Mevr. WARREN’S BEDRIJF
[V]
Mevr. Warren’s Bedrijf is een vroegere arbeid van Shaw dan het dit voorjaar gepubliceerde blijspel: Je kunt nooit weten. Het stuk volgde spoedig op den eersteling, met den zonderlingen titel: Widowers Houses (letterlijk: Huizen van weduwnaars), en het is uit denzelfden levenskijk ontstaan. Men zou beiden stukken tot motto kunnen geven: “Dief en diefjesmaat” of “Oud lood om oud ijzer”. De kritikus onzer maatschappij, de socialist Shaw, gaat erin uit van de bedoeling om duidelijk te doen blijken, dat het z. i. heelemaal onverschillig is, hoè men komt aan zgn. onafhankelijke (renteniers)inkomens; dat de wijze waarop de huisjesmelker en de hoerenwaardin rijk worden, misschien in graad maar niet in wezen verschilt van de methoden, waarop de hypotheekhouder, [VI]de aandeelhouder, de fabrikant aan hun hooge dividenden, tantièmes, directeurs-inkomen moeten geraken,—altemaal toe-eigening van overwaarden, alleen te verkrijgen ten koste van te hooge huren, te lage loonen, te lange werktijden: uitbuiting van anderen in het algemeen. Wie daarvan meeprofiteert is precies even verantwoordelijk als wie directelijk het vuile werk doet. En de eenige manier om in deze maatschappij zoover mogelijk buiten die verantwoordelijkheid te blijven, is, zelf hard te werken en alleen te willen leven van de opbrengst van dien eigen arbeid; niet van dividenden, en niet in luiheid en niets-doen, in op zichzelf ontzenuwende en ontaardende weelderigheid. In elk geval komt het er op aan, dit duidelijk in te zien en zich niet diets te maken dat het anders is. Een eerlijke schoelje is, als men de keus heeft, altijd nog verkieslijk boven iemand die zich wijs maakt dat zijn grauwheid een romantische blankheid vertoont.
⁂
Aldus het gezichtspunt, van waaruit Shaw het ook in de fransche tooneelletterkunde van de tweede helft der 19e eeuw nogal eens graag behandelde [VII]onderwerp aanpakt van een jong mensch, die plotseling ontdekt dat zijn of haar moeder in nauwe betrekking staat tot den vulgairen drift. Hij heeft niet, op sentimenteele gronden, de sympathie voor de moeder zoeken op te wekken; hij is zelfs begonnen met haar meer dan onsympathiek te maken door haar niet maar als een zelf-overgegevene te schilderen, maar, erger, als een die jonge vrouwen in de val lokt, en houdt, en van de opbrengst van hun ontucht mooi weer speelt. Het ligt nu eenmaal in Shaw’s neiging, voor geen uiterste terug te schrikken, en zijn thesis op den wijdsten grondslag op te bouwen. En natuurlijk ontkomt hij aldus niet aan het gevaar van te veel te willen bewijzen en dan toch ten slotte de consequentie van zijn uiterste niet zelf aan te durven; wèl in zijn uitvoerige voorredenen, maar niet in zijn stukken zelf. Als hij die voorredenen schrijft, kan hij zoo vlijmscherp ontleden en conclusies trekken, als zijn toegespitst vernuft maar veroorloven wil. Doch als auteur kan hij niet werken met abstracties, en hoe meer hij zijn beeldend dramatiseerend vermogen ontwikkelde, des te meer moest hij de abstractie loslaten om zijn menschen in hun verscheidenheid en inconsequenties te teekenen. In Mevr. Warren is hij losser van het “zelf aan de [VIII]touwtjes-trekken” dan in het eerste stuk; men ziet hem wel achter de schermen, maar zijn figuren hebben toch al veel meer eigen leefkracht en zelf bewegingsvermogen. En zoo ontschieten ze nogal eens aan de logica van zijn thesis. Hij kan nu niet meer blind blijven voor de psychologische waarheid, dat al moge moraliter de mede-genieter mede-aansprakelijk blijven voor de wijze waarop geld bijeengebracht is, hij of zij, die het vuile werk zèlf doen, toch anders besmet worden dan wie er vrij van blijven. Hij leent mevr. Warren en Crofts zijn eigen dialectisch vernuft en maatschappelijke kritiek, om hùn wijze van geldmakerij te verdedigen met heel veel kracht en overtuiging, en niet zonder anderen, die vrij-uit plegen te gaan, te raken. Maar met dat al is Frank, hoewel een leeglooper en doeniet evengoed als Crofts, ook den schrijver zelf, heel wat sympathieker dan deze eerste aandeelhouder in mevr. Warren’s huizen; en Vivie mag uit het veld geslagen worden door haar moeders maatschappelijke logica omtrent hamer of aambeeld, en door Crofts aanwijzing van haar indirecte mede-plichtigheid, de auteur kan immers zelf niet nalaten te doen blijken dat deze nuchtere, hard-werkende jonge vrouw niet van gelijk allooi is geworden als haar moeder en Crofts, ook al heeft zij [IX]haar opvoeding te danken aan op dezelfde methode verkregen gelden, als hún onguren rijkdom uitmaken. Ondanks al zijn socialisme is Shaw—hij zegt het zelf in zijn Inleiding tot John Bull’s other Island (Ierland)—een protestantsch-individualist. Zonder individualiseeringskunst zou hij trouwens geen mensch-teekenaar kunnen zijn. En zoo worstelen in dit werk zijn levenstheorie en zijn kunstenaarsdrift voortdurend met elkaar. Het eind is dat de kunstenaar-individualist overwint. Mevr. Warren wordt, ondanks haar sterke argumenten, met vriend Crofts aan den dijk gezet; en Vivie blijft alleen achter om haar eigen redding te bewerken door harden arbeid, buiten alle romantiek en schoonheidsdrift, die immers met zinnelijkheid samenhangen en, in leegen rijkdom, tot wellust vergroeien, ten bate van ondernemingen als van mevr. Warren.
⁂
De tweeslachtigheid in dit werk wordt gelukkig goedgemaakt door de zeer bizondere gaven van den puren dramaschrijver. Shaw teekent raak, slaat raak, en zoo geeft ook dit stuk, dat in zijn zuiver intellectualisme bijna alle ontroerend vermogen mist, ons [X]een heel sterke intellectueele opfrissching. Het is knap gebouwd, en al voelen we in de dominésfiguur en in Frank’s verhouding tot zijn vader de teekening tot overdrijving overslaan; al raakt Vivie’s persoonlijkheid de bevriezings-temperatuur van het opzettelijk-bedachte, het geheel gaat toch voor ons leven uit eigen innerlijke kracht, en onder den stuw van mevr. Warrens volbloedig volkstemperament houdt het ons vast tot het eind. Crofts en Praeddie zijn allebei prachtig geslaagde figuren, en de tegenstelling van het cynisme van den éen tot de romantiek van den ander is geen oogenblik te dik; toont zich zonder opdringerigheid, zooals ook die van Franks fijnere losbol-gratie tot Croft’s innerlijk grove verloopenheid.
⁂
De titelkeus is bij vertaalster en mijzelf niet zonder lange overweging definitief geworden. Mrs. Warrens Profession is zeker letterlijk Mevr. Warrens Beroep, en in het laatste bedrijf schijnt Vivie voor Frank en Praed haar moeders qualificatie neer te schrijven. Maar het Engelsche woord profession heeft precies als ons beroep een schakeering die het meer toepasselijk maakt op professoren, musici, [XI]leeraren, dan op het hoofd eener vennootschap, zeker van het soort als de hare. Tusschen Mevr. W’s beroep, bedrijf en onderneming hebben wij ten slot het middelste gekozen. ’t Leek juister dan: beroep, en is korter dan onderneming. En hoe korter een titel, hoe beter.
L. S. [XII]
[1]
Een zomernamiddag in den tuin van een villa op de oostelijke helling van een heuvel een weinig ten zuiden van Haslemere in Surrey. Opkijkend naar den heuvel, ziet men de villa in den linkerhoek van den tuin, met een rieten dak, ’n overdekten ingang en een groot venster met kleine ruitjes links van den ingang. Verder naar achteren is eene kleine vleugel uitgebouwd, die een hoek maakt met den rechterzijmuur. Van het eind van dien vleugel loopt een heining rechts en links, die den heelen tuin insluit. Rechts ’n opendraaiend hek. Het veld rijst naar boven, van het hek af tot aan den horizon. Links tegen de zijbank van den ingang staan een paar linnen vouwstoelen toegeklapt. Een damesrijwiel steunt tegen den muur onder ’t raam. ’n Beetje naar rechts een hangmat tusschen twee palen. Een groote linnen parasol met den stok in den grond weert de zon van de hangmat, waarin een jong meisje ligt te lezen en aanteekeningen te maken; haar hoofd naar het huis en haar voeten naar den ingang van ’t hek. Voor de hangmat staat, binnen het bereik van haar hand, ’n gewone keukenstoel met ’n hoop studieboeken en ’n voorraad schrijfpapier er op.
Van achter het huis komt ’n heer over ’t veld aanwandelen. Hij is nauwelijks voorbij den middelbaren leeftijd met het uiterlijk van een kunstenaar; onconventioneel, maar keurig gekleed. Glad gezicht met uitzondering van een snor, ’n levendig en gevoelig gelaat, zeer vriendelijke en hoffelijke manieren. Zijn haar is zij-achtig zwart met wat grauwe lokken er tusschen; zijne wenkbrauwen [2]zijn wit, zijn snor is zwart. Hij is niet zeker van z’n weg, kijkt over ’t hek, monstert de plek en krijgt dan het jonge meisje in het oog.
De Heer (z’n hoed afnemend). Neemt u me niet kwalijk.—Kunt u me ook terecht wijzen naar de villa van mevrouw Alison?
De Jonge Dame (opkijkend van haar boek). Dat is hier. (Zij hervat haar lectuur).
De Heer. Och kom! Mag ik dan ook vragen ... bent u misschien juffrouw Vivie Warren?
De Jonge Dame (kortaf, terwijl zij zich omkeert op haar elboog om hem eens goed te bekijken). Ja.
De Heer (wat uit ’t veld geslagen, op verzoenenden toon). Ik ben bang, dat ik wat indringerig lijk.— M’n naam is Praed. (Vivie gooit dadelijk haar boek op den stoel en komt uit de hangmat). O, laat ik u alsjeblieft niet storen.
Vivie (gaat met groote stappen naar ’t hek en opent ’t voor hem). Kom binnen, mijnheer Praed. (Hij komt binnen). Blij u te zien.
Zij strekt haar hand uit en neemt de zijne beet met ’n beslisten, vasten greep. Zij is een aantrekkelijk exemplaar van de verstandige, knappe, goed ontwikkelde jonge Engelsche vrouw van de middenklasse. Leeftijd: 22 jaar. Vlug, sterk, zelfbewust, vol zelfvertrouwen. Eenvoudig praktisch gekleed, maar niet burgerlijk of nonchalant. Draagt ’n chatelaine aan haar ceintuur, waaraan onder meer afhangen ’n vul-penhouder en vouwbeen.
Praed. Heel vriendelijk van u, juffrouw Warren. (Zij sluit ’t hek met een krachtigen duw; hij komt nader tot in ’t midden van den tuin, terwijl hij z’n vingers, die wat verdoofd zijn geworden door haar begroeting, heen en weer beweegt). Is uw moeder al gekomen? [3]
Vivie (haastig, blijkbaar de lucht krijgend van ’n overval). Kòmt die?
Praed (verwonderd). Verwachtte u ons dan niet?
Vivie. Nee.
Praed. Lieve hemel, dan hoop ik maar niet, dat ik me in den dag heb vergist. Dat zou net iets voor mij zijn, weet u. Uw moeder maakte ’t plan, dat zij van Londen zou komen en ik van Horsham om hier aan u voorgesteld te worden.
Vivie (in ’t geheel niet in haar schik). Heeft ze dat gedaan? Zoo. M’n moeder heeft ’n hebbelijkheid om me te verrassen—ik vermoed om te zien hoe ik me gedraag, als zij er niet is.—Ik denk, dat ik m’n moeder een dezer dagen eens geweldig zal verrassen, als zij plannen maakt, die mij raken, zonder me van te voren te raadplegen.—Zij is nièt gekomen.
Praed (verlegen). Dat spijt me waarlijk heel erg.
Vivie (haar misnoegen van zich afgooiend). ’t Is in ieder geval ùw schuld niet, mijnheer Praed. En ik ben heel blij dat u gekomen bent, geloof me. U bent de eenige van al m’n moeders vrienden, met wien ik haar verzocht heb me in kennis te brengen.
Praed (opgelucht en verheugd). Wel, dat is werkelijk heel lief van u, juffrouw Warren.
Vivie. Wilt u binnen komen? Of zit u liever buiten te praten?
Praed. Me dunkt, dat ’t hier plezieriger is, dunkt u ook niet?
Vivie. Dan zal ik een stoel voor u krijgen. (Zij gaat naar den ingang van ’t huis om ’n tuinstoel te halen).
Praed. O pardon. (Hij vat den stoel beet).
Vivie (laat hem den stoel nemen). Pas op uw vingers. Ze zijn verraderlijk die stoelen. (Zij gaat naar den stoel waarop haar boeken liggen, smijt [4]die in de hangmat en brengt den stoel met een zwaai naar voren).
Praed (die zijn stoel juist uit elkaar heeft genomen). Toe, laat u mij dezen stoel nemen. Ik hoû van harde stoelen.
Vivie. Ik ook (zij gaat zitten). Ga zitten, mijnheer Praed. (Zij zegt dit met vriendelijke beslistheid, daar zijn bezorgdheid om haar aangenaam te zijn, haar blijkbaar treft als ’n teeken van zwakheid van karakter).
Praed. Maar—zouden we eigenlijk niet liever naar ’t station gaan om uw moeder af te halen?
Vivie (koel). Waarom? Zij weet den weg. (Praed aarzelt en gaat dan zitten, wat uit ’t veld geslagen). Ziet u, u bent juist zooals ik me had voorgesteld. Ik hoop, dat u geneigd bent vrienden met me te worden.
Praed (weer stralend). Dank u, m’n lieve juffrouw Warren. Dank u wel.—M’n hemel, ik ben zoo blij dat uw moeder u niet bedorven heeft.
Vivie. Hoe zoo?
Praed. Wel, door u conventioneel te maken. U moet weten, juffrouw Warren, ik ben ’n geboren anarchist. Ik haat gezag. Dat bederft de verhouding zoo tusschen ouders en kinderen,—zelfs die tusschen moeder en dochter. En nu ben ik altijd bang geweest, dat uw moeder al haar gezag zou aanwenden om ù conventioneel te maken. ’t Is zoo ’n verlichting om te merken, dat zij ’t niet gedaan heeft.
Vivie. Zoo! Heb ik me dan ònconventioneel gedragen?
Praed. O nee, in ’t geheel niet. Tenminste niet conventioneel onconventioneel, begrijpt u? (Zij knikt. Hij gaat verder, joviaal losbarstend). Maar ’t was zoo allerliefst van u om te zeggen, dat u vrienden [5]met me hoopte te worden. Jullie moderne vrouwen bent werkelijk verrukkelijk!
Vivie (twijfelend). Zoo?—(Zij observeert hem met ’n begin van teleurstelling over zijn verstand en karakter).
Praed. Toen ik zoo oud was als u, waren jonge mannen en jonge meisjes eenvoudig bang voor elkaar. Er bestond geen kameraadschappelijkheid,—niets echts.—Alleen hoffelijkheid, nagevolgd uit romans en zoo vulgair en gekunsteld mogelijk. Maagdelijke teruggetrokkenheid, mannelijke ridderlijkheid!—altijd neen zeggen als er ja bedoeld werd!—eenvoudig een hel voor eerlijke en schuchtere zielen.
Vivie. Ja, ik kan me voorstellen, dat er heel wat tijd verknoeid moet zijn geworden, vooral die van de vrouwen.
Praed. O, verspilling van ’t heele leven, letterlijk van alles!—Maar we gaan vooruit!—U moet weten, ik ben bepaald opgewonden geweest door ’t vooruitzicht van u te ontmoeten na uw schitterend succes in Cambridge, iets ongehoords in mijn tijd. ’t Was prachtig dat u den derden prijs in wiskunde gehaald hebt. Dat is juist de goede prijs, weet u. Want de eerste prijswinner is altijd ’n droomerige, ziekelijke kerel, in wien de ambitie haast tot manie is geworden.
Vivie. ’t Betaalt niet. Ik zou ’t niet wèèr doen voor hetzelfde geld.
Praed (verstijfd van verbazing). Voor ’t geld!?
Vivie. Ik heb ’t gedaan voor 50 pond. U weet misschien niet hoe dat zat. Mevrouw Latham, m’n onderwijzeres, had m’n moeder verteld, dat ik me in wiskunde zou kunnen onderscheiden, als ik er ernstig voor ging werken. De kranten waren toen juist vol van Philippine Summers, die bij ’t vergelijkend [6]examen den eersten prijswinner verslagen had,—u herinnert u dat wel,—en m’n moeder wou toen niets liever, dan dat ik ’t zelfde zou doen. Ik zei haar vierkant, dat ’t voor mij ’t blokken niet waard was, omdat ik niet in ’t onderwijs zou gaan. Maar ik stelde haar voor om, voor 50 pond, een vierden prijs of zoo iets te halen. Daar ging ze, na wat gemopper, op in, en ik was tenslotte beter dan m’n woord.—Maar ik zou ’t niet wèèr er voor doen.—Tweehonderd pond had ’t minstens moeten zijn.
Praed (erg ontgoocheld). Heere bewaar me! Dat is een erg practische opvatting!
Vivie. Had u verwacht me ònpractisch te vinden?
Praed. Nee, nee.—Maar me dunkt dat ’t practisch zou zijn om niet alleen in aanmerking te nemen het werk dat zoo’n prijs je kost, maar ook de ontwikkeling, die ’t aanbrengt.
Vivie. Ontwikkeling! M’n goeie mijnheer Praed, weet u wat zoo’n examen in wiskunde beteekent? Dat beteekent blokken, blokken, blokken, van zes tot acht uur daags in mathematiek en niets als mathematiek.—’t Heet, dat ik ingewijd ben in de wetenschap, maar in werkelijkheid weet ik niets behalve de wiskunde, die er aan vast zit. Ik kan berekeningen maken voor ingenieurs, electriciens, assurantie-maatschappijen enz.,—maar ik weet zoo goed als niets van de dingen zelf,—van techniek of natuurkunde. Ik kan zelfs niet eens goed rekenen.—Behalve wiskunde, lawntennis, eten, slapen, fietsen en wandelen, ben ik een oneindig meer onwetende barbaar, dan eenige vrouw, die nièt voor die examens gewerkt heeft, mogelijkerwijs maar zijn kan.
Praed (verontwaardigd). Wat ’n afschuwelijk slecht, verachtelijk systeem! Ik wist ’t wel! Ik heb dadelijk [7]gevoeld dat ’t alles wat vrouwelijkheid zoo bekoorlijk maakt, moet vernietigen.
Vivie. O, wat dàt betreft, kom ik er niet tegen op.—Ik zal er in ieder geval goed partij van trekken, dat beloof ik u.
Praed. Poeh!—Op wat voor manier?
Vivie. Ik ga een paar kamers nemen in de city en me vestigen als wiskunstig adviseur voor maatschappijen. Onder dien titel doe ik dan meteen wat zaakwaarnemerij met een oogje op de beurs. Ik ben hier ook alleen gekomen om een beetje wet te studeeren,—niet voor een vacantie, zooals m’n moeder gelooft. Ik haat vacanties.
Praed. Hè, u maakt me koud! Verlangt u dan naar geen romantiek, geen schoonheid in uw leven?
Vivie. Noch ’t een noch ’t ander, dat verzeker ik u.
Praed. Dat kunt u niet meenen.
Vivie. Zeker meen ik het. Ik hoû van werken en van er voor betaald te worden. Als ik moe ben van m’n werk, dan hoû ik van een makkelijken stoel, een sigaar en wat whisky en van ’n roman met een boeiend detective-verhaal er in.
Praed (in ’n woede van afkeuring). Dat geloof ik niet. Ik ben ’n artiest, en ik kàn ’t niet gelooven. Ik weiger ’t te gelooven. (Enthousiast) O, m’n beste juffrouw Warren, u hebt er nog geen begrip van, wat een wonderbare wereld de kunst voor u kan openen.
Vivie. Ja, dat heb ik wel. Verleden jaar Mei heb ik zes weken in Londen doorgebracht bij Honoria Fraser. Mama dacht, dat we er alles gingen zien, maar feitelijk was ik iederen dag op Honoria’s kantoor in Chancery Lane, waar ik werkte aan wiskunstige berekeningen en haar hielp zoo goed als ’n groen als ik dat doen kon.—’s Avonds rookten en praatten [8]we, en we droomden er nooit van om uit te gaan, behalve om wat beweging te nemen. En nooit heb ik m’n leven meer genoten dan toen.—Ik betaalde al m’n uitgaven en werd, zonder eenig leergeld, in de zaken ingewijd—op den koop toe.
Praed. Maar bij m’n ziel en m’n zaligheid, juffrouw Warren, noemt u dat: u op de hoogte stellen van kunst?
Vivie. Wacht even. Dat was ’t begin niet. Ik ging naar Londen toe, naar aanleiding van ’n invitatie van ’n paar artistieke menschen uit de Fitzjohn’s Avenue; één van de meisjes is ’n kameraad van me uit Newnham. Die namen me toen naar de National Gallery, naar de opera en naar ’n concert, waar ’t orkest den heelen avond Beethoven, Wagner en zoo al meer speelde. Ik zou datzelfde niet nog eens willen doormaken, al bood u me ook ik weèt niet wàt er voor aan. Ik verdroeg ’t uit beleefdheid tot den derden dag toe, maar toen zei ik botweg, dat ik ’t niet meer uit kon houden en ging naar Chancery Lane.—Nu kent u dus het soort van door en door verrukkelijk moderne jonge dame, die ik ben.—Hoe denkt u nu dat ik met m’n moeder op zal schieten?
Praed (ontdaan). Wel.... è.... ik hoop.... è....
Vivie. ’t Is niet zoozeer wat u hoopt, maar wel wat u gelooft, dat ik wil weten.
Praed. Wel, ronduit gezegd, ik ben bang, dat uw moeder wat teleurgesteld zal wezen. Niet wegens eenige tekortkomingen van uw kant, dàt meen ik niet, maar.... u bent zoo verschillend van haar ideaal.
Vivie. Wàt is dan haar ideaal?
Praed. Wel, u zult al eens opgemerkt hebben, juffrouw Warren, dat de menschen, die ontevreden [9]zijn over hun eigen opvoeding, gewoonlijk gelooven, dat de wereld pas goed zou worden, als iedereen heel anders werd opgevoed! Nu is uw moeders leven.... è.... Ik vermoed, dat u wel weet....
Vivie. Ik weet niets. (Praed is geweldig ontdaan; zijn ontsteltenis neemt toe als zij voortgaat). Daarin zit juist de moeielijkheid. U vergeet, mijnheer Praed, dat ik m’n moeder haast niet ken. Van kind af heb ik in Engeland gewoond, op school of op kostschool, of bij menschen, die betaald werden om voor me te zorgen. Ik ben m’n heele leven uitbesteed geweest; en m’n moeder heeft in Brussel en Weenen gewoond en me nooit bij haar laten komen. Ik zie haar alleen als zij voor ’n paar dagen overkomt. Ik beklaag me niet; ik heb ’n goeien tijd gehad, want de menschen zijn heel lief voor me geweest en er was altijd overvloed van geld om alles makkelijk te maken. Maar beeld u niet in, dat ik ièts van m’n moeder afweet. Ik weet veel minder dan u.
Praed (heel weinig op z’n gemak). In dat geval.... (hij houdt op, geheel in de war. Dan, met ’n gedwongen poging tot vroolijkheid). Maar kom, wat ’n onzin praten we! Natuurlijk zult u en uw moeder uitstekend samen opschieten. (Hij staat op en kijkt naar ’t uitzicht). Wat ’n allerliefst plekje is het hier!
