[1]
ARTISTENLEVEN. [2]
In VEEN’s GELE BIBLIOTHEEK
zijn thans verschenen:
Prijs fl. 0.60 gebonden per deeltje. [3]
[5]
Chic was ’t er niet. Maar wel gezellig.
Je behoefde bijvoorbeeld niet eerst ’n dubbele belegering van zware portières door, vóór je je compliment afstak bij mevrouw in den salon (trouwens ’t woord «salon» kenden de Henkeman’s, meen ’k, alleen uit afleveringen-romans, welke zij verslond; hij veegde er enkel z’n pennemes aan af of zette er glazen water op).
Nee, je stapte zóó uit de kale gang, waar niets dan ’n paraplubak stond zónder paraplu’s, in ’t voorvertrek, waar zoowel ontvangen, gegeten, gehuisd als somwijl geschilderd, gegymnastiseerd en [6]met pijl en boog geschoten werd. Late vrienden logeerden er ook wel en ’k meen, dat er ’n enkele maal ook werd gebaad. Doch dit laatste heb ’k nooit meegemaakt.
Sans gêne dus; daarom niet ongenoeglijk. En je had ruimte van bewegen, want veel stond er niet. En wàt er stond, was nogal wankel, ruimde je dus, als ’t je hinderde, gauw uit den weg. Vandaar dat, wanneer ’t gezelschap bijzonder voltallig was—de Henkeman’s ontvingen drùk—de kamer in een minimum van tijd was ontmeubeld. Je moest dan wel staan, wat op den duur vermoeiend is, maar ’t hield je ten minste wakker en ’t gaf iets los, ongekunstelds aan ’t samenzijn. Je kon je soms zelfs verbeelden, dat je je op ’n gezelligen clubtocht bevond, zóó liepen allen dwars [7]door elkaar of in groepjes ’n eindje op, druk gesticuleerend of in hoogst geanimeerd gesprek. Ja, aan kouwe sjeu deden de Henkeman’s niet.
De suite-deur stond meest open. Niet voor ’t gezicht! Want was de voorkamer al niet rijk aan chaise longue’s, Mimi-tafeltje’s, causeuse’s, ’t achtervertrek was direct te exploiteeren als rolschaatsbaan: je viel er zelfs niet over ’n stoof. Henkeman noemde ’t daar z’n «conceptie-hol»—hij broeide er z’n geweldigste kunstwerken uit—; ook wel zijn Paradijs. Nu, even maagdelijk was ’t er minstens. ’k Geloof, dat, vele, vele jaren her, de Henkeman’s iets dikker zaten in wat men gemeenlijk het huiselijke comfort noemt. Echter, de tand des tijds had veel vrekkig verknaagd. En ook, om deze beeldspraak nog iets door te voeren, [8]de tand des deurwaarders—’n geweldige slagtand, ’n heele ivoormijn!—had er verwoestend in gehuisd, zoodat slechts ’n wrak, ’n ruïne overbleef van wat eens statig zeilde op de geordende huwelijkszee.
Doch de Henkeman’s trokken er zich niets van aan, geheel los van dat wurmige gedoe, waarover ieder ander zich zoo dwaaslijk bekommerde. Zij leefden in ’n geestelijke sfeer, waar men desnoods genoegen nam met één rieten stoel en ’n tafel van twijfelachtige stabiliteit. Bijkoopen deden ze evenmin. Eerstens wijl hun daartoe 300 en zooveel dagen van ’t jaar de middelen, ’t leelijke, protsige geld ontbraken. En de overige, weinige etmalen besteedden ze hun overtollige financiën liever aan meer direct te consumeeren levensvreugden als: [9]nieuwe broeken, ’n huisjapon, kreeft, oesters, port- en andere wijnen. In zekeren zin waren de Henkeman’s echte levenskunstenaars.
’t Overige van hun huis lag voor de meeste bezoekers in ’t duister. Ik heb er eens ’n blik in geslagen. ’k Zag ’n keukentje, vettig, walmig, met hier en daar scheef aan ’n verdwaalden spijker ’n enkele pan, die nieuwsgierig door z’n eigen bodem keek. Dan kwam je in de uitbouwen, waar geslapen en, bij helder weer, ook geschilderd werd. ’k Zag op tegen ’n berg van beddegoed, bultig, valleiïg, ’n wanorde, of er hevig slag geleverd was door slaapdronken reuzen. Die eene blik was me voldoende. Ik gevoelde me behaaglijker in hun gezellig vóór.
Toen ik er de vorige maand kwam, [10]ontvingen de Henkeman’s me met hun gewone hartelijkheid. Co, in ’r peignoir, welke ’k me nog van onze eerste kennismaking herinnerde, zat over ’n mandje aardappelen gebogen, welke ze niet schilde. Hìj, Jos, handen tusschen hemd en pantalon, liep heen en weer met onnoodig groote stappen, de zijkanten van den vloer zorgvuldig vermijdend; want dan kwam je op hout, wat geweldig kon klotsen en Co had weer last van ’r hoofdpijn. In ’n hoek bij ’t raam lag de kleine Joop over den grond te knikkeren met òngekookte bruine boonen. Uit ’t «conceptie-hol» klonk ’t zachte gebler van de jongste—de Henkeman’s waren laat in hun kinderen gekomen—, die daar met z’n wieg tijdelijk was ondergebracht, dus de maagdelijkheid van ’t Paradijs lichtelijk [11]schendend. Ik voelde me weer dadelijk in den familiekring.
Voorzichtig m’n weg nemend langs ’n tafeltje, dat ’k kènde—’t ding had altijd de onhebbelijkheid, met je mee te gaan—stak ’k Co bruisend de hand toe. Zij, de hare afvegend aan ’t ochtendkleed, reikte me die dan slapjes aan, met ’n van hoofdpijn schuinschen blik onder langs ’r vrijzinnig opgemaakt Cleo-haar. En ze zei: «Zoo?», wat zoowel alles als niets beteekenen kon, zoodat ’t moeilijk voor me was, er op in te gaan. ’k Wou dus al, dwars over ’n hindernis van kinderspeelgoed en ’n teekenmap, oversteken naar Jos, toen ’k aan bei m’n broekspijpen werd vastgegrepen. ’k Keek benedenwaarts en ontwaarde kleinen Joop, die tegen m’n beenen lag te duwen, omdat ’k op twee [12]van z’n bruine boonen stond. ’k Hou van dat kinderhandjes-gegraai, dus bukte me, ’m te aaien. Doch Jopie, die zeer vrij wordt opgevoed—bloemen in ’t wild zijn ’t mooist, is een van Jos’ opinies—beet me vrij felletjes in m’n duim, zoodat ’k m’n hand haastig terugtrok. En, nu niet meer wijkend voor de versperring van ’n houten paardje, dat, geheel staartloos en zonder manen, me melancholiek stond aan te staren, stevende ’k recht op Jos af met ’n joviaal «besjour!» Jos, die juist z’n broek weer optrok, wat nooit voor langer dan vijf minuut hielp, zei op zìjn beurt: «zoo?» Doch hij stak me de vijf niet toe, want hij is niet erg handerig: hij vindt dat bourgeois.
Daar stond ’k nu. ’k Humde eens en vroeg dan: «Alles wel?» [13]
Jos, z’n pijp uit den mond nemend, keek me aan, of ’k uit ’n andere wereld kwam. Daarop vertrok z’n gezicht zich tot ’n satanische grijns en hij schraapte:
«Alles wel? Hahaha! Ja, we leven nog. En we hebben nog te eten!», waarna-ie verwoed den steel van z’n pijp begon te bebijten, alsof dat ’t eenige was, waarop-ie nog knabbelen kon.
Eenigszins verschrikt keek ’k schuw naar Co en ’t aardappel-mandje. Dit echter had ze reeds met ’n moe gebaar van zich afgezet en ze diepte uit ’r zak ’n broei-warmen appel op, waaruit ze dadelijk groote happen beet. Jopie, opmerkzaam gemaakt, wierp ze ’n paar hazelnoten toe. Bij tijden waren de Henkeman’s streng vegetarisch. Inderdaad, de toestand zag er niet zeer bemoedigend uit. [14]
«Wil ’t niet erg vlotten met ’t werk?» vroeg ’k belangstellend.
Daarmee kreeg ’k Jos dadelijk op gang. «Als je rooken wilt, geneer je niet» begon-ie. «Mijn .... hahahaha!—kistjes zijn momenteel leeg.»
’k Haalde m’n koker uit den zak en presenteerde ’m, wat-ie zich zonder te veel omhaal liet welgevallen. Dan, terwijl-ie venijnig rook uitblies, alsof ’t minstens ’n verpestenden stank verspreidde, ontrolde-ie gaandeweg z’n overkropt gemoed.
«’t Is nog nooit zoo kolossaal met m’n werk gegaan! Enorm! De ideeën bestormen me. ’k Houd m’n hoofd vast. ’k Ben er bij oogenblikken gek van. Niet waar, Co?»
Co knikte, al half door ’r appel heen. Ze sprak ’m nooit tegen. [15]Trouwens, wat zou ’t ook helpen?
«M’n conceptie-hol dààr is tegenwoordig ’n hel voor me. Telkens en telkens word ’k er naar toe gedrongen, om ’n nieuw denkbeeld op te krabbelen. ’k Heb geen handen genoeg. Ze vallen me in bij dozijnen. Ga er maar eens kijken. Let niet op dat wurm, want dat schreeuwt tòch. De wanden hangen vol, de vloer ligt bezaaid. Ha, ’t is prachtig!»
Wild streek Jos door al z’n haren en z’n oogen stonden begeesterd. Dan trok-ie weer verwoed z’n broek op.
«Ik feliciteer je» sprak ’k met warme vriendschap en stak ’m de hand toe. Doch hij zag die niet, wìlde die niet zien. Hij blies me ’n kolossalen wolk van m’n eigen sigaar in ’t gezicht en, na ’n duivelschen lach, waarnaar de [16]wiegeling vijf minuut verbijsterd lag te luisteren, barstte-ie los:
«Ha, noem me liever diep rampzalig. Wat doe je in dezen nuchteren tijd met ideeën! Als ’k er gèèn had, dan maakte ’k fortuin, verdiende ’k schatten. Koetjes schilderen in de wei en binnenhuisjes met of zonder koekepan! Hahaha! Maar ze krijgen er me niet onder. Nee! ’k Verkoop m’n ziel niet. Nooit!»
Hij nam ’n heldhaftig-verdedigende houding aan, alsof er van allen kant kunstkoopers op de loer lagen, beslag te leggen op z’n kolossaal talent. Later echter vernam ’k, dat die z’n adres niet wisten. Hield-ie dat misschien angstvallig verborgen?
«Kijk!» riep-ie uit en hij sleepte me mee naar ’t Paradijs. «Zie je niets, wat je dadelijk trekt, dat je als ’t ware toeroept: [17]Hier moet je zijn en nergens anders?»
’k Keek nauwlettend rond. Overal lagen teekeningen, krabbels, sommige verkreukeld of met de sporen van ’n onschoone zool. En ’t behang was volgeprikt met ’n uitgezochte collectie aquarellen en andere verven. Op goed geluk stapte ’k naar ’n hoek bij ’t raam en tot m’n groote blijdschap bleek dat de juiste richting te zijn.
«Ha!» juichte Jos haast, zoodat de kleine in de wieg opnieuw begon te krijten. «Hij ziet ’t dadelijk, Co! Ja, ’k wist ’t wel! Den grootsten stommeling moet ’t boeien!»
’k Nam gaarne aan, dat dit laatste niet op mij sloeg. ’k Stond nu voor ’n wonderlijk geval, dat ’k eerst voor zee aanzag, toen voor ’n rivier en eindelijk [18]voor wat ’t was: lucht; niets dan lucht.
’k Voelde, hoe Jos in spanning achter me stond. Daarom, toch ièts te zeggen, zei ’k, heel eerlijk:
«Curieus».
«Niet waar?» stemde Jos enthousiast toe. Dan, na ’n oogenblik:
«Weet je, hoe ’t ding heet?»
’k Kon er zoo gauw niet achter komen. Gelukkig was Jos me voor.
«De doode kraai.»
Nu kon ’k m’n verwondering toch niet geheel bedwingen.
«De doode kraai?» vroeg ’k aarzelend.
«Ja!» schreeuwde Jos ongeduldig. «Jij zoèkt ’t beest, hè? Dat doen ze allemaal. De ezels! Maar begrijpen jullie dan niet, dat ’t veel mooier is, ’t beest nièt te schilderen? Wat zegt ’n dooie kraai? Geen bliksem! ’k Bedoel: ’n dooie [19]kraai schilderen, kan iedereen. Maar ’m nièt te schilderen en ’m dan tòch te doen vermoeden ergens in de onbestemde ruimten van ’t wereld-wee, dàt is kunst. Niet de materie, maar de idee, ’t begrip! Zie die lucht! Zie, zeg ’k!» (Jos pakte me bij ’n schouder, doch dit was volstrekt niet noodig, want ’k zag heelemaal niets anders). «Dat is geen regenlucht, of geen donderlucht, of geen hagellucht, of geen zonnelucht. Nee, ’t is geen eens lucht. Die kan je voor mijn part cadeau krijgen! ’t Is slechts symbool, ’n symbool van ramp, ellende, verlatenheid. Die wolken, die eiglijk geen wolken zijn—begrijp je me? Volg je me? God, Co, laat dat wurm z’n mond toch us houwen!—die wolken roepen ’t uit: «Daar ergens licht, hu hu, ’n doode, hu hu, ’n doode kraai!» ’n Tragedie, [20]afschuwelijk! Je voèlt de kraai. Ja, als ’k m’n oogen sluit, zie ’k ’m. Daar!»
De oogen dicht, prikte Jos met den wijsvinger bijna in m’n oor. ’k Wendde me wat af. Men moet niet te lang naar tragedies zien.
«Welke schilder heeft dat vóór me gedaan?» vroeg Jos, terwijl-ie weer in de werkelijkheid keek. «Ze kunnen er naar ruiken! Ja, koetjes en koekepannen. Maar ’n kraai, die er niet is!—’k Ben er mee naar drie kunstkoopers geweest. Haha! ’k Hak liever m’n hiel af, dan dat ’k ooit weer ’n voet zet in hun schande-winkels! Bloedzuigers zijn ’t, verkrachters van de ziel! Weet je, wat ze zeien? De een zei: «Meneer, u moest die lucht wat stoffeeren». Stoffeeren! Alsof ’k gemeubileerde kamers verhuur! De ander vroeg, waar ’k de onderste [21]helft gelaten had. Die lui zien niets! En de derde, dien ’k nog us speciaal op m’n kraai opmerkzaam maakte, zei: «Meneer, ’t beest is niet af genoeg». Nu vraag ’k je! Wat maalt ’n dooie kraai er om, of-ie af is? En met zulke stommelingen heb je te maken! Die hebben ’t heft in handen. Die kunnen je laten crepeeren, als ze willen! Er moet revolutie komen, opruiming! Dan eerst is de weg vrij naar ’t Ideaal!»
Jos, ’t Paradijs ontvluchtend, stapte, met weer ’n haal aan z’n broek, terug naar z’n gezellig vóór. ’k Volgde ’m, ook omdat de wiegeling ’n steeds erbarmelijker keel opzette.
«Kàn dat kind van jou dan niet ’n oogenblik zwijgen?» snauwde Jos. «Waar zijn onze uitbouwen toch voor?»
Co, weer aan ’n verschen appel[22]—’t was enorm, zooveel als ze daarvan aan kon. En waar haalde ze ze vandaan?—keek flauwtjes op, schuins langs ’r Cleo-haar. Ze wou iets zeggen, scheen ’t, maar ze wist niet wat. Gelukkig hoorde ze juist ’t dienstmeisje in de gang, terug van ’n boodschap. Daarom zei ze, met ’n traag gebaar, alsof dàt ’r zelfs nog te veel was:
«Chris, zal ’m wel weg zetten».
Er werd geklopt. Chris trad binnen.
«Heb je ’t?» vroeg Co.
«Nee» zei Chris.
«Waarom niet?» nader-informeerde Co.
«Ze gaffe niks meer, zeie ze, voor ’t andere betaald was».
«O!» begreep Co dof en ze deed ’n hap in ’r appel, dat Jopie er zelfs verbaasd van keek. [23]
«De bourgeois!» smaalde Jos.
«Steek nog us op» stelde ’k joviaal voor, ’m te troosten; ook omdat-ie de laatste minuut m’n sigaar geen seconde uit ’t oog verloor.
«In gedachten» tastte-ie andermaal in m’n koker. En, dadelijk weer venijnig paffend, alsof-ie de lucht bepaald onuitstaanbaar vond, droeg-ie Chris op:
«Ga dan naar de overkant».
«Daar ben ’k ook al geweest» zei Chris gelaten.
«Ha!» begreep Jos, weer met een van z’n meest satanische glimlachen. Dus nergens leverden ze meer op crediet! De hongerdood stond voor de deur! Nòg zag-ie ’n uitkomst.
«Ga naar die nieuwe winkel op de hoek. Daar kennen ze ons nog niet».
«Ja, dat zegt ù» zei Chris levenswijs. [24]«Mot u us komme!» Dit laatste deed de deur dicht. Dus drong Jos niet langer aan.
«Je ziet, wat ’n naam ’k maak!» riep-ie me toe met schrijnenden spot. «De faam gaat me vooruit! O, hoe schoon is ’t, kunstenaar te zijn!»
Hij zette zich, op ’n tabouretje, zeer laag bij den grond. «Co, wòrdt ’t daar nu rustig?» Hij wees naar ’t Paradijs.
«Ach, Chris, breng jij zus even achter. Wil je?» vroeg Co, met ’r tong de laatste appel-reste verwerkend.
O, Chris wilde wel. Ze wilde altìjd. Ze had nooit iets anders dan te willen. Nog geen zestien, was ze al in ’r zevenden dagdienst. En overal waar ze kwam, vond ze ’t zelfde: ’n missen boel. Je wende er aan. En thuis was ’t net zoo. Wat ze van ’r vroegen, dééd ze. Ze [25]stond bullebassen van schuldeischers te woord, gaf niet thuis, al hoorde je meneer zingen, dat de gang er van dreunde, droeg aschbakken weg, ver boven ’r kracht, liep ’t vuur uit ’r sloffen, om ergens iets ’n halve cent goedkooper te krijgen dan naast de deur. ’t Raakte ’r alles niet meer. ’t Ging over ’r heen. Eens toch zouen ze voor haar ook sjouwen: als ze begraven werd! Dan werd zìj gedragen. ’t Was ’n troost, ofschoon nog in verre toekomst. Eerst moest ze nu de ijzeren wieg verduwen, mèt de kleine, de heele gang door en de keuken naar de achteruitbouw, ’t Was ’n gevaarte, voor hààr postuur ’n schip. In ’t Paradijs klonk gemorrel en gepiep van ijzer over hout; ook ’t geblaat van de allerjongste Henkeman. Dan ging ’n deur dicht; ’t schip, [26]zeevaardig, stevende de gang in en ’t werd rustig.
«Nu kan ’k tenminste weer denken!» riep Jos gemarteld uit. Hij greep naar z’n hoofd, alsof de ideeën daar weer loskwamen. Bang, dat we daar moeilijkheid mee zouden krijgen, leidde ’k ’m af.
«Waarom maak je niet us wat maakwerk?» vroeg ’k. «Zoo voor de verkoop. Je bent toch zoo handig.»
Dit laatste moest ’m vleien.
Hij keek me aan, voor zìjn doen tamelijk rustig. Ook scheen-ie langzamerhand aan m’n sigaren te wennen. Althans, hij trok geen vieze gezichten meer.
«’k Heb van alles geprobeerd» bekende-ie open, als ’n groot artist. «Maar zelfs als ’k tot de plebejers probeer af te dalen, begrijpen ze me nog niet. ’k Heb naar ’t nieuwe weekblad «De Zon»[27]—’n prul, tusschen twee haakjes!—’n serie satyrieke charges gestuurd. Kostelijk! ’t Heele Kabinet werd er door gehaald. De redactie stuurde ze me terug, omdat ’t publiek «geen gruwelkamer-impressies bliefde!» ’t Wou liever wat vroolijkers. Ja, roei daar maar eens tegen op!—’k Heb voor ’n koperen bruiloft allerlei komiekigheden in elkaar geflanst. Je begrijpt wel: bruigom met scheeve hooge hoed, enzoovoort. De ezels hebben niet eens gelachen. De bruigom heeft me ’n pak slaag gepresenteerd en de bruid wil me nooit meer zien. Ja, je moet je best maar doen! Wat nu? ’k Kan toch geen uithangborden schilderen? Dat is anders wel «hooge» kunst, haha!»
