*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 56138 ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.
BULLETIN
VAN HET
Koloniaal Museum te Haarlem
No. 47
JUNI—1911
INHOUD:
Zakflora voor Suriname, 1e gedeelte
Tweede Uitgave van het Van Eedenfonds.
Druk van J. H. DE BUSSY—Amsterdam—1911.
Prijs ƒ 1.–
[Inhoud]

1829 F. W. van Eeden 1901
[Inhoud]

ZAKFLORA VOOR SURINAME.

[Inhoud]

Het boek der planten is een kostelijk boek.
[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.
Bulletin van het Koloniaal Museum te Haarlem No. 47.
ZAKFLORA VOOR SURINAME
DEEL I.
TABELLEN TOT HET DETERMINEEREN VAN DE FAMILIES EN GESLACHTEN DER WILDGROEIENDE EN GEKWEEKTE VAATKRYPTOGAMEN EN PHANEROGAMEN, DIE TOT NU TOE VOOR SURINAME BEKEND ZIJN
Tweede Uitgave van het Van Eedenfonds.

[5]

[Inhoud]

INLEIDING.

Indien het waar is, dat een zakflora van een land eerst dan mag samengesteld worden, wanneer de flora zelf in haar geheelen omvang bekend is, dan komt de verschijning van het hier volgende werk stellig meerdere tientallen van jaren te vroeg. Ondanks de groote massa planten, die in de laatste 11 jaar in Suriname verzameld zijn, en die, gevoegd bij de oudere collecties van Focke, Hostmann, Kappler, Splitgerber, Kegel en Wullschlägel stellig wel een globaal overzicht geven van Suriname’s flora, is er toch voorloopig nog geen sprake van, dat men de soorten van Vaatkryptogamen en hoogere planten, die in Suriname voorkomen, ook slechts bij benadering zou kennen. Daarvoor is het land te groot en, vooral het oerwoud, nog te weinig doorzocht, zooals ten duidelijkste is gebleken uit de collecties die door de ambtenaren van het Boschbeheer in de laatste jaren verzameld zijn, en die voornamelijk op de boomen betrekking hebben. Hierbij kwamen zooveel nieuwe soorten voor den dag, dat een flora in den zin, zooals men die voor Europeesche landen kent, voorloopig nog tot de vrome wenschen zal blijven behooren.

De zaak wordt echter anders, wanneer men zich beperkt tot de families en geslachten van de Vaatkryptogamen en Phanerogamen. Stellig geldt ook hier het bezwaar, dat er nog plantengeslachten en misschien zelfs een enkele plantenfamilie in Suriname voorkomt, wier voorkomen tot nu toe niet aangetoond was, maar dat aantal zal zeker niet bijzonder groot, en in de buurt van Paramaribo, waar dit boekje toch het meest gebruikt zal worden, stellig al zeer gering zijn.

Zooals uit den titel blijkt, zijn er nog andere plannen hangende. Het is waarschijnlijk niet onmogelijk om bij voldoende beperking van het te onderzoeken gebied, ook de soorten binnen afzienbaren tijd te behandelen. Het hier bedoelde kleinere gebied zal uit den aard der zaak de omtrek van Paramaribo zijn, het secundaire bosch in de nabijheid van de stad, de rivieroevers, enkele deelen van de [6]savannen, de randen der wegen, de tuinen en plantages. De schrijver hoopt, met den steun van de commissie voor het van Eedenfonds binnen enkele jaren gedurende eenige maanden in de kolonie te vertoeven, om daar het materiaal te verzamelen voor het tweede deel van deze zakflora.

Het zal echter een ieder duidelijk zijn, dat het onmogelijk is, in enkele maanden een gebied, zelfs met de boven aangegeven beperking, zoodanig te doorzoeken, dat men geen plant overslaat. Daarbij komt nog dat een groot deel van de planten niet zullen bloeien in den tijd dat de schrijver in de kolonie is. Stelt men dus in Suriname prijs op de verschijning van een zakflora in den hierboven genoemden vorm, dan zullen eenige van de bewoners daaraan dienen mee te helpen door reeds thans planten te gaan verzamelen en deze op te zenden. Hierin ligt nu ook de verklaring van het verschijnen dezer flora in twee deelen; immers wie zich interesseert voor den plantengroei, kan zich thans met behulp van achterstaande tabellen reeds eenigszins op de hoogte stellen van de vormen, en zich zoo het verzamelen tot een aangenamer bezigheid maken, dan wanneer hij planten zou bijeenbrengen, van wier namen hij voorloopig niets te weten kan komen.

Met dit doel is hierachter een hoofdstuk opgenomen, dat uitvoerig uiteenzet, op welke wijze men bij het verzamelen de beste resultaten kan verkrijgen, en waarop men in het bijzonder te letten heeft.

Bij het samenstellen van dit eerste deel heeft de schrijver getracht zooveel mogelijk die kenmerken der planten op den voorgrond te brengen, die met het bloote oog of met een goede loupe kunnen waargenomen worden; kenmerken als b.v. het aantal zaadknoppen in het vruchtbeginsel zijn weggelaten, tenzij werkelijk geen andere verschillen bestaan tusschen verwante geslachten, zooals dat b.v. bij de Rubiaceae het geval is. Ook zijn de kenmerken van vruchten zooveel mogelijk vermeden, omdat men aan de bloeiende plant in den regel niet tegelijk de vruchten vindt. Men lette er bij het determineeren der families echter op, dat de kenmerken met het oog op de plaatsruimte niet uitvoerig opgenoemd zijn, zoodat men goed doet, ter contrôle de familie-kenmerken na te zien, die aan het hoofd van elke familie opgegeven staan.

Voor de indeeling is tot grondslag aangenomen het systeem van Engler, zooals het in de laatst verschenen Syllabus der Pflanzenfamilien, VIIde druk, 1909, is gepubliceerd. De families hebben alle het nummer van de lijst, die ten grondslag ligt aan het eveneens door Engler uitgegeven werk Das Pflanzenreich. Ter verduidelijking is vóór de tabellen (pg. 19–23) een overzicht van het systeem van [7]Engler opgenomen, voor zoover het de vaat-kryptogamen en hoogere planten betreft met de indeeling van de klassen, orden en families. Hierbij zijn de families, die in Suriname voorkomen met een vettere letter gedrukt. Daar de kryptogamen niet in de nummering zijn opgenomen, zijn de in Suriname voorkomende families met een Romeinsch cijfer aangeduid.

De namen der geslachten zijn in hoofdzaak dezelfde, als voorkomen in schrijvers Enumeration of the vascular plants known from Surinam together with their distribution and synonymy, 1906. Waar thans een andere gekozen is, is de naam, waaronder de plant in de Enumeration voorkomt, cursief toegevoegd. Men zal bemerken dat die gevallen zeer zeldzaam zijn.

Het zal wel blijken, dat dit eerste deel van de flora de grootste leemten vertoont op het punt van gekweekte planten. Dat vindt hierin zijn oorzaak dat de schrijver tot nu toe slechts een zeer beperkt aantal gekweekte planten uit Suriname ontving en de verzamelaars der laatste jaren bijna uitsluitend planten meebrachten, die in het wild voorkomen. Die leemten zullen echter in het tweede deel zooveel mogelijk aangevuld worden, waartoe men ook weer door het toezenden van exemplaren veel kan bijdragen.

Een groote moeielijkheid hebben de inlandsche namen opgeleverd. Uit den aard der zaak hebben slechts de soorten inlandsche namen. Het blijkt echter spoedig dat soorten van hetzelfde geslacht vaak niet behoorlijk onderscheiden worden, zoodat een inlandsche naam in dat geval voor het geheele geslacht kan gelden. Ook wanneer slechts één soort van het geslacht in Suriname voorkomt is de inlandsche naam bruikbaar. Alleen in de genoemde gevallen zijn de volksnamen bij de geslachten geplaatst; alle andere namen zijn weggelaten. Men zal echter aan het slot der determineer-tabellen, vóór het register een lijst vinden van alfabetisch gerangschikte volksnamen, waarachter het plantengeslacht vermeld is, waartoe ze behooren. Zooals reeds vaker is opgemerkt, moet men deze lijst met eenige voorzichtigheid gebruiken, en moet men steeds met de geslachtsbeschrijving controleeren of de plant werkelijk dezelfde is die in de lijst achter de volksnaam staat. Juist het opnemen van die lijst zal, naar schrijver hoopt, kunnen leiden tot een grondiger kennis van de volksnamen in de Kolonie en vele foutieve opgaven uit de litteratuur doen verdwijnen. [8]

[Inhoud]

Wenken voor het verzamelen van planten.

[Inhoud]

§ 1. Algemeene regels.

Ieder, die in Suriname planten verzamelen wil, die bruikbaar zijn voor een nader botanisch onderzoek heeft zich te houden aan de volgende grondregels:

1o. Te zorgen dat hij overal, alles en zoo volledig mogelijk verzamelt. Overal, dat wil zeggen, ook in deelen van de Kolonie, die schijnbaar reeds vaak doorzocht zijn; men diene nooit te vergeten, dat, al verzamelt men geen nieuwe soorten, het materiaal toch in zooverre van belang kan zijn dat het voorkomen van bepaalde soorten in de streek, waar men verzamelt, aangetoond wordt; belangrijke planten-geografische kwesties kunnen hierdoor opgelost worden. Verder verzamele men alles, dus niet alleen fraai bloeiende en in het oog vallende planten, doch ook kleinere vormen met moeielijk zichtbare bloemen; varens en mossen mogen evenmin vergeten worden en onder de wieren en schimmels worden vaak nog de meest interessante en vreemde vormen aangetroffen. Men verzamele verder zoo volledig mogelijk, d. w. z. men lette erop dat de plant, die men verzamelt, zoo mogelijk bladeren, stengel, wortel, bloemen en vruchten bezit. Takken met bladeren alleen zijn in den regel geheel waardeloos, evenals varens en mossen zonder sporenhoopjes of sporenkapsels. Verzamel zoo mogelijk meerdere exemplaren van één plant, opdat, wanneer de soort bijzonder zeldzaam of nieuw mocht zijn, de ontvanger exemplaren aan andere botanici kan afstaan of met hen ruilen.

2o. Verzamel liever weinig en dan goed, dan veel en slecht.

3o. Tracht bij gebrek aan tijd ten minste gemakkelijk te conserveeren planten bij elkaar te krijgen, zooals mossen en varens, die weinig zorg vereischen bij het conserveeren. [9]

[Inhoud]

§ 2. Gereedschappen voor het verzamelen van planten.

Hij die weinig verzamelt kan zich met de bekende botaniseerbus behelpen. Deze heeft echter het nadeel, dat zij in den regel te klein is en slechts een beperkt aantal exemplaren kan bevatten. Zij is dus alleen te gebruiken bij zeer kleine tochten of in plantenarme gebieden. In Suriname is de botaniseerbus in den regel onbruikbaar. In de warme met waterdamp verzadigde ruimte gaan de bladeren spoedig afvallen, evenals de bloemen en vruchten; deze vermengen zich met elkaar op den bodem van de bus en geven tot de grootste verwarring aanleiding. Beter late men zich een of meer portefeuilles maken van stevig karton, van buiten en binnen met een waterdichte stof (zeildoek) bekleed, welke eenige centimeters grooter is dan het formaat van het papier dat men gebruikt. Een van deze portefeuilles gebruikt men als verzamelportefeuille, de andere wordt alleen gebruikt om er meer papier in te bergen, en moet dus door iemand anders gedragen worden. Men snijdt nu van de plant, die men verzamelen wil, een stuk af van de grootte van het papier en legt dat tusschen een van de dubbele vellen in de verzamelportefeuille. Het gemakkelijkst is deze te sluiten met een breed stuk elastiek dat overlangs de portefeuille dichthoudt. Men zorge dat de plant zoo vlak mogelijk uitgespreid wordt, zonder daaraan al te overdreven en tijdroovende zorg te besteden. Is het papier in de verzamelportefeuille gebruikt, dan kan men een deel van de planten doen overgaan in de andere. Het spreekt vanzelf dat men op kleinere tochten ook met slechts één portefeuille kan uitgaan. Voor het uitgraven van kleine planten kan men gebruik maken van een plantenschopje, waarbij men dient te zorgen, dat men het onderaardsche deel niet stukstoot of afsnijdt. Vooral bij planten met knollen en lange wortelstokken, doch ook bij parasieten, die op wortels van andere planten vastzitten is het van belang, dat het uitgraven met de meeste voorzichtigheid geschiedt.

Een goed zakmes is natuurlijk een eerste vereischte. Indien men veel van uit een boot langs de rivieroevers verzamelt kan een z.g. plantenschaar goede diensten bewijzen. Men bevestige deze op een langen stok, en trekke de schaar met een touw dicht. Gemakkelijk is het, wanneer men de stok zóó laat maken, dat men hem naar willekeur kan verlengen door van bussen voorziene verlengstukken.

Om goede exemplaren te verkrijgen, dient men nog het volgende in het oog te houden.

Kleinere kruidachtige of overblijvende planten, die niet hooger zijn [10]dan eenige decimeters, verzamele men in hun geheel, doch met den wortel erbij.

Van hoogere kruiden of overblijvende planten, moet men in ieder geval het bovenste, bloeiende deel nemen, en verder een stuk met bladeren van het onderste deel van den stengel; van heesters of boomen zijn bloeiende of vruchtdragende takken noodig. Stukken schors, knoppen etc. kunnen erbij gevoegd worden, doch zijn niet noodzakelijk. Klimplanten verzamele men liefst met het voorwerp dat omklemd wordt, wanneer dit tenminste niet te groot is. Van planten met bijzonder groote bladeren kan in sommige omstandigheden het geheele blad opgevouwen worden, totdat het de grootte van het papier niet meer overschrijdt. Tusschen de plaatsen waar deelen van het blad elkaar raken, legt men stukken papier.

Vindt men planten die alleen bloeien, dan lette men vooral op in de nabijheid staande exemplaren of men daaraan geen vruchten kan vinden. Wanneer men in de gelegenheid is, een plaats meermalen te bezoeken, dan is het merken van een plant aan te bevelen, opdat men bij een andere gelegenheid van hetzelfde exemplaar vruchten kan verzamelen. Zooveel mogelijk verzamele men bloemen en vruchten van hetzelfde exemplaar.

Parasieten worden steeds verzameld met de plant waarop ze voorkomen.

Niet bloeiende planten (varens, mossen etc. natuurlijk uitgezonderd) moeten niet verzameld worden; zulk materiaal kan alleen eenige waarde hebben, wanneer men de volksnamen en het gebruik ervan aanteekent. Ook enkele vruchten en bloemen hebben in het algemeen geen waarde voor de wetenschap.


Bij het verzamelen moet men er verder op letten, dat alle onnoodige ballast zooveel mogelijk vermeden wordt. Dikke zoden, zooals veel bij grassen voorkomt, snijdt men door twee vertikale sneden in platte stukken, waardoor de verzamelportefeuille niet te dik wordt.

Dikke bollen, knollen of wortelstokken worden overlangs doorgesneden en beide helften in het papier gelegd. Planten die te groot zijn voor het papier en die toch volledigheidshalve niet in kleinere exemplaren verzameld kunnen worden, moeten niet in stukken gesneden worden, doch omgeknikt, zoodat de omgebogen plaatsen niet van elkaar loslaten. Van zeer stekelige planten kan een deel van de stekels verwijderd worden. Bloemen of kleine vruchten, die gemakkelijk afvallen voegt men bij de planten, waartoe ze behooren, in een enveloppe.

Is men met het materiaal aangekomen op de plaats waar men het [11]verder kan verzorgen, dan kan men twee wegen inslaan, n.l. het materiaal kan gedroogd worden, of het kan langs de methode van Schweinfurth worden behandeld. De eerste methode voert alleen tot goede resultaten in streken met een droog klimaat; in vochtige streken, zooals in Suriname, nemen na het drogen de planten in den regel weer zooveel water op, dat ze spoedig schimmelen en alle moeite voor niets is geweest. Men kan weliswaar het schimmelen tegengaan door de planten te bestrijken met een sterke oplossing van sublimaat in alcohol, maar de voortdurende vochtigheid doet hen toch spoedig achteruitgaan. Wil men absoluut zeker zijn, dat de planten goed verzonden worden en ook in goeden staat bij den ontvanger aankomen, dan verzamele men steeds volgens de methode van Schweinfurth.


Daarvoor late men zinken bussen maken, die eenige centimeters langer en breeder zijn, dan het formaat van het papier en ± 15 cM. dik zijn. Voor een formaat van 45 × 30 cM. papier (een zeer bruikbaar formaat) is dus een blik van 47 × 32 × 15 cM. voldoende. Het blik moet open zijn op een vlak van 32 × 15 cM. en op die plaats moet de rand ter breedte van ± 1 cM. rechthoekig naar binnen omgebogen worden, zoodat men daarop den deksel, die natuurlijk 32 × 15 cM. groot is, kan vastsoldeeren.

Het materiaal, dat verzameld is tusschen papier, kan nu zonder meer uit de verzamel-portefeuille in het blik geborgen worden. In ieder blik gaan ongeveer 50 gevulde vellen papier, waarvan men eerst 2 of 3 pakjes maakt, die men met touw dichtbindt. Men schuift deze nu voorzichtig in de bus. Daarna wordt de deksel er op gesoldeerd; deze deksel is voorzien van een opening van eenige centimeters diameter, waardoor men de conserveeringsvloeistof laat binnenstroomen. Daarvoor komt sterke alcohol van 96 % in de allereerste plaats in aanmerking; voor een blik van de boven opgegeven afmetingen is 1 Liter in den regel voldoende; waren de planten erg nat, dan moet men iets meer nemen, doch zeker niet meer dan 2 Liters. Men zorge bij het doen toevloeien van den alcohol ervoor, dat men dezen zooveel mogelijk naar alle zijden laat stroomen, zoodat het papier er geheel mee gedrenkt wordt. De alcohol behoeft echter niet in vloeibaren toestand in het blik aanwezig te zijn, doch wanneer het papier er goed mee gedrenkt is, wordt schimmelen van de planten reeds geheel tegengegaan. In plaats van spiritus kan men in geval van nood ook brandspiritus, arak, brandewijn, formaline (4 %) of een karbol-oplossing nemen; van den brandspiritus, arak of brandewijn [12]moet men echter minstens twee Liter toevoegen, daar het watergehalte van deze stoffen grooter is dan dat van sterke alcohol.

De kwaliteit van het papier, doet bij het verzamelen volgens de methode Schweinfurth weinig ter zake; het meest geschikt is gewoon grijs pakpapier van een ordinaire kwaliteit; in geval van nood kan zelfs krantenpapier gebruikt worden, maar dit heeft het bezwaar, dat het in de conserveeringsvloeistof week wordt en uiteen kan vallen, zoodat men de pakken zeer goed moet dichtbinden, en met het touw niet zuinig moet zijn.

Nadat men de alcohol bij de planten gevoegd heeft, soldeert men het gat in den deksel goed dicht.

De voorzorgen, die men te nemen heeft om bij de verzending van de bussen scheuren of deuken te voorkomen, zijn geheel afhankelijk van de dikte van het materiaal, waarvan ze vervaardigd zijn. Meestal is het niet raadzaam om ze zonder eenige beschutting te verzenden.

Wil men de blikken mee op expeditie nemen, dan is het raadzaam ze in twee grootten te laten maken, die zeer weinig van elkaar verschillen, doch zooveel dat het grootste blik als een deksel over het kleinere geschoven kan worden. Daarvoor is het wenschelijk de later naar binnen te buigen rand van dit grootste blik rechtop te zetten, zoodat men daardoor geen ruimte verliest. Deze rand wordt pas rechthoekig omgebogen, wanneer men den deksel erop gaat soldeeren. Door deze methode is men zeker, dat het papier niet nat wordt, en kan men op grootere tochten zijn voorraad gemakkelijker meenemen. Bovendien heeft het dit voordeel, dat het blik een grootere stevigheid verkrijgt en minder spoedig gedeukt wordt.

[Inhoud]

§ 3. Etiketten.

In den regel is het wenschelijk zoowel bij grootere als kleinere tochten de verzamelde planten een doorloopend nummer te geven.

Worden op eenzelfde plaats meerdere exemplaren van dezelfde soort verzameld, dan krijgen al die exemplaren hetzelfde nummer; verzamelt men echter op verschillende plaatsen, dan moet men noodzakelijk telkens een ander nummer geven.

Dit nummeren geschiedt het best op de volgende wijze. Men laat stukjes stevig, dun karton snijden op de maat 2 × 3 c.M. en maakt daaraan door een gaatje een dubbel touwtje vast, dat men aan de einden samenknoopt. Door het etiket door de lus te steken kan [13]men de stukjes karton aan de plant gemakkelijk bevestigen. Op dit karton schrijft men met zacht potlood het nummer; inkt is niet geschikt, omdat dit in de alcohol kan verdwijnen.

Het nummeren alleen is echter niet voldoende en zelfs hebben planten met een nummer alleen absoluut geen waarde. Behalve dat moet aangegeven worden:

  • 1o. De standplaats van de plant:
    • a. de geografische ligging van de plaats.
    • b. aard van de plaats (droog, vochtig, zonnig, beschaduwd, humusachtig, rotsachtig, steenachtig, epiphytisch, parasitisch, zoetwater, brak water, zeewater, etc.).
    • c. Geologische gesteldheid van den bodem (kalk, graniet, zandsteen, etc.).
    • d. Hoogte van de plaats boven zee.
  • 2o. Wijze van voorkomen.
    • a. In welke omgeving (oerwoud, savanne, rivieroever, langs wegen, etc.).
    • b. Wijze van voorkomen (in groepen, afzonderlijk, algemeen, zeldzaam, gekultiveerd enz.).
  • 3o. Datum van verzamelen.
  • 4o. Alle eigenschappen van de levende plant, die aan het gedroogde exemplaar niet meer kunnen waargenomen worden.
    • a. Wijze van groeien (Boom, diens grootte, omtrek, kleur en vorm van de schors, vorm van de kroon, struik, klimplant, woekerplant, epiphyt, kruid, etc.).
    • b. Kleur van de bloemen, kleur en smaak van de vruchten.
    • c. Reuk, smaak, melksap en andere dergelijke eigenschappen.
  • 5o. Gebruik (nut en schade, etc.).
  • 6o. Volksnamen.
  • 7o. Naam van den verzamelaar.

Hoe vollediger zulk een etiket is, des te meer waarde hebben de verzamelde exemplaren. De dikgedrukte aanwijzingen moeten beslist opgegeven worden, de niet-dikgedrukte kunnen desnoods achterwege blijven, b.v. wanneer men zeer weinig tijd heeft, doch zijn niettemin zeer wenschelijk.

Het gemakkelijkst is het, etiketten te laten drukken, waarop [14]reeds enkele woorden voorkomen, zoodat men slechts de voorkomende eigenschap heeft aan te strepen en de rest in te vullen, b.v.:

No. 152 Datum Phot. No.
Naam. Botanisch. Inlandsch.
Vindplaats. Oerwoud. Savanna. Moeras. Oeverveget. Zilteveget.
Hoogte b.z. Grondsoort.
Habitus. Boom. Heester. Kruid. Liaan. Klimplant. Epiphyt.
Afmeting.
Bloembeschrijving.
Vrucht.
Vegetat. deelen Doornen. Olieklieren. Melksap. Vorm van wortels.
Kleur v. Blad. Kleur v. Stam.
Gebruik.
Andere bijzonderheden.
Verzameld door:

De etiketten laat men nummeren en in boekjes van b.v. 100 stuks bij elkaar inbinden. Men geeft de plant natuurlijk het nummer, dat overeenkomt met het nummer van het etiket, en zendt de ingevulde boekjes later met de verzamelde planten (doch niet in de bussen!) op.

De methode Schweinfurth heeft verder nog het voordeel, dat men zeer weinig plantendeelen afzonderlijk in spiritus behoeft te bewaren. Zoo kunnen vruchten, wanneer ze tenminste niet al te groot zijn, met de plant tusschen het papier gelegd worden. Ook bloemen worden zóó weinig platgedrukt, dat ze voor onderzoek even geschikt [15]zijn, alsof ze direct in een buisje met alcohol gelegd waren. Wil de ontvanger ze in alcohol bewaren, dan kan hij dat doen, zoodra hij het blik openmaakt.

Vele orchideeën maken hierop eene uitzondering; hunne bloemen zijn vaak groot en zeer bros, zoodat ze tusschen het papier hun vorm verliezen. Men doet daarom beter ze in glazen buizen in spiritus te conserveeren. Deze spiritus mag echter niet sterker zijn dan ± 60 %, omdat anders de bloemen hard worden en door schudden bij het vervoer zeer gemakkelijk breken. De glazen buizen sluit men met een kurk en daarna met flesschenlak of met paraffine en verzendt ze met papier omwikkeld in kistjes, die aangevuld zijn met houtwol, boekweitdoppen of dergelijk materiaal. Natuurlijk kan men allerlei vruchten of bloemen, die bij de planten behooren, op deze wijze verzamelen, doch noodzakelijk is het in den regel niet. Soms kan men ook eenige buizen bij de planten in het blik insluiten.

Zeer geschikt kan men bloemen en groote vruchten ook in inmaakbussen bewaren. Z.g. olifantsbussen, die met metalen klemmen en gummi-ring gesloten worden, leenen zich uitstekend voor dit doel, en zijn ook zeer bruikbaar voor het meenemen van kleinere hoeveelheden alcohol.

[Inhoud]

§ 4. Speciale aanwijzingen bij het verzamelen van lagere planten en sommige families van de hoogere planten.

Paddenstoelen en schimmels, conserveert men het best in een formaline-oplossing van 4 % (d. i. 10 deelen van de 40 % oplossing, die in den handel is, op 90 deelen water). Door ieder exemplaar in een stukje katoen of neteldoek te verpakken, waarbinnen men het etiket opbergt, dat de vindplaats, de kleur, enz. van de levende plant aangeeft, kan men een aantal paddenstoelen-soorten in een blik, pot of glazen buis bewaren. Paddestoelen planten zich voort door sporen, wier kleur bij de determinatie van belang is; om deze kleur te weten te komen legt men de paddestoel gedurende een dag op een stuk papier in een kamer; den volgenden dag zal men rondom de paddestoel (indien deze althans voldoende rijp was) verschillend gekleurde stofwolkjes vinden; dat zijn de sporen, de kleur ervan vermelde men op het etiket.

Zoetwaterwieren. Deze hebben doorgaans de vorm van draden, geleibolletjes of groene vliezen, en drijven of zijn aan verschillende [16]voorwerpen vastgehecht. Men kan ze verzamelen in glazen buizen of in zakjes van geolied papier; thuis worden ze in een bak met water gebracht en eenigszins uitgespreid; daarnaast plaatst men een tweede bak met schoon water, waarin men een stevig stuk papier onderdompelt. Men neemt nu een exemplaar uit den eersten bak en brengt die met behulp van een pincet in de tweede bak over boven het papier; zoodra het wier goed uitgespreid is, schuift men het papier met het wier erop voorzichtig uit het water, laat het overtollige water eraf loopen en droogt het geheel op filtreerpapier (natuurlijk niet tusschen filtreerpapier, daar het wier dan loslaat).

