Ze had uren zitten droomstaren, zoo maar stil voor zich uit. De kleine roode vlammetjes in grillige uitpunting, speelden tegen de dof-glimmende mika-ruitjes van de vulkachel.
’t Was of haar ziel die vlamsprongetjes en den spelenden rondedans der lichtjes meehuppelde. ’t Dartel gedans van vlammetjes, opduikend en wegploffend, in gloed en bleeke glanzen, haar ziel lokkend naar het geheimzinnige gegloei van dit toovergrillige vulkaantje.
Ze keek uit het raam, waar in den grijzen mist van wintermiddag wat menschen voorbijgingen, een vlug, een ander met sleurigen tred. Decemberwind bolderde rond, joeg het mistige genevel in golverig grijs door de straten. [6]
Emilie bleef turen en droomen in de druilige mistsfeer, wachtend in spanning den klank van de huisbel op dit uur; want dadelijk daarna stortte een jubellach door de gang, de lach van haar kind, die haar deed opschrikken van geluk.
O, hoe kon zij zich nu nog verkneuteren in het reeds jaren voorbije gevoel en de voorstelling van twee kinderarmpjes, die zich plots knelden om haar hals, warm en met een hartstochtelijke kinder-innigheid; als ze dan dadelijk daarop voelde het zachte kindermondje dat haar zoende en dan eindelijk het heele guitige kopje van haar dochtertje, vlakbij haar eigen gezicht, bekeek, ’t kopje, dat haar tegenlachte met een onbezonnen jubel en een vroolijke onbezorgdheid, die haar eigen somber gepeins en haar wroeten in donkere herinneringen heelemaal verdrong.
Door de jaren heen was ze grooter [7]en volwassener geworden, haar kind, haar Elly; maar in haar eenzaam leven wachtte ze toch altijd op één uur: de klank van de huisbel, niet lettend op de rijpwording van het jonge kind, met een innige overgave gehecht aan haar omarming, haar kussen en haar zonnige vroolijkheid ….
Over enkele dagen zou Elly achttien jaar zijn. Zonder dat ze goed wist waarom, bracht het denken daaraan een groote ontroering in haar.
Elly achttien jaar!
Emilie kon het zich niet indenken. Ze begreep niet wat dat zeggen wou.
Elly, dat kleine kind, met de warme, haar hals toeknellende armpjes, met het snaterende kindermondje, met dat kristaljubelende lachje, achttien jaar.
Ze keek weer uit het raam, tuurde in den fijnen neveligen mist. Zoo grauw, zoo grijs-stil was het nu ook in haar [8]binnenste, zoo droef en zoo lichtloos haar gedachten.
Elly achttien jaar! Dat dartele stoeiende kindje ….
Over een paar dagen zou ze naar een bal gaan, zou ze voor ’t eerst het groote leven ingestooten worden, zou ze de schittering en de weelde zien en ondergaan, de bedwelming en het koortsige geluk van het eerste uitgaan.
O! als ze nu dacht aan zichzelf, aan haar eigen jeugdleven, aan de zacht-soezige bedwelming en verrukking, die ze zelf had ondergaan.
Achttien jaar, háár Elly …. nu geen kind meer, met lief gebabbel en schertsend gestoei.
Ze zou het leven en de wereld ingaan en wat met haar gebeuren ging bleef nog een groot geheim. Dat maakte haar juist zoo bang. [9]
Daar hing haar witte balkleedje, waaraan zij zoo hard gewerkt had. Als een liefkoozing wolkte de ijle witte doorzichtige stof. En nu al zag ze het ranke lijf, de tenger-mooie gestalte van Elly er zich in bewegen.
En ook zag ze vóór haar, zoo klaar alsof het in werkelijkheid gebeurde, de bewondering, die ze overal opwekte. Dan lachte ze in zichzelf van geluk, en dan plots kreeg ze een smartgevoel, iets dat scheurde tusschen haar geluk en haar leven. Ze had haar kind hartstochtelijk lief. Elly was alles voor haar. Ze groeide in Elly’s jubel en ze genoot van haar schoonheid.
Ze vond het heerlijk dat de menschen haar meisje bewonderden om haar lieftalligheid en haar bevallige verschijning, en toch wrokte er iets in haar, als ze het kind zoo hoorde adoreeren.
’t Was de onuitgesproken, maar in [10]haar hersens knagende angst, dat ze niet alles zou blijven voor het kind, dat ze verdrongen zou worden door attenties van anderen, vooral attenties van jonge mannen, die haar het hof gingen maken. ’t Denken aan die mogelijkheid bracht een hitte in haar gedachte, die haar gek maakte van benauwing. Dan suste ze haar eigen onrust door honderd keeren tot zichzelf te zeggen, dat zoo iets niet kón, dat Elly haar nooit missen wou omdat hun zieleleven, hun belangen, hun voelen en hun innigste intimiteit met fijnste vezelen was ineengeweven,
Neen, ze mocht niet jaloersch zijn, ze mocht om haar denkbeeldigen angst het kind niet buiten een wereld van heerlijk jeugdgenieten sluiten.
Want hoe trotsch zou ze niet zijn op haar kind, als ze zich daar bewoog in die mondaine kringen, zoo subtiel [11]en zoo rank, met al de frischheid van een jeugd-meisje en een naïeve coquetterie van een half bedwelmd kind, dat voor het eerst dien stroom van wereldsche genietingen op zich voelt aanbruisen. O, wat zouden al die andere menschen haar benijden, als ze moesten aanzien, met stijf verwrongen mond, dat op dàt bal, háár Elly ’t mooist, ’t bevalligst was; en in de gracelijke ijlheid van haar fijne witte kleed daar zou opwasemen als een blank nimfje uit een sprookje op een kleurgloeiend avondfeest.
Neen, geen jaloezie erover, dat de wereld haar kind zou wegnemen.
Maar wat dan was ’t, dat zoo knaagde en chagrijnde in haar binnenste! ’n Wrevelige angst, misschien een voorgevoel?
Ze lachte nu in zichzelf.
Plotseling kreeg ze een rust in haar [12]gedachten, begreep ze iets van het telkens haar ontglippend angstgevoel.
Ze had in het jagende zoeken naar de oorzaak iets begrepen.
’t Flitste door haar heen de gedachte, dat nu ook zij voor het eerst, na jarenlange afzondering en droeve levensvereenzaming weer de wereld intrad.
Hoe drong haar verbeelding weer innige herinneringen op; levensstoeten van jeugd, liefde en geluk. En dan plots daartusschen-in ’t donkere stille onzeglijke droeve gezicht van de smart, de smart, die haar nu jaren en jaren zoo al stil bestaarde.
In de toiletkamer voor de psyché stond Elly.
Zacht rozig licht omglansde vaag haar [13]fijne gestalte. ’n Gloed van koorts brandde op haar wangen, en met ongeduldig gebaar wierp ze af haar ruimen kapmantel, even luchtig maar omgehangen om zich te laten kappen. Nu in haar laag kant-omzet onderlijfje en den slank uitplooienden onderrok leek nog teerder haar fijn figuurtje.
—Klaar? vroeg haar moeder gejaagd, bijna geruischloos binnenkomend.
Ze knikte even maar, terwijl ze door bleef kijken in den spiegel naar haar kapsel dat ze met een verheerlijkt gezicht stond te bewonderen.
De ragfijne blonde spinsels van heur haar krulden nu saamgestrengeld in licht vangende golvingen, als een kapsel van lichten glans, dat droeg de trossen heliotropen.
—Paars bij blond, verrukkelijk, had de kapper gezegd bij het weggaan.
—Laat mij je nou heel voorzichtig [14]helpen, drong mevrouw Van Weelen aan, opvangend in haar armen het ijle kleedje.
In streelende en verteederde gebaren hielp ze ’t Elly over de schoudertjes.
—Nu de taille …. maar wacht, eerst nog wat poeder.
Een fijn wolkje verstoof in de kamer, daalde zacht neer op Elly’s blanken hals. Mevrouw donsde even lichtelijk met de houppe haar schouders en blank gezichtje. En terwijl Elly zenuwachtig en gejaagd dichthaakte het ijle kleedje, deed mevrouw eenige schreden achteruit in de kamer, stil bewonderend het tengere figuurtje in één wolkerige schittering: haar dochtertje.
Elly zag in den spiegel haar lieve moeders bewondering.
—Zorg nu eerst voor u zelf, moedertje, en laat mij u nu helpen. Ik heb nog alleen mijn handschoenen aan te doen. [15]
—O, ik ben dadelijk klaar. Zorg jij maar dat er niets komt aan je mooie kleedje. Ga nu naar beneden in de huiskamer, tot ik je je sortie kom aandoen.
En gejaagder met zenuwachtige klankstootjes in haar stem vroeg mevrouw weer door:
—Heb je alles wel? Heb je je waaier, je sortie, je handschoenen?
—O ja mama, ja mama, maak u niet zenuwachtig, alles ligt beneden klaar.
—Goed kind, goed, goed, ga dan als je wilt.
Maar Elly treuzelde nog wat bij de deur, bezag moedertje en haarzelve in den spiegel en kwam toen met aarzelende gebaartjes terug.
—Moesje, luister nu eens.
Heel dicht tegen haar aangeleund, in lievige aanvleiing van haar teere lijfje, [16]sloeg ze haar armen om den hals van mevrouw van Weelen.
—Moesje, moesje, biecht eens op. Lijk ik nu werkelijk op u?
Mevrouw van Weelen werkte zich los uit hare omhelzing, zei, in schijn verstoord:
—Dwaas kind, we zullen nog veel telaat komen, als je me niet met rust laat.
—Wat zou het, mijn boekje is toch vol. Neen moes, zoo komt u er niet af. U moet me zeggen of ik op u lijk. Ik zou ’t zoo dol dolgraag willen.
—Och, zwijg toch kind. Wees toch niet zoo dwaas …. Hoe ….
—Neen moesje, neen, u moet het zeggen, drong Elly guitig-lief aan.
—Nu, goed dan kind, je lijkt op me, veel, heel veel zelfs.
—O, heerlijk, heerlijk, juichte Elly, terwijl ze in een jubeling de trap afging. [17]
Mevrouw van Weelen bleef even in gedachte staan voor den spiegel, terwijl ze een vaag bewustzijn had van het zien van zichzelf.
Ze leefde als bewust bewusteloos, ze hoorde en ze zag de dingen een oogenblik en tegelijkertijd voelde ze toch de gewaarwordingen alsof ze er zelf buiten stond.
Buiten klonk plotseling geluid van voorbijratelende wielen. Met een schok joeg het in haar op dat ze moest voortmaken. Beneden hoorde ze al de klok slaan. Vlug nu het zwart-grenadinen met champagnekleurige-zijde gevoerde kleed aangetrokken.
Op den stoel bij haar handschoenen en waaier lag een donkerroode roos. Even hield zij ze tegen haar borst, dan met een vlug grillig gebaar wierp zij de bloem in de lampetkan.
—Geen rozen …. geen rozen …. [18]
Het aantrekken van haar nieuwe handschoenen ging sarrend langzaam en al heviger werd haar onrust om het telaat komen. Alles gloeide in haar aan. De inspanning bracht een fijn kleurtje op haar wangen, dat haar een blosje van schijnjeugd gaf.
Ze zag zichzelf even angstig weer in den spiegel, bedonsde zich nog vluchtig met haar houppe en viel toen zuchtend neer op een stoel.
Ze had niet kunnen denken, dat haar de emotie van uitgaan zóó weer zou aangrijpen, zóó een haar innerlijk verbrandende onrust in haar opjagen, die dwars door den gloed van haar herinnering heen schreed. Toch wilde zij zich goed houden voor Elly.
Ongestoord moest dat kind genieten van haar eerste geluk.
Wel verdwaasde dat woordje tot een leeg gestamel van woorden in haar hoofd. [19]
Geluk?
Ze lachte even zacht als een zieke, die onbewust het valsch opdringerige meelij achter troost-praatjes voelt.
Jaren geleden had ze hier gestaan voor dezelfde psyche, omwolkt in den goudgloed van haar illusies.
Toen had ook zij hare entrée gedaan in de wereld, om haar heen louter weelde en bewondering, een kleurige avond van volzalig geluk en een geruisch van beloften en van schoon toekomstleven om haar heen.
Ze zag alles weer duidelijk als in een visioen en toch als klare werkelijkheid. Ze hoorde weer een naam die al zoo lang achteruit was geschoven in haar herinnering.
O, wat kon de enkele eenzame klank van een naam weer een gedachtengroep optooveren, weer het leven terughalen uit de duisternis van een afgestorven smart. [20]
Wat een wondere avond was het geweest, toen Varennes, de Fransche attaché, haar boven die allen verkozen had, haar openlijk zijn hulde had gebracht.
Ze had er niet van kunnen slapen dien nacht. Ze had niets anders gezien dan den mooien donkeren man, die in haar levenslijn was getreden. Ze had voor niets anders oor dan voor den zoeten klank van zijn stem en voor niets anders oogen dan voor het ranke mooie van zijn gestalte.
Van zijn kant had hij haar overweldigd met koesterend gevlei en bedwelmd met hartstochtelijke liefde-uitstorting.
In de schoonste bloemen die hij haar zond wou hij een liefdetaal van kleuren uitspreken en in de kostbaarste geschenken iets leggen van zijn essentieelst gevoel voor haar, iets geven van zijn diepsten hartstocht en van zijn innigste vereering. [21]
Al kort na hun kennismaking werd hij teruggeroepen naar zijn land, was door deze plotselinge scheiding dadelijk een groote levenssmart over haar heengegaan.
Varennes niet meer te zien, den zang van zijn stem niet meer te hooren, leek haar ophouden te leven.
Al was hij weg, ver van haar af, toch bleef in haar doortrillen zijn gloeiende hartstocht, zijn liefde die de ziel van haar toen nog onervaren meisje had meegesleurd in een oppersten roes van geluksbedwelming.
Hij had haar beloofd terug te komen, heel, heel spoedig. Hij schreef haar ook wel een enkelen maal. Maar in den toon van zijn brieven klonk een stroeve teruggetrokkenheid, een zich willen losrukken van iets, dat hem lastig was geworden.
Met vrouwelijke intuïtie en een onbewust [22]fijn doorschouwen had ze dadelijk gevoeld hem te hebben verloren.
Met een schrik in haar ziel werd zij zich dat plotseling bewust. Er brak iets in haar als een instorting. Er stierf iets in haar klachtloos en heel diep van binnen; er sluimerde een rouwsmart over haar heen, die alles in haar vervaalde ….
Een jaar later was ze getrouwd met Van Weelen, wien ze haar levensleed had uitgezegd en die haar daarna toch een troost wilde zijn. Vóórdat Elly echter geboren was, stierf hij aan de tering.
Dat was haar tweede groote smart.
Ze had Van Weelen geacht om zijn zuivere genegenheid en zijn onbaatzuchtigen troost. Ze had hem nooit lief gehad met een bedwelming van haar eerste verrukking voor Varennes. [23]
Maar toen hij gestorven was, bleef er iets in haar ziel weenen, ook lang nadat Elly ter wereld kwam.
De goede zachte genegenheid en de stille bescheiden omkoesterende liefdevereering van Van Weelen voor háár, de vrouw al eens gebroken door verleidingsgepraat, bleef langer in haar droeven dan de herdenking aan het bedrog van Varennes zelf.
Er was nog later een stille berusting in haar opgebloeid, een passief aanstaren van het leven, dat in schijn van woeste grilligheid ieder van zijn schepselen een anderen kant uitdrijft, zonder dat het kleine menschenverstand bij machte is te vatten het doel en in stamelende ontzetting maar steeds vraagt waarom? Waarvoor dat alles?
Zoo schreide haar stille smart in de eenzaamheid van haar gewillige berusting, voelde ze slechts één sterken drang [24]in haar leven, zich te wijden aan het kleine lieve kindje, dat nog was als een materieele verbinding tusschen haar en haar gestorven man.
Zoo waren de jaren over haar heengegaan in die passieve onderwerping, in die zachte en doezelige apathie, die haar geen schokken en geen emoties meer bracht.
En nu plots een twintig jaar later, nu ze haar eigen Elly, haar lieveling voor het eerst de wereld in zou sturen, nu was plots dat verleden leven opengebroken onder het felst herinneringslicht.
Nu zag ze Varennes staan, dien donkeren mooien man, met z’n trotsche gestalte, z’n heerschend gebaar, z’n hartstochtelijke oogen.
Nu hoorde ze weer den zoeten klank van z’n stem. Nu kwam weer op haar af dat aandoenlijk-angstige geruisch van [25]beloften en toekomstidealen, voelde zij zich plots weer in die zalige duizelige verrukking van haar eerste liefde voor hem, voelde ze weer z’n gloeienden adem branden op haar wang en zag ze weer den gloeienden hartstochtbrand van z’n diepe oogen op haar toevlammen.
Het was haar alsof ze onder het gefluister van z’n liefdestem weer duizelde in den trillenden weemoed van haar verlangen, alsof hij haar daar plots zou omhelzen en wegvoeren, ver, ver buiten de wereld.
Hoe had zij zich op dit uur, waarop zij niets anders te doen had dan haar kind te begeleiden en geluk te geven; hoe had zij zich zóó kunnen laten aangrijpen, door iets dat ze al zoo lang dood had gewaand in haar ziel!
Ze rilde en beefde en tòch sidderde in haar ziel de wil om zich te beheerschen, [26]goed te houden voor haar lieveling.
In de straat daverde een rijtuig aan, dat stil hield voor de deur.
Ze schrok òp.
Weer bezag zij zich in den spiegel. Haar opwindingskleurtje was weggetrokken.
Nu herkende zij zichzelf weer beter in den matbleeken ernst van haar versmartelijkt gezicht.
—Moes, moes, komt u, het rijtuig is voor?
—Ja, ja, kind, ik kom, ik kom.
Langzaam ging zij de trap af, luisterend naar het fluisterend frou-frou van haar kleed.
In zichzelf flitste nog even de gedachte, dat ze er toch nog jong uitzag, dat heur haar nog mooi blond was gebleven, en dat het leed, dat jaren en jaren haar innerlijk doorknaagd had, haar van buiten niet had aangetast. [27]
Ze was iets voller geworden, maar ze leek toch meer een oudere zuster dan een moeder van Elly.
Ze begreep zelf niet waarom ze met zooveel vreugde in zich dat herdacht.
Was haar vrouwelijke ijdelheid dan nog niet dood na zooveel leed en zooveel vereenzaming?
Ze durfde zichzelf daarop niet antwoorden, want diep, diep in haar bleef onder misleidend zelfgepraat een vreugde trillen, dat ze toch mooi was en jong en telkens kwam in een geheimzinnige gevoelswerking weer vóór haar staan Varennes, de donkere mooie man.
In de balzaal, vol en wazig doorgloeid van goud kroonlicht overviel haar een duizeling, ze rook vreemde bloemengeuren; [28]de muziek zwirrelde klanken van een bekenden dans naar haar, streelend, bedwelmend, lokkend.
