The Project Gutenberg EBook of De aeroplaan van m'nheer Vliegenthert, by Kees Valkenstein This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you'll have to check the laws of the country where you are located before using this ebook. Title: De aeroplaan van m'nheer Vliegenthert Author: Kees Valkenstein Release Date: June 3, 2017 [EBook #54838] Language: Dutch Character set encoding: ASCII *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE AEROPLAAN VAN M'NHEER *** Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
DE AEROPLAAN VAN M’NHEER VLIEGENTHERT.
Waarin verhaald wordt, hoe Jan Drie per ongeluk de monoplaan van m’nheer Vliegenthert stal, waardoor men tevens op de hoogte komt van de stand der vliegsport in ’t jaar 2010.
Jan Drie was geboren op den 24sten Augustus 1995 en was dus in 2010, ’t jaar waarin de gebeurtenissen plaats hadden, die in dit boek verteld worden, juist vijftien jaar oud.
De reden waarom die gebeurtenissen nu reeds verhaald worden, zoo lang van te voren is heel eenvoudig deze: In 2010 zijn we met z’n allen al lang dood, wat bepaald jammer is voor ons allemaal. (Want de menschen gaan zoo verbazend hard vooruit tegenwoordig, dat ’t werkelijk ’n genoegen moet zijn over honderd jaar te leven.) Maar daar is nu eenmaal niets aan te veranderen. We zijn dood tegen die tijd en ’t niet vertellen van Jan Dries vliegavonturen zou dus groote gekheid zijn. Uitstel is wel niet altijd afstel, maar in dit geval zou ’t er toch erg op gaan gelijken indien de schrijver wachten moest tot ’t eerst allemaal gebeurd was.
Jan Drie zat midden in de zomervacantie. Hij had dus al ’n volle maand niets uitgevoerd, want de zomervacantie duurde op alle scholen zestig [6]dagen. De menschen in Jan’s tijd vonden ’t noodig minstens twee maanden per jaar vrijaf te hebben. Niet alleen de schoolkinderen, maar alle andere menschen ook. Op de scholen hadden ze natuurlijk wel meer vacantie, maar de groote rusttijd duurde twee maanden. Na tien maanden werken, twee maanden rust, dat kwam iedereen toe. Ze hadden ’t liefst allemaal in de zomer vrij, maar nadat ze ’t ’n paar keer geprobeerd hadden allemaal tegelijk vacantie te nemen, waren ze er van teruggekomen. Met dat algemeene geluier liep de boel leelijk in ’t honderd. Doch de meesten hadden hun vrije zestig dagen toch in de zomer en wie nog school ging behoorde daar vanzelf toe. Jan Drie dus ook, want die zat in de vierde klas der H.B.S.
Als er één zijn twee maanden rust verdiend had, werkelijk verdiend, dan was dat Jan Drie. Wie in 2010 op de H.B.S. mee wou komen, moest aanpakken. Ze maakten er geen gekheid mee. Chemie en werktuigkunde waren de hoofdvakken. Die had iedereen hard noodig, de landbouwer even goed als de fabrikant of de handelsman. Gelukkig deden ze niet zooveel meer aan vreemde talen als tegenwoordig. Over de heele aarde leerde men de wereldtaal, ’n makkelijk soort koeterwaalsch, waar niemand veel moeite mee had. Kwam je in den vreemde, dan sprak je die algemeene taal als je wat van de menschen weten wou. Iedere politieagent verstond ’t—en daar de politiemannen in Jan’s tijd voornamelijk tot taak hadden de menschen terecht te helpen, waren ze over ’t algemeen ’n zeer vriendelijk soort menschen geworden, die zoowel te land [7]en te water, evengoed als in de lucht steeds beleefd en voorkomend ’t verkeer regelden zonder sabel en zonder barsch gezicht.
Natuurlijk kon je ook vreemde talen leeren als je er lust in had. Er waren nog menschen genoeg die wilden lezen wat in andere talen geschreven werd of die ’t pleizierig vonden om met vreemdelingen hún taal te spreken in plaats van dat internationale taaltje. Maar je kon toch onmogelijk al de talen leeren van de landen waar je zoo wel eens heenreisde voor zaken of voor genoegen …. of liever waar je heenvloog, want in 2010 reisden de meeste menschen per luchtschip of aeroplaan. De spoortreinen en schepen waren voornamelijk voor goederentransport ingericht. Ofschoon niemand je beletten zou gebruik te maken van zoo’n vervoermiddel als je daar eens pleizier in had. ’t Waren vooral oudere luidjes die er mee reisden. Die hadden namelijk nog van die ouderwetsche begrippen van duizeligheid en zoo. Maar ’t reizen door de lucht was veel aangenamer. Je voelde niet dat je reisde en hoe gelijkmatig ook de beweging over de rails in 2010 was, je werd toch altijd gewaar dat je reedt. Ook was ’t een beetje doodsch in zoo’n trein zonder machinisten en stokers, zonder conducteurs en zonder bedienden in de restauratiewagen. ’t Ging alles electrisch. Op ’t hoofdkantoor zaten de machinisten, als je hen zoo noemen wilt, want ’t waren electriciens, voor een bord waarop alle sporen zwart op wit aangegeven waren, met alle stations, wissels en seinen heel duidelijk er langs geschilderd. Kleine roode blokjes stelden de treinen voor en die bewogen [8]zich over de spoorwegkaart tegelijk met de echte treinen buiten op de baan. Iedere machinist voor ’t bord bediende ’n zeker deel, ’n sectie, op de kaart aangegeven door ’n groen vierkant. Hij had maar aan genummerde knoppen te draaien en de treinen liepen en stonden stil, reden langzaam of vlogen langs de baan. En de restauratiewagen in de trein was ingericht als ’n automatische lunchroom: ’n geldstuk in de gleuf en ’t verlangde eten of drinken stond voor je. ’t Was allemaal heel eenvoudig maar doodvervelend.
Neen dan was de aeroplaan ’n heel wat prettiger voertuig en daar dacht Jan Drie juist over, terwijl [9]hij daar op ’t dak in ’n gemakkelijke stoel lag. ’t Begon al avond te worden en de meeste menschen waren met de lift naar hun platte daken gegaan. Geen mensen kreeg ’t in 2010 nog in z’n hoofd trappen te gaan klimmen, als je naar boven geblazen of getrokken kon worden al naar dat je lift, ’n pneumatische of ’n electrische was. En iedereen die thuis was, zat ’s avonds graag op ’t dak. Dan zag je de buren naar beneden komen met hun vlieger of je wuifde een groet met de hand of met je zakdoek naar een kennis, die juist over je dak vloog, of even neerstreek om ’n praatje te maken. De daken waren namelijk ingericht voor ’t opstijgen en neerdalen van die kleine aeroplaans, die de menschen in Jan Drie’s tijd er op nahielden in plaats van de fiets waarvan wij nu zoo’n druk gebruik maken. Ieder blok woonhuizen bestond uit niet meer dan hoogstens vier woningen onder één plat dak, dat voorzien was van hangars of bergplaatsen voor de vliegers. Die huizen stonden natuurlijk niet in de stad maar buiten op ’t land om de stad heen. In de stad woonde geen mensch meer, die er niet noodzakelijk wonen moest. De stad bestond voornamelijk uit kantoren, fabrieken, werkplaatsen, loodsen, pakhuizen en andere groote gebouwen. ’t Spreekt vanzelf dat daar ook de stations waren, beneden voor de treinen en boven voor de luchtschepen. De menschen vlogen er ’s morgens heen en keerden ’s avonds naar hun huis in ’t vrije terug. Bij stormachtig weer als ’t moeielijk ging met de vlieger, snorden ze met hun auto heen en terug. ’n Auto was in 2010 ’n ding, dat iedereen, die nu niet totaal [10]doodarm was, zich kon aanschaffen. Iedere werkman had er een. Ze waren ook zoo goedkoop, die kleine auto’s, wat geen wonder was, als men in aanmerking neemt dat reeds in 1910, dus honderd jaar vóór Jans tijd, in sommige steden van Californië één op de veertig menschen ’n auto had. De uitvinders hadden er al jaren geleden voor gezorgd, dat ’t eenige artikel waardoor ’t rijden met ’n tuf ’n dure geschiedenis wordt, de rubber, kunstmatig verkregen werd, zoodat Jan en alleman zich nagenoeg voor niemendal luchtbanden kon aanschaffen. Maar de aeroplaan bleef toch maar jè vervoermiddel!
Jan Drie lag dus naar de voorbijschietende aeroplaans te kijken en groette nu en dan ’n bekende, meestal ’n jongen uit de vijfde klas, die al zelf ’n vlieger had. Jan bezat er nog geen, en al had hij er een bezeten, dan had hij er nòg niet mee mogen vliegen, want geen mensch kreeg ’n vliegbewijs, zonder dat hij ’n cursus doorgemaakt had in de aviatiek. Op de H.B.S. stond aviatiek onder de vakken, die pas in ’t vierde jaar gegeven worden en Jan was pas met ’n prachtig overgangsexamen in de vierde aangeland. Hij moest dus nog aan de aviatiek beginnen. De meeste jongens deden dan op ’t eind van ’t vierde hun aviatiekexamen, omdat ze graag ’t vliegbewijs wilden hebben, maar ze konden ’t ook tegelijk met ’t eindexamen doen.
Aviatiek was juist ’t vak waar Jan ’t meest van hield en daar z’n vader vloog en z’n oudere broer benevens ’n dozijn kennissen en Jan een van die jongens was, die om zoo te zeggen van ’t aanhooren leeren, had hij z’n aviatiek best toen al kunnen doen, [11]als hij maar wat meer had geweten van meteorologie, die nuttige wetenschap, die je ook luchtkunde zou kunnen noemen, ofschoon wij er tegenwoordig nog liever weerkunde tegen zeggen. Baroscopen, hygroscopen en thermoscopen hadden Jan tot nog toe koud gelaten. Hij had zich meer aangetrokken gevoeld door de studie van de motor en de vliegvlakken, ’t behandelen der sturen en de kunst van opstijgen, keeren en neerdalen. Wat dàt betreft moest menige ervaren vliegeraar voor hem de hoed afnemen (hoewel in Jan’s tijd geen verstandig mensch zoo gek was, zulk een mal ding, dat wij ’n hoed noemen, op z’n hoofd te willen hebben.) Hij was al zoo dikwijls met z’n vader mee de lucht in geweest en had al zoo vaak onder diens leiding zelf gezweefd en gevlogen, dat ’n gewone vlieger geen geheimen voor hem had en z’n vader dan ook even gerust z’n pijp rookte, wanneer Jan ’t stuurrad in z’n handen had en hij naast hem op ’t gemakkelijke passagiersbankje zat, als in ’t tegenovergestelde geval.
Maar Jan mocht niet alléén vliegen en dat was voor hem ’n even onaangenaam ding, als ’t is voor ’n jongen van onze tijd, die er niet alleen op z’n kar vandoor mag.
’t Werd donker en de vliegers, die nog in de lucht waren hadden hun lichten aan. De sterren stonden te tintelen met dezelfde zachte flikkerlichtjes, waarmee ze reeds zoovele duizende jaren de donkere aarde beschenen hadden, heel hoog boven al dat veranderlijke gedoe van de menschen. Maar ’t leek wel alsof de menschen de sterrenhemel niet mooi genoeg meer vonden en er daarom wat nieuwe [12]sterren bij gemaakt hadden, steeds drie bij elkaar. ’n Witte in ’t midden en iets lager links en rechts ’n groene en ’n roode. En die nieuwe sterren, veel helderder dan al die oude, schoten naar alle kanten door het luchtruim. Ze verdwenen in de verte of kwamen nader om voorbij te snorren boven Jan’s hoofd met ’n snelheid van vijftig kilometer in ’t uur. Hij zag sommige dalen in de buurt, heel langzaam en dan hoorde hij de menschen praten en lachen als ze hun vlieger opborgen. Van anderen die voorbij vlogen zag hij ’t kleine eenzame sterretje, ’t [13]lichtje achteraan de vlieger. Eerst was de lucht vol geweest van die lampen, maar na ’n uur werd ’t minder en minder tot eindelijk de hemel boven hen nog alleen maar bespikkeld was met de oude trouwe lichtjes van altijd. De vliegmenschen in de buurt waren allemaal thuis en de lucht was weer ouderwetsch leeg. Slechts een aeroplaan was er nog, een met twee roode lichten en ’n scherp wit zoeklicht middenin. Die bleef maar steeds in ’n wijde kring rondzweven op dezelfde hoogte, statig en langzaam. ’t Was de politie-monoplaan van den luchtwachter, die in de buurt dienst had. In de verte boven de stad vlogen er nog ’n stuk of wat, maar die waren nauwelijks te zien door de gele gloed van al de lichten daarbeneden.
Jan stond op. Hij wou maar naar bed gaan. Doch bij de lift bleef hij staan om nog even te kijken naar de nachtexpres voor Berlijn en St. Petersburg, die juist boven de stad opsteeg. Eerst zag hij de groote bestuurbare ballon, zoo’n lange Zeppelin, heel duidelijk in ’t felle stadslicht, maar naar mate de ballon steeg werd ze onduidelijker in het nachtduister, doch zooveel te beter kon hij de helverlichte salons onder de met gas gevuld luchtvisch zien, die nu hooger en hooger stijgend steeds meer nabij kwam, doch spoedig met ’n snelheid van tweehonderd kilometer over steden en dorpen, heuvels en dalen heensnorrend, uit het oog verdween.
Terwijl hij ’t groote luchtschip nazag, hoorde hij plotseling achter zich ’t gonzen van ’n aeroplaan en toen hij opkeek zag hij, dat zijn buurman, mijnheer Vliegenthert, die in ’t zelfde blok woonde, neerkwam [14]op ’t dak. Hij zag m’nheer Vliegenthert uitstappen. De lichten gingen plotseling uit en m’nheer Vliegenthert die groote haast scheen te hebben om in bed te komen, verdween in lift no. 1. Z’n vlieger liet hij op ’t dak staan, wat natuurlijk niet mocht. Vliegers en bestuurbare ballons moesten ’s nachts weggeborgen worden in de hangars of in de hallen. Maar m’nheer Vliegenthert was wel eens meer ’n beetje zorgeloos. Als de luchtwachter de vlieger ontdekte, onbeheerd op ’t dak, zou ie wel eventjes ’t nummer noteeren en dan kreeg m’nheer Vliegenthert [15]natuurlijk den volgenden dag ’n bekeuring. Doch daar gaf m’nheer Vliegenthert blijkbaar geen sikkepit om. Hij was wel eens meer bekeurd voor zoo iets. Hij betaalde de boete en deed ’t toch naderhand weer. D’r zijn nu eenmaal menschen, die ’t geen haar kan schelen, als ze boete moeten betalen.
Jan ging niet in de lift, maar wandelde over ’t dak naar m’nheer Vliegenthert’s aero. Hij hield van aeroplaans of ’t levende dingen waren en hij vond ’t verschrikkelijk dat m’nheer Vliegenthert z’n mooie toestel daar maar zoo onbeschermd op ’t dak liet. Hoe licht kon ’t niet gaan waaien dien nacht, iets wat in ons land zoo dikwijls voorkomt. In dat geval zou m’nheer Vliegenthert de volgende morgen z’n vlieger ergens beneden moeten gaan zoeken, hoogstwaarschijnlijk met gebroken vleugels en andere mankementen. M’nheer Vliegenthert kon dat misschien zooveel niet schelen, die had geld genoeg om desnoods dadelijk ’n nieuwe aan te schaffen, maar Jan Drie vond ’t zonde. ’t Was zoo’n mooie sierlijke vlieger, een met slaande vleugels, waarvan de menschen honderd jaar geleden, toen ze begonnen te vliegen, niet hadden durven droomen, die zich door de lucht bewoog als ’n echte vogel en ’n snelheid bezat van ’n levende zwaluw bijna. ’n Vlieger, waarmee je in de lucht alles kon doen, behalve stilstaan. Maar daarvoor hield je er ook geen vlieger op na. Jan had in ’t museum ’n vliegmachine gezien van ’t jaar 1910. ’n Lomp ding, waarmee ’n zekere van Maasdijk gevlogen had, ’n Hollander, die al lang dood was, maar naar wiens vliegtoeren indertijd [16]honderden en duizenden van heinde en ver waren komen zien. De geschiedenis van de vliegkunst maakte melding van de begeestering, waarmee de menschen honderd jaren geleden dien van Maasdijk hadden toegejuicht, wanneer hij ’n minuut of vijftien of soms twintig boven hun hoofden had gezweefd, zonder uit de lucht te vallen. De Nederlanders van ’n eeuw terug hadden van Maasdijk bewonderd om z’n durf. En ’t was niet alleen van Maasdijk, die ze bewonderd hadden … daar was ook nog Olieslaegers en nog zoovele andere pioniers der vliegkunst, Bleriot, Paulhan, Latham, de twee Wrights enz. enz. ’n heele rij mannen die hun leven gewaagd hadden voor de vliegkunst. En Jan Drie vond ’t heel natuurlijk, dat er zoovele van die mannen waren verongelukt, uit de lucht gevallen, dood of verminkt. Want die oude biplaan in ’t museum, was zoo’n echt onbeholpen ding, waarmee geen mensch in 2010 ’t gewaagd zou hebben ook maar ’n minuut lang te vliegen, nog voor geen honderdduizend gulden, zelfs al was ’t niet zoo jammerlijk vermolmd geweest. Die vliegmenschen van voor honderd jaar waren wèl moedig, dat ze zich durfden wagen op zoo’n toestel. Die eerste aviateurs beschikten over een doodsverachting waar je koud van werd als je er aan dacht, maar die de vliegkunst met reuzenschreden vooruit bracht. Nog geen drie jaar na de uitvinding van de eerste vliegmachine waar ’t gros der menschen in die tijd om lachte of er ’t hoofd over schudde, vloog Bleriot al over ’t kanaal en steeg een ander tot zestienhonderd meter hoogte, werden er al fabrieken voor vliegers opgericht en [17]hield men overal vliegwedstrijden. Jan’s tijdgenooten waren nog dankbaar daarvoor, want zonder die onvermoeide levensgevaarlijke pogingen van die eerste vliegmannen, zou de vliegkunst nooit geworden zijn, wat ze in 2010 was, en Jan Drie zou niet op het dak hebben staan kijken naar dat zonder gevaar te hanteeren aeroplaantje van m’nheer Vliegenthert, zoo fijn ingericht, met ’n paar gemakkelijke zitjes, of ’t ruststoelen waren en waarin je even lekker zat als in de leeren leunstoelen uit z’n vaders studeerkamer. Hij dacht aan ’t onmogelijke smalle plankje van de aeroplaan in ’t museum, met zoo’n ijzerdraad voor leuning, waarop die beroemde waaghalzen van vroeger dagen zich dan toch maar erg onveilig moesten gevoeld hebben. ’t Was om van te rillen!
Jan vond ’t dus jammer om de aeroplaan op ’t dak te laten staan onder de bloote hemel en wilde daarom de vlieger in de hangar onder dak brengen. Maar, daar had je nu weer net zoo iets van m’nheer Vliegenthert: de hangar was op slot. Hij wist echter raad. Er was plaats genoeg in de hangar van z’n vader. Die was heelemaal leeg. Jan’s vader en moeder waren voor ’n paar daagjes uitgevlogen en z’n broer was al bijna de heele vacantie uit logeeren bij familie in Engeland. Die was natuurlijk ook per aeroplaan gegaan. Even dus de vlieger van m’nheer Vliegenthert op stal gezet. M’nheer Vliegenthert zou wel ’n beetje mal kijken, als ie z’n vlieger niet vinden kon de volgende morgen. Maar dàt vond Jan wel leuk. Hij wilde echter de kans niet loopen ’t mooie monoplaantje te beschadigen. In de duisternis [18]stiet je zoo licht ergens tegen aan, zóó breed was ’t dak nu juist niet, om er veel capriolen met ’n vlieger op te maken. Z’n vaders vliegergarage was aan ’t andere eind bij lift no. 1. Hij meende dus er nog veiliger te komen als hij even opvloog, ’n kringetje om ’t dak maakte en dan daalde op ’t punt waar hij wezen wilde. Hij stapte daarom in en ging gemakkelijk in de stuurstoel zitten, drukte even op ’n knop (je hoefde niet meer zoo wanhopig aan ’n zwengel te draaien om de motor in beweging te brengen als honderd jaar geleden) en rrrrt … de propeller gonsde al … ’n duwtje aan ’t stuurrad en met langzame vleugelslag, als van ’n arend, was de monoplaan in ’n wip van ’t dak.
„Ho, ho,” dacht Jan, „daar heb ik niet op ’t hoogtestuur gelet, daar moet die m’nheer Vliegenthert bij ’t haastige uitstappen óók nog met z’n vingers aan gezeten hebben.”
De vlieger was met verbazende snelheid schuin de lucht in geschoten. Welke hoogte hij na vijf minuten al bereikt had, kon Jan zoo gauw niet gewaar worden. Maar ’t moest ’n behoorlijke hoogte zijn, want de lucht had langs Jan’s ooren gesuisd of ’t ’n knappe stormwind was. Toen Jan aan dat stijgen ’n eind gemaakt had keek hij bij ’t schijnsel van ’t kleine gloeilampje op ’t stuurrad de hoogtemeter eens aan. Die wees vijfhonderd meter!
Jan Drie lachte van plezier. Zóó hoog was hij nog nooit gestegen in de monoplaan met z’n vader. Die hield meer van de gewone hoogte van honderd meters, voorgeschreven aan vliegers en andere luchtvaartuigen, die met geen grooter snelheid vlogen [19]dan vijftig kilometers per uur. Op die hoogte was ’t dan ook gewoonlijk ’t gezelligst. Daar waren de pleziervliegers, wat je zoudt kunnen noemen de wandelaars onder de aeroplaans, met menschen er in, die op visite gingen bij familie of kennissen, of die op weg waren naar de schouwburg of ’n concert of ook wel eenvoudig ’n luchtje schepten. Op deze geringe afstand van de aarde had je geen last van haastige handelsreizigers, racende sportvliegers of roekelooze aankomende slagersknechts. Wie sneller wou vliegen dan vijftig kilometers moest hooger op. Tusschen de twee en vijfhonderd meters was ’n snelheid van vijftig tot honderd K.M. geoorloofd. Nòg hooger mocht je vliegen zoo hard als je wou, mits je maar zorgde, dat je niet zoo onbesuisd was, van in botsing te komen met een van die reusachtige dirigeables, die een geregelde vaart onderhielden tusschen de groote steden der aarde. Die luchtschepen voeren altijd op ’n hoogte van vijfhonderd tot duizend meters. Soms nog wel hooger. ’t Verschil was voor deze luchtschepen soms aanmerkelijk. Dat lag veelal aan ’t weer. Als ’t beneden ’n beetje onstuimig was, gingen ze maar wat hooger, omdat ’t in de hoogere luchtlagen meestal kalmer was. Doch er waren ook andere oorzaken. Om er maar een te noemen, de Zuid-Afrika-expres, die iederen avond van Londen vertrok, ging over Parijs, Tanger, Alexandrie, Addis-Abeba (de residentie van den Negus.) Die had de heetste streken van Afrika voor ’n goed deel der reis onder zich, en steeg daarom boven Afrika tot ’n hoogte van twee duizend meter, om de koelte. De Amerika-expres daarentegen kwam zelden [20]hooger dan vijfhonderd meter, behalve wanneer ’t beneden stormde natuurlijk.
’t Was heerlijk daarboven onder de tintelende sterren, vond Jan. Aan z’n rechterkant ver beneden hem glansden de gele lichtbollen van de groote stad en daar overheen hoorde hij ’t verre brommen der zee. Ook dreven er hier en daar de roode lichtjes met het zoeklicht der luchtwachters, dat zoo nu en dan ’n hel witte lichtbundel langs de duistere hemel schoof, wanneer de man de omtrek verkende. Jan had ’n sterrenhemel boven en een beneden zich, waartusschen hij met de mooie monoplaan van m’nheer Vliegenthert heen gonsde, want de vlieger stond niet stil.
Jan Drie kon de verleiding niet weerstaan ’n klein toertje te maken, nu hij toch eenmaal aan ’t vliegen was. De eigenaar sliep al en thuis miste hem niemand, want de dienstboden lagen ook op één oor. De lichten der groote stad verdwenen al gauw aan de horizon en ’t gebrom der golven was niet meer te hooren. Er was niets dan de sterren, ’t suizen van de lucht langs zijn ooren en ’t gonzen van de schroef der aeroplaan, die met ’n snelheid van negentig kilometers in ’t uur door ’t luchtruim schoot. ’n Beetje koel was ’t wel daarboven, doch daar gaf hij niet veel om. Jan was gehard genoeg om voor ’n beetje hoogtekou niet erg bang te zijn. Na ’n poosje keek hij op z’n horloge, dat hij op vliegenierswijze in ’n leeren armband droeg … sjonge, hij had al meer dan ’n uur gevlogen! ’t Werd dus tijd om de geleende monoplaan weer naar huis te brengen … Keeren dus. Hij was zoowat in de [21]richting Zuidoost vertrokken. Dat wist ie wel uit ’t hoofd, omdat ie de ligging van ’t dak kende. Maar nu moest hij toch even ’t kompas raadplegen, om de richting terug, Noordwest te vinden. Onder ’t wenden van de aeroplaan keek hij dus even naar ’t koperen doosje op ’t stuurrad vlak bij ’t kleine gloeilampje.
Er was geen kompasnaald in …. ’t doosje was leeg!
Jan schrok ’n klein beetje …. Dat was nu net weer iets voor dien onachtzamen m’nheer Vliegenthert om ’n leeg kompashuisje op z’n stuur te hebben. Wat drommel welke kant vloog hij nu uit? Hij had de aeroplaan al ’n beetje uit de oorspronkelijke richting gestuurd toen hij de leegte van ’t kompasdoosje bemerkte en had toen op de gis dadelijk ’t stuurrad weer in z’n vroegere stand gebracht. Doch daarmee was hij niet geholpen. Hij moest toch naar huis. Er bleef niets anders over dan maar op de sterren te sturen. Zooveel wist hij gelukkig van de nachthemd wel af, al was hij ook slecht op de hoogte met de luchtkunde, dat hij de richting wel kon vinden met behulp van de Poolster, de Groote Beer, Orion en de rest. Maar waar zaten die hemellichten? Hij zag er niet eentje van. Het luchtruim was al net zoo zwart als de aarde beneden …. Zware wolken moesten boven hem zijn … Daar had je ze al. Hij was er opeens zelf midden in. Mist en nevel om hem heen. Kil hoor!
Wat zou hij beginnen? Stijgen om de sterren te vinden? Wie weet hoe dik die wolkenbank was. Daar had hij niet veel zin in. Dalen dus …. misschien [22]vond hij beneden wel ’n luchtwachter ergens. Allo, naar beneden ….
De gehoorzame aeroplaan deed precies wat Jan wilde. In ’n oogwenk was hij een paar honderd meter gedaald en uit die miserabele wolken. En daar dreef onder hem ’n vlieger met de bekende twee roode lichten.
Doch toen sloeg Jan Drie de schrik om ’t hart. Als die wachter hem eens naar z’n vliegbewijs vroeg! Die luchtwachters waren zoo pienter en deze zou dus dadelijk aan Jan’s gezicht zien, dat ie nog zoo jong was en naar ’t vliegbewijs vragen. Neen hoor, geen bekeuring! Dan liever net als van Speyck de lucht in!
Maar de luchtwachter had de verdwaalde Jan al in de smiezen. ’n Felle bundel van ’n zoeklicht schoof door de nachtduisternis en daar zat Jan met m’nheer Vliegentherts monoplaan op eens in ’t helle witte licht.
„Wel zeker” mompelde Jan Drie, „dat zullen we eerst nog eens zien. Als die vent zich verbeeldt, dat ie mij te pakken krijgt heeft ie ’t toch leelijk bij ’t verkeerde eind.” ’n Greep aan ’n kruk en daar schoot m’nheer Vliegentherts reisvogeltje als ’n zwaluw schuin omhoog en verdween in de wolken.
De luchtwachter keek verbaasd naar deze snelle manoeuvre, draaide z’n zoeklicht in de richting die de vluchtende aeroplaan genomen had en zag …. niemendal.
„Nou”, bromde de man, „da’s ook ’n rare …. Heeft bepaald wat op z’n kerfstok …. Maar ik heb geen trek om ’m daarboven in die natte mist na te zetten.” [23]
Hij haalde echter ’n zakboekje voor de dag en noteerde: 11 u. 50. „Roode aeroplaan verkend die verdachte bewegingen maakte. Richting onbekend. Verdween onder ’n hoek van dertig graden in de wolken. Geen tijd tot fotogr. opname. Vermoedelijke oorspronkelijke vlieghoogte 100 M.” [24]
Waarin m’nheer Vliegenthert de hulp inroept van Inspecteur Punt en de luchtpolitiehond aan ’n vliegjas ruikt.
M’nheer Vliegenthert stond de volgende morgen om zeven uur op. Hij wilde eventjes heel gauw ’n bad nemen, zich scheren, z’n haar borstelen, zich kleeden en daarna ontbijten. Dat deed hij iedere morgen en steeds had hij daarbij te kampen met z’n bekende onachtzaamheid, wat geen wonder is bij iemand zoo haastig gebakerd als m’nheer Vliegenthert. Maar nog zelden was ’t zoo erg geweest en beging hij zulke hevige vergissingen als die ochtend. Hij sprong uit ’t bed, holde naar de badkamer, draaide de kranen van ’t heete en van ’t koude water met beide handen te gelijk open, draaide de koudwaterkraan in de haast onmiddellijk weer dicht, liep op ’n drafje weg omdat hij nog iets vergeten had, kwam op ’n drafje terug, stapte in ’t zelfde tempo de badkuip in, maar was er onmiddelijk weer uit, ’t water was bijna kokend. Hij liet z’n bad in de steek, omdat hij geen tijd meer had ’t heete water te laten wegloopen, maakte vlug z’n toilet verder in orde en bemerkte niet eens, dat hij met één bloote voet en één met twee sokken er [25]aan in z’n muilen schoot. ’t Was natuurlijk geen wonder, dat hij aan de ontbijttafel mopperde over de ongelijkmatigheid van de temperatuur in de kamer, die hem één koude en één warme voet bezorgde. Met ’n vies gezicht zette hij echter plotseling z’n theekop met ’n slag op tafel, omdat hij er zout in plaats van suiker in gedaan had. ’t Was z’n eigen schuld, want welk verstandig mensch kan tegelijker tijd ’t ochtendblad lezen en theeschenken? Nijdig stond hij op, trok z’n schoenen aan en ging naar de lift. Hij wilde gauw naar z’n kantoor vliegen in de stad.
[26]
„Hé,” dacht m’nheer Vliegenthert, toen hij in de heldere zonneschijn stond en over ’t leege dak heenkeek,…. „da’s komiek …. Nou was ik toch in de verbeelding, dat ik m’n vlieger niet in de hangar gebracht had …. in de stellige verbeelding …. en nou schijn ik ’t tòch gedaan te hebben.” Hij ging naar de hangar en deed de deur open. „Wat drommel …. hier is ie òòk niet!…. Waar heb ik gisteren avond dat ding toch neer gezet?…. Ik herinner me toch …. dat ik er mee thuis gekomen ben. Wel ja …. ’k weet ’t sekuur.” Hij keek eens in de lucht. „Neen, gewaaid heeft ’t vannacht niet …. en bovendien, als ie van ’t dak gewaaid was had de een of de ander het me vanmorgen al lang verteld …. ’t Is ’n raadselachtig geval.”
Hij ging naar de telefoon in de hangar, zette ’n stiftje in ’n klein genommerd gaatje op ’n bord en riep: „Hallo!” In 2010 verbond je jezelf en de telefoon was natuurlijk draadloos. Al die leelijke draadstreepen in de lucht behoorde al lang tot het verleden. ’t Was leelijk en bovendien zeer gevaarlijk voor de vliegers. De telefoonjuffrouwen behoorden óók tot ’t verleden, niet omdat die leelijk of gevaarlijk waren, maar omdat de telefoon veel eenvoudiger ingericht was. Wat honderd jaren geleden ’n heele tros juffers deden op ’t telefoonkantoor, deden de aangeslotenen nu zelf met ’t stiftje op het bord.
„Hallo, spreek ik met den commissaris van politie?…. O, is die er niet?…. Wie is er dan wel?…. De inspecteur van de derde sectie?…. [27]Inspecteur Punt zegt u?…. Ook goed …. U spreekt met Vliegenthert … Vlieg … ent … hert … Luister u eens even …. Luister eens even …. U praat maar aanhoudend …. U hebt toch niet opgescheld?… Maar luister dan toch eens even m’nheer de inspecteur Punt … Ik heb haast … Ja ik heb altijd haast … M’n monoplaan is verdwenen …. Nee niet uit de hangar … van ’t dak … Ik had vergeten hem binnen te brengen …. M’n eigen schuld?…. Ja maar daarmee heb ik m’n nieuwe aeroplaan niet terug … Kom u zelf?… Heel goed … als u maar gauw komt, want ik heb vreeselijke haast …. Wat zegt u?…. Ik kan u niet verstaan … Hallo!… Ik kan u niet verstaan …. Hallo!!! Kom u gauw? Hallo!…. Hallo!!!—Ze laten me gewoon staan—Hallo!!! Hallo dan toch!!! Inspecteur Punt!!! In … spec … teur. Punt!!!!!! Hallo!! Hallo!!—Verroest—Hallo!!!”
M’nheer Vliegenthert schreeuwde hoe langer hoe harder en nijdiger hallo, wel vijf minuten lang en hij hoorde niet eens ’t snorren van ’n aeroplaan vlak bij zich.
„Wat staat u daar toch hallo te gillen!” zei iemand achter hem.
„’t Is ’n schandaal”, riep m’nheer Vliegenthert, zonder om te zien …. „Hallo!!!—Nou spreek ik met de politie …. Hallo!!! Inspecteur Punt!!! Hallo!!! In-spec-teur Punt!!!”
„U hoeft niet zoo hard te schreeuwen in die telefoon m’nheer Vliegenthert,” zei die iemand achter hem weer. „Ik ben inspecteur Punt.” [28]
„Hè??”
M’nheer Vliegenthert keerde zich om en keek met ’n verbaasd gezicht naar inspecteur Punt, die, terwijl m’nheer Vliegenthert in de telefoon stond te gillen omdat ie zoo’n haast had, heel kalm in z’n vlieger was gestapt en nu even kalm voor dien haastigen m’nheer stond met ’n notitieboekje in de hand.
„Uw monoplaan wordt vermist?”
„Ja. ’k Heb hem gisterenavond ….”
„Doet er niet toe …. Kleur van de monoplaan?”
„Rood.”
„Wat voor rood?”
„Wat voor rood??”
„Rood en rood is twee, m’nheer Vliegenthert. Vuurrood, kersrood, wijnrood, steenrood, bloedrood, rozerood, robijnrood, „oranjerood.”
„O, noem u dat twee …. ’t lijkt meer op acht ….”
„Maak nu geen gekheid asjeblieft …. welk rood? Ik moet het precies weten.”
„Ik geloof dat het wijnrood is ….”
„Dus vermoedelijk wijnrood …. Monoplaan hè?”
„Ja, met slaande vleugels.”
„Ah, dat is ’n zeer gewichtige bizonderheid. Monoplaans met slaande vleugels zijn nog betrekkelijk zeldzaam …. Hoeveel paardekracht?”
„Honderdtwintig.”
„U hebt hem op ’t dak laten staan?”….
„Dat geloof ik wel”….
„Gelooft u dat wel?…. Dus u weet ’t niet zeker?”
„Dat is te zeggen …. ik weet nooit iets heel [29]zeker …. Ik heb altijd zoo’n vreeselijke haast, ziet u ….”
„Zoo, zoo …. u weet dan misschien ook niet eens zeker of u wel ’n aeroplaan gehad hebt?” zei inspecteur Punt spottend …. „Enfin …. als u niet weet of u ’t ding op ’t dak hebt laten staan, kan ie evengoed uit de hangar gestolen zijn …. Laat mij die hangar eens onderzoeken. Gaat u maar zoolang buiten staan …. of gaat u liever maar even uw tweede schoen aantrekken …. u hebt ’n schoen en ’n pantoffel aan.” [30]
M’nheer Vliegenthert keek naar z’n schoeisel en droop af. Tegen zoo’n kalmte als die van den inspecteur, voelde hij zich niet opgewassen. Inspecteur Punt nam nu de hangar nauwkeurig op, klopte op de deur, blies in ’t slot, bekeek de zoldering, trok rimpels in z’n voorhoofd, draaide z’n zwarte puntbaardje tusschen z’n vingers en keek wel ’n minuut lang naar de knop van de deur, stak eindelijk voorzichtig z’n lange vingers naar iets uit, dat op die knop zat, bekeek het, hield het tegen het licht en bergde het zorgvuldig in z’n portefeuille. ’t Was een lang blond haar.
Daarna ging hij naar de telefoon en riep: „Hallo! Is brigadier Kwadraat daar?… O … je moet onmiddelijk met Spits hier komen … bij m’nheer Vliegenthert … Wie heeft vannacht dienst gehad in de derde sectie?… Wie zeg je?… O, die … Hm … ja … Is zeker buiten dienst hè?… Ja hij moet toch binnen ’n kwartier hier zijn … Denk er om vlug … Hè?… All right!”
Inspecteur Punt ging in ’n rieten dakstoel zitten en verzonk in diep nadenken. Doch hij zat niet lang alleen. Binnen tien minuten was brigadier Kwadraat gearriveerd met z’n politiehond Spits en eenige oogenblikken later verscheen ook de luchtwachter, die de nachtdienst had gehad in de derde sectie. Inmiddels was ook m’nheer Vliegenthert weer op ’t dak gekomen, ditmaal met twee schoenen, en ’n steeds slechter wordend humeur. Dat kwam omdat z’n rechterschoen pijnlijk knelde en z’n linkervoet zich in ’n luchtige ruimte verheugde, wat m’nheer Vliegenthert toeschreef aan [31]de idiote domheid van z’n schoenleverancier.
Er werd evenwel voorloopig niet de minste notie genomen van m’nheer Vliegenthert nòch van z’n slechte luim. Inspecteur Punt had veel meer aandacht voor den luchtwachter die met ’n slaperig gezicht voor hem stond en plotseling klaar wakker schrok toen de inspecteur vroeg:
„Hoe laat is de monoplaan van m’nheer Vliegenthert gestolen?” Deze vraag op de man af verbaasde den luchtwachter in hooge mate, want hij wist niemendal van die heele vlieger af. Maar hij wist wèl, dat volgens inspecteur Punt ’n luchtwachter alles zien moest wat in de lucht van z’n sectie voorviel. Uitvluchten baatten bij dezen gestrengen chef niets en de lange luchtwachter, die om z’n werkelijk buitengewone afmeting in één richting—1 meter 95—door z’n kameraden met de bijnaam „De Streep” werd aangeduid, en daar beter naar luisterde dan naar z’n eigen familienaam, stond daar met ’n beteuterd gezicht en zweeg.
„Geef je geen antwoord Streepje?…. Zeker weer in je vlieger zitten slapen vannacht hè?…. Je deugt al heel weinig voor de lucht mannetje …. We zullen je moeten overplaatsen naar de begane grond, als dat zoo voortgaat …. Kom man geef eens antwoord …. Hier is ’n aeroplaan gestolen …. dat mòèt jij gezien hebben, want zoo’n dingetje kan toch niet door ’n zakkenroller in z’n binnenzak weggemoffeld zijn ….”
„Ik heb m’nheer Vliegenthert wel thuis zien komen met z’n vlieger …. Toen was ik net hier in de buurt …. Meer heb ik niet gezien ….” [32]
„Zoo …. dan heb je om te beginnen je al schuldig gemaakt aan plichtverzuim, want deze heer heeft z’n vlieger onbeheerd op ’t dak laten staan en jij had ’m moeten bekeuren …. Brigadier Kwadraat wil je daar aanteekening van houden?…. En vertel me nou es, wat voor kleur heeft die vlieger van m’nheer Vliegenthert ….”
„Roodachtig inspecteur ….”
„Roodachtig?…. Rood-àchtig zeg je? Is me dat nou ’n nauwkeurige aanduiding? Precìès wil ik ’t weten …. Je lijkt m’nheer Vliegenthert zelf wel ….”
„’t Had zoo.. iets van.. e.. cacao”…. stotterde de bedremmelde Streep.
„Ingerukt!” bulderde inspecteur Punt woedend …. „Cacaorood …. wel allemachtig …. Brigadier laat zoo gauw mogelijk de oogen van de Streep onderzoeken …. ik geloof dat de vent kleurenblind begint te worden.”
De Streep monoplaande er onmiddelijk van door om te gaan uitslapen. Brigadier Kwadraat stond zwijgend naast z’n vlieger waarin Spits op ’t achterbankje zat.
Brigadier Kwadraat was trotsch op die hond en hij mocht dat zijn, want hij had Spits zelf afgericht tot luchtpolitiehond. Maar al de africhterskunst van den brigadier zou niets uitgehaald hebben, als Spits niet de schrandere, scherpzinnige hond van edelen bloede geweest was, wiens reukorgaan dermate was ontwikkeld, dat de bekende speurneus van inspecteur Punt bij de zijne vergeleken heelemaal in ’t niet verzonk, ofschoon iemand, die geen verstand van [33]speurneuzen had, afgaande op uiterlijkheden verreweg de voorkeur zou gegeven hebben aan de neus van den inspecteur.
Spits stamde namelijk in rechte lijn af van de Haagsche politiehond Marre, die honderd jaar geleden, in 1910, zulk een geweldig succes had met ’t opsporen van echte en nagemaakte booswichten, want Marre werkte ook op wedstrijden. Die vlugger dan de vlugste politieagent over ’n hek of ’n muur klom, als daar iemand achter zat, die hij op moest zoeken en die zich niet van de wijs liet brengen door de lekkerste worst. Doch Spits overtrof Marre benevens al z’n andere viervoetige voorgangers en tijdgenooten. Er was in 2010 geen hond die ’t spoor van ’n aeroplaan zoo zeker kon aanwijzen als Spits. Z’n onnavolgbare neus liet hem nooit in de steek, geen wolk was ’n beletsel en geen dagenlange regenbui wischte voor hem ’t spoor uit. Spits faalde nooit. En dit dier met z’n wonderbaarlijke neus was door inspecteur Punt uitverkoren om de verdwenen aeroplaan van m’nheer Vliegenthert terecht te brengen.
Inspecteur Punt zat nog altijd in de rieten stoel en m’nheer Vliegenthert liep op ’t dak heen en weer.
„Zou u zoo vriendelijk willen zijn, ons ’n oogenblikje alleen te laten?” zei de inspecteur. „U hindert ons.”
„Met genoegen,” antwoordde m’nheer Vliegenthert en nam onder ’t heengaan ’n groene vliegjas mee. De twee politiemannen bemerkten er niemendal van.
„Brigadier Kwadraat,” begon inspecteur Punt eenigszins gewichtig, „deze diefstal is waarschijnlijk …. of liever heel stellig door ’n vrouw gepleegd …. [34]of althans met behulp van ’n vrouwelijk wezen …. Hoe ik dat nu al zoo positief weet hè?…. Kijk eens.—(hij haalde de portefeuille voor de dag en nam het lange blonde haar er uit, dat hij met z’n twee handen voor zich uit hield tusschen vinger en duim,) de dievegge is blond …. …. Dit haar zat aan de deurknop van de hangar ….
„Lieve hemel,” mompelde brigadier Kwadraat …. „dat haar ….”
„Val me niet in de rede brigadier.”
„Maar inspecteur …. dat haar ….”