Een gemakkelijker methode is de volgende:

Men brengt het wier over naar een fleschje of buisje met water en voegt er op het oog bij 10 % van een oplossing die bevat:

Chroomzuur 30 gram
IJsazijn 30 gram,,
Water 1000 gram,,

Daarmede is de conservatie afgeloopen; de fleschjes worden gekurkt verzonden.

Korstmossen komen op den grond, op steenen of op boomen voor. Ze worden in de zon gedroogd en vervolgens in kleine zakjes verpakt. Natuurlijk kan men ze ook volgens de methode Schweinfurth conserveeren.

Mossen en levermossen moeten zooveel mogelijk verzameld worden in sporendragenden toestand. Deze sporendragers vindt men in den regel als gesteelde kapseltjes op de plant zitten. Mossen vindt men in groote hoeveelheden op boomstammen en vochtig hout, ook op den grond, op steenen enz. De zoden die men op den grond vindt snijdt men af en verwijdert zooveel mogelijk de aarde; snijdt de zoden daarna in overlangsche platte stukken en doet ze in papieren zakjes; deze kan men drogen of langs de methode Schweinfurth conserveeren.

Varens worden op dezelfde wijze verzameld als bloeiende planten; men lette erop dat ze sporen dragen, die men meest aan de achterzijde van de bladeren als bruine, vaak door een schubje overdekte hoopjes vindt. Van belang is het dat men een deel van den stengel of den wortelstok mede verzamelt, daar bij de determinatie van veel belang is de wijze waarop de bladsteel aan den stengel bevestigd is. Men snijde dus de bladeren niet af.

Palmen. Het zal in den regel onmogelijk blijken om het blad in zijn geheel te verzamelen. Men snijde daarom de bladbasis en [17]de bladtop af en legge die tusschen papier, terwijl men op het etiket de afmeting van het geheele blad vermeldt en het aantal paren segmenten opgeeft. Het is van veel belang een geheele bloeikolf of een vruchtdragende kolf te verzamelen, waarbij men vooral de inhullende scheede of scheeden niet mag verwijderen. Kan men de geheele kolf niet verzamelen, dan beware men tenminste een paar vruchten en de scheeden.

Bromeliaceae zijn vaak ook te groot om in zijn geheel verzameld te worden; men snijde daarom een paar bladeren zoo dicht mogelijk bij de basis af en neme verder de bloeitros mee.

Musaceae. Daarvoor geldt hetzelfde als voor de Bromeliaceae,

Zingiberaceae en Marantaceae. Bij deze familie lette men vooral op den onderaardschen wortelstok, en verzamele ten minste een deel van de bloemen in een buisje met spiritus.

Menispermaceae. Deze familie komt steeds slechts in mannelijke of vrouwelijke exemplaren voor; men trachte exemplaren van beiderlei geslacht te verzamelen.

Myristicaceae. Ook hier vindt men slechts éénslachtige bloemen.

Podostemonaceae. Deze alleen in stroomversnellingen groeiende planten moeten zoo veel mogelijk verzameld worden met de deelen, waarmede ze op de steenen of op hout vastgehecht zijn; men make deze deelen echter niet los van het substraat, maar neme de steen mee of trachte er tenminste een stuk af te slaan. Lossnijden is zeer moeielijk en beschadigt de plant bijna steeds. Men lette vooral ook op de kleine vormen.

Leguminosae. Wanneer men van deze familie boomen aantreft, die de typische vlindervormige bloem hebben, dan lette men vooral op de vruchten. Zonder deze zijn de planten bijna niet te determineeren. Voor andere vormen der familie zijn de vruchten minder noodzakelijk, maar toch altijd zeer gewenscht.

Euphorbiaceae. Deze familie heeft steeds eenslachtige bloemen, mannelijke en vrouwelijke bloemen komen in den regel op dezelfde plant voor. Men zorge dus zooveel mogelijk beide soorten van bloemen te verzamelen, ook als de planten tweehuizig zijn.

Sapindaceae. De boomen onder deze familie hebben samengestelde, gevinde bladeren, die echter vaak den indruk maken van bebladerde takken. Men lette goed op, dat men een dergelijk blad niet doorsnijdt, doch in zijn geheel verzamelt. [18]

Guttiferae. Ook hier vindt men vaak eenslachtige bloemen; men zoeke dus naar beide vormen.

Lecythidaceae en Myrtaceae. Voor het determineeren van de geslachten in deze families zijn vruchten bijna steeds onmisbaar.

Bignoniaceae. Van deze familie zijn de vruchten zeer slecht bekend. Reeds daarom is het wenschelijk ze zooveel mogelijk te verzamelen. Eenige geslachten zijn slechts door de vruchten te onderscheiden.

Rubiaceae. De indeeling van deze familie berust bijna uitsluitend op de vruchten. Men verzamele deze dus zooveel mogelijk met de bloemen.

Cucurbitaceae. Deze familie heeft steeds eenslachtige bloemen, die soms op dezelfde plant, vaker op verschillende planten voorkomen. Men lette daar dus op bij het verzamelen.

Compositae. Met het oog op den vorm van het vruchtpluis is het zeer wenschelijk met de bloemen ook vruchten te verzamelen. [19]

[Inhoud]

Overzicht van het natuurlijke stelsel van de Vaatkryptogamen en Phanerogamen.

(De in Suriname voorkomende families, orden, klassen en afdeelingen zijn met vette letter gedrukt; zie de toelichting op pag. 6).

[24]

[Inhoud]

Determinatietabel voor de families der Vaatkryptogamen (Pteridophyta) en der Phanerogamen.

1a. Planten zonder ware bloemen, met sporen. Pteridophyta 2

1b. Planten met ware bloemen. Phanerogamae 13

2a. Losdrijvende waterplanten, met kleine, niet ingesneden bladeren. Sporangiën in het water rijp wordend VII. Salviniaceae.

2b. Landplanten, epiphyten, of in den bodem wortelende waterplanten 3

3a. Groene bladeren klein, schub- of naaldvormig, ongesteeld, den bovenaardschen stengel dicht bedekkend; sporangiën alleenstaand in de bladoksels 4

3b. Groene bladeren groot, ongedeeld of gedeeld of samengesteld, meest gesteeld, op vrij grooten afstand van elkaar staand aan den boven- of onderaardschen stengel 5

4a. Bladeren alle gelijk van vorm of de bovenste wat kleiner of grooter, niet in rijen geplaatst; sporangiën en sporen alle gelijk van vorm en grootte X. Lycopodiaceae.

4b. Bladeren in eenige (meest 4) rijen langs den stengel; rijen onderling verschillend wat de bladvorm aangaat; sporangiën en sporen in twee vormen voorkomend XI. Selaginellaceae.

5a. Sporangiën het bovendeel van een aparte zijtak van den bladsteel geheel innemend 6

5b. Sporangiën aan de onderzijde of aan de randen van de bladeren 7

6a. Sporangiën in twee rijen aan den sporangiëndrager; bladeren niet ingesneden IX. Ophioglossaceae.

6b. Sporangiëndrager sterk pluimvormig vertakt; bladeren gevind VI. Schizaeaceae.

7a. Sporangiën niet tot sori vereenigd, op de onderzijde aan de vindeelige tot gevinde bladeren langs de nerven verspreid; planten op zeer vochtige plaatsen of in het water groeiend IV. Parkeriaceae.

7b. Epiphyten of landplanten; sporangiën in sori, soms de geheele bladonderzijde dicht bedekkend of randstandig 8

8a. Planten met rechtopstaande stammen; min of meer boomachtig; bladeren éénmaal tot viermaal gevind. Ring om het sporangium niet onderbroken, scheef, bijna verticaal staande II. Cyatheaceae.

8b. Stammen niet boomvormig; ring onderbroken of niet, maar dan bijna horizontaal 9

9a. Sori vereenigd tot lijnvormige groepen (synangiën) die van de middennerf naar de bladrand loopen en met poriën openspringen. Bladeren enkelvoudig of 3-tallig VIII. Marattiaceae.

9b. Sori niet tot synangiën vereenigd 10 [25]

10a. Sori geheel randstandig op een draadvormige voortzetting van een buiten den bladrand uitstekende nerf; sorus omhuld door een bekervormig, vaak 2-lobbig indusium I. Hymenophyllaceae.

10b. Sporangiën op de onderzijde of op de randen der bladeren zittend; in geen geval op een buiten den bladrand uitstekende nerf 11

11a. Bladeren tenminste ten deele gaffelvormig vertakt, de segmenten vindeelig; sori onder op de bladeren, bestaande uit 2 tot 8 ongesteelde sporangiën zonder indusium V. Gleicheniaceae.

11b. Bladeren nooit gaffelvormig vertakt 12

12a. Sporangiën òf gezeten op smalle slippen van den bladrand, òf een scherp afgescheiden deel van den top der lijn- of steelvormige of waaiervormig-gedeelde bladeren innemend; ring als een deksel den geheelen top van het sporangium bedekkend VI. Schizaeaceae.

12b. Sporangiën in sori op de onderzijde van de bladeren, soms randstandig, of de bladonderzijde geheel of ten deele dicht bekleedend; ring onderbroken, verticaal staande III. Polypodiaceae.

13a. Losdrijvende of vastzittende waterplanten met ondergedoken of drijvende bladeren; bladeren nooit met bladschijf of bladsteel boven water uitstekend 14

13b. Landplanten of epiphyten, zelden waterplanten, maar dan de bladeren boven de waterspiegel uitstekend 24

14a. Kleine drijvende waterplanten met eenslachtige bloemen, waarvan de mannelijke uit één meeldraad en de vrouwelijke uit een vruchtbeginsel bestaan 24. Lemnaceae.

14b. Bloemen met een bloemdek of met kelk en bloemkroon 15

15a. Planten in stroomversnellingen groeiend; bloemdek bestaande uit weinige tot vele kleine schubben; meeldraden één tot vele; vruchtbeginsel met 2 korte stempels 113. Podostemaceae.

15b. Planten in stilstaand of langzaam-stroomend water groeiend 16

16a. Bloemen klein, in gesteelde hoofdjes langs den stengel verspreid, door een gemeenschappelijk omwindsel omgeven; eenslachtig met 3-tallige bloemen. Bladeren smal 30. Eriocaulaceae.

16b. Bloemen niet in hoofdjes 17

17a. Bladeren cirkelrond, drijvend, bloembladeren en meeldraden talrijk 88. Nymphaeaceae.

17b. Bloemkroon vergroeidbladig of uit hoogstens 6 losse bladeren bestaand 18

18a. Kelkbladeren 2, bloemkroon 2-lippig, meeldraden 2; bladeren vaak fijn gedeeld met kleine blaasjes 264. Lentibulariaceae.

18b. Bloemdek of bloemkroon regelmatig, of niet duidelijk 2-lippig 19

19a. Bloemen 5-tallig, meeldraden 5, vruchtbeginsel 1-hokkig; bladeren aan den voet ingesneden, overigens rond 246. Gentianaceae.

19b. Bloemen 3-tallig 20

20a. Ondergedoken bladeren sterk gedeeld met bijna draadvormige slippen; drijvende bladeren cirkelrond; kelkbladeren en bloembladeren 3; vruchtbeginsels 1–3 88. Nymphaeaceae.

20b. Bladeren niet fijn verdeeld 21

21a. Bloemen éénslachtig, vruchtbeginsel 1-hokkig, onderstandig 17. Hydrocharitaceae.

21b. Bloemen tweeslachtig; vruchtbeginsel of de vruchtbeginsels bovenstandig 22 [26]

22a. Vruchtbeginsel 1, meeldraden 6, bloemdek vergroeid, trechtervormig met 6 slippen, een weinig zygomorf 34. Pontederiaceae.

22b. Vruchtbeginsels meer dan 1, kelk en bloemkroon aanwezig, de laatste losbladig 23

23a. Vruchtbeginsels meestal 6; binnenste meeldraden ongeveer 20, met stuifmeel, daaromheen nog ± 20 staminodiën 16. Butomaceae.

23b. Vruchtbeginsels talrijk, soms ook alleen ♂ bloemen aanwezig, meeldraden 9–12 15. Alismataceae.

24a. Planten met ranken aan stengels of bladeren 25

24b. Planten zonder ranken, hoogstens met korte haken 32

25a. Bloemkroon zygomorf, trechter-, klok-, of trompetvormig met 4 meeldraden; vruchtbeginsel 2-hokkig; bladeren samengesteld 258. Bignoniaceae.

25b. Bloemkroon regelmatig of weinig zygomorf, in het laatste geval losbladig 26

26a. Bloemen 5-tallig; meeldraden 5, met het vruchtbeginsel op een steeltje in het midden van de bloem gezeten, stijlen 3, bloembodem met aanhangselen 203. Passifloraceae.

26b. Vruchtbeginsel en meeldraden niet op een steel gezeten 27

27a. Kelk en bloemkroon klok- tot buisvormig vergroeid; bloemen éénslachtig, de ♂ met 2 of 3 meeldraden, de ♀ met een onderstandig vruchtbeginsel 275. Cucurbitaceae.

27b. Kelk niet met de bloemkroon tot een buis vergroeid 28

28a. Alle bloemdekbladeren gelijk van vorm; bloemen 6-tallig, eenslachtig; klein; de ♂ met 6 meeldraden, de ♀ met een bovenstandig vruchtbeginsel en 3–6 steriele meeldraden 38. Liliaceae.

28b. Kelk en bloemkroon aanwezig of niet, in het laatste geval de 3 buitenste bloemdekbladeren grooter dan de 2 of 3 binnenste 29

29a. Buitenste krans van bloemdekbladeren 3-tallig, groot, gekleurd; meeldraden 7–9, aan den basis een weinig vergroeid; vruchtbeginsel met 3 korte stijlen 77. Polygonaceae.

29b. Kelk kleiner dan de bloemkroon, niet 3-tallig 30

30a. Bloemkroon buis- tot trechtervormig; meeldraden 5 op den bloemkroon ingehecht 245. Loganiaceae.

30b. Bloemkroon losbladig, of alleen aan de basis een weinig vergroeid 31

31a. Bloemen 4-tallig, klein, met 4 meeldraden die voor de bloembladeren staan; kelk klein, bekervormig, gelobd of komvormig 170. Vitaceae.

31b. Bloemen 5-tallig met 5 meeldraden, die voor de bloembladeren staan; kelk losbladig; bladeren enkelvoudig, ongedeeld 169. Rhamnaceae.

31c. Bloemen 4 of 5-tallig, meest een weinig zygomorf; meeldraden 8; bladeren samengesteld 165. Sapindaceae.

32a. Bloeiwijze bestaande uit een bloeikolf met één of meerdere scheeden aan den voet; soms is de kolf aan de scheede vastgegroeid of zeer klein, in het laatste geval is de plant een losdrijvende waterplant 33

32b. Bloeiwijze niet een kolf of indien het een kolf schijnt, dan zit aan den voet geen scheede 34

33a. Bladeren min of meer leerachtig met overlangsche plooien tusschen de nerven, meest gedeeld, zelden smal en ongedeeld; [27]bloemen eenhuizig, regelmatig over de kolf verdeeld; scheeden meer dan één 22. Cyclanthaceae.

33b. Bladeren meest dun en sappig, niet geplooid netaderig; kolf met slechts één scheede aan de voet, soms zeer klein (kleiner dan 1 cM.) maar dan is de plant een waterplant; soms ook is de kolf met de scheede vergroeid 23. Araceae.

34a. Bladeren in den knop geplooid, later door inscheuring min of meer diep vindeelig of handdeelig of tenminste tweespletig. Bloemen 6-tallig vaak éénslachtig, in vertakte bloeiwijzen die aan de basis, één of meer groote scheeden dragen, die de bloeiwijze in den knop omsluiten. Meest duidelijke stammen aanwezig 21. Palmae.

34b. Bladeren en bloeiwijzen anders van bouw 35

35a. Bladeren enkelvoudig parallelnervig, niet netaderig; meest zonder duidelijke hoofdnerf en dan zijn de bladeren lang en smal, of met een duidelijke hoofdnerf, doch dan loopen de zijnerven alle ter weerszijden van den hoofdnerf evenwijdig met elkaar naar den bladrand of den bladtop; bloemen 3-tallig, soms 2-tallig, maar dan zijn de bloembekleedselen vliezig 361

35b. Bladeren samengesteld of enkelvoudig, maar dan duidelijk netaderig, ook al loopen enkele hoofdnerven evenwijdig aan elkaar; bloemen meest 4- of 5-tallig, soms 3-tallig, maar dan in ieder geval de bladeren netaderig 60

35c. Planten zonder bladgroen met kleine schubvormige bladeren of zonder bladeren; parasieten of saprophyten 55

36a. Bloemen zeer klein, in dichte wollige hoofdjes, die kleiner zijn dan 1 c.M. en een gemeenschappelijk omwindsel aan den voet hebben. Kleine planten met smalle blaadjes 30. Eriocaulaceae.

36b. Bloemen niet in hoofdjes, of als ze in hoofdjes staan dan zijn deze niet wollig, grooter dan 1 cM. of niet door een gemeenschappelijk omwindsel omgeven 37

37a. Vruchtbeginsel of de vruchtbeginsels bovenstandig 38

37b. Vruchtbeginsel onderstandig of half-onderstandig 49

38a. Bloemdek klein, vliezig, niet gekleurd, soms ontbrekend; bladeren met stengelomvattende scheeden 39

38b. Bloemdek gekleurd of kelk en bloemkroon beide aanwezig, en dan beide of de laatste gekleurd 40

39a. Stengelbladeren met buisvormig vergroeide scheeden; kruiden met meest kantige stengels zonder knoopen en niet hol 20. Cyperaceae.

39b. Bladscheeden om den stengel gerold maar aan één zijde open. Stengel cylindervormig, met knoopen, vaak tusschen de knoopen hol. Op den grens van bladscheede en bladschijf bijna steeds een tongetje aanwezig 19. Gramina.

40a. Bloemen met een bloemdek dat bijna steeds vergroeidbladig is 41

40b. Bloemen met kelk en bloemkroon, los- of vergroeidbladig 43

41a. Waterplanten met zygomorfe bloemen, en vrij breede bladeren 34. Pontederiaceae. [28]

41b. Landplanten met regelmatige bloemen en grasachtige bladeren 42

42a. Bloemen groot; planten met duidelijke rechtopstaande stammen, meeldraden 6 38. Liliaceae.

42b. Bloemdek klein vergroeidbladig, 6-tallig met 3 meeldraden. Kruiden. 39. Haemodoraceae.

43a. Meerdere vruchtbeginsels aanwezig in een bloem; in mannelijke bloemen vele meeldraden 15. Alismataceae.

43b. Slechts één vruchtbeginsel in elke bloem 44

44a. Een van de kelkbladeren veel grooter dan de beide andere of ontbrekend; meeldraden 3; vaak nog 3 penseel- of draadvormige staminodiën; bloemen in gerekte hoofdjes 29. Xyridaceae.

44b. Alle kelkbladeren even groot, of, indien de bloem een weinig zygomorf is, dan de bloemen niet in hoofdjes 45

45a. Slechts 3 meeldraden aanwezig, geen staminodiën; kleine planten met het uiterlijk van mossen 28. Mayacaceae.

45b. 5 of 6 meeldraden aanwezig, daarvan soms 2 of 3 zonder stuifmeel 46

46a. Bloemkroon vergroeidbladig 47

46b. Bloemkroon losbladig 48

47a. Bloemen in een aar, en dan met één scheede onder de bloeiwijze of in een hoofdje, en dan door 2 scheeden omhuld; kelk losbladig, meeldraden met de bloemkroon vergroeid; landplanten 31. Rapateaceae.

47b. Bloeiwijzen zonder een of twee omhullende scheeden, in trossen, pluimen of hoofdjes. Bladeren voor het grootste deel in een roset; aan den rand vaak gestekeld. Epiphyten of rotsplanten 32. Bromeliaceae.

48a. Sappige, meest op den bodem kruipende of liggende kruiden: helmknoppen kort, eivormig of de helmhokjes door een breed helmbindsel van elkaar verwijderd; vaak eenige meeldraden zonder stuifmeel 33. Commelinaceae.

48b. Epiphyten of rotsplanten met zeer lange helmknoppen 32. Bromeliaceae.

49a. Bloemen regelmatig of bijna regelmatig met 3, 5 of 6 meeldraden 50

49b. Bloemen duidelijk zygomorf of onregelmatig met 1 of 2 meeldraden 52

50a. Meeldraden 6 51

50b. Meeldraden 5, soms nog een staminodium aanwezig; bloemdek meest een weinig zygomorf; bloemen in gedrongen bloeiwijzen in den oksel van groote, meest sterk gekleurde schutbladeren. Bladeren groot 45. Musaceae.

50c. Meeldraden 3; bloemdek vergroeidbladig, regelmatig; kleine kruiden, vaak zonder bladgroen 49. Burmanniaceae.

51a. Kelk en bloemkroon te onderscheiden, verschillend van kleur en grootte 32. Bromeliaceae.

51b. Bloemen met een 6-tallig bloemdek. Meeldraden vaak op een aparte kroon binnen in de buis van het bloemdek gezeten 40. Amaryllidaceae.

52a. Bloemen zygomorf 53

52b. Bloemen onregelmatig 54

53a. Een van de bloemkroonbladeren is tot een lip vervormd, zoodat er behalve de lip nog 3 kelkbladeren en 2 bloembladeren aanwezig zijn; 1, zelden 2 meeldraden met den stijl vergroeid, stuifmeel meestal in klompjes. Meest epiphyten 50. Orchidaceae. [29]

53b. De lip wordt gevormd door een vervormde meeldraad, zoodat alle 3 de kelkbladeren en de 3 bloembladeren aanwezig zijn; bovendien soms nog 2 staminodiën. Meeldraad één, met poedervormig stuifmeel. Landplanten met knollen of wortelstokken 46. Zingiberaceae.

54a. Bladeren met een verdikt gedeelte van de bladsteel onder de bladschijf; vaak scheef aan den top. In elk hokje van het vruchtbeginsel maar een zaadknop. Bloemen vrij klein (hoogstens 2 cM.) 48. Marantaceae.

54b. Bladsteelen onder de schijf niet met een verdikt gedeelte. Meerdere zaadknoppen in elk hokje van het vruchtbeginsel. Bloemen groot. 47. Cannaceae.

55a. Planten op den bodem van oerbosschen groeiend; saprophyten 56

55b. Planten parasitisch op andere planten levend, niet in den bodem wortelend 58

56a. Bloemen éénslachtig, met een 3-tallig bloemdek, zeer talrijk in een dichte eivormige bloeiwijze 73. Balanophoraceae.

56b. Bloemen tweeslachtig, niet in dichte hoofdjes 57

57a. Bloemen 3-tallig met een vergroeidbladig bloemdek. Meeldraden 3, vruchtbeginsel onderstandig 49. Burmanniaceae.

57b. Bloemen 4- of 5-tallig met kelk en bloemkroon. Bloemkroon vergroeidbladig; meeldraden 4 of 5; vruchtbeginsel bovenstandig 246. Gentianaceae.

58a. Stengel zeer kort, bijna ontbrekend; geheele plant nog niet een centimeter groot, uit één bloem bestaande met enkele schubben aan den voet. Bloemen éénslachtig; plant op boomtakken parasiteerend 75. Rafflesiaceae.

58b. Stengels dun, draadvormig en meest zeer lang 59

59a. Bloemen 3-tallig met 9 meeldraden. Vrucht met één zaad, éénhokkig 102. Lauraceae.

59b. Vruchtbeginsel en vrucht meerhokkig met meerdere zaden; bloemen 4- of 5-tallig met 4 of 5 meeldraden 249. Convolvulaceae.

60a. Planten met samengestelde bladeren 61

60b. Planten met enkelvoudige bladeren 100

61a. Bloemen met een bloemdek of zonder bloembekleedselen 62

61b. Kelk en bloemkroon beide aanwezig 64

62a. Meerdere vruchtbeginsels en talrijke meeldraden in één bloem. Soms éénslachtige bloemen aanwezig; bloemdek 6–8-bladig, bladeren gevind 91. Ranunculaceae.

62b. Bloemen met één vruchtbeginsel 63

63a. Bladeren gevind of 3-tallig, vruchtbeginsel éénhokkig met één stijl of een zittende stempel; bloemen min of meer zygomorf 128. Papilionaceae.

63b. Bladeren handvormig samengesteld. Vruchtbeginsel 3-hokkig met 3 stijlen of 3 stempels; bloemen regelmatig 147. Euphorbiaceae.

64a. Bladeren handvormig samengesteld niet 3- of 2-tallig 65

64b. Bladeren gevind of 2- of 3-tallig 71

65a. Vruchtbeginsel en vrucht 3-hokkig met 3 stijlen of 3 stempels. Bloemen steeds éénslachtig 147. Euphorbiaceae.

65b. Vruchtbeginsel 2- of 4-meerhokkig. Bloemen steeds 2-slachtig 66

66a. Meeldraden 6. Vruchtbeginsel in de bloem op een lange steel gezeten, soms met de meeldraden samen. Bloemkroon 4-bladig 107. Capparidaceae. [30]

66b. Meeldraden 4 of 5 67

66c. Meeldraden talrijk 70

67a. Meeldraden 4, bloemkroon en kelk vergroeidbladig 68

67b. Meeldraden 5 69

68a. Bloemen hoogstens 1 c.M. groot, vruchtbeginsel 2-hokkig met 2 of 4 zaadknoppen; vrucht besachtig met een 4-hokkige steen 253. Verbenaceae.

68b. Bloemen veel grooter, vruchtbeginsel 1- of 2-hokkig met vele zaadknoppen. Vrucht een doosvrucht 258. Bignoniaceae.

69a. Bloemkroon trechtervormig, groot. Meeldraden in de buis vastzittend. Klimplanten of lianen 249. Convolvulaceae.

69b. Bloemkroon losbladig; de bloembladen aan den nagel kapvormig; meeldraden met eenige staminodiën tot een buis vergroeid. Bloeiwijzen uit de stammen te voorschijn komend 178. Sterculiaceae.

69c. Bloembladen aan den nagel niet kapvormig; bloeiwijzen aan het eind van de takken. Groote boomen 177. Bombacaceae.

70a. Kelk losbladig. Bloemen groot, geel, de meeldraden aan de eene zijde van de bloem korter dan aan de andere zijde, zoodat de bloem een weinig zygomorf is. Vrucht met 3 dubbele kleppen openspringend 195. Cochlospermaceae.

70b. Kelk vergroeidbladig. Bloemen regelmatig; vruchtbeginsel en vrucht 5- tot 10-hokkig 177. Bombacaceae.

71a. Bloemen in hoofdjes en door een gemeenschappelijk omwindsel omgeven. Vruchtbeginsel onderstandig 280. Compositae.

71b. Bloemen niet in hoofdjes of, als ze in hoofdjes staan, niet door een gemeenschappelijk omwindsel omgeven 72

72a. Vruchtbeginsel onderstandig, bloemen in schermen 73

72b. Vruchtbeginsel of de vruchtbeginsels bovenstandig 74

73a. Vruchtbeginsel met een twee-spletige stijl of met 2 stempels; vrucht in 2 eenzadige deelen uiteenvallend, kruiden met verspreide bladeren 228. Umbelliferae.

73b. Vruchtbeginsel met een min of meer duidelijk 3-lobbige stempel en korte stijl; vrucht een bes; heesters of boomen met tegenoverstaande bladeren 271. Caprifoliaceae.