Hij begon weer verwoed te rooken, [28]zoodat ’k al naar m’n koker voelde, of ’k nog voorzien was.
«Maar ’k vind ’t toch hartelijk van je» zei-ie dan, met ’n haal, dat ’k ’m ’n oogenblik niet zien kon, «dat je nog aan Co’s feestdag gedacht hebt. Dat bewijst tenminste, dat ’n mensch in z’n misère niet vergeten wordt».
’k Sprong op, voorzichtig, want de stoel, waarop ’k me na lang aarzelen gewaagd had, was niet tegen heftige emoties bestand.
«Feestdag?» vroeg ’k onhandig.
«Ja, Co is immers jarig» moedigde Jos aan.
’k Trad snel op de jubilaresse toe, drukte ’r warm de hand.
«Nog vele jaren!» wenschte ’k van harte.
«Dank je» zei Co. «Wil je ’n appel?» [29]
’k Sloeg dit aanbod af. Maar ’k wou wel ’n glas water, zei ’k. Hiermee echter bracht ’k de Henkeman’s in groote moeilijkheid. Er wàren geen glazen. Chris brak zooveel! «En al m’n penseelen staan juist uit te weeken» verklaarde Jos met ’n eerlijk gezicht. Of ’n kopje ook goed was? ’k Dronk ’t lièfst uit kopjes, zei ’k. Toen kreeg ’k er een, wat stoffig en zonder oor. Maar als je wèrkelijk dorst hebt, let je daar niet op.
«’k Zou ook nog les kunnen geven» vervolgde Jos z’n afgebroken rede. «Maar daar heb je ’n meer, hahaha, wereldsch intérieur voor noodig. Want van de dames moet je ’t hoofdzakelijk hebben. En dan die jaloezie van Co! Je kent ’r niet! Als ze los komt....! Nee, daar begin ’k niet aan». [30]
Flauwtjes keek de jaloersche naar ’m op. Ze had warempel alwèèr ’n appel!
Jos vlòòg van z’n tabouret. «Blijf zoo zitten!» riep-ie. «Verroer je niet. Wat ’n expressie! Kerel, zie je dat? ’n Madonna!»
’k Keek, wat ’k kon. Maar voor ’n «Madonna met den appel» kon ’k weinig voelen. Integendeel, ’k vond dat Co er vrij vervelend uit zag, vadsig als altijd, en voor ’n feestdag bijzonder slaperig. Jos echter, met z’n artisten-oog, ontdekte altijd heel andere dingen dan ’n gewoon mensch. Hij zag van alles in Co. Hij had ’r op alle denkbare wijzen op ’t doek mishandeld. Ze fungeerde er als moeder, als nimf, als bruid, als Venus! Je kon ’r in alle mogelijke toestanden aantreffen in ’t Paradijs, vóór, in de uitbouwen: zich kleedend, in négligé, [31]in ’t bad; lezend, peinzend, aan de wieg, in ’n bloemperk. Maar altijd ontlokte ze je weer ’n gaap, zoo verveeld kon ze kijken. En ook nu, met ’r zooveelsten appel, ging er voor mij geen groote bekoring van ’r uit.
Opeens rende Jos de achterkamer in. «’k Krijg ’t weer!» riep-ie smartelijk uit. «’t Komt! O, dat conceptie-hol!»
’k Zweeg, eerbiedig. En Jopie, die me juist met ’n handvol bruine boonen bekogelen wou, kreeg ’n moederlijke vermaning. «Stil, jongen» zei Co. «Je vader wèrkt!»
’k Keèk naar dat werken. Doch voorloopig bestond ’t daàruit, dat Jos op krampachtige wijze z’n hoofd vasthield en ijselijk stampvoette. Dan trok-ie z’n broek weer op en, zich tot me wendend, zei-ie met ’n flauwen lach: [32]
«Nee, ’k dàcht, dat ’t wat was. ’n Mensch raakt eèns uitgeput».
Hij trok me mee in z’n hol. «Begrijp je» vroeg-ie onstuimig, «hoe hier ’t werk op je aanstormt? Als ’k m’n oogen dicht doe—kijk, zoo!—, zie ’k, wat ’k wìl. Die modeschilders met hun divans en draperieën! ’t Is m’n illusie, eens ’t Niets te kunnen schilderen. Voel je? ’t Niets, dat eiglijk àlles is! De Eenheid en de Veelheid, alles bij elkaar en toch nog nul! Ha, ’t blijft natuurlijk ideaal, dat te bereiken zònder materie, zonder doek, zonder verf! Stel je voor: «Mevrouw, ’k verkoop u dàt. Niets en alles!» En je wijst in de lucht en ’t is grijpbaar en toch niet te vatten. Welk ’n triumf van de geest! Dat alles gaat in m’n hoofd om. Begrijp je nu, dat ’k er wel eens pijn aan heb?» [33]
’k Stemde toe, dat ’k me dat best kon indenken. En onderwijl streed ’k in mezelf ’n heftigen kamp. M’n nuchterheid verzette zich tegen ’n edelmoedige opwelling, welke ’k op ’t laatst toch niet kon bebazen. Neen, als ’k alles bedacht: Co jarig, God wist misschien zelfs geen appel meer in huis, Chris geweigerd door alle bourgeois, Jopie met z’n onverkwikkelijk harde boonen, Jos straks weer bijtend op z’n pijp .... ’k kon ’t niet langer aanzien. En ’k kocht, voor ’t eerst van m’n leven, op staanden voet, kunst. ’k Bemachtigde ’n ding, dat me wel aardig leek: twee uien naast ’n sinaasappel met, op den achtergrond, schemerig, ’k mèèn ’n gemberpot. Jos vroeg, of ’k krankzinnig was, dat ’k «De doode kraai» niet nam, z’n meesterwerk! Maar ’k zei, dat ’k dat [34]voor die zestig gulden niet nemen mòcht. Toen drukte-ie me geroerd de hand. Ik vòèlde ’m zoo, sprak-ie zacht. En hij stak nog ’n sigaar op.
«Je blijft toch eten?» vroeg Co. ’k Keek aarzelend naar de aardappelen. En die Jopie, die zoo royaal met z’n boonen omsprong! Toch wou ’k ook niet teleurstellen, ’k Stond in twijfel.
«Natuurlijk komt-ie!» loste Jos ’t geval voor me op met ’n geweldigen slag op m’n schouder. «Hìj zou er niet bij zijn! Op Co’s feestdag! Er komen er nog meer. Anders haal ik ze! ’n Mensch kan niet àltijd werken. ’n Beetje ontspanning zal ons goed doen. Je komt, hoor! En wat de pot schaft! Haha, hìj zou er niet bij zijn».
’k Beloofde. Toen ’k wegging, werd er juist gebeld. ’t Was ’n beertje. Doch [35]die ging dra op de vlucht voor ’t lapje van zestig. Van zóóveel had-ie niet terug. Jos zwaaide er mee, of-ie ’n vaandel veroverd had. Bescheiden stapte ’k heen: ’k voelde me ’n góéd mensch.
’t Is ’n overdadige fuif geworden. ’k Had nog wat meegebracht, om de tafel ’n royaler aanzien te geven, blikjes-goed en zoo. M’n jaszak puilde er van uit. Maar toen ’k ’t feestmaal aanschouwde, schaamde ’k me en ’k heb alles bij me gehouden. Tegen zooveel richesse kon ’k niet op.
’k Herinner me niet, de laatste jaren ooit zóó te hebben gesmuld. En ’t zag er aardig uit met al die gemberpotten, eindjes kaars en gedroogde bloemen. Servetten hadden we niet, maar waar de [36]Henkeman’s opeens al die glazen vandaan haalden, is me nog ’n raadsel. En gevuld dat ze waren? Met wat je wou!
Er is veel getoost, op den bloei der kunst, op Co, ’k meen ook op «De doode kraai». Even werd de vreugd verstoord, doordat Co, met extra nonchalant Cleo-haar, zich plots herinnerde, dat er zeker in geen vier uur naar de kleinste gekeken was. We zijn toen allen op ’n holletje naar den achtersten uitbouw getogen en daar vonden we ’t wurm net nog in leven, maar al heelemaal blauw van ’t schreeuwen en ’t op-z’n-buikje-liggen. We hebben daarop de wieg in feestelijken optocht naar ’t Paradijs gesjord en daar met lampions behangen, wat ’n heel aardig effect maakte.
Verder herinner ’k me geen stoornissen. [37]Alleen stoof Jos telkens naar z’n conceptie-hol, omdat ’t weer bij ’m begon te werken en klonk er op ’n gegeven oogenblik ’n benauwde kreet van onder tafel, waar Jopie, dien we allang in bed dachten, zich te buiten ging aan ’n oesterschelp. Dat alles echter maakte den avond niet minder geanimeerd. In tegendeel!
’k Begon er me al over te verwonderen, hoe Jos zooveel weelde bij elkaar had gebracht voor m’n ongelukkig, blauw lapje. Er moesten bepaald weer nieuwe winkels bij gekomen zijn! Maar dra verklaarde zich ’t geval.
’k Was de gang ingeloopen, even m’n handen te wasschen. De gasten zaten verspreid op de avontuurlijke stoelen of liepen de kamer rond, alsof er haast bij was, de heeren met ’n «zuigstengel»[38]—’n exquise Havana!—, de dames met ’n snoepje. Co zat weer over een van ’r roman-afleveringen gebogen, slaperiger dan ooit. En Jos kreeg opnieuw ’n bevlieging, greep al naar ’t potlood: «De lezende Madonna».
’k Stond aan ’t fonteintje, goochelde met ’n stukje zeep. Zóó had je ’t, zóó had je ’t nièt. En de handdoek was zoek. Chris kon me niet helpen, want die was voor uren naar huis gestuurd met ’n halve ham en ’n flesch port. ’k Sloeg m’n handen uit, spatterde van Stralen in ’t gezicht. Van Stralen is ’n aardige kerel, die iets bij de «belastingen» doet. Hij was me zoo maar achterop geloopen en wou zich nu ook wat verfrisschen.
«Gezellige pan, hè?» vroeg-ie enthousiast. [39]
’k Stemde van harte toe, gestreeld, want eiglijk beschouwde ’k ’t feestje toch als mìjn fuif.
«’t Gaat ze tegenwoordig goed» vervolgde van Stralen opgewekt en op zijn beurt begon-ie ’t spelletje met de zeep. «Hij verkoopt meer dan-ie maken kan. ’k Heb vanmiddag net nog ’n aardig ding op de kop getikt. Twee uien met ’n sinaasappel en ’n achtergrond. ’n Fijn stukje».
M’n handen waren opeens droog, «Twee uien?» vroeg ’k.
«Ja» blies van Stralen, die bepaald te veel gegeten had, «en ’n sinaasappel en dan nog iets, dat je niet erg goed zien kan. ’t Is heel mooi. Ga maar eens mee kijken».
Hij ging me voor, onafgedroogd. We traden weer in ’t gezellige «vóor». Doch [40]daar zag ’k juist Jos in druk gesprek met Bouwer—òòk ’n heel aardige kerel, ’k geloof aan ’n ministerie—vlak voor mijn uien, die nu van van Stralen waren. ’k Begreep de situatie, troonde van Stralen onder ’n voorwendsel mee naar ’n anderen hoek van de kamer. Geen drie minuut later, of Jos drukte Bouwer stevig de hand: de zaak scheen beklonken. Toen kregen we nog champagne.
Den volgenden morgen—’t was laat geworden ’s nachts en ’k lag nog te bed—kwam Jos bij me met ’n mismoedig gezicht en.... de uien.
«Zoo? Zijn ze daar dan toch?» vroeg ’k verheugd en ’k richtte me half op. [41]
«Ja» bromde-ie, «maar als je ’t me niet kwalijk neemt, wou ’k er wel mee op stap».
«Hoe bedoel je?» vroeg ’k, op alles voorbereid.
«Die uien doen me de dood aan!» riep-ie woedend uit. «’n Croûte, ’n ding zonder idee! Wat is in ’s hemelsnaam ’n ui! En ze zijn er allemaal dol op, stapel, gek. Ze vallen er op aan als uitgehongerde wolven. Jij, hij, zij! En die gehate dingen zullen op ’t laatst nog m’n uitkomst zijn! Jij wou ze gister met alle geweld hebben, weet je nog wel? ’k Heb je nog teruggehouden, gezegd: «kerel, neem de doode kraai. Van dat dier zul je plezier hebben». Maar nee, jij zou en moest de uien. Nu, je hèbt ze dan ook».
Hier wou ’k protesteeren, want ’k [42]dacht aan Bouwer en van Stralen. Doch als Jos eenmaal op dreef is, krijg je er geen woord tusschen.
«’k Heb ’n dinertje voor je ingericht, omdat ’k je handelwijze zoo attent vond» vervolgde Jos met ’n razenden pluk aan z’n haar. «Ook is Co maar ééns jarig. Eenvoudigjes natuurlijk, onder ons. Maar ’t valt toch niet mee. Er komen altijd meer lui dan je denkt en je wilt toch ook geen honger lijen. En vlak nadat je ’s middags weg ging, kwam die fielt van ’n schoenmaker met zóó’n rekening. Die had wèl terug van zestig. Toen van Stralen dan ook—hij was wat vroeg—absoluut die uien wou (hij was er gewoon niet van weg te slaan, idioot!) heb ’k ze ’m maar gelaten, voor vijftig gulden, ’n krats, cadeau. O, dan krijg jij nog tien [43]van me, hè? Ach, nee, hoe zit dat nu ook weer? M’n kop loopt om van al die misère en ’n ideeën als ’k vanmorgen weer had! Dat krijg ’k altijd na zoo’n avondje. ’k Kan er eiglijk niet tegen. Enfin, we rekenen nog wel af.
En ’s avonds kreeg Bouwer ’t ook al te pakken. Hij wou er ’n moord voor doen, zei-ie. Nu, je begrijpt, dat wou ik niet, voor nog geen honderd uien! En we moesten den volgenden dag toch òòk nog leven. Met die paar blikjes zalm doe je niet lang. Dus, om van ’t gezeur af te zijn, heb ’k ’m maar niet teleurgesteld, voor veertig gulden. Belachelijk! Maar vanmorgen hebben ze gewoon de bel bij ons uit de deur gehaald—of ze ’t ruiken, de hyena’s!—Chris heeft geen woord kunnen inbrengen en nu heb ’k nog [44]precies dertien en ’n halve cent. Haha, ’n kunstenaarsbestaan! Je verkoopt al je hebben en houwen voor ’n krats en nog lijd je armoe! En je echte, zuivere, mooie werk—’k bedoel nog niet eens «de dooie kraai»—willen ze niet aan!—En nu wou ’k je vragen, beste kerel, omdat jullie alle drie die uien toch niet kunt hebben en omdat daar nu zoo’n verkoop in schijnt te zitten, leen me even ’n fatsoenlijk overhemd en ’n boord en vijf pop. Dan rij ’k naar die nieuwe kunstzaak in de Langstraat en ’k ben weer in bonis en je neemt maar uit m’n «hol» wat je wilt. Je weet, vrienden kan ’k niets weigeren».
’k Dacht weer aan Co, Jopie en ’t aardappelmandje en.... ’k was overgehaald. Jos trok m’n beste overhemd [45]en m’n hoogste boord aan en ’k gaf ’m vijf pop, om mìjn uien te verkoopen. Toen ben ’k nog maar wat blijven liggen. En ’k heb veel nagedacht.
Jos heeft de uien niet verkocht. De kunstzaak wou ze niet aan. Daarop heeft Jos, zonder aan de drie eigenaars te denken, ze uit kwaadaardigheid verscheurd mèt den sinaasappel en den onduidelijken achtergrond. En hij heeft gezworen, dat-ie nooit meer één ui schilderen zou, al moest-ie ook verhongeren.
Tegenwoordig loopt Jos elk oogenblik bij me op, of ’k niet eens iets bij ’m kom uitzoeken in ruil voor ’t vernietigde stilleven. Maar ’k durf niet [46]goed. ’t Komt altijd duurder uit, dan je denkt. En Jos is zoo slordig met overhemden!
«Van Stralen en Bouwer laten zich niet meer zien» vertelde-ie me met ’n zucht. «En dat allemaal om die verwenschte uien! Heb ’k gelijk, dat ’k ze nooit meer schilder?»
«Of je!» stemde ’k toe. En ’k heb ’m beloofd, dat ’k morgen bij ’m zou aanloopen.
Maar ’k gà niet! [47]
Omdat ’k, door de algemeene malaise, toch niets te doen had, belde ’k bij m’n vriend Jos aan.
Dat is m’n noodlot. Ieder heeft zoo z’n buitenissigheidjes, z’n zwak, z’n zonde. De een houdt er ’n villa op na, waar-ie nooit komt, ’n ander ’n «stoom»-fiets, waar-ie niet op terecht kan, ’n derde ’n meisje, dat-ie niet meer bezoekt. Ik heb m’n vriend Jos. Ofschoon ’k weet, dat-ie me nooit anders dan onaangenaamheid bezorgt en ’t me altijd, hoe ’t ook draait, geld kost, kan ’k toch de verleiding niet weerstaan, [48]’m nu en dan weer eens te bezoeken. M’n heiligste voornemens zelfs zijn daar niet tegen bestand. ’t Is de drang naar zelfvernietiging, welke in elk mensch schuilt. ’k Vecht er maar niet langer tegen.
’k Belde dus aan bij m’n vriend Jos. Er werd niet opengedaan. Dit wist ’k van te voren. Bij Jos wordt nooit opengedaan. Dat is systeem. ’t Leven leidt soms tot wrange consequenties.
’k Deed ’n stap naar achter, door de ramen van z’n benedenhuis te turen. Die zijn ondoordringbaar, wijl bijkans tot ’t plafond dicht-begordijnd. «Dat is ’t eenige, waarom je blij moet zijn, als je schilder bent» had Jos me wel eens gezegd. «Ze kunnen tenminste niet zien, of je thuis bent!»
’k Stond besluiteloos. Alle geheime [49]teekens hadden indertijd op den duur gefaald. Zelfs ’t driemaal zacht tikken, gevolgd door ’n luide kuch, was door schuldeischers afgekeken en had Jos in de grootste moeilijkheid gebracht. En ’t werd lastig, telkens weer ’n nieuwe krijgslist te bedenken.
Daar schoot me ’n ouwe truc te binnen. ’k Belde nog eens, deed dan m’n kaartje glijden in de busklep—ook die «doorkijk» was hermetisch gesloten: er flapperde ’n gordijntje achter, naar ’t heette voor den tocht—en kuierde langzaam op. Als Jos er nu maar op inging! Want ook met kaartjes was al gefraudeerd, zoodat Jos niets of niemand meer vertrouwde. Doch hoe zou een van z’n schuldeischers nu aan mijn visite-kaartje komen?
’k Keerde op m’n schreden terug. [50]Gelukkig, ’t had geholpen! Jos’ deur kierde en, toen ’k er weer voor stond, werd ’k ijlings naar binnen getrokken door ’n energiek rukkenden, manchetloozen arm. ’k Raakte bijna van den voet. Met ’n bons sloeg de deur achter me dicht. ’k Was in de vesting!
Jos keek me verwilderd aan. «Goddank, dat je d’r bent!» fluisterde-ie me toe met ’n voor hem ongekende hartelijkheid. «We snakken naar afleiding. ’k Word gek van de eenzaamheid. We zitten hier als op ’n fort. ’t Is verschrikkelijk!»
’k Drukte ’m de hand, begrèèp ’m. «Ja» zei ’k, «’k had al eerder plan gehad. Maar omstandigheden, hè? Vrouw en kinderen wel?»
Weer zag Jos me verbijsterd aan, alsof ’n langbegeerde prooi eindelijk in [51]z’n macht was geraakt. «Hm» mompelde-ie dan, «vrouw en kin.... Laten we liever over wat prèttigs praten. Maar.... kom binnen.»
