyt en koosen zee, om onse reys te vervorderen. Een stuck weeghs buyten ’t landt komende, begon het een heele storm te waeyen, soo dat wy al onse seylen mosten innemen; die haelden wy doe over de boot heen, en kropen met alleman onder de seylen, en lietent op Godts genade drijven tot ontrent twee uren voor den dagh; doe begon ’t weer af te nemen en worde weder goet weer; quamen voor den dagh, settender onse seylen weder by. Doe kreghen wy inde wint, seylden van de wal af. ’t Scheen of Godt ons voor grooter ongeluck bevrijden wilde, want hadden wy dese storm en dese contrarie-wint niet gekregen, souden by de wal langhs ghevaren en wel licht op de water-plaets, die daer dicht by lagh, op Sumatra aengheloopen hebben, daer de onse veel plachten aen te varen; en die waren nu bittere vyanden vande Hollanders, want korts voor dese tijdt waren daer noch veel Hollanders doodt gheslaghen, die daer ghekomen waren om water te halen. En doen ’t dagh worde, saghen wy drie eylanden voor uyt leggen; resolveerden daer nae toe te seylen, vermoeden daer geen volck op, hoopten daer wel yets te krijghen tot ons onderhoudt; quamen daer dien selfden dagh noch aen. Wy vonden daer datelijck vers water, en daer wossen oock groote rieden, soo dick als een man om sijn been, die hackten wy met onse bijlen om. Dese rieden worden genaemt bamboesen. Wij stieten de knockels met een stock door, behalven [68]de onderste knockel; daer gooten wy water in en stakender stoppen op, en hier mede kregen wy wel een last vers water inde boot. Vonden daer oock palmede-boomen, die boven inde top soo murwe sijn, als oft rietspieren waren; die hackten wy mede om, en namen de boven-enden die goedt waren tot onse fictualie. Het volck liepen het eylandt door en door te boschkaren, doch konden anders niet vinden dat waert was.

Ick liep eens van al ons volck af, en een bergh (sijnde de hooghste van ’t eylandt) siende, gingh daer op en sagh om ende wederom, wesende heel bedroeft en moeyelijck in mijn gheest, door dien dat het (soo my dochte) meest op my aen quam om de wech te vinden, en dewijl ick noyt in Oostindien gheweest was, noch gheen stiermans-ghereetschap hebbende, principael gheen compas (als verhaelt is), soo wist ick niet wat my beter te doen stondt als my op den Heere te verlaten, want mijn raedt was ick dickwils ten enden, als oock doe. Viel daerom op mijn kniejen neder en bad de Heere, hem smeeckende, dewijl hy my tot hiertoe hadde gheredt en bewaert onder sijn ghenadighe vleughelen en verlost uyt vyer en water, van hongher en dorst, en vande quade menschen, dat het sijn vaderlijcke goedtheydt doch soude ghelieven my vorder te bewaren en my de ooghen des verstandts open te doen, om den rechten wegh te vinden, opdat wy wederom by onse Natie en Vrienden mochten komen. Ja, met diep versuchten bad ick: „O Heere, wijst ons de wegh en geleydt my; doch of uwe wijsheyt voor goet en best insagh my niet in salva by onse Natie te brengen, soo laet doch (ist u Goddelijcke wil) eenighe van ’t volck te recht komen, opdat men weten mach, hoe dat het met ons en het schip ghegaen is”. En aldus met Godt ghesproocken hebbende stondt ick op, om weder af te gaen, en sloegh mijn ooghen als voor, om en wederom, aen allen oorden uyt, en siet: ick sagh aen mijn rechterhandt uyt, dat de wolcken van ’t landt dreven, waerdoor het inde kimmen klaer wierdt, en sagh doe stracx twee hooge blauwe berghen legghen, en my schoot datelijck in ’t sin, dat ick tot [69]Hoorn van Willem Cornelisz Schouten110 wel hadde hooren seggen (die wel 2 a 3 mael in Oostindien gheweest was), dat op de hoeck van Java twee hooge blauwe berghen lagen; en wy waren by Sumatra langhs gekomen, ’t welck aen de slinckerhant lagh, en dese sagh ick aende rechterhandt, en in ’t midden was een glop111, daer ick gheen landt sien kond’, en ick wiste dat de Straet van Sunda tusschen Java en Sumatra in liep, beelde my derhalven vastelijck in, dat wy wel te weegh waren, en liep doe alsoo verblijdt weder van den bergh af nae de coopman en vertelden hem, dat ick sulcke twee bergen ghesien hadde. Doe ick hem dit vertelde, waren de wolcken daer weder overghedreven, datmense doe weer niet sien kon. Vertelde hem oock wat ick van Willem Cornelisz Schouten hadde hooren vertellen, als oock wat gissingh dat ick daer over maeckte, te weten: dat ick vastelijck vertroude dat wy recht voor de Straet van Sunda waren. Doen seyde de coopman: „Wel Schipper, hebt ghy sulcke moet, soo laet ons het volck te hoop roepen en peuren daer nae toe112, want u gissingh en reden hebben mijns oordeels fondament.”

Doe riepen wy het volck by een, en sy droegen ons water in die bamboesen en de top-enden vande palmeed-boomen tot fictualie, die wy vergadert hadden inde boot en staecken af; kreghen de goede wint, stelden de koers recht het glop in; s’ nachts op [70]de sterren aen. Omtrent de middernacht sagen wy een vyer, dat wy in ’t eerst meenden het een schip was; maeckten daer een kraeck af113; maer daer by komende was ’t een kleyn eylantjen, dat in de Straet van Sunda leydt, genaemt Dwars-inde-wegh, en passeerden dat eylandtjen. Een wijl tijdts daer nae sagen wy noch een vyer aende ander zijd’, te weten aen stuerboort, passeerden dat oock, dochten my al goede tekens te wesen van visschers. ’s Morgens den dagh opkomende worden het stil; waren doen aende binnekant van ’t eylandt Java. Wy lieten een man aende mast klimmen, die sagh uyt en riep: „Ick sie schepen legghen!” Teldender tot 23 toe. Doen spronghen wy bykans op van blijdtschap. Wy stracx met de riemen te boord en roeyden daer nae toe, want het was (als verhaelt) stil.

Hadden wy dese schepen hier niet ghevonden, daer wy aen voeren, wy souden tot Bantem gevaren hebben, daer wy inde val souden gheloopen hebben, want die waren doe met ons volck in oorlogh, ’t welck mede een mercklijck bewaringhe Godts voor ons was. Danckten daer over den Heere voor sijn goetheydt.

Dit waren altemael Hollandtsche schepen; die daer over commandeerde was van Alckmaer, ghenaemt Frederick Houtman. Hy stont doen ter tijdt en keeck met de kijcker of bril inde gelderye nae ons toe, verwondert wesende over onse mirakuleuse seylen, niet wetende wie het was114. Sondt sijn sloep uyt, die [71]ons te gemoet roeyde, om te besien wat voor volck dat wy waren. By malcander komende, sagen ons, en kenden malcander terstondt, want wy waren met haer uyt Tessel geseylt en waren inde Spaensche zee buyten de Kanael van malcander gheraeckt. De coopman en ick stapten over in haer sloep en voeren aen Houtmans schip, genaemt de Maeght van Dordrecht. De commandeur Houtman riep ons achter inde kejuyt, heete ons wellekoom, liet ons de tafel decken om met hem te eten. Maer als ick het broodt en ander eten sagh, sloot my het herte en het lijf toe, en de tranen schooten my van blijdtschap over de wangen, soo dat ick niet eten kon. Ons ander volck, aen boort komende, worden datelijck op de schepen verdeelt. [72]

Houtman ordineerde terstondt een jacht115, dat my met de coopman nae Batavien soude voeren. En nae dat wy hem alle gelegentheydt hadden vertelt van onse armoede en wedervaren, traden wy in ’t jacht en gingen t’ seyl. Quamen ’s morgens voor de stadt van Batavia. Het volck van onse kennisse op de schepen hadden ons al vande Indiaensche kleeren by geset116, soo dat wy al inden dos waren, eer wy inde stadt quamen.

Wy ginghen inde stadt; quamen voor ’t Hof, daer de Generael Jan Pietersz Coen van Hoorn sijn residentie hiel117. Wy vraeghden de hellebaerdiers, of sy wilden vragen: of wy eens by de Generael mochten komen, hadden hem te spreecken. Sy liepen heen, quamen weer, werden binnen ghelaten, en quamen by hem. Hy wiste van onse komste niet, maer ons bekent maeckende heete ons wellekoom. Doen most het groote woordt daer uyt met ons en seyden: „Heer Generael, wy sijn op sulcken tijt met het schip Nieu-Hoorn uyt Tessel gevaren, en op sulcken tijdt, ontrent de Straet Sunda ghekomen, op sulcken hooghte, daer hebben wy ’t ongeluck gehadt dat ons schip in de brandt is geraeckt en wegh ghespronghen.” En verhaeldent hem al van stuck tot stuck, hoe en waerdoor dat het gheschiedt was, wat volck dat wy verlooren hadden, en dat ick self met het schip opgevlogen was, doch door Godts genade met noch een jonghman ghesalveert; en ben tot heden toe bewaert, de Heer zij [73]gelooft. De Generael dit hoorende seyde: „Wat helpt het; dat is een groot ongeluck.” Hy vraeghde nae alle omstandigheden en wy seydent hem al, ghelijck alst gheschiedt was. En hy seyde al: „Wat helpt het; dat is een groot ongheluck.” Ten laetsten seyde hy: „Jonghen, brenght my de gouden kop118 hier.” Hy liet daer Spaensche wijn in schencken en seyde: „Geluck schipper, ick brengh u eens!119 Ghy meught dencken dat u leven verlooren is gheweest, en dat het u van Godt almachtigh weder is gheschoncken; blijft hier en eet aen mijn tafel, want ick ben van meningh te nacht te vertrecken nae Bantem, nae de schepen, om eenighe ordre te stellen. Blijft hier soo langh tot dat ick u ontbiede, of dat ick hier weder koom.” Doe brocht hy ’t de coopman oock eens; hadden noch verscheyden discoersen. Eyndelijck vertrock hy, en wy bleven daer en aten aen sijn tafel, de tijt van acht dagen. Doen ontboot hy ons weder by hem, voor Bantem, in ’t schip de Maeght van Dordrecht, daer wy te vooren aen gheweest waren, en hy ontboot my eerst by hem en seyde: „Schipper Bontekoe, ghy meught by provisie, tot naerder ordre, gaen op ’t schip de Berger-Boot en nemen aldaer het schipperschap waer, als ghy te vooren gedaen hebt.” Ick seyde: „Ick bedancke mijn Heer Generael voor die gunst.”

Twee of drie daghen daer nae ontboot hy de coopman Heyn Rol en seyde: „Coopman, ghy meught by provisie, tot naerder ordre, gaen op ’t schip de Berger-Boot en nemen aldaer het coopmanschap waer, als ghy te vooren ghedaen hebt.” Doen waren wy weder by malcander en hadden weder te commanderen.

Het Berger-Boot was een kort schip met 32 stucken, en leeck of ’t vol geschut lagh, meest twee lagen hoogh. Wy voeren in ’t voorste van ’t jaer 1620 na Ternaten; hadden ons schip met vleesch, speck en rijs gheladen, als oock veel amonitie van oorlogh, om de forten aldaer te versien; waren met ons drie [74]schepen te weten: Het Berger-Boot, daer ick op was, de Nephtunus en de Morghenstar; deden in passant Gresse120 aen. Een opper-koopman, Wolter Hudden van Rijga in Lijflandt, die daer lagh, scheepten ons in menighte van koe-beesten, hoenderen, gansen, arack, swarte suycker. Het voer voor de beesten was rijs, die noch in de dop was, gelijck sy van ’t landt afghesneden was, ghenaemt paedje. Staecken doe weder van Gresse af; voeren al by ’t landt langhs, voorby de Straet van Baly, om de hooghte te krijghen, tot het landt van Soloor toe, want het Mouson was verloopen; hoopten daerdoor te beter Ambony aen te seylen; doch voor ’t gat van Soloor komende, quam den koopman van ’t fort aen ons boordt, genaemt Raemburgh van Enckhuysen, die sijn residentie aldaer hadde, ende seyde dat daer een vleckjen ontrent lagh, ghenaemt Laritocken121, waer uyt de Specken en Mostiesen122, daer woonende, grooten afbreuck deden in onsen handel, en dat het nu den rechten tijdt was (dewijl wy daer nu met ons drien waren) om ’t voornoemde vleck af te loopen. Waer over wy resolveerden het selfde te onderlegghen123. Voeren daer nae toe, verselschapt met eenighe Corrakorren en een groote menighte van vaertuygh daer van ’t landt, die mede voeren om te sien hoe ’t af soude loopen, doch quamen niet om te helpen. Wy liepen onder ’t fort en ’t vleckjen, schooten daer dapper in, en sy weer op ons. Onder ’t schieten landen wy ons volck, maer die van de stadt deden 2 a 3 uytvallen en dreven de onse terugh, soo datter omtrent 20 a 25 van ons volck bleven leggen, en noch veel gequetst. Mosten daerom vertrecken, sonder yets uytgherecht te hebben. Haelden ons water en namen ons afscheydt van den opper-coopman Raemburgh en stelden onse koers N.O. aen, om boven het eylandt Batamboer te seylen; kregen het in [75]gesicht; lietent aen bag-boert van ons leggen; stelden doen den koers Noort-Oost ten Noorden, om de eylanden van Boero ende Blau te beseylen, de welcke wy mede aen bag-boort lieten legghen. Liepen doe nae het eylandt Ambony, doch konden het door verleydingh vande stroom niet beseylen; raeckten daer beneden om, tusschen twee kleyne eylandekens deur, in eene in-wijck genaemt Hieto, en Combello lagh daer teghen over, alwaer veel nagelen vallen.

Van Hieto kan men met een paert in korter tijt op Ambony rijden. Wy vonden alhier 3 commandeurs, te weten: den governeur Houtman van Alckmaer, den governeur ’t Lam van Hoorn, met den governeur Speult. Het Lam hadde sijn residente op Maleyen, die governeur Speult op Ambony, en Houtman worde gedestineert met ons te gaen nae Baets Jan; alwaer wy quamen124. En na dat wy aldaer 4 a 5 dagen gelegen hadden, namen wy ons afscheyt. Den opper-coopman worde van ’t fort gelicht125, alsoo sijn tijdt ge-expireert was, en onse coopman Heyn Rol worde in sijn plaets gestelt. Voeren voort aen alle forten in de Moluckes en versagense met vleys, speck, rijs, oly, asijn en andere behoeftigheyden. Lagen aen ’t eylandt Maleye (daer den governeur Jan Dirckz. ’t Lam sijn residentie hadde) omtrent 3 weecken; namen ons afscheyt van ’t Lam, voeren weder aen Baets Jan, daer wy (als geseydt is) onse coopman Heyn Rol gelaten hadden, die het commande van ’t fort hadde. Hy gaf ons omtrent 100 lasten nagelen in.

Hier nam ick mijn afscheydt van Heyn Rol, beyde met de tranen over de wanghen; gingh ons beyde dapper ter herten, te meer omdat wy soo veel ellenden en swarigheyden met malcanderen hadden uytgestaen, als vooren verhaelt is. Sedert dese tijdt heb ick hem noyt weer ghesien, dan heb verstaen dat hy eenighe tijdt hier nae op het eylandt Maleyen gestorven en [76]begraven is. De Heere wees sijn ziele genadigh, en de mijne als ick na kome.

Staecken doe dwars over nae die Boggeronis, ofte Straet van Boton toe126. Liepen de Boggerones deur, al dwars over, om boven de gronden te seylen, recht op Java Minor ofte Cleyn Java aen127, en voort by ’t landt langhs nae Grisse. Wy hadden den governeur Houtman in ’t schip by ons. Op Grisse komende laden wy soo veel koe-beesten en hoenderen als wy berghen konden, in ’t getal omtrent 90 beesten en 16 hondert hoenderen, met eenige gansen en eynden. Gavense padje tot voer. Men kocht alhier 16 hoenderen voor een rejael van achten. Namen weder onse afscheyt van den koopman Wolter Hudden en stelden onse kours langhs Java. Seylden dicht by Japara langhs, doch en waren daer niet aen; vorderden onse reyse en quamen geluckelijck voor Batavia.

Spraecken daer wederom den Heer Generaal Coen van Hoorn. Losten daer ons schip. Los wesende, worde ick met het selfde schip gesonden nae Janbay128, om daer een schip vol peper van daen te halen. Deden in passant Palimbam aen. Brochten een schip vol peper op Batavia.

Doe sond den Generael my aende eylanden die tusschen Bantem en Batavia dwars af legghen, om steen te halen, die daer op de grondt leydt. Men gaf my 40 laskares129 mede, diese duycken en op de gront vast maecken souden, ’t welck ghedaen zijnde hijstense alsoo inde boot. ’t Zijn groote steenen, diese op Batavia weten viercant te houwen, en maeckten daer de puncten van ’t fort af. Die steen is heel wit, veel witter als hart-steen in Hollandt. Het fort is meest van sulcke steen gebouwt, heel uyt het water tot boven toe, een lust om te sien. Deden sulcke drie tochten om steen. Doe quam het schip Groeningen uyt het Vaderlandt, daer schipper op was Tobias Emden en koopman Signeur van Neck, die schout [77]op Texel hadde gheweest. En door dien dat de schipper en coopman niet en hadden konnen accorderen, wierden sy beyde, door ordre van den Generael Coen en de Raden van dien, op ’t Berger-boot gestelt, en ick op ’t schip Groeningen, met een onder-koopman by my, genaemt Jan Claesz. van Amsterdam.

Ick dede gheen quade ruylingh, want op ’t Berger-boot was te eten noch te breecken (gelijck men seydt) en het schip Groeningen was eerst uyt het Vaderlandt ghekomen, hadde van alles ghenoegh. Ick wierde gedestineert daer mede te gaen na Janbay, weder om peper, met twee kisten gheldt; souden Palimbam wederom in passant aendoen, het welck wy deden en vonden aldaer een koopman van Alckmaer, ghenaemt Hooghlandt. Setten hem een kist met gheldt by; vertrocken voort nae Janbay. Daer lagh een koopman van Delft, genaemt Abraham van der Dussen, dewelcke wy mede een kist met gheldt brochten. Laghen daer langh op de reed’; de last worden ons met kleyne jachten aen boort ghebrocht, nevens dat wy oock met onse boot alle daghen af en aen voeren om peper uyt de revier te halen. Onse opper-stierman, Sipke van Enchuysen, voer met de sloep heel op, by de koopman, ende vond het jacht de Bruynvis by ’t dorp leggen, daer schipper op was Jaep Maertsz. van Hoorn, en nae dat hy daer in ’s avondts goedt chier ghemaeckt hadde, gingh ’s nachts op de hut legghen slapen130 en rolde met de deecken om sijn lijf vande hut af in ’t water en verdronck, om welcke tijdingh ick seer droevigh was. Doen wy de last in hadden, namen ons afscheydt van Signeur van der Dussen en vertrocken wederom nae Batavia; losten daer datelijck ons schip; voer weder twee tochten om steen aen de voornoemde eylanden. Dat ghedaen zijnde voer wederom nae Janbay om peper, op welcke tocht onse koopman Jan Claessz storf; quamen alsoo weder voor Batavia.

Met dese reysen, soo met het Berger-boot als met het schip Groeningen, bracht ick ontrent 2 jaren door. Doe wierter goedt [78]gevonden, dat ick met het selfde schip nae China soude gaen, in compagnie van noch seven schepen, onder den Commandeur Cornelis Reyertsz. van der Gou, om, soo ’t mogelijck waer, Macou te incorpereren131, of nae de Piscadores te gaen132, en door alle bequame middelen, indien het mogelijck waer, den handel met die van China te stabileren, ghelijck dat breeder inde instructie was uytghedruckt, die den Heer Generael Koen ons mede gaf. De Generaal hadde tot dien eynde op veel plaetsen gheschreven, dat de schepen haer al by ons souden vervoeghen, op sulck en sulcke plaetsen daer wy voorby passeren mosten. Onder anderen oock nae de Maniella, nae den Commandeur Willem Jansz, die neffens eenighe Enghelsche daer op een tocht was133; dat eenige van sijn schepen haer by ons souden vervoegen, gelijck onderwegen oock geschiede.

Den 10. April, nae dat wy eenige tijdt voor Batavien gelegen hadden, sijn wy met ons acht schepen t’ seyl gegaen; stelden onse koers om de Straet van Balimbam door te loopen.

Den 11. dito saghen wy het landt van Sumatra. Wy vervielen hier Suydelijcker als wy gisten, waer over wy oordeelden, dat de stroom de Straet van Sunda uyt-liep.

Den 12. 13. 14. en 15. hadden wy variabel weer en windt; passeerden het eylandt Lucipara.

Den 16. en 17. dito quamen wy by ’t eylandt Bancka. [79]

Den 18. ontmoeten ons het schip Nieu-Zeelandt komende uyt Japon, met twee Portugesche jachten by hem, die van onse schepen voor Malacca genomen waren; willende nae Batavia.

Den 19. tot den 25. dito konden wy weynigh avanceren, door dien wy meest de wint en stroom tegen hadden, soo dat wy het dickwils mosten setten134.

Den 29. dito waren wy des middaeghs aen ’t Noort-eynde vande Straet van Balimbam, en het eylandt Bancka was S.O. van ons, ontrent een mijl; liepen Noorden aen, nae het eylandt Polepon.

Den 30. dito quamen wy aen ’t S. O.-eynde van Polepon ten ancker op 12 vadem sandt-grondt. Het is hoogh landt.

Den 1. Mayus laghen wy aende Westzijde van ’t voornoemde eylandt ten ancker op 19 vadem steckgrondt135, tegen over de Noordelijcste sant-bay, alwaer het vers water of water-plaets een weynigh in ’t bos is, in een vlacke put of dal. Van ’t Noort-eynde van ’t eylandt Bancka tot dit voorghenoemde eylandt is de koers Noorden 19 mijlen136.

Den selfden dito sijn wy weder t’ seyl ghegaen; stelden onse koers N.O. ende N.O. ten N. aen, om boven of beoosten het eylandt Linga te seylen.

Den 2. dito behouden 12 mijlen N.O. ten N. Des middaghs was de Oost-hoeck van ’t eylandt Linga S.W. ten W. van ons, 4 mijlen. Het is een seer hoogh landt aen de Noort-sijde. Van de Westzijde van Poelepon tot de Oost-zijde ofte hoeck van Linga is de koers N.N.O., wel soo Noordelijck 9 mijlen, diep 18, 19, 20 vadem.

Den 3. dito was het eylandt Poelepaniang West en W. ten S. van ons137. [80]

Den 4. dito namen wy hooghte en bevonden 1 graed 48 minuyten benoorden de Linie Equinoctiael. ’s Achter-middaeghs saghen wy het eylandt Laur N.W. van ons, naer gissingh 8 mijlen, hooghachtigh landt, doet hem op als een hoogen bergh, diep 35 vadem.

Den 6. dito was het eylandt Poele Timon W. van ons, ontrent 6 mijlen, stelden onse koers N.N.O. nae ’t eylandt Poele Candoor.

Den 9. dito wierter geordonneert, dat wy met ons drie schepen voor uyt souden loopen, nae het eylandt Poele Ceceer, te weten: ’t schip Groningen (daer ick op was), de Engelsche Beer en St. Niclaes.

Den 18. dito, ’s morghens, saghen wy het eylandt Poele Candoor N.N.O. van ons, ontrent 9 mijlen; is hooghachtigh landt met kleyne eylandtjes, meest legghende aende S.O.sijde van ’t groote eylandt. De water-plaets is aende S.W.sijde. Van ’t eilandt Poele Timon tot dit eylandt is de koers recht N.N.O., volghende de kaerten; diep in ’t vaerwater: 35, 40, 50, 60 vadem, weeckachtige grondt; maer als men Poele Candoor begint te naderen, soo krijght men weder 30, 25, 20 vadem harde sant-grondt138. Des avondts liepen wy dicht beoosten het eylandt om, ontrent een groot half mijl van ’t Oostelijckste eylandeken; diep 18 en 20 vadem. Setten onse koers N.O. aen, nae de kuste van Champey.

Den 21. dito, ’s avondts, konden wy Poele Candoor noch vande groote stengh sien.

Den 22. dito sagen wy het landt van Champey. Doet hem op oft eylanden waren, wesende ontrent 7 a 8 mijlen van ’t landt.