74a. Bloemkroon vergroeidbladig zygomorf met 4 meeldraden in de buis 75

74b. Bloemkroon losbladig, of indien de bloemkroon vergroeidbladig is, dan is hij in ieder geval regelmatig 76

75a. Bloemen hoogstens 1 c.M. groot; vruchtbeginsel 2-hokkig met 1 of 2 zaadknoppen in ieder hokje; vrucht besachtig met een 4-hokkige steen. Bladeren 3-tallig 253. Verbenaceae.

75b. Bloemkroon grooter dan 1 cm.; vruchtbeginsel 1- of 2-hokkig met vele zaadknoppen; vrucht een doosvrucht; bladeren 3-tallig of gevind 258. Bignoniaceae.

76a. Meeldraden veel meer dan 12 77

76b. Meeldraden 1 tot 12 80

77a. Bloemen klein in dichte hoofdjes. Bladeren gevind of dubbelgevind; vrucht een peul 128. Mimosaceae.

77b. Bloemen niet in hoofdjes 78

78a. Bloemkroon bestaande uit 2 kleine bladeren of één groot blad. Meeldraden vaak ongelijk van grootte 128. Papilionaceae.

78b. Bloembladeren 4–6; bladeren 3-tallig 79 [31]

79a. Bloembladeren 4, langgenageld; vruchtbeginsel op een lange steel met één stijl 107. Capparidaceae.

79b. Bloembladeren 4–6, niet langgenageld. Vruchtbeginsel ongesteeld met 4-meer stijlen 183. Caryocaraceae.

80a. Bloemen klein, in hoofdjes of in dichte aarvormige trossen. Vruchtbeginsel 1-hokkig, vrucht een peul 128. Mimosaceae.

80b. Bloemen alleenstaand of in vertakte bloeiwijzen 81

81a. Bloemen volkomen regelmatig; meeldraden in een lange buis vergroeid, die aan den zoom min of meer getand is en daar de zittende helmknoppen draagt. Vruchtbeginsel meerhokkig. 140. Meliaceae.

81b. Meeldraden niet in een buis vergroeid, of als de helmdraden vergroeid zijn, dan is de bloem niet regelmatig en het vruchtbeginsel niet meerhokkig 82

82a. Bloemen regelmatig 83

82b. Bloemen zygomorf 98

83a. Bloemkroon vergroeidbladig 84

83b. Bloemkroon losbladig 85

84a. Bladeren drietallig met doorschijnende puntjes (olieklieren); bloemkroon buisvormig 137. Rutaceae.

84b. Bladeren gevind, zonder olieklieren; bloemkroon zeer kort 139. Burseraceae.

85a. Bloemen 4-tallig met 4 meeldraden, die tegenover de bloembladeren staan. Vruchtbeginsel 2-hokkig 170. Vitaceae.

85b. Meeldraden meer of minder dan bloembladeren, of indien er evenveel zijn als bloembladeren, dan wisselen ze ermee af 86

86a. Meeldraden 10, waarvan 5 met en 5 zonder helmknopjes 87

86b. Meeldraden alle met helmknoppen 88

87a. Boomen met dubbel- of 3 × gevinde bladeren. Bloemen een weinig zygomorf; vruchtbeginsel éénhokkig, van binnen met 3 rijen van zaadknoppen. Vrucht zeer lang, 3-kantig met gevleugelde zaden 109. Moringaceae.

87b. Slechts één rij van zaadknoppen in het vruchtbeginsel. Vrucht een peul 128. Papilionaceae.

88a. Meer dan 1 vruchtbeginsel in elke bloem aanwezig. Bladeren gevind 127. Connaraceae.

88b. Slechts 1 vruchtbeginsel in elke bloem 89

89a. Bloemen zonder ringvormige schijf om het vruchtbeginsel 90

89b. Bloemen met een ringvormige schijf om het vruchtbeginsel 93

90a. Bladeren tegenoverstaand. Bloemen vrij groot, blauw; vruchtbeginsel 2-hokkig 135. Zygophyllaceae.

90b. Bladeren verspreid 91

91a. Vruchtbeginsel meerhokkig, meest 5-hokkig. Kelk losbladig; kruiden met 3-tallige bladeren of kleine boomen met gevinde bladeren, in het laatste geval komen de bloemen uit het hout te voorschijn 130. Oxalidaceae.

91b. Vruchtbeginsel meest 2-, zelden 3–5-hokkig; bloemen 5-tallig; kelk van onderen vergroeid; meeldraden 10; vruchtbeginsel op een korte dikke steel gezeten met een lange stijl; bladeren met doorschijnende olieklieren 137. Rutaceae.

91c. Vruchtbeginsel 1-hokkig 92 [32]

92a. Kelk vergroeidbladig; vrucht een peul 128. Papilionaceae.

92b. Kelk vergroeidbladig; vrucht een gesteelde eenzadige doosvrucht 127. Connaraceae.

93a. Meeldraden evenveel als bloembladeren of weinig meer, in ieder geval niet dubbel zooveel als bloembladeren 94

93b. Meeldraden tweemaal zooveel als bloembladeren 95

94a. Vruchtbeginsel 5-hokkig; bloembladeren van binnen met een kiel of plaat. Zaden gevleugeld 140. Meliaceae.

94b. Vruchtbeginsel 3-hokkig; bloembladeren van binnen zonder kiel of plaat. Zaden niet gevleugeld 165. Sapindaceae.

95a. Helmdraden met schubben aan de basis. Vruchtbeginsel 4–5-hokkig, reeds tijdens de bloei door 4–5 groeven gedeeld 138. Simarubaceae.

95b. Helmdraden zonder schubben aan den voet 96

96a. Schijf buiten de meeldraden staande, dus deze laatsten tusschen de schijf en het vruchtbeginsel ingehecht. Vruchtbeginsel 3-hokkig 165. Sapindaceae.

96b. Schijf tusschen meeldraden en vruchtbeginsel staande 97

97a. Kelk met zwak gelobde zoom. Stijl 1 met 4–5-lobbige stempel 139. Burseraceae.

97b. Kelk diep gedeeld. Stijlen 4–5, geheel vrij of in een 4–5-lobbige stempel vereenigd 153. Anacardiaceae.

98a. Bloemkroon vergroeidbladig; kelk 5-bladig, met ongelijke bladeren. Slechts 2 meeldraden met helmknoppen. Bladeren 3-tallig; kruiden 137. Rutaceae.

98b. Bloemkroon losbladig 99

99a. Bloemen met een schijf buiten de meeldraden. Vruchtbeginsel 2- of 3-hokkig 165. Sapindaceae.

99b. Schijf ontbrekend. Bloemkroon meest vlindervormig en dan meeldraden meest in een buis vergroeid; soms geen vlindervormige bloemkroon 128. Papilionaceae.

100a. Planten geheel zonder bladeren 101

100b. Bladeren tenminste gedurende een bepaalde tijd van het jaar aanwezig 102

101a. Stammen cylindervormig, plat of bolrond, met of zonder ribben of stekels, kelk en bloemkroon niet duidelijk van elkaar gescheiden, meeldraden talrijk 210. Cactaceae.

101b. Alleen korte bloeistengels aanwezig, met zeer kleine, zygomorfe bloemen; bloemdek uit min of meer vergroeide blaadjes bestaande; meeldraad 1; groote luchtwortels 50. Orchidaceae.

102a. Planten met een bloemdek of zonder bloembekleedselen 103

102b. Planten met kelk en bloemkroon 173

103a. Bloemdek ontbrekend 104

103b. Bloemdek aanwezig 109

104a. Houtige planten met groote steunbladeren, die in den knop samen gegroeid zijn en het naar boven gelegen deel van stengel en bladeren geheel insluiten; bij afvallen laten ze een ringvormig lidteeken op den stengel na. Melksap. Bloemen in dichte meest bol- of aarvormige bloeiwijzen. Bloemen éénslachtig 64. Moraceae.

104b. Geen bijzonder groote steunbladeren aanwezig 105

105a. Meeldraden één in elke bloem 106 [33]

105b. 2–6 meeldraden in elke bloem; bloemen in lange dichte aren. Bladeren afwisselend 53. Piperaceae.

105c. Meeldraden geheel ontbrekend; bloemen alleen met een vruchtbeginsel 107

106a. Bloemen 2-slachtig, in dichte aren in de bladoksels; vruchtbeginsel met 1 stijl of stempel. Steunbladeren ontbrekend 55. Lacistemaceae.

106b. Bloemen éénslachtig, doch schijnbaar 2 slachtig, doordat meerdere naakte ♂ bloemen, die ieder uit één meeldraad bestaan, gezeten zijn om een 3-hokkig vruchtbeginsel, terwijl het geheel door schutbladeren omringd is. Planten met melksap 147. Euphorbiaceae.

107a. Strandplanten, met vleezige tegenoverstaande bladeren. Bloemen in korte aren in de bladoksels; vruchtbeginsel 2-hokkig met een korte 2-lobbige stempel 60a. Batidaceae.

107b. Bladeren niet vleezig, niet tegenoverstaand 108

108a. Bloemen in dichte aren, zeer klein; stijl of stempel 1 53. Piperaceae.

108b. Bloemen in minder dichte of vertakte bloeiwijzen; vruchtbeginsel 3-hokkig met één stijl en 3-lobbige stempel of met 3 stempels 147. Euphorbiaceae.

109a. Bloemen in hoofdjes, door een gemeenschappelijk omwindsel omgeven: vruchtbeginsel onderstandig 280. Compositae.

109b. Bloemen niet in hoofdjes, of als ze in hoofdjes staan (Amarantaceae, Nyctaginaceae), dan zonder gemeenschappelijk omwindsel, of vruchtbeginsel bovenstandig 110

110a. Bloemen, ten minste ten deele, 2-slachtig 111

110b. Bloemen steeds eenslachtig 135

111a. Vruchtbeginsel onderstandig 112

111b. Vruchtbeginsel bovenstandig 115

112a. Bloemdek duidelijk zygomorf, met een eenigszins gekromde aan den voet verwijde buis en een scheeve uitgebreide zoom. Meeldraden 6; stempel kort, klimplanten 74. Aristolochiaceae.

112b. Bloemdek regelmatig 113

113a. Bloemen 3-tallig: bloemdek 3- of 6-deelig tot 3- of 6-bladig; meeldraden evenveel als bloemdekslippen. Bloemen meest in groepen van 3; planten parasitisch levend 67. Loranthaceae.

113b. Bloemen 4–5-tallig. Geen parasieten 114

114a. Meeldraden 1–5; vruchtbeginsel slechts schijnbaar onderstandig doordat het onderste gedeelte van de bloemdekbuis het dicht omsluit 80. Nyctaginaceae.

114b. Meeldraden 8–10, d.i. dubbel zooveel als bloemdek- (kelk-) slippen 221. Combretaceae.

115a. Meeldraden talrijk 116

115b. Meeldraden hoogstens 12 120

116a. Vruchtbeginsel met meerdere stijlen of stempels; kruiden 117

116b. Vruchtbeginsel met slechts één stijl of stempel. Houtige planten 118

117a. Kleine strandplanten met vleezige bladeren. Bloemdek 5-bladig tot 5-deelig; stempels 5 84. Aizoaceae.

117b. Bladeren niet vleezig; stijlen 10–16 83. Phytolaccaceae.

118a. Vruchtbeginsel onder in de min of meer bekervormige bloembodem; meeldraden op den rand ervan staande 126. Rosaceae.

118b. Vruchtbeginsel te midden van een schijf gezeten 119

119a. Bloemdek meest 4-deelig; meeldraden op den schijf ingeplant 171. Elaeocarpaceae. [34]

119b. Bloemdek bijna 5-bladig; meeldraden buiten de schijf ingeplant; schijf min of meer bekervormig, aan den rand behaard; bladeren sterk behaard 199. Flacourtiaceae.

119c. Vruchtbeginsel niet op een schijf en evenmin in een bekervormige bloembodem gezeten; bladeren aan den voet met 2 doornige steunblaadjes 83. Phytolaccaceae.

120a. Bloemdek 6-tallig; meeldraden in één of meerdere kransen van 3 gezeten; helmknoppen met 2 of 4 klepjes openspringend 102. Lauraceae.

120b. Bloemdek 4–5-tallig, soms 3-tallig, maar dan de helmknoppen niet met klepjes openspringend 121

121a. Bloemen door eenzijdige stand van de meeldraden een weinig zygomorf; meeldraden met de slippen van het bloemdek op den rand van de urn- of bekervormige bloembodem staande, op welks bodem het eenhokkige vruchtbeginsel zit. Boomen 126. Rosaceae.

121b. Bloemen regelmatig 122

122a. Slechts één meeldraad in elke bloem. Bloemdekblaadjes zeer klein. Bloemen in korte aren 55. Lacistemaceae.

122b. Twee of meer meeldraden 123

123a. Kruidachtige planten 124

123b. Boomen of grootere of kleinere heesters 128

124a. Bladeren smal, in kransen. Bloemdek 5-bladig, meeldraden 3–5; vruchtbeginsel met 3 stempels 84. Aizoaceae.

124b. Bladeren tegenoverstaand of verspreid 125

125a. Bloemen eenige weinige bij elkaar of alleenstaand, door vergroeide schutbladeren omgeven; bloemdek buisvormig met 1–5 meeldraden 80. Nyctaginaceae.

125b. Bloemdek niet buisvormig, losbladig of bijna losbladig 126

126a. Bloemdek vliezig, meest wit, soms rose gekleurd; meeldraden in een buis vergroeid; bloemen meest in dichte aren of hoofdjes, soms in wijdvertakte pluimen 79. Amarantaceae.

126b. Bloemdek niet vliezig 127

127a. Bloemen in dichte aren; bladeren met steunbladeren, die den stengel als een koker omvatten 77. Polygonaceae.

127b. Bloemen in losse trossen, zeer klein, wit. Bladeren zonder kokervormige steunbladeren 83. Phytolaccaceae.

127c. Bloemdek 5-spletig tot 5-deelig, groen; vruchtbeginsel met 2 tot 5 stempels 78. Chenopodiaceae.

128a. Bloemdekbladeren lang en smal, tijdens den bloei teruggeslagen; meeldraden evenveel en met de bloemdekslippen, vergroeid; bladeren vaak in kransen van drie 66. Proteaceae.

128b. Bloemdekbladeren niet opvallend lang en smal 129

129a. Behalve de meeldraden zijn er nog eenige staminodiën in de bloem aanwezig. Bloemen klein, in de bladoksels in groepen gezeten; vruchtbeginsel 1-hokkig met drie rijen van zaadknoppen 199. Flacourtiaceae.

129b. Geen staminodiën aanwezig; vruchtbeginsel éénhokkig en dan met slechts één zaadknop of tweehokkig 130

130a. Bloemdek lang-buisvormig 131

130b. Bloemdek losbladig of bijna losbladig, niet buisvormig 133

131a. Bloemen in groepen van ongeveer drie bij elkaar of alleenstaand; elke groep omgeven door drie gekleurde schutbladeren 80. Nyctaginaceae. [35]

131b. Bloemen niet in groepen, niet door schutbladeren omgeven 132

132a. Bloemdek 5-tallig; meeldraden 8–9 77. Polygonaceae.

132b. Bloemdek lang, met 4 smalle slippen; meeldraden 4–8 83. Phytolaccaceae.

133a. Bloemdek geheel losbladig, 5-tallig met 10 meeldraden; vruchtbeginsel sterk behaard; vrucht min of meer gestekeld; bladeren met sterharen 174. Tiliaceae.

133b. Bloemdek min of meer vergroeidbladig; meeldraden minder dan 10 134

134a. Bloemdek 4–5-deelig, groen; meeldraden 4 of 5 63. Ulmaceae.

134b. Bloemdek 5-deelig, meest gekleurd; meeldraden 8 of 9 77. Polygonaceae.

135a. Alleen vrouwelijke bloemen aanwezig 136

135b. Alleen mannelijke bloemen aanwezig 153

136a. Vruchtbeginsel onderstandig 137

136b. Vruchtbeginsel bovenstandig 140

137a. Bloemdek 3-tallig 138

137b. Bloemdek 4- of 5-tallig 139

138a. Lianen of kruiden. Vruchtbeginsel min of meer 3-kantig met 3 korte stijlen; bladeren meest hart-pijl-vormig of gelobd met eenige evenwijdige hoofdnerven 43. Dioscoreaceae.

138b. Parasieten. Vruchtbeginsel niet 3-kantig met 1 stijl 67. Loranthaceae.

139a. Bloemdek 5-bladig, vaak een weinig zygomorf; vruchtbeginsel 3-kantig met 3 tweespletige stijlen. Kruiden 208. Begoniaceae.

139b. Bloemdek 8-deelig met 4 klieren van binnen; stijl 1; boomen met hartvormige bladeren 103. Hernandiaceae.

139c. Bloemdek 4–5-deelig; stijl 1; bladeren niet hartvormig; heesters 221. Combretaceae.

140a. Meerdere vruchtbeginsels in elke bloem 141

140b. Slecht één vruchtbeginsel in elke bloem 142

141a. Bloemdek van onderen min of meer bekervormig; boomen of heesters met tegenoverstaande bladeren 101. Monimiaceae.

141b. Bloemdek niet bekervormig, 3-tallig; bladeren verspreid; meest klimplanten 94. Menispermaceae.

142a. Vruchtbeginsel 2-meerhokkig, meest met meerdere stijlen, soms met één stijl 143

142b. Vruchtbeginsel éénhokkig met slechts één zaadknop; vrucht éénzadig 144

143a. Vruchtbeginsel 5-meerhokkig; rudimentaire meeldraden aanwezig. Boomen 178. Sterculiaceae.

143b. Vruchtbeginsel meest 3-, soms 2-hokkig, met 3 of 2 stijlen of stempels. Boomen, heesters of kruiden met melksap, òf met steunbladeren of beide 147. Euphorbiaceae.

143c. Vruchtbeginsel 3–6-, meest 3-hokkig en 3-vleugelig met een zittende stempel; bloemdekbladeren (kelk) 3–5; bladeren bijna ongesteeld, naar den voet sterk versmald, zonder steunbladeren. Geen melksap aanwezig 165. Sapindaceae.

144a. Kruidachtige planten 145

144b. Boomen of grootere of kleinere heesters 147

145a. Bloemdek 3- of 4-tallig, een van de slippen grooter dan de andere; kruiden òf met borstelige, soms brandende haren en dan de bladeren verspreid, òf kaal en dan met tegenoverstaande bladeren; stijl of stempel één 65. Urticaceae. [36]

145b. Bloemdek regelmatig; stijlen of stempels 2–5 146

146a. Bloemdek vliezig, na den bloei zich verhardend en vaak stekelig en toegespitst. Planten niet riekend, met meest langgesteelde bladeren, soms gedoornd 79. Amarantaceae.

146b. Bloemdek kruidachtig, niet vliezig en toegespitst, soms ontbrekend, maar dan is het vruchtbeginsel omgeven door 2 vergroeide bloemsteelblaadjes, en is de plant niet riekend, soms aanwezig en dan is de plant riekend en zijn de bladeren gegolfd 78. Chenopodiaceae.

147a. Bloemen in kransen rondom den bloeistengel en zóó een aar vormend. Bladeren tegenoverstaand 7. Gnetaceae.

147b. Bloemen niet in kransen 148

148a. Vruchtbeginsel met 3 stijlen of stempels; bloemdek 6-spletig met 3 groote en 3 kleine slippen. Takken hol met tusschenschotten 77. Polygonaceae.

148b. Vruchtbeginsel met slechts 1 stijl 149

149a. Planten met melksap en groote steunbladeren, die in het begin vergroeid zijn en het bovenliggende deel van den stengel insluiten; na het afvallen laten ze een ringvormig lidteeken om den stam na; bloeiwijzen meest zeer dicht, bol- of aarvormig; een enkele maal pluimvormig 64. Moraceae.

149b. Planten zonder melksap en zonder opvallend groote steunbladeren 150

150a. Staminodiën aanwezig 151

150b. Geen staminodiën aanwezig 152

151a. Bloemdek 4-deelig; 4 staminodiën 102. Lauraceae.

151b. Bloemdek buisvormig, 5-tandig 80. Nyctaginaceae.

152a. Kleine heesters met steunbladeren; ook tweeslachtige bloemen aanwezig 63. Ulmaceae.

152b. Kleine of groote boomen; steunbladeren ontbrekend; bloemen nooit 2-slachtig 99. Myristicaceae.

153a. Meeldraden aan of nabij den top van een zuil gezeten, die in het midden van de bloem staat 153

153b. Meeldraden niet op een zuil gezeten 155

154a. Bloemdek klein, bekervormig, 2- of 3-tandig; meeldraden 2 tot 7. Boomen zonder melksap met afwisselende bladeren zonder steunbladeren 99. Myristicaceae.

154b. Bloemdek 4- of 5-tandig of -deelig. Kruiden of heesters of boomen, meest met melksap; bladeren meest met steunbladeren 147. Euphorbiaceae.

155a. Helmknoppen met klepjes openspringend 156

155b. Helmknoppen met spleten openspringend 157

156a. Bloemen meest 3-tallig met een 6-deelig bloemdek, zeer zelden (Laurus) 4-tallig. Meeldraden 3, 6, 9 of 12, in verschillende rijen binnen elkaar of 4 (Laurus); bladeren verspreid 102. Lauraceae.

156b. Bloemen 3- of 4-tallig; met een bekervormig bloemdek op welks bodem de meeldraden onregelmatig zijn ingeplant. Bladeren tegenoverstaand 101. Monimiaceae.

157a. Bloemen met 1 meeldraad in kransen rondom de bloeistengel gezeten en zoo een aar vormend. Houtige planten met tegenoverstaande bladeren 7. Gnetaceae.

157b. Twee tot vele meeldraden, in enkele gevallen 1 meeldraad in de bloem, maar dan staan de bloemen niet in kransen 158 [37]

158a. Meeldraden 4, afwisselend met 4 smalle staminodiën; bloemen met 4-tallig bloemdek, in korte aren in de bladoksels. Bladeren vleezig, tegenoverstaand; strandplanten 60a. Batidaceae.

158b. Bloemen niet typisch 4-tallig, zonder staminodiën en bladeren niet vleezig 159

159a. Meeldraden meer dan 12, meest zeer talrijk 160

159b. Meeldraden 1 tot 12 163

160a.2 Kruidachtige planten met een 4-bladig bloemdek 208. Begoniaceae.

160b. Boomen of heesters 161

161a. Bloemdek buisvormig, 5-tandig, meeldraden aan de binnenzijde van de buis vastgehecht 80. Nyctaginaceae.

161b. Bloemdek niet buisvormig, meeldraden vrij 162

162a. Bloemdek 5-tallig; rudiment van een vruchtbeginsel aanwezig; meeldraden of op een steel gezeten, of in meerdere regelmatige rijen 178. Sterculiaceae.

162b. Bloemdek 3–4-deelig; geen rudiment van een vruchtbeginsel aanwezig 147. Euphorbiaceae.

163a. Bloemdek en meeldraden 3-tallig 164

163b. Bloemen niet typisch 3-tallig 166

164a. Meeldraden 9; boomen met holle takken; bloemdek vergroeidbladig met 3 groote en 3 kleine slippen 77. Polygonaceae.

164b. Meeldraden 3 of 6 165

165a. Kruiden of lianen; bladeren dun, hart-pijlvormig of handvormig gelobd tot gedeeld, aan de basis 3–7-nervig. Meeldraden 6 of de binnenste 3 min of meer gereduceerd of ontbrekend 43. Dioscoreaceae.

165b. Klimmende heesters; bladeren min of meer leerachtig; niet gedeeld, niet hart-pijlvormig 94. Menispermaceae.

165c. Parasieten; bladeren bijna steeds tegenoverstaand 67. Loranthaceae.

165d. Boomen met hartvormige bladeren; bloemdek 6-deelig; meeldraden 3, helmdraden ieder met 2 klieren aan den voet 103. Hernandiaceae.

166a. Meeldraden 8–10, dubbel zooveel als de slippen van het vergroeidbladige bloemdek. Boomen of heesters met afwisselende bladeren 221. Combretaceae.

166b. Boomen of heesters; meeldraden meest evenveel als de bloemdekbladeren; soms wat meer of minder 167

166c. Kruidachtige planten 170

167a. Boomen met zeer groote steunbladeren, die in den knop vergroeid zijn en het bovendeel van den spruit inhullen; na het afvallen een ringvormig lidteeken om den stam achterlaten. Bloemen meest zeer klein, in dichte aar- of bolvormige bloeiwijzen. Planten meest met melksap 64. Moraceae.

167b. Geen opvallend groote steunbladeren aanwezig; bloeiwijzen niet zeer dicht 168

168a. Bloemdek buisvormig, 5-tandig; meeldraden 6–8, aan de binnenzijde met de buis vergroeid 80. Nyctaginaceae.

168b. Bloemdek niet buisvormig 169 [38]

169a. Heesters met fijngezaagde ruwe bladeren; bloemdek 5-, zelden 4-deelig, met 5 (of 4) meeldraden voor de bloemdekbladeren staand 63. Ulmaceae.

169b. Meeldraden niet duidelijk voor de bloemdekbladeren staand, vaak in een ander aantal. Bladeren niet ruw en gezaagd. Melksap of steunbladeren of beide aanwezig 147. Euphorbiaceae.

169c. Bladeren zonder steunbladeren; melksap ontbrekend; bloemdekbladeren (kelk) 2 tot 5; meeldraden 8–12; heester met naar den voet sterk versmalde, bijna zittende bladeren 165. Sapindaceae.

170a. Bloemdekbladeren bijna geheel vrij, 3 of 5, hard en vliezig, scherp toegespitst. Meeldraden evenveel, in den knop niet naar binnen gebogen 79. Amarantaceae.

170b. Bloemdekbladeren aan de basis vergroeid, niet vliezig en spits 171

171a. Bladeren en stengel met zeer ruwe borstelige haren bezet, en dan de bladeren verspreid, of kaal en dan de bladeren tegenoverstaand. Meeldraden in den knop naar binnen gebogen bij het opengaan van den knop elastisch naar buiten ombuigend 65. Urticaceae.

171b. Bladeren niet tegenoverstaand en niet borstelig behaard. Meeldraden bij het openen van de bloem niet elastisch naar buiten ombuigend 172

172a. Bladeren met steunbladeren en planten vaak met melksap 147. Euphorbiaceae.

172b. Geen steunbladeren en geen melksap aanwezig; planten vaak sterk riekend 78. Chenopodiaceae.

173a. Bloemkroon losbladig, uit één of meer afzonderlijke bladeren bestaande 174

173b. Bloemkroon vergroeidbladig 254

174a. Bloemen eenslachtig, tweehuizig 175

174b. Bloemen met goed ontwikkelde meeldraden en een vruchtbeginsel of eenslachtig, maar dan eenhuizig 185

175a. Alleen ♂ bloemen aanwezig 176

175b. Alleen ♀ bloemen aanwezig 181

176a. Bladeren tegenoverstaand of in kransen 177

176b. Bladeren verspreid 178

177a. Kelkbladeren 4–5; bloembladeren 4–8; meeldraden 15 tot vele, vrij, met lange helmdraden en kleine helmknoppen. Bladeren meest in kransen, aan den rand vaak gezaagd, lang en vrij smal, soms vindeelig, met steunbladeren 185. Quiinaceae.