’k Trad in z’n voorkamer, waar ’t er zeer «gemobiliseerd» uitzag. En aan ’t hand-dikke stof op lamp, schoorsteen en de weinige stoelen, bemerkte ’k dadelijk, dat er van ’n dagmeisje sinds weken geen sprake meer was.
Rondziend, ontwaarde ’k op de sofa bij ’t raam ’n beweeglijk pakket, dat zuchten in mijn richting afzond. Dat kon niet anders dan Co zijn, begreep ’k. En m’n hand weer uitstekend, zei ’k op goed geluk: «Dag, Co.»
’t Pakket, in ’n eens zalm-kleurigen lap gewikkeld, welke desnóóds voor peignoir kon doorgaan, richtte zich half op van de krakende sofa. Twee [52]doffe oogen bestaarden me, vijf slappe vingers raakten me even aan. Daarop zonk alles weer ineen, tot niet. Onwillekeurig dacht ’k aan ’t beeld van de kaars, welke nog eenmaal flappert, vóór ze........ Ach!
«Wat scheelt er aan?» vroeg ’k, niet gerust. «Wat heb je?»
Er kwam geen antwoord. Slechts ’n verwijderd gekreun, dat ook ’n gesmoord snorken kon zijn, drong tot me door.
’k Herhaalde m’n vraag. Toen, na nog ’n pauze, welke ’n eeuwigheid scheen, verzuchtte, wat daar nog leefde op de rheumatische sofa, molto ritardando:
«Ik...... sl...... aap.»
Verlucht richtte ’k me weer op. Er was dus nog geen gevaar! [53]
«Ja,» venijnde Jos, langs me heen slungelend, terwijl-ie z’n broek zóó hoog optrok, dat ’k niet begreep, hoe-ie nog vóórt kon. «Ze doet niet anders. Lollig voor mij! Maar je kómt er hier wel toe. Zelfs geen krant krijgen we. (Ze willen me niet meer als abonné, de geldknijpers!) ’k Weet nauwlijks, of d’r nog oorlog is! Nona! ’t Eenige, wat er voor ons op zit!»
Hier loosde Jos ’n geeuw, welke als ’n gat in de ruimte sloeg. Ook ik sperde m’n mond, van den weeromstuit. En ’t werd hoogst hoorbaar, hoe Co, zooal niet de ééuwige, dan toch ’n zeer langdurige rust was ingegaan. Gezellige boel!
«Maar hoe leven jullie hier dan?» belangstelde ’k nog, beleefdheidshalve.
«We leven heelemààl niet» knarste [54]Jos, moeilijk verstaanbaar. «We zitten hier opgesloten. Gevangenen, man, gevangenen! Ze hebben de bel uit de deur getrokken. Wat de menschen toch koppig zijn, om nù nog met kwitanties te komen! Dat wordt gewoon ’n manie van ze. Maar wie er komen moet, blijft weg: de bakker, de kruienier. Tusschen licht en donker moet ’k er als ’n misdadiger op uit, om brood, boter. En altijd zie ’k nijdige gezichten van lui, van wie ’k al jàrenlang klant ben, de ondankbaren! En deurwaarders, o, o! Maar dat zal ook niet lang meer duren. ’k Heb nog precies 12–1/2 cent. Dan gaan we maar allemaal liggen, naast Co. En ze zullen ons later vinden, ontbonden, met verstarde gelaatstrekken, ’n artistentragedie. Ha ha!» [55]
Wild stiet Jos ’n piep-geluid uit en z’n haren wàpperden.
’t Koude zweet brak me uit. Had ’k maar weer nièt aangebeld!
In ’t atelier, achter, klonk geritsel, hardnekkig. ’k Luisterde.
«Wat is dat?» vroeg ’k, nieuwsgierig.
«Muizen!» fluisterde Jos met ’n stem, die al zwakker en zwakker werd. «Dag en nacht gaan ze te keer. Ze vinden niets meer, geen kruim. Straks beginnen ze nog aan m’n stillevens. Haha! Als ik ze niet voor ben!»
In Jos’ oogen flikkerde iets, dat op krankzinnigheid wees. Verteerde de innerlijke vlam ’t broze omhulsel?
«Spreek toch wat harder» zei ’k. «’k Versta je haast niet. Ben je verkouwen? Je praat zoo heesch.»
Jos sloeg ’n zonderlingen blik naar [56]’t plafond. Dan blies-ie geheimzinnig in m’n oor:
«De boven-buren! Ssst! Als d’r gebeld wordt, waarschuwen diè, dat ’k thuis ben. Ellendelingen! Omdat ’k eens ’n pakje voor ze heb aangenomen, dat we maar opgegeten hebben. Rolham, stel je voor! Wie laat zoo iets staan, in deze tijden! Die lui hebben geen hersens».
Weer trok Jos verwoed z’n broek op. ’k Werd bang, dat er op die manier weinig van dat kleedingstuk zou overblijven.
Opeens voelde ’k ’n schrijnende pijn in ’t meest rechtsche mijner beenen. ’k Keek omlaag. Er stak ’n pijl in m’n broekspijp.
«Au!» deinsde ’k onwillekeurig terug. Onder tafel zat Joop, de «aardige» [57]oudste van de twee kleine Henkeman’s, met opnieuw geladen boog. Schielijk week ’k nog op zij. En ’n tweede pijl vloog geruchtig tusschen m’n beenen door.
«Ze zijn niet vergiftig» lachte Jos satanisch. Hij scheen er bepaald plezier in te hebben, dat z’n jongen me vrees aanjoeg. ’t Scheelde weinig, of hij hitste ’m aan met ’n: «Pak ze! Ks, Ks!»
Nu ’k z’n schuilplaats echter ontdekt had, was de aardigheid voor Jopie er af. Hij kroop onder de tafel vandaan en vermaakte zich ’t verdere van de visite met voortdurend om me heen te draaien en me daarbij aan te gapen, of ’k ’n soort Boschjesman was. ’t Was dan ook waar: de jongen was menschen ontwend.
’k Wou gaan zitten. «Pas op!» waarschuwde [58]Jos met ’n gebaar, dat ’n trein tot stilstand zou hebben gebracht. «Die stoel niet! Dàar! Dàt is de goeie».
IJlings richtte ’k me weer op. In den huize Henkeman ontsnapte je elk oogenblik aan gevaren.
’k Zette me nu, volgens aanwijzing, dicht bij de schuifdeur, waardoor je in ’t atelier kwam. ’k Keek er meteen binnen.
Daar hingen, stonden, lagen de mij welbekende studies, stillevens, krabbels, wonderlijke mensch-, ver- en andere gezichten. D’r kwam maar geen schot in den voorraad.
«Je moest eens iets actueels maken,» raadde ’k met de beste bedoeling. «Dat is ’t eenige, wat op ’t oogenblik pakt.»
Jos stoof op me af. ’k Dacht, dat ’k alweer op ’n verkeerden stoel zat!
«Schei uit!» raasde-ie, in spijt van [59]de buren boven. «’t Heeft me al dol gemaakt. Iets actueels! ’k Heb ’n pracht-ding geteekend. Niet waar, Co? O, ze slaapt. Làat ’r. —’n Pracht-ding! De kanonnen reden door de lucht. Wat? Nee, ze renden, rolden, donderden. ’t Was verschrikkelijk. Je hield je hart vast. Elk oogenblik dacht je: ze komen naar beneden. Kan ’t spannender? Laat één me dat maar nadoen! En Co lag tegen ’n heuvel, handen voor ’t gezicht, als schreiende vredes-maagd. Ze heeft me nog nooit zoo ontroerd. ’k Wist niet, dat m’n eigen vrouw zoo’n pracht-maagd was! En gewonden en vluchtelingen, voor alles had ’k gezorgd. ’k Ga er mee naar den Nieuwen Kunsthandel. ’k Denk: dàt neemt-ie zeker. Wat zegt de vent? «Neem weg dat ding! U ruïneert m’n zaak. U jaagt [60]de menschen m’n winkel uit. Ze willen geen narigheid. Die lezen ze in de kranten al genoeg.» En ik met m’n kanonnen weer naar huis. ’k Verzeker je, dat ze me zwaar wogen.»
Jos streek z’n haren uit z’n voorhoofd, wat ’n heel werk was. Dan stak-ie z’n handen weer zoo diep in z’n broekzakken, dat ’k niet begreep, hoe-ie ze ooit weer terugvond en stapte als ’n opgejaagde kievit z’n atelier door. Werkelijk, de kerel behield toch altijd iets geniaals.
’k Volgde ’m, òòk om ’n oogenblik van Jopie bevrijd te zijn. De jongen maakte me bepaald verlegen.
«Waar zijn ze?» informeerde ’k, rondziend.
«Wie?» vroeg Jos, met z’n blik minstens bij ’n vergruizelde ster. [61]
«Wel, de kanonnen!»
«O, die! Kapot. Verscheurd. Jammer genoeg. Maar ’k was ook zóó nijdig. En dan, ’t maakte me beroerd, Co altijd vlak onder dat oorlogstuig te zien. Of je wou of niet, je kreeg ’n gevoel: straks gebeurt er wat! Dat houdt geen mensch uit.—Maar, ’k zal je verder vertellen. De menschen willen geen akeligheid, denk ik? Goed, dan maar wat lolligs. En ’k heb me daar ’n karikatuur op den oorlog geleverd.... ik ben d’r zelf drie dagen ziek van geweest; van ’t lachen! Om bij dood te gaan! Soldaten met ’n kiespijn-doek achter ’n boterton, de vluchtende vijand op steigerende ezels, ’n generaal onder ’n paraplu; enfin, je kan ’t je voorstellen. Ik er mee naar ’n zekeren—hoe heette-ie ook weer?.... [62]o ja, van Haersten tot Vleujen. Die was me nog wel aanbevolen als ’n eerste collectionneur! Tot Vleujen ontvangt me aan ’n stevige kip met compote en meer van die sausnegerij. Hij ziet m’n teekening niet, of-ie vliegt op, razend, smijt servet, mes en vork over de tafel en hij brùlt: «M’n huis uit! Schaam u, meneer, in deze benarde tijden den spot te drijven met de onnoemlijke ramp, welke Europa teistert. Foei, foei!» De man werd zoo rood, dat ’k voor ’t ergste bij ’m vreesde. «Eet smakelijk», zeg ’k en ’k laat ’m met z’n benarde tijen bij z’n lunch, die er wezen mocht, hoor! Maar je begrijpt, de liefhebberij bij mij was er af».
Jos lachte bitter. «Multatuli!» dacht ’k. Daarop deed-ie me ’t ergste aan, [63]dat-ie maar bedenken kon: hij stak z’n steenen pijpje op.
’k Draaide me om, hoestte. Joop verdween naar de voorkamer.
«Oorlogs-tabak!» grinnikte Jos. ’t Was ’n onbeschrijflijke lucht. Of-ie z’n pijp met ’n stukje heel oude zool had gestopt! En m’n sigaren-koker lag thuis. In zóóverre hielp z’n tactiek ’m dus niet.
’k Begreep, dat ’t met Jos op z’n ergst gesteld was. Wie dàt rookte! Daar móést verandering in komen.
«Hou ’n expositie van je volledige werken», verzon ik. «Tegen ’n heel lagen prijs. ’t Is toch noodtoestand».
Jos schudde halsstarrig van «nee». En na ’n paar rookwolken, waartegen ik bepaald meende te moeten protesteeren, knorde-ie:
«Kán niet. Heb ’t al geprobeerd». [64]
’k Keek ’m vragend aan.
«Helpt toch niet», ging-ie verder. Nog wou ’k aandringen. Toen sprak-ie één vreeslijk woord, dat alles expliceerde:
«Deurwaarders».
Daar zàt ’k met m’n idee. Jos’ pijpje begon gootig te slobberen.
«Is d’r geen mouw aan te passen?» vroeg ’k nog.
«Hoè?» knerste Jos.
’k Peinsde.
«Als», kwam ’t er langzaam bij me uit en ’k begon waarlijk al wat aan de oorlogs-tabak te wennen, «als die schilderijen van ’n ander waren, zoogenáámd. Hm, ja. Maar dan moeten ze vóór alles hier uit huis. Zou de kunsthandel niet....»
Jos deed ’n verwoeden trek, wat me haastig deed zwijgen. [65]
«De uitzuigers?» barstte-ie los en àl z’n haren trilden. «Liever snij ’k m’n vingers af».
Dat wou ’k natuurlijk niet op m’n geweten hebben. Om ’m af te leiden, opperde ’k ondoordacht:
«Bij ’n particulier dan. Iemand wil je toch wel helpen?!»
«Wie?» vroeg Jos weer en z’n oogen boorden diep in de mijne.
’k Voelde me als op ’n hellend vlak. Er groeide ’n benauwende stilte. Wat had ’k aangehaald?
«Wie?» herhaalde Jos, bijna dreigend.
Daar ontstond leven op de sofa. ’n Vreeslijk gekraak van ’t trotsche meubel bewees, dat de vredes-maagd ontwaakte. Of had ze heel niet geslapen? Spoedig moest ’k ’t haast wel denken, want Co, in al ’r bekoorlijkheid van schilderseega, [66]die gewend is te poseeren, met losse haren, lossen peignoir (of wat daarvoor doorging) en zóó losse muilen, dat ze er een van verloor, stevende recht op me toe en, met ’n stem, die geen tegenspraak duldde, zei ze:
«Jij natuurlijk! Onze vriend! Je hebt zoo’n mooi bovenhuis en je woont alleen. Voor ’t Steuncomité, zeggen we. Als dat niet helpt!»
’k Zat geslagen. Dat er ook in die slaperige Co zoo’n listige Eva stak!
Jos stiet ’n Indianengehuil uit. Hàdden z’n haren overeind gekund, ze waren omhoog gegaan als duin-helm, van vreugde. Nu wàpperde-ie er slechts mee, hartstochtelijk.
«Vrouw! Co! Engel!» kreet-ie en van enthousiasme duwde-ie ’r bijna ’n oog uit. «Wat ’n begrip! Wat ’n verstand! [67]Waar haalt ze ’t vandaan? O, vrouwen hooren in den hemel! Co, laat ’k voor je knielen».
«Pas op die punaise», waarschuwde Co practisch. Dan noemde ze ’m nog «lummel», omdat-ie ’r oog zóó fel geraakt had, dat ’t bepaald begon te tranen. Een en ander weerhield ’m van verdere exaltische uitingen.
Ik maakte bezwaar tegen ’t plan. Vooral dat «Steun-comité» had allerminst m’n goedkeuring. Doch Jos, door z’n atelier dravend, alsof-ie ’n jacht-akte veroverd had, sloeg al m’n bedenkingen breed-geniaal een voor een den kop in. Hij wees zelfs op ’t morééle van ’t geval. Diende in dezen moeilijken tijd ieder niet z’n eigen steuncomité te zijn? «En dan», deed-ie royaal, «ze kunnen voor mijn part 50 pCt. krijgen». [68]
«Zou 20 niet voldoende zijn?» vroeg Co, wier slaperigheid geheel geweken was.
«Of 10,» krabbelde Jos terug, die zich de lapjes van vijf en twintig al bij bundeltjes ontrukt zag. «Enfin, dat regelen we allemaal wel. ’t Voornaamste is nu: aanpakken! Morgen hang ’k den boel bij je op. M’n volledige werken, haha! Als je maar plaats hebt! M’n uitbouw staat nog vol. ’t Zal ’n evenement zijn!»
Zalig staarde Jos, dwars door de kast, waarin waarschijnlijk de muizen zaten, naar ’n toekomst, welke ik nog niet bespeurde. Hij zag zich al beróémd. Mocht ’k die illusie verstoren?
Plots hief de jongste der Henkeman’s, die, ergens achter, ’r middagslaapje gedaan had, ’n vervaarlijk geschreeuw aan. Co, nu zonder één enkele muil, snelde (of ze ook wakker was!) naar [69]’r kind. Opnieuw snorde ’n pijl door de lucht: Jopie, die zich weer verdekt had opgesteld, heropende de vijandelijkheden. Hoe ontsnapte ’k aan zooveel bedreiging? Daar stopte Jos ten tweede male z’n pijp. ’k Voelde dat ’k wijken moest. En onmiddellijk! Met vele zware handdrukken nam ’k afscheid, m’n hoofd slechts vervuld van één ding: de nood-expositie. ’t Deed er pìjn van.
Den volgenden morgen (Jos was voor zijn doen bijzonder vroeg uit de veeren) hielden drie wagens voor m’n deur stil. Mannen van den Volksbond zeulden ’n uur lang m’n trappen op en af. Toen er volstrekt niets meer bij kon, hielden ze er eindelijk mee op. Het waren hardnekkige lieden.
Jos, die met ’n stralend gezicht van m’n beste sigaren zat te rooken[70]—hoe-ie die zoo dadelijk gevonden had?—zei gedachteloos:
«Ach, betaal jij even?» en ’k voldeed de stoere werkers.
«Je hebt ze toch gefooid?» vroeg-ie nog, achter ’n dichte wolk.
«Ja», zei ’k kort. «’k Dacht, dat je dat wel goed vond».
Jos knikte grootmoedig. Dan sprong-ie elastisch op en riep:
«Komaan, laten we maar dadelijk gaan ophangen!»
«Hang», meende ’k vriendelijk.
Er is tot ’s avonds laat in m’n huis verwoed geklopt, geprikt, getimmerd. Jos is boven op m’n piano geklommen—z’n hakken zaten met spijkers—en heeft twee vazen gebroken en maar één aschbak. Niet één stoel, of hij heeft er op gestaan, gedanst, gezwengeld. Al [71]mijn schilderijen, behalve ’n merkwaardig stilleven, dat ’n Henkeman was, zijn afgehaald en vervangen door de volledige werken van Jos. Waar ’k ook keek, overal gaapten z’n binnen- en buitenhuizen, z’n sinaasappels met en zonder ui, z’n portret-studies, z’n mystische krabbels van Co me triomfantelijk aan. Zelfs in de gang hingen ze, boven de trap. Ze waren niet te ontloopen.
«Waar laten we de meubels?» zwoegde Jos met aan elk zijner haren ’n druppel.
’k Keek ’m verbijsterd aan.
«Moeten die ook al weg?» vroeg ’k angstig.
Hij wierp me ’n blik toe, of-ie me opeten wou. Doch voorloopig begon-ie maar weer aan m’n sigaren.
«De menschen moeten toch kunnen [72]lóópen», expliceerde-ie nog tamelijk bedaard. «’t Is hier ’n ex-po-si-tie! Die spiegel moet er ook af. Daar kan nog wat hangen».
Met dien spiegel heb ’k ’m geholpen. ’k Dacht aan m’n vazen en den aschbak. Daarop hebben we ons weer tot den Volksbond gewend en de drie zelfde stoere werkers hebben andermaal met zwaar bemodderde schoenen ’n vol uur door m’n huis gezworven, tot ze alles, wat hinderde, op den zolder, de bovengang en in m’n slaapkamer hadden geplaatst. Hoe ’k ’s nacht in m’n bed moest komen, begreep ’k niet. Doch ’t leven hééft nu eenmaal moeilijkheden.
«’t Begint er al aardig uit te zien», wreef Jos vergenoegd z’n handen. ’k Keek eens rond. ’k Zag enkel Henkeman’s. [73]
Toen is Jos met sjaals gaan drapeeren en doeken en oud lappen-goed en op de meest geheimzinnige plaatsen stelde-ie onverwacht ’n gemberpot op, waarvan-ie ’n onbeschrijflijke hoeveelheid bij zich had. Hier en daar kwam ook ’n lampion te bungelen, zoodat m’n huis langzamerhand min of meer ’n Oostersch aanzien kreeg. ’k Hoopte, dat ’k er aan wennen zou.
«Hoe heb ’k dat opgeknapt?» vroeg Jos, weer stralend.
’k Knikte, sprakeloos. ’k Had geen hoofd meer. ’t Duizelde me en m’n ooren suisden. Ook vond ’k ’t niet strikt noodzakelijk, dat al m’n Havana’s in één dag werden opgerookt.