Den 24. dito saghen wy onse andere schepen wederom, wesende op de hooghte van 10 graden 35 minuten; waren ontrent 1½ mijl van ’t landt: is hier leeghachtigh139 voor-landt met witte sant-strant, doch hoogh en heuvelachtigh binne-landt. Langhs het landt heen 1, 2, 3 mijlen t’ zee; is diep 17, 16, 15, 14, 13 vadem [81]sant-grondt140. Des avondts sijn wy altesamen by malcanderen ten ancker gekomen op 15 vadem, tegen een punt of hoeck, gheleghen op de hooghte van 10¾ graden, genaemt Caep de Ceceer. Benoorden dese Caep heeft men een groote in-wijck141, daer het voort by de zee-kant langhs duynigh landt, met hoog binne-landt is. Het landt streckt hem van desen hoeck N.O. ten O.

Den 25. waren wy nevens het eylandeken met de steen-klippen genaemt Poele Ceseer de Terre142. Men siet hier benoorden het landt een in-wijck tusschen het hoogh-landt, ghelijck een revier. Het duynigh landt begint hier te eyndigen en men krijght dan voort hoogh dubbelt landt, met dieper water van 30, 40 en 50 vadem.

Den 26. dito quamen wy inde Malle Bay (by de inwoonders genoemt de Bay van Panderan) ten ancker. Hier gingh onse opper-stierman Abram Thijsz. van Vlissingen over op het schip St. Niclaes, ghedestineert na de Mannieljes, om te sien of hy eenige schepen van Willem Jansz. vloot kost vinden. Hier staen veel hooge klappes-boomen aen de strand’ by de huysjes.

Des anderen daeghs gingen wy met ons vier schepen t’seyl nae een ander bay, genaemt Canberijn, ontrent 6 mijlen verder; vonden hier water en hout ghenoegh, als oock verversinge in abondantie. Kreghen ontrent 17 beesten en een goede parthy hoenderen; maer een Speck143 van ons overloopende by de inwoonders, konden daernae geen verversinge meer krijgen.

Den 4. Juny trock ick met de boot nae onse mackers in de Bay Panderan, om haer van ons wedervaren rapport te doen, en quam den 6. dito wederom. Ondertusschen was het jacht St. Cruys by ons gekomen144. [82]

Des anderen daeghs gingen wy onder seyl; quamen by het jacht de Haen, die een Japonsche jonck aengehaelt hadde145, als oock by onse andere schepen.

Den 10. dito sagen wy een kleyn eylandt onder de wal leggen, van gedaente oft Cockx Broodt146 was onder Engelandt.

Den 20. dito, verscheyden eylanden in onse wegh gesien hebbende, sagen twee seylen dicht onder de wal. ’s Avondts quamen wy by de Manieljes-vaerders, de Hoop met de Bul, sijnde een Engelsman; hielden den heelen nacht by.

Den 22. dito quamen wy voor Macou, lieten ons ancker vallen op 4 vadem weecke grondt; waren doe sterck 15 seylen, soo schepen als jachten, daer onder 2 Engelsche schepen147.

Wy monsterden ons volck; lieten haer optrecken148 rondom de mast, daer in sy onderrecht worden nae krijghs-gebruyck. Desgelijcx deden sy op de andere schepen.

Den 23. ’s middaeghs ginghen wy met ons drie schepen, te weten Groningen, de Galias en de Engelse Beer, dicht onder de stadt; lieten ons ancker vallen op 3 vadem diepte, met laegh water, ontrent een gotelinghs schoot vande wal; schooten dien avont noch 5 schooten daer in. Des nachts liepen wy met ons tween, te weten Groningen en de Galias, tot op een groote muskets-schoot onder de stadt, op 3 vadem, met half vloet, weecke grondt.

Daer was goet gevonden, dat ick en onsen coopman Bosschert van Delft149 met het volck aen landt souden varen en te lande de stadt helpen bestormen; maer deze resolutie wierde verandert, [83]om het schip niet teffens van schipper en coopman te ontblooten: dat ick soude t’scheep blijven en daer de saecken waarnemen en onse Commandeur voer voor velt-overste aen landt.

Des morghens, zijnde den 24. dito, soo drae den dagh aenbrack, schoten wij met de gantsche laegh inde stadt dat het rammelde, soo veel de stucken konden verdraghen. Weynigh tijdt daer nae is den E. Heer Commandeur Cornelis Reyertsz. nae landt ghevaren, met ontrent 600 weerbare mannen. Twee jachten liepen dicht by de wal, daer den Commandeur lande, om oft150 de onse te quaedt viel, dat sy haer retreyt daer aen souden konnen nemen; oock om de boots en kleyn vaer-tuygh te beschermen. De Portugijsen hadden een borst-weer opgeworpen, daer de onsen mosten landen, daer van sy eenige tegen-weer deden, doch de onsen daer op aendringende namen sy de vlucht op de hooghte, nae een clooster. De onsen aen landt wesende avanceerden dapper op de Portugijsen, dewelcke verscheyden uytvallen op de onsen deden, maer t’elckens met een groote couragie te rugh werden gedreven. Eyndelijck raeckte door ongeluck de brant in eenige half vaten kruyt, ’t welck de onse verlegen maeckte, want daer soo drae geen ander kon gebracht worden, of de Portugijsen waren daervan verwittight door eenige overloopers, sijnde Japoneesen. De onse van voornemen sijnde om af te trecken, quamen de Portugijsen op dat voorseyde rapport tot de onsen ingevallen, die door gebreck van kruyt geen genoeghsame tegenstandt konden doen, en sloegen vele vande onse doodt. De rest retireerde in groote confusie van ’t landt in de booten en voeren nae boort. Wy bevonden in als151 verloren te hebben 130 man; hadden ontrent oock soo veel gequetsten, onder anderen den Commandeur Cornelis Reyertsz., die in ’t eerste soo de onze landen souden door sijn buyck geschoten wierde, doch wierdt door Godts hulpe weder genesen. [84]

Het volck weder scheep komende seylden wy af, ontrent ¾ van een mijl en haelden daer water aen een eylandt besuyden Macou. Kreghen onse opper-stierman wederom, die te vooren van ons schip was overgegaen.

Den 27. vertrocken de twee Engelsche schepen met het schip de Trou na Japon. ’t Schip de Hoop wert mede onder onse vlagge gestelt.

Den 28. dito is de Beer en St. Cruys nae het eylandt Lemon gheseylt, en voort om de kust van China te besichtigen.

Den 29. sijn wy voort altemael vertrocken nae de Piscadoris, uytgesondert het schip de Hoop, ’t jacht St. Niclaes en het kleyn jachtje Palicatten, die daer souden blijven tot in ’t laetste van Augustus, om te passen op de schepen die van Malacca aldaer souden moghen komen.

Den 30. passeerden wy Idelemo, of anders de Hasen Ooren; liepen Oost en O. ten S. aen, om boven Poele of Peter Blancke te loopen; doet hem van veers op als een groot schip of kraeck152.

Den 4. Julius sagen wy uyt de mars het Suyd-Westelijckste eylandt van de Piscadoris.

Den 6. dito is het schip de Beer weder by ons gekomen vande kust van China; liepen met malcander buyten de eylanden om.

Den 10. quamen wy ten ancker achter een vande eylanden; deed’ hem op als een tafel, was wel een vande hooghste eylanden vande Piscadoris. Saghen tusschen de eylanden door eenighe Chinese visschers, doch liepen voor ons wegh.

’S anderdaeghs lichten wy weer ons ancker en liepen in een schoone besloten bey, op 8 a 9 vadem steck-grondt153. Dit landt is vlack en steenigh, heeft geen boomen om hout te hacken, is met langh gras bewossen, heeft redelijck vers water, ’t welck men uyt putjes haelt; maer alst droogh weer is, soo ist [85]brackachtigh. Men vindt het in twee in-wijcken, daer men met de schepen leydt, anders en heeft men hier geen verversinge, most daer altemael gebracht worden, en alsoo ons dese plaets was belast te houden tot een rende-voes154, soo deden wy op het eynd’ van Ilje Fromosa een haven aen, daer de Chinesen eenigen handel hebben, Tayowan ghenaemt155. Daer haelden wy naderhandt met onse jachten veel verversinghe van daen, leydt 13 mijlen vande Piscadoris, heeft niet meer als 11 voet water in ’t gat en is vry krom in te komen, soo datmen met groote schepen daer niet in mach156.

Den 19. gingen wy, te weten het schip Groningen en de Beer onder seyl, om over nae de kust van China te loopen; ghemoeten het jacht St. Cruys. ’s Anderendaeghs brack de Beer sijn focke-ree, waer door wy ghenootsaeckt waren minder seyl te voeren, om by malcander te blijven.

Den 21. saghen het vaste landt van China; quamen voor de vermaerde revier Chincheo157. Dese revier is zeer kenbaer, ghelijck Jan Huygen van Linschoten daer van schrijft158: op de eene hoeck aen de N.O. sijde staen twee heuvelen, waer van de eene is gelijck een pylaer van een kerck, en aen de S.W. sijde vande revier ist leegh159, duynigh landt, en weynigh binnen de Suyd-Westhoeck sietmen een tooren of ten minsten die ghelijckenisse. Souden daer aen de S.W. sijde onder een kleyn rondt eylandeken geloopen hebben, maer door dien het schip de Beer die reed’ niet en kost beseylen, mosten weder zee kiezen, want sijn ghebroocken ree was noch niet ghemaeckt. Begon hart te waeyen, [86]soo dat ’s anderdaeghs onse fock uytte lijck waeyde160; hielden doe af ende aen161, doch dreven geweldigh om de Noort.

Den 25. saghen wy een seer hackeligh landt op de hooghte van 27 graden 9 minuyten, ’t welck wy vermoeden, soo door ’t schrijven van Jan Huygen als uytwijsende de kaert, het eylandt Lanquijn te wesen. Settent daer onder op 15 vadem; sagen veel Chinese visschers, die omtrent 3, 4, 5, a 6 mijlen buyten landt hielden.

Wy deden daghelijckx onse best om om de Zuyd te komen, maer dreven ghestadigh om de Noordt, soo dat daer een harde stroom om de Noordt schijnt te gaen.

Den 27. kreghen wy een visscher aen ons boort, die ons wat ghedrooghde vis verkocht.

Den 9. Augustus bevonden wy ons by de eylanden van China, die seer veel in ’t getal zijn. Liepen ten ancker op 15 vadem; vermoeden ons, uytwijsende de kaert en bevonden breete, ontrent de Caep de Somber te wesen, doch konden geen vaste kust noch caep sien. Oordeelden daerom, dat de caep Noordelijcker leyt als de kaerten aenwijsen.

Den 11. lichten wy ons ancker en liepen onder het eylant Lanquijn, leggende op 28½ graden benoorden den Equinoctiael, op een tamelijcke rede aende Noort-zijde, die wy met de boot hadden opgespeurt, om nae water en verversinge te soecken, doch bequamen geen of weynigh van eetwaren, maer daer was goet water. Hier leggende quamen daer eenighe Chinesen aen ons boort met haer ciampan162, die ons voor elcke schip 5 korven witte suycker vereerden. Waren nae ons vermoeden en soo veel wy uyt haer verstaen konden Chinese zee-roovers, die op haer eygen natie vry-buyten. Des anderen daeghs haelden wy ons water en gingen weder t’ seyl, doch met weynigh spoets. [87]

Den 18. dito quamen wy wederom ten ancker aen de West-sijde van ’t selfde eylandt, op een beter rede als de voorgaende; was een haven daermen meest voor alle winden beschut lagh. Hier hielden de voornoemde zee-roovers haer haven-plaets, die ons altemet eenige verversinge brachten, die sy van elders wisten te halen, doch kon weynigh helpen voor ’t geheele scheepsvolck. Sy presenteerden ons dickwils, soo wy met haer wilden seylen na de vaste kust, dat sy onder ons mochten schuylen, sy wilden ons verversingh, ja ladingh genoegh beschicken; dan wy vondent niet geraden. Sy setten Prince-vlaggen op hare scheepkens en roofden onder de selfde op haer eygen Natie.

Wy ginghen weder onder seyl, om ons by onse andere schepen te voegen in de Piscadoris, daer wy na veel variabel weder den 22. September quamen. Sagen ons volck daer doende om een fort of sterckte op te werpen163. Vonden daer oock twee schepen met een jacht meer als wy daer gelaten hadden, die van Batavien sedert aldaer ghekomen waren, te weten: het schip de Gouden Leeuw, de Sampson en het jacht Sincke-Pure164.

Des ander daeghs sijnder twee jachten vande kust van China gekomen, hebbende eene achter gelaten, dat op de voorschreven kust gebleven was165, maer het volck en geschut hadden sy geberght, waer in haer de Chinesen seer behulpigh hadden geweest. Dese jachten waren uytgesonden om met de Chinesen vande handel te spreken, de welcke haer met groote hoope wederom sonden en beloofden met een ambassadeur by ons te sullen komen inde Piscadoris, om nader met malcander te spreken; ’t welck sy den 29. dito deden. Quamen met vyer joncken met haren ambassadeur, om met onsen commandeur en raet over den handel te accorderen, maer en wiert niet166 [88]uytgherecht; want in al wat sy beloofden en hielden sy geen woordt, soeckende ons door die middel vande Piscadoris te krijgen, ’t welck streedt tegen de ordre ons vanden Heer Generael mede gegeven.

Den 10. October is de Gouwe Leeuw t’seyl ghegaen nae Janby.

Den 18. dito sijn wy met ons acht seylen, drie schepen en vijf jachten, gecommandeert te gaen nae de revier Chincheo en de kust van China, om te sien of wy haer door vreese van onse vyantschap en gewelt tot den handel mochten beweghen; doch quamen ontrent 10 mijlen te laegh. Drie van onse schepen dwaelden van ons, bleven doe noch met ons vijven, settent in een bay, daer wy door onse jachten wel 60 a 70 joncken, soo kleyn als groot, verbranden167.

Hier ghebeurden een sake verhalens waerdigh, want alsoo ons volck doende was om twee joncken (die sy genomen hadden) aen ons boort te brengen en door harde wint het mosten setten, by haer hebbende den boot met onse sloep, soo sijn sy inde voor-nacht van haer anckers ghespilt en dreven wegh, de eene inhebbende 23 van onse maets met twee Chinesen. Het jacht Fictoria, dat by haer geset lagh om haer te helpen, en kost door het harde weer en donckerheyt geen hulp doen. De eene jonck wegh drijvende, begaven die uyt de ander jonck, die met haer sessen waren, haer inde boot en staken de jonck in brandt, doch alsoo sy met de boot qualijck seyl konden voeren en op een lager wal sijnde, wierpen de dregh uyt. Maer ontrent twee uren voor de dregh gelegen hebbende brack het dreggetou; dreven teghen de wal aen, in perijckel van haer leven, te meer om dat haer lonten in ’t stranden waren uytgeblust en uytgegaen, en niet als vyandt aan landt te verwachten hadden; en om gewelt tegen te staen waren sy al te weynigh in ghetal, wesende niet meer als 4 mannen en 2 jongens. Gaven daerom Godt de saecke op en baden dat hem beliefde een ghenadighe [89]uytkomst te verlenen. Saten alsoo in grooten anghst en vreese inde boot en verwachten den dagh. Stracx quamender een parthy Chinesen nae de boot. Ons volck grepen de sabels inde vuyst en riepen en schreuden, als of sy naer haer wilden toekomen. De Chinesen dat hoorende, die door de duysterheydt des nachts niet en kosten zien, hoe sterck de onse waren, keerden wederom en schenen van den verveerden verveert te wesen. De onse namen dat voor een seker waer-teken, dat de huld168 en bescherminge Gods over haer was. Den dagh aenkomende resolveerden sy de boot te verlaten (alsoo die voor haer onmogelijck was van ’t landt te water te brenghen) met musketten op de hals, de sabels op zy, om alsoo, waert mogelijck, te lande te reysen nae de revier van Sammitju, daer onse twee jachten voor lagen. De 23 man, die met de ander jonck waren wegh gedreven, wierden gevangen. Eenige jaren daer nae is een van de 23 man te recht gekomen, soo ick verstaen heb. Doch dese169 kosten noch jonck, noch tael noch teken van haer stranden sien; sijn derhalven voort gemarceert.

Een party Chinesen haer siende, quamen na haer toe en stierden twee mannen voor uyt, om met de onsen te spreken; maer onse maets betrouden haer niet, leyden de musketten op haer toe, als oftse schieten wilden, waer door sy haer lieten passeren.

Onder weegh een huysken vindende, daer een man met een vrou in was, gingen daer in; staecken haer lonten op en maeckten haer geweer (dat geheel onklaer was, doordat het nat geweest had’ in ’t landen met de boot) weder klaer. Hier kreghen sy oock te eten, want desen man gaf haer wat rijs; hem bedanckt hebbende, spoeden haer wegh. In ’t gaen saghen sy wel 6 of 7 Chinesen doodt leggen op strant, ten proye voor de honden en vogelen, die vande onsen waren doodt gesmeten170. Hier uyt [90]hadden sy licht af te nemen, wat men haer doen sou, soo se ghekreghen worden; resolveerden daerom haer soo langh te weren als sy een sabel inde vuyst souden konnen voeren.

Haer ghemoeten daer nae een groote menighte Chinesen, meenen wel van 2 hondert, die altemael voor haer vluchten. Des achtermiddaeghs quamen sy by onse jachten; schoten met haer musketten een deel schoten om ghehoort en ghehaelt te worden van die inde jachten. Maer door dat schieten quamender wel 7 a 8 hondert Chinesen (naer haer gissingh) op de been, uyt een groot by-gelegen dorp; ginghen nae onse maets toe, ghemonteert met messen en piecken. De onse die niet als de doodt (soo ’t scheen) te verwachten hadden, schoten eenighe schoten tot haer in. Sy siende dat de onze gheresolveert waren al vechtende te sterven, liepen te rugh; eenige bleven van verre staen en wierpen met steenen; ’t scheen, dat sy niet veel schieten moeten ghehoort hebben, want sy warender geweldigh verveert voor, seyden de maets. Boden eyndelijck de onse alle vriendtschap aen; nooden haer in haer dorp.

In ’t dorp komende stonden wel duysent Chinesen, nae gissingh, en sagen haer met verwonderinghe aen; schenen haer leven geen Hollanders gesien te hebben. Brachten ons volck in haer tempel; gaven haer daer te eten en te drincken, en wat toeback. De onse gingen by malcander sitten, haer geweer gestadigh gereet houdende, want sy niemandt vertrouden, vreesende dat sy haer overvallen souden. Hier sittende is haer lont verbrandt; scheurden stucken van haer hembden, dat drayende tot een lont, soo sy best konden. Trocken doe weer uyt het dorp, haer bedanckende vande ontfanghene weldaedt; waren blijde dat sy daer soo geluckigh waren uytghekomen en dat niemandt haer naevolghde; want sy hadden geen vier schoten kruyt meer in haer bandeliers.

Quamen op strant, vonden een scampan171, setten het vande wal. In ’t water komende ist terstondt gesoncken, soo leck wast. [91]Gingen doe in een visschers-huys, daer eenige haer tot slapen leyden, maer de andere en kosten of durfden niet slapen, alsoo sy des nachts een party Chinesen om het huys hoorden. Des morgens maeckten sy twee vlotjes van ’t geen sy best vonden; voeren daer mede nae de jachten, die terstondt t’seyl gingen, soo dat het niet langer diende geduert te hebben, of hadden daer licht moeten blijven. Soo datmen aen dese gheschiedenisse gants klaer kan speuren, wat den mensch al voor perijckel kan door komen, als des Heeren bewaringe ghenadelijck medewerckt; want sonder dat wast schier miraeckel, dat soo weynigh volck uyt der Chinesen handen sijn ontkomen, daer sy haer vyanden waren.

Den 2. November is het jacht St. Niclaes gheseylt nae de plaets daer de boot op strand lagh, die vande Chinesen gans gheplundert was, van seyl, mast, swaerden, roer, twee steen-stucken172 en de yseren schijf voor uyt de steven. Setten hem te water en brachten 10 bocken en 3 a 4 verckens tot revensie173 mede, en quamen soo met de boot aen boort.

Den 4. dito nam de boot van de Beer twee joncken met 25 mannen, staken de joncken inde brandt; het volck brachten sy aen ’t jacht St. Niclaes.

Den 9. November is onse opper-stierman ghestorven aen ’t water, begroeven hem op een eylandt op de hooghte van 23 graden.

Den selfden dito is de boot vande Beer nae een deel joncken gevaren, maer begost soo hard te waeyen, dat de voorschreven boot met achtien man, daer onder de schipper Jan Jansz. wegh dreef, tot groote droefheydt van ons alle. Sonden het jacht Fictoria om nae haer te soecken, dan deden niet op. Hadden [92]hier legghende met onse twee schepen 40 mannen van het beste bevaren volck verlooren, ’t welck ons dapper smarte.

Den 25. dito quamen wy te samen voor de reviere Chincheu. Setten ’t onder een eylandt by een dorp, daer de inwoonders uyt vluchten. Bequamen daer ontrent 40 beesten, daer onder eenighe verckens; oock een parthy hoenderen, het welck ons wel quam tot verversingh, alsoo veel van ons volck sieck en aan ’t water laghen, die haer hier mede heel verquickten.

Sonden drie jachten de revier in, die ’t by een dorp setten, daer sy landen en dapper teghen de Chinesen schermutseerden. De Chinesen maeckten 9 joncken aen malcander vast en stakense inde brandt en lieten die nae onse jachten toe drijven, van meninge om die inde brandt te krijgen; dan dreven mis. Wy met ons twee schepen quamen den 28. dito by haer, schooten met ons grof gheschut op een plaetse, daer van sy met seven bassen174 op het volck vande jachten gheschooten hadden, die wacker stant tegen haer hielden, hoewel die maer 50 in ’t getal waren, daer sy eenighe duysenden sterck waren. Droeghen haer bassen wegh, een stuck weeghs van haer dorp. De onse staecken 4 joncken voor haer dorp inde brandt en quamen ’s avondts weder aen boort.

Den 29. dito quam een Chinees overloopen, doch scheen half geck te wesen. Wy lichten ons ancker en liepen voor een stadt; schooten daer in, en sy weer met bassen op ons; raeckten ons tweemael. Staken een jonck inde brandt. De Beer met een jacht liepen aen de andere sijd’ van ’t eylandt; sagen daer twee groote dorpen, daer neven het eene twee groote joncken op stapel stonden. Resolveerden om dat af te loopen; ’t welck wy den 30. dito onderleyden, met ontrent 70 musquetiers.

De inwoonders waren altemael ghevlucht op een seecker fort; wy vervolghden haer tot onder ’t fort. Sy deden twee uytvallen, met sulcken afgrijsselijck gheroep en gheschreu, als of de werelt [93]vergingh; quamen lustigh op ons aen en wy niet willende wijcken sloeghen malcander met de sabels om de ooren. Maer als wy met onse musquetten een deel vande haren onder de voet gheschoten hadden, sijn sy geretireert en stelden ’t op ’t loopen. Sy hadden onse sarjant en de seylemaecker van de Beer onder de voet; ten waer wy haer ontset hadden, sy hadden doodt geweest. De sarjant hadden sy de bandelier van ’t lijf gehouwen. Dreven haer al doodtslaende weder in haer fort. Wy verlooren een man, sijnde de barbier vande Beer, doch weten niet of hy doodt gheslagen of ghevangen is geworden. Wy staecken de twee joncken als oock haer gantsche dorp inde brandt; quamen alsoo ’s avondts weder aen boort, met goeden buyt van verckens, bocken, hoenderen en andere plunderaedje, van huysraedt en andere saecken. De beesten bereyden wy des nachts, om ’s anderen daeghs onse hart (voor dese moeyelijcke landt-tocht) weder eens op te halen.

Den 2. December voeren wy weder nae landt, plunderden noch een ander dorp uyt, en staecken ’t alst voorgaende mede in brandt. Wy kreghen hier een-en-twintigh canassers ghetweernde sijde uyt een pack-huys, en brachten het nevens de andere buyt weder aen boort175.