Vivie (koel). Als u denkt, dat u iets anders doet dan m’n ergste vermoedens bevestigen door op eens van onderwerp te veranderen, dan houdt u me wel voor ’n veel grooter domkop dan ik hoop te zijn.
Praed. Uw ergste vermoedens! O zegt u dat niet, toe nee.
Vivie. Waarom verdraagt m’n moeders leven geen bespreking?
Praed. Wel, denk eens ’n oogenblik na, juffrouw Warren. ’t Is immers natuurlijk, dat ik ’n zekeren [10]schroom moet voelen, om met de dochter van ’n oude vriendin stilletjes over haar moeder te praten.... U zult ruimschoots gelegenheid hebben er met haarzelf over te spreken, als zij hier is (bezorgd). Ik begrijp niet, waardoor zij opgehouden wordt.
Vivie. Nee; zij zal er evenmin over praten (opstaande). Intusschen, ik zal er niet bij u op aandringen. Onthoud alleen dit mijnheer Praed: ik heb ’n sterk vermoeden, dat zij en ik het duchtig aan den stok zullen krijgen, wanneer zij hoort van m’n Chancery Lane plan.
Praed (droevig). Daar ben ik ook bang voor.
Vivie. Ik zal het winnen, omdat ik niets anders noodig heb dan m’n reiskosten naar Londen, om daar morgen al m’n brood te gaan verdienen door te duivelstoejagen voor Honoria. Daarenboven heb ik niets geheim te houden en zij blijkbaar wèl. En ik zal van dàt voordeel over haar zoo noodig ook gebruik maken.
Praed (erg gechoqueerd). O nee, als ’t u blieft niet. Zòò iets kunt u niet doen.
Vivie. Zeg me dan waarom niet.
Praed. Dat kàn ik werkelijk niet. Ik doe ’n beroep op uw fijngevoeligheid. (Zij glimlacht om z’n sentimentaliteit) U zoudt daarenboven ook te veel kunnen wagen. Uw moeder is niet iemand, die met zich spelen laat, wanneer zij boos is.
Vivie. U kunt mij niet bang maken, mijnheer Praed. Tijdens die ééne maand in Chancery Lane heb ík gelegenheid gehad om te zien, wat ’n paar vrouwen van ’t slag van m’n moeder waard waren, die Honoria kwamen consulteeren. U kunt er van op aan, dat ik winnen zal. Maar als ik er in m’n onwetendheid harder op los sla, dan noodig is, vergeet dan niet, dat ú vergeten hebt me nader in te lichten. En laten [11]we nu van ’t onderwerp afstappen. (Zij neemt den stoel en plaatst dien weer bij de hangmat met denzelfden krachtigen zwaai als te voren).
Praed (’n wanhopig besluit nemend). Een paar woorden nog, juffrouw Warren. Ik deed beter met u te zeggen.... ’t is heel moeielijk, maar....
(Mevrouw Warren en Jonkheer George Crofts komen aan bij het hek. Mevrouw Warren is ’n vrouw van tusschen de 40 en 50; knap van uiterlijk, opzichtig gekleed met een veelkleurigen hoed en ’n dito blouse, nauw aansluitend over haar buste en geflankeerd door modieuse mouwen. Nogal bedorven en bevelend, maar over ’t geheel een opgewekte en tamelijk presentabele koppelaarster van ’n vrouw. Crofts is ’n lange, forsch gebouwde man van ongeveer 50, modieus en jeugdig gekleed. Heeft ’n dun, scherp neusgeluid, zooals niet van z’n krachtig lichaam verwacht zou worden. Gladgeschoren bulldogkaken, groote, platte ooren en ’n dikke nek; een heerachtige combinatie van de brutaalste typen van ’n stadsmensch, sportman en doordraaier).
Vivie. Daar zijn ze. (Gaat naar hen toe, als ze binnenkomen), Hoe gaat ’t ouwe vrouw? Mijnheer Praed heeft hier al ’n half uur op u gewacht.
Mevr. Warren. Ja, als je gewacht hebt, Praeddie, dan is ’t je eigen schuld. Ik dacht, dat je zoo snugger zou geweest zijn, om te bedenken, dat ik met den trein van 3.10 zou komen. Vivie, zet je hoed op lieverd, je verbrandt anders zoo.—O, ik vergat nog je voor te stellen. Jhr. George Crofts,—m’n kleine Vivie. (Crofts gaat naar Vivie toe met zijn meest hoffelijk air. Zij knikt, maar maakt geen beweging om hem ’n hand te geven).
Crofts. Mag ik de hand drukken van ’n jonge dame, die ik al lang bij reputatie gekend heb als de dochter van een van m’n oudste vrienden?
Vivie (die hem scherp heeft opgenomen). Als u wilt. (Zij neemt zijn weder aangeboden hand en [12]geeft die ’n kneep, die hem z’n oogen doet opensperren. Draait zich dan om en zegt tot haar moeder) Wilt u binnen komen of zal ik nog een paar stoelen krijgen? (Zij gaat naar den ingang voor de stoelen).
Mevr. Warren. Wel George, hoe vindt je haar nu?
Crofts (bedrukt). Zij heeft kracht in d’r handen.—Heb jij haar een hand gegeven, Praed?
Praed. ’t Zal straks wel overgaan.
Crofts. Dat hoop ik. (Vivie verschijnt weer met twee stoelen. Hij snelt toe om haar te helpen). Permitteert u me.
Mevr. Warren (beschermend). Laat Jhr. Crofts je helpen, kindlief.
Vivie (de stoelen bijna in z’n armen smijtend). Daar dan. (Zij slaat haar handen af en wendt zich tot mevrouw Warren). U wilt zeker wel thee hebben, niet?
Mevr. Warren (gaat op Praeds stoel zitten en bewaait zichzelf). Ja, ik smacht naar een druppel drinken.
Vivie. Ik zal er voor zorgen. (Zij gaat de villa binnen. Jhr. Crofts is er intusschen in geslaagd om ’n stoel uit elkaar te vouwen en zet die naast Mevr. Warren aan haar linkerkant. Hij gooit den andere op het gras en gaat zitten,—terwijl hij er wat terneergeslagen en onnoozel uitziet,—met den knop van z’n stok in z’n mond. Praed, nog steeds niet op z’n gemak, scharrelt onrustig, rechts van hen, heen en weer door den tuin).
Mevr. Warren (tot Praed, terwijl zij naar Crofts kijkt). Kijk eens naar hem, Praeddie; ziet-ie er niet vroolijk uit? Daar heeft-ie me nou drie jaar lang het hoofd gek gemaakt om dat kind van me te mogen zien. En nou ik ’t gedaan heb, is-ie heelemaal van streek (levendig). Kom, zit rechtop, George en neem [13]die stok uit je mond. (Hij gehoorzaamt knorrig).
Praed. Ik geloof, zie je—je moet me niet kwalijk nemen als ik ’t zeg—dat wij ons àf moeten wennen, om aan Vivie te denken als aan ’n klein meisje. Ze heeft zich werkelijk onderscheiden en, ik ben niet zeker na hetgeen ik van haar gezien heb, dat ze niet ouder is dan een van ons allen.
Mevr. Warren (grootelijks geamuseerd). Hoor je hem, George! Ouder dan een van ons allen! Wel, wel, ze heeft je aardig weten te overduvelen met het besef van haar eigen gewichtigheid.
Praed. Jonge menschen zijn er bizonder gevoelig voor om op die manier behandeld te worden.
Mevr. Warren. Ja, en daarom moet al die nonsens er maar eens bij jonge menschen uitgetrommeld worden en nog ’n boel meer daarenboven. Bemoei jij er je niet mee, Praeddie. Ik weet hoe ik met m’n eigen kind moet omgaan, zoo goed als jij.
(Ernstig hoofdschuddend, wandelt Praed den tuin in, met z’n handen achter op z’n rug. Mevr. Warren doet of ze lacht, maar kijkt hem na met zichtbare bezorgdheid, dan fluistert ze tegen Crofts) Wat is er aan de hand met hem? Waarom vat hij dat nou zoo op?
Crofts (knorrig). Je bent bang voor Praed.
Mevr. Warren. Wat? Ik?—Bang voor goeie, ouwe Praeddie?—’n Vlieg zou niet eens bang voor hem zijn.
Crofts. Jij bent bang voor hem.
Mevr. Warren (boos). Ik verzoek je je met je eigen zaken te bemoeien en niet je kwaaie humeur op mìj te luchten. Ik ben in ieder geval niet bang voor jóu. Als jij jezelf niet aangenamer weet te maken, ga dan liever naar huis toe. (Zij staat op en terwijl ze hem haar rug toedraait, staat ze ineens [14]van aangezicht tot aangezicht met Praed). Kom, Praeddie, ik weet, dat ’t alleen je goedhartigheid is. Je bent bang, dat ik haar te hard aan zal pakken.
Praed. M’n beste Kitty, je denkt dat ik beleedigd ben, maar heusch, dat is zoo niet. Je weet, dat ik dikwijls dingen oplet, die jou ontsnappen. En hoewel je nooit m’n raad opvolgt, moet je soms later wel eens toegeven, dat je ’t wèl hadt moeten doen.
Mevr. Warren. Wel, en wat let je dan nou op?
Praed. Alleen maar, dat Vivie ’n volwassen vrouw is. Ik smeek je Kitty, behandel haar met alle respect.
Mevr. Warren (met echte verbazing). Respect! M’n eigen dochter met respect behandelen! Wat nog meer, asjeblieft!
Vivie (verschijnt aan de deur van de woning en roept tot Mevr. Warren). Moeder, wil u ook naar m’n kamer komen en uw hoed afzetten voor de thee?
Mevr. Warren. Ja lieverd. (Zij lacht toegevend tegen Praed en tikt hem op z’n wang als ze langs hem heen gaat op weg naar den ingang. Zij volgt Vivie naar binnen).
Crofts (haastig). Zeg, Praed.
Praed. Ja.
Crofts. Ik moetje nogal ’n eigenaardige vraag doen.
Praed. Ga je gang. (Hij neemt mevr. Warren’s stoel en gaat vlak naast Crofts zitten).
Crofts. Juist; ze mochten ons eens hooren, door ’t raam heen.—Zeg eens, heeft Kitty je ooit verteld wie de vader is van dat meisje?
Praed. Nooit.
Crofts. Heb je eenig vermoeden, wie ’t zijn kan?
Praed. In ’t minst niet.
Crofts (gelooft hem niet). Ik begrijp natuurlijk, dat jij je misschien verplicht kunt voelen om niets te zeggen, als zij je wat verteld had. Maar ’t is heel [15]onaangenaam om in onzekerheid te blijven, juist nu we ’t meisje iederen dag zullen ontmoeten. Je weet niet precies hoe je tegenover haar staat.
Praed. Wat maakt dat voor onderscheid? We nemen haar voor wat ze zelf waard is. Wat komt ’t er op aan wie haar vader was?
Crofts (wantrouwend). Dus je weet wie ’t was?
Praed (even uit z’n humeur). Ik zei je toch van niet. Heb je dat niet gehoord?
Crofts. Kijk eens hier, Praed. Ik vraag ’t je als ’n bizondere gunst: als je ’t wèèt (beweging van protest van Praed).—Ik zeg alleen, als je ’t weet, stel me dan tenminste gerust. De zaak is, dat ik me tot haar aangetrokken voel. O, maak je niet benauwd. ’t Is ’n heel onschuldig gevoel, dat is ’t juist wat me in de war brengt.—Heere bewaar me, voor zoover ik weet, kan ik wel haar vader zijn.
Praed. Jij! Onmogelijk! Welnee, onzin!
Crofts (hem slim trachtend te vangen). Weet je dan, dat ik ’t nièt ben?
Praed. Ik weet er niets van, zeg ik je, zoo min als jij. Maar werkelijk Crofts—dàt is buiten de kwestie. Er is niet de minste gelijkenis.
Crofts. Wat dat betreft, is er geen gelijkenis tusschen haar en haar moeder, voor zoover ik zien kan. Ik veronderstel, dat ze niet jouw dochter is, hè?
Praed (verneemt die vraag met ’n verontwaardigden blik; dan herstelt hij zich met geweld en zegt zacht en ernstig). Hoor eens, m’n beste Crofts. Met dien kant van mevrouw Warrens leven heb ik niets te maken en nooit te maken gehad. Zij heeft er mij nooit over gesproken en natuurlijk heb ik ’t haàr niet gedaan. Je kieschheid zal je vertellen, dat ’n knappe vrouw behoefte heeft aan ’n paar vrienden, die, wel ... waarmee ze niet op dièn voet staat. [16]Haar eigen schoonheid zou ’n echte last voor haar worden, als zij er niet nu en dan eens aan ontkomen kon. Waarschijnlijk ben jij veel vertrouwelijker met Kitty dan ik. Je kunt haar dus stellig zelf die vraag doen.
Crofts (staat ongeduldig op). Ik hèb ’t haar gevraagd,—dikwijls genoeg. Maar zij staat er zòò op om ’t kind heelemaal voor zich te houden, dat ze, als ze kon, zelfs zou loochenen, dat ’t ooit ’n vader gehad heeft.—Nee, uit haàr is niets te halen, niks geloofwaardigs tenminste.—Ik voel er me niks op m’n gemak over, Praed.
Praed. Wel, daar je in ieder geval oud genoeg bent om haar vader te zijn, kunnen we samen hièrin overeenkomen, om juffrouw Vivie vaderlijk te behandelen, als ’n meisje, dat we moeten helpen en beschermen. En dàt te meer, omdat haar werkelijke vader, wie die dan geweest mag zijn, waarschijnlijk ’n schurk was. Wat denk jij hiervan?
Crofts (nijdig). Ik ben niet ouder dan jij, als je daàrop doelt.
Praed. Dat ben je wel, ouwe jongen. Jij bent oud geboren. Ik ben jong geboren. Ik heb ’t nooit zoover kunnen brengen in m’n leven, om het zelfvertrouwen te krijgen van ’n volwassen man.
Mevr. Warren (roept van ’t huis uit). Praed...die! George!... Thee...e...ee!
Crofts (haastig). Ze roept ons.—(Hij snelt naar binnen. Praed schudt ongerust ’t hoofd en wil langzaam volgen, als hij begroet wordt door ’n jongen man, die juist op ’t veld verscheen, en naar ’t hek toekomt. Hij is ’n aardige, knappe, smaakvol gekleede absolute-deugniet-van-’n-jongen, van even 20 jaar, met ’n allerliefste stem en grappige, familjare manieren. Hij draagt ’n klein jachtgeweer). [17]
De Jonge Man. Allo! Praed!
Praed. Wat! Frank Gardner! (Frank komt binnen en schudt hem hartelijk de hand). Wat ter wereld voer jij hier uit?
Frank. Ik ben bij m’n vader.
Praed. De romeinsche vader?
Frank (knikkend). Die is dominé hier.—Ik woon dezen zomer bij m’n familie,—uit zuinigheid. De zaken zijn in Juli tot ’n crisis gekomen, toen moest de romeinsche vader opdokken.—Hij is daardoor absoluut blut, net als ik.—Wat haal jij uit in deze buurt? Ken je hier de menschen?
Praed. Ja. Ik breng den dag door bij ’n zekere juffrouw Warren.
Frank (enthousiast). Wat! Ken je Vivie? Is ze geen leuke meid? Ik leer haar schieten, weet je (hij toont hem z’n geweer). Ik ben blij, dat zij jou kent. Jij bent juist ’t soort van man, dien ze kennen moet. (Hij glimlacht en laat z’n welluidende stem zingend de hoogte ingaan, als hij uitroept). ’t Is allemachtig leuk, je hier te ontmoeten, Praed,—vind je ook niet?
Praed. Ik ben ’n oude vriend van haar moeder. Mevrouw Warren liet me hierheen komen om kennis te maken met haar dochter.
Frank. Haar moeder! Is diè hier?
Praed. Ja, daarbinnen voor de thee....
Mevr. Warren (roepend van huis uit). Praeddie..ie..ie..ie..! De tulband wordt koud.
Praed (roepend). Ja mevrouw Warren. Dadelijk. Ik heb hier juist ’n vriend ontmoet.
Mevr. Warren. ’n Wat?
Praed (harder). Een vriend.
Mevr. Warren. Breng hem binnen.
Praed. Goed (tot Frank). Neem je de invitatie aan? [18]
Frank (ongeloovig, maar geweldig geamuseerd). Is dàt Vivie’s moeder?
Praed. Ja.
Frank. Allemachtig! wat ’n grap! Denk je, dat ik in haar smaak zal vallen?
Praed. Ik twijfel niet of je zult jezelf, zooals gewoonlijk, aangenaam weten te maken. Kom mee en doe je best (gaat naar ’t huis toe).
Frank. Wacht even (ernstig). Ik moet je iets in vertrouwen vertellen.
Praed. Nee, asjeblieft niet. ’t Zal zeker weer ’n nieuwe dwaasheid zijn, zooals toen met die buffetjuffrouw van Redhill.
Frank. ’t Is veel ernstiger dan toen.—Zei je, dat je Vivie nu voor ’t eerst ontmoet hebt?
Praed. Ja.
Frank (verward). Dan kun je je ook geen idee maken wat voor meisje ’t is. Wat ’n karakter! Wat ’n verstand! En haar knapheid! Goeie genade, Praed, ik kan je verzèkeren, dat zij knap is! En daarbij het liefste hartje dat je...
Crofts (steekt z’n hoofd uit ’t raam). Zeg Praed, wat voer je uit? Kom dan toch (hij verdwijnt).
Frank. Allo! Net ’t soort van kerel, die ’n prijs kon winnen op ’n hondententoonstelling, niet? Wie is dat?
Praed. Jhr. George Crofts, ’n oud vriend van mevrouw Warren. Ik geloof dat we beter doen met naar binnen te gaan. (Op hun weg naar den ingang worden ze opgehouden door ’n roep van ’t hek af. Zich omkeerend zien ze ’n ouden dominé er overheen kijken).
De Dominé (roepend). Frank!
Frank. Allo! (tot Praed). De romeinsche vader! (Tot den dominé) Jawel oude heer, dadelijk. (tot [19]Praed) Zeg, Praed, ga jij maar thee drinken. Ik kom direct bij je.
Praed. Best. (Hij neemt z’n hoed af voor den dominé, die den groet koeltjes van uit de verte beantwoordt. Praed gaat ’t huis binnen. De dominé blijft stijf staan buiten ’t hek, met z’n handen er boven op.)
De wel eerwaarde Samuel Gardner, een dominé van de staatskerk, is over de 50. Hij is ’n pretentieus, winderig, lawaaiig mensch, die zich op hopelooze wijze tracht te doen gelden als vader en als geestelijke, zonder in staat te zijn om in één van die twee kwaliteiten respect in te boezemen.
Dominé. Wel, jongmensch. Mag ik vragen wie je vrienden hier zijn?
Frank. O, dat is in orde, oude heer. Kom binnen.
Dominé. Nee seigneur. Niet vòòr ik weet wiens tuin ik binnenkom.
Frank. Da’s in orde. ’t Is de tuin van juffrouw Warren.
Dominé. Die heb ik niet in de kerk gezien, sinds ze hier is.
Frank. Natuurlijk niet. Ze heeft ’n derden prijs gehaald in wiskunde;—is allemachtig geleerd. Ze heeft ’t verder gebracht dan jij. Waarom zou ze dan naar jouw gepreek komen luisteren?
Dominé. Wees niet oneerbiedig, jongmensch.
Frank. O! komt er niet op aan: niemand hoort ons. Kom binnen! (hij opent ’t hek, op ongegeneerde wijze z’n vader met zich meetrekkend, den tuin in). Ik zal je aan haar voorstellen. We schieten kranig samen op; ze is allerliefst. Herinner je je nog den raad, dien je me verleden Juli gegeven hebt, oude heer?
Dominé (streng). Ja. Ik raadde je aan om je luiheid en onbezonnenheid te overwinnen en je in te [20]werken in het een of ander eervol beroep en te trachten om daàrvan te leven, in plaats van mijn geld.
Frank. Nee, dàt heb je naderhand bedacht. Wat je eigenlijk zei, was, dat ik, omdat ik geen hersenen en geen geld heb, beter zou doen met partij te trekken van m’n knappe uiterlijk, door iemand te trouwen met allebei. Wel, kijk nou eens, juffrouw Warren heeft verstand,—dàt kun je niet loochenen.
Dominé. Verstand is niet alles.
Frank. Nee natuurlijk niet, er is geld ook noodig.
Dominé (hem op strengen toon onderbrekend). Ik dacht niet aan geld. Ik meende hoogere dingen,—’n maatschappelijke positie bijvoorbeeld.
Frank. Daar geef ik geen lor om.
Dominé. Maar ik wèl, jongenheer.
Frank. Wel, niemand vraagt ù om haar te trouwen. In ieder geval,—zij heeft zooveel als ’n universitairen graad en schijnt zooveel geld te kunnen krijgen als ze verlangt.
Dominé (met ’n zwakke poging tot grappigheid). Ik twijfel hard of ze zooveel geld zal hebben als jij verlangt.
Frank. Kom! Zoò verkwistend ben ik niet geweest. Ik leef zoo rustig mogelijk. Ik drink niet, ik wed haast niet en ik ga nooit zoo geregeld aan de rol, als jij deedt toen je zoo oud was als ik.
Dominé (hol bulderend). Zwijg, heerschap!
Frank. Wel, je hebt mezelf verteld, toen ik me zoo ezelachtig aanstelde met die buffetjuffrouw in Redhill, dat je eens ’n vrouw 50 pond hadt aangeboden in ruil voor brieven, die je haar indertijd hadt geschreven, toen....
Dominé (doodelijk ontsteld). Sst, in ’s hemelsnaam, Frank! (Hij kijkt angstig rond. Als hij niemand binnen [21]z’n bereik ziet, vat hij weer moed en buldert opnieuw, maar wat gedempter nu). Je maakt ’n onedelmoedig misbruik van wat ik je eens heb toevertrouwd voor je eigen bestwil; om je te redden van ’n dwaling, die je je leven lang berouwd zoudt hebben! Spiegel je aan je vaders afdwalingen en maak ze geen excuus voor die van je zelf.
Frank. Heb je ooit ’t verhaal gehoord van den Hertog van Wellington en z’n brieven?
Dominé. Nee seigneur, en ik verlang het niet te hooren ook.
Frank. De oude ijzeren hertog, smeet gèen 50 pond weg; diè niet, hoor! Hij schreef alleen: “Lieve Jenny, publiceer en stik, je toegenegen Wellington.” Dat behoorde jij ook gedaan te hebben.
Dominé (beklaaglijk). Frank, m’n jongen! Toen ik die brieven schreef, plaatste ik mezelf in de macht van die vrouw. En toen ik jou van haar vertelde, plaatste ik mezelf—’t spijt me, dat ik ’t zeggen moet—tot op zekere hoogte in jouw macht. Zij weigerde m’n geld met de woorden, die ik nooit vergeten zal: “Weten is macht, en nooit verkoop ik macht.” Dat is nu meer dan twintig jaar geleden en ze heeft nooit misbruik gemaakt van haar macht of me zelfs ’n oogenblik van onrust bezorgd. Jij gedraagt je slechter tegenover me dan zij, Frank.
Frank. Ja, dat is wel mogelijk... Preekte je ooit tegen haar, zooals je iederen dag tegen mij preekt?
Dominé (gekwetst tot schreiens toe). Ik ga weg, jongen. Je bent onverbeterlijk. (Hij keert zich om naar ’t hek).
Frank (volmaakt onbewogen). Wees ’n goeie kerel en zeg thuis, dat ik niet terug kom voor thee, wil je, ouwe heer? (Hij gaat naar de deur van de woning [22]en komt Vivie tegen, die er juist uitkomt, gevolgd door Praed, Crofts en Mevrouw Warren).