177b. Kelkbladeren 2 of 4, of meerdere, soms in den knop vergroeid, vaak in 2 of meer rijen; bloembladeren 4–12; meeldraden òf weinige, maar dan met lange helmknoppen en korte helmdraden, òf vele, en dan vaak met elkaar vergroeid; bladeren niet in kransen, meest dik en leerachtig; steunbladeren slechts zelden aanwezig 187. Guttiferae.

178a. Klimmende heesters, bloemen geheel 3-tallig, dus ook de meeldraden een veelvoud van 3, in meerdere kransen 94. Menispermaceae.

178b. Bloemen niet zuiver 3-tallig 179

179a. Meeldraden talrijk, kelkbladeren 2–3; bloembladeren 6–12; bladeren zeer groot 199. Flacourtiaceae.

179b. Meeldraden hoogstens 20 180

180a. Meeldraden 4–10, meest maar enkele met stuifmeel en dan grooter [39]dan de andere. Rest van een vruchtbeginsel aanwezig. Boomen of heesters met leerachtige bladeren 153. Anacardiaceae.

180b. Meeldraden 4 of 5, onder den rand van een dikke schijf ingehecht. Bloembladeren 4–5, kelk 4–5 spletig; klein. Heesters 158. Celastraceae.

180c. Meeldraden niet onder een schijf ingehecht, 5 en dan vaak vergroeid of 10–20, en dan los. Kelk losbladig 147. Euphorbiaceae.

180d. Kelk en bloembladeren 4, meeldraden 2 met elkaar tot een platte zuil vergroeid. Klimmende heesters 94. Menispermaceae.

181a. Meerdere vruchtbeginsels in één bloem. Bloemen meest 3-tallig, soms 2-tallig maar dan zijdelings-symmetrisch, klimmende heesters 94. Menispermaceae.

181b. Slechts één vruchtbeginsel in elke bloem 182

182a. Vruchtbeginsel met 2 tot meerdere stijlen 183

182b. Vruchtbeginsel met 1 stijl of een zittende stempel 184

183a. Bladeren tegenoverstaand of in kransen; vruchtbeginsel met 2 tot vele stijlen. Kelkbladeren 4–5 185. Quiinaceae.

183b. Bladeren verspreid, zeer groot. Vruchtbeginsel met overlangsche ribben. Stijlen 5–7 199. Flacourtiaceae.

184a. Vruchtbeginsel 2- of 3-hokkig; vrucht een 2- of 3-kleppige doosvrucht. Heesters 158. Celastraceae.

184b. Vruchtbeginsel 1-hokkig; vrucht òf besachtig òf niervormig op een sappige steel gezeten. Boomen of heesters 153. Anacardiaceae.

185a. Vruchtbeginsel of de vruchtbeginsels bovenstandig 186

185b. Vruchtbeginsel onderstandig 246

186a. Meeldraden in iedere bloem 1–10 (de staminodiën niet meegerekend) 187

186b. Volkomen meeldraden in iedere bloem meer dan 10 225

187a. Vruchtbeginsel meerdere, vrij, ieder met een stempel. Bloemen geheel 3-tallig 98. Anonaceae.

187b. Eén vruchtbeginsel, of meerdere vruchtbeginsels, in het laatste geval met één gemeenschappelijke stijl 188

188a. Bloemen eenslachtig, de ♀ bloemen met een 3-hokkig vruchtbeginsel, met 3 stijlen of stempels 147. Euphorbiaceae.

188b. Bloemen tweeslachtig 189

189a. Vruchtbeginsel met 2 of meer stijlen 190

189b. Vruchtbeginsel met slechts één stijl of stempel 196

190a. Kleine kruidachtige planten; bladeren bijna rond, bezet met lange roode kleverige haren. Bloemen in trossen 112. Droseraceae.

190b. Bladeren zonder roode klierharen 191

191a. Stijlen 5, soms zeer klein 192

191b. Stijlen 2 of 3 194

192a. Meeldraden 10; bloemen geheel 5-tallig; bloembladeren aan de basis verdikt, van binnen behaard 132. Linaceae.

192b. Meeldraden 5 193

193a. Stijlen klein, meeldraden niet vergroeid; bloembladeren van boven naar binnen omgeslagen. Bladeren kaal 158. Celastraceae.

193b. Meeldraden vergroeid, bloembladeren dun, niet omgeslagen. Bladeren behaard 178. Sterculiaceae.

194a. Meeldraden 5, geen staminodiën in de bloem aanwezig; stijlen 3, kelk aan de basis buisvormig 201. Turneraceae.

194b. Meeldraden 10, soms enkele ervan staminodiaal 195

195a. Heesters, de takken met schubben bekleed; 5 van de meeldraden [40]grooter dan de 5 andere; stijlen 3; bloembladeren aan de binnenzijde met een 2-spletige schub 134. Erythroxylaceae.

195b. Vaak eenige van de meeldraden staminodiaal; stijlen 2 of 3; bloembladeren zonder schubben, meest aan den rand ingesneden; kelk van buiten meest met klieren 141. Malpighiaceae.

196a. Bloemen duidelijk zygomorf 197

196b. Bloemen regelmatig 204

197a. Bladeren tegenoverstaand of in kransen 198

197b. Bladeren verspreid 201

198a. Eén meeldraad aanwezig, 1, 2 of 3 bloembladeren; een van de kelkbladeren met een spoor of knobbel 143. Vochysiaceae.

198b. Meer dan 1 meeldraad aanwezig 199

199a. Kelk buisvormig, 6-tallig; bloembladeren meest 6; meeldraden met de kelkbuis vergroeid 216. Lythraceae.

199b. Kelk bijna of geheel losbladig 200

200a. Meeldraden 10, waarvan 6 met helmknoppen; een van de bloembladeren met een spoor; klimmende heesters 142. Trigoniaceae.

200b. Meeldraden 5, waarvan 2 een weinig anders gevormd; één bloemblad grooter dan de 4 andere; kruiden 198. Violaceae.

201a. Bloembladeren 5, ongeveer gelijk van vorm en grootte; meeldraden 3–8, eenzijdig gezeten, kelk buisvormig, het vruchtbeginsel insluitend 126. Rosaceae.

201b. Bloembladeren niet gelijk van vorm en grootte 202

202a. Meeldraden 5, soms wat ongelijk. Bloembladeren en kelkbladeren 5, de bloembladeren gespoord of tenminste een van de bloembladeren anders gevormd dan de overige 4 198. Violaceae.

202b. Meeldraden meer dan 5 203

203a. Meeldraden 8, in twee groepen; bloembladen 3 of 5, èèn anders gevormd maar niet gespoord. Vruchtbeginsel 2-hokkig 145. Polygalaceae.

203b. Meeldraden 9 of 10, tot een gesloten of eenzijdig vergroeide buis vereenigd of bijna geheel vrij. Bloembladeren 5, en dan ongelijk of 3, en dan bijna gelijk of 1. Bladeren met steunbladeren 128. Papilionaceae.

204a. Bloemen 5-tallig, meeldraden 3, van onderen in een korte buis vergroeid. Vruchtbeginsel 3-hokkig 159. Hippocrateaceae.

204b. Meeldraden evenveel of meer dan bloembladeren 205

205a. Kelkbladeren 2, vrij; bloembladeren 4 of 5; kruidachtige planten, bladeren soms iets vleezig 85. Portulacaceae.

205b. Meer dan 2 kelkbladeren of kelk vergroeidbladig 206

206a. Kelkbladeren geheel vrij of hoogstens aan den voet iets samenhangend 207

206b. Kelk duidelijk vergroeidbladig 211

207a. Kruiden met 4 kelkbladeren en 4 bloembladeren, meeldraden 4 of 6. Vruchtbeginsel 2-hokkig 105. Cruciferae.

207b. Bloemen niet typisch 4-tallig, of als ze 4-tallig zijn, dan zijn de planten boomen of heesters 208

208a. Bloemen geheel 5-tallig met 5 meeldraden. Kruiden met tegenoverstaande of kransstandige bladeren 87. Caryophyllaceae.

208b. Boomen, heesters of lianen, zelden kruiden, maar dan meeldraden 10 209

209a. Meeldraden 5, niet met het vruchtbeginsel op een zuil gezeten. Helmknoppen vaak met aanhangsels of helmdraden tot een buis vergroeid. Geen staminodiën in de bloem aanwezig 198. Violaceae. [41]

209b. Meeldraden meer dan 5, indien er 5 zijn, dan zitten ze òf met het vruchtbeginsel op een zuil òf er zijn ook staminodiën in de bloem aanwezig 210

210a. Planten behaard; geen staminodiën aanwezig; meeldraden 5 of 10, soms met het vruchtbeginsel op een zuil gezeten. Bloemen 5-tallig 174. Tiliaceae.

210b. Planten kaal, of indien ze behaard zijn, dan zijn er 5 meeldraden en een groot aantal staminodiën in de bloem aanwezig. Vruchtbeginsel soms alleen door de stijlen verbonden 182. Ochnaceae.

211a. Meeldraden in twee kransen, dubbel zooveel als bloembladeren 212

211b. Meeldraden in één krans, evenveel als bloembladeren of slechts weinige meer, soms aan den top gespleten en dan meerdere helmknoppen dragend, maar dan zijn de bladeren van doorschijnende puntjes voorzien 219

212a. Heesters met dorens; bloembladeren van binnen behaard; vruchtbeginsel 4-hokkig 72. Olacaceae.

212b. Planten niet gedoornd 213

213a. Meeldraden met het vruchtbeginsel op een lange steel buiten de bloem uitstekend. Vruchtbeginsels na den bloei om elkaar gedraaid. Planten dicht behaard 178. Sterculiaceae.

213b. Geen androgynophoor aanwezig 214

214a. Bladeren tegenoverstaand 215

214b. Bladeren verspreid 216

215a. Bloemen 4-tallig; meeldraden 8 (soms tot 12) paarsgewijs voor de kelkslippen staande en op de kelk ingeplant. Bloemen welriekend. Heesters 216. Lythraceae.

215b. Bloemen 4 of 5-tallig; meeldraden meest verschillend van grootte, soms één groote en de rest kleiner; bijna steeds alle met helmknoppen, zeer zelden (Siphanthera) een van de kransen zonder helmknoppen of geheel ontbrekend. Bladeren met eenige evenwijdige nerven. Helmknoppen bijna steeds met eigenaardige aanhangselen 223. Melastomataceae.

216a. Vruchtbeginsel éénhokkig 217

216b. Vruchtbeginsel 2-meerhokkig 218

217a. Vruchtbeginsel langgerekt, met één rij van zaadknoppen; vrucht een peul. Bladeren aan den top min of meer diep ingesneden, zeer zelden niet-ingesneden. Bloemen groot tot vrij groot. 128. Papilionaceae.

217b. Vruchtbeginsel kort, op een schijf gezeten; kelk min of meer komvormig; soms één meeldraad grooter dan de andere; bloemen klein 153. Anacardiaceae.

218a. Vruchtbeginsel 5-hokkig, met 1 zaadknop in ieder hok. Kelk met 5, eenigszins over elkaar liggende lobben; staminodiën aanwezig of ontbrekend 133. Humiriaceae.

218b. Kelk klokvormig met 5 korte of onduidelijke tanden. Bloembladeren aan de basis meest een weinig vergroeid. Vruchtbeginsel van onderen 3-hokkig; stijl met 3 stempels 241. Styracaceae.

219a. Bladeren met doorschijnende puntjes (olieklieren). Planten soms gedoornd. Helmdraden vaak wat vergroeid 137. Rutaceae.

219b. Bladeren zonder doorschijnende puntjes 220

220a. Bloemen typisch 4-tallig, klein; meeldraden 4, tegenover de bloembladeren [42]staand; vruchtbeginsel 2-hokkig; kelk zeer kort, schotelvormig 170. Vitaceae.

220b. Bloemen niet typisch 4-tallig of indien ze 4-tallig zijn, dan wisselen de meeldraden af met de bloembladeren 221

221a. Bloembladeren met eenige ribben op de binnenzijde. Meeldraden 5, met platte helmdraden en een vierkant aanhangsel op den top van den helmknop 162. Icacinaceae.

221b. Bloembladeren van binnen niet geribd of als ze geribd zijn (Mangifera) dan de helmknoppen zonder aanhangsel 222

222a. Bloemen klein, groen of wit; vruchtbeginsel omgeven door een schijf 223

222b. Bloemen groot of vrij groot, meest gekleurd, geen schijf aanwezig. Vruchtbeginsel één- of meerhokkig 224

223a. Vruchtbeginsel 1-hokkig; meest maar een deel van de meeldraden met stuifmeel. Stempel enkelvoudig 153. Anacardiaceae.

223b. Vruchtbeginsel meerhokkig; stempel 2- of meerlobbig; stijl soms zeer kort 158. Celastraceae.

224a. Vruchtbeginsel langwerpig, 1-hokkig, vrucht een peul. Meeldraden 5–9; bladeren aan den top tweespletig tot 2-deelig, zeer zelden niet-ingesneden. Boomen of vaker lianen 128. Papilionaceae.

224b. Vruchtbeginsel meerhokkig, zeer zelden 1-hokkig, maar dan is de plant een viltig behaarde heester of een kruidachtige plant. Meeldraden 5, onderling en vaak ook met de bloembladeren vergroeid; soms met staminodiën afwisselend. Bloembladeren vaak eigenaardig van vorm 178. Sterculiaceae.

225a. Meerdere vruchtbeginsels in iedere bloem, soms een weinig vergroeid, maar dan bloemen 3-tallig 226

225b. Slechts één vruchtbeginsel in iedere bloem 227

226a. Bloemen 3-tallig; kelkbladeren 3; bloembladeren meest 6; vruchtbeginsels meest zeer talrijk, soms min of meer met elkaar vergroeid 98. Anonaceae.

226b. Bloemen meest 4- of 5-, soms 6-tallig. Vruchtbeginsels hoogstens 5 180. Dilleniaceae.

227a. Bloemen met een honingbeker aan den voet 184. Marcgraviaceae.

227b. Geen honingbeker aanwezig 228

228a. Bloemen éénslachtig; in de ♀ bloem geen bloemkroon aanwezig; vruchtbeginsel 3-hokkig met een 3-spletige stijl of 3 stempels 147. Euphorbiaceae.

228b. Bloemen met meeldraden en vruchtbeginsel 229

229a. Kelkbladeren 2, zeer zelden 3, maar dan is de plant gestekeld 230

229b. Kelkbladeren meer dan 2, of kelk vergroeidbladig 231

230a. Bloemen klein, meest rood; stijl van boven gespleten; bloemen meest 4- of 5-tallig 85. Portulacaceae.

230b. Bloemen groot, geel; plant gestekeld; bloembladeren 4; kelkbladeren soms 3 104. Papaveraceae.

231a. Meeldraden tot een zeer lange buis vergroeid, die van boven aan de buitenzijde bekleed wordt door ± 30 zittende helmknoppen. Stijl 1 met 2 stempels 177. Bombacaceae.

231b. Meeldraden vrij of tenminste een deel van de helmdraden vrij 232

232a. Vruchtbeginsel met meerdere stijlen 233

232b. Vruchtbeginsel met één stijl 235 [43]

233a. Bladeren tegenoverstaand; meeldraden talrijk, soms groepsgewijs staande; bloem 2- of 5-tallig 187. Guttiferae.

233b. Bladeren verspreid 234

234a. Bloemen gesteeld in de bladoksels staande; bloembladeren afvallend 5 of 6, evenals de kelkbladeren 186. Theaceae.

234b. Bloemen in trossen of pluimen; bloembladeren na den bloei blijvend. Meeldraden in groepen van ± 4 tegenover de bloembladeren staand 199. Flacourtiaceae.

234c. Kelk vergroeidbladig, soms met een buitenkelk; bloembladeren 5; helmdraden van onderen in een buis vergroeid, het vruchtbeginsel en de stijlen insluitend; stijlen meest 10 of meer, soms aan de basis vergroeid 175. Malvaceae.

235a. Bloemen zygomorf, meeldraden meest verschillend van grootte; bloembladeren één of 2. Vruchtbeginsel gesteeld 128. Papilionaceae.

235b. Bloemen regelmatig of bijna regelmatig 236

236a. Kelk buis-, kom- tot bekervormig; meeldraden en bloembladeren op den kelk ingeplant 237

236b. Bloembladeren en meeldraden van de kelk vrij of tenminste één van beide 238

237a. Vruchtbeginsel éénhokkig; stijl aan de basis van het vruchtbeginsel ingehecht. Bloemen regelmatig of een weinig zygomorf. Bladeren verspreid 126. Rosaceae.

237b. Vruchtbeginsel 2- tot meerhokkig; stijl op den top van het vruchtbeginsel. Bladeren bijna steeds tegenoverstaand (behalve Lagerströmia) 216. Lythraceae.

238a. Vruchtbeginsel 1-hokkig 239

238b. Vruchtbeginsel meerhokkig 241

239a. Vruchtbeginsel met 2 rijen van zaadknoppen, langbehaard; vrucht met 2 kleppen openspringend, gestekeld; zaden vuurrood. Bloemen 5-tallig, de kelk met klieren aan de basis. Boomen met min of meer hartvormige bladeren 194. Bixaceae.

239b. Vruchtbeginsel en vrucht niet langbehaard of gestekeld. Kelk zonder klieren 240

240a. Bloemen meest met 3 kelk- en 3 bloembladeren, zelden 4-tallig. Boomen; vruchtbeginsel met 3 rijen van zaadknoppen 199. Flacourtiaceae.

240b. Bloemen 5-, soms 6-tallig. Lianen; bladeren meest zeer ruw. Vruchtbeginsel met 1 rij van zaadknoppen 180. Dilleniaceae.

241a. Kelk bekervormig met zeer korte slippen. Helmdraden onderling min of meer vergroeid. Bladeren met doorschijnende puntjes (olieklieren). Plant vaak gedoornd 137. Rutaceae.

241b. Kelk losbladig of vergroeidbladig, maar dan vrij diep ingesneden met duidelijke slippen 242

242a. Planten met meest dichte stervormige haren bekleed. Bladeren verspreid met steunbladeren, die soms spoedig afvallen. Meeldraden en vruchtbeginsels soms op een zuil staand; òf een buitenkelk aanwezig, òf de vruchten dicht behaard of met stekels bezet, òf geen van deze kenmerken aanwezig, maar dan zijn de bladeren gezaagd en is de plant een kruid of een kleine heester 174. Tiliaceae.

242b. Planten kaal of bijna kaal 243

243a. Meeldraden zeer talrijk, meer dan 20 244 [44]

243b. Meeldraden niet meer dan 20 245

244a. Bladeren verspreid. Bloemen alleenstaand in de bladoksels, 5-tallig, de bloembladeren vóór de kelkbladeren staand. Vruchtbeginsel 2-, 3- of 4-hokkig 186. Theaceae.

244b. Bladeren tegenoverstaand, of (alleen bij Caraipa) verspreid, maar dan staan de bloemen niet alleen in de bladoksels 187. Guttiferae.

245a. Vruchtbeginsel 2-hokkig; meeldraden 18–20, in 2 rijen; staminodiën niet aanwezig; kelk losbladig; kelkbladeren verlengd, 3–6, bloembladeren 3–6 182. Ochnaceae.

245b. Vruchtbeginsel 5-, zelden 4-hokkig; meeldraden 20, in één rij, vaak met staminodiën ertusschen; helmknoppen soms behaard, meeldraden soms ongelijk met 3 helmknoppen aan den top 133. Humiriaceae.

246a. Vruchtbeginsel geheel of half onderstandig; kelkbladeren 2; meeldraden meer of minder dan 10. Kruidachtige planten 85. Portulacaceae.

246b. Kelkbladeren meer dan 2 of de kelk vergroeidbladig 247

247a. Bloemen klein, in een scherm, dat soms zeer sterk gedrongen is en de vorm van een hoofdje heeft, 5-tallig, met 2 korte stijlen of stempels 228. Umbelliferae.

247b. Bloemen niet in een zoodanig scherm 248

248a. Meeldraden niet meer dan 10, dubbel zooveel als bloembladeren (soms 6-tallig, 12 meeldraden) 249

248b. Meeldraden meer dan 10; meest zeer talrijk 252

249a. Kruidachtige planten met verspreide bladeren, meest 4-tallige (soms 5- of 6-tallige) gele bloemen, en 8 (10 of 12) meeldraden. Vruchtbeginsel 4-hokkig, meest vrij lang 224. Oenotheraceae.

249b. Boomen of heesters, zelden kruiden, maar dan de helmknoppen eigenaardig van vorm, meest met aanhangsels 250

250a. Mangrove-boomen met luchtwortels; bloeias napvormig met een schijf. Bloemen 4-tallig, meeldraden 8, bladeren verspreid 220. Rhizophoraceae.

250b. Geen luchtwortels aanwezig; schijf ontbrekend 251

251a. Vruchtbeginsel éénhokkig; helmknoppen, zonder bijzondere aanhangselen, ongespoord. Bloemen meest in veelbloemige trossen of aren. Vrucht vaak gevleugeld 221. Combretaceae.

251b. Vruchtbeginsel meerhokkig; helmknoppen met een verdikt helmbindsel dat vaak nog verschillende aanhangselen draagt; bladeren meest met eenige evenwijdige nerven van de basis naar den top. Bladeren tegenoverstaand 223. Melastomataceae.

252a. Bladeren verspreid. Meeldraden met een eenzijdig aanhangsel, zoodat de bloem zygomorf schijnt, soms dit aanhangsel ontbrekend, maar dan zijn de bloemen zeer groot en de meeldraden tot een buis vergroeid 219. Lecythidaceae.

252b. Bladeren tegenoverstaand 253

253a. Heesters met smalle blaadjes en groote roode 5- tot 8-tallige bloemen. Bladeren zonder doorschijnende olieklieren 218. Punicaceae.

253b. Bloemen 4- of 5-tallig, vrij klein, niet vuurrood, bladeren met doorschijnende olieklieren 222. Myrtaceae.

253c. Bloeias klokvormig met een veellobbige schijf. Meeldraden 15–30; bloembladeren sterk ingesneden. Geen olieklieren in de bladeren 220. Rhizophoraceae. [45]

254a. Meerdere vrije vruchtbeginsels in iedere bloem, ieder met één stijl of een stempel 255

254b. Slechts één vruchtbeginsel in iedere bloem 256

255a. Bloemen 4-tallig, bloemkroon een wijde buis vormend: meeldraden 8; vruchtbeginsels 4 115. Crassulaceae.

255b. Bloemen 3-tallig, met 6 bloembladeren en een 3-bladige kelk. Meeldraden talrijk 98. Anonaceae.

256a. Vruchtbeginsel onderstandig of halfonderstandig 257

256b. Vruchtbeginsel bovenstandig 261

257a. Bloemen in hoofdjes en door een gemeenschappelijk omwindsel omgeven. Vruchtbeginsel 1-hokkig met 1 zaadknop; helmknoppen met elkaar vergroeid; bladeren tegenoverstaand of verspreid 280. Compositae.

257b. Bloemen niet in hoofdjes of als ze in hoofdjes staan, dan is het vruchtbeginsel meerhokkig, en zijn de helmknoppen niet vergroeid en zijn de bladeren steeds tegenoverstaand 258

258a. Meeldraden met de helmknoppen aan elkaar verbonden 259

258b. Meeldraden geheel vrij van elkaar 260

259a. Meeldraden 4; helmknoppen kruisgewijs verbonden; kelk 5-deelig; bloemkroon met 5 slippen. Bladeren tegenoverstaand 262. Gesneriaceae.

259b. Meeldraden 5; helmknoppen in een ring den stijl omvattend. Bladeren verspreid 276. Campanulaceae.

260a. Vruchtbeginsel geribd, meest met klierharen bezet; eenhokkig; meeldraden 1–5; steunbladeren ontbrekend (in werkelijkheid is de z.g. kelk een krans van schutblaadjes; de z.g. bloemkroon een bloemdek en het vruchtbeginsel bovenstandig, doch schijnbaar onderstandig, omdat het bloemdek zich boven het vruchtbeginsel vernauwt en het dus schijnt alsof het bloemdek op het vruchtbeginsel zit) 80. Nyctaginaceae.

260b. Vruchtbeginsel meerhokkig; meeldraden evenveel als bloemkroonslippen en ermee afwisselend; bladeren tegenoverstaand met steunbladeren, die meest tusschen elk bladpaar vergroeid zijn 270. Rubiaceae.

260c. Meeldraden talrijk, in meerdere kransen, min of meer met de bloemkroon vergroeid; vruchtbeginsel 2–5-hokkig met 2–4 zaadknoppen in ieder hokje 242. Symplocaceae.

261a. Bloemen in schermen, en dan met honingbekers in het scherm geplaatst of in trossen, en dan een gespoorde of ongespoorde honingbeker aan elke bloemsteel. Meeldraden 5 tot vele 184. Marcgraviaceae.

261b. Geen honingbekers aanwezig 262

262a. Bloemen mannelijk of tweeslachtig 263

262b. Bloemen alleen vrouwelijk 275

263a. Meeldraden evenveel als kroonslippen en er tegenover staand of meer 264

263b. Meeldraden evenveel als kroonslippen en ermee afwisselend of minder 277

264a. Bloemen zygomorf; kelk en bloemkroon 5-tallig, met elkaar en met de meeldraden tot een buis vergroeid; meeldraden 8 in 2 bundels 145. Polygalaceae.

264b. Bloemen regelmatig 265

265a. Meeldraden dubbel zooveel als bloemkroonslippen of nog meer 266

265b. Meeldraden evenveel als bloemkroonslippen 271 [46]

266a. Behalve de meeldraden ook nog één of meer kransen van staminodiën voorhanden; planten meest met melksap; bladeren verspreid 239. Sapotaceae.

266b. Geen staminodiën aanwezig 267

267a. Bloemen alleen met meeldraden 268

267b. Bloemen met meeldraden en een vruchtbeginsel 269

268a. Boomen met week hout en handlobbige bladeren; meeldraden 10, in twee kransen, in de min of meer klokvormige bloemkroon ingehecht 205. Caricaceae.

268b. Meeldraden 8 tot vele, niet op den bloemkroon ingeplant. Bladeren niet ingesneden; bloeiwijzen vaak uit de stam of uit de oude takken te voorschijn komend 240. Ebenaceae.

269a. Meeldraden meer dan het dubbele aantal der kroonslippen; bloemen 5-tallig, vruchtbeginsel 2–5-hokkig 242. Symplocaceae.

269b. Meeldraden hoogstens 10 270

270a. Bloemkroon klokvormig; meeldraden met de kroonbuis vergroeid of bloemkroon bijna losbladig, doch dan van binnen behaard 72. Olacaceae.

270b. Bloemkroon slechts weinig vergroeid, meeldraden niet met den kroon vergroeid; vruchtbeginsel door een ringvormige schijf omgeven 139. Burseraceae.

271a. Behalve de meeldraden ook staminodiën aanwezig 272

271b. Staminodiën ontbrekend 273

272a. Helmdraden met elkaar vergroeid; staminodiën met de bloemkroon-slippen afwisselend. Bloemen meestal met een onontwikkeld vruchtbeginsel. Kleine boomen met een groep bladeren aan den top van de stam 235a. Theophrastaceae.