Des anderen daeghs seylden wy nae een ander eylandt, daer een groote tooren op staet. Vonden daer gheen volck op; settent met hoogh water op vijf-te-half vadem, en inde voor-nacht met het lage water saten wy vast: ’t scheen dat hier een gheweldige stroom in ende uyt gaet. Inde selfde nacht met de vloet sonden de Chinesen twee brandende joncken op ons af, die dicht by de Beer (die boven ons gheset lagh) langhs dreven. De eene scheen [94]of hy ons recht voor de boegh soude komen, waer door een groote verbaestheyt176 in ons schip ontstondt. Wy stonden met alleman boven, en den een sey dit, den ander dat. Doch ick my versekerende, dat hy mis soude drijven, maeckten soo groote swarigheydt niet. De coopman Nieuwenroode by my staende seyde: „Schipper, laet het tou af houwen”. Ick onderrechte hem, dat het niet gheraden was het tou af te houwen, terwijl wy op de wal lagen, en nootsaeckelijck het schip souden moeten verliesen, en dat de jonck ons niet begaen kon. Maer den jonck ons naderende, die nae des coopmans oordeel niet mis en kond, riep hy: „Hou af het tou! Hou af het tou!” Ick daer-en-teghen riep: „Hou niet af! want hou jy het tou af, soo sijn wy het schip quijt! ’t Is mis! hou niet!” Doe de coopman sagh dat de maets, die alreede een hou in ’t tou hadden ghegheven, ophielden en my hierin ghehoor gaven, riep hy teghen my (meenende dat de jonck alsoo goedt als aen boord was): „Schipper Bontekoe, sie daer, dats u schuldt; dat sal ick op u verhalen!” Doch ick al bevreest wesende, dat de maets het tou souden afhouden, riep al: „’t Is mis! ’t is mis! hou niet! hou niet!” ’t Welck oock waer was, want dreef noch soo verre mis dat hy onse groote ree, die in ’t cruys stondt177, noch mis dreef, hoewel sijn mast veel hoogher was als onse ree. Alleen onse scampan, die wy achter aen hadden legghen, raeckte inde brandt, die wy doe drijven lieten, soo dat het oock niet veel nader diende; stondt gheweldigh ysselijck178, want het branden soo gheweldigh of het vol swavel gheweest was en soude met ons wel haest korte mijlen (als men seydt) ghemaeckt hebben179. Ick hadde het roer van ’t eene boort aen ’t ander laten legghen, waer door het schip een gier maeckten180, [95]’t welck (naest Godt) de eenighste oorsaecke was van ’t misdrijven.

Den 4. dito lichten wy ons ancker en liepen nae het eylandt voor inde mondt vande revier, daer wy de 40 beesten van ghehaelt hadden, als voor verhaelt is. Haelden daer water en gingen den 7. dito van daer t’seyl, om weder over nae de Piscadoris te loopen. Mits water sijnde181 waeyde ons voor-marsseyl wegh; setten het ’s anderen daeghs (door dien wy door ’t hard weer geen seyl en kosten gebruycken, om ’t gat daer wy recht voor waren in te loopen) onder het naeste eylandt, dat bewesten het gat leyt, op 15 vadem.

Den 9. dito sijn wy van ons ancker gespilt; lieten een ander toegaen, welck tou, na vier uur leggens, oock brack. Dreven doe vande eylanden af, en dat met een harde storm uytten N.O. en N.N.O.

Den 10. dito wierdt ons schip soo leck, dat wy met twee pompen soo veel te doen hadden als wy konden om boven te houden; hadden wel seven voeten water in ’t schip en onse achterste pomp was staegh onklaer. Wy hadden achter inde kamer een party paedje, en een gat inde kamer raeckende liep de paedje daer door by de pomp, ’t welck onse pomp, als gheseydt, bynae onbruyckbaer maeckten. Waren derhalven gedrongen om de paedje overboort te werpen, want wy vreesden dat sy al de lock-gaten182 verstoppen en onklaer maken sou.

Den 13. en 14. is het vaerbaer weer geworden; bevonden ons dicht onder de kust van China; quamen daer by het schip Haerlem, daer mijn broeder Pieter Ysbrantsz. Bontekoe schipper op was, dat mede garen aende Piscadoris hadde gheweest, en was door dese voorgaende storm oock verdreven; quam van Japon. Wy hielden met malcander wel vier dagen by, maer dreven [96]meer overstuer als wy wonnen183; liepen daerom met malcander te ree aen de kust van China.

De 20. nam het schip Haerlem wel 7 scampannen, daer in 36 Chinesen met 3 joncken, die met sout, gesouten vis en anders geladen waren. Den selfden dito wierde goet ghevonden, dat wy de ladingh, die het schip Haerlem uyt Japon ghebracht had, souden overnemen, om dat het schip Haerlem swack en soo ghestelt was, dat het niet langher dorst uyt blijven en nootsakelijck verdubbelt most184, en daer en teghen ons schip noch sterck en goedt. Waren oock weder dicht185. Ruymden daerom ons schip op en begosten des anderen daeghs te laden. Doe quamen daer twee Chinesen van landt met een scampantjen aen ’t schip Haerlem; brachten een deel appelen, hoenderen en verckens aen boort, voor welcke daet sy hem sijn jonck weer gaven. Haelden hier voort ons water; maeckten ons weder klaer om t’seyl te gaen; leyden een wangh186 op onse focke-mast en ree.

Den eersten Januarij [1623] wierter goedt ghevonden, dat den opper-stierman Jan Gerritsz. de Naeyer met ontrent tsestigh persoonen van ’t schip Haerlem op ons schip souden komen. En onse onder-stierman Geleyn Cornelisz. is, nevens andere, weder overgegaen op ’t schip Haerlem, om alsoo nae Batavia en voort nae ’t Vaderlandt te gaan. De coop-luyden waren ten dien eynde besich om brieven te schrijven, de eene nae Batavia en de ander nae de Piscadoris.

Wij setten wel 84 Chinesen over aen ’t schip Haerlem, dat den 4. dito van ons t’seyl gingh nae Batavia. Des nachts haelden [97]de Chinesen een jonck dicht by ons schip van daen, hoewel wy na haer schooten; ginghender evenwel mee deur; wy hadden gheen sloep om haer nae te jagen.

Den 5. dito quamen de Chinesen om en by ons visschen. ’t Scheen dat sy wisten, dat wy gheen sloep hadden, daer onse timmer-luy daghelijckx mee besich waren om een te maecken. Wy hadden een half sleten seyl van ’t schip Haerlem gekregen; daer af maeckten wy tot de schuyt187 en ons schip wat ons noodigh docht. Hielden des nachts goede wacht; vreesden voor branders, die de Chinesen ons souden konnen toestueren.

Den 7. dito ginghen wy t’seyl om zee te kiesen; maer door contrarie-wint mosten weder te rugh. Liepen op onse oude ree; namen in ’t seylen een jonck, daer wy die kabels nevens ander tou-werck uyt kregen, en staken de jonck inde brandt. Het volck wasser uytgevlucht; welck tou-werck ons heel wel te pas quam.

Den 9. en 10. dito kregen wy onse schuyts seyl, mast, sweerden en ander tuygh weder klaer; bleven noch al door onbequame wint leggen.

Den 11. dito sagen wy tegen den avondt twee joncken onder wal. De coopman wilde dat men met de boot daer nae toe soude varen, maer het docht my ongheraden, omdat het tegen den avondt was en gantsch leelijck weer, en stondt gheschapen noch harder te sullen waeyen, want sacher gans onweerigh uyt. Oock seyde ick, dat men het volck soo licht niet behoorde te waghen; bleef daerom achter188. Begon teghen de nacht oock soo te waeyen, dat wy blijd’ waren dat de boot aen boort was gebleven.

Des anderen daeghs, ’s morghens, sijn wy met de boot nae een jonck gevaren, die de bay oplaveerde; doch eer wy daer by waren quamen vier oorlooghs-joncken hem te hulp, die geweldigh na ons schooten, en alsoo ’t dicht aen landt was, daer wel [98]duysent menschen, soo ’t scheen, op strand stonden met geweer, mosten hem verlaten en voeren weer nae boort.

Den 14. dito ’s nachts, inde eerste wacht, ben ick met de boot nae een ander jonck ghevaren, die haer te weer stelden; schooten wel twee glasen teghen ons189, en alsoo wy te verd van ’t schip dwaelden en weynigh aparentie was haer te krijghen, quamen wy inde dagh-wacht weder aen boort190.

Den 15. dito was de stierman met de boot weer by een jonck, die van Teysing quam191, daer sy heftigh tegen doende waren, maer mosten hem verlaten. Hadden drie gequetsten, daer onder een gants dootelijck, want was met fenijnigh geweer doorschooten.

Den 18. dito ben ick met de boot ghevaren nae vijf joncken; eene gingh sijn gangh en de ander vier korten malcander op zy192 en stelden haer schrap met schilden, swaerden, pijlen en bassen, want ’t waren oorlooghs-joncken; soo dat wy nae een kleyn ghevecht wederom keerden. De joncken peurden ons nae193. Ons volck in ’t schip dit siende en vresende dat sy de boot souden aentasten, maeckten de twee achterstucken klaer, om nae haer te [99]schieten, want het was dicht by ’t schip; wy waren geen duysent treden van ’t schip af. Wy gijden het seyl op194 en streken de de fock neer en roeyden vlack inde wint op. Sy inde joncken dit siende keerden van ons af. ’s Avondts quamen wy weer aen boort en gingen den selfden nacht noch onder seyl; hadden de wint N.W.

Den 19. dito, ’s morghens, waren wy ontrent een mijl buyten de wal, of vande hoeck van Teysing; hadden Peter Blanca S. O. van ons ontrent 5 mijlen, ’t welck leyt op de hooghte van 22 graden 20 minuyten; seylden langhs de wal. Op den selfden dagh kreghen ons volck rantsoen: een flap-kan water daeghs.

Den 20. dito liepen door contrarie-wint met de sonnen-ondergangh weder ten ancker op 17 vadem, ontrent 6 mijl buyten lant, N. ten O. van Catsje, alsoo wy gheen vordel saghen te doen met seylen. Hier brack ons tou stucken195, mosten daerom de seylen daer weer bysetten, doch quamen door hard weer des anderen daeghs weder te reed’ ontrent 8 mijlen beoosten Teysing.

Den 22. sonden wy de boot uyt, bet nae landt toe196, om te vernemen197 ofter geen beter reed was te vinden; seylden op haer rapoort tot ontrent een half kartous schoot vande wal, op een goede rede.

Den 23. ’s morghens, noch al contrarie-wint uytten N.O. met koel weer.

Den 24. dito storf die persoon, die 9 dagen te vooren soo deerlijck gequetst was; was genaemt Hendrick Bruys van Bremen.

Den 25. dito kregen onse timmerluy de sloep meest klaer.

Den 27. dito is onse coopman Nieuwenroode met de sloep en boot na landt gevaren, om te sien of wy geen water souden konnen krijgen, dan en dee niet op. Sagen eenighe joncken in [100]de revier leggen, daer wy ’s achtermiddaeghs een cherge met musquetten tegen hadden; maer sy schooten met bassen en ginghen onder seyl, soo dat wy vruchteloos wederom quamen.

Den 28. nam onse stierman een kleyn jonckjen met ghedrooghde en gesouten vis geladen, met acht Chinesen, die het datelijck op gaven.

Den 29 en 30. dito hebben wy verscheyden tochten soo nae joncken als visschers gedaen, maer niet bekomen als een visscher met vijf man, en water gesocht, ’t welck ick den 31. dito vont, dat heel goet was en gemackelijck om halen.

De navolghende daghen tot den 7. Februarij haelden wy ons water; was alle daghen lelijck variabel weer en contrarie-wint om onse reys te vervorderen.

Den 8. dito voeren wy met boot en sloep nae landt met 27 musketiers om een landt-tocht te doen. Quamen in een dorp, daer het volck uytgevlucht was; marcheerden een weynigh lantwaert in; vonden een troep buffels, daer wyder 17 van t’ scheep brochten met 4 verckens en ettelijcke hoenderen. Was alle dagen lelijck weer.

Den 10. dito is de coopman Nieuwenroode met schuyt en boot weder aen lant gevaren, met 25 musketiers; trocken landtwaert in; quamen in twee dorpen, daer het volck alle uytgevlucht was; staken beyde dorpen inde brandt, en quamen weer aen boort.

Den 11. dito is onse eene jonckjen omgevallen en gesoncken; doch de mast (die 14 palmen dick en 59 voeten langh was) kregen wyder noch uyt. Onse boot voer weder nae landt om stroo voor de buffels te halen.

Den 12. deden wy weer een landt-tocht, met 50 gewapende mannen. Liepen twee dorpen af; saghen eenige buffels, maer kosten die niet vangen; kregen eenige sacken met loock en uyen, en quamen, nadat sy wel twee mijlen in ’t landt geweest hadden, weer aen boort.

Den 15. dito is onse opper-stierman inde boeyen gheset, om [101]datter brant in sijn kamertje geweest was198, doch wierder ’s avonts weder uytgelaten. Onse timmerluy maeckten een wangh op onse groote mast.

Den 18. setten wy een man over boort, die de voorgaende nacht ghestorven was. Wy deden meest alle dagen tochten, soo met ons jonckjen, schuyt als boot, nae visschers en joncken, maer konden niet bekomen. Was meest alle dagen kout lelijck weer.

Den 20. dito namen wy een jonck met 14 Chinesen. Seyden ons, dat sy uyt de revier Chinchieu quamen, als oock dat den Heer Commandeur Cornelis Reyersz. met die van Chinchieu verdragen was199; doch namen hem evenwel mee en losten sijn waren in ons schip. Verstelden met wangen en anders onse masten en boeghspriet.

Den 10. Meert deden noch alle dagen, alst weer was, een tocht om water. Op desen dagh wierde uyt ons schip een vogel (soo hy inde lucht vloogh) geschooten.

Den 14. dito voeren wy meest met alleman aen lant, haelden onse boot op ’t strandt om hem te calfaeten en schoon te maecken; quamen des avondts wederom.

Den 17. dito sterf een vande boots-gesellen, genaemt Claes Cornelisz van Middelburgh.

Den 18. dito onghestadigh weer, met donder, blicxsem en regen. Des nachts sterf de onder-stierman, Jan Gerritsz. Brouwer van Haerlem, die ontrent vijf-te-half weeck gheleden onder-stierman gemaeckt was.

Den 20. dito, des nachts, sprongender drie Chinesen overboort; meenden met de boot door te gaen, maer alsoo de wacht het het gewaer worden, kregen de eene weder, maer de ander twee verdroncken.

Den 30. dito kregen wy twee joncken met een visscher met 27 man. [102]

Den 2. April setten wy twee Chinesen aen landt, die ons beloofden verversingh te brenghen voor haer rantsoen200: den eene was ghequetst en den ander heel oudt.

Die 5. dito sagen wy twee Chinesen in onse hout-jonck staen en riepen datmen haer aen boort halen sou. Sonden onse scampan na haer toe; bevonden dat de eene een vande selfde was, die wy op den 2. deses aen landt hadden geset. Sy waren ’s nachts van andere Chinesen aen onse hout-jonck gebrocht; brachten met haer hoenders, eyjeren, een vercken, sitroenen, appelen, suycker-riet en toeback, van elcx wat; tot danckbaerheydt van hare gheschoncken vryheydt. Voorwaer een groote deught, beschamende veele Christenen, die als sy uyt de knip zijn, dicwils weynigh om haer beloften dencken.

Den 6. dito resolveerden wy de eene jonck te sloopen, het hout daervan in de ander te laden, en die mee na de Piscadoris te nemen, alsoo sy daer wel brant-hout van doen hadden.

Den 7. setten wy de voorsz. twee Chinesen weder aen landt.

Den 8. dito quammer een prautjen met twee andere Chinesen aen ons schip en brachten ons (als de voorgaende) eenighe ververschingh, als appelen, eyeren, eenighe potten met arack, waer voor wy haer beloofden twee mannen te sullen vry geven, eene die ghequetst was en een ander, op voorwaerde dat sy ons meer ververschinge souden brenghen. Gaven haer oock 25 rejalen aen gelt, om daer verckens voor te brenghen, en lietense daer op nae landt toe varen. Des nachts is onse jonck (daer wy mede doende waren te sloopen) gesoncken.

Den 9. en 10. dito haelden wy water, soo voor de jonck als ons schip, en setten 17 man van ons volck op de jonck om met malcander na de Piscadoris te seylen, soo drae het wint en weer was.

Den 11. dito quamen de laetste twee Chinesen weder van landt met haer brengende 5 verckens, een parthy eyeren, vijgen, appelen, en ander goet. [103]

Den 12. waeydent een gheheele storm; streecken onse rees neer. Een Chinees prautjen dreef van ons wegh, met een van onse maets; sonden de sloep daer na toe, haelden hem daer uyt; maer het prautjen kosten sy door de harde wint niet op-roeyen; haddent achter de sloep gebonden; lieten het eyndelijck drijven en quamen weer aen boort.

Den 13. dito lieten wy de Chinesen, die ons de ververschinghe ghebracht hadden weder nae landt varen, met haer beloofde twee landtsluy.

Den 15. dito waren die maets inde jonck doende om een bas te beproeven, die sy op een nieu roopaertje gheleydt hadden201. Laden het met dubbel scherp; settent met de mondt nae de deur vande jonck. Met soo komter een jonghman uyt een vande ruymen, gaet inde deur staen om sijn water te maecken, niet wetende van de anderen haer doen. Daer op komt een met de lont-stock vande ander kant (de jonghman niet siende) en steeckter de brandt in, en schiet de jonghman door sijn been. Voorwaer een droevigh ongeluck en groote onvoorsichtigheydt van den aensteecker.

Wy slachten in ons schip des achter-middaeghs een buffel met een vercken, om alsoo des anderen daeghs onse Paesch-Feest daer mede te houden.

Terwijl de maets doende waren, plock-haerden onse Domine met een assistent, die beyde in de boeyen geset worden.

Den 16. dito, sijnde Paesch-dagh, wierden sy beyde daer weder uyt ghelaten. Doe quam het volck uyt de jonck altemael in ons schip, om de predicatie te hooren202, en bleven voort onse gast [104]op de buffel. Des ander daeghs quamen sy weder om predicatie te hooren; was alle daghen onghestuymigh weder en variabele winden.

Den 19. dito werdt de jonghman, die in sijn been gheschoten was, het been afgheset, die ontrent een uer daer nae sturf.

Den 20. dito ongestuymigh weder uyt den O.N.O. Schooten onse stenghen203, lieten noch een ancker vallen; sacher uyt, oft al stucken waeyen sou wat om en an was. De twee Chinesen, die den 13. van ons schip waren ghescheyden, quamen weder aen boort, brochten ons weder eenighe verversingh, seyden ons, datter wel twee hondert joncken gelijck souden komen om ons te vernestelen204. Maeckten ons daerom (op die waerschouwinghe) van alles klaer, om haer, soo sy quamen, te begroeten.

Den 27. dito setten wy onse scampan in ’t schip en twee visschers-prauwen daer uyt, die de jonck in sette. Verlanghden om t’seyl te gaen, want dorsten daer niet wel langer blijven. Doch door dien dat het alle dagen soo sterck waeyde en stormde, kosten niet wel t’seyl komen, te meer omdat de wint ons tegen was.

Den 28. brachten wy 20 Chinesen in de jonck, om die nevens de onse aen de Piscadoris te brengen.

Den 29. dito, ’s morgens met redelijck weer, de wint O.N.O., gingen wy t’seyl met onse jonck, doch hadden veel omswervens in zee door harde contrarie-wint en anders.

Den 1. May ongestadigh weder. Des morgens sagen wy dat onse jonck van ons gedwaelt was, doch ten laetsten saghen wy hem een groot stuck in ly van ons; lagh heel in onmacht: sijn seyl was wegh ghewaeyt. Vonden daerom goedt, alsoo het heel hard begon te waeyen, het volck daer uyt te lichten. Ick voer ten dien eynde met de boot heen; namen het volck over, doch konden nevens ons volck, die 16 in ’t getal waren, niet meer als thien Chinesen over krijgen; de andere waren schuyl ghekropen. [105]De wint begon oock hard op te steken, soo datter noch thien Chinesen inde jonck bleven en wegh dreven. Quamen des middaeghs weder aen boort; gisten ons ontrent 8 mijlen buyten de Oostelijckste eylanden van Macou te wesen. En alsoo hier een gestadige wint waeyt, ontrent half jaer om half jaer, dat men het Moson noemt, soo kan die gheene die te laegh vervalt, ’t zy aen de eene of ander kant vande Piscadoris niet wel opwaert aen komen, voordat dat Moson weder verloopen is. Swurven om die oorsaeck hier lange tijdt, dan eens settende dan eens seylende, eer wy inde Piscadoris quamen. Leden oock veel ongemack van storm en sieckte, by gebreck van verversinge; jae, waren op het laetste van 90 mannen boven 50 gesonde mannen niet van ons eygen volck. In onse wegh ontmoeten wy noch een Chinesche jonck, kostelijck geladen, eenighe duysenden waerdigh, die nae de Manieljes wilde. Namen hem; hadde wel 250 sielen in. Nam het volck meest over, op ontrent 20 a 25 man nae, en stelden 15 a 16 man van ons volck daer by, en bonden de jonck achter aen ons schip en sleepten hem.

Wy hadden doe ettelijcke hondert Chinesen in ons schip; waren bevreest dat sy ons overweldighen souden, want wy, als verhaelt, maer 50 gesonden mannen sterck waren. Lieten al ons volck met geweer op zijd’ gaen, even oft altemael officieren waren.

Des nachts lieten wy al de Chinesen in ’t ruym loopen, setten dan een stut boven op ’t luyck en behingen het overal met lampen, dat het onder ’t verdeck licht was, en by ’t luyck hielden 5 a 6 man met bloote sabels de wacht, en des morghens deden wy het luyck op en lieten de Chinesen boven komen, om haer gevoegh en anders te doen, waer door het krielde van menschen op ’t schip. Ick was dickwils inde kejuyt ghegaen om te slapen, maer konde niet. Als ick boven quam, soo maeckten de Chinesen datelijck ruymte, gingen aen beyde sijden op haer kniejen leggen, met de handen t’ samen, soo dat sy als lammeren waren. Daer wierde verhaelt, dat onder haer een prophetye was, dat haer landt ingenomen soude worden van mannen met roo [106]baerden, en alsoo ick een rood’ baert had, schenen sy dieshalven my met meer vreese te aenschouwen. Doch dit was soo het seggen; hoe het is, is Godt bekent. Wy dorsten haer evenwel niet vertrouwen.

Sy gingen ’s morgens langhs de boorden van ’t schip en inde rusten205 sitten; reynighden en kemden haer. Sy hadden sulck langh hayr, dat het veele, als sy over eynde stonden, tot de waden206 vande benen hingh, ’t welck sy met een dray, vlechts-gewijs, op haer hooft leggen; steecken daer een pen door die ’t vast houdt, met de kam daer teghen aen. Wy brachtense alle inde Piscadoris; daer worden sy alle, nevens de andere Chinesen, die wy en andere schepen en jachten daer ghebrocht hadden, twee aen twee aen malcanderen ghesloten. Mosten aerd’ aendragen tot het fort; jae, doe het fort ghemaeckt was, warender wel 14 hondert in ’t getal, die doe meest nae Batavien wierden gebracht en aldaer verkocht. De Piscadoris was ons rende-voes plaets, als verhaelt is207, daer wy stee hielden; en voeren daer van af en aen, en namen alle Chinesen, die wy krijghen konden en brachten die daer by een. Terwijl wy hier inde Piscadoris laghen, kreghen wy sulcken oorkaen, dat al de schepen bykans op ’t droogh waeyden; onder alle onse jonck waeyde geheel op ’t landt.

Inde Piscadoris leggende kreegh ick een brief van Batavia, door Christiaen Fransz., van mijn broeder Pieter Ysbrantsz. Bontekoe, die, als voor verhaelt is, schipper op ’t schip Haerlem was, die den 4. Januarij, op de kust van China, van ons nae Batavien gingh. Schreef my, dat onsen broeder Jacob Ysbrantsz. ’t voorgaende jaer oock voor schipper in Indien was ghekomen uyt Hollandt, wesende doe met ons drie gebroeders in ’t lant, alle drie schippers. Verhaelde dat Jacob met het schip Mauritius, [107]in compagnie van ’t Wapen van Rotterdam, heel miserabel aen quam: hadden onder weegh yder ontrent 275 man verloren208. Het Wapen van Rotterdam had soo veel gesont volck niet behouden, dat het sijn seylen kost gebruycken. Jacob quam in de Straet van Sunda by twee jachten, die Jacob voor Batavia brochten, maer ’t ander schip had Jacob gelaten aende Suyt-sijde van Java, daer hy met jachten en vaer-tuygh na toe wierde gesonden, om het te soecken; vonden hem, en hy wierter schipper op gemaeckt. Wiert nae Ambona ghesonden. Schreef oock, dat den Heer Generael Koen met het schip, daer Jacob mede in ’t landt quam, te weten Mauritius, uyt Oost-Indien nae Hollandt was vertrocken den 2. Februarij 1623, in compagnie van noch drie schepen, en dat den Heer Pieter de Carpentier daeghs voor het vertreck van den Heer Koen tot Generael over Indien gestelt was, etc.209. Daer quamen doe oock veel huysgesinnen uyt Hollandt op Batavia, soo met het Wapen van Hoorn, daer schipper op was Pieter Gerritsz. Bieren-Broots-Pot, en andere schepen. Daer trouwden oock veel Hollanders op Batavia, soo dat vele haer hier vast maeckten, om soo licht niet te vertrecken210.