Een zacht geraas van stemmen zong als een zomerzee tegen avondduinen. Ze hoorde om haar heen haar naam noemen, half in schrik en verwondering; ze duizelde er zelve van.
Maar ze herstelde zich heel gauw, zichzelf opdringend, dat ze alleen gekomen was voor Elly.
Elly liep even naar haar kennisjes toe, begroette die in stralende vroolijkheid, kwam toen weer dadelijk terug om een paar goede plaatsjes uit te zoeken.
—Waar wil je nu zitten moesje?
—Ja kind, beneden zooals je ziet, is alles bezet; zal ik dan maar niet boven gaan op de galerij; daar kan ik je dan meteen goed zien.
—Goed, goed, moesje, vroolijkte Elly [29]en huppelde naast haar moeder de trap op naar de galerij.
—Vindt u ’t hier nu heusch echt prettig, moes? Ja? Dan ga ik maar naar beneden, dartelde Elly doorsnappend en tegelijk zich voorover buigend om zoo het gezicht op de volle zaal te krijgen.
—Best, kind; maar zul je niet al te lang achter elkaar dansen lieveling? en je niet teveel vermoeien?
—Neen, neen, neen, moesje.
—Ja, ja ….
—Och neen moesje! En wat moet ik nog meer niet doen?
Lachend met dartele oogen en lief tartenden blik zag ze haar moeder aan en drukte met onstuimige hartelijkheid haar hand.
—Nou, dag moes.
—Dag schat.
Ze zat nu heel alleen, mevrouw Van [30]Weelen, op de donkere galerij, wat teruggeschoven als in vergetelheid.
Beneden haar woelde de roezemoes van lichte toiletjes, de heeren in rok, zwart en gestrakt als kellners, de claque in de hand. Enkele uniformen schitterden met zachte gloeiing van gouden vangsnoeren tusschen de zwarte rokken en kleurige baltoiletjes.
Mevrouw Van Weelen kon nog niet onderscheiden, zag niet anders nog dan damp uitstralenden gloed van licht, hoorde den feestroes op haar aangonzen; en onophoudelijk bleef ze getroffen door de streelend zoete klanken van de zachte bedwelmende dansmuziek.
Toch zonder te zien persoon voor persoon, voelde ze met een trotsch zelfbewustzijn, [31]dat haar Elly, haar mooie Elly daar tusschen die menschenwemeling een heel lieve figuur was.
Soms onder de lichtende voorbijzweving van dansende paren, meende ze even haar gezichtje te zien, of de fijne blankheid van haar kleedje. Maar dan plots zwierden weer nieuwe paren tusschen de plek, waar ze haar dochtertje meende gezien te hebben en haar in, tuurde ze met zoo groote inspanning, dat ze vermoeid en duizelig de oogen sloot. Dan hoorde ze weer de lokkende streelklanken; de zoete muziek begon in haar eigen ziel weer een zacht liedje van verlangen te zingen. Er koortste een heet gevoel in haar.
Als ze zich niet beheerschte zou ze zich wel dadelijk willen laten gaan, zou ze de galerij willen afstappen, zou ze zich storten in het gewoel der dansende paren.
Zoo zat ze, de oogen van vermoeienis [32]gesloten, de lokkende dansmuziek in haar ooren, en voor haar weer het visioen van dien donkeren mooien man, haar eigen jeugd en verrukking den avond, toen ze de wereld met al haar wee en liefde voelde te kunnen omvatten te kunnen dragen.
Had ze ook nu geen recht, koortste het in haar gedachten, op geluk, op nieuwe ontroering. Was die rythmische dansmelodie om haar te roepen om mee te drijven in dien zaligen stroom van verrukking, die daar beneden haar uitging naar allen kant.
Moest zij dien zachten zwijmel van tonenpracht niet meer hooren en niet toegeven aan dat demonische verlangen om daar plots te gaan tusschen die dansende wereld aan haar voeten, die gloeiende wereld van weelde en uitbundigheid.
Ze huiverde, ze rilde van angst voor [33]haar eigen opstandig gevoel, dat toch weer met smartelijk ingehouden drang moest sterven in haar eigen ziel.
Ze voelde geweldige hartbonsingen en een benauwing die haar als deed stikken.
O dat die duivelsche muziek zweeg, dat het orkest wegstortte uit de zaal, dat ze niets meer kon hooren, niets meer kon zien, en dat toch in haar ophield dat jubelend verlangen naar nieuw geluk en nieuw leven.
Plotseling, overweldigd door een smartgevoel, zich niet langer kunnende bedwingen, schreide ze zacht, opende ze haar oogen.
Nu merkte ze, dat meer menschen op de galerij hadden plaats genomen. Ze schrok bij het denkbeeld dat anderen haar ontroering hadden gezien, haar ook misschien hadden bekeken terwijl zij weende.
Was ze nu weer vergeten waarom [34]ze eigenlijk hier bleef? Toch alleen om Elly te chaperonneeren. Hoe kon ze nu zoo doen, zich zoo laten kwellen en martelen door een innerlijken strijd, waarin ze toch zelf altijd de nederlaag moest lijden.
’t Soesde weer om haar heen, ’t geraas en geroezemoes.
’t Lang alleen zijn en het turen op de wemelende paren begon haar te kwellen.
Waarom kwam Elly haar toch niet eventjes aanspreken?
Weer bleef ze een poos in stomme onbewustheid staren met achter haar hoofd de lokkende roepstem van haar eigen verleden.
Toen langzaam als uit een verdooving opklarend bemerkte ze, dat het in de zaal leeg was geworden.
Plotseling hoorde ze achter haar ’t lief luiende lachje van Elly.
—Moeder, mag ik u voorstellen? [35]
Elly stond voor haar met een slanken heer, wiens naam ze niet goed gehoord had. Snel naar hem opkijkend voelde ze plotseling een schrik, een verstomming die haar verlamde.
Vlak voor haar stond de Varennes, ouder, ernstiger, maar met denzelfden hartstochtgloed in de donkere geheimzinnige oogen.
Hij bleef, niet merkend haar schrik, wat met haar praten, complimenteerde haar over Elly’s verrukkelijk walsen.
Terwijl hij sprak had ze haar zelfbeheersching herwonnen, deed ze niets dan beleefd glimlachen en ja knikken; ze voelde wel, dat ze er bleek moest uitzien.
Maar met haar sterkste wilsinspanning wou ze ontkomen aan lichtelijk argwaan-gekijk van Elly.
—Mag ik straks nog een dans van u hebben, freule?
Even vreugde-gloeiden Elly’s oogen. [36]
—Al mijn dansen zijn besproken, maar wil u een extra?
—Heel, heel gaarne.
Toen boog hij voor moeder en dochter en ging heen.
Mevrouw van Weelen zag hoe Elly hem volgde met bewonderend en liefkoozend kijken. Ze wist zelf niet meer wat ze voelde: verbazing, schrik of angst. Plotseling merkte ze het liefkoozend handje van Elly die ook streelde met haar stemmetje.
—Nee moes, u mag nooit meer zoo alleen gaan zitten; ik heb aldoor aan u gedacht onder het dansen.
—Zoo lieveling, lispelde ze heel zacht.
—Ach moes, niet zoo ernstig kijken, dat maakt u oud.
—Dat ben ik tóch Elly. Jong zijn alleen zij, die zich jong voelen, ik voel me heel oud. [37]
Ze bleven samen nog wat praten en Elly vertelde in onstuimige vreugde van haar succes, dronk intusschen gretig van haar champagne frappé, was zoo opgewonden dat haar moeder haar bestraffend aankeek.
—Ik heb ook zoo’n dorst, verontschuldigde ze bangelijk.
De pauze was om.
—Nou moet ik weer weg, zuchtte Elly, de fijne plooien van haar kleedje rechtschikkend aan haar lijf.
—Zie ik er nog goed uit moeder, nog niet gefaneerd?
En zult u nu eens echt naar me kijken?
Zonder te hooren wat haar moeder antwoordde vlinderde ze naar beneden de trap af.
Balmoedertje zag nu onrustiger en [38]gejaagder toe naar de dansers, die zich weer schikten tot paren.
Nu zag ze weer Elly’s mooie gezichtje doorgloeid van verrukking en opwinding. Nu zag ze scherper en klaarder dan ooit.
Ze zag de blikken van verliefden elkaar kruisen. Ze zag het kleurengewemel en ze hoorde het voetengeschuif en overal om haar heen een gezwier en gezwirrel onder het gloeiend licht en de damp van bloemengeuren, die haar weer in een zachte verdooving en een zwijmelende versuffing brachten. Weer sloot ze de oogen.
Nu brandde en gloeide er iets in haar ziel, verspringend door haar heele lichaam, als wentelde een vonkenrad in haar. Ze voelde het bloed kloppen in haar slapen; koorts rillen in haar wangen.
Nu omsloop haar een eindelooze weemoed, een droefenis die haar een sterfgevoel gaf. [39]
Plotseling verstomde de muziek, hoorde ze roepen: “eerste extra”.
In kramp omklemde haar vuist haar kanten zakdoekje. Nu zou het gebeuren drong het klaar in haar op, nu zou hij komen, de man tot haar dochter, zooals hij ook eens gekomen was tot haar zelve.
Ze kreeg een stikkend gevoel in de keel; ze wou opstaan en roepen, roepen haar kind. Ze wou zeggen wie die man was en haar onder den brandenden adem van zijn hartstochtmond wegrukken.
Maar ze zat verlamd, zonder kracht, zonder wil en zonder stem.
Daar wiegde aan een streelend rythme van een wals.
Elly, verrukt, zag ze in zijn armen, ’t teere slanke lijf zacht tegen hem aan, in een innige overgave van liefde ….
Toen beefde een sluier neer voor haar [40]oogen, voelde ze een wilde vlammende verbijstering, een kou in de hersenen, ’n hitte in de hand, ’n angstige koorts in ’t gansche lamme bevende lijf, zag ze voor haar dichtgekrampte oogen niets dan een wilde horde van dansende paren, omvlamd door een groenen gloed, vreemd en geheimzinnig voor haar dichte oogen.
En nog even in haar sidderende hoofd zong het geluid van streelende violen ….
Dagen waren na den feestavond voorbij gegaan.
Elly, bewust van haar succes, had genoten.
En onder de genoodigden maakte men elkaar opmerkzaam op haar gracieuse verschijning. [41]
—Dat meisje van Weelen is aardig opgegroeid, zij lijkt veel op haar moeder …. alleen nog een beetje te slank, critiseerde een oude dame, die haar gestadig, den face à mains tegen de oogen gedrukt, had gadegeslagen.
De Varennes, tot wien ze sprak, op Elly zijn aandacht vestigend, volgde de richting waarheen de oude dame haar glinsterende oogglazen wendde.
—Ze is inderdaad een aardige verschijning, mooier dan haar moeder …. en er zit meer temperament in ook, antwoordde hij, wat nerveus draaiend aan zijn klein Engelsch snorretje; en zich wat tot de dame overbuigend, zag hij even op naar boven, waar hij meende Emilie te zien, die met strakken kijk zijn blik doorstond, en een opkomenden blos onderdrukte.
Aan de Varennes was dat niet ontgaan. [42]
Het had hem even gegeven sensatie van gêne, nu hij zich plots den lang vervlogen tijd te binnen haalde, en hij nam zich voor de kleine van Weelen dien avond uit den weg te gaan. Het toeval bracht hem in Elly’s nabijheid, toen zij zich, terwijl hij in gesprek was met een andere dame, aan deze liet voorstellen.
En spontaan, zonder zich rekenschap te geven van zijn voornemens, vroeg hij haar om een dans. Had iets in den argeloozen blik Elly’s bewondering verraden, dat hem, den Lebemann streelde?…. hij wist het niet, hij dacht er ook niet lang over na.
Het tijdperk uit zijn leven was door andere voorvallen zoozeer naar den achtergrond geschoven en verbleekt, dat hij al spoedig over zijn oogenblikkelijke verlegenheid heen kwam.
En toen hij later Elly voor den dans [43]zijn arm bood, was hij weer zich zelven zoozeer meester, dat hij haar verzocht hem aan haar moeder te willen voorstellen, met zich zelven overleggend dat dit correct was, waar hij de dochter ten dans geleidde.
Emilie’s koele strakke houding, waarachter hij haar emotie speurde prikkelde zijn ijdelheid meer dan hij zich bekennen wilde, en pogend een opgewekt en eenvoudigen toon aan te slaan, vroeg hij Elly voor een volgenden dans ….
Nu zat Emilie in haar stille huiskamer.
Ze wachtte op de terugkomst van Elly, die met een vriendinnetje een wandeling deed om te zien, of met den invallenden vorst, de ijsbaan al geopend was. [44]
En nu in haar eenzaamheid doorleefde Emilie nog eens die oogenblikken van felle smart, die haar niet meer los liet, sedert ze den man, dien ze eens zoo hartstochtelijk had liefgehad, weer terug zag.
Ze overwoog of het niet goed zou zijn met haar kind den Haag te verlaten, en in het buitenland te gaan wonen.
Een stem binnenin haar liet haar niet met rust.
Nu weer de Varennes in haar levenslijn was getreden, was het of daarmee al haar invloed op Elly was gebroken.
Ze kon er zich om haten …. om die dwaze angsten, die haar vervolgden, zoovaak Elly onder haar oogen uit was.
Wat kon ze doen om haar kind te behoeden tegen een nadere kennismaking nu hij weer in hun nabijheid was …. nu hij zich bewoog in de [45]kringen waarin ze Elly had ingeleid ….
Het kind berooven van elken omgang met vriendinnetjes van haar eigen leeftijd, het dwingen tot thuis blijven; of haar slechts veroorloven uit te gaan in gezelschap van haar zelve ….?
Dat gaf haar een aspect van zoo een groote troosteloosheid, dat ze de gedachte daaraan dadelijk van zich afzette.
In haar leven van stille berusting was slechts één lichtpunt geweest, dat er waarde aan gaf; het bezit van het kind. Elly was van háár …. geheel van haar; en nooit had ze anderer inmenging gedoogd bij de opvoeding.
Heel bewust voelde ze elke nuance in Elly’s karakter, het was of ze den harteklop van haar kind beluisterde.
Nu opeens scheen het haar anders geworden.
Nu was het of, wat ze met zooveel [46]zorg en opoffering had opgekweekt, stuurloos in den maalstroom van het hedendaagsche leven werd gestooten.
En dat maakte haar bang.
Maar was Elly dan niet haar kind?…. Was Elly niet toegerust met alles wat haar moederlijke zorg in een volmaakte opvoeding had kunnen leggen?….
Zou Elly niet blijven wie ze was, al zou een ander haar liefde winnen? Zou zij de moeder, daardoor den invloed op haar kind verliezen?….
Zij voelde een beklemming om haar hart, een smart, die haar in de keel kropte, en zich schamend voor haar egoïsme, wischte ze snel een traan uit haar oogen.
Het was al te gek ….
Toch wist ze heel zeker, dat in Elly’s en haar eigen leven een nieuw tijdperk was ingetreden. Zij zou zich nu niet langer kunnen laten gaan in het gelukkige [47]bezit van het kind. Ze zou nu wáken …. waarvóór …. dát wist ze zelf niet.
Maar het was of iets haar Elly bedreigde, dat had zich in haar denken vastgezet, van den eersten dag af, dat ze Elly als volwassen meisje, de wereld inleidde.
Een lichte schok doorvoer haar toen de electrische schel klaterend de stilte scheurde.
Dat moest Elly zijn ….
Nu al?….
Ze zag op de pendule.
Vroeger gaf het haar sensatie van groot geluk, begon haar hart sneller te kloppen, als ze de vlugge pasjes in de gang hoorde, en o die verrukking …. als daarna de deur open ging en Elly naar binnen stortte, in blijden jubel de beide armpjes om haar hals knelde, en haar overdekte met gloeiende kussen.
Nu, om zich een houding te geven [48]verschoof ze de kleinigheden op tafel, en ze nam nerveus het handwerk op, dat voor haar lag, den schijn aannemend dat ze druk er aan werkte.
Elly, met hoogroode kleur, en doortrokken van de frissche winterkoude, die in haar kleeren hing, kwam opgewonden op haar moeder toe, omhelsde haar onstuimig, wierp daarna hoed en mantel op een stoel.
—Hier moes …. een bosje gele margarieten voor u ….
—O …. heerlijk!…. dank je wel.
En vluchtig Elly aanziende vroeg ze: —Nu al weer terug?…. was de ijsbaan nog niet geopend …. of had je het te koud?….
Het was of Elly’s gedachten vervuld waren van iets anders. Even wachtte ze voor ze antwoordde.
—O …. ja …. moeder …. de ijsbaan is wel geopend …. maar ik had [49]geen lust om langer te blijven ik had mijn schaatsen nog niet bij me …. Zal ik eerst de bloemen in het water zetten?….
Emilie knikte, zag peinzend de stille straat in, waar de lantarens werden opgestoken en kwijnden in den dikken wintermist.
Elly, bedrijvig, schikte de gele bloemen in een vaasje, zette zich toen tegen haar moeder over aan de tafel.
—Het was jammer …. nu heb je niet kunnen rijden …. zei mevrouw het gesprek weer vervolgend.
—O …. ik heb toch nog even de schaatsen van Mies onder gehad …. en een baantje gereden.
Emilie voelde haar handen klam worden, en stroef ging de naald door het ijle gaas.
—Zal ik even thee zetten …. moeder?…. vroeg Elly alweer van haar stoel wippend. [50]
—Ja wil je ….? het water kookt.
Het fijne porselein rinkelde zachtjes onder de aanraking van Elly’s rappe handjes, verbrak even de spannende stilte.
—Was het druk op het ijs?…. en heb je geen kennissen ontmoet?….
Mevrouw van Weelens stem klonk vreemd heesch, en wat onthutst zag Elly haar aan.
—Ja …. het was er heel vol …. en kennissen vind je er altijd. Het weer was ook bijzonder mooi.
—Met wie heb je gereden ….?
Die rechtstreeksche vraag klonk Elly zoo vreemd van ingehouden emotie, dat ze even werkeloos bleef, haar moeder met groote oogen aanstarend. Dan snel op haar toetredend sloeg ze de armen om Emilie’s hals, en zag haar vorschend aan.
—Moeder wat is er ….? U doet zoo [51]heel anders dan gewoon …. er is iets …. dát weet ik zeker …. toe zeg ’t me ….
Mevrouw van Weelen gaf Elly haar kussen terug, weerde haar zachtjes af. —Er is niets kindje …. wat zou er zijn ….?…. Maar, zie je nu je groot bent …. een volwassen meisje …. een jonge dame …. nu is alles zoo anders geworden. Je bent nu geen kind meer …. en ….
—En ….? vorschte Elly.
—En nou ben ik bang, dat je me niet alles meer zoo vertelt, als je vroeger deed. Het is nog zoo noodig, dat ik je in veel dingen raad …. een meisje, dat pas uit gaat moet heel voorzichtig zijn. Jij kent de wereld nog niet, en ik maak me wel eens ongerust, dat er verkeerde dingen gebeuren …. dat je bij voorbeeld wat te veel uitgelaten bent, je te veel laat gáán …. dat kan nu niet meer …. [52]het wordt soms door anderen verkeerd uitgelegd.