272b. Helmdraden niet met elkaar vergroeid. Bloemen geheel tweeslachtig. Boomen met bebladerde takken 239. Sapotaceae.

273a. Kroonbuis lang met uitgebreide zoom; kelk met klierharen, vruchtbeginsel éénhokkig 238. Plumbaginaceae.

273b. Kroonbuis zeer kort of bloemkroon klokvormig 274

274a. Vruchtbeginsel meerhokkig; bloemkroon meest klokvormig; bladeren tenminste aan de onderzijde behaard; planten vaak met melksap 239. Sapotaceae.

274b. Kroonbuis zeer kort; vruchtbeginsel eenhokkig; bladeren kaal; planten zonder melksap 236. Myrsinaceae.

275a. Bladeren handvormig ingesneden, planten met melksap; bloemkroon bijna losbladig; stempels sterk ingesneden of meerdere stijlen 205. Caricaceae.

275b. Bladeren ongedeeld 276

276a. Vruchtbeginsel éénhokkig; boomen met lange bladeren, die een kleine kroon aan den top van den stam vormen. Staminodiën aanwezig 235a. Theophrastaceae.

276b. Vruchtbeginsel 4- tot meerhokkig; staminodiën meestal ontbrekend 240. Ebenaceae.

277a. Bloemen blauw, regelmatig met 5 meeldraden; stijlen 2, geheel vrij; vruchtbeginsel 2-hokkig; planten meest gedoornd, op vochtige plaatsen of in het water groeiend 251. Hydrophyllaceae.

277b. Stijlen min of meer met elkaar vergroeid; planten niet gedoornd of, als ze gedoornd zijn, dan de bloemen niet regelmatig-5-tallig 278 [47]

278a. Vruchtbare meeldraden minder dan kroonslippen, daarbij de bloem meest zygomorf 279

278b. Vruchtbare meeldraden evenveel als kroonslippen; bloemen regelmatig 289

279a. Bloemen geheel regelmatig, 4- of 5-tallig; meeldraden 2, in de kroonbuis ingehecht; bladeren tegenoverstaand 243. Oleaceae.

279b. Meeldraden 4, of 2, in het laatste geval de bloem duidelijk zygomorf 280

280a. Vruchtbeginsel éénhokkig, soms door naar binnen inspringende zaadlijsten bijna 2-hokkig, maar dan zijn òf de helmknoppen verbonden met elkaar en de planten kruiden òf er is achter in de bloem een staminodium aanwezig 281

280b. Vruchtbeginsel duidelijk 2-meerhokkig 283

281a. Vruchtbeginsel met één vrije centrale zaaddrager; kruiden met een 2-lippige bloemkroon en 2 meeldraden, die onder in de kroon bevestigd zijn 264. Lentibulariaceae.

281b. Vruchtbeginsel met 2 wandstandige zaadlijsten 282

282a. Kleine boomen of houtige planten die met wortels klimmen; helmknoppen niet met elkaar verbonden; vruchtbeginsel soms tendeele 2-hokkig; schijf zeer kort 258. Bignoniaceae.

282b. Kruiden of heesters, de helmknoppen vergroeid of samenhangend, zelden vrij van elkaar, maar dan is de plant kruidachtig en is er een éénzijdige schubvormige schijf aanwezig 262. Gesneriaceae.

283a. Bloemkroon duidelijk 2-lippig, meeldraden 4, 2 lange en 2 korte. Vruchtbeginsel diep 4-deelig in 4 éénzadige stukken uiteenvallend 254. Labiatae.

283b. Bloemkroon meest niet duidelijk 2-lippig en in ieder geval het vruchtbeginsel niet diep vierdeelig 284

284a. Vruchtbeginsel 2-hokkig met 1 of 2 zaadknoppen in ieder hokje; in het laatste geval de twee zaadknoppen naast elkaar zittend en de vrucht niet openspringend. Kruiden, heesters of boomen, meest met tegenoverstaande bladeren 253. Verbenaceae.

284b. Meer dan 2 zaadknoppen in ieder hokje van het vruchtbeginsel, zelden (sommige Acanthaceae), slechts 2 zaadknoppen, maar dan zitten deze boven elkaar 285

285a. Kruiden met afwisselende bladeren, en een 4-hokkig vruchtbeginsel; in elk hokje één rij van zaadknoppen boven elkaar; meeldraden 4; een klein staminodium aanwezig; bloemen in de bladoksels 259. Pedaliaceae.

285b. Vruchtbeginsel 2-hokkig 286

286a. Bladeren tegenoverstaand 287

286b. Bladeren verspreid 288

287a. Vrucht meest een doosvrucht, die met 2 kleppen hokverbrekend openspringt: zaden bevestigd aan de min of meer haakvormige verharde zaadsteelen; soms is de vrucht anders gevormd (niet openspringend of zaadsteelen ontbrekend) maar dan is òf de kroon in den knop gedraaid en de kelk min of meer gaafrandig, òf de stempel 2-lobbig en de kelk diep 5-deelig met een grootere slip. Meeldraden 2, en dan soms met nog 2 staminodiën, of 4 meeldraden, in de kroon bevestigd 266. Acanthaceae.

287b. Geen haken in de vrucht aanwezig; kroonslippen in den knop over elkaar liggend, niet gedraaid. Stempel meest ongedeeld 257. Scrophulariaceae. [48]

288a. Boomen of kruiden; in het eerste geval de bloemkroon lang-buisvormig met een bijna regelmatige uitgebreide 5-tallige zoom en 2-machtige meeldraden; in het tweede geval tusschen de 5 kroonslippen nog 5 zeer kleine, ermee afwisselende slippen en kroonslippen zeer kort in vergelijking met de buis. Vrucht een bes of een doosvrucht 256. Solanaceae.

288b. Kruiden of heesters; meeldraden 2 of 4, of 2 ervan staminodiën 257. Scrophulariaceae.

289a. Bladeren in een wortelroset; kruiden met 4-tallige, min of meer vliezige en groene bloemen in dichte aren 269. Plantaginaceae.

289b. Bladeren tegenoverstaand 290

289c. Bladeren verspreid 296

290a. Bloemkroon 8–10-slippig met 8–10 zittende helmknoppen; kelk 4-tallig; bladeren zeer groot 245. Loganiaceae.

290b. Bloemen 4- of 5-tallig 291

291a. Kelk kort 5-deelig; bloemkroon met een korte buis en 4 bijna gelijke, afgeronde slippen, en 4 meeldraden, van binnen behaard; boomen of heesters; mangroveplanten 253. Verbenaceae.

291b. Kelk en bloemkroon beide 4- of 5-tallig of kruiden; geen mangroveplanten 292

292a. Kruidachtige planten met een éénhokkig, zeer zelden door inspringende zaadlijsten 2-hokkig vruchtbeginsel; steunbladeren niet aanwezig 246. Gentianaceae.

292b. Vruchtbeginsel 2-hokkig, zeer zelden éénhokkig, maar dan zijn de planten boomen of lianen 293

293a. Kroonslippen in den knop met de randen tegen elkaar liggend, zeer zelden gedraaid of met de randen over elkaar liggend, maar dan is de stijl dubbel-2-deelig en de plant een heester òf een kruid met kleine 4-tallige bloemen en meeldraden met gescheiden helmknoppen 294

293b. Kroonslippen in den knop met de randen over elkaar liggend en gedraaid 295

294a. Bladeren smal, tegenoverstaand of in kransen; kroon klein, met korte buis, 4-tallig, bijna stervormig, wit; sterk vertakte kruiden 257. Scrophulariaceae.

294b. Heesters met steunbladeren3 òf kruiden in het laatste geval de bloemen in trossen uit een krans van 4 bladeren aan het eind van den stengel te voorschijn komend 245. Loganiaceae.

295a. Stijlen 2, tot aan den stempel gescheiden; stempelrand met 5 klierachtige aanhangselen, waaraan het tot massa’s verkleefde stuifmeel blijft hangen; stempel schildvormig verbreed; vruchtbeginsels gescheiden; bloemen 5-tallig, meest in den kroonbuis verschillende aanhangselen aanwezig 248. Asclepiadaceae.

295b. Stijlen 1 of 2, in het laatste geval van boven vergroeid; stempel één, op verschillende wijze verdikt, meest met een behaarde ring, van boven spits; meeldraden meest met elkaar en met den stempel [49]vergroeid; vruchtbeginsels 2, van elkaar gescheiden of één, en dan 1- of 2-hokkig 247. Apocynaceae.

296a. Vruchtbeginsel 2-hokkig met meerdere zaadknoppen in ieder hokje; vrucht een bes of een doosvrucht; stijl één met een 2-lobbige stempel 256. Solanaceae.

296b. Vruchtbeginsel 2-, 3- of 4-hokkig, met meest 4, soms 6 zaadknoppen in het geheele vruchtbeginsel 297

297a. Stijl min of meer diep 2-spletig tot 2-deelig; kelkslippen vaak ongelijk van vorm en grootte; bloemen groot of vrij groot (omstreeks 1 cM. lang of meer) sterk gekleurd; vrucht doosvruchtachtig; planten meest klimmend of kruipend, vaak kruiden, soms lianen 249. Convolvulaceae.

297b. Stijl 2-spletig en dan elk van de takken nog eens gedeeld, of stijl dicht onder den top voorzien van een behaarde ring. Bloemen meest in lange eenzijdige aren; vrucht een steenvrucht met 1, 2 of 4 pitten òf in vier eenzadige stukken uiteenvallend 252. Borraginaceae. [50]


1 Hiertoe behooren alle Eenzaadlobbige planten (Monocotylen) behalve de Dioscoreaceae, enkele Burmanniaceae en enkele Orchidaceae, die verder in de tabel zijn opgenomen, benevens de Butomaceae, Hydrocharitaceae, Palmae, Cyclanthaceae, Araceae, Lemnaceae, enkele Eriocaulaceae, enkele Pontederiaceae, en enkele Liliaceae, die reeds vroeger in de tabel behandeld zijn. 

2 Hiertoe ook eenige Euphorbiaceae, die echter te herkennen zijn òf aan de aanwezigheid van steunbladeren, òf van melksap, òf van vrouwelijke bloemen op dezelfde plant; deze vrouwelijke bloemen hebben dan een bovenstandig, 3-hokkig vruchtbeginsel met 3 stijlen of stempels. 

3 Hiertoe behoort ook het Rubiaceeën-geslacht Pagamea, dat door zijn bovenstandig vruchtbeginsel geheel met de Loganiaceeën overeenstemt, doch in habitus en anatomische kenmerken meer overeenkomst met de Rubiaceae vertoont en daarom ook tot die laatste familie gebracht wordt. 

[Inhoud]

I. Hymenophyllaceae.

Sorus steeds randstandig aan het eind van een bladnerf, die zich buiten het blad voortzet; sporangiën zittend of kortgesteeld; ring niet onderbroken, vertikaal of scheef; bladeren meest slechts één cellaag dik, bijna gaafrandig of op verschillende wijzen ingesneden tot gevind of meervoudig gevind.

1a. Het indusium is beker- of buisvormig met afgeknotte zoom Trichomanes.

1b. Het indusium bestaat aan den rand uit 2 kleppen Hymenophyllum.

[Inhoud]

II. Cyatheaceae.

Sori bolvormig, op de onderzijde of aan het eind van een nerf; sporangiën talrijk, vaak dicht-gedrongen staand, zittend of gesteeld, omgekeerd eirond met niet-onderbroken, eenigszins scheeve ring, die bijna vertikaal staat; indusium aanwezig of ontbrekend; indien aanwezig, dan onderstandig; planten meest met een hoogen stam, gewoonlijk boomachtig met meest meervoudig samengestelde, vaak zeer groote bladeren.

1a. Indusium bolvormig, in het begin gesloten en de sorus geheel insluitend, later schotelvormig, of onregelmatig openspringend. Duidelijke stammen aanwezig, met groote driemaal gevinde bladeren en meest gestekelde en beschubde bladsteelen; sori in één rij Cyathea.

1b. Indusium klein, schubvormig, naar buiten (d.i. naar den bladrand) opengaand, in de jeugd de sorus nooit geheel bedekkend. Stammen soms niet aanwezig. Bladeren groot, meest met stekels en schubben op de bladsteel, éénmaal tot driemaal gevind. Sori in één rij Hemitelia.

1c. Indusium ontbrekend; stammen meest groot. Bladeren groot, vaak met stekels en schubben op de bladsteel, éénmaal tot viermaal gevind. Sori meest in één rij Alsophila.

[Inhoud]

III. Polypodiaceae.

Sori zelden randstandig, meest op de onderzijde van het blad op den rug, aan het einde of aan de zijde van een nerf; soms ook tusschen de nerf staande; naakt of bedekt door een verschillend gevormd indusium dat soms bestaat uit de omgeslagen bladrand. Sporangiën meestal langgesteeld; ring vertikaal staand, onderbroken. Bladeren zeer verschillend van vorm en textuur.

1a. Indusium aanwezig, soms bij rijpe sporangiën afgevallen, maar dan bij jonge sporangiën steeds te vinden 2 [51]

1b. Indusium steeds ontbrekend 5

2a. Indusium rond, niervormig of langwerpig, in het midden of (bij de niervormige indusiën) aan den rand vastgehecht, doch steeds met de randen vrij van het blad en rondom openspringend 9

2b. Indusium langwerpig of lijnvormig, zelden rond, steeds aan één zijde open, aan de andere zijde dicht 3

3a. Indusium randstandig, uit den omgeslagen bladrand, of een deel van den bladrand gevormd en naar binnen opengaand 17

3b. Indusium niet randstandig of randstandig, in het laatste geval naar buiten opengaand en het indusium dus niet uit de bladrand gevormd 4

4a. Sori òf rond en alleenstaand op het eind van de aderen, òf langwerpig tot lijnvormig en de toppen van twee of meer aderen verbindend. Indusium naar buiten opengaand 15

4b. Sori lijnvormig, evenwijdig loopend met de hoofdnerf van de segmenten van de laatste orde. Indusiën naar binnen opengaand. Bladeren enkelvoudig, of éénmaal of tweemaal gevind, in het laatste geval de bladsteelen klimmend Blechnum.

4c. Sori en indusiën langwerpig of lijnvormig, langs de aderen loopend en scheef gericht ten opzichte van de hoofdnerf van het segment van de laatste orde 16

5a. Sori in onbepaald aantal dicht op elkaar zittend en daardoor de geheele bladonderzijde of een aaneengesloten deel ervan dicht bedekkend 26

5b. Sori in een bepaald aantal, soms (Ceropteris); schijnbaar onregelmatig, maar nooit zoo dicht op elkaar dat er niet een deel van het blad zichtbaar blijft 6

6a. Bladeren met het rhizoom geleed, d. w. z. de bladsteel bevat een duidelijk gewricht op de plaats, waar het blad later afbreekt 25

6b. Bladeren niet met het rhizoom geleed 7

7a. Sori niet meer dan tweemaal zoo lang als breed 29

7b. Sori vele malen meer lang dan breed (Zie ook Notolaena) 8

8a. Sori zeer lang, evenwijdig met de hoofdnerf van het blad of met de bladrand. Bladeren lang en smal 20

8b. Sori langs de aderen, meer of minder duidelijk netvormig verbonden 21

9a. Bladeren min of meer leerachtig, enkelvoudig, met het rhizoom geleed. Rhizoom bovenaardsch, dicht met schubben bezet, met alleenstaande bladeren of kransen van bladeren. Bladeren met een dikke hoofdnerf en talrijke dichte zijnerven. Sori in één tot 3 rijen evenwijdig met de hoofdnerf; op de rugzijde van de zijnerven. Indusium niervormig Oleandra.

9b. Bladeren meest gevind. Bladsteelen niet geleed 10

10a. Sori aan het eind van de aderen 11

10b. Sori op de rugzijde van de aderen 12

11a. Bladeren dubbel gevind: segmenten van de laatste orde zittend kort en breed, scheef met 4–6 groote, langwerpige sori. Rhizoom opgericht, forsch; de bladsteelen dicht bij elkaar gezeten Didymochlaena.

11b. Bladeren eenmaal gevind met smalle en lange zittende segmenten. Sori met een niervormig indusium in één rij evenwijdig met de rand van het segment. Rhizoom opgericht, de bladeren dicht gedrongen Nephrolepis. [52]

12a. Aderen alle vrij, of alleen de onderste zijaderen van de hoofdnerf van elk laatste segment met elkaar verbonden 13

12b. Aderen alle netvormig verbonden; in de velden, die door de aderen omringd worden eindigen vrije zijtakken der aderen 14

13a. Bladeren éénmaal gevind, leerachtig met een schildvormig indusium. Segmenten aan den voet versmald; vinlobbig tot vindeelig Polystichum.

13b. Bladeren één- tot meermalen gevind, dun en vliezig. Indusium meest niervormig of hartvormig. Aderen soms vrij Dryopteris (Nephrodium).

14a. Bladeren aan dezelfde plant in twee vormen, de steriele enkel gevind met breede zwak gegolfde segmenten; de sporangiëndragende bladeren met veel smallere segmenten met dieper gegolfde rand. Zijnerven van de eerste orde met 6–8 paren zijnerven van de 2de orde, die paarsgewijs met elkaar versmelten, zoodat er regelmatige velden gevormd worden, waarin één vrije ader te zien is Cyclodium.

14b. Bladeren alle gelijk van vorm, enkelvoudig of 3-lobbig of diep vindeelig en dan de segmenten ten deele met een breede basis aan de bladsteel vastgegroeid. Velden onregelmatig Aspidium.

15a. Sori duidelijk alleenstaand, rond. Bladeren tweemaal gevind of (onderaan) driemaal gevind, de segmenten van de laatste orde met een duidelijken nerf in het midden. Rhizoom kruipend Saccoloma.

15b. Sori langwerpig of door samenvloeiing van meerdere lijnvormig. Bladeren enkel- of dubbelgevind, de segmenten van de laatste orde alleen voor de bovenste helft ontwikkeld, en daar de sori dragend; de middennerf van het segment loopt langs den onderrand Lindsaya.

16a. Aan een deel der aderen twee sori, elk met zijn eigen indusium, die naar verschillende kanten opengaan. Bladeren enkelvoudig, of gevind of dubbelgevind Diplazium.

16b. Sori steeds alleen aan de aderen met één indusium. Bladeren enkelvoudig of gevind, zelden dubbel- of 3 maal gevind Asplenium.

17a. Bladeren handvormig samengesteld; de segmenten van de eerste orde gevind, die van de 2^[de] orde klein, de naar den top van het blad gekeerde helft sterker ontwikkeld dan de naar de basis gerichte. Bladrand om de sori omgeslagen. Bladsteel glimmend zwart Adiantopsis.

17b. Bladeren eenmaal tot meermalen gevind, de segmenten nooit handvormig samengesteld 18

18a. Bladsteelen zwart, meest glimmend, soms behaard. Bladeren meest dubbel-, zelden enkelgevind, in het eerste geval slechts weinig segmenten van de eerste orde en vele van de tweede orde. Sori op het einde der aderen binnen de omgeslagen bladrand zittend, vaak in elkaar vloeiend en dan zeer lang Adiantum.

18b. Bladsteelen niet zwart; sori geheel randstandig 19

19a. Indusium alleen uit de omgeslagen bladrand gevormd. Bladeren enkelgevind of dubbelgevind, de segmenten van de laatste orde diep vindeelig Pteris.

19b. Behalve de omgeslagen bladrand is er ook nog een naar buiten opengaand indusium aanwezig. Bladeren meervoudig gevind of meervoudig vindeelig Pteridium. [53]

20a. Bladeren zeer lang en smal, sorus geheel randstandig door de bladrand overdekt, soms is er nog een indusium aan de binnenzijde van de sorus aanwezig Vittaria.

20b. Sorus aan weerszijden tegen de middennerf liggend, zonder indusium. Planten zeer klein, bladeren smal, slechts enkele centimeters lang Monogramma.

21a. Bladeren enkelvoudig, gelobd tot gedeeld of gaafrandig 22

21b. Bladeren gevind, éénmaal of meermalen 24

22a. Bladeren handlobbig, evenals de bladsteel behaard; aderen netvormig, geheel bedekt met de netvormige sori, de steriele bladeren kleiner Hemionitis.

22b. Bladeren driehoekig, zeer klein, ongesteeld, aan de basis toegespitst, naar boven geleidelijk verbreed aan den bovenrand met scherpe insnijdingen. Aderen niet netvormig verbonden maar naar boven waaiervormig uitgespreid. Sori bijna de geheele lengte der aderen innemend Hecistopteris.

22c. Bladeren langwerpig tot lancetvormig, bijna gaafrandig, aan top en basis versmald; nerven netvormig 23

23a. Sori alleen langs de nerven, dus netvormig Anthrophyum.

23b. Sori zeer klein, verspreid over de geheele onderzijde van het blad Anetium.

24a. Bladeren eenmaal gevind of dubbel gevind, evenals de bladsteelen behaard. Sori langs de aderen loopend van de steel naar den rand dicht opeenzittend en weinig vertakt Gymnopteris (Neurogramme).

24b. Bladeren dubbelgevind met een lang glimmend zwarte steel, aan de onderzijde tusschen de sori met een witte was bekleed. Segmenten van de laatste orde klein; de sori samensmeltend en daardoor onregelmatig over de onderkant verspreid Ceropteris (Neurogramme).

25a. Sori zeer lang, dicht bij den bladrand liggend en ermee evenwijdig loopend. Bladeren herhaaldelijk gaffelvormig vertakt, smal en dun. Eschatogramme (Dicranoglossum).

25b. Sori rond of langwerpig niet evenwijdig met de bladrand. Bladeren nooit gaffelvormig vertakt maar enkelvoudig of op verschillende wijze gevind Polypodium (Lepicystis).

26a. Bladeren enkelvoudig niet ingesneden; meest lang-elliptisch. Sori de geheele onderzijde van het blad bedekkend Elaphoglossum.

26b. Bladeren vindeelig of gevind 27

27a. Alleen de bovenste segmenten van het harde, leerachtige, gevinde of vindeelige blad met sporangiën op de onderkant. Groote planten. Aderen met elkaar verbonden Acrostichum.

27b. Bladeren geheel aan de onderzijde met sporangiën bedekt. Aderen niet met elkaar verbonden. Fertiele bladeren veel grooter en breeder dan de steriele 28

28a. Bladeren eenmaal gevind. Zijaderen van af de hoofdnerf van het segment dicht naast elkaar naar den rand loopend, geheel onvertakt of slechts eenmaal vertakt Stenochlaena.

28b. Bladeren dubbel tot meermalen gevind; aderen meermalen vertakt, maar niet met elkaar verbonden Polybotrya.

29a. Sori aan het eind van de aderen dicht bij de bladrand gezeten, in het begin vrij van elkaar, later min of meer met elkaar samenvloeiend [54]en dan in een lijn langs de bladrand loopend. Bladeren dubbelvindeelig, van onderen met schubben bezet Notolaena. (Notochlaena).

29b. Sori niet randstandig, rond of langwerpig. Bladeren enkel- of meermalen gevind Dryopteris (Nephrodium).

[Inhoud]

IV. Parkeriaceae.

Eenjarige plant met zeer korte stengel; bladeren groepsgewijs bij elkaar, sappig tot vleezig met een eenigszins opgeblazen steel. Bladeren enkelvoudig vindeelig met stompe lobben of (de fertiele) meervoudig vindeelig tot gevind met smalle lobben. Sporangiën langs de nerven verspreid, niet tot sori vereenigd, ring volledig of niet volledig, uit zeer breede cellen bestaand, soms geheel ontbrekend; indusium niet aanwezig. Planten in het water of op vochtige plaatsen groeiend. Eenig geslacht Ceratopteris.

[Inhoud]

V. Gleicheniaceae.

Sori eindelings, rugstandig of bij de vertakking van een nerf staande, klein, uit weinige sporangiën samengesteld; sporangiën zeer kort gesteeld of zittend; ring horizontaal, iets boven het midden verloopend, vertikaal openspringend; indusium ontbrekend; planten in de aarde groeiend.

Bladeren ten minste ten deele gaffelvormig vertakt, de segmenten van de laatste orde vindeelig met slippen die met een breede basis zitten en naar de top wat versmald zijn. Sporangiën ongesteeld, 2 tot 8 tot een kleine sorus vereenigd zonder indusium. Planten vaak klimmend of kruipend Gleichenia.

[Inhoud]

VI. Schizaeaceae.

Sporangiën alleenstaand, loodrecht openspringend, ring horizontaal, dicht bij den top van het sporangium liggend, niet onderbroken. Uiterlijk van de planten zeer verschillend; vaak op droge plaatsen (in savannen) groeiend, soms klimmend in het oerwoud. Meest de sporangiëndragende deelen van het blad geheel verschillend van de steriele deelen.

1a. Bladeren klimmend, dubbel gevind, de segmenten meest ver van elkaar verwijderd, zoodat men deze vaak voor de bladeren zelf aanziet. De segmenten van de laatste orde aan den rand bezet met talrijke min of meer draadvormige slippen, die in kleine groeven de alleenzittende sporangiën dragen Lygodium.

1b. Planten niet klimmend 2

2a. Bladeren gevind, met één of twee zijtakken aan den bladsteel, die naar den top bijna alleen sporangiën dragen, welke eveneens vinvormig gerangschikt zijn Aneimia.

2b. Bladsteel lang, van boven bezet met korte gevinde of bijna handvormig samengestelde segmenten, waarvan de bladschijf geheel verdwenen is, en die dus bijna alleen uit sporangiën bestaan, of bladschijf goed ontwikkeld maar dan waaiervormig en aan den bovenkant handvormig ingesneden; de uiterste slippen overgaand in vinvormig samengestelde sporangiën Schizaea. [55]

[Inhoud]

VII. Salviniaceae.

Horizontaal op het water drijvende, kleine planten; sori min of meer bolvormig, geheel gesloten, in het water hangend; twee soorten ervan aanwezig, de eene met sporangiën die slechts één groote spore dragen; de andere met sporangiën die meerdere kleine sporen inhouden.

1a. Blaadjes ongeveer een centimeter groot of grooter, niet dicht opeenzittend, de drijvende tegenoverstaand, de in het water naar beneden hangende zeer fijn verdeeld en op wortels gelijkende. Deze dragen de beide soorten van sporangiën Salvinia.

1b. Blaadjes in twee rijen, dicht op elkaar zittend, weinig grooter dan 1 m.m., niet tegenoverstaand, in twee lobben gedeeld, waarvan de bovenste lobben drijven, de onderste in het water hangen en de beide soorten van sporangiën dragen Azolla.

[Inhoud]

VIII. Marattiaceae.

Sori steeds op de onderzijde van de bladeren gezeten, langs de nerven, indusium aanwezig of ontbrekend, soms bestaande uit min of meer talrijke in twee rijen gezeten sporangiën of tot een synangium verbonden, dat zich op verschillende wijze opent; ring klein of ontbrekend; planten soms zeer groot; bladeren in den knop opgerold, met steunbladeren.

Bladeren enkelvoudig of 3-tallig. De sporangiën zijn tot groote lijnvormige groepen (synangiën) samengesteld, die zich uitstrekken van de middennerf van het blad tot aan den rand. De synangiën springen met 2 rijen van kleine gaatjes open Danaea.