«Ja, neem me niet kwalijk», zei ’k dan met toonlooze stem, «maar ’k wou nu wel ’n stukje gaan eten». [74]
«Uitstekend!» wreef Jos zich andermaal de handen. «Waar gaan we naar toe?»
’n Oogenblik dacht ’k er over, of ’k maar niet dadelijk naar bed zou gaan, hoeveel moeite me dat misschien ook zou geven. Daarop heb ’k ’m echter toch maar mee naar «Riche» genomen. ’n Dineetje had-ie met z’n zwoegen werkelijk wel verdiend.
Hij heeft ’t zich heel goed laten smaken. En den wijn, daar was-ie ook kolossaal handig mee. ’k Dacht tenminste, dat we nog aan de tweede flesch waren, toen de derde al op tafel stond. Hij werd erg spraakzaam en drong er sterk op aan, dat ’k ’t «geval» mooi zou aankleeden. De tentoonstelling moest niet van mij uitgaan, ’n gewoon particulier, doch van ’n naamlooze [75]vennootschap. Hij zocht al naar ’n naam. Eindelijk vond-ie iets. «Artis Pictura» leek ’m bijzonder fraai. ’k Twijfelde eraan, of dat vloeiend Latijn was. Ook herinnerde ’t me te sterk aan ’n welbekenden dierentuin. Doch Jos, koppig als-ie bij den wijn zit, hield voet bij stuk. Zoo werd m’n huis, of wat daarvan was overgebleven, onder ’n Triple Sec «Artis Pictura» gedoopt.
Hij is weer met me mee terug gegaan (Jos was àltijd aan me gehecht). Bij me thuis is-ie nog wat aan den timmer geslagen, doch met onvaste hand. Toen z’n eene duim heelemaal blauw was, hield-ie er mee op. We hebben ons daarop onder de whisky gezet. Dat maakte ’m weer zoo fiksch, dat-ie opnieuw bovenop m’n piano wou. Dat heb ’k ’m echter krachtig belet. [76]’k Vind, leelijke gewoontes moet je niet in de hand werken.
«Breng me dan maar naar bed», gaf-ie gewillig toe. «Waar slaap ’k?»
«Dat weet ’k niet», bracht ’k aan z’n verstand, «maar hièr niet».
’t Scheelde weinig, of-ie begon te huilen.
«Niet in Arti Pictus?» drijnde-ie.
«Nee», zette ’k door. «’k Heb momenteel maar één bed. En of ’k daar in kan komen, valt nog te bezien. In elk geval, ’n logé kan ’k niet hebben. En.... denk aan Co!»
«Daarom juist», bekende-ie kinderlijk. Maar hij is dan toch gegaan, met onder elken arm ’n gemberpot. Hij schijnt nu eenmaal gek op die dingen te zijn.
[77]
De eerste dagen kreeg Artis Pictura niet één enkelen bezoeker. En ’k had toch flink geadverteerd. Uit deurwaarders-overwegingen had ik den naam «Henkeman» maar weggelaten. Ook op de helft der geëxposeerde werken ontbrak die. Dat kon echter al niet anders dan ’n aanbeveling zijn. Waarin zat ’t ’m dus?
’t Begon er somber uit te zien. Jos liep den heelen dag heen en weer als ’n gekerkerde leeuw. Alleen gedurende den lunch ging-ie zitten en stond dan voorloopig niet op. Z’n goede eetlust, zei-ie, was z’n redding.
«Hebben we den prijs misschien toch nog wat te hoog gesteld?» vroeg ’k voorzichtig.
Jos, die juist ’n blikje zalm bewerkte, sprong woedend op. [78]
«Wou je ze den arbeid van m’n leven dan heelemaal cadeau doen?» riep-ie, zich verslikkend. «Vijf gulden! Jij met je eenheidsprijs! ’k Gooi m’n naam toch al te grabbel. Je bent al net zoo’n uitzuiger als die anderen».
’k Zweeg. En ’k zag, hoe ’t blikje totaal verdween.
«Je moet ook ’n bord aan je huis slaan», beweerde Jos met vollen mond, «En de deur moet àànstaan. De menschen bèllen liever niet. En zet ’n aardigen groom of ’n livrei-knechtje in ’t portaal onder de tweede lampion. Zoo iets klèèdt».
’k Ging er maar niet op in. ’k Had al groote onaangenaamheid gehad met de vrouw, die ’s morgens bij me werkte. Ze verkoos niet langer te komen, wanneer de voordeur open bleef. Ze was [79]gewoon, in fátsoenlijke huizen te werken, zei ze.
Intusschen legden we de laatste hand aan den uitgebreiden catalogus. ’k Had de lijst persoonlijk met m’n fraaiste letter in elkaar gezet en ’t ding zag er goed uit. Alleen deed ’t wellicht wat eentonig aan. Er zat dan ook weinig afwisseling in ’t oeuvre van Jos. ’t Was maar: Appelen met ui, Stemming, Ui met appelen, Appelen met peer, Stemming, Peer met ui, Ui met boek, Boek met appelen, Stemming. ’t Begon op ’t laatst voor je te dansen. Daardoor heb ’k me bij de nummering wel eens vergist. ’n Studie tenminste, welke als Ui, met ’k weet niet meer wat, stond aangeduid, leek van dichtbij vaag op Co, wanneer ze langzaam van ’r merkwaardige sofa verrijst. Ook waren er [80]verschillende krabbels, waaruit Jos zelf niet meer wijs kon. Die werden dan maar weer «Stemming» gedoopt. En ongeveer ’n vijftal doeken hingen onderste boven. Doch dat merkte je zoo gauw niet. Door een en ander kwam ’k echter tot ’t begrip, dat kunsthandel ’n apart en zéér moeilijk vak is.
Den vierden dag van de expositie «ten bate van ’t Steuncomité» verschenen er twee bezoekers. Jos was juist even uit. ’k Trad ze minzaam tegemoet. En leidde ze rond.
De heeren deden wat gereserveerd. Maar ’k dacht: «Komt er niet op aan. Als jullie maar kóópen». En ’k prees ’t oeuvre Henkeman’s aan als ’t werk van eenige jeugdige, veel-belovende artisten, die zich gedrongen hadden gevoeld, in [81]deze tijden, enzoovoort. «Je bent ’n flesschentrekker» signaalde m’n geweten. En ’k stond er zelf versteld van, dat ’k zoo liegen kon. Doch ’k deed ’t voor ’n ànder.
«En wil ’t nogal?» informeerde dan hoogjes een van ’t tweetal.
«Beroerd» wou ’k zeggen. Maar ’k bedacht me, dat men in zaken nooit te eerlijk moet zijn. Onverschillig sneed ’k daarom op:
«Langzaam aan, heeren, langzaam aan. Er is tot heden voor ’n vijftig gulden verkocht».
«Ha! Vijftig gulden?» riep m’n ondervrager verrast uit. Daarop haalde-ie ’n opschrijfboekje te voorschijn en teekende er iets in aan.
’k Keek verwonderd toe. Iemand van de pers misschien? [82]
M’n bezoeker hielp me echter uit den brand.
«Mag ’k me eens voorstellen?» kraakte-ie correct. «Van Haersten tot Vleujen». (Te drommel, waar had ’k dien naam meer gehoord?) «Lid van ’t Steuncomité hier ter stede. We stellen ’t natuurlijk zeer op prijs, dat u zoo ijvert voor de goede zaak. Maar, u houde ’t mij ten goede: als u eens wist, op hoeveel manieren onder ónze vlag ’t eigen voordeel wordt gediend! Ze exploiteeren ons maar, ze exploiteeren ons maar! Ja, ja! Vijftig gulden dus! Mooi! We zullen van onzen kant wat menschen aanmoedigen, de expositie te bezoeken. U beseft, dat helpt enorm. En dan, sta ons toe, dat we uw taak wat verlichten. Wij willen niet, dat u alles alleen doet. Elken dag van [83]tien tot vier hier te staan, dat mogen we niet van u vergen. Meneer hier, die, om zoo te zeggen, een van onze inspecteurs is, zal u bij den verkoop behulpzaam zijn. Hij is ’n zeer werkzame en vertrouwde kracht. ’k Wil intusschen ook mijn steentje bijdragen tot ’t goede doel».
’k Boog. De spiegel hing er niet meer. Anders had ik waarschijnlijk kunnen constateeren, dat ’k er ongewoon bleek uitzag. De inspecteur keek me doordringend aan. ’k Moest me dus goed houden. En glimlachte.
’t «Steentje» van ’t comité-lid werd een van de ontelbare uien, ditmaal «met banaan». Vijf gulden werden op m’n tafel gedeponeerd (’k zie ze nòg schitteren) en dadelijk geboekt. Met ’n zorgvuldige buiging nam de heer van [84]Haersten tot Vleujen afscheid. De ander bleèf.
Toen Jos terugkwam, heb ’k ’m mee naar boven genomen, naar zolder. Daar, tusschen de opgestapelde meubels, heb ’k ’m de situatie uitgelegd. ’k Deed nogal zenuwachtig. Jos staarde me wezenloos aan. Daarop begon-ie aan al z’n haren te rukken. Met z’n elleboog stiet-ie ’n pendule van ’n soort console en hij raasde:
«M’n werk! M’n kostbare werk! Sluit de tentoonstelling. Direct! Ben ik in de wieg gelegd voor filantroop? Hoe kan ’n vriend je zoo iets aandoen!»
’k Trachtte ’m te kalmeeren. En wees er op, dat sluiting op ’t moment onmogelijk was. Wat moest ’t comité er wel van denken?
«Maar m’n arbeid van jaren dan!» [85]huilde-ie met weer ’n pluk aan z’n haar. «Straat-arm maak je me, ’n bedelaar!»
«In ’s hemelsnaam, spreek wat zachter» smeekte ’k, met m’n gedachten bij den «inspecteur». Werktuiglijk tastte ’k naar m’n zak. ’k Leende Jos ’n tientje. En ’s middags nam ’k ’m weer mee naar «Riche».
De volgende dagen belde er nu en dan iemand aan bij «Artis Pictura». De heer Tot Vleujen had nogal connecties. Er werd gekocht, al was ’t niet veel. ’n Tiental rijksdaalders verdwaalden «tijdelijk» naar m’n portemonnaie.
Al die vreemde menschen in m’n huis, ’t werd me ’n gruwel. Op ’n dag kneep ’k er ’s morgens vroeg al tusschen [86]uit. Tegen sluitingsuur kwam ’k thuis. De «inspecteur» zag er hoogst vergenoegd uit. ’k Keek ’m vragend aan.
«De verkoop stijgt» zei-ie verheugd. «Heden twaalf stuks verkocht».
’k Zocht op de tafel.
«O» hielp m’n zaalwachter me uit den droom, «die heeft die andere meneer, die vriend van u, onder z’n beheer. Of ’k u maar groeten wou».
’t «Beheer» van Jos! De toestand werd onhoudbaar. Hoe meer succes de tentoonstelling kreeg, hoe meer ’t me zou kosten. ’k Zat in ’n labyrint.
’t Einde kwam zeer onverwachts. De expositie was zoowat twee weken geopend. Ze kreeg steeds meer toeloop. De kranten schreven er sympathiek [87]over en meldden, op verzoek, niet den naam van den schilder. Deze bescheidenheid werd ’m als ’n extra verdienste aangerekend. Hij kreeg ’n anonieme vermaardheid.
Ik zelf voelde me als dakloos. ’k Sliep niet meer thuis. Die uien met en zonder, die appelen, ’k had ze tegengegeten. ’k Kon ze niet meer zien.
Eens, nadat ik 2 maal 24 uur onder water was gebleven, belandde ’k weer in Artis Pictura. Nauwelijks boven, werd er gebeld. Jos, vol-ijverig (z’n oogen kregen langzamerhand de schittering van ’n dubbelen rijksdaalder) deed open. Plots hoorde ’k ’m echter de trap opstuiven, in vlucht. ’k Trad naar ’m toe. Hij duwde me op zij, rende de zoldertrap op. «Deurwaarder!» fluisterde-ie me nog toe. Daarop hoorde [88]’k boven ’n sleutel tweemaal in ’t slot draaien.
’n Dik heer hijgde zich naar de expositie-zaal. Schuin over z’n buikglobe betuurde-ie m’n wanden. Bij den eersten blik echter reeds keek-ie verrast. Dan ontsnapte ’m ’n verbaasd «tsjs, tsjs». ’t Was precies, of ’n ketel stoom uitliet.
«’k Had—’t—moeten—begrijpen», stuwde-ie moeizaam uit. «Natuurlijk! Hen—ke—man! O, maar—dat—gaat—zóó—niet!»
Hij koerste op me af. ’k Besefte ten volle ’t gevaar, waarin ’k verkeerde. Onversaagd moest ’k er me doorheen slaan.
«Me-neer!» begon de deurwaarder en hij gaf me ’n breed exposé van z’n verhouding tot J. Henkeman, kunstschilder. [89]
«Pardon!» hoopte ’k ’m te overrompelen. «De heele collectie is sinds kort m’n eigendom».
«Ha ha!» lachte de vreeslijke man en ’k kreeg de gewaarwording, dat m’n «Artis» met ’n nijlpaard verrijkt was. «Dat kennen we. Jawel!»
«Ach, neemt u mij niet kwalijk, wat zei u, uw eigendom?»
’k Dacht zóó bij m’n beneden-buren terecht te komen: de grond onder me wankelde. Waar kwam die meneer van Haersten tot Vleujen opeens vandaan? ’k Had ’m nog niet opgemerkt.
«Doorgestoken kaart, meneer» lucht-exploosde de gevreesde man van dagvaardingen en andere gruwlijkheid. «We hebben dat—meer—bij de hand gehad».
«Ach, laat u mij even uitspreken, hè?» [90]kriegelde Tot Vleujen met z’n gewoon aplomb, waarvoor zelfs het wettelijke, monster, dat mijn salon bestookte, moest wijken. En zich tot mij wendend, ging ’t comité-lid verder:
«U zei.... Hm! En de jeugdige, talentvolle kunstenaars, die zoo belangeloos.... Expliceert u mij dat eens».
’k Heb den heer van Haersten terzijde genomen en alles uitgelegd. ’t Was ’t eenigste, wat er voor me opzat. Dat kwartier uit m’n leven vergeet ’k nooit.
M’n toehoorder wond zich ’n oogenblik zóó op, dat-ie z’n correctheid bijna verloor. Daarop begon-ie ’t geval echter wat menschelijker te bezien en ’t eind was, dat iets van ’n glimlach over z’n welgedaan uiterlijk toog. Toch bleef-ie zakelijk. [91]
«Enfin» besloot-ie. «U draagt ’t Steuncomité 50 pCt. af. Dan zullen we er niet meer van spreken. Men exploiteert ons maar, men exploiteert ons maar! En we sluiten vandaag de expositie».
«Graag!» stemde ’k van harte toe. Eindelijk zou ’k dus weer ’n huis hebben!
«Sluiten?» vroeg de deurwaarder, die nog steeds als ’n Atlas z’n globe stond te torsen. «Enne....»
Toen heb ’n lange explicatie met hèm gehad. Met z’n visch-oogen keek-ie me wantrouwend aan. En telkens als er ’n adem-stoot kwam, was ’k bang, dat ’k weggeblazen werd.
Ten slotte was-ie er achter.
«Dan ìk de andere 50 pCt. Of—’k maak ’t bekend».
’k Protesteerde. ’t Hielp niet. ’k Vocht tegen ’n walvisch. [92]
We zijn gaan rekenen. De inspecteur had alles onaangenaam nauwkeurig geboekt. Een en vijftig Stemmingen, Appelen met dit en met dat, tegen ’n eenheidsprijs van vijf gulden, maakte.... ’t Was heel eenvoudig. Op de tafel lag niets. En persoonlijk had ’k slechts ’n tientje opgestreken, want, hòe ’t ook ging, aan Jos’ «beheer» was niet te ontkomen. ’k Betaalde dus twee honderd vijf en veertig gulden. En annonces, «zaal-huur», alles was voor mij. Vervolgens is de nood-expositie zonder woord van dank gesloten.
’k Heb boven ’n hartig woordje met Jos gewisseld, hij àchter, ik vóór de zolderdeur. Op ’t laatst werd-ie driest, kwam er uit en verweet me, dat al z’n bèste werk voor ’n appel en ’n ei gegaan was. [93]
«Ja, appelen en uien!» maakte ’k me driftig. «Hou maar op! Dat is je dank. Haal die rommel dadelijk weg. Geen dag langer wil ik ’t in huis hebben. ’t Verslindt kapitalen. Artis Pictura!»
De Volksbond is er weer aan te pas gekomen. Het is merkwaardig, hoe doorzettend deze lieden zijn. En niets vergaten ze, zelfs geen gember-pot.
Jos heeft me ’n heel boozen brief geschreven. En Co krabbelde er nog ’n regeltje onder, dat lang niet slaperig was. Vrouwen laten zich nu eenmaal door haar echtgenoot verblinden.
Wanneer ’k weer eens langs de Henkeman’s kom, bel ’k nièt aan. [94]
Liefhebberijen zijn toch altijd wel aardig. Timmeren bijvoorbeeld en draaien en zoo. Dat heb ’k zelf ondervonden, zijdelings. Op deze manier:
’t Zomerde. ’t Werd vervelend in de stad als in ’n kapellen-verzameling. ’k Ging dus naar buiten.
’k Koos Geeswijk. Dat was «je», want je kon ’t haast niet vinden. Eerst ging je natuurlijk per trein. Dan per stoomtram. Dan met ’n paardentrammetje in aanleg. Eindelijk nog ’n stukje zoo maar. Dan was je er, sóms.
Je vond er hei, naar allen kant, in alle kleuren, overal. ’k Zat dus maar [95]in de warande van m’n hotelletje. Daar zag je de hei óók en op je gemak. Wat zal een mensch zich moe maken?
Maar op ’n vrééslijk mooien dag ging ’k toch wandelen. Als je ook buiten bent! ’k Kwam, langs hei, óver hei, dóor hei, aan ’n weggetje, waar ’n villa stond. ’k Had ’t ding nog nooit gezien. Natuurlijk niet! Want ’t lag àchter m’n hotel en ’k zat altijd aan den voorkant. Voor omdraaien was ’k te lui.
’k Verwonderde me, wat dat ding daar op dat weggetje deed tusschen al die hei. Toen zag ’k hèm.
’k Herkende ’m eerst niet. Hij was veranderd, heelemaal bruingebrand. Net ’n Arabier. ’n Hei-Arabier.
Hij kwam op me toe met uitgestoken hand (de andere hield-ie in z’n zak, uit verveling). Hij had ’n fluweelen [96]buis aan en ’n tamelijke broek. Z’n schoenen waren in geen week gepoetst.
«Wat doe jij hier?» vroeg ’k verbaasd. Want ’k had ’m als student gekend, vóór jaren. Toen was-ie altijd akelig gesoigneerd. In dàt opzicht constateerde ’k althans verbetering.
«Schilderen» antwoordde-ie onverschillig. «Maar....» (en z’n oogen flikkerden op!) «’k timmer ook wel».
«Timmeren?» vroeg ’k.
«Ja», zei-ie, haast nijdig. «Natuurlijk. Je kunt niet altijd schilderen. Dan ga je dood».
’k Had daar geen ondervinding van, dus sprak ’m niet tegen.
«Kom binnen» deed-ie weer vriendelijk.
’k Trad ’t tuintje in. ’t Zag er verwaarloosd [97]uit, als z’n schoenen. Ik màg zoo’n wildigheidje wel.
«Ga mee» zei-ie kort.
’k Dacht, dat-ie me z’n «villa» wou laten zien. Maar ’t viel mee. Hij bracht me àchter, voorbij z’n moestuin.
Daar stond z’n atelier.
«Ha!» zei ’k. «Je werk. ’k Ben benieuwd».
«Ach wat» mompelde-ie weer onverschillig. En hij liet z’n atelier links liggen. En bracht me in ’t schuurtje er naast.
«Hier timmer ’k» zei-ie stralend.
«Hum» deed ’k neutraal. ’k Nam ’m eens aandachtig op. ’k Vond ’m wat vreemd. En ’k begreep ’m niet goed.
«Timmeren?» vroeg ’k weer. «En je schildert?»
«Ook» bromde-ie ontstemd. «Daar!» [98]
«En lóopt je zaak?» informeerde ’k belangstellend.