Een kilte viel plots over Elly nu ze haar moeder zoo tot haar hoorde spreken; en Emilie zelve speurde iets van het ongerijmde van haar betoog, waarvoor ze woorden koos, die ze eigenlijk niet bedoelde.
Waarom kon ze niet recht op haar doel afgaan …. en Elly zeggen wat haar met zooveel vrees vervulde.
Er was nu iets tusschen haar beiden gerezen, dat de beide vrouwen heel bewust voelden ….
—U moest maar altijd met mij meegaan, moes …., u bent veel te jong om zoo teruggetrokken te leven, zei Elly.
Voor het eerst beschouwde Elly haar moeder met den critischen blik van vrouw, en het viel haar op hoe jong haar moeder er uit zag, in het zwart [53]fluweelen kleed, dat haar mooie vormen vast omsloot, en op zijn voordeeligst deed uitkomen, den welgevormden hals en de armen vrijliet. En in het tot vollen bloei gekomen meisje ontwaakte de gedachte, dat haar moeder voor háár zich had teruggetrokken uit de wereld.
Ook zij had nog recht op geluk …. bedacht Elly zich.
Ze had die wondere stemming in den laatsten tijd al vaker opgelet …. En een heel diepe smart vlijmde door Elly’s ziel …. Een smart, die wortel schoot naast een tot leven gewekt geluk, waarvan Elly zich nu bewust werd.
Dreigende stilte hing in de kamer.
Mevrouw van Weelen lei haar werk op de tafel, en zoo, de handen over elkander gevouwen, staarde ze voor zich uit naar buiten, in de grijsheid van den winternamiddag.
Een enkele ster twinkelde flauwtjes [54]aan het uitspansel, en de voetstappen van zeldzame voorbijgangers in de stille straat, klonken hol of deden de aanvriezende rijp knerpen onder hun druk. Heel in de verte ronkte een vrachtwagen over den hardbevroren weg.
Het waren vertrouwde geluiden, die haar niets zeiden …. Waarom vandáág, stemden ze haar tot weemoed ….?
Ze had Elly in haar armen willen nemen, haar koesteren, als ze in de kinderjaren deed, en haar willen sméken …. maar …. wàt …. ? Hoe moest ze het onder woorden brengen wat haar de keel toekneep van smart ….?
Het zwijgen maakte de stemming broeierig.
Emilie voelde de beklemming er van, stond op, wat in de kamer verschikkend, en liep door de breede suitedeuren naar het kleine serretje, waar haar werkmandje stond. Toen ze zich een oogenblik [55]later omwendde, en in de schaduwachtige duisternis van de door een straatlantaren verlichte kamer schouwde, zag ze bij het verglommen theelichtje Elly’s figuurtje silhouetteeren en in het vage schijnsel ging Elly’s hand naar het vaasje met margarieten.
Vlug, als vreesde ze op heeter daad betrapt te worden, trok Elly een bloem er uit, die ze ontbladerde.—Il m’aime …. un peu,…. beaucoup,…. tendrement,…. passionnément …. par caprice …. par fantaisie …. point du tout.
Het was voor Emilie een openbaring; een even schouwen in het diepst van Elly’s ziel.
Ademgespannen volgde ze van uit haar donkere schuilhoek elke beweging van Elly’s rappe handen …. en ze zag de margariet van haar kleine lansvormige blaadjes berooven, die nu gouden tipten op het donkere tafelkleed. [56]
En als een orakel suisde het van Elly’s lippen, nu nog eens, terwijl heel haar denken zich op den uitslag spitste:—il m’aime …. un peu,…. beaucoup,…. tendrement,…. passionnément …. par caprice …. par fantaisie …. point du tout.
Emilie, zelve tot het uiterste gespannen, de oogen sperrend, de blaadjes tellend die er nog over bleven; liep de uitkomst al vooruit.
—Il m’aime …. un peu,…. beaucoup,…. tendrement …. passionnément!!
Het was met een kreet van geluk, dat Elly bij het laatste woord, waar haar levensgeluk op het oogenblik voor haar van af hing, het bloemblaadje afrukte. In haar hand lag de knop, die zij in extase aanzag en dan hartstochtelijk aan haar lippen drukte. [57]
Verlamd aan al haar leden sloop Emilie onhoorbaar weg, de kamer uit …. en als een vernielend wiel, ratelde in haar leeg hoofd rond de vreeselijke waarheid—passionnément…. Het was of zij het leven uit zich voelde wegvloeien ….—dus toch ….?
Ook dit zou haar niet bespaard blijven ….
In de slaapkamer viel ze op een stoel neer …. de oogen verdwaasd voor zich uit …. dan weer zich paaiend met het belachelijke van haar supposities …. gewekt door het onnoozele kinderspel. Moest ze daarnaar haar conclusies, maken ….?
Toch weer dadelijk er na vlijmde in haar het bewustzijn, dat er iets was met Elly …. en dat dat iets verband hield met de Varennes. [58]
Het ontzettende voorgevoel kon haar niet bedriegen ….
—Teleurgestelden hechten aan voorgevoelens …. schamperde ze.
Had niet dagen lang een vreeselijke onrust, die zij voor Elly verheimelijkte haar vervolgd ….? Een gewicht, dat haar dreigde te verpletteren, was nu met een smak op haar neergekomen.
Telkens tusschen haar snikken door, lachte ze overluid, riep ze Elly met haar liefste namen. In haar verbeelden streelde ze haar meisje over de blonde haren, voelde ze zich een oogenblik heel zeker van het kind.—Neen,…. Elly doet het niet …. Elly is nog altijd mammie’s kindje …. Elly …. nee hé …. Elly wil niet ….?
En tusschen haar tranen door in verteederd lachen, als lichtte voor haar oogen een heerlijk visioen, zag ze Elly weer van háár …. liet ze zich gaan in [59]krankzinnige opwinding de armen tegen haar borst gekneld, als drukte ze daarmede Elly tegen zich aan,…. om dan opnieuw uit te barsten in moedeloos snikken, en zij weer terug viel in den toestand van hopeloosheid.
Want zou niet—waar ze zich even in verkneukeld had—beteekenen het prijsgeven van Elly’s levensgeluk ….?
En zou ze ten koste van Elly …. het hare willen koopen ….?
Ze sloeg in starre wanhoop de handen voor het hoofd.
Dát …. mocht toch niet …. dát …. niet.
O die ontzettende pijn diep in haar waar het schroeide al heviger, waar de adem stokte!
Even klaarde een lichtstraal in de ondoorgrondelijke duisternis van zwarten nacht …. indien …. indien …. ze zich eens vergiste ….? Indien het eens [60]een ander gold dan de Varennes ….?
Bestond de mogelijkheid niet evengoed, dat Elly gecharmeerd was van een van hun andere kennissen ….?
O …. hoe zou dat het aspect veranderen ….! Ze zou dan uit die grondelooze diepte van leed worden gevoerd in een oneindigheid van geluk!
Als ze die mogelijkheid overwoog, sperden zich wijd haar oogen, was het of ze waanzinnig zou worden van vreugde om Elly’s geluk.
Hoe zou ze dan het kind op haar knieën om vergiffenis smeken voor het gedane onrecht.
Maar dadelijk liet ze die hoop weer varen, in half zeker weten …. en zich opnieuw inlevend, in die afgrijselijke smart, viel ze terug in argwanend denken.
Zou ze ooit den moed hebben haar kind het pas verwonnen geluk te ontrukken ….? [61]
Zou ze Elly de giftdruppels één voor een in de ziel kunnen storten ….? Haar zeggen …. dat …. de man, dien zij vergoodde …. ook eens in gloeiende taal aan háár …. haar moeder, zijn liefde had beleden ….?
Zou ze Elly kunnen zeggen, dat …. ze hem eens zoo grenzeloos had lief gehad …. dat ze nu nóg ….
Weer omsloop haar een eindelooze weemoed, een droefenis, die haar sterfgevoel gaf.
En plots werd het klaar in haar, voelde ze het als een plicht, zichzelf te vergeten om het geluk van haar kind.
Indien de Varennes eens werkelijk Elly beminde ….?
Die gedachte alleen wondde haar zoo diep, sneed zoo vlijmscherp door haar [62]ziel, dat ze een physieke pijn voelde, die haar ineen deed krimpen.
Zou dat niet de voltrekking zijn van een vonnis, wreeder dan de dood?
Zij, die meende, dat haar leven dor en vreugdeloos was voorbij gegaan, kwam tot het besef, dat zij eerst op dit oogenblik stond voor de poort van bovenmenschelijk lijden, werwaarts het lot haar gevoerd had.
O …. niets …. niets …. was de vereenzaming geweest van haar jeugdleven, vergeleken bij wat ze nu doorstond.
Hoe had ze zich laten gaan in zelfbeklag om die vervlogen jaren, toen ze met Elly weer in de wereld van vermaken terugkeerde ….
En het waren jaren van opperste geluk geweest, die zij niet had geteld, die haar lieten in het volle bezit van haar kind.
En in die groote leege wereld niemand [63]te bezitten; aan wien ze haar smart kon uitzeggen …. Ze moest er zelfs voor waken, dat haar geheim ongerept bleef, wilde ze zich niet prijs gegeven zien aan spot en hoon ….
De levensschool had haar geleerd zich te beheerschen, nu ook zou ze het noodlot moedig het hoofd bieden.
Haar mond vertrok tot een pijnlijk lachje:—de overwinning in den zielestrijd ….
Zij drukte nog eens de handen op het fel kloppend hart, als wilde ze het daarmee het zwijgen op leggen …. De zege was haar.
Daar wielde weer het dreunend rad in haar hoofd ….
Ze stond op …. en bleef besluiteloos staan.
Zou het mogelijk zijn, dat ook nog dit van haar gevraagd werd ….?
Soms ondanks haar zelve, glimpte [64]nog wel vaag de hoop, dat zij zich vergiste, vluchtig als een lichtende ster voor haar óp …. maar dadelijk schudde ze beslist het hoofd.
Dat was wel niet te denken ….
Het lot had haar in niets gespaard …. ook hier zou ze den lijdensbeker wel tot den bodem moeten ledigen.
Geen zegenwenschen waren bij haar eigen huwelijk door een moeder uitgesproken, koud en stug verliet ze het ouderlijk huis, en kil was de tijd geweest van haar verloving.
Daarna die huwelijkstijd met van Weelen ….
O …. ze had hem geacht om zijn zuivere genegenheid, en zijn onbaatzuchtigen troost, maar hij de man al ondermijnd door een verheimelijkt borstlijden, had bij haar een groot deel van haar liefde, van haar opbruisende passie latent gelaten. [65]
Dat was geworden binnenin haar als een vulkaan, die op uitbarsten stond …. totdat de tijd die drang in haar had beheerscht.
Daarna was gekomen dat leven van stille berusting, een passief aanstaren van wat om haar heen plaats greep, zich beschouwende als niet meer een deel uitmakende van den in rondedans van weelde opgenomen kennissen en vroegere vrienden.
En heel beslist bekende ze zich, dat haar leven was geweest een mislukking.
Zoovaak ze daaraan terugdacht werd zij met bitterheid vervuld.
Zou ze nu ditzelfde over Elly, háár eenige lieveling, brengen ….?
Dat wilde ze niet.
Elly zou ze den weedom van een verongelijkte liefde besparen.
Indien het noodlot het kind een gelukkig huwelijk ontzegde …. het zou [66]niet zijn door haar …. Passionnément…. wees het laatst overgebleven blaadje aan de ontrafelde bloem …. wie weet ….
—Moeder …. u laat me alleen met de thee zitten ….!
Het was Elly’s klokheldere stemmetje, dat klaterde door het huis.
Vergiste ze zich ….! Of klonk er een ongekende jubel, een toon, die opsteeg recht uit het hart, in de stem van het kind ….?
—Waar blijft u ….? Ik heb al zoo lang voor u ingeschonken.
En in onzekeren tast gingen Elly’s handjes zoekend rond, nu ze de deur open deed en in de donkere slaapkamer trad.
—Ik kom lieveling …. ik had het [67]licht al uit gemaakt …. wacht maar even ….
Het gas plofte lichtend in de met rose zijde omkapte lamp, boven de tafel, en de vriesbloemen op de ruiten vonkelden geheimzinnig tegen den achtergrond van fluweelen nacht buiten.
—’t Is koud hé ….? zei Emilie toen ze zag dat Elly rilde.
—Ja …. en beneden is het zoo lekker warm …. antwoordde Elly terug.
—Ja, ik ga ook met je mee ….
En Emilie deed of ze naar iets zocht in haar linnenkast.
Elly keek aandachtig naar het portret van haar vader, dat hing boven de kleine schrijftafel tegen het wit gelakte ledikant over.
—Vader was wel heel jong, he moes …. toen hij met u trouwde ….
—Ja heel jong …. nog iets jonger dan ik …. [68]
—Onbegrijpelijk …. zei Elly peinzend. —Ik zou nooit met zoo een jongen man willen trouwen, ze zijn dan nog zoo echt een jongen ….
—Vind je dat ….? Wat zou jij dan willen ….?
Emilie schrikte even voor de vraag, die haar ontviel.
—O ….ik zou iemand willen hebben, die heel veel ouder is dan ik …. Ik kan me niet indenken, dat ik trouwde met een van de jongens van mijn school vroeger …. stel u voor ….!—En Elly barstte uit in een onbedaarlijk gelach.
Mevrouw keek haar even oplettend aan, zag de roode vlekken, die haar wangen schroeiden ….
—Je kunt zoo iets nooit te voren zeggen …. Elly …. Het loopt meestal anders dan wij ons voorstellen …. Ga je mee ….?
—Ja. [69]
Elly hield het kettinkje, dat hing onder aan de lamp, in haar hand. En zoo met nog een langen blik op het portret van haar vader, vroeg ze ….
—Uit doen ….?
—Goed, doe maar uit …. er is nu wel licht op de gang ….
Ze gingen samen naar beneden, waar koesterende warmte uit de huiskamer hun tegensloeg.
—Drink nu maar gauw uw thee …. dan schenk ik u een warm kopje in …. u bent koud geworden …. u ziet heel bleek.
Emilie lachte geforceerd die zorgen weg …. het zou dadelijk wel over zijn, als ze bij de warme kachel zat …. En meteen zag ze hoe Elly’s oogen vluchtigden over de margrieten op tafel. Ze nam het boek waarin ze des avonds voor den eten meestal een uurtje las, en bladerde er wat in. [70]
Elly liet zich met een zucht in een stoel bij de tafel neer. Het was of iets haar drong tot spreken, meende Emilie die haar werkeloos de handen zag vouwen over het handwerk, dat ze juist had opgenomen.
—Het was toch wel vreeselijk voor u, moes …. vader zoo vroeg te verliezen …. verbrak Elly de stilte. Hield u erg veel van hem?….
Mevrouw zag even verwonderd op. —Zou je denken, dat ik anders getrouwd zou zijn ….?
—Ja …. natuurlijk …. u zou niet met iemand kunnen trouwen als u niet dolveel van hem hield …. dat weet ik positief. Ik zou het ook niet kunnen—gelukkig, dat u mij toen had hé moes … anders ….
Mevrouw lachte witjes ….
—Anders …. was het leven nóg eenzamer voor me geweest ….lieveling. [71]
—Ja …. ondenkbaar …. u had u niet zoo uit de wereld moeten terug trekken …. en u niet zoo heelemaal wijden aan mij alleen ….
Ze hield even op, dan nadenkend zei Elly heel beslist.—Als ik ooit trouw blijft u altijd bij me …. he moes?
Het ontging Elly, dat haar moeder nog bleeker werd, en ze vervolgde:
—Ik zou nooit willen trouwen als u niet bij me bleef …. wij hooren nu eenmaal bij elkaar …. ik zou het niet over me kunnen verkrijgen u alleen te laten ….
—Dat zou toch moeten …. lieveling …. jonggetrouwden behooren aan hun lot over gelaten te worden …. Het is niet goed als derden er bij gaan inwonen.
—He!…. maar u toch wel ….? U bent zoo heel anders als alle andere moeders …. en wij zijn eenmaal onafscheidelijk van elkaar …. u zou die [72]Dritte im Bunde zijn …. Als u niet bij me bleef zou ik nooit willen trouwen ….
Een heel ernstig trekje plooide zich om Elly’s mondje.
Mevrouw van Weelen voelde weer die stekende pijn onder haar borst. Vreemd, dat Elly juist vandaag haar gesprek in die richting voerde ….
—Als het zoover is dan komt dat allemaal wel terecht Elly …. Een meisje, dat trouwt, behoort heelemaal aan haar man, dan heeft ze zooveel nieuwe verplichtingen, dat ze haar moeder gewoonlijk wel missen kan.
Onwillens lag eenige bitterheid in den toon waarop mevrouw van Weelen tot haar dochtertje sprak.
Maar Elly, teveel vervuld van eigen gedachten, ontging die nuance.
Haar denken spitste zich op het eene vreeselijke …. zich te moeten scheiden [73]van haar moeder en dat leek haar onmogelijk.
Met vrouwelijke intuitie en het uiterst fijne doorschouwen, stond plots het toekomstbeeld als een voldongen feit in den gedachtengang van mevrouw van Weelen.
Ze wilde nu zelve van Elly een verklaring uitlokken.
De bange twijfel die tot bijna zekerheid was gegroeid, liet nog altijd een kans ….
En ze wilde weten.
Maar hoe zou ze Elly tot een volledige bekentenis brengen ….?
Daarvoor moest ze een intiem oogenblikje afwachten ….
Het dienstmeisje tikte aan om te dekken.
—Neen, nu ging het niet.
Ze zou telkens onderbroken worden in haar gesprek, en ze wilde Elly’s aandacht onverdeeld bezitten. [74]
Ze moest aan allerlei buitenliggende factoren, aan de geringste buiging in Elly’s stem de waarheid toetsen …. want voor het eerst in haar leven leek het haar of Elly iets verheimelijkte.
In de jarenlange afzondering van droeve levensvereenzaming, had ze zich gehouden buiten elke aanraking met de mondaine wereld, was het voor haar geworden of die niet bestond, niet essentieeler dan een sprookje, dat haar nog wel eens vluchtig inviel, en weer dadelijk vervaagde, soms toch wel even haar aandacht gevangen hield.
Dan was het of zij toefde in een wereld, die lag buiten haar eigen levenssfeer, die voor haar geen geheimen verborgen hield, die evenwel nooit haar innigste innerlijk beroerde.
Nu werd dat plots anders.
Nu drong verbeelden weer innige [75]momenten op, levensstoeten van jeugd, liefde, en geluk.
En ze besefte heel klaar, dat in die jaren aan den algemeenen toestand niets veranderde, dat haar Elly een meisje was als alle andere, zij zelve een vrouw als alle andere. Hoe had ze zich kunnen laten gaan in zelfbedrog …. die vele vele jaren lang …. dat ze zich waande losgescheurd van wat aan het leven bond, opgaand in het bestaan van het kind, waarin ze zag louter voortbestaan van haar zelve.