Vivie (tot Frank). Is dat je vader, Frank? Ik verlang om kennis met hem te maken.
Frank. Zeker. (Z’n vader achterna roepend). Ouwe heer! (De dominé keert om bij ’t hek, zenuwachtig aan z’n hoed frommelend; Praed komt den tuin in van den tegenovergestelden kant, stralend in ’t vooruitzicht van de komende plichtplegingen. Crofts sluipt rond bij de hangmat en port die met z’n stok, om ze te laten schommelen. Mevrouw Warren blijft op den drempel staan, strak turend naar den dominé). Laat me je eens voorstellen: mijn vader, juffrouw Warren.
Vivie (gaat naar den dominé en geeft hem de hand). Doet me plezier u te zien, mijnheer Gardner. Laat me iedereen aan elkaar voorstellen. Mijnheer Gardner—mijnheer Frank Gardner, mijnheer Praed, jonkheer George Crofts en.... (terwijl de heeren de hoeden voor elkaar afnemen, wordt Vivie onderbroken door een kreet van haar moeder, die losschiet op den dominé).
Mevr. Warren. Wel! ’t Is Sam Gardner, die dominé geworden is! Ken je ons niet meer, Sam? Dit is George Crofts, in levenden lijve en zoo jolig als ooit. Herinner je je mij niet meer?
Dominé (heel rood). Werkelijk...è...
Mevr. Warren. Natuurlijk doe je. Kom, ik heb nog ’n album vol met brieven van je. Ik kreeg ze ’n paar dagen geleden nog toevallig in handen.
De Dominé (droevig verlegen). Juffrouw Vasavour, geloof ik.
Mevr. Warren (verbetert hem snel, luid fluisterend). Sst, ben je mal! Mevrouw Warren—Zie je m’n dochter daar niet? [23]
In de villa na donker. Naar ’t Oosten kijkend van binnen uit, in plaats van naar ’t Westen van buiten af, ziet men het raam met kleine ruitjes waarvoor de gordijnen zijn dichtgetrokken, nu midden in den voormuur van het villatje, met de entreedeur links er van. In den linkermuur is de deur, die naar den uitbouw leidt. Op den achtergrond tegen denzelfden muur is ’n klein plat buffet met ’n kaars en lucifers er op, en Franks geweer, waarvan de loop in ’n bordenrek rust, er tegen aangezet. In het midden een tafel met ’n aangestoken lamp er op. Vivie’s boeken en schrijfgerei liggen op ’n tafel rechts van ’t raam, tegen den muur aan. De haard is rechts met ’n klein bankje er voor; er is geen vuur in. Twee van de stoelen zijn rechts en links van de tafel geplaatst.
De entree-deur gaat open, waardoor men buiten ’n mooie sterrenlucht ziet, en mevrouw Warren gewikkeld in ’n shawl van Vivie, komt binnen, gevolgd door Frank. Ze heeft genoeg van wandelen en blaast ’n zucht van verlichting uit, terwijl zij de pennen uit haar hoed neemt, die daarna afzet, de pennen door den bol steekt en den hoed op tafel legt.
Mevr. Warren. O Heere! Ik weet niet wàt ’t ergste is van ’t buiten zijn; het wandelen of ’t thuiszitten zonder iets uit te voeren. Ik zou nou veel geven voor ’n whisky met spuitwater, als er zoo iets maar te krijgen was in dit gat. [24]
Frank (helpt haar om haar shawl af te doen en geeft onder de hand haar schouders eventjes ’n lichte liefkoozing). Misschien heeft Vivie wel wat.
Mevr. Warren (keert zich om en kijkt even naar hem van uit den hoek van haar oog, als ze het kneepje voelt). Gekheid! Wat zou ’n jong meisje als zij daarmee doen.—Enfin, komt er niet op aan. (Ze valt vermoeid neer op ’n stoel bij de tafel). Ik begrijp niet hoe ze haar tijd hier zoek brengt. Ik zou veel liever in Weenen zitten.
Frank. Laat mij u daar mee naar toenemen. (Hij vouwt de shawl netjes op, hangt die over den rug van den anderen stoel en gaat tegenover haar zitten).
Mevr. Warren. Loop heen! Bij jou is ’t geloof ik ook: ’n aardje naar z’n vaartje.
Frank. Precies de oude heer, hè?
Mevr. Warren. Houd je daar buiten. Wat weet je van die dingen af? Je bent nog maar ’n kuiken.
Frank. Toe, ga met me mee naar Weenen. ’t Zou zoo allemachtig leuk zijn.
Mevr. Warren. Dank je wel. Weenen is geen plaats voor jou, tenminste niet vòòr je wat ouder bent. (Zij knikt tegen hem om kracht bij te zetten aan deze raadgeving. Hij zet ’n kwasi-droevig gezicht, terwijl z’n oogen lachen. Zij kijkt hem aan, staat dan op en komt naar hem toe). Kijk ’ns hier, kleine vent—(neemt z’n gezicht en licht ’t op). Ik ken je van haver tot gort door de gelijkenis met je vader, beter dan jij jezelf kent. Haal je nou, wat mìj betreft, geen dwaze ideeën in je kop, versta je?
Frank (haar galant ’t hof makend met z’n stem). Kan ’t niet helpen, lieve mevrouw Warren, ’t zit in ’t bloed. (Zij doet alsof ze hem om z’n ooren wil slaan; kijkt dan, ’n oogenblik in verzoeking gebracht, naar ’t lachende, aardige, naar haar toegewende gezicht;[25]—ten slotte kust ze hem en wendt zich onmiddellijk af, knorrig op zichzelf).
Mevr. Warren. Daar! Dat had ik niet moeten doen. Ik bèn ook slecht.—Neem er maar geen notitie van jongenlief, ’t was maar ’n moederlijke zoen. Ga heen en flirt met Vivie.
Frank. Dat doe ik al.
Mevr. Warren (keert zich haastig naar hem toe met ’n scherpen toon van angst in haar stem). Wat?
Frank. Vivie en ik zijn dikke vrinden.
Mevr. Warren. Wat meen je daarmee? Hoor ès; ik duld niet, dat eenige kwajongen scharrelt met mijn kleine meid. Begrepen? Dat wil ik nièt hebben.
Frank (in ’t minst niet beschaamd). M’n beste mevrouw Warren, wees toch niet zoo ontdaan. Ik heb eerlijke bedoelingen, zoo eerlijk mogelijk. En jouw kleine meid is best in staat om op zich zelf te passen. Je hoeft haar lang niet zoo onder ’n stolpje te zetten als haar moeder. Ze is niet zoo mooi, weet je.
Mevr. Warren (perplext van z’n zekerheid). Nou, jij hebt ook ’n flinke, aardige, twee-duim-dikke-laag brutaligheid over je. Van wièn je ’t hebt weet ik niet,—van je vader zeker niet. (Stemmen en voetstappen bij den ingang). Sst! Ik hoor de anderen binnen komen. (Zij gaat haastig zitten). Onthoud ’t nou; je bent gewaarschuwd (De eerwaarde Samuel komt binnen gevolgd door Crofts). Zoo, wat hebben jullie uitgevoerd? En waar zijn Praeddie en Vivie?
Crofts (zet zijn hoed op het bankje en z’n stok in den hoek van den schoorsteen). Zij zijn den heuvel opgegaan. En wij ’t dorp in. Ik had ’n hartversterking noodig. (Hij gaat op de bank zitten).
Mevr. Warren. Nou, ze moest er niet zoo van doorgaan, zonder me iets te zeggen (tot Frank). Krijg [26]’n stoel voor je vader; waar zijn je manieren? (Frank springt op en biedt z’n vader op hoffelijke wijze een stoel aan. Krijgt dan ’n andere van den muur vandaan en gaat midden aan de tafel zitten, met z’n vader rechts en mevrouw Warren links van hem). George, waar zul jij van nacht blijven? Hier kunnen wij je niet bergen. En wat zal Praeddie doen?
Crofts. Gardner brengt me onder dak.
Mevr. Warren. O natuurlijk. Jij zult wel voor jezelf gezorgd hebben. Maar waar blijft Praeddie?
Crofts. ’k Weet niet. Ik veronderstel, dat hij in ’t logement kan slapen.
Mevr. Warren. Heb jij geen plaats voor hem, Sam?
Dominé. Wel... è... als dominé hier weet je, ben ik niet vrij om te doen wat ik precies wil... è... Wat is Praed z’n maatschappelijke positie?
Mevr. Warren. O, laat dat maar loopen; hij is ’n architect. Wat ’n oude sok ben je toch, Sam.
Frank. Ja, dat ’s in orde, oude heer. Hij heeft dat ding gebouwd, daar in Monmouthshire voor den hertog van Beaufort. Tintern Abbey heet ’t. Je zult er wel van gehoord hebben. (Hij wenkt mevr. Warren toe met bliksemsnelle behendigheid en ziet z’n vader onschuldig aan).
Dominé. O, in dat geval zal ’t ons natuurlijk zeer aangenaam wezen. Ik vermoed, dat hij den hertog van Beaufort persoonlijk kent?
Frank. O... heel intiem zelfs! We kunnen hem in Georgina’s oude kamer plakken.
Mevr. Warren. Zoo, dat is dus afgesproken. Als nou die twee maar wouen komen en wij ons soupé konden hebben. ’t Komt niet te pas, om zoo lang na donker uit te blijven.
Crofts (ruziemakerig). Wat voor kwaad doen ze je?
Mevr. Warren. Kwaad of niet, ’t bevalt me niet. [27]
Frank. U doet beter met niet op hen te wachten, mevrouw Warren. Praed zal zoo lang mogelijk uitblijven. Hij heeft nooit geweten, wat ’t zeggen wil om op ’n zomernacht over de hei te dwalen met mijn Vivie.
Crofts (gaat ontsteld overeind zitten). Zeg is even...!
Dominé (uit z’n professionneele manieren opgeschrikt tot echte kracht en ernst). Frank, eens en voor al, dat is buiten de kwestie. Mevrouw Warren zal je vertellen, dat daar niet aan te denken valt.
Crofts. Natuurlijk niet.
Frank (met innemende kalmte). Is dat zoo, mevrouw Warren?
Mevr. Warren (nadenkend). Wel, ik weet ’t niet, Sam. Als ’t kind wil trouwen, kan er geen goed van komen om haar òngetrouwd te laten.
Dominé (perplext). Maar getrouwd met hèm! Jouw dochter met mijn zoon. Denk dan toch eens: dat is onmogelijk.
Crofts. Natuurlijk is ’t onmogelijk. Wees niet mal, Kitty.
Mevr. Warren (geprikkeld). Waarom niet? Is mijn dochter niet goed genoeg voor jouw zoon?
Dominé. Maar waarlijk, beste mevrouw Warren, je weet toch de reden....
Mevr. Warren (uitdagend). Ik weèt van geen reden. Als jìj er een weet, kun je hem aan den jongen vertellen, of aan haàr, of aan je gemeente, als je wilt.
Dominé (hulpeloos). Je weet heel goed, dat ik niemand de reden vertellen kan. Maar m’n jongen zal me wel gelooven, als ik hem zeg, dát er redenen zijn.
Frank. Zeker oude, dat zal hij. Maar heeft jouw jongen zich ooit laten leiden door jouw redenen?
Crofts. Je kùnt haar niet trouwen, en daarmee [28]uit. (Hij staat op en gaat voor den haard staan, met z’n rug er naar toe, beslist wenkbrauwfronsend).
Mevr. Warren (zich vinnig naar hem omkeerend). Wat heb jij er mee te maken, zeg?
Frank (met z’n liefelijksten lyrischen stemval). Juist wat ik u wou vragen op m’n eigen, beminnelijke manier.
Crofts (tot mevr. Warren). Ik vermoed, dat je je dochter niet verlangt te laten trouwen met ’n man jonger dan zij,—zonder ’n beroep, of ’n duit geld om haar te onderhouden. Vraag ’t Sam, als je mij niet wilt gelooven (tot den dominé). Hoeveel geld denk je hem mee te geven?
Dominé. Geen cent. Hij heeft z’n erfdeel al gehad en het laatste ervan opgemaakt in Juli. (Mevrouw Warren’s gezicht betrekt).
Crofts (haar observeerend). Heb ik ’t je niet gezegd? (Hij herneemt z’n plaats op de bank en zet z’n beenen weer op de zitting, alsof nu voor goed met ’t onderwerp is afgedaan).
Frank (beklaaglijk). Dat is nou echt kruieniersachtig. Denk je, dat juffrouw Warren om geld wil trouwen? Als wij van elkaar houden....
Mevr. Warren. Wel bedankt. Je liefde is ’n aardig, goedkoop artikel, jongenlief. Als jij niet de middelen hebt om ’n vrouw te onderhouden, dan is de zaak beslist; dan krijg je Vivie niet.
Frank (hoogelijk geamuseerd). Wat zeg jij er van oude heer, hè?
Dominé. Ik ben ’t met mevrouw Warren eens.
Frank. En die goeie, oude Crofts heeft z’n meening al gezegd.
Crofts (wendt zich boos om op z’n elboog). Hoor ’ns: ik ben niet gediend van jouw onbeschaamdheid.
Frank (gevat). ’t Spijt me verbazend, dat ik je [29]onaangenaam ben Crofts,—maar jij permitteerde jezelf daarnet de vrijheid om als ’n vader tegen me te spreken. Eén vader is genoeg, wel bedankt hoor.
Crofts (verachtelijk). Phoe! (Hij draait zich weer om).
Frank (opstaand). Mevrouw Warren,—ik kan geen afstand doen van Vivie, zelfs niet ter wille van u.
Mevr. Warren (mompelend). Zoo’n kwajongen!
Frank. En daar u ongetwijfeld van plan bent om andere vooruitzichten voor haar te openen, zal ik geen tijd verliezen met m’n zaak bij haar te bepleiten. (Zij staren allemaal naar hem, en hij begint op bekoorlijke wijze te declameeren):
“Of wel hij vreest zijn lot te zeer,
Of acht zijn waarde kleen,
Wie niet den worp waagt: op òf neer,
Zijn àl op éénen steen!”
(De voordeur wordt geopend, terwijl hij reciteert en Vivie en Praed komen binnen. Hij houdt op. Praed legt z’n hoed op ’t buffetje. Er is onmiddellijk ’n verbetering merkbaar in de manieren van het gezelschap. Crofts neemt z’n beenen van de bank af en gaat overeind zitten, als Praed zich bij hem voegt bij den haard. Mevrouw Warren verliest haar losheid van manieren en verschuilt zich in knorrigheid).
Mevr. Warren. Waar ter wereld ben je geweest, Vivie?
Vivie (neemt haar hoed af en gooit hem achteloos op tafel). Den heuvel op.
Mevr. Warren. Nou, je behoorde niet zoo weg te loopen, zonder me iets te laten zeggen. Hoe kon ik weten, wat er van je geworden was, en dat nogal bijna in den nacht!
Vivie (gaat naar de deur van de binnenkamer en [30]opent die zonder op haar moeder te letten). En nu ’t soupé!—Ik ben bang, dat we hier nogal opgepropt zullen zitten.
Mevr. Warren. Hoorde je niet, wat ik zei, Vivie?
Vivie (kalm). Ja moeder. (Weer terugkomend op de moeielijkheid van ’t soupé) Met de hoevelen zijn we? (tellende). Een, twee, drie, vier, vijf, zes.... Wel, twee zullen er moeten wachten tot de rest klaar is. Juffrouw Alison heeft maar borden en messen voor vier.
Praed. O, voor mij komt ’t er niet opaan. Ik....
Vivie. U hebt ’n lange wandeling gemaakt en u hebt honger, mijnheer Praed; u zult dàdelijk soupeeren. ’t Is noodig, dat er een met me wacht. Frank, heb jij honger?
Frank. In ’t minst niet;—absoluut geen trek zelfs.
Mevr. Warren. En jij ook niet George. Jij kan wachten.
Crofts. Och, loop heen. Ik heb niets gegeten sinds theetijd. Kan Sam ’t niet doen?
Frank. Wou u m’n arme vader laten verhongeren?
Dominé (knorrig). Sta me toe voor me zelf te spreken, jongmensch.
Vivie (beslist). Dat hoeft niet. Er zijn er maar twee noodig. (Ze opent de deur naar de binnenkamer). Wilt u m’n moeder mee naar binnen nemen, mijnheer Gardner? (de dominé geleidt mevrouw Warren en gaat met haar naar de andere kamer. Praed en Crofts volgen. Allen, behalve Praed, zijn blijkbaar weinig ingenomen met deze schikking, maar weten niet hoe er zich tegen te verzetten. Vivie blijft bij de deur staan en kijkt naar hen). Kunt u u doorpersen tot aan dien hoek, mijnheer Praed,—’t past maar net aan. Pas op voor uw jas tegen de gewitte muur,—mooi zoo. Zit u nu allemaal goed? [31]
Praed (van binnen af). Heel goed, dank u.
Mevr. Warren (van binnen af). Laat de deur open, liefje. (Frank kijkt naar Vivie, sluipt dan naar de buitendeur en zet die zachtjes wijd open). O Heere, wat ’n tocht! Doe hem toch maar liever dicht, kind. (Vivie sluit de deur dadelijk, Frank sluit zachtjes de buitendeur).
Frank (juichend). Ha! Ze kwijtgeraakt! Vivie, wat vind je van m’n ouden heer?
Vivie (gepreoccupeerd en ernstig). Ik heb hem ternauwernood gesproken. Hij geeft me niet den indruk van ’n bizonder intelligent man.
Frank. Och, weet je, de oude is, over ’t geheel genomen, niet zòò dwaas als hij er uitziet. Je moet denken, hij is nou eenmaal dominé hier, en doordat hij ’t ook wil schijnen, stelt hij zich veel stommer aan dan hij eigenlijk is. Nee, de oude heer is zoo kwaad niet, en ik heb volstrekt ’t land zoo niet aan hem als je misschien zou denken. Hij meent ’t goed. Hoe denk je, dat je met hem op zult schieten?
Vivie (bijtend sarcastisch). Ik geloof niet, dat hij ’n groote plaats in m’n toekomstig leven zal innemen, noch een van m’n moeders ouden kring, behalve Praed misschien. Wat denk jij van m’n moeder?
Frank. Eerlijk en oprecht?
Vivie. Ja, eerlijk en oprecht.
Frank. Wel, ze is allemachtig leuk.—Maar ’t is me er eentje, niet? En Crofts. Groote goden, die Crofts!
Vivie. Wat ’n troep, Frank!
Frank. Wat ’n zootje!
Vivie (met de diepste verachting voor hen). Als ik dacht, dat ik zòò was, dat ik ’n doorbrengster zou worden, die doelloos haar tijd verslabakt van den eenen maaltijd tot den anderen, zonder karakter [32]en zonder pit in me,—dan zou ik me ’n aâr openen en me dood laten bloeden, zonder ’n oogenblik aarzelen.
Frank. Welnee, dat zou je niet. Waarom zouden zij aan den zwoeg gaan, als ze ’t niet hoèven te doen? Ik wou, dat ìk zoo gelukkig was. Nee, waar ik op tegen heb, dat zijn hun manieren. ’t Is niet de leeglooperij zelf. Hun manieren zijn schunnig, echt ordinair.
Vivie. Geloof je, dat jouw manieren ’n haar beter zullen wezen, als je zoo oud zult zijn als Crofts,—wanneer je niet werkt?
Frank. Natuurlijk geloof ik dat,—oneindig veel beter. Vivums moet niet preeken; haar kleine jongen is onverbeterlijk. (Hij tracht haar gezicht liefkoozend tusschen z’n handen te nemen).
Vivie. Weg er mee! Vivums is niet in de stemming om haar jongentje te vertroetelen.
Frank. Hoe onvriendelijk!
Vivie (stampend). Wees ernstig. Ik ben ernstig.
Frank. Goed. Laten we geleerd spreken. Juffrouw Warren, weet u wel, dat al de meest liberale denkers hièrin overeenstemmen, dat de helft van de ziekten der moderne beschaving moeten toegeschreven worden aan verhongering der affecties in de jeugd? Ik nu...
Vivie (hem kortaf onderbrekend). Je wordt vervelend. (Zij opent de binnendeur.) Is er nog plaats voor Frank? Hij klaagt dat hij verhongert.
Mevr. Warren (van binnenaf). Zeker is er. (Gekletter van messen en glazen, als zij die op tafel verschuift). Hier, er is nù plaats naast mij. Kom, Frank!
Frank (zachtjes tot Vivie als hij gaat). D’r kleine jongen zal dit z’n Vivums goed betaald zetten. (Hij gaat de andere kamer binnen). [33]
Mevr. Warren (van binnenuit). Hier Vivie, kom jij ook binnen, kind. Je zult wel uitgehongerd zijn. (Zij komt binnen, gevolgd door Crofts, die de deur voor Vivie openhoudt met kennelijk ontzag. Zij gaat heen zonder hem aan te zien en hij sluit de deur achter haar). Wel George, jij kunt nog niet klaar zijn. Je hebt niks gegeten.
George. O, ik had alleen maar trek om wat te drinken. (Hij steekt z’n handen in z’n zakken en begint door de kamer te draaien, onrustig en stuursch).
Mevr. Warren. Nou, ik hoû er van om genoeg te krijgen,—maar met wat koud vleesch, met sla en kaas, kom je al ’n heel eind. (Met ’n zucht van slechts halve verzadiging gaat ze lui neerzitten bij de tafel).
Crofts. Waarom blijf je die snotneus aanmoedigen?
Mevr. Warren (dadelijk op haar qui-vive). Hoor is George: wat wìl je nou met m’n dochter? Ik heb gezien op wat voor manier je haar aankijkt. Weet wel: ik ken je en ik weet wat je blikken beteekenen.
Crofts. ’t Kan toch geen kwaad om naar d’r te kijken, wel?
Mevr. Warren. Ik zou je heel gauw de deur uitzetten en naar Londen terugsturen als ik iets van jouw onzin in de gaten kreeg. Mijn dochters pink is me meer waard dan jouw heele lichaam en ziel. (Crofts hoort dit aan met ’n grijns. Mevrouw Warren, even blozend door haar onmacht om indruk op hem te maken als ’n theatrale moeder vol toewijding, voegt er zachtjes aan toe): Wees maar gerust, de jonge snotneus heeft niet meer kans dan jij.
Crofts. Mag ’n man zich dan niet voor ’n meisje interesseeren?
Mevr. Warren. Niet ’n man als jij.
Crofts. Hoe oud is ze? [34]
Mevr. Warren. Dat gaat je niet an.
Crofts. Waarom maak je daar zoo’n geheim van?
Mevr. Warren. Omdat ik ’t verkies.
Crofts. Nou, ik ben nog geen vijftig. En m’n bezittingen zijn in zoo’n goeien staat als ooit....
Mevr. Warren (hem in de rede vallend). Ja, omdat je even gierig als gemeen bent.
Crofts (vervolgend). En ’n jonkheer is niet iederen dag te krijgen. Niet één andere man in mijn positie zou genoegen nemen met ’n schoonmoeder als jij. Waarom zou ze me niet trouwen?
Mevr. Warren. Jou?
Crofts. We zouden met z’n drieën lekkertjes kunnen leven. Ik zou vòòr haar sterven en haar achterlaten als ’n zwierig weeuwtje met overvloed van geld. Waarom niet? De gedachte daaraan is aldoor sterker in me geworden, terwijl ik met dien gek van daarbinnen liep te wandelen.
Mevr. Warren (in opstand komend). Ja, juist ’t soort van gedachte om in joù op te komen. (Hij houdt op met rondsluipen en de twee kijken elkaar aan; zij vast, met ’n zekeren angst verscholen achter haar verachting en afschuw, hij heimelijk met ’n zinnelijken grijns en oogenglimp, waarmee hij haar tracht te verlokken).