[Inhoud]

IX. Ophioglossaceae.

Sporangiën op een enkele zijtak van het blad staande, met een wand die uit meerdere cellagen bestaat en zich met een dwarse of overlangsche spleet opent; ring ontbrekend; steriele bladeren niet ingesneden of enkel- tot meervoudig gedeeld; fertiel gedeelte van het blad evenzoo gedeeld, maar zonder ontwikkeling van de bladschijf.

Bladeren enkelvoudig ongedeeld, lang-elliptisch of hart- of hart-niervormig, dicht bij de bladvoet met een zijtak, die uit een lange aar bestaat, welke twee rijen van dicht opeenzittende sporangiën draagt. Planten klein Ophioglossum.

[Inhoud]

X. Lycopodiaceae.

Stengels verlengd, met smalle meest naald- of lancetvormige bladeren bezet, waarvan de bovenste in de bladoksels een sporangium dragen. Dit deel van de plant is soms duidelijk van het steriele deel van de plant afgescheiden, soms ook is het er geheel aan gelijk, zoodat er geen afscheiding is tusschen steriel en fertiel gedeelte. De bladeren staan niet in bepaalde rijen en zijn aan alle zijden van den stengel gelijk van vorm. Sporangiën alle gelijk Lycopodium.

[Inhoud]

XI. Selaginellaceae.

Bladeren bijna steeds in 4 rijen langs den stengel, zeer zelden in meerdere rijen, in het laatste geval alle bladeren gelijk van vorm, in het eerste geval twee overlangsche rijen van bladeren [56]anders gevormd dan die van de beide andere rijen. Sporangiën aan den top van den stengel in de bladoksels, in twee soorten, groote met 4 sporen en kleine met vele sporen. Eenig geslacht: Selaginella.

[Inhoud]

Klasse: Gymnospermae.

[Inhoud]

Orde: Gnetales.

7. Gnetaceae.

Naaktzadige 1- of 2-huizige planten; de mannelijke bloemen met 2 (schijnbaar één) tot 8 meeldraden, de vrouwelijke bloemen met één zaadknop; bloemen omhuld met een enkelvoudig, 2- tot 4-tallig omhulsel; houtige planten met enkelvoudige, tegenoverstaande bladeren.

Klimmende planten met breede, tegenoverstaande bladeren; bloemen in kransen, in onderbroken aren staande; elke krans door een bekervormig omhulsel min of meer ingesloten; mannelijke bloem met één helmdraad en twee helmknoppen Gnetum.

[Inhoud]

ANGIOSPERMAE.

[Inhoud]

Klasse: Monocotyledoneae.

Orde: Helobiae.

15. Alismataceae.

Bloemen meest 2-slachtig, met kelk en bloemkroon, regelmatig, 3-tallig; kelk 3-bladig; kroon 3-bladig; meeldraden 6 tot vele, zelden maar 3; vruchtbeginsels 6 tot vele, met 1 tot vele zaadknoppen; water- of moerasplanten, kruiden met melksap.

1a. Meeldraden talrijk, niet met elkaar vergroeid; bloemen bijna steeds éénslachtig en éénhuizig; bladeren lancet-lijnvormig, boven het water uitstekend Sagittaria.

1b. Meeldraden 12 of minder 2

2a. Bladeren langwerpig-lancetvormig; aan den voet niet ingesneden, kortgesteeld. Bloemen in kransen rondom den langen bloeistengel Echinodorus.

2b. Bladeren cirkelrond-eirond, langgesteeld aan den voet diep hartvormig ingesneden; in het water drijvend; bloeiwijze vrij kort Lophotocarpus.

16. Butomaceae.

Bloemen tweeslachtig, meest met kelk en bloemkroon, regelmatig, 3-tallig; kelkbladeren 3, kroonbladeren 3; meeldraden 9 tot vele, in het laatste geval de buitenste zonder stuifmeel; vruchtbeginsels 6 tot vele, vaak aan de basis vereenigd, met vele zaadknoppen, kokervruchten; moeras- of drijvende waterplanten bijna steeds met melksap.

Bladeren in het water ondergedoken of op het water drijvend, eirond; bloemen tot 8 c.M. groot, lichtgeel; meeldraden ± 20; vruchtbeginsels 6 Hydrocleis.

17. Hydrocharitaceae.

Bloemen zelden tweeslachtig, meest mannelijk en vrouwelijk, meest met kelk en bloemkroon, regelmatig, 3-tallig; kelkbladeren 3, kroonbladeren 3, meeldraden 1 × tot 4 × 3, de binnenste en buitenste soms staminodiaal; vruchtbeginsel onderstandig [57]met wandstandige zaadlijsten en vele zaadknoppen. Ondergedoken of boven het water uitstekende waterplanten met verspreide of soms in kransen staande bladeren. Bloemen in het begin in een scheede ingesloten.

1a. Bladeren in kransen aan den langen ondergedoken stengel; bloemen klein, de ♂ zittend, later van den stengel loslatend en op het water drijvend met 3 meeldraden; ♀ bloemen langgesteeld Elodea.

1b. Bladeren langgesteeld, eirond, drijvend; bloemen 2–3 bij elkaar in een scheede; meeldraden 6–12 Hydromystria.

Orde: Glumiflorae.

19. Gramina.

Bloemen 2-slachtig, zelden mannelijk of vrouwelijk, zonder bloembekleedselen; meeldraden meest 3, zelden 1, 2, 6 of vele, vruchtbeginsel met één zaadknop; stempels 2 of 3, of 1; vrucht een caryopsis, zelden een noot of een bes; meest kruiden, zelden houtige planten met knoopen (halmen) en afwisselende smalle bladeren met een ligula. Bloemen alleenstaand of in groepen (aartjes of bloempakjes); elke bloem in den oksel van een dekblad (onderste kroonkafje), meest ook nog met een tegenover het dekblad staand bloemsteelblaadje (bovenste kroonkafje), soms nog met een daarboven staand derde kroonkafje of met meerdere kroonkafjes; de aartjes of de aparte bloemen meest aan de basis met 2 leege kafjes (kelkkafjes) in pluimen of aarvormige bloeiwijzen.

N.B. In de meerderheid van de gevallen is het zeer moeilijk uit te maken wat kelkkafjes en wat kroonkafjes zijn, omdat het aantal kroonkafjes vaak wisselt. In al die gevallen wordt in de tabel gesproken over slechts één kroonkafje, waarmee bedoeld is het kafje dat direct onder de bloem is gezeten; alle andere, lager gezeten kafjes zijn dan kelkkafjes genoemd.

1a. Bladeren langgesteeld met een opvallend breede bladschijf; bloeiwijze een pluim met lange takken; aartjes éénslachtig in paren gezeten; het eene aartje zittend met een ♀, het andere gesteeld met een ♂ bloem Pharus.

1b. Bladeren niet langgesteeld d. i. bladschijf onmiddellijk boven de bladscheede ingehecht of met een zeer kort steeltje ermee verbonden 2

2a. Bloemen met meer dan 6, meest vele meeldraden, in onvertakte aren; aartjes groepsgewijs bijeenstaand, meest een aantal aartjes met ♂ bloemen staande om 1 of 2 met ♀ bloemen; bladeren breed, scheede aan den mond vaak met lange haren bezet Pariana. Asmatoe pimpin.

2b. Bloemen met 1–3 (of -6) meeldraden 3

3a. Mannelijke aartjes in een groote pluim aan het eind van den stengel; ♀ aartjes dicht gedrongen in meerdere rijen tot een kolf vereenigd, zijdelings aan den stengel staande, omgeven door een scheede, waarbuiten de lange stijlen der ♀ bloemen in een bos uitsteken Zea.

3b. Bloemen tweeslachtig of indien ze éénslachtig zijn, dan òf in hetzelfde aartje òf in dezelfde bloeiwijze gemengd 4

3c. Bloemen éénslachtig en tweehuizig; in elk aartje 2 tot 4 bloemen, die vrij ver van elkaar staan; het bovenste kelkkafje met een lange naald; asje behaard, evenals de kafjes der ♀ bloemen, tusschen de afzonderlijke bloemen met eene geleding; bloeiwijze een wijde pluim; vrucht door de kafjes ingesloten; groote hooge halmen Gynerium. Pijlgras. [58]

4a. Bladeren met een duidelijke geleding tusschen bladschijf en bladscheede, op deze geleding breekt het blad af; halmen forsch, van onderen houtig, van duidelijke knoopen voorzien 5

4b. Bladeren zonder geleding tusschen bladschijf en bladscheede 6

5a. Bloemen met 6 meeldraden; aartjes met 2-vele bloemen langs de takken van de bloeiwijze in groepen zittend; asje onder de bloem geleed; bloemen 2-slachtig òf de bovenste ♂ en sommige van de onderste steriel; vruchtbeginsel aan den top behaard Bambusa, (incl. Guadua).

5b. Bloemen met 3 meeldraden; asje geleed tusschen de bloemen, na den bloei in stukken uiteenvallend; aartjes met 2–7 tweeslachtige bloemen, of de bovenste bloem éénslachtig; onderste 3–4 kafjes leeg, buitenste klein of naaldvormig; vruchtbeginsel kaal Arthrostylidium.

6a. ♂ aartjes aan den top van een takje te voorschijnkomend uit een bolvormig vergroeid hard dekblad, dat het ♀ aartje geheel insluit; halm meermalen vertakt; vruchten groot, van buiten omsloten door het steenharde, licht-blauw-grijze dekblad Coix, Jobstranen.

6b. ♂ en ♀ bloemen regelmatig over de aartjes of de bloeiwijze verdeeld; ♀ aartjes in ieder geval niet door een bolvormig dekblad ingesloten, òf bloemen tweeslachtig 7

6c. In ieder aartje maar één bloem, bloem nooit tweeslachtig; aartjes afzonderlijk gesteeld in een wijde pluim vereenigd, de ♂ in het onderste deel aan de pluim; de ♀ in het bovenste deel van de pluim; kelkkafjes met één naald, bladeren meest breed Olyra.

7a. Twee of meer tweeslachtige bloemen in een aartje 8

7b. Slechts één bloem in elk aartje of als er 2 zijn, dan alleen de bovenste 2-slachtig en vruchtdragend 13

8a. Aartjes in twee, dicht naast elkaar staande rijen langs de as, en zoo een eenzijdige aar vormend 9

8b. Aartje niet in twee rijen langs de as staande, doch in een verschillend gevormde pluim staand 11

9a. Aren niet op hetzelfde punt van de halm bijeenstaand, doch langs de bovenzijde van de halm verdeeld; 6 bloemen per aartje, de kafjes meest kort genaald, soms ook bijna zonder naald; groote planten Leptochloa.

9b. Aren in een groep van 2 tot vele aan het eind van de halm bijeenstaand 10

10a. Aar met een bloem aan den top eindigend; kafjes samengedrukt, gekield, ongenaald; aren vrij smal; 4–8 bloemen per aartje Eleusine, Mangras.

10b. Aar zonder bloem aan den top, doch de as met een puntje buiten het bloemdragende deel voortgezet; kafjes met duidelijke doch korte naalden; aren dik en kort; 3–5 bloemen per aartje Dactyloctenium.

11a. Slechts 2 bloemen per aartje, soms maar één, meest tweeslachtig, een enkele maal ♀ of ♂; aartjes op lange steelen afzonderlijk staand, te zamen een zeer wijde pluim vormend; kafjes met een kiel, aan den punt gestekeld doch zonder naald Orthoclada.

11b. Talrijke bloemen in elk aartje, meest tweeslachtig, soms ook enkele ♂ of ♀ 12 [59]

12a. Onderste kroonkafje met 1–3 nerven; aartje gesteeld of zittend, een pluim of een smalle aarvormige pluim vormend; alle kafjes vliezig en ongenaald, kroonkafjes na de bloei blijvend Eragrostis.

12b. Onderste kroonkafje met 5 tot vele nerven, de zijnerven boogvormig naar de middennerf toeloopend; aartjes meest in een losse pluim; kroonkafjes vaak stomp Poa.

13a. Meeldraden 6; aartjes éénbloemig, alleenstaand op steelen; bloeiwijze een pluim; kelkkafjes 4, de beide onderste klein, de 2 bovenste veel grooter, hard, zijdelings samengedrukt met een scherpe kiel, ongenaald; kroonkafje ontbrekend Oryza, Rijst, aleesi.

13b. Meeldraden 1–3 per bloem 14

14a. Aartjes paarsgewijs aan de as van de aar bevestigd, meest ongelijk van vorm, de een gesteeld, de andere zittend 15

14b. Aartjes niet twee aan twee aan de as van de aar zittend, wel soms in 2 rijen, maar dan de beide steeltjes niet op één punt vastzittend; indien de aartjes soms twee aan twee staan (bij sommige Paspalum-soorten) dan zijn de steeltjes even lang en de aartjes gelijk van vorm 20

15a. As van de aar plat met groote holten die aan de buitenzijde afgesloten worden door het onderste kafje van een aartje; in de aldus gevormde holte zit de bloem; het zittende aartje van elk paar is tweeslachtig, het gesteelde ♀; bloeiwijze een enkelvoudige aar, die uit de oksels van de bladeren te voorschijn komt Manisuris.

15b. As van de aar zonder holten 16

16a. Beide aartjes van elk paar met een tweeslachtige bloem of de een met een tweeslachtige, de andere met een ♀ bloem, in ieder geval beide vruchtdragend 17

16b. Van elk paar aartjes heeft de een een tweeslachtige bloem, de andere alleen een ♂ bloem of bloemen 18

17a. Aren 2 tot vele bij elkaar, aan het eind van den halm zittend; in het zittende aartje van elk paar vindt men onder de tweeslachtige bloem ook nog een ♂ bloem; een van de kafjes langgenaald Ischaemum.

17b. Aren niet bij elkaar aan de halm staand, doch een vertakte pluim vormend, alle aartjes eenbloemig, het zittende tweeslachtig, het gesteelde eraan gelijk of alleen ♀; kafjes spits doch ongenaald Saccharum.

18a. Het zittende aartje met twee bloemen, een bovenste tweeslachtige en een onderste ♂ bloem; het bovenste kafje genaald; het gesteelde aartje van het paar met 1 of 2 ♂ bloemen Ischaemum.

18b. Tenminste het aartje met de tweeslachtige of ♀ bloem éénbloemig 19

19a. Het aartje met de ♂ bloem zittend of kortgesteeld, dat met de tweeslachtige bloem langgesteeld; het bovenste kelkkafje in de tweeslachtige bloem voorzien van een lange behaarde naald; aren groepsgewijs aan het eind van den halm staande Trachypogon.

19b. Het aartje met de ♂ bloemen gesteeld, dat met de tweeslachtige of ♀ bloem zittend; bovenste kelkkafje in de tweeslachtige bloem genaald of ongenaald; aren alleenstaand of aan den top van den helm in een groep bij elkaar of tot samengestelde pluimen vereenigd Andropogon, Vétivert.

20a. Aartjes steeds eenbloemig, de beide onderste kelkkafjes met lange, [60]witte, zijdeachtige haren bezet; de beide bovenste kelkkafjes kaal; bloem tweeslachtig met één meeldraad; bloeiwijze een pluim met opgerichte takken, zoodat het geheel op een aar gelijkt Imperata.

20b. Aartjes één- of 2-bloemig; meeldraden bijna steeds 3 (soms 2) per bloem 21

21a. Aartjes aan den voet met een massa borstelige haren of stekels; geheele bloeiwijze aarvormig 22

21b. Aartjes zonder borstelige haren of stekels aan den voet, of indien er haren aanwezig zijn, dan zijn de kelkkafjes zelf met dunne haren bezet 23

22a. Aartjes omgeven door een omhulsel dat met borstelige haren of stekels bezet is, en dat met het geheele aartje en de vrucht afvalt; aar vrij ijl, bezet met groepsgewijs- of alleenstaande aartjes; elk aartje met een tweeslachtige bloem of met een tweeslachtige en daaronder een ♂ bloem Cenchrus.

22b. Borstelvormige haren of stekels niet tot een omhulsel vergroeid; daardoor ook aan de as zitten blijvend, als de vrucht met het aartje afvalt; aartjes zeer dicht opeengedrongen aan de as staand; bloemen als de vorige Setaria.

23a. Bovenste tweeslachtige bloem in het aartje schijnbaar eindelings zittend, dus het asje afsluitend 24

23b. Bovenste tweeslachtige bloem in het aartje zijdelings zittend, zoodat het asje zich nog verder boven de bloem voortzet 31

24a. Hoofdas van de halm afgeplat, voorzien van zeer korte zijassen, die ieder zijdelings 1–5 aartjes dragen; deze zijn dicht tegen de hoofdas aangedrukt, zoodat het geheel den indruk maakt van een enkelvoudige aar; planten min of meer kruipend Stenotaphrum.

24b. Bloeiwijze bestaande uit een of meer lange aren, waarvan de assen bezet zijn met zittende of gesteelde aartjes, of bloeiwijze een wijde pluim 25

25a. Elk aartje met 3 (of 2) kelkkafjes en één kroonkafje; slechts één bloem per aartje 26

25b. Elk aartje met 4 kelkkafjes en één kroonkafje, het derde kelkkafje soms met een ♂ bloem in den oksel, het vierde steeds met een tweeslachtige bloem 30

26a. Kelkkafjes smal, de beide onderste met een kiel, het bovenste met een lange 3-deelige naald; 2 lodiculae aanwezig; asje van het aartje geleed boven de beide onderste kelkkafjes, zoodat deze na het uitvallen der bloem blijven zitten. Bloemen in pluimen of schijnaren Aristida.

26b. Kafjes ongenaald of (bij Eriochloa) zeer kort genaald; geleding van het asje, indien aanwezig, onder de kafjes 27

27a. Direct onder het onderste kafje van het aartje, boven de geleding, zit een meest gekleurde verdikking van het asje; aartjes regelmatig langs de as staande in aren, en deze weer tot een pluim vereenigd; onderste kelkkafjes spits, behaard, het derde hard, met een korte naald, die niet buiten het aartje uitsteekt. Kroonkafje zonder naald, doch overigens gelijkend op het bovenste kelkkafje Eriochloa.

27b. Asje onder het aartje zonder woekering, hoogstens met een geleding 28 [61]

28a. Aartjes duidelijk in twee rijen langs de as van de aar gezeten en tegen de as aangedrukt; kelkkafjes 2 of 3, het onderste of de beide onderste klein en dun, het bovenste eirond en hard; aren soms alleenstaand aan het eind van den halm, of in groepen, soms ook een pluim vormend Paspalum.

28b. Aartjes eenbloemig, tot éénzijdige aren vereenigd, aan de as zittend of bijna zittend in twee rijen, dicht over elkaar liggend; de aren op hun beurt weer aarvormig langs het boveneind van den halm zittend opgericht en tegen den halm aangedrukt; de beide onderste kelkkafjes smal en gekield, het bovenste vliezig Spartina.

28c. Aartjes niet in twee rijen langs de as staande doch een onregelmatig vertakte, soms min of meer aarvormige pluim vormend 29

29a. Pluim vrij wijd lang behaard; de 3 kelkkafjes vliezig; kroonkafje tijdens den bloei dunvliezig, later verhardend en de vrucht omsluitend; aartje duidelijk geleed met de as Leptocoryphium.

29b. Pluim smal met opgerichte takken, onbehaard of kort-behaard; aartje niet duidelijk geleed met de as; vrucht geheel vrij van de kafjes Sporobolus.

30a. Bovenste kelkkafje aan den voet met een aanhangsel; aartjes kortgesteeld aan de takken van een pluim Ichnanthus.

30b. Bovenste kelkkafje zonder aanhangsel aan den voet; onderste kelkkafje zeer klein, 2de en 3de grooter, stomp of genaald, het derde soms met een ♂ bloem, het 4de kelkkafje steeds ongenaald en hard, het kroonkafje insluitend; bloeiwijzen zeer verschillend; aartjes soms gesteeld in wijde pluimen, soms in aren en deze te samen een pluim vormend, soms ook minder samengesteld Panicum Paardengras.

31a. Aartjes vereenigd tot eenzijdige aren, deze aren staan langs het bovendeel van den halm verspreid en vormen een pluim; de beide onderste kelkkafjes spits of kortgenaald; het 3de met een lange rechte naald; asje van het aartje boven de bloem voortgezet en daar een langgenaald kafje of alleen een naald dragend Gymnopogon.

31b. Aartjes als bij de vorige tot eenzijdige aren vereenigd, doch deze handvormig bij elkaar aan het eind van den stengel staand 32

32a. De 3 kelkkafjes en het kroonkafje ongeveer even lang, ongenaald; de bovenste met 1 of 2 behaarde kielen, as van het aartje boven de bloem voortgezet als een puntje zonder verdere schubben of kafjes Cynodon.

32b. De 2 onderste kelkkafjes ongelijk van grootte, smal en plat, gekield, ongenaald; het 3de langbehaard, genaald (of soms ongenaald); kroonkafje groot met 2 kielen Chloris.

20. Cyperaceae.

Bloemen tweeslachtig of eenslachtig, naakt, of zelden met een enkelvoudig bloemdek; meeldraden meest 3–1, zelden meer; vruchtbeginsel eenhokkig met 1 zaadknop en met 3 of 2 stijlen met draadvormige stempels; zaad niet met de vruchtwand vergroeid; kruiden met meest scherp driekantige, zelden gelede en van knoopen voorziene stengels en smalle bladeren met gesloten scheeden; bloemen in aartjes-achtige trosjes, die tot aar- of pluimvormige bloeiwijzen vereenigd zijn.

1a. De bloemen, die een vruchtbeginsel hebben, hebben steeds óók meeldraden; daarnaast komen ook alléén ♂ bloemen voor. (Zie ook 18a en 24 van deze lijst) 2 [62]

1b. Alle bloemen éénslachtig 18

2a. Hoogstens 2 (soms ook maar 1 of geen enkel) van de onderste kafjes der aartjes zonder bloemen 3

2b. Drie tot meer van de onderste kafjes zonder bloemen 14

3a. Kafjes in 2 rijen 4

3b. Kafjes in 3 tot meer rijen 9

4a. Stijl met 2 takken 5

4b. Stijl met 3 takken 7

5a. Nootje aan rug- en buikzijde afgeplat, zoodat de grootste breedte naar de as van het aartje toegekeerd is. Aartjes 5–6-bloemig, as van het aartje na den bloei blijvend. Onderste 2 kafjes zonder bloemen, blijvend, de volgende in 2 rijen. Meeldraden 1–3. Naakte halm met één hoofdje van aartjes aan het eind Juncellus (Cyperus).

5b. Nootje zijdelings samengedrukt, zoodat de smalste kant naar de as toegekeerd is 6

6a. As van het aartje boven de twee onderste leege kafjes afvallend, vóór het afvallen is op die plaats een geleding in de as te zien. Aartjes met 4–5 kafjes. Meestal draagt alleen het derde een bloem en zijn de twee kafjes aan den top ook leeg, evenals de beide onderste. Aartjes in één of meer zittende hoofdjes aan den top van den kalen stengel; onder de hoofdjes 2–4 bladeren Kyllingia.

6b. Deel van de as boven de beide onderste leege kafjes niet afvallend. Aartjes met 5–6-∞ kafjes, waarvan er minstens 4 bloemen dragen en er slechts weinigen aan den top leeg of steriel zijn. Meeldraden 3–1. Aartjes aan den top van de assen, welke te samen weer schermvormig aan het einde van den bloeistengel staan. Direct onder het scherm eenige bladeren in een krans; halm overigens naakt Pycreus (Cyperus).

7a. As van het aartje boven de 2 onderste kafjes niet afvallend. Aartjes 5–6-∞ bloemig, waarvan er minstens 4 bloemen dragen, terwijl enkele van de bovenste leeg of steriel zijn. Meeldraden 3–1. Noot 3-hoekig, soms van voren een weinig samengedrukt. Halm naakt; aartjes tros- of handvormig samengesteld en deze trossen in een scherm aan het eind van den stengel staande of soms tot een hoofdje bijeenkomend Cyperus.

7b. As van het aartje boven de 2 onderste kafjes na den bloei afvallend 8

8a. As van het aartje in zijn geheel afvallend, 1-weinig-veelbloemig. Vruchtdragende kafjes blijvend. Bladeren lang, smal en groen; overigens als Cyperus Mariscus.

8b. As van het aartje in stukken uiteenvallend, elk stuk met één vruchtdragend kafje. Aartje met 4–16 vruchtdragende kafjes, cylindrisch, zeer lang en dun, samengesteld tot trossen, en deze weer één of meervoudig in schermen bijeenkomend. Halm, behalve onder de bloeiwijze, naakt Torulinium (Cyperus).

9a. Stijlen aan de basis opgezwollen, scherp gescheiden van den top van den noot 10

9b. Stijlen aan de basis niet opgezwollen, geleidelijk overgaand in den top van den noot 12

10a. Rondom het vruchtbeginsel staan 3–8 haren, die vaak met weerhaakjes bezet zijn. Kafjes zeer talrijk, meest stomp. Meeldraden [63]3–1; stijl met 2 of 3 takken, kaal. Halm geheel (ook aan den voet) zonder bladeren, met één hoofdje aan den top Heleocharis.

10b. Geen stekels om het vruchtbeginsel; plant meest met bladeren 11

11a. Stijl blijvend aan den noot, òf zoo de stijl afvalt, dan valt ook de verdikte stijlbasis af. Kafjes talrijk, dakpansgewijs over elkaar liggend, velen ervan vruchtdragend. Meeldraden 3–1; stijl met 3 of 2 takken. Nootje 3-hoekig. Aartjes alleenstaand of in losse 1 of meermaal samengestelde schermen aan het eind van den stengel Fimbristylis.

11b. Stijl afvallend, doch de verdikte en anders gekleurde stijlbasis aan den noot blijvend. Vruchtdragende kafjes meest een weinig behaard; takken van den stijl steeds 3, meeldraden 3–1, nootje 3-hoekig. Aartjes alleenstaand of in groepen bijeen, soms tot schermen vereenigd, soms 1 hoofdje aan het eind van den stengel vormend. Bladeren zeer smal, soms naaldvormig Bulbostylis.

12a. Zoowel de plant als de aartjes kaal of bijna kaal 13

12b. Plant min of meer, doch vooral de aartjes duidelijk behaard. Onder het vruchtbeginsel 3 eironde schubjes. Kafjes behaard, aan den top gestekeld; aartjes vrij groot, tot 1 c.M. lang, langs het bovenste deel van den halm een lange samengestelde bloeiwijze vormend. Halm bebladerd Fuirena.

13a. Onder het vruchtbeginsel 2 hyaline schubjes, de een naar de as toegekeerd, de andere ervan af gekeerd, grooter dan de noot. Stijl vrij klein met 2 of 3 takken. Halmen alleen aan de basis en onder de bloeiwijzen bladeren dragend. Aartjes tot één hoofdje samenkomend aan het eind van den stengel Lipocarpha.

13b. Onder het vruchtbeginsel nooit 2 schubben, (in één enkel geval één zijdelingsche schub), doch 0-vele haren. Aartjes met vele vruchtjes. De onderste 0–2 kafjes leeg, kaal behalve aan de randen. Stijl met 2–3 takken. Halmen naakt Scirpus.