En thans drong zich het leven aan haar op in felle kleuren.
Was het niet ontzettend een rivale te zien in haar eigen kind ….?
Als ze zich eventjes deze waarheid indacht, een oogenblik het masker van zelfbedrog aflegde, stroomden haar de tranen langs de wangen, en hulde ze zich weer in haar schijn van niet [76]weten, die haar het veiligste leek.
Ze wilde sterk zijn en overwinnen.
Elly zou nooit mogen weten.
Dien nacht sliep ze niet, de slaap ontvlood haar oogen.
En in die oogenblikken van alomme stilte, beluisterde ze de rustige ademhaling van haar kind,
O …. als Elly eens vermoedde hoe groot een smart thans haar ziel vervulde ….! Ze zou wie weet afstand doen …. om wille van haar moeder.
Even gloorde een glimp van hoop in haar duistere ziel.
Maar dadelijk vertrok haar mond in smart.
Nooit zou Elly mogen weten wat er eens bestaan had tusschen de Varennes en haar.
Zij voelde, dat dit een schaduw zou werpen, die niet meer wijken kon, zelfs niet voor de teederste toewijdingen der liefde. [77]
En ze keerde tot zich zelve in met het vaste voornemen—er mocht gebeuren wat er wilde—getrouw te blijven aan haar genomen besluit.
Als er een offer geeischt werd, zou zij dit zijn, mits …. de Varennes haar Elly waarlijk liefhad.
De winter trok voorbij met vlagen van hagel en sneeuw, en daartusschenin enkele mooie dagen van heldere vrieslucht; een dartel zonnetje, dat het al overschaterde, brak soms vriendelijk door.
Op een van die zonnige winterdagen, dat drommen zich voortspoeden naar de ijsbaan, en een voortdurend getinkel van overvolle trams in de ijle lucht weerklinkt, dat te allen kant een [78]juichklank opschatert van vreugde en jolijt, bewoog Elly zich te midden der kleurige en fleurige figuurtjes, die daar voortgleden over het spiegelgladde ijsvlak.
De muziek van de jagerskapel blies de vroolijkste wijsjes, waarop het goed was zich te laten gaan, méé, in den rythmischen zwier, waarop ze wel allen leken voort te zweven, met sierlijke streek.
Op een van die middagen dáár leek het Elly, al vroeg van huis weggegaan, of er, heel onbestemd nog, een vreugdetuimel in haar viel, dien ze zich niet verklaren kon.
Met verschillende kennissen had ze een baantje gereden, toen ook de Varennes op haar toetrad en haar vroeg met hem te rijden.
Ze zag òp gansch niet verrast, doch wel met iets van die groote verrukking in haar blik, die haar weer verraadde. [79]
En toen zij haar hand lei op zijn arm had ook hij een diepen blos.
Ze merkte het; een onuitsprekelijk gevoel van blijheid doorvoer haar.
Dien verderen middag bleven ze samen, en het ontging hun niet, dat zijdelingsche blikken wel van hier en daar op hen gericht werden, en dat ook een enkele, met zeker welbegrijpen haar, in het voorbijgaan, wat langer aanstaarde dan hoffelijkheid toeliet.
Maar in stede van haar te ergeren, aanvaarde dit Elly als een triomf.
Zij genoot en voelde zich gelukkig, en een zaligheid zwol in haar, die haar duizelen deed, zoovaak, bij de een of andere oneffenheid, zijn hand zich wat vaster sloot om de hare, of hij in een zich aangewende gemaniereerdheid, zijn arm om haar middel boog.
En nu wel wat moe noodigde hij haar uit in het tentje uit te rusten. [80]
Ze vond het dol, zooals ze opgetogen antwoordde, en samen in een hoekje gescholen, slurpten ze de warme thee, die hij voor hen beiden besteld had.
—De Varennes maakt dat meisje van Weelen wel ernstig het hof,…. zeiden enkelen, die in stillen afgunst hun veel samenzijn dien middag hadden opgemerkt.
Sommigen wisten zich te herinneren van vroeger …. vertelden elkander, dat heel lang geleden …. hij zijn hof aan de moeder gemaakt had ….
En in hun diepst doorschouwen van wat daar bloeide in die ontluikende meisjesziel, geloofden ze, dat het nu wel ernst zou worden …. hij kon toch niet na de moeder ook weer de dochter compromitteeren.
Hij had vele groote en kleine zonden op zijn kerfstok, maar het werd hem, den wereldman, te gaarne vergeven. [81]
In de Residentie bleef hij een geziene figuur, hij behoorde tot de uitgaande wereld, en hoewel zijn verblijf in den Haag een gaping vertoonde van vele jaren, scheen het wel, sedert hij er in terug keerde, of hij altijd met zijn innemenden glimlach en de bekoring van zijn fluweelen oogen de uitgaande wereld begunstigde.
Onder het intiem samenzijn bij het theedrinken vroeg de Varennes Elly of hij haar moeder een bezoek mocht komen brengen.
Schoon zij deze vraag had verwacht gaf het haar een schok.
—Ja, mama zal u zeker met genoegen ontvangen …. aarzelde ze, omdat haar plots inviel, dat Emilie zich steeds zoo van anderen afgezonderd hield. [82]
Maar zou het niet enkel zijn voor dezen éénen keer, overwoog ze. Slechts eens kon hij belet vragen, en als hij later zijn bezoek nog eens herhaalde konden ze wel niet thuis geven.
Een pijn vlijmde bij deze overweging even door haar ziel. Waarom had mama zich toch zoo teruggetrokken ….? Hoe heerlijk zou het zijn als de Varennes nu eens bij hen zooals bij alle andere families, na het eerste officieele bezoek, kon inloopen of ’s avonds eens thee kwam drinken.
En het vooruitzicht daarvan joeg Elly al een blos naar de wangen.
Toch, zooals zij leefden leek het haar een onmogelijkheid.
Soms overviel het jonge meisje een stille gedruktheid als ze die dingen overwoog. Was het niet of er iets in mama’s leven bestond waarom ze zich zoo van allen terugtrok ….?
Als Elly daaraan dacht kromp ze van [83]smart in elkaar, dan leek het of ze haar moeder door die gedachte alleen groot onrecht aandeed. Neen …. neen …. dat kon niet …. er moest iets anders zijn, een groote smart, die haar moeder voor haar, Elly, verborgen hield …. en ze nam zich voor er Emilie naar te vragen.
Nu, terwijl ze met de Varennes keuvelde, zij zich gevleid voelde door zijn voorkeur boven die vele andere meisjes, die hij zelfs met geen blik verwaardigde, drong dat zonderlinge gevoel weer in haar op, verdofte even het geluk van het heerlijke oogenblik, dat zij zich liet gaan in zijn bijzijn, maar zijn aanwezigheid verhelderde alles weer.
Het bleef van een onuitsprekelijke zaligheid voor Elly en telkens, opnieuw zonder dat zij het wilde, rustten haar oogen op de Varennes, ontmoetten hun blikken elkander.
Er groeide dan een gloeiende blos, die [84]heel den verderen middag op haar wangen bleef.
Aangemoedigd door die verlegenheid, die de Varennes aanbiddelijk vond, rekte hij het uurtje totdat de avond viel.
En in dat plotse licht, dat in tooverschijn heel de spiegelende baan overdekte, zag hij Elly als iets bovenzinnelijks, dat hem gevangen hield, hem bekoorde.
Hij gaf zich geen rekenschap van de feiten …. controleerde niet zijn gevoelens …. liet zich slechts gáán in de betoovering van haar aanwezigheid.
Hij liet het gebeuren, dat de menigte zich terugtrok van de baan, de drommen ebden in den fantastischen schijn van het electrische licht …. terwijl hij daar nog altijd zat, in stille beschouwing van Elly, daar tegen hem over.
—Ik geloof, dat het toch wel tijd wordt om naar huis te gaan …. mama zal ongerust worden over me …. als het [85]zoo laat wordt …. verbrak Elly de stilte, die al een poosje hing tusschen hen in. En ze zag op haar horloge.
Willen we afspreken voor den volgenden dag ….?
—Ja zei ze verheugd.
En in weerwil van zijn overwegingen, vroeg hij haar spontaan, of hij haar thuis mocht brengen.
Een troep meisjes, in uitbundig gelach, stortte plots het zaaltje binnen en verbrak hun gesprek.
—Nee …. maar Elly …. riep er een.—Heb je wel gezien hoe laat het is ….? Ga je mee ….?
Iets verlegens kwam er in Elly’s houding, toen ze daar bij de Varennes stond, en nu die vriendinnetjes in juichpret om zich heen.
Ze wilde eerst nog zeggen, dat meneer de Varennes haar thuis zou brengen …. maar haar vriendinnetje, [86]een donkeroogig bij de handje, hield aan.
—Kom …. je gaat nou toch mee ….? samen uit …. samen thuis ….
De Varennes overwoog, dat hij moeielijk Elly van die anderen zou kunnen afzonderen, en met haar alleen mee te gaan, leek hem ook een weinig ongepast.
Dan …. als onder een onuitgesproken overeenkomst, stak hij Elly zijn hand toe, zag haar aan, streelde haar met den blik van zijn fluweelzwarte oogen, die haar even duizelen deed. En onder zijn suggestie gaf ze hem zijn groet terug met een stille gelofte voor den volgenden dag.
Nog enkele dagen van ijsvreugde volgden op den bewusten avond, deden Elly leven in een roes van genieten.
’t Scheen wel of er nooit een einde zou komen aan den heerlijken tijd. [87]
Zoodra zij zich de schaatsen onder gebonden had, kwam de Varennes op haar toe, het was of iets binnenin haar versprong als ze hem hoorde naderen. En heel den langen dag of avond bleven ze samen.
Elly voelde het als een weelde, dien lichten druk van zijn arm om haar middel en ’s nachts dróómde ze er van …. leek het haar een voortzetting—in haar zonnig verbeelden—van den gelukszwijmel des daags, waarin ze leefde ver weg van de werkelijkheid,…. zich latend gaan in dien vreugdetuimel, die geheel haar denkleven beheerschte.
Met opgewonden kleur, de oogen tintelend van genot, vertelde ze Emilie van haar triomfen …. Een avond had zij met de Varennes, bij een wedstrijd, een tweeden prijs gewonnen: een zilveren damescigarettenkoker.
Emilie, door een zware bronchitus aan [88]huis gebonden, zag slechts noode Elly, onder geleide van kennissen, die avondfeesten meemaken.
Ze wilde het kind deze genietingen van enkele dagen niet ontzeggen.
En toch ….
Toch begon haar hart luide te kloppen als ze het geschal van de auto hoorde, die haar Elly weer terugbracht.
En heimelijk verlangde ze naar het slot van al die ijsvermaken, waaraan dezen winter geen einde scheen te komen: elken dag weer hetzelfde.
’s Morgens kwijnde een dikke mist door het bladerlooze geboomte van het bosch; maar wat verder op den dag zeefde de zon haar heldere stralen er doorheen, tooverend de afgevallen bladeren op den grond tot een tapijt van louter goud en brons.
De wind, in den ochtend nog wat koud en scherp, legde zich bij het avondvallen. [89]
Enkele graden vorst, gedurenden den nacht, deden telkens het ijs weer aanvriezen.
Toen …. op een dag, las Emilie, die ijverig de weerberichten in de dagbladen volgde, dat de wind naar het Zuiden keerde.
De dooi zou invallen ….
Een jubel doortintelde haar arme gefolterde hart bij het lezen.
Zou ze nu eindelijk uit dien argwanenden twijfel verlost worden ….?
Leek het niet of Elly haar altoos meer en meer ontglipte?
Een mooie dag in Februari was ’t ….
Een van die dagen dat de zon schijnt en de vogels zingen en het jonge leven uit de knoppen wil. [90]
Emilie, in haar salon, verschikte wat bloemen in de vazen, die ze zoojuist gevuld had.
Door het nerveus beweeg van haar onvaste handen, stootte ze een vaasje om, en het water gudste over een heel fijn kleedje, dat over het onyxen tafeltje gespreid lag.
Ze zuchtte even ….
—Ach …. was deze middag ook maar weer voorbij ….
Eerst in hevig verzet had ze toch aan Elly’s onophoudelijk aandringen toegegeven: de Varennes zou heden zijn aangekondigd bezoek komen brengen ….
Ze bracht het tafeltje weer in orde, depte met een zacht doekje het water op, en rangschikte de bloemen: gele narcissen en paarse seringen nog eens, om ze op zijn voordeeligst te doen uitkomen. Dan bekeek zij ze weer, tuurde even in het hoekje waar het tafeltje stond. [91]
Onzeker voelde Emilie zich. Even overgleed een critische blik haar heliotroopkleurig toilet, toen ze langs den spiegel kwam en rond zag in haar salons, waar een heldere zonnestraal doorheen glimpte, en alles een toover gaf van vroolijkheid en levenslust. Op het terugzien en ontvangen van de Varennes, in haar eigen woning, had ze zich al dagen lang voorbereid.
En nu eenmaal het oogenblik aanbrak, dat ze tegen over elkaar zouden staan, na wat eens tusschen hen beiden geweest was, moest ze sterk zijn …. gereed om den slag te pareeren, dien hij haar zou toebrengen.
Want, dat hij kwam om Elly’s hand te vragen, leed wel geen twijfel, overwoog ze.
Een beetje teruggetrokken van het raam zette ze zich in een elegant fauteuiltje. [92]
Zoo had ze den blik op straat, kon ze hem, voor hij schelde, zien aankomen.
De pendule wees kwart voor drie …. om drie uur moest zij hem verwachten.
Waar Elly nu bleef ….?
Emilie lachte fijntjes bij de veronderstelling, dat het kleintje zich mooi maakte tot een waardige ontvangst van den geliefde.
O …. wat had ze tegen dit oogenblik op gezien ….! Wat had het van haar kracht gevergd. Nu was zij met zich zelve uitgestreden, nu leek het haar of zij zich kon objectiveeren, in haar gevoelens tot den man, die eens haar liefde won.
Zoo in gedachten verzonken, had ze bijna Elly’s binnenkomen niet bemerkt.
—Mama …. vindt u wel, dat ik er goed uitzie ….?
Elly kwam voor haar moeder staan, draaide in het rond om zich van alle kanten te laten bekijken. [93]
—Heel lief hoor …. stelde Emilie gerust en verplooide wat aan het tullen ruche, dat Elly’s slanken hals omsloot.
De schel ging over, en beide vrouwen, even geschokt, zagen de straat in.
—’t Is niets …. een koopman, zei Elly nukkig en zette zich tegen haar moeder over.
Emilie vond dat Elly wel een lichter toiletje had kunnen uitkiezen dan het donkere tailleursrokje met de witte blouse,…. maar ze wist dat het nu te laat was om er nog verandering in te brengen.
Hoe bleek en nerveus leek haar haar dochtertje …. en even glimpte door haar denken:…. als de Varennes eens met Elly het zelfde spel speelde als eenmaal met haarzelve ….
O …. maar dàn ….
Ze maakte een beweging van ongeduld [94]met haar hoofd …. Dàn ….
Dit zou het kind niet overleven ….
En het zou haar schuld zijn …. háár schuld, omdat ze Elly niet had gewaarschuwd voor den man, die ook eens haar ziel vergiftigde met zijn liefdegepraat.
Er werd gescheld ….
De beide vrouwen bogen de hoofden naar dezelfde richting van het raam.
Toen …. trokken ze weer terug schielijk, als vreesden ze, dat de Varennes, die op stoep stond, en den anderen kant uitkeek, zich plots tot hen zou omwenden.
Kort er op liet het dienstmeisje hem binnen.
En ongedwongen, als bestond tusschen hen een vriendschap van vele jaren, gedroeg hij zich tegen Emilie, Elly toesprekend op een ietwat beschermenden toon, die haar even onwillens krenkte.
Hoe geheel anders was hij, de held [95]van haar droomen, hier in de salons van haar moeder, dan in de balzaal of op de ijsbaan!
Al spoedig zag Emilie zich wat gerust gesteld, de Varennes hielp haar met fijnen tact over de moeilijkheid van het eerste oogenblik heen.
Elly gispte in stilte de koele houding van haar moeder. Ze schreef die toe aan onhandigheid door haar weinig zich vertoonen in de wereld en ze maakte vergelijkingen met de moeders van haar kennisjes ….
Het ergerde Elly even.
In haar omgang met de Varennes met wien ze al zoozeer op intiemen voet stond, voelde ze iets verkillen.
Het leek ook wel of hij zich in hoofdzaak met haar moeder bezighield, haar zoo nu en dan ter loops in het gesprek betrekkend.
Toch hamerde het en klopte het binnenin [96]Elly, nu ze na een scheiding van enkele dagen hem weer terugzag.
Een enkele week was het geleden dat het avondfeest plaats vond, en scheen het al niet of er een oneindigheid lag tusschen toen en nu ….?
—Ik betreur het, mevrouw, dat u door een ongesteldheid de gelegenheid miste de genoegen van het wintervermaak mee te vieren …. het zou mij een voorrecht zijn geweest u daar te zien, vleide de Varennes …. En even rustten zijn oogen op Emilie dan dwaalden ze doelloos het vertrek rond.
—Die tijden zijn voorbij …. meneer de Varennes …. zei Emilie hoog.
Hij schudde zijn donker hoofd, zag Elly lachend aan.
—Er is nooit iets voorbij zoolang we nog belang er in stellen, zei hij haar even doordringend aanziende. En ik kan me niet indenken, dat u geen belang meer [97]stelt in het maatschappelijk leven.
Zij wilde wat zeggen, maar hij liet haar niet aan het woord.—Ik wou juist van deze gelegenheid gebruik maken u een invitatie te doen voor een feest, dat ik van plan ben te geven. Wil u mij het genoegen doen daar te komen met Elly ….?
De eenvoudige toon, het vrijmoedig noemen van Elly’s naam schokte Emilie, en ze zag even naar Elly, die met stralenden blik, angstgespannen haar aanstaarde.
Ja he moes ….?
En in eenen, als was er iets, dat plots haar aandacht trok, liep Elly de kamer uit, naar buiten.
In dit pijnlijk oogenblik, dat Emilie met de Varennes alleen bleef, wist hij, de Lebemann, zich spoedig uit de verlegenheid te redden. Of was het opzet, dat Elly de kamer verliet op het onverwachts. [98]
Hulpeloos zag Emilie het raam uit naar buiten, het gesprek nu niet langer onderhoudend, zich niet langer pijnigend in nutteloos zelf bedwang.
En zoo terwijl het tikken van de pendule, nu luidop hoorbaar, het eenige was, dat de stilte sneed, verstreken er oogenblikken, waarin ze sprakeloos tegen elkander over zaten.
De Varennes stond op, en deed een paar passen in de kamer, toen kwam hij bij Emilie staan.