Crofts (wordt plotseling bezorgd en dringend, als hij geen teeken van sympathie bij haar ziet). Hoor ’is Kitty, je bent ’n verstandige vrouw, stel je nou niet braaf an.—Ik zal niet meer vragen en jij hoeft niet meer te antwoorden. Ik zal m’n heele bezitting op haar vastzetten. En als jij op den huwelijksdag voor jezelf ’n wissel verlangt, dan kun je de som noemen, die jezelf wilt,—altijd in ’t redelijke.
Mevr. Warren. Bah! Daartoe is ’t dus met je [35]gekomen, George, net als met alle andere afgesjouwde ouwe kerels.
Crofts (woest). Verdomd! (Zij staat op en keert zich heftig naar hem toe,—maar de deur van de binnenkamer wordt dan juist geopend en men hoort de stemmen van de anderen, die terugkomen. Crofts, niet in staat zich te beheerschen, snelt naar buiten. De dominé komt terug).
De Dominé (rondkijkend). Waar is Jhr. George?
Mevr. Warren. Naar buiten gegaan om z’n pijp te rooken. (Zij gaat naar den haard, met haar rug naar hem toe, om tot bedaren te komen. De dominé gaat naar de tafel om z’n hoed te krijgen. Onderwijl komt Vivie binnen, gevolgd door Frank, die met ’n vertoon van diepe uitputting in den meest nabijzijnden stoel neervalt. Mevrouw Warren kijkt rond naar Vivie en zegt met haar affectatie van moederlijke bezorgdheid nog gemaakter dan gewoonlijk). Wel lieverd, heb je lekker gesoupeerd?
Vivie. U weet wat juffrouw Alisons soupé’s waard zijn! (Zij keert zich tot Frank en troetelt hem). Arme Frank, was al ’t vleesch dan op? Heeft hij niets gehad dan brood en kaas en gemberbier? (weer ernstig, alsof ze al genoeg gekheid heeft gemaakt voor één avond). Haar boter is heusch afschuwelijk. Ik moet wat boter van Londen laten komen.
Frank. Doe dat in ’s hemelsnaam. (Vivie gaat naar de schrijftafel en noteert de bestelling van de boter. Praed komt binnen van de andere kamer,—z’n zakdoek opvouwend, die hij als servet gebruikt had).
Dominé. Frank, m’n jongen, ’t is tijd voor ons om naar huis te gaan. Je moeder weet nog niet, dat we gasten krijgen.
Praed. Ik ben bang, dat we moeite zullen geven. [36]
Frank. In ’t minst niet, Praed; m’n moeder zal ’t heerlijk vinden om kennis met je te maken. Ze is ’n echt intellectueele, artistieke vrouw, en ziet hier niemand van ’t begin tot ’t eind van het jaar behalve den ouden heer. Je kunt je dus voorstellen hoe suf dat voor haar is (tot den dominé). Jij bent niet intellectueel of artistiek, wel piepa? Neem Praed dus dadelijk mee naar huis; dan zal ik hier blijven om mevrouw Warren gezelschap te houden. Je zult Crofts in den tuin vinden. Hij zal uitstekend gezelschap zijn voor onzen jongen bulhond.
Praed (neemt z’n hoed van het buffetje en komt dicht naar Frank toe). Kom met ons mee, Frank. Mevrouw Warren heeft juffrouw Vivie in zoo lang niet gezien en tot nu toe hebben wij ze belet om maar ’n oogenblik samen te zijn.
Frank (geheel verteederd, kijkt op naar Praed met romantische bewondering). Natuurlijk, dat vergat ik. Wel bedankt voor je vermaning. Bent ’n echte gentleman, Praeddie. Altijd geweest—m’n levensideaal! (Hij staat op om te gaan, maar blijft ’n oogenblik staan tusschen de twee oude heeren en legt z’n hand op Praeds schouder). Och, als jij maar m’n vader was geweest, inplaats van dezen onwaardigen, ouden man! (Hij legt z’n andere hand op z’n vaders schouder).
Dominé (lawaaiig). Zwijg jongmensch, zwijg; je bent profaan.
Mevr. Warren (lacht hartelijk). Je moest hem beter in toom houden, Sam. Goeie nacht. Hier, geef George z’n hoed en stok met m’n complimenten.
Dominé (ze aannemend). Goeien nacht. (Zij geven elkaar de hand. Als hij langs Vivie gaat, geeft hij die ook de hand en zegt haar goeden nacht. Daarna, bulderend commandeerend tot Frank): Komaan jongmensch, [37]vlug wat. (Hij gaat heen. Frank heeft onderwijl z’n pet van de aanrecht genomen en z’n geweer uit het rek. Praed geeft mevrouw Warren en Vivie de hand en gaat heen,—mevrouw Warren begeleidt hem op haar gemak en kijkt hem achterna door den tuin. Frank bedelt stilletjes om ’n kus van Vivie, maar zij zendt hem weg met ’n strengen blik, neemt dan ’n paar boeken en wat papier van de schrijftafel en gaat er mee zitten aan de tafel, in ’t midden, om het schijnsel van de lamp te hebben).
Frank (bij de deur, vat mevrouw Warrens hand). Goeie nacht, liève mevrouw Warren. (Hij knijpt haar hand. Zij trekt die haastig weg, klemt haar lippen samen en ziet er meer dan half geneigd uit om hem om z’n ooren te slaan. Hij lacht ondeugend en rent weg, de deur achter zich toeslaand).
Mevr. Warren (keert terug naar haar plaats aan de tafel, tegenover Vivie, blijkbaar berustend in ’t vooruitzicht van ’n vervelenden avond, na het vertrek van de heeren). Heb je ooit in je leven iemand zòò hooren kakelen? (zij gaat zitten). Wat ’n plaag is ’t-ie, hè? Nou ik er aan denk liefje, moedig jij hem niet an, hoor. Ik ben zeker, dat hij ’n echte deugniet is.
Vivie. Ja, ik ben wel bang, dat hij ’n echte deugniet is. Ik zal hem moeten zien kwijt te raken. Maar ’t zal me erg voor hem spijten, al is hij ’t niet waard, de arme jongen.—Die Crofts schijnt me ook niet veel zaaks te zijn, wel?
Mevr. Warren (gekwetst door haar toon). Wat weet jij van de mannen af, kind, om op die manier over ze te praten? Je kunt je er op voorbereiden om Jhr. George hier dikwijls te zien,—omdat hij ’n vrind van me is. [38]
Vivie (volmaakt koel). Waarom? Verwacht u, dat we veel samen zullen zijn,—u en ik, meen ik?
Mevr. Warren (haar aanstarend). Natuurlijk, totdat je getrouwd bent. Je gaat niet meer naar je colleges terug.
Vivie. Gelooft u dan, dat mijn manier van leven u zou bevallen? Ik betwijfel het.
Mevr. Warren. Jouw manier van leven? Wat meen je?
Vivie (terwijl zij ’n pagina van haar boek opensnijdt met het vouwbeen van haar chatelaine). Is ’t heusch nooit bij u opgekomen, moeder, dat ik ’n manier van leven heb zoo goed als andere menschen?
Mevr. Warren. Wat ’n onzin probeer je nou te praten! Wil je me soms je onafhankelijkheid toonen, omdat je nou op school ’n persoontje van belang bent geworden? Wees niet mal, kind.
Vivie (op toegevenden toon). Is dat alles wat u over het onderwerp te zeggen hebt, moeder?
Mevr. Warren (verbijsterd, daarna boos). Ga nou niet door me zoo te ondervragen (heftig). Hoû je mond. (Vivie gaat door met haar werk, zonder tijd te verliezen of iets te zeggen). Jij met je manier van leven! Wat nog meer? (Zij kijkt naar Vivie; geen antwoord). Jouw manier van leven zal zijn wat mij bevalt;—dàt zal-die (weer ’n pauze). Ik heb die pretenties van je al opgelet, van af dat je die tripos gekregen hebt, of hoe dat examen heeten mag.—Als je denkt, dat ik daarmee genoegen neem, dan vergis je je, en hoe eerder je dat merkt, des te beter (pruttelend). Al wat ìk er over te zeggen heb,—wel zeker! (weer haar stem verheffend, boos). Weet je wel, tegen wie je spreekt, juffertje?
Vivie (haar aankijkend, zonder haar hoofd van haar boek op te heffen). Nee. Wie bent u? Wàt bent u? [39]
Mevr. Warren (staat ademloos op). Jouw brutaal nest!
Vivie. Iedereen kent mìjn reputatie, mìjn maatschappelijke positie en het beroep, dat ik wil volgen. Ik daarentegen weet niets van u af. Wat is dat soort van leven, dat u verlangt, dat ik deelen zal met u en Jhr. George?
Mevr. Warren. Pas op! Ik zal iets doen, waar ik later spijt van zal hebben, en jij ook.
Vivie (haar boek op zij schuivend met koele beslistheid). Wel, laten we dan ’t onderwerp laten rusten, tot u ’t beter aan zult durven (bekijkt haar moeder kritisch). U moet eens flink wandelen en tennissen om weer op streek te komen. U bent in ’n allertreurigste conditie; u was vandaag niet eens in staat om twintig meter te klimmen zonder te hijgen;—en uw polsen zijn net rolletjes vet. Kijk de mijne eens (zij steekt haar polsen uit).
Mevr. Warren (ziet haar eerst hulpeloos aan, begint dan te huilen). Vivie....
Vivie (springt haastig op). Begin nou asjeblieft niet te huilen. Alles liever dan dat. Ik kan wezenlijk geen gegrien verdragen. Als u dat doet, zal ik de kamer uitgaan.
Mevr. Warren (beklaaglijk). O m’n lieveling, hoe kàn je zoo hard tegen me zijn? Heb ik dan geen rechten op je als moeder?
Vivie. Bènt u m’n moeder?
Mevr. Warren (hevig ontdaan). Bèn ik je moeder! O Vivie!
Vivie. Waar zijn dan m’n bloedverwanten, m’n vader—onze familievrienden? U eischt de rechten van ’n moeder; het recht om me ’n dwaas en ’n kind te noemen, om tegen me te spreken, zooals niet één vrouw, die boven me stond op school, ooit [40]tegen me durfde te spreken,—om me een levenswijs voor te schrijven en me de kennismaking op te dringen van ’n vent, van wien iedereen kan zien, dat hij tot het gemeenste soort van viveurs behoort. Vòòr ik mezelf nu de moeite geef om me tegen die eischen te verzetten, doe ik, dunkt me, beter, er eerst achter te komen of ze eenig recht van bestaan hebben.
Mevr. Warren (op haar knieën neervallend). O nee, nee, hoû op, hou op! Ik bèn je moeder, ik zweer het! O je zult je toch niet tègen me willen keeren,—m’n eigen kind;—’t is niet natuurlijk! Je gelooft me, niet waar? Zeg dat je me gelooft?
Vivie. Wie was m’n vader?
Mevr. Warren. Je weet niet wat je vraagt. Dat kan ik je niet vertellen.
Vivie (beslist). O ja, dat kunt u wel, als u wilt. Ik heb ’t recht dat te weten.—En u weet heel goed, dat ik dat recht hèb. U kunt weigeren om ’t me te zeggen, als u verkiest,—maar àls u dat doet, zult u me morgenochtend voor ’t laatst gezien hebben.
Mevr. Warren. O, ’t is vreeselijk je zòò te hooren praten. Je zoudt me niet.... je kùnt me niet verlaten.
Vivie (meedoogenloos). Ja, zonder ’n oogenblik te aarzelen, als u me op dàt punt aan ’t lijntje blijft houden (rillend van afschuw). Hoe kan ik zeker zijn, dat ik niet ’t bedorven bloed van dien gemeenen doorbrenger in m’n lichaam heb?
Mevr. Warren. Nee, nee. Ik zweer je, dat hij ’t niet is, zoomin als een van de andere die je ontmoet hebt. Daàrvan tenminste ben ik zeker. (Vivie’s oogen vestigen zich streng op haar moeder als de beteekenis hiervan voor haar opgaat). [41]
Vivie (langzaam). “Daarvan tenminste bent u zeker.” Ah! U meent, dat dàt ’t eenige is, waar u zeker van bent (peinzend). Ik begrijp ’t. (Mevrouw Warren verbergt haar gezicht in haar handen). Doe dat niet moeder;—u weet, dat u ’t volstrekt zoo niet voelt. (Mevrouw Warren neemt haar handen weg en kijkt droevig op naar Vivie, die haar horloge uithaalt en zegt) Nu, dat is genoeg voor van avond.—Hoe laat wilt u ontbijten? Is half negen te vroeg voor u?
Mevr. Warren (verbijsterd). M’n God, wat voor soort van vrouw ben je?
Vivie (koel). Van ’t soort, waar de wereld voor ’t meerendeel uit bestaat, hoop ik. Anders begrijp ik niet hoe ze d’r werk gedaan zou krijgen. Kom, (vat haar moeder bij de polsen en trekt haar op;—met beslistheid) ’n beetje flink nu. Zoo is ’t goed.
Mevr. Warren (knorrig). Je bent erg ruw tegen me, Vivie.
Vivie. Gekheid. Wat denkt u van naar bed gaan? ’t Is over tienen.
Mevr. Warren (hartstochtelijk). Wat geeft ’t of ik naar bed ga. Denk je, dat ik zou kunnen slapen?
Vivie. Waarom niet? Ik wel.
Mevr. Warren. Jij! Je hebt geen hart! (plotseling barst zij heftig los in haar eigen spraak: het dialect van ’n vrouw uit het volk,—al haar affectaties van moederlijk gezag en conventioneele manieren verdwenen, en met ’n overstelpende inspiratie van echte overtuiging en toorn). O, ik verdraàg ’t niet langer! Ik bedank voor die onrechtvaardigheid! Wat voor recht heb jij om je zoo boven me te plaatsen? Je bluft tegen me op wat je bent, tegen mij, die je in staat heb gesteld om te wòrden wat je bent. Welke kans had ik? Je moest je schamen om zoo’n slechte dochter en ingebeelde preutsche juf te zijn! [42]
Vivie (koel en beslist, maar niet langer met zelfvertrouwen, want haar antwoorden, die haar tot dusver overtuigend verstandig en krachtig hebben toegeschenen, beginnen nu tamelijk houterig en pedant te klinken tegenover den nieuwen toon van haar moeder). Geloof u geen oogenblik, dat ik me op eenigerlei wijs boven u plaats. U viel me aan met het conventioneele gezag van ’n moeder, en ìk verdedigde me met de conventioneele meerderheid van ’n fatsoenlijke vrouw. Ronduit gezegd, ben ik niet van plan, om iets van uw onzin te verdragen, en wanneer ù die laat schieten, verlang ik niet van u, dat u iets van de mijne verdraagt.—Ik zal altijd eerbiedigen het recht dat u hebt op uw eigen meeningen en uw eigen manier van leven.
Mevr. Warren. M’n eigen meeningen en m’n eigen manier van leven! Hoor d’r is an!—Denk je, dat ik groot ben gebracht als jij,—in staat om m’n eigen manier van leven te zoeken en te kiezen? Denk je, dat ik deê, wàt ik deê, omdat ik ’t prettig of goed vond, of dat ik niet liever na school zou zijn gegaan en ’n dametje geweest zijn, as ik er kans toe gezien had?
Vivie. Ieder mensch heeft eènige keus, moeder. De armste meid ter wereld mag niet in staat zijn om te kiezen of ze koningin van Engeland of hoofd van ’n school wil worden, maar ze kan wèl kiezen tusschen lompen uitzoeken en bloemen verkoopen, alnaar dat haar smaak is. De menschen geven altijd de schuld aan de omstandigheden voor wat ze zijn. Ik geloof niet aan de omstandigheden. De menschen, die vooruit komen in de wereld, zijn de menschen die opstaan en uitkijken naar de omstandigheden die ze noodig hebben,—en vinden ze die niet, dan maken zij ze. [43]
Mevr. Warren. O, praten is makkelijk, heel gemakkelijk, hè? Nou! Wil je weten wat mijn omstandigheden waren?
Vivie. Ja, ’t is beter, dat u ’t me vertelt. Wilt u niet gaan zitten?
Mevr. Warren. Ja, ik zàl gaan zitten; wees maar gerust. (Zij plant haar stoel meer naar voren neer met ijzeren energie en gaat zitten. Vivie komt, ondanks haarzelf, onder den indruk). Weet je wie je groomoe was?
Vivie. Nee.
Mevr. Warren. Nee, dat weet je niet. Ik wel. Ze noemde d’r eigen een weduwvrouw en ze had ’n winkel van gebakken visch ergens bij de Munt en daar onderhield ze d’r eigen en d’r vier dochters van. Twee van ons ware zusters, dat ware Lies en ik, en we zage d’r allebei goed uit, met knappe figure. Ik vermoed, dat onze vader ’n goedgevoede man was. Moeder beweerde, dat ’t een heer was, maar dà weet ik niet. De andere twee ware maar halfzusters: kleine, leelijke, magere, slovende, eerlijke onderkruipsels. Lies en ik zouen ze half vermoord hebben, als moeder òns niet half vermoord had, om onze handen van ze af te houden. Zij waren de fatsoenlijken van ons. Nou, weet je wat ze kregen voor d’r fatsoen? De eene werkte in ’n loodwitfabriek,—12 uur daags voor 9 shilling in de week, totdat ze stierf an loodwitvergiftiging. Ze dacht, dat ze alleen maar d’r handen wat verlamd zou krijgen, maar ze ging er van dood. De ander werd ons altijd voorgehouden als ’n voorbeeld, omdat ze met ’n werkman van de rijkswerf trouwde en d’r kamer en d’r drie kinderen netjes en zuiver hield van 18 shilling in de week, totdat hij aan de drank raakte. Dat was de moeite waard om fatsoenlijk voor te zijn, niet? [44]
Vivie (nu pensief-aandachtig). Dachten u en uw zuster dat?
Mevr. Warren. Lies niet, dat kan ik je vertellen, diè was wijzer. We gingen allebei na ’n kerkelijke school,—dat hoorde zoo bij de damesachtige manieren die we ons gaven om meer te zijn dan de kinderen, die niks wisten en nergens heengingen,—en daar bleven we, totdat Lies eens op ’n nacht wegliep en nooit terug kwam. Ik weet, dat de schooljuffrouw dacht, dat ik wel gauw d’r voorbeeld zou volgen,—want de dominé waarschuwde me aldoor, dat Lies zou eindigen met van Waterloo-brug af te springen.—Arme hals,—dat was àl wat hij er van wist! Maar ik had meer angst voor de loodwitfabriek dan voor de rivier, en dat zou jij ook gehad hebben in mijn plaats.—De dominé wist ’n betrekking voor me te krijgen, as bijhulp in de keuken van ’n afschaffersrestauratie, waar ze uitzonden met alles wat je hebben wou.—Toen ben ik kellnerin geworden en daarna ging ik an ’t buffet van ’t Waterloostation,—veertien uur per dag drank bedienen en glazen omwasschen voor 4 shillings in de week en de kost. Dat werd toen beschouwd as ’n groote vooruitgang voor me.—Nou, op ’n kouwe, ellendige nacht, toen ik zòò moe was, dat ik nauwelijks wakker kon blijven, wie denk je dat er binnen kwam voor ’n halve schotsche? Lizzie;—in ’n lange, bonte mantel, elegant en lekker, met ’n hoop goudstukke in d’r beurs!
Vivie (grimmig). Tante Lizzie.
Mevr. Warren. Ja, en ’n beste tante òok om te hebben. Ze woont nou in Winchester, vlak bij de kathedraal, een van de meest geziene dames dáar.—Ze begeleidt jonge meisjes naar ’t bal van de gouverneur,—asjeblieft hoor! Geen rivier voor Lies, dank [45]je wel.—Jij doet me wat an Lies denken: ze was ’n eerste zakevrouw,—spaarde geld op van de beginne af,—liet nooit te veel zien wat ze was,—raakte nooit ’r hoofd kwijt, of liet ’n gelegenheid voorbijgaan.—Toen ze zag, dat ik knap op zou groeien, zei ze tegen me, zoo over de toonbank heen: “Wat doe jij hier, malle meid,—je gezondheid en je uiterlijk verwoesten voor ’n andermans profijt?” Lies was toen an ’t opsparen, om ’n huis voor d’r eigen te nemen, in Brussel, en ze dacht, dat we samen gauwer zouen sparen, dan ieder voor zich. Daarom leende ze me wat geld en hielp me aan de gang; en ik spaarde geregeld an en betaalde d’r eerst af en begon toen ’n zaak met haàr als deelgenoot. Waarom zou ik ’t nièt gedaan hebben? ’t Huis in Brussel was er een van de eerste rang,—’n heel wat beter plaats voor ’n vrouw, dan de fabriek, waar Annemie vergiftigd werd. Geen één van onze meisjes werd ooit behandeld zoo als ik behandeld werd in de bijkeuken van die afschaffersboel, of as an ’t buffet,—of as thuis: Had je gewild dat ik daar was gebleven en ’n afgewerkte ouwe sloof was geworden vòòr m’n 40ste jaar?
Vivie (nu geweldig geïnteresseerd). Nee, maar waarom koos u diè zaak. Met spaarzaamheid en goed beheer kun je elke zaak er boven op werken.
Mevr. Warren. Ja, geld opsparen. Maar in welke zaak kàn ’n vrouw geld opspare? Zou jij kenne sparen van 4 shillings in de week en je d’r van kleeje ook? Jij niet. Natuurlijk, as je ’n dood gewoon mensch ben en niks anders kan verdienen, of as je idee heb in muziek of ’t tooneel, of krantegeschrijf,—dan is ’t iets anders. Maar zoomin Lies as ik hadden eenig benul van die dingen; alles wat wij hadden was ons uiterlijk en onze slag om de mannen in te [46]pakken. Denk je, dat wij zulke gekken waren, om andere menschen zaken te laten doen met ònze mooie oogen, door òns te gebruiken as winkelmeisjes, of buffetjuffrouwen, of kellnerinnen, as wij zèlf er zaken mee konden doen en al ’t profijt in ònze zak steken, inplaats van hongerloonen? Wìj niet, hoor.
Vivie. U was zeker volkomen gerechtvaardigd uit ’n zakenoogpunt.
Mevr. Warren. Ja, en uit ieder ànder oogpunt ook. Waartoe wordt ieder fatsoenlijk meisje anders grootgebracht als om ’n rijke man in te palmen en het voordeel van z’n geld te hebben door hem te trouwen? Asof ’n huwelijksceremonie eenig verschil maakt in het goeie of het slechte van de zaak! O, de huichelarij van de wereld maakt me misselijk! Lies en ik hadden te werke en te spare en te berekene net zoo goed als andere menschen; anders zouen we nou even arm zijn als iedere nikswaardige dronken doorbrengster van ’n vrouw, die denkt dat d’r goeie tijd altijd zal duren (met groote energie). Ik veracht dat soort menschen;—ze hebben geen karakter. En as d’r iets is, dat ik haat in ’n vrouw, dan is ’t gebrek an karakter.
Vivie. Kom nou, moeder, wees ’ns eerlijk! Is ’t niet voor ’n deel wat je noemt karakter in ’n vrouw, dat haar die afschuw moet geven van dèze manier van geld verdienen.
Mevr. Warren. O natuurlijk. Iedereen vindt ’t onaangenaam om te moeten werken en geld te verdienen, maar d’r is geen keus. Waarachtig, ik weet wel, dat ik dikwijls genoeg meêlijen heb gehad met ’n arm meisje, dat moe was en landerig, als ze probeeren moest ’n man te amuseeren, om wie ze niks niemendal gaf—zoo’n halfdronken idioot, die denkt, dat ie zich aangenaam maakt wanneer hij ’n vrouw [47]plaagt en lastig valt en half doet walgen, op ’n manier, die met geen gèld is goed te maken. Maar ze heeft die onaangename dingen nou eenmaal te verdrage, en ’t zoete zoowel as ’t zure te slikke, net even goed als ’n ziekenhuis-zuster of ieder ander. De hemel mag wete, dat ’t geen werk is, dat eenige vrouw voor d’r plezier zou doen, al zou je, as je de vromen hoort praten, denken dat ’t ’n bed van rozen was.