„Geen tegenspraak …. met dit haar en met Spits vind ik de aeroplaan van m’nheer Vliegenthert. Jammer dat ik Spits aan dit haar geen lucht kan geven …. we zullen ons moeten behelpen met wat anders …. Ga eens naar beneden en vraag aan m’nheer Vliegenthert of hij niet iets heeft …. ’n kleedingstuk bijvoorbeeld, dat hij gewoon was in die aeroplaan te dragen …. Dan kunnen we Spits daaraan laten ruiken …. en dan spoort hij de aeroplaan wel op. Denk je ook niet?”
„Natuurlijk vindt Spits de aeroplaan”…. zei de brigadier.
„En dan vind ik de dievegge.”
Brigadier Kwadraat maakte geen opmerking hierover, maar toen hij in de lift zat barstte hij in ’n schaterlach uit en riep: „Hij met z’n haar!” ’n Oogenblik later stond hij echter alweer op ’t dak met ’n ernstig gezicht in gezelschap van m’nheer Vliegenthert en de jas, dezelfde die hij van ’t dak meegenomen had. De inspecteur was nog bezig het kostbare blonde haar in z’n portefeuille op te bergen. Brigadier [35]Kwadraat ging naar den inspecteur en meldde: „Hier is m’nheer Vliegenthert met ’n jas.”
„Goed, m’nheer Vliegenthert hebben we niet noodig, maar geef Spits lucht aan ’t kleedingstuk.”
„In orde inspecteur,” zei de brigadier en ging terug om Spits „lucht te geven,” dat wil zeggen hij liet het hem terdege besnuffelen. Nu had hij nog maar te zeggen: „zoek de aeroplaan” en dan zou Spits de vlieger uit duizenden herkend hebben. Maar zoover was ’t nog niet. De inspecteur wou er zelf op uit en die moest ’t dan ook zelf maar aan Spits zeggen.
„Klaar?” vroeg inspecteur Punt. [36]
„Alles in orde.”
Toen stond inspecteur Punt op uit z’n rieten stoel en zei: „Ga maar naar ’t bureau terug en wacht daar op telefonisch bericht van me.” Daarna maakte hij aanstalten om in z’n monoplaan te stappen, waarin brigadier Kwadraat Spits reeds had laten plaats nemen. Spits kwispelde met de staart. Die ging ook liever met den brigadier mee, maar er was niets aan te doen. Brigadier Kwadraat streek de hond eens over z’n kop en ging naar z’n eigen vlieger. Hij klom er in en was juist klaar om z’n motor in beweging te zetten, toen hij omkeek naar den inspecteur, die met ’n vliegjas aan instapte. Spits zat achter hem met de neus in de wind, snuffelend.
„Zoek de aeroplaan” zei inspecteur Punt. „Waf,” zei Spits. „Rrrrrt” zei de aeroplaan en met ’n vaart schoten ze alle drie van ’t dak af.
Brigadier Kwadraat zat verstomd, wel vijf minuten lang met groote ronde oogen de vertrekkende vlieger nakijkend en luisterend naar het voortdurende aanslaan van Spits, het teeken dat hij op ’t goede spoor was.
’n Aeroplaanhond hield er andere manieren op na, dan ’n aardsche politiehond, die op z’n eigen vier beenen ’t spoor zwijgend volgde. Zoo’n luchthond had het desnoods zonder pooten kunnen doen. Hij had alleen maar scherp te ruiken en zoolang hij ’t spoor rook te blaffen. Spits was in dat opzicht gewoon ’n wonder. Brigadier Kwadraat had al heel wat duistere zaakjes met de hulp van Spits tot ’n goed einde gebracht en hij vond het altijd jammer als inspecteur Punt met de hond er op uit ging. [37]Die was te eigenwijs. Hij wilde gewoonlijk slimmer zijn dan Spits en dat was volgens brigadier Kwadraat onzin. Doch dit was niet de reden waarom de brigadier daar nu zoo wezenloos in z’n vlieger zat te luisteren naar het steeds zwakker wordende ijverige „waf waf” van Spits, daar ginds hoog in de lucht. Het was de jas die de inspecteur aanhad.
Brigadier Kwadraat liet eindelijk z’n stuurrad weer los, zette de motor niet in gang, maar stapte uit de monoplaan weer op ’t dak en ging met langzame schreden op m’nheer Vliegenthert af, die ook met z’n neus omhoog, ’t vliegwerktuig van den inspecteur stond na te kijken.
„M’nheer Vliegenthert” zei brigadier Kwadraat met ’n vervaarlijke stem, „wàt.. wàs.. dàt.. vòor ’n jàs?” [38]
Waarin Jan Drie op ’n hoogte van 400 M. + A. P. vreeselijke honger krijgt en nederdaalt voor de voeten van z’n trouwe schoolkameraad Dolf.
Toen Jan Drie in de wolken verdween om aan ’t speurende zoeklicht van den nieuwsgierigen luchtwachter te ontkomen, wees de hoogtemeter in m’nheer Vliegentherts aeroplaan 450 + A. P. Dat was Jan hoog genoeg en hij bracht de vlieger dus maar weer in horizontale richting en verminderde z’n vaart. Die vent daar beneden kon hem toch niet meer zien en ofschoon hij voor zich wel van ’n spurtje hield, vond Jan ’t nu toch onnoodig met zoo’n razende snelheid (die ’n jongen vanzelf krijgt als ie nagezeten wordt) door die natte wolken te blijven snorren. Waarom zou hij snel vliegen? De luchtwachter kon hem niet meer terugvinden en voor ’t overige had hij geen bizondere haast. Hij moest toch nergens naar toe. ’t Liefst zou hij naar huis gevlogen zijn, desnoods met de grootste snelheid, waartoe de monoplaan in staat was, doch daar was geen kans op. In die kolossale ruimte, die toch heelemaal niet op ’n ruimte leek, want de wolken hingen om de vlieger alsof die in grijze watten verpakt [39]was, wist Jan heg noch steg. Aan alle kanten nevels, die in roode en groene slierten op hem aanschoven, langs hem over hem en onder hem wegschoten. Niet ’t minste uitzicht, niet ’t geringste begrip van Noord, Oost, Zuid of West. ’n Gevoel van miserabele verlatenheid begon zich van hem meester te maken en Jan kon ’t maar niet van zich afzetten. Hij was in de lucht verdwaald.
’t Begon nog te waaien ook en dat maakte hem ’n beetje angstig. In ’t jaar 2010 tuimelde ’n vlieger wel niet zoo gemakkelijk meer om, als ’n eeuw geleden, toen ’n vliegenier ’t liefst met opstijgen wachtte tot ’t vlaggetje op de hangar slap naar beneden hing, omdat ’t geringste wervelwindje ’t hem lappen kon. Maar toch was ’t altijd nog ’n waagstuk te vliegen bij hevige wind. Dan vliegen zelfs de vogels niet graag en die hebben toch bij slot van rekening ’t meeste verstand van dat werk. ’t Speet Jan dat ie zoo weinig van de luchtkunde af wist. Dat kwam er nu van als je van zoo’n belangrijke bijwetenschap der aviatiek, geen werk gemaakt had en toch alleen wou vliegen. Maar vooral speet het hem nu, dat hij niet meer aandacht had geschonken aan de weerberichten in de krant. Hij had de rubriek: „’t Weer in het buitenland” heelemaal overgeslagen. Niet aan gedacht zelfs. „Lomperd, lomperd” schold hij zichzelf uit. Hij had tenminste kunnen weten wat die knappe weerkundige van de krant er van zei, die zoo netjes met vrij groote zekerheid ’t weer voor de eerstvolgende vier of vijf dagen wist af te leiden uit de stand van z’n baro- en andere scopen, en die met behulp van de berichten [40]der weerstations over de aarde verspreid, steeds ’n overzicht gaf van ’t te verwachten weer over de heele wereld.
Voor Nederland was mooi weer voorspeld, dàt had hij nog gelezen, maar juist bij „’t weer in ’t buitenland” had ie ’t laten zitten. Wat hielp hem dat mooie weer in Nederland nu hij in ’n natte wolk in ’t buitenland zat? Hij keek op z’n horloge …. twaalf uur …. anderhalf uur gevlogen …. wellicht honderd vijf en dertig kilometers afgelegd …. Hij was nog al hard van stal gegaan …. ’n Mooie boel.
Wat moest hij doen?
Stijgen tot groote hoogte om aan de wind te ontkomen? Dat was ’n klein kunstje. In 2010 maakten de kranten er geen melding van, als je eens met je vlieger ’n paar kilometers hoog ging, zooals in 1910, toen alle bladen over de geheele wereld telegrafisch bericht kregen, dat de aviateur Morane te Havre was gestegen tot 2100 Meter. Dat was dan ook de eerste man, die zich zoover van de aarde had verwijderd. ’n Paar maanden later klopte de Hollander Wijnmalen die hoogvliegers allemaal. Maar Jan had er toch geen zin in. Hij had ’t al zoo koud. Zonder vliegjas, zonder handschoenen, zonder muts was hij van ’t dak gegaan. Hij bibberde nu al en in de bovenlucht zou hij bevriezen. Daar had hij geen trek in. Wie weet hoe lang hij nog vliegen moest en ’n vliegenier zonder lenige ledematen is als ’n vogel met ’n aangeschoten wiek.
Dalen?—Onmogelijk.—Dat zou hij alleen kunnen bij dag of als hij vlak boven gebouwen was met goed verlichte vliegplatforms en daar zocht hij [41]liever niet naar vanwege de luchtwachters, die zoo’n jongen zonder muts en in zoo’n mooie vlieger, wel scherp voor ’t zoeklicht zouden nemen.
Stijgen, dalen, omkeeren, doorvliegen, ’t was allemaal ’t zelfde. Alle vliegmanoeuvers hielpen hem geen zier. ’t Eenige goede zou geweest zijn stilletjes op dezelfde plaats te blijven, iets wat met ’n vlieger ’n onmogelijkheid is, behalve wanneer je er mee op de grond zit. „Enfin” dacht Jan, „ik zit nu eenmaal in ’t schuitje …. als die drommelsche wind maar niet heviger wordt. De monoplaan is goed …. die ligt als ’n meeuw op z’n wieken …. Als ’t maar niet erger wordt.”
Doch er was nog iets, dat hem meer kwelde, dan dat beetje wind. Hij had ’n geweldige honger gekregen daarboven in die klamme wolken. Als hij aan eten dacht …. neen dat was nog veel erger dan die heele nachtelijke vliegmisère. Als hij met z’n vader vloog, zorgde deze er altijd voor iets eetbaars bij zich te hebben in ’t kleine kastje onder de zitplaatsen en ’t duurde gewoonlijk geen half uur of Jan vroeg al: „Vader mag ik?” met zoo’n hongerige uitdrukking in z’n oogen dat z’n vader maar gauw toestemming gaf zeker uit vrees dat Jan boven de eerste de beste bakkerij uit de monoplaan zou springen. Doch in de vlieger namen ze nooit brood mee of iets dergelijks. Dat zou te veel plaats noodig hebben. ’n Vlieger was niet groot genoeg om er ’n ruime provisiekast in te hebben. Doch in Jan’s tijd leverde de voedselfabrieken vliegtabletten, (nuffige dametjes noemden die dingen aeroplaancakes,) die er uitzagen als cacao, doch minstens twintig [42]maal zoo voedzaam waren. Gecomprimeerd voedsel, samengesteld uit de krachtigste voedingstoffen en bovendien zeer smakelijk. Met ’t grootste gemak droeg je op die wijze je ontbijt in de eene en ’n stevig middagmaal in de andere zak van je vliegjas, zonder dat je er veel van merkte. Dit samengeperste voedsel diende alleen maar voor onderweg. Thuis aten de menschen toch nog maar liever net als van ouds hun gewone boterham en lekker klaargemaakt middageten. Natuurlijk waren er wel van die zonderlingen, die nooit iets anders dan tabletten aten, maar die werden toch beschouwd als eenigszins malle creaturen.
Nu was m’nheer Vliegenthert daarentegen juist ’n man, die misschien heelemaal niet van vliegtabletten hield en in ieder geval was hij onachtzaam genoeg (als hij er wèl van hield) om ze de vorige dag vergeten of allemaal achter elkaar opgegeten te hebben. Zoo iets dacht Jan Drie tenminste toen hij z’n hand toch maar uitstak naar ’t kleine kastje onder de bank. Vooreerst was dat ’n beweging waaraan hij in de monoplaan zeer gewoon was en ten tweede zoekt ’n mensch ook in ’n leege broodkast naar kruimels, als ie zóó uitgerammeld van honger is als Jan op dat oogenblik …. En Jan voelde ’n heel pak tabletten …. en nòg een. ’t Heele kastje was stampvol. Er was minstens voor veertien dagen genoeg te eten, zelfs voor Jan Drie.
„Neen maar”, dacht Jan knabbelend „zoo gek heb ik ’t nog nooit beleefd. Die m’nheer Vliegenthert vergeet z’n kompas en neemt eten genoeg mee, of hij van plan was nooit meer op de aarde terug te [43]keeren.” Jan at twee tabletten achter elkaar op. Eén was genoeg voor ’n gewone honger, doch Jan’s honger was onmenschelijk.
Toen hij ’t laatste stukje ophad voelde hij al veel minder van de groote verlatenheid in de donkere lucht. Heelemaal gerust was hij nog wel niet, doch de wind werd niet erger en ’t leek hem toe, dat de wolken dunner werden. Hij keek eens naar boven.
Jawel hoor, ’n sterretje en nog een …. Die kleine lichtjes daar heel ver weg stonden daar maar oogjes te knippen, of ze hem op wilden monteren. Als je echter zoo alleen door de lucht zweeft ’n honderd meter of vier boven de grond met geen ander licht, dan je kleine lampje op ’t stuurrad, je gekleurde lichten vooruit en ver achter je ’t bijna onzichtbare lampje aan de staart van je snorrende kunstvogel, dan heb je niet genoeg aan ’n paar knipoogende sterretjes om op de duur de schrikbeelden uit je hoofd te houden. Jan kon er dan ook niets aan doen dat plotseling de vrees bij hem opkwam, dat ie misschien wel eens tegen iets aan kon bonzen en dan was ’t gedaan met de aeroplaan en met Jan Drie. Nu zal iedereen, die niet gewoon is per aeroplaan te reizen ’t hoogstwaarschijnlijk malligheid vinden om op ’n hoogte van 400 M. bevreesd te zijn voor ’n botsing, omdat er op die afstand van de aarde niets is, dat je in de weg staat. Maar Jan was aan ’t rekenen gegaan. ’t Was nu half twee en hij had dus 3 × …. ja hoeveel K.M. legde z’n aeroplaan af per uur?…. Hij had verzuimd de afstandsmeter te kontroleeren toen hij van ’t dak ging …. Veronderstel echter, dacht Jan, dat de snelheid 90 K.M. was …. [44]dan zou hij in 3 uur 3 × 90 = 270 K.M. hebben afgelegd en moest hij dus indien hij de oorspronkelijke richting Z.O. was blijven volgen in de buurt van Koblentz zijn ….. Maar dan moest hij al lang op ’t Zevengebergte gestrand zijn, dat bij de vijfhonderd meter haalde of op de bergen aan de linker Rijnoever die nog hooger waren. Hij vermoedde dan ook, dat hij bij de plotselinge wending toen hij ’t kompas miste, meer in oostelijke richting geraakt was en als dat zoo was vloog hij nu ergens boven Munsterland en liep hij gevaar te verongelukken in ’t Teutoburgerwoud, waar de Eems ontspringt en de Lippe. Daar waren de bergen wel niet hoog maar toch brachten ze het wel tot 470 M. Precies wist Jan ’t niet uit ’t hoofd, hoewel hij op school altijd z’n best gedaan had op de bergen vanwege de aviatiek. Nu is ’t eigenlijk ’t zelfde of je met ’n aeroplaan tegen ’n berg van 500 of van 5000 Meter aanbotst. Voor ’n mug maakt ’t ook geen verschil of hij in de vlam van ’n kleine of van ’n groote kaars vliegt.
„Ajakkes”, dacht Jan, toen hem dit alles door z’n hoofd ging, „daar had ik vroeger aan moeten denken. Ik wou dat ik in bed lag”—en voor alle zekerheid steeg hij ’n paar honderd meter.
Waar zou ik toch in ’s hemels naam terecht komen, dacht hij verder. Hoe laat wordt ’t licht om deze tijd van ’t jaar? Hij wist ’t niet op de minuut af, maar ’t moest zoo omstreeks vier uur zijn. Dan had hij nog heel wat uurtjes te vliegen en voortdurend ging ’t mooi van huis af. En z’n kans om tegen ’n berg te vliegen werd er niet geringer op. Daar ginds over de Wezer lag de Harz. ’t Verstandigste zou [45]misschien zijn kringetjes te vliegen. Hij had vermoedelijk vlak land onder zich. Wanneer hij net deed als ’n ooievaar en rond zeilde, dan liep hij heel weinig gevaar. Misschien zou de een of de andere luchtwachter hem in de gaten krijgen als ie zoo voortdurend in ’n kring bleef rondsnorren—doch dit moest ie er maar op wagen. ’t Was altijd nog pleizieriger door ’n luchtwachter gesnapt, dan verpletterd te worden tegen zoo’n meedoogenloos harde rots.
Hij begon zich dus in ’t rond te laten drijven op ’n hoogte van 700 meters. ’t Was vervelend, dat ’n uur of wat vol te houden, maar er zat niets anders op en Jan Drie ooievaarde nog steeds ’n beetje sufferig tot de sterren al begonnen te verbleeken en ’t in de lucht al lichter en lichter werd. Als hij niet zoo vermoeid geweest was, zou hij waarschijnlijk mee genoten hebben van de dageraad, die de vederwolkjes hoog boven hem rose kleurde en z’n vlieger reeds helder verlichtte, toen ’t onder hem op de aarde nog duister was. Doch als je de heele nacht zonder doelmatige kleeding in ’n monoplaan rondgezworven hebt begroet je de opkomst van de zon niet als iets dat je bewondert, maar als iets dat je te pas komt. ’t Beste zou hij ’t die morgen gevonden hebben, indien hij de zon had kunnen opdraaien, zooals hij dat met de lampen in de aeroplaan deed. Maar de natuur doet alles op haar gemak en Jan moest geduld oefenen.
Hij was van plan zoo gauw mogelijk ergens te dalen, al was ’t midden in de hei of in ’n weiland en te gaan slapen als ’n soldaat uit vroeger tijden naast z’n paard. Hij hing alvast maar ’n beetje [46]lager …. en nog ’n beetje dalend in ’n spiraal.
Van de aarde uit moest de vlieger wel wat op ’n arend lijken en honderd jaren geleden zouden de menschen hem er zeker voor hebben aangezien. Doch in 2010 wisten ze wel beter. Arenden waren zeldzamer dan monoplanen en als ze dus iets hoog in de lucht zagen zweven, dachten ze dadelijk aan ’n vlieger. Dat deed ook nu iemand, die op ’t platte dak van ’n groot gebouw stond toen Jan Drie z’n benedenwaartsche spiraal begon, maar hij dacht er tevens bij: „Nou die komt ook aardig uit de lucht op de vroege morgen.” En hij bleef aandachtig [47]de bewegingen van de vlieger volgen. Jan Drie had die toeschouwer daar beneden op ’t dak eindelijk ook in ’t oog gekregen. ’t Was licht genoeg nu.
„’t Lijkt wel ’n jongen”, dacht Jan steeds lager om ’t huis kringend …. „Hé, ’k zou haast zeggen, dat ’t Dolf was …. van achteren lijkt ie óók sprekend op hem …. Hij staat net eender …. Droom ik nou of is ie ’t werkelijk?…. Waarempel ’t is Dolf Brandsma ….”
Mooier kon ’t al niet en Jan Drie talmde niet lang. Nog ’n paar kringen om niet al te steil neer te komen en toen schoof de monoplaan van m’nheer Vliegenthert langs Dolf Brandsma heen en bleef staan voor de hangar. Jan was nog niet uitgestapt of de ander was reeds bij hem.
„Jan …. hé …. waar kom jij vandaan?”
„Uit de lucht natuurlijk …. Help me asjeblieft eens ’n beetje. ’k Ben zoo stijf als ’n paal. ’k Ben blij dat ’k jou gevonden heb”.
„Aardig van je hoor, om me eens op te komen zoeken. Wie heeft je verteld, dat we hier uithingen?…. Hé val niet …”
„Geen mensch Dolf …. ’t Is puur toeval …, Maar help me eerst eens die vlieger in de hangar brengen …. Is ’t ding open?…. Hè, wat ben ik stijf …. Ik lig toch liever in bed zoo’n heele nacht hoor …. Waar ben ik hier eigenlijk?….
„Weet jij niet eens waar je ben? Die is ook goed zeg ….”
„Toe vertel ’t me gauw …. Ik heb de heele nacht met die monoplaan rondgescharreld ….” [48]
„Je ben hier in de buurt van Nordhausen.”
„Nordhausen?…. Dus dat is de Harz die bergen daar ginds?”
„Precies …. Je ben zeker over Paderborn gekomen.”
„Daar weet ik niemendal van. Ik zeg je toch dat ik rondgescharreld heb.”
„Je moet aardig hoog gevlogen hebben zeg …. De Solling is 500 meter en daar ben je toch overgekomen denk ik …. Tenminste je kwam van die kant ….”
„’k Weet er niemendal van …. We zullen dat later wel eens uitzoeken. Maar hoe krijg ik dat ding in de hangar?…. Jij hebt geen sleutel hè?”
„Laat je vlieger maar hier staan …. ’t Is mooi weer en dat blijft ’t voorloopig …. De baroscoop stijgt en ….”
„Nee die vlieger moet opgeborgen worden …. Als ik hem hier niet onder dak kan brengen vlieg ik weer heen ….”
„Je doet net of je ’m gestolen hebt ….” lachte Dolf.
„’t Scheelt niet veel ….” zei Jan …. „Hij is van m’n buurman m’nheer Vliegenthert ….”
„Hè?” riep Dolf verwonderd …. „Je bent er vandoor met m’nheer Vliegentherts aeroplaan?…. Stilletjes?”
„Ja …. nog al stikem …. maar per ongeluk hoor ….”
„Wat zal die woedend zijn” …. en Dolf lachte dat ie schaterde. „Ik ken ’m hoor …. ’t Is ’n oom van me …. en nou ben je bang dat ze je ontdekken [49]hè!…. Daar bestaat groote kans op …. Dat oompje van me is in staat honderd rechercheurs op je af te sturen ….”
„En dan houden ze me voor ’n dief …. en dat ben ik niet …. en dat wil ik niet wezen ook …. Ik wou nu ’n beetje gaan slapen …. Ik val bijna om …. en dan wou ik van avond de monoplaan maar weer terug zien te brengen …. Of wil jij ’t doen? Jij hebt je vliegbewijs ook …. Maar als je niet wilt …. moet je me ’n kompas leenen. Dat is ’t eenige instrument dat in de vlieger ontbreekt … anders was ik nu ook niet hier ….”
„Ik ben je vriend,” zei Dolf hartelijk, „en natuurlijk help ik je …. Laten we eerst de vlieger onder dak brengen …. Kijk dat doen we hier zoo.”
Hij wierp ’n geldstuk in ’n gleuf van de deur en dadelijk ging die deur vanzelf open.
„Da’s makkelijk”, zei Jan,…. „Heb je geen sleutel noodig …. ’t Zal niet lang meer duren of de heele wereld wordt automatisch.”
„O”, antwoordde Dolf onder ’t binnenbrengen van de vlieger, „we schieten er hier al aardig op aan … Dit is namelijk ’n automatisch hotel. Vader, moeder en de zusters zijn ook hier, maar die liggen nog te bed. Toevallig ben ik vanmorgen vroeg opgestaan, om te zon te zien opkomen.”
„’k Ben blij dat jij vanmorgen zooveel om de morgenstond geeft,” zei Jan Drie lachend …. „Je ben anders nooit zoo vroeg, zeg …. Je beweerde altijd, dat je er niet uit kan komen, al heb je ’t jezelf nog zoo vast voorgenomen ….”
„Dat leeren ze je wel in ’n automatisch hotel,” [50]lachte Dolf …. „Zal je zelf wel ondervinden …. Als je hier je wekker op vier zet, ben je er op dat uur uit ook, hoor …. zonder mankeeren.”
„Nou ja,” zei Jan, „als je d’r uit wil.”
„Als je er niet uit wil evengoed …. Je zal ’t wel zien …. Weet je wat Jan, ga nu gauw mee in de lift …. naast mijn kamer is nog ’n kamer vrij …. ’t Is hier vlak onder …. zesde verdieping … Je slaapt ’n uur of wat.”
„Och lieve hemel,” zei Jan geeuwend, „ik zie kans om er vierentwintig te slapen.”
[51]
Dolf deed lachend ’n geldstuk in de gleuf van de lift.
„Kan je daar ook al niet in zonder geld?” vroeg Jan.
„Ik zei je toch, dat ’t ’n automatisch hotel is hier.”
„Nou ja …. maar dan hoeft toch niet àlles automatisch te zijn. De oberkellner bijvoorbeeld?”
„Oberkellner? Is hier heelemaal niet …. D’r zijn hier geen kellners, geen kamermeisjes, geen ….”
„Maar wat is er dan wel?”
„Gleuven, om je geld in te doen.”
„Hè?…. Maar wie schudt dan de bedden. Wie doet de kamers?”
„Mag Joost weten …. Hier is je kamer … Nu eerst geld …. Heb je ’t? Eén nikkel …. anders zal ik ’t je wel voorschieten.”
Gelukkig had Jan nog geld genoeg bij zich, van dat internationale geld, waar ze honderd jaar geleden nog niet van durfden droomen, maar dat in 2010 de gangbare munt was in Europa, Amerika, Australië, Afrika en ’n groot deel van Azië. Je hoefde niet meer te wisselen, voor je op reis ging en je bleef nooit met onbruikbare vreemde pasmunt uit allerlei landen zitten.
„Leuk”, zei Jan, toen ie z’n nikkel geworpen had in de gleuf, die ’t sleutelgat verving. Men hoorde ’t geldstuk glijden langs metaal en daarna ging de deur zonder gedruisch open.
„Zie je”, legde Dolf uit, „je kan er voor niemendal uit en van binnen kan je de deur sluiten, kijk zoo …. dan zit gleuf dicht en kan geen mensch er ’n nikkel in krijgen. Alleen ’t binnenkomen kost je ’n [52]nikkel (zoo werden die automaat-geldstukken genoemd, ofschoon ze heel wat lichter waren dan de vroegere vijfcentsstukken.)”
„Daar zal ’t hotel weinig aan verdienen, ’n Kamer voor één nikkel.”
„Dat denk je maar …. Logeeren zonder ontbijt, kost je hier net zooveel als in ieder ander hotel. Want als jij nu naar bed wil moet je eerst weer ’n paar nikkels in de gleuf van je ledikant werpen, anders gaat dat mooie spreitje er niet af. ’t Is van ’t soliedste metaal, al lijkt ’t op kantwerk. Probeer ’t maar eens, of je ’t er af kan krijgen.”
Jan probeerde ’t maar ’t gaf niets, doch toen hij [53]twee nikkels in de gleuf deed, rolde ’t ding vanzelf op en verdween in de voorkant van ’t bed.
„Nou”, zei Dolf, „dan ga ik maar. Wacht even …. hoe laat wil je op?…. Twaalf uur? Dan heb je zeven uur geslapen …. Nou laten we zeggen om één uur. Da’s lang genoeg hè? Kijk, dan zetten we de wijzer van dit klokje hier voor aan ’t ledikant op één. Stop jij er nu ’n nikkel in, dan word je precies op de minuut af gewekt. Vergeet je de nikkel dan slaap je door tot je vanzelf wakker wordt. ’t Gaat precies als ’n uurwerk. Daar ginds staat je waschtafel. Overal staat de prijs op …. en laat ik je niet vergeten te zeggen: Als je je kleeren geborsteld wil hebben en je schoenen gepoetst, dan zet je ze daar in die kastjes. ’t Kost je natuurlijk je nikkels. Zonder geld komt je goed er niet in en zonder geld evenmin er weer uit. Maar ’t wordt netjes gereinigd. Als je soms trek in ’n kop thee hebt of in wat anders, vlak boven je bed is ’t buffet. Voor de noodige nikkels krijg je hier alles en dadelijk.”
„’t Is knap”…. zei Jan Drie.
„Nou wel te rusten!” [54]
Waarin Inspecteur Punt neerdaalt op ’t Automatisch Hotel en Spits ’t spoor bijster raakt.
Inspecteur Punt was om zoo te zeggen ’n geboren politieman. Z’n vader, z’n grootvader, z’n overgrootvader benevens verscheidene ooms en oudooms hadden hun leven doorgebracht bij de veiligheidsdienst totdat ze gepensioneerd werden. Daar waren beroemde mannen onder, tegen wier nagedachtenis inspecteur Punt met diepe vereering opzag. Een van hen was zelfs na z’n dood als standbeeld vereeuwigd en stond nu boven op ’t hoofdbureau van politie, boven op ’t dak, want niet alleen keek bijna geen mensch meer naar ’n standbeeld dat op de grond stond, doch de man wiens beeltenis daarboven pronkte was de beroemde commissaris Punt, de man die de luchtpolitie had uitgevonden, en dus ook dáár behoorde geëerd te worden.
’t Zat inspecteur Punt dus zoo’n beetje in ’t bloed. Hij kende geen grooter genot, dan ’t achtervolgen van lui, die wat op hun kerfstok hadden en ofschoon in 2010 de menschen over ’t algemeen nog al binnen de perken bleven en zich niet meer zoo slordig vergrepen aan ’t leven en ’t goed van hun [55]medemenschen, zooals honderd jaar geleden, waren mannen als inspecteur Punt toch bij lange na niet overbodig. Je had altijd nog menschen met lange vingers, voor wie stelen ’n ding was dat ze niet laten konden. Dat bewees alweer ’t verdwijnen van m’nheer Vliegentherts aeroplaan.
Inspecteur Punts hart klopte dan ook van vreugde toen hij er met Spits op uit mocht, om het spoor van den dief of de dieven te volgen. En ’t begin van de reis was al zeer gelukkig. Gewoonlijk moest de politieman, die met een hond de lucht in ging, eenige malen rondvliegen, op de wijze van een postduif die de richting naar z’n hok zoekt, eer de hond door aanslaan te kennen gaf, dat ie ’t spoor in de neus had. Toen inspecteur Punt met Spits de ruimte in vloog, was dat rondvliegen niet eens noodig. Spits sloeg dadelijk aan.
Inspecteur Punt was blij, dat hij de opmerkingen van brigadier Kwadraat kort en goed had afgewezen. Wie weet wat die man nu weer voor onzin over dat blonde haar wou vertellen. Brigadier Kwadraat was ’n zeer geschikt ambtenaar, die de politiehond Spits fijn gedresseerd had. Dat was gewoon verbazingwekkend, doch daar hield ’t ook mee op. ’n Gevolgtrekking maken uit zoo’n kleinigheid als ’t vinden van ’n haar aan ’n deurknop, dat ging boven brigadier Kwadraat z’n verstand.
Al deze dingen gingen inspecteur Punt door ’t hoofd, toen hij met Spits door de lucht vloog met ’n snelheid van honderd kilometer in het uur. En Spits deed geregeld z’n kort „waf” hooren, ten bewijze dat de vlieger ’t goede spoor volgde. ’t Ging [56]boven verwachting gemakkelijk. De inspecteur vloog ter hoogte van iets meer dan 200 meter. De dief had ook op die hoogte gevlogen, anders zou Spits z’n bek wel houden. Je had daar soms ’n heele getob mee om de goede hoogte te houden. Want als de dieven slim waren en nu eens hoog en dan weer laag vlogen, dan was ’t zelfs voor de handigste politieman met den fijnsten speurhond bijna niet om te doen in de leege lucht deze golflijn te volgen. Maar de dief die er met m’n heer Vliegentherts aeroplaan van door was, leek wel ’n nieuweling in ’t vak. Recht toe recht aan was hij of waarschijnlijk zij de grenzen over gegaan. Inspecteur Punt vloog nu reeds boven Nijmegen, zonder ’n enkele maal van de rechte lijn afgeweken te zijn, noch terzijde, noch omhoog of omlaag. En voort ging het met ’t zelfde honderdkilometer-gangetje …. en Spits kwam geregeld achter den inspecteur met z’n „waf”.
„Als dat zoo doorgaat ben ik om 12 uur de Wezer al over,” dacht inspecteur Punt. Hij had de kaart goed in z’n hoofd, wat trouwens met de meeste menschen in die tijd ’t geval was. ’n Vliegmensch moest de kaart wel kennen, die diep onder z’n voeten uitgespreid lag, om zich snel te kunnen oriënteeren. Heel snugger vond inspecteur Punt de dief ook al niet. Als de gestolen vlieger iets meer Oostelijker was gegaan, dan was hij ten Noorden van de Harz gebleven en had behalve eenige onbeduidende bergen in de buurt van Munster in Westfalen de prachtigste vlakte onder zich gehad. De Luneburger heide, de Altmark, de Uekermark en [57]vervolgens de Pommersche vlakte van Oostpruisen en daarna Rusland …. ’n Makkelijke vliegbaan, van ’n onmetelijke uitgestrektheid …. Volgens Spits waren ze echter ten zuiden van de Harz gebleven, indien de richting tenminste nog ’n poosje zoo bleef. Daar was ’t terrein veel bergachtiger. Doch ze konden nog wel veranderd zijn …. maar dat zou Spits wel weten te vertellen. Voorloopig rook Spits nog steeds ’t spoor en sloeg regelmatig aan. Tegen elf uur had inspecteur Punt Paderborn links voor zich. ’t Laatste stukje van ’t vlakke Munsterland gleed onder hem weg. Hamm, Soest, Lippstad had hij reeds achter zich en nu [58]rezen voor hem de bergen en met hen ook de eerste moeielijkheid.
Hoe hoog was de dief gestegen om er over heen te raken? Volgens Spits waren ze maar recht toe recht aan op die bergen aangevlogen. Tenminste voorloopig. ’n Voorzichtig vlieger zou echter hier reeds de hoogte zijn ingegaan, en inspecteur Punt, die ’n voorzichtig vlieger was, verzette z’n hoogtestuur. De monoplaan rees als ’n zwaluw met de kop de lucht in …. Vreemd …. dat scheen de dief op dezelfde plek óók gedaan te hebben volgens Spits, die z’n goedkeuring over de stijgmanoeuvre te kennen gaf door ’n luid „waf!” De politiemonoplaan vloog over de Egge op 500 M. hoogte, dat is maar ’n kleine 50 Meter boven de grond daar …. Spits keurde ’t wederom goed met ’n „waf.”
„Dat gaat buitengewoon”, prevelde inspecteur Punt. „Nog nooit is ’t me zoo gemakkelijk gevallen …. Komaan hier daalt de bodem weer tot aan de Wezer …. dat zal zoowat vijf-en-twintig Kilometer zijn. Me dunkt de dief zal hier wel rechtuit gevlogen hebben, omdat ’t niet de moeite waard is te dalen, wijl aan de overkant toch weer hoogten zijn van ’n honderd meter of vijf, as ik me niet vergis ….” „Waf.” Spits was ’t volkomen eens met inspecteur Punt.
Precies twaalf uur was de vlieger boven Göttingen en inspecteur Punt kreeg trek in eten.
„Me dunkt Spits we moesten hier maar even de reis onderbreken om wat te gebruiken. Jij lust geen vliegtabletten en ik heb ook liever wat anders. [59]Bovendien hebben we wel een goed maal verdiend voor ons knappe werk, want we zijn den dief nog altijd op ’t spoor hé!”…. „Waf” zei Spits.
„Nou goed …. maar wacht es …. zijn we hier niet in de buurt van Nordhausen?…. Daar moet een van die fameuse automatische hotels zijn …. Dat wil ik meteen wel eens zien …. Weet je wat Spits, die vijftig kilometertjes hebben we d’r zoo opzitten …. Niet de moeite waard …. tenminste als we er niet door uit de richting raken,”
Doch ’t bleef altijd maar de goede richting. Spits riep telkens „Waf”. De dief was dus ook op Nordhausen aangevlogen.
Inspecteur Punt liet z’n motor wat harder draaien en legde de vijftig kilometers binnen ’t half uur af …. Tien minuten voor half een klonk het „waf” van Spits vlak boven het automatische hotel op welks dak Dolf zich niet zuinig zat te vervelen. Hij was die morgen thuis gebleven om te wachten tot Jan Drie z’n slaap uit had.
„Au-to-ma-tisch-Ho-tel” las inspecteur Punt. Dat waren de witte mozaikletters in de bruine granitovloer van ’t dak. In 1910 plaatsten de menschen hunne afschuwelijke annonce’s langs de spoorweg in de weilanden en de heien en langs hun mooie bosschen rechtop. In 2010 kon ’t niet anders dan horizontaal want de menschen voor wie ze bestemd waren vlogen …. en daarvoor waren de daken juist geschikt. En er werd niemendal mee bedorven. ’t Was zelfs wel aardig als je van uit de vlieger of de luchttrein naar beneden kijkend al die platte huisdaken zag als omgewaaide reclame borden. [60]
„Hier is ’t ….” zei Inspecteur Punt. De motor stopte en de monoplaan daalde neer op ’t dak.
Dolf was er niet zoo verwonderd over, dat er ’n hond in die vlieger zat. Dat gebeurde wel meer ofschoon de meeste honden er ’t land aan hadden. Alleen de boksers waren er gek op …. Die stamden dan ook af van honden die in vroegere tijden bij voorkeur met snelrijdende wagens waren meegehold. Later werden hunne afstammelingen groote liefhebbers van automobielrijden en in 2010 hadden ze liefhebberij in de nog snellere vlieger. Maar deze hond was geen vliegbokser, maar ’n herdershond en op z’n halsband had hij ’t woord „politie” staan. En dat gaf Dolf ’n lichte schrik.
„Wat moest die politiehond op ’t dak van ’t Automatische? En wie was die vreemde vent?….” Natuurlijk ’n politieman …. wat zekerheid werd toen deze uitstapte en Dolf ’t bekende gezicht van inspecteur Punt uit z’n eigen woonplaats voor zich zag. ’t Was geen wonder, dat Dolf de aankomst van dien man met z’n hond in verband bracht met de aeroplaan van m’nheer Vliegenthert en begon te vreezen dat deze speurman met z’n speurdier z’n armen vriend Jan Drie leelijk in ’t vaarwater zouden zitten. In dat geval moest Jan de vlucht nemen of ergens verborgen worden. Dolf wist niet wat ’t beste zou zijn … maar ze mochten hem in geen geval te pakken krijgen. Jan Drie was geen dief, doch dat was iets dat je zoo’n politieman heel moeilijk en zoo’n politiehond heelemaal niet aan ’t verstand kon brengen. Met de inspecteur was misschien nog te redeneeren, maar zoo’n hond …. [61]lieve hemel als die de lucht van je had greep ie je eenvoudig in je broek …. en als dat kleedingstuk scheurde nam ie je ergens anders, maar hij hield je vast.
Met zoo’n dier viel niet te praten …. Dat deed wat ’m gezegd was …. de rest lapte hij aan z’n laars. ’t Heele geval zag er niet zoo voordeelig uit, maar Dolf besloot eerst maar eens af te wachten, wat er gebeuren zou. Kwam de hond uit de vlieger en hij wees z’n baas regelrecht de weg naar Jan’s kamer, dan kon je de zaak wel als verloren beschouwen—ofschoon er dan nog de kans bleef dat Jan Drie uit ’t raam van de vijfde verdieping ontvluchtte. ’n Klein kansje, maar dat toch waar te nemen was, als de nood aan den man kwam en Jan zoo verstandig geweest was z’n deur te sluiten. Als Jan dat vergeten had—was alles totaal verloren …. dan was er geen hoop meer …. Doch zat die deur op slot, dan kon inspecteur Punt z’n nikkel niet in de gleuf krijgen en ’n automatische deur open laten steken door ’n smid, zooals dat met de gewone sloten geschiedde, daar ging ’n zware wijs op.
Tot Dolfs groote verbazing gebeurde er echter niets van wat hij zoo vreesde. Inspecteur Punt was uitgestapt, had z’n vliegjas uitgetrokken en die bij Spits op ’t bankje gelegd met de woorden: „Spits pas er op ….” Spits was als ’n gehoorzame wel opgevoede hond even opgestaan om inspecteur Punt gelegenheid te geven z’n jas netjes neer te leggen en was er toen naar hondenmanier dadelijk boven op gaan liggen. Spits had daarbij even met de oogen geknipt, alsof hij te kennen [62]wilde geven dat ie er alles van begreep en z’n plicht zou doen, wat die jas betrof. Daarna sloot Spits heel genoegelijk z’n oogen en sliep al voor de inspecteur Punt met de lift naar beneden ging.
Dat viel Dolf mee. Zonder hond, zou inspecteur Punt toch wel niet instaat zijn te ruiken dat Jan de monoplaandief was. Maar je kon niet weten, en daarom was ’t misschien beter deze politieman ’n beetje in de gaten te houden. De inspecteur maakte dit nogal gemakkelijk door in de wereldtaal aan Dolf te vragen op welke verdieping de eetzaal was. En toen werd deze sluwe vierdeklas-H-B-S-leerling opeens van z’n bovenste hoofdharen tot aan z’n voetzoolen één stuk gedienstigheid. [63]
Hij lichtte den inspecteur met vriendelijke voorkomendheid in, zakte gelijktijdig met hem in de lift naar beneden, en ging hem voor naar de eetzaal, met de salon en de rookkamer ’t eenige vertrek, waar je zonder nikkel in kon komen. Daar zaten reeds eenige logé’s aan tafel—maar Dolfs familie was er nog niet. Hij kon dus inspecteur Punt gezelschap houden, wat deze niet onaangenaam scheen te vinden. Bij ’t binnenkomen had de inspecteur even vlugjes, doch met een scherpe blik de aanwezigen gemonsterd en wendde zich toen weder tot Dolf.
„En hoe gaat dat hier nu vriendje? Ik heb honger als ’n paard.”
„O, m’nheer dat gaat heel eenvoudig. Gaat u maar hier bij de tafel zitten …. zóó …. Nu werpt u ’n nikkel hier in de gleuf.”
„All right”…. en nadat de nikkel van den inspecteur eventjes ’t gewone geluid van ’n vallend geldstuk in ’n metalen koker gemaakt had, ging er even ’n glad gepolijste metalen plaat midden op de tafel heen en weer, tik …. tik …. en vóór de plaats waar de inspecteur zat, was de tafel helder wit gedekt en stond ’t sierlijke menukaartje voor hem op de rand van de blinkende plaat.
„Verder?” vroeg de inspecteur.
„Heeft u ’t al gelezen?” zei Dolf …. „Daar staat alles heel duidelijk op.”
De inspecteur las zorgvuldig, deed z’n portemonnaie open, nam er ’n hoop nikkels uit, dunne dingen allemaal, die hij zorgvuldig telde, telkens op de menu kijkend, wierp er één in de gleuf en …. bord mes en vork stonden voor hem …. [64]Toen weer eenige nikkels …. Tik …. Tik …. ging de plaat en de inspecteur had in ’n kleine blinkende terrine, z’n geliefkoosde selderiesoep voor zich. Zwijgend smulde hij …. doch toen de soep op was en hij de menu weer ging bestudeeren, vroeg hij op eens aan Dolf:
„Heb je ook soms ’n roode aeroplaan hier in de buurt gezien?”
„’n Roode aeroplaan?” zei Dolf …. „dat geloof ik wel …. Er zijn van morgen heel wat plaantjes door de lucht gekomen …. ’n Paar roode geloof ik. Ik ben bijna de heele ochtend boven geweest van vanmorgen vroeg af.”
„Zoo”, zei inspecteur Punt …. „Wat noem je vroeg?”
„Vóór dat de zon op was m’nheer”.
„Ei …. dat is vroeg …. Dan moet je ’m gezien hebben …. Ik zoek namelijk naar ’n gestolen aeroplaan …. Apropos …. hoe is je naam?”
„Dolf Brandsma …. uit Den Haag ….”