«Wélke zaak?»
«Wel, je timmer-zaak natuurlijk».
«O, dat is liefhebberij» lichtte-ie me eindelijk in. «M’n vak is schilderen».
Ha, ’k wàs er nu dan toch. Gelukkig!
«’k Had ’t moeten begrijpen» verontschuldigde ’k me. «Jullie artisten zijn altijd onpractisch. Laat me je werk nu eens zien».
Hij krabde zich ’t weelderige haar.
«’k Heb den laatsten tijd niet veel gemaakt» zei-ie, half verlegen.
«Zoo? Lui geweest?»
«Dat niet» legde-ie uit. «Maar ’t vindt zoo weinig aftrek, weet je».
«Ja» troostte ’k ’m. «Dat is in de stad net zoo. Maar je hebt toch wel wàt?» [99]
«O, jawel».
Hij keek rond.
«Kijk» wees-ie me dan. «Die stoof. ’n Moeilijk onderwerp. Vijf gaatjes».
«’n Stilleven?» vroeg ’k nog.
Maar hij bedoelde ’n héúsche stoof, die-ie getimmerd had. Hij nam ’t ding op, liet ’t me zien. ’t Bleek ’n zeer schetsmatige stoof. Eiglijk moest ’t nog stoof wórden. Of misschien ’n sigarendoos. ’t Was twijfelachtig.
«Maar ’k vroeg naar je werk, je échte» maakte ’k me warm. «Al zijn ’t maar studies, ’n krabbel. Daar smul ’k van».
«O!» haalde-ie z’n schouders op. «Als je dan bepaald wil. Maar.... ’t is zoo vervelend!»
Hij duwde ’n deur open. We stonden in z’n atelier. [100]
’k Snuffelde rond. Koeien, halve koeien, koeien in aanzet, koeien in opzet, koeien in eerste lijn. Ook portretten. Affe, half-voltooide, verdoezelde, schemerende. ’n Enkele maal was ’t niet volkomen duidelijk, of ’n koe bedoeld werd dan wel ’n portret. Ook ’n paar landschappen, veel gras, érg groen. ’k Hoùd niet van groen. Ieder z’n smaak. Hij had gelijk. ’t Wàs.... vervelend.
«Kom toch hier» hoorde ’k uit de schuur. Beukers—o, ja, eindelijk herinnerde ’k me z’n naam. ’k Zat er al over in—was weer terug naar z’n zagen en schaven en spijkers. Andermaal gaf ’k ’m gelijk. Die onménschlijke koeien!
M’n hei-vriend peuterde met ’n beitel aan ’n plank. Uit z’n zak stak ’n drilboor. [101]
«Timmeren is heerlijk» sprak-ie als ’n kind.
«’k Kan ’t me begrijpen» stemde ’k toe. Als je ook geen keuze had dan tusschen dat en.... dat andere!
«Kijk» wou-ie me winnen voor z’n liefhebberij. Maar ’k moest even naar buiten. ’k Zag nòg die portretten!
’k Heb Beukers die vacantie-week nog ’n paar keer bezocht. Hij was getrouwd, had drie kinderen, was dus compleet.
«En bevalt ’t u hier buiten nogal, mevrouw?» vroeg ’k in den vorm.
Z’n vrouw zei er niet veel op, keek maar naar de hei. Dàt is ’t, wat ’k tegen ’t huwelijk heb. Er zijn altijd twee menschen voor noodig. En licht [102]dat er dan één op een of andere manier bij te kort komt.
Bij m’n tweede bezoek al was Beukers minder opgewekt. Hij deed afgetrokken, melancholisch.
«Wat heb je?» vroeg ’k op den man af.
Toen lei-ie me z’n hart bloot. ’t Kwam door z’n liefhebberij. Hij wist er geen weg meer mee. Hij wou timmeren, zagen, schaven, maar wàt? In Geeswijk kende-ie niemand. Z’n vrouw had al drie stoven, in z’n atelier stonden nòg meer lijsten (hoogst primitieve!) dan schilderijen, en z’n kinderen had-ie reeds met zòòveel houten speelgoed verrast, dat ze er niet meer van wenschten te accepteeren. Daar zàt m’n Arabier.
«’n Moeilijk geval», peinsde ik. Kon ’k ’m maar helpen! [103]
Daar schoot me iets te binnen. ’k Zag licht!
«Kerel», zei ik, «als je us ’n schminkdoos voor me maakte?»
Beukers’ oogen fonkelden. En de krul in z’n baard leek me meer geaccentueerd.
«’n Schminkdoos, zeg je?» vroeg-ie zenuwachtig.
«Ja», ging ’k door, verheugd om die vondst. «De mijne is stuk. Je weet, ’k speel ’s winters comedie. ’k Wou wel graag ’n nieuwe hebben. Maar ’t moet ’n beetje ’n stevige zijn, zie je? Want er wordt op reis nogal mee gesold en gegooid. Doè je?»
Hij was opgestaan, blij, verward. «Maar is dat niet moeilijk, zoo’n doos?» aarzelde-ie nog.
«Wel nee, kerel», sprak ’k ’m moed [104]in. «’k Zal je natuurlijk precies opgeven, hoè ’k ’m hebben moet. Dat is voor jou ’n peulschilletje. Jij met je gereedschap!»
«Kom mee!» deed-ie opeens enthousiast. «We beginnen».
We gingen weer naar de schuur. Beukers haalde ’n vervaarlijk timmermans-potlood uit, nam groote vellen papier en tot driemaal ontwierpen we ’n schets. De eerste leek op ’n verhuiswagen, de tweede op ’n hondenhok, de derde had ièts van ’n schminkdoos.
«Kijk», lei ’k uit. «Hier ’n laadje voor pruiken. Daar ruimte voor handdoeken. Hier berg ’k m’n poeierdoos. Daar schmink-rommel. En boven....»
Beukers kon ’t niet bijhouden. ’t Duizelde ’m. ’k Begon opnieuw. Nog [105]eens. Nog eens. Toen was-ie er eindelijk zoo wat achter. Maar z’n notities moesten nog gerangschikt. Dan kwam ’t wel in orde.
Dien middag bleef ’k eten. We praatten tot diep in den nacht over ’t plan. Beukers had wèrk!
Die schminkdoos bracht ’n algeheele verandering in Beukers’ leven. Voor dag en dauw was-ie in de weer, sloot zich op in z’n schuur. Daar werd niemand toegelaten, ook ik niet. ’t moest ’n verrassing voor me blijven. Z’n vrouw en kinderen zàgen ’m niet.
«Kerel, je overwerkt je», zei ’k beangst, toen ’k na de koffie weer eens bij ’m opliep. «Laten we ’n fietstochtje maken. Dat zal je opfrisschen».
Hij vond ’t goed. En we zijn gaan [106]trappen. Verschrikkelijk! Als zoo’n hei-Arabier er eenmaal ’n gangetje in zet! ’k Moest wel mee, want ’k had ’t plannetje voorgesteld. Maar ’k zag geen heilig huisje, of ’k stapte even af. En dronk wat. En hìj dronk wat. En ìk betaalde. Zoo wàs Beukers nu eenmaal, erg aan den zuinigen kant.
Voor ’k uit Geeswijk vertrok, heb ’k ’m bij me te dineeren gevraagd in m’n hotel—z’n vrouw was dien dag toevallig niet erg lekker. ’k Heb ’m iets heel fijns voorgezet. Iemand die ook zoo aardig voor je is! En ’n flesch! En ’n sigaar! En ’n likeurtje! Enfin, ’k haalde uit.
«Wordt-ie mooi?» vroeg ’k nieuwsgierig.
«’n Pracht-stuk!» betoogde Beukers. ’k Liet nóg twee likeurtjes komen. [107]
«’t Zal wel ’n erg peuterwerk voor je zijn», informeerde ’k verder.
Beukers zette ’n paar oogen op als de koeien (halve, heele en de andere) in z’n atelier.
«Peuterwerk?» vroeg-ie verbaasd, «’k Heb geen handen meer aan m’n lijf».
«Zwaar hout?» opperde ’k.
«Vreeslijk zwaar», stemde-ie toe. ’k Liet champagne aanrukken.
Thuis vertelde ’k m’n vrouw van de schminkdoos, welke in aantocht was. Ze was niet mee naar Geeswijk geweest wegens familie-omstandigheden. Zoo heette ’t tenminste. Maar ’t geheim zat ’m hierin, dat ze wel ’n straat- en ’n strandpakje, maar geen hei-costuum had. En dan gaat gèèn vrouw naar Geeswijk. [108]
«Aardig voor je», zei ze vriendelijk, «zoo’n doos».
«Ja», zei ’k blij.
De schminkdoos kwam maar niet. ’k Wachtte, weken, weken. Toen vergat ’k ’t ding.
Op ’n Zondagmorgen—de meid was uit, dus ’k moest zelf open doen—hield er ’n wagen van ’t spoor voor onze deur stil. ’k Ging de trap af. Wat kon dat zijn?
«Asjeblieft, meneer», zeien twee mannen, zonder stem meer, zoo sjouwden ze. «Afteekenen». En ze zetten iets voor m’n huis, onbeschrijflijk!
«Wat moet dat?» vroeg ’k onthutst. «Geen aardigheid alsjeblieft. Je bent verkeerd».
«Toch niet, meneer». En ze lazen ’t adres op. [109]
’k Monsterde ’t monster, ’t gevaarte. Zat er ’n piano in dat getimmerte? En wat ’n ijzerbeslag en ’n hangslot!
«Waar komt dat vandaan?» vroeg ’k nog, verward.
«Uit Geeswijk, meneer».
Toen begreep ’k. ’t Was de schminkdoos....
Voor twee kwartjes wilden de mannen de brandkast wel naar boven hijschen. Maar dan moesten ze ook nog ’n fleschje bier. ’k Stemde toe in alles.
M’n vrouw was bleek van den schrik. Zelf stond ’k met stomheid geslagen.
Er was ’n briefje bij. ’k Las ’t, werktuiglijk. [110]
«Amice,
Hierbij je schminkdoos. ’k Hoop, dat er ruimte genoeg is voor de handdoeken. Je hoeft me natuurlijk alleen maar ’t hout te betalen en ’t ijzer en de andere kosten, samen ƒ 23.35. Wil je er me bepaald ’n aardigheidje voor terugsturen, ga je gang. Maar ’t hoéft niet. Gegroet!
Je Beukers».
’k Denk nog altijd over ’t «aardigheidje», dat ’k ’m zenden zal. Als iemand misschien eens iets weet, een of ander martelwerktuig?
Met die schminkdoos kan ’k nergens meer ’n engagement krijgen. ’t Wordt te duur op reis. Zooveel vracht!
We zijn er ook grooter voor gaan wonen. [111]
Bommie was ’n heel aardige kerel. En ’k heb dikwijls veel pleizier met ’m beleefd. Alleen was-ie min of meer gevaarlijk, ook voor zichzelf. Hij had eigenlijk goochelaar moeten worden. Daar had-ie bijzonder veel aanleg voor. In die richting zou-ie ’t ’n heel eind gebracht hebben. Maar ’t lot wilde nu eenmaal, dat-ie de tooneelloopbaan koos. En dat was tot z’n eigen schade en tot die van anderen.
Niet, dat-ie geen aanleg had. Integendeel! ’k Geloof zelfs, dat-ie over meer talent beschikte dan velen, die slagen. Z’n stem klonk als brandgelui en hij [112]kon vreeselijk gemeene gezichten trekken. Ook had-ie ’t gebaar, ’t breède, en nog meer dingen, die iemand geschikt maken voor acteur. Doch réusseeren was voor hem slechts mogelijk in zeer verre toekomst. Wil ’n jongmensch er tegenwoordig komen op ’t tooneel, dan dient-ie vóór alles «de plooi» te hebben, in z’n ziel en in z’n pantalon. En z’n stem legge zich voornamelijk toe op ’n aangename smachting. Anders is-ie voor de eerste tien jaar reddeloos verloren. Te drommel, de directies willen jongelui, waar «aardigheid» aan is! Wie hebben succes in ’t gewone salon? Zeker niet de kniesooren en strafkijkers! En op ’t tooneel, dat ’n «publieke» salon is, kan men ze nog veel minder gebruiken.
Bommie nu had heelemààl de plooi [113]niet. Nee, hij zat vol kreukels, van binnen en van buiten. Hij was nog van de romantische school, de oude, die z’n hart ophaalde aan zwierige vagebondage, bohémiensche frank- en vrijigheid. Hij hoorde heel en al niet thuis op de tabouret der maatschappelijke geëduceerdheid. Daarom was er voor hem geen plaats op de «Bühne». Over twintig jaar misschien.... O, dan kon men altijd nog eens zien!
’t Sprak vanzelf, dat Bommie hierdoor gaandeweg in ongelegenheid geraakte. Doch meesterlijk was de wijze, waarop-ie zich daaruit telkens weer redde.
“Bommie komt!” Dat klonk, op repitities, samenkomsten, waar ook, als ’n waarschuwing, zoo ongeveer [114]als: «Pas op, de tram!» Want dan was er gevaar, onmiddellijk gevaar. En we waren allen op onze qui-vive.
’k Heb daar eerst flink leergeld voor betaald. Bommie—hij heette eigenlijk Robert, waar ze Robbie van maakten en toen Bobbie en eindelijk Bommie—maakte geen te ondegelijken indruk, al zag-ie er wat verfomfaaid uit. Doch die fomfaaierigheid wist-ie altijd binnen ’n zekere lijn te houden, waardoor ’t meer ’n gewilde nonchalance dan wel ’n gebrek aan gestreken garde-robe leek. Daarbij droeg-ie immer slobkousen, weer of geen weer, wat toch in elk geval iets gekleeds gaf. En z’n jas, hoewel niet van onberispelijken snit en lang niet gloednieuw, verried door ’r getailleerdheid toch ’n zekeren hang naar [115]élégance, waardoor men ’m niet van onverschilligheid voor z’n uiterlijk kon beschuldigen. Ja, keek men niet al te nauw, dan kon men zelfs aannemen, dat-ie eenmaal baron gewéést was.
«Bommie komt!» Dat kon niet genoeg gewaarschuwd. Want telkens weer liep je er in. Hij had ’n manier, om je je laatste rijksdaalder uit je vestzak te goochelen, welke bepaald ’n creatie was. Daarom, hij had zich als prestidigateur moeten ontwikkelen. Z’n verbluffende wijze van optreden verzekerde bij voorbaat ’t succes. Hij had ’n handigheid, om je aandacht af te leiden en je dan opeens te overrompelen, welke waarlijk buitengewoon was. Menig nooit weergezien muntje dan ook en riksje van me zijn door z’n vingers gegaan. ’k Neem ’m [116]dat niet kwalijk. Volstrekt niet. ’k Bedank ’m zelfs nog voor ’t genoegen, dat-ie me met z’n weergalooze gladdigheid verschafte. Originaliteit is zoo zeldzaam!
Op den duur echter werden z’n aanslagen verijdeld. Had ’k indertijd ’n zeer gewillig vestzakje, waar ’k gemakkelijk met duim en wijsvinger in dook, ’t leven leerde me, wat voorzichtiger te zijn. En ’k liet er ’n knoop op maken. Dat is altijd secuurder. Dan heeft men meer bedenktijd bij ’n onverhoedschen aanval. Ook is zoo’n knoop op zichzelf al ’n waarschuwing. Als je ’t ding voelt, gaat er zooiets door je hoofd van: «Pas op! Berg je! De vijand loert!» En je laat je zakje dicht.
Bommie ging dan ook tot wanhoopsmaatregelen [117]over. Eens ontlastte-ie ’n collega van twintig pop òp ’t tooneel. Dat leverde-ie ’m zóó:
We speelden in de provincie, ’n blijspel. Bommie, na ’n groote scène met Winkels, moest af. Maar bij de fond-deur keerde-ie zich weer om en hij stapte opnieuw op Winkels toe. Hij wist namelijk, dat die ’n vrééselijk dikke portemonnaie op zak had. Winkels toch had pas z’n gage ontvangen (Bommie zat zóó in ’t voorschot, dat hij voorloopig niets kreeg) en had dat alles, gewisseld, bij zich gestoken, want in de kleedkamer dorst-ie ’t niet achterlaten.... voor ’t personeel. Bommie nu laschte brutaalweg ’n scènetje in, dat buitengemeen slaagde. Hij vroeg Winkels wat money te leen en deed dat met zulk ’n [118]routine(!) en zooveel overrompelende kwinkslagen en èchte gebaren, dat men in de zaal hartelijk zat te lachen, want daar dacht men natuurlijk, dat ’t alles zoo in ’t stuk hoorde, Eindelijk maakte-ie ’m gewoon z’n portemonnaie afhandig, nam er twintig popjes uit en verliet dan met ’n hoofsche strijkage ’t tooneel. Men riep ’m terug bij open doek, maar hij kwàm niet!
Zulke uitersten echter wezen op ’t begin van ’n volstrekt einde. En daar liep ’t voor Bommie dan ook al aardig naar toe. Z’n naam alleen reeds verspreidde ’n schrik. Of er ’n bòm in aantocht was in plaats van ’n Bommie! Men zou zich zelfs wettelijk tegen ’m moeten gaan verdedigen.
’k Had ’m in geen half jaar gezien, [119]wist niet, of-ie nog engagement had of weer leefde op hoop van zegen. Daar, plots, op ’n snikheeten Juni-dag kwam ’k ’m tegen in de Kalverstraat. ’t Was zoó smoor-warm, dat men de menschen met ’n stok zelfs niet naar ’t paardenspel kreeg. In die fabelachtige temperatuur was ’t geniale plan in ’m gerijpt, ’n «eigen» gezelschap te beginnen.
«Goed, dat ’k je zie», zei-ie dadelijk met z’n waarlijk klankvolle stem. (O, waarom kon-ie toch «de plooi» niet bemachtigen!) «’k Liep je juist te zoeken.»
«Wel toevallig», meende ’k. ’k Keek wat wantrouwend, dacht aan m’n knoop.
«Ja, dat is ’t», stemde-ie toe. «Maar laten we ergens gaan zitten. ’k Moet [120]je noodzakelijk spreken. Wat mag ’k je aanbieden?»
Hij vroeg dit «breed». Trouwens, ’t «gebaar» was ’m toevertrouwd. ’k Nam ’m eens nauwkeurig op. Ja, z’n kreukels waren leelijk toegenomen. En dat-ie zelfs in deze hitte z’n slobkousen nog niet aflei, getuigde van ’n wel wat èrg gewilde nonchalance. Doch in z’n jas zat nog ’n aangename getailleerdheid, welke ’m wel ’n gentlemennig fleurtje gaf. En z’n blik fonkelde van durf. Had-ie ’n bofje gehad? ’k Zou ’t er nog maar eens met ’m op wagen. En we traden «Polen» binnen.
’k Zat nog geen tien minuten, of Bommie had me ten volle van z’n juisten blik in zaken overtuigd. En ’k twijfelde niet in ’t minst meer aan de levensvatbaarheid van z’n plan, ja, aan [121]’t noodwendige daarvan. ’k Kwam volkomen onder den invloed van z’n melodieus geluid en hij had bepaalde gestes, waarvoor zelfs ’n deurwaarders-argument wijken moest.
«’t Tooneel is verrot». Hierop hoofdzakelijk kwam z’n redenatie neer. «De fantasie is weg, ’t spel, ’t èchte. Niets dan woordkunst, maniertjes. Maar ’t publiek heeft er genoeg van. Dat merk je aan alles. En nu wil ik er ’t eerste bij zijn, zie je? Heb ik geen gelijk? ’k Zal de lui weer eens toonen, wat ’t eigenlijk zeggen wil: comedie-spelen. En nu is er in ’t heele land maar één, die precies weet, wat ’k hebben moet, die me begrijpt. Dat ben jij».
’k Was zeer gevleid, vroeg, wat-ie gebruiken zou. Daarop legde-ie me nader uit: [122]
«Geen breekbaarheidje voor den salon, hoor! Nee, ’n ding van hartstocht, geweld, waarin ’k me geheel geven kan, van alle kanten. Alle rollen zijn voor mij, tenminste de voornaamste. Dat spaart ook ’n boel op de reiskosten uit. En karàkters, asjeblieft, mènschen! Geteem hebben we nu al genoeg gehoord. ’k Wil eenvoùdig beginnen, in de provincie. Wat heb je aan al dien ophef? En zit ’t ding er eenmaal in, dan komen we er mee naar Amsterdam en je zal eens wat beleven! Haha! Heb je al ’n idee? ’t Moet als de drommel klaar, hoor!»