—Laten wij niet langer voor elkaar den schijn aannemen of we het verleden vergeten zijn …. zei hij bewogen.—Ik heb veel goed te maken Emilie …. en je moet me veel vergeven …. Wat ik deed, vroeger, zooveel jaren geleden, gebeurde in jeugdige onbezonnenheid …. en niet heelemaal was ik aansprakelijk voor de gevolgen van mijn handeling. De omstandigheden werkten mee, dat [99]ik toen aan mijn verlangen met je te trouwen geen gevolg kon geven …. ik had geen geld.
Zij hoorde hem aan verstard, en zwijgend boog ze haar hoofd in welbegrijpen.
—En jij …. Emilie ….? jij hebt je gauw heen gezet over de smart van onze scheiding …. je hebt een ander gevonden, dien je gelukkig maakte, dien je een kind schonk ….
Een pijnlijk trekje plooide even om Emilie’s mondhoeken.
Het ontging hem niet, en met iets weeks in zijn stem, dat haar de tranen in de oogen riep, vroeg hij haar.—Was je gelukkig Emilie ….?
Zou ze nu in dit oogenblik het masker afrukken, en hem zeggen:—Neen, neen ik was niet gelukkig ….! mijn ziel smachtte naar jou. Heel mijn leven was een groot verlangen naar jou …. [100]een verlangen alleen onderdrukt door de noodzakelijkheid ….!
Even dreigde ze te bezwijken voor die bekoring.
O …. zich daar nu te voelen omarmen …. nu haar moede hoofd te leggen aan zijn borst, en de smart uit te weenen van heel een leven lang ….
Was het niet of ze ook bij hem iets speurde van den hartstocht, die haar vroeger onder zijn adem verschroeide ….?
Ach …. vergiste ze zich eens niet …. en was het nu werkelijkheid …. niet slechts een vage droom—waaruit ze vaak zoo moedeloos ontwaakte,—hem daar te weten in haar bijzijn …. hem te kunnen beroeren met haar handen …. weg te zwijmen onder den druk van zijn gloeienden mond. Ze liet zich gaan even in die weelde fantasieen, tot plots een vaag bewegen van zijn hand haar tot bezinning bracht. [101]
Ze zag hem aan, en zijn blik, zwart donker, rustte op haar.
En zich oprichtend fier, staarde ze hem aan en haar lippen zeiden woorden, die haar hart ontkende.
—Ja …. zei ze, en haar stem klonk gebroken ….—ik ben gelukkig geweest ….
Toen stak hij haar zijn hand toe, en iets heel zachts blonk er in zijn oogen.
—Emilie …. dan durf ik je vragen of je me vergeven hebt ….
Weer bond ze zich het masker voor en hem aanziende recht in de oogen, zei ze:
—Ik heb je vergeven ….
Hij verbleekte en aan de trilling van zijn lippen speurde ze zijn ontroering.
En nemend haar beide handen in de zijne drukte hij er een langen kus op.
—Ik dank je …. zei hij toonloos.
En haar handen nog altijd knellend in een vasten greep, vroeg hij het haar:—Wil je me Elly geven ….? [102]
Het was niet onverhoeds, dat zij die vraag hoorde uitspreken, maar toch was het of zij een slag kreeg boven op het hoofd.
Een oogenblik voelde ze zich duizelen.
Daar vloog de deur open en Elly nerveus, met betraand gezichtje, stortte naar binnen.
Emilie had zich weer hersteld, en met een poging om aan haar stem wat vastheid te geven zei ze, even glimlachend haar kind aanziende:—Als je haar gelukkig kunt maken neem haar dan.
In een jubelkreet wierp Elly zich in haar armen.
Toen, onder haar oogen, zag ze áán, dat hij nu haar kind gaf, wat zij eens meende, dat háár toebehoorde ….
En toen, niet lang daarna, de Varennes het feest gaf tot de bijwoning waarvan [103]hij Emilie noodigde, was dit een feest waarop hij zijn verloving met Elly publiek maakte.
En zij ….?
Ze zag Elly verrukt in zijn armen, het teere slanke lijf zacht tegen hem aan in een innige overgave.
En ze rilde van angst voor haar eigen opstandig gevoel, dat toch weer met smartelijk binnenin gehouden drang, moest sterven in haar eigen ziel.
En in haar sidderend hoofd zong het geluid van streelende violen. [105]
[107]
Ze waren een poosje geïnstalleerd in de nette luitenantswoning van het kampement te Magelang. Het was in het stille middaguur, het uur dat de zon, in het koele bergklimaat het felst haar warmte verspreidt, en nu haar zengende stralen uitgoot over de witte huizen, die twee aan twee gekoppeld, aan den weg, achter bloempotten met weelderige planten, wegscholen.
Het grint er voor blankte licht op, blikkerde in den brandenden zonnebrand, markeerde den net onderhouden weg, die lag als een breed lint, tusschen fluweelig groen aan weerszijden ervan. Een grasberm liep parallel met den weg en daarachter, tegenover de huizen aan [108]den blauwen einder, rees de Soembing, waaroverheen struikgewas hurkend opkroop, in alle tinten van groen. Daar waar de schaduw in een diepe klove viel, leek ’t nacht, die afwisselde de zonovergoten gedeelten van klaren dag.
Tegen den Soembing geleund, verhief zich hoog een rots, die paars violet, in den blauwen aether vervlood, en waaroverheen zilverig-wit zich huifde, een wolk zwaar van dreiging naar regen.
Zacht geruisch van stroomend water brak gestaag de alomme stilte, die hing als met looden zwaarte over de middag-eenzaamheid.
Heel in de verte strekten zich de rijstvelden, waar Inlandsche vrouwen, als donkere fantomen, langzaam voortbewogen, teruggekaatst in het gladde watervlak van geïnundeerde rijstvelden. In werkzwoeg bewogen de nijvere handen, die telkens in het water wegdoken, om [109]op minutieus gemeten afstanden de plantjes in den doorweekten bodem te duwen.
Slechts de uiterste puntjes van de groene sprietjes topten even boven het watervlak uit, trillerden flauwtjes bij de korte golfkabbelingen, veroorzaakt door de voortgaande bewegingen der vrouwen, die tot boven den enkel door het water waadden.
In de voorgalerij van het eerste huis aan den kampementsweg zat Paul van Weeden peinzend in zijn wipstoel.
Een diepe frons, die sprak van wat knaagde binnenin hem, groefde zijn hoog voorhoofd. Hij verliet zoo juist de slaapkamer, waar hij nog even door de sneeuwige klamboes gluurde naar Dina, zijn jong vrouwtje, die nog zwakjes, na de geboorte van haar eerste kindje, moeielijk op oude kracht kon komen. [110]
“Van middag heb ik nog te werken, ik zal het slaapuurtje maar eens opofferen”, zei hij.
Zij knikte hem vriendelijk toe. En hij verschoof haar klamboe, nog even toevend om naar het kleine rose popje te kijken, dat op een matrasje, in het groote Engelsche ledikant naast haar lag. Dan sloot hij de jalouzieën, om het felle zonlicht buiten te sluiten, en wendde zich weer tot Dina.
—Ga jij nu maar heerlijk slapen, ’t zal je goed doen, je bent vandaag weer erg moe, geloof ik ….
En even bleef hij staan, met iets als angst in hem.
Zij hoorde hem al niet meer, sloot vermoeid de oogen.
Toen ging hij stil naar voren, waar hij zich met zijn dienstbrieven aan de marmeren tafel zette.
Soms overviel hem een behoefte aan [111]eenzaamheid, en onder voorwendsel van te moeten werken, trok hij zich terug in de stilte van volmiddag.
Dagen lang drukte een beangstigend gevoel hem terneer. Het kwam hem overvallen in zijn vroolijkste oogenblikken dan viel een beklemming op hem, en de lach verstierf op zijn welgevormden mond. O, dat hij zoo lang, zijn heele leven, moest boeten voor die eene fout.
Hij poogde voor Dina die zenuwtoestand te verbergen, en dat werd hem een obsessie.
Het was om háár, louter uit vrees voor haar geluk, dat die martelende gedachten hem gevangen hielden.
Wel heel gelukkig was hij geweest, in zijn jong huwelijksleven, maanden, neen wel een jaar lang, tot plots …. O ’t had hem tot in het diepste van zijn ziel geschokt, die verschijning van de Inlandsche vrouw, die de baboe met zijn [112]kindje aanhield en verzocht het te mogen zien.
Hij durfde zich nauwelijks een beeld maken van wat hem den laatsten tijd met zooveel zorg vervulde; en moedeloos zakte hij weg in herinneringsgepeins.
Hij zag zich weer in zijn verlofstijd, in den Bosch, waar zijn ouders woonden.
O welk een jubelend geluk dat weerzien, na een scheiding van acht jaren ….!
Als jong officiertje, zoo van de Militaire Academie, was hij naar Indië gegaan. En als man van rijpe levenservaring keerde hij terug.
Zijn moeder kon in het eerst de oogen niet van hem afhouden. Zij kon zich niet indenken, dat die forsche man, met zijn donkere knevels om den weeken mond, haar zoon was, dien zij als knaap van zich had zien weggaan. En liefkozend streek zij hem over zijn weelderig, donker haar, keek dan weer naar zijn bruine oogen. [113]
—Die zijn nog altijd dezelfde gebleven Paul, zei ze dan.
Het waren heerlijke dagen geweest, die van zijn verlofstijd; maar ook de smart was hem toen niet vreemd gebleven.
—Jij gaat nu toch zeker getrouwd terug, mijn jongen.
Ah! hij doorleefde weer de marteling van die vraag.
Dat was juist het eenige, dat hem zoo prikkelbaar maakte.
—Praat me daar niet over, mama, ik denk niet aan trouwen …. weerde hij af.
Na zijn verlof zou hij weer naar Indië terugkeeren, zooals hij gekomen was. Verliefd worden was maar gekheid beweerde hij altijd, om er zich van af te maken—en het ging immers over ….
Dat eene jaar ging hij eens goed profiteeren, een mooi reisje maken en zijn familie opzoeken. [114]
En dan het vooruitzicht van schaatsenrijden! Hij herinnerde zich nog met hoeveel ongeduld hij uitzag naar het ijs.
Eindelijk scheen zijn wensch in vervulling te gaan, en nauwelijks lag het eerste vliesje over de sloten, of Paul kocht zich een paar mooie schaatsen.
Het liep hem mee, dat de vorst aanhield, en flink doorzette. Hij was een van de eersten, die de schaatsen onderbond.
En toen hij de prikkelende winterlucht zijn longen voelde instroomen, en hij de vroolijkheid op aller gezichten las, was het of hij weer als jong cadet, met kerstverlof thuis was.
Een blos gloeide op zijn flink donker gezicht, en de vroolijkheid tintelde hem de oogen uit. Hij voelde zich jong als weleer, en het leek hem of die lange Indische jaren waren weggeslonken in zijn denken. [115]
Tochten werden ondernomen met zijn kennissen, en de jonge meisjes genoten als de knappe officier haar om een baantje met hem te rijden kwam vragen.
Het was bij een van die gelegenheden, dat hij Dina Tervoort voor het eerst zag.
In haar donkergroen tailleurspakje, met nauwen, korten rok, viel ze hem dadelijk op.
En onwillekeurig, terwijl ze langs hem heen schaatste, of hij haar in de verte met een ander zag rijden, ging zijn blik dien kant uit.
Hij vond haar wel zeer bizonder; met het mooie weelderige donkerbruine haar, en die prachtig contrasteerende blauwe oogen, en dat harmonische in heel haar figuurtje!
Een paar maal hadden hun blikken elkaar gekruist, zag hij, dat zij ook naar hem keek.
En dat gaf hem even sensatie van [116]geluk …. Maar dadelijk daarop nam hij zich voor haar verder te ontwijken. En hij zocht een paar van zijn kennissen op, en bleef dien middag zooveel mogelijk aan een anderen kant rijden, dan waar hij Dina wist.
Toch met steelsche blikken zochten zijn oogen haar heel den middag lang. En van uit de verte wist hij den blik van haar mooie blauwe oogen, telkens uitgaande naar hem.
’s Avonds voelde hij zich niet erg wel, en hij verzocht zijn moeder hem te willen excuseeren, hij zou maar eens vroeg naar bed gaan.
—Je hebt bepaald kou gevat, ik geloof niet, dat het schaatsenrijden je heel veel goed doet, zei zijn moeder hem ongerust aanziende.
Maar hij lachte haar zorgen weg.
—Het is niets, verzekerde hij haar,—de ongewoonte, morgen is het weer over. [117]
In het eerst kon hij den slaap niet vatten, en terwijl hij zijn oogen stijf gesloten hield, was daar toch voortdurend bij hem het beeld van Dina. Die oogen, die hem zoo intens hadden aangestaard stonden nu voor hem, en hij zag haar zoo duidelijk, alsof hij slechts de hand had uit te strekken om haar naar zich toe te trekken.
Hij ging op zijn rug liggen om het bonzen van zijn hart niet te hooren. Het was of een koortsgloed zijn voorhoofd schroeide.
Kon hij maar aan iets anders denken!…. maar dat gelukte hem niet.
Voorloopig nu maar geen schaatsen meer rijden, dat zou de eenige manier zijn om weer zijn gewone kalmte terug te krijgen.
Trouwen was voor hem buitengesloten, en wat wilde hij verwachten van nieuwe ontmoetingen met dat wondere meisje, [118]dat zoozeer zijn heele denken in beslag nam ….
Neen, het kon niet, het mocht niet ….
Hij zou zich in acht nemen, probeeren, over een paar dagen, als het ijs aanhield op een andere plaats te schaatsen, waar hij bijna zeker was haar niet te ontmoeten.
Toen eindelijk de slaap zijn leden verloomde, voelde hij alle herinneringen om zich wegzakken, en hij sliep in met de beklemming na een boozen droom, die hem met schrik vervuld had en die nu van hem werd afgenomen.
Een zoete melodie zong in zijn ziel, en het werd al harmonie in hem. Een harmonie, waarin hij zich zelf zag met haar. En in dit oogenblik werd hij weggevoerd hoog boven het leelijke van het leven uit ….
O …. te denken aan haar alleen!…. Het werd hem zoo een groote weelde, dat hij er zich niet meer aan kon onttrekken, [119]en waarin hij wegzonk, in diepen slaap, nu zijn worstelstrijd had opgehouden; en hij zich liet gaan in zijn zoet verbeelden.
—Heb je goed geslapen? vroeg den volgenden morgen zijn moeder, toen hij haar zijn morgenkus gaf, en hij er zoo moe en afgemat uitzag.
—Ik heb lang liggen denken, Mama …, ’t was laat toen ik insliep, zei hij.
—Je was wat overspannen ….
—Misschien wel, en ….wat je in bed denkt, is altijd verkeerd …., het komt toch steeds anders uit.
Zij schudde het hoofd en lachte hem goedig toe.—Malle jongen, je bent veel te ernstig ….
—Te oud eigenlijk voor zulke jeugdige ouders …. U bent in al dien tijd niets veranderd en vader ook niet, die is alleen wat grijzer geworden. Hij zag zijn moeder aan met teederen blik. En in haar donkere [120]oogen, zìjn oogen, lag een onuitgesproken vraag.
Mama wordt met den dag jonger, alleen nu jij hier bent en we voor onze oogen zoo’n volwassen man zien, als jij, herinneren we ons, dat we aan den ouden dag moeten gaan denken, mijn jongen …., de volgende maand wordt je al dertig jaar …. plaagde zijn vader.
Hij zag met zijn vriendelijk gezicht van nog frisschen ouden man naar Paul, en het ontging hem niet, dat er wat was met den jongen.
Paul voelde zich op dat oogenblik ellendig. Hij had zijn ouders een bekentenis te doen en die woog hem zwaar.
O …. hoe dikwijls had hij tegen den verlofstijd opgezien, als hij daaraan dacht ….! Hij overwoog wel eens, toen de tijd al een beetje begon te naderen, of het niet beter zou zijn maar niet met verlof te gaan. [121]
Een beslissing van den geneesheer maakte een einde aan al zijn weifelingen …. Hij werd met een spoedcertificaat naar Europa gezonden, tot herstel van een hardnekkige malaria, die evenwel gedurende de zeereis al beterde, zoodat Paul volmaakt gezond in Holland aankwam.
Den eersten tijd werd hij teveel in beslag genomen om veel na te denken. Hij leefde in een roes van uitgaan en kennissen ontmoeten. Van alle kanten wilde men hem een beleefdheid doen, er werden feestjes georganiseerd en Paul was overal het middelpunt van belangstelling.
Hij liet zich leven in volle onbezorgdheid, nauwelijks zich den tijd gunnend aan iets anders te denken, dan aan zijn genoegen.
En als een enkele maal de herinnering bij hem opkwam, verdreef hij die lichtzinnig met een ongeduldig hoofdbewegen ….[122]—Nu ja …., later …. Er kwam nog tijd genoeg om daarover te denken ….
Nu, plotseling zeer sterk, overviel hem de gedachte aan wat hij met zooveel energie van zich had afgeschoven. Het liet hem niet meer los ….
Een diepe plooi groefde zich in zijn voorhoofd; en dat maakte dat hij er ernstig en verouderd uitzag.
Zijn moeder zocht naar een oplossing voor die zonderlinge verandering in Paul.
Je kunt niet tegen die kou, je moest je meer ontzien, zei ze weer op een middag aan de koffie, hem zorgvol aanziende.
Paul gaf haar gelijk.—Ik geloof het eigenlijk ook niet, moeder, en daarom ben ik ook eenige dagen thuis gebleven; maar vandaag ga ik het toch weer eens probeeren ….
En dien middag, al vroeg, ging Paul met zijn schaatsen op weg. [123]
Er woei een scherpe Noorden wind, en de lucht stond grauw betrokken.
Paul trok den kraag van zijn overjas diep over zijn ooren en zoo, in sombere stemming, liep hij zich te bedenken welken kant hij uit zou gaan. Volkomen ernstig was zijn voornemen het meisje, dat zoozeer zijn gedachten vervulde, niet meer te zien. Hij zou tenminste trachten haar te ontloopen, en nam de tram naar de Vuchterpoort.
Hij veronderstelde dien kant uit het minste kans te hebben veel menschen te zien.
De binnenplaatsen in de tram waren alle bezet, en ook op de balcons viel bijna niets meer te veroveren; de voerder stak één vinger op, wees:—nog één plaats …
Paul wrong zich tusschen de dikke winteroverjassen van de heer en in een hoekje op het voorbalcon, steunde met de hand op het koperen handvatsel van [124]de deur, en zoo zich schrapzettend bij elke beweging van de tram, soesde hij voort.
Vaag staarde hij door de bewasemde ruiten naar binnen, in de wagen, waar zijn doellooze blik gleed langs al die onbekende gezichten, mannen en vrouwen, die hem onverschillig waren ….
Plots was het of een electrische schok hem doorvoer. In zijn hoekje had hij juist het oog op een dame. Eerst had hij haar niet herkend. Maar ineens werd het klaar in hem, dat dit hetzelfde meisje moest zijn, waarmee voortdurend zijn gedachten zich bezig hielden.