„Den Haag …. prachtig …. Dan zullen we maar Hollandsch spreken verder …. Ik ben inspecteur Punt …. ook uit Den Haag. Ken je daar ook ook soms m’nheer Vliegenthert …. Jodocus Vliegenthert?”
„Heel goed inspecteur ….” zei Dolf lachend …. „M’nheer Vliegenthert is ’n oom van me …. we noemen ’m oom Dokie.”
„Nou die oom Dokie is z’n monoplaan kwijt …. ’n roode monoplaan met slaande vleugels.”
„Daar zal oom Dokie wel woedend om zijn …. [65]
„Wel mogelijk,” zei inspecteur Punt zich bedienend van koteletten met suikerboonen … „Maar dat is de zaak niet … De zaak is, dat ik hier gekomen ben om die vlieger … natuurlijk met dief en al, terug te brengen … Tot hiertoe heb ik ’t spoor kunnen volgen …. maar iedere aanwijzing is me bovendien welkom …. Heb je vanmorgen vroeg niet zoo’n roode monoplaan zien voorbijkomen—zoo een met slaande vleugels?”
Dolf had ’n hekel aan liegen, doch op deze vraag kon hij net nog ’n antwoord geven zonder zich aan ’n leelijke onwaarheid schuldig te maken en hij antwoordde dan ook zonder blikken of blozen:
„Neen inspecteur, ik heb geen roode monoplaan met slaande vleugels voorbij zien komen.”
De aeroplaan van m’nheer Vliegenthert was n.l. cacaokleurig zooals de Streep goed gezien had, ofschoon hij ’t „cacaoròòd” noemde, en deze vlieger was niet voorbijgevlogen, maar stond boven in de hangar.
„Zoo, zoo ….” zei inspecteur Punt kluivend. „Weet je ’t zeker?”
„Vast en zeker,” betuigde Dolf.
„Zoo, zoo, dan heb je toch niet goed gekeken, want Spits z’n neus is ’t meest betrouwbare speurinstrument, dat er bestaat …. en dat heeft me hier gebracht …. Die aeroplaan moet hier voorbij gevlogen zijn.”
„’t Begint er toch nog slecht voor Jan uit te zien,” dacht Dolf. „Die inspecteur schijnt zoo zeker van z’n zaak, dat ie maar kalm eerst z’n maal doet …. Wie weet of hij er al niet alles van begrijpt …. [66]Ik moest Jan maar gaan waarschuwen, en hem op de vlucht helpen gaan.”
„Inspecteur,” zei Dolf, „u neemt me niet kwalijk, dat ik u alleen laat?”
„Heb je zoo’n haast?” informeerde inspecteur Punt …. „Kom je zal toch wel niemendal uit te voeren hebben in de vacantie …. Ik vind ’t erg gezellig, als ik ’n beetje aanspraak heb onder ’t eten …. Maar als je weg moet neefje van oom Dokie, ga dan je gang hoor …. Ik ben anders zóó klaar ….”
Toen bleef Dolf maar weer. Hij zei dat ’t niet zoo hoog noodig was dat ie wegging …. en ’t was misschien tòch maar beter te zien wat die inspecteur Punt in z’n schild voerde. Heel lang behoefde hij niet te wachten. Inspecteur Punt had spoedig z’n maaltijd geeindigd en stond op.
„Drommels, das waar ook”, zei hij opeens … „Ik zou de hond vergeten … die heeft ook wel ’n goed maal verdiend … wat zullen we hèm geven?…. Laat eens zien … brood, ’n portie koud vleesch en ’n bak water … Laten we dat dan maar doen … Maar hoe komen we aan ’t water?… Hier kan ik niet anders krijgen, dan water per glas … en ’t moet minstens ’n bak vol zijn.”
„O, da’s niemendal”, zei Dolf … „Op ’t dak is de waterleiding en ik kan wel voor ’n emmer zorgen of zoo iets …. Die zijn wel in de hangars ….”
„Goed hoor”.
En nu wierp inspecteur Punt herhaalde malen ’n nikkel in de gleuf en telkens ging de schuif heen en weer en bracht ’n broodje. Tik-tik-tik, ging ’t [67]wel tienmaal en toen kwam ’n schotel koud vleesch. Maar die kostte verscheidene nikkels.
„Ziezoo, daar heeft ie genoeg aan.”
„Dat wil ik graag gelooven,” zei Dolf lachend. „Tien broodjes.”
„Hij heeft ’n hondemaag”, zei inspecteur Punt. „Wil je ook wat dragen?”
„Met plezier inspecteur.”
Nu gingen ze naar boven en Spits was dadelijk klaar wakker, toen ie ’t eten rook. Dolf schommelde vlug ’n bak op en kwam met ’t ding vol water gedienstig aanloopen.
„Dank je wel”, zei de inspecteur vriendelijk. [68]
Spits deed ook niet lang over z’n middagmaal. Hij kon er nog gauwer mee overweg dan inspecteur Punt. Doch toen Dolf hem de bak water voor z’n neus hield weigerde Spits en keek inspecteur Punt aan.
„Hij heeft geen dorst,” zei Dolf.
„Geen dorst? Geef mij ’t water maar eens, dan zal je eens wat zien. Zie je wel, dat ie dorst heeft?…. Spits neemt nooit iets van ’n vreemdeling aan. Dat doet geen enkele politiehond. Je begrijpt wel waarom hè?…. Ziezoo …. neefje van oom Dokie …. nou gaan we er maar weer op los …. Dank voor je behulpzaamheid hoor …. Goede middag …. en plezierige vacantie ….”
Inspecteur Punt stapte in de monoplaan en Spits zat alweer rechtop met de neus in de wind. De motor begon te snorren …. de propeller draaide met razende snelheid en voor dat Dolf ’n woord had kunnen zeggen, steeg de politievlieger de lucht in, terwijl de inspecteur riep: „Zoek de monoplaan.”
Dolf wist van louter verbazing niet of hij z’n oogen en z’n ooren gelooven kon …. „Zoek de monoplaan!”…. en dat ding stond geen tien pas van hem af in de hangar! Hij keek met groote oogen de vlieger na, die in bijna oostelijke richting wegvloog. Zou die vriendelijke inspecteur Punt hem in ’t ootje willen nemen en maar even weggevlogen zijn om te toonen hoe zeker hij van z’n zaak was?…. Daar had je ’t al …. de vlieger keerde terug …. tot vlak boven ’t dak van ’t hotel en [69]daar begon ’t ding rond te zwieren in kringen, doch wat Dolf vreesde gebeurde niet. De monoplaan van inspecteur Punt daalde niet neer op ’t dak maar beschreef ’n spiraal de hoogte in, stijgend en al kleiner en kleiner wordend tot ie op ’t eind nog slechts ’n punt was …. en daarna heelemaal niets meer.
Dolf bleef nog wachten en turen naar ’t blauw van de hemel, maar de vlieger kwam niet terug …. Verdwenen in de ruimte.
Toen ging Dolf naar de lift om Jan Drie te gaan vertellen van inspecteur Punt en z’n hond Spits. [70]
Waarin Jan Drie op ’n zeldzame manier z’n bed verlaat en hij in kennis komt met inspecteur Punt.
Jan Drie had z’n wekker gezet op één uur, of eigenlijk had Dolf ’t gedaan en bijgevolg liep ’t ding om één uur af. Dat zou nu de moeite van ’t vertellen niet waard zijn, want dat deden immers alle wekkers sedert onheugelijke tijden—indien ze tenminste niet kapot waren. In 2010 echter was de wekker van ’n automatisch bed in ’n automatisch hotel ’n beetje anders samengesteld, dan ’t eenvoudige koperen of wit-metalen uurwerkje met ’t fietsbelletje er bovenop, dat door de menschen van ’t jaar 1910 ’n wekker genoemd werd en dat weliswaar leven genoeg maakte, vooral als je ’t van te voren op ’n omgekeerd soepbord had gezet, doch zich niets meer van je aantrok als ’t z’n vervelend rrrrrrrring had teneinde gebracht. ’t Liet je daarna gewoonlijk weer lekker inslapen. De Engelschen noemden zoo’n ding ’n alarmklok en daar hadden ze gelijk aan, want ’t maakte alarm, maar ’t noodzaakte je niet op te staan en dat behoort ’n wekker te doen. Die ouderwetsche wekkers, lieve hemel, wat ’n prullen waren dat … Sommige menschen hadden ’t [71]zoover gebracht dat ze er niemendal van gewaar werden, als alleen ’s avonds wanneer ze ’t klokje opwonden. In de hotels uit de oude tijd waren zelfs deze onvolmaakte miserabele onbetrouwbare wekkertjes gewoonlijk niet aanwezig, wanneer je er zelf geen meebracht. Aangezien er zelden ’n reiziger was, die graag ’n klok onder z’n bagage meesjouwde, moest je ’t in die hotels laten aankomen op den huisknecht of den kellner, die met ’n paar korte tikken op de deur en ’n grafstem die vermelde hoe laat ’t was een eind aan je nachtrust poogde te maken. Van zoo’n wekkerij trok zich dan ook alleen maar iemand iets aan, als hij met ’n vroege trein mee moest.
In de automatische hotels waren de knappe ingenieurs die de wekkers en de rest ingericht hadden, van de veronderstelling uitgegaan, dat iemand, die z’n klok op één uur zette ook het ernstige voornemen had op die tijd uit bed te komen. Niemand dwong je ’n vinger naar de wekker boven je bed uit te steken. Ieder was vrij te slapen zoolang hij verkoos. Maar had je eenmaal ’t wijzertje verzet en de nikkel in de gleuf laten glijden, dan was de wekker onverbiddelijk. Nu waren de menschen in 2010 eigenlijk toch van ’t zelfde maaksel als hun voorgangers van honderd jaar terug. De wereld was machtig vooruitgegaan, maar de menschen zelven hadden nog even weinig lust om ’s morgens uit hun bed te komen, ook al hadden ze ’t zich nog zoo vast voorgenomen de vorigen avond. Ze hadden vliegen geleerd, maar ze waren nog geen vogels geworden. [72]
Jan Drie voelde ook nog maar heel weinig lust om op te staan toen z’n wekker afliep. Hij deed niet eens z’n oogen open … hoorde alleen maar ’t welluidende getingel van twee liefelijke klokjes. Hij draaide zich op de andere kant en druilde al weer in. Geen wonder na zoo’n vermoeiende en afmattende nacht. Als hij geweten had dat vlak boven z’n hoofd inspecteur Punt met politiehond Spits op zoek waren naar m’nheer Vliegentherts aeroplaan, zou hij waarschijnlijk niet zoo dommelig zijn blijven liggen. Doch nu deed hij ’t wel en hij zuchtte daarbij „hè hè” van louter genot. Hij rekte zich ook eens lekker uit, maar toen deed hij z’n oogen toch even open. ’t Dek begon zich namelijk zachtjes te bewegen, alsof iemand er heel voorzichtigjes aan trok. En toen Jan goed en wel z’n oogen heelemaal open had, zag hij de deken en ’t laken, waaronder hij zoo heerlijk had geslapen, verdwijnen, heel stil … in dezelfde opening, waarin ook de sprei verdwenen was toen hij naar bed wilde gaan.
„Flauw” mompelde Jan Drie, die nog geen recht besef van z’n automatische toestand hebbend, stilletjes bleef liggen en vond dat je met ’t lekkere weer ook nog wel ’n poosje zonder dek dutten kon.
De automatische inrichting van ’t hotel was door ’n zeldzame gladde kop uitgedacht. Als de gasten iets wenschten, eten of drinken of iets anders dat aangenaam was, dan werden ze oogenblikkelijk geholpen doch zoodra het iets onaangenaams gold werd hen de tijd gelaten. Na zoo’n nacht in ’n Aeroplaan doorgebracht te hebben is opstaan uit ’n heerlijk [73]bed zeker iets onaangenaams. Welnu eerst hadden de klokjes hem wakker gemaakt … daarna was ’t dek stilletjes verdwenen. Natuurlijk, in 1910 gebeurde er ook wel eens zoo iets, als je geen trek had om op te staan … Eerst ratelde de wekker als ’n bezetene, zonder de minste uitwerking, dan kwam je moeder en trok ’t dek van je af en dan … sprenkelde ze water in je gezicht … Zeker wel ’t naarste dat ’n slaperigen jongen overkomen kon. De automatische wekker begon ook met ’n derde waarschuwing maar met dezelfde zachtzinnige onverbiddelijkheid als de beide vorige keeren. ’t Peluw en ’t hoofdkussen begonnen langzaam te bewegen. Heel zacht en geleidelijk rees Jan z’n hoofd en z’n bovenlijf tot hij bijna loodrecht opgeheven was. Toen ’n schok en Jan zat met wijd open oogen recht op in bed. Jan keek rond … rekte z’n armen boven z’n hoofd en geeuwde, zoo’n echte lange geeuw.
De slaap was zoo heerlijk en ’t bed was zoo heerlijk. Jan bleef zitten en z’n oogen zouden weer dicht gevallen zijn. Doch nu werd hem geen tijd gelaten. Drie waarschuwingen toenemend in kracht waren volgens de ingenieurs van ’t hotel voldoende om zelfs de grootste luiaard behoorlijk wakker te maken, ’t Bed waarin Jan zat, werd plotseling aan de achterzijde opgetild met ’n rukje … toen nog ’n rukje en voor Jan tijd had ’n besluit te nemen kwam de finale ruk, die hem uit ’t bed wierp en op de vloer daarvóór deponeerde. Jan keek om, wat er met ’t bed gebeurde, doch hij kon er geen oog op houden. Het ging zoo snel en eer hij van de vloer kon opstaan, was ’t bed weer in orde met ’n [74]andere matras, andere peluw, ander kussen, versche dekens en lakens en wip de metalen sprei er over heen.
Als Jan er weer in had gewild zou het hem opnieuw nikkels gekost hebben.
Maar hij was nu tenminste klaar wakker. Hij ging naar de waschtafel, wierp ’n nikkel in de gleuf en had daarvoor ’t genoegen ’n leege waschkom voor zich te krijgen. ’n Andere nikkel bezorgde hem water, weer ’n andere opende de zeeppoederbus en juist toen hij zoover was hoorde hij Dolf voor de deur roepen: „Jan, Jan, doe es gauw open.” [75]Half klaar met z’n toilet liet hij Dolf binnen, die hem heel snel achter elkaar vertelde wat hij wist, terwijl Jan met de handdoek in z’n twee handen opgeheven staan bleef en vergat z’n van nat druipend gelaat af te droogen.
„Wat denk jij er van?” vroeg Dolf tenslotte.
„O,” zei Jan Drie, die eindelijk met de doek z’n hals begon af te wrijven „heel eenvoudig …. ik zit van avond in de kast.”
„Vind je dat zoo … zoo..e.. noodig?”
„Noodig niet,” zei Jan opkijkend uit de handdoek, „maar ’t zal wel niet anders kunnen met dien kerel en z’n hond op ’t dak.”
„Maar hij is in de lucht verdwenen.”
„Natuurlijk, ’n mop van ’m …. Als wij zoo meteen boven komen zit ie er weer …. ik wil er op wedden …. Zoo’n politiehond laat zich niet bij de neus nemen.”
„Kan je niet vluchten?”
„Waarheen?…. En ik heb er geen trek in ook …. Ik heb dat ding niet gestolen …. we zullen wel zien ….”
„Nou …. als jij er zóó over denkt …. maar ik wil je wel zeggen, dat ie mij niet te pakken kreeg …. Wat wil je nou eigenlijk doen …. veronderstel dat ie weer boven zit?”
„Wel heel eenvoudig. Ik wijs hem de aeroplaan van m’nheer Vliegenthert en vertel hem hoe ’t gebeurd is.”
„Daar gelooft ie natuurlijk geen woord van.”
„Waarschijnlijk niet …. maar jij kan getuigen.”
„Maar zeg es Jan …. je hebt toch gehoord [76]dat ie ’n roode aeroplaan zoekt en de jouwe is bruin ….”
„Nou ja …. da’s ’n truc van ’m …. Die vent is slimmer dan wij denken …. Die houdt ons voor de gek …. Jou net zoo goed ….”
„Willen we dan maar eerst naar boven gaan om te zien of ie er is …. of wil je eerst mee naar de eetzaal …. vader en moeder zullen er al wel zijn.”
„Och laten we maar naar boven gaan. Je vader en moeder hoeven niet te weten, dat ik door de politie mee genomen word ….”
„Ja maar Jan …. ik zeg je één ding …. Als die vent daar boven zit, dan ga je niet naar hem toe hoor …. Je geeft jezelf niet aan …. Als hij je gevangen neemt is ’t vroeg genoeg ….”
„Dat beloof ik je.”
„Vooruit dan maar.”
Ze gingen in de lift en nog nauwelijks had Dolf de deur op ’t dak geopend of Jan fluisterde:
„Daar zit ie al …. Had ik geen gelijk?”
„Je houdt je mond hoor!” fluisterde Dolf terug …. „Denk aan je belofte …. Kom, we gaan naar hem toe.”
Dolf ging vooruit en Jan volgde hem met ’n kloppend hart. ’t Is ook niet pleizierig als je gevangen genomen moet worden voor ’n domme streek.
Inspecteur Punt zat op ’n stoel naast z’n aeroplaan. Spits sliep op de jas van z’n baas. De inspecteur zat diep in gedachten met ’t hoofd op de borst. Hij hoorde de twee jongens niet eens. Ze stonden reeds vlak bij hem en nog had hij niet opgekeken. [77]
„Hm” deed Dolf, en toen de inspecteur ’t hoofd ophief met ’n ruk als of hij schrok: „Is u alweer terug inspecteur?”
Inspecteur Punt knikte. „Ja neefje van oom Dokie,” zeide hij, „er heeft zich ’n groote moeilijkheid opgedaan …. wordt maar nooit inspecteur van politie …. ’t Is ’n moeilijk en ondankbaar vak, vol ontgoochelingen.”
„Mankement aan de vlieger?” informeerde Dolf.
„Nee …. de monoplaan is best …. maar Spits doet geen bek meer open.” [78]
„’t Beest zal slaap hebben van ’t vele eten” meende Dolf.
Inspecteur Punt schudde mistroostig het hoofd: „’n Politiehond heeft nooit slaap of hij moet vrij van dienst zijn …. Hij ruikt ’t spoor niet meer ….”
„Verkouen”? vroeg Dolf …. „In de automaat beneden hebben ze drop.”
Weer ’n hoofdschudden van inspecteur Punt. „’t Is me volkomen onbegrijpelijk. Tot hier toe heeft hij ’t spoor geroken …. regelmatig aangeslagen …. en nou is ie ’t kwijt. ’k Heb gedacht, dat de dief misschien hoog gestegen was hier …. ’k Ben ook gegaan tot vijfentwintig honderd meter …. Je hebt ’t zelf gezien hè?”
„Ja,” zei Dolf.
’t Haalde niets uit … Spits gaf geen asem … „’k Zal ’t nog eens probeeren. Spits!! (De hond keek oogenblikkelijk op). Zoek de aeroplaan!” (Spits stak z’n neus in de wind, snuffelde even en ging weer liggen, z’n meester de rug toedraaiend, alsof hij zeggen wou: „Schei nou uit met je flauwiteit!”)
„Zie je wel,” zuchtte inspecteur Punt.
„Hij heeft er niet van terug,” zei Dolf.
„’t Is ’n zeer merkwaardig geval,” hernam de inspecteur … „Hier op deze zelfde plaats rook ie ’t spoor nog … ’n uur geleden … en nu … weg!… Geen spoor van ’n spoor meer … ’t Is zeer raadselachtig …”
„’t Spoor zal weggewaaid zijn,” antwoordde Dolf.
„Neen,” legde inspecteur Punt uit … „dat kan niet. Honderd jaar geleden, was ’t nog mogelijk, [79]dat ’n regenbui ’t spoor al uitwischte van ’n dief of ’n moordenaar, zoodat de beste hond ’t niet meer terug kon vinden. Maar dat lag aan de neus van de hond en niet aan de regenbui. Sedert die tijd zijn echter de hondeneuzen heel wat verbeterd … Aanhoudende zorgvuldige training vijftig geslachten lang, heeft de neus van Spits gemaakt tot ’n gevoelig instrument, in staat ’t zwakste spoor gewaar te worden. Want, jonge lui, alle dingen laten iets achter op de plaats waar ze geweest zijn en dat verdwijnt nooit geheel en ’t komt alleen doordat de menschelijke neus slechts is ingericht voor ’t herkennen van grove geuren, dat wij er niets van gewaar worden. Indien onze neus slechts volmaakt genoeg was, zoo volmaakt als die van Spits, zouden we van alle dingen, die lang geleden op deze plaats zijn geweest kunnen vertellen.”
„Da’s erg jammer,” zei Dolf …. „’t zou wel leuk zijn, als we zelf zoo’n aeroplaan konden opsporen … M’n vriend Jan Drie, die ik van Spits verteld heb … is zeer nieuwsgierig hoe ’t met die vlieger van m’nheer Vliegenthert zal afloopen …. Niet waar Jan?”
Jan kreeg ’n kleur. Hij kon er niets aan doen. Maar hij zei toch, dat hij vreeselijk nieuwsgierig was.
„’t Spijt me jongeheeren … Doch we zijn nog niet aan ’t eind van de historie … Ik geef ’t nog niet op … Waar is hier de telefoon?… en is hier nog ’n leege hangar?”
„De telefoon is daar” zei Dolf … „Mogen wij uw vlieger onder dak brengen?”
„Wil je dat doen? Uitstekend … Spits kom hier …” [80]
Spits sprong dadelijk gehoorzaam uit de vlieger en de inspecteur ging met de hond vlak achter zich naar de telefoon, terwijl Dolf en Jan de politievlieger in ’n hangar brachten heelemaal aan ’t andere einde van ’t dak.
„Hoe vindt je ’m?” vroeg Dolf zacht … „Idioot hè?”
„Ik weet ’t niet,” zei Jan … „Heel gerust ben ik nog niet …”
„Kom, laat naar je kijken … Die vent snapt er niks van … Die heeft er net zooveel vermoeden van, dat oom Dokie z’n monoplaan hier vlak bij ’m staat, als z’n schoenen … Misschien weet z’n hond ’t … doch dan schijnt ’t stomme dier geen [81]plan te hebben er z’n baas van op de hoogte te brengen … ’t Is ’n feit dat de hond van morgen blafte tot hier op ’t dak,… doch toen was ’t in eens uit …”
„Hm”… kwam Jan … „ik had toch maar liever, dat die inspecteur met z’n beest weg was.”
„O, jij ben nog bang, dat je van avond in de kast zult zitten hé?… Nou voorloopig lijkt me de kans niet groot jô … Ik vind ’t ’n verbazend leuke bak, zeg …”
„Dat, wil ik wel gelooven … jij loopt geen gevaar. Maar ik heb honger.”
„Dan gaan we gauw naar beneden. Je moet toch de familie goede dag zeggen ook hè!”
„Wat moet ik je vader en je moeder wijsmaken? Ik ben ’n boon als ik ’t weet … ’k Heb er ’t land aan hoor.”
„Wees nou geen eend … Je maakt hen niemendal wijs … je zegt gewoon de waarheid.”
„Dat ik met m’nheer Vliegentherts aeroplaan?…”
„Ben je dol …. Je hoeft toch alles niet te vertellen …. Je zegt dat je per abuis hier naar toe gedwaald ben en zoo gauw mogelijk weer weg wil …. Liefst van avond al …. Wacht daar krijg ik een idee …. Ik zal vader vragen of ik met jou in de vlieger terug mag …. We zouen toch over ’n paar dagen naar huis gaan ….”
„Hè ja …. Doe dat Dolf ….”
„Nou kom dan maar mee …. Daar heb je inspecteur Punt ook al. ’k Ben benieuwd wat die getelefoneerd heeft en met wie ….”
„Zie zoo jongelui …. nou zullen we voorloopig [82]maar afwachten en ’n paar kranten gaan lezen ….”
Samen gingen ze naar beneden. Inspecteur Punt met Spits naar de leeskamer en Dolf en Jan naar de eetzaal.
Dolfs heele familie zat aan tafel, vader, moeder en de twee zusjes. Jan kende de familie heel goed, hij kwam dikwijls bij Dolf aan huis en ’t was dus heel gewoon, dat de zussen dadelijk riepen: „Hè daar heb je Jan Drie …. Dag Jan” en Vader zei: „Wel jongen, ben je Dolf nageloopen?” Maar moeder vroeg: „Jongens heb jullie geen honger? Kom maar gauw hier zitten.”
Dolf beweerde luidruchtig, dat ie bijna omviel en ze zaten al spoedig naast mevrouw. Toen ze wat gegeten hadden, vertelde Jan zoo goed en zoo kwaad ’t ging, dat ie bij vergissing naar Nordhausen gedwaald was en gelukkig Dolf op ’t dak had zien staan …. waarop m’nheer Brandsma aanmerkte, dat ’t er dan met Jan zijn terreinkennis al heel slecht moest uitzien, wat zoo’n knappe vlieger als Jan was (dat wist ie van Jan’s vader) nou niet zoo mooi stond …. „Nou ja,” vervolgde m’nheer Brandsma … „word maar niet verlegen Jan …. ik ben ook wel eris verdwaald, ’t kan de beste overkomen.”
’t Ging boven verwachting goed, meende Jan. Doch toen begon die vervelende Dolf opeens te vertellen, dat oom Dokie z’n monoplaan gestolen was en dat inspecteur Punt met Spits, den dief achter z’n veeren zat …. en nu ’t spoor kwijt was ….
„Dat is zeer interessant” vond m’nheer Brandsma. „Waar zit die inspecteur nu?” En toen hij hoorde [83]dat de politieman naar de leeszaal gegaan was stelde hij voor: „Als jullie klaar ben gaan we hem ’n poosje gezelschap houden.”
Dolf vond dat dadelijk uitstekend en Jan Drie, die ’t ronduit gezegd minder aangenaam vond zoo dicht bij dien inspecteur te zijn, die toch eigenlijk naar hèm zocht, maakte bonne mine à mauvais jeu.
Mevrouw Brandsma en de zusjes lachten om oom Dokie, die altijd van die domme dingen deed en m’nheer zei, dat ie niet eens wist, dat mevrouws broer alweer ’n nieuwe monoplaan had en hij vroeg aan Dolf of ie ook wist, wat ’t er voor een was.
„O,” antwoordde Dolf, „inspecteur Punt heeft me verteld, dat ’t ’n roode is met slaande vleugels … Jan Drie is ook gekomen met zoo’n klapwieker, maar die is gelukkig cacaobruin ….”
Jan gaf Dolf stikem ’n trap, doch die lachte maar, zoo’n aap.
„Lieve hemel jongens, eten jullie ’t heele hotel leeg?”
„Nou,” zei Dolf … „ik heb er wel zin in, maar m’n nikkels zijn op.”
„De mijne ook,” zei Jan.
„Dat ziet er slecht voor jullie uit, heertjes,” meende m’nheer Brandsma.
„En ik wou nog wel met Jan in z’n vlieger naar huis …. tenminste als U ’t goed vindt vader …. Maar dan zal u eerst over de brug moeten komen. Ik heb geen cent meer …. en Jan ook niet ….”
„Zoo, zoo,…. wou jij er met je vriend van door …. Wel, wel ….” [84]
„Hé Dolf,” riepen de zussen, „blijf nou bij ons … we gaan toch immers morgen weg ….”
Maar Dolf zei, dat ie ’t veel lolliger vond met z’n tweeën in ’n klapwieker te zitten, waar je nog eens ’n ordentelijk gangetje in kon brengen, dan met z’n vijven in ’n familieaeroplaan, die net door de lucht kroop, als ’n slak over ’n zandweg.
Voorloopig werd er echter niets naders afgesproken. Mevrouw en de zussen gingen in de tuin van ’t hotel zitten en m’nheer en de jongens zochten de leeskamer op. [85]
Waarin m’nheer Vliegenthert er toe overgaat ’n luchtadvertentie te plaatsen en brigadier Kwadraat er achter komt welke kleur de monoplaan heeft.
M’nheer Vliegenthert keek brigadier Kwadraat met de uiterste verbazing aan toen deze hem met zoo’n leelijk gezicht en met zoo’n geweldige klemtoon vroeg: „Wàt-is-dàt-vòòr-èèn-jàs?!”
Vooreerst was ’t m’nheer Vliegenthert op dat moment heel niet duidelijk over welke jas brigadier Kwadraat ’t eigenlijk had, ten tweede was hij niet gewend zóó aangesproken te worden en ten derde had ie maling aan die jas en aan alle andere jassen. Hij werd er kregel van.
„Wat drommel,” zei m’nheer Vliegenthert, „wat kan mij die jas schelen …. en …. e …. wat verbeeld jij je wel, zeg? Je ben hier op mijn dak, versta je ….”
„M’nheer …. neem me niet kwalijk …. u moet er niet boos om worden, maar ik heb Spits aan die jas laten ruiken ….”
„Nou …. dat moet jij weten …. Wat gaat mij dat aan …. Voor mijn part laat je die hond ruiken aan ’n biefstuk.” [86]
„Maar m’nheer …. begrijpt u dan niet, dat ’t wel en wee van uw vlieger van dat ruiken afhangt …. ’t Moest ’n vliegjas van u zijn …. ’n jas die u altijd in de monoplaan aan hebt …. En nu verbeeld ik me, maar ik hoop dat ik ’t mis heb …. dat ik die hond heb laten ruiken aan inspecteur Punt z’n eigen jas.”
„Oooooo!!!!!” kwam m’nheer Vliegenthert …. „Ah zoooóóó!!!!…. Hm …. hm …. Sjonge sjonge, sjonge …. is ’t in die tijd …. Ik begin ook te gelooven dat ’t die m’nheer z’n eigen jas [87]was …. Ik had hem hier op ’t dak gevonden en meegenomen naar beneden in de verbeelding dat ie van mij was …. Ik ben wel eens meer zoo’n beetje …”
„Verstrooid ….” vulde brigadier Kwadraat aan.
„Verstrooid is eigenlijk ’t woord niet …. ’t is eigenlijk meer ’n aangeboren onachtzaamheid …. maar toch …. ik geloof nu werkelijk dat ik die jas nog in de hand had, toen u beneden kwam ….”
„Dat had u ook” bevestigde brigadier Kwadraat.
„Maar we kunnen ’t dadelijk gaan zien …. Als inspecteur Punt z’n eigen jas aan heeft …. dan moet de mijne beneden nog aan de kapstok hangen. Ik zal even gaan zien ….”
„Och, och …. wat ’n ramp!” zuchtte brigadier Kwadraat, toen ie alleen was. „Wat ’n ramp, wat ’n ramp!…. Nou heeft die arme Spits lucht genomen aan de eigen jas van den inspecteur …. en daar zit ’t stomme dier vlak achter …. Nou blijft ie natuurlijk de heele dag an ’t keffen welke kant de vlieger ook opgaat …. Och, och …. en ik krijg de schuld ….”
M’nheer Vliegenthert kwam terug.
„Tja” zei hij …. „m’n jas hangt aan de kapstok …. ’t Is ’n stomme vergissing van me ….. En nou helpt natuurlijk die tocht van den inspecteur geen steek, hè?”
„Nee …. geen sikkepit” bromde brigadier Kwadraat …. „Zóó stom …. o neem u me niet kwalijk, maar ik ben er heelemaal van ontdaan”….
„Ga gerust je gang”, zei m’nheer Vliegenthert vriendelijk …. „’t Was stom van me …. Maar [88]wat moeten we nu doen om de aeroplaan terug te krijgen? Weet jij iets?”
„M’nheer …. ’t beste is afwachten …. Misschien merkt de inspecteur wel iets, want de hond ruikt nu overal ’t spoor, waar de vlieger ook heen gaat …. en dát kan toch niet ….”
Brigadier Kwadraat schudde ’t hoofd herhaalde malen. Zooiets was nog nooit gebeurd, zoolang Spits bij de politie was. En daarom zei hij nog eens met ’n heel diepe zucht:
„’t Is een ramp …. En ’t kan me mijn betrekking kosten.”
„Dat zal niet gebeuren brigadier ….. U hebt geen schuld …. Ik neem alles op mij …. Maar help me onthouden, als ’t zoover is …. Anders vergeet ik ’t toch weer.”
„Dan zal ik nu maar naar ’t bureau gaan …. en wachten tot ik iets hoor …. en-e …. zeg u er asjeblieft tegen geen mensch wat van ….. Dan doe ik op ’t bureau maar of alles in orde is”…..
„Ik beloof ’t je brigadier …. Ik kik er geen woord van.”
„En als ik iets hoor, vlieg ik wel even bij u aan.”
„Heel goed brigadier.”
„Morge m’nheer.”
„Dag brigadier.”
Brigadier Kwadraat stapte in z’n aeroplaan en vloog weg naar de stad. M’nheer Vliegenthert zag ’m ’n oogenblik later neerdalen op ’t uitgestrekte dak van ’t politiebureau.
„Daar heb ik weer wat moois uitgehaald” dacht hij …. „’t is werkelijk dom van me …. Maar hoe krijg ik m’n aeroplaan terug?” [89]
Hij ging in de stoel zitten, waarin ook inspecteur Punt had zitten nadenken en verzonk evenals deze in diep gepeins. Dat duurde minuten, ’n kwartier, maar toen prevelde m’nheer Vliegenthert: „Dat moest ik maar doen …. dat zal ’t beste wel zijn ….”
Hij ging aan de telefoon: „Hallo …. spreek ik met ’t Algemeen-Advertentie-Bureau?…. Is u de chef zelf?…. Niet?…. Ga ’m dan roepen …. M’nheer Vliegenthert …. Ja …. Hé wat duurt dat weer lang …. Hallo …. is u daar?…. O, ik wou even vragen: wat kost een luchtadvertentie?…. Hé?…. Vijf gulden per regel?…. Da’s duur hoor …. O, zijn ’t dan allemaal hoofdletters …. Nou, dat hoeft niet ….. Wat zegt u?…. Wil u iemand sturen met ’t tarief? Heel goed …. maar dan gauw asjeblieft want ik moet nog naar ’t kantoor …. Goed …. Dag m’nheer ….”
Hij ging weer zitten wachten. Daar ging ’n heele tijd mee heen. Maar eindelijk kwam er toch iemand van ’t Algemeen-Advertentie-Bureau aangevlogen. Dat leek ’n deftig heer, die bediende, en dat was geen wonder, want ’t Algemeen-Advertentie-Bureau was ’n wereldfirma, die over de heele aarde haar filialen had, en de zaken die deze maatschappij deed waren reusachtig. De firma had namelijk in alle beschaafde landen de wolken gepacht en bezat ’t uitsluitend recht daarop advertenties te plaatsen. De kunst om op de wolken te adverteeren was in ’t jaar 2010 al betrekkelijk oud, want ze was reeds in 1910 uitgevonden door Larsen te Kopenhagen. Dezen Deen was ’t gelukt enkele letters en eenvoudige figuren [90]op de wolken te projecteeren—natuurlijk als ’t donker was. De machine waar ie dit mee deed, was ’n soort kinematograaf voor groote afstanden. Natuurlijk waren deze eerste proeven nog maar niet dadelijk geschikt om voor practisch gebruik te kunnen dienen. Maar langzamerhand was ’t systeem verbeterd en eindelijk was men zoover gevorderd, dat met ’t grootste gemak ’n duidelijk leesbare advertentie in vurige letters op de wolken te voorschijn gebracht kon worden. In landen met veel wolken, dus in heel West- en Noord-Europa, waren ondernemende lui dadelijk klaar om van de nieuwe uitvinding partij te trekken. Tot groote verbazing van de menschen, vooral op ’t land, want je kon zoo’n luchtadvertentie uren ver in ’t rond lezen, stond op ’n donkere avond met groote letters „Sunlight-zeep” aan de hemel. Vijf minuten bleef ’t woord staan. Toen werd ’t weer donker daarboven, maar ’n oogenblik later lazen de kijkers op dezelfde plek: „Wascht alles.” Dat vond gauw navolging en al spoedig stond ’s avonds de hemel aan alle kanten vol. Soms kwamen de advertenties over elkaar heen te staan en dan kon geen mensch er ’n woord meer van lezen. Dat gebeurde vooral, als er maar ’n paar wolken in de lucht zweefden. Iedereen beschouwde de wolken als z’n eigendom, want ze waren tot nog toe van niemand. Toen kwam er echter ’n slimme kop op de gedachte alle wolken te pachten. Hij vroeg in alle landen concessie, die hem dan ook voor grof geld gegeven werd. Nu richtte hij ’t Algemeene-Advertentie-Bureau op en deze maatschappij had nu voortaan [91]alleen ’t recht op de wolken te adverteeren en de verschillende landen ontvingen daarvoor ’n aardig sommetje. Natuurlijk werd er gemopperd door de groote firma’s die tot nog toe voor niemendal de wolken in beslag genomen hadden, maar over ’t algemeen waren de menschen erg tevreden met de nieuwe toestand. ’t Geld dat de Algemeene betaalde voor de wolken kwam in de schatkist en de inwoners behoefden alweer zooveel minder belasting te betalen. Bovendien stonden er nooit meer onleesbare advertenties in de lucht.
„Heb ik ’t genoegen m’nheer Vliegenthert te zien? [92]Ik ben agent van ’t Algemeen-Advertentie-Bureau.”
„Gaat u zitten, m’nheer,” zei m’nheer Vliegenthert.
De agent maakte ’n buiging, maar aangezien er geen stoel in de buurt was, wat m’nheer Vliegenthert zeker weer niet in de gaten had, bleef hij maar staan en vroeg: „Zoudt u zoo goed willen zijn op te geven wat u geannonceerd wenscht en er even bij te zeggen hoeveel wolken u bedrukt wil hebben, dan is de zaak in ’n ommezien in orde. Ik heb niet veel tijd ziet u ….. ’t is druk, verbazend druk.”
„Druk?…. Druk ….” zei m’n heer Vliegenthert. „Ik heb ’t ook druk …. ik heb nooit tijd …. van me leven niet ….”
„Zooveel te beter,” antwoordde de advertentieman …. „Dan kunnen we opschieten.” Hij stond met ’n bloknoot en ’n vulpen klaar en keek m’nheer Vliegenthert afwachtend aan. Maar deze was nog niet zoo gauw klaar.
„Ziet u m’nheer …. ik heb gisterenavond m’n aeroplaan op ’t dak laten staan ….”
„Kan de beste overkomen,” zei de advertentieman …. „M’n grootvader liet altijd z’n paraplu ergens staan ….”
„Paraplu …. Ik zou denken dat ’n aeroplaan toch wat anders is dan ’n paraplu.”
„Natuurlijk, natuurlijk …. ’n aeroplaan is geen paraplu …. Maar mag ik u nu even herinneren aan de advertentie? U treft het verbazend …. Onze weerkundigen hebben voor van avond en morgenavond zware bewolking voorspeld met kans op regenbuien ….” [93]
„Ik wou juist ’n advertentie over die aeroplaan geplaatst hebben ….”
„Ah …. maar dan mag ik u wel opmerkzaam maken, dat ’t weinig zal uithalen als u alleen op Nederlandsche wolken adverteert.”
De advertentieman floot zachtjes ’n deuntje, toen hij dit gezegd had. Hij begon te snappen, dat er misschien ’n reuzenadvertentie uit groeien kon, en daarna ging hij weer voort:
„Dus uw aeroplaan is weg …. Dan heb u volkomen gelijk …. ’n annonce in de voornaamste buitenlandsche wolken geeft u de meeste kans uw aeroplaan terug te krijgen …. Laat me eens zien …”
Hij haalde de weêrlijst uit z’n zak, opgemaakt door de weerkundigen van het Algemeene-Advertentie-Bureau. De agenten der maatschappij hadden deze dagelijks verschijnende weerberichten steeds bij zich, om hun klanten voor te lichten.
„Engeland, Schotland, zware bewolking …. Nederland dito …. België en Noord-Frankrijk, dito dito …. Duitschland lichte bewolking …. U boft hoor, ’n zeldzame partij wolken voorhanden …. Dat gebeurt niet dikwijls m’nheer Vliegenthert, dat er over zoo’n groote uitgestrektheid ’n donkere deken ligt …. ’t Is in een woord prachtig …. precies als of u ’t besteld had …. ’t Is ’n bof! U wil zeker uw advertentie plaatsen in alle wolken der naburige landen, de grootst mogelijke publiciteit is in uw geval gewenscht …. Natuurlijk …. en …. in de wereldtaal …. of verlangt m’nheer de advertentie in de verschillende [94]landstalen?…. Ik zou u aanraden wereldtaal, met ’t oog op de vreemdelingen ….”
„Hm, ja,….” zei m’nheer Vliegenthert,…. „ik-e ….”
„O, laat u dat maar aan ons over …. Wat dunkt u van zooiets:
GESTOLEN,
Monoplaan met slaande vleugels.
VIJFHONDERD GULDEN BELOONING
voor ieder die aanwijzingen geeft waardoor de eigenaar z’n aeroplaan terugkrijgt.Vliegenthert,
Den Haag.
„Geen kwaad idee,….” zei m’nheer Vliegenthert, „en gedrukt in de wereldtaal. Maar u moet de annonce zóó veranderen, dat er duidelijk instaat dat de vijfhonderd gulden belooning uitgeloofd wordt slechts aan diegene, die zulke aanwijzingen geeft, dat we de dief te pakken krijgen.”
„Heel goed m’nheer …. en dus op alle wolken?”
Juist toen m’nheer Vliegenthert antwoorden wou kwam brigadier Kwadraat in z’n politievlieger terug en streek op ’t dak neer. De brigadier stapte uit, salueerde en viel meteen met de deur in huis:
„M’nheer bericht van uw aeroplaan.”
„Gelukkig!” riep m’nheer Vliegenthert. Maar de advertentieman prevelde zooiets van: „da’s jammer”.
„We hebben van morgen dadelijk getelefoneerd aan alle politiebureaux in Nederland,” ging brigadier Kwadraat voort, „en nu kregen we uit Nijmegen antwoord, [95]dat ’n luchtwachter daar gisteren avond omstreeks 11.50 ’n roode aeroplaan gesignaleerd heeft, die verdachte bewegingen maakte en in de wolken verdween …. Dat is waarschijnlijk de uwe geweest.”
„Waarachtig was ie dat,” schreeuwde m’nheer Vliegenthert opgewonden.
„Waarschijnlijk was ’t ’n andere,” zei de advertentieman droog.
„Wat weet u daarvan!… en hoe weet u dat?” riepen m’nheer Vliegenthert en de brigadier te gelijk.
„Wel heel eenvoudig, omdat m’nheer Vliegenthert z’n aeroplaan niet rood is maar cacaobruin ….”
„Ca-cao-bruin?” gaapte m’nheer Vliegenthert … „Is mijn aeroplaan cacao-bruin?”….
„Toevallig heb ik m’nheer gisteren morgen zien uitvliegen met z’n monoplaan …. slaande vleugels …. chocolade-kleur …. Ik kan er wel ’n eed op doen.”
„Maar m’nheer!” riep brigadier Kwadraat uit, „u doet niets dan verkeerde opgaven verstrekken aan de politie …. U zegt tegen inspecteur Punt dat uw vlieger wijnrood is …. en u laat Spits ruiken aan de verkeerde vliegjas …. en-e ….”
„Neem me niet kwalijk!” stoof m’nheer Vliegenthert op. „Ik heb die hond niet laten ruiken ….”
„’t Was toch door uw toedoen …. Nu schijnt de Streep ook nog gelijk gehad te hebben dat ie cacaokleurig was …. en die arme kerel heeft er ’n uitbrander over gehad en ik heb hem naar de dokter gestuurd om z’n oogen te laten onderzoeken.”
„’t Spijt me …. ’t spijt me ….” zei m’nheer [96]Vliegenthert geheel uit ’t veld geslagen …. „’t Is best mogelijk, dat mijn aeroplaan chocolakleurig is …. Om je de waarheid te zeggen, heb ik nog niet zoo nauwkeurig op de kleur gelet …. Ik dacht dat ’t wijnrood was ….”