’k Heb ’n dagje loopen denken en toen hàd ’k ’t. ’n Pracht-inval! ’n Eén-acter. Natuurlijk! Wie schrijft er tegenwoordig nog wat anders? ’t Heette «Jantje Strop», speelde in ’n dievenkelder. [123]’n Vreeselijk lugubere geschiedenis. Achtereenvolgens kwamen zeven allergemeenste types op, nooit twee tegelijk natuurlijk, want ze moesten stuk voor stuk gecreëerd worden door Bommie. ’n Ongeëvenaard kluifje voor zijn talent. ’n Baron aan lager wal, ’n verver met loodwitvergiftiging, ’n ontsnapte boef, ’n valsche munter met ’n bult, ’n idioot, ’n opkooper van gestolen goed, die stotterde en mank liep en ’n vervallen inbreker met delirium. Hoe kreeg ’k ’t stelletje bij elkaar! Bommie was diep getroffen, toen ’k ’t ’m voorlas. Driemaal drukte-ie me zwijgend de hand. Daarop zei-ie, met den geroerdsten klank in z’n stem, welken-ie maar vinden kon: «Je krijgt 7 procent van de bruto recette.» Toen ben ’k [124]maar us heel fijntjes gaan dineeren.
De repetities waren ’n lust. Bommie leerde alle zeven rollen tegelijk, wat vooral in ’t begin wel eens akelig was om aan te zien. Dat-ie er niet stapel van werd! Er speelde ook nog ’n juffrouw mee met ’n onbeschrijflijk schor geluid, waardoor ze uitnemend in den dievenkelder paste. En ’n jongmensch, die eens persoonlijk de hand had mogen drukken van Louis Bouwmeester, wat-ie nooit meer te boven kwam: hij bleef voor z’n leven acteur.
’t Was alleen maar vervelend, dat je nooit precies wist, waar eigenlijk gerepeteerd werd. Dan weer had Bommie ’n duister lokaaltje gehuurd, dicht bij ’t Centraalstation, dàn ’n geheimzinnige gelegenheid heel aan ’t eind van den Amstel. Dat gaf dikwijls [125]aanleiding tot vergeefsche wandelingen, wat op den duur vermoeiend werd. De oorzaak echter zat ’m in de incoulantheid van Bommie’s betalingen. Als je dan ook ’n gezelschap hebt, dat er nog in moet komen!
Eindelijk dan was «Jantje Strop» gekènd. En hoe! Bommie kon z’n rollen desnoods achterstevoren opzeggen. En de juffrouw met ’t schorre geluid had heelemáál geen stem meer.
We haakten nu naar de première. Waar zou die plaats hebben? We hadden al naar allerlei mogelijke plaatsjes geschreven, waarvan ’k ook maar ’t flauwste vermoeden had, dat er wel eens zomergasten op apegapen lagen. Uit één oord kregen we maar antwoord (ongefrankeerd) en dat luidde, dat ’t te warm was. Nu, dat was ons [126]óók opgevallen: Amsterdam schroèide onder je voeten. Maar ’t zou nu toch zonde zijn na al die studie! En eindelijk dan toch sloot ’k af met den gérant van den «Trippenberg», ’n hotel op ’n heuvel van dien naam ergens tusschen Zutphen en Oldenzaal. De condities waren heel mooi: de hotelier zorgde voor alles, reclame, enzoovoort, en we deelden samen. ’t Leek me ’n erg geschikt debuut.
Maar de moeilijkheden begònnen pas. Op ’n morgen kwam Bommie bij me met ’n heel bedrukt gezicht. Ik kènde dat. En ’k tastte al naar m’n knoop.
«Kerel», zei-ie, «nu gaat alles zoo prachtig, hè? De hemel weet, ’n uitverkocht huis in Trippenberg—komt er ook «pers»?—, zeven rollen als [127]voor me geknipt en nu dreigt die lamme vent van ’n kapper alles in de war te sturen. En dat om ’n.... bagatel».
’k Liet me de zaak nader uitleggen. Voor de zeven boeven, die Bommie had op te knappen, waren zeven pruiken in de maak. ’k Had ’m nog gewaarschuwd, gezegd: «Kerel, vat je de zaken niet wat groot op? Zou drie boeven voorloopig voor jou niet voldoende zijn?» Maar hij moest en zou er minstens zeven hebben. ’t Publiek kwam niet om minder. Enfin, hij had ze nu ook. Maar de pruikjes kreeg-ie niet los zonder contante betaling. Daar zàt ’t jonge kunst-ensemble nu.
Maar op zoo’n hoopje haar wou ’k de onderneming toch niet doen stranden. ’k Maakte m’n knoopje wat los, [128]klopte ook nog aan bij ’n kennis, die wel wat voor tooneel voelde en zoo stelde ’k Bommie ’t benoodigde bedrag ter hand. Dat was ’n groote onvoorzichtigheid van me. Want vier pruikjes smolten al als sneeuw voor de zon, vóór Bommie den kapper nog gezièn had. En ’t zal ’m zeker ’n verbazende zelf-overwinning gekost hebben, dat-ie de andere drie ook niet denzelfden weg liet opgaan.
’t Gaf weer moeilijkheid. ’t Stuk was berekend op zeven boeven, doch er was maar haar voor drie. ’k Ben toen natuurlijk enorm aan ’t veranderen gegaan. De man met de loodwitvergiftiging verviel heelemaal—en van die figuur had ’k me juist zooveel voorgesteld!—en de inbreker met ’t delirium loste zich op in [129]den opkooper met de vele gebreken. Kwamen nog twee pruikjes te kort. Doch ’k zei ’m, dat-ie de ròòie best ook achterstevoren op kon zetten; dat gaf dadelijk ’n heel anderen kop. En één rol kon-ie gerust met z’n eigen gezicht spelen, want dat was al gemeen genoeg. ’k Bedoelde: daar kon-ie zònder extra haar wel de gewenschte uitdrukking aan geven. Mijn hemel, als je gezelschap dan ook nog jong is!
Wat ’n voeten ’t in de aarde heeft gehad om naar Trippenberg te komen! ’t Ligt ook zoo’n eind uit den weg! Aan ’t Centraalstation weigerde de juffrouw, die nu totaal door ’r geluid heen was, langer tot ’t ensemble te behooren. Ze maakte rechtsomkeert en ’k heb ’r nooit weergezien. Bommie zat in zak en asch. Maar ’k stelde [130]’m gerust: ’k zou ’t stuk in den trein nog wel veranderen. Bommie bleef echter wat zwaarmoedig kijken. ’t Directeurschap begon ’m te drukken. «En je kunt geen eens voorschot krijgen», zuchtte-ie half hardop.
Over ’t debuut op den «Trippenberg» wil ’k liever kort zijn. De hotelier ontving ons met de grootste verbazing. Dat we nog gekomen waren met die warmte! Nee, wàt-ie ooit gedacht had, dàt niet. Daardoor was er voor niets gezorgd. Geen sterveling wist van ons optreden. Maar de première moest en zou doorgaan. En ’s avonds is «Jantje Strop» dan voor ’t eerst en voor ’t laatst gespeeld voor zes logé’s, den hotelhouder, den veldwachter, ’n man in ’n blauw boezeroen en de werkmeid. Pers hadden we niet. [131]
’k Geloof niet, dat ’t stuk erg begrepen werd. Als je dan ook opeens twee rollen moet laten uitvallen en je eenigste actrice vlak voor de voorstelling de plaat poetst! En dan vergiste Bommie zich telkens met z’n pruiken. En ’t décor leek heelemaal niet op ’n dievenkelder. En de bult van den valschen munter zakte af. En juist, toen Bommie ’t publiek er ’n oogenblik onder kreeg met z’n ontsnapten inbreker, viel ’n coulisse om. Dat zijn allemaal dingen, die de stemming bederven. ’k Heb tweemaal laten «halen», om Bommie ’n pleizier te doen. Maar in de zaal zag je niemand meer.
M’n contract met den hotelier bleek toch niet geheel in orde. We meenden, dat ’t logeeren van ’t jonge ensemble [132]op zijn rekening kwam. Doch daar dàcht-ie niet aan, zei de gérant, die niets voor kunst bleek te gevoelen. ’t Wanhoopsgezicht toen van onzen «directeur» smartte me tot in de ziel. En ’t jongmensch, dat eens Bouwmeester de hand gedrukt had en mijn persoon betaalden van harte ’t séjour van onzen «directeur». De 7% bruto-recette schonk ’k ’m. Toen werd ’t ensemble op staanden voet ontbonden.
Waar Bommie tegenwoordig zit? ’k Weet ’t niet. ’t Gaat soms zoo gek in de tooneelwereld. Lui, waar je in geen jaren van hoort, duiken plots op in ’n pracht-rol, die ze voor ’n seizoen beroemd maakt. Straks verdwijnen ze weer als explicateur in ’n bioscoop. Of ze reizen, als impressario, met ’n visch-mensch. Ook geloof ’k, dat onder [133]de èchte wilden, die je op elke fatsoenlijke tentoonstelling ontmoet, altijd goeie acteurs schuilen, lui met ’t breede gebaar en de romantische kreukel in hun ziel. Dit laatste zou wel iets voor Bommie zijn. ’k Zie ’m al als stamhoofd met veeren in ’t haar!
Maar, onder ons gezegd, ’k verdenk ’m ervan, dat-ie in alle stilte naar ’n compagnon zoekt. Daarom houd ’k m’n adres angstvallig geheim. ’t Zou me hard vallen, onze vele tooneelgezelschappen ’n zware concurrentie aan te doen. [134]
«Hallo, Bob!» stond Chris ’m al uit de verte toe te juichen tusschen de rog. Bob, op ’t voorbalcon van ’t paardetrammetje, dat slechts uiterst langzaam z’n weg naar Heezum vond, wou iets terugroepen. Maar de te felle klatering der mooi gepoetste bel, waaraan de boerenslungel-koetsier trok, of-ie daar ’n fijne muziek aan z’n dorp bracht, weerhield ’m. «Hallo, hallo!» schreeuwde Chris weer. Bob knikte, woof, dat-ie ’m wel hoorde. Meteen greep-ie naar z’n hoed, want hij ving nogal wind. Dan, met ’n hevig gekners en ge-rem, [135]hield ’t makke vervoermiddel stil. Zich bukkend, want hij stond vrij benauwd, steeg Bob van de voorplecht en de twee vrienden begroetten elkaar met groote hartelijkheid.
«’k Was je wel komen halen», schreeuwde Chris; hij schreeuwde nòg, ofschoon er niet de minste reden meer voor was; maar hij was altijd wat lawaaierig, «maar je weet, hè? Ik en tijd! ’k Stond net m’n kwasten uit te spoelen, toen ’k op eens dacht: Hé, die Bob! Toen was ’t al te laat voor den trein. Ja, je moet me nemen, zooals ’k ben».
Jovialig klopte-ie z’n vriend, ofschoon die ’n heel stuk langer was, ’n paar maal op den schouder. Daarbij moest-ie telkens ’n soort klim-beweging maken [136]en wapperde z’n kap-jas, die-ie de hemel wist waarvoor droeg, of-ie vogels verschrikken wou. Dat alles paste heel goed bij z’n komische verschijning van kabouter-man met gewichtig langen baard en grooten glinster-bril, waarachter de slimme oogen voortdurend felletjes loerden. Hij had best dienst kunnen doen als grappig tuinbeeld, dat men aan ’n vijver zet als stomme bewaker van karper en goudvisch.
«Hij is dezelfde nog», dacht Bob, terwijl-ie ’m van terzijde opnam. Maar verder kon-ie niet veel aandacht aan ’m wijden, want de lange dorpsstraat, hoewel er niet veel aan was, interesseerde ’m. Des te meer echter bemoeide Chris zich met hèm, wees ’m de kerk en de pastorie en de sigaren-fabriek [137]en den weg, die naar ’t kasteel liep. Bob knikte, er met z’n hoofd niet erg bij, dat aan al dat nieuwe nog moest wennen. Hij was ’n fijne kerel, die, als-ie maar even kon, aan de letteren deed; z’n overigen tijd zat-ie op ’n kantoor. Hij was er nu met vacantie ’n paar dagen tusschen uit, die-ie graag doorbracht bij z’n ouwen vriend Chris, die ’m geïnviteerd had. De rust van ’t dorp deed ’m nu al weldadig aan. Wat moest ’t heerlijk zijn, àltijd buiten wonen!
Opeens hielden beiden stil. «We zijn er», beduidde Chris met breed gebaar, waarbij-ie weer rumoerig fladderde. «Ziehier mijn stulp».
De «stulp» was ’n aardig buitenhotelletje, waar de schilder al sinds ’n [138]paar maanden z’n intrek had genomen, met achter ’n boerderij en verdere landelijkheid. De beschutte warande vóór trok Bob dadelijk aan. Maar Chris vond, dat-ie zich eerst op moest knappen en z’n kamer zien en kennismaken met de lui, die ’t hôtel hielden. Dàn was ’t nog vroeg genoeg om te «genieten».
Bob zàg z’n kamer, knàpte zich op, drukte ’t boeren-echtpaar, dat Chris al even druk bebaasde als z’n logé, de hand en toen, omdat ’t bij halfeen was, zouden ze meteen maar koffiedrinken, bòven. Bob, hongerig van de reis, liet zich ’t mik-brood, de versche eitjes, de ongerookte ham en den vruchten-koek goed smaken. Ze zaten in de gezellige balconkamer, alléén. [139]De overige, weinige gasten toch waren er den heelen dag op uit met de fiets. «’t Gaat er nogal bij je in», lachte Chris, die zelf voor drie at. Daarop, ’n sigaar in ’t hoofd—Bob, die niet rookte, bedankte—bracht-ie ’m naar z’n eigen kamer, welke-ie zooveel mogelijk als atelier had ingericht, toonde z’n jongste werk, ’n voltooid schilderij, schetsen, krabbels. Bob, zwijgzaam, knikte, keek. Dan, rondkijkend, wees-ie:
«’n Aardig tafeltje heb je daar».
«Ja, hè?» ging Chris er dadelijk met vuur op in, want «antiek» was z’n liefhebberij, z’n passie. «Voor ’n koopje op den kop getikt. Je vindt hier anders niet veel meer. De joden hebben den boel afgegraasd. Die kandelaar [140]heb ik gisteren nog gekocht».
Hij haalde z’n koperen vondst van den schoorsteen, reikte ’t Bob bewonderend aan. Bob die al zooveel van die dingen had gezien, kon er weinig bijzonders aan vinden, maar zei er toch iets aardigs van. Z’n blik echter ging weer naar ’t tafeltje.
«Weet je wat?» stelde Chris opeens voor, die ’t nooit lang binnen uithield. «We maken ’n wandeling. Dan breng ’k je naar ’n boerderijtje, dat ’k al ’n paar dagen op ’t oog heb. Daar valt wel wat te schilderen, geloof ’k. En jij schrijft er ’n schetsje van, kerel. Prachtig, hè?»
Bob, natuurlijk, vond ’t goed. Die warande, waar-ie droomerig te luieren dacht, scheen nu eenmaal voorloopig [141]niet voor ’m weggelegd. En, nadat Chris nog ’n teekenboek en potlood bij zich gestoken had, togen ze op marsch.
«’t Is hier mooi met die hei», merkte Bob ’n paar maal op, Chris, nu zònder kapjas, in z’n fluweelen buis, stappend, of de heele wereld van hem was, gaf enthousiaste beschrijvingen van de omstreek, de binnenhuizen, de boerentypes. Bob luisterde maar, z’n hoofd vol van de zomerschheid, welke zich als ’n weelde van overal aan ’m opdrong. Hij kon zich Chris’ bewondering zoo goed indenken, vond alleen, dat ’t zonder die vermoeiende luidruchtigheid ook wel ging, Enfin, zoo wàs Chris.
Ze hadden ’n goed half uur geloopen. [142]Bob, dat wandelen niet gewoon, zette er al ’n kalmer gangetje in. «Kijk», onderbrak Chris zichzelf, wijzend. «Hier is ’t».
Links van ze, aan ’n mullen zandweg, die ’t rechte spoor niet volgde, stond ’n oud, vervallen huisje. ’t Half weggevreten stroodak helde onrustbarend naar voren, scheen ’t scheefgezakte boeltje nog extra te drukken. De steenen, ’t kozijn, de deur, alles was van ’n hoogst onbestemde kleur en wees op armoe. ’t Heele gedoetje school half weg achter ’n paar zwaar-groene boomen, die ’t nog ’n zeker fleurigheidje gaven. ’t Was ’n kijkje voor ’n schilder, om niet van weg te komen.
«Ja, ja», knikte Bob. Zooiets had-ie zich wel gedacht. [143]
«Kom mee», zei de ander, die manhaftig op de deur toestapte en hij lichtte de kling op.
«Gaat dat zoo maar?» vroeg Bob nog, die wat bedeesd was aangelegd.
Chris lachte luid. «We zijn hier in ’n vrij land», riep-ie dan en hij trad naar binnen. Schuchter volgde ’m Bob.
Eerst zagen ze niet veel, want ’t was er donker. ’t Wende echter dra en ze ontwaarden in ’n hoek ’n al bejaarden boer, die ze van onder z’n pet, al maar aan ’n zwartige pijp halend, leepjes zat aan te kijken. Verderop stond nog ’n vrouw, die ’r half dichtgeknepen oogen eveneens den kost gaf. En beiden bleken van ’n groote zwijgzaamheid. [144]
Chris, met z’n gewone lawaai, maakte ’n praatje. «We mogen hier wel ’n kijkje nemen, hè?» vroeg-ie parmantig. De boer knikte, langzaam. De vrouw bleef onbeweeglijk. En de schilder sprak over ’t weer, ’t veld, den oogst als iemand, die daar alle verstand van had. Meteen scharrelde-ie wat rond.
Bob, niet op z’n gemak—hij hield niet van dat binnendringen bij vreemden, al waren ’t dan ook nog zoo eenvoudige menschen—was gauw uitgekeken. Trouwens, dat bedompte, lage vertrek met den hobbeligen vloer, de weinige, verbruikte meubels, de groezelige ruitjes, waardoor ’t licht zuinigjes naar binnen zeefde, hij kènde dat als de schetsen en de koperen [145]kandelaar van z’n gastheer: ’t geleek elkaar alles als twee druppels water. Op zij kierde ’n deur. Daarachter speelde de zon haar blakerend spel. Bob, aangetrokken, liep er op af. En hij stond in ’n soort van hof van bijna enkel groen, doch in alle schakeeringen, waartegen alleen ’n paar kippen hier en daar feller plekten. «Wat ’n rust!» dacht Bob. En hij keek z’n oogen vol.
Hij had zoo ’n minuut of wat gestaan, toen ’n slag op z’n schouder ’m weer uit z’n gedroom deed ontwaken. «Bliksems mooi van kleur, hè?» schreeuwde Chris, die z’n hand dadelijk beschuttend boven z’n oogen hield. «En kijk die lucht eens!» Bob kéék, beleefdheidshalve. Doch ’t mooiste van [146]den groenen hof was er nu al voor ’m af.
Opeens stootte Chris ’m aan. «Te drommel! Kom eens mee», zei die geheimzinnig. Bob, volgzaam, ging ’m na. Druk stappend, liep z’n vriend naar ’t schuurtje—links, vlak achter de pomp—, waarvan de scheeve deur wijd open hing. Vaster plantte Chris zich den bril op den neus en z’n oogen vlamden, als in ontdekking. Wat hàd-ie?
«Zie je dat?» vroeg-ie schor.
Bob zocht. Wat bedoelde Chris?
«Maar die kàst!» schreeuwde de schilder haast en hij keek voorzichtig om, of iemand ’m gehoord had. O, ja, nu zag Bob òòk. Dat Chris zulke dingen altijd zoo dadelijk in de gaten had! [147]
In ’t schuurtje stond ’n kast, zóó verwaarloosd, dat je ’t eerst voor iets anders hield. ’t Hout, vervuild, beschimmeld, vertoonde snijwerk, doch dat mocht eerst wel flink opgehaald. En binnen-in lag stroo en ’n vergane plank.