Den 25. October isser by den E. Heer Commandeur Cornelis Reyersz. en sijne Raden gheordonneert, dat wy met ons vijf schepen (te weten het schip Groningen, Samson, Muyden, Erasmus en Victoria, welck laetste om reden niet mede gingh) onder den Commandeur Christiaen Fransz. souden gaen nae de reviere van [108]Chinchieu, om de selfde beset te houden, datter geen joncken na de Manieljes of andere onser vyanden plaetsen souden varen, en aen haer te versoecken, gelijck wy dickwils en gestadigh ghedaen hadden, den vryen handel met haer op Tajouan, en haer als dan alle vreed’ en vriendtschap aan te bieden; doch indien sy hier in niet wilden consenteren, haer den oorloogh aen te doen, te water en te land’, waer het selfde met avontagie en tot voordeel vande Compagnie kon geschieden; gelijck dat selfde breeder was uytgedruckt inde instructie ons vanden E. Heer Commandeur en sijne Raden mede ghegeven. Gingen dien selfden dagh noch t’ seyl.

Den 28. dito quamen wy voor de voornoemde revier; setten het onder het eylandt met de pagoden, daer al ’t volck was afgevlucht, behalven een oudt man, die wy vonden. Lieten, ghelijck onse ordre was, een witte vlagge waeyen, hopende datter yemand van Aymuy by ons soude komen, om ons te verspreecken211.

Den 29. dito wierdt onder ons goedt ghevonden, dat men op yder schip 30 a 40 swabbers soude maecken en 8 a 9 balijs212 met water, als oock een deel leeren emmers langhs ’t schip souden stellen, om (of de Chinesen ons met branders toequamen) de brant te uytten; als oock, dat men scherpe wacht soude houden en dat twee schuyten een derden deel van een mijl vande schepen alle nachten op de wacht souden leggen, oock om water te halen. Roeyden de stucken op213 en waren wel op onse hoede. En alsoo niemandt van Aymuy by ons quam, schreven den 30. dito een brief aenden totock van Aymuy214 en bestelden die met die [109]oude Chinees, die wy op ’t eylandt vonden. Wy schreven, dat wy aldaer gekomen waren, om met haer den handel en vrede te versoecken, gelijck wy inde voorige conferentie tusschen haer en ons gehouden gedaen hadden, en voort eenighe complementen tot sulck schrijven wel voeghende. Publiceerden oock dien selfden dagh dese navolgende Ordonnantie, op alle de schepen.

ORDONNANTIE,

WAER NAER SICH HET VOLCK VANDE SCHEPEN, LEGGENDE IN DE REVIERE VAN CHINCHIEU, SULLEN HEBBEN TE REGULEREN.

Alsoo wy met ons vier schepen alhier in de Reviere van Chinchieuw legghen, om soo veel als moghelijck is die van China ’t uytvaren naer Manilha ofte eenige andere onser vyanden plaetsen te beletten; derhalven wel te vermoeden is, dat de Chineesen niet sullen naer laten hun uytterste devoir te doen, om (’t zy met openbaer gewelt, onder schijn van vrede, ofte andere bedrieghelijcke middelen) met haer brandt-schepen, (diese mette stroom souden mogen afseynden) ons van hier te drijven; waeromme hoogh-noodigh is, datter vooral in alle de schepen ofte boots en de chaloupen (’t zy datse aen boort ofte een stuck boven stroom vande schepen als uytleggers mochten leggen) goede, scharpe ende behoorelijcke wacht wordt ghehouden. Ende alsoo bevinden, dat deselve dickmalen by de matroosen seer slechtelijck werden waer genomen, sonder acht te nemen wat schade ende onheil daer door te verwachten hebben; werdt hier mede by den E. Commandeur Christiaen Francxz ende Raet gheordonneert ende bevoolen, ghelijck wy ordonneren ende beveelen midts desen, aen alle scheeps-officieren ende matroosen, niemant uytgesondert: dat yder sijn wachte ter plaetse daer hy soude mogen gestelt werden, behoorlijck sal waernemen, op pene dat de gene, die slapende ofte ter contrarie doende bevonden werdt, driemael vande rhaa sal vallen, ende met hondert slaghen voor de mast gheleerst werden215. Ider wacht sich voor schade, alsoo dese voorsz. Ordonnantie, sonder eenige dissimulatie aende contraventeurs, naer behooren sal ghe-executeert werden, want ’t selve in aequiete ende naer gelegenheit der saken alsoo bevinden te behooren. Actum in ’t schip Groningen, legghende inde Reviere van Chinchieuw, desen 30. October 1623.

[110]

Den 1 November quammer met een scampan een Chinees, ghenaemt Cipzuan, aen ons boort. Sey, soo wy om vrede en den handel te versoecken quamen, dat het aen haer sijde niet en soude manqueren, alsoo de ingesetenen daer alle wel toe genegen waren, en gaf ons voort goede hoope van een goet succes. Seyde oock, datter wel 300 Chinese coop-luyden vergadert waren gheweest, en hadden besloten een request aenden Combon216 van Hockzien te presenteren en te versoecken, om met ons te mogen handelen, alsoo sy (soo hy seyde) door den oorlogh haer goet verloren, en soo den oorlogh continueerden, geschapen stont om t’ eenemael te verarmen; resolveerden daerom instantelijck [111]den handel en vrede met ons aenden voorschreven Combon te versoecken.

Desen Cipzuan seyde vorder, datter ter plaetse daer hy woonachtigh was een kluysenaer of Eremijt in ’t geberghte woonde, die van grooten afcomste was, en hadde machtigh rijck (meene oock Banderijn217 over die provincie) geweest, hebbende hem nae ’t overlijden van sijn huysvrou, die hy seer lief hadde, tot dese eensaemheydt begheven; dede nu niet anders (soo hy seyde) als arme luyden, die gheen middelen en hadden, haer saecken by de grooten uyt te rechten218. Was alsoo by de grooten en by de kleynen in hooge achtinghe en aensien; jae, hy wierde voor een propheet en sijn woorden voor prophetien ghehouden. Seyde oock, dat hy desen cluysenaer het verschil219 tusschen ons en haer te kennen had ghegheven, en hy oock verstaende, dat de grooten preperatie maeckten om ons te beoorloghen, was hy (seyde Cipzuan) by haer gegaen, hun voorseggende, dat (soo sy ons den oorloogh aen deden) sy haer staet in perijckel souden stellen. Waer over Christiaen Fransz. den voornoemden Cipzuan vraeghde, ofmen die cluysenaer niet te spraeck en soude konnen komen, om hem ons oprecht en eerelijck versoeck met alle omstandigheyden te vertoonen; ’t welck Cipzuan beloofde te sullen beschicken en twijffelde niet, of soude dat wel verwerven by hem, en seyde: „Dit sal ick doen, om dat220 ghy ghelooven sult, dat ick het goedt met u meene.” Daer op is hy vertrocken; verklaerde steels-gewijs by ons gekomen te zijn.

Den 3. dito is Cipzuan met de geseyde cluysenaer, nevens noch een Chinees, aen ons boort ghekomen. Wy verklaerden hem de oorsaecke van onse komst en wat onse meninge en versoeck was. Die (nae datter eenige reden weder-sijds waren ghevallen) [112]ons beloofde sijn uytterste devoor te sullen doen, om de saeck tot een goet eynde te brenghen. Gaven hem een brief (van den selfden inhoudt als die wy met den ouden Chinees ghesonden hadden) aen den Totock. Hy beloofde die self den Totock te behandigen. Twee a drie daghen daer nae quam Cipzuan weder by ons en bracht antwoordt op de onsen, waer in den Totock schreef, dat hy verstaen hadde, dat wy met onse schepen onder ’t eylandt met de Pagoden gearriveert waren, den vrede en handel met haer versochten, ’t welck hem lief was, soo wy het met goeder herten meenden en niet ghelijck wy voor desen met valschheydt en bedroch (ghelijck hem beliefde te schrijven) gedaen hadden. Soude dan wel mogelijck zijn om een goet accoort te maecken. Hadde ons, inde laetste conferentie met ons ghehouden, twee weghen gewesen, te weten: De gevanghen Chinesen in vryheydt te stellen en Pehoe, by ons genaemt de Piscadoris te verlaten, en hadden gheen van beyden willen accepteeren, waer door de handelinghe doe vruchteloos afliep.

Wy antwoorden, dat onse meninge goedt was en altijdt geweest hadde. Hy schreef wederom, dat hy verstaen hadde, dat wy ghekomen waren om de Chinesen te berooven, en gheen gelt of coopmanschap mede brochten om te handelen; waer op hy versocht, dat wy onse meninge souden verklaren. Waer op wy weder aen hem antwoorden, dat onse meninghe goedt was, en niet anders als vooren den handel versochten. Hy schreef wederom, de wijle wy persisteerden by onse goede meninge dat wy dan een capiteyn by hem souden senden, om van alles met hem te handelen en een vrede of bestant tusschen malcanderen te sluyten, voor een deel jaren of voor eeuwigh. Wy versochten daer op aenden voorschreven Totock, dat hem soude gelieven toe te laten, dat wy met een jacht voor Aymuy mochten komen, om dicht byder handt te zijn, want dese sake beter van naeby als van verre konde afgehandelt worden. Hier toe kreghen wy met den naesten licentie, om met 1 a 2 schepen voor Aymuy te mogen komen. Hebben eyndelijck den 13. dito met malcander [113]goet gevonden, dat onsen Commandeur Christiaen Fransz. met de jachten Muyden en Erasmus naer Aymuy soude seylen.

Den 14. dito vertrocken de jachten, die des anderen daeghs voor Aymuy quamen, en wy met de twee schepen bleven onder het eylandt legghen.

Tusschen den 17. en 18., in den nae-nacht, ben ick met de boot nae onse jachten gevaren, om eens tijdingh te hebben, hoe de sake met haer gheleghen was, want het begon ons te verdrieten, dat het soo langh duerde, daer het voor haer vertreck soo naeby scheen. Maer onder weegh sijnde, dicht by de jachten, saghen wy dat het eene jacht inde brandt stondt, en het ander hadde oock drie branders aen boort; en voeren in groot perijckel door een groote menighte vaer-tuygh van scampantjes en eenige oorlooghs-joncken, en sagen ontrent 50 branders. Voeren aen ’t jacht Erasmus, dat door kloeckmoedigheydt de eene brander hadde uytgheblust en de andere twee van haer ghekreghen, soo dat sy miraculeusselijck van dat perijckel verlost wierden. Maer het jacht Muyden raeckten sijn fock en voor-marsseyl stracx in brant en scheen niet te helpen; verbranden en sprongh voort met volck met al, sijnde een deerelijcke sake. Wy ginghen terstondt nae onse schepen, met het jacht Erasmus.

De vrienden van Erasmus verhaelden ons, hoe sich de saecke tot soo verd hadde toe gedragen. Seyden: Met dat sy voor Aymuy ghecomen waren, kregen sy terstont eenige gedeputeerden aen boort, versoeckende dat eenighe vande hoofden aen landt by den Totock souden komen, om van de saecke mondelingh met malcander te spreecken; ’t welck by den Commandeur beleefdelijck wierde afgheslagen, hem excuserende gheen bequame tolcken daer toe te hebben. Maer soo ’t den Totock geliefde, soude eenige vande sijne senden, met volle macht, om met ons een accoort te sluyten. Daer op voeren sy weder nae landt.

Weder komende seyden: Dat den Totock haer volkomen hadde geauthoriseert en volle macht ten dien eynde gegeven, en dat alles wat van haer met ons gesloten sou worden, vast en onverbreeckelijck [114]van hem soude ghehouden en van waerden ghekent worden. Sijn daerop met malcander in handelingh getreden, en geaccordeert en besloten, dat sy in Teyowan met ons souden komen handelen221, en aldaer soo veel sijde waren brenghen als ons capitael soude strecken: Datse op de Manilha, Cambodia, Siam, Patany, Jamby, Andrigerry, ofte op eenige andere plaetsen niet en souden varen, als met pas van ons: datse oock 4 a 6 joncken nae Batavia souden senden, om aldaer met den Heer Generael te spreecken wegen de saecke vande Piscadoris, daer sy ons garen af hadden.

Dit accoort solemneel ghemaeckt sijnde voeren sy aen landt; quamen daer nae wederom aen boort; versochten, dat eenighe capiteynen by den Totock aen landt geliefden te komen: dat het accoort op de eene sijde in ’t Chinees en op de ander sijd’ in Duyts222 soude geschreven en beswooren worden, opdat den Totock den Combon van Hockzieuw mocht schrijven alsoo in sijn presentie geschiedt te zijn. Brachten met haer drie Manderijns tot ostagiers223, en (nae haer gewoonte) drie pijlen tot verseeckerheydt.

De Commandeur Christiaen Fransz. met de Raden vande jachten hebben daerop goet gevonden, dat hy Commandeur self met Doede Florisz. Craegh, schipper op Muyden, en Willem van Houdaen224, opper-coopman op Erasmus, haer aen landt souden [115]vervoeghen, om het boven geschreven te verrechten. Aen landt ghekomen sijnde, met ontrent 30 man, onder ander oock de schipper van Erasmus, Jan Pietersz. Reus, wierden daer (soo ’t scheen) heel wel ontfanghen. Sy stelden tafels op strand’ voort bootsvolck; disten wacker op. Den Commandeur belasten Jan Pietersz. Reus, dat hy op de maets passen zou, om die stracx weer nae boort te schicken, en sy225 wierden geleyt na ’t huys van den Totock. ’t Scheen dat sy de boots-gesellen sochten droncken te maecken; de Mandorijns dienden de tafel; wilden dat schipper Jan Pietersz. Reus mede opwaerts nae de Totock soude gaen. Hy geliet hem of hy noch volgen sou, maer siende (soo hy hem inbeelde) dat het gheen klaer-schapen werck was, dede de maets opstaen en datelijck inde boot vallen, en voer met haer nae boort.

’s Avondts (ghelijck het besproocken was) gingh de stierman Moses Claesz. van ’t jacht Muyden, met een ghemande sloep nae landt, om onse drie voornoemde Raden te halen. Aen landt komende wierden vande Chinesen ghehouden. ’t Volck inde jachten wisten niet wat sy dencken souden, waerom dat de sloep en onse Raden soo langh aen landt bleven; vraeghden daerom de ostagiers, waerom de onse niet weder en quamen; antwoorden: Sy sijn vrolijck. Maar die vrolijckheydt is wel af te meten, want inde selfde nacht, ontrent vier uren voor daegh, quamen sy (als voor verhaelt is) wel met vijftigh branders, om de jachten te vernielen; gelijck sy ’t eene deden, etc. De Chinesen hadden oock eenigh Chinees bier aende jachten gesonden, daer sy vergif in ghedaen hadden, om alsoo ons volck te vergeven, maer wierde sonder schade by ons bekent226; ’t scheen dat Godt het niet beliefde. Dese tijdinghe smarten ons alle dapper, want was een groot verlies voor ons en een goddeloos schelm-stuck vande Chinesen; dan Godt sal alles te sijnder tijdt oordeelen. [116]

Ter wereldt en is geen booser fenijn:

Dan Vriendt te schijnen en Vyandt te zijn.

Den 18. dito haelden wy eenigh brandt-hout uyt de huysen op ’t eylandt met de Pagoden, daer wy onder laghen, dan resolveerden te verseylen aen de Noort-sijde vande revier, om aldaer te vryer voor de branders te legghen, want wy sagen nu wel, datse gheen vriendtschap maer vyandtschap met ons sochten.

Den 19. dito quam het schip de Engelsche Beer uyt Jappon by ons, die wy alle ghelegentheydt van ons wedervaren verhaelden, en om dese en meer andere oorsaecken is den Raedt van de schepen vergadert in het schip de Beer, en besloten ’t gene uyt dese navolgende resolutie verstaen kan worden.

RESOLUTIE

GHENOMEN BY DE OVER-HOOFDEN VANDE SCHEPEN DEN ENGELSCHE BEER, [GRONINGEN]227, SAMSON EN ERASMUS OP DEN 24. NOVEMBER, VOOR DE REVIER VAN CHINCHIEUW, 1623.

Alsoo (op den 11. November uyt Jappon vertreckende, tot meerder verseeckeringe van onze reyse nae de Piscadoris) goet gevonden was de kuste van China aen te doen, soo sijn wy God lof op den 19. deses voor de reviere van Chinchieu ghekomen, en aldaer ghevonden de schepen Groningen, Samson en Erasmus, waer van wy tot ons groot leetwesen hebben verstaen het deerlijck verbranden van het jacht Muyden, als oock de gevanckenisse vanden Commandeur Christiaen Fransz. en de andere gecommitteerde, welcke van onse sijde ghegaen waren, om de vrede met haer te bevestigen. En alsoo de Instructie van den Heer Commandeur Cornelis Reyersz. is vermeldende, datmen ’t zy oorloogh of vrede de revier van Chinchieu met schepen beset sal houden, soo ist dat de vrienden vande boven-genoemde schepen klaghen seer van sieck volck overladen te zijn, voornamentlijck de Samson, hebbende qualijck soo veel gesont volck, dat hy sijn ancker konde lichten, en dien volgens ghenootsaeckt soude wesen de kust te verlaten, of sijne siecken andere over te geven, om nae de Piscadoris te brengen. [117]

Is derhalven goet gevonden en geresolveert (nademael de vrienden voornoemt rapporteerden, dat de E. Heer Commandeur Cornelis Reyersz. met de meeste siecken van de Piscadoris nae Teyowan vertrocken is228, soo dat weynigh siecken inde Piscadoris zijn) vande ververschinge, die wy voor de vloote sijn hebbende, aende boven-genoemde drie schepen over te geven: Tien duysent groote appelen, tien duysent mikans229, 20 verckens, 200 pompoenen en drie koe-beesten, op dat door noot van ververschinghe, tot ondienst vande Compagnie, de revier van Chinchieu niet onbeset blijve.

En alsoo door de ghevanghenis van den Commandeur Christiaen Fransz. de vloote van een over-hooft ontbloot is, soo heeft den Raedt provisioneel tot nader ordre van den E. Heer Commandeur Cornelis Reyersz. ghestelt en stelt by desen Willem Ysbrantsz. Bontekoe, om in alle voorvallende saecken den raedt te beroepen, daer in te presideren, ende als vooren de vlagge vande groote stengh te voeren etc.

Aldus ghedaen en gearresteert in ’t schip den Engelsche Beer datum en jare als voren. Was onderteyckent by

Isaac vande Wercken.
Frans Leendersz. Valck.
Herman de Coningh.
Pieter Fransz.
Jan Pietersz. Reus.

Dese ververschinge verquickten onse siecken uyttermaten; hielden de reviere soo veel doenlijck was beset en onvry, volghens onse ordre, soo dat de Chinesen niet vry op de Manieljes en elders mochten varen; namen verscheyden van haer joncken en ander vaertuygh230.

Eyndelijck ben ick weder verseylt nae de Piscadoris, en alsoo mijn tijdt ghe-expireert was, en niet ghesint wesende my weder op nieu te verbinden, hoe wel den E. Heer Cornelis Reyersz. my daer sterck op aensocht, my presenterende veele goede en beter conditien als ick gehadt hadde, nevens merckelijcke verhooginghe van gagie, verwurf eyndelijck nae veel versoeckens, dat ick [118]mochte overgaen op een ander schip dat ghereet lagh om nae Batavia te vertrecken, genaemt de Goede Hope. De E. Heer Commandeur Cornelis Reyersz. gaf ons in ’t lange mede een resolutie, waer nae wy ons in de voyagie en ontmoetinghe van andere onse schepen souden reguleren, onder anderen oock dese korte instructie:

INSTRUCTIE

VOOR DE RAEDTS-PERSOONEN VAN’T SCHIP DE GOEDE HOPE UYT PEHOE NAER BATAVIA VARENDE.

Alsoo onse Heeren Meesters ende d’ Edele Heer Generaels begeerten is, datter in alle schepen een persoon gestelt wort, om in alle voorvallende saecken den raedt te beroepen, ende over den selvige te presideren,

Soo ist dat wy daertoe goedt ghekent hebben Willem Ysbrantsz. Bontekoe, schipper op dito schip, om [lees: die] in alle voorvallende saecken den dienst der Compagnie betreffende den raedt sal beroepen, oock daer over presideren, ende de eerste stemme hebben.

  • Jan de Moor, coopman.
  • Jan de Nayer, stierman.
  • Hoogh-bootsman.
  • Onder-stierman,—de 5de stemme.

Dese voorsz. raedts-persoonen wordt de volvoeringhe vande voyagie ten hooghsten bevolen, oock ’t ghene den dienst der Compagnie is betreffende soecken te vorderen, en alle vlijt aenwenden om naer te komen, ’t gene ampel inde mede-ghegheven resolutie van dato 19. Februarij, Anno 1624, verhaalt staet. In ’t Fort in de Piscadoris, desen 20. Februarij 1624.

Cornelis Reyersz.

Den 21. Februarij ben ick met het schip de Goede Hope uyt de Piscadoris t’seyl ghegaen nae Batavia, doch met instructie eerst dwars over te loopen nae de kust van China, ’t welck wy deden; maer kreghen een harde storm, doe wy by de kust waren, en bevonden dat ons schip soo onbeniert231 was, dat wy het met [119]de fock qualijck voor wint om konden krijghen. Waren oock soo leck, dat wy staegh aende pomp mosten staen; vonden daerom ongheraden daer langher by te houden, maer onse reyse nae Batavia te vervorderen. Hielden voor wint af, passeerden den 24. a 25. dito de eylanden van Macou; hadden veel variabel weder.

Den 6. Meert quamen wy by de Engelsche Beer, daer coopman op was Isaac vande Wercken en schipper Frans Leendertsz. van Rotterdam. Quamen ons aen boordt; verhaelden dat sy aen de Chineesche kust wel hondert en tsestigh Chinesen (soo mans, vrouwen en kinderen) ghekregen hadden, die wy volgens onse ontfanghen instructie van haer wilden overnemen en hem belasten by te houden, maer sy verklaerden ons, dat haer schip soo swack en leck was, dat sy ’t qualijck boven water konden houden en daerom ghenootsaekt waren dragent te houden nae Batavia232.

Den 8. dito bracht de schipper van de Beer ons twee kleyne beesten tot verversinghe.

Den 9. dito voeren wy de Beer aen boordt; kregen weder twee beesten, een perthy boonen, eenighe potten met oly, en andere saecken.

Den 17. dito liepen wy onder Poelepon ten ancker, haelden hier water en namen 64 Chinesen van de Beer over. Voeren oock om brandthout te hacken.

Den 20. dito ginghen wy weder onder seyl.

Tusschen den 25. en 26. dito is de Beer van ons gedwaelt.

Den 30. dito quamen wy onder ’t Mensch-eters eylandt ten ancker.

Den eersten April lichten wy ons ancker en quamen des anderen daeghs, zijnde den 2. April, op de rede voor Batavia.

Dede doe wederom eenige tochten om steen aende voorgenoemde eylanden tusschen Bantem en Batavia233. [120]

Ick van voornemen zijnde om my met de eerste gelegentheyt nae Hollandt te transporteren, bevindende dat het spreeck-woordt waer en uyt de ervarentheydt bekrachtight is: yder voghel is gaern daer hy uyt-ghebroedt is; want wat schoone landen, kusten en rijcken, datmen beseylt en besiet, wat conditien, profijten en vermakelijckheyden datmen gheniet, ’t soude ons maer pijn wesen, soo die hope ons niet onderhiel van dat selfde eens nae te vertellen in ons Vaderlandt; want om die hope heten onse reysen „Reysen”, anders soude tusschen de ballinghschap en sulck hopeloos reysen niet veel verschil zijn.

Terwijle ick hier van Batavien af en aen voer om steen (als verhaelt) wierdender drie schepen, te weten het schip Hollandia, Gouda en ’t schip Middelburgh ghereet gemaeckt om nae Patria te gaen; welcke ghelegentheydt ick waer nam: Versocht aen den E. E. Heer Generael Carpentier en sijne Raden, om daer mede te moghen vertrecken, ’t welck ick verwurf. Stelden my tot schipper op het schip Hollandia, zijnde een treffelijck ghemonteert schip. Den Commandeur Cornelis Reyersz. was ondertusschen oock uyt de Piscadoris op Batavia ghekomen, om mede nae huys te vertrecken; wierde ghestelt tot Commandeur over de drie voornoemde schepen; kreghen hem in ons schip; was een gauw, ervaren man, die de Compagnie in veel saecken groote diensten ghedaen hadde.

Hier op Batavia zijnde, sprack ick mijn landtsman Willem Cornelisz. Schouten, hadde veel ommegangh met hem234. Hy gingh op het schip Middelburgh, om mede met ons in compagnie nae ’t Vaderlandt te gaen.