„’k Weet ’t sekuur,” bevestigde de man van ’t advertentiebureau. „Toevallig merkte ik op dat uw jas precies dezelfde kleur had.”
„Verbeeld je,” mompelde brigadier Kwadraat, „inspecteur Punt z’n jas is groen …. ’t Verschil is nog al merkbaar …. en die hield u ook al voor de uwe.”
„’t Spijt me erg … ’t Spijt me verschrikkelijk ….” herhaalde m’nheer Vliegenthert … „Maar ik kan er niemendal aan doen … ’t overkomt me zoo dikwijls …”
„Dus m’nheer,” zei de advertentieman … „’n Flinke advertentie op de voornaamste wolken van West-Europa … Driemaal plaatsen zeker? Ziet u—dat is goedkoop … wordt maar tweemaal berekend.
„Ja, ja”, zuchtte m’nheer Vliegenthert, „gaat u je gang maar ….”
„In orde m’nheer … Dag heeren …”
De advertentieman besteeg z’n vlieger met ’n vroolijk gezicht. Hij had ’n vette bestelling opgedaan … M’nheer Vliegenthert, van de firma Vliegenthert & Co. was er goed voor. De agent z’n dag was al goed.
„Rrrrrrrt”, snorde z’n schroefvleugels en weg was ie.
„M’nheer,” zei brigadier Kwadraat na ’n poosje, „die man sprak van ’n flinke advertentie op de voornaamste [97]wolken van West-Europa … Dat staat zeker in verband met de diefstal!”
„Welzeker brigadier … dat is ook zoo … zou je niet denken, dat ’t helpen kan?”
„’t Kan geen kwaad … maar ziet u volgens mijn opinie hoeft ie in Engeland en in ons eigen land niet te adverteeren. Ik geloof zeker dat die aeroplaan, die vannacht gesignaleerd is boven Nijmegen de uwe was … Dat die luchtwachter de kleur niet goed opgenomen heeft is wel zeker … Die vergissingen komen in de haast meer voor … En als ie ’t is … dan is ie Duitschland in. Voorloopig was ’n advertentie daar in de buurt voldoende dunkt me.”
„Hm … ja … ’k zal hem telefoneeren, dat ie voorloopig alleen in Duitschland en Zwitserland de annonce plaatst …”
„Zwitserland is anders ook niet noodig … Maar kwaad kan ’t in geen geval …”
„Permitteer me,” zei m’nheer Vliegenthert. „Eén oogenblik.”
Hij ging naar de telefoon: „Hallo … Spreek ik met ’t Algemeen-Advertentie-Bureau? O … die luchtadvertentie behoeft voorloopig alleen maar in Duitschland en Zwitserland geplaatst te worden …. Wat zegt u?… In Duitschland geen wolken … en uw agent zei toch … O … weinig wolken … Nu dan zet u ’t dáárop … ’t zou al heel toevallig wezen, als ze nu net al de wolken voor mijn neus weggeveegd hadden …. Dag m’nheer ….”
„Ziezoo brigadier, dat is in orde. ’t Zal me toch [98]nog geld genoeg kosten om die vlieger weer in m’n bezit te krijgen …. Doch dat is niemendal. Al kost ’t me tweemaal zooveel als de aeroplaan, dan wil ik ’m toch terug hebben …. ’k Had plezier in dat vliegertje …. En dan wil ik die dieven gestraft hebben …. ’t Is ’n schandaal, dat je in ’t jaar 2010 nog niet eens even je vlieger op ’t dak kan laten staan of …. rrrrt …. ze hebben ’m al te pakken.”
„Alle hoop is nog niet verloren,” troostte brigadier Kwadraat …. „Wanneer we vanmorgen Spits [99]lucht hadden gegeven aan uw jas, dan had u waarschijnlijk van avond uw aeroplaan weer terug …. Enfin …. m’nheer …. de telefoon alweer.”
„’t Houd niet op van morgen,” gromde m’nheer Vliegenthert.
„Hallo …. Wat? Brigadier Kwadraat …. Ja die is hier …. Brigadier ’t is voor u.”
Brigadier Kwadraat ging naar de telefoon ….
„Hier brigadier Kwadraat …. Ja …. ja …. ja …. ja …. in orde.” Bom, daar hing de spreekhoorn alweer. De brigadier ging terug naar m’nheer Vliegenthert en zei met ’n half lachend, half mistroostig gezicht:
„Net zoo als ik dacht m’nheer …. Inspecteur Punt telefoneert uit Nordhausen, dat ie ’t spoor bijster is. Spits slaat niet meer aan. Waarschijnlijk heeft ie z’n jas uitgetrokken …. Nu ik ben maar blij, dat ’t zoo loopt. Ik moet direct naar Nordhausen …. Hij wacht me in ’t Automatisch hotel daar …. Doe u me ’n genoegen en geef me uw vliegjas mee ….
„Best,” zei m’nheer Vliegenthert …. „m’n vliegjas gaat mee …. maar ik trek ’m aan ….”
„O …. wil u zelf òòk mee.”
„Ja …. Heb u ’n plaatsje voor me in uw vlieger?”
„Met genoegen, m’nheer …. Dan gaan we maar dadelijk.” [100]
Waarin politiehond Spits opnieuw het spoor ruikt en de gestolen aeroplaan met twee passagiers achteraan komt.
Toen m’nheer Brandsma met Dolf en Jan de leeskamer binnentraden vonden ze inspecteur Punt verdiept in ’n sportblad, dat hij gekocht had aan ’t automatische boekenstalletje in ’n hoek van de zaal. Hij was zoo verzonken in de lektuur, dat hij niet eens opgekeken had, toen de drie bezoekers de deur geopend hadden, waarbij ze natuurlijk geen hand hadden uitgestoken, want de deur ging vanzelf open zoodra iemand naderbij kwam. Deze soort deuren waren nu juist geen nieuwe uitvinding. In 1910 bestond er reeds iets dergelijks, maar toen werd ’t nog niet zoo algemeen in toepassing gebracht, omdat er zooveel bezwaren aan verbonden waren. Toen gebeurde ’t namelijk heel dikwijls, dat bij ’t binnenkomen van iemand ’n ander die er vlak bij stond de deur tegen z’n neus kreeg en bovendien haperde er telkens wat aan die deuren. Doch zooals ’t met alle uitvindingen gegaan was, ging ’t ook hiermee. Langzaam kwamen de verbeteringen en eindelijk hadden ze ’n schuifdeur geconstrueerd, die bijna volmaakt was en volkomen geruischloos open en dicht [101]gleed. De menschen letten in die tijd vooral daar op, dat zooveel mogelijk leelijke harde geluiden vermeden werden. ’n Eeuw geleden was ’t rumoer in de groote steden vooral bij dag zóó erg geworden, dat de menschen ’t bijna niet konden uithouden. Ze waren al begonnen met houten bestrating om tenminste ’t gerammel van karren en wagens eenigszins te dempen en ze klaagden over ’t geschreeuw en de herrie om zich heen. ’n Uitvinder had de menschen trachten te helpen door ’t vervaardigen van de paraphoon of geluiddemper, die in beide ooren gedragen werd. Dit hielp wel iets, de geluiden klonken doffer, doch als je ’n gesprek wou beginnen moest je die dingen uit de ooren nemen, omdat de paraphoon je kunstmatig doof maakte. Dat was dus maar ’n lapmiddel. In Jan Drie’s tijd was ’t bijna onmogelijk leven te maken. De menschen hadden zachte zolen onder hun schoenen en ’t plaveisel op de straten en wegen en de vloerbedekking in de huizen was zoodanig, dat zelfs ’n vallend geldstuk geen gerinkel gaf. ’t Spreekt vanzelf dat machines, spoortreinen, voertuigen en andere rumoer veroorzakende dingen al lang veranderd waren in geluidloos draaiende, en rollende werktuigen.
Maar, wanneer je met geen deur kunt rumoeren en geen lawaai kunt veroorzaken met je hakken op de vloer en toch iemands aandacht wilt gaande maken, zit er niets anders op dan maar zeer hard te praten. Dat deed Dolf dan ook, toen ze bij de tafel waar inspecteur Punt zat te lezen met hun drieën gingen zitten in die gemakkelijke leeren stoelen, gemaakt om er in te genieten van ’n mooi [102]boek. ’t Leven dat Dolf maakte hielp dan ook.
„Ah,” riep inspecteur Punt, „daar is m’n vriendelijke gids en helper weer.”
„Met z’n vader,” zei Dolf … „m’nheer Brandsma.”
„Aangenaam,” zei inspecteur Punt, opstaande.
M’nheer Brandsma zei ook, dat ie ’t aangenaam vond en toen gingen ze weer zitten.
„Wat hoor ik m’nheer de inspecteur, u is zoo op jacht achter de aeroplaan van m’n zwager Vliegenthert?”
„Ja, m’nheer Brandsma …. maar tot nog toe met weinig resultaat …. Uw zoon zal u wel ’t een en ander verteld hebben, denk ik ….” [103]
„Dat spreekt vanzelf m’nheer de inspecteur. Z’n mond stond er niet over stil. Ik geloof zelfs, dat hij en z’n vriend Jan ’t heele geval erg leuk vinden.”
„Leuk?” riep de inspecteur …. „Maar jongelui, jullie moest je schamen …. ’t Is diefstal …. en ik kan je verzekeren, dat de dief, als ie gesnapt wordt er minstens voor ’n paar jaar achter gaat … En gesnapt wordt hij of liever zij. Want ik ben half en half overtuigd, dat de aeroplaan door ’n vrouw gestolen is,…. ’n vrouw met blond haar.”
„Dat is verbazend knap,” zei m’nheer Brandsma. „Waaruit besluit u dat, als ik vragen mag, m’nheer de inspecteur?”
„Dat wil ik u wel zeggen, m’nheer Brandsma. Kijk u eens hier.” Nu haalde de inspecteur ’t lange blonde haar uit z’n portefeuille. „Dat vond ik aan de deurknop van m’nheer Vliegentherts hangar. M’nheer Vliegenthert heeft zelf geen vrouw en geen dochters …. dus ….”
„U lijkt Sherlock Holmes wel,” lachte Dolf en Jan Drie proestte van de pret.
„Sherlock Holmes?…. Wie is dat?” vroeg inspecteur Punt.
„Och,” zei m’nheer Brandsma, „Sherlock Holmes was ’n slimme detective, Die kon net zulke gevolgtrekkingen maken als u ….”
„Zoo …. ik heb nooit van dien m’nheer Sherlock gehoord.”
„Geen wonder …” antwoordde m’nheer Brandsma „Dolf heeft er van gelezen in ’n boek dat meer dan honderd jaar oud is …. Ik geloof zelfs niet, dat die Sherlock Holmes ooit bestaan heeft ….” [104]
„Hm,” deed inspecteur Punt. „Maar om nu weer op die aeroplaan terug te komen …. ik vind ’t alleen onbegrijpelijk dat Spits ’t spoor bijster geraakt is hier op ’t dak van ’t hôtel.”
„Ei,” zei m’nheer Brandsma, „dat zou bewijzen, dat de dief met de monoplaan hier geweest was …”
„Zeker is de vlieger hier geweest …. doch onverklaarbaar blijft hoe ’t ding hier vandaan gekomen is … zonder dat Spits weet waarheen …. Nu zit ik hier en kan niemendal beginnen en de kostbare tijd gaat voorbij …. En die aeroplaan kan op die wijze ’n enorme voorsprong op ons krijgen …. Dat was vroeger ’n ander geval … in de tijd van dien Sherlock en hoe heet ie nog meer …. Toen zaten de dieven aan de aarde vast …. Hun hoogste snelheid bereikten ze in ’n spoortrein of ’n auto …. en dat was hoogstens ’n honderd kilometertjes ….”
„Dat is waar,” riep Jan Drie …. „met ’n aeroplaan als die van m’nheer Vliegenthert …. kan je gemakkelijk ’n snelheid van tweehonderd kilometers bereiken.”
„Precies,” zei inspecteur Punt … „Zoo’n vlieger beweegt zich bijna zoo snel als ’n boerenzwaluw.”
„Bijna?…” vroeg Dolf. „Ik dacht die ie veel sneller ging …”
„Neen hoor … De zwaluw wint ’t nog … Die legt 250 K.M. per uur af en torenzwaluw zelfs 318.”
„Maar we winnen ’t toch van alle andere vogels,” zei Jan. „’n Postduif vliegt maar 100 en ’n arend of ’n ooievaar maar 120 K.M. en dat zijn toch snelle vogels.”
„’t Zal ’n toer voor u wezen, die aeroplaan nog [105]in te halen,” zei Dolf … „u moet ’t nog eens probeeren met Spits ….”
„O, ik geef ’t ook niet op … en ik was van plan nog eens met Spits op te stijgen vóór brigadier Kwadraat hier is. Die komt vanavond … en ik zou er wat voor geven, als Spits ’t spoor weer terugvond, vòòr de brigadier hier is. Die man houdt namelijk zooveel van Spits … Hij is z’n leermeester, ziet u … en ik weet zeker dat ’t hem verdriet zou doen, als de hond ’t spoor niet meer vinden kan. Dat is nog nooit gebeurd … Kom … ik ga dadelijk.”
Jan Drie was blij, dat de politieman met z’n hond heenging. Hij was ’n oogenblik doodsbang geweest, toen m’nheer Brandsma de meening uitsprak dat de vlieger op ’t dak geweest moest zijn … Verbeeld je, dat de inspecteur op de gedachte was gekomen in de hangars aan ’t zoeken te gaan. Hè, hij moest er niet aan denken …
Ze gingen allemaal mee naar ’t dak. Inspecteur Punt begon zorgvuldig z’n motor na te zien. Hij gaf ’m wat olie en keek in ’t reservoir of er nog voldoende brandstof voorhanden was voor de motor. Die brandstof was vroeger een van de grootste bezwaren voor de eerste vliegmenschen, die nooit genoeg benzine konden meenemen voor ’n lange tocht. In 2010 had de benzine echter al lang afgedaan als motorvoedsel en was vervangen door de vliegolie, waarvan men met één liter net zooveel kon doen als voorheen met ’n heel vat benzine. ’n Reservoirtje met twintig, vijfentwintig liter vliegolie maakte van iedere vlieger ’n voertuig, waar je de heele dag geen omkijken meer naar had en [106]waar je onmogelijke afstanden mee kon afleggen. Wat waren die eerste vliegeniers toch ’n stakkers met die benzine. Telkens moesten ze dalen, want je kon toch moeielijk ’n heel vat benzine mee de lucht in sjouwen. De knapste scheikundigen waren toen aan ’t denken gegaan, aan ’t peinzen, aan ’t proeven nemen. Uren en dagen en nachten zaten ze in hunne laboratoria tot op ’n goede dag of nacht zoo’n chemicus op de proppen kwam met de vliegolie. Alle gezamenlijke vliegmenschen van de heele wereld hadden dien genialen uitvinder wel om de hals willen vallen, maar daar begon hij niet aan. Hij wist er wat beters op. Hij maakte ’n halfjaar lang ruzie met ’n stuk of vier andere scheikundigen die ook beweerden, dat ze de vliegolie uitgevonden hadden … Dat is met alle belangrijke uitvindingen en ontdekkingen zoo. De Noordpool werd door Peary en Cook tegelijk ontdekt. ’t Schietkatoen is uitgevonden door Christiaan Friedrich Schönbein en in ’t zelfde jaar (1846) nog eens door Böttger, die ook de veiligheidslucifers uitvond … Maar van deze uitvinding werd geen gebruik gemaakt vóór de Zweed Lundström vijf jaar later dezelfde lucifers nog eens uitvond. Zoo is ’t gegaan met de stearinekaarsen, ’t kobaldblauw en de aniline, welke laatste stof zelfs vijf uitvinders had, die niets van elkaar afwisten.
De uitvinder van de vliegolie, deed echter nog iets anders dan ruzie maken met z’n concurrenten. Met ’n paar slimme kooplui stichtte hij de vliegoliemaatschappij, die niet alleen de vliegolie fabriceerde volgens zijn recept, maar tevens over de heele wereld [107]vliegoliemagazijnen oprichtte, kenbaar aan ’n wit bord met ’n roode vliegschroef er op geschilderd en ’s nachts van verre zichtbaar aan ’n rood en ’n groen licht boven elkaar. Op de hoogste bergen en in de barste woestijnen, overal stonden die vliegoliedepôts, wat heel gemakkelijk kon, want ’t waren vliegolie automaten, kleine dingen in weinig bezochte streken, maar geweldige inrichtingen langs druk bezochte luchtwegen. Wie om vliegolie verlegen was, had slechts ’n geldstuk in de gleuf te laten glijden en op ’t zelfde oogenblik kwam uit ’n loketje zoo’n rond vliegolieblik aanrollen, dat maar aan de motor bevestigd behoefde te worden, wat ’n niet al te onhandig mensch in ’n wip klaar speelde. En de uitvinder der vliegolie was natuurlijk binnen ’n jaar millioenair, wat haast wel niet anders kon, aangezien de heele vliegwereld om zoo te zeggen had zitten wachten op die vliegolie.
Inspecteur Punt bleef nog al lang bezig met z’n vlieger … en m’nheer Brandsma vond ’t ’n beetje vervelend om daar bij te blijven. Hij wenschte den politieman dus veel succes en ging weer naar beneden. Dolf en Jan gingen mee. In de lift zei Dolf:
„Dus vader u vindt ’t goed, dat ik met Jan mee ga hé?”
„Och jawel,” was ’t antwoord … „Maar waar wil je dan blijven … jullie ben zóó thuis. Ik ben van plan met moeder en de zussen nog ’n paar dagen rond te vliegen … Je kan toch niet alleen in ’t leege huis gaan zitten.”
„O, da’s niemendal, dan blijf ik maar ’n paar dagen bij Jan … Dat kan wel hè Jan?” [108]
„Nou, heel goed hoor … Ik zit alleen … met de meiden …”
„’t Is mij best,” zei m’nheer Brandsma, „als moeder ’t ook goed vindt … En geen gekke streken onder weg … Jij bent zoo’n wildeman Dolf. Ik waarschuw je hoor.”
„Nee m’nheer, we zullen wel kalmpjes aan doen,” zei Jan.
„Ik vertrouw ’t jou ook beter toe dan Dolf … Alleen liet ik ’m niet gaan.”
Ze waren nu beneden in de tuin, waar mevrouw en de zussen zaten.
„Moeder,” riep Dolf, „ik mag met Jan mee … en we gaan dadelijk.”
„Moet dat allemaal zoo op stel en sprong?” zei mevrouw … „Heb jij zoo’n haast Jan?”
„Ik niet mevrouw, we kunnen best wachten tot vanavond.”
„Dat vind ik ook,” zei mevrouw weer, „of gaan jullie morgen … Hoe lang doe je d’r over om naar huis te vliegen?”
„’n Uur of vijf mevrouw, met ’n matig gangetje …”
„Zoo … gaat dat ding zoo snel … Is ’t niet gevaarlijk?”
„Wel nee, moeder,” zei Dolf.—„En ik ga veel liever dadelijk … ’t Is zulk mooi weer …”
„Laat die jongens opschieten,” riep vader … „Ze hebben toch geen rust …” Maar de zussen vonden ’t ook al niet aardig … en moeder heelemaal niet, maar Dolf trok zoo’n leelijk gezicht, dat ze er allemaal om lachten en mevrouw Brandsma, [109]die d’r lieve Dolf toch ook wel zoo’n heerlijk vluchtje met z’n vriend Jan gunde zei eindelijk:
„Ga dan maar gauw.”
Dolf riep: „Bonjour allemaal” en was al weg; maar Jan nam beleefd afscheid. Aan de lift vond ie Dolf met z’n vliegmuts al op, en ’n andere in de hand.
„Hier, zet op.”
„Waarom heb je zoo’n haast?” vroeg Jan … „Denk je dat ik van plan ben op klaar lichte dag op ’t dak bij m’nheer Vliegenthert neer te komen. Ik zou je danken hoor.”
„Ben je mal,” riep Dolf … „Zoo gek ben ik ook niet … ’t Zou wel stom zijn … Dan zat je zeker van avond achter de tralies, want de heele politie ligt natuurlijk op de loer.”
„Nou wat wil je dan?”
„Ik wil inspecteur Punt achterna …”
„Hè???”
Jan zei niets meer, toen ze in de lift naar boven gingen. Hij was te verbaasd over ’t plan van Dolf. Maar toen Dolf de deur van ’t dak open deed, deed Jan z’n mond open.
„Zeg …”
„St … we zijn er … Hij hoeft er niets van te hooren … Kijk hij is net klaar …”
De jongens kwamen nog juist vroeg genoeg. Inspecteur Punt stond z’n vliegjas aan te trekken.—Spits zat al op ’t achterbankje en snuffelde alsof hij iets bekends rook.
„Inspecteur”, zei Dolf „’t is toch niet zoo koud.”
„Neen jongen, hier niet … Maar ik moet denkelijk [110]de hoogte in en dààr had ik ’t vanmiddag wel koud … En apropos, wil je dit briefje aan brigadier Kwadraat geven, als hij komt? Nou adieu jongens.”
Inspecteur Punt stapte in.
„Zoek de monoplaan.”
„Rrrrrrt,” gonsden de schroefvleugels en nauwelijks was inspecteur Punt van ’t dak of Spits blafte reeds luid: „Waf.” Hij rook ’t spoor weer.
„Waar ga je naar toe?” riep Jan Dolf na, die als een razende naar de lift holde.
„Maak je vlieger klaar,” schreeuwde deze terug … „Ik ga jassen halen …” Jan Drie was ’n beetje [111]overbluft door de drukte van Dolf. Hij wist niet recht wat hij doen zou. Inspecteur Punt achterna vliegen was makkelijk genoeg, maar waartoe diende dat nou? Ze hadden nu zoo mooi de gelegenheid naar huis te vliegen en tegen de avond de vlieger stilletjes terug te brengen. Dat zou nu eens een verstandige streek zijn … Maar van de andere kant lachte hem ’t avontuurtje ook wel toe.
Daar was Dolf alweer terug, opgewonden en niet zoo’n klein beetje!
„Heb je nou nog de vlieger niet voor de dag gehaald? Wat sta je toch te treuzelen. Als we lang wachten zij we den inspecteur met z’n hondje kwijt.”
„Jij hebt goed praten” bromde Jan Drie. „Op wie z’n kop komt ’t neer?”
„Och klets niet. Als je niet wil, zeg je ’t maar hoor.”
„Niet willen … ik heb er wel zin in maar—e …”
„Ik zal je eens wat zeggen Jan Drie. Jij ben er met de aeroplaan van m’nheer Vliegenthert van door gegaan hè? Nou ik sta je half. Al wat er verder van komt is voor mijn rekening. Oom Dokie zal ons niet opeten … ’t Is ’n veel te goeie kerel.”
Jan Drie moest er om lachen en stemde toe.
Ze trokken vlug de vliegjassen aan en stapten in.
„Vliegolie genoeg?” vroeg Dolf.
„Plenty,” zei Jan.
„Vooruit dan.”
Rrrrrrrt … De aeroplaan van m’nheer Vliegenthert beurde z’n staart op en sprong van ’t dak. Als ’n vogel steeg de vlieger omhoog schuin de [112]lucht in. De zussen in de tuin beneden wuifden met hun zakdoeken en de jongens wenkten met de hand ’n groet terug.
„Hè hè,” zei Dolf … „we zijn er tusschen uit hoor … De inspecteur is zuidwaarts gevlogen, is ’t niet.”
„Niet precies … Iets Westelijk meen ik, in de richting van Mühlhausen.”
„Lieve hemel, wat weet jij dat allemaal precies. Hoever is dat hier vandaan?”
„Ik denk zoowat ’n veertig kilometer. We zullen maar een beetje in zien te loopen.”
„Ga je gang, ik zal wel uitkijken.”
Als ’n zwaluw schoot de monoplaan vooruit, hoog boven de heuvelen en in ’n groot kwartier hadden ze de torens van Mühlhausen voor zich. Onder hen zweefden aeroplaans naar alle kanten. Doch Dolf keek alleen maar scherp recht voor zich uit of hij de politiemonoplaan met den inspecteur en Spits niet ontdekken kon. Hij zag niets van al die aviateurs beneden en nog minder lette hij op de kerken en de menschenwoningen nog verder in de diepte. Wegen, wateren en bosschen gleden onder hen weg, alsof de heele aarde ’n gekleurd tapijt was, dat weggetrokken werd. Ze hadden er geen van beiden oogen voor. De propeller snorde. Ze vlogen over de Werra, waar die ’n bocht maakt en volgde ’n eind deze rivier Zuidwaardsch. Links van hen lag Eisenach en daar achter verhieven zich de groene bergen van ’t Thüringerwoud. Zoo vlogen ze wel ’n uur lang,
„Daar vliegt ie,” riep Dolf op eens.
„Waar?” vroeg Jan. [113]
„Daar, ’n beetje links boven ’t water.”
„Ah … ’k heb hem ook in de gaten … Die slimmerd. Hij blijft ook liever boven ’t lage land. Hij ontwijkt ’t Rhöngebergte.”
„Da’s toch zoo hoog niet?”
„’n Kleine duizend meter.”
„Niet meer inloopen,” riep Dolf. „Hoe ver schat je, dat ie ons voor is?”
„Nou, ’n kilometer of vijf hoogstens.”
„Is dàt vijf kilometer? ’t Lijkt zoo’n klein eindje … Waar zou ie heen gaan.”
„’k Weet er niks van hoor.”
„Waar gaan we op aan?”
„’k Weet ’t niet precies … Jongens we verliezen op hem … Hij zet er de sokken in.”
„Hou keep!” riep Dolf. „Houdt ’m vast!”
„Die ontkomt me niet,” lachte Jan Drie.
Ze zwegen weer ’n poos. Alleen de motor gaf geluid. Verder was ’t stil. Maar toen ze de Main voor zich hadden met de stad Schweinfurt, riep Dolf alweer:
„’n Stad! Kijk hij vliegt er vlak boven.”
Met dezelfde snelheid vlogen de twee monoplaans achter elkaar voort, uren lang. ’t Ging over de Tauber, de Jagst, de Neckar. Bij Heilbron week de voorste monoplaan hoe langer hoe meer van de Zuidelijke richting af en om zes uur waren ze boven Karlsruhe. Ze hadden drie honderd vijftig kilometers afgelegd en waren drie uur in de lucht. Jan Drie had al lang ’n greep gedaan in de vliegtabletten van m’nheer Vliegenthert en hij en Dolf knabbelden als n paar hongerige konijnen. Weer maakte inspecteur [114]Punt ’n nieuwe wending naar ’t Zuiden en volgde de Rijn. ’n Half uur later waren ze boven Straatsburg en om acht uur hadden ze Bazel in Zwitserland bereikt.
„Ik begrijp niet waar die man heen wil,” zei Jan Drie. „Hij schijnt er niet over te denken om neer te dalen. Maar ik zal toch ’n beetje opletten, als ie soms nog naar beneden gaat, dat ie ons niet in de gaten krijgt.”
„Geen nood Jan, hij vliegt door, zoolang z’n hond aanslaat, al was ’t tot aan ’t eindje van de wereld.”
„Wat drommel, wat voert ie nou in z’n schild … ’k Heb niet veel trek hem dáár te volgen hoor.”
„Ben je gek, waar hij heen kan, kan jij zeker heen. Ik vind ’t eenig leuk.”
„Ja maar Dolf weet je wel waar hij heen vliegt op ’t oogenblik? Als we zoo nog ’n uur door vliegen, zitten we midden in ’t Berner Oberland.”
„Nou wat zou dat … Ik vind ’t prachtig.”
„Ja maar ik heb het niet op die bergen … Ginds zie je de kleintjes … maar dan komen de kokkerds. Noem jij ’t maar prettig, ’k heb ’t nou al koel.”
„O ben je kouwelijk … Ik dacht dat je bang was voor die bonken steen.”
„In dat mooie monoplaantje van m’nheer Vliegenthert, Dolf?! Belachelijk!” smaalde Jan Drie. „Tenminste als ’t er om te doen is óver de Alpen te komen. Als ’n zwaluw schieten we over de hoogste heen.”
„Dat was vroeger anders hè” zei Dolf. „Die leuke leeraar in de aviatiek, vertelde hoe in 1910 de aviateur [115]Weyman met ’n passagier ’s morgens uit St. Cloud vertrok om de top van de Puy de Dôme te bereiken. ’k Weet niet meer hoe hoog dat ding is, maar in ieder geval is ’t ’n snertberg.”
„1465 meter geloof ik,” zei Jan.
„Nou kijk es aan. Tien kilometer voor de top bleef hij steken. In datzelfde jaar werd ook de eerste wedstrijd voor ’n bergvlucht uitgeschreven, over de Simplonpas nog wel. Gemakkelijker kon ’t al niet en ze mochten nog neerdalen onder weg ook.”
„En hoe liep dat af?”
„’k Weet al niet meer. Je kan niet alles onthouden, wat ze je van die geschiedenis der aviatiek vertellen. Maar de voornaamste aviateurs uit die tijd hadden mee ingeschreven, Tyck, Latham, De Lesseps, Chavez, Aubrun, Legangneux, Cattaneo, Morisant, Parisot en nog meer van die vliegpioniers … Chavez kwam er over, dat weet ik nog wel, en toen hij er over was braken z’n vleugels en hij zelf stierf een paar dagen later.”
„Als hij maar niet ergens op zoo’n bergtop dalen wil … Dat doe ik ’m in geen geval na.”
„Over wie heb je ’t nou,” vroeg Dolf.
„Wel over inspecteur Punt … Die vliegt regelrecht de bergen in … en dat nou ’t donker begint te worden.”
„We hebben maan van avond …”
„Dat is tenminste iets …” zei Jan … „Maar ’n neveltje kan alles bederven … D’r hangen om die hooge bergtoppen soms van die dikke wolkbrokken … Daar moet ik niks van hebben … Daar ga ik boven uit hoor, al raak ik de heele [116]inspecteur kwijt … Inspecteur Punt stijgt al … Die is ook niet van plan met z’n neus tegen de keien te vliegen.”
[117]
Waarin inspecteur Punt op ’n hooge berg ’n dame met blond haar aantreft, die evenwel door Jan Drie en z’n vriend Dolf gered wordt.
„’n Mooie pan,” riep Jan ’n poosje later lachend. „Als ’t ’n beetje wil zijn we morgen allemaal bevroren … Hoe hoog vliegen we nou?… Duizend meter?”
„’t Scheelt niet veel, twaalf honderd … Kijk eens daar ginder, recht vooruit … wat is dat?”
„Alpengloeien … Allemaal witte sneeuw, die de zon rood, oranje en goud verft … Dat zijn de kokkerds al …”
„Prachtig!”
Dolf werd stil van bewondering, maar na ’n poos zei hij toch:
„En dat zijn nou volgens onze aardrijkskunde leeraar, de botten van Europa, die door de huid heensteken, meer dan drie duizend meter hoog in de lucht. Kale dorre knokken, met geen grasje er op. Niets dan sta-in-de-wegs, waarvoor den menschen netjes ’n omweg hadden te maken.”
„Tot ze zich er door heen boorden met dynamiet …” zei Jan, „en er eindelijk over heen vlogen. [118]Vroeger waren de bergen ons de baas … Hoeveel moeite hebben de menschen niet gedaan om die hooge toppen te beklimmen en hoeveel werden ’t slachtoffer van de bergsport … Nu hebben de menschen ook die reuzen overwonnen, met luchtschepen en aeroplaans.”
„’t Wordt hoe langer hoe prachtiger!” riep Dolf opgetogen.
„Geen wonder … we vliegen er met ’n honderd-kilometer-gangentje naar toe. Inspecteur Punt stijgt nog steeds … Hoe hoog?”
„Zestien honderd zoo wat.”
Zoo vlogen de twee aeroplaans maar steeds achter elkaar voort, steeds hooger klimmend in de fijne blauwe lucht. Want de bergen werden hooger hoe meer ze ’t hartje van Zwitserland naderden. Aan alle kanten verrezen de hooge toppen met scherpe kanten en stijle rotshellingen, en vlak voor zich hadden ze de wit gepruikte oude reuzen van ’t Berner Oberland, die met gloeiende koppen hen aanstaarden … Die waren allemaal meer dan 3000 meter hoog.
Beneden werden de Zwitsersche bergdorpen in de dalen en de huizen op de groene almen met lichtjes bespikkeld, maar daarboven scheen nog de zon ofschoon blauwe en paarsche schaduwen langs de ruwe ruggen langzaam hooger en hooger opstegen. Op de bergen daalde de nacht niet neer maar klom uit de dalen omhoog.
Inspecteur Punt had reeds z’n zoeklicht ontstoken, doch Jan Drie was slim genoeg ’t maar zonder lantaarns te doen. Op die manier had hij de meeste [119]kans, dat inspecteur Punt onkundig zou blijven omtrent de nabijheid van z’n twee nieuwsgierige vervolgers.
De politieinspecteur had den heelen middag en avond zonder omzien doorgevlogen, steeds maar luisterend naar ’t aanslaan van Spits en scherp uitkijkend naar de roodachtige aeroplaan van m’nheer Vliegenthert. Onwillekeurig had de inspecteur de gemakkelijkste weg gevolgd, wat natuurlijk iedere luchtvaarder doet en zoo was hij er toe gekomen om niet recht toe recht aan over bergen en dalen te vliegen, maar de laagte te houden en eindelijk langs de Rijn tot Bazel te vliegen. Waarschijnlijk zou hij nog wel verder ’t Rijndal gevolgd hebben, als ’n kleine wending boven Bazel, toen hij meende ’n roode aeroplaan met ’n vrouw er in te bespeuren, hem niet in ’n meer Zuidelijke richting gebracht had. Spits bleef aanslaan en dus was de nieuwe richting de goede. De arme hond hielp den inspecteur leelijk op ’n dwaalweg, maar ’t stomme dier kon er ook niemendal aan doen. Hij rook aanhoudend vóór zich dezelfde geur, die men hem bevolen had te volgen, want inspecteur Punt had z’n vliegjas aan, en als ’n trouwe speurhond riep hij dus voortdurend: „Waf.” De rest ging hem niemendal aan.
Hierdoor kwam ’t dat inspecteur Punt van Bazel af regelrecht op ’t meer van Thun en ’t meer van Brienz aanvloog. Twee waterketels van ’n paar honderd meter diepte, die daar omsloten door hooge bergen van alle kanten watervallen en bergstroomen in zich opnemen en waaruit bij Thun de Aare wegstroomt [120]met vloeibaar voedsel voor de Rijn. Tusschen deze twee meeren ’t eene donker en ’t andere lichtgroen, ligt de stad Interlaken.
Inspecteur Punt was al hooger en hooger gestegen en toen hij nog ’n kilometer of tien van ’t meer af was had hij de respectabele hoogte van ruim twee duizend meter bereikt, wat wel noodig was, daar hij nu nog maar net over de top van de Gemmenalphorn heenkwam, ten Noorden van ’t Thunermeer, die 2064 meter hoog is. De Beatenberg, die met z’n voet in ’t meer staat, is weer veel lager en inspecteur Punt zag toen hij daarover heen was de lichten van Interlaken diep onder zich en aan alle zijden de electrische lantaarns van de dorpen aan de oevers der twee meren. Doch de inspecteur daalde niet in Interlaken. Met ’n sprongetje was hij over ’t meer heen, van de eene berg op de ander en daar aan de overkant zagen de jongens plotseling de vlieger van inspecteur Punt naar beneden gaan.
„Hij daalt” riep Dolf.
„Boven op de berg,” zei Jan Drie.
„Zien waar hij blijft hoor.”
„Stil maar …. Ik zal wat langzamer vliegen … en ’n rondje maken boven z’n hoofd als ’t noodig is … Zie jij ’m?”
„Kan je niet ’n beetje lager gaan?”
„Jawel, maar dan hoort ie ons misschien.”
„We moeten ’t er op wagen. Wat zou die eigenlijk op die berg zoeken?”
„Wel,” lachte Jan, „hij is ook niet gek … Als ie zoo doorgevlogen had, was ie binnen ’t kwartier [121]met z’n vlieger tegen die lui aan de overkant gevlogen. Daar staan de Eiger en de Mönch en de Jungfrau … Of hij had nog ’n paar duizend meters hooger moeten gaan.
„Daar zit ie, als ’n wesp achter die rots.”
„Let nou is op Dolf … ik zal je eens laten zien, wat je met zoo’n aeroplaantje als dit, doen kan… Pas op, daar gaat ie!”
Hij verzette ’t hoogtestuur. De aeroplaan dook en plotseling stond de motor stop. Als ’n duif met uitgespreide vleugels zeilde de aeroplaan [122]omlaag en kwam terecht midden in de alpenrozen op ’n bijna vlak stuk alpenweide, aan de andere kant van de rots.
„Prachtig, prachtig,” riep Dolf. „Kerel je ben ’n eerste klas aviateur hoor. Ik zou ’t niet klaar gespeeld hebben.”
Jan Drie was er al uit.
„’k Ben blij, dat ik m’n beenen eens verzetten kan. ’t Werd taai hoor, zoo ver boven de wolken.”
„Boven de wolken?”
„Denk je dan dat de wolken de gewoonte hebben zoo hoog te zeilen, als wij nu gedaan hebben. Kan je begrijpen. Maar van wolken gesproken. Kijk eens even naar de overkant. Die besuikerde top met die bocht er in is de Jungfrau en die hier op aan is de Mönch en die waar die blauwe wolk tegen aan hangt is de Eiger. ’k Heb ze verleden jaar netjes van buiten geleerd hè toen ik met vader en m’n broer hier in de buurt was … Als die wolk nou maar daar blijft is ’t niet erg …. maar als dat ding hier heen komt zijn we bestolen.”
„Hè?”
„Ja, meen je, dat ik gek genoeg zou zijn hier op te stijgen in ’n wolk, met al die lieve harde steenklompen om je heen? Ik zou je danken. Dan blijf ik hier bivakeeren.”
„Wat ’n prachtig schouwspel zijn die bergen daar aan de overkant … Je zou ze zoo grijpen.”
„Jawel, als je ’n arm had van twintig kilometer lang. Daar ligt ’t heele Grinderwalddal nog tusschen in met ’t Lauterbrunnendal en ’n paar bergen [123]van twee duizend meter hoogte … waar we nu maar overheen kijken.”
„En wat is dat voor ’n spits, die we daar tusschen zien?”
„O, dat is de Finsteraarhorn. Die is maar ’n goeie vierduizend meter hoog en ligt nog heel wat kilometertjes verder. Achter de Breithorn en de Jungfrau en de Mönch en de Eiger en de Schreckhorn en de Wetterhorn krijg je eerst nog wat gletschers en eeuwige sneeuwvelden en dan komen eerst die allerhoogste oomes. Kijk daar links tusschen de Wetterhorn en de Schreckhorn kan je een van de twee Grindelwald-gletschers zien …”
„Goeie help,” zei Dolf, „je zou er met pleizier den heelen inspecteur Punt voor vergeten.”
„Dat doen we toch niet. Nu we hem eenmaal tot bij de sneeuw, die nooit smelt, hebben gevolgd, wil ik ook weten wat ie uitvoert.”
„Ik denk dat ie hier kampeert. Laten we maar eens gaan kijken.”
„Pas op Dolf, de bergen zijn verraderlijk. Laat mij maar voor gaan en trek je vliegjas uit.”
„Wat is dat nog ’n eind weg,” zuchtte Dolf na ’n poosje. „Ik dacht dat we vlak bij hem waren.”
„Kan je begrijpen. De dingen lijken hier maar zoo dichtbij … We zijn minstens nog tien minuten van ’m verwijderd … Maar ’t kan ook nog wel meer zijn.”
„’t Loopt hier lastig ook, tusschen die alpenrozen. Die zijn nog erger dan de hei thuis. Als ’t pikkedonker was, wandelde ik hier liever niet.”
„St … daar zie ik licht … daar in de laagte [124]daar staat de vlieger … en … e … nóg ’n vlieger … en ’n juffrouw.”
„Hè??… Waarempel … Bukken Dolf … Op de grond gaan liggen, anders krijgt ie ons óók nog in de gaten, hij staat juist met z’n neus naar ons toe. En ’t is hier zoo licht.”
„Och, we zijn toch in de schaduw.”
„En de maan dan?”
„Da’s waar ook … die staat daar ginds achter die berg … zoometeen komt ie er boven uit.”
„Hou je mond nou es Dolf … dan kunnen we misschien hooren wat ie zegt.” [125]
„Ik lig hier niet erg lekker in die harde dingen.”
„Zwijg nou toch … Nee … maar!”
Die uitroep van verbazing werd veroorzaakt door inspecteur Punt, die vlak onder Jan en Dolf ’n kleine vijftig meter lager, met ’n dame stond te praten.
Toen inspecteur Punt over het dal waar Interlaken ligt was gevlogen en de tweeduizend meter hooge bergen aan de overkant bereikt had, zag hij op eens hel verlicht door z’n zoeklicht boven op de berg ’n vlieger staan met ’n dame er naast, die zoodra ’t scherpe licht van de politievlieger zichtbaar werd hevig aan ’t wuiven was gegaan met ’n groote witte sluier. Inspecteur Punt daalde onmiddelijk in de nabijheid, waar ruimte genoeg was en de helling niet te schuin. Hij was toen uit de aeroplaan gestapt met Spits en snel naar de dame toegeloopen. Deze kwam hem echter met nog meer haast te gemoet.
„O m’nheer wat ben ik blij, dat u mij hebt opgemerkt. Ik zit hier al meer dan ’n uur angstig uit te kijken of er niets tot redding op kwam dagen, want ik heb geen vliegolie meer … en nu weet ik niet waar hier op de berg ’n depôt is. Ik heb wel ’t groen- en roode depôtlicht verder beneden gezien, maar daar durfde ik niet heen. ’t Pad was zoo steil.”
„Zoo …” zei inspecteur Punt, terwijl hij scherp de dame aankeek, die blond haar had, terwijl haar vlieger, die op eenigen afstand stond, rood was … „Zoo,” herhaalde hij … en toen z’n notitieboekje uit z’n zak halend. „U weet dat ik van de politie ben?” [126]
„Ja m’nheer … dat zie ik immers aan uw lichten.”…
„Goed … Ik ben inspecteur Punt uit Den Haag …. Nu zal u er wel alles van begrijpen hè?… Vertel u me nu eerst maar eens, hoe komt u aan die aeroplaan?”
„Wat blief?”
„Meegenomen hè … uit Den Haag … gisteren avond … U ziet, ik weet alles … Ontkennen baat niet …”
„Wat beteekent dat m’nheer?” zei de dame met groote verwondering. „U houd mij toch niet voor ’n dievegge?… ’t Is mijn eigen vlieger m’nheer …. en als ik niet door gebrek aan vliegolie hier op die akelige berg was blijven steken …”
„Had ik u niet hier aangetroffen” zei inspecteur Punt … „Daar twijfel ik geen oogenblik aan … Dan was u misschien al over die hooge toppen daar.”
„Maar m’nheer …” riep de dame … „ik wou naar Luzern, daar woon ik en daar kunt u alles omtrent mij vernemen …”
„Ja ja … dat liedje kennen we … we zullen er geen woord meer over verspillen … Deze politiehond heeft uw spoor gevolgd tot hiertoe … U is mijn arrestant …”
Deze laatste woorden die inspecteur Punt zeer nadrukkelijk gezegd had waren ook daarboven verstaan en hadden aan Jan Drie de verbaasde uitroep ontlokt, en de rest van ’t gesprek dat veel luider gevoerd werd dan ’t begin konden ze ook bijna heelemaal verstaan.
„Ik begrijp er niets van,” zei de dame … „geef [127]me toch in ’s hemelsnaam wat vliegolie m’nheer de inspecteur, dan ga ik dadelijk met u mee en dan is alles zóó opgehelderd.”