Vivie. U beschouwt het toch als de moeite waard. Het betaalt.
Mevr. Warren. Natuurlijk is ’t de moeite waard voor ’n arm meisje, dat d’r eigen niet weggooit en er goed uitziet en zich verstandig en netjes gedraagt. ’t Is oneindig beter dan eenige andere betrekking, die ze hebben kan. Ik heb altijd gevonden dat dat zoo niet moest zijn. ’t Kàn niet rechtvaardig zijn, Vivie, dat ’n vrouw geen betere kansen zou hebben. Ik blijf er bij: dat is verkeerd. Maar goed of verkeerd, ’t is eenmaal zoo, en ’n meisje moet ’t neme zooas ’t is. Maar natuurlijk is ’t niet de moeite waard voor ’n dame. Als jij die kant uitging, zou je dwaas zijn; maar ìk zou dwaas geweest zijn, as ik ’t nièt had gedaan.
Vivie (meer en meer werkelijk ontroerd). Moeder, veronderstel eens, dat we allebei zoo arm waren als ù was in die ellendige dagen van vroeger, bent u zeker, dat u me dan niet raden zou om ’t stationsbuffet te probeeren, of om ’n werkman te trouwen, of om zelfs in ’n fabriek te gaan?
Mevr. Warren (verontwaardigd). Natuurlijk niet. Voor wat voor soort moeder zie je me an! Hoe zou jij je zelfrespect kenne beware bij zòò ’n hongerlijë en gesloof. En wat is ’n vrouw waard, wat is ’t lèven waard, zonder zelfrespect? Waarom ben ik [48]onafhankelijk en in staat om m’n dochter ’n piekfijne opvoeding te geven, terwijl andere vrouwen, die net dezelfde kansen hadden, nou in de goot legge? Omdat ik m’n eigen altijd heb wete te respecteere en te beheersche. Waarom kijke ze op tegen Lies in ’n vrome stad? Om dezelfde reden. En waar zouden we nou an toe zijn, als we ons gestoord hadden an de malligheid van die dominé? An vloeren schrobben voor anderhalve shilling per dag en niks in ’t vooruitzicht as ’t armhuis. Laat jij je niet van de wijs brengen door menschen die de wereld niet kennen. De eenige manier voor ’n vrouw om fatsoenlijk voor d’r eigen te zorgen is om goed te zijn voor ’n man, die ’t betalen kan om goed voor haar te wezen. Als ze van zìjn stand is, laat ze dan zorgen, dat-ie haar trouwt, maar is ze dat niet, dan kan ze dat niet verwachten.—Hoe zou ze? ’t Zou niet voor d’r eigen geluk weze. Vraag-t-er iedere dame in de Londensche wereld na, die dochters heeft,—en ze zal je hetzelfde zegge,—behalve dat ik ’t je ronduit zeg, en zij verdraaid.—Daarin zit ’em ’t eenige verschil.
Vivie (geboeid,—staart haar aan). Beste moeder,—u bent ’n merkwaardige vrouw, u bent sterker dan heel Engeland. En voelt u nu werkelijk en waarachtig niet ’n sikkepitje twijfel ... of ... of schaamte?
Mevr. Warren. Wel natuurlijk, lieverd,—’t hoort er zoo bij om je te schame,—dat wordt eenmaal verwacht van ’n vrouw. Vrouwen moeten zich altijd houe of ze ’n heeleboel voele wat ze niet doen. Lies was dikwijls kwaad op me, as ik zoo botweg de waarheid er over zei. Zij zei altijd, dat, omdat iedere vrouw genoeg kon leere van wat ze voor d’r ooge in de wereld ziet gebeure, ’t nergens toe dient om er over te prate. Maar Lies was ook op [49]en top ’n dame. Ze had er ’t echte instinct van; terwijl je an mijn altijd m’n lage kom-af kon merken: Ik plach zoo in m’n schik te zijn, wanneer je me je portretten zond en ik zag, dat je opgroeide als Lies. Je hebt nèt haar damesachtige, positieve manier van doen.—Maar ik kan ’t niet uitstaan, om ’t ééne te zeggen, als iedereen weet, dat ik ’t andere meen. Waar dient dat gehuichel toe? Als de menschen de wereld op diè manier voor de vrouwen inrichten, geeft ’t niks om net te doen, of ze anders is ingericht. Ronduit gezegd heb ik me nooit in ’t minst geschaamd. Ik beweer, dat ik ’t recht heb om trotsch te zijn, dat we alles zoo goed bedistelden, en er nooit iets op ons te zeggen was, en dat de meisjes zoo goed behandeld werden. ’n Paar ervan kwamen best terecht: één trouwde er met ’n gezant. Maar natuurlijk, daar mag ik nou niet meer van spreken, wat zouen ze wel van me denken! (Zij geeuwt). O Heere, ik geloof, dat ik tenslotte toch slaperig ben geworden. (Zij rekt zichzelf luid uit, echt opgelucht door haar uitbarsting, en kalmpjes bereid voor haar nachtrust).
Vivie. Ik geloof, dat ik ’t zal zijn, die nu niet zal kunnen slapen. (Zij gaat naar ’t buffetje en steekt de kaars aan. Dan doet ze de lamp uit, waardoor de kamer veel donkerder wordt). We zullen wat frissche lucht in laten vòòr we sluiten. (Zij opent de buitendeur en ziet dat ’t heldere maan is). Kijk eens! (Zij trekt de gordijnen van ’t raam open. Men ziet het landschap badend in de stralen van ’n nazomermaan, die boven Blackdown rijst).
Mevr. Warren (met ’n vluchtigen blik naar buiten). Ja liefje, maar pas op, dat je geen kou vat van de nachtlucht.
Vivie (minachtend). Gekheid! [50]
Mevr. Warren (knorrig). Welzeker, alles wat ik zeg is gekheid volgens jou.
Vivie (keert zich haastig naar haar toe). Nee, dat is volstrekt niet waar, moeder. U hebt ’t vannacht totaal van me gewonnen, hoewel ìk gewild had, dat ’t andersom zou zijn geweest. Laten we nu goeie vrienden zijn.
Mevr. Warren (wat droevig haar hoofd schuddend). Dus ’t is andersom geweest. Maar tòch zal ik wel de kleinste motten wezen. Ik trok met Lies altijd an ’t kortste eindje, en ik denk, dat ’t nou wel ’tzelfde met jou zal worden.
Vivie. Dat hindert niet... Kom, goeie nacht goeie, oude moeder. (Zij omarmt haar moeder).
Mevr. Warren (teeder). Ik heb je goed grootgebracht, heb ik niet, lieverd?
Vivie. Ja, dat hebt u.
Mevr. Warren. En je zult goed zijn voor je arme, ouwe moeder, niet waar?
Vivie. Zeker moederlief (kust haar). Goeie nacht.
Mevr. Warren (zalvend). M’n zegen over m’n eigen lieveling!—’n moeders zegen! (Zij omhelst haar dochter beschermend, terwijl zij opziet naar boven, alsof zij ’n zegening over Vivie af wil smeeken). [51]
In den tuin van de pastorie, den volgenden morgen. De zon schijnt, de vogels zingen lustig. De tuinmuur heeft ’n houten hek, breed genoeg om ’n rijtuig door te laten. Naast het hek hangt ’n bel aan ’n gekronkelden spiraal die in verbinding staat met ’n trekker er buiten. Het rijpad loopt tot aan het midden van den tuin en buigt dan naar links, waar het eindigt in ’n kleine begrinte ronde plaats tegenover den overdekten ingang naar de pastorie. Aan den anderen kant van het hek ziet men den stoffigen straatweg, parallel aan den muur en aan de verste zij afgezet door ’n grasrand en ’n ònomheind dennenbosch. Op het grasveld, tusschen het huis en den rijweg, staat ’n gesnoeide taxusboom, waaronder in de schaduw een tuinbank. Aan den tegenovergestelden kant is de tuin ingesloten door ’n palmhaag; op het grasveld staat een zonnewijzer en daarnaast een ijzeren stoel. Een smal paadje voert, achter den zonnewijzer, door de palmhaag heen.
Frank zit op den stoel bij den zonnewijzer, waarop hij de ochtendbladen gelegd heeft en leest de Standard, (conservatief Londensch blad). Zijn vader komt ’t huis uit, rillerig en met roode oogen;—en ontmoet Franks blik wat onzeker.
Frank (kijkt op z’n horloge). Half twaalf, ’n Mooi uur voor ’n dominé om te komen ontbijten.
Dominé Sam. Spot niet Frank, spot niet. Ik ben ’n beetje .... è ... (hij rilt).
Frank. Katterig? [52]
Dominé. Nee jongmensch;—ongesteld van ochtend. Waar is je moeder?
Frank. Schrik niet, die is hier niet. Naar stad gegaan met Bessie met den trein van 11.13. Heeft verscheiden boodschappen voor je achtergelaten. Voel je je in staat om ze nu aan te hooren, of wil ik wachten tot je ontbeten hebt?
Dominé. Ik hèb ontbeten, sinjeur. ’t Verwondert me, dat je moeder naar de stad is gegaan, terwijl we logé’s hebben. Die zullen ’t heel vreemd vinden.
Frank. Daar zal ze mogelijk wel aan gedacht hebben. In ieder geval, als Crofts hier nog blijft en jij iederen nacht tot vier uur toe met hem op blijft zitten, om herinneringen uit je vurige jeugd op te halen, dan is ’t natuurlijk m’n moeders plicht om naar stad te gaan en ’n vat whisky en ’n paar honderd flesschen spuitwater te bestellen.
Dominé. Ik heb niet opgemerkt, dat Jhr. George bizonder veel heeft gedronken.
Frank. Daar was je niet toe in staat, ouwe heer.
Dominé. Wil je te kennen geven, dat ik...?
Frank (kalm). Nog nooit heb ik ’n weleerwaarden dominé minder sober gezien. De anekdoten uit je vroegere leven, die je verteld hebt, waren zòò schandelijk, dat ik zeker geloof, dat Praed den nacht niet onder je dak zou hebben doorgebracht, als ’t niet was geweest, dat hij en moeder zoo goed met elkaar waren opgeschoten.
Dominé. Gekheid, jongmensch. Ik ben Jhr. George z’n gastheer. Ik moet toch over iets met hem praten, en hij heeft maar één onderwerp. Waar is mijnheer Praed nu?
Frank. Die rijdt met m’n moeder en Bessie naar ’t station.
Dominé. Is Crofts al op? [53]
Frank. O, al lang. Die is zoo frisch als ’n hoen; hij is veel beter geoefend dan jij:—heeft de training waarschijnlijk tot nu toe bijgehouden. Hij is ergens gaan rooken. (Frank neemt z’n krant weer op. De dominé wendt zich ontstemd naar het hek toe en komt dan besluiteloos terug).
Dominé. E.... Frank.
Frank. Ja.
Dominé. Geloof je, dat de Warren’s verwachten hier geïnviteerd te worden, na gisteravond?
Frank. Ze zijn al geïnviteerd. Crofts vertelde ons aan ’t ontbijt, dat je hem gezegd hadt om mevrouw Warren en Vivie vandaag hier te brengen en hun te verzoeken dit huis als het hunne te beschouwen. ’t Was na diè mededeeling, dat moeder bedacht, dat ze naar stad moest met den trein van 11.13.
Dominé (met wanhopige heftigheid). Ik heb die invitatie niet gedaan. Ik heb noòit aan zoo iets gedacht.
Frank (medelijdend). Hoe kun je weten, ouwe heer, wàt je gisterennacht gezegd en gedacht hebt? Allo! Hier is Praed terug.
Praed (komt binnen door ’t hek). Goeie morgen.
Dominé. Goeien morgen. Ik moet me verontschuldigen, dat ik u niet aan ’t ontbijt heb gezien. Ik heb ’n lichte aanval van... van...
Frank. Dominé’s keelpijn, Praed. Gelukkig niet chronisch.
Praed (van onderwerp veranderend). Wel, ik moet zeggen, uw huis is allerliefst gelegen, werkelijk allerliefst.
Dominé. Ja, dat is ’t ook. Als u wilt, zal Frank ’n eindje met u gaan wandelen. Ik hoop dat u me zult excuseeren: ik moet de gelegenheid waarnemen om m’n preek te schrijven, terwijl mevrouw Gardner [54]weg is en m’n gasten zich amuseeren. U neemt me niet kwalijk, niet waar?
Praed. Zeker niet, u moet voor mij niet de minste complimenten maken.
Dominé. Dank u. Ik zal... è... è... (stamelend gaat hij naar den ingang en verdwijnt in huis).
Praed (gaat op ’t gras zitten en pakt z’n enkels beet). Wonderlijk moet dat zijn om iedere week ’n preek te schrijven.
Frank. Heel wonderlijk als hij ’t deèd. Hij koopt ze. Hij is nou spuitwater gaan drinken.
Praed. Beste jongen, ik wou dat je meer respect toonde tegenover je vader. Je weet zelf hoe aardig je kunt zijn als je wìlt.
Frank. M’n goeie Praeddie, je vergeet dat ik met den ouden heer moet lèven. Als twee menschen samen wonen—’t doet er niet toe of ze vader en zoon, man en vrouw of broeder en zuster zijn—dan kunnen ze onmogelijk de beleefde voor-den-gek-houderij volhouden, die zoo makkelijk valt voor ’n minuut of tien op ’n middagvisite. De oude heer nou, die aan veel bewonderenswaardige huiselijke hoedanigheden paart de besluiteloosheid van ’n schaap met de opgeblazenheid en de ongemakkelijkheid van ’n jakhals...
Praed. Nee, asjeblieft, beste Frank. Bedenk toch, dat hij je vader is.
Frank. Daar geef ik hem alle eer van.—Maar stel je voor, dat hij Crofts gezegd heeft om de Warrens hier te brengen!! Hij moet totaal weg zijn geweest. Je weet beste Praeddie, dat m’n moeder haar dadelijk weg zou kijken. Vivie moet hier niet komen, vòòrdat zij naar de stad terug is.
Praed. Maar je moeder weèt toch niets van mevrouw Warren, wel?
Frank. Ik weet ’t niet. Haar gaan naar de stad [55]doet me denken van wel. Niet, dat ’t m’n moeder in ’t algemeèn zou kunnen schelen. Zij heeft ’t dikwijls kranig opgenomen voor ’n massa vrouwen, die in moeilijkheden waren geraakt. Maar dat waren allemaal behoòrlijke vrouwen. Daarin zit ’em het verschil. Mevrouw Warren heeft zeker haar eigenaardige verdiensten, maar ze is zoo allemachtig lawaaiig,—en m’n moeder zou haar eenvoudig niet kunnen dulden. Daarom... Allo! (Deze uitroep wordt veroorzaakt door de wederverschijning van den dominé, die haastig en ontsteld z’n huis uitkomt).
Dominé. Frank, mevrouw Warren en haar dochter komen de hei over met Crofts. Ik zag ze van uit m’n studeerkamer. Wat moèt ik zeggen van je moeder?
Frank (energiek opspringend). Plak je hoed op je hoofd en ga hen tegemoet en zeg hoe allerplezierigst je ’t vindt om ze te zien;—en dat Frank in den tuin is, en dat moeder en Bessie zijn weggeroepen bij ’n ziek familielid, en dat ’t hun zoo speet dat ze niet konden blijven, en dat je hoopt, dat mevrouw Warren goed geslapen heeft en... en... zeg hun àl ’t mogelijke behalve de waarheid en laat de rest aan onzen lieven Heer over.
Dominé. Maar hoe moeten we hen later kwijt raken?
Frank. Daar is nou geen tijd voor om over te denken. Hier! (Hij vliegt ’t huis in en keert onmiddellijk terug met ’n vilten dominé’s hoed, die hij z’n vader op ’t hoofd duwt). Maak nu, dat je weg komt. Praed en ik zullen hier wachten, om het zaakje ’n ongezocht aanzien te geven. (De dominé, beduusd maar gehoorzaam, snelt weg door ’t hek. Praed staat op en stoft zichzelf af).
Frank. We moeten de oude dame op de een of andere manier naar de stad terugzenden, Praed. Toe, [56]zeg ’ns eerlijk, Praeddie, hoû jij er van om ze samen te zien: Vivie en de ouwe dame?
Praed. Och, waarom niet?
Frank (z’n tanden op elkaar). Krijg jij er geen kippenvel van? Die kwaje oude duvel, in staat tot àlles wat gemeen is, en Vivie.... brr!
Praed. Sst, asjeblieft. Daar komen ze. (De dominé en Crofts komen samen het rijpad op, gevolgd door Mevrouw Warren en Vivie, die heel innig met elkaar loopen.)
Frank. Kijk, ze heeft waarachtig haar arm om het middel van de oude vrouw. ’t Is haar rechterarm; zij moet er mee begonnen zijn. God in den hemel, ze is sentimenteel geworden! Ai! jai! Krijg je nou geen kippenvel? (De dominé opent het hek en mevrouw Warren en Vivie gaan hem voorbij en blijven in het midden van den tuin naar ’t huis staan kijken. Frank, in ’n extase van veinzerij, wendt zich vroolijk naar mevrouw Warren toe en roept uit): Alleraangenaamst om u te zien, mevrouw Warren,—deze rustige, oude pastorie-tuin flatteert u bizonder.
Mevr. Warren. Wel, heb je ooit! Hoor je dat George? Hij zegt dat ik er zoo goed uitzie in ’n rustigen, ouden pastorie-tuin.
Dominé (houdt het hek nog open voor Crofts, die er met ’n bizonder landerig air doorheen slentert). U ziet er overal goed uit, mevrouw Warren.
Frank. Bravo, ouwe heer. Luister ’ns,—laten we nou ’n gezelligen tijd er van maken vóór lunch. Eerst gaan we de kerk bekijken. Die behoort iedereen te zien. ’t Is ’n typische oude, dertiende-eeuwsche kerk, weet je. De oude heer voelt er erg voor, omdat hij indertijd ’n restauratiefonds op touw heeft gezet,—en ze zes jaar geleden totaal verbouwd is geworden. Praed zal er jullie de merkwaardigheden van aantoonen. [57]
Dominé (allerminzaamst glimlachend tegen het gezelschap). ’t Zal me bizonder aangenaam zijn, als Jhr. George en mevrouw Warren er werkelijk lust toe voelen.
Mevr. Warren. Wel ja, laten we maar gaan en ’t afdoen: ’t Zal George goed doen; de kerk zal van hèm niet veel last hebben, wed ik.
Crofts (terugkeerend naar ’t hek). Ik heb er niets tegen.
Dominé. Neen, die weg niet. We zullen door ’t veld gaan, als u ’t goed vindt. Dèzen kant uit.
Crofts. O, mij goed. (Hij gaat met den dominé. Praed volgt met mevrouw Warren. Vivie beweegt zich niet, maar kijkt hen na met de lijnen van vastberadenheid scherp geteekend op haar gezicht).
Frank. Kom je niet?
Vivie. Nee. Ik wil je ’n waarschuwing geven, Frank. Je stak daarnet den draak met m’n moeder, toen je dat zei over den pastorie-tuin. Dat is voortaan taboe. Behandel m’n moeder asjeblieft met hetzelfde respect waarmee je je eigen moeder behandelt.
Frank. M’n beste Vivie, dat zou ze niet apprecieëren. Ze is heel anders dan m’n moeder: dezelfde behandeling zou voor die twee niet deugen. Maar wat ter wereld is er met je gebeurd? Gisterenavond waren we ’t samen volmaakt eens over je moeder en haar kliek. En van morgen stel je je sentimenteel aan met je arm om haar middel heen.
Vivie (rood wordend). Me aanstellen!
Frank. Dièn indruk maakte ’t op me. Den eèrsten keer dat ik je iets zag doen van twijfelachtig allooi.
Vivie (zichzelf bedwingend). Ja, Frank; er heèft ’n verandering met me plaats gehad, maar ik geloof niet ’n verandering ten kwade. Gisteren was ik ’n ingebeeld nest. [58]
Frank. En vandaag?
Vivie (haar gezicht vertrekt pijnlijk, dan ziet ze hem vast aan). Vandaag ken ik m’n moeder beter dan jij.
Frank. De hemel beware je daarvoor.
Vivie. Wat bedoel je daarmee?
Frank. Viv,—er bestaat ’n vrijmetselarij tusschen door-en-door-onzedelijke menschen, waar jij niets van afweet. Jij hebt te veel karakter. Maar dàt is de band tusschen je moeder en mij; en dat is ook de reden, dat ik haar beter ken dan jij ooit zult doen.
Vivie. Je vergist je, je weet niets van haar af. Als je de omstandigheden kende, waarmee m’n moeder te worstelen heeft gehad....
Frank (ad rem haar zin voor haar afmakend). Dan zou ik weten waàrom ze is geworden, wàt ze is,—is ’t zoo niet? Wat zou er dat toe doen? Omstandigheden of geen omstandigheden Viv,—je zult nooit met je moeder kunnen opschieten.
Vivie (heel boos). Waarom niet?
Frank. Omdat ze ’n slecht wijf is, Viv. Als je ooit weer in mijn bijzijn je arm om haar middel slaat, dan schiet ik me op de plaats zelf voor m’n kop,—als ’n protest tegen ’n vertooning, die me in opstand brengt.
Vivie. Moet ik dus kiezen tusschen jou en m’n moeder?
Frank. Dat zou de oude dame ’n veel te slechte kans geven. Nee, Viv, je verwaande jongentje zal je in geen geval aan je lot overlaten. Maar daarom moet hij ook zorgen, dat je geen vergissingen begaat.—’t Geeft allemaal niks, Viv, je moeder ìs eenmaal onmogelijk. Ze mag in haar soort niet kwaad zijn,—maar ’t soort zelf ìs slecht, door en door slecht.
Vivie (heftig). Frank! (Hij blijft kalm. Zij wendt zich af en gaat zitten op de bank onder den taxus, [59]worstelend om haar zelfbeheersching te herkrijgen. Dan zegt ze). Moet ze door iedereen verlaten worden, omdat ze eenmaal is wat jij “’n slecht soort” noemt? Heeft ze geen recht om te leven?
Frank. Daar hoef je niet bang voor te wezen, Viv; zij zal nooit verlaten zijn. (Hij gaat naast haar zitten op de bank).
Vivie. Maar ik moet haàr zeker verlaten.
Frank (sust haar op babyachtige manier en vleit haar met z’n stem). Moèt niet met haar leven. Familiegroepje van moeder en dochter zou geen succes zijn. Zou òns groepje bederven.
Vivie (onder de bekoring komend). Welk groepje?
Frank. De babies in ’t bosch; Vivie en haar kleine Frank. (Hij glijdt z’n arm om haar middel en nestelt zich tegen haar aan als ’n moe kind). Laten we mekaar toedekken met dorre blaâren.
Vivie (hem zachtjes wiegend als ’n moeder). Vast in slaap, hand in hand, onder de boomen.
Frank. Het wijze kleine meisje en naar dwaze kleine jongentje.
Vivie. Het lieve kleine jongentje, met het zielige kleine meisje.
Frank. Heel, hèèl rustig en bevrijd van de idiotigheid van den vader van ’t jongentje en de rarigheid van de moe....
Vivie (het woord smorend tegen haar borst aan). St. st. stst! ’t Kleine meisje wil alles vergeten van haar moeder. (Zij zwijgen eenige oogenblikken elkaar wiegend. Dan komt Vivie plotseling tot bezinning en roept uit): Wat ’n paar gekken zijn we! Kom, zit overeind. Goeie hemel, je haar! (Zij strijkt ’t glad). Ik zou wel eens willen weten of alle groote menschen zoo kinderachtig doen, als er niemand bij is. Ik heb ’t nooit gedaan als kind. [60]
Frank. Ik ook niet. Jij bent m’n eerste speelkameraad. (Hij vat haar hand en wil die kussen, maar houdt eerst even op om rond te kijken. Heel onverwacht verschijnt Crofts door de palmhaag). O verdomd!