Zij zagen elkaar aan. En het leek wel of zij Paul ook herkende ….
Hun oogen bleven eenige oogenblikken onafgebroken op elkaar gevestigd ….
Het waren slechts enkele seconden, maar ze waren voor Paul van een zoo groot geluk, dat hij zich geen rekenschap [125]gaf van zijn onbeleefdheid een dame te fixeeren.
Hij zag het meisje verbleeken, en toen het hoofd wat afwenden.
En zoo bleef hij haar stil bestaren, trek voor trek haar gezichtje in zich opnemend.
Hij wilde nu opletten waar zij uit de tram zou stappen maar zij reed mee, tot waar hij er uit ging.
Toen zag hij haar voor zich uitgaan; de schaatsen bengelden aan haar arm, langs den mof van petit gris, waarin haar handen wegscholen. Hij kon haar nu goed opnemen, en bleef eenige passen achter haar aan loopen, zijn gang vertragend, om haar niet in te halen.
Op de ijsbaan bewoog zich reeds een groote menigte, en Paul glimlachte, om zijn naïviteit, van een eenzaam plekje te willen opzoeken.
Was dit het noodlot, of zijn gelukkig [126]gesternte, dat hen samenvoerde ….? Als Paul geloovig was zou hij moeten denken aan een hoogere macht, die hen daar tot elkaar bracht.
Maar hij was niet geloovig, en hij zag het eerder als een gevolg van meer voor de hand liggende oorzaken.
Het was alles zoo zonderling in zijn werk gegaan …. en als hij aan het oogenblik, dat hij haar in de tram zag, terugdacht, doorvoer hem weer dat gevoel van opperste geluk.
En hij overwoog zich hierin te kunnen laten gaan zonder zijn voornemens ontrouw te worden. Dien middag bleef hij veel in den omtrek waar zij reed. En het toeval wilde, dat een van zijn kennissen, met wien hij stond te praten, haar groette, toen ze langs hen heen kwam.
—Wie groet je daar? vroeg Paul geïnteresseerd.
—Dina Tervoort, een kennisje van [127]mijn zusters, ik ga haar dadelijk om een baantje vragen ….
—Een mooi meisje wel, zei Paul.
—Dat wil ik waarachtig wel gelooven, maar een beetje difficile. Ze is niet jong meer.
Wat noem jij jong?
Nou ja, beneden de vijf en twintig…. Zij is de zes en twintig al voorbij.
Verwonderlijk, dat ze nog niet getrouwd is ….
Ja, ze wacht misschien nog altijd op haar ideaal. Ik ken er wel die vues op haar hadden; maar het is geen meisje, die er een neemt om getrouwd te zijn. Zal ik je eens aan haar voorstellen?
Paul kreeg een schok. Het was toch wat moeielijk hierop neen te zeggen. Misschien viel ze hem wel tegen ….
Eigenlijk vond hij het wel prettig eens wat meer van haar te weten te komen.
Nu ze daar buiten stonden, in het [128]koude vriesweer, was het of die zware druk van Paul was afgenomen. Hij voelde zich weer vroolijk en opgeruimd, binnenin hem lachend om zijn sentimentaliteit.
Het was toch al te dol, dat hij geen meisje meer zou kunnen ontmoeten, of aardig vinden, zonder dat het spook van trouwen dadelijk achter hem stond.
Hij had zich eigenlijk teveel geretireerd dat was de oorzaak van zijn zich niet zeker voelen in gezelschap.
Nu met het ijs was het juist een goede gelegenheid zich eens wat meer onder de dames te bewegen. Hij zou straks enkelen vragen een baantje met hem te rijden en ook Dina. Die gedachte enerveerde hem buitengewoon.
—Ga je nu mee? onderbrak Van der Lisse Pauls bepeinzingen.
—Ja, zei hij beslist. En samen gingen ze in een vlugge vaart naar het tentje waar ze wisten dat de meisjes waren. [129]
Dina stond nog met haar partner te praten, toen ze Paul op haar afzag komen.
Van der Lisse stelde Paul aan haar voor en dadelijk daarop vroeg hij:—Mag ik het genoegen hebben aanstonds een baantje met u te rijden, juffrouw Tervoort?
—Heel graag, antwoordde Dina, wat ontsteld hem plots zoo in haar nabijheid te zien.
Spoedig groepeerden allen zich tot paren.—We moeten niet te lang stil staan, waarschuwde Van der Lisse,—het is verduiveld koud.
Paul bood Dina zijn hand en reed het eerste weg. De anderen volgden.
Een paar maal namen ze de baan.
De scherpe noordenwind belette het praten. Elkaar stevig vast houdend gleden ze rustig voort, beiden weg in hun geluk van samenzijn. [130]
—Ik geloof, dat we nu moeten uitscheiden, zei Dina: de anderen stonden tot een troepje bij elkaar.
Zij zei het op een toon van spijt, dien Paul deed jubelen van geluk.
Het brandde hem op de lippen het haar te vragen; maar Van der Lisse kwam al op hen af:—Wat denken jullie ervan de Wetering eens over te rijden? Het ijs is sterk genoeg, en hier is het zoo vervelend, je ziet telkens dezelfde gezichten ….
Een oogenblik zagen Paul en Dina elkaar aan. Paul zijn hart begon hevig te kloppen.
—Ik wil wel, als het niet te laat wordt, zei Dina.
—Mag ik dan het genoegen hebben? Paul schoot dadelijk op haar toe, hij had de bedoeling van een van de heeren geraden Dina voor dezen tocht te vragen. [131]
—Zeg, weten jullie zeker, dat het niet te laat zal worden? werd er geroepen.
Maar een gedeelte was al onderweg, en er viel niets anders te doen dan maar te volgen.
Toen ze eenmaal goed op gang waren verspreidde zich het troepje. Paul, die aanvankelijk met Dina tot de eersten behoorde, werd telkens door een ander paartje ingehaald.
Het werd al schemerachtig, en een donkere grijze lucht koepelde laag over het winterlandschap; een enkele schaatsenrijder kruiste soms hun weg, of haalde hen in, daarna weer die doodelijke eenzaamheid in de starre kou van den winternamiddag.
De avond, na een grijzen dag, viel vroeg in, en enkele lichtjes pinkten flauw van de boerenhofsteden, die wegdoezelden in den vagen schemer.
Het was daar buiten van een plechtige [132]stilte. De maan, in eerste kwartier droefde flauwtjes door de zware wolken.
Paul en Dina, onwillekeurig wat langzamer rijdend, waren een eind achtergebleven.
Al dichter trok Paul het tengere figuurtje tegen zich aan om haar te beveiligen tegen de kou, en vaster sloten zijn handen om de hare.
Er stond een felle wind, die zich heviger voelen liet, nu ze op het open liggend terrein kwamen.
Beiden reden zwijgend door, terwijl hun harteklop als mokerslagen in hun borst dreunde.
Als een dreigende vermaning kwam soms bij Paul even een lichte herinnering aan de voorafgegane dagen zich indringen tusschen hem en zijn geluk; maar hij weerde die af, met de energie van een jonge zich sterk voelende, liefde. [133]
Hij wilde nu aan niets anders denken dan aan zijn heerlijk, mooi geluk, zijn samenzijn met Dina; dáár, in die groote eenzaamheid geheel alleen met haar te zweven, in de sferen van zijn verbeelden.
Door niets zou hij zich dit heerlijk oogenblik laten afnemen.
Hij wist, dat hij Dina lief had, en tegelijk met die wetenschap, voelde hij de kracht in zich bergen te verzetten.
Gedaan was het met alle argumenten! Al zijn bange zorgen verijlden tot niets. In zijn ziel was slechts plaats voor den liefdegloed, die daar brandde, die hem schier den adem benam.
Op een plek, waar de eenzaamheid het grootst was, stonden zij beiden, als gedreven door een zelfden impuls, gelijktijdig stil.
—Wat is het hier heerlijk, het is [134]niet eens meer zoo hevig koud, zei Dina, de pijnlijke stilte willend verbreken.
Zij zagen om zich heen de verre uitgestrektheid, waaruit een enkele boerenhoeve, in flauwe contoeren vaag opdoemde, beschenen door een twijfelachtig licht van lampeschijnsel, dat door de kleine ruitjes naar buiten viel.
Hondengeblaf scheurde even de stilte, toen weer die ongerepte rust ….
En in die groote eenzaamheid sloeg Paul zijn arm om Dina.
Zij weerde hem niet af.
Hij trok haar aan zijn borst, en kuste haar in een lange en innige omhelzing.
Ontroering belette hen een woord te uiten ….
Heel dicht tegen elkaar aangeleund reden ze verder, stuurden nu op huis aan.
—Mag ik van avond even komen? vroeg Paul, toen ze de stad naderden. [135]
Dina knikte ….
—Ik moet met je spreken, zei hij.
Ze vond het goed.
En zoo scheidden zij ….
Gejaagd kwam Paul dien middag aan tafel.
—Als je het maar niet overdrijft, waarschuwde zijn moeder, toen hij vertelde van den tocht, dien ze gemaakt hadden.
Maar Paul, in zijn overmoed, stelde haar gerust.—Het heeft heusch niets te beteekenen, mama, zei hij, en hij vertelde haar, dat hij in den loop van den avond nog even uit zou gaan.
Dadelijk na de thee, even voor half negen, stapte Paul naar de familie Tervoort.
Een koortsgloed brandde op zijn voorhoofd toen hij aanschelde. [136]
Het dienstmeisje liet hem in den salon, waar de lichten ontstoken waren, en een vuurtje in den haard smeulde.
Paul voelde zich als in een droom, oneigenlijk, voortgedreven al vooruit. En de oogenblikken, die hij wachten moest, leken hem een eeuwigheid.
Nerveus luisterde hij naar de voetstappen, die van buiten naderden.
Plots werd de deur geopend, en Dina stond voor hem.
Heel even, toen hij haar daar zag inkomen, in haar nauwsluitend toiletje van bruin laken, en hij haar mooie gezichtje zag nu voor het eerst zonder hoed, was het of de moed hem ontzonk, en een weifeling draalde in hem.
Maar toen ze haar armen om hem heen sloeg, in algeheele overgave van haar jongemeisjesziel, week zijn wankelmoedigheid, was hij weer meester van zich zelf. [137]
Hij trok haar aan zijn borst, en kuste haar heel zacht.—Ben je alleen thuis? vroeg hij, haar beide handen nemend, en die leggend op zijn borst.
—Papa en mama hebben hun whist-partijtje, ik heb maar niets gezegd van je bezoek omdat ik bang was, dat het niet zou mogen …. zei ze hevig blozend.
—En ik vond het zoo heerlijk, dat je kwam.
Hij sloot haar weer in zijn armen,—lieveling!…. toen hoogernstig, nam hij haar bij de hand, en bracht haar bij een lagen fauteuil.—Ga hier zitten …. Hij zelf knielde bij haar neer.
—Je houdt dus wel een klein beetje van me?…. Hij zocht gestaag haar oogen, die hij vast hield in zijn blik.
Zij knikte, leunde zwijgend haar hoofd tegen zijn schouder, luisterde naar zijn stem, die haar muziek leek.
Het viel hem moeielijk een goed begin [138]te vinden tot inleiding van wat hij haar zeggen moest.
—Hou je genoeg van me, om me een heel groot verdriet te vergeven, dat ik je ga aandoen?….
Zij schrok, zag recht naar hem op ….
—Kijk me niet zoo aan, lieveling, dan heb ik den moed niet het je te zeggen …. En het moet, ik mag met geen leugen onze toekomst bezwaren ….
—Ik heb een kind ….
Verbaasd richtte Dina haar oogen op hem.—Ik wist niet, dat je weduwnaar was ….
Hij schudde het hoofd, en tot een pijnlijk lachje vertrok zijn gezicht.
—Het is een kind van een Inlandsche vrouw; ik heb het in Indië gelaten, bij de Zusters, op Batavia ….
Hij durfde haar nu niet aanzien in dit vreeselijke oogenblik.
O, als ze slechts een enkel woord tot [139]hem sprak, hem haar verachting toebeet, hem beleedigde desnoods.
Maar dat ontzettende stilzwijgen ….
Op zijn hand druppelden gestaag haar tranen.
Dat bracht hem tot wanhoop. Hij stond op, liep de kamer op en neer.
—O lieveling, jou in dit oogenblik tranen te zien storten, om mij …. om mij ….
Hij slikte een snik weg, en drukte zijn lippen op haar haren.
—Je kunt me niet vergeven, he ….? ’t Is een geluksdroom geweest van enkele uren. Nu laat je me heengaan voor altijd. Dwaas, die ik was te veronderstellen, dat je liefde groot genoeg zou zijn, om zoo een offer te brengen ….
Ze wendde zich wat van hem af.—Stil, spreek zoo niet …. het heeft me overrompeld …. ik kan ’t me niet [140]indenken …. jij, jij …. zoo jong ….
Haar oogen zagen verdwaasd, als in een floers, voor zich uit, en als sprekend tot zichzelf, zei ze met gebroken stem. —Ik zal het nooit kunnen vergeten …. ’t is nu zoo anders geworden.
Verstard in zijn wanhoop zag hij haar aan, veegde de tranen, die bleven vloeien zachtjes van haar wangen.
En met groote teederheid liefkoosde hij haar, als een moeder haar ongelukkig kind.
—Het zou niets veranderen aan ons geluk …. later, als je me wilde vertrouwen, zou je ’t leeren begrijpen, als je ’t wilde wegdenken uit ons leven …. zei hij mat.
En weer neerknielend bij haar, sloeg hij zijn armen om haar heen, als om haar te beschermen tegen haar groote smart. Een smart, die haar trof door hem …. [141]
In haar groote liefde weerde ze hem niet af, liet toe, dat hij haar tegen zich aandrukte.
—’t Is ontzettend!…. ’t is ontzettend …. steunde ze tegen hem aan geleund.—En ik hou zooveel van je…. ik hou zooveel van je, snikte ze toonloos.—Het geluk zou anders ook te groot geweest zijn …. schamperde ze pijnlijk,—onbestaanbaar, dat in je leven te zien komen, als niet tegelijk een vreeselijke schaduw er op moest vallen ….
In diepe smart zag hij haar aan.
O, o, was dat het meisje, dat pas sedert enkele dagen zijn pad had gekruist …. Het leek hem een oneindigheid van smart, die zij samen doorleefd hadden.
Hij stond op, en trok haar zachtjes naar zich toe, haar aanziende met oogen waarin heel zijn wanhoop zich spiegelde. [142]
En weer streelde hij haar bleeke wang.
Hij wist, dat in dit oogenblik een diepe klove gaapte tusschen hen, hij had het kunnen voorzien.
Hij verachtte zich om zijn zwakheid haar niet uit den weg te zijn gegaan.
Hoe dikwijls had hij zich niet voorgehouden, dat hij de gedachte aan een huwelijk voor altijd van zich af moest zetten.
Zoolang hij zijn kind, zijn kleine Annie bij zich had gehad, was dit hem niet moeilijk gevallen. Waarom had hij zich los gemaakt van het zoo vast voorgenomen besluit.
Vele anderen, in omstandigheden verkeerende als hij, had hij zien trouwen in Indië; maar dan vervulde hem altijd weerzin voor die cynische levensopvatting.
Nooit, nooit, had hij het mogelijk geacht van zijn voornemen af te wijken. [143]Zoo’n huwelijk leek hem, den idealist, een bespotting.
En nu ….
Al die herinneringen stonden nu klaar in zijn denken, spookten in zijn heet hoofd rond.
Hij had Dina die smart moeten besparen. In zijn onvergeeflijk egoïsme was hij recht op zijn doel afgegaan. En nu zag hij dat arme kind lijden om hem, door zijn schuld.
Hij wist heel zeker, dat nu een vonnis over zijn toekomst was geveld.
Als Dina tot bezinning zou komen, zou ze hem koel afwijzen, zich beleedigd voelen door zijn aanraking. Het kon wel niet anders.
De gedachte aan zijn kleine Annie, die hem aanhing met al de teederheid van haar Indische natuur, het kind, dat hij had gekoesterd en verzorgd, om wier wille hij de moeder bij zich had [144]gehouden, maakte, dat zijn smart een oogenblik week voor de herinnering aan die lieve aanhankelijkheid. En het moest nu de oorzaak zijn van hun beider ellende.
Hij stond op met een blik vol deernis op Dina.
—Ik ga nu heen lieveling, zei hij zacht.
—Misschien wil je me nooit meer zien, moet ik uit je leven gaan, met alleen de herinnering aan wat had kunnen zijn …. Ik zal je niet meer lastig vallen. Ik weet, dat het kind een onoverkomelijke scheidsmuur tusschen ons zal zijn…. Ik zal probeeren ’t te dragen …. Vergeef ’t me, dat ik je dit niet heb bespaard, het was mijn vaste voornemen het te doen. Maar mijn liefde voor je was sterker dan ik zelf. Een oogenblik van zwakheid maakte, dat ik mijn zelfbeheersching verloor …. ’t Was zwak van me …. akelig zwak. In mijn groot [145]geluk vergat ik, wat achter me lag, krankzinnig …. Ik had het niet mogen doen. En het gebeurde kan alleen mijn smart verzwaren …. om jou …. Ik ga nu heen, en je zult nooit meer van me hooren …. Op dit oogenblik is er geen plaats voor liefde in je ziel, zelfs niet voor medelijden …. alleen voor verachting …. voor minachting ….
Denk niet te hard over me …. en …. als er een oogenblik in je leven komt, dat je zachter gestemd wordt, dat je me kunt vergeven …., dat je misschien …., misschien …. ondanks alles, een verlangen naar mij in je voelt opkomen …., wees dan niet te trotsch, roep me dan terug, en ik …. kom ….
Hij sloot haar in zijn armen en drukte een kus op haar voorhoofd ….
En toen, zachtjes, ging hij weg, zonder [146]om te zien naar haar, die hij achterliet, in wanhoop ….
Hij wist dat nu alles voorbij was ….
Dagen volgden elkander op, de vorst hield aan en op de ijsbaan was jolijt van vroolijke menschen ….
Maar Paul bleef thuis, maakte soms een groote wandeling, speelde zijn partijtje in de soos, of verdiepte zich schijnbaar in lectuur.
Schaatsenrijden deed hij niet meer.
Ondanks hem zelf, kreeg hij een schok zoo vaak de post werd binnen gebracht, dan vluchtigde zijn blik over het blad met brieven en couranten, keek hij of er ook iets voor hem bij was. En telkens voelde hij even de physieke pijn, die hem een oogenblik den adem benam. [147]
—Natuurlijk niets. Het was ook te gek om er over te denken ….
Dan las hij rustig door en floot een deuntje, zoo zijn ontroering verbergend. Niemand mocht weten wat daar bloedde in zijn ziel ….
Er waren acht dagen verloopen, sedert hij van Dina afscheid had genomen.