Den 6. Februarij 1625 zijn wy met ons drie voornoemde schepen van Batavia vertrocken, om, soo Godt wilde, nae huys te gaen. Deden in passant Bantem aen, daer eenighe van onse schepen laghen; lichten daer een grof touw met een marsseyl uyt; namen doe ons afscheydt vande vrienden, met een Westelijcke [121]windt, dat voor ons inde wint was. Laveerden daerom tot onder ’t eylandt Sebbesée, ’t welck aende binnekant vande Straet van Sunda leydt, Sumatra naest. Bleven aldaer 3 a 4 daghen legghen, nae de goede windt wachtende, oock omdat de stroom soo hard de Straet inviel.

Den 15. dito zijn wy weder t’ seyl ghegaen met de landt-windt; kreghen een slagh-boegh235 en raeckten den 16. dito buyten de Straet van Sunda, hebbende den windt Westelijck. Liepen om de Suyd, met weynigh koelte, doch de windt wackerde van dagh tot dagh; liepen al Suydwaert over; verhoopten een Suydelijcke windt te krijghen.

Den 27. dito kreghen wy de windt uyt de Suydelijcker handt; hadden de hooghte van 17 graden Suyder-breete. Wenden als doen Westwaert over en stelden onse cours Westelijck aen, nae de Caep de Bonesperance toe, tot dat wy kreghen de hooghte van 19 graden Suyder-breete. Hadden een S.O. windt en hy oostelijckte noch al op de handt; ginghen al Westelijck aen met stijve koelte, soo veel als wy gaende konden houden.

Den 15 Maert, ’s morghens de son in ’t opgaen ghepeylt hebbende, bevonden 22 graden, afgaende Noord-westeringh van ’t compas236. Den selfden dito wierdt onsen Commandeur Cornelis Reyersz. heel sieck.

Den 16. 17. 18. dito begon het soo stijf te waeyen, dat wy ’t voor een schoovers-fock met de blind op gheen 8 streecken konden gaende houwen237; vreesden dat wy ’s nachts van malkander souden raecken. En alsoo wy het vyer ’s nachts [122]voerden238, soo liep ick by den commandeur in de cajuyt en ontboodt daer de scheeps-raedt; seyde teghen den commandeur, die (als verhaelt) heel sieck lagh: „Soo wy dus te nacht seylende blijven, soo vrees ick, dat wy morgen van malcander sullen wesen, want het volck konnen ’t op gheen 8 streecken gaende houden. Oordeel daerom best te wesen de seylen by daegh in te nemen en schieten onder zee239, want als onse mackers dat sien, sullen van ghelijcke doen; dan heb ick wel moet, dat wy malkander in dese nacht soo verde niet sullen ontdrijven, of wy sullen malkander morghen wel sien.” Daer op seyde den commandeur: „Dunckt u dat goedt te wesen, schipper, soo laet ons soo doen.” Het welck wy deden. Namen onse fock met de blind by daegh in, besloeghense wel dicht240, en schoten onder zee.

Onse twee ander maets, te weten het schip Gouda en Middelburgh, dat siende, deden van ghelijcken; namen haer seylen in, en schoten mede onder zee. Leyden ’t met de steven Suydwaert over. Ses glasen in de nacht241 begon het soo schrickelijck te waeyen, dat het dieghene die ’t noyt ghehoort noch gesien heeft onmooghlijck sou schijnen dat de windt sulcken kracht kan by-brengen. De windt was rondtom de compassen, want de compassen dreyden rondtom, dat wy niet konden sien hoe wy wendt lagen. Het schip sackte door de windt soo laegh in ’t water als of de windt recht van boven neer quam, dat het scheen dat de anckers, die op de boegh stonden, by ’t water quamen; jae, meende dat het schip sonck. Ten lesten waeyde onse groote mast over boordt en brack ontrent drie vadem boven ’t boevenet242, [123]waer door het schip doen weder rees. Wy stonden by malkander met de hoofden teghen malkander aen, maer konden niet roepen noch spreecken dat wy malkander konden verstaen, te weten die boven waren.

Dese onstuymighe harde windt, die men een orkaen noemt, duerde ontrent 6 a 8 glasen; doen begon den windt weder te minderen. Doen het op sijn hartste waeyde, was het water soo slecht243 als een taeffel, dat het hem niet konde verheffen; maer toen die wint af nam, verhief hem de zee soo gheweldigh, dat het scheen dat het schip het onderste boven soude rollen244. Het slingerde altemet het boordt los onder water, waer door wy soo veel water van boven in kreghen, dat het ons heel verlegen maeckte245, want het water liep in ’t ruym, soo dat wy al seven voet water in ’t schip hadden eer wy ’t wijs wierden, waer door wy meenden dat het schip al sonck. Pompten met alle pompen, maer het water scheen daer al teghen aen te wassen. Hier stonden wy verslaghen, want was een versufte kans. Daer op raeckten de pompen noch onklaer, dat wy niet pompen konden; want de wranghen raeckten vol peper, ’t welck de pompen verstopte246. Wij hadden 60 stucken, soo metalen als ijseren, in ’t ruym onder de peper op ’t genier leggen; die raeckten door [124]’t slingeren gaende, braecken met de ooren door ’t genier, waer door de peper door ’t genier op de buyckdenningh liep; en door het water waren de vullinghen van de buyckdenningh opghedreven, doe spoelde de peper altemael in de wranghen247. Doch alsoo wy hoopten en vertrouden, dat het schip onder noch goedt was, deden onse best om alles te doen dat wy konden: setten de pompen uyt en wonden stucken van oude vlaggen beneden om de eynden van de pompen, en setten de selfde eynden op de buyckdenningh neer, yder in een mande248. Vielen doen weder met alle macht aen ’t pompen; doe bleven de pompen klaer. Sagen datelijck dat het water minderde, waer door wy weder moet kregen.

Onse afgewayde groote mast lagh de heele nacht en rinck-ranckte onder ’t vlack en op zijd’ van ’t schip, dat wy vreesden dat hy ons onder leck soude maecken. Het volck uyt het ruym riepen: „Hack alles af dat hem vast houdt en laet hem drijven!” Doch wy deden onse best; hieuwen het groote wandt te loevert249 stucken, maer in ly, dewijl het schip soo schrickelijck rolde en slingerde, konden wy niet schrab raecken; most hem inde nacht soo behelpen, maer met den dagh hackten wy alles af dat wy konden sien en raeckten soo van de vleet ontslagen250. [125]

’s Morgens sagen wy rontom nae onse twee mackers, maer mistender een, te weten het schip Gouda, maer ’t schip Middelburgh lagh te loefwaert van ons. Was alle sijn masten quijt, met boeghspriet, gallioen en al, uytgesondert sijn besaens-mast. Waren alsoo beyde in een soberen staet. Goeden raedt was dier. Het schip Gouda deed’ hem niet op, vreesden dat het ghesoncken was; ghelijck het oock is, soo naest te ghelooven is: want ’s nachts waren wy door een plaets gedreven daer het water heel bruyn, en slechter251 was als anders; eenighe schepten met de puds daer in, seyden dat sy peper schepten; viel ons doe al op de leden, dat het met een of beyde onse mackers niet wel gestelt most wesen. Hoewel wy ’t niet op ’t beste hadden, soo gaf ons dit verlies van ’t schip Gouda een groote herten-wee.

Het worde ’s anderen-daeghs goedt weder. Het schip Middelburgh lagh (als geseydt) te loefwaert van ons, maer konden by malkander niet komen; lagen beyde gaer als in onmacht. Voor dagh schoof Middelburgh sijn sloep over boordt en roeyden naer ons toe; quamen metten dagh achter ons schip, onder de geldery, en riepen aen ons, waer door wy verschoten252 dat het te wonder was, want wy waren daer niet op verdacht datter volck ontrent ons was. Saghen uyt de geldery, hoorden dat het de sloep van Middelburgh was, lieten de val-reep achter uyt hanghen, daer de schipper by over quam, ghenaemt Jan Dijcke van Vlissingen, met noch een ander. Vertelden ons haer wedervaren en hoe dat sy gestelt waren, en wy haer het onse. Klaeghden ons, dat sy alle haer masten en gereetschap quijt waren, en soo wy haer niet konden ontsetten, dat sy geen landt souden konnen krijgen. Wy hadden onse focke-mast en boegh-spriet met de besaens-mast noch behouden, als mede onse groote ree, door dien ick onse rees om laegh hadde doen strijcken weynigh te voren eer de windt aen quam, en sy hadden haer rees omhoogh laten staen; [126]waren daerdoor al de vleet quijt. Doch de beste boegh most voor. Resolveerden daerom dat wy Middelburgh souden overgheven onse groote ree, met onse voor-stengh, met een spier van 14 palm, die wy noch in ’t schip hadden. Dan hadden sy moet soo veel stompen te rechten253, dat sy hoopten landt te krijgen. Wierdt oock besloten: dat, als wy haer dit souden overgheven, dat elck dan sijn best soude doen om het eerste landt te krijghen datmen kond’; hadden het ghemunt op de Bay van Sancte Losie254, aen ’t eylandt Madagascar.

Dit wierde alsoo ghearresteert by den breeden raedt inde kejuyt; en dewijl ick schipper was, most het commanderen aen het volck. Als ick boven quam om te commanderen, stond het volck tegen my op, en hadden daer veel tegen; seyden: „Wy hebben meerder noodt als Middelburgh; wy willen ’t niet overgeven.” Daer stond ick doe en keeck. Doch seyde met soete woorden: „Mannen, siet toe wat ghy doet, want laten wy Middelburgh hier leggen in onmacht, ’t is seker dat sy haer niet redden konnen, soo moeten sy vergaen, want sy konnen geen seyl maecken. Wy zijn immer Christen-menschen, laten wy ons oock Christelijck toonen. Denckt eens, wat wy wel souden willen, als wy in haer plaets waren; laet ons dan oock dat selfde aen onse even-naesten doen”. Gingh haer met soo veel moye woorden aen als ick konde bybrengen.

Ten laetsten schoolden sy by malkander, begonnen de hoofden t’samen te steecken en seyden tegen malkander: „Wat sullen wy doen? Wy zijn allijckewel255 Christen-menschen, gelijck de schipper seydt, en of256 Middelburgh dan niet te recht quam, wat hadden wy te seggen?” Quamen daer op wederom by my voor de groote mast en seyden: „Wel schipper, als wy Middelburgh [127]dit goedt bygheset hebben, moghen wy dan van hem scheyen?” Waer op ick antwoorde: jae, dat het soo inde kajuyt besloten was. Doen lieten sy het glijen; setten de stengh af, smackten die met de groote ree met de 14 palms spier over boordt. Hier op namen die van Middelburgh haer afscheydt en roeyden nae boort met het goedt achter aen; souden malkander vinden inde Bay Sancte Losie, soo ’t Godt gheliefde. Doe vraeghden ons volck wederom: „Mogen wy nu van haer scheyden?” Ick seyde: „Jae”. Onse focke-ree lagh neer; ick seyde: „Vat aen ’t cardeel vande fock, en hijs de fock om hoogh”. ’t Welck sy datelijck deden en liepen de fock ten eersten om hoogh, tot voor ’t hommer. Te voren scheen het schier onmogelijck de focke-ree te hijssen, maer doen ’t een willige wegh was, quam het niet eens aen.

Den 22. dito zijn wy van Middelburgh ghescheyden, stelden onse kours naer het eylandt Madagascar, dat ons het naeste was, en kregen den 30. dito het landt in ’t gesicht. Seylden dicht by ’t landt; saghen wel eenighe drooghten branden257, doch waren onverkent. Waren ontrent nae onse gissinge 8 a 9 mijlen beoosten de Bay van Sancte Losie; wilden ons niet gaern vande wal af begheven, om dat wy soo schaloos waren258; hebben daerom gheresolveert het ancker te laten vallen, was ontrent 25 vadem diep, en de sloep uyt te setten en by de wal langhs te roeyen of te seylen, nae ’t te pas quam, om te sien of wy de voorsz. Bay niet konden aentreffen. Hier op ben ick met de gemande sloep van ’t schip afghesteecken. Vonden de voornoemde Bay ontrent 8 a 10 mijlen van daer ’t schip lagh; peylden de eylandtjes en de hoecken en diepten met het diep-loot, over en weer over, en vonden dat het een bequame plaets was voor ’t schip. Dat ghedaen zijnde voeren verblijdt weder nae ’t schip. Quamen ’s anderdaeghs wederom aen boort en vertelden alle gelegentheydt [128]wat ons wedervaren was. Lichten ons ancker en seylden daer nae toe; brochten het schip met Gods hulp daer in, waer door wy altemael vol vreucht waren; danckten Godt voor sijn ghenade.

Den eersten April hebben wy goedt gevonden het schip te lossen en tenten op ’t landt te maecken, om ’t goedt te berghen en de lockgaten259 te klaren. En alsoo ick met de sloep aen landt voer, sach ick dat de zee vrij wat aenliep; docht my daerom dat het niet gheraden was om ’t goedt aen landt brenghen, want sou sijn perijckel loopen om schuyt ende boot stucken te krijgen. Hebben hierom besloten het ruym te lossen en het goedt in ’t schip te houden; het welck wy deden. Droeghen het goedt voor uyt het schip met sacken, en storten de constapels kamer vol in ’t boevenet; kregen het voor-schip met der haest heel leegh. Maeckten een beschot dwars over teghen de groote mast aen, dat het goedt ons van achter niet konde toekomen; namen doe de vullingen op, klaerden de wrangen en de lockgaten; schoren doe touwen van voren na achteren door de lockgaten, om die klaer te houden, of sy by ongeluck weer verstopten. Doe brochten wy het goedt uyt de constapels-kamer en boevenet weder voor in. Dat ghedaen zijnde namen het goedt achter uyt, en berghdent weder in de kamer en boevenet; klaerden daer de vullingen en lockgaten oock. Schoren doe de touwen voort vande mast af door de lockgaten, tot achter toe, soo dat wy by ghelegentheydt de touwen heen ende weer konden halen door de lockgaten. Ondertusschen spraecken wy met de inwoonders van ’t landt. Wy wesen haer dat onse mast en onse doent260 soo onklaer was, en vraeghden offer geen raedt was om een ander mast te krijgen. Sy konden onse meeninghe verstaen; wesen ons landtwaert in; gingen met ons en toonden ons daer toe bequame boomen. Seyden, dat sy ons souden helpen in alles wat wy van doen hadden. Ick trock met volck, lijnen, taekels, bijlen en saghen [129]daer nae toe; kreghen ons gherijf261; sleepten en brochten de houten met groote moeyten ontrent ’t schip. Stelden de timmerluy te werck; maeckten van ’t swaerste eynd van ’t hout, dat ontrent 18 palm dick en 28 voeten langh was, een eynd’ op de stomp van onse ghebroocken mast; saeghden een swaelf262 uit het dickste eynd’ en hieuwen onse stomp, die ontrent, als gheseydt, drie en een half vaem boven ’t boevenet hoogh was, scherp toe en settender het nieuwe eynd op, in malkander sluytende. Leyden doe vier wanghen daer op en woelden dat soo te samen, waer door het een sterck hecht werck worde. Namen doe onse besaens-mars, saeghden die midden door en setten de zijden soo verde van malkander als wy de mars263 wilden wijt hebben, en vulden de gaten toe met deelen264, soo dat de mars goedt werde.

Waren alle daghen besich om onse dinghen weder te repareren, soo wel in ’t schip als aen landt. Wy hadden eenige ysers, gelijck sy inde lijnbanen ghebruycken om tou-werck te slaen. Stelden een lijnbaen op ’t landt toe; hackten een van onse sware-touwen meest aen enden, dedense los en sloeghen al ons loopende wandt daer af265. Verbesinghden266 ten naesten by een geheel tou. Voort namen wy onse cabel-touwen, hacktense stucken en maeckten daer onse groote wandt van. Sochten ons self alsoo te behelpen, het best dat wy konden.

Het geruchte gingh daer wijt en breet door ’t landt, dat wy daer waren; daer op quamen d’ inwoonders van wijt en zijt, dreven haer beesten voor haer henen tot by ons, daer sy haer neer sloeghen. Stelden haer tenten op, brochten ons alles wat sy hadden: appelen, lemoenen, ceteroenen en melck, die sy eerst opwelden, eer sy die aen ons vercochten, om dat sy niet mochte [130]deuren, want was datelijck goor. Ruylden en kochten oock van haer eenighe beesten. Haer visschers voeren t’zee en brochten ons die vis, die wy van haer ruylden of kochten. Dit volck waren ons heel toeghedaan; wesen ons, dat sy vyanden hadden op ’t selfde landt. Versochten door beduydinge, of wy haer wilden helpen, soo souden sy ons alles doen wat sy konden. Hier viel oock was en honigh; verkochten een deel aen ons.

Wy verstonden uyt haer, dat haar coningh Spaens sprack, die een dagh reysen 5 a 6 van daer woonde. Wy stuerden twee van onse maets nae den coningh toe, om te vragen of hy ons eenige rijs wilde verkoopen; de een was ghenaemt Abraham Stevensz. van Vlissingen, die goedt Spaens sprack, met noch een ander jongh-man. Sy quamen by den coningh, wierden van hem wel ontfangen. Sy deden haer boodtschap, versochten eenige rijs te koop. Maer den coningh seyde, dat sy dat jaer seer ghequelt hadden geweest vande sprinck-hanen, die de rijs meest opge-eten hadden; het welcke voor my wel te gelooven was, want ick heb self gesien (nae dat ick een stuck landtwaert in was geloopen), dat de sprinck-hanen op quamen rijsen uyt het landt, offer een wolck quam aendrijven; vloghen my op ’t lijf en op de borst, soo dick by een dat ick mijn aessem qualijck konde krijgen. Sy hadden vleugelen om te vliegen, en op ’t landt staende hiptense als andere hip-hanen. De coningh seyd’, datse altemet wel 3 a 400 mannen konden stellen, om de rijs te bewaren en de sprinck-hanen daer van te houwen, maer hulp weynigh. Konden daerom geen rijs krijgen. Wy saghen dat de inwoonders de sprinck-hanen namen en streecken daer de vleugels af, leydense op ’t vyer te braden en atense op. Wesen ons dat wy ’t mede doen souden, doch wy hadden daer geen lust toe. De coningh quam nevens onse twee maets by ons by ’t schip; schonck ons vier beesten, daer voor wy hem twee musquetten gaven. Seyde ons doe oock, dat hy gheen rijs missen mocht.

Nae dat wy hier 11 dagen gelegen hadden, soo is den Heer Commandeur Cornelis Reyersz. gestorven en inden Heer gerust. [131]Begroeven hem op een eylandt (dat voor inde Bay leydt) vol geboomte, onder een lustigen groenen boom, de beste die wy vonden267.

Op dit over-lijden is dit Veersken gepast:

De doodt die volght ons over al

En niemandt weet den tydt wanneer,

Noch waer dat hy ons treffen sal,

’t Zy Oost of West, dan Godt den Heer,

Maer wie hem met Godts wil vernoeght

Die is te vreen, hoe hy het voeght.

Onse musquettiers schooten driemael af over de begraeffenis, en uyt het schip worden 5 schooten geschooten; namen doe onse afscheyt van het graf. Trocken wederom aen ’t werck, om onse scheeps-saecken klaer te maecken. En alsoo het volck dickwils uytwegen en meerder wellust als werck socht, en ick wetende in wat staet wy waren, vermaende het volck alle daghen met soete woorden: „Mannen, laten wy doch ons beste doen om klaer te worden, op dat wy onsen tijt hier niet versuymen, want wy sijn maer voor 8 maenden ghevictalieert, en versuymen wy hier onsen tijdt ende eten die victualie op, soo moeten wy weerom nae Batavia”; en daer (wist ick wel) hadden sy geen sin aen. Sprack haer derhalven een moet aen, en in plaets van gebieden most ick smeecken; gelijck in sulcke gelegentheydt meermalen gheschiedt: Want wy hadden noch veel werckx te doen. Hier wast met my gelijck alst met Scipio Affricanus was, die (nae ick wel gehoort heb) dickwils plagh te seggen: „ick ben nimmermeer min ledigh, dan als ick ledigh ben, en nimmermeer min alleen, dan als ick alleenigh ben.” Want ick hadde ’s nachts ghenoegh te doen met te practiseren, hoe wy ’t des [132]daeghs souden aenleggen met maecken en toe-stellen, en om met vrede een yder op sijn werck te stellen, soo dat de maets in ’t eynde als overtuyght wierden in haer gemoet, dat een yder sijn best dede, tot den 22. April toe; doen waren wy wederom klaer en lagen, met de rees in ’t cruys268, gereet om onse reyse te vervorderen. Haelden onse water-vaten vol water, en ons volck kreghen soo veel appelen en lemoenen als een yder in sijn koy konde bergen.

D’ inwoonders van dit landt waren meest heel swart; sommige hadden het hayr by ’t hooft hangen, sommighen ghekrult als schaeps-wol. De vrouwen hadden ’t hayr rontom ’t hooft met kleyne vlechtjens ghevlucht en dat smeerden sy met traen, dat het glom tegen de son, ’t welck de mannen meest mede deden. De meesten-deel hadden geen meer als een kleetjen om de middel, om haer schaemte te bedecken, en sommige gingen heel naeckt sonder schaemte.

Den 23. dito besloten wy, om des anderdaeghs morgens met de landt-windt t’seyl te gaen, maer inde selfde nacht sijnder twee van onse maets, die de wacht hadden, met onse kleyne schuytjen aen landt ghevaren en liepen wegh by de Swarten, dat wy haer niet konden vinden. Waren daer in heel verwondert, want sy hadden het gantsche schip mede helpen klaer maecken en liepen juyst den lesten nacht wegh, en dat by sulck barbarisch volck, daer ick niet konde mercken datse van Godt of sijn gebodt wisten. Eenen van dese wegh-loopers was genaemt Hilke Jopkis uyt Vrieslandt, en den ander Gerrit Harmesz. van Norden. Wy maeckten gissingh, datse haer te veel vermenght hadden met de vrouwen, die door schoon-schijnende beloften haer herten ghetrocken hadden om daer te blijven; want de vrouwen krachtige instrumenten sijn om de mannen te verleyden: waer toe de exempelen onnoodigh sijn op te halen. Siet alleen op Samson, David en Salomon. Wy saghen alhier veel kinderen loopen, die bykans [133]blanck waren, met blanckachtigh hayr by ’t hooft hangen; maeckten gissinge die van Hollanders toe ghestelt te wesen, die voor ons wel meer in die Bay gheweest hadden. Die vrouwen waren heel graegh om by ons volck te converseren, want hadder op dese plaets soo wel wijn ofte bier te koop gheweest alsser vrouwen waren te krijgen, wy hadden ons werck soo dra niet uytgherecht. Maer nu als sy by die vrouwen hadden gheweest, quamen als lammeren mack weerom aen haer werck. Dit segh ick van veele, de vromen uytgesondert269.

Door ’t wegh-loopen van dese twee maets is ons vertreck noch een dagh langer getardeert, want wy liepen die dagh noch aen landt om haer te soecken; kreghense wel in ’t ghesicht, maer sy ons wijs wordende liepen van ons af, soo dat wy haer daer mosten laten.

Doe sijn wy den 25. April met de landt-windt t’seyl ghegaen; liepen om de Suyd met redelijck weer, tot den 10. May, met een westelijcken windt; kreghen veranderingh van wint en weer, met regen, den wint heel ongestuymigh uyt den W.S.W. Wendent als doen Noordtwaert over; vernamen dat wy noch soo veel dwangh van seyl achter niet en hadden, dat wy aende windt konden over wenden270; liepen voor de windt om en staecken by de windt over, om boven ’t eylandt Madagascar te seylen. Het weer nam alle daghen aen, met stercken W.S.W. wint, soo dat wy onse marsseylen mosten in-nemen en lietent al deur staen271 boven Madagascar heen, tot dat wy het vaste landt den 28. May in ’t gesicht kregen, ghenaemt Terra de Natal. By ’t landt komende wierdt het moey weer met een klare lucht, maer de dijningen heel hol, die vande Caep de Bonesperanse quamen afschieten. Wendent alsdoen van de wal af, vernamen datter een harde [134]stroom by de wal uyt-liep, die ons nae de Caep toe trock; was een wonder om sien, dat het landt soo hart vertierde272, ’t welck ons goede moet gaf om boven de Caep te komen.