Vivie. Waarom, verdomd?
Frank (fluisterend). Sst! Daar komt die fielt van ’n Crofts aan. (Hij gaat verder van haar af zitten met ’n heel onschuldig gezicht).
Vivie. Wees niet lomp tegen hem, Frank. Ik wil erg m’n best doen om beleefd tegen hem te zijn. Dat zal m’n moeder plezier doen. (Frank trekt ’n leelijk gezicht).
Crofts. Mag ik ’n paar woorden met u spreken, juffrouw Warren?
Vivie. Zeker.
Crofts (tot Frank). Je excuseert me wel, Gardner.—Ze wachten op je in de kerk, als je er niets tegen hebt.
Frank (staat op). Ik wil je graag van dienst zijn, Crofts, behalve met naar de kerk te gaan. Als je iets noodig hebt, Vivie, bel dan aan ’t hek, dan verschijnt een van de dienstboden. (Hij gaat ’t huis in met kalme beminnelijkheid).
Crofts. (Kijkt hem met ’n sluwe uitdrukking nà, terwijl ie verdwijnt, en spreekt dan tot Vivie op ’n toon alsof hij op vertrouwelijken voet met haar is). ’n Aardige jongen, juffrouw Vivie. Jammer, dat hij geen geld heeft, hè?
Vivie. Vindt u?
Crofts. Wel, wat moet hij uitvoeren? Heeft geen betrekking en geen fortuin.—Waar dient hij toe?
Vivie. Ik zie volkomen goed z’n zwakke punten, Jhr. George.
Crofts (’n beetje van z’n stuk gebracht, omdat hij zoo volmaakt doorzien wordt). O zòò meen ik ’t niet, [61]Maar zoolang we eenmaal op deze wereld zijn, moeten we er ook rekening mee houden,—en geld is geld. (Vivie antwoordt niet). ’n Mooie dag, vindt u niet?
Vivie (met ternauwernood bedwongen minachting voor z’n poging tot conversatie). Heel mooi.
Crofts (met brutale jovialiteit, alsof hij haar flinkheid bewondert). Wel, daarover wou ik anders niet praten (met voorgewende openhartigheid). Luister ’ns, juffrouw Vivie. Ik ben me volkomen bewust, dat ik geen man voor dames ben.
Vivie. Heusch niet?
Crofts. Nee; en om u de waarheid te zeggen, dat wil ik ook niet zijn. Maar als ik wat zeg, dan meen ik het;—als ik iets voel, dan voel ik ’t ècht,—en wat ik graag wil hebben, daar wil ik ook goed voor betalen. Dàt soort van man ben ik.
Vivie. Dat doet u alle eer aan.
Crofts. O, ik wil m’n eigen lof niet zingen. De hemel weet, dat ik m’n fouten heb;—geen man ziet die beter dan ik. Ik weet, dat ik niet volmaakt ben: die zelfkennis is een van de voordeelen van ’n man van middelbaren leeftijd;—want ik bèn niet jong meer en daar geef ik me niet voor uit ook. Mìjn moraal is heel eenvoudig en ik geloof goed: Eergevoel tusschen man en man, trouw tusschen man en vrouw en geen malle praatjes over den een of anderen godsdienst, maar ’n eerlijk geloof, dat de wereld geleidelijk vooruitgaat.
Vivie (snijdend ironisch). “Een macht, niet wijzelf, die rechtvaardigheid wil.”
Crofts (haar au sérieux nemend). O zeker, wijzelf natuurlijk niet. U begrijpt wat ik bedoel. (Hij gaat naast haar zitten, op ’n wijze alsof hij ’n verwante ziel had gevonden). En nu, wat practische zaken betreft. U zult misschien meenen, dat ik m’n geld [62]heb weggegooid, maar dat is zoo niet. Ik ben vandaag rijker, dan toen ik indertijd m’n fortuin in handen kreeg. Ik heb van m’n wereldkennis geprofiteerd, om m’n geld te steken in zaken, die andere menschen over ’t hoofd hebben gezien; en wàt ik ook wezen mag, op ’t punt van geld ben ik ’n betrouwbaar man.
Vivie. ’t Is heel vriendelijk van u, me dat allemaal te vertellen.
Crofts. Kom nou, juffrouw Vivie,—u hoeft u niet te houden, alsof u niet weet, waar ik heen wil. Ik verlang om me te vestigen met ’n “Lady Crofts”.—Ik vermoed, dat u me wel erg botaf vindt?
Vivie. Volstrekt niet. Ik ben er u heel dankbaar voor, dat u zoo kort en zakelijk bent. Ik stel uw aanbod zeer op prijs: het geld, de positie, Lady Crofts en zoo al meer. Maar, met uw welnemen, zal ik toch maar “nee” zeggen. Liever niet. (Zij staat en drentelt naar den zonnewijzer, om wat uit z’n onmiddellijke nabijheid te zijn).
Crofts (in ’t minst niet ontmoedigd, gebruik makend van de meerdere plaats op de bank om er zich gemakkelijk op uit te strekken, vat het op alsof ’n paar voorloopige weigeringen ’n onvermijdelijk deel uitmaakten van den gewonen gang van ’n huwelijksaanzoek). Ik heb geen haast. Ik wou u dit alleen maar laten weten, voor ’t geval dat de jonge Gardner mocht probeeren u te vangen. Denk er eens over na.
Vivie (scherp). Mijn neen blijft neen. Ik kom er niet op terug. (Zij ziet hem aan van uit de hoogte. Hij grijnst; buigt zich voorover met z’n elbogen op z’n knieën om met z’n stok naar ’n ongelukkig insect in ’t gras te prikken. Hij kijkt haar sluw aan. Ongeduldig wendt zij zich af).
Crofts. Ik ben ’n goed beetje ouder dan u,—[63]vijf en twintig jaar, ’n kwart eeuw. Ik heb ’t eeuwige leven niet, en ik zal zorgen, dat u goed achterblijft, als ik er niet meer zijn zal.
Vivie. Zelfs tegen diè verleiding ben ik bestand, Jhr. George. Gelooft u niet, dat u beter zoudt doen met m’n antwoord te accepteeren? Er is niet de minste kans, dat ik veranderen zal.
Crofts (staat op, na ’n laatsten slag naar ’n madeliefje en begint heen en weer te loopen.) Wel, ’t hindert niet. Ik zou u dingen kunnen vertellen, die u gauw genoeg van gedachten zouden doen veranderen,—maar dat wil ik niet, omdat ik u liever wil zien te winnen door eerlijke liefde. Ik ben ’n goeie vriend voor uw moeder geweest, vraag haar dat maar eens. Zij zou nooit ’t geld verdiend hebben, dat uw opvoeding betaald heeft, als ìk haar niet geraden en geholpen had. Om niet te spreken van het geld, dat ik haar heb voorgeschoten. Er zijn niet veel menschen, die haar gesteund zouden hebben, zooals ìk ’t heb gedaan. Ik heb van ’t begin tot ’t laatst toe niet minder dan 40,000 pond in haar zaak gestoken.
Vivie (hem aanstarend). Wilt u zeggen, dat u m’n moeders deelgenoot geweest bent?
Crofts. Ja. Bedenk dus nou ’ns wat ’n last en explicaties ’t besparen zou, als wij ’t heele geval onder ons hielden, om zoo te zeggen. Vraag uw moeder maar eens of zij ’t prettig zou vinden om uitlegging van d’r zaken te geven aan ’n totaal vreemde.
Vivie. Daar zie ik de bezwaren niet van in, nu de zaken toch aan kant zijn gedaan en het geld belegd is.
Crofts (blijft plotseling verbaasd staan). Aan kant gedaan? Een onderneming aan kant doen, die 35 percent uitkeert in de slechtste jaren?! Niet waarschijnlijk, hoor. Wie heeft u dàt verteld? [64]
Vivie (plotseling verbleekend). Bedoelt u dat ze nog...? (Zij houdt op eens stil en legt haar hand op den zonnewijzer om zichzelf te ondersteunen. Dan loopt ze haastig naar den ijzeren stoel en gaat zitten). Over welke onderneming spreekt u?
Crofts. Wel, de kwestie is, dat ze nou niet precies als ’n zaak van den eersten rang beschouwd wordt in mijn kringen, de voorname kringen, weet u;—die ònze kringen zullen worden, als u anders over m’n aanzoek gaat denken. Niet, dat er iets niet in den haak mee is, dat moet u niet denken. U begrijpt door het feit, dat uw moeder er in is, dat ze volkomen fair en eerlijk is. Ik heb haar jaren lang gekend en ik weet van haar, dat ze liever haar hand zou afslaan, dan met iets te doen te hebben, wat niet heelemaal behoorlijk is. Als u wilt zal ik er u alles van vertellen. Ik weet niet of u wel eens ondervonden hebt, als u op reis was, hoe moeilijk ’t is, om ’n werkelijk goèd ingericht familiehotel te vinden.
Vivie (wendt haar gezicht af met walging.) Ja,—ga door.
Crofts. Nu, dat is alles. Uw moeder heeft ’n zeldzame gave om die dingen te besturen. We hebben er twee in Brussel, één in Berlijn, één in Weenen en twee in Buda-Pest.—Natuurlijk zijn er nog anderen behalve wij in de zaak, maar wìj hebben er het meeste kapitaal in,—en uw moeder is onmisbaar als directrice. U hebt zeker wel gemerkt, dat zij veel reist.—Maar u begrijpt,—over zulke dingen kun je in gezelschap niet spreken. Noem ’t woord “hotel” maar eens en iedereen zegt, dat je ’n publiek huis houdt. U zoudt toch niet willen, dat ze dàt van uw moeder zouden zeggen, wel? Daarom houden we ’t zoo stil. Wat ik zeggen wil, u zult ’t ook wel [65]voòr u houden, niet? Nu ’t al zòòlang ’n geheim is geweest, is ’t beter dat ’t dat ook blijft.
Vivie. En dit is dus de onderneming, waar u wilt, dat ik deel in zal nemen!
Crofts. Welnee. Mijn vrouw zal niets met zaken te maken hebben. U zult er niet meer mee te maken hebben dan u altijd gedaan hebt.
Vivie. Altijd gedaan heb! Wat bedoelt u?
Crofts. Alleen maar dat u er altijd van geleefd hebt. Ze heeft betaald voor uw opvoeding en voor de japon die u aan uw lijf hebt. Trek uw neus maar niet op voor zaken, juffrouw Vivie. Wat zou er van uw mooie scholen worden zonder geld?
Vivie (staat op, half buiten zichzelf). Pas op. Ik weet wàt voor zaak ’t is.
Crofts (opschrikkend, met ’n onderdrukte vloek). Wie heeft u dat verteld?
Vivie. Uw compagnon—m’n moeder.
Crofts (zwart van woede). Die ouwe.... (Vivie ziet hem haastig aan. Hij slikt ’t woord in en staat stilletjes voor zich te razen en te vloeken. Dan bedenkt hij zich, dat hij sympathiek moet zijn en hij neemt z’n toevlucht tot ’n edele verontwaardiging). Zij behoorde u meer te hebben ontzien. Ik zou ’t u nooit verteld hebben.
Vivie. Ik denk, dat u waarschijnlijk gewacht zoudt hebben tot we getrouwd waren. Het zou ’n makkelijk wapen voor u geweest zijn om me mee klein te krijgen.
Crofts (heel oprecht). Ik had ’t nooit willen doen. Op m’n woord niet. (Vivie ziet hem verwonderd aan. Haar gevoel voor de ironie van zijn protest kalmeert haar en geeft haar kracht. Zij antwoordt met minachtende zelfbeheersching.)
Vivie. ’t Doet er niet toe. Ik veronderstel dat u [66]begrijpt, dat wanneer wij vandaag van hier weggaan, onze kennismaking tot ’n eind komt.
Crofts. Waarom? Omdat ik u moeder geholpen heb?
Vivie. Mijn moeder was ’n arme vrouw die geen keus had om anders te handelen dan ze gedaan heeft. Maar ù was rijk en u deed hetzelfde terwille van 35 percent. U bent mijns inziens ’n gewone, echte schurk. Dàt is m’n opinie van u.
Crofts (staart haar even aan,—volstrekt niet gekwetst, en veel meer op z’n gemak, nu ze op dezen ongegeneerden voet met elkaar zijn, dan toen ze eerst wat vormelijk waren). Ha, ha, ha, ha! ga je gang, juffie, geef er me van langs; ’t hindert me niet en ’t amuseert me. Wat weerga, waarom zou ik m’n geld niet op die manier beleggen? Ik neem de interest van ’n kapitaal net als alle andere menschen. Ik hoop niet, dat je vindt, dat ik er m’n eigen handen mee vuil maak. Zeg ’ns zelf: je zoudt toch niet weigeren om kennis te maken met m’n moeders neef, den hertog van Belgravia, omdat sommige van de renten, die hij ontvangt, op ’n wat wonderlijke wijze verdiend worden? Je zoudt vermoedelijk den aartsbisschop van Canterbury niet negeeren omdat de leden van de kerkelijke commissies enkele kroeghouders en zondaren onder hun huurders hebben? Herinner je je de Croftsbeurs in Newnham? Nu, die is gesticht door m’n broer, het parlementslid. Hij krijgt z’n 22 percent van ’n fabriek met 600 meisjes, waarvan er niet één genoeg verdient om van te leven. Hoe stel je je voor, dat die rondscharrelen? Vraag ’t je moeder maar eens. En verwacht je dan, dat ik bedanken zou voor 35 percent, terwijl andere menschen in hun zak steken wàt ze maar kunnen, als verstandige lui? Zòò gek ben ik niet. Als je je kennissen wilt kiezen en uitzoeken volgens zedelijke [67]principes, dan kun je ’t land wel uittrekken, tenzij je jezelf buiten de heele fatsoenlijke maatschappij wilt houden.
Vivie (met gewetenswroeging). U kunt er verder nog op wijzen, dat ik zelfs nooit gevraagd heb, waar ’t geld, dat ik uitgaf, vandaan kwam. Ik geloof, dat ik net even slecht ben als u.
Crofts (geheel gerustgesteld). Natuurlijk,—en dat is maar goed ook. Wat voor kwaad doet ’t ten slotte? (met een familiare grappigheid). Nou je er verder over nadenkt, zul je me zoo’n schurk wel niet meer vinden, wèl?
Vivie. Ik heb dezelfde voordeelen met u gedeeld, en ik ben al zoo ver gegaan van u op vertrouwelijke wijze te vertellen wàt ik van u denk.
Crofts (met serieuze minzaamheid). Zeker, dat heb je ook.—Je zult me zoo’n kwaje niet vinden. Ik geef me niet uit voor iemand met een prima intellect, maar ik heb een goeie dozis eerlijk, humaan gevoel; en het oude ras van de Croften komt uìt in ’n zekere instinctmatige haat van alles wat min is,—waarin je zeker met me zult sympathiseeren. Geloof me, juffrouw Vivie, de wereld is zoo kwaad niet, als sommige schreeuwers wel beweren. Zoo lang je de maatschappij niet openlijk trotseert, zal ze je ook geen lastige vragen doen;—en ze maakt korte metten met de ploerten, die ’t wèl doen. Er blijven geen geheimen beter bewaard, dan dìè, die half bekend zijn. In de kringen, waarin ik je zal introduceeren, zal geen heer of dame zich zòò ver vergeten om de zaken van mij of je moeder te bespreken. Geen man kan je ’n veiliger positie aanbieden.
Vivie. Ik geloof dat u heusch denkt, dat u uitstekend met me opschiet.
Crofts. Wel, ik geloof, dat ik mezelf mag vleien, [68]dat je beter over me denkt, dan je eerst hebt gedaan.
Vivie (kalm). Ik vind u nu nauwelijks de moeite waard, om over te denken. (Zij staat op en gaat naar het hek toe, onderweg stilhoudend om hem te bekijken en om bijna zachtzinnig maar met diepe overtuiging tot hem te zeggen): Als ik denk aan de maatschappij die ù duldt, en de wet die ù beschermt,—als ik bedenk hoe hulpeloos overgeleverd negen van de tien meisjes zullen zijn in de handen van u en van m’n moeder:—van de vrouw met het onnoembare bedrijf en haar kapitalist-slavenjager....
Crofts (wit van woede). Verdomd!
Vivie. U hoèft me niet meer te verdoemen. Ik voel al of ik onder de verdoemden leef. (Zij licht den klink van ’t hek op, om het te openen en er door te gaan. Hij volgt haar en legt z’n hand zwaar op den hoogsten dwarsbalk om te beletten, dat ’t hek geopend wordt).
Crofts (hijgend van woede). Denk je, dat ik dit alles van je verdraag, jij kleine duivel?
Vivie (koel). Wees bedaard. Er zal iemand komen in antwoord op de bel. (Zonder even te aarzelen slaat zij tegen de bel met den rug van haar hand. ’t Klinkt hard, en Crofts schrikt onwilkeurig terug. Bijna onmiddellijk verschijnt Frank in den ingang van ’t huis met z’n geweer).
Frank (met opgewekte beleefdheid). Wil jij ’t geweer hebben Viv, of zal ik ’t gebruiken?
Vivie. Heb je geluisterd, Frank?
Frank. Alleen maar naar de bel, ik verzeker ’t je,—zoodat je niet zoudt hoeven te wachten. Ik geloof, dat ik je karakter goed heb doorzien, Crofts.
Crofts. Voor ’n kleinigheid zou ik dat geweer van je overnemen en ’t kapot slaan op je hoofd.
Frank (voorzichtig naar hem toesluipend). Doe [69]dat niet. Ik ga heel onhandig met vuurwapenen om. Er zou stellig ’n noodlottig ongeluk plaats hebben met later ’n waarschuwing van de jury voor m’n onachtzaamheid.
Vivie. Zet ’t geweer weg, Frank, ’t is volmaakt onnoodig.
Frank. Groot gelijk, Viv. Veel beter jagersmanier om hem in ’n val te vangen. (Crofts, die de beleediging begrijpt, maakt ’n dreigende beweging). Crofts, er zijn vijftien kogels in ’t magazijn en ik ben ’n zekere treffer van ’n afstand als deze, op ’n schijf van jouw omvang.
Crofts. O je hoeft niet bang te zijn. Ik zal je niet aanraken.
Frank. Heel grootmoedig van je onder de omstandigheden. Wel bedankt.
Crofts. Ik wil jullie dit nog zeggen vòor ik heenga. ’t Zal je misschien interesseeren, omdat jullie zoo op elkaar gesteld bent. Sta me toe, Frank, je voor te stellen aan je halfzuster, de oudste dochter van den eerwaarden Samuel Gardner. Juffrouw Vivie, uw halfbroer. Goeie morgen. (Hij gaat door ’t hek heen den weg op).
Frank (na ’n pauze van ontdaanheid, neemt z’n geweer op). Viv, je zult voor den rechter getuigen, dat ’t een ongeluk was. (Hij mikt op de verdwijnende figuur van Crofts. Vivie grijpt den loop en draait die rond, tegen haar borst aan).
Vivie. Schiet nou. Nu mag je.
Frank (laat ’t eind van z’n geweer haastig vallen). Halt! Pas op! (Zij laat ’t gaan. ’t Valt op den grond). O, wat heb je je jongentje laten schrikken! Stel je voor, dat ’t af was gegaan.... O! (geheel ontdaan valt hij op de bank neer).
Vivie. Ja, stel je dat voor. Begrijp je niet, dat ’t [70]een verlichting voor me geweest zou zijn om ’n felle lichamelijke pijn in me te voelen scheuren?
Frank (vleiend). Trek ’t je niet zoo aan, beste Viv. Bedenk maar, dat àls m’n geweer den vent zòò heeft verschrikt, dat hij voor ’t eerst in z’n leven de waarheid gezegd heeft, ’t ons dan in èrnst maakt tot de babies in ’t bosch. (Hij houdt z’n armen voor haar open). Kom, laten we ons weer toedekken met blaâren.
Vivie (met ’n kreet van afschuw). O, dat niet, dat niet! Je laat me rillen!
Frank. Waarom,—wat scheelt je?
Vivie. Adieu! (Zij gaat heen door ’t hek).
Frank (opspringend). Allo! Wacht even! Viv! Viv! (Zij draait zich om bij ’t hek). Waar ga je naar toe? Waar kan ik je vinden?
Vivie. Op Honoria Frasers kantoor, Chancery Lane 67,—voor de rest van m’n leven. (Zij gaat heen in de tegenovergestelde richting van Crofts).
Frank. Maar hoor dan toch ’ns... wacht even... Wat drommel! (hij rent haar achterna). [71]
De kamers van Honoria Fraser in Chancery Lane. Een kantoor op de hoogste verdieping met een raam van spiegelglas; geverfde muren, electrisch licht en een vulkachel. Zaterdagmiddag. Men ziet de schoorsteenen van Lincoln’s Inn en den hemel daarachter in ’t Westen, door het venster. Er staat ’n dubbel schrijfbureau in het midden van de kamer met een kistje sigaren, aschbakjes en een verplaatsbare electrische lamp, de laatste half verborgen onder hoopen papier en boeken. Dit schrijfbureau heeft gaten voor de knieën, rechts en links ervan staan stoelen.—Het ziet er heel slordig uit. Het bureau van den klerk, gesloten en netjes, met ’n hoogen stoel er voor, staat tegen den muur aan, dicht bij ’n deur, die in verbinding staat tot de binnenkamer. In den tegenovergestelden muur is de deur, die voert naar de algemeene gang. Zijn bovenpaneel is van matglas, waarop met zwarte letters aan den buitenkant “Fraser en Warren”. Een groen baaien scherm verbergt den hoek tusschen die deur en het venster.
Frank, in ’n modieus licht sport-reispak met zijn stok, handschoenen en witte hoed in z’n handen, loopt heen en weer in ’t kantoor. Iemand probeert de deur open te maken, met ’n sleutel.
Frank (roept). Binnen! ’t Is niet gesloten. (Vivie komt binnen met hoed op en mantel aan. Zij blijft staan en staart hem aan). [72]
Vivie (streng). Wat voer je hier uit?
Frank. Op je wachten. Ik hen hier al uren geweest. Is dat de manier om op je zaken te passen? (Hij legt zijn hoed en stok op tafel, gaat met ’n sprong boven op de klerks kruk zitten, en kijkt haar aan met al de symptomen van ’n onrustige, plagerige, lichtzinnige stemming).
Vivie. Ik ben precies twintig minuten weg geweest om ’n kop thee te drinken. (Zij neemt haar hoed en mantel af en hangt die achter het scherm). Hoe ben je binnen gekomen?
Frank. Het personeel was er nog toen ik kwam. ’t Is weggegaan om cricket te spelen op Primrose-hill. Waarom heb je geen vrouw in je dienst en geef je op die manier je sekse een kansje?
Vivie. Waarom ben je gekomen?
Frank (springt van zijn kruk af en komt naar haar toe). Viv, laten we uitgaan en ergens van den halven Zaterdagschen vacantiedag genieten, net als ’t personeel.—Wat denk je van Richmond, en daarna een tingeltangel en ’n gezellig soupétje?
Vivie. Ik kan ’t niet bekostigen. Ik zal nog ’n uur of zes werken, vòòr ik naar bed ga.
Frank. Niet bekostigen, hè? Aha! Kijk ’ns hier. (Hij neemt ’n handvol goudstukken uit z’n zak en rammelt er mee). Goud, Viv, goud!
Vivie. Hoe ben je daaraan gekomen?
Frank. Met spelen, Viv;—met spelen: Poker.
Vivie. Bah! Dat is minner dan stelen. Nee; ik kom nièt. (Zij gaat aan de tafel zitten om te werken, met haar rug naar de glazen deur en begint in de papieren te bladeren.)
Frank (beklaaglijk protesteerend). Maar beste Viv, ik moet heusch ’ns heel ernstig met je spreken.
Vivie. Best. Ga dan op Honoria’s stoel zitten en [73]praat. (Hij moppert). Pruttelen helpt niet; ik ben onvermurwbaar. (Hij neemt mistroostig den tegenoverstaanden stoel). Geef me dat sigarenkistje eens aan, wil je?