«M’n kop d’r af, als ze d’r geen geit of konijnen in stallen», fluisterde Chris, wiens handen trilden. «Als ’k ’n week later was gekomen, hadden ze d’r misschien brandhout van gemaakt. ’n Prachtstuk! Dat zulke lui dat niet zien, hè? Je begrijpt, ’k krijg ’t voor ’n krats. ’k Moet ’t alleen slim aanpakken».
«Zóó heb je d’r toch niets aan», merkte Bob op.
«Komt er niet op aan. ’n Vakman [148]werkt dat wel bij», deed Chris zenuwachtig en hij bekeek ’t onsecure meubel van allen kant. «’t Kost me natuurlijk extra. Maar ’k krijg ’t ding toch nog goedkoop genoeg». Hij lachte, wreef zich bij voorbaat de handen.
«Hoeveel is zoo’n kast waard?» vroeg Bob, nu toch ook geïnteresseerd.
«Nu, ’k taxeer ’m, als-ie opgeknapt is, op ’n honderdveertig gulden», lichtte Chris ’m oog-pinkend in. «Laat. mij nu maar m’n gang gaan. Jij bemoeit je er niet mee. Je weet van niets, hoor?»
Bob verzekerde ’m met ’n knik. Daarop zag-ie z’n vriend, die ’n erg onverschillige houding aannam, ’t boerenhuisje weer binnengaan. En wel ’n kwartier lang, wat rondkuierend, [149]vermeide-ie zich in den kleinen hof aan ’t groen, den hemel, de stilte.
«Kom» dacht-ie dan, «’k moet eens kijken, hoe ’t er mee staat». En loom stapte ook hij, door de achterdeur die aanstond, ’t boerderijtje weer binnen.
«Maar dat is toch geen prijs!» hoorde-ie Chris juist zeggen. «Zestig gulden! ’t Is, dat ik d’r liefhebberij in heb. Je krijgt d’r nog geen tientje voor. Brandhout! Je zet ’m zèlf in je schuur».
«As jij d’r liefhebberij in heb, dan zel d’r wel wat an zitte», zei de boer brutaal, die nog altijd op z’n zelfde plaats zat. «Geen cent minder, man».
«Ik groet jullie», maakte Chris er plots ’n eind aan. «Kom mee». Dat [150]laatste was tot Bob, die ’m, na ’n linkschen groet, volgde. Ze stonden weer buiten.
Langs ’n anderen weg keerden ze naar ’t dorp terug. Wel vijf minuut spraken ze geen woord.
«Wou ’t niet?», vroeg Bob dan, die toch eenige belangstelling wou toonen.
«’t Is ’n slimmerik», verbeet Chris zich, spijtig aan z’n sigaar zuigend. «De vent weet d’r van. ’k Zei je al: de joden hebben ze te wijs gemaakt. Doodjammer. ’t Is ’n pracht-kast».
«Maar zestig is immers nog niet te veel?» merkte Bob op.
«Dat is zoo», erkende Chris, driftige haaltjes aan z’n sigaar doend, «al krijg ’k er zeker nog ’n twintig gulden onkosten [151]aan èn de vracht. Maar ’k had gedacht, ’n echt koopje te snappen, zie je? En dat ontgaat me. Daar heb ’k ’t land over».
’t Verdere van den weg spraken ze niet veel meer. Chris was er te slecht gehumeurd voor en Bob, zich verlustigend aan ’t landschap, luisterde liever naar ’t stille gekwetter der vogels.
In de warande—«hè, goddank!» verzuchtte Bob onwillekeurig, toen-ie dan toch eindelijk van dat rustige zitje vóór ’t kleine hotel profiteeren mocht—kwam Chris weer wat op dreef. Doch lang duurde dat niet. Want z’n praten werd gestoord door de komst van ’n vreemdeling, die zich ook in de warande zette. Chris nam ’m eens aandachtig, [152]bijna wantrouwend op, verdiepte zich dan zwijgend in z’n bittertje. De nieuweling, beleefd, maakte ’n praatje. ’t Was ’n Israëliet en leek wel ’n soort handelaar. Als ’t gesprek niet erg vlotte, zei-ie opeens:
«Hebben de heeren geen antiek te koop?»
Chris spitste de ooren. Ja, hij had ’t wel gedacht! Weer zoo’n vervloekte antiquair. Hij zou ’m helpen!
«Nee», schudde Chris ’t hoofd, knorrig. Maar de koopman liet zich niet uit ’t veld slaan.
«Of weten de heeren niets in den omtrek?»
Onbeweeglijk staarde Chris nu voor zich, begreep ’t gevaar. Dan werd-ie op eens erg spraakzaam, zei, dat de [153]heele streek door de kooplui was afgegraasd, zoodat er niets, niets meer was te vinden. In z’n vuur bestelde-ie nog ’n bittertje.
«Nu, niets», knip-oogde de handelaar slim. «Ik weet bijvoorbeeld....»
Opeens zei-ie geen woord meer, had zich blijkbaar bijna versproken. Vragend staarde Chris ’m aan. Wat hield de vent daar zoo angstvallig verborgen?
Den volgenden morgen, na ’t ontbijt, deed Chris erg gehaast. En plots zei-ie zacht tot z’n logé: «Over ’n goed uur ben ’k terug. ’k Ga met de fiets. ’k Moet die kast. Ik ben bang voor dien jood, je snapt. Adieu!» [154]
Snel ging-ie. Bob keek ’m na, van ’t balcon. Dan ging-ie naar beneden, naar z’n warande. Voor-ie er kwam, moest-ie langs ’n kamertje, dat openstond. Daar zag-ie, lichtelijk tot z’n verwondering, den koopman van den vorigen avond, die haastig, als in ’t geheim, ’n paar koperen kandelaars—precies van ’t soort als Chris nog pas had gekocht—in ’n papier pakte. Zwijgend ging Bob door, maar hij dàcht. En in de warande zat-ie nòg te piekeren, toen Chris al met ’n vreugde-stralend gezicht terugkwam van z’n ritje. Haastig sprong-ie van de fiets en deelde z’n vriend zenuwachtig mee:
«’k Hèb ’m. De vent wou geen cent laten vallen. Maar, enfin! En stel [155]je voor, wat ’n bof! De koop was net gesloten, toen me waarachtig die jood aankwam. ’n Spijtig gezicht, als-ie trok! Wat ik er voor betaald had, vroeg-ie. Maar dat heb ’k ’m maar niet gezegd. Haha!»
Chris deed uitbundig, had behoefte aan ’n gròòt glas bier. Bob keek ’m peinzend aan, zei alleen: «Zoo zoo».
«En wat heb jij uitgevoerd?» vroeg Chris dan met ’n luiden lach. «Natuurlijk zitten droomen, hè, terwijl ik zaken deed? Zoo zijn schrijvers».
«Ja, ja», knikte Bob kalm. «’k Heb wat gepiekerd». Daarop liet-ie volgen: «’k Ga er vanmiddag nog eens heen. ’t Was er zoo lief».
«Patent!» riep Chris enthousiast uit. «Dan maak ik boven m’n schilderij [156]af. ’k Zal je wel wijzen, hoe je er komt.—’t Gezicht van dien jood! Hij ging na mij nog naar binnen. Maar hij vindt absoluut niets. ’k Heb goed rondgekeken!»
«Dat weet je toch zeker, niet waar?» informeerde Bob nog, onverschillig. «Er was niets ouds meer?»
«Geen bòrdje!» schreeuwde Chris. «Anders had ik ’t toch ingepikt?»
Maar toch, toen Bob ’s middags weer ’n bezoek bracht aan ’t zwijgzame boeren-paar, zag-ie op den schoorsteen, welke den vorigen dag geheel kaal was—dat herinnerde-ie zich toevallig zeer goed!—twee «echt» antieke koperen kandelaars staan, die frappant leken op de snuisterijen, welke de Israëlietische koopman ’s morgens [157]in de handen had. En Bob, met z’n gewone droomerigheid, trok z’n conclusies.
Eerst tegen den eten kwam-ie thuis.
«Schrijf je iets over ’t boerderijtje?» riep Chris ’m toe.
«Ja», antwoordde-ie leukjes. «’k Heb m’n schets al».
«Mooi zoo», wreef Chris zich de handen. «Wordt-ie aardig?»
«Heel aardig», meende Bob. «Er komt van antiek in voor».
«Haha! Die is goed», schreeuwde Chris. «Als je er mij maar niet in zet. Of ga je gang maar. ’k Ben den jood leelijk vóór geweest, hè?—Kom mee, naar bòven. De kast ìs er. ’n Koopje! En dat is zoo heerlijk, als je bij de boeren koopt: je weet, dat ’t «echt» [158]is. We drinken er vanavond ’n fijne flesch op».
Ook van dat stevige glaasje wijn gewaagde Bob in z’n schets. [159]
«’t Is ’n toestand», verzuchtte Van der Stuyf.
«’n Toestand», beaamde ten volle Daan.
Weer zwegen beiden ’n heele poos. Buiten speelde ’t herfstzonnetje animeerend door ’t gelende loover.
Daan, met z’n wat logge, onbehouwen lichaam, verrees van de punt van den stoel, waarop-ie visite-achtig plaats genomen had en begon met beren-beenen door ’t niet onruime vertrek te sjouwen. Van der Stuyf, op z’n divan, meesterstuk [160]van zelfvervaardiging—’t meubel bestond uit twee schragen, ’n baar en ’n los daarheen geworpen draperie—werd er tureluursch van. Maar daar de tijden toch al zoo hard waren, liet-ie ’m begaan.
Met weer ’n zucht, welke ongetwijfeld van dramatisch talent getuigde, wierp de divan-bewoner zich met veronachtzaming van ’t eigen brooze lichaam, van den rechter- op den linker elleboog en z’n stem klonk stalles-door-huiverend van vlijmend sarcasme, toen-ie zei:
«We moeten vandaag aan de kat beginnen».
Heel ’t gevaarte van den rug-gekromden, zak-gevuisten Daan hield stil. Naar ’t uiterlijk ’n «kwaaie», ’n jongen van sta-vast, die enkel voor ’t uitdeelen [161]van aankomende opstoppers voelde, was-ie van binnen ’n kind. Hij schrikte voor Van der Stuyf.
«Paardelever is óók goedkoop», merkte-ie basstemmig op.
Van der Stuyf lachte, hóóg, als ’n «graef», die zich «vermaekt». Dan zei-ie droog:
«Niet te krijgen. Alle paarden gemobiliseerd.»
Deze geestigheid beapplaudisseerde Daan met woest gegrinnik. Ja, Van der Stuyf was toch maar de man van den fijnen kwinkslag! Daar kon hij niet bij. Daarop zette-ie zich weer op z’n stoel, als altijd op den rand. Dat had-ie zich op ’t tooneel zoo aangewend. Aangewezen voor knechtsrollen en typen uit de volksklas, voelde-ie [162]zich in elke kamer slechts «tijdelijk», nooit recht op z’n gemak, al woonde-ie er, zooals hier, al maanden. Neen, hij bewoog zich niet gemakkelijk. Stelde daartegenover eens ’n Stuyf, zooals-ie daar làg, in ’n pose.... ’n schilderij! Dat zóó’n man over katten-pastei moest piekeren!
«Waarom ga je niet naar Verkade?» vroeg Daan. «Die wil juist heeren.»
«Ik spéél te sterk», antwoordde Stuyf en hij blikte grimmig vóór zich.
«Heijermans?» wierp Daan nog op.
«Ben ik nu ’n man voor ’t bùrgerlijk drama?» hoon-lachte Stuyf, terwijl-ie zich op den rug wierp. Z’n elleboog hield ’t niet uit. De divan was geen Oostersche.
Daan zweeg. Hij wist, hoe Stuyf [163]overal was teleurgesteld. Hij begreep er niets van, want z’n eerbied voor den kamergenoot was onbegrensd. Och, je zag ’t meer! Echt talent.... ’t Tooneel was tegenwoordig soep.
«De kat!» siste Stuyf weer door de tanden.
Daan voelde ’n rilling over z’n rug. Dat werd ’n idée fixe van Stuyf. Meer lui waren op die manier gek geworden. Welk ’n talent zou hier verloren gaan!
«Probeer ’t nog eens als conférencier.»
Stuyf maakte ’n beweging, dat de draperie onder ’m tot ’n vaatdoekige verwrongenheid samenkrimpte.
«Nooit!» blies-ie bleek.
Hij wàs als zoodanig in ’n zooveelste-rangs-theatertje [164]werkzaam geweest. Hij zag zich nog opkomen met de hem eigen ongedwongenheid. Hij maakte z’n bekende, losse gestes, z’n haar zat in aangenaamsten polka-stijl en ’t aanmoedigende rouge op z’n wangen had-ie niet gespaard. Hij sprak. De eerste twee zinnen hadden Schwung (die had-ie van te voren bedacht), de derde wou niet goed meer, de vierde en vijfde kwamen heelemáál niet. In de zaal was tumult ontstaan, gelach, gefluit. En de directeur had ’m verzocht, z’n inrichting niet langer te blameeren.
Dat was z’n debuut geweest als «pratend» tooneelist. Daarop had-ie ’t als moppen-verteller geprobeerd in ’n café-met-strijkje. ’t Publiek zag ’m echter [165]voor ’n dronken student aan en verzocht den chef, meneer er uit te gooien. Voor dien drang was Stuyf gezwicht. Nu zàt-ie, met Daan, dien ze op ’t oogenblik ook nergens konden gebruiken. ’n Toestand!
’t Herfst-zonnetje zette ’t stervende loover in gulden schijn. Helaas was dit goud niet inwisselbaar.
«Ze bèllen niet eens meer», sprak Daan dof.
«Nee», floot Stuyf nu tusschen de lippen. «Ze hebben ons opgegeven. Zelfs die vent met z’n schoenrekening heeft gestaakt. Kolendamp! ’t Eenige wat er voor ons overblijft.»
Daan zweeg.
«Als we kolen hàdden», ging Stuyf voort, wiens sarcasme vandaag onuitputtelijk [166]leek. «Veel te duur! Met gas ben je goedkooper uit. Maar dat is afgesneeën. Je moet tegenwoordig in goeien doen zijn, om er tusschenuit te kunnen gaan.»
Daan knorde onrustig. Straks kwam Stuyf weer met z’n kat. En dat wou-ie vermijden.
Hij stond op.
«Kom», bromde-ie goeiig. «Hier hebben we toch niks. Laten we gaan wandelen.»
Bij uitzondering verzette Stuyf, die anders altijd z’n eigen idee had, zich eens niet. Ach ja, frissche lucht! Dat hield je wakker èn.... ’t kostte niets. Alleen maakte ’t je hongerig.
Stuyf wipte van z’n stellage. Daar kwam balanceerkunst aan te pas, want [167]’t ding stond wankel. Daan leverde ’t tenminste nooit zonder dat schraag of baar ’n onrustbarenden hoek beschreef. Doch Stuyf, met z’n élégance!
«De borstel!» zocht Stuyf. Daan vònd ’t gehavende haar-hout, gaf ’t aan. Helaas, de ander kon niet in den spiegel zien. Oome Jan eischte in deze tijden zware offers!
«Hoe zie ’k er uit?» vroeg Stuyf, afhankelijk. Daan, die z’n vereerden vriend kènde, verwonderde zich niet over die vraag. Stuyf wàs nu eenmaal erg op z’n kleeren. «Dat moèt ’k wel», zei-ie dikwijls met iets van beklag. «Directies zijn en blijven stommeriken. Ze kijken alleen naar ’t uiterlijk. En waar ze mij altijd de salon-rollen geven....!» [168]
«Uitstekend!» forceerde Daan zich.
Maar Stuyf wist, dat z’n collega ditmaal onoprecht was. ’t Pak, dat-ie droeg, was vóór jaren misschien correct geweest, ’t zat nu als ’n rimpel. De plooi uit z’n pantalon was weg en de snit van vest en colbert leek wel heelemaal zoek. Als de dalles je eenmaal te pakken had!
«Vooruit!» zette Stuyf zich heldhaftig over z’n wrakkige verschijning heen. «Ja, als Bolman nog beren wou! Maar kom daar op ’t oogenblik eens mee aan!—Nee, sluiten hoeft niet. We hebben den boel zelf al leeggehaald. Ze kunnen hier alleen maar brèngen.»
Lusteloos zeulden ze de krakerige trap af van de étage, welke ze broederlijk [169]deelden. ’t Leven zonder engagement was ’n doodkist.
Ze hadden de halve stad doorgestapt. ’n Enkele maal groette Stuyf met z’n «graeflijk» handgebaar ’n collega, die voorbijkwam. Doch meest zag-ie ’m maar niet, te veel geknakt door z’n verfrommeld jeune premier-tenue. Daan, practisch man, die alle idealen verre van zich hield, bleef telkens staan voor ’n spekslagerij. Preskop en zure zult waren nu eenmaal dingen, waar-ie z’n zaligheid voor gaf. «Kom!» fluisterde Stuyf dan verwoed. Hoe kon men z’n hongerigheid zoo ten toon stellen! Ook zijn maag rammelde als kar-gedaver. Doch hij gedroeg zich als man van den salon! [170]
In de Utrechtschestraat echter bleef ook Stuyf staan. Ze stonden voor Bolman.
Stuyf kneep één oog dicht, deed ’n stap achteruit en keurde als ’n kenner. Hij genóót, wist niets meer van de platte, alledaagsche wereld, bevond zich in den hemel. O, die étalage van Bolman! Welk ’n keur van costuums, welk ’n verscheidenheid, welk ’n verrassende vondsten! Z’n gestreelde tooneelspelers-fantasie deed de gedurfdste sprongen. Hij zag zichzelf, dàn in jaquet, dàn in smoking, dàn in jachtbroek. Alle rollen, welke-ie wel eens gespeeld had of hoopte te zùllen spelen, trokken z’n geest voorbij, in ’t pak gestoken door Bolman, le roi de la confection! En die dassen, [171]die vesten, die souspieds, ah! O, als Bolman wilde! De kleer-kunstenaar kon ’n groot man van ’m maken.
«Ga mee», drong Daan, wien ’t begon te vervelen. Verderop wist-ie nog ’n spekslagerij.
Maar Stuyf schudde van nee. Hoe kon-ie z’n dag beter besteden dan hier voor die aanschouwelijke les? Dan werd-ie weer cynisch, grijnsde:
«Die etalage-poppen schijnen ’t beter te hebben dan wij. Kijk ze eens ’n kleur hebben!»
Inderdaad, de poppen zagen er uit als kool. Hun wassen wangen hadden ’n verlokkenden jonge-rols-blos en heel hun figuur was aangenaam gevuld. Dat begon Stuyf te tergen. Ze waren ’n beleediging zooals ze daar een voor [172]een stonden in Bolman’s allerlaatste creaties. En hìj, de man voor ’t salonwerk, liep er bij als ’n klerk van ’t jaar nul. Hij kon ’t niet langer aanzien.
«Vooruit!» zei-ie gehaast en de onafscheidelijken stapten ’t Rembrandtplein op, waar ze ’n kwartiertje bleven paradeeren. ’t Was altijd goed, dat je je eens vertoonde, vond Stuyf. Dan wisten ze tenminste, dat je nog bestond.
Daarop echter verzeilden ze weer in de Utrechtschestraat. En telkens en telkens keerde Stuyf terug tot Bolman.
«Wat hèb je?» vroeg Daan, die iets bijzonders aan z’n vriend merkte.
«’n Idee!» zei die geheimzinnig. «Komaan, ’k waag ’t er op. Als ’t lùkt!»
En vóór de ander wist, wat ’m [173]overkwam, bevonden beiden zich in de groote confectiezaak.
«Meneer Bolman zèlf!» ordonneerde Stuyf met al z’n graeflijk aplomb.
De chef werd met veel moeite ergens achter uit ’t magazijn opgediept. Zoodra zag-ie echter niet z’n klanten, of hij zei:
«Pardon, heeren. In deze tijden geen crediet. ’t Spijt me wel, maar....»
«Pardon», gaf Stuyf dadelijk hoog terug met ’n air, alsof-ie de groote scène speelde uit een of andere derde acte. «Ik kom zaken met u doen.»