Kregen ’s nachts weder onstuymigh weder met mist en regen, waer door wy 3 a 4 daghen vande wal afliepen, met schovers-seylen273; hadden den windt al westelijck met holle dijningen uyt alle oorden, soo dat het schip sijn leden dickwils versette dat het kraeckte. Had het geen sterck schip geweest, het had niet mogelijck gheweest om heel te blijven. Doen het weer wat bedaerde, leyden wy ’t weer Noordt-waert over, nae de wal toe; konden door ’t onstuymigh weer geen hooghte nemen, doch lietent soo langh deurstaen dat wy ’t landt sagen; doen klaerdent weder op. Namen de hooghte en bevonden 35 graden, waer uyt wy saghen, dat het het landt van de Caep Augueles was, die op de hooghte van 35 graden leydt274. Wendent van de wal af; kregen een W.S.W. windt met reghen; begon weder soo stijf te waeyen en de zee liep soo teghen malcander aen en sloegh in ’t schip, dat het scheen het schip inde zee soude versmoren; doch door Godts genade worstelden wy daer noch deur, dat geheel onghesien scheen.

Dit duerde 4 dagen; lagen nu met een seyl en dan met twee schovers-seylen by. Ons schip was soo stijf275, dat wy sonder seyl niet wel konden drijven.

Den 6. Junij begon het water slecht276 te worden en kreghen heel goet weer. Namen de hooghte; bevonden 32 graden en 16 minuten, waer uyt wy bevonden, dat wy boven of binnen de Caep de Bonesperance waren277, want de Caep leydt op 34 en een halve graad. Doe wierd’ het handt over handt sulck vast [135]moy weer, dat het scheen dat wy inden Hemel waren, daer wy te voren schenen inde Hel te wesen. En daer wy te voren versuft en schier hopeloos waren, om boven de Caep te komen, waren wy met de stroom tegen de windt aen met dat vreeselijck weer daer boven gedrongen, tot onser aller verwonderinge; en daer wy te vooren schier gheen of weynigh seyl konden voeren, konden wy nu wel alwaert twee marsseylen hoogh voeren. Setten onse koers nae ’t eylandt Sancte Helena; kregen een S.O. en O.S.O. windt, met moye koelte.

Den 14. Junij kregen wy het selfde in ’t gesicht, daer in wy altesamen seer verblijdt waren. Liepen dicht by de wal langhs. Om de hoeck komende, alsmen na de Kerck-vley278 toe komt, daer de waterplaets is, saghen wy een Spaensche kraeck recht voor de Kerck-vley leggen. Soo haest sy ons gewaer wierden, brochten sy een worp uyt279 nae ’t landt toe, en korten met het achter gat dicht aen landt met sijn ancker t’zee, en voerden datelijck eenigh geschut met de boots aen landt en maeckten een batery op ’t landt. Wy met het schip Hollandia, hem te met naeckende, kreghen een dwarrel-windt, dewijl het landt seer hoogh is en de winden over ’t landt dwarrelden; konden hem daerom niet beseylen of by hem komen, want ons voornemen was hem datelijck aen boordt te legghen, sijn touwen af te hacken, en met hem in zee te gaen. Haddent genoegh konnen doen, want sijn geschut lagh soo hoogh, dat wy met ons schip wel onder sijn geschut konden legghen. Hadde onse aenslagh geluckt, wy twijffelen niet of souden hem vermeestert hebben; doch door de selfde dwarlinge quamen op een musquets schoot by hem.

Wy manden onse sloep; stuerden den onder-coopman Harmen de Coningh (was uyt den Haegh van daen) met een vreed-vaentje [136]nae haer toe. Sy dat siende manden haer boot metter haest en quamen ons volck inde moet tusschen bey de schepen. Verpreyden malcander280. Vraeghden ons waer wy van daen quamen. De onsen seyden van Java, en dat wy van ons compagnie281 verdwaelt waren, die wy alle uren verwachten. De onse vraeghden waer sy van daen quamen; seyden: van Goa. Vraeghden vorder (alsoo sy de waterplaets in hadden) of sy wilden toelaten, dat wy quamen en haelden water, ’t welck wy noodigh van doen hadden, en dat hebbende soo wilden wy datelijck vertrecken. Waer op sy riepen: „Anda pero, anda canaly,” met veel smadighe woorden meer. Doe keerden ons volck met de sloep weder nae ’t schip; vertelden ons haer wedervaren.

Daer op hebben wy datelijck den scheeps-raedt vergadert, overlegghende wat ons hier te doen stondt. Vonden goedt dat de sloep datelijck weder nae haer toe soude varen, om te vraghen hoe of sy haer beraden hadden: of wy souden komen water halen ofte niet, en soo sy als vooren dat niet wilden toestaen, soo souden sy wederom t’scheep komen, en men soud’ haer noch soo veel tijdt gheven om haer te bedencken, datmen een glas282 soude omkeeren, en soo sy eer ’t uytgeloopen was quamen en stonden ons versoeck toe, soo souden wy haer met vreden laten, en soo niet, souden daer datelijck in branden283. Met dese resolutie is de sloep weder met een vreed-vaen naer haer toe gheroeyt. Sy quamen ons volck weder met haer boot in ’t ghemoet. Daar stondt een munnick met een kap op ’t hooft in haer boot, die ons volck verpreyde. Onsen onder-coopman De Coningh sijn reden ghedaen hebbende, kreegh verkeert antwoordt als vooren: [137]„Anda pero, anda canali! Wy willen jou hier niet sien; wegh van hier!” Onse volck aen boort komende hebben dit rapport aen ons gedaen. Doe lieten wy datelijck de klock luyden, deden ’t gebedt, setten een glas van een half uer op de spil, en soo dra het selfde glas uyt was gheloopen en wy haer niet saghen komen, hebben wy datelijck vyer op haer ghegheven met halve cartouwen284, daer van wyder elf hadden, en schoten inde kraeck dat het rammelde, want hij goet te raecken was; sijn voor-schip ofte casteel was soo ’t scheen soo hoogh als ons voor-mars, alhoewel wy een schip hadden van vijf hondert lasten. Wy schooten daer soo langh op, tot dat sy weynigh meer uyt de kraeck schooten, maer met het gheschut, dat sy uyt de kraeck op ’t landt hadden ghehaelt en op haer ghemaeckte batery hadden ghestelt, schooten sy ghestadigh in ons schip of syter met handen in-leyden. Want elcke schoot wasser een, dat raeckte, 2, 3 a 4 voeten boven ’t water, soodat wy vreesden, dat sy ons inde grondt souden schieten; kregen oock eenige ghequetsten. Onder alle worde onse onder-timmerman, ghenaemt Bokjen van Dort, beyde sijn beenen afgeschoten; leefde noch een weynigh tijdts, maer storf datelijck; waerdoor wy daer niet konden blijven leggen. Resolveerden een worp uyt te brengen nae de wal toe, daer eenige klippen lagen. Korten achter die klippen, tot dat wy vry van haer schieten waren vande batery.

Wy lagen doen soo dicht aen ’t landt, datmen met een steen konde op ’t landt smacken. Doen wert het nacht. Wy ontboden alle de officieren inde kejuyt, met de bottelier daer by; vraeghden hem hoe veel water wy noch hadden, en reeckenden het over hoe veel water dat wy van doen hadden, wetende dat wy de Linie Equinoctiael noch mosten passeren, en dan kond’ het noch langh dueren eer wy in Hollandt quamen. Bevonden derhalven dat wy niet meer als vier mutskens water daeghs konden geven. Over sulckx vraeghden wy de officieren, ende d’ officieren spraecken met het volck, wat haer daer van docht: of sy wilden [138]vechten als den desperaten tegen de vyandt om ’t water, die de water-plaets in hadde, dan of wy onse reyse souden vervorderen nae ’t Vaderlandt en te vreden wesen met vier mutskens water ’s daeghs. Dit aldus rontom gevraeght zijnde, soo wierde eenstemmigh met alle officieren en boots-volck goedt ghevonden onse reyse te vervorderen, te vreden wesende met 4 mutskens water ’s daeghs. Lichten datelijck ons ancker om t’seyl te gaen.

Maer metten dagh, alsoo wy doende waren om van ’t landt te boechseerden285, quamen de Specken boven op ’t landt met musquetten en schoten van boven neer in ’t schip en nae de boot, datmen qualijck dueren kond’; doch raeckten noch (met Godts hulp) vande wal af. Hadden wy daer een uer langher gebleven, het soud sijn perijckel gheloopen hebben, of wy niet veel volck verlooren souden hebben.

Dese voorgemelde kraeck is (soo my naderhandt onderrecht is), door dat wy hem soo ghetreft hadden, daer legghende, ghesoncken. Want daer nae quamender noch ses Hollandtsche schepen aen om te ververschen, die sagen hem inde grondt legghen en de Portugijsen hadden het goedt, soo veel sy konden, op ’t landt gheberght, nevens het geschut, ’t welcke sy op een batery hadden gestelt, die sy opgheworpen hadden. Daer schooten sy soo gheweldigh van nae dese ses schepen, dat sy niet landen kosten; mosten daerom, ghelyck als wy, sonder te ververschen vertrecken.

Wy stelden onse koers N.W. aen, nae het eylandt Ascention toe, met een goede wint en stijve voortgangh; doch sagen het niet. Alleen sagen wy, doe wy vermoeden daer ontrent te wesen, een groote menighte van zee-gevogelte. De wint begon al handt over handt aen te nemen, soo veel als wy voeren mochten; met welcke stijve windt wy de Linie Equinoctiael sonder hinder passeerden, daer wy op onse uytreyse wel ses weecken over [139]doende waren eer wy die passeeren kosten, meest met stilte en dan altemet harde travaden286, soo dat het scheen dat het al stucken waeyen en reghenen sou, wat om en aen was.

Den 12. September, nae dat wy drie daghen min als drie maenden van St. Helena gheweest waren, quamen wy op de hooghte van 24 graden 34 minuten benoorden de Linie Equinoctiael. Hier kregen wy oock beter weer, dreven doe in stilte, trocken ’s morgens na ’t schaffen van de vroo-kost te werck, gijden onse seylen op287, schraepten en boenden onse schip buyten om de groente af, want het was gheweldigh ruygh bewossen288; hoopten dat het in ’t seylen te beter veerd soude maecken.

Den 13. dito wast moy weer met een labber koelte uyt den O.S.O.; gingen Noord-Oost ten Noorden aen.

Den 15. dito S.S.W. windt, de koers als voren; namen ’s middaeghs hooghte en bevonden 28 graden Noorder-breete. Sloegen onse fock af en sloegen een ander weder aen.

Den 16. dito veranderden wy oock van voor-marsseyl; saghen veel steen-kroos drijven; de koers als voren, met een moye doorgaende S.W. windt.

Den 17. dito namen wy de hooghte van 30 graden 48 minuten; veranderden oock van groot marsseyl; met variable winden. Des nachts liep de windt Noord Oost en Oost, met donder en blixem; namen onse marsseyls in.

Den 18. dito setten wy onse marsseylen daer weder by, met onse blind’; de koers N.O. Was mistigh en somtijdts regen; konden geen hooghte bekomen.

Den 19. dito begon het soo stijf te waeyen uyt den S.S.W. en S.W. dat wy de marsseyls in-namen en onse blinde waeyde wegh. Onse groot seyl, ’t welck wy oock wilden in-nemen, sloegh oock [140]stucken. Lietent met de fock die nacht door-staen; teghen den dagh nam het weer af; setten onse marsseyls daer weder by.

Den 20. dito sloeghen wy een ander groot-seyl aen en een blind’; namen hooghte, bevonden 35 graden 13 minuten Noorder-breete.

Den 24. dito was een donckere lucht met reghen-kaken289; namen onse bram-stengh af.

Den 26. dito hadden wy de hooghte van 43 graden 12 minuten.

Den 27. dito de windt S.W., de koers N.O. ten N. Des voormiddaeghs quammer een duyf op ons schip vlieghen, doch door dat het volck soo begeerigh waren hem te krijgen is hy op-gevlogen en viel in ’t water neer. Namen hooghte en bevonden 44 graden 53 minuten.

Den 1. October wast moy weer, de wint O.S.O., de koers by de wint over, N.O. ten N. aen. Namen ’s middaeghs de hooghte van 48 graden 30 minuten, ’t welck de hooghte is van Heysant290.

Den 2. dito, ’s morgens, sagen wy een seyl Noordt-West van ons, ontrent 3 mijlen; gijden onse seylen op en wachten hem in. Recht op de middagh quam hy by ons, verspraecken hem, was een Engelsman dicht by Pleymuyden van daen, quam van Terneuf291. Wy kochten twee duysent visschen van hem; haelden de schipper aen ons boord, was genaemt Mr. Smal-Water. Gingen O. en O. ten Suyen aen; worde reghenachtigh mottigh weer.

Den 4. dito quam de Engelsman weer aen ons boort, die wy nae vermoghen tracteerden; hadden de hooghte van 49 graden 46 minuten.

Den 5. dito begon ’t stijf te waeyen; onse fock waeyde stucken. Doe dwaelde de Engelsman oock van ons. De windt was S.S.W. [141]

Den 6. dito sagen wy twee seylen, een dwars van ons en een achter uyt. Gingen S.O. aen, om de Canael weder open te seylen. Hadden de hooghte van 50 graden 20 minuten.

Den 7. dito wast moy weer, de windt Suyen, de koers O.S.O.; sagen geen schepen. Sloegen wederom een ander seyl aen.

Den 8. dito hadden wy hooghte van 49 graden 42 minuten, de windt als voren, doch liep welhaest West. De koers stelden wy S.O. ten O., worpen doe, gelijck wy al eenige daghen van te vooren gedaen hadden, het loot, maer konden gheen grondt bekomen. Recht nae de middagh sturf capiteyn Strijcker; was capiteyn over de soldaten geweest, zijnde een vroom292 en uytnement persoon, wel geoeffent inde crijghs-handelingh; was van de Rijn-kant van Wesel of daer ontrent van daen.

Den 10. dito, des avondts, wierpen wy grondt op ontrent 70 vadem.

Den 11. dito, des morgens, wierpen wy wederom grondt op 70 vadem en des avondts op 60 vadem, met grau-achtigh sant. Hadden de hooghte van 49 graden en 55 minuten, de wint Suyen; stelden de koers O. ten N. en N.O. aen.

Den 12. dito wierpen wy op 50 vadem grondt en continueerden alle vier glasen met het loot te werpen. Hadden doorgaens 50, 52 a 53 vadem, en des nachts wierpen wy 56 a 60 vadem, al wit grau en somtijdts wat swarte sant-gront. Sagen doe oock een schip teghen ons overkomen, doch worde soo mistigh dat wy hem weder verlooren.

Des anderen daeghs was de windt Oost met nevelachtigh mistigh weer en stilletjes. Een dagh 2 a 3 daer nae sagen wy landt, ’t welck wy bevonden Yerlandt te wesen. Liepen in Kin-Sael293, daer een Engels coninghs-schip lagh met twee laghen gheschut, en alsoo ick wist, dat de Hollantsche Compagny, onse [142]Heeren Meesters, met de Engelsche in geen goede vriendtschap stondt, soo was ick beducht het volck soo overvloedigh aen landt te laten gaen, vreesende voor eenigh onghemack van dit coninghs-schip. Ick setten ’t294 zee-waert van hem, dacht: soo hy eenigh spel maeckt, soo konnen wy de zee kiesen, en soo hy ons daer vervolght soo sijn wy hem getroost. Ick voer dat selfde aen boort, nooden de Overste in ons schip, die quam; vraeghde hem nae alle ghelegentheydt, onder anderen oock of hy oock eenighe last had om ons eenigh leet te doen. Hy antwoorde van neen; was met ons vrolijck en wel. Ick was noch niet gherust, liet aen landt een maeltijdt bereyden, nooden hem daer op, droncken malcander eens toe, en onder de vrolijckheydt des maeltijdts her-vraeghde ick: of hy geen last had om ons aen te tasten. Seyde wederom van neen; verhaelde dat hy, terwijl wy daer ghelegen hadden, nae Engelandt geschreven had, maer had geen last tot sulckx ghekregen; doch ick dorst daer op niet veel vertrouwen.

Ondertusschen quamen daer by ons twee Convoyers, die op ons kruysten, die verstaen hadden dat wy daer laghen295. De eene was capiteyn Jacob Jansz. van Edam en de ander was Pieter Gijsen van Rotterdam. Doe was de rugh wat beter bewaert, oft het ten quaetsten wilde afloopen.

Hier dus leggende liep het volck soo gheweldigh aen landt, dat ick niet veel kans sagh om haer scheep te krijgen. Vermaendese, als ick by de sommige was, dat sy doch scheep souden komen, dat wy onse reyse dienden te vervorderen, dat het herfstdagh was, dat de winter op handen quam en dat wy een vuyl, onbeniert schip hadden296. Vertoonden haer de perijckel die daer was om met sulcken swaren schip soo laet in de tijdt voor ’t [143]landt te komen; maer mochte weynigh helpen: het volck bleef aen landt; ’t scheen of sy al in ’t Vaderlandt waren, sy aten en droncken daer op aen.

Ick gingh eyndelijck by den Meyer297 vande stadt, vraeghden hem offer gheen raedt soude wesen om ons volck aen boort te krijghen. Hy seyde neen, dat hy geen en wist; maer doe ick sijn vrou gesproocken had en die een stuckje fijn lijn-waet vereert had, doe seyde hy, als ick hem andermael vraeghde, dat hy daertoe wel raet schaffen sou. Hy liet datelijck een parthy trommels de stadt door-slaen en overal uytroepen, dat yder soude gewaerschout wesen, wie eenige vande Hollanders vande Oost-Indisch-vaerder meer als 7 schellinghen borghde, die soude dat quijt wesen. Op dit roepen wierden de meeste part (alsoo haer schuit al meer beliep) ter deuren uytgestooten; quamen by my. Ick wildese al nae boord hebben, maer sy souden daer liever noch wat ghebleven hebben.

Ick liet daer op de anckers op-winden, de seylen los maecken en begost het gat uytwaert aen te seylen. Doe vielen sy in schuyten en ander vaer-tuygh als mieren, en quamen aen boort. De waerden en waerdinnen quamen oock aen boordt, spraken om haer gelt, ’t welck ick haer dede geven en op yders reeckeningh te boeck aen-teeckenen. Hadden doe al ons volck weder scheep, behalven 3 a 4 man, die haer met vrou-volck verlooft hadden, die sy daer nae trouden; die lieten wy daer blijven. Gingen nevens de twee convoyers van daer t’seyl en quamen met redelijcke spoet den 16. November Zeelandt in. De Heere heb lof en danck, die my tot dus verre uyt soo veel perijckelen gheholpen heeft, hebbende in ’t geheel uyt geweest ontrent een maendt minder als seven jaer.


Hiermede hadde ick gemeent van schrijven op te houden, dewijle mijn reyse voltrocken was. Maer alsoo ick voor verhaelt [144]heb, dat het schip Middelburgh den 22. Meert 1625 seer schadeloos298 van ons scheyden, met voornemen malcander inde Bay van St. Losie te vinden, daer wy den 31. dito quamen en den 25. April weder van daen ginghen, sonder in die tijdt noch op onse gheheele t’ huys-reys hem gesien noch van hem gehoort te hebben, noch naderhandt oyt te recht is gekomen, soo moet ick (hoewel het juyst niet nootsaeckelijck aen mijn reyse behoort, doch evenwel daer soo vreemt niet van en is, dat den Leser my sal kunnen berispen mijn Journael met yets vreemts en onbetamelijcx vergroot te hebben) den Leser mede-deelen het gene hem t’sedert onse vaneen scheyden is weder-varen, nae de seeckerste tijdingh en waer-schijnelijckste presumptie299. Te liever aenveerd ick dese moeyten, om dat ick daer door oorsake sal hebben om den naekomelinghen het eynde van onsen by yder vermaerde Hoorense Willem Cornelisz. Schouten, mijnen bysonderen vriendt, mede te deelen, dat tot yders ooren niet gekomen is, want hy (als geseydt is) op dit schip Middelburgh was gegaen. De saecke dan is sulckx: Terwijle wy inde Bay de St. Losie lagen, hoorden wy vande inwoonders, datter een schip inde Bay van Antongiel lagh, doch wisten doe niet seecker of het Middelburgh was of niet. Wy daer van daen gaende, hoopten hem aen St. Helena te vinden of te verwachten, en daer door de Spaensche kraeck (als verhaelt) niet aen konnende komen, voeren wy voort om onse reyse te vervorderen. Naderhandt komt schipper Pieter Gerritsz. Bieren-Broodts-Pot van Hoorn uit Oost-Indien aen de Caep de Bonesperance, vindt daer brieven, die ’t schip Middelburgh daer (nae ghewoonte) ghelaten hadde, waer in verhaelt stondt, dat sy [145]ghemeent hadden de Bay van St. Losie te beseylen, als tusschen ons beslooten was, maer waren soo veel te laegh gekomen, dat sy de Bay van Antongiel aentroffen en in-liepen en haer daer weder van alles prepareerden dat noodigh was, en dat daer eenige vande hare waren gestorven, onder anderen oock die boven-ghenoemde Willem Cornelisz. Schouten, die sy daer begroeven.

Op welcks overlijden dit volghende vers gemaeckt is:

T’wijl Schouten in dees wer’lt, daer hy was op ghevoedt,

Geen rust en vond’, maer staegh door inn’ge drift en lust

In d’ and’re wereldt was, met ’t lijf of met ’t ghemoedt;

’t Is billick, dat hij dan in d’ and’re wereldt rust

Van al sijn woelery. Rust dan, vermaerde Ziel,

In vreed’ tot saligheydt; doch soo u groote gheest

Niet kan besloten zijn in d’ enght van Antongiel,

Soo reyst (gelijck ghy hier in ’t leven onbevreest

Van ’t Oost nae ’t Westen seyld’ door een verborgen vaert300

De son een dagh en nacht verby in sijnen loop)

En stijght oock boven hem ten hooghen Hemel-waert

En rust in d’ eeuw’ge rust by Godt en d’ Heiige Hoop.

Hier was het eynde van desen waerden man. Dese brieven verhaelden vorder van haer weder-varen, in ’t particulier hoe sy gestelt waren daer komende, daer leggende, en hoe en wanneer sy daer weder van daen scheyden. Naderhandt en isser uyt haer noyt tijdinge gekomen, soo dat het hier mede soud’ opghehouden hebben, maer uyt de Portugijsen en uyt Portugael is noch jonger tijdingh van haer gekomen, te weten: hoe dat het schip Middelburgh voornoemt, komende by het eylandt St. Helena, van twee kraecken omcingelt worde, waer teghen het wacker slaeghs was, en schoot eyndelijck de eene kraeck inde brandt. De ander dat siende quam sijn macker te hulp om de brandt te uytten, die sy, soo verhaelt wordt, uyt kreghen, maer alsoo de Portugijsen [146]vreesden door dit krabbelen van het eylandt versteecken te worden en alsoo de nacht aen quam, raeckten sy van malcanderen en lieten Middelburgh varen.

Dit is de laetste tijdinge die van dit schip gekomen is; vermoede sy onder wegen ghebleven of door dese slagh met de kraecken soo veel ghekreghen hadden, dat sy daer van gesoncken zijn. Men soude oock wel konnen vermoeden, dat sy door ghebreck van fictualie en ververschinghe vergaen zijn, maer alsoo sy aen de Caep hadden aen geweest en haer daer ververst, soo kan ick hier geen geloof in stellen. Het is hoe ’t is, altijdt ist een beklaeghelijcke saecke, dat sy niet te recht sijn gekomen en verplicht my tot eeuwige danckbaerheydt, om dat Godt my, te weten met het schip Hollandia, soo genadelijck uyt sulcke ooghen-schijnelijcke perijckelen geredt en geholpen heeft. Bidde hem dat sijn goetheyt over my mach continueren, van nu tot inder eeuwigheydt. Amen.

EINDE.

[147]


1 De maat van een volslagen Oostindievaarder van die dagen. Een last is twee van onze tonnen. Men zou zich nu wel tien maal bedenken, om op een schip van 1100 ton de reis naar Indië te ondernemen, en dan om de Kaap nog wel! 

2 „Hoofden”: Heads.—„Noch al”: nog steeds.—„Pleymuyen”: Plymouth. Onze visschers en veel van onze varenslui zijn nog steeds gewoon van „Pleimuiden” en „Jarmuiden” te spreken. 

3 Het „galjoen” is de ranke uitbouwing voor aan den boeg der toenmalige schepen.—Met „boevenet” is hier niet het traliewerk bedoeld, dat dit galjoen van onderen afsluit, doch blijkbaar het hoogste verdek achter in het schip, eigenlijk „bovenet” geheeten. Over het „boevenet” zie elders.—De „boegpoorten” zijn de twee voorste geschutpoorten ter weerszijden van het schip. 

4 De ruimte beneden het onderste plankier van het schip. 

5 Te slaan. 

6 „Brandende”: in branding; wat men een „kokende zee” noemt. 