Frank (het kistje naar haar toeschuivend). Akelige vrouwengewoonte. Nette mannen doen ’t niet meer.
Vivie. Ja, die maken bezwaar tegen de reuk in ’t kantoor,—en daarom moeten wij ons met cigaretten behelpen. Kijk! (Zij doet ’t kistje open, neemt er ’n cigaret uit en steekt die aan. Zij biedt er hem een aan, maar hij schudt z’n hoofd met ’n zuur gezicht. Zij gaat nu gemakkelijk in haar stoel zitten rooken). Ga je gang.
Frank. Wel, ik verlang te weten, wat je gedaan hebt—welke schikkingen je gemaakt hebt.
Vivie. Alles was geregeld in twintig minuten, nadat ik hier was gekomen. Honoria heeft dit jaar gemerkt, dat de zaak te veel voor haar werd en stond juist op ’t punt om me te laten komen en me ’n vennootschap voor te stellen, toen ik naar binnen kwam wandelen en haar vertelde, dat ik geen cent in de wereld bezat. Toen heb ik mezelf geïnstalleerd en haar weggestuurd voor ’n veertiendaagsche vacantie.—Wat is er in Haslemere gebeurd, nadat ik heen was gegaan?
Frank. Absoluut niets. Ik zei dat je naar de stad was gegaan voor particuliere aangelegenheden.
Vivie. En!
Frank. Wel, ze waren òf te verbouwereerd om iets te zeggen òf Crofts had je moeder al voorbereid. In ieder geval, zij zei niets, en Crofts zei niets en Praeddie zette alleen groote oogen op.—Na de thee gingen ze weg en ik heb ze na dien tijd niet meer gezien.
Vivie (knikt kalm, met haar ééne oog op ’n rookkringetje gericht). Uitstekend. [74]
Frank (verachtelijk rondkijkend). Ben je van plan om in deze onmogelijke plaats te blijven?
Vivie (blaast den rookkring op besliste manier weg en gaat overeind zitten). Ja. Deze twee dagen hebben me al m’n kracht en zelfvertrouwen teruggegeven. Ik neem nooit meer ’n dag vacantie, zoolang als ik leef.
Frank (met ’n heel zuur gezicht). Phoe!—Je ziet erg in je schik, en zoo hard als ’n bikkel.
Vivie (streng). Goed, dat ik dat ben!
Frank (staat op). Hoor ’ns Viv, we moeten tot ’n verklaring met elkaar komen. Wij zijn verleden van elkaar gegaan, onder den indruk van ’n totaal misverstand.
Vivie (legt haar sigaret neer). Nou, helder ’t dan op.
Frank. Je herinnert je wat Crofts zei?
Vivie. Ja.
Frank. Die onthulling werd verondersteld ’n absolute verandering teweeg te brengen in den aard van onze gevoelens voor elkaar. Ze plaatste ons op den voet van broer en zuster.
Vivie. Ja.
Frank. Heb jij ooit ’n broer gehad?
Vivie. Nee.
Frank. Dan weet je ook niet hoe ’t voèlt om broer en zuster te zijn. Nou, ik heb ’n massa zusters. Jessie en Georgina en de rest. Het broedergevoel is iets heel bekends voor me;—en ik verzeker je dat m’n gevoel voor jou er niets mee gemeen heeft. De meisjes zullen hùn weg gaan, ik den mijnen en het zal ons niets kunnen schelen, of we elkaar ooit meer terug zien. Dàt is broer- en zuster-zijn. Maar wat joù betreft ben ik niet op m’n gemak als er ’n week voorbij gaat, zonder dat ik je zie. Dat is nièt broer- en zuster-zijn. ’t Is precies wat ik voelde ’n uur vòòrdat [75]Crofts z’n onthulling deed. In ’t kort, beste Viv, ’t is echte, jonge liefde.
Vivie (bijtend). Hetzelfde gevoel Frank, dat jouw vader aan m’n moeders voeten bracht, niet waar?
Frank (verontwaardigd). Ik kom er met kracht tegen op Viv, om mìjn gevoelens te vergelijken met eenige, die de eerwaarde Samuel in staat is om te koesteren, en ik protesteer nog meèr tegen eene vergelijking van jou met je moeder. Daarenboven geloof ik niets van de heele geschiedenis. Ik heb er mijn vader de duimschroeven voor aangezet en van hem verkregen wat ik synoniem beschouw met ’n ontkenning.
Vivie. Wat zei ie?
Frank. Hij zei, dat hij zeker was, dat het ’n vergissing moest zijn.
Vivie. Geloof je hem?
Frank. Ik neem aan, om zìjn woord te gelooven tegenover dat van Crofts.
Vivie. Maakt dat eenig verschil? Ik meen in je verbeelding of voor je geweten;—want natuurlijk maakt het geen verschil in werkelijkheid.
Frank (hoofdschuddend). Voor mij in ’t minst niet.
Vivie. Voor mij ook niet.
Frank (haar aanstarend). Maar dat is al heel merkwaardig! Ik dacht dat in jouw verbeelding en voor je geweten, zooals je het daarnet noemde, onze verhouding totaal was veranderd, van het oogenblik af, dat die woorden uit ’t monster zijn muil waren gekomen.
Vivie. Nee, dàt was ’t niet. Ik geloofde hem niet. Ik wou dat ik ’t kon.
Frank. Wat?
Vivie. Ik vind dat broer en zuster een heele geschikte verhouding voor ons zou zijn. [76]
Frank. Meen je dat heusch?
Vivie. Ja. ’t Is de eenige verhouding, waar ik voor voel, zelfs als we ’n andere konden bekostigen. Dat meen ik.
Frank. (Trekt z’n wenkbrauwen op als iemand wien ’n licht opgaat en zegt dan met ’n ontboezeming van ridderlijk gevoel). M’n beste Viv, waarom heb je dat niet eer gezegd? ’t Spijt me zoo, dat ik je lastig ben gevallen. Ik begrijp ’t nu natuurlijk.
Vivie (niet begrijpend). Wàt begrijp je?
Frank. O, ik ben geen dwaas in den gewonen zin, alleen maar in den bijbelschen zin van ’t woord; dat ik nl. al de dingen doe die de wijze man voor dwaasheid uitmaakt, nadat hijzelf ze eerst allemaal op de meest uitvoerige manier had onderzocht.—Ik merk, dat ik niet langer Vivums jongetje ben.—Wees maar niet bang,—ik zal je nooit meer Vivums noemen,—tenminste.... tenzij je genoeg mocht krijgen van je nieuwe jongetje, wie hij ook zijn mag.
Vivie. M’n nieuwe jongetje?
Frank (met overtuiging). Er moèt een nieuw jongetje zijn. Gaat altijd zoo op die manier. Iets anders is onmogelijk.
Vivie. Geen een, dien jij kent,—gelukkig voor je. (Er wordt aan de deur geklopt).
Frank. Vervloekt, die bezoeker, wie hij ook zijn mag.
Vivie. ’t Is Praed. Hij gaat naar Italië en wou me goeiendag zeggen. Ik heb hem gevraagd om van middag te komen. Doe hem even open.
Frank. We kunnen ons gesprek voortzetten na z’n vertrek. Ik zal wachten tot hij weg is. (Hij gaat naar de deur en opent die). Hoe gaat ’t Praeddie?—Prettig je te zien. Kom binnen. (Praed, gekleed voor de reis, komt binnen in ’n opgewekte stemming, opgewonden door het vooruitzicht van de reis). [77]
Praed. Hoe gaat ’t u, juffrouw Warren? (Zij drukt hem hartelijk de hand, hoewel ’n zekere sentimentaliteit in zijn verhoogde stemming haar pijnlijk aandoet). Ik vertrek over ’n uur van Holborn Viaduct. Ik wou, dat ik u kon overhalen om mee naar Italië te gaan.
Vivie. Waarom?
Praed. Wel, om u te verzadigen aan schoonheid en romantiek natuurlijk. (Vivie, met ’n rilling, draait haar stoel naar de tafel toe, alsof het werk, dat haar daar wacht, ’n troost en steun voor haar is. Frank plaatst ’n stoel juist achter Vivie en valt er lui en nonchalant op neer,—terwijl hij tot haar spreekt over z’n schouder heen).
Frank. Geeft niets, Praeddie. Viv is ’n kleine Philistijn. Ze is onverschillig voor mìjn romantiek en ongevoelig voor m’n schoonheid.
Vivie. Eens vooral, mijnheer Praed, er bestàat voor mij geen schoonheid en geen romantiek in het leven. Het leven is wat het eenmaal is;—en ik heb me voorgenomen het als zoodanig te nemen.
Praed (enthousiast). Dat zoudt u niet zeggen, als u naar Verona en Venetië kwam. U zoudt schreien van verrukking om in zoo’n mooie wereld te leven.
Frank. Heel welsprekend, Praeddie. Ga zoo door.
Praed. O, ik verzeker u, dat ik gehuild heb—en ik hoop het weer te doen—op m’n vijftigste jaar! Op uw leeftijd, juffrouw Warren, zoudt u niet eens zoo ver hoeven te gaan als Verona. Bij het zien van Ostende al, zou uw ziel z’n vleugels uitslaan;—en u zoudt verrukt wezen over de vroolijkheid, de levendigheid, de heerlijk lichte lucht van Brussel. (Vivie schrikt terug). Wat scheelt u?
Frank. Allo Viv!
Vivie (tot Praed met diep verwijt). Kunt u geen [78]beter voorbeeld van schoonheid en romantiek voor me vinden dan Brussel?
Praed (niet begrijpend). Natuurlijk,—’t is heel verschillend van Verona. Ik beweer geen oogenblik, dat....
Vivie (bitter). Waarschijnlijk zullen de schoonheid en de romantiek zoowat op hetzelfde neerkomen in die twee plaatsen.
Praed (nu totaal ontnuchterd en heel bezorgd). M’n beste juffrouw Warren, ik.... (ziet Frank vragend aan). Is er iets gebeurd?
Frank. Zij vindt je enthousiasme lichtzinnig, Praeddie. Er is haar iets heel ernstigs overkomen.
Vivie (scherp). Hoû je mond, Frank. Wees niet mal.
Frank (kalm). Noem je dàt nu goede manieren, Praed?
Praed (bezorgd en vriendelijk). Zal ik hem meenemen, juffrouw Warren? Ik ben er zeker van, dat we u gehinderd hebben in uw werk. (Hij wil opstaan).
Vivie. Blijft u zitten; ik zal vooreerst niet aan het werk gaan. U denkt allebei, dat ik ’n aanval heb van zenuwachtigheid. Geen kwestie van. Maar er zijn twee onderwerpen, die ik, met uw goedvinden, niet aangeroerd wil hebben. Het eene is: (tot Frank) jonge liefde, in welken vorm ook, en het andere: (tot Praed) de romantiek en de schoonheid van het leven,—vooral wanneer de vroolijkheid van Brussel er bij tot voorbeeld wordt genomen.—Ik gun u graag alle illusies, die u ten opzichte van deze onderwerpen mag hebben,—ik heb er geen. Als wij drieën vrienden willen blijven, moet ik behandeld worden als ’n vrouw van zaken,—onherroepelijk eenzaam (dit tot Frank) en onherroepelijk onromantisch (dit tot Praed).
Frank. Ik zal ook “onherroepelijk eenzaam” blijven, [79]totdat je van opinie verandert. Praeddie, kies ’n ander onderwerp;—wees welsprekend over iets anders.
Praed (beschroomd). Ik vrees dat er niets anders ter wereld, is, waar ik over kàn spreken. Het evangelie van de kunst is het eenige, dat ik preeken kan. Ik weet, dat juffrouw Warren een vurige aanhangster is van de leer: “om vooruit te komen”;—maar daàrover kunnen we niet spreken zonder jouw gevoelens te kwetsen, Frank, aangezien jij besloten bent om nièt vooruit te komen.
Frank. O, bekommer je niet om mìjn gevoelens. Geef me voor mijn part wat heilzamen raad. Dat zal me goed doen. Probeer nog maar eens om een voorspoedig man van me te maken, Viv. Kom, laat ’t me allemaal nog ’ns hooren; energie, zuinigheid, overleg, zelfrespect, karakter. Je haat immers menschen, die geen karakter hebben, is ’t niet Viv?
Vivie (pijnlijk). O, hoû op, hoû op; niet meer van die afschuwelijke frases. Mijnheer Praed, als er werkelijk alleen maar deze twee evangelie’s in de wereld zijn, dan doen we beter met ons allemaal van kant te maken, want hetzelfde bederf is in allebei.
Frank (haar kritisch aanziend). Er is vandaag ’n waas van poëzie over je, Viv, dat je vroeger steeds ontbroken heeft.
Praed (vermanend). M’n beste Frank, ben je niet ’n beetje onsympathiek?
Vivie (zonder genade voor zichzelf). Nee, ’t is goed voor me. ’t Weerhoudt me van sentimenteel te worden.
Frank (haar plagend). Houdt je krachtige, natuurlijke neiging in dat opzicht wat in toom, niet?
Vivie (bijna hysterisch). Ja, ja, ga door; spaar me niet. Eèns in m’n leven ben ik, voor één oogenblik, [80]sentimenteel geweest,—verrukkelijk sentimenteel bij maanlicht. En nu....
Frank (haastig). Zeg ’ns Viv, pas op. Verpraat je eigen niet.
Vivie. O, denk je, dat mijnheer Praed niet alles van m’n moeder af weet? (tot Praed). U hadt beter gedaan me dien ochtend alles te vertellen, mijnheer Praed. U bent tenslotte erg ouderwetsch geweest met al uw fijngevoeligheid.
Praed. Me dunkt, dat ù wat ouderwetsch bent in uw vooroordeelen, juffrouw Warren. Ik voel me verplicht u te zeggen, sprekend als artiest, en overtuigd dat de innigste familiebanden ver buiten en boven het bereik van de wet staan, dat ik, hoewel ik weet, dat uw moeder ongetrouwd is, haar daarom niets minder respecteer. Ik respecteer er haar integendeel te meer om.
Frank (luchtig). Luister, luister.
Vivie (hem aanstarend). Is dat alles wat u weet?
Praed. Zeker, dat is alles.
Vivie. Dan weet u geen van beiden iets. Uw gissingen zijn de onschuld zelf vergeleken bij de werkelijkheid.
Praed (verschrikt en verontwaardigd, bewaart met moeite zijn beleefdheid). Ik hoop ’t niet (met meer nadruk). Ik hoop ’t niet, juffrouw Warren. (Franks gezicht toont nu, dat hij Praeds ongeloof niet deelt, Vivie geeft ’n uitroep van ongeduld. Praeds ridderlijkheid zakt neer tegenover hun overtuiging). Als er iets erger is... ik meen iets anders, bent u dan wel zeker, of u er goed aan doet het ons te vertellen, juffrouw Warren?
Vivie. Ik ben zeker, dat àls ik den moed er toe had, ik de rest van m’n leven zou doorbrengen met het iedereen te vertellen, met het er bij hen in te [81]stampen en te branden, totdat ze hun deel van de schaamte en afschuw erover zouden voelen, zoo goed als ik. Er is niets wat ik meer veracht dan de verkeerde conventie, die die dingen beschermt door ’n vrouw te verbieden om er over te spreken. En tòch kan ik ’t u niet zeggen. De twee afschuwelijke woorden, die uitdrukken wàt m’n moeder is, klinken in m’n ooren en branden me op m’n tong, en ik kàn ze niet uitspreken: m’n instinct is me te sterk. (Zij begraaft haar gezicht in haar handen. De twee staren verbaasd, eerst elkaar aan, dan haar. Zij licht haar hoofd weer op en neemt ’n vel papier en ’n pen). Kijk dan: ik zal ’n prospectus voor u opstellen.
Frank. O, ze is gek. Hoor je dat, Viv, gek. Kom, kom, niet bij de pakken neerzitten.
Vivie. Dat zul je zien. (Zij schrijft). “Gestort kapitaal: niet minder dan 40.000 pond op naam van Jhr. George Crofts, de voornaamste aandeelhouder. Wat komt er dan? Ik heb ’t vergeten.—O ja: perceelen in Brussel, Berlijn, Weenen en Budapesth. De directeur: mevrouw Warren.”—En laat ik nu vooral haar titel niet vergeten,—de twee woorden. Daar! (Zij schuift ’t papier naar hen toe). O, nee, nee, lees ’t niet. (Zij trekt ’t terug en scheurt het in stukjes. Frank, die over haar schouder heen nauwkeurig heeft gezien wat zij schreef en er met groote oogen naar gestaard heeft, neemt ’n kaartje uit z’n zak, krabbelt er ’n paar woorden op en geeft het zwijgend aan Praed, die ’t met verbazing leest. Frank buigt zich dan berouwvol over Vivie heen).
Frank (fluistert teeder). Beste Viv;—’t is in orde. Ik heb gelezen watje schreef; en Praeddie ook. We begrijpen het allebei. En we blijven je, met dit al, èven toegewijd als vroeger. (Vivie licht langzaam haar hoofd op). [82]
Praed. Ja, dat doen we zeker, juffrouw Warren. Ik moet zeggen, u bent de bewonderenswaardigste, moedigste vrouw, die ik ooit ontmoet heb. (Dit sentimenteele compliment geeft Vivie kracht. Zij schudt het ongeduldig van zich af, en dwingt zichzelf om op te staan, hoewel niet zonder eenigen steun van de tafel).
Frank. Beweeg je niet, Viv, als het je moeilijk valt. Hoû je gemak.
Vivie. Dankje. Je kunt altijd op me rekenen met twee dingen: dat ik niet huilen zal en niet flauw vallen. (Zij gaat een paar stappen naar de deur van de binnenkamer en houdt stil dicht bij Praed, om hem te zeggen:) Ik zal meer moed noodig hebben dan nu, als ik m’n moeder vertel dat onze wegen zich voortaan zullen scheiden. En nu, als u ’t goed vindt, ga ik ’n oogenblik naar binnen om me wat op te knappen.
Praed. Willen wij heengaan?
Vivie. Nee, ik ben dadelijk terug. ’n Oogenblik maar. (Zij gaat de andere kamer in, waarvan Praed de deur voor haar opent).
Praed. Wat een merkwaardige onthulling! ’t Valt me verbazend van Crofts tegen; dat doet ’t werkelijk.
Frank. Mij in ’t minst niet. Ik heb het gevoel, dat nu eindelijk bij hem de aap uit de mouw is gekomen. Maar wat ’n tegenvaller voor mij, Praeddie! Ik kan haar niet trouwen.
Praed (streng). Frank! (Beiden zien elkaar aan, Frank bedaard, Praed diep verontwaardigd). Ik moet je zeggen, Gardner, dat, als je haar nu laat zitten, je je allermìnst gedraagt.
Frank. Goeie, oude Praeddie! Altijd ridderlijk! Maar je vergist je: ’t is niet de moreele kwestie van het geval,—’t is de geldkwestie. Ik zou er [83]waarachtig nu niet toe kunnen komen om het geld van de ouwe vrouw aan te raken.
Praed. En zou je daàrop getrouwd zijn?
Frank. Waarop anders? Ik heb geen geld, noch de minste kans om het te verdienen. Als ik nu met Vivie trouwde, zou zij me moeten onderhouden, en ik zou haar meer kosten dan ik waard ben.
Praed. Maar me dunkt, dat ’n knappe, verstandige jongen als jij, toch zeker wel iets met z’n eigen hersenen kan verdienen.
Frank. O jawel,—’n kleinigheid (hij haalt z’n geld weer te voorschijn). Dat heb ik gisteren allemaal verdiend,—in anderhalf uur tijds,—in ’n hoogst speculatieve onderneming. Nee, beste Praeddie, zelfs wanneer Jessie en Georgine met millionnairs trouwden en de oude heer stierf na ze met ’n shilling te hebben afgescheept, dàn nog zou ik maar vier honderd pond ’s jaars krijgen.—En hij zàl niet sterven, vóor hij de zeven kruisjes gehaald heeft; daar is ie niet origineel genoeg voor. Ik zal op zwart zaad zitten voor de eerste twintig jaar.—Geen zwart zaad voor Viv, als ik ’t kan helpen. Ik trek me met gratie terug en laat de plaats vrij voor de jeunesse dorée van Engeland.—Dat is dus afgesproken.—Ik zal er haar niet over lastig vallen,—ik zal haar alleen een paar regels zenden, nadat we weg zijn gegaan. Dat zal ze wel begrijpen.
Praed (z’n hand grijpend). Je bent ’n beste jongen, Frank; ik vraag je van harte vergeving. Maar zul je haar nooit weerzien?
Frank. Haar nooit weerzien! Wat weerga, gebruik toch je verstand. Ik zal zoo dikwijls mogelijk bij haar aankomen en een soort van broer voor haar wezen. Ik begrijp niet die dwaze gevolgtrekkingen, die jullie romantische lui maken van de meest gewone [84]dingen. (Er wordt geklopt). Wie zou dat zijn? Zou jij de deur willen opendoen? Als het ’n cliënt is zal het ’n beteren indruk maken, dan wanneer ik verschijn.
Praed. Wel zeker. (Hij gaat naar de deur en opent die. Frank gaat op Vivie’s stoel zitten om ’n paar regels te krabbelen). M’n beste Kitty, kom binnen, kom binnen.
(Mevrouw Warren komt binnen, angstig rondkijkend naar Vivie. Zij heeft haar best gedaan om er moederlijk en deftig uit te zien. De opzichtige hoed is vervangen door ’n bescheiden kapotje, en de bonte blouse is bedekt door ’n kostbare zwart zijden mantel. Zij is droeviglijk-angstig en weinig op haar gemak,—blijkbaar hevig ontdaan).
Mevr. Warren (tot Frank). Wat! Jij hier!
Frank (ronddraaiend op z’n stoel, zonder op te staan). Ja, en bizonder verheugd om u te zien. U komt binnen als ’n lentebries.
Mevr. Warren (tot Frank). Och, scheì uit met je onzin (zachtjes). Waar is Vivie?
Frank (wijst nadrukkelijk op de deur van de binnenkamer, maar zegt niets).
Mevr. Warren (gaat plotseling zitten en begint half te schreien). Praeddie, denk je, dat ze mij niet zal willen zien?
Praed. M’n beste Kitty, maak jezelf niet van streek. Waarom zou ze dat niet?
Mevr. Warren. Och, jij begrijpt niet waarom; jij bent te goedig. Mijnheer Frank, heeft ze ù iets gezegd?
Frank (zijn briefje dichtvouwend). Zij moèt u zien, als (met groote nadruk) u wacht tot ze binnenkomt.
Mevr. Warren (verschrikt). Waarom zou ik niet wachten? (Frank kijkt haar op komieke wijze aan; [85]legt z’n briefje zorgvuldig op den inktpot, zoodat Vivie het moèt vinden als ze haar pen indoopt; staat dan op en wijdt z’n attentie geheel aan Mevr. Warren). M’n beste Mevr. Warren, veronderstel eens, dat u ’n musch was, zoo’n heel klein, aardig muschje, dat over den weg trippelt, en u zag in uw richting ’n groote stoompletrol aankomen, zoudt u er dan op wachten?
Mevr. Warren. Och, zeur niet met je musschen.—Waarom is ze op die manier van Haslemere weggeloopen?
Frank. Ik ben bang, dat ze het u vertellen zal, wanneer u wacht tot ze terugkomt.
Mevr. Warren. Wil je dan dat ik heenga?
Frank. Nee. Ik verlang altijd dat u blijft. Maar ik raad u aan om heen te gaan.
Mevr. Warren. Wat! En haar nooit terugzien?
Frank. Juist.
Mevr. Warren (weer schreiend). Praeddie,—laat hij toch niet zoo wreed tegen me zijn! (Zij bedwingt haastig haar tranen en veegt haar oogen af). Ze zal zoo boos zijn, als ze ziet, dat ik gehuild heb.