14a. Stijl met twee takken 15

14b. Stijl met drie takken 17

15a. Haren onder het vruchtbeginsel afwezig, of indien ze aanwezig zijn, onvertakt, draadvormig 16

15b. Haren onder het vruchtbeginsel 6–3 in getal; over de geheele lengte met kortere zijtakken bezet. Kafjes dakpansgewijs over elkaar liggend, de 3–4 onderste leeg; daarboven vele vruchtdragende, de bovenste òf alleen met ♂ of met steriele bloemen. Stijl lang, met 2 lange takken; stijlbasis kegelvormig, blijvend. Halm bebladerd, bloeiwijze klein, trosvormig, in den oksel van de bladeren staand Pleurostachys.

16a. Haren onder het vruchtbeginsel afwezig; vele van de onderste kafjes leeg; slechts 1–3 daarboven vruchtdragend, de bovenste of met ♂ of met steriele bloemen; 3–2 meeldraden. Stijl lang met 2 dunne takken die langer zijn dan de stijl zelf. Kleine planten met smalle bladeren en maar één meest wit of bruinachtig hoofdje van weinig aartjes aan het eind van den naakten halm, die alleen direct onder de bloeiwijze eenige bladeren draagt Dichromena.

16b. Haren onder het vruchtbeginsel soms afwezig, soms aanwezig. Drie tot vele van de onderste kafjes leeg, de volgende 1 tot vele vruchtdragend, de bovenste met ♂ bloemen of leeg. Meeldraden [64]3–2; stijl soms als Dichromena, soms met veel kortere takken. Bloeiwijzen òf meerdere aan den halm, òf slechts één, maar dan bolvormig en samengesteld uit zeer veel aartjes Rhynchospora.

17a. Groote planten. Aartjes met 2–4 leege kafjes van onderen, daarboven 1–4 vruchtdragende kafjes. Stijl aan de basis verdikt met 3 lange takken. Bloeiwijze sterk vertakt, verlengd Cladium.

17b. Kleine strandplanten. Aartjes zeer kort, met 3 leege kafjes en alleen het 4de bovenste een tweeslachtige bloem, later een vrucht dragend. Stijl geleidelijk in het vruchtbeginsel overgaand. Aartjes in korte trosjes staand; eenige van die trosjes zittend aan het eind van den halm Remiria.

18a. Alle bloemen eenslachtig; de ♀ bloem in het aartje eindstandig, naakt; daaromheen 2–10 ♂ bloemen, ieder met één meeldraad, zoodat men het aartje aanziet voor een tweeslachtige bloem met 2–10 meeldraden 24

18b. Alle bloemen éénslachtig, de ♀ bloem meest niet naakt, maar van een kafje voorzien; de ♂ duidelijke aartjes vormend 19

19a. Bloeiwijze een lange pluim vormend; van onderen alleen ♂, van boven alleen ♀ aartjes dragend 20

19b. Bloeiwijze geen losse pluim maar de aartjes verbonden tot dichte hoofdjes, of indien er een losse pluim is, dan de ♀ en de ♂ bloemen onregelmatig verdeeld in hetzelfde aartje 21

20a. Groote planten, bladeren tot 1 M. lang, halm 1–2 M. lang, driehoekig, glad. ♀ bloem eindstandig, alleenstaand in het aartje zonder ♂ bloemen erbij; naakt, doch met 6 leege kafjes eronder. Vele ♂ bloemen bijeen in aparte aartjes. Vruchtje niet 3-kantig, niet voorzien van 3–5 groeven Lagenocarpus.

20b. Planten in uiterlijk veel gelijkend op de vorige, maar vruchten 3-hoekig en voorzien van 3 duidelijke ribben Cryptangium.

21a. Aartjes met weinig bloemen, soms ♂ en ♀ bloemen in één aartje, en dan de ♀ bloem het onderst en de hoogere ♂ òf sommige aartjes ♂, andere ♀ en dan de ♀ bloem alleenstaand met eenige rudimentaire bloemen erboven, en de ♂ bloemen in veelbloemige aartjes. Kafje van de ♀ bloem open, niet om het vruchtbeginsel tot een urntje vergroeid. Nootje hard, beenachtig, meest wit, soms grijs of purper, met een donkerder top. Bloeiwijzen meest in sterk vertakte pluimen, soms in een meer gedrongen bloeiwijze maar dan de halm met vele knoppen en bebladerd. Halm vaak scherp driehoekig Scleria. Baboen-nefi.

21b. In het vruchtdragende aartje staat de eenige vrouwelijke bloem eindelings. Bloemen in bolvormige hoofdjes 22

22a. Kafje rondom de ♀ bloem met de randen tot een urntje met een lange hals vergroeid, de stijl met zijn 3 takken steekt buiten de hals uit. Aartjes steeds in groepen van 3 geplaatst; de middelste draagt alleen de ♀ bloem, de beide zijdelingsche dragen 2–3 ♂ bloemen met ieder 1 meeldraad. Planten met lange smalle bladeren met enkele krachtige evenwijdige nerven; bladeren met breede scheeden, die elkaar van onderen dakpansgewijs overdekken. Halm aan de basis met enkele schubben, verder naakt, van boven de bloeiwijzen dragend in een groep van weinige gestekelde bolvormige hoofdjes Bisboeckeleria (Hoppia). [65]

22b. Kafje rondom de vrouwelijke bloem niet urnvormig vergroeid 23

23a. ♀ aartje met 3 kafjes en één eindstandig vruchtbeginsel met een lange stijl met 3 takken. Daarnaast ♂ aartjes met 2 ♂ bloemen ieder met 3 meeldraden. Aartjes vereenigd tot groote gesteelde, bolvormige hoofdjes, die hetzij alleen, hetzij in paren of 3–4, in den oksel van de stengelbladeren staan. Bladeren lang, smal Diplacrum.

23b. Aartjes met 1 eindelingsche ♀ bloem met 2 kafjes en daaronder 2–4 mannelijke bloemen. Vruchtbeginsel met een korte stijl met 2 takken; ♂ bloemen ieder met 1 meeldraad. Aartjes in zeer kleine gesteelde of ongesteelde hoofdjes, waarvan er talrijke een samengestelde bloeiwijze in den oksel van de bladeren vormen. Calyptrocarya.

24a. Eén of meerdere dichtgedrongen zittende hoofdjes aan het eind van den stengel, direct daaronder 3 groote breede bladeren. ♀ bloem met een lange stijl met 3 takken, ♂ bloemen 3, ieder met 1 meeldraad, schijnbaar een tweeslachtige bloem vormend met het vruchtbeginsel Mapania.

24b. Meerdere hoofdjes aan het eind van den stengel en niet met breede bladeren daaronder, of een vertakte bloeiwijze. Stijltakken 2 25

25a. Aartjes bestaande uit 3 bloemen, waarvan de middelste alleen uit een vruchtbeginsel bestaat, daaromheen 2–4 ♂ bloemen ieder met 1 meeldraad. De aartjes vormen samen aren, die niet meer dan 5 m.M. lang zijn, deze komen in eenige zittende hoofdjes aan het eind van den stengel samen, of vormen een sterker vertakte bloeiwijze Hypolytrum.

25b. Aartjes bestaande uit 6–9 éénslachtige bloemen, waarvan de middelste (eigenlijk bovenste) uit een vruchtbeginsel bestaat, de andere 5–8 mannelijk zijn en ieder één meeldraad hebben. De aartjes vereenigen zich tot 3 c.M. lange cylindrische aren, die langgesteeld zijn en te samen een min of meer schermvormige bloeiwijze vormen. Groote krachtige plant met vrij breede scherpe bladeren Diplasia.

Orde: Principes.

21. Palmae.

Bloemen meest door reductie van meeldraden of stamper éénslachtig; bloemdek ongekleurd, of weinig gekleurd, zelden ontbrekend; de buitenste bloemdekbladeren vaak kleiner dan de binnenste; meeldraden 6, zelden 3, vaker 9 tot vele, vrij of vergroeid met elkaar. Vruchtbeginsels 3 of 1, in het laatste geval 3- of 1-hokkig, soms met maar 1 zaadknop; vrucht een bes of een steenvrucht; meest boomvormige, onvertakte planten, soms klimmend met zeer gestrekte internodiën; bloeiwijzen okselstandig, door scheeden omhuld, bladeren handvormig of vinvormig gedeeld of ingesneden.

N. B. Het determineeren der palmen levert verschillende moeielijkheden op, die ten deele hun oorzaak hierin vinden, dat maar zelden volledige exemplaren (d. i. met mannelijke en vrouwelijke bloemen, spatha en vruchten) gevonden worden, ten deele ook hierin, dat men de soorten, en vooral die van Suriname nog slechts ten deele kent. Zelfs is het waarschijnlijk dat er in Suriname nog geslachten van Palmen gevonden zullen worden, wier voorkomen er tot nu toe niet aangetoond was. Dit alles maakt, dat men onderstaande tabel met eenige voorzichtigheid moet gebruiken. [66]

1a. Bladeren waaiervormig ingesneden en handnervig; bloeikolf eenmaal vertakt; bloemen tweehuizig; ♂ bloemen in lange dichte aren; ♀ bloemen aan veel kortere zijtakken van den kolf; bes aan den top ingedrukt Mauritia. Maurisie.

1b. Bladeren vinnervig en vindeelig of gevind 2

2a. Stammen dun, klimmend; middenrib van het blad eindigend in een lange, dunne, met teruggebogen paarsgewijs staande stekels bedekte draad Desmoncus. Bamba maka; Bamboesi maka.

2b. Stammen niet klimmend; middenrib van het blad niet verlengd 3

3a. Stam lang, niet gestekeld, aan den voet met gestekelde luchtwortels, bladeren gevind; segmenten naar den voet versmald, naar den top verbreed en afgeknot Ireartea. Injie-pina.

3b. Geen gestekelde luchtwortels aan den voet van de stam 4

4a. Bladeren enkelvoudig, alleen aan den top ingesneden of met zeer weinig segmenten, die met een breede voet aan de middenrib vastzitten (Zie ook Bactris) 5

4b. Bladeren gevind met talrijke smalle segmenten 6

5a. Stam laag, ongestekeld of ontbrekend, bladeren zeer groot, enkelvoudig, aan den top ingesneden, vaak ingescheurd; bloeikolf éénmaal vertakt; ♂ bloemen met 20–30 meeldraden; vruchten meest 3-lobbig met stompe, scherpkantige korte stekels bedekt Manicaria. Troelie.

5b. Stam slank en dun, glad, bladeren kleiner dan de vorige, vaak gevind, doch dan met weinig segmenten; bloeikolf enkelvoudig of één tot meermalen vertakt; ♂ bloemen met 6 meeldraden; vrucht een gladde eenzadige bes Geonoma. Tastikie.

6a. Stammen en bladeren met meest zwarte stekels bezet 7

6b. Stammen en bladeren zonder zwarte stekels (Zie ook Bactris) 8

7a. Stam hoog, bezet met de resten van de bladsteelen en met zwarte stekels; bladeren met vele segmenten, die in groepen aan 2 of 3 bij elkaar staan; bladsteel en middenrib van boven met zwarte stekels bezet; segmenten van onderen behaard; bloeikolf tusschen de bladeren staand, éénmaal vertakt; hoofdsteel van de kolf in een lange bloemdragende staart uitloopend; aan de basis met weinige alleenstaande ♀ bloemen, aan den top dicht bezet met talrijke dichtopeengedrongen ♂ bloemen met 6 meeldraden; bloeischeede groot, sterk gestekeld; vrucht ongeveer 4 c.M. in doorsnede bolvormig, kaal, aan den basis met stervormige kelk; steenkern met 2 zaden Acrocomia.

7b. Stammen vrij hoog of ontbrekend; bladeren met vele segmenten; deze, maar ook de bladsteel en de middenrib van onderen met vele zwarte stekels; segmenten aan de onderzijde met witte was bedekt; hoofdsteel van de éénmaal vertakte bloeikolf meest gestekeld; ♂ bloemen talrijk met 6 meeldraden, alleenstaand aan het einde der takken; ♀ bloemen met gestekelde kelk; weinige aan de basis der takken van de kolf staand; bloeischeede één, van buiten meest gestekeld of sterk behaard; vrucht eirond met een puntje op den top, aan de basis omgeven door de zwartgestekelde kelk; steen zwart, van onderen spits, van boven afgerond met 3 kiemgaten onder den top, die symmetrisch geplaatst en alle even groot zijn, aan den rand omgeven door stervormige strepen Astrocaryum. [67]

7c. Stammen meest dun, klein, soms liggend, zelden rechtopstaand en groot; gestekeld of ongestekeld; bladeren zelden alleen aan den top ingesneden, meest gevind en dan de segmenten regelmatig langs de middenrib of in groepen; segmenten meest aan den top met penseelvormige haren en aan de randen gestekeld of behaard; bloeikolf onvertakt of eenmaal vertakt, de takken van onderen met groepen van 3 bloemen bezet, naar boven overgaand in groepen van 2 ♂ bloemen; ♂ bloemen met spitse bloembladeren; meeldraden op een vleezige schijf ingeplant; ♀ bloemen aan de basis met een ring- of bekervormige kelk, die half zoo lang is als de kroon; vrucht van buiten glad of ruw of gestekeld met een steen met 3 kiemgaten, waarvan er een open is, en anders gevormd dan de beide andere, die gesloten zijn; steen rond, ovaal of onregelmatig Bactris.

8a. Vrucht zeer groot, meer dan 15 cM. in doorsnede met vezelige buitenlaag Cocos.

8b. Vrucht hoogstens zoo groot als een kippenei 9

9a. Stammen bijna geheel bezet met de resten van de bladsteelen der afgevallen bladeren; deze resten aan den rand korte doornige segmenten dragend; bloeikolf alleen ♂ of alleen ♀ bloemen dragend Elaeis.

9b. Stammen (het deel vlak onder den kroon uitgezonderd) niet met bladresten bezet 10

10a. Takken van de bloeikolf wollig behaard; stam lang, glad, betrekkelijk dik Oreodoxa. Palmiet. Koningspalm.

10b. Takken van de bloeikolf niet behaard 11

11a. Vrucht een 1-zadige, blauwe bes, zoo groot als of weinig grooter dan een erwt 12

11b. Vrucht een steenvrucht; steen met 3 kiemgaten in de onderste helft, onder vezels verborgen 13

11c. Vrucht een vrij groote oranje-roode bes met sterk-vezelige buitenlaag en 1 zaad, dat op doorsnede vele groeven heeft; stammen lang en dun, bladeren gelijkmatig gevind; kolf tweemaal vertakt; de ♀ bloemen naar één zijde gericht aan de basis der takken, die aan den top talrijke ♂ bloemen dragen; meeldraden 3–6; stempels 3, gescheiden Areca.

12a. Stam lang, slank; bladsegmenten van de middenrib af naar beneden hangend; bloeikolf vrij ver van de bladerkroon verwijderd; kelkbladeren der ♂ bloemen breed, elkaar met de randen bedekkend; rest van den stempel zijdelings, ongeveer ter halver hoogte van de bes gezeten Euterpe. Pina. Palisade.

12b. Stam vrij dik ten opzichte van de lengte; bladsegmenten niet naar beneden hangend; bloeikolf dicht onder de bladerkroon gezeten; bloemen in groepen van 3, met 2 ♂ en 1 ♀ bloem per groep, kelk aan de ♂ bloem 3-deelig of 3-spletig, randen der kelkbladeren tegen elkaar liggend; stempelrest aan den top van de bes of nauwelijks zijdelings Oenocarpus. Komboe. Patawa.

13a. Sommige bloeikolven dragen alleen ♂ bloemen; andere hebben takken, die aan den top alleen ♂, naar de basis van den tak ♂ en ♀ bloemen gemengd en geheel van onderen alleen ♀ bloemen dragen; meeldraden langer dan de smalle bloemdekbladeren; [68]vrucht langgerekt, aan den top sterk toegespitst, met een duidelijk kegelvormige punt; bloemdek na den bloei sterk vergroot en de vrucht bijna tot de halve hoogte omhullend Maximiliana. Maripa.

13b. Alle takken van de bloeikolf dragen groote ♀ bloemen aan de basis en kleinere ♂ bloemen aan den top; bloemdek uit zeer breede, harde bladeren bestaande, waardoor de bloemknop scherp 3-hoekig is; vrucht eirond tot bolvormig, meest aan den top afgerond; bloemdek klein, blijvend, na den bloei alleen aan de basis van de vrucht zichtbaar en deze niet inhullend Cocos.

Orde: Synanthae.

22. Cyclanthaceae.

Mannelijke en vrouwelijke bloemen regelmatig verdeeld over de oppervlakte van een sappige onvertakte kolf, die door 2–6 later afvallende scheeden omhuld is; mannelijke bloemen naakt of met een dik, kort-getand bloemdek en 6 tot vele meeldraden; vrouwelijke bloemen naakt of met 4 schubvormige blaadjes; voor elk ervan staat een draadvormig staminodium; vruchtbeginsel 1, met 2 of 4 zaadlijsten en vele zaadknoppen, in de kolf verborgen; vrucht een bes met vele zaden; planten met korte stammen of geheel kruidachtig, soms epiphyten; bladeren op palmbladeren gelijkend.

1a. Bladeren aan den top ingesneden, tweespletig tot twee-deelig. Bloemdek van de ♂ bloemen met 4 korte bladachtige slippen; bloemdek van de ♀ bloemen weinig buiten de oppervlakte van de kolf uitstekend Carludovica.

1b. Bladeren niet ingesneden, lancetvormig. Bloemdek der ♂ bloemen rudimentair, uit een korte ring bestaande; dat der ♀ bloemen met lange bloemdekslippen, die buiten de oppervlakte van de kolf uitsteken Ludovia.

Orde: Spathiflorae.

23. Araceae.

Bloemen tweeslachtig of éénslachtig, 2–3-tallig of soms gereduceerd tot één meeldraad of één vruchtbeginsel; vruchten meest een bes, zelden niet sappig; kruiden, vaak met knolvormigen wortelstok, ook heesterachtig of epiphyten; bloemen meest eenhuizig, zelden tweehuizig, meest vele, zelden slechts 2–3 in een aar of een kolf, deze omhuld door één scheede; bladeren zeer verschillend van vorm.

1a. Losdrijvende waterplanten; bladeren in een wortelroset, omgekeerd-eirond, naar de basis sterk versmald; bloeiwijzen zeer klein, met geelgroene spatha; één ♀ bloem en 2–8 ♂ bloemen Pistia.

1b. Landplanten of waterplanten; die met hun wortels in den bodem vastzitten 2

2a. De geheele plant bestaat uit een onderaardsche knol, waarop òf slechts 1 blad, òf slechts 1 bloeikolf staat (doch nooit beide tegelijk ontwikkeld.) Blad zeer groot op een lange rechtopstaande steel, bladschijf meerdere malen gedeeld tot gelobd; bloeiwijze veel kleiner dan het blad, met een donker gekleurde bloeischeede en tweeslachtige bloemen Dracontium. Sneki-tajer.

2b. Plant meerdere bladeren en bloemen tegelijk dragend 3

3a. Forsche, vaak gestekelde, rechtopstaande stengels met meerdere [69]bladeren. Plant steeds in het water groeiend, in den bodem wortelend; bloeischeede groenachtig wit, groot; bloeikolf van boven ♂, in het onderste ¼ deel ♀ bloemen dragend; bladeren pijlvormig. Montrichardia. Mokko-mokko.

3b. Planten niet in het water groeiend, of als zij in het water voorkomen, dan geen rechtopstaande stengel aanwezig 4

4a. Bladeren schildvormig en pijlvormig, dus bladsteel niet aan den bladrand ingehecht 5

4b. Bladeren met een aan de bladrand ingehechte bladsteel 6

5a. Stengel alleen beneden den grond ontwikkeld, zeer kort, min of meer knolvormig; bladeren vaak roodgevlekt, in een roset staande uit welks midden slechts de gesteelde bloeikolf te voorschijn komt, die boven de ♂, onder de ♀ bloemen draagt; kolf aan den top zonder aanhangsel Caladium. Jabba-foetoe.

5b. Stengel onder den grond knolvormig, boven den grond soms als een stam ontwikkeld; bladeren groot; kolf met een lang-kegelvormig of spits aanhangsel aan den top Colocasia. Tajer.

6a. Bloeiwijze op een lange steel; bloeischeede ongeveer 5 × langer dan de bloeikolf, aan den top als een kurketrekker gewonden; bloeikolf binnen de scheede kort gesteeld, dicht bezet met 2-slachtige bloemen, die een 4-bladig bloemdek, 4 meeldraden en een eenhokkig vruchtbeginsel hebben met 1–2 zaadknoppen. Bladeren pijlvormig, diep vinspletig Cyrtosperma.

6b. Bloeischeede niet zooveel langer dan de kolf en in ieder geval niet kurketrekkervormig gedraaid 7

7a. Planten op den bodem groeiend. Stengel onderaardsch of bijna ontbrekend 8

7b. Planten klimmend of epiphytisch of als ze op den grond groeien met goed ontwikkelde bovenaardsche stengel 9

8a. Onderaardsche wortelstok. Bladeren langgesteeld, pijlvormig, 3-lobbig, met smalle 3-hoekige eindlob en evenlange doch smallere zijlobben. Bloeischeede veel langer dan de spadix, smal, lancetvormig. Spadix binnen de scheede gesteeld, deze steel voor het grootste deel met de spatha vergroeid, boven tweeslachtige bloemen dragende met 4–6 bloemdekbladen, 4–6 meeldraden en een 2-hokkig vruchtbeginsel Urospatha.

8b. Bebladerde stengel zeer kort, daardoor bladeren in een wortelrozet, pijlvormig tot 3-lobbig, soms de lobben nog meer (doch steeds handvormig) ingesneden. Spatha van onderen buisvormig opgerold; blijvend. Spadix van onderen ♀ bloemen dragend met een schijfvormige stijl, welke stijlen alle met de randen aan elkaar gegroeid zijn; boven het ♀ stuk een verdund deel met steriele ♂ bloemen, tenslotte van boven een knotsvormig deel met ♂ bloemen, die 4–6 met elkaar tot één geheel vergroeide meeldraden dragen Xanthosoma.

9a. Bloeikolf met tweeslachtige, hoogstens aan den voet met steriele bloemen bezet 10

9b. Bloeikolf boven ♂, onder ♀ bloemen dragend 13

10a. Bloemen met een bloemdek 11

10b. Bloemen alleen met meeldraden en vruchtbeginsel 12

11a. Internodiën meest zeer kort, en dan epiphytische planten, zelden [70]verlengd; bladeren enkelvoudig, lancetvormig, aan de basis versmald of zelden met hartvormige voet; in een enkel geval handvormig samengesteld, 5-tallig; zijnerven van de 1ste orde parallel, van de 2de en 3de orde netvormig verbonden; spatha tijdens de bloei den kolf niet omhullend, vrij klein. Bloemen met 4 bloemdekbladeren, 4 afgeplatte meeldraden en een 2-hokkig vruchtbeginsel zonder stijl en een 2-lobbige stempel Anthurium.

11b. Stengel met vrij korte internodiën, niet klimmend. Bladeren enkelvoudig, langwerpig, toegespitst, bladsteel rijdend, met lange bladscheede, aan de basis van de bladschijf een weinig verdikt. Zijnerven van de 1ste en 2de orde evenwijdig loopend. Bloeischeede een weinig langs de bloeistengel afloopend, blijvend. Bloemen met 3 + 3 perigoonbladeren, 3 + 3 meeldraden en een 3-hokkig vruchtbeginsel Spathiphyllum.

12a. Klimmende stengels met korte internodiën. Bladeren enkelvoudig, langwerpig-eirond, zonder gaten, zijnerven van de 2de en 3de orde onderling evenwijdig loopend. Meeldraden 4 met platte helmdraden; vruchtbeginsel vierhoekig, tweehokkig, vele zaadknoppen in elk hokje. Vrucht een veelzadige bes Rhodospatha.

12b. Klimmende stengels met lange internodiën. Bladeren enkelvoudig, langwerpig tot eirond, vaak (niet altijd) met gaten; zijnerven van de 2de en 3de orde niet parallel maar netvormig verbonden. Meeldraden 4 met platte helmdraden; vruchtbeginsel omgekeerd kegelvormig, 2-hokkig met 2 zaadknoppen in ieder hokje; vrucht een 1- tot 3-zadige bes Monstera.

13a. Stengel rechtopstaand, zonder luchtwortels en niet klimmend. Bladeren vrij groot, eirond, toegespitst aan den top met afgeronde of eenigszins hartvormige voet. Spatha groengeel, zeer lang, even lang als de spadix en deze van onderen blijvend omsluitend; ♂ bloemen met 4–5 meeldraden, die geheel met elkaar vergroeid zijn, ♀ bloemen aan de basis van de spadix vrij ver van elkaar verwijderd met 4–5 afstaande staminodiën en een eirond 2–3-lobbig en 2–3-hokkig vruchtbeginsel met 1 zaadknop in elk hokje. Dieffenbachia. Donkè.

13b. Planten met liggende of klimmende stengel meest met luchtwortels 14

14a. Planten epiphytisch levend, vaker in den grond wortelend met klimmende of liggende stengel en korte of lange internodiën. Bladeren enkelvoudig of op verschillende wijze ingesneden. Spadix van boven ♂ bloemen dragend met 2, 3, 5 of 6 meeldraden, die los tegen een afgeknotte meerzijdige zuil zitten; vruchtbeginsel 2–5-hokkig met vele zaadknoppen in elk hokje Philodendron.

14b. Stammen klimmend met luchtwortels en lange internodiën. Bladeren handvormig samengesteld. ♂ bloemen aan het bovenstuk van de spadix, uit 4 geheel met elkaar vergroeide meeldraden bestaande; ♀ bloemen aan het onderste deel, alle met elkaar vergroeid, en daardoor ook de vruchten geheel met elkaar verbonden. Vruchtbeginsel 2- of 1-hokkig met 1 zaadknop Syngonium.

24. Lemnaceae.

Bloemen éénslachtig, naakt, éénhuizig; mannelijke bloemen met één meeldraad, vrouwelijke bloemen met één vruchtbeginsel en 1–6 zaadknoppen; losdrijvende waterplanten. [71]

1a. Aan elke spruit slechts één wortel; onderzijde van de plant groen Lemna.

1b. Aan elke spruit meerdere wortels, onderzijde van de plant bijna steeds rood Spirodela.

Orde: Farinosae.

28. Mayacaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, 3-tallig, tweeslachtig, regelmatig; meeldraden voor de kelkbladeren staand; vruchtbeginsel bovenstandig, met 1 stijl en 3 korte stempels; zaadlijsten 3, wandstandig; doosvrucht met 3 kleppen openspringend; kruiden.

Kleine moerasplanten met dicht bebladerde lage stengels, bladeren zeer smal lancetvormig. Kelk, en kroon 3-bladig, 3 meeldraden, één 1-hokkig vruchtbeginsel. Niet bloeiende planten zeer veel op sommige mossen gelijkend Mayaca.

29. Xyridaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, 3-tallig, tweeslachtig; kelk zygomorf met 2 kleinere blaadjes; bloemkroon regelmatig met een buis; de 3 buitenste meeldraden staminodiaal of ontbrekend; de 3 binnenste fertiel, van onderen met de kroon vergroeid. Vruchtbeginsel bovenstandig, eenhokkig met 3 zaadlijsten. Vrucht een doosvrucht; meest overblijvende kruiden.