7 Nog steeds. Vgl. boven, en voorts passim. 

8 Brazilië was reeds in 1500 door den Portugees Cabral ontdekt en werd in 1580 (na de verovering van Portugal onder Philips II) Spaansch. Van 1624 tot 1654 was het in onze handen, doch werd prijsgegeven. Het vaste land wordt hier echter niet bedoeld, doch het eiland dat op oude kaarten als liggende tusschen Afrika en Z. Amerika voorkwam. Dat Bontekoe aan dit denkbeeldige eiland „Atlantis”, zij het dan ook onder voorbehoud, nog geloofde, of het met den vasten wal van Brazilië vereenzelvigde, is wel opmerkelijk. 

9 De „halzen” zijn de touwen waarmede de onderzeilen worden omgetrokken. 

10 Dat is dus: boven het verdek. Vgl. de voorgaande bladz. 

11 D.w.z. de steng, die anders boven op de groote mast gelascht is, daarvan los te maken en door het marsgat naar beneden te laten zakken. 

12 „Woelen”: met touwwerk omwinden.—„Bovenste boevenet” vgl. hiervoor. 

13 „Schevielen”: omloopen van den wind. 

14 „Taliën” is takelen: met takels of katrollen aanhalen. Een talie is een klein katrol. 

15 Het grootzeil is het onderste razeil aan de groote, d.i. de middelste mast. Het razeil daarboven heet het grootmarszeil; het bramzeil is het bovenste razeil. Het bovenbramzeil werd in de eerste helft van de 17de eeuw nog niet gevoerd; topzeilen komen eerst in de 18de eeuw voor.—De masten die in het schip staan heeten de ondermasten, kortweg masten; zij worden verlengd door de marsstengen, die voor den grooten mast „groote steng” en voor den fokkemast „fokkesteng” worden genoemd. Op de marsstengen staan dan weder de bramstengen.—„Ree” = ra. 

16 Vgl. de uitdrukking „kant en klaar”. 

17 Onder „verversinge” versta men: frisch water, maar vooral ook groenten en ooft, waaraan op de lange reizen steeds behoefte was, om scheurbuik onder het volk te voorkomen. 

18 „Ilje de May” en „Ilje del Foege” zijn twee der Kaapverdische eilanden. 

19 Versta: overlangs, zoodat de beide helften plat tegen den mast gebonden konden worden, als „wanghen”. 

20 „Vroo-kost”, d. i. vroeg-kost: het eerste schaften aan boord. 

21 Zetten onze marszeilen bij. 

22 Buien, valwinden. 

23 Abriolhos of Abrolhos: kaap en groep van lage rotsachtige eilanden, op de kust van Brazilië, op 18° Z. br. 

24 Boven, te boven. Versta: boven den wind, zoodat men de eilanden te loevert kon passeeren. 

25 „Yder bacx-volck”: het volk van iederen bak, 6 a 10 man, waren gehouden aan denzelfden bak te eten.—Spaansche wijn was de gewone drank, die aan boord van onze schepen in de 17de eeuw bij extra gelegenheden en ’s Zondags geschaft werd. Het „oorlam” was in dezen tijd wel reeds bekend, maar nog lang geen regel. Nog in 1793 leest men in een officieel bericht, dat op de schepen der O. I. C. een voorraad van 9 aam „genever” genoeg werd geacht voor 22 weken: „doordien veele haar randsoen niet gebruyken”. 

26 Tristan d’Acunhe: voornaamste van een groep kleine eilandjes in den Z. Atlantischen Oceaan. 

27 Dus zonder miswijzing hoegenaamd. 

28 „Ghebolde fock” is een gereefde fok met gevierde schooten. De fok is het onderste razeil van den voorsten mast, die daarnaar fokkemast genoemd wordt. Bij zwaar stormweer was men gewoon enkel voor de fok te loopen, omdat in de 17de eeuw de driehoekige kluiver- en stagzeilen nog niet voor de driemasters gebruikt werden. Zoo loopt op het bekende storm-schilderij van Willem van de Velde in het Rijksmuseum het schip voor een „gebolde fok”, waarvan beide de schooten zijn losgeslagen. Dat een schip op weg naar Oost-Indië de Kaap de Goede Hoop niet aandeed is een uitzondering; meestal ging men in de Tafelbaai een paar dagen voor anker om te „ververschen”. 

29 „Mayottes”. De moderne naam van deze groep is: Comorische eilanden, of kortweg Comoren. Zij liggen in het kanaal van Mozambique. 

30 Het seinlicht, waarnaar het andere schip zich had te richten. 

31 „Dragende houden”: bestendige koers houden. 

32 Het eiland Mauritius, in 1598 door de Nederlanders op de Portugeezen veroverd en naar Prins Maurits genoemd, werd in 1710 door ons verlaten en in 1715 door de Franschen bezet, die het Isle de France noemden. In 1810 werd het door de Engelschen veroverd en draagt nu weer zijn ouden naam.—’t Eiland de Mascarinas is het tegenwoordige Réunion. In 1505 werd dit eiland, met Mauritius, door den Portugees Mascarenhas ontdekt en naar dezen genoemd. Sedert 1649 is het Fransch. 

33 Onstuimig was; doordat er vrij wat „zee ging”. 

34 „Schor”: steil afloopend. Van een kust gezegd; waar men dus op geringen afstand van den wal geen ankergrond meer kan vinden. 

35 „Waernemen en bekooken”: verzorgen en van warm eten voorzien. 

36 D.i.: „van Damascus”. Gedroogde pruimen werden, ook als voorbehoedmiddel tegen scheurbuik, steeds in genoegzame hoeveelheid meegenomen: volgens voorschrift tenminste één pond per man en per maand. 

37 Sloegen ze. 

38 „Dod-eersen”: geen pinguins, zooals men uit de beschrijving geneigd zou zijn op te maken, doch de daarmee verwante tropische vogel „dod” of „dodo”, welke thans geheel is uitgestorven en zelfs een poos lang voor mythisch werd gehouden. De vermelding te dezer plaatse is merkwaardig. 

39 „Meulen”: knijpen, drukken. 

40 Lieten het anker vallen. 

41 „Vertuyen”: voor twee ankers voor anker gaan, waarvan het eene voor aan de plecht (plechtanker) en het andere (vertui-anker) aan den achtersteven wordt uitgebracht. Op deze wijze kan het schip met stroom of getij niet afzwaaien.—Men denke aan het slotkoor van Hooft’s Granida: „Liefd’ en Min aen een vertuyt”; of waar hij elders spreekt van „welige vlechten”, die met „veel strickjens soo dertel sijn vertuit”. Jan Luyken zegt van zijn ziel (Antiopana, zijn lief, toesprekende): „Want aen uw oogen is zij vast vertuyt”. 

42 „Boscharen” of „boschkaren”: verzamelen, fourageeren. 

43 „Lege-leggers”: ledige watervaten. 

44 Adriaan Martensz Block was in 1601 schipper op de Zwarte Leeuw, een van de schepen waarmede Jacob van Heemskerck zijn tocht naar O. I. deed. In Dec. 1611 stak hij zelf als commandeur met een smaldeel in zee, bestemd naar Indië. Op deze reis, dezelfde waarvan hier sprake is, ontmoette hij op de Afrikaansche kust een vloot van 17 Spaansche oorlogschepen, die hij aangreep met het gevolg dat er slechts 4 de tijding van de nederlaag in Spanje konden brengen. Een derden tocht ondernam Block in 1627 met elf schepen, om J. Pz. Coen ondersteuning te brengen. 

45 Voedden zich. 

46 „Worden” voor „werden”; ook elders. 

47 Portugeesch „sagueiro” is zoowel palmwijn als de boom, die den palmwijn levert (suikerpalm). Elders: „sageweer”.—„Way” of „wei” is de ondermelk van karnemelk. Vgl. Hooft’s tweespraak tusschen Cephalus en Amaryllis:

C. Mijn harte gloeyt als vuir van binnen!—

A. Wel neemt het soete weij van geijten inne.

 

48 D. i.: onder den wind. 

49 Moesson-winden. 

50 „Ontschieten”: te machtig worden. In eigenlijke beteekenis van een schoot of zeil gezegd, dat door te harden wind uit de hand schiet.—„Invallen”, n.l. de zieken. 

51 Messen met koper hecht. 

52 Savoyekoolen. 

53 Dit moet eveneens een vrucht zijn. 

54 „Krengen”: het schip bij de masten overtakelen, zoodat het scheef en zooveel mogelijk dwars op het water komt te liggen, waarna men het van onderen kan schoonmaken en opnieuw teeren. In een geval als dit werd volstaan met geschut en lading, zooveel doenlijk, naar eene zijde te verplaatsen. 

55 „Mutsje”: nap van bepaalden inhoud. 

56 „Steker”: kandelaar met een punt, die in het hout kon vastgezet worden.—„Boom” = bodem. Vgl. Vondel’s: „Het is al boter tot den boôm”. 

57 „Dief”: scheefbrandende kaarspit, die veroorzaakt dat het vet gaat afdruipen. 

58 Nl. van de verschansing. Het boevenet (bovenet) is het opperste verdek achteruit. 

59 Ontsteld. 

60 Van benauwdheid. 

61 Wij hieuwen daarna gaten in het tusschendek. 

62 „Het water mannen” d.i.: de wateremmers van man tot man doorgeven. 

63 Ontsteltenis. 

64 „Rusten”: dwarshouten buiten boord, waaraan het staande want, dat de masten helpt overeind houden, bevestigd is. 

65 „Gelderij”: de open gaanderij achter aan den spiegel van het schip, waar de kajuit op uitkwam. 

66 „Sticken”: stuk, aan stuk. 

67 D.w.z. tegen den mast. Blijkbaar had men het schip laten bijdraaien, om het vuur beter te kunnen blusschen. 

68 In vanglijnen („gijtouwen”) opgenomen. 

69 Overzeilen en in den grond varen. 

70 „Naveger”; voor navegaar (avegaar), d. i. een groote houtboor, waaraan van boven een kruk of dwarsstang is bevestigd.—Een „dopguds” is een holle beitel. 

71 D.i.: de emmers met water van elkaar overnamen en doorgaven, bij het blusschingswerk. Vgl. boven. 

72 „Manck”: tusschen, onder.—„Borden”: planken. 

73 „Inneckhouten”: inhouten of ribben. 

74 „Loof”: vermoeid, afgemat. 

75 „Willen”: zak van zeildoek of gevlochten touw, gevuld met werk (of tegenwoordig meest met kurk), die buiten boord worden bevestigd of gehangen, om te voorkomen, dat een boot of schip door stooten tegen ander vaartuig of tegen den wal beschadigd wordt. 

76 „Platting”: van werk gevlochten bindsel, dat voor touw had te dienen; „platting” genoemd, omdat het plat was en niet (als touw) gedraaid.—„Geerden”: de touwen waarmede de gaffel in zijn stand wordt gehouden. 

77 Een bolkvanger (later baaivanger) is een korte overjas, die door zeelieden bij ruw weer gedragen werd.—„Bolk”: hevige regenbui of vlaag. 

78 Zoowel op zee als te land tevens heelmeester, kortweg: „meester”. 

79 Zonshoogte namen. Op den „stock” was de graadverdeeling aangebracht. „Cruys”: verstelbaar dwarshout. 

80 „Scheren”: uitspannen. Vgl. den term „schering en inslag” bij het weefgetouw. 

81 „Blinde”: het zeil dat de schepen van dien tijd voor onder den boegspriet voerden. Vgl. het plaatje.—„Bezaen” is, zooals bekend, het zeil van den achtermast. 

82 Geweerkogels. 

83 Overreedde hen, bracht hen daarvan af. 

84 „Dookig” of „dijzig” = mistig; een „dikke” lucht, zooals de zeelui nu gewoonlijk zeggen, hoewel de woorden dookig en dijzig nog bekend zijn. Bogaers gebruikt het laatste in zijn „Schipper de Zwart.” 

85 De „voorlezer” was de godsdienstonderwijzer of wat iets later „ziekentrooster” heet. De koopvaarders hadden meestal zulk een persoon aan boord, om „het woord te bedienen”; grootere oorlogsschepen of eskaders voerden doorgaans een „dominee”. Was er geen predikant of voorlezer aan boord, dan was de schipper, of bij het schaften de stuurman, volgens instructie verplicht in het gebed voor te gaan en ’s Zondags de preek te lezen uit een „predicatie-boeck”. Van welk gehalte de zee-dominees soms waren, daarover kan een plaats verder in dit journaal verrassend inlichten! 

86 Klein anker, bootanker. 

87 Vgl. boven blz. 35. 

88 „Barning”: branding. 

89 Effen, kalm water. 

90 „Toeback drincken”: zooals men weet in de 17de eeuw de gewone term voor „rooken”. 

91 Gewaar. 

92 Wij ondervroegen elkaar. 

93 Een „rejael” is een kleine Spaansche zilveren munt, oorspronkelijk ter waarde van 3½ stuiver. Behalve dubbele en vierdubbele waren vooral de achtdubbele rejaelen in de Nederlanden druk in omloop. Ze werden gewoonlijk „stukken van achten” genoemd en zijn als „Spaansche matten” befaamd geworden! Vooral in O. Indië waren deze stukken bij de inlanders zeer gewilde munt, zoodat de „Compagnie van Verre” te Amsterdam ze dan ook in 1601 te Dordrecht liet aanmaken, met eigen stempel en opschrift. Door de Staten van Zeeland werden in 1602 te Middelburg eveneens „rejaelen van achten” geslagen. In de eerste helft der 17de eeuw deden de „stukken van achten” of z.g. „heele rejaelen” 47, later 48 of 50 stuivers. (Vgl. vooral J. E. ter Gouw, in het Tijdschrift v. h. Kon. Ned. Genootschap voor Munt- en Penningkunde, XIV, 1906.) 

94 Zekerheid hadden, er op vertrouwden. 

95 De bedoelde drank is arak: gegiste palmwijn, toddy. 

96 „Haperen”: druk en verward spreken. 

97 Pagaai, schepriem. 

98 Met gevlamde kling; een vorm dien de inlandsche krissen, zooals bekend is, ook heden nog dikwijls vertoonen. 

99 Oorspronkelijk wellicht „diefsack”: binnenzak in een mansbroek. In N. Holland is het woord nog gebruikelijk. 

100 Druk te spreken. 

101 Op deze passage dichtte Potgieter zijn tiental „Liedjes van Bontekoe”. 

102 Wij kunnen geen schade, verlies verduren. 

103 Voor hieuw; vgl. boven blz. 42. 

104 Ontsteld. 

105 Onklaar. 

106 Assegaaien. 

107 Vgl. boven blz. 32. 

108 In één slag; zonder dat het noodig was te laveeren. 

109 Niets. 

110 Willem Cornelisz. Schouten: Hij had als schipper met Jacob le Maire deelgenomen aan den bekenden tocht om de wereld in 1615—’17, waarbij o. a. de Straat le Maire ontdekt werd. Het zeer merkwaardige journaal van deze reis werd in 1618 reeds driemaal uitgegeven en voorts in de 17de eeuw nog meer dan 15 maal herdrukt. Een Duitsche vertaling verscheen eveneens reeds in 1618 en twee Fransche in hetzelfde jaar. Een derde Fransche en een Latijnsche kwamen in 1619 uit. Alles wel een bewijs, dat reisbeschrijvingen als deze in hun tijd lezenswaard werden gevonden! Schouten overleed in 1625 op zijn terugreis naar het Vaderland, in de „Baai van Antongiel” op de Oostkust van Madagascar, zooals wij aan het slot van dit journaal zelf nog zullen zien. 

111 „Glop”: een open ruimte, doorgang. 

112 „Peuren”: trekken, gaan, zich begeven. 

113 Hielden het voor een kraak. De kraak was een eigenaardig Spaansch en Portugeesch scheepstype, hoog en hol, en nog op de oude wijze gebouwd met een „kasteel” voor en achter. 

114 Men zou kunnen twijfelen, of deze Frederik Houtman van Alkmaar, die in Bontekoe’s journaal ook beneden voorkomt, wel dezelfde is als de broeder van Cornelis de Houtman van Gouda, den grondlegger van onzen handel in de Oost. Frederik de H. vergezelde zijn broeder op beide diens tochten in 1595—’97 en in 1598. Toen Cornelis in 1598 door den koning van Achin werd omgebracht, bleef Frederik meerdere jaren diens gevangene. Hij keerde in 1601 of 1602 naar het Vaderland terug en vergezelde in 1603 den commandeur Steven van der Haghen op diens Indische reis. In 1605 werd hij onze eerste Gouverneur op Amboina, toen dat eiland door van der Haghen op de Portugeezen was veroverd (Amboina is, zooals bekend, onze eerste bepaalde nederzetting in de Oost).—Het lijkt haast uitgesloten, dat twee De Houtman’s van gelijken voornaam, tegelijkertijd in O. I. geweest zouden zijn, beide met een zelfde gezag bekleed, zonder dat wij daarvan iets zouden weten. Hoogstens zou men kunnen aannemen, dat Cornelis de Houtman van Gouda en Frederik Houtman van Alkmaar geen broeders doch neven waren. Echter noemt Frederik (Pietersz.) de Houtman van Gouda in de voorrede van zijn werk „Spraeck ende Woordboeck inde Maleysche en de Madagaskarsche Talen (Amsterdam 1603) zich zelf den broeder van Cornelis de Houtman. Hij maakte ook als sterrekundige naam. In 1597 komt Frederik Houtman voor als gehuwd met Vroutje Cornelisd. van Alkmaar. In 1625 legde hij zijn post in Indië voor goed neder en keerde naar het Vaderland terug. Reeds vroeger was hij te Alkmaar gevestigd geweest en overleed aldaar als schepen der stad (blijkens zijn grafsteen) 21 Oct. 1627: „Frederick Pietersz. Houtman, in syn leven geweest Gouverneur van Amboine .... etc.” Sedert 1614 was hij in de vroedschap gebracht.—Men merke op, dat een „kijcker of bril” in de handen van den gouverneur-astronoom Frederik de Houtman zeer goed past. Zulke instrumenten waren in het eerste kwartaal der 17de eeuw nog hoogst zeldzaam en hoofdzakelijk voor sterrekundige waarnemingen bestemd. De verrekijker was eerst in de laatste jaren der 16de eeuw te Middelburg door Zacharias Jansen en Johannes Lipperhey uitgevonden. Voor zoover mij bekend, is dit de allervroegste vermelding van een verrekijker, die in de journalen voorkomt. Het woord „bril” behoeft niet op een dubbelen kijker te slaan.—„Gelderije”: vgl. blz. 43. 

115 Geen pleziervaartuig, doch een rank schip van kleiner tonnemaat, zooals er aan schepen, die in admiraalschap uitvoeren, gewoonlijk werden meegegeven, voor ophelderingsdienst, enz. 

116 „By-setten”: voorzien van. 

117 Jan Pietersz. Coen was in October 1617 Laurens Reael als Gouverneur-Generaal der O. I. C. opgevolgd. Bij de aankomst van Bontekoe te Batavia (December 1619) was die stad niet langer dan zes maanden geleden op de ruïne van het vermeesterde Jacatra gesticht. Den 30en Mei van datzelfde jaar toch had de inneming plaats gehad, onder de aanvoering van Coen zelf. Zie de stukken, die op het beleg van Jacatra en op de vestiging van ons gezag op Java betrekking hebben, bij J. K. J. de Jonge, Opkomst van het Nederl. Gezag in O. Indië, Dl. IV, blz. 138 vgg. 

118 Beker. 

119 Drink u toe. Ook in het volkslied: „Ick brenght u, haveloos meyske”. 

120 Gresse of Grisse: een stad op Java, aan de Straat van Madoera. 

121 Larantoeka, op de oostpunt van Flores, tegenover het eiland Solor. 

122 „Specken”: het gewone scheldwoord voor de Spanjaarden in die dagen.—„Mostiesen” voor mestiezen: kleurlingen. 

123 Dit te ondernemen. 

124 „Baets Jan”. Bedoeld is het eiland Batjan, een der Molukken, ten Z.W. van Djilolo (Halmaheira). 

125 Afgelost. 

126 Het eiland Boeton ligt ten Z.O. van Celebes. 

127 „Java Minor”: Madoera. 

128 Djambi. 

129 Koelies. 

130 Versta: achter op het verdek, bij den spiegel van het jacht. 

131 Macao: de Portugeesche nederzetting aan den mond van de Canton-rivier; vgl. nader de Inleiding hiervoor.—„Incorpereren”: inlijven, bezetten. 

132 Pescadores: eilandengroep tusschen Formosa en den vasten wal van China, door de onzen als handelsbasis gebruikt en als zoodanig van groot gewicht; totdat wij in 1624 Formosa zelf in bezit namen, van welk eiland—door den heldendood van den predikant Anth. van Hambroeck vermaard geworden—wij, zooals bekend is, in 1662 werden verdreven; waarna wij geen moeite deden er ons opnieuw te vestigen. 

133 Samenwerking met de Engelschen komt in dezen tijd, na het verbijsterende succes van Coen, meer voor. Kort te voren waren zij ons nog vijandig gezind geweest en zouden dit, uit verklaarbaren naijver, weldra weer worden. 

134 Voor anker moesten gaan. Vgl. boven blz. 35. 

135 Ankergrond; grond waar men „het steken” kan. 

136 De mededeelingen omtrent koers en vaarwater worden gedaan ten dienste van mogelijke „nakomers”. Men ziet, hoe de journalen ook in dit opzicht bestemd waren van nut te zijn. 

137 Het heeft geen zin de ligging van elk der hier en in ’t vervolg genoemde eilanden afzonderlijk aan te geven. „Poele” beteekent: eiland. ’t Land van Champay is het vaste land van Achter-Indië (Cochinchina). 

138 Deze zin is in het journaal, blijkbaar wegens het gewicht der aanwijzingen, gecursiveerd. 

139 Laagachtig. 

140 Ook deze zin is in het journaal gecursiveerd. 

141 Inham, baai. 

142 Het eiland Ceceer de Tor („met de steen-klippen”) is nog heden ten dage bekend om zijn eetbare vogelnestjes, die naar China worden uitgevoerd. 

143 Portugees of Spanjaard. 

144 Naar den naam te oordeelen een veroverd vaartuig, evenals het schip (jacht) St. Nicolaas. 

145 „Aenhalen”: enteren en buitmaken. 

146 Coxbroad. 

147 Vermoedelijk wel als belangstellende toeschouwers; vgl. beneden. 

148 Exerceeren. 

149 In den tekst staat „onsen commandeur Nieuwenroode”, doch voor in het journaal wordt den lezer verzocht „deze faut te verbeteren”. Een koopman Nieuwenroode was nochtans bij de onderneming inderdaad aanwezig en diende in December van ditzelfde jaar (1622) en gedurende 1623 op het schip van Bontekoe; zooals beneden op blz. 94 en 99 vg. blijkt. 

150 Indien het. 

151 In het geheel. 

152 Pedro Blanco is een zeer klein eiland op de kust van China (22°, 22’ N.br.). 

153 „Bey”: baai.—„Steck-grondt” vgl. boven blz. 79. 

154 Verzamelplaats, zooals de schepen toenmaals gewoon waren die af te spreken. 

155 Tayowan of Taiwan is de hoofdstad van Formosa en de Chineesche naam voor het eiland zelf. Vgl. over onze vestiging aldaar blz. 78, noot 2. 

156 Kan. 

157 Chincheo of Tsintsjoe. De lieden van dit zeegewest staan nog bekend als de beste matrozen en kooplui van China. 

158 Vgl. het Itinerario, in de uitg. der Linschoten-Vereeniging, I, blz. 48 vgg. 

159 Laag. 

160 De „lijk” is het touw waarmede het zeil omboord is. Over het voeren van de fok bij stormweer zie boven blz. 30. 

161 „Af en aan houden”: laveeren. 

162 Inlandsch schuitje; ook beneden herhaaldelijk. 

163 Uit deze mededeeling blijkt nauwkeurig van wanneer de versterking der handelsbasis op de Piscadores dateert. Vgl. boven blz. 78. 

164 Singapoor. 

165 Vergaan was. 

166 Niets. 

167 „Setten”: voor anker gaan. „Geset”: geankerd. 

168 ’t Is opmerkelijk, dat het woord „hulde” hier nog in de oude, middeleeuwsche beteekenis voorkomt van: welwillendheid, gunst, genade. 

169 Nl. de zes andere van de boot. 

170 Geslagen. 

171 „Scampan” of „ciampan” (zie boven blz. 86): inlandsch schuitje. 

172 Stukken, waaruit met steenen kogels geschoten kon worden. Te land en voor grootere schepen was dit soort geschut al in onbruik geraakt, maar voor bewapening van kleine vaartuigen is er nog in den loop van de 17de eeuw sprake van. 

173 Revanche. 

174 Kleine kanonnen. 

175 Een en twintig balen gedubbeld zijden garen. Van „fijn getweernd linnen” is bijv. in de Staten-vertaling herhaaldelijk sprake, als in ’t boek Exodus aanwijzingen voor het maken van den Tabernakel worden gegeven. Tegenwoordig meest „twijnen”.—Een „kanasser” of „kanaster” is een mat of korf van gevlochten biezen, zooals nog gebruikt wordt voor emballage van tabak, suiker en thee. 