Zorgvuldig vermeed Paul zijn ouders iets te laten merken van wat in hem omging, ook zij hadden recht te weten van zijn kind. Maar hij voelde het als onmogelijk daar nu over te spreken. Hij zou de kracht missen, nog eens te doorleven wat nog zoo versch in zijn geheugen lag.
Voorloopig wilde hij hen in in onwetendheid laten. Misschien kon hij wel vroeger naar Indië terugkeeren, zijn verlof bekorten.
In elk geval dacht hij er over eenige dagen op reis te gaan. [148]
Met het uur werd zijn onrust heviger, en hoe meer de hoop vervloog, dat Dina hem zou terugroepen, des te heviger verlangde hij naar haar.
Op een ochtend, na een slapeloozen nacht, besloot hij zijn ouders te zeggen, dat hij voor een week naar Brussel ging.
De voorafgaande dagen had hij in zoo een zenuwspanning doorgebracht, dat hij niet langer thuis kon blijven; hij vreesde elk oogenblik zijn zelfbeheersching te verliezen.
Het inpakken van de noodzakelijkste kleeren, die hij mee wou nemen, gaf hem al wat afleiding, maar telkens bleven zijn handen werkeloos, verviel hij in gepeinzen.
In Brussel zou hij geheel vrij zijn, zich kunnen overgeven aan zijn smart. En hieraan had hij behoefte.
In het Grand Hotel besprak hij een kamer.
De gedachte niet langer den ganschen [149]dag zich te moeten beheerschen, tegenover de huisgenooten een onverschillige houding te veinzen, gaf hem een heerlijk gevoel van rust.
—Als er brieven voor me komen in dien tijd, moeder, dan stuurt u ze me wel op, verzocht hij, en zijn oogen gretigden weer naar de post, die binnen gebracht werd.
Niets voor hem ….
Nog altijd scheen de hoop in hem te leven, dat de met zooveel smart verlangde brief eens zou komen. Het was meer een zelfkwelling, een wreed zich martelen, dan de verwachting, dat die hoop ooit zou verwezenlijkt worden ….
Hij zat in het spoorboekje een trein op te zoeken, toen het luide overgaan van de schel hem verschrikt deed opspringen.
—Meneer van der Lisse, voor den jongen meneer diende het binnenkomend meisje aan. [150]
Die schel gold dus toch wel hem, overwoog hij en liep de gang in.
—Waar heb je meneer gelaten? vroeg hij onverschillig.
Het gebeurde wel meer, dat de een of andere kennis hem kwam opzoeken; het viel nu slecht, dat hij op het punt was de stad uit te gaan, bedacht hij.
—Meneer is in den salon, en het gedienstige meisje hield de deur open, om hem door te laten.
Het gesprek tusschen de beide jonge mannen duurde een heele poos. En mevrouw van Weede maakte zich ongerust, dat Paul zijn trein zou missen.
—Nou dan neemt hij een andere, hij heeft niets te verletten, goedigde de oude heer, even opziende van zijn courant.
Het volgende oogenblik zagen ze elkaar verschrikt aan, met een slag viel de voordeur dicht. [151]
Paul was met van der Lisse meegegaan naar diens huis, waar Dina hem om een onderhoud had verzocht.
Gedurende die korte wandeling bestormden de hevigste gewaarwordingen Pauls arm, in zenuwspanning gefolterd, hoofd.
Toch, toch, was het dan gekomen …! zong het in hem. Een duizeling was hem overvallen toen van der Lisse hem het doel van zijn komst vertelde.
Het was bijna ondenkbaar ….
En in zijn verwardheid overstormde Paul zijn vriend met allerlei vragen, waarop van der Lisse het antwoord schuldig moest blijven.
—De meisjes hebben mij niets verteld, zei hij ongeduldig,—en je had ons wel in het vertrouwen mogen nemen over je plannen,…….. je hebt dat wel heel geheimzinnig behandeld.
Paul trok met de schouders,—Ik wist [152]het zelf niet, ik had het nooit durven hopen, verontschuldigde hij verward.
Nog altijd wist hij zich niet zeker, en hij drong er op aan, dat van der Lisse hem zou vertellen, wat zijn zusters gezegd hadden.
—Meisjes zijn in die dingen altijd zoo gewichtig, Dina heeft eenvoudig gevraagd of ze jou bij ons zou mogen ontmoeten. De rest konden we wel raden …. En nou ben ik je maar komen halen ….
Hij liet Paul binnen, en wees hem een deur.—Hier is ze, fluisterde hij en liep door.
Een oogenblik aarzelde Paul eer hij de hand om de deurknop sloeg. Het was of de moed hem ontzonk, nu hij na dagen van martelend verlangen, wist tot haar te gaan ….
Klamme zweetdruppelen parelden op zijn voorhoofd, toen hij na een oogenblik aarzelens, binnen ging. [153]
Bij den schoorsteen stond Dina, haar bleeke gezichtje versmald van smart.
Zij kwam hem eenige passen tegemoet en zwijgend sloten ze elkaar in de armen.
Ze trok hem met zich mee naar de canapé, en zoo tegen elkaar aangeleund-bleven ze eenigen tijd zitten, beiden teveel geroerd om te kunnen spreken.
Hij streelde aldoor haar bevende handjes, en drukte die aan zijn lippen.—Ben je van mij …. toch van mij?…. vroeg hij na een oogenblik van stil geluk, en boog zich tot haar over.
Zij kon geen woorden vinden, knikte flauwtjes door haar tranen heen, die hij wegkuste, telkens weer.
De voorafgegane dagen waren ook voor Dina geweest een tijd van zelf-marteling, van ernstig beproeven.
Aanvankelijk stond haar besluit vast, ze kon er niet op terugkomen, ze kon niet over dat eene heen stappen. [154]
Maar toen ze zich indacht, dat ook hiermee voorgoed het mooie heerlijke geluk, dat zij in zich had voelen opbloeien zou verdorren, had ze zoo een groote smart gevoeld, grooter dan al het leed, dat het lot haar oplegde te dragen.
En zij deinsde er voor terug.
Had ze Paul dan nu reeds zoo lief …?
Nooit zou ze meer de herinnering aan hem uit haar leven kunnen wegwisschen. En in de oogenblikken, dat haar smart het hevigst was, werd haar verlangen naar hem het grootst.
Zij voelde den druk van zijn handen, zijn kus op haar lippen; en zijn donkere oogen, met een wanhoopsuitdrukking brandden in de hare.
Het bezit van dat alles, nu zij het eenmaal gekend had, te moeten missen…. Ze kon het niet …. En ze riep hem terug …. wetend, dat hij bereid zou zijn tot haar te komen, als zij het wilde. [155]En nu ze hem bij zich had, groeide weer een zacht kleurtje op haar verbleekte wangen. Zij hoorde van zijn reisplan naar Brussel. Daar zou nu niets van komen …. of wou hij toch? Paul sloot haar tot antwoord in zijn armen.
—Ik ga vanmiddag dadelijk naar je ouders, vindt je dat goed?
—Ja, fluisterde ze hem toe.
—En dan moet ik de zaak bij mij thuis ophelderen, zei Paul nerveus.
Toen was Dina de meisjes van der Lisse gaan roepen, en had ze hun haar geheim verteld.
O, wat was dat een wondere middag geweest, herinnerde Paul zich, weggezakt in zijn herinnering. Eerst die officieele visite bij de familie Tervoort, het stijve, dwaze van zoo een ontvangst bij vreemde menschen, waar je komt om de hand van de dochter te vragen …. [156]
Daarna het onderhoud thuis, met zijn ouders.
Hij had hun nu maar dadelijk alles verteld van Annie, ze moesten het toch ééns weten.
Mevrouw van Weede eerst gelukkig, met Paul’s trouwplannen, zat als versteend voor zich uit te staren.
—En je hebt ons daar nooit een woord van geschreven, Paul, verweet ze.
—Ach, dat kon hij ook moeilijk pleitte goedig de oude heer, voelend wat het voor Paul moest zijn, die bekentenis te doen.
Arme jongen, hij was ook nog zoo bitter jong, toen hij naar Indië ging, en dadelijk op zoo een klein plaatsje, waar je op een paar Europeanen bent aangewezen.
Kom, zijn moeder moest daar nu maar niet over tobben, waar het moedige meisje was voorgegaan met haar voorbeeld van vergevensgezindheid.
Wat gedwongen feliciteerden ze hem, [157]mevrouw van Weede mokkend, over de weinig mededeelzaamheid van Paul.
En waarom Paul zijn kind niet mee had genomen naar Europa, vroeg ze.
Hij vertelde haar al de bezwaren, die daaraan verbonden waren …. het was nu goed bezorgd bij de Zusters op Batavia. En Dina wilde, dat zij het samen zouden halen, als ze weer in Indië zouden zijn.
—Een heel besluit voor het meisje, prees meneer van Weede.
Paul voelde opnieuw hoe nameloos ongelukkig dat gezegde van zijn vader hem toen maakte.
Ja, het was lief geweest van Dina, dat besefte hij heel zeker, dat ze hem in alles was tegemoet gekomen, het bestaan van zijn dochtertje accepteerde, als een gewoon feit.
En nooit was er een schaduw gevallen op hun mooi jong geluk. [158]
Op hun doorreis te Batavia hadden ze samen Annie afgehaald, en het kind meegenomen naar Magelang.
Dina’s oogen stonden vol tranen toen ze de uitbundige blijdschap zag, waarmee het kind zich in Paul’s armen wierp.—Papa weer terug! jubelde het.—Papa weer terug …. papa niet meer weggaan van Annie. En ze knelde de bruine armpjes om zijn hals.
Háár Paul den vader-naam ….
—Kom mama nou ook netjes groeten, gebood Paul toen het kind wat tot bedaren was gekomen,—en zeg, dat je altijd een zoete meid zult zijn.
Annie gehoorzaamde, liet zich gewillig bij Dina brengen.
—Wat zou je nou zeggen?….
—Annie altijd zoet …. En een paar groote zwarte oogen zagen op naar Dina. [159]
Dina gaf het kind een kus en huiverde even bij de aanraking van die kleine lenige handjes, die kil aanvoelden. Hoe wonderlijk leek haar het kleine meisje, met dien ernst in de oogen.
Terwijl Paul met de zuster, die speciaal met de zorg voor het kind belast was geweest, sprak, en overlegde over het verzenden der kleertjes, bleef Annie dicht tegen Dina geleund, haar handje in die van Dina, rustig het gesprek volgen, zag van de zuster naar haar vader, in gestage vrees, dat papa weer weg zou gaan, zonder haar.
Wel was het een heerlijke tijd voor het kind geweest, het jaar, dat zij bij de zusters had doorgebracht, dat ook aan haar opvoeding ten goede was gekomen; maar het denkbeeld van opnieuw van hem gescheiden te worden liet haar geen oogenblik los.
Op kostschool hadden ze het kind dadelijk [160]andere kleeren laten maken, zoodat Paul even verbaasd was toen hij zijn Annie terug zag in een net japonnetje, in plaats van het baadje met lange mouwen, en daaronderuit de broekspijpen, op den groei gemaakt.
Het deed hem pleizier om Dina, die hij al zoo wat had voorbereid. Het portretje, dat hij haar van het kind had laten zien, deed haar geen al te groote verwachtingen koesteren. Nu viel Annie haar mee. Het dunne, met vaal-bruinen gloed overdekte haar was in een vlecht gestrengeld, en met een strik van rood lint van onderen vastgemaakt. Aan de kleine voeten droeg ze nette schoentjes; hooge laarsjes, die een gedeelte van het been bedekten. Het helder wit japonnetje was netjes gestreken, en van een hoogst eenvoudig snit, zooals al de kleine meisjes die in Indië droegen: een kort rokje met nauw [161]sluitend lijfje, dat het halsje wat ontbloot liet, en korte mouwtjes. De bloedkoralen ketting, nog een geschenk van haar moeder, tintte warm op het donkere halsje. Het magere gezichtje, met het platte neusje leek een klein masker, waarin alleen de oogen leefden. Oogen, zwart als de nacht, met vochtig fluweelen waas, dat verzachtte den al te fellen gloed.
—Ziezoo, zei Paul, zich tot het kind wendend,—zeg de zuster nou maar goeden dag ….
Langzaam trok het kind haar handje uit die van Dina.—Gaat Annie mee met papa?….
—Ja, Annie gaat mee met papa en mama …. verbeterde Paul.
—O …. lekker!…. En het kind klapte opgetogen in haar handjes.
De zuster kreeg de tranen in de oogen, toen het kind haar de armpjes om den [162]hals knelde en kuste tot afscheid.—Zal je nou altijd een beste meid blijven …. en Zuster Denise niet vergeten?….
Annie beloofde het, liep toen dadelijk naar Paul, wiens hand zij stevig vasthield, als was zij bang, dat hij haar op het laatste oogenblik nog zou ontsnappen.
De religieuse bleef van uit de voorgalerij van het klooster het kind naoogen.
En telkens omkijkend stapte Annie trots door, nog roepend zoolang de zuster haar kon hooren: “dag zusterrrrr, dag zusterrrrr”, met de rollende “r”, die als het gefluit van een vogeltje wegparelde.
Al gauw hechtte het kind zich aan Dina, die ze mocht helpen bij het verzorgen van de bloemen—ze had zelve ook een tuintje gekregen, waar ze allerlei plantjes in kweekte, die ze elken middag met haar gietertje begoot. [163]
Toen ze op een dag hoorde, dat ze een ade zou krijgen, voelde ze het volle gewicht van haar rechten als oudere.—Dan mag Annie dragen, ja ma? vroeg ze, Dina aanziende met haar groote peinsoogen.
—Ja zeker, als Annie sterk genoeg is geworden …. beloofde Dina.
—O, Annie ken wel dragen, net als groote pop, die is ook zwaar ….
Die te spa gegeven belofte had Annie niet vergeten. Op zekeren dag kwam ze, tot schrik en ontsteltenis van Dina en de baboe, met het kleine broertje aandragen, in het volle besef van haar praestatie. En ze was lang niet van zins zich het broertje te laten afnemen.
—Dat mag je nooit meer doen, hoor! berispte Dina.
—Maar Annie ken toch …. hield ze vol.
—Ja; Annie ken; maar Annie mag [164]niet, niet goed voor Annie …. probeerde Dina in Annie’s brabbeltaaltje het haar duidelijk te maken.—Later, als Annie grooter is ….
Op een ochtend, dat Paul het kind meenam, op een wandelingetje langs den kampementsweg, vroeg ze hem naar haar eigen moeder, naar Ma-Annie ….
Onder Inlandsche vrouwen is het de gewoonte de moeder te noemen naar den naam van het kind. En zoo werd Annie’s moeder naar háár Ma-Annie genoemd.
Paul vertelde haar, dat Ma-Annie weg, ver weg was gaan wonen, en liet het kind beloven daar nooit meer naar te vragen ….
Het had Paul even onaangenaam gestemd, die vraag van het kind. Gelukkig maar, dat zij die niet in tegenwoordigheid van Dina gedaan had. [165]
Het liefste wou hij, dat het kind die vrouw zou vergeten.
Bij zijn vertrek naar Holland had hij haar een som gelds gegeven, en een huisje voor haar gekocht in het Solosche; daar kon ze van het geld handel drijven, en was hiermee voorgoed elke betrekking tusschen hem en die vrouw geëindigd. Het was de conditie geweest, waaronder ze afstand deed van het kind, dat Paul noodig vond aan haar invloed te onttrekken.
Zich volkomen bewust, dat hij haar een ruime belooning had gegeven, was Paul verzekerd in het vervolg niet meer door haar lastig gevallen te worden.
Alleronaangenaamst werd hij eens getroffen, toen hij ’s morgens van zijn dienst komend, bij de baboe, die zijn jongste kindje wat in de buitenlucht ronddroeg, een Inlandsche vrouw te zien, die hem sterk herinnerde aan Annie’s moeder. [166]
Wat ter wereld kon die vrouw bewogen hebben naar Magelang te komen … Hij overwoog, of hij haar niet kon laten dwingen weg te gaan, voordat Dina haar tegenwoordigheid bemerkte.
Maar was het niet beter elke nieuwe relatie te vermijden.
Al den tijd van zijn huwelijk had hij niet meer aan de mogelijkheid van een terugzien gedacht. Het was een afgesloten periode in zijn leven, die hij het liefst uit zijn herinnering wilde wegwisschen.
Tusschen hem en Dina was er nooit met een woord over die vrouw gerept. En nu plots kwam ze op het onverwachts in zijn leven terug …. Wat zou hij moeten doen om haar van zich af te houden ….? Die tegenwoordigheid spelde niet veel goeds, angstte het in hem.
Uit de slaapkamer naderden, met [167]zacht gekraak van de mat, lichte voetstappen aan …. Annie, bemerkend, dat papa niet naar bed was gegaan, had zich voorzichtig uit haar bedje laten glijden, kwam nu dralend nader.—Papa niet slapen?…. neen?…. vroeg ze met haar vleistemmetje.
Paul keek naar het kleine donkere figuurtje in den ruimen hansop, en zette een boos gezicht.
—Papa moet werken ….
—Annie ook niet slapen ….
Aarzelend kwam ze naderbij, zette zich stilletjes op de punt van een wipstoel, dat die voorover helde. Ze greep zich aan de armleuningen vast, bang door wippen haar vader te storen. En ze keek naar buiten, tusschen de bladeren van de groote planten door, den zonbeschenen kampementsweg op.
Ongemerkt zag Paul naar haar kleine aardige beweginkjes, naar de smalle [168]bloote voetjes, die even tipten op den grond.—Jij moest eigenlijk in je bedje liggen …..
—Laat maarrrrrr, papa ook niet in bed ….
Paul soesde door, de hand onder het hoofd.
Annie sloeg de fluweelige oogen telkens even naar hem op. Ze scheen na te denken.
—Mooi, die bloemen, mooi …. herhaalde ze een paar malen als tot zich zelf, en haar oogen kregen een droomende uitdrukking, dreven weer vragend den kant op van Paul ….
Plots scheen ze een inval te krijgen.—Papa moet niet boos zijn, ja …. Papa heeft gezegd Annie mag niet meer praten over Ma-Annie, maar Annie heeft Ma-Annie gezien ….
Paul sprong op, dat het kind ervan schrok. [169]
—Waar?…. Waar heb je haar gezien?….
Een kleine hoofdbeweging wees naar achteren.—Daar, bij Ma-Annie in huis …. Ma-Annie is getrouwd …. met korpraal.
Paul liep eenige malen de voorgalerij op en neer ….
—Lekker bij Ma-Annie …. Annie heeft koekjes gekregen …. snaterde ze voort.
Was dat nou het resultaat van al zijn zorgen ….!
Paul had een gevoel of iets vreeselijks dreigde. Die onrust, die hem dagen lang vervolgde …. Daar was nu de oorzaak!
Annie moest hij wegzenden, hij kon het kind niet voortdurend onder zijn toezicht houden, en de bedienden waren niet te vertrouwen, voor een kleinigheid om te koopen teneinde het kind bij de [170]moeder te brengen. Ze zagen er bovendien geen kwaad in.