Frank (met werkelijk medelijden in z’n luchtige teederheid). U weet, Mevr. Warren, dat Praeddie ’n toonbeeld van goedheid is. Praeddie, wat zeg jij: weggaan of blijven?
Praed (tot Mevr. Warren). Het zou me werkelijk erg spijten om u onnoodig pijn te moeten doen;—maar ik geloof tòch misschien, dat u beter zou doen met niet te wachten. De zaak is.... (Men hoort Vivie aan de binnendeur).
Frank. Sst—te laat.—Ze komt.
Mevr. Warren. Zeg haar niet, dat ik gehuild heb. (Vivie komt binnen. Zij blijft ernstig staan, als ze Mevr. Warren ziet, die haar begroet met hysterische [86]opgewektheid). Wel lieverd, daar ben je dus eindelijk.
Vivie. Ik ben blij, dat u gekomen bent; ik wou u graag spreken. Je zei, geloof ik, dat je heenging, hè Frank?
Frank. Ja. Gaat u mee, mevrouw Warren? Wat zegt u van ’n uitstapje naar Richmond en van avond ’n theater? In Richmond bent u veilig; daàr is geen stoompletrol.
Vivie. Gekheid, Frank. M’n moeder blijft hier.
Mevr. Warren (verschrikt). Ik weet niet;—misschien doe ik beter met heen te gaan. We hinderen je in je werk.
Vivie (met kalme beslistheid). Mijnheer Praed, neemt u Frank, als ’t u blieft, mee. Ga zitten moeder. (Mevrouw Warren gehoorzaamt hulpeloos).
Praed. Kom Frank. Adieu, juffrouw Vivie.
Vivie (hem de hand gevend). Adieu. Plezierige reis.
Praed. Dank u, dank u,—dat hoop ik.
Frank (tot mevrouw Warren). Adieu. U hadt beter gedaan met m’n raad te volgen. (Hij geeft haar de hand, dan luchtig tot Vivie). Boujour, Viv.
Vivie. Adieu. (Hij gaat vroolijk heen zonder haar de hand te geven. Praed volgt. Vivie, bedaard en hoogst ernstig, gaat op Honoria’s stoel zitten en wacht tot haar moeder begint te spreken. Mevrouw Warren, beangst voor een pauze, verliest geen tijd voor ze begint).
Mevr. Warren. Wel Vivie, waarom ben je op die manier van me weggeloopen, zonder ’n woord te zeggen? Hoe kòn je zoo iets doen? En wat heb je met dien armen George uitgevoerd? Ik had gewild, dat hij mee was gegaan, maar hij zocht er zich van af te maken. Ik kon merken, dat hij echt bang was. En verbeeld je—hij wou niet, dat ìk zou gaan. (bevend). Alsof ik bang zou zijn van jòu, lieverd. [87](Vivie wordt nog ernstiger). Maar natuurlijk zei ik hem, dat alles uitstekend tusschen ons in orde was en dat we beste maatjes waren (verliest opeens haar zelfbeheersching). Vivie, wat beteekent dit? (Zij neemt ’n papier uit ’n enveloppe, gaat naar de tafel en reikt het daarover heen aan Vivie). Dat kreeg ik van ochtend van de bank.
Vivie. ’t Is mijn maandelijksche toelage. Ze zonden me die gisteren zooals gewoonlijk. Ik heb ze toen eenvoudig teruggezonden, om in uw credit te laten boeken, en gevraagd of ze u de quitantie er van wilden sturen. Ik zal in de toekomst mezelf onderhouden.
Mevr. Warren (haast niet durvende begrijpen). Was het niet genoeg? Waarom heb je me dat niet gezegd? (met ’n sluwen glans in haar oog). Ik zal ’t verdubbelen; ’t was m’n plan al om dat te doen. Zeg me alleen maar, hoeveel je noodig hebt.
Vivie. U weet heel goed, dat dat er niets mee te maken heeft. Van nu af aan ga ik m’n eigen weg, in m’n eigen zaak en met m’n eigen vrienden. En u kunt den uwen gaan (zij staat op). Adieu.
Mevr. Warren (ontdaan). Adieu?!
Vivie. Ja, adieu. Kom, laten we geen noodelooze scène maken, u begrijpt me volmaakt goed. Jhr. George Crofts heeft me alles verteld.
Mevr. Warren (boos). Zotte, ouwe... (zij slikt ’t woord in, en wordt wit van schrik, dat zij het bijna heeft uitgesproken). Z’n tong moest hem afgesneden worden!—Maar ik had je alles toch uitgelegd en je zei, dat je er niets om gaf.
Vivie (vast). Pardon, ik geef er wèl om. U hebt me uitgelegd hoe de zaak tot stand kwam. Maar dat verandert er niets aan. (Mevrouw Warren, voor ’n oogenblik tot zwijgen gebracht, kijkt uit-’t-veld-geslagen [88]naar Vivie, die zit als ’n standbeeld, in stilte hopend dat de strijd voorbij is. Maar de slimme uitdrukking komt terug op Mevr. Warren’s gelaat; en zij buigt over de tafel heen, sluw en dringend, terwijl ze fluistert:)
Mevr. Warren. Weet je hoe rijk ik ben, Vivie?
Vivie. Ik twijfel er niet aan, dat u hèèl rijk bent.
Mevr. Warren. Maar je weet niet wat dat allemaal beteekent; daar ben je te jong voor. ’t Beteekent: iederen dag ’n nieuwe japon,—’t beteekent, avond aan avond naar theaters en bals;—’t beteekent dat je de eerste heeren van heel Europa aan je voeten kunt hebben,—’t beteekent ’n prachtig huis en ’n sleep van bedienden; ’t beteekent het fijnste eten en drinken,—’t beteekent alles wat je maar verlangt, alles wat je noodig hebt, alles wat je maar bedenken kunt.—En wat ben je hier?—Een echte sloof, die van vroeg tot laat moet sjouwen en zwoegen alleen voor d’r kost en d’r twee japonnetjes in ’t jaar. Denk daar is over. (sussend). Ik weet ’t wel, je bent gechoqueerd. Ik kan d’er best in komen in je gevoelens,—ze doen je alle eer aan. Maar geloof me, niemand zal jòu er om hard vallen,—daar geef ik je m’n woord op. Ik weet wat jonge meisjes zijn; en ik weet dat je er anders over zal gaan denken, als je nog eens nagedacht heb.
Vivie. Dus op dèze manier wordt het gedaan, hê? U moet dit alles al aan heel wat vrouwen gezegd hebben, moeder, dat ’t u zoo vlot afgaat.
Mevr. Warren (hartstochtelijk). Wat voor kwaad vraag ik je om te doen? (Vivie wendt zich minachtend af. Mevrouw Warren volgt haar wanhopig). Vivie, luister naar me, je begrijpt ’t allemaal niet. Ze hebben je met opzet verkeerd ingelicht; je weet niet wat de wereld eigenlijk is. [89]
Vivie (staan blijvend). Met opzet verkeerd ingelicht! Wat bedoelt u?
Mevr. Warren. Ik bedoel, dat je al je kansen wilt weggooien voor niks. Je gelooft, dat de menschen zijn, zooals ze zich voordoen,—dat wat ze je op school als goed en behoorlijk hebben leeren beschouwen, dat ook werkelijk zoo ìs. Maar dat is zoo nièt;—’t is alleen maar ’n verzinsel om de laffe, slaafsche gewone soort van menschen d’r ònder te houden. Moet je daar pas achter komen, net als andere vrouwen, op je veertigste jaar, als je je eigen hebt weggegooid, en je kansen verkeken hebt, inplaats dat je het intijds aanneemt van je eigen moeder, die van je houdt en je zweert dat het waarheid is. De waarachtige waarheid? (dringend). Vivie, de groote lui, en de knappe lui, en de lui die zaken doen, ze weten ’t allemaal. Die doen net wat ìk doe, en die denken wat ìk denk. Ik ken er verscheidene van. Ik ken ze om met ze te praten, en om ze an je voor te stellen, en om ze met je bevrind te maken. Ik meen niks kwaads; dat wil je maar niet begrijpen. Je hebt je hoofd vol met onnoozele ideeën over me. Wat weten de menschen, die jou onderricht hebben, van ’t leven af en van menschen als ik? Wanneer hebben ze me ooit ontmoet, of met me gepraat, of van anderen over me gehoord? de gekken! Zouden ze ooit iets voor je gedaan hebben, als ìk ze niet betàald had? Heb ik je niet verteld, dat ik wil, dat je fatsoenlijk zal zijn? Heb ik je niet gròotgebracht om fatsoenlijk te wezen? En hoe kan je dat blijven zonder m’n geld en m’n invloed en Lizzie’s vrinden? Begrijpt je dan niet, dat je je eigen nek breekt en mijn hart er bij,—als je me de rug toedraait?
Vivie. Dat is Crofts levenswijsheid, moeder. Ik heb ’t allemaal van hèm al gehoord, dien dag bij de Gardner’s. [90]
Mevr. Warren. Je denkt, geloof ik, dat ik je dien verloopen ouden gek wil opdringen. Maar dat wil ik niet, Vivie, op m’n woord niet.
Vivie. ’t Zou niet geven, of u ’t deed. ’t Zou u toch niet lukken. (Mevr. Warrens gezicht vertrekt pijnlijk, ze is diep gekwetst door de kennelijke onverschilligheid tegenover haar goede bedoeling. Vivie, die dit òf niet begrijpt, òf wie ’t niet schelen kan, gaat kalm verder). U begrijpt in ’t minst niet, moeder, wat voor soort van mensch ik ben. Ik heb niets meér tegen Crofts, dan tegen iederen anderen ordinairen man van zìjn slag. Eerlijk gezegd bewonder ik hem zelfs wat, omdat hij kracht genoeg heeft om z’n leven te genieten op z’n eigen manier en flink geld te verdienen, inplaats van het gewone leventje te leiden van: jagen, schieten, uit-dineeren-gaan, toilet maken en slenteren, alleen maar omdat de rest van z’n kliek dat eenmaal doet. En ik ben me volmaakt bewust, dat wanneer ik in dezelfde omstandigheden was geweest als m’n tante Lize, ik precies eender als zij gehandeld zou hebben. Ik geloof niet, dat ik meer bevooroordeeld of bekrompen ben dan u;—ik geloof, dat ik ’t minder ben. Ik ben zèker minder sentimenteel. Ik weet heel goed, dat de wereldsche moraliteit maar ’n voor-de-gek-houderij is, en dat, als ik uw geld aannam en m’n verdere leven doorbracht met het op rijkelui’s manier te verteren, ik even nutteloos en slecht zou kunnen zijn, als de zotste vrouw maar zou kunnen verlangen, zonder ’n woord er over te hooren. Maar ik wil niet nutteloos wezen. Ik zou geen plezier hebben, als ik ’t park ronddraafde om reclame te maken voor m’n naaister en m’n rijtuigfabrikant, of als ik me verveelde in de opera om ’n hoop diamanten uit te stallen. [91]
Mevr. Warren (verbluft). Maar....
Vivie. Wacht even, ik ben nog niet klaar. Zeg me eens waarom u uw zaak nog voortzet, terwijl u er toch onafhankelijk door bent? Uw zuster, hebt u me zelf verteld, heeft met dat alles afgedaan. Waarom doet u dat ook niet?
Mevr. Warren. O, dat is alles goed en wel voor Liz; die houdt van fijn gezelschap en ziet er uit als ’n dame. Maar stel je mij voor in ’n vrome stad? M’n hemel, de kraaien in de boomen zouden me zelfs in de gaten krijgen, laat staan nog, dat ik de verveling niet zou kunnen verdragen. Nee, ìk moet werk en opwinding hebben, anders zou ik gek worden van sikkeneurigheid. En wat moet ik anders uitvoeren? Het leven bevalt me, ik ben er voor geschikt, en niet voor iets anders. Als ik ’t niet deed, zou ’n ander het doen,—dus echt kwaad doe ik er niet mee. En dan brengt ’t geld in;—en ik hoû er van om geld te verdienen. Nee, dat geeft allemaal niks;—opgeven kan ik ’t niet;—voor niemand.—Maar wat hoef jìj er van af te weten? Ik zal er je nooit iets over zeggen. Ik zal Crofts uit den weg houden. Ik zal je ook niet dikwijls lastig vallen. Je moet denken, dat ik voortdurend rondtrek van de eene plaats naar de andere. Als ik dood ga, zul je voor goed met me afgedaan hebben.
Vivie. Nee, ik ben m’n moeders dochter. Ik ben net als u: ik moet werk hebben en meer geld verdienen, dan ik uitgeef. Maar ùw werk is mìjn werk niet, en mijn weg niet de uwe. We moeten van elkaar scheiden. Heel veel verschil zal ’t niet voor ons maken: in plaats dat we elkaar misschien ’n paar maanden zien in twintig jaar tijds, zien we elkaar nu heelemaal niet meer, dat is alles.
Mevr. Warren (met ’n door tranen verstikte stem). [92]’t Was m’n bedoeling geweest om meer met je samen te zijn, Vivie; dat was ’t waarachtig.
Vivie. Dat gaat niet, moeder. Ik laat me niet van m’n stuk brengen terwille van wat goedkoope tranen en smeekbeden, zoomin als u, daar ben ik zeker van.
Mevr. Warren (heftig). Noem je de tranen van een moeder goedkoop?
Vivie. Ze kosten ù niets; en u vraagt mij om in ruil daarvoor de vrede en de rust van m’n heele leven te geven? Wat zou m’n gezelschap u waard zijn, als u ’t had? Wat hebben wij twee gemeen, dat één van ons gelukkig zou maken, wanneer we bij elkaar waren?
Mevr. Warren (vervalt in haar dialect). We zijn moeder en dochter. Ik wil me dochter hebbe. Ik heb recht op je. Wie mot er voor me zorge as ik oud wor’? ’n massa meisjes hebbe zich an me gehecht as dochters en hebbe gehuild as ze van me af moste. Maar ik heb ze allemaal late gaan, omdat ik an joù dacht. Ik ben alléen gebleven om jou. Je heb ’t recht niet om me nou de rug toe te draaie en te weigere je plicht as dochter te doen.
Vivie (geprikkeld en vijandig, door de echo van de achterbuurten, die ze in haar moeders stem hoort). M’n plicht als dochter! Ik dacht wel, dat ’t dààrtoe zou komen! Eens vooral nu, moeder: u verlangt naar ’n dochter en Frank naar ’n vrouw. Maar ik bedànk voor ’n moeder en ik bedank voor ’n man. Ik heb noch hem, noch mezelf gespaard, toen ik hem wegzond. Denkt u nu, dat ik ù zal sparen?
Mevr. Warren (hevig). O, ik weet wat je d’r voor één bent; zonder genade voor jezelf of voor een ander. Ik weet ’t. M’n ondervinding heeft me dàt tenminste geleerd: dat ik de vrome, huichelachtige, harde, zelfzuchtige vrouw kèn als ik d’r tegenkom. [93]Wel, veel plezier met jezelf; ìk heb je niet noodig. Maar luister hier nou is na: Weet je wat ik met je doen zou, als je weer ’n kind was, zoo waarachtig als er ’n hemel boven ons is?
Vivie. Me wurgen misschien.
Mevr. Warren. Nee; ik zou je grootbrengen als ’n èchte dochter van me en niet als wat je nou ben, met je trots en je vooroordeelen en je fijne opvoeding, die je van me gestolen heb, ja gestolen, ontken ’t maar als je kan. Wat was ’t anders dan stelen? Ik zou je groot brengen in m’n eigen huis, dàt zou ik.
Vivie (rustig). In één van uw eigen huizen.
Mevr. Warren (schreeuwend). Hoor d’r ís an! Hoor es hoe ze spuwt op d’r moeders grijze haren! O, ik hoop, dat je beleven mag, dat je eigen dochter je zal verscheuren, en vertrappen, zooals je mij vertrapt hebt! En dat zal je, dat zal je! Geen vrouw had ooit geluk, die door haar moeder vervloekt werd.
Vivie. Ik wou, dat u niet zoo te keer ging, moeder. Dat verhardt me alleen maar. Kom, ik vermoed, dat ik de eenige jonge vrouw ben, die u ooit in uw macht had en waar u goed voor geweest bent. Bederf ’t nu niet allemaal.
Mevr. Warren. Ja, de hemel vergeve me, dat is zoo. En jij bent de eenige, die zich van me af heeft gekeerd. O, de onrechtvaardigheid ervan, de onrechtvaardigheid! Ik heb altijd ’n goeie vrouw willen zijn. Ik heb het met fatsoenlijk werk geprobeerd en ik werd zoo afgejakkerd, dat ik de dag vervloekte, waarop ik van fatsoenlijk werk gehoord had. Ik ben ’n goeie moeder geweest, en omdat ik van m’n dochter ’n fatsoenlijke vrouw heb gemaakt, stuurt ze me nou van d’r weg, alsof ik de pest heb. O! als ik me leven nog maar es kon overleven! Dan zou ik die leugen-dominé van de Zondagsschool me meening ’ns zeggen! [94]Van nou af an—de hemel mag me bestaan in m’n laatste uurtje—zal ik alleen maar doen wat slecht is; dàt zal ik. En daar zal ik bij gedijen.
Vivie. Ja, ’t is beter, dat u uw eigen richting kiest en dààr langs verder gaat. Als ik ù was geweest moeder, zou ik misschien gedaan hebben, wat ù hebt gedaan, maar ik zou niet het ééne leven leiden en gelooven in het andere. U bent in uw hàrt ’n conventioneele vrouw en daarom neem ik nu afscheid van u. Ik heb gelijk, niet waar?
Mevr. Warren (van haar stuk gebracht). Gelijk, dat je al m’n geld weggooit!
Vivie. Nee, gelijk dat ik van u af wil. Ik zou dwaas zijn, als ’k niet deed,—is ’t niet zoo?
Mevr. Warren (norsch). Nou ja,—wat dat aangaat, misschien wel. Maar de Heer mag de wereld bijstaan, als iedereen alleen ging doen wat goed en verstandig was.—En nou ga ik liever heen, dan dat ik blijf waar ik niet gewenscht ben (zij wendt zich naar de deur).
Vivie (vriendelijk). Wilt u me geen hand geven?
Mevr. Warren (na haar ’n oogenblik fel te hebben aangezien, met ’n heftig verlangen, om haar ’n slag te geven). Nee, dank je. Goeien dag.
Vivie (op gewoon-zakelijken toon). Goeien dag. (Mevr. Warren gaat heen en slaat de deur achter zich toe. De spanning op Vivie’s gelaat verslapt; de ernstige uitdrukking er van gaat over in een van blije tevredenheid; zij blaast haar adem uit ’n halven snik, halven lach van innige verluchting. Opgewekt gaat ze naar haar plaats aan de schrijftafel, schuift de electrische lamp wat op zij, verlegt ’n groote hoop papier en wil juist haar pen in den inkt doopen, als ze Franks briefje vindt. Ze opent het onverschillig, en leest het vlug, even lachend [95]om ’n eigenaardige expressie er in). En adieu Frank. (Zij verscheurt het briefje en gooit de stukjes in de papiermand, zonder zich te bedenken. Dan plonst ze zich in haar werk en is gauw geheel verdiept in haar cijfers).
EINDE.
[96]
In de NED. BIBLIOTHEEK en WERELD-BIBLIOTHEEK zijn de volgende Tooneelstukken verschenen.
W. B. 70. | ARISTOPHANES, De Ridders. Metrische vertaling Dr. H. C. Muller. |
W. B. 36/37. | BJ. BJÖRNSON, Boven Menschelijke Kracht. Tooneelspel in twee deelen door Marg. Meyboom. |
N. B. XXXV. | INA BOUDIER-BAKKER, ’t Hoogste Recht. Tooneelspel in 4 bedrijven. |
W. B. 43. | GERHART HAUPTMANN, De Verdronken Klok. Sprookjes-drama vertaald door Mr. Isidore Hen. |
W. B. 19. | FRIEDRICH HEBBEL, Maria Magdalena. Vertaling van Louis Landry. |
W. B. 4. | HENRIK IBSEN, Steunpilaren der Maatschappij. Vertaling F. Kapteyn. |
W. B. 40. | HENRIK IBSEN, Een Poppenhuis (Nora). Tooneelspel in drie bedrijven vert. door Marg. Meyboom. |
W. B. 73. | HENRIK IBSEN, Een Vijand van ’t Volk. Vertaling van Marg. Meyboom. |
W. B. 16. | MOLIÈRE, De Schelmenstreken van Scapin. Klucht in drie bedrijven. Vert. S. J. Bouberg Wilson. |
W. B. 67. | MOLIÈRE, Geleerde Dames.—Vertaling van W. J. Wendel. |
N. B. XVIII. | MULTATULI’s Vorstenschool. Met een inleiding van Mevr. Douwes Dekker-Schepel. 4e druk. |
W. B. 21. | WILLIAM SHAKESPEARE, Coriolanus. Treurspel in vijf bedrijven. Vertaling Dr. Edw. B. Koster. |
W. B. 77. | WILLIAM SHAKESPEARE, Macbeth. Vertaling van Dr. Edw. B. Koster. |
W. B. 90. | WILLIAM SHAKESPEARE, Othello. Vertaling van Dr. Edw. B. Koster. |
W. B. 81. | BERNARD SHAW, Je kunt ’t nooit weten. Komedie in 4 bedrijven. Vertaling van Ph. G. Gunning. |
N. B. I. | J. A. SIMONS-MEES, De Veroveraar. |
N. B. XXIII. | J. A. SIMONS-MEES, Atie’s Huwelijk. |
W.B. 44. | SOPHOCLES’ Antigone. Nieuwe vertaling van Dr. H. C. Muller. |
N. B. LI. | JOOST VAN DE VONDEL, Adam in Ballingschap. Inleiding en Aanteekeningen van L. S. |
Met uitzondering van 36/37, elk stuk 20 cts. ingenaaid, 30 cts. in carton, 40 cts. in linnen.
Mij. van GOEDE en GOEDKOOPE LECTUUR, AMSTERDAM.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Dit boek is een vertaling van Mrs Warren’s Profession uit 1893. Dit is een vroeg stuk van de bekende Ierse toneelschrijver, waarin hij, in eigen woorden, "de aandacht vraagt voor het feit dat prostitutie wordt veroorzaak, niet door vrouwelijke verdorvenheid en mannelijke losbandigheid, maar eenvoudig door het onderbetalen, onderwaarderen, en overwerken van vrouwen op een zo schandelijke wijze dat de armsten onder hen gedwongen zijn tot prostitutie om lichaam en ziel bij elkaar te houden." Vanwege het gevoelige onderwerp kon het stuk pas in 1902 voor het eerst worden opgevoerd.
Titel: | Mevr. Warren’s Bedrijf | |
Auteur: | George Bernard Shaw (1856–1950) | Info |
Auteur van voorwoord: | Leo·Simons (1862–1932) | Info |
Vertaler: | Josine Adriana Simons-Mees (1863–1948) | Info |
Taal: | Nederlands (Oude Spelling) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1908] |
Gerelateerde WorldCat catalogus pagina: | 503990402 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
IX | raakt | raak |
3, 3, 3, 3, 3, 3, 4, 4, 4, 4, 4, 4, 4, 5, 5, 5, 6, 6, 7, 7, 12, 12, 17, 17, 18, 19, 77, 77, 78, 78, 78, 78, 78, 78, 79, 79, 79, 80, 80, 81, 82, 82, 82, 82, 82, 82, 82, 83, 83, 83, 84, 84, 85, 86, 86 | Pread | Praed |
8 | Newham | Newnham |
17 | ! | ? |
19 | sints | sinds |
19 | ongeneerde | ongegeneerde |
32, 38, 77 | [Niet in bron] | . |
46 | wìj | Wìj |
49 | - | |
52 | whiskey | whisky |
56 | kippevel | kippenvel |
56, 65, 72 | [Niet in bron] | ) |
62 | welmeenen | welnemen |
70 | . | [Verwijderd] |
78 | , | [Verwijderd] |
91 | îk | ìk |