Bolman keek perplex. Hij kènde den acteur, had ’m, uit liefde tot de kunst, wel eens ’n costuum verkocht op zeer langen termijn. Doch als zakenman had-ie ’m nog niet ontmoet. [174]
«Was ’t maar waar!» verzuchtte Bolman. «D’r gaat niets om. Zoo slapjes heb ik ’t nog nooit meegemaakt.»
«Dat kom ik veranderen!» annonceerde Stuyf breed en maakte met den rechterwijsvinger ’n prikbeweging naar z’n borst.
Bolman glimlachte. Komedianten waren wel vermakelijke lui!
«U luistert?» vroeg Stuyf, alsof-ie ’t tegen den pachter van een zijner aanzienlijke landgoederen had.
«Wel zeker», glimlachte Bolman opnieuw.
«Kijk eens», legde Stuyf uit met ’n losheid van beweging, welke Daan ten zooveelste maal met bewondering sloeg. «Die etalage van u! Daar deugt [175]niets van, meneer! Dat is geen arrangement, geen regie. Dat zegt me absoluut niets, meneer! Geen diepte, geen atmosfeer, geen massabeweging, geen verdeeling van eerste en tweede plan. Dat is dood, als ’n pier.»
Stuyf haalde adem, zooals-ie dat op de Tooneelschool geleerd had. Daan wilde bijna applaudisseeren. Bolman begreep nog steeds niet, waar z’n «klant» heen wou.
«Herinnert u zich mij als Lord Foxhall in «De slapende Wintertuin»?» vroeg Stuyf.
Le roi de la confection herinnerde zich niet.
«Ik heb toen ’n jaquet van u gedragen, dat enorm de aandacht trok», sprak Stuyf met nadruk. «Enfin, maar [176]u zag me als Baron Du Sablé in «De listige ontvoering»?»
Bolman betwijfelde, of-ie die zeer zeker merkwaardige creatie aanschouwd had.
«Ik bracht u toch vrijkaarten!» riep Stuyf uit met fausset.
«O, jawel, toch! Dat is waar ook», deed Bolman welwillend.
«Nu dan, meneer», vervolgde Stuyf, geheel in actie. «Zooals ik die smoking van u droeg! Dàt is etaleeren, ’t publiek boeien. Als ik m’n pantalon optrek, ziet men de plooi, den snit. Die poppen, ze leven niet, meneer!»
Er ging Bolman ’n licht op.
«Wou ù in de étalage gaan staan?» vroeg-ie snel.
«Pardon, ik figureer niet», vlijmde [177]Stuyf met ’n gebaar, dat ’t ’m dééd. «Maar ’k weet beter. U draagt mij de regie op van uw vitrine. Die poppen, daar breng ’k leven in. Ik arrangeer, groepeer ze, tweede en derde plan, los, wààr. Dat is de figuratie. Reinhardt, meneer! Alleen wordt ’t ’n salonstuk, natuurlijk. En ik treed er in op, als ’n soort film-acteur. ’k Steek de handen in m’n piqué-vest, ’k ga zitten, ’k loop, leun achteloos achterover, steek ’n sigaret op, strek me op ’n chaise longue (heeft u die? Requisiet, meneer!), enfin, ’k breng licht en schaduw aan, doe uw pantalons, uw jaquets, uw colberts spreken. En om ’t kwartier verwissel ’k van costuum—achter de schermen, dat spreekt. M’n vriend, hier, meneer Klops, die meer [178]in ’n, h’m, ander genre uitblinkt, vult m’n actie aan als livrei-knecht, als jager, chauffeur, groom. Dat zal ’n geheel geven, magnifique! ’n Reclame voor uw zaak, meneer, niet te vertellen! ’t Zal stroomen, geloof me.»
Stuyf was uitgepraat. Hij verzamelde opnieuw ’n enormen voorraad adem en wachtte af.
Bolman peinsde. Gekker voorstel hadden ze ’m z’n leven niet gedaan. Maar toch, er zat iets in. In deze dagen van algemeene dépressie kon alleen iets heel bijzonders er den loop weer in brengen. Als-ie ’t eens probeerde?
Stuyf stamp-teende ongeduldig.
«U belooft me, geen grappen te zullen maken?» conditionneerde de confectie-man nog voorzichtig. [179]
«’k Ben ’n sérieus artist, meneer», verklaarde Stuyf met grooten eenvoud.
«Toegeslagen dan!» besloot Bolman opeens. «God geef, dat ’t helpt!»
En ze spraken af, dat morgen reeds de voorstellingen begonnen.
’t Succes was verbazend. De Utrechtschestraat werd bestormd. Geen enkele winkel werd meer aangezien. Alleen de zaak van Bolman had publiek. En in welk ’n aantal!
Stuyf jongejande onvermoeibaar met de élégance, welke z’n specialiteit was. Hij was onuitputtelijk in losse gestes en hij trok alle broeken op, dat men ’t eind van z’n sokken zag. Daan stond ’m stevig ter zijde. [180]Als knecht was die onovertrefbaar.
Den tweeden dag van den groeienden bijval zat ’t ingénieuse artistenpaar ’s avonds bij «Mast» achter ’n sterkend souper. Stuyf spaarde spijs- nog wijnkaart. De kellner vloog. Collega’s maakten Stuyf hun compliment. Zóó vol hadden zìj ’t nog niet gehad. De Utrechtschestraat was uitverkocht geweest.
Juist toen Stuyf ’n extra dure Havana opstak, naderde ’m ’n zeer correct heer. Hij stelde zich voor. «Van Prützen, in bedartikelen en meubels.»
«Meneer», stak die dadelijk van wal. «M’n affaire is schuin over Bolman. U ruïneert me. Geen sterveling komt meer m’n deur binnen. Ik wil u [181]koopen. Wat kost u? ’k Heb er alles voor over. M’n eenige voorwaarde is: ’n algeheel nieuwe en schitterende attractie.»
Stuyf brandde zich aan z’n Havana. ’t Lang verwachte fortuin! En hij noemde ’n prijs, waarvan Daan schrikte. Van Prützen accepteerde.
Bolman werd smadelijk verlaten. Stuyf «engageerde» ’n actrice—hij was nu directèur, droeg ringen, ’n vergulden wandelstok en ’n vest met halve maantjes—en zette met behulp van ’n zeer vlug journalist ’n alleraardigste nouveauté in elkaar. «Niet te gewaagd!» had Van Prützen nog geconditionneerd. «U begrijpt, bedden zijn ’n delicaat artikel!» [182]
Weldra kondigden de groote bladen de eerste voorstelling aan van
DE LIT-JUMEAU,
vroolijk spel van étalage.
’t Ding maakte gewoon furor.
Hélène Silva (eigenlijk heette ze Antje Bakhuis) trad er in op in ’n verrukkelijk déshabillé, dat door ’t straatpubliek ten zeerste gewaardeerd werd. Van der Stuyf vertoonde z’n meest hemelsblauwe slaapkamer-dress en Daan Klops als politie-agent tuimelde over alle stoelen heen van ’t wel voorziene meubel-magazijn. De schoonste dagen van Prot schenen te herleven. De toeschouwers drongen elkaar plat, vochten om ’n plaatsje. ’t [183]Stond zwart tot op ’t Rembrandtplein en de queue slierde ver voorbij de Munt. Ieder moest ’t étalage-spel zien. Heel Amsterdam was er vol van.
Drie dagen ging ’t goed. Toen kwamen de autoriteiten er aan te pas. Er waren al ongelukken gebeurd. En ’t tramverkeer was absoluut gestaakt. Stuyf trok z’n haren uit z’n hoofd. «M’n fortuin, m’n fortuin!» krijschte-ie als in ’n draak van zeer ouden stempel. Doch ’t geluk was nog mèt ’m. Dienzelfden avond kreeg-ie bezoek van een van Amsterdam’s tooneeldirecteuren, die blijkbaar nog niet wist van ’t verbod, dat de «Lit jumeau» voorgoed van Stuyf’s repertoire verdrongen had.
«Meneer!» sprak de man van salarissen, boeten en contracten. «U knakt [184]onze mooie tonneelspeelkunst! Meneer, wij moeten, door den drang der tijden, al voorstellingen geven ad 62½ cent de plaats éérste rang! En nu geeft u ze gratis! Meneer, denk om ons tonneel! Ik engageer u! Ik engageer u, voor drie jaar. U krijgt 250 gulden in de maand. Teeken, meneer!»
Stuyf teekende, met spoed. Ook Daan kreeg z’n deel van den voorspoed, teekende. De directeur, in z’n nopjes—in zooverre ’n tooneeldirectie dat ooit kan zijn—vertrok per snorrenden automobiel.
Stuyfs eerste optreden bij ’t gezelschap werd geannonceerd als:
Début van Van
der Stuyf,
den geliefden étalage-acteur.
[185]
’t Fiasco, dat-ie maakte (zonder weerga in de geschiedenis van ’t «tonneel») bezorgde ’m ’n nieuwe vermaardheid. [186]
Anna de Savornin Lohman,
Henri Borel,
Levenshonger | ing.,, ƒ2.50 | geb.,, ƒ2.90 |
Het daghet in den Oosten | ing.,, ƒ4.25 | geb.,, ƒ4.90 |
Van de Engelen | ing.,, ƒ2.50 | geb.,, ƒ2.90 |
De Chineezen in N.-Indië | ing.,, ƒ1.25 | geb.,, ƒ1.60 |
Opstellen | ing.,, ƒ2.25 | geb.,, ƒ2.90 |
Studiën | ing.,, ƒ2.25 | geb.,, ƒ2.90 |
De Stille Stad | geb.,, ƒ2.90 | |
Chineesche kunst | ing.,, ƒ1.75 |
Anna van Gogh-Kaulbach,
De Sterkste | ing.,, ƒ2.90 | geb.,, ƒ3.50 |
Otto van Lansvelt | ing.,, ƒ1.40 | geb.,, ƒ1.90 |
Voor twee levens | ing.,, ƒ1.50 | geb.,, ƒ1.90 |
Johanna van Woude,
Van hart tot hart, 2e uitgave | ing. ƒ0.90 | geb. ƒ1.25 |
Van de muziek des levens, 2e druk | ing.,, ƒ0.90 | geb.,, ƒ1.25 |
Een verlaten Post, 4e druk | ing.,, ƒ0.90 | geb.,, ƒ1.25 |
Henri van Wermeskerken,
Leo Smeder, 3e druk | ing.,, ƒ0.90 | geb.,, ƒ1.25 |
Vervolg op “Hollandsch Binnenhuisje.” |
Is. Quérido,
Levensgang, 2e druk. | ing. ƒ2.50 | geb. ƒ2.90 |
Melvina | ing. ƒ2.90 | geb. ƒ3.50 |
Geschreven Portretten | ing.,, ƒ2.25 | geb.,, ƒ2.75 |
Frans Coenen Jr.,
Vluchtige Verschijningen | ing. ƒ2.25 | geb. ƒ2.90 |
Zondagsrust | geb.,, ƒ2.90 | |
In Duisternis | ing.,, ƒ2.25 | geb.,, ƒ2.90 |
Mr. M. G. L. van Loghem,
Fokel, 2e druk | ing. ƒ1.— | geb. ƒ1.50 |
P. A. M. Boele van Hensbroek,
Liefde en Leed | ing. ƒ1.50 | geb. ƒ1.90 |
Max van Ravestein,
Bij ons | ing. ƒ2.90 | geb. ƒ3.50 |
Aan d’Overkant | ing. ƒ2.90 | geb. ƒ3.50 |
Jan Wz. Andenne,
Frans Remaer, Van kussen en tranen, dl. I. | ing. ƒ3.25 | geb. ƒ3.90 |
Pieter Goeree, Van Kussen en tranen, dl. II. | ing. ƒ3.25 | geb. ƒ3.90 |
[188]
Overduyn-Heiligers,
Als de Sennah’s bloeien | ing. ƒ1.90 | geb. ƒ2.50 |
Zondigen | ing.,, ƒ3.90 | geb.,, ƒ4.50 |
Warm bloed | ƒ3.50 | |
Om zijn eer | ing.,, ƒ4.90 | geb.,, ƒ5.50 |
Vrouw | ing.,, ƒ1.90 | geb.,, ƒ2.40 |
Prof. J. V. de Groot,
Denkers van onzen tijd | ing.,, ƒ2.90 | geb.,, ƒ3.50 |
Georg Grünewald Kz.,
Spaanders | ing.,, ƒ1.50 | geb.,, ƒ1.90 |
Van het Wondere Ambt | ing.,, ƒ1.50 | geb.,, ƒ1.90 |
H. J. Schuurmans,
Van de oude garde en een jong Predikant, | ing. ƒ1.50 | geb. ƒ1.90 |
Boeka,
Pàhkasinum, Indische Roman, | ing. ƒ2.50 | geb. ƒ2.90 |
A. L. Terégo,
Res non verba. Leo Verberne | ing.,, ƒ4.90 | geb.,, ƒ5.50 |
Virginie Loveling,
Het Lot der Kinderen | ing. ƒ1.50 | geb. ƒ1.90 |
Vondels Lyriek,
Bloemlezing. | ing. ƒ2.50 | geb. ƒ2.90 leer ƒ4.90 |
Joh. A. Wolters,
In den Storm | ing. ƒ2.40 | geb. ƒ2.90 |
Van Oosten & Zoon | ing.,, ƒ2.40 | geb.,, ƒ2.90 |
Elise Soer,
Gerda | ing.,, ƒ2.40 | geb.,, ƒ2.90 |
In Oorlogstijd, Dagboek Augustus-December 1914. | 6 deeltjes à ƒ 0.60 per deel. | |
Dorpslucht, Boek I/II | ƒ 9.— ing. | ƒ 9.80 geb. |
De landsche woning in Vlaanderen, | ƒ 1.— ing. | ƒ 1.50 geb. |
De Morgenstond, | ƒ 1.50 ing. ƒ 3.— en ƒ 5.— geb. | |
Het glorierijke licht | ƒ 5.— geb. | |
Oogst (Veen’s Gele Bibl.) | ƒ 0.50 geb. | |
De Werkman (Veen’s,,Gele,,Bibl.),, | ƒ 0.50 geb. | |
Een beroerde Maandag (Veen’s,,Gele,,Bibl.),, | ƒ 0.50 geb. | |
Mijn rijwiel (Veen’s,,Gele,,Bibl.),, | ƒ 0.50 geb. | |
Gevoel en Leven I/III | à ƒ 1.25 ing. | ƒ 1.75 geb. |
De Mourlons, naar het Fransch van Bouché. | ƒ 3.25 ing. | ƒ 3.90 geb. |
Kleine Verhalen, naar het Noorsch van Björnson. | ƒ 1.90 geb. | |
Reinaert de Vos, | Velijn papier ƒ 32,—; Holl. ƒ 60.—; Japansch ƒ 100.— | |
Najaar, 2 bundels | à ƒ 1.90 ing. | ƒ 2.25 geb. |
Open Lucht. | ƒ 1.90 ing. | ƒ 2.25 geb. |
Idem op Holl. papier | ƒ 5.— geb. | |
Stille Avonden, Tweede druk, | ƒ 1.90 ing. | ƒ 2.25 geb. |
De Vlaschaard, Vijfde Druk, | ƒ 2.75 ing. ƒ 3.25 geb. Pracht-Editie ƒ 25.— | |
Het Uitzicht der Dingen. | ƒ 2.50 ing. | ƒ 2.90 geb. |
Bloemlezing, (door Mej. Dr. J. Aleida Nijland) | ƒ 1.50 ing. | ƒ 1.90 geb.[190] |
Dorpsgeheimen, 2 Bundels | à ƒ 2.50 ing. | ƒ 2.90 geb. |
Minnehandel, Twee deelen | ƒ 4.90 ing. | ƒ 5.50 geb. |
Doodendans, | ƒ 2.50 ing. | ƒ 2.90 geb. |
Dagen, Tweede druk | ƒ 1.90 ing. | ƒ 2.25 geb. |
Lenteleven, Zevende druk | ƒ 1.90 ing. ƒ 2.25 geb. ƒ 5.— geb. | |
Op Holl. papier | Luxe-Editie ƒ 25.— | |
Langs de wegen, Derde druk | ƒ 1.90 ing. | ƒ 2.25 geb. |
Zonnetij, Derde druk | ƒ 1.90 ing. | ƒ 2.25 geb. |
Zomerland, Derde druk | ƒ 1.90 ing. | ƒ 2.25 geb. |
Gokkel en Hinkel, met platen | ƒ 0.90 ing. | ƒ 1.25 geb. |
De Witte Zandweg. | ƒ 0.25 ing. | |
Het Kerstekind. | ƒ 0.90 ing. | ƒ 1.25 geb. |
Reinaert de Vos, voor kinderen | ƒ 1.50 ing. | ƒ 1.90 geb. |
André de Ridder, Stijn Streuvels, met tal van platen. | ƒ 1.50 ing. | ƒ 1.90 geb. |
Werk. | ƒ 2.90 ing. |
Prijs ing. ƒ 5.25, geb. ƒ 7.75, geb. in 7 linnen banden, ƒ 10.50 in leer.
De uitgave bevat: Dichtoefeningen—Kerkhofblommen—Gedichten, Gezangen en Gebeden, Kleengedichten—Liederen, Eerdichten en Reliqua—Tijdkrans (2 deelen)—Rijmsnoer (2 deelen)—Hiawadha’s Lied—Laatste Verzen.—Gelegenheidsgedichten 1/4.
Afzonderlijke deelen worden uit deze uitgave niet geleverd.
Deze editie is nu zoo goedkoop gesteld, dat het voor niemand meer een bezwaar kan zijn, ze aan te schaffen. Vroeger ƒ 21.20 ing. ƒ 27.80 geb., thans voor ƒ 5.25 ing., ƒ 7.75 geb. linnen, ƒ 10.50 gebonden leer.
In de Belgische Editie zijn nog verkrijgbaar: Dichtoefeningen—Kerkhofblommen—Gedichten, Gezangen en Gebeden, Kleengedichtjes—Liederen, Eerdichten et Reliqua à ƒ 1.50 per deel ing., ƒ 1.90 gebonden.
Tijdkrans—Rijmsnoer à ƒ 2.50 per deel ing., ƒ 2.90 gebonden.
Verzen, 2e druk ing. ƒ 3.90, geb. ƒ 4.50.
Gedichten, samengest. door Dr. J. Aleida Nijland, ing. ƒ 1.90, geb. ƒ 2.50, in leer geb. ƒ 3.50. [192]
Bloemlezing, samengesteld door Dr. J. Aleida Nijland, 5e verbeterde druk. ing. ƒ 0.90, geb. ƒ 1.25
Motto-Album, met versieringen van Jules de Praetere. Prijs gebonden in linnen of gebatikt
ƒ 1.50, geb. in lêer ƒ 1.90
Kleengedichtjes, Eerste en Tweede bundel.
Prijs per bundel | ing. ƒ 0.25, | geb. ƒ 0.50 |
In één band linnen of stof | geb. ƒ 0.90 | |
In één band pergament | geb. ƒ 1.25 | |
In één band leer gewatteerd | geb. ƒ 1.90 |
Laatste Verzen, 3e druk geb. ƒ 1.90
Prozawerken, | dl. I. | Uitstap in de Warande. | |
II. | De Doolaards in Egypte. | ||
III. | Van den Kleenen Hertog. | ||
3 deelen ingenaaid | ƒ 3.— | ||
3 deelen gebonden | ƒ 4.50 |
De Ring van het Kerkelijk Jaar,
ing. ƒ 2.50 geb. ƒ 2.90
Loquela, tot Woordenboek omgewerkt,
geb. ƒ 20.—
Kerkhofblommen, School-Editie ing. ƒ 1.—
Rijmsnoer—Tijdkrans, 4e druk,
per deel gebonden ƒ 2.50
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Titel: | Artistenleven | |
Auteur: | Johan Wouter Broedelet (1877–1946) | Info |
Taal: | Nederlands (Oude Spelling) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1916] |
Gerelateerde WorldCat catalogus pagina: | 64803148 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
22 | ” | » |
64 | zoogenáàmd | zoogenáámd |
170 | éèn | één |
186 | ” | [Verwijderd] |