„Dat zou ik ook ’t liefst willen,” hernam inspecteur Punt, „maar ik heb zelf niet veel meer … Ik zal u nog een poosje in de eenzaamheid moeten laten. Ik kom spoedig weer terug … met vliegolie natuurlijk en ’n paar man van de politie uit Interlaken … U moet ’t u maar zoo gezellig mogelijk maken tot zoolang. En bang hoeft u niet te zijn, want ik laat de hond hier om op te passen.”
„O … ik ben zoo bang voor honden!” riep de dame … „Neem dat beest mee … neem asjeblieft dat beest mee …”
„Nee …” zei inspecteur Punt, „die blijft hier om u te bewaken en om op de vlieger te passen, die hij de heele dag gevolgd heeft …”
„Maar m’nheer … dat is ’n leugen … die hond kan me niet gevolgd zijn … ik kom regelrecht uit Luzern …
„Vertel u de rest later maar voor den rechter.” zei inspecteur Punt. „Spits opgepast hoor!”
Inspecteur Punt stapte weer in z’n vlieger en zette de motor aan. ’n Oogenblik later vloog hij op en verdween al spoedig achter ’n bergrand.
Spits keek den inspecteur na, snuffelde eens aan de vliegjas van de dame, maar aangezien hij niets bekends daaraan rook, begreep Spits dat ie daar niets mee te maken had, vervolgens ging hij de monoplaan beruiken en wijl die ook volkomen onbekend rook, zette hij zich ’t heele geval uit z’n kop en trok zich [128]van geschiedenis verder niemendal aan. Hij ging liggen slapen.
Jan en Dolf, die van het gesprek wel niet alles maar toch genoeg verstaan hadden, keken elkaar eens aan.
„Da’s mooi” zei Jan Drie verschrikt, „nou gaat ie die dame gevangen nemen, omdat wij er met de aeroplaan van m’nheer Vliegenthert vandoor zijn.”
„Nou,” zei Dolf … „is dat nou zoo erg?… Ze kan op geen gemakkelijker manier van den berg afkomen. Ze heeft geen vliegolie en ze wil tòch naar beneden … waaraan ze gelijk heeft hoor … ’t Is hier knapjes koel om er de heelen nacht te blijven tenminste.”
„Ja maar … ze wordt gevangen genomen.”
„Och … wat zou dat nou … Ze laten haar wel weer los … als ze bemerken, dat ’t de verkeerde aeroplaan is …”
„Nee”… zei Jan Drie, „dàt mag niet … Ik zou me schamen als die vrouw door de politie meegenomen werd door mijn toedoen … Gauw naar de vlieger er is nog ’n reserveblik in. Die dame moet weg zijn vóór inspecteur Punt terugkomt. Gauw, ga je mee?”
„Als je met alle geweld dat mensch hiervandaan wil hebben, vooruit dan maar … ’t Begon anders net zoo lollig te worden.”
„Hoor eens Dolf … ik houd wel van ’n avontuurtje, maar niet als ’n ander er voor in angst moet zitten en die dame zit zeker in angst … Kijk maar eens.”
„Da’s waar …” bekende Dolf … „zoover heb [129]ik nog niet eens gedacht … Kom vooruit … Dan maar voortmaken …”
Maar ’t ging niet zoo gemakkelijk … Met de bus vliegolie moesten ze nog ’n heel eind naar beneden klauteren langs ’n tamelijk ongebaand pad … ’n Beetje steil was ’t soms wel doch ze waren stevige turners allebei en vlug als katten, en ze kwamen heelhuids op de alm waar de dame bij haar vlieger stond.
„Zie je wel,” zei Jan Drie, „ze staat te schreien.” [130]
„Dat houdt gauw genoeg weer op, als ze de bus vliegolie in de gaten krijgt” meende Dolf.
De dame hoorde de jongens pas toen ze tamelijk dicht bij waren en ze keek vreemd op.
„Ze denkt zeker, dat we ook van de politie zijn” fluisterde Dolf.
„Maak nou geen gekheid,” bromde Jan Drie en toen riep hij hardop: „Mevrouw hier brengen we u vliegolie … Asjeblieft … ’n heel blik … Wacht, ik zal ’t wel even voor u aan de motor bevestigen …”
En terwijl hij daarmee bezig was, zei Dolf tot de verbaasde dame „Mevrouw, we zaten daarboven, en we hoorden, dat die inspecteur u gevangen wou nemen … en dat wou m’n vriend Jan niet hebben … ziet u …”
„Dank je wel jongens … maar nu kan ik toch niet weg … want die hond vliegt me zeker aan, als ik instap. Hij moet op me passen.”
„Wel mevrouw”, zei Jan, „’t is te probeeren. En doet u ’t maar gauw … Stap u maar vlug in, dan kunnen we zien, wat die hond van plan is … Op ’t oogenblik slaapt ie geloof ik …”
„Maar gaan jullie dan asjeblieft vóór de hond staan hè.”
„Met plezier,” zei Dolf …
Nu stapte de dame in en Spits trok er zich geen steek van aan.
„Ziet u wel,” hernam Dolf … „’t Gaat heel goed … Vlieg u maar gerust weg.”
„Ik durf niet goed,” zei de dame … „Kijk eens er komt ’n nevel omhoog.” [131]
„Mevrouw,” riep Jan, „u moet toch vooruit en gauw en wij ook … Als die nevel ons bereikt, durf ik zelf ook niet meer weg … en dan moeten we de heele nacht misschien hier blijven … en dan vangt inspecteur Punt ons allemaal nog … Gauw Dolf mee naar de aeroplaan.”
„O …” riep de dame angstig … „ik durf haast niet.”
„Weet je wat Dolf,” zei Jan, „ga jij in deze vlieger, die heeft maar één zit … ik haal gauw de onze … en neem mevrouw mee … Vlieg jij dan maar achter ons aan.”
„Best,” zei Dolf, terwijl Jan Drie wegholde en reeds weer ’t steile pad langs de rots beklom. „Jakkes wat komt die mist op … kijk eens ’t is of ze ’m tegen de berg oprollen …”
Jan Drie had dat ook in de gaten en hij haastte zich zooveel hij kon. Hij deed z’n handen en z’n kniëen soms leelijk zeer, maar hij kwam toch bij z’n vlieger. Vlug zat hij er in Rrrrt … daar vloog hij al in ’n kring naar omlaag en kwam ’n oogenblik later bij de wachtenden neer. Dolf zat al in de andere aeroplaan.
„Ziezoo,… mevrouw stap nu maar gauw in … Dolf jouw motor is toch in orde hè?”
„’k Heb er niet naar gekeken,” riep Dolf terug.
„O, die motor is uitstekend,” zei de dame … „Je vriend kan er op vertrouwen.”
„Nu dan vooruit.”
Rrrrrt … Jan Drie schoot de lucht in, net vroeg genoeg, want de nevel had bijna de plek bereikt, waar ze stonden … Dolf snorde hen snel achterna. [132]Jan keek naar beneden om ’t meer van Brienz in ’t oog te krijgen, dat hij volgen moest om naar ’t Vierwaldstädtermeer te komen, waaraan Luzern ligt. Doch ’t was niets dan nevel onder hen …
„Dan maar op ’t kompas,” zei Jan … „Noord-Oost … Een ding is gelukkig mevrouw … de nevel belet inspecteur Punt ons te zien.”
Toen ze ’n eind gevlogen hadden, waren ze boven de wolk vandaan. Ze konden weer naar beneden zien. Jan bleef echter op dezelfde hoogte vliegen want er waren aan weerskanten hooge toppen. Vlak bij ’t meer van Brienz was om te beginnen aan de linkerzijde de Rothhorn met z’n 2300 meter en Jan was blij dat hij eindelijk ’t Sarnermeer onder zich zag. Nu kon hij ’n eind dalen want van Sarnau af was de bodem niet meer dan vijfhonderd meter boven de zeespiegel … Daar stroomde de Aa. Jan was blij dat hij laag kon vliegen, want voor hen uit in de richting van ’t groote meer dreven alweer wolken. Hij kon er nu onder blijven. De dame wist hier goed de weg, ze noemde Jan de plaatsen waar over ze heen vlogen.
„Ha,” riep Jan …. „’t Vierwaldstädtermeer … daar links is de Pilatus, niet waar mevrouw?”
„Ja jongeheer … en daar rechtuit dat licht … is Stansstadt en links Hergiswil. Stuur daar maar tusschen door, dan kom je vlak boven ’t meer … Juist … en nu linksaf … over Luzern … en dan daarginds weer ’n beetje links waar die lichten branden, daar op de helling van de Sonnenberg … woon ik …”
„Wijs u mij ’t huis maar,” zei Jan. [133]
„Daar is ’t al… neen … die witte villa … juist … ’n beetje rechts …”
Jan zwaaide in ’n kring om ’t aangeduide huis, dat alleen stond en daalde … De aeroplaan van m’nheer Vliegenthert ging langzamer en langzamer … de motor stopte … en landde op ’t hel verlichte dak, waar ’n deftige m’nheer met ’n uitroep van vreugde de dame verwelkomde, die vlug uit de aeroplaan stapte.
’n Oogenblik later landde Dolf ook. [134]
Waarin Jan Drie en Dolf Brandsma kennis maken met m’nheer Przlwitz en ze met hun allen de luchtadvertentie lezen.
„Hoe heb ik ’t nu,” vroeg de heer aan de dame, „kom je in ’n vreemde vlieger thuis en breng je gasten mee? Waar ben je zoo lang geweest … Ik zat al in ongerustheid over je.”
„Ach …,” zei mevrouw, „dat is ’n heele geschiedenis, maar laat ik je eerst m’n twee dappere redders voorstellen … Jongens, dat is mijn man, m’nheer Przlwitz—’n vreemde naam hè, maar daar zij we ook Russen voor … en dit is Jan Drie uit Den Haag en dat is … ja jou naam ken ik nog niet …”
„Ik heet Dolf Brandsma, mevrouw … ook uit Den Haag …”
„Wel jongens,” zei m’nheer Przlwitz terwijl hij hen beide ’n hand gaf, „welkom hier op de Sonnenberg … Maar vertel me nu eerst eens vrouw, wat er eigenlijk gebeurd is met je … je sprak van redders … Ik brand van nieuwsgierigheid.”
„Laten we eerst maar naar beneden gaan …. Die jongens willen misschien wat eten.” [135]
„Asjeblieft drinken mevrouw”… zei Dolf. „Ik versmacht.”
„Hadden jullie dan geen drinken bij je?”
„Vergeten mevrouw … we gingen in zoo’n vreeselijke haast weg.”
„Laten we dan maar eerst de vliegers in de hangar brengen,” stelde m’nheer Przlwitz voor … „Kom jongens help ’n handje.”
Mevrouw Przlwitz ging naar beneden en m’nheer bracht met de jongens de vliegers onderdak.
„n Prachtig monoplaantje heb jullie daar,” merkte m’nheer Przlwitz op. „Fijn hoor … ’t [136]nieuwste systeem ook nog. Die slaande vleugels hebben aan de vliegtechnikers heel wat hoofdbrekens gekost.”
„Toch nam Adhémar de la Hault op ’n veld in Casteau er honderd jaar geleden al proeven mee,” zei Jan Drie.
„Ei, ei,… je ben goed op de hoogte jongeheer … Daar wist ik niemendal van … Hoe heette die uitvinder zeg je?”
„Adhémar de la Hault, m’nheer.”
„Ja m’nheer,” zei Dolf, „als u wat over de vliegkunst wil weten, moet u Jan Drie maar vragen. Hij wil luchtingenieur worden.”
„’n Mooi vak,” zei m’nheer Przlwitz. „Hoe oud ben je Jan?”
„Vijftien m’nheer …”
„Verbazend … en heb jij je vliegbewijs dan al?”
„Nee,” zei Dolf … „hij zit pas in vier … Ik heb ’t maar Jan Drie kwam ’t beter toe dan mij …”
„Zoo?” zei Jan … „Ik weet nog niemendal van de weerkunde …”
„O, dat snertvak,” smaalde Dolf … „Dat heb jij in ’n paar maanden onder de knie.”
„Nou, nou … „lachte m’nheer Przlwitz, „je hoeft niet zoo laag neer te zien op de weerkunde. Dat is ’n wetenschap, die de vliegmenschen niet missen kunnen. Waar zouden we aankomen, als we geen verstand hadden van luchtstroomingen, en als we niet uit de stand van onze weerinstrumenten konden voorspellen wat er in de eerstvolgende dagen in ons element zou veranderen?”
„Wel,” lachte Dolf „dat lees ik in de krant …” [137]
„Niet voldoende,” meende m’nheer Przlwitz. „Je moet op je zelf kunnen vertrouwen. Wat jij Jan?”
„Ik vind dat u gelijk hebt m’nheer … en ik zal er mijn best op doen in dit jaar …”
„Jij liever dan ik,” zei Dolf … „ik viel er altijd bijna bij in slaap.”
„Is die aeroplaan van jou Dolf?” vroeg m’nheer Przlwitz …
„Ik wou dat ’t waar was m’nheer … Hij is van oom Dokie.”
„Zoo … laten we nu dan maar naar beneden gaan … Kijk hij eens … Is de dorst zoo groot?”
Dolf dronk uit z’n hand onder de kraan van de waterleiding in de hangar.
„Hè, hè … dat smaakt …”
M’nheer Przlwitz en Jan waren al naar de lift gegaan, en Dolf ging hen gauw achterop, onder ’t loopen z’n handen met z’n zakdoek afdrogend.
M’nheer Prlzwitz wees de jongens ieder ’n kamer waar ze zich ’n beetje konden opfrisschen met zeep en water en waar ze die nacht zouden slapen, want mevrouw Przlwitz wilde in ieder geval, dat haar redders zouden blijven logeeren, iets waar Jan Drie en Dolf niemendal op tegen hadden. M’nheer Przlwitz ging intusschen naar mevrouw om zich alles te laten vertellen en toen de jongens klaar waren met hun toilet vonden ze m’nheer en mevrouw al in ’n gezellige kamer bij de tafel zitten, waarop ’n heele boel lekkere dingen en heerlijke vruchten stonden en natuurlijk ook de Russische theemachine, de samovar, waaruit mevrouw de geurige warme drank in fijne glazen schonk, die in zilveren glashouders [138]met mooie blinkende ooren gevat waren. Terwijl ze aten en dronken zei m’nheer: „jongens, ik moet jullie nog bedanken voor de hulp die je mijn vrouw verleend hebt … Ze heeft mij ’t heele ongeval verhaald … Ik begrijp niet goed hoe de Haagsche inspecteur er toe komen kon mijn vrouw zoo maar voor ’n aeroplaandief aan te zien … ’t Is wel heel toevallig, dat jullie ook uit Den Haag komt … Kennen jullie dien m’nheer?”
„Jawel..” zei Dolf, „ik ken inspecteur Punt wel, en ’t was geen toeval, dat we daar op die berg waren.”
„Wat, geen toeval?”
„Nee m’nheer,” ging Dolf voort. „We zijn inspecteur Punt achterna gegaan.”
Hij hield plotseling op, want Jan Drie gaf ’m onder de tafel ’n venijnige trap op z’n voet …
„Nu ga voort” zei m’nheer Przlwitz.
Dolf wist eerst niet goed wat te doen. Hij begreep, dat Jan liever had, dat ie niets meer losliet. Maar hij kon nu toch niet z’n mond blijven houden, of zeggen, dat ie er niets meer van wist. Dat was toch te gek … Wat gaf ’t bovendien ook, dacht ie en hij keek Jan Drie even lachend aan toen hij vervolgde:
„We zijn inspecteur Punt achterna gegaan van Nordhausen af, waar we vanmiddag om drie uur opgevlogen zijn … Die inspecteur beweerde, dat ie door z’n hond Spits ’t spoor gevolgd was van ’n gestolen aeroplaan tot op ’t dak van ’t Automatische hotel waar wij logeerden. Vader, moeder, de zussen en ik … Maar daar raakte hij ’t kwijt en [139]vond ’t later weer terug … en toen zijn wij ’m snel nagevlogen uit nieuwsgierigheid hoe ’t zou afloopen.”
„Ah zit dat zoo in elkaar … Maar jullie waren zoo dadelijk bereid m’n vrouw te helpen … en dat had je toch niet mogen doen als ze eens werkelijk de dievegge geweest was …”
„Hè man, hoe kan je dat nu zeggen …” zei mevrouw Przlwitz … „Ik vond ’t heel aardig van jullie hoor jongens … en m’n man ook.”
„Natuurlijk … natuurlijk …” zei m’nheer, „maar hoe konden die jongens nou weten, dat jij geen dief was … Die inspecteur en z’n hond hebben zich vergist, dat is buiten twijfel … maar dat wisten zij toch óók niet.”
„O,” zei Dolf lachend …. „dat wisten we heel sekuur.”
„Was jij er ook zoo zeker van?” vroeg m’nheer Przlwitz lachend aan Jan Drie.
Jan kreeg ’n kleur doch zei niets en Dolf riep:
„Hij begon er ’t eerst over … die wou met alle geweld mevrouw redden.”
„Ik vind ’t echt van jullie hoor,” betuigde mevrouw „en ik ben jullie zeer dankbaar. Verbeeld je man, zonder die jongens, had ik daar nu nog heel alleen op die nare berg gezeten, want die inspecteur zal ’t ook wel niet aangedurfd hebben er weer heen te vliegen toen die nevel om de berg hing. Neen hoor ik ben wat blij, dat ze niet eerst alles zoo voorzichtig overwogen hebben of ’t wel goed was of niet … Hier, nemen jullie nog wat van die druiven … en zoo’n groote appel …. Die zal je ook wel lusten.” [140]
Mevrouw Przlwitz laadde Jan’s bord en dat van Dolf vol vruchten en m’nheer lachte maar. Hij vond ’t toch bij slot van rekening maar goed, dat die jongens zoo zonder nadere overwegingen gehandeld hadden, want hij zou ’t ook niet aangenaam gevonden hebben voor z’n vrouw, als ze ’n heele nacht op zoo’n gure berg tusschen de alpenroozen had moeten doorbrengen, of wat misschien nog erger was—in de gevangenis. Maar toch, heelemaal goedkeuren wat die jongens gedaan hadden wou hij ook niet.
„Ik begrijp toch niet hoe die inspecteur met z’n hond juist daar kwam.” zei m’nheer na ’n poos … „’t Is ’n wonderlijke geschiedenis.”
„Er moet zeker ’n vergissing gebeurd zijn met die hond,” beweerde Dolf. „’t Is de beste politiehond die ze in Den Haag hebben.”
„Juist daarom” hernam m’nheer Przlwitz. „Zoo’n hond vergist zich niet. Doch, wat denk je vrouw, zouden we niet nog ’n poosje op ’t dak gaan zitten. ’t Is zulk heerlijk weer … we kunnen ook in de tuin gaan, maar ik vind ’t op ’t dak aardiger. Daar hebben we ’n veel beter gezicht op de stad en op ’t meer. We zullen van avond niet veel van de bergen kunnen zien … want de lucht is betrokken … Anders zijn die bergen om ’t meer heen, van de Rigi tot aan de Pilatus in maanlicht wel de moeite waard.”
„De jongens mogen ’t zeggen,” zei mevrouw. „Waar hou jij ’t meest van Jan?”
„Mevrouw ik zit ’t liefst op ’t dak.”
„Geen wonder …” riep Dolf … „Daar zit ie [141]thuis ook altijd. Jan is ’n luchtjongen. Die zou wel willen eten, drinken en slapen in ’n aeroplaan.”
„Kom dan maar. Vrouw je zorgt zeker wel voor wat limonade hè?”
„Laat dat maar aan mij over, m’n twee dappere redders zullen ’t goed bij mij hebben.”
Op ’t dak gingen ze op gemakkelijke stoelen zitten en keken uit over Luzern met al z’n lichten en over ’t meer, dat nu onder de donkere wolkenhemel alleen maar blonk van lichtjes op schuitjes en van de lantaarns en de verlichte vensters aan de oevers. Van de bergen zagen ze niemendal. Die zaten met hun koppen in ’n wolkenmuts.
„Je kan hier anders de lichten van Rigi-Kulm zien,” zei m’nheer, „maar dat treffen jullie slecht. ’t Lijkt wel of we ’n donderbui krijgen. De lucht is zwart.”
„Jammer”, vond Jan. „Ik zie graag de sterren en de witte bergtoppen.”
„Dat is ’n heerlijk gezicht,” meende ook m’nheer Przlwitz. „Vooral de sterren, de eenige dingen die we verplicht zijn van onder te bekijken.. hoe hoog we ook boven de bergen uitvliegen. Dààr kunnen we in geen geval bij.”
„Och,” zei Dolf, „de menschen kunnen zooveel, misschien brengen ze ’t ook nog nog wel eens zóóver.”
„Je ben ’n grappenmaker Dolf … Ik geloof dat we de grens bereikt hebben, wat de afstand betreft. Alleen kunnen we misschien onze vliegapparaten nog wat verbeteren. Ik vind altijd nog maar, dat ’n vogel heel wat beter af is dan wij. Er is te veel omhaal bij, als wij vliegen willen.” [142]
„O,” riep Dolf … „U wil vleugels hebben.”
„Dat heb je goed geraden. Ik wou ’n gemakkelijker vliegtoestel, iets dat we net als vroeger de fiets in ’n klein hoekje konden opbergen, en waar we geen motor, geen schroef en geen staart bij noodig hadden. Misschien komt Jan Drie naderhand wel eens met zoo iets voor de dag, als ie vliegingenieur is.”
„En dat we zelf in beweging kunnen brengen?” vroeg Jan.
„Nee … mechanische beweegkracht. Vliegen in heel mooi, maar je moet je er niet moe bij behoeven te werken. Wij hebben onze krachten wel noodig voor andere arbeid … Ah, nou beginnen ze met de luchtadvertenties … Die hebben we in geen maand hier gehad … Steeds mooi weer.”
„Bij ons is ’t zelden ’n maand lang mooi weer,” zei Jan … „en als we ’n paar dagen zonder luchtadvertenties zitten is ’t al mooi.”
„Ik vind die annonces in de lucht wel aardig,” merkte mevrouw op. „’t Zou zonde wezen als ze die letters tusschen de sterren konden zetten. Maar op zoo’n donkere wolk mag ik ’t wel, als je toch niets te bewonderen hebt daarboven.”
„Jan!” riep Dolf opeens en allen keken ’n oogenblik zwijgend naar de lucht boven ’t meer. Daar stond met groote lichte letters in de wereldtaal: [143]
500 GULDEN BELOONING!
voor diegene, die inlichtingen geeft omtrent een
GESTOLEN CACAOKLEURIGE MONOPLAAN
met SLAANDE VLEUGELS,
van den heer VLIEGENTHERT
TE
DEN HAAG.En welke er toe leiden den dief of de dieven in handen te krijgen.
M’nheer Przlwitz las halfluid en zeer langzaam: ca-cao-kleu-ri-ge-mo-no-plaan-met-slaan-de-vleu-gels. „Hé Dolf, dat lijkt wel ’n beetje op de monoplaan van oom Dokie hè?”
„Wel … ’n b … beetje …” stotterde Dolf bleek van schrik en Jan Drie zat met open mond die duivelsche advertentie in de lucht aan te staren, die maar niet weg scheen te willen. Maar eindelijk verdween ze toch en Jan was er zóó van opgelucht dat hij plotseling uitriep in ’t Hollandsch: „Hé afgeloopen!”
En Dolf zei zacht in dezelfde taal:
„Net iets voor oom Dokie … Alles vergeet ie, maar dàt niet.”
Mevrouw en m’nheer Przlwitz verstonden natuurlijk geen Hollandsch maar keken Dolf en Jan er des te verbaasder om aan.
„Vrouw wat denk je van die twee jongens?” vroeg m’nheer in ’t Russisch. „’t Is niet in orde geloof ik. Hun monoplaan lijkt me wat al te veel op die gestolen vlieger … Zouen ’t ’n paar [144]jeugdige gaudieven zijn? Kan haast niet hè?”
„Nee,” antwoordde mevrouw met overtuiging terwijl ze beurtelings Jan Drie en Dolf Brandsma aankeek die wel beetje uit ’t veld geslagen leken, „’t Zijn vast en zeker eerlijke flinke jongens .. Bovendien, dan zouden ze toch niet àchter dien inspecteur aangevlogen zijn?”
„Ja maar wie bewijst je, dat ze er achter aangevlogen zijn? Als ze er nu eens vóór den inspecteur op de berg waren geweest … en die hond was hén gevolgd?”
Mevrouw dacht ’n poosje na en toen zei ze: „Nee man dat kan onmogelijk. ’t Was nog helder dag toen ik op de berg aankwam en ik heb voortdurend scherp opgelet of er niets kwam, want ik had hulp noodig … Die inspecteur was de eerste … moet de eerste geweest zijn … en e … nog wat. Als die jongens die monoplaan gestolen hadden, waarom bleven ze dan op die berg zitten … terwijl ze vliegolie genoeg hadden. Ze kwamen met ’n vol blik bij me … Dàn waren ze toch wel eventjes over de Eiger en de rest gewipt … Dat moet voor zoo’n koene vlieger als die Jan Drie is, ’n kleinigheid zijn …”
„Ik zal ’t hen eenvoudig vragen,” hernam m’nheer. „’t Zou me spijten voor twee zulke flinke jongens … Ik vind ’t werkelijk aardige kerels … Maar schijn bedriegt soms.”
„In dit geval niet man … ik ben er zeker van dat ’t ’n paar echte eerlijke jongens zijn.”
Intusschen hadden Jan Drie en Dolf zacht met elkaar zitten smoezen. [145]
„Ik ben ’n boon,” fluisterde Dolf, „als onze gastheer ’t niet in de doppen heeft … Dan zijn we allebei zuur … zeg …”
„’k Denk ’t ook … Jij ook met je idee om inspecteur Punt na te vliegen. We hadden al lang veilig in Den Haag kunnen zijn.”
„We hebben er toch mevrouw Przlwitz door gered. Dat vergeet jij maar even … Anders zat die nog maar lekker op dat hondje van ’n bergje te klappertanden in de mist …”
„Je hebt gelijk, maar we zitten er toch maar leelijk mee.”
„Wat dunkt je, als we er eens stikem van door gingen zoo meteen?”
„Nee Dolf, dat lap ik ’m niet meer … er kan van komen wat er wil.”
„Moet jij weten … Ik vindt ’t stom … Enfin, ik heb eenmaal gezegd ik sta je half en daar blijf ik bij … Mee gevangen, mee gehangen.”
„Als we ’t eens aan m’nheer en mevrouw Przlwitz vertelden …” opperde Jan.
„Da’s ’n idee … wil ik ’t maar dadelijk doen?”
„Dat kan ik zelf ook wel …”
„Hm” deed m’nheer Przlwitz op dat oogenblik met een zeer ernstig gezicht, maar mevrouw keek de jongens met ’n vriendelijk lachje vol verwachting aan.
„Hm, ik moet jullie eens ’n ernstige vraag doen jongens over die monoplaan van oom Dokie … Heet die m’nheer Vliegenthert?”
„Ja m’nheer …” zei Jan Drie … „en ik e …”
„Is dat werkelijk ’n oom van jou Dolf!” [146]
„Nou of ie,” zei Dolf lachend, want die rare jongen was, nu de zaak opgehelderd zou worden, al lang over de eerste schrik en benauwdheid heen. „Hij heet eigenlijk Jodokus Vliegenthert”
„En dus ben jullie uit met ’n gestolen aeroplaan?” zei m’nheer Przlwitz streng.
Jan Drie werd doodsbleek maar Dolf stoof op:
„Dàt is niet waar m’nheer … Die monoplaan is niet gestolen …”
„Niet? Wat is ie dan, als ik vragen mag?”
„Hij is” … begon Dolf, maar verder kwam hij niet, want hij wist eigenlijk niet wat de monoplaan dan wèl was.
„Ga voort,” zei m’nheer Przlwitz.
„Ik zal u de heele historie wel vertellen,” zei Jan Drie met ’n brok in z’n keel. „M’nheer Vliegenthert is erg vergeetachtig en die liet z’n mooie monoplaan gisteren avond bij ons op ’t dak staan. M’nheer Vliegenthert is onze buurman. Ik was op ’t dak en vond ’t zonde die mooie vlieger daar de heele nacht te laten staan … Ik wist niet of ’t goed weer zou blijven … ziet u … en om nu gemakkelijk de vlieger voor onze hangar te krijgen—want m’nheer Vliegentherts hangar was op slot en de onze aan ’t andere eind van ’t dak—vloog ik er eventjes mee op. Maar de vlieger schoot dadelijk ’n vreeselijk eind de lucht in … ik had niet op ’t hoogtestuur gelet en toen vond ik ’t zoo heerlijk daarboven … ik was nog nooit zoo hoog geweest, dat ik besloot ’n oogenblikje te blijven vliegen … Toen ik echter terug wilde zat ik al in ’n wolk en m’nheer Vliegenthert had geen kompas in de vlieger. [147]
„Ik ben toen ’n eindje gedaald om aan den een of ander de weg te vragen, maar zoodra ik ’n luchtwachter zag werd ik al bang voor ’n bekeuring, omdat ik zonder vliegbewijs alleen in de vlieger was en ging er onmiddelijk weer tusschen uit. Zoo ben ik aan ’t dwalen geraakt en toen ’t dag werd was ik heelemaal boven Nordhausen en … daar trof ik gelukkig Dolf Brandsma aan, die daar met z’n vader en z’n verdere familie logeerde in ’t Automatische hotel.”
„Dat klinkt heel aannemelijk,” zei m’nheer Przlwitz veel vriendelijker. „Maar dan had je de vlieger toch thuis moeten brengen toen ’t dag was …”
„Dat wou hij ook, m’nheer,” viel Dolf in … „Jan had ’m van avond thuis willen brengen want overdag kon ’t niet … Jan heeft tot een uur geslapen en toen hadden we dien inspecteur al op ons dak.”
„Ja …, maar hoe zat dan dan met dien inspecteur en z’n hond. Die waren toch op ’t hotel en de aeroplaan waarnaar hij zocht was daar ook … Ik snap niet, dat die hond ’m daar niet dadelijk vond.”
„Hij had er geen idee van!” zei Dolf. „De hond deed geen bek open toen ie er vlak bij was … en hij begon weer toen inspecteur Punt er vandoor vloog … Jemels Jan … ik heb ’t briefje nog in m’n zak, dat ik van inspecteur Punt kreeg om aan Brigadier Kwadraat te geven.”
„Wat is dat voor ’n briefje?” vroeg m’nheer Przlwitz.
Dolf haalde het voor de dag. ’t Was maar ’n kladje uit ’t notitieboek van den inspecteur en er [148]stond niets op dan: Wacht hier op orders. Inspecteur Punt. Dolf liet ’t m’nheer Przlwitz zien en verstelde wat er opstond en voor wie ’t was. M’nheer Przlwitz schudde het hoofd en zei:
„’t Is niet in de haak jongens, ofschoon ik nu wel begrijpen kan dat jullie nieuwsgierig was waar die inspecteur heen wou … Maar als ie jullie nou eens gesnapt had met die aeroplaan?”
Dolf lachte luidkeels.
„Ha-ha-ha … dat had niets gegeven m’nheer … want hij zocht naar ’n roode aeroplaan met ’n juffrouw er in …”
„Hè?” [149]
„Dat vertelde hij aan vader, niet waar Jan?”
„In ieder geval had je ’t aan je vader moeten vertellen Dolf …”
„Dan had vader ons en de aeroplaan thuis gehouden en dan had inspecteur Punt Jan gesnapt …”
„Da’s maar gekheid … Je vader had alles wel aan den inspecteur duidelijk kunnen maken. Je hebt je vriend ’n slechte dienst bewezen Dolf. Dat kan nog leelijk afloopen.”
„Kom man …” zei mevrouw Przlwitz, „maak de jongens nu niet van streek … en help hen liever … Als ze al die verstandige dingen gedaan hadden, die jij opnoemt, dan zat ik nou nog boven op die berg.”
„Natuurlijk zal ik hen helpen … maar hoe? Heb jij den inspecteur je naam gezegd en je woonplaats?”
„M’n naam geloof ik niet … wel dat ik in Luzern woonde … geloof ik.”
„Hm … had ’m je kaartje maar gegeven …”
„Ik was veel te veel geschrokken …”
„Waarschijnlijk is inspecteur Punt morgen vroeg tòch wel in Luzern …” „Maar nu gaan we naar bed …” [150]
Waarin inspecteur Punt de hulp inroept van de Zwitsersche politie en brigadier Kwadraat ’n pot jam over z’n pantalon krijgt.
Inspecteur Punt was met ’n koene duik over de rand van de bergkam naar beneden gekomen aan de kant van ’t meer van Brienz. ’n Beetje gevaarlijk was die manoeuvre wel. Iemand die daarboven op de berg staat, ziet over dag wel ’t meer, maar van de hellingen naar beneden ziet ie niet veel. Nu was ’t avond en rolde de neveldeken, die Jan Drie daar boven ’n kort poosje later zoo vreezen zou, z’n bolle pruiken langs de bergkanten omhoog. Doch inspecteur Punt moest z’n plicht doen en dan komt ’n beetje gevaar er minder op aan. In ’n ommezien dook dan ook de aeroplaan in de wolk onder en inspecteur Punt zag niets meer en van z’n eigen vlieger slechts ’t gedeelte dat vlak bij ’m was. Met ’n slakkegangetje van nog geen vijftig kilometer in ’t uur, (in 2010 ’n soort sukkeldrafje alleen in gebruik bij bangachtige ouwe juffrouwen) vloog inspecteur Punt langzaam omlaag en de ongeveer zeven kilometers die hij af te leggen had van de 2000 meter hooge plek op de Laucherhorn waar [151]hij Spits had achtergelaten bij de dame met het blonde haar, tot aan Interlaken, dat zoowat 600 meters boven de zeespiegel ligt, zou hij op deze wijze binnen de tien minuten afgelegd hebben. Doch inspecteur Punt was ’n zeer voorzichtig man. Hij wilde zich niet roekeloos blootstellen aan gevaar en daarom maakte hij toen hij eenmaal goed en wel midden in de wolk zat, zijn daling zoo weinig steil als maar mogelijk was. Oppassen was evenwel de boodschap, want als hij te ver vloog liep hij kans aan de overkant tegen de Beatenberg aan te botsen. Gelukkig was de wolk niet erg dik en kwam de vlieger er zonder averij door. Nu keek hij naar de lichten van Interlaken en zag ze ver onder zich aan z’n rechterkant. Hij was dus voorbij gevlogen en moest terug. Dat was echter ’n kleinigheid nu hij zien kon, waar hij heen moest en ’n kwartier nadat hij de berg verlaten had, zwierde hij boven Interlaken in ’n kring rond om te zoeken naar ’t politiebureau. Dat vond hij echter gemakkelijk genoeg, want in duidelijke electrische lichtletters stond ’t woord „Polizeiamt” boven op ’t dak en daaronder voor de vreemdelingen nog eens in de wereldtaal. ’n Oogenblik later kwam Inspecteur Punt dan ook netjes neer vlak bij den dienstdoenden politieman en deze wees hem beleefd de weg naar het bureau van den inspecteur der Interlakensche luchtpolitie. Deze heer ontving z’n ambtgenoot uit Holland zeer vriendelijk en inspecteur Punt deelde hem in ’n paar woorden de reden van z’n late bezoek mee.
„Tja …” zei de Zwitser, „dat is zeker ’n interessant geval Herr Inspector, maar er zal niet veel [152]kans op zijn die dievegge dadelijk in arrest te nemen, vanwege de nevels ….”
„Kom … ik ben er toch óók wel doorgekomen.”
„Best mogelijk Herr Inspector … maar ’t gaat niet. ’t Voorschrift luidt: geen luchtwachters noodeloos aan gevaar bloot te stellen.”
„En als ze dan ontsnapt?”
„Daar is ook niet veel kans op dunkt me, Herr Inspector! Die vrouw zit daarboven immers zonder vliegolie?”
„Ja maar … er is bepaald wel ’n depôt daar ergens in de buurt.”
„O ja … die zijn overal in de bergen … Maar dat kan zij in geen geval bereiken … Ze [153]kan de lichten niet zien … Deze nevel hangt minstens tot morgen negen uur om de bergen heen … Welke top was het?”
„Ik weet niet hoe ’t ding heet … maar ’t ligt die kant op … Zuid-Oost van hier … op ongeveer zeven kilometer.”
„Hoe hoog?”
„Twee duizend ongeveer.”
„Hm … dan moet ’t in de buurt van de Scheinige Platten zijn … In ieder geval kunnen we niets doen vóór de nevel optrekt … Misschien zouden we als ’t dag wordt en om u ’n plezier te doen wel van hier uit boven de nevel kunnen komen … en dan eens uitkijken Herr Inspector.”
„Als er dan niets anders opzit m’nheer,” zei inspecteur Punt ’n beetje uit z’n humeur … „dan wou ik wel graag even telefoneeren met ’t Automatisch hôtel in Nordhausen.”
„Nordhausen … Nordhausen … o … dat is in de buurt van De Harz, is ’t niet?… Hm, ja … dat is lastig Herr Inspector … In die automatische hôtels is geen portier … Dat is bepaald ’n gebrek in die inrichtingen, maar …”
„O, dat is niemendal. Mijn brigadier wacht daar op instructies. Ik heb ’n bericht voor hem achtergelaten. Hij zal dus wel bij de hoofdtelefoon zitten, of in ieder geval de hoofdtelefoon verbonden hebben met ’t toestel in z’n kamer …”
„U kan ’t probeeren Herr Inspector … Hier heb u de spreekhoorn, U is met Nordhausen verbonden.”
Doch ’t gaf niemendal. Inspecteur Punt kreeg [154]geen gehoor en gemelijk legde hij de hoorn op ’t telefoontoestel.
„Als ik u was Herr Inspector,” zei de vriendelijke Zwitser, „ging ik maar zoolang op dat rustbed daar liggen. Als ’t dag wordt wek ik u wel en als u soms wat eten wil, daar kan ik u ook aan helpen.”
„Dank u vriendelijk,” zei inspecteur Punt. „’k Heb vliegtabletten gegeten … Maar ik wil gaarne gebruik maken van uw vriendelijk aanbod om ’n uurtje of wat te gaan slapen … ik ben moe.”
„Dat komt van ’t vliegen Herr Inspector. Ik slaap ook ’t beste als ik ’n uur of wat gevlogen heb … Nu wel te rusten.”
De Zwitsersche inspecteur ging aan z’n werk en de Hollandsche inspecteur viel op ’t rustbed in slaap.
De reden waarom inspecteur Punt geen gehoor gekregen had aan de telefoon was eenvoudig genoeg: Brigadier Kwadraat sliep als ’n os en had dus van de heele telefoon geen steek gehoord … Hij was ’s avonds na ’n snelle vlucht met m’nheer Vliegenthert op ’t Automatisch hotel aangekomen en had gemeend z’n inspecteur daar aan te treffen.
M’nheer Vliegenthert was woedend, toen hij den inspecteur niet vond, want dat beteekende opnieuw tijdverlies en vermindering van de kans om weer in ’t bezit van z’n monoplaan te geraken. Om z’n zinnen te verzetten had hij toen brigadier Kwadraat maar op ’n fijn dinertje onthaald met ’n lekker glas wijn erbij. Hij hield zelf ook van lekker eten en hij meende dat op die manier ’t wachten op inspecteur Punt minder vervelend zou zijn. De brigadier was nog ongeduldiger dan m’nheer Vliegenthert want [155]hij brandde van nieuwsgierigheid, hoe ’t de heelen dag met Spits gegaan was. Had Dolf nu het briefje maar achtergelaten in de brievenbus, dan had de brigadier tenminste nog iets geweten en dan zou hij er wel voor gezorgd hebben zoo lang op te blijven tot er nieuwe berichten kwamen. Maar hij wist nu heelemaal niets. De eenige die hem heel veel had kunnen vertellen, m’nheer Brandsma, was die middag ook al vertrokken. Die had na Dolfs vertrek het opeens in z’n hoofd gekregen ergens anders heen te gaan, omdat de zussen ’t nu zoo vervelend vonden, zonder Dolf. Nu waren er wel ’n heele boel menschen in ’t Automatische hôtel, doch die wisten niemendal van inspecteur Punt af. M’nheer Vliegenthert en brigadier Kwadraat waren dus maar aan ’t eten gegaan en m’nheer had de brigadier telkens lekkere wijn ingeschonken en deze politieman, die thuis nooit wijn dronk, had er vreeselijke slaap van gekregen, zoodat hij de telefoon heelemaal niet gehoord had.
De volgende morgen voor dag en dauw was brigadier Kwadraat evenwel reeds automatisch uit z’n bed gewipt, waarbij ’t hem al net ging als Jan de vorigen dag. Hij ontbeet vlug en ging daarna naar ’t dak om z’n vlieger na te zien, want hij begreep, dat inspecteur Punt hem wel niet lang werkeloos zou laten, en ’t nazien van de vlieger was iets, dat geen vliegenier ooit een enkele dag zou overslaan. Omtrent inspecteur Punt had hij zich niet vergist, want hij was nog geen tien minuten met z’n vlieger bezig of daar begon de kleine marconigraaf, want iedere politievlieger was van zoo’n toestel [156]voor draadlooze telegrafie voorzien, als ’n razende te tikken … „Ho,” zei brigadier Kwadraat, „daar heb je ’t gegooi door de glazen al.” Hij greep de kruk van ’t toestel en seinde vlug: „Hier Kwadraat” Rikketikketikketik … en binnen twee minuten wist de brigadier dat z’n chef boven op ’n berg bij Interlaken zat en dat hij, de brigadier, naar Luzern vliegen moest, met de grootst mogelijke snelheid … „Begrepen,” seinde hij terug.
Hij verzuimde dus geen oogenblik en vloog om vijf uur met ’n gangetje van honderdvijftig à honderdzestig kilometer in ’t uur recht toe recht aan in zuidelijke richting, zonder z’n passagier van de vorigen dag. Brigadier Kwadraat had nog wel geprobeerd m’nheer Vliegenthert te wekken, maar dat was vergeefsche moeite geweest en dus was hij maar alleen gegaan. Hij mocht z’n inspecteur niet laten wachten. Al zou m’nheer Vliegenthert misschien nog zoo boos worden, omdat hij nu weer alleen in Nordhausen werd achtergelaten, was dat voor brigadier Kwadraat geen reden om ’n minuut langer te wachten. Dienst ging voor alles en de bevelen van ’n chef moesten zonder bedenking opgevolgd worden. Maar ’n klein briefje mocht ie wel achterlaten, en hij plaatste dat met ’t adres in koeien van letters er op, achter de ruit in de brievenbus in de hoop dat m’nheer Vliegenthert ’t in de gaten zou krijgen … Als hij die kokkerds van letters toch over ’t hoofd mocht zien … tja … dat kon brigadier Kwadraat niet helpen.
Terwijl de brigadier met zoo’n woeste snelheid door de lucht schoot op ’n kleine duizend meters [157]hoogte, waar ’t nogal eenzaam was, zat inspecteur Punt nog hooger in de lucht maar toch dichter bij de aarde en minder eenzaam. Want hij was al met ’t aanbreken van de dag ontwaakt en met de Zwitsersche inspecteur en nog ’n paar luchtwachters opgestegen om z’n arrestante van de Laucherhorn te gaan halen. De Zwitsersche inspecteur maakte daarbij gebruik van ’n vlieger waarop vier man achter elkaar konden zitten. Dit soort aeroplaans was bij de politie in gebruik om gevangenen over te brengen en zou nu ook moeten dienen om de vermeende dievegge van m’nheer Vliegentherts aeroplaan naar de gevangenis te transporteeren.