176 Ontsteltenis. 

177 Dwars met het boord. 

178 T.w. de in vlammen staande jonk. 

179 Een aardige „volksetymologie” van schipper Bontekoe voor: „korte metten”. Hij heeft er elders meer van die kracht. 

180 Versta: voor het anker afzwaaide. 

181 In ’t midden van het water; versta: halfweg, in open zee. 

182 Spuigaten, de gaten waardoor het opgepompte water uit het schip wordt verwijderd. 

183 Dreven meer af dan wij (met laveeren en opkruisen) konden winnen.—„Overstuur zijn” en zich of anderen „overstuur maken” behoort mede tot de zeemansuitdrukkingen, die in onze dagelijksche omgangstaal zijn overgegaan. 

184 „Verdubbelen”: met een betimmering het schip van binnen onder de waterlijn versterken. 

185 D. i. waterdicht. 

186 Over het leggen van een „wang” zie boven blz. 27. 

187 Nl. de sloep, waaraan men werkte. 

188 Werd nagelaten. 

189 D.w.z. twee glazen lang, dus een uur. 

190 Aan boord was het etmaal verdeeld in vier wachten, elk van omstreeks zes uur:

de eerste- of morgenwacht, van het vroegschaften tot den middag;

de tweede- of dagwacht, van den middag (tweede schaften) tot ’t vallen van ’t donker (in noordelijke en tropische zeeën tot zoolang de schipper het gelast);

de eerste nachtwacht of voormiddernachtwacht, van het afloopen der dagwacht tot middernacht;

de tweede nachtwacht of hondenwacht, van middernacht tot den morgen.

Later werden zes wachten elk van vier uur ingevoerd. Het tellen en afroepen der „glazen” begon met elke wacht opnieuw. Het „glas” was oorspronkelijk de zandlooper, die achter op de campagne stond en elk half uur gekeerd werd. Tegenwoordig worden de glazen afgeluid. 

191 „Teysing” niet voor Taischöng, d. i. Formosa, doch een punt op den vasten wal; vgl. de volgende blz. 

192 Sloten zich boord aan boord aaneen. 

193 „Napeuren”: achterna gaan; vgl. boven blz. 69, noot 3. 

194 „Opgijen”; vgl. boven blz. 44. 

195 T.w. de ankertros.—„Catsje” is Kiatsu, op 22° 53′ N.br. 

196 Meer naar land toe. 

197 Te onderzoeken. 

198 Vermoedelijk doordat hij er een pijpje gesmookt had. „Toeback drincken” was alleen boven op het verdek geoorloofd. 

199 Een verdrag gesloten had. 

200 Losprijs. 

201 „Roopaert”: affuit van een kanon.—„Bas”: zie blz. 92. 

202 Dat zal een stichtelijke Paaschpreek geweest zijn, die in de ijzers werd voorbereid!—Wij lezen anno 1671: „Het is de eenighe taek van de predicanten en krankbezoekers de kerken-dienst waer te nemen. De raet doet hen in achting houden en niet bestraffen in ’t bijzijn van het volck, ten waer de misgreep grovelijck waer.”—Dat Bontekoe op 15 Februari zijn eersten stuurman en nu weer den dominee in de boeien laat zetten, bewijst dat hij met dat al een streng heer kon zijn. 

203 Vgl. boven blz. 25. 

204 In ’t nauw brengen; insluiten en overvallen. 

205 Zie boven blz. 43, noot 3. 

206 Kuiten. 

207 Boven blz. 85; over het fort vgl. blz. 87. 

208 Dit is niet wel mogelijk: het getal schijnt veel te groot, gezien dat Bontekoe zelf met 206 „eters” uitvoer; misschien hadden de beide schepen samen zooveel volk verloren. 

209 In een brief van 11 Mei 1621 had Coen aan de Heeren Bewindhebbers der Compagnie om ontslag gevraagd. Volgens gemeenlijk gangbare berichten vertrok hij van Batavia op 31 Januari 1623, met het schip Dordrecht. Den 19 Sept. 1624 liep hij met vijf schepen in Zeeland binnen. Alleen de peper, welke deze schepen in hadden, werd berekend op 19.000 balen, die voor 45 ton gouds werden verkocht. In het voorjaar van 1627 zeilde Coen opnieuw naar Indië, kwam daar 27 Sept. aan en overleed 20 Sept. 1629. 

210 Over deze kolonisatie op Java is nog weinig bekend. 

211 Om met ons te spreken. „Verspreken” beteekent in de scheepstaal der 17de eeuw ook „praaien”. 

212 „Balie”: tobbe. 

213 Maakten de stukken vaardig. 

214 Een „totock” is een door de Chineesche overheid aangesteld commissaris of handelsagent. Het woord heeft thans gemeenlijk een andere beteekenis, zooals bekend is. 

215 Op ’s lands vloot werden zij die op wacht slapende gevonden waren, volgens de geldende ordonnantiën, enkel voor den mast geleersd, d.w.z. met een eind touw op den blooten rug gegeeseld. Behalve „leerzen” of „laarzen” kende men ook „britsen”, ’t geen met een dunner touw geschiedde, zonder dat de kleeren werden uitgetrokken. Jongens werden niet gegeeseld, doch ontbloot en met een bos dunne touwtjes of twijgen gekastijd. De Ruyter „condemneerde” eens (in 1664, op ’t schip „de Spieghel”) vier man, „die haer wacht verslapen hadden, om drie weken lang voor het gantsche scheepsvolck stockvis te beucken”!—Van de ra vallen of loopen (ook: van de ra dansen) geschiedde van een tot zes malen: de veroordeelde moest in de groote mars klimmen en vandaar de ra afloopende zich in zee storten, waarna hij weder werd opgehaald.—Kielhalen is als een zwaardere vorm van deze straf te beschouwen, waarbij de „delinquent” onder de kiel van ’t schip door, aan ’t andere uiteinde der ra weder werd opgetrokken. Openlijke insubordinatie en muiterij werd gewoonlijk aldus gestraft, of naar omstandigheden ook strenger. Voor mindere ongehoorzaamheid, evenals voor diefstal, werd na ondergane geeseling van de ree geloopen, doch op het stelen van vivres stond als regel ’t hangen („executie met den koorde”). Wie aan boord het mes trok, „in evelen moede”, werd, na meestal eerst te zijn gekielhaald en geleersd, met een mes door de hand aan den mast gestoken, waarna hij moest blijven staan tot hij het er zelf uittrok. Nog in 1667 werd deze straf op „de Zeven Provinciën” toegepast. Wie „plockhaerde” of dronken was, werd geleersd en in de ijzers gezet. Wie een ander doodde, werd zonder verschooning bij den doode gelegd en met hem levend over boord gezet; in later tijd ook „gearquebuseerd”. Niet zelden ging een lijfstraf met korting der soldij gepaard.—Aldus leeren de artikel-brieven en journalen. 

216 Chineesch regeeringspersoon, gouverneur van een district. 

217 Voor „Mandarijn”. 

218 „Uytrechten”: beslechten. 

219 Geschil. 

220 Opdat. 

221 Teyowan of Taiwan is de hoofdplaats van Formosa (vgl. blz. 78). Dit had aldus de aanleiding kunnen worden, dat wij daar reeds in 1623 een factorij vestigden. Nu werd het 1624, zooals men weet. 

222 Versta: Nederlandsch. 

223 „Ostagiers”: gijzelaars.—In margine staat hierbij de volgende aanteekening: „Manderijns zijn gouverneurs of oversten; dan daer sijn noch manderijns, die onder de opper-manderijn staen van de Provincie: van sulcke schijnen dese drie gheweest te zijn.” De eigenlijke beteekenis van het woord manderijn is: raadsheer, minister. Vgl. Linschoten, Itinerario I, blz. 91, noot. 

224 Aan de Vecht, tusschen Loenen en Nieuwersluis, ligt nog een oud kasteeltje Oudaen geheeten. Het Huis Oudaen binnen Utrecht is welbekend. 

225 T.w. de Commandeur met de andere afgevaardigden. 

226 Bemerkt. 

227 In het opschrift is de naam van ’t schip van Bontekoe zelf vergeten. 

228 Nogmaals een gegeven voor de nauwkeurige dateering onzer vestiging op Formosa; vgl. boven blz. 114. Het vertrek was aanvankelijk voorloopig. 

229 Een tropische vrucht. 

230 Hier schijnt het journaal te zijn bekort: van 20 Nov. 1623 op 20 Febr. 1624. 

231 Onhandelbaar, bij het overstag loopen. 

232 „Dragende houden”: rechtstreekschen, bestendigen koers houden. 

233 Vgl. boven blz. 76.—Hier is weder een bekorting op te merken. 

234 Vgl. boven blz. 69 vg. 

235 Maakten een „slag” of „gang”, bij het laveeren. 

236 Afnemende noordwestering. Deze mededeeling slaat op de miswijzing van het kompas; vgl. boven blz. 30. 

237 „Voor een schoovers-fock met de blind”, d.w.z.: voor een sterk gereefde fok en voor de blinde (het kleine zeil onder de boegspriet der toenmalige schepen; vgl. boven blz. 51).—Door den hevigen en ongestadigen wind was het niet mogelijk op een vaste kompas-streek koers te houden. 

238 T.w.: het seinlicht (als „admiraalschip”), waarnaar de beide andere schepen hun koers hadden te regelen. Vgl. boven blz. 31. 

239 „Onder zee schieten”, d. i.: met alle zeilen ingenomen zich op wind en golven laten drijven. Dit geschiedde, als het schip door het al te zware weer niet meer te hanteeren was, of als men bevreesd was tuig te verliezen. 

240 Nl.: stijf tegen de raas. 

241 Dus te drie uur; vgl. boven blz. 98. 

242 Boven het verdek; vgl. boven blz. 24 vg. 

243 Vlak, effen. 

244 „Rollen” van een schip: slingeren. 

245 In verlegenheid bracht. 

246 Om dit en het volgende te verstaan is een uitlegging noodig: Onder op den bodem of „’t vlack” van het schip liggen dwarsbalken, „liggers” genaamd, en daarover een planken vloer, die nog heden „buikdenning” wordt genoemd en die den bodem van het ruim uitmaakt. De ruimten tusschen de liggers, onder de buikdenning, heeten „wrangen” en daarin monden de ondereinden van de pompen uit.—Omdat peper een kostbare lading was, had men die niet onder in het ruim gestuwd, maar boven een tusschenvloer („genier”), waar de specerij, ook als het schip water maakte, niet door het vocht kon worden aangetast. Op dit genier lagen ook de van hun affuiten genomen kanonnen, die door het slingeren van ’t schip „gaende”, d. i. aan het rollen raakten en met hun „ooren” het plankier stuk stootten. 

247 De „vullingen” zijn de losse schotten, die beneden in ’t schip scheef, langs de zijden, tusschen de inhouten of ribben zijn aangebracht, om die tusschenruimten aan te vullen. Toen nu deze „drijvende” werden, was het mogelijk, dat de door het plankier beneden in ’t ruim neerlekkende peper, langs de wanden van het schip, in de wrangen raakte en daar de mondingen van de pompen verstopte. 

248 Men verhielp dus het euvel door de pompen eenvoudig uit de wrangen te trekken en op de buikdenning, dus op den bodem van het ruim zelf te plaatsen. De benedeneinden werden in manden gezet, om te beletten, dat de in het ruim omdrijvende peper de mondingen opnieuw zou verstoppen. 

249 Boven den wind. „In lij”: onder den wind. 

250 „De vleet” is alles wat achter een vaartuig, drijvende, wordt meegetrokken. Thans nog in het bijzonder de naam van het sleepnet dat ter haringvangst gebruikt wordt. 

251 Effener. 

252 Verschrikten. 

253 Stompen op te richten. De noodmasten worden door Bontekoe hier „stompen” genoemd. 

254 Tegenwoordig Port St. Louis, ten Z. van de Baai van Antongiel. 

255 Vgl. het Noorsch-Deensche „alligevel”: alevenwel. 

256 Indien. 

257 Branding op eenige ondiepten. 

258 Schadeloos”: met schade, averij. Een in de scheepstaal gewoon woord. 

259 De spuigaten, waardoor het water uit ’t schip wordt verwijderd. 

260 Gedoente. 

261 Gerief, wat wij behoefden. 

262 Een zwaluw. 

263 Die dus voor den grooten mast pasklaar werd gemaakt. 

264 Planken. 

265 Stelden ons geheele loopende want daaruit samen (touw slaande). 

266 Bezigden, verbruikten. 

267 In latere drukken is toegevoegd: „’t Was een goet man”.—Prof. G. Kalff (Gesch. d. Nederl. Letterk. V, blz. 3) merkt naar aanleiding van deze woorden met bewondering op: „Hoe treft ons door hartelijken eenvoud dat uitzoeken van den besten boom; hoe sober is dat trouwhartig slot!” 

268 Vgl. boven blz. 94. 

269 „Vroom”: flink, van goed gedrag. 

270 Versta: wij bemerkten, dat wij (met het herstelde tuig) achter nog niet zooveel zeil voerden, dat wij bekwaam waren om door den wind over, d. i. over stag te loopen. 

271 „Het laten deurstaan”: een koers vervolgen; vgl. boven blz. 30, regel 9. 

272 Aan ons voorbij schoot.—„Vernemen”: bemerken. 

273 „Schovers-seylen”: dicht gereefde zeilen. Vgl. blz. 121: „schovers-fock”. 

274 Kaap Agulhas; oostelijk van Kaap de Goede Hoop. 

275 „Stijf schip”: zwaar geladen, vast op ’t water. 

276 Effen, kalm. 

277 De Kaap te boven; dus voorbij, omgezeild. Vgl. ook de voorgaande blz. 

278 Kerk-vallei. 

279 D. i.: brachten (met een boot) een anker uit op eenigen afstand van het schip, waardoor dit, door met het spil het ankertouw te winden en in te korten, dichter onder den wal kon worden getrokken. 

280 „Verpreyen”, elders ook „verspreken”: praaien. 

281 Over het „in compagnie varen” van meerdere schepen vgl. hiervoor. 

282 Versta: een zandlooper. De bedenktijd was dus een half uur. Vgl. boven blz. 98. 

283 „Branden”: losbranden, vuur geven. Het werkwoord „vuyren” of „vyeren” beteekent in de 17de eeuw nooit „schieten”, doch „met lichten seinen geven”. 

284 Stukken van gemiddelde zwaarte. 

285 „Boegseeren”: een schip, dat ’t zij door windstilte, ’t zij bij gebrek aan ruimte geen zeil kan maken, met behulp van een roeiboot in open vaarwater brengen. In dit geval was het boegseeren noodig, omdat men lag onder de hooge klippen, in de luwte van het land. 

286 Buien, rukwinden.—Vgl. over de uitreis blz. 28. 

287 Over het „opgijen” der zeilen vgl. boven blz. 44.—„Vrookost” blz. 28. 

288 De „groente” is de plantaardige aanwas, die zich (met weekdieren) onder aan de houten schepen vasthechtte en ze „vuil” maakte. 

289 „Kaeck”: bui. 

290 Bedoeld schijnt Ouessant, schoon dit wat noordelijker ligt. 

291 Terre Neuve, Terra Nova: New Foundland. 

292 Dapper. 

293 Kinsale, havenstad op de kust van Ierland, enkele uren ten Z.W. van Cork; thans vervallen. 

294 Ging voor anker. 

295 „Convoyers” zijn schepen van oorlog, die gewoon waren de koopvaarders tot voorbij de Spaansche kusten te vergezellen en op de thuisreis weder in te wachten, om hen zoo noodig te beschermen en te geleiden. 

296 „Onbeniert”: onhandelbaar bij het laveeren. Vgl. boven blz. 139. 

297 „Mayor”: burgemeester. 

298 Beschadigd, met averij. Vgl. boven blz. 127, noot 2. 

299 Uit dezen zin en den volgenden is merkbaar, dat wij niet met den stijl van Bontekoe, doch met dien van Jan Jansz. Deutel te maken hebben! Vgl. „Toe-eygeninghe” en „Voor-reden”. Echter strekt het den uitgever tot eer Bontekoe te hebben bewogen deze berichten aangaande het schip Middelburgh aan het journael toe te voegen, dat zoodoende een historisch slot bekwam. 

300 Ziet op de ontdekking van de Straat le Maire; vgl. boven blz. 17. 

[Inhoud]

BIBLIOGRAFISCH OVERZICHT DER VROEGERE UITGAVEN, WELKE VAN BONTEKOE’S „AVONTURELIJCKE REIJS” BEKEND ZIJN1.

Geordend naar de uitgevers. Voor de verschillen in titels, tekst en illustratie van al deze drukken vergelijke men Tiele, Mémoire bibliographique sur les Journaux des Navigateurs néerlandais (Amsterdam, 1867), blz. 213 vgg., en Nederl. Bibliographie van Land- en Volkenkunde (Amsterdam, 1889), blz. 40 vgg. De uitgaven welke bij Tiele niet voorkomen zijn gemerkt met *.

I. Journael ofte Gedenckwaerdige Beschrijvinghe etc. te Hoorn, voor Jan Jansz. Deutel: 1646.

id. tweede druk: 1648.

Voor in dezen druk van 1648 wordt door Deutel een klacht gericht aan zijn gildebroeders naar aanleiding van de hieronder vermelde nadrukken (roofdrukken), te Utrecht en Rotterdam verschenen. De uitgaven van Deutel zelf hebben op den titel het adres: Tot Hoorn, Ghedruckt by Isaac Willemsz. Voor Jan Jansz. Deutel etc. Er bestaan echter ook uitgaven van 1646 en 1648 met ditzelfde adres, doch bovendien achterin de vermelding: t’ Haerlem, Gedruckt by Thomas Fonteyn. Ik heb geen exemplaar van deze herdrukken gezien en kan dus niet uitmaken of het roofdrukken zijn, dan wel nieuwe uitgaven op last van Deutel te Haarlem ter perse gelegd. Voor dit laatste schijnt te pleiten de mededeeling van Tiele dat gebruik gemaakt is van dezelfde kopergravuren; maar misschien is dit niet juist en zijn het nauwkeurige kopieën. [148]

II. te Utrecht, voor Esdras Willemsz. Snellaert: 1647 (twee verschillende drukken).

ald., voor de Wed. van Esdras Snellaert: 1651.

III. te Rotterdam, bij Isaack van Waesberghe: 1647.

IV. te Rotterdam, bij Jan Philipsz. van Steenwegen (zonder Raven): 1647*.

V. te Amsterdam, voor Joost Hartgers: 1648 (twee verschillende drukken) en 1650.

VI. te Sardam, bij Willem Willemsz.: 1648.

Misschien dezelfde editie als die van Hartgers, met ander adres.

VII. te Amsterdam, bij Lucas de Vries: 1648*.

te Utrecht, bij denzelfden: 1649 en 1655.

VIII. te Amsterdam, bij Jan Jacobsz. Bouman: 1651 en 1659.

IX. te Amsterdam, bij Michiel de Groot: 1654, 1667, 1672 en nog eens zonder jaartal.

X. te Dordrecht, bij A. Andriesz: 1655.

XI. te Amsterdam, bij Abraham de Wees: 1656 en 1659.

XII. te Amsterdam, bij de Wed. van Theunis Jacobsz. in de Lootsman: 1660, 1664 en 1681.

ald., bij Casp. Lootsman: 1694.

XIII. te Amsterdam, bij Gillis Joosten Saeghman: zonder jaar (omstr. 1660–70); verschillende drukken.

Met nieuwen titel: Journael van de acht-jarige avontuerlijcke reyse van W. Yz. Bontekoe. Tekst bekort en zonder [149]Raven. In deze uitgave van Saeghman komt de afbeelding voor van den vogel Dodo (vgl. boven blz. 34), welke houtsnede de bekende uitgever van reisjournalen ook in de Tweede Reis van Spilbergen liet afdrukken.

XIV. te Amsterdam, bij de Wed. van Gijsbert de Groot: 1692, 1696, 1700, 1708, 1716, 1730, benevens een paar herdrukken zonder jaartal.

XV. te Utrecht, bij de Wed. van J. van Poolsum: 1701 en 1708*.

XVI. te Amsterdam, bij J. Brouwer: 1722.

XVII. te Rotterdam, bij H. van Bezooye: 1738.

XVIII. te Dordrecht, bij Hendrik Walpot: 1740.

ald., bij Adr. Walpot: 1766.

ald., bij Adr. Walpot en Zoon: 1780.

XIX. te Amsterdam, bij Isaac van der Putte: zonder jaar.

ald., bij d’Erve Van der Putte: 1789.

XX. te Amsterdam, bij J. Kannewet: 1756 en 1778.

XXI. te Amsterdam, bij de Erven de Wed. Jacobus van Egmont: zonder jaartal (tenminste twee drukken).

XXII. te Amsterdam, bij Barent Koene: 1777 (?).

ald., bij S. en W. Koene: zonder jaar (omstr. 1800).

ald., bij B. Koene: zonder jaar (omstr. 1810).

Behalve deze oude, nu meestal zeer zeldzame volksdrukken zijn er in het begin der 19de eeuw nog een paar uitgaven verschenen. De laatste volkseditie is die van J. H. van Lennep in Jan Davids [150]Boekekraam: „Journaal of Gedenkwaardige Beschrijving van de achtjarige en zeer avontuurlijke reize van Willem Ysbrandtsz. Bontekoe van Hoorn, gedaan naar Oost-Indiën, bevattende vele wonderlijke gevaarlijke zaken hem op genoemde reize wedervaren. Het alles door hem zelven beschreven. Haarlem, J. J. Weeveringh. 1860 (in kl. 4o.).

In het geheel is de „Avonturelijcke Reys” van Bontekoe tot 1800 dus meer dan 50 maal uitgegeven.

Ook in het buitenland maakte het boek opgang: zoowel een Fransche als een Duitsche vertaling zijn er van bekend. Verder verscheen o.a. een Soendaneesche bewerking van het journaal door Raden Kartawinata (te Batavia, 1874).

Vier fragmenten werden door P. L. van Eck Jr. opgenomen in het deeltje der „Zwolsche Herdrukken” No. 26: Van Janmaat en Jan-Compagnie (z. j.), blz. 71–86.—Een uittreksel vindt men in de verdienstelijke uitgave van Dr. M. G. de Boer: Van oude Voyagiën, Dl. III („met Tasman en Bontekoe”), Amsterdam 1913, blz. 1–39.

Het eerste gedeelte van het journaal werd ook, met een bekorting, bij wijze van inleiding op de „Liedjes van Bontekoe”, afgedrukt in de bloemlezing Gedichten van E. J. Potgieter, uitgegeven door Th. J. Bosman (2e bundel, Klassiek Letterkundig Pantheon no. 141.—Zutphen z. j.).—Wat aangaat de „Liedjes van Bontekoe” moet nog opgemerkt worden: Bij no. 1 (”’t Passeren der Linie”), dat in de dagen van onzen schipper het optreden van Neptunus bij het passeeren van den Evenaar, met bijbehoorenden „doop” der nieuwelingen, nog geen gewoonte was.—Bij no. 2 („Roeltjen uit de Bonte Koe”), dat het huis, waarin Willem Ysbrantsz. te Hoorn geboren werd en opgroeide, geen herberg behoeft geweest te zijn.


1 Dit overzicht is met medewerking van Dr. G. J. Boekenoogen samengesteld, wien ik verschillende aanwijzingen aangaande de oude drukken te danken heb. 

Inhoudsopgave

INLEIDING. 1
TOE-EYGENINGE. 13
VOOR-REDEN AEN DEN LESER. 16
SONNET. Op de beschrijvinghe van de ghedenckweerdighe OOST-INDISCHE REYSE VAN DEN VERMAERDEN SCHIPPER WILLEM YSBRANTSZ. BONTEKOE. 19
KLINCK-DICHT. Op de wonderlijcke Reyse van W. Y. B. 20
Op ’t Journael van W. Y. BONTEKOE. 21
Op de beschrijvinghe van W. Y. BONTEKOE. 22
VERHAEL van de AVONTURELIJKE REYSE van WILLEM YSBRANTSZ. BONTEKOE van HOORN. 23
BIBLIOGRAFISCH OVERZICHT DER VROEGERE UITGAVEN, WELKE VAN BONTEKOE’S „AVONTURELIJCKE REIJS” BEKEND ZIJN. 147

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Catalogusvermeldingen

Gerelateerde WorldCat catalogus pagina: 71449484

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
4 eenvoudig weg eenvoudigweg
54, n.v.t., 150 [Niet in bron]
69 Staet Straet
100, 135 , .
108, 134 [Niet in bron] .
124 . ,
127 [Niet in bron]
137 de de de
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 53857 ***