Het ergste vond hij het voor Dina …. Wat moest hij haar zeggen, als ze hoorde, dat die vrouw hier was ….
Als het waar was, wat Annie daar vertelde van den korporaal, dan zou het eenige middel zijn den kolonel zijn toestand uiteen te zetten, en de overplaatsing van dien korporaal te bewerken.
Tot zoolang zou hij dan Annie en ook het kleinste van haar weg moeten zien te houden.
Maar, hoe kon hij dat doen zonder zijn vrouw er mee bekend te maken ….?
En dat moest hij tot elken prijs vermijden. Dina, in haar toestand van hopelooze zwakte …. dat moest er nog bij komen ….
Hij ging naar buiten, staarde met starren blik voor zich uit. Dit was dus weer een nieuwe ellende, die hem bedreigde …. [171]Maar hij mocht zich niet laten gaan, in zijn zelfbeklag, hij moest energiek handelen, geen oogenblik verliezen ….
Annie, intuitief, besefte, dat zij iets kwaads gedaan had, keek schuw naar papa …. bedacht, dat het stout van haar was geweest over Ma-Annie te spreken. In haar onwetendheid begreep het kind niet wat voor kwaad er in stak, dat zij haar moeder had opgezocht. Ze was er al meer malen naar toe geweest, en werd er onthaald op Inlandsche koekjes, daar het kind dol op was, en die zij van Dina, een afkeer als die had voor al dat vreemde Indische goed, nooit kreeg.
De kazerne, die aan den achterkant van het kampement lag, was zoo dicht bij, dat zij gemakkelijk den weg erheen had gevonden, om haar moeder op te zoeken. [172]
—Je mag nou niet meer naar Ma-Annie gaan, barschte Paul tegen het kind.
Hij zag er zoo ontsteld uit, dat Annie in elkaar kromp van angst, haar lipjes beefden.
—Huil nou maar niet, anders maak je mama ook nog wakker, zei hij met een poging om wat zachtheid in zijn stem te leggen.
—Is papa dan niet meer boos?
—Neen, als je niet meer huilt ….
Het was vier uur. De eerste hoornsignalen overschetterden het exercitieveld bij de kazerne. De soldaten begonnen hun middagdienst.
Paul pakte zijn papieren bij elkaar en deed ze in een portefeuille. De tijd alweer verstreken en nog was hij tot geen resultaat gekomen.
—Ga nu maar baden, gebood hij Annie. Een bediende kwam de thee [173]klaar zetten, en de tuinjongen liep met sproeiemmers de planten te begieten.
Zwoele aardlucht sloeg op uit den pas gedrenkten bodem, vermengde zich met de geuren van rozen en begonia’s, die buiten bloeiden; in de witte potten voor het huis.
Dina, verkwikt door haar middagslaapje, zette zich bij Paul in de voorgalerij, schonk hem zijn thee in.
In de doorschijnende kabaja, het weelderige haar los neerhangend over haar schouders, leek ze nog slanker …. Kwam het door zijn opwinding, hij vond dat ze er bleeker uit zag dan aan tafel ….
Een baboe droeg het kleintje, frisch gewasschen en gepoederd, op een draagkussen naar buiten.
—Niet verder dan voor het huis, gebood Paul, die zag, dat ze er mee uit wou gaan. [174]
—Ik had juist beloofd, dat mevrouw de Wilde hem eens mocht zien. Ik heb hem expres er voor gekleed, zei Dina teleurgesteld.
—Doe dat later liever eens …. ontweek Paul.—Kijk, daar heb je den dokter ….
De jonge medicus liep met vlugge passen de marmeren trappen op, keek even naar het kleintje, en zette zich dan vriendelijk groetend tegenover Dina, haar pols nemend en haar nauwlettend gade slaande.—Ik geloof, dat u weer niet gedaan hebt, wat ik voorgeschreven heb. Goed melk gedronken?….
Dina lachte witjes.—Het is te veel dokter, heusch, ik kan zoo veel niet drinken.
—Te veel? Vindt u twee flesschen te veel? U komt zoo nooit op krachten, en …. het eind wordt, dat ik u naar Holland moet sturen. [175]
Maar Dina liet hem niet uitspreken.—Dat doe ik nooit dokter …. zei ze beslist.
Paul kreeg een schok. Het was een idee, misschien wel de eenige oplossing ….
Even flitste door zijn denken het vooruitzicht van treurige eenzaamheid, na dien korten droom van geluk. Maar het was billijk, dat hìj, niet zìj leed, om wat zijn schuld was. En alles was beter dan dit. Dina’s tegenstand zou hij wel overwinnen …. dat leed geen twijfel.
Hij zou er den dokter eens onder vier oogen over spreken, en als die het raadzaam vond, dan maar hoe eer hoe beter. Dina kon het kleintje mee naar Holland nemen, en Annie ging dan maar weer terug naar de zusters ….
’s Avonds liep hij even bij den kolonel op, die hem in zijn kantoor ontving.
—Wat heb je voor bezwaren van [176]Weede?…. vroeg de kolonel toen Paul plaats had genomen op den hem aangeboden stoel.
In korte trekken vertelde Paul waarvoor hij gekomen was.
—Een lastig geval …. daar kan je nog onaangename dingen van beleven …. Weet je of de meid inderdaad met den korporaal getrouwd is?…. De vraag is of ze mee zou gaan, als ik hem overplaats. Als ze met bedoelingen hier is gekomen, doet ze het zeker niet.
Paul wist niet anders dan wat hij van Annie gehoord had …. En hij zei; dat hem geen anderen weg open bleef dan Dina naar Holland te laten terugkeeren.
—Maar dat zou toch verschrikkelijk zijn voor jullie allebei; in dit klimaat kan je vrouw gemakkelijk genezen. Moet je nou dat alles ondernemen ter wille van die meid? Ik acht je vrouw verstandig [177]genoeg om alles kalm onder de oogen te zien, of … ben je soms bang, dat er bij die meid gedachten aan wraak voorzitten? Je hebt haar toch niet met leege handen weggezonden?….
Paul vertelde onder welke condities zij van hem weg was gegaan, en wat hij haar had gegeven.
—Dan bestaat er mijnsinziens van dien kant niet het minste gevaar …. Vertel je vrouw eenvoudig wat de zaak is, de rest komt wel van zelf …. Ik zal in elk geval probeeren, wat ik voor je doen kan. Een overplaatsing zou het radikaalste zijn; lukt dit niet, dan kan je alleen door samenwerking met je vrouw haar onschadelijk maken ….
Paul ging wat verlicht heen. Hij was blij, dat hij er met den kolonel over gesproken had. Het was, of, nu deze het wist de last hem minder [178]zwaar lag. In ieder geval kon hij op diens medewerking rekenen. Voorloopig zou hij den bedienden zeggen niet met de kinderen uit te gaan, voorgevend, dat er een paar gevallen van mazelen op de plaats waren voorgekomen. Daarna zou hij verder zien. In dien tusschentijd had de kolonel alle gelegenheid zijn maatregelen te nemen.
Dina zat in de binnengalerij met ongeduld op Paul te wachten. Het bevreemdde haar, dat hij na diensttijd nog uit was gemoeten. En het gesprek van dien middag met den dokter bezwaarde haar. Nooit, nooit, zou ze Paul alleen laten ….
Maar als het toch eens moest ….? Ze nam zich voor, alles wat de dokter haar voorgeschreven had stipt na te komen ….
—Ben ik lang weggeweest? vroeg Paul, inkomend, met opzettelijke poging [179]een vroolijken toon aan te slaan.
—Ja, ik heb je erg gemist. Wat was er voor bizonders? Ik maakte me doodelijk ongerust;…. toch geen expeditie op til?….
Paul zag haar smalle gezichtje betrekken.—Er zijn nog ergere dingen, dan een expeditie kind …. En hij sloot haar mond met een kus.
—Mag je er niet over spreken?…. Ze dwong hem haar aan te zien, vleide haar gezichtje vlak tegen hem aan.
Paul weifelde een oogenblik. Zou hij den raad van den kolonel opvolgen, en haar nu maar alles zeggen?….
Maar de moed ontbrak hem haar blije stemming te verstoren. Dit oogenblik van gelukkig samenzijn, was hem zoo een zaligheid, dat hij besloot er nog mee te wachten.
—Later mag je alles weten, zei hij ontwijkend. [180]
Dina was tevreden met dit bescheid, drong niet langer aan. Officieren hadden altijd dienstgeheimen. Als er maar geen expeditie kwam, die Paul van haar weghaalde, kon de rest haar niet schelen.
Annie kwam goedennacht zeggen, keek nog wat schuw naar Paul, en zag met een blik van wel begrijpen weer dadelijk voor zich, toen Paul er niet meer op terugkwam.
—Je moet de kinderen voorloopig maar niet uitsturen, zei hij.—Er zijn eenige gevallen van mazelen ……
Eer een week verloopen was had de kolonel zijn maatregelen getroffen. Het bleek, dat de Inlandsche korporaal inderdaad met Annie’s moeder [181]gehuwd was. En het leed geen twijfel, of ze zou hem volgen naar het andere garnizoen.
Die mededeeling ontlastte Paul van zijn grootste zorgen.
Hij wist zeker, dat Annie geen gelegenheid meer had gehad naar de kazerne te gaan. En ook het kleintje was buiten bereik gebleven van Ma-Annie.
’t Liep alles beter dan hij gedacht had. En voor het eerst na dagen van spanning en onrust kon hij weer vrijer ademen.
—Een beste kerel de kolonel, herhaalde hij zich in oprechte dankbaarheid dat die had willen meewerken in zijn belang. Toch maar goed, dat hij er over gesproken had ….
Weer kwam er iets van zijn vroegere levenslust in hem opbruisen. Hij liep met veerkrachtigen gang van het bureau naar zijn huis. [182]
De Soembing gloriede in de stralende morgenzon, en wit huifde de zilverige wolkenmuts, die regen spelde, over den rotsberg. Jammer, dat het ging regenen … Hij wou tegen den avond een mylord laten komen, en Dina verrassen met een toertje. Ze was er dol op.
Toch maar even bij den rijtuigverhuurder aanloopen …. Als het weer meewerkte, zouden ze den grooten toer maken om den Tidar, den begroeiden spijkerkop waarmee, volgens de legende, Java aan den aardbol was geklonken.
De jonge solanum boomen langs den kampementsweg, met hun kruinen in kleurovergangen van paars tot zacht lila en wit, stonden in vollen bloei, wierpen lange schaduwen op den weg, waar vluchten kleurige vogeltjes neerstreken om te stoeien in een plas. Het was al van een jubelende blijdschap in de natuur.
Paul haalde diep adem, liet de warme [183]lucht zijn longen binnenstroomen. Een fijne geur van patjar tjina woei hem tegen uit de tuintjes waar hij langs ging. Lage heggen begroeid met klimplanten, gingen schuil onder een overvloed van gentiaanblauwe klokken, fluweelig zacht opgeloken uit het aan alle kanten neerschietend groen. Een enkele slinger kroop tegen het dak op, van een klein woonhuisje, had zich tusschen de pannen vastgehecht, waar nu een kleed van blauw overheen lag, met bloeiende uitloopers te allen kant. Een eind verder groeiden passiebloemen tegen korte pilaren op, en weer verder de trossende bruidstranen, in een val van zachtrose over het groen van generfde blaren. In bloeidrang knopten de kembang sepatoestruiken.
Nog nooit had Paul dien weg zoo schoon gevonden, was de bloemenweelde hem zoo opgevallen. Het was àl licht in hem. [184]
Aan het zijpad, langs de huizen zag hij naar de rozen: geurende La Frances, gouden Maréchal Niels en vuurgestroomde gemskleurige Madame Bérards. En daarboven, in lichte zweving de fijn gewiekte vlinders, in liefde-wellust van een enkelen dag ….
Hoog daarbovenuit het zacht geruisch van den waterval, die klaterend den berm overstroomde, zich dan splitste in kleine beekjes, die vloeiden door de bamboe kokers, naar de rijstvelden, al met een groen waas bedekt. De zonnestralen kaatsten er in, doopten zich in de roerlooze klaarte als van gesmolten metaal in smaragden bekers gevat.
Het was Paul een openbaring die heerlijke tropennatuur, die gehevene plechtigheid van sereene rust, die stemde harmonisch met hem, na dagen van uiterste spanning.
Hij liep langs de manége, en sloeg [185]het zijpad in, dat voerde naar zijn huis.
Het ijzeren hek er naast dat toegang gaf tot het erf, stond wijd open, en Paul keek langs perspectief van bloeiende citroenboomen naar achteren, waarvan tot hem doordrongen zacht gedempte stemmen.
Hij liep regelrecht het hek in om Dina te verrassen.
Toen was het plots of het bloed in zijn aderen stolde ….
Vlak langs hem heen, met lenig heupgewieg, kwam Ma-Annie het erf af, boog in deemoed voor hem in stameling van haar zangerig: tabé toewan ….
Een oogenblik voelde Paul een woede in hem opbruisen, die hem verbijsterde.
Zij hier,…. op zijn erf …. in tegenwoordigheid van zijn vrouw!
Hij had haar kunnen worgen in den greep van zijn hand!
Maar Dina stond naast hem, nam zijn arm …. [186]
—Wees niet boos Paul, smeekte ze met bevende lippen.—’t Is mijn schuld ….
—Kind, kind,…. waarom heb je dat gedaan?…. verweet hij, hakkelend en met gebroken stem.
Hij zag Annie gauw wegsluipen; en dat bracht zijn woede tot razernij.
Verschrikt schoolden de bedienden te zamen op het achtererf. Hun handen bleven werkeloos.
Het was of alle levenskracht uit Paul wegvlood, hij voelde zich rampzalig.
—Kom mee naar binnen, smeekte Dina,—ik zal je alles vertellen.
Zijn beenen weigerden hem elken dienst, waggelend volgde hij haar naar hun slaapkamer, waar hij zijn pet op het bed gooide, en zijn sabel met luid gerinkel op den grond neerviel.
Dina raapte die op, en trok Paul naast zich op den divan, hem streelend met [187]haar koele handen.—Paul, wil je naar me luisteren?
Haar stem klonk heesch, toonloos.
Hij schudde starend het hoofd.—Wat zou je me vertellen? Die vrouw is hier geweest, op ons erf, in ons huis, ze heeft met jou gesproken, met jou …. Dat is nooit meer goed te maken ….
Een verwijt brandde hem op de lippen. Maar hij hield het in.
—Hoe heeft ze het durven wagen ….
Hij wrong zijn handen, dat de nagels in zijn palmen drongen.
—Het is zoo erg niet als je denkt Paul …. kalmeerde Dina.—Van ochtend nadat je een poosje weg was, terwijl ik met Annie aan ’t rozenplukken was, viel het me op, dat aan den overkant van den weg een vrouw voortdurend naar binnen keek. Ze zat op haar hurken, en ik dacht, dat ze om wat geld wilde vragen. Ik wou Annie erheen [188]sturen, maar de baboe riep haar terug, en Annie ….
Annie …. had …. haar moeder herkend ….
—En …..? barschte Paul.
—En verder niets; de baboe vertelde mij toen, dat die vrouw weg zou gaan van hier, en nog uit de verte haar kind wilde zien …. en …. en toen heb ik haar …. geroepen ….
—Jij zelf ….
—Ja Paul,…. ik …. Ik heb haar toegestaan, dat ze afscheid nam van haar kind …. Als je niet juist thuis gekomen was, zou je het misschien nooit te weten zijn gekomen ….
Een looden zwaarte zonk neer over Paul, star zag hij voor zich uit. Zijn klamme handen lagen doelloos op zijn knieën. Het was of hij hoorde Dina’s stem ver …. ver …. van zich af.
—Arme lieveling, waarom heb je dat [189]toch gedaan? wrong zich schor door zijn keel.
—Omdat ik me in dat verlangen kon indenken …. Paul.
Zij sloeg haar arm om hem heen, en trok hem naar zich toe. Een traan viel op zijn hand.—’t Was zoo bitter, bitter weinig,…. waar ze tevreden mee moest zijn …. Ik had zoo’n medelijden met haar …. en ook …. met Annie …. Paul ….
Zij stond op, en liep naar de achtergalerij om het kind te zoeken.
In een hoekje op den grond zat Annie, stil ineen gedoken. De groote droom-oogen in wijde staring. Naast haar haar pop.
—Kom mee; zei Dina haar een hand toestekend.
Maar Annie draalde, zag haar schuw aan.—Zal papa niet boos zijn?…. neen?…. aarzelde ze. [190]
—Neen, wij gaan samen naar papa …
En zij bracht hem zijn kind,…. zag toe, dat Annie zich op zijn schoot nestelde, hem streelde met haar kleine bruine handjes.
Hij kuste Annie en sloot Dina zwijgend in zijn armen.
En hun tranen vermengden zich over het hoofdje van het kind …. [191]
In VEEN’s GELE BIBLIOTHEEK zijn verschenen:
Prijs fl. 0.50 gebonden per deeltje. [192]
Nieuwe Serie
“GEWENSCHTE GASTEN”.
Prijs | f 1.— | ingenaaid |
Prijs,, | - 1.40 | gebonden. |
IN KEURIGE PRACHTBANDEN.
BALMOEDERTJE. | 5 | ||||||||
I. | I. | 5 | |||||||
II. | II. | 12 | |||||||
III. | III. | 27 | |||||||
IV. | IV. | 30 | |||||||
V. | V. | 37 | |||||||
VI. | VI. | 40 | |||||||
VII. | VII. | 43 | |||||||
VIII. | VIII. | 57 | |||||||
IX. | IX. | 66 | |||||||
X. | X. | 77 | |||||||
XI. | XI. | 81 | |||||||
XII. | XII. | 86 | |||||||
XIII. | XIII. | 89 | |||||||
KRUISWEG. | 105 | ||||||||
I. | I. | 107 | |||||||
II. | II. | 146 | |||||||
III. | III. | 158 | |||||||
IV. | IV. | 180 |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Titel: | Balmoedertje | |
Auteur: | Elisabeth Overduijn-Heyligers (1866–1944) | Info |
Illustrator: | André Vlaanderen (1881–1955) | Info |
Taal: | Nederlands (Oude Spelling) |
Gerelateerde WorldCat cataloguspagina: | 78268193 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
11 | misschen | misschien | 1 |
16 | juichtte | juichte | 1 |
26 | schronk | schrok | 1 |
31 | gewoeld | gewoel | 1 |
34, 34 | . | ? | 1 |
42 | spotaan | spontaan | 1 |
43, 129 | [Niet in bron] | . | 1 |
45 | opvoedig | opvoeding | 1 |
55 | Ellys | Elly’s | 1 |
59 | kostte | koste | 1 |
107 | barnenden | brandenden | 3 |
119 | ” | [Verwijderd] | 1 |
127, 141, 144, 154 | … | …. | 1 |
128 | [Niet in bron] | — | 1 |
153 | ffauwtjes | flauwtjes | 1 |
182 | aarbol | aardbol | 1 |