Inspecteur Punt zou waarschijnlijk niet zonder ongelukken alleen door de nevel heengekomen zijn, die nog om de bergen hing. Maar de Zwitsersche luchtpolitie was daar thuis als ’n Hollandsche loods tusschen de zandbanken. Zij brachten dan ook handig inspecteur Punt boven de nevel uit, waar ze als arenden die op buit loeren begonnen rond te zweven boven de bergtoppen … Er was evenwel niets te bespeuren van ’n roode monoplaan … en niemendal van ’n juffrouw met blond haar … en ze zouden misschien nog lang hebben kunnen zoeken naar de plek waar inspecteur Punt de vorigen avond was geweest in de schemering, indien niet Spits z’n baas in de gaten gekregen had. Deze trouwe politiehond verveelde zich gruwelijk boven op de berg, waar hij niemendal te doen had en nauwelijks hoorde hij dan ook het bekende gesnor van ’n motor boven z’n kop of hij begon vervaarlijk te blaffen. Inspecteur Punt herkende wederkeerig z’n viervoetige compagnon [158]en daalde onmiddelijk. Tot z’n groote ontsteltenis miste hij de dame met haar monoplaan, of misschien was hij nog meer verbaasd dan ontsteld, want ’t feit alleen, dat Spits, de beroemde politiehond, die beter dan ’n dozijn politiemannen ’n gevangen misdadiger ’t vluchten onmogelijk kon maken, in z’n plicht was te kort geschoten en ’n onnoozele juffrouw had laten ontsnappen, maakte den inspecteur sprakeloos.
Daarbij kwam nog ’t onpleizierige gevoel, dat de Zwitsersche inspecteur met z’n mannen, die vlak bij gedaald waren, hem met ’n eenigszins spotachtig gezicht aanstaarden. Dat was ’n hoogst onaangename [159]gewaarwording voor inspecteur Punt, doch hij kon er niets aan doen. ’t Waren niet zijn luchtwachters en dus mochten de menschen kijken zooals ze wilden. Doch onuitstaanbaar bleef het … En bovendien … waar was die juffrouw?… en waar was de monoplaan?… en wie had haar geholpen aan vliegolie?…
De Zwitsersche inspecteur, die ’n eind was opgewandeld, want ’t was vinnig koud daarboven, bukte zich plotseling snel, raapte iets op en riep toen: „Herr Inspector!!” Hij had ’n taschje gevonden, zoo’n mooi sierlijk dingetje van slangevel met ’n prachtige zilveren knipsluiting, waarin de dames van ’t jaar 2010 omdat ’t nu eenmaal mode was, gewoon waren hun zakdoek, hun portemonnaie, hun visitekaartjes en nog meer andere onmisbare kleinigheden te bewaren, om deze dingen op de gemakkelijkste wijze allemaal te gelijk te kunnen verliezen. De Zwitsersche inspecteur had ’t reeds geopend en hield nu inspecteur Punt ’n kaartje onder de neus, waarop deze las:
Stephanowna Przlwitz—Domidofsky
Luzern—Sonnenberg.
De Zwitser zette ’n heel ernstig gezicht en zei:
„U mag wel blij zijn Herr Inspector, dat u die vrouw niet gearresteerd hebt … ’t Is namelijk ’n zeer voorname dame … de vrouw van den Russischen Consul-generaal Przlwitz …”
„Daar ben ik heel niet blij om,” antwoordde inspecteur Punt. „Die kaartjes kunnen ook best [160]gestolen zijn … of nagemaakt. Zulke dieven maken dikwijls gebruik van ’n deftige naam …”
„’t Eenvoudigste is Herr Inspector, dat u even naar Luzern vliegt en ’n visite maakt bij m’nheer Przlwitz. Als u zijn vrouw ziet, weet u meteen of ’t dezelfde dame is van gisterenavond … waaraan ik niet twijfel … kijk u maar hier … dat is ’n briefje in de Russische taal … ’t Zat ook in ’t taschje.”
„Hm” … zei inspecteur Punt … „ik ben niet overtuigd … Doch u hebt gelijk … Ik ga onmiddelijk naar Luzern. Als die dame van gisteren avond werkelijk de vrouw blijkt te zijn van den Russischen Consul-generaal, wat ik nog zoo grif niet aanneem, dan …”
Hier bleef hij plotseling steken en hoe nieuwsgierig de Zwitsersche politiemannen hem ook aankeken, inspecteur Punt zei niemendal meer. Maar hij dacht: Juist wat dán? En dat wist ie ook niet. Hij ging zwijgend naar z’n vlieger en begon te telegrafeeren aan brigadier Kwadraat.
’n Kwartier later verlieten ze de berg en inspecteur Punt vloog met ’t gevonden taschje regelrecht naar Luzern om er op brigadier Kwadraat te gaan wachten en na te denken, want hij vond ’t heele geval erg vreemd. De zestig kilometers legde hij op z’n gemak af in ’n uur—want er was niet de minste reden, waarom hij zich haasten zou. Haast had alleen brigadier Kwadraat. Die moest z’n inspecteur uit de droom gaan helpen, hem de vergissing meedeelen … en dat was geen plezierig werk. Doch brigadier Kwadraat haastte er zich niet minder om en toen inspecteur Punt in Luzern was [161]aangekomen en op z’n gemak boven op ’t dak van ’t Victoriahotel kalm zat te ontbijten met Spits naast zich, had de brigadier al meer dan honderdvijftig kilometers achter de rug en nog ruim vierhonderd voor de boeg, in ’n rechte lijn.
Inspecteur Punt at, .. Spits at en toen ze ’t eten op hadden ging de een in de lucht zitten kijken en de andere ging maar weer slapen. Spits vond er niets aan om in de wolken te staren en diepzinnig over de verdwenen juffrouw nadenken liet ie over aan inspecteur Punt, die er ruim twee uur mee zoek bracht. Toen was deze nog niemendal verder doch hij hield er toch maar mee op, want hij zag brigadier Kwadraat aankomen als ’n pijl uit ’n boog. De inspecteur wenkte en de brigadier die nog ’n veel te groote vaart had, om dadelijk te kunnen stoppen, moest eerst ’n groote kring beschrijven voor hij op ’t dak van ’t hotel kon landen. Inspecteur Punt wachtte met Spits naast zich de brigadier af, de inspecteur kalm en onbeweeglijk, de hond met vroolijk geblaf en ’n kwispelende staart.
„Morge inspecteur,” zei de brigadier toen hij bij ’t tafeltje stond terwijl hij Spits op de rug klopte.
„Morge brigadier … Ik heb gisteren avond om je getelefoneerd …”
„Niets van gehoord inspecteur … m’nheer Vliegenthert en ik lagen al vroeg onder de wol …”
„M’nheer Vliegenthert? …. Was die ook bij je?”
„Jawel inspecteur …”
„En waar is die dan nu?”
„Ik denk in z’n bed inspecteur.” [162]
„Ga eens zitten, en luister eens … Ik had je ’n briefje achtergelaten …”
„’n Briefje? … ’k Weet van geen briefje inspecteur …”
„Hm … Was die familie van m’nheer Vliegenthert er dan niet?”
„Familie van .. m’nheer Vliegenthert? … ’k Heb geen mensch gezien … die familie van m’nheer Vliegenthert was …”
„Zoo … Dat is ’n gek geval met die monoplaan … Lach jij daarom?”
„Nee … inspecteur … maar ik wou u zeggen … dat-e …”
„Vertel me dat zoometeen maar en laat ik je er niet op betrappen dat je weer lacht … Begrepen? … Nu dan ik heb gisterenmiddag getelefoneerd naar Den Haag, dat ik ’t spoor bijster was …”
„Jawel inspecteur …”
„Hou nu asjeblieft ’n poosje je mond.”
„Jawel inspecteur.”
„Hou je nou je mond of niet? … Daarna heb ik ’t weer terug gevonden.”
„Onmogelijk inspecteur …”
„Wel sapperdekriek brigadier Kwadraat, wat mankeert jou vanmorgen? Ik zeg je dat ik niet telkens in de rede gevallen wil worden en jij doet ’t toch voortdurend … Is dat nu uit? Ik had ’t spoor weer … of laat ik zeggen Spits had ’t weer in de neus … Die vertrouw je toch in ieder geval, als je ’t mij niet doet …”
„Toen had u zeker uw vliegjas weer aan …”
„Wat zou dat dan? ..” [163]
„Wel inspecteur we hebben Spits aan uw eigen jas lucht laten nemen.”
„Hè??? Wat ver … tel je … me nou? Aan mijn eigen jas. Maar wat ben jij dan toch voor ’n ezel!…”
„Ik kon ’t ook niet helpen inspecteur … die m’nheer Vliegenthert had uw jas mee naar beneden genomen en ik kon toch niet weten of hij misschien niet net zoo’n vliegjas had als u …”
„Dus heb ik de heelen dag m’n eigen spoor gevolgd?”
„Precies inspecteur … de hond rook uw vliegjas voortdurend en dan sloeg ie aan, zooals z’n plicht was … Toen hij ophield had u zeker uw jas niet meer aan …”
„Neen … toen lag Spits er boven op … Lieve hemel en nou heb ik gisterenavond ’n dame aangehouden met blond haar en ’n roode monoplaan …”
„Ja inspecteur … dat blonde haar …”
„Maar man hoeveel keeren moet ik wel zeggen, dat je me niet aanhoudend in de reden vallen moet … Je blijft maar aan de gang …”
„Inspecteur neem me niet kwalijk … maar ik moet u eerst wat zeggen of u er kwaad om wordt of niet … Dat blonde haar zat ’s morgens al op uw mouw, voor u naar m’nheer Vliegenthert toe ging … Ik heb ’t er zelf heel duidelijk op zien zitten en ik dacht nog: de inspecteur is zeker vanmorgen al met z’n kinderen aan ’t stoeien geweest. Later op ’t dak bij m’nheer Vliegenthert toen u me dat haar liet zien, zag ik wel dat ’t ’t zelfde moest zijn en ik wou u dat zeggen, maar u wou niet naar me luisteren …” [164]
„Brigadier Kwadraat … je weet ik heb nooit tijd om acht op praatjes te geven … Je had heel wat anders moeten doen … Je had me op ’t bureau, toen je dat haar zag, moeten afborstelen … dan had ik me niet zoo idioot kunnen vergissen … versta je dàt?”
„Jawel inspecteur, maar …”
„Begin je nou alweer? … kan je dan nooit je mond houen? … Je had me moeten afborstelen … Nu heb ik gisteren avond ten eerste ’n voorname Russische dame beleedigd … en ten tweede heb ik haar alleen aan d’r lot overgelaten boven op de onherbergzaamste berg, die je maar bedenken kan.”
„’n Russische dame?”
„Jawel mevrouw Przlwitz … de vrouw van den Russischen Consul-generaal in deze stad … Hier heb ik haar taschje, dat ze verloren heeft. De hemel weet wat er van die dame terecht gekomen is … We gaan dadelijk samen naar m’nheer Przlwitz … As ze thuis gekomen is … zal ik haar mijn verontschuldigingen aanbieden ..!”
„Dat komt allemaal door die vervloekte onachtzaamheid van m’nheer Vliegenthert,” bromde brigadier Kwadraat nijdig en inspecteur Punt zei:
„Ik wou dat m’nheer Vliegenthert met z’n roode monoplaan naar de maan gevlogen was …”
„Dat ding is niet eens rood, inspecteur.”
„Wat zeg je daar? Niet rood!”
En toen werd inspecteur Punt op eens zoo verschrikkelijk boos, dat hij met z’n vuist ’n geweldige klap op ’t kleine tafeltje gaf … waardoor de theepot en de melkkan en de rest onmiddellijk naar alle [165]kanten over ’t dak vloog, waarbij brigadier Kwadraat vergeefsche pogingen deed om de boel op te vangen. Het lukte hem slechts in zooverre, dat hij de melk op z’n mouw en de jam op z’n broek kreeg, maar de breekbare waar lag in scherven om hen heen.
Inspecteur Punt moest de heele boel betalen, en had ’n duur ontbijt. [166]
Waarin Dolf er weer van door wil, waar Jan Drie echter geen zin in heeft en waarin inspecteur Punt met brigadier Kwadraat ’n visite brengt aan m’nheer Przlwitz.
De jongens hadden niet zoo rustig geslapen, als ze gewoon waren. Jan Drie had gedroomd, dat er vijf en twintig vliegende inspecteurs met ’n heel regiment vlieghonden achter hen aanstormden, terwijl hij met mevrouw Przlwitz boven ’t Vierwaldstädter meer vloog in ’n vlieger, die niet vooruit wou en Dolf was wakker geschrokken, wat ’m anders nooit overkwam. Hij had boven op ’n berg gestaan met ’n onmetelijke verfpot en ’n reusachtige kwast, waarmee hij voor oom Dokie enorme letters op de wolken moest verven, wat maar niet lukken wou, omdat er te veel wind was, die de wolken met groote snelheid onder z’n kwast door joeg. En dan kwam er ’n hand, akelig wit en blauw en zoo koud alsof ie van gletscherijs was, achter de Jungfrau vandaan, waar oom Dokie op ’n ijsveld zat, om ’m aan z’n ooren te trekken … Toen was Dolf op de loop gegaan over rotsige bergtoppen en die gloeiden als vuur en opeens was hij in ’n pikdonkere afgrond gevallen, àl maar gevallen, minstens ’n paar duizend meter diep … Met ’t angstzweet op z’n gezicht was hij wakker geworden in ’t eerst niet [167]goed wetend of hij in ’n afgrond of in z’n bed lag.
Hij was maar dadelijk opgestaan en stilletjes naar Jan Drie’s kamer geloopen, vlak naast de zijne en toen hij daar voor ’t bed stond waarin z’n vrind ook al klaar wakker lag, zei Dolf:
„Ja ik heb ’t land.”
Dat begreep Jan heel best, want hij voelde zichzelf ook juist niet op fluweel. Die geschiedenis met die luchtadvertentie en de onzekerheid wat m’nheer Przlwitz zou doen àls inspecteur Punt in Luzern kwam, maakte hem ’n beetje ongerust. M’nheer Przlwitz had beloofd hen te zullen helpen … Maar …
„Vertrouw jij ’m?” begon Dolf weer.
Jan Drie behoefde niet te vragen wie bedoeld werd …
„’k Weet niet,” fluisterde Jan …. „Ik denk van wel.”
„Ik niet erg … We moesten ’m maar smeren hè?”
„Nee … dàt nooit! zei Jan … Ik wil niet dat mevrouw Przlwitz ons tòch nog voor dieven zal aanzien … en … en … ’t zou niet meer helpen ook, nu ze toch weten, dat we er met m’nheer Vliegentherts aeroplaan vandoor zijn.”
„Dat is zoo … Sta jij vandaag nog op?”
„Hoe laat is ’t?”
„Kwart voor zes.”
„Zou er al iemand op zijn?”
„Ik weet niet … Dat moet zeer gemakkelijk geweest zijn in die huizen van honderd jaar geleden”…
„Hoe zoo?”
„Wel die waren zoo gehoorig …. Als iemand [168]op zolder z’n neus snoot, kon je ’t bij de buren in de kelder hooren.”
„Gezellig!” lachte Jan … „Ik vind ze toch maar prettiger zooals ze nu zijn.”
„Nou sta je op?.. Dan ga ik me ook verder aankleeden … en dan gaan we maar ’n beetje op ’t dak.”
„Goed ik ben in vijf minuten bij je.”
Toen ze met hun toilet klaar waren, ze deden er geen van beiden lang over, gingen ze samen naar de lift. Maar ze hadden nog geen drie stappen gedaan of ze liepen al tegen m’nheer Przlwitz aan, die hen vroolijk goeden morgen wenschte. Jan en Dolf kregen allebei ’n gevoel, niettegenstaande de vriendelijkheid van m’nheer Przlwitz, alsof ze bespied en bewaakt werden, door hun gastheer. Jan Drie vond dat vooral erg onaangenaam, want hij besloot er uit, dat m’nheer Przlwitz hen niet heelemaal vertrouwde. Dolf bekeek de zaak ’n beetje anders. Hem kon het minder schelen of die Russische m’nheer hen veel of weinig vertrouwde. As hij er maar geen last van had, vond ie ’t wel grappig. Hij voor zich zou er heelemaal geen been in gezien hebben er maar weer stilletjes tusschen uit te gaan met oom Dokies monoplaan als er kans voor was. Nood breekt wet, meende m’nheer Vliegentherts neefje, en dan nam je ’t niet zoo nauw met beleefdheid en andere fraaie dingen. Dat m’nheer Przlwitz dus ’n beetje de gevangenbewaarder scheen te spelen, vond Dolf nogal natuurlijk, maar Jan vond ’t gewoon beleedigend.
„Goede morgen jongens.” [169]
„Goede morgen m’nheer”.
„Zeker op weg naar ’t dak hé? Daar wou ik ook juist heen …. Ik lijk ’n beetje op Jan …. Die heerlijke blauwe ruimte trekt me iedere morgen al vroeg naar zich toe.—Gewoonlijk vlieg ik voor ’t ontbijt ’n honderd kilometers … doch nu zal ik ’t maar nalaten.”
Natuurlijk, dacht Dolf … ’n cipier mag z’n luidjes niet zonder opzicht laten.
Maar Jan zei op eens met ’n hevige kleur op z’n gezicht …. „M’nheer Przlwitz u kan gerust gaan … ik zal niet ontvluchten.”
M’nheer Przlwitz keek Jan Drie eventjes aan en zei toen, terwijl hij hem de hand op de schouder legde: „Jan Drie … ik blijf niet thuis om op jou te passen …. Ik ben volkomen overtuigd, dat je niet zonder afscheid te nemen, vertrekken zult.”
„Ah zoo …” dacht Dolf … „die kan ik in m’n zak steken …” en hardop zei hij: „M’nheer Przlwitz, Jan gaat er nooit van door, al weet ie vooruit, dat ie er voor op z’n kop krijgt … maar ik … e …”
M’nheer Przlwitz liet lachend de kijker zakken, waardoor hij de laatste oogenblikken over ’t meer en de bergen getuurd had en zei: „Ik weet wat je zeggen wil Dolf:—Jij zou allang weg geweest zijn, als je er kans voor gezien had hè?… Jongens, wat ’n gevaarlijk stelletje zou ’t wezen als er twee Dolfs in plaats van ’n Jan en ’n Dolf bij elkaar waren … Dan kwam er geen spaan van oom Dokies monoplaan terecht … of jullie waren eer ’t ’n uur later was in handen van de Hollandsche politie … kijk eens in de lucht … daar ginds … [170]hier Jan heb jij de kijker … daar daalt ’n Nederlandsche politiemonoplaan, ik zie duidelijk ’t rood, wit en blauw op de staart … met ’n vlieghond er in …”
„Inspecteur Punt met Spits …” mompelde Jan Drie …
„Laat mij ook eens kijken,” zei Dolf, en toen hij de kijker had … „Waar zit ie?”
„Op ’t Victoriahotel … daar links …” antwoordde m’nheer Przlwitz.
„’k Heb ’m … Hij is ’t hoor.”
„Wat zou ie daar uitvoeren?” vroeg Jan. [171]
„Wel, ’n boterham eten …” zei Dolf lachend … „Om deze tijd eet iedereen toch boterhammen …”
„Ei Dolfje, heb je zoo’n honger? vroeg m’nheer Przlwitz. „Dan gaan we maar gauw ontbijten … Dat is veiliger voor jullie ook … Met ’n goede kijker herkent die inspecteur jullie gemakkelijk … en ’t is misschien beter, dat ie zelfs geen vermoeden krijgt van jullie verblijf hier … bij mij …”
„Ik zou anders graag willen zien,” zei Dolf „wat ie gaat doen, als ie z’n boterham op heeft.”
„’k Wil ’t graag gelooven,” zei m’nheer Przlwitz. „Maar nu gaan we eerst naar beneden jongens. M’n vrouw zal wel wat voor Dolf z’n leege maag hebben … Misschien helpt ’n stevige boterham tevens wel tegen roekeloosheid.”
Beneden waren mevrouw en ’n knecht bezig aan de ontbijttafel en de jongens vergaten den heelen inspecteur Punt, toen ze door mevrouw Przlwitz vroolijk begroet hun plaats innamen. De eetkamer werd bij dag nog prettiger. De tuindeuren stonden open, ’n zonnezeil hield de helle stralen buiten de kamer, maar zooveel te lichter leken nu de bloemen te schitteren en ’t gras en ’t boomenloof in de hellende tuin. Over ’n muurtje in de laagte hadden ze ’n heerlijk vergezicht over Luzern, ’t meer en de achtergrond van bergen.
M’nheer Przlwitz had terloops aan z’n vrouw gezegd, dat de Hollandsche inspecteur op ’t Victoriahotel zat, maar verder werd er niet over gesproken. Hij vroeg de jongens naar hun school en hun studie, en ze praatten gezellig over Holland, want je praat altijd graag over je eigen land, als je er ver vandaan [172]ben. ’t Is dan net ’n lief ding, dat je kwijt ben en dat je toch zoo graag terug zou hebben. Zoo sprak mevrouw Przlwitz over Rusland, dat al lang ’n fatsoenlijk land geworden was, precies als ’t goede oude Nederland al sedert eeuwen was.
’t Was ’n smakelijk ontbijt, ’n prettig gesprek, ’n prachtige zomermorgen, allemaal dingen om je gelukkig bij te voelen … en toen kwam de bediende met de boodschap dat er twee politiemannen met ’n politiehond op ’t dak waren, die m’nheer wenschten te spreken. ’t Was net, zei Jan Drie later, of de heele boel in eens somber werd. De zaak was natuurlijk deze, dat de jongens schrokken tot in hun teenen en dan zie je weinig van zonneschijn, ’t eten smaakt je niet meer en je houdt vanzelf je mond. Maar mevrouw Przlwitz was heelemaal niet geschrokken. Die zei ’n beetje vinnig: „Wacht, die m’nheer van gisterenavond, dien zal ik eens ’n standje gaan geven,” maar m’nheer zei: „Vrouwtje hou je kalm … bemoei je er niet mee … ik zal dat zaakje wel opknappen. Blijf jij maar met de jongens hier, dan zal ik de heeren hiernaast in mijn kantoor te woord staan … jullie kan dan wel niemendal zien door die dikke voorhang, maar je kan toch alles hooren … Hoe vindt je dat?”
„Heel best man,” antwoordde mevrouw Przlwitz … „maar de jongens mogen ’t zeker òòk hooren?”
„Natuurlijk … de jongens ook.”—
„Als hij ons maar niet in de doppen krijgt …” zei Dolf.
„Neen, laat mij daar maar voor zorgen. Maar mondje dicht hoor … Geen kik …” En daarna [173]zei m’nheer tot den knecht: „Laat de heeren hiernaast in mijn kantoor.”
De knecht verdween en m’nheer Przlwitz ging in z’n kantoor achter de schrijftafel zitten. Mevrouw, Jan en Dolf stonden vlak achter ’t gordijn luistervinkje te spelen. Ze hoorden inspecteur Punt en de brigadier binnentreden. M’nheer Przlwitz ontving hen zeer beleefd en liet hen door zijn bediende ’n stoel aanbieden. Daarna vroeg hij wat de heeren verlangden. Inspecteur Punt nam nu uit ’n papier ’t kleine taschje, dat hij op de berg gevonden had [174]en vroeg aan m’nheer Przlwitz of hij dat dingetje kende. Deze nam het in de hand en nadat hij ’t nauwkeurig bekeken had zei hij dat ’t van z’n vrouw was. Inspecteur Punt vertelde nu hoe hij er aan gekomen was en hij bood tevens z’n verontschuldigingen aan voor de onaangename behandeling, die hij mevrouw Przlwitz had moeten doen ondergaan en hij legde aan m’nheer Przlwitz uit, dat hij als politieman niet anders had kunnen doen, maar dat ’t allemaal de schuld was van die malle m’nheer Vliegenthert. Dolf gaf Jan Drie ’n por van louter plezier, toen hij den inspecteur hoorde vertellen hoe oom Dokie den inspecteur z’n jas mee naar beneden genomen had en Spits later aan diezelfde jas had geroken en dat m’nheer Vliegenthert niet eens goed de kleur van z’n aeroplaan wist. Maar mevrouw Przlwitz beduidde Dolf, dat ie stil moest zijn en zoo kwamen ze er achter hoe de boel in elkaar zat, want inspecteur Punt deelde alles uitvoerig mee.
M’nheer Przlwitz betuigde, dat ie ’t zich nu wel begrijpen kon, dat de inspecteur zijn vrouw voor de dief gehouden had en dat hij ’t niet zoo heel erg vond, want mevrouw Przlwitz was wel ’n beetje geschrokken en erg laat maar overigens zonder verdere ongevallen thuisgekomen. De inspecteur was zeer nieuwsgierig hoe mevrouw van de berg was afgekomen, want ze had immers geen vliegolie … De jongens waren ’n oogenblikje benauwd … Wat zou m’nheer zeggen? Hij kon hen gemakkelijk verraden en Dolf vooral was er niet gerust op … Maar m’nheer Przlwitz zei tegen den inspecteur, alsof ’t iets heel gewoons was: „O, er kwamen na uw [175]vertrek ’n paar onbekenden, die vliegolie genoeg hadden … en die hielpen mijn vrouw er af, en inspecteur Punt zei dat ie daar erg blij om was, want dat ie zich ’n beetje ongerust gemaakt had over haar … M’nheer Przlwitz vroeg daarna wat inspecteur Punt nu dacht te beginnen, iets wat Dolf en Jan heel interessant vonden. Maar ’t antwoord van inspecteur Punt viel hen erg tegen, want hij gaf te kennen, dat ie ’t zelf niet wist, want er was nu natuurlijk geen sprake meer van met de hond op nieuw aan ’t werk te gaan. Daarmee zouden ze op ’t dak van m’nheer Vliegentherts huis moeten aanvangen en deze heer zat waarschijnlijk nog in Nordhausen. Eer ze die in Den Haag hadden en er zelf óók waren, konden de dieven met de gestolen monoplaan al wel in China zitten of ’t ding, wat veel eenvoudiger en afdoender was, heelemaal opnieuw geschilderd en gelakt hebben. M’nheer Przlwitz gaf den inspecteur volkomen gelijk en ried hem aan maar zoo gauw mogelijk naar z’n woonplaats terug te keeren. Maar hiertegen bracht brigadier Kwadraat in ’t midden, dat ze m’nheer Vliegenthert, die waarschijnlijk nog te bed lag in Nordhausen, toch niet zonder bericht konden laten en hem toch minstens moesten vragen, wat hij er van dacht. De inspecteur echter meende, dat ze met m’nheer Vliegenthert eigenlijk niemendal meer te maken hadden, omdat deze door z’n eigen onachtzaamheid de schuld van alles was … Maar ’t kon den inspecteur niet schelen op de terugweg naar Den Haag eventjes in Nordhausen aan te gaan. Hij kon dan meteen m’nheer Vliegenthert eens ’n ongemakkelijk standje maken … [176]
M’nheer Przlwitz bracht de twee politiemannen zelf naar ’t dak. Dat duurde echter niet lang, en toen ze weg waren kwam m’nheer Przlwitz weer bij z’n vrouw en de jongens.
„Dat hebben we alweer gehad,” zei m’nheer… „Maar wat nu?”
„Wat nu?” vroeg mevrouw verbaasd …. „Wat bedoel je?”
„Wel … de jongens moeten toch de aeroplaan van m’nheer Vliegenthert weer terug brengen?… Al was ’t nu niet zoo moeilijk die twee Hollandsche politiemannen weg te krijgen, zonder dat inspecteur Punt er ’t minste vermoeden van had, dat ie voor [177]de tweede maal in de onmiddellijke nabijheid van de gezochte vlieger zich bevond, ’t zal wat moeilijker zijn met de aeroplaan weg te komen. Iedereen kijkt natuurlijk uit naar de cacaokleurige vlieger, waaraan vijfhonderd gulden te verdienen is.”
Ze zaten, toen dit gezegd was elkaar alle drie aan te kijken en wisten geen oplossing.
„Weet je wat,” zei m’nheer Przlwitz eindelijk, „denken jullie er nog eens goed over na … ga naar de tuin …. In geen geval kan je toch bij dag weg, hè? Ik moet nog op ’t kantoor zijn, maar ik zal ook meehelpen een plannetje te bedenken …”
„Dat is goed,” stemde mevrouw toe …. „Ik moet nog naar de keuken, maar ik denk ook mee.”
Toen Jan en Dolf alleen in de tuin waren en over ’t lage muurtje heenkeken naar Luzern, ’t meer en de bergen, zei Dolf:
„’t Is toch heel eenvoudig … we vliegen van avond als ’t donker is hier vandaan, flink hoog natuurlijk en zonder lichten …. Dan heeft oom Dokie morgen vroeg voor dat ’t licht wordt z’n aeroplaan terug.”
„Ze zullen ons snappen bij ’t neerdalen, denk ik …. Er wordt nu op ons geloerd, hé?”
„We moeten ’t toch maar wagen … anders komt ’t ding nooit thuis.”
„Ja ’t zal wel niet anders kunnen …. Wie niet waagt, wint niet …. ’t Ding is niet als postpakket te verzenden.”
„Weet je wat,” zei Dolf lachend … „Ik breng eenvoudig de monoplaan op klaar lichte dag thuis en zeg aan oom Dokie, dat ik de vijfhonderd gulden moet [178]hebben voor ’t terugbrengen van de gestolen vlieger.”
„’n Prachtig plannetje,”.. meende Jan …. „Je vergeet alleen maar eventjes, dat je die vijfhonderd gulden pas krijgt, as je den dief er bij lapt hé?”…
„Da’s waar ook.”…
„En dan krijg je zoolang ik er wat aan doen kan de monoplaan niet in je vingers …. Jij zou er onder weg natuurlijk gekke streken mee uit gaan halen en dan kwam ie misschien gedeukt weer in m’nheer Vliegentherts bezit … Ik bezorg ’t ding zelf terug hoe dan ook,… en zonder dat er wat aan mankeert.”
„H’m,”… bromde Dolf … „Ik geloof; dat je denkt, dat ik heelemaal nog niet vliegen kan …. Heb ik ’t er gisteravond met m’nheer Przlwitz vlieger niet goed afgebracht?”
„Prachtig … Maar ik geef jou toch de aeroplaan van m’nheer Vliegenthert niet alleen mee …. Als m’nheer Przlwitz ’m thuis zou willen brengen,… die kan ’m krijgen.”…
„Kan je begrijpen …. Die is ook niet gek …. Ja, die zal zich er aan wagen …. Je zal ’t zelf moeten doen.”..
„Best,… dan doe ik ’t zelf.”
Mevrouw Przlwitz kwam nu ook in de tuin en vroeg al dadelijk:
„Wel jongens hebben jullie al ’n plannetje bedacht?”
Maar Jan en Dolf schudden ’t hoofd.
„’k Zou er maar niet zooveel over prakkezeeren jongens … ’t Komt vanzelf wel in orde hoor.”
Ze bleven dus maar rustig in de mooie tuin wandelen of ze gingen op ’t terras zitten onder ’t grijs en blauw gestreepte zonnezeil tot m’nheer Przlwitz [179]weer bij hen kwam. Toen was ’t echter al één uur en tijd om weer te gaan eten. De jongens vonden ’t heel gezellig in ’t huis van m’nheer Przlwitz en ze hadden daar nog wel ’n dag of wat willen blijven, wat mevrouw ook erg plezierig gevonden zou hebben, maar m’nheer Przlwitz zei, dat hij er eens over nagedacht had en dat hij tot ’t besluit gekomen was, dat ze ’t maar moesten wagen diezelfde avond nog te vertrekken. Natuurlijk niet zoo vroeg. ’t Beste was, dacht hij, te wachten tot ’n uur of tien. Dan waren er niet veel vliegers meer in de lucht en met ’n snelle opstijging hadden ze dan de meeste kans aan ’t wakend oog der luchtwachters te ontkomen … Inspecteur Punt had hem op ’t dak beloofd, zoodra hij in Nordhausen was aangekomen te telefoneeren, wat hij verder dacht te doen. Dat was van veel waarde voor Jan en Dolf, meende m’nheer Przlwitz. Want als je weet welke kant je tegenpartij uitgaat kan je hem gemakkelijker uit de weg blijven …
„Dan moet jullie vanmiddag maar wat gaan slapen” zei mevrouw Przlwitz. „Jullie moet zorgen, dat je de tocht frisch onderneemt …”
Dolf vond ’t zonde om over dag te gaan slapen met zulk mooi weer, maar Jan Drie gaf mevrouw Przlwitz gelijk. De meeste stemmen golden en daar m’nheer Przlwitz óók voor ’t slapen was, zat er voor Dolf niets anders op dan naar bed gaan.
„We eten om half zeven” zei mevrouw. „Om zes uur zal ik jullie wekken.”
„Vooruit dan maar,” commandeerde m’nheer. „Eén twee drie onder de wol. Wel te rusten.”
Om twee uur sliepen ze allebei. [180]
Waarin m’nheer Vliegenthert ’n zeebad binnenshuis neemt en inspecteur Punt ’n briefje schrijft.
„Wat drommel,” prevelde m’nheer Vliegenthert „waar ben ik? Wat ’n rare kale kamer … geen waschtafel … o, nou zie ik ’t … Ik ben in ’t Automatische hotel … Toch wel leuk … Hoe laat zou ’t zijn?
Hij keek op ’t wekkerklokje, dat hem gelukkig niet automatisch behandeld had, omdat hij vergeten had ’t wekwijzertje te verzetten, en hij zag tot z’n groote verbazing, dat ’t al over twaalven was.
„Over twaalven! Heb ik ooit van me leven … zóó lang heb ik nog nooit geslapen … en nou zit die brigadier Kwadraat natuurlijk al die tijd op me te wachten … waarom komt zoo’n dom kreatuur me nou ook niet eens waarschuwen dat ’t al zóó laat is … Weet je wat, ik sta op en neem ’n bad.”
Hij stapte ’t bed uit en keek rond. Nù, daar stond ’t: Badkamer. Maar m’nheer Vliegenthert zocht vergeefsch naar de deurknop.
„Da’s waar ook,” dacht hij „die gaat alleen maar open met ’n nikkeltje.”
Hij haalde z’n portemonnaie uit z’n zak en wierp [181]’n nikkeltje in ’t sleutelgat. Onmiddellijk was de deur open. M’nheer Vliegenthert ging de badkamer binnen met de portemonnaie nog in de hand, want hij was in z’n nachthemd, en de deur sloot zich geruischloos achter hem. Hij keek de kamer rond. De vloer en de wanden leken wel van porcelein of marmer en de zolder was van dik matglas.
„Moet ik hier nu baden?” mompelde hij … „D’r is geen kuip, geen kraan, geen handdoek … O wacht, wat staat daar?”
En nu las hij op ’n tafel aan de wand tegenover de deur:
Voetbad | 5 n. |
Stortbad | 5 n.,, |
Zitbad | 5 n.,, |
Kuipbad | 5 n.,, |
Schommelbad | 10 n.,, |
Dampbad | 15 n.,, |
Modderbad | 15 n.,, |
Zwavelbad | 15 n.,, |
Zeebad | 20 n.,, |
„He … h’m … da’s in orde hoor … Wat zou ik nou es nemen … ’n Dampbad? … Nee … da’s te stoomerig … Me dunkt ’n modderbad … da’s goed voor de rheumatiek … of e … laat ik maar ’n zeebad nemen … Da’s twintig nikkel … Gelukkig dat ik m’n portemonnaie bij me gehouden heb … ’t Zal wat zijn zoo’n zeebad binnenshuis.
Hij zocht de twintig nikkels op en dacht onderhand, dat ’t voor iemand, gewoon dagelijks in Scheveningen te baden, toch maar makkelijk was, dat ze je zelfs met de zeebaden tegenwoordig naliepen [182]tot in Nordhausen, waar je aan alle kanten ver genoeg van de zee af was om nooit aan ’n versterkend zeebad te denken.
M’nheer Vliegenthert had echter geen nikkels genoeg, doch ook daarin had ’t Automatische hotel voorzien. Er was onder ’t badlijstje ’n klein plaatje en daarop stond: „Wisselen.” Hij gooide ’n goudstuk in de gleuf en kreeg oogenblikkelijk tweehonderd mooie nieuwe dunne nikkeltjes er voor terug, waarvan z’n portemonnaie wel ’n beetje dik werd, doch gelukkig niet erg zwaar. Hij kon nu z’n twintig nikkels in de badgleuf laten glijden en keek toen uit naar ’n plekje waar hij zoolang z’n ongemakkelijke portemonnaie kon neerleggen. Plotseling ging er in de wand ’n deurtje open en daarop stond aan de binnenkant geschilderd: „Badkoets” en er hing ’n mooi wit en roodgestreept badkostuum aan ’n nikkelen haak. En handdoeken en verdere toiletzaken lagen in de badkoets en er was ’n spiegeltje ook. M’nheer Vliegenthert had er schik van. ’t Badkostuum beviel hem buitengewoon. Hij hield veel van wit met rood, dat stak mooi af tegen ’t groene zeewater. Z’n eigen badkostuum zag er net eender uit. M’nheer Vliegenthert deed nu echter uit onachtzaamheid weer een van de domste dingen. Toen hij ’t woord badkoets gelezen had, las hij maar niet verder. En dat had hij toch moeten doen, want er stond onder:
Waarschuwing!
Eerst de eigen kleeren in de badkoets leggen. Dáárna ’t badkostuum van de haak nemen!
[183]
M’nheer Vliegenthert had echter ’t badkostuum zoo maar van de haak genomen en nauwelijks had ie dat gedaan of de deur flapte voor z’n neus dicht en de verbaasde m’nheer Vliegenthert stond met ’t badkostuum in de eene en z’n portemonnaie in de andere hand tegen de gladde wand aan te kijken … Terwijl hij nog maar steeds naar de hermetisch gesloten deur van de badkoets keek voelde hij z’n voeten vochtig worden … en omlaag ziend bemerkte hij dat de vloer er uitzag als ’n vochtig zeestrand wanneer de vloed opkomt … en hij zag met steeds grooter wordende verbazing ’t water snel wassen. ’t Begon klotsend heen en weer te stroomen en rees al hooger en hooger … Zjoem … zjoem. Van de eene kant naar de andere. M’nheer Vliegenthert zag niet waar ’t vandaan kwam … Maar ’t was er … zjoem, zjoem … ’t Werden golven en tegen de wand achter hem spatte ’t schuimend terug. De Noordzee kon ’t niet beter doen … Maar m’nheer Vliegenthert wist niet waar hij z’n eigen kleeren bergen zou … en had nog altijd ’t badkostuum niet aan … Hij opende zenuwachtig z’n portemonnaie en nam er nikkels uit, ’n handvol, hij had geen tijd om er twintig te tellen … en wou die in de gleuf stoppen. Hij wilde zich redden in de badkoets, want hij zag wel, dat ’t in die woelige zee niet lang duren zou of hij was heelemaal kletsnat en hij had geen ander ondergoed bij zich, dan ’t geen hij aan had. Al z’n nikkels hielpen hem echter geen steek. De gleuf zat potdicht al peuterde hij nog zoo handig met z’n nikkels er tegenaan en er omheen. Opeens kletste ’n geweldige [184]stroom water tegen z’n rug en over z’n hoofd, zoo’n stevige krachtige golf, die hem de adem benam. M’nheer Vliegenthert ging er in onder, werd er door opgewipt, raakte z’n evenwicht kwijt en ploeterde op z’n rug in de woeste baren. Proestend raakte hij weer overeind, wreef z’n hoofd, want hij was ’n beetje tegen de muur gebonsd en keek verwonderd, wààr toch wel die golf vandaan gekomen kon zijn. Lang behoefde hij niet te kijken, want even onverwachts als de eerste keer spoot uit de wand die zoo glad en effen leek, ’n breede gulp schuimend water en m’nheer Vliegenthert zat weer in ’n wip in ’n klotsende waterkuil met aan alle [185]kanten melkwitte schuimkuiven, die hoog opspatten en z’n hoofd onder ’n regen van droppels bedolven … en de automatische golven werden zóó hoog, dat ze m’nheer Vliegenthert voor de tweede maal van de been hielpen en hij luidkeels begon te schreeuwen: „Hulp! Hulp!!!”
Dat was ’n angstkreet, die m’nheer Vliegenthert uitgilde omdat ie zoo bang voor verdrinken was. Doch er kwam niemand, want ze hielden er in ’t Automatische hotel geen blootebeenige badman op na, uitkijkend aan ’t strand naar verongelukte badgasten. Doch m’nheer Vliegenthert kon dat allemaal zoo gauw niet bedenken. Hij was ’n beetje van z’n positieven en hij kwam eerst weer bij toen de storm bedaarde en de golven nog slechts zachtjes op en neer deinden en eindelijk stilletjes verdwenen, m’nheer Vliegenthert sliknat op de vochtige gele granitovloer achterlatend als ’n halfdoode zeekrab op ’t Scheveningsche strand bij eb. De badkoets ging weer open en hij kon zich ’n beetje afwrijven en z’n druipende onderkleeren wat uitwringen. Hij kon ze echter niet droog knijpen en er zat niets anders op dan naar z’n kamer te gaan en z’n vliegpak zoo maar over z’n bloote lichaam aan te trekken.
Hij voelde zich toch heerlijk opgefrischt en gesterkt door ’t zeebad en hij zei tegen zichzelf, dat ’t buitengewoon was en veel natuurlijker, dan die tamme slappe Noordzee met z’n golven van niks en waar bij ’t minste zweempje van gevaar zoo’n badknecht je dadelijk bij je lurven had. Hij vond alleen, dat bij zoo’n hooge zee wel ’n beetje wind hoorde, zooiets van ’n gereefde-marszeils-koelte … en dan [186]moesten ze natuurlijk de stormbal uithangen ter waarschuwing … want je diende toch eigenlijk wel van te voren op de hoogte te zijn met wat je in zoo’n badkamer kon overkomen. Zat hij daar nu niet zelf zonder ondergoed als ’n schipbreukeling, die alleen maar z’n leven gered had? Wat moest hij nu weer beginnen? … ’t Beste leek hem toe ’n nieuw stel ondergoed aan te schaffen en dan moest ie maar met ’t eerste luchtschip ’t beste naar Den Haag terug. Want hij zag of hoorde niets van brigadier Kwadraat … Hij kon toch niet op die politiemannen blijven wachten, die telkens maar verdwenen zonder iets te zeggen. Nee daar bedankte hij voor. Hij ging naar huis terug.
Maar eerst ergens kleeren koopen. In ’n gewoon hotel liet je dat doen … je zond er even ’n mannetje heen. Maar in ’t Automatisch hotel waren geen mannetjes en dus moest ie ’t er zelf op uit … Per telefoon bestellen was ook maar zoowat … Hij ging maar wandelen om ’n winkel op te zoeken. De warmte zou hem wel niet hinderen, want hij was dun genoeg gekleed. Ofschoon hij anders niet van loopen hield en dus maar zelden gebruik van z’n beenen maakte, vond ie ’t nu toch wel aardig. Dat kon ook haast niet anders, want ’t was op z’n minst ’n jaar geleden dat hij voor ’t laatst gewandeld had. Toen had ie zich door ’n kennis laten bepraten om mee Scheveningen te tippelen. Die kennis was nog zoo’n ouderwetsch schepsel, die werkelijk geloofde, dat ’n mensch z’n voeten had om er op te loopen, terwijl toch de onnoozelste hals begrijpen kon dat beenen en voeten lichaamsdeelen [187]waren, waarmee je de pedalen in ’n auto of ’n vlieger hanteerde … Maar nu beviel ’t hem best dat loopen en in de eerste winkel de beste kocht hij zich ’t onmisbaarste ondergoed, liet ’t inpakken en nam ’t zelf onder z’n arm mee. Hij was bang, dat ie ’t niet terug zou vinden als hij ’t in ’t hotel bezorgen liet, ofschoon de winkeljuffrouw zei, dat er geen bezwaar bij was als m’nheer maar ’t nummer van z’n kamer noemde. Maar m’nheer Vliegenthert wist ’t nummer op dat oogenblik niet. Hij had natuurlijk ’t nummer heelemaal niet gezien. Nee, hij nam ’t pakje maar zelf mee, ging de winkel uit en trad ’n oogenblik later ’n restaurant binnen om eens lekker te gaan eten en uitrusten. Want hij had honger gekregen van ’t zeebad en was moe geworden van ’t wandelen. Hij deed er minstens ’n paar uur over, wat ruim voldoende was om de honger en de moeheid te verdrijven, betaalde daarna z’n verteering en gelastte den kellner een vliegend aapje te bestellen, want hij had geen trek meer in loopen. De Duitsche naam voor zoo’n ding was eigenlijk „Luftdroschke” en fijne lui maakten er eigenlijk nooit gebruik van. ’t Waren dan ook over ’t algemeen ellendige vliegtuigen, die betere tijden gekend hadden. M’nheer Vliegenthert ging maar vast met de lift naar boven, want ’t spreekt van zelf dat de aapjesbestuurders in ’t jaar 2010 niet beneden in de straat hun passagiers ophaalden. Toen ’t ding echter ’n oogenblik later op ’t dak aankwam schaamde m’nheer Vliegenthert zich bijna, dat hij in zoo’n voddig aeroplaantje moest plaats nemen en minachtend zei hij: [188]
„Da’s ook ’n oud beestje hoor.”