1a. Bladeren grasachtig, wortelstandig. Bloemen in en hoofdje aan het einde van de hoogstens aan den voet beschubde bloeistengel, elke bloem in den oksel van een schutblad zittend. Voorste (naar het schutblad toegekeerde) kelkblad veel grooter dan de beide andere kelkbladeren. 3 penseelvormige staminodiën in elke bloem Xyris.

1b. Voorste kelkblad ontbrekend. Staminodiën draadvormig of ontbrekend. Bloeistengel ook boven de basis met schubben bezet Abolboda.

30. Eriocaulaceae.

Bloemen zeer klein, met kelk en bloemkroon, 2–3-tallig, één- of tweeslachtig, regelmatig of zygomorf; bloemdek droogvliezig, soms de bloemkroon ontbrekend; meest de buitenste van de meeldraden ontbrekend; vruchtbeginsel bovenstandig, 2–3-hokkig, met 2–3 stijlen; in elk hokje één zaadknop; meest overblijvende kruiden; de bloemen in hoofdjes met gemeenschappelijk omwindsel.

1a. Waterplanten met lange drijvende vertakte en bebladerde stengels. Bloemhoofdjes gesteeld langs den stengel verspreid. Kroonbladeren van de ♀ bloemen zeer klein; helmknoppen met slechts één helmhokje Tonina.

1b. Land- of moerasplanten met rechtopstaande stengels; ♀ bloemen met kelk en kroon; meeldraden met 2 helmhokjes 2

2a. Kroonbladeren van de ♀ bloemen vrij van elkaar, bladachtig. Paepalanthus.

2b. Kroonbladeren van de ♀ bloemen aan top en basis vrij, in het midden met de randen vergroeid Syngonanthus.

31. Rapateaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, 3-tallig, tweeslachtig, regelmatig; kelk met een vliezige buis; kroonbladeren meest vergroeid; meeldraden 6, meest met de [72]bloemkroon vergroeid; vruchtbeginsel bovenstandig, 3-hokkig, met 1 stijl en met 2 tot vele zaadknoppen in elk hokje; vrucht een doosvrucht; overblijvende kruiden met dik rhizoom en met de smalle bladeren in 2 rijen; bloemsteel aan het eind met 1 of 2 scheeden, die een hoofdje insluiten.

1a. Bloeiwijze met één scheedevormig blad aan één kant van de aar. Vruchtbeginsel 3-hokkig, 3-lobbig met 2 zaadknoppen in elk hokje. Vrucht éénzadig Spathanthus.

1b. Bloeiwijze ± bolvormig door twee tegenoverstaande scheedebladeren ingesloten 2

2a. De twee scheedebladeren niet of nauwelijks met elkaar vergroeid. Vruchtbeginsel onvolkomen 3-hokkig met 1 zaadknop per hokje. Vrucht een 3-zadige, openspringende doosvrucht Rapatea.

2b. De twee scheedebladeren met de randen tot een gesloten, na den bloei opengescheurde zak vergroeid. Vruchtbeginsel met meerdere zaadknoppen per hokje; vrucht een 3-kleppige, 1-zadige doosvrucht Saxo-fridericia.

32. Bromeliaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, 3-tallig, meest tweeslachtig, regelmatig, zelden iets zygomorf; kelk kruid- of leerachtig, blijvend; kroonbladeren vrij of vergroeid; meeldraden 6, in 2 kransen; vruchtbeginsel boven- tot onderstandig, met één stijl, 3-hokkig met vele zaadknoppen per hokje; bes of doosvrucht met kleine zaden, die vaak een haarkroon dragen; epiphytische kruiden of rotsplanten, zelden grondstandig met smalle, vaak doorniggezaagde bladeren in een roset, bladeren vaak met schubben.

1a. Planten klein, geheel zonder wortels, in dooreengevlochten massa’s in boomen hangend. Stengels en bladeren draadvormig, met grijze schubben bezet Tillandsia.

1b. Stengels en bladeren niet draadvormig 2

2a. Bloeiwijze een ijle, rechtopstaande tros vormend, uit de bladroset te voorschijn komend. Bloemen vrij lang gesteeld; schutbladeren klein, korter dan de bloemsteel. Bladeren aan den rand gestekeld of ongestekeld. Kelkbladen niet vergroeid, kroonbladeren rechtopstaand, de 6 meeldraden insluitend. Vruchtbeginsel tot aan het midden ongeveer met de kelk vergroeid, verder naar boven vrij, bovenstandig; vrucht een met 3 kleppen openspringende doosvrucht, met talrijke gevleugelde zaden Pitcairnia.

2b. Bloeiwijze vertakt, of onvertakt, in het laatste geval de bloemen dicht op elkaar gedrongen zittend en ± een hoofdje vormend, of indien ze in een ijle tros zitten, dan zijn de bloemen ongesteeld 3

3a. Vruchtbeginsel geheel onderstandig; bladeren meest met stekels aan den rand, vrucht een min of meer sappige bes; zaden steeds zonder haarkuif 4

3b. Vruchtbeginsel geheel bovenstandig; bladeren nooit met stekels aan den rand, vrucht een met 3 kleppen openspringende doosvrucht; zaden met haarkuif 10

4a. Bloembladeren van binnen aan de basis zonder schubben 5

4b. Bloembladeren van binnen met 2 verlengde schubben aan den voet 7

5a. Bloeiwijze langgesteeld, met korte dicht op elkaar zittende takken en groote schutbladeren, zeer lange bladeren. Bloemen groot (tot 5 cM.), kelkbladeren vrij; bloembladeren aan de basis vergroeid en met de meeldraden vergroeid Bromelia. [73]

5b. Bloeiwijze sterk vertakt, een wijde pluim vormend 6

6a. Bladeren smal, met de scheeden dicht tegen de bloeistengel aanliggend, gestekeld (of soms ongestekeld) aan den rand. Bloeiwijze langgesteeld, een sterk en onregelmatig vertakte pluim vormend. Bloemen klein, geelachtig groen in den oksel van kleine schutbladeren Araeococcus.

6b. Bladeren met afstaande scheeden, een breede rozet vormend; bladrand met vrij kleine stekels bezet. Bloeiwijze groot, 1 maal vertakt; takken van de pluim aarvormig, in den oksel van groote bracteeën staande, bloemen grooter dan de vorige, tot 1 cM. lang Wittmackia.

7a. Bloeiwijze onvertakt, een losse soms ± hangende aar vormend van verspreide zittende bloemen; bloeistengel met groote gekleurde ongestekelde bladeren bezet; bloembladeren lang en zeer smal, vooral aan de basis; vruchtbeginsel evenals de bloeistengel met een fijn meel bedekt Billbergia.

7b. Bloeiwijze onvertakt, bloemen dicht gedrongen, aan het eind van den bloeistengel een ± kegelvormig hoofdje vormend 8

7c. Bloeiwijze vertakt 9

8a. Bloeistengel met gestekelde bladeren bezet; bloemen in een dichte kegel aan het eind van den stengel met de bloeistengel vergroeid; aan den top voorzien van een pluim van niet bloemdragende bladeren. Bloemen rood of violet. Besvruchten met de sappig geworden bloeistengel tot één geheel vergroeid Ananas.

8b. Bloeistengel met ongetande schubben bezet; geen bladpluim boven de bloeiwijze; bessen niet samen vergroeid Aechmea.

9a. Bloeistengel van onderen met gekleurde schubben, meermalen vertakt, een dichte ± kegelvormige pluim vormend; schutbladeren tusschen de bloemtakken in kransen of spiralen. Kelkbladeren en bloembladeren aan den top met een klein stekeltje Aechmea.

9b. Bloeistengel met gekleurde schubben bezet; zijtakken tamelijk verspreid, kort, krachtig, in den oksel van lange, lancetvormige schutbladeren; aan het eind van die zijtakken de bloemen dicht op elkaar zittend Gravisia.

10a. Kroonbladeren vergroeid tot een lange buis. Bloeiwijze een kort gesteelde aar, nauwelijks boven de bladeren uitstekend. Stijl lang. Zaden met een haarkuif, overigens kaal Guzmania.

10b. Kroonbladeren niet tot een lange buis vergroeid 11

11a. Bloembladeren van binnen met schubben aan den voet. Bloeistengel vertakt, de takken bezet met 2 rijen van bloemen, die door groote dekbladeren ingesloten zijn Vriesea.

11b. Bloembladeren van binnen zonder schubben aan de voet 12

12a. Bladeren in rosetten, de scheeden tamelijk wijd van elkaar, met verspreide schubben bezet; bloeistengel met weinige lange takken, aan welker top de bloemen spiraalsgewijs zitten. Kelk korter of (soms) langer dan de bloembladeren; deze laatste aan den top met een klein stekelpuntje. Stijl zeer kort. Zaden aangedrukt behaard, met een haarkuif Catopsis.

12b. Bladeren in een dichte bundel of in een roset, en dan vaak een bovenaardsche bol vormend; soms ook een lange stengel dicht bedekkend; meest met grijze schubben dicht bezet. Bloeistengel [74]onvertakt met de bloemen in twee rijen, of vertakt, en dan de bloemen tweerijig van de takken zittend. Vruchtbeginsel kaal; stijl lang; zaden kaal met een haarkuif Tillandsia.

33. Commelinaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, 3-tallig, tweeslachtig, regelmatig of zygomorf; vruchtbeginsel bovenstandig, met 1 stijl; 3–2-hokkig, met 1 zaadknop in ieder hokje; meeldraden 6, een deel ervan vaak staminodiaal of ontbrekend; vrucht een doosvrucht; kruiden met knoopen aan den stengel en afwisselende bladeren; bloemen meest met blauwe of violette kroon.

1a. Bloemen of bloeiwijzen in den oksel staande van een scheedevormig, zijdelings samengedrukt schutblad; bloemen ± zygomorf 2

1b. Bloemen in pluimen of aren of in kleine groepen aan het eind van den stengel of in den oksel van gewone bladeren 3

2a. Meeldraden 5 of 6, daarvan 3 stuifmeeldragend, de 3 of 2 andere steriel; helmhokjes der steriele meeldraden evenwijdig met elkaar loopend, spiesvormig. Vrucht een niet openspringende doosvrucht met een dunne witte wand en 5 zaden Phaeospherion. Gado-dèdè.

2b. Bloemen als de vorige, bloembladeren blauw of paars. Helmknoppen der steriele meeldraden uit elkaar wijkend, een kruis vormend. Vrucht een doosvrucht, die met 3 kleppen openspringt Commelina. Gado-dèdè.

3a. Bloemen met 3 vruchtbare en 2 of 3 onvruchtbare meeldraden; vrucht een openspringende doosvrucht Aneilema.

3b. 5 of 6 vruchtbare meeldraden 4

4a. Bloemen vrij groot in trossen aan het einde van den stengel. Bloembladen blauw met witte nagel Dichorisandra.

4b. Bloemen in vertakte pluimen of meerdere bloeistengels samen in de oksels van de bovenste bladeren staand, aan het einde de bloemen in een dicht gedrongen hoofdje dragend Tradescantia.

34. Pontederiaceae.

Bloemen met een 6-tallig, vergroeidbladig bloemdek, tweeslachtig, bijna regelmatig of zygomorf; meeldraden 6, 3 of 1, in de buis van het bloemdek ingehecht; vruchtbeginsel bovenstandig, met 1 stijl, 3-hokkig met vele zaadknoppen of éénhokkig met slechts één zaadknop; vrucht een doosvrucht of niet-openspringend; waterplanten met een aarvormige bloeiwijze.

1a. Bladsteelen aan de basis sterk opgezwollen, met lucht gevuld; bladeren in rosetten; bloemen in een staande tros zygomorf, groot, violet, het bovenste kroonblad met een gele vlek Eichhornia crassipes.

1b. Bladsteelen niet of nauwelijks opgezwollen 2

2a. Lange, dunne stengel, in het water drijvend, met ronde bladeren bezet, die ongeveer 2 cM. in doorsnee zijn; bloemen alleenstaand, bijna actinomorf Eichhornia natans.

2b. Bladeren veel grooter dan 2 cM.; bloemen in trossen 3

3a. Bladeren spatelvormig, naar den basis toegespitst. Vruchtbeginsel 3-hokkig, met vele zaadknoppen, vrucht veelzadig Eichhornia.

3b. Bladeren aan de basis afgerond of eenigszins hartvormig; vruchtbeginsel 1-hokkig met 1 zaadknop, vrucht eenzadig Pontederia. [75]

Orde: Liliiflorae.

38. Liliaceae.

Bloemen meest met een bloemdek, zelden met kelk en kroon; meest tweeslachtig en regelmatig, zelden éénslachtig of zygomorf; bloemdek gekleurd of groen of vliezig, vergroeid- of losbladig; meest 6 meeldraden voorhanden; stijlen gescheiden of vereenigd; vruchtbeginsel bovenstandig, meest 3-hokkig; vrucht zeer verschillend van vorm.

1a. Klimplanten met ranken en handnervige bladeren. Bloemen tweehuizig; bloemdek 6-bladig; ♀ bloemen met 6–3 steriele meeldraden, ♂ bloemen met 6 fertiele meeldraden alleen; vrucht een bes Smilax.

1b. Planten met een rechtopstaande stam 2

2a. Bloemdekbladeren bijna geheel vrij van elkaar, klokvormig tegen elkaar staand; bloemen hangend, met korte meeldraden Yucca.

2b. Bloemdekbladeren van onderen tot een buis vergroeid; slippen van het bloemdek gekromd; meeldraden bijna geheel met het bloemdek vergroeid Cordyline.

39. Haemodoraceae.

Bloemen met een min of meer vergroeidbladig bloemdek, met 3 meeldraden vóór de binnenste kroonslippen; bloemen regelmatig of een weinig zygomorf; vruchtbeginsel onderstandig of bovenstandig, 3-hokkig met weinige zaadknoppen in elk hokje; stempel verdikt; kruiden.

Planten met onderaardsch rhizoom, met talrijke lijnvormige bladeren en een groote, pluimvormig en regelmatig vertakte bloeiwijze met kleine kortgesteelde bloemen Xiphidium.

40. Amaryllidaceae.

Kenmerken als de Liliaceae, doch vruchtbeginsel steeds onderstandig en aan de basis der meeldraden vaak verbreedingen, die een bijkroon vormen; vrucht een doosvrucht of een bes.

1a. Planten met groote vleezige bladeren in een roset, bloeistengel zeer lang en veelbloemig 2

1b. Bladeren niet vleezig, doch kruidachtig 3

2a. Bloemdek bijna trechtervormig, met vrij lange buis; slippen van het bloemdek smal. Meeldraden langer dan het bloemdek, niet verdikt Agave.

2b. Bloemdek met zeer korte buis. Meeldraden korter dan het bloemdek, aan de basis sterk verdikt. In de bloeiwijze komen vaak bebladerde knoppen voor Fourcroya. Injie-sopo.

3a. Bloemen groot, meerdere schermvormig bijeenstaand aan den top van den stengel; scherm vaak aan de basis met eenige bladeren. Planten met een bol 4

3b. Bloemen klein, niet in een scherm staand. Bladeren smal, grasachtig. Planten met een wortelstok Hypoxis.

4a. Bloemen met een lange dunne buis, wit. Binnen het bloemdek een trechtervormige bijkroon, waarop de meeldraden ingehecht zijn Hymenocallis.

4b. Bijkroon afwezig of slechts in den vorm van schubben aanwezig 5

5a. Bloemen rood, door een kromming van het vruchtbeginsel naar [76]beneden gebogen; een weinig zijdelings symmetrisch; buis naar beneden trechtervormig toeloopend Hippeastrum.

5b. Bloemen wit, rechtopstaand. Bloemdekbladeren smal, plotseling in de dunne buis vereenigd Crinum.

43. Dioscoreaceae.

Bloemen met een bloemdek, 3-tallig, tweeslachtig, vaak éénslachtig, regelmatig; bloemdek meest niet gekleurd, tot een korte buis vergroeid; soms 3 van de 6 meeldraden staminodiaal; vruchtbeginsel onderstandig; 3- of 1-hokkig, meest met 2 zaadknoppen in ieder hokje; stijlen 3, soms tweedeelig; vrucht een bes; planten klimmend of windend, met meest knolvormige wortelstok en tegenoverstaande of verspreide bladeren.

Planten met windende stengel; hart-pijlvormige of handvormig gelobde handnervige bladeren; knolvormig rhizoom, éénslachtige, één of tweehuizige bloemen; ♂ bloemen met 3 of 6 meeldraden; ♀ bloemen met een 3-hoekig vruchtbeginsel en rudimentaire meeldraden; vrucht een 3-hoekige doosvrucht Dioscorea. Napi.

Orde: Scitamineae.

45. Musaceae.

Bloemen met bloemdek of met kelk en bloemkroon, tweeslachtig of mannelijk, regelmatig of zygomorf; bloemkroon gekleurd, meest vergroeidbladig; van 6 meeldraden meest maar 5 met stuifmeel, vruchtbeginsel onderstandig, 3-hokkig met 1 tot vele zaadknoppen per hokje; stijl 3–6-lobbig; vrucht een bes of een doosvrucht; groote kruiden met groote ovale of langwerpige, vinnervige bladeren.

1a. Bladeren spiraalsgewijs staande met vele bladscheeden, een schijnstam vormend. Bloemen meest éénslachtig, de drie kelkbladeren en 2 kroonbladeren zijn met elkaar tot een aan één zijde gespleten buis vergroeid; het 3de kroonblad vrij. Meeldraden 5; vrucht een lange bes Musa. Bakove. Bana.

1b. Bladeren in twee rijen (1 vlak) staande, bloemen 2-slachtig 2

2a. Het kelkblad, dat in één vlak met de as staat naar voren, dus van de as afgekeerd. 5 fertiele meeldraden, het zesde een staminodium, tegen het achterste kroonblad staande. Vruchtbeginsel 3-hokkig, met 1 zaadknop in ieder hokje. Vrucht een doosvrucht, die in 3 stukken uiteenvalt, waarvan er soms 1 of 2 geen zaden dragen; zaden zonder arillus Heliconia. Popokai-Tongo.

2b. Het kelkblad, dat in één vlak staat met de as staat naar achteren, dus naar de as gekeerd. Bloemen wit, een van de kroonbladeren kleiner dan de beide anderen. Meeldraden 5, met lange smalle helmknoppen. Vruchtbeginsels 3-hokkig met meerdere zaadknoppen in ieder hokje. Vrucht een met 3 kleppen openspringende doosvrucht met vele zaden met een arillus Ravenala. Palaloe.

46. Zingiberaceae.

Bloemen meest met kelk en bloemkroon; tweeslachtig, zelden éénslachtig, zygomorf; kelk en kroon 3-tallig, vergroeidbladig, van onderen met een buis; slechts 1 meeldraad van de binnenste krans fertiel, daartegenover een lip die gevormd wordt door 2 vergroeide staminodiën, soms ook nog 2 andere staminodiën aanwezig; stijl zeer dun, in een gleuf van de helmknop gelegen; vruchtbeginsel 3-hokkig met vele zaadknoppen; vrucht meest een doosvrucht met 3 kleppen; overblijvende kruiden vaak met een knolvormige wortelstok. [77]

1a. Bloeiwijze bestaande uit elkaar dakpansgewijs bedekkende schubben uit welker oksel de bloemen te voorschijn komen 2

1b. Bloemen in enkelvoudige of samengestelde verlengde trossen 6

2a. De bloeiwijzen staan aan den gewonen bebladerden stengel 3

2b. De bloeiwijzen staan aan het eind van aparte uit den wortelstok te voorschijn komende stengels, die in uiterlijk verschillen van den bladdragenden stengel 5

3a. Bladeren zittend, langwerpig-eirond, bladscheede kokervormig, bladeren beneden de opening van dien koker ingehecht, in een spiraal rondom de stengel staand. Bracteeën der bloeiwijze meest zeer talrijk; bloemen kortgesteeld, met een korte buis, wit, geel of oranje, niet ver buiten de bracteeën uitstekend. Behalve de buisvormige kelk en de 3 kroonslippen is er alleen nog een lip in de bloem aanwezig Costus. Sangrafoe, Ficofico.

3b. Bladeren in twee rijen langs den stengel staand. Behalve kelk, kroonslippen en lip zijn er ook nog 2 bladachtige staminodiën in den bloem te vinden 4

4a. Bladeren kortgesteeld, smal. Kroonbuis der bloemen ver buiten de bracteeën uitstekend. Staminodiën wit, lip geel. Meeldraad aan den basis zonder aanhangsels Hedychium.

4b. Bladeren langgesteeld, breed. Meeldraad aan de basis met 2 aanhangsels. Wortelstok intens geel Curcuma longa.

5a. Bloem met een duidelijke 3-lobbige lip, waarvan de middenlob het grootst is, en purper van kleur met gele vlekken. Helmknop aan den top met een buisvormig aanhangsel dat den stijl omsluit, aan de basis zonder spoorvormige aanhangsels Zingiber.

5b. Lip geel, onduidelijk 3-lobbig, middenlob ingesneden. Helmknop aan den top zonder, aan de basis met 2 spoorvormige aanhangsels Curcuma Zedoaria.

6a. Bloeiwijze aan het eind van een met gewone groene bladeren bezette stengel staand, een groote tros vormend. Bloemkroon wit en rood gekleurd, lip geel Alpinia.

6b. Bloeistengels en bebladerde stengels naast elkaar uit de wortelstok te voorschijn komend, duidelijk van elkaar verschillend 7

7a. Bloemen alleenstaand aan het eind van den korten bloeistengel. Lip groot; aanhangsel aan den top van de helmknop breed, ingesneden Aframomum. Ningre-Kondre-pepre.

7b. Bloemen in lange trossen of pluimen. Geen aanhangsel aan den top van den helmknop Renealmia. Massoesa.

47. Cannaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, tweeslachtig, onregelmatig; kelkbladeren 3, bloembladeren 3, van onderen vergroeid; meeldraden 1–5, van onderen met de kroonbuis vergroeid; maar slechts één van de binnenste voor de helft fertiel, voor de andere helft staminodiaal en bloembladachtig, de overige meeldraden alle bloembladachtig; stijl dik bladachtig, met een scheeve stempel; vruchtbeginsel onderstandig, 3-hokkig; met 2 rijen van zaadknoppen in ieder hokje; vruchten gestekeld; overblijvende kruiden met groote vinnervige bladeren; bloeiwijze aarvormig met groote bloemen.

Eenige geslacht Canna. Sakka-sirie, Krekrere. [78]

48. Marantaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, tweeslachtig, onregelmatig; meeldraden 4–5, maar alleen één van de binnenste voor de helft fertiel, voor de andere helft bloembladachtig verbreed; de beide andere binnenste en 1 of 2 van de buitenste meeldraden staminodiaal en bloembladachtig; een er van kapvormig; vruchtbeginsel onderstandig, 3-hokkig, of doordat 2 van de hokjes niet ontwikkeld zijn, éénhokkig; ieder hokje met 1 zaadknop; stijl sterk gekromd met scheeve, vaak gelobde top; overblijvende kruiden met 2-rijige, vinnervige, meest ongelijkzijdige bladeren, met een aanzwelling aan den top van de bladsteel.

1a. Bloemen in meest dichtgedrongen hoofdjes, soms een weinig verder van elkaar, aan het eind van den steeds geheel onvertakten bloeistengel staande; zeer zelden is de bloeistengel zoo kort dat de bloemen tusschen de bladscheeden staan. Vruchtbeginsel 3-hokkig, vrucht met 3 kleppen openspringend met 3 zaden Calathea.

1b. Vruchtbeginsel 1-hokkig, met maar 1 zaadknop; vrucht 1-zadig; bloeiwijzen bijna steeds meermalen vertakt 2

2a. Bracteeën in 2 rijen langs den wijdvertakten, doch slechts weinig bloemen dragende bloeistengel, meest spoedig afvallend. Twee groote bladachtige staminodiën in den bloem. Bladeren homotroop. Maranta. Arrow-root.

2b. Bracteeën niet in twee rijen, doch dorsiventraal geplaatst 3

3a. Bracteeën spoedig na den bloei afvallend, daardoor aan den as een lidteeken achterlatend; op deze plaats is de as knievormig gebogen. Slechts 1 buitenstaminodium met 2 aanhangsels. Bladeren homotroop; vrucht niet openspringend Thalia.

3b. Bracteeën blijvend na den bloei 4

4a. Bracteeën breed, meest elkaar dakpansgewijs bedekkend, bloeiwijze kort, hoofdas onvertakt, 2 of meer paar bloemen in den oksel van een bractee. Buitenstaminodiën 2. Bladeren homotroop. Myrosma.

4b. Bracteeën zeer lang en smal, buisvormig in elkaar gerold, een lange, dunne cylindrische vertakte of onvertakte bloeiwijze vormend. Steeds slechts 1 buitenstaminodium in de bloem 5

5a. Bloeiwijze onvertakt, slechts één dunne cylindrische aar vormend. In den oksel van elke bractee zitten de bloemen in paren Ischnosiphon. Warimbo.

5b. Bloeiwijze sterk vertakt, min of meer pluimvormig. Bloemen alleenstaand in den oksel der bracteeën Monotagma.

Orde: Microspermae.

49. Burmanniaceae.

Bloemdek meest vergroeidbladig, zelden boven het vruchtbeginsel met vrije bladeren; de 3 binnenste bloemdekslippen meest kleiner dan de buitenste of geheel verdwenen; meeldraden 6, of alleen de 3 van de binnenste krans aanwezig; vaak met sterk verbreed helmbindsel; vruchtbeginsel onderstandig met 3 wandstandige of hoekstandige zaadlijsten; doosvrucht met vele kleine zaden; kruiden of bladgroenlooze saprophyten; bloemen alleenstaand of in aarvormige bloeiwijzen.

1a. Bloemen in een hoofdje aan het eind van den stengel; buis van het bloemdek 3-kantig of 3-vleugelig, vruchtbeginsel 3-hokkig; stengel van onderen met een roset van kleine smalle blaadjes Burmannia. [79]

1b. Bloemen in ijle trossen of in een vertakte bloeiwijze. Vruchtbeginsel éénhokkig 2

2a. Bloeistengel naar boven in twee takken gespleten; elke tak de bloemen in een ijle tros dragend. Bloemdek aan de basis buikig opgezwollen, de mond nauwer Dictyostegia.

2b. Bloeistengel naar boven niet vertakt. Buis van de bloemkroon van binnen met 3 zakvormige instulpingen. Kroon naar den mond verwijd Apteria.

50. Orchidaceae.

Bloemen met een bloemdek of met kelk en bloemkroon; typisch 3-tallig; bijna steeds tweeslachtig, zygomorf; van de meeldraden is alleen één van de 3 van de buitenste krans ontwikkeld òf minder vaak, de 2 zijdelingsche aan de binnenste krans; soms nog eenige als staminodiën aanwezig; één van de bloembladeren (lip) anders gevormd dan de beide andere; vruchtbeginsel onderstandig, aan den top met een verlenging (zuil) die de meeldraad en de stempel draagt; stuifmeelkorrels in groepen van 4 meest tot polliniën verbonden. Vrucht een doosvrucht met vele kleine zaden; overblijvende