„Hij is nog best m’nheer …” zei de aapjesbestuurder … „As ik ’m ’n kwastje geef is t-ie-weer … zoo goed as nieuw … Maar ’k heb nou geen tijd met ’t mooie weer.”
„Hij ziet er anders niet erg solied uit … ’k Zal er toch niet door heen zakken?”
„Geen kwestie van m’nheer …. Hij rammelt wel ’n beetje, maar hij is nog stevig genoeg ziet u …”
„Nou we zullen ’t maar wagen …” En onder ’t instappen zei hij: „Automatisch Hotel.”
„Asjeblieft m’nheer … En maak je maar niet [189]ongerust … U kent ’t spreekwoord: Krakende vliegers duren ’t langst …”
Hij knipte ’n oogje tegen den kellner die m’nheer Vliegenthert z’n pakje aanreikte, dat deze weer vergeten had, klapte ’t portier dicht, want ’t was ’n coupétje en vloog van ’t dak … M’nheer Vliegenthert was toch niet erg op z’n gemak in ’t schommelende ding. Hij moest zich aan weerskanten aan de portieren vasthouden en werd allerakeligst door elkaar geschud. Met verdriet dacht hij aan z’n eigen heerlijke monoplaan, zoo zuiver en vast van beweging … zoo betrouwbaar … zoo snel … zoo nieuw … en helaas zoo heelemaal gestolen … zoo onvindbaar verdwenen … zoo door en door wèg. M’nheer Vliegenthert werd er op nieuw woedend om en hij stapte toen de ouwe rammelkast met ’n vervaarlijke bons en half kantelend op ’t dak van ’t Automatische hotel was neergekomen gemelijk uit ’t coupétje, tòch blij dat ie er uit was, bleef met z’n broek aan ’n spijker hangen, waarvan ’n winkelhaak ’t gevolg was, betaalde grommend de lachende aapjesbestuurder en ging naar beneden, rillerig en met de vaste overtuiging, dat ie in dat lorrige halfsleten luchtaapje ’n zware kou had opgedaan.
Toen hij voorbij de brievenbus kwam stonden daar twee groote enveloppen achter de ruit met zijn adres er op. ’n Paar uur geleden was hij er ook voorbijgaan, doch hij had de heele brievenbus niet gezien en toen stond ’t epistel van brigadier Kwadraat er ook al. Nu was er nog een bijgekomen van inspecteur Punt. [190]
Die twee politiemannen waren op ’t hotel aangekomen en hadden m’nheer Vliegenthert nergens kunnen vinden. „Zie je wel,” had inspecteur Punt toen gezegd … „net zooals ik dacht … hij is er gewoon vandoor gegaan zonder zich van ons een haar aan te trekken … Niet eens jouw brief heeft ie uit de bus gehaald … Nu, voor mijn part kan ie z’n gestolen aeroplaan zelf gaan opzoeken … Ik ga naar Den Haag terug en oogenblikkelijk … Ik ben ’t zat … Geef me eens even ’n velletje papier … als ie soms nog hier terug mocht komen kan ie lezen hoe ik er over denk …”
„Beroerde kerel,” mopperde inspecteur Punt, toen hij ’t briefje in de bus deed … „Hij trekt zich nergens iets van aan … kom we gaan onmiddelijk terug.”
„Maar inspecteur … als m’nheer Vliegenthert nou nog eris …”
„Geen tegenspraak brigadier … Dat heb ik je nu al wel duizendmaal gezegd … Vooruit.”
En brigadier Kwadraat sloot met ’n hap z’n mond, alsof er ’n kist op slot gegooid werd, zoodat inspecteur Punt goed hooren kon dat ie dicht was, ging in de lift, klom in z’n vlieger, en weg vloog hij.
Inspecteur Punt volgde ’n oogenblik later. Die had nog even aan m’nheer Przlwitz getelefoneerd. Dat had ie beloofd en inspecteur Punt hield z’n woord.
M’nheer Vliegenthert stond voor de brievenbus met ’n uiterst verwonderd gezicht.
„Twee brieven voor mij? … Lieve hemel, … en geen mensch weet dat ik hier ben.” [191]
Hij wilde nu snel de brieven uit de bus nemen, maar dat kostte hem voor iedere brief een nikkel. De automatische hotelier was ook niet van gisteren. Toen hij z’n brieven had scheurde hij er haastig een open. ’t Was toevallig die van den inspecteur:
Mijnheer,
Als u soms denkt dat ’n inspecteur in de wereld is om niet alleen uw aeroplaan maar ook uzelf te gaan opzoeken, dan heb u ’t leelijk mis. U geeft den brigadier mijn jas om er Spits aan te laten ruiken, waardoor ik ’n heele kostbare dag nutteloos rondgevlogen en bovendien nog ’n dame schromelijk beleedigd heb en nu is u weer nergens te vinden, niettegenstaande brigadier Kwadraat u toch heeft ingelicht, voor hij deze morgen naar Luzern vertrok en u verzocht hier op bericht te wachten. Dat is geen manier van handelen tegenover de politie. Ik ga onmiddelijk naar Den Haag terug.
Inspecteur PUNT.
„Heb je ooit,” zei m’nheer Vliegenthert … „wat ’n impertinente vlegel … om mij zóó’n kattebelletje te durven schrijven … Ik zal me beklagen bij den commissaris …. Wel allemachtig.”
En toen las hij ’t andere briefje:
Weledel gestrenge Heer.
Ik krijg daar juist (eventjes over vijven) tijding van inspecteur Punt en moet onmiddelijk naar Luzern. [192]Wil u zoo vriendelijk zijn op ons te wachten hier? Of tenminste te blijven tot er bericht komt?
Hoogachtend,
Uw Dienstwillige
Brigadier KWADRAAT.
„O!” gaapte m’nheer Vliegenthert … „O!!!”… „Zoo!!! … Zit dat zoo in elkaar!! … Had ik toch maar naar die brievenbus gekeken voor ik hier vandaan ging …. Wat moet ik nu weer beginnen? … ’t Is lam hoor …. Wat doe ik nou nog hier …. Weet je wat, ik vlieg die twee gauw achterna.”
Hij haalde haastig z’n reisgids uit z’n zak—’t vliegboekje zooals in de wandeling genoemd werd—en begon zenuwachtig naar Nordhausen te zoeken. In ’t eerst kon hij ’t heelemaal niet vinden, wat z’n eigen schuld was. Hij gaf zich geen tijd om kalm na te zien en toen hij ’t eindelijk gevonden had merkte hij teleurgesteld, dat er geen enkele expres uit Nordhausen vertrok vóór zes uur. ’t Waren allemaal gewone luchttreinen. Hij had echter geen geduld en geen lust nog langer te blijven en besloot dus maar zoo spoedig mogelijk te vertrekken. Hij keek nog eens in ’t vliegboekje. Jawel, over ’n kwartier ging er een. Hij keek in de lucht of er geen leeg aapje in de buurt was en dat trof hij bizonder. Er vloog er juist een in de buurt, leeg. M’nheer Vliegenthert wenkte met z’n zakdoek en de voerman had hem dadelijk in de gaten. M’nheer Vliegenthert vergat z’n natte ondergoed, dat nog beneden lag, stapte in en zei: „station, maar [193]vlug.” De bestuurder tikte even aan z’n muts en rrrrr daar ging m’nheer Vliegenthert alweer. Gelukkig was ’t vliegtuig niet zoo’n rammelkast als ’t vorige en ’t ging ook ’n beetje sneller. M’nheer Vliegenthert kwam nog net vroeg genoeg. Maar ’t was op ’t nippertje, de conducteur smeet de portieren al dicht. ’t Luchtschip zette zich in beweging en m’nheer Vliegenthert ging op z’n gemak in ’n hoekje zitten. ’t Was ’n vervelende geschiedenis in zoo’n gewone luchttrein, vond hij. ’t Beste was nog maar te gaan dutten.
Hij sloot z’n oogen, maar had nog geen vijf [194]minuten zoo gezeten of ’t luchtschip daalde al weer en er stonden reizigers op om uit te stappen, die hem aanstieten met hun pakjes en tasschen. Er kwamen weer andere in hun plaats. ’t Luchtschip ging weer omhoog en vooruit. Doch tien minuten later riep de conducteur alweer zoo’n stationsnaam en zoo ging ’t tot onuitsprekelijke ergernis van m’nheer Vliegenthert aanhoudend maar door. Eindelijk kon hij ’t niet meer verkroppen en hij vroeg nijdig aan den conducteur wat of dat te beteekenen had. Volgens ’t boekje was ’t ’n snelluchtschip en nou hielden ze ieder oogenblik op. De conducteur keek hem verbaasd aan en zei: „Waar moet u heen m’nheer?”
„Naar Den Haag.”
„Den Haag??? … Wij gaan niet verder dan Frankfort …”
„Frankfort???”
„Tja … u is in ’t verkeerde luchtschip gestapt … U had in Nordhausen ’t D-luchtschip naar Keulen moeten nemen … Dat vertrok van ’t tweede platform.”
„Lieve hemel” zuchtte m’nheer Vliegenthert … „En hoe laat komen we met deze slak in Frankfort aan?”
„Half zeven m’nheer … U begrijpt we stoppen overal … ’t Is ’t locaaltje …”
De conducteur ging heen om de reizigers van kaartjes te voorzien en m’nheer Vliegenthert mompelde iets leelijks, want hij was zoo nijdig als ’n spin. [195]
Waarin Jan Drie en Dolf Brandsma afscheid nemen van m’nheer en mevrouw Przlwitz en door ’n motordefect ergens terecht komen waar ze liever niet waren.
Mevrouw Przlwitz had de jongens om zes uur gewekt door heel hard op de deur te bonzen. Ze had ’t eerst zachtjes gedaan maar daar hadden ze maling aan en m’nheer Przlwitz vond dan ook, dat voor zulke slapers automatische bedden nog maar ’t beste waren. Jan Drie vond van niet. Die had genoeg van automatische bedden en Dolf beweerde dat ’n automatisch bed hèm toch niet hielp, omdat ie wel zoo wijs was geen vinger naar ’t wekkertje uit te steken. M’nheer Przlwitz vertelde toen, dat inspecteur Punt hem die middag getelefoneerd had en zoo hoorde de jongens tot hun groote plezier, dat de twee politiemannen met hun beroemde hond al weer naar Den Haag waren en dat oom Dokie nergens te vinden was. Ze vonden dat allemaal zeer gunstige omstandigheden. Vooral ’t heengaan van den inspecteur. Oom Dokie zou naar alle waarschijnlijkheid óók wel naar huis zijn, maar die telde volgens Dolf toch niet mee. Voor m’nheer Vliegenthert hoefde je nog niet eens bang te zijn al kwam [196]je ’m tegen onderweg. Tien tegen een, dat ie je niet in de gaten zou krijgen zelfs al zat je in z’n eigen aeroplaan. Ze hadden dus nu de mooiste kans om de aeroplaan van m’nheer Vliegenthert thuis te brengen en hun gastheer ried hen aan die avond om ’n uur of negen op te stijgen. Dan hingen er waarschijnlijk wel weer dikke wolken om de bergen en over ’t meer. Ze moesten daar maar boven uit en dan zonder licht naar huis. Ze moesten er ook maar ’n goed gangetje in houden, bijvoorbeeld honderd twintig kilometer per uur, dan waren ze tegen half drie in Den Haag, net tegen de schemering en dat was ’n zeer gunstige tijd. Dan zou er wel geen enkele luchtwachter op hen letten. In ieder geval hadden ze op die manier de meeste kans.
Jan en Dolf vonden ’t ’n prachtig plan. Jan vond ’t vooral heerlijk om vijf uur lang met zoo’n snelheid door de lucht te schieten. Dat was nog eens vliegen. Maar Dolf zei, dat ’t toch veel leuker was als je achter ’n inspecteur aanvloog, die naar je zocht. ’t Allerleukste was volgens dezen avontuurlijken jongeheer nog als ze bijvoorbeeld oom Dokie ontmoetten. Doch m’nheer Przlwitz zei, dat ’t nu niet om avonturen te doen was, maar om zoo gauw mogelijk en zoo onbemerkt mogelijk de verdwenen aeroplaan terug te brengen. Dolf moest niet vergeten, dat Jan Drie altijd nog gevaar liep opgemerkt te worden, zoolang hij in ’t bezit was van die cacaokleurige monoplaan.
„U bedoelt wij met z’n beiden m’nheer,” zei Dolf … „Ik sta m’n vrind Jan half.”
„Prachtig Dolf …” zei m’nheer Przlwitz lachend, [197]„maar dat helpt Jan geen zier en er gaan er eenvoudig twee achter de tralies. Doen jullie nu zooals ik je zeg. ’k Heb zoo’n idee, dat ’t heel goed in orde komen zal. En dan telefoneer je dadelijk hoe ’t afgeloopen is hé … dat wil zeggen, niet morgen vroeg al … slapen jullie eerst maar flink uit … Laten we dus zeggen: zoodra je opgestaan ben.”
„Dan zal ’t wel morgenavond worden m’nheer,” zei Dolf.
„Ook goed. Als jullie ’t maar niet vergeet.”
„Ik zal er wel aan denken m’nheer,” verklaarde Jan Drie. „U kan er op rekenen.”
„Afgesproken. Laten we dan nu maar gaan eten.”
’t Was ’n feestmaal, dat mevrouw Przlwitz, zooals ze zeide, haar dappere redders aanbood. En die dappere redders waren dappere eters ook. Maar er kwam toch ’n eind aan de smulpartij en toen stelde m’nheer Przlwitz voor maar naar ’t dak te gaan. Daar bleven ze nog ’n uurtje zitten tot de duisternis kwam. Ze zagen de nevels weer om de bergen hangen en dat vonden ze nu maar wàt plezierig. Jan Drie liet z’n motor eens draaien en Dolf stond er bij. Die had er niet veel verstand van. Als Jan Drie ’n zéér ervaren motorman geweest was of meer tijd aan z’n onderzoek had kunnen besteden had hij ook misschien wel iets gehoord of misschien iets gezien, wat nog verholpen diende te worden. Hij was veel te ongeduldig om weg te komen en daardoor was z’n onderzoek maar oppervlakkig. Ook kwam mevrouw Przlwitz al gauw met versnaperingen voor de nachtelijke reis aanloopen. Die moesten nog weggeborgen worden. Hiermee belastte [198]Dolf zich, erg in z’n schik dat ze onderweg wat anders zouden te eten hebben dan vliegtabletten. Ook zorgde mevrouw voor ’n paar flesschen drinken. ’t Waren thermosflesschen, waarin ’t drinken warm bleef wel ’n heele dag lang, en ze waren gevuld met heete melk. Dat had mevrouw Przlwitz gedaan, omdat ze meende dat de jongens erg hoog zouden moeten vliegen en daar is ’t koud.
De jongens bedankten en namen afscheid. Mevrouw liet hen echter nog eerst beloven, dat ze in ’t volgende jaar in de vacantie minstens ’n heele maand zouden komen, als ze mochten natuurlijk. En de jongens beloofden ’t wat graag.
„Afgemarcheerd,” commandeerde m’nheer Przlwitz en weg vlogen ze in ’n wijde spiraal omhoog. Mevrouw Przlwitz wuifde met haar zakdoek en m’nheer zag hen door de kijker na tot ze niet meer te zien waren.
„Ziezoo,” zei m’nheer Przlwitz, „als ze nu maar zonder ontdekt te worden in Den Haag komen,” en mevrouw voegde er aan toe: „ik hoop ’t.”
De aeroplaan van m’nheer Vliegenthert deed genoeg z’n best om die hoop te verwezenlijken. Als ’n zwaluw schoot de vlieger vooruit onder de sterren. Maar motoren zijn rare dingen en hoewel ze in 2010 bijna volmaakt waren bleven ’t toch altijd samengestelde machines, waaraan ’n kleinigheid kon gaan mankeeren, die ’t volmaaktste werktuig tot ’n onbruikbaar ding kon doen worden. Dat bemerkte Jan Drie nadat ze ’n paar uur gevlogen hadden. Z’n geoefende ooren letten voortdurend op de geluiden van de motor en ofschoon die lang zoo luidruchtig [199]niet waren als bij de motoren in 1910, toen ’n motor in ’n vlieger ’n helsch lawaai maakte, was ’t toch geen geluidloos ding geworden. Alles behalve. Je had nog steeds eenige moeite in ’n vlieger om met elkaar te praten. Maar Dolf verstond toch heel goed toen Jan Drie op eens zei:
„Er hapert wat aan de motor.”
„Hè?… Is ’t erg?”
„Ik weet ’t niet … Ik denk dat de ontsteking niet in orde is. Maar ik geloof nooit, dat ie ’t volhoudt … Hoor, daar heb je ’t weer.
„’k Heb niks gehoord,” zei Dolf.
„Nou ik wel … Daar is ’t weer.”
„Dan moeten we ergens laten repareeren hè?”
„Jij hebt goed praten … Overal weten ze ’t met die luchtadvertentie. Als we ergens dalen, lappen ze ons er zoo bij.”
„Wat wil je dan doen?” vroeg Dolf.
„Hier of daar in ’n land neerkomen, waar geen mensch is … en dan zien of ik ’t zelf verhelpen kan … Kijk eens in dat kastje daar vlak bij je of er ook gereedschap en reservestukken zijn …”
Dolf keek in ’t aangewezen kastje. „D’r is niks in,” zei hij.
„Dacht ik wel,” zei Jan … „M’nheer Vliegenthert denkt enkel maar om eten.”
„Och” antwoordde Dolf. „Wat zou oom Dokie nou aan tangen en zulk soort van spullen hebben. Hij kan er immers toch geen steek mee uitvoeren. Die weet er nog minder van dan ik.”
„’t Is lam,” zei Jan. „Nou moeten we wel ergens dalen, waar menschen zijn … Stom van me, dat [200]ik daar ook niet eer aan gedacht heb … M’nheer Przlwitz had me best wat gereedschap en de noodigste reservestukken willen leenen.”
„D’r is nou niks meer aan te doen Jan … Laten we maar gauw naar beneden gaan … Daar vooruit zijn lichten … Of houdt ie ’t uit?”
„Geen kwestie van … Ik ga naar beneden …”
Ze daalden. De lichten werden duidelijker. Ze konden gebouwen onderscheiden … Ze zagen luchtwachters … Er daalde ’n trein en ’n andere vertrok … Toen nog een … Er vlogen aeroplaans …
„Mainz!” las Dolf. ’t Waren lichtletters boven ’n luchtstation.
„Kijk eens uit naar ’n reparateur,” zei Jan. „Of naar ’n magazijn van vliegartiekelen.”
„’k Ben al bezig … Links moet je … kijk daar voor ons … Hier vlak bij: Aeroplaanhersteller.”
„Nou, we moeten ’t maar wagen. Daar gaat ie …”
„Zoo’n late klant krijgt ie ook niet dikwijls …” zei Dolf. „Ik zie geen sterveling.”
„Schel maar even,” zei Jan, toen de vlieger op ’t dak stond … „Dan komt er wel iemand.”
Dolf schelde en ’n oogenblik later kwam de baas zelf op ’t dak. De man was heel vriendelijk, maar hij kon hen niet helpen. D’r was geen enkele knecht en zelf deed hij ’t ook liever niet. Hij had geen lust z’n werkpak te gaan aantrekken zoo laat op de avond …
„Ja maar”, zei Jan … „we moeten onmiddelijk weer weg. We hebben geen tijd om tot morgen te wachten … En ’t is waarschijnlijk maar ’n kleine reparatie … ’n nieuw veertje of zooiets.” [201]
„U komt nog vroeg genoeg,” lachte de man … „De wedstrijd begint pas om elf uur … D’r zijn heel wat aeroplaans aangekomen vandaag, die allemaal meedoen … Maar ik heb er nog geen een gezien als deze … Sjonge, sjonge … ’t is ’n prachtvlieger … Jullie wint zeker.”
„Goed weer gehad hier in de buurt?” vroeg Dolf opeens.
„Goed weer?” zei de man verbaasd … „Wel jongeheer, we weten hier niet eens meer hoe slecht weer er uit ziet … Geen wolkje gezien in de laatste [202]drie weken … En ’t blijft zoo de eerste tijd … Zonder wolken … zonder wind … Je zult eens zien wat ’n prachtig vliegweer we morgen hebben … En de fijnste aeroplaantjes zijn ingeschreven voor de groote internationale hardvliegerij.”
„We zijn nog niet ingeschreven,” zei Dolf.
„Vroeg genoeg … vroeg genoeg …” antwoordde de man. „De inschrijving blijft open tot tien uur. Om elf uur begint ’t pas.”
„Dus,” vroeg Jan … „U kan ons niet helpen op ’t oogenblik?”
„Nee dat gaat niet … D’r is ’n tijd van werken en ’n tijd van rusten … Maar morgen vroeg ben u de eerste … ’t Zou zonde zijn als dit vliegertje niet mee kon doen … ’t Is ’n juweeltje … en ’t wint … bepaald wint ’t … Ik durf er op wedden … ’k Ga natuurlijk ook kijken …”
„Nou m’nheer” zei Dolf … „dan komen we morgen vroeg terug … De monoplaan kan zeker wel hier blijven hè?”
„Wel zeker, wel zeker … breng ’m maar in de werkplaats … Zoo… Hier op aan … Goed zoo … Om vijf uur kan u alweer terecht. Maar da’s veel te vroeg … ik zou eerst maar goed uitslapen.”
Hij bracht de jongens naar beneden en toen ze alleen buiten in de leege straat liepen zei Jan Drie:
„Maar Dolf … wat is dat nou … we kunnen toch morgen over dag niet weg?”
„Wel … Jan, ik zal je eens wat vertellen … we doen morgen mee aan die hardvliegerij.”
„Ben jij heelemaal …” [203]
„Nee … nog niet Jantje …. M’n bovenkamer is nog in orde ….”
„Daar komt niemendal van!!”… stoof Jan op.
„Luister nou es Jan … en maak je niet kwaad …. Geen mensch weet hier van de gestolen aeroplaan af, dat verzeker ik je. Ze hebben in geen drie weken ’n wolkje gehad en dus ook geen advertentie …”
„Zoo … maar ’t zal toch wel in de kranten gestaan hebben ….”
„Wat zou dat dan nog … Weet jij iemand die tegenwoordig nog van dat soort berichten leest?… De meeste kranten nemen ze niet eens meer op …. Enfin daar kunnen we gauw genoeg achter komen …. We gaan in ’t eerste hotel ’t beste overnachten. Dan maken we een praatje met den bediende en dan weten we in ’n wip wat we weten willen.”
„Nou ja, maar wat heeft dat nou met die hardvliegerij te maken?…
„O ’n heele boel …. Heb je dat biljet niet gelezen, dat aangeplakt was op de hangar van den reparateur… Niet?… Nou ik wel. Vliegen van Mainz naar Koblentz en terug, driehonderdnegentig kilometers, keerpunt boven de Moezel. Drie ronden …. In hoeveel tijd denk je, dat je ’t met oom Dokie z’n aeroplaan zou klaar spelen?”
„Drie-honderd-negentig kilometer?… Wel in ’n paar uur denk ik … zeker niet meer …. Als ’t er op aankomt zie ik kans met die aeroplaan de heele rommel voorbij te vliegen.”…
„Ja maar d’r komen eerste klas aviateurs.”…
„Pf … ’t zou wat.”
„Dus je zou winnen?” [204]
„Natuurlijk.”
„Prachtig … dus je wint die duizend gulden ….”
„Ik???”
„Wie anders …. Als jij ’t eerste aankomt, zijn ze toch voor jou?”
„Maar ’k vlieg niet mee … Hoe kom je nou toch zoo mal …. We moeten zoo gauw mogelijk naar huis …. Je weet wat m’nheer Przlwitz gezegd heeft: geen avonturen.”
„Ja maar je vergeet één ding … wie vergoedt oom Dokie z’n onkosten?”
„Oom Dokie z’n onkosten?”
„Ja z’n on-kos-ten. Hij moet toch die politie betalen, en de advertentie op de wolken … en z’n reis naar Nordhausen … en ….”
„Daar … heb ik nog heel niet aan gedacht ….”
„Dat weet ik wel … maar jij ben toch maar verplicht die te vergoeden … en ik natuurlijk ook … spreekt vanzelf … ’k heb ook meegedaan …. Maar jij ben toch de oorzaak van alles ….”
„Ik vergoeden?” riep Jan Drie stilstaand midden in de straat …. „Hoeveel zou dat wel zijn?”…
„Nou … dat zal wel aardig op de duizend gulden aanloopen … Al z’n onkosten zie je …. Da’s net vijfhonderd gulden de man …. Ik sta je in ieder geval half …. Dat heb ik nou eenmaal gezegd … en ’n man ’n man, ’n woord ’n woord …. Ben jij goed bij kas?… Dan krijgt ie tenminste alvast de helft. Mijn vijfhonderd gulden krijgt ie in geen vijfhonderd jaar, as ik ze betalen moet …. Vader zou me aan zien komen ….”
„En de mijne ….” [205]
„As wij nou die duizend gulden wonnen ….”
„Och dat kan toch niet … Hoe kunnen wij nou deelnemen aan ’n hardvliegerij op klaar lichte dag met ’n gestolen aeroplaan”.
„Wil jij vliegen … als ik voor de rest zorg?”
Jan Drie zuchtte eens diep. ’t Was zoo verleidelijk. Hij diende toch die onkosten te vergoeden …. En dan die race …. Dat was ook om van te watertanden …. Al die vliegers achter je te laten, wie weet wat voor beroemde hardvliegers …. Eerste aankomen ….
„D’r is toch geen enkele bekende hier”… begon Dolf weer. „Tenminste inspecteur Punt niet en brigadier Kwadraat niet en oom Dokie niet … En als er eens ’n andere bekende was … hindert [206]’t niemendal … We trekken onze mutsen over de ooren … vliegbrillen op … kraag omhoog … Wie doet je wat?”
„Ik doe ’t,” zei Jan Drie … „En ik win.”
„Natuurlijk,” zei Dolf … „je wint. Als je niet wint kan je wel thuisblijven. Laten we nu maar ’t hotel binnengaan.”—
Dat deden ze en ze gingen maar gauw naar bed. Dolf had echter eerst eens geinformeerd bij den portier over vliegers en zoo, en of hij ook iets wist van ’n aeroplaandiefstal. Nee, de man wist niemendal.
„Zie je nou wel,” zei hij tegen Jan Drie, „ze weten er hier nog niets van. Hè wat snorkt er daar een.”
„Dat is vlak hier naast,” zei Jan. „Ook lollig om dat de heele nacht in je buurt te hebben. Vervelend geluid hè?”
„’k Hoor ook liever muziek. Maar ’t zal me niet lang wakker houden. ’k Heb zoo’n slaap.”
„Ik ook. Maar ’k wou toch dat ie ophield met z’n plankenzagerij. Wel te rusten.”
„Goeie nacht. Zes uur op hé? Wie zou dat toch zijn, die snorkbaas?”
„’t Kan me geen steek schelen.”
Als ze geweten hadden, wie daar lag te snorken, zou Jan Drie waarschijnlijk niet met zooveel onverschilligheid gezegd hebben dat ’t ’m niet schelen kon en niet gerust ingeslapen zijn. Want die plankenzager was m’nheer Vliegenthert.
Hij had in de locaalluchttrein gehoord van de hardvliegerij … en toen was hij maar met de eerste gelegenheid de beste van Frankfort naar Mainz gevlogen. [207]’t Was hem toch ’t zelfde waar hij de avond doorbracht en als hij er niet zoo tegen op gezien had om nog langer tusschen de menschen in ’n trein te zitten, zou hij zeker regelrecht naar Den Haag zijn gereisd. Hij had er genoeg van. ’n Uur of wat in ’n buurttreintje te zitten had hem alle lust benomen om die dag nog de lange reis naar Den Haag te ondernemen. ’t Toeval had hem nu te slapen gelegd vlak naast de dieven van z’n aeroplaan. En ’t was maar goed, dat m’nheer Vliegenthert al evenmin vermoeden kon, wie er vlak naast hem sliepen. Want z’n humeur was zoo verbazend slecht en z’n verdriet over ’t gemis van z’n monoplaan zoo hevig, dat hij zeker de twee jongens onmiddellijk aan de politie zou hebben overgeleverd, als hij hen in ’t bezit van zijn aeroplaan had aangetroffen. M’nheer Vliegenthert was in ’n toestand, waarin hij zelf z’n geliefde neefje Dolf met ’t grootste plezier achter de tralies zou geholpen hebben. [208]
Waarin Jan Drie onder de naam N. N. de eerste prijs wint op de internationale hardvliegerij en m’nheer Vliegenthert z’n aeroplaan wel terug ziet maar niet terug krijgt.
Er heerschte ’n gezellige drukte op het terrein, waar de hardvliegerij zou plaats hebben. Vooral aan de kant waar de menschen voor niemendal konden kijken, was ’t al lang voor elf uur stampvol. Maar ook de duurdere rangen en de tribunes waren dicht bezet. Op het middenterrein stonden de mededingende vliegers op ’n rij. Er waren er vijf en twintig ingeschreven en de kenners liepen er omheen en bewonderden of keurden af, zooals in vroeger dagen dat ook geschiedde op de paardenwedrennen. Wat waren die toch uit de mode geraakt al vele jaren geleden. Wie wou in 2010 nog ’n paard zien rennen? De vlieger was het ding geworden om mee te racen! En geen mensch kreeg ’t nog ooit in z’n hoofd om zoo’n arme viervoeter met ’n bonte jockey op z’n rug te laten loopen als ’n hazewindhond, tot de stakker aan ’t einde van de baan stond te trillen op z’n beenen en z’n neusgaten van benauwdheid zoo wijd openstonden, dat de kleine jockey er bijna [209]wel in kon kruipen. De paarden hadden afgedaan als sportbeest, als rijbeest, als trekbeest en als beest om op te slaan. Ze hoefden geen steenen meer te sjouwen, geen kanonnen meer te trekken, niet meer met stijve knieën voor aapjes te draven. Er waren nog wel paarden, maar dat waren prachtexemplaren, die de menschen er op na hielden omdat ze zoo mooi waren. Doch die liepen zonder blinkend tuig in ’n paardenkamp, zooals nu de herten en reeën in ’n hertenkamp. Alles wat mooi was behielden de menschen, maar ’t leelijke hadden ze weggedaan. Dus geen ouwe knollen met uit stekende heupbotten, kromme knieën en aan weerskanten ’n rijtje scherpe ribben.
Al ’t werk, dat vroeger ’t paard deed werd in 2010 gedaan door de motor. Zelfs ’t fijne werk was hen ontnomen. Ze hoefden niet meer rond te stappen met ’n mooi tuig op hun glanzige rug voor ’n sierlijk dogcarretje, zooals dat voorheen bij ’n concours hippique plaats had … „Concours hippique!” zeiden de menschen, „ajakkes hoe ouderwetsch.” In 2010 was alleen ’t concours aeroplanique in de mode, en zoo’n concours zou er ook plaats hebben terwijl de monoplaans, die aan de hardvliegerij meededen, onderweg, waren. Dan hoefden de menschen zich niet te vervelen.
Doch eerst moesten de vliegers, die dongen naar de prijs van duizend gulden voor de eerstaankomende, vijfhonderd gulden voor no. 2 en tweehonderdvijftig gulden voor no. 3, nog gekeurd worden en genommerd. ’n Man met ’n groote lijmpot plakte ’n reuzencijfer aan weerskanten op ’t zijstuur [210]van iedere mededinger. Dan konden de toeschouwers aanteekening houden van de stand der vliegerij.
De aeroplaan van m’nheer Vliegenthert had nummer 5. Dolf had de vlieger laten inschrijven zonder er bij te jokken. Hij had opgegeven: monoplaan van m’nheer Vliegenthert, Den Haag. En de secretaris van de hardvliegerijvereeniging had dat in z’n boek opgeschreven. Maar toen had ie nog aan Dolf gevraagd hoe de bestuurder heette en deze pientere H-B-Ser had doodleuk geantwoord: „O, zet u maar N. N.” „En de passagier?” „Ook N. N.” „Zoo, zoo,” had de secretaris lachend gezegd, „vliegen de jongelui incognito?” en Dolf had ook maar eens gelachen. Hij vond dat de zaak uitstekend marcheerde.
Hij was daarop naar ’t middenterrein terug gekeerd en bij Jan in de vlieger gaan zitten. ’t Plakken was afgeloopen. Maar nu kwamen er ’n heele boel heeren bij de monoplaans staan en ’n fotograaf zette z’n toestel op. Er zou gekiekt worden. De man kroop onder z’n doek, draaide wat aan ’n schroef hier en ’n schroef daar, verstelde nog ’n poot en ging toen naast z’n kastje staan, nam de gummibal in de hand en keek nog even de rij vliegers langs, waarin de bestuurders en passagiers allen pal rechtop zaten om toch vooral maar duidelijk op de kiek te komen. Dolf hield den fotograaf scherp in de gaten. „Buk” fluisterde hij opeens en ze bogen zich allebei met ’n ruk voorover. Geen mensch had op die manoeuvre gelet. Ze hadden ’t allemaal te druk met zichzelf.
De fotograaf liep op ’n drafje met z’n toestel weg. Hij had nog graag ’s middags de foto klaar [211]en de heeren van ’t bestuur gingen ook uit de baan. De starter, de man die voor ’t afgaan ’t teeken moest geven, hief langzaam de rechterhand op met ’t pistool er in. De motors snorden al … Pang! … En daar vlogen ze, als ’n troep kraaien die ’n schot van ’n jager hooren, de lucht in.
M’nheer Vliegenthert was natuurlijk weer te laat opgestaan. Hij meende dat hij den kellner gezegd had hem te wekken en deze beweerde, dat m’nheer er geen mond over had opengedaan. M’nheer Vliegenthert kwam net vroeg genoeg. Doch ’n tribuneplaats kon hij niet meer machtig worden. Eerste rang ook niet. Alles uitverkocht. Dan in ’s hemels naam maar tweede rang. Ja, tweede rang hadden ze nog. En zoo kwam m’nheer Vliegenthert op de tweede rang te zitten op de derde rij—en hij zag de hardvliegers dus maar op ’n vrij groote afstand. Doch dat interesseerde m’nheer Vliegenthert niet zoo heel veel. Alleen speet ’t hem dat hij ’t concours aeroplanique nu niet zoo goed zien kon, als hij wel gewild had. Dat zag je natuurlijk van de tribune ’t beste. Dat mooi vliegen, spiralen maken, stijgen en dalen, het neerkomen in „vol plané” d. w. z. omlaag zwevend met stilstaande motor, dat had m’nheer Vliegenthert graag van dichtbij gezien en nog liever had hij zelf er aan meegedaan, als hij z’n mooie monoplaantje niet kwijt geweest was. M’nheer Vliegenthert zuchtte diep. Beroerd was het, om van te huilen. Nou had je zoo’n prachtige monoplaan, waar je alles mee doen kon, gewoon alles. Zelfs met de vleugels slaan kon je net als ’n vogel. En nou was zoo’n gemeene dief er mee [212]van door en hij zat op de tweede rang, inplaats van in de monoplaan. Als hij vanmiddag na afloop weer naar ’t hotel terug ging mocht hij gebruik maken van zoo’n lorrig luchtaapje. Bah!
’t Concours aeroplanique was ook al begonnen en m’nheer Vliegenthert keek er naar, leelijk uit z’n humeur. Hij kon nog minder zien, dan hij gedacht had. Hij had waarempel z’n kijker ook nog vergeten. En dan waren die menschen op de eerste rijen nog zoo onfatsoenlijk om telkens te gaan staan. Gemeen hoor!
’n Klein kleermakertje, dat naast hem zat en ook niet veel zag, mopperde: „Je mag hier ’s morgens om zes uur wel zijn om vooraan te zitten …. Ja m’nheer, voor ons soort menschen van de tweede rang, schiet er nooit veel over. Maar die lui op de tribune, die zien alles.” M’nheer Vliegenthert keek ’t kleine ventje niet eens aan en gaf geen antwoord, maar hij dacht: „Loop naar de maan.”
De menschen om hem heen praatten en lachten. Hij hoorde iemand voor zich tot z’n buurman zeggen: „Er moet er al een Koblentz gepasseerd zijn.” Waarop de ander z’n horloge voor de dag haalde en zei: „Ben je mal, dat kan niet. Vijf-en-zestig kilometer in twintig minuten. Dat zou honderd-vijf-en-negentig kilometer in ’t uur zijn.” „Nou,” zei de eerste weer, „’k hoorde ’t daar net ’n bestuurslid aan iemand op de eerste rij vertellen. Ze hebben telefonisch bericht gehad.” „Allemachtig,” zei nummer twee, „da’s nog nooit gehoord. Honderd-vijf-en-negentig kilometer in ’t uur. ’t Is sterk hoor. Maar ik zat er liever niet in. ’t Is me wat àl te snel. Wat is ’t er voor een?” [213]
„’t Moet zoo’n nieuw systeem zijn, met slaande vleugels. Had ik maar zoo’n program. Ik zou wel eens willen weten wie er in zitten. Maar daar is geen aankomen aan. Alles uitverkocht.”
’t Moest echter toch waar zijn, want ’n goeie veertig minuten na ’t schot verscheen er ’n aeroplaan in de lucht en kwam de kant op van ’t vliegterrein. Alle halzen rekte zich, alle kijkers gingen omhoog. Geen mensch keek er meer naar de vliegers die op ’t veld deelnamen aan ’t concours. Dat was ’n wonder, ’n buitengewoon iets, in veertig minuten naar Koblentz en terug. [214]
„Hij is ’t,” riep er een. „’k Zie de 5 op z’n staart.”
„Hoeraaaa!!!” klonk ’t aan de overkant en dat gejuich plantte zich over ’t heele vliegterrein voort. Alle menschen waren woelig. Ze gingen staan of klommen op hun zitplaats. En m’nheer Vliegenthert zat er grommig tusschen in, zag niemendal en kreeg vreeselijk ’t land aan den kleinen kleermaker, die waarschijnlijk ook niet veel zag maar niettemin ’n geweldig kabaal maakte met z’n mond, met z’n handen, met z’n beenen, tot ie eindelijk bijna over m’nheer Vliegenthert heenviel, waarop de nijdige Haagsche m’nheer den opgewonden kleermaker ’n onvriendelijke stomp met z’n elleboog gaf. Toen viel ’t mannetje op de bank terug, zei „pardon” en begon onmiddelijk alsof er niets gebeurd was ’n gesprek over de vlieger, die zoo’n enorme snelheid ontwikkeld had. Maar m’nheer Vliegenthert luisterde heelemaal niet. Hij amuseerde zich buitengewoon slecht. Hij had ’t land. Hij was verdrietig. Hij vond alles miserabel en hij had dien praatgragen kleermaker wel ’n pak slaag willen geven om z’n geleuter over die monoplaan. Wat kon hem dat ding schelen. Z’n eigen monoplaan vloog minstens net zoo snel als dat ding waarom ze nu zoo gejuicht hadden.
’t Was gelukkig al weer ’n beetje rustiger geworden, want Jan Drie en Dolf waren allang weer weg. Die waren hun tweede ronde aan ’t verslinden, als echte kilometervreters. Langzamerhand kwamen de andere vliegers van hun eerste ronde terug. De voorste werden nog zoo’n beetje toegejuicht, maar de laatste, ofschoon ze toch niet zuinig gevlogen hadden, [215]lieten de menschen op de tribune en de overige rangen gewoon koud. Er werd bijna niet naar gekeken. Doch toen voor de tweede maal precies weer na veertig minuten no. 5 terugkwam barstte er zoo’n geweldig lawaai los, vooral toen Jan zoo laag langs de tribune vloog, dat hij ’t juichende publiek met de hand kon toewuiven, dat ’t wel leek of al die duizenden menschen mal waren geworden. Ze wuifden met hun zakdoeken en ze riepen en schreeuwden zoo hard, … dat m’nheer Vliegenthert, die op z’n tweede-rangsplaats de vlieger maar uit de verte zien kon, van louter woede ’n andere kant opkeek en z’n mond stijf dicht hield. De menschen schenen nu over niets anders meer te willen praten dan over die winnende aeroplaan en toen er ’n man van de jurie in de buurt kwam, bogen de lui, die vooraan zaten allemaal over de afscheiding van ijzerdraad om den man met vragen te bestormen. ’t Was ’n goedhartig mensch, zoo’n jurielid die de tweede-rangers met alle pleizier inlichtingen gaf. Hij liet hen de lijst der ingeschreven vliegers zien en nu wisten die daar vooraan al heel gauw wie de gelukkige eigenaar was van die door de lucht suizende kunstvogel, en dat de bestuurder en z’n passagier maar zoo’n paar jongens waren van ’n jaar of zestien. Hoe ze heetten dat wist ook de jurieman niet te vertellen. Ze stonden ingeschreven als N. N. Dat vonden de menschen allemaal heel interessant en ze namen zich allen voor om die jongens eens terdege te bekijken, als ze na hun laatste ronde over ’t vliegterrein zouden wandelen. Dat zouden ze zeker doen, want iedere overwinnaar wordt graag toegejuicht. [216]
’t Duurde nog ’n heele tijd eer m’nheer Vliegenthert er achter kwam, dat z’n eigen aeroplaan daar bezig was zoo’n luchtoverwinning te behalen. ’t Gebeurde pas toen de twee vliegjongens van hun derde ronde terugkomend en onder ’t gevaarlijke hoera-gebrul van alle toeschouwers op één na, vlak voor de tribune waar de jurieleden zaten met ’n prachtige vol plané naar beneden kwamen. Hoog in de lucht had Jan Drie z’n motor stop gezet en daalde met ’n verschrikkelijk snelheid, alsof hij van plan was met z’n heele vlieger te pletter te vallen. Om dat klaar te spelen moest je kunnen sturen en durf hebben. Honderd jaar geleden in 1910 was het ook ’n Hollander, Wijnmalen, die uitmuntte in deze manier van dalen. Jan Drie en Dolf werden toen ze uit hun vlieger stapten na de prachtige landing en de ongeëvenaarde wedvlucht door de jurieleden omringd. De heele jurie was uit z’n tent gesprongen … en nu drukten ze die twee jongens stormachtig de hand en de voorzitter begon ’n aanspraak.
De kleermaker naast m’nheer Vliegenthert had z’n keel heesch geschreeuwd en toen hij daarmee klaar was, wendde hij zich opeens tot den zwijgenden m’nheer Vliegenthert en zei:
„M’nheer nu weet ik van wie die aeroplaan is.”
Doch m’nheer Vliegenthert draaide den vriendelijken mededeelzamen en heeschen kleermaker z’n rug toe. De kleermaker was echter niet van plan zoo maar ’t belangrijke nieuws, dat hij nog geen minuut geleden van iemand die voor hem zat gehoord had, voor zich alleen te houden. Hij moest ’t kwijt en daarom [217]vertelde hij ’t maar tegen m’nheer Vliegenthert z’n dikke rug.
„’t Moet ’n zekere m’nheer Vliegenthert zijn uit …”
„Hè??” en m’nheer Vliegenthert draaide zich zóó plotseling naar den vriendelijken buurman om en hij zag er zoo verwilderd uit met ’n paar woeste oogen, dat de arme kleermaker bij z’n heeschheid nog kippevel kreeg.
„Vliegenthert, zei je!!”
„Ja … e … m’nheer … stotterde de verschrikte man … „Uit … e … Den Haag.”
M’nheer Vliegenthert stond al boven op de bank [218]en duwde iemand die voor hem zat onzacht naar beneden. Nu kon hij de vlieger zien.
„Hij is ’t!!!” riep m’nheer Vliegenthert met ’n akelig holle stem. „’t Is mijn monoplaan!! Houdt den dief … Houdt den dief!!!”
Hij was onder ’t schreeuwen al bezig zich tusschen de menschen voor hem, die niet wisten wat hen overkwam, door te worstelen. Doch die lieten zich zoo maar niet stompen en duwen en er ontstond ’n razend tumult.
„Arme stumper,” zei de kleermaker. „Ik had het de heele morgen al in de gaten dat ie niet recht snik was.”
„Wat zeg je?” vroeg er een.
„Stapelgek is ie geworden,” herhaalde de kleermaker. „En nou verbeeldt ie zich, dat die mooie winnende aeroplaan van hem is, stakker.”
M’nheer Vliegenthert had zich wanhopig geweerd en toen de menschen van den kleermaker hoorden, dat ze met iemand te doen hadden, die plotseling zich was gaan inbeelden, dat de vlieger die duizend gulden gewonnen had, hem in eigendom toebehoorde, waren de meesten ’n beetje angstig teruggeweken, want je kon nooit weten waar zoo’n man toe komen kon en de anderen die niet terugkonden, omdat ze opgedrongen werden, hadden m’nheer Vliegenthert toen maar ’n zetje gegeven, waardoor deze heer over ’t ijzerdraad heen terecht kwam in ’t mollige gras. Hier viel hij echter onmiddellijk in de pootige handen van ’n waakzamen diender, die hem toeschreeuwde:
„Hé jij, wat mót dat … Hier is geen vrije toegang … Wat denk je wel. Terug.” [219]
Hij had m’nheer Vliegenthert natuurlijk al lang stevig bij z’n kraag eer deze nog heelemaal opgekrabbeld was.
„Laat me los!” schreeuwde m’nheer Vliegenthert. „Ze hebben daar mijn aeroplaan.”
„Zeg grappemaker,” zei de diender, „ga nou gauw over dat ijzerdraad terug … kom nou, gauw.”
„Hij is niet goed in z’n hoofd!” schreeuwde de kleermaker van de vierde rij.
„We willen ’m hier niet meer hebben,” riep er toen een die vooraan zat. „Neem ’m maar gerust mee. Je mag hem.”
De politieman wist niet wat ie beginnen moest. M’nheer Vliegenthert deed voortdurend pogingen om aan de stevige greep van den diender te ontkomen en hij schreeuwde voortdurend maar: „Houdt den dief.” Hij leek wel ’n wildeman en de diender besloot toen maar den vreemddoenden heer te arresteeren. Er kwamen op ’t rumoer juist ’n paar collega’s aan en ’n baancommissaris.
„Wat is dat hier voor ’n herrie?” vroeg de laatste.
„k Weet ’t niet,” zei de diender. „Deze m’nheer beweert dat die mooie monoplaan van hem is.”
„Wat?”
„Ja zeker! Ik ben m’nheer Vliegenthert uit Den Haag, en die monoplaan is van mij. Ze hebben ’m gestolen.”
De baancommissaris keek m’nheer Vliegenthert ’n beetje ongeloovig aan en zei toen: „Zoo, zoo.”
„Kijk maar hier,” riep m’nheer Vliegenthert, z’n portefeuille uit z’n zak nemend. „Als u me soms nog niet gelooft.” [220]
De omstanders zagen nu visitekaartjes en brieven met ’t adres van m’nheer Vliegenthert. En ook bankpapier zagen ze. De dienders begonnen al respect te krijgen en de baancommissaris deed „Hm,” en keek besluiteloos van den heer Vliegenthert naar de dienders, die dezen heer nog altijd vasthielden.
„Ah,” riep toen opeens de eerste diender, „daar komt de inspecteur aan. Die zal er wel raad op weten.”
„Wat moet dat?” vroeg de inspecteur.
„Deze heer beweert, dat ie m’nheer Vliegenthert is uit Den Haag en dat die monoplaan van hem is … maar de menschen op de tweede rang zeggen dat ie gek is.”
„Laat dien man los,” beval de inspecteur.
„Inspecteur,” begon m’nheer Vliegenthert alweer, „drie dagen geleden is m’n aeroplaan gestolen. We hebben er overal naar gezocht en nu staat ie daar, Maar ze zullen me deze keer niet ontsnappen.”
Hij wilde vlug er heen loopen, maar de inspecteur hield hem terug en zei: „Niet zoo haastig m’nheer Vliegenthert … dat is niet noodig. Als dat uw aeroplaan is, dan hèbben we de dieven. Die komen niet meer weg. Dat begrijpt u zelf wel. De voorzitter houdt nu ’n toespraak. Daar moeten ze naar luisteren en dàn moeten ze nog op de prijs wachten … Nee, nee … haast u je maar niet. We hebben ze hoor. Kalm aan maar. … Ik wist van den diefstal. We hebben er op ’t politiebureau bericht van gekregen. Maar we konden natuurlijk niet veronderstellen, dat deze aeroplaan [221]de gestolene was. Ze hebben ’t ding gewoon opgegeven als ’t eigendom van m’nheer Vliegenthert uit Den Haag. Kijk u maar hier staat ’t op de vlieglijst. Er kunnen meer Vliegentherts zijn hè? Wie denkt er nu aan dat ’n dief zóó brutaal kan wezen om maar heel gewoon den werkelijken eigenaar op te geven, en dan nog wel met zoo’n gestolen vlieger aan ’n wedstrijd te gaan deelnemen. ’t Is eigenlijk ’n beetje ongeloofelijk. Vind u zelf óók niet? Maar gaat u mee, dan kunnen we zelf zien wat er van de zaak aan is … En houen jullie die menschen daar ’n beetje in bedwang. Ze klimmen zoo dadelijk allemaal over de draad.”
„Stumper,” zei de kleermaker nog eens, toen m’nheer Vliegenthert met den inspecteur meeging. „Totaal in de war. Die wordt nooit meer goed.” En de menschen op de tweede rang op hun plaatsen teruggedrongen door de dienders, rekten hunne halzen om te zien hoe ’t afliep.
Intusschen had de voorzitter van ’t vliegcommité z’n aanspraak geëindigd. Hij had natuurlijk Jan Drie ’n held genoemd, dat is zoo ’t gebruik bij die gelegenheden en tot slot had de voorzitter geroepen: Leve m’nheer Vliegenthert uit Den Haag! Hoera!! Toen hadden ze allemaal ook hoera geroepen en Jan en Dolf de hand gedrukt en daarna had Dolf heel leuk gevraagd of de heeren hen maar niet dadelijk de prijs konden uitkeeren, want ze moesten noodig naar huis.
De voorzitter had eens gelachen en gezegd dat ’t niet ging en toen had Dolf weer geantwoord, dat ’t hem erg speet, maar dat de heeren dan die duizend [222]gulden maar moesten zenden aan m’nheer Vliegenthert in Den Haag. Hij en z’n vriend konden er niet op wachten.
De heeren en vooral de dames hadden allemaal gelachen en de vrouw van den voorzitter had Dolf aan z’n oor getrokken, wat nog al ’n moeielijk werk was, want z’n ooren zaten allebei nagenoeg heelemaal onder z’n muts en toen had ze gezegd: „Toe man, ik zou ’t maar doen. Als die jongens nu toch weg moeten.” De voorzitter had daarop den penningmeester eens aangekeken en deze had ook maar gelachen en gezegd dat ’t wel ’n beetje mal was, maar dat hij er niets op tegen had als de overige heeren ’t goed vonden. Bij dit gezegde hadden ze allemaal in de handen geklapt ten teeken van instemming. De penningmeester gaf aan Jan Drie met ’n plechtige buiging ’n mooie portefeuille waarop in gouden letters stond: Hardvliegerij Mainz-Koblentz. Jan Drie bedankte met ’n paar woorden, stak ’t mooie dingetje in z’n zak en stapte vlug in z’n vlieger. Dolf klom met de lauwerkrans, die er natuurlijk ook bij hoorde, gauw achter z’n vriend aan. De voorzitter had nog juist tijd om op zij te springen. De motor snorde al. Al de dames en heeren stoven uit elkaar, net vroeg genoeg. Die vliegende Hollanders hielden van opschieten. Dolf zwaaide met de lauwerkrans tot afscheid en toen (ze wilden net allemaal weer hoeraaaa!! gaan roepen) kwam m’nheer Vliegenthert aanhollen en schreeuwde: „Houdt den dief!!”
Alle dames en heeren keken m’nheer Vliegenthert verbaasd aan en deze stond daar als ’n steenen beeld, [223]z’n armen in de lucht, naar adem snakkend en met oogen als biljardballen.
„Wat is dat voor ’n man?” vroeg de voorzitter aan den inspecteur die vlak achter m’nheer Vliegenthert aankwam.
„M’nheer de voorzitter, dit is m’nheer Vliegenthert, die z’n gestolen aeroplaan staat na te kijken.”
„Gestolen … aeroplaan?” zei de voorzitter verbaasd. En nu keken ze allemaal in de lucht, waar, heel ver weg al, Jan Drie en Dolf heensuisden op weg naar huis.
De inspecteur legde nu alles uit en de voorzitter [224]zei nijdig tegen z’n vrouw: „jij ook met je malligheid … Als we de prijs niet uitgekeerd hadden, waren ze zeker nog hier, die twee gauwdieven. Geen wonder dat ze spoedig weg wilden. ’t Zijn ’n paar doortrapte schurken.”
„M’n aeroplaan! m’n aeroplaan!” jammerde m’nheer Vliegenthert. „Geef me mijn aeroplaan terug!”
De inspecteur nam m’nheer Vliegenthert onder de arm en zei: „M’nheer deze keer hebben we hen tòch … Die aeroplaan van u is natuurlijk nu niet te achterhalen … Die vliegt te snel. Maar die twee diefjes zijn gefotografeerd. Vanavond heeft ieder politiebureau hun telegrafisch portret. M’nheer de voorzitter hoe laat komt de fotograaf met z’n kiek?”
„Die had er al moeten zijn.”
„Dan zullen we nog even wachten. M’nheer Vliegenthert gaat u zoolang in de tent van de jurie zitten. U is zenuwachtig. ’n Beetje rust zal u goeddoen.”
Toen de fotograaf verscheen vlogen ze allemaal op den man toe en ze rukten hem de foto’s bijna uit z’n handen. De kiekenmaker begreep er niemendal van. Ook m’nheer Vliegenthert had ’n foto te pakken gekregen.
„Wat drommel,” mompelde de inspecteur „dàt is sterk.” De foto was prachtig. Alle aviateurs waren duidelijk te herkennen. Maar de aeroplaan van m’nheer Vliegenthert, de beroemde no. 5 was leeg.
„M’nheer,” zei de inspecteur tegen den fotograaf. „Waar zijn die twee jongens uit no. 5 gebleven?”
„De twee jongens uit no. 5? Dat weet ik niet inspecteur. Ze zaten in de vlieger toen ik m’n toestel [225]richtte. Ik heb hen nog duidelijk gezien. Waarschijnlijk hebben ze zich toevallig juist diep voorovergebogen, toen ik de opname maakte.”
„Toevallig!” riep m’nheer Vliegenthert … „O, die doortrapte schurken … Nu is m’n aeroplaan voor goed weg!”
„En de duizend gulden ook,” zei de penningmeester. „’t Zijn ’n paar gewiekste rakkers hoor.”
De inspecteur deed wat ie kon. Hij zond de snelste vliegers uit, ofschoon hij niet de minste hoop koesterde omtrent de uitslag. Hij vergat echter gelukkig één ding: Hij telefoneerde niet naar Den Haag.
’t Kwam niet in z’n hoofd op, dat die twee jeugdige boosdoeners, waarvoor iedereen hen natuurlijk wel moest houden, op weg zouden kunnen zijn naar die stad. En zoo kwam het, dat Jan Drie en Dolf boven Den Haag aankwamen en ongemerkt konden neerdalen op m’nheer Vliegentherts dak. ’t Was al donker en gelukkig ’t slechtste weer van de wereld. ’t Regende geweldig. Net weer om stilletjes thuis te blijven. Er was dan ook geen sterveling in de lucht, uitgenomen natuurlijk de Haagsche luchtwachters, die toch geen steek zien konden in dat gordijn van neerplassende waterstralen. Het geluk diende hen. De hangar van m’nheer Vliegenthert stond wijd open. Ze zetten vlug de gestolen aeroplaan op z’n gewone plaats. Jan Drie porde Dolf aanhoudend tot spoed aan, want nu hij bijna in veiligheid was, voelde hij veel meer onrust dan ooit te voren. Jan Drie was bijna angstig. Verbeeld je ook, dat nú inspecteur Punt of brigadier Kwadraat eens plotseling op ’t dak verschenen … [226]
„Kom dan toch mee!” fluisterde hij.
Maar die rare Dolf zat heel kalm in de monoplaan, bij ’t licht van ’n klein electrisch zaklantaarntje met z’n vulpen iets op ’n blaadje papier te peuteren.
„Ga maar vast naar beneden” zei hij. „Ik kom dadelijk.”
Maar daar wilde Jan niet van hooren. Samen uit, samen thuis, was voor hem ’t wachtwoord. En dus wachtte hij bij de deur, om ’t hoekje loerend of er ook soms onraad was.
Dolf scheen eindelijk klaar te zijn. Hij morrelde nog wat aan de aeroplaan. Van te voren had hij de mooie portefeuille met de duizend gulden al van Jan gekregen. Die moest ie nog in de vlieger leggen zei hij. Doch eindelijk kwam hij tot onuitsprekelijke verlichting van Jan Drie te voorschijn en samen sloten ze zacht de hangar, slopen over ’t dak, gingen in de lift en bereikten Jan’s kamer, zonder dat iemand er iets van gemerkt had.
Met ’n zucht viel Jan in ’n gemakkelijke stoel. Maar Dolf begon dadelijk z’n natte vliegjas uit te gooien en zei: „Ik ga naar bed.”
„Ga maar op ’t mijne liggen,” zei Jan.
„En jij.”
„O ik ga maar hiernaast op m’n broer z’n bed.”
„Best,” zei Dolf. „Saluut.”
Binnen vijf minuten sliep Dolf en toen ging Jan naar de kamer van z’n broer. [227]
Waarin alles op z’n pootjes terecht komt.
M’nheer Vliegenthert was zeer terneergeslagen van ’t vliegterrein naar ’t station gewandeld. Hij was zóó verbouwereerd, dat ie er niet aan gedacht had ’n luchtaapje te nemen of gebruik te maken van de vliegende omnibus, die op dagen als deze ’n extra dienst naar en van ’t station had ingericht voor de vreemdelingen. En geen mensch had zich iets meer van hem aangetrokken behalve de verslaggevers der dagbladen, die hem als hun buit beschouwden, en allemaal trachtten hem de geschiedenis van aeroplaan-diefstal te ontwringen. Die heeren liepen met hem mee, stelden hem allerlei vragen, hoe dit gegaan was en hoe dat gekomen was en dan wilden ze ’t antwoord op ’n bloknoot schrijven, die ze allemaal in hun hand hielden. Maar m’nheer Vliegenthert was niet geluimd om nieuwslustigen te woord te staan en ’t eenige antwoord, dat ze van hem loskregen was, dat ze met hun allen naar de drommel konden loopen. Dat was ’n schrale oogst bij zoo’n buitengewone gelegenheid. Want dit was nu toch wel de zonderlingste diefstal, die je je maar bedenken kon en dat mòèst breedvoerig in [228]de krant. Bij ’t station dropen de heeren af en lieten m’nheer Vliegenthert aan z’n lot over. Hij ging stil in ’n hoekje zitten wachten op de expres voor Den Haag, zonder aan eten of drinken te denken en toen eindelijk ’t bestuurbare luchtschip er was en m’nheer Vliegenthert instapte, keek de conducteur hem meewarig aan, hielp hem alsof ’t zijn eigen grootvader was en dacht intusschen: „Nou die maakt ’t ook niet lang meer. Die dee beter, als ie naar bed ging inplaats van naar Den Haag te reizen. Als ’t ’n beetje wil gaat ie onder weg dood.” Maar zoo erg was ’t nu niet.
Hij bereikte ’s avonds laat de stad van ’t Vredespaleis, zoo gezond als ’n visch maar zonder dat z’n stemming ’n haar verbeterd was. Hij zag er allertreurigst uit, precies of hij die dag z’n heele familie en al z’n vrienden en kennissen begraven had.
En zoo trof hem inspecteur Punt op ’t platform van ’t Haagsche luchtstation, waar deze gestrenge chef stond te kijken of z’n ondergeschikten, die daar in de buurt dienst hadden, wel hun plicht deden. Inspecteur Punt, die behalve zeer gestreng ook nog uitermate goedhartig was, kreeg onmiddellijk ’t diepste medelijden met den verslagen m’nheer Vliegenthert en bood zonder er lang over te denken aan, hem in z’n vlieger naar huis te brengen. M’nheer Vliegenthert stribbelde niet tegen. Hij liet zich leiden als ’n klein kind en de inspecteur ging gearmd met hem naar de vlieger.
Indien Dolf z’n oom zóó had kunnen zien, loopend als ’n zieke man, zou deze ongevoelige jongeheer misschien nog tot inkeer zijn gekomen. De menschen [229]op ’t platform, die haastig voorbij liepen keken bijna allemaal eventjes naar ’t vreemde paar en diegenen die m’nheer Vliegenthert kenden schrokken er ’n beetje van, zóó naar zag hij er uit.
’t Regende gelukkig niet zoo heel hard meer, en zoo kwamen ze zonder erg druipende kleeren na ’n kort poosje vliegen op ’t dak aan vlak voor de hangar, waar de gestolen aeroplaan op z’n eigenaar stond te wachten.
Inspecteur Punt hielp m’nheer Vliegenthert bij ’t uitstappen en aangezien hij z’n werk van barmhartigheid niet ten halve wilde doen, besloot hij nog ’n oogenblikje met den armen man mee naar beneden te gaan om hem te troosten. Ook wilde hij nauwkeurig alles weten omtrent de gebeurtenissen van die dag. Want m’nheer Vliegenthert had hem met ’n paar woorden meegedeeld, dat hij z’n aeroplaan zeker terug gekregen had, als hij maar harder had kunnen loopen.
„Maar” zei de inspecteur, „waarom liep u dan niet harder? Voor zoo’n enkele keer is ’t toch dunkt me niet zoo moeilijk. U had moeten bedenken, dat u de dieven had kunnen snappen.”
„U hebt goed praten,” zuchtte m’nheer Vliegenthert allerdroevigst. „Ik kon niet, ’t was me onmogelijk.”
„Waarom dan toch niet?”
„Ze hielden me vast.”
„Hielden ze u vast?”
„Ja … drie politieagenten hadden me stevig beet … ze wouen me niet gelooven.”
„O!”
„En toen kwam er ’n inspecteur en die geloofde [230]me wel. Toen had ’t nog gekund … Maar die zei, dat de dieven toch niet meer ontsnappen konden en toen ontsnapten ze natuurlijk wèl … Net toen ik er bij kwam gingen ze er van door met de aeroplaan, duizend gulden en ’n lauwerkrans.”
„Maar u hebt hen toch gezien?”
„Ja natuurlijk … ’t Waren ’n paar apen van jongens … maar glad!!! Ze stonden niet eens op de fotografie, waar iedereen opstond.”
„Merkwaardig … merkwaardig … zoo zoo … twee jongens … hm …”
De inspecteur vroeg nu aan m’nheer Vliegenthert de sleutels van z’n hangar, want hij was niet gewoon z’n aeroplaan in weer en wind te laten staan en bovendien zonder bewaking. M’nheer Vliegenthert stond daar vlak bij hem als ’n levende waarschuwing. In ’n stad waar zulke doortrapte, zulke aartsslimme, zulke door en door in de wol geverfde schobbejakken als die twee jongens, nog pas kort geleden hun slag geslagen hadden, daar kon je niet te voorzichtig zijn.
Toen hij de sleutel had, opende hij de hangar en m’nheer Vliegenthert, die zwijgend den inspecteur op de voet gevolgd was, draaide uit gewoonte ’t electrisch licht op.
’t Zou eenvoudig onmogelijk zijn de grenzelooze verbazing te beschrijven, die zich plotseling meester maakte zoowel van den onvermoeiden inspecteur Punt als van den afgetobden m’nheer Vliegenthert, toen ze zoo onverwacht voor zich zagen de gestolen aeroplaan met ’n prachtige lauwerkrans om ’t bovenste blad van de propeller. Ze waren totaal verstomd en m’nheer Vliegenthert stond bovendien te [231]beven op z’n beenen en z’n hart klopte met angstaanjagende hevigheid. Inspecteur Punt, die nooit bibberde en nooit hartklopping had, omdat zooiets niet in zijn vak te pas kwam, was ’t gauwste weer normaal. Hij trad op de aeroplaan toe, betastte de krans, alsof hij zich wilde overtuigen, dat ie niet droomde en ontdekte daardoor de portefeuille door Jan Drie gewonnen en door Dolf met ’n touwtje aan de krans gebonden. Met de vrijmoedigheid, die ook al bij ’t vak hoorde, opende hij de portefeuille, onderzocht deze nauwkeurig, riep eenige keeren: Ah! en O! en gaf toen ’t briefje, dat Dolf [232]geschreven had, aan m’nheer Vliegenthert. Geschreven was ’t eigenlijk niet, maar geteekend met louter scheeve en kromme drukletters, want Dolf had z’n eigen handschrift maar liever niet gebruikt om ontdekking te voorkomen en ’t luidde als volgt:
Den Heer Vliegenthert.
De winner van de internationale hardvliegerij te Mainz, zekere N. N. en diens passagier óók genaamd N. N., hebben ’t genoegen u hierbij aan te bieden de beroemde monoplaan, waarmee deze wedstrijd werd gewonnen, de eerste prijs groot duizend gulden met portefeuille benevens de bijbehoorende lauwerkrans. Tevens vragen zij u vergiffenis voor de last en ’t verdriet, dat ze u onwillens hebben aangedaan.
Leve de Aeroplaan van m’nheer Vliegenthert, de snelste vlieger der wereld!
Hoogachtend,
de twee N. N.’s
„Hoe vind u zulke dieven?” vroeg inspecteur Punt lachend.
Maar m’nheer Vliegenthert was nog altijd zenuwachtig. Die had tranen in de oogen en hij antwoordde met nadruk:
„Dat waren géén dieven, inspecteur!”
„Geen dieven? Wie z’n handen uitsteekt naar ’n ander z’n eigendom, m’nheer Vliegenthert, die is volgens mijn opinie ’n dief.”
„M’nheer de inspecteur,” riep m’nheer Vliegenthert met vuur, „heb u wel eens gehoord van dieven, [233]die ’t gestolene terug brengen mèt duizend gulden en mèt ’n lauwerkrans?”
„’t Is wel ’n beetje vreemd” gaf de inspecteur toe … „’t Zijn in ieder geval ’n paar rare. Ik heb nog nooit zoo iets bij de hand gehad. ’t Is bepaald ’n nieuw soort. Ik gaf er wat voor, als ik wist wie die twee waren.”
„Ik ook,” zei m’nheer Vliegenthert.
„Dan zullen we maar dadelijk beginnen.”
„Beginnen? … Beginnen?” zei m’nheer Vliegenthert eenigszins verbaasd. „U wou toch niet wéér met opsporen beginnen?”
„Dat wou ik wel, m’nheer Vliegenthert … En ditmaal zullen we Spits niet aan de verkeerde jas laten ruiken.”
„Ja maar, is dat nu wel zoo noodig? Met die hond moeten misdadigers opgespoord worden, dieven en dat soort gespuis. En deze N. N.’s zijn geen dieven.”
„Neen geen dieven, maar ’n paar jongens, die ’n beetje schrik hard noodig hebben, geloof ik, m’nheer Vliegenthert.
„U vermoedt dus wie ’t zijn?”
„Ik geloof dat ik er alles van begrijp. Laat u mij maar eens begaan. Ik mag zeker wel even telefoneeren?”
„Zou u daar maar niet liever mee wachten tot morgen? Zoo’n haast is er toch niet bij?”
„Morgen zou de aardigheid er af zijn, m’nheer Vliegenthert. En bovendien ik ben niet gewoon ergens gras over te laten groeien.”
„Nou gaat u je gang. Maar ik wou liever naar bed.” [234]
„’t Zal zoo lang niet ophouden m’nheer. De dieven zijn niet ver weg.”
„Praat u nou asjeblieft niet meer van dieven, inspecteur. Dat vind ik niet zoo als ’t behoort.”
De inspecteur liet m’nheer Vliegenthert maar praten. Hij stond al aan de telefoon:
„Hallo! … Is brigadier Kwadraat daar? … Niet, wie dan? … De Streep? … ook goed. Dadelijk op ’t dak bij Vliegenthert komen met Spits … Maar gauw hoor.
„Zie zoo m’nheer, laten we nu naar beneden gaan tot Spits er is … M’n eigen vlieger moet maar zoolang blijven staan. Er is niets aan te doen. ’t Zal bovendien niet lang duren.”
Dat had inspecteur Punt bij ’t rechte eind. Hij was nog nauwelijks met m’nheer Vliegenthert beneden of er werd reeds gescheld.
„Daar zijn ze al,” zei de inspecteur. „Blijf u maar rustig hier zitten.”
„Dat kan u begrijpen. Ik ga naar bed.”
„Dat zou ik niet doen, als ik u was. Indien m’n vermoeden juist blijkt, en dat zal ’t wel, dan ben ik gauw genoeg weer hier.”
„U maakt me nieuwsgierig. Wie denkt u dat ’t zijn?”
„’n Oogenblikje geduld nog m’nheer … Ik denk, dat u er pleizier van hebben zal. ’t Zijn heel goede kennissen.”
„Goede kennissen? … Nee hoor, ik ga niet naar bed. Maar maak u dan asjeblieft ’n beetje haast.”
De inspecteur ging in de lift en m’nheer Vliegenthert ging weer zitten, veel te nieuwsgierig om aan [235]slapen te denken. Hij was wel moe, maar hij had zoo’n vroolijk gevoel nu hij z’n mooie monoplaan terug had, die nog wel ’n eerste prijs gewonnen had, en dan … Wie mochten dat toch wel zijn?
De Streep stond met Spits naast de vlieger op ’t dak.
„Kom eens gauw mee,” zei de inspecteur. „Kijk, hier hebben we de gestolen aeroplaan.”
„Allemachtig da’s waar ook,” zei de Streep.
„Wat zet jij voor ’n gezicht? Is dat zoo vreemd dat die aeroplaan terecht is?”
„Nee, inspecteur … maar ik-e heb ’m thuis zien komen van avond … en toen …”
„Nou en toen?”
„Toen dacht ik er niet aan, die ie gestolen was.”
„Wel nou nog mooier Streep, wat ben jij voor ’n politieman … Je had onmiddellijk die twee jongens kunnen arresteeren … dan had je vijfhonderd gulden verdiend man.”
„’t Spijt me … inspecteur … vooral om die vijfhonderd gulden … maar wie denkt er nou aan dieven, als ze ’t gestolene terugbrengen?”
„En nog wel met duizend gulden er bij … Ja, Streepje er zijn rare dieven in de wereld tegenwoordig. Maar geef Spits nu eens lucht aan die krans. Die hebben ze zeker in hun handen gehad! Zoo … juist.”
„Zoek!” beval inspecteur Punt en Spits ging regelrecht ’t dak over naar de lift waarmee Jan Drie en z’n vrind Dolf naar beneden gegaan waren. Daar bleef Spits staan snuffelen en krabben, als of hij zeggen wou: „Hier moeten we in.” [236]
„Precies zooals ik dacht,” mompelde de inspecteur. „Zulke rakkers … vooral die Dolf.”
Hij begon nu vreeselijk te schellen, alsof er in tien huizen brand was, maar ’t duurde ’n heele poos eer er antwoord kwam en dat had inspecteur Punt nog te danken aan de omstandigheid, dat Dolf z’n kamerdeur niet gesloten had. Deze jongen hoorde ’t schelletje eindelijk. Toen er niemand kwam en ’t schellen aanhield stond Dolf op en ging naar de telefoon, want in 2010 hoefde je niet telkens met de lift naar boven als er gescheld werd.
„Wie is daar?” vroeg hij.
Inspecteur Punt stond al met z’n oor aan de telefoon naast de deur, en zoodra hij de stem vernam dacht hij: „De rechte hoor. ’t Is Dolf,” en hij zei tamelijk barsch:
„Spreek ik met Dolf Brandsma?”
„Wat blieft u?”
„Doe onmiddellijk open. Ik ben inspecteur Punt.”
„Heb je ooit,” dacht Dolf. „Nou zijn we toch gesnapt. Enfin, ik zal maar naar boven gaan en … niks aan Jan zeggen.”
„Ik kom dadelijk inspecteur,” riep Dolf terug. „Ik moet me eventjes kleeden. ’n Oogenblikje maar.”
Toen hij zich aangekleed had ging hij stilletjes in de lift, zonder Jan Drie te waarschuwen en boven gekomen pakte Spits hem onmiddelijk bij z’n broek.
Dolf wist heel goed, dat ie nu die hond z’n gang maar moest laten gaan. Hij trok dus z’n been maar niet terug. Dan was z’n broek gescheurd en had Spits waarschijnlijk harder toegebeten. Nu voelde hij er niet veel van. [237]
„Los,” beval inspecteur Punt en daarna zei hij tegen Dolf: „Gesnapt.”
„Watblief?” vroeg Dolf met ’n onschuldig gezicht.
„Gesnapt!!! Hoor je dat niet Dolf?”
„Jawel inspecteur … ik hoor ’t heel goed, maar kan u er niet mee wachten tot morgenochtend? Ik heb nog zoo’n slaap.”
„Nee jongen, je moet dadelijk mee. Er wordt op je gewacht. Op jou en je vriend Jan Drie.”
„Och, laat u Jan Drie maar in z’n bed, die is doodmoe. Ik zal wel alleen meegaan. Ik kan ’t net zoo goed vertellen als hij. Moet ik in de gevangenis?”
„Dat zal je wel hooren jongen.”
„Maar de aeroplaan is alweer thuis inspecteur, weet u dat wel?”
„We weten alles en oom Dokie is ook al weer thuis. Die wacht óók op je.”
„Fijn,” zei Dolf. „Nou vooruit dan maar. Als ’t moet, dan moet ’t. Maar Jan ga ik niet roepen.”
„Nou, dan zullen we die maar voorloopig laten rusten,” zei de inspecteur, die zich omkeerde, want hij moest er om lachen, dat Dolf zoo voor z’n vriend opkwam. Dolf ging mee ’t dak over, naast den inspecteur en met Spits vlak achter zich. De Streep stond zwijgend bij de vlieger. Maar ’t speet hem, dat hij dien jongen maar niet gearresteerd had. Hij meende, dat inspecteur Punt nu de vijfhonderd gulden zou krijgen.
Toen inspecteur Punt met Dolf en Spits beneden kwamen, vonden ze m’nheer Vliegenthert toch lekker ingedut. Hij zaagde weer planken. De inspecteur [238]maakte hem echter gauw wakker en nog vóór m’nheer Vliegenthert had kunnen brommen: wat moet je of zoo iets, zei de inspecteur:
„M’nheer Vliegenthert hier hebben we er al eentje van.”
M’nheer Vliegenthert was plotseling heelemaal wakker en zag toen dadelijk z’n geliefde neefje Dolf, maar hij begreep nog niet zoo dadelijk, dat die wat met die aeroplaangeschiedenis te maken kon hebben.
„Hé Dolf hoe kom jij hier?”
„Hier gebracht door inspecteur Punt en z’n hond, oom Dokie.”
„Hè?? … Dus ben jij er vandoor geweest met mijn monoplaan? Wel … nou … nog”
„Nee oom Dokie,” zei Dolf lachend. „Ik ben er niet mee vandoor gegaan. Dat was m’n vrind Jan Drie, uw buurjongen.”
„Jan Drie??”
„Ja oom Dokie, Jan Drie.”
En nu vertelde Dolf vlug hoe alles in z’n werk gegaan was. Oom Dokie deed niets anders dan uitroepen: „Heb je ooit!” en „wel nou nog mooier!” en meer van die dingen, die iemand zegt, als ie zeer verwonderd is. Toen Dolf echter ’t heele verhaal uitverteld had zei m’nheer Vliegenthert:
„Zoo, zoo, is Jan Drie die knappe vliegenier, die van mijn monoplaan de beroemdste vlieger van de wereld gemaakt heeft … Wel, wel … en waar is die jongen?”
„Die ligt lekker in z’n bed, oom Dokie.”
„Nou, geef jij hem dan morgen vroeg deze portefeuille!” [239]
„Die portefeuille oom Dokie?”
„Wat anders?… Maar de duizend gulden zitten er nog in kwajongen. Jij dacht zeker, dat ik hem de léége portefeuille tot aandenken wou geven hé?”
„Oom Dokie dat doe ik niet.”
„Wat doe je niet.”
„Ik geef Jan die portefeuille niet met die duizend gulden, oom Dokie.”
„Wel nou nog mooier …”
„Oom Dokie, ik weet zeker, dat Jan er geen cent van hebben wil. Hij heeft die eerste prijs expres gewonnen om u de gemaakte onkosten te vergoeden. Maar geef u hem die lauwerkrans.”
„Heb je ooit! Inspecteur Punt wat zegt u nou daarvan?”
„Ja m’nheer Vliegenthert … ik vind dat Dolf gelijk heeft …”
„Maar mijn hemel inspecteur, wat heeft zoo’n jongen nou aan die lauwerkrans?”
„Die komt ’m toe, m’nheer Vliegenthert, voor z’n prachtige overwinning.”
„Wat heeft ie nou aan zoo’n ding … Niks als blaren en linten,” mopperde m’nheer Vliegenthert … „Enfin, pak maar mee … En morgen spreek ik nog wel eens met m’n kranige buurjongen. Ga nou maar weer naar bed Dolf. Wel te rusten.”
„Goeie nacht oom Dokie. Welterusten inspecteur.”
Maar Spits was ’t er niet mee eens. Die pakte Dolf onmiddelijk weer bij z’n broek, toen deze jongeheer weg wilde. Spits beschouwde Dolf nog altijd als ’n gevaarlijk wezen waar hij op passen moest. Eerst toen inspecteur Punt riep „Los Spits” [240]liet de hond Dolf vrij, met iets in z’n oogen, alsof hij zeggen wou: „Nou je moet ’t zelf weten hoor.”
Dolf ging gauw weg. En hij vergat de lauwerkrans niet. Heel zachtjes ging hij er mee naar Jan z’n bed en hing de groote krans met de glanzende linten, waarop in gouden letters geborduurd stond: „Hardvliegerij Mainz-Koblentz 2010” aan ’t hoofdeinde van ’t ledikant. Toen kroop hij weer lekkertjes onder de wol, en sliep binnen vijf minuten met ’n lachend gezicht in.
En zoo kwam het, dat Jan Drie de volgende morgen heel vroeg voor ’t eerst van z’n leven wakker werd „met lauweren gekroond.”
Waarin verhaald wordt, hoe Jan Drie per ongeluk de monoplaan van m’nheer Vliegenthert stal, waardoor men tevens op de hoogte komt van de stand der vliegsport in ’t jaar 2010.
Waarin m’nheer Vliegenthert de hulp inroept van Inspecteur Punt en de luchtpolitiehond aan ’n vliegjas ruikt.
Waarin Jan Drie op ’n hoogte van 400 M. + A. P. vreeselijke honger krijgt en nederdaalt voor de voeten van z’n trouwe schoolkameraad Dolf.
Waarin Inspecteur Punt neerdaalt op ’t Automatisch Hotel en Spits ’t spoor bijster raakt.
Waarin Jan Drie op ’n zeldzame manier z’n bed verlaat en hij in kennis komt met inspecteur Punt.
Waarin m’nheer Vliegenthert er toe overgaat ’n luchtadvertentie te plaatsen en brigadier Kwadraat er achter komt welke kleur de monoplaan heeft.
Waarin politiehond Spits opnieuw het spoor ruikt en de gestolen aeroplaan met twee passagiers achteraan komt.
Waarin inspecteur Punt op ’n hooge berg ’n dame met blond haar aantreft, die evenwel door Jan Drie en z’n vriend Dolf gered wordt.
Waarin Jan Drie en Dolf Brandsma kennis maken met m’nheer Przlwitz en ze met hun allen de luchtadvertentie lezen.
Waarin inspecteur Punt de hulp inroept van de Zwitsersche politie en brigadier Kwadraat ’n pot jam over z’n pantalon krijgt.
Waarin Dolf er weer van door wil, waar Jan Drie echter geen zin in heeft en waarin inspecteur Punt met brigadier Kwadraat ’n visite brengt aan m’nheer Przlwitz.
Waarin m’nheer Vliegenthert ’n zeebad binnenshuis neemt en inspecteur Punt ’n briefje schrijft.
Waarin Jan Drie en Dolf Brandsma afscheid nemen van m’nheer en mevrouw Przlwitz en door ’n motordefect ergens terecht komen waar ze liever niet waren.
Waarin Jan Drie onder de naam N. N. de eerste prijs wint op de internationale hardvliegerij en m’nheer Vliegenthert z’n aeroplaan wel terug ziet maar niet terug krijgt.
Waarin alles op z’n pootjes terecht komt.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Titel: | De aeroplaan van m’nheer Vliegenthert | |
Auteur: | Kees Valkenstein (1862–1952) | Info |
Taal: | Nederlands (Oude Spelling) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | 1910 |
Gerelateerde WorldCat cataloguspagina: | 150354417 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
5, 30, 33, 92, 112, 130, 134, 136, 209, 212 | [Niet in bron] | , | 1 |
26, 79, 82, 108, 128, 131, 133, 135, 160, 171, 194, 205, 224, 224, 234, 235, 235, 236 | ” | [Verwijderd] | 1 |
27 | aeroploan | aeroplaan | 1 |
29, 29, 34, 34, 35, 35, 48, 48, 48, 48, 52, 58, 59, 64, 79, 80, 80, 80, 94, 95, 95, 96, 96, 99, 99, 102, 104, 108, 111, 112, 114, 114, 115, 123, 126, 127, 128, 134, 134, 134, 135, 136, 138, 144, 147, 159, 160, 160, 169, 179, 179, 196, 203, 218, 222, 223, 238 | [Niet in bron] | ” | 1 |
29, 32, 34, 44, 48, 51, 65, 65, 66, 66, 66, 78, 78, 80, 80, 82, 94, 95, 95, 96, 96, 96, 96, 96, 96, 96, 96, 98, 99, 102, 104, 104, 108, 113, 114, 114, 114, 114, 115, 126, 126, 127, 127, 128, 132, 134, 134, 134, 135, 136, 136, 136, 136, 138, 140, 142, 147, 147, 163, 169, 172, 179, 179, 179, 181, 196, 196, 222, 234, 235, 238 | [Niet in bron] | „ | 1 |
31 | ideote | idiote | 1 |
31 | notite | notie | 1 |
32 | Vliegenhertt | Vliegenthert | 2 |
33 | m’n | m’nheer | 4 |
39 | hanger | hangar | 1 |
43 | [Niet in bron] | je | 3 |
44 | brachtten | brachten | 1 |
44, 196 | [Niet in bron] | niet | 5 |
45 | [Niet in bron] | ’t | 3 |
47 | . | , | 1 |
53, 72 | drie | Drie | 1 |
61 | wegnaar | weg naar | 1 |
63 | binnnenkomen | binnenkomen | 1 |
63 | portemonaie | portemonnaie | 1 |
67 | koste | kostte | 1 |
69 | punt | Punt | 1 |
69 | meer | neer | 1 |
72, 219, 219, 219 | , | [Verwijderd] | 1 |
80 | Ideoot | Idioot | 1 |
82 | sussen | zussen | 1 |
88, 88 | ”. | .” | 2 |
88, 154, 175, 220, 220, 228 | Vliegenhert | Vliegenthert | 1 |
94, 94 | ”,…. | ,….” | 2 |
96, 134, 134 | [Niet in bron] | ,” | 2 |
96 | advertenteman | advertentieman | 1 |
97 | Permiteer | Permitteer | 1 |
103 | mnheer | m’nheer | 1 |
106 | vliegoliemaatschapij | vliegoliemaatschappij | 1 |
111 | zoon | zoo’n | 1 |
111 | aerplaan | aeroplaan | 1 |
114 | ” „ | 2 | |
121 | - | … | 3 |
127 | monoplan | monoplaan | 1 |
134 | ie | je | 1 |
136 | kost | gekost | 2 |
142 | moter | motor | 1 |
144 | antwoorde | antwoordde | 1 |
145 | julie | jullie | 1 |
147 | ” | , | 1 |
147 | geb | heb | 1 |
154 | tefefoon | telefoon | 1 |
155 | niemandal | niemendal | 1 |
157 | Zwitsche | Zwitsersche | 3 |
168 | vertrouwden | vertrouwde | 1 |
168 | moneplaan | monoplaan | 1 |
170 | - | , | 1 |
174 | Mn’heer | M’nheer | 2 |
175 | M’heer | M’nheer | 1 |
176 | m,nheer | m’nheer | 1 |
177 | onmiddelijke | onmiddellijke | 1 |
177 | ’t | [Verwijderd] | 3 |
178 | ’ | ” | 1 |
181 | Onmiddelijk | Onmiddellijk | 1 |
181 | is | es | 1 |
184 | evewicht | evenwicht | 1 |
185 | buitengenwoon | buitengewoon | 1 |
186 | luchtschipt | luchtschip | 1 |
186 | Wat | Want | 1 |
189 | tóch | tòch | 1 / 0 |
191 | t | te | 1 |
191 | inpertimente | impertinente | 2 |
194 | zuchte | zuchtte | 1 |
197 | Pzrlwitz | Przlwitz | 2 |
198 | Ware | Waren | 1 |
202 | ,.. | … | 1 |
203 | jan | Jan | 1 |
203 | reperateur | reparateur | 1 |
204 | een | en | 1 |
212 | kliometer | kilometer | 2 |
214 | mintens | minstens | 1 |
215 | goedhartigd | goedhartig | 1 |
215 | alle | allen | 1 |
218 | ankelig | akelig | 1 |
224 | Aeroplaan | aeroplaan | 1 |
224 | Mnheer | M’nheer | 1 |
235 | „ | [Verwijderd] | 1 |
239 | spits | Spits | 1 |
240 | ledekant | ledikant | 1 |
Overzicht van gebruikte afkortingen.
Afkorting | Uitgeschreven |
---|---|
H.B.S. | Hoogere Burgerschool |
K.M. | kilometer |
N. N. | Nomen nescio |
n.l. | namelijk |
Z.O. | zuid-oost |
End of the Project Gutenberg EBook of De aeroplaan van m'nheer Vliegenthert, by Kees Valkenstein *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE AEROPLAAN VAN M'NHEER *** ***** This file should be named 54838-h.htm or 54838-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/5/4/8/3/54838/ Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you'll have to check the laws of the country where you are located before using this ebook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that * You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." * You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. * You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. * You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and The Project Gutenberg Trademark LLC, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is in Fairbanks, Alaska, with the mailing address: PO Box 750175, Fairbanks, AK 99775, but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at www.gutenberg.org/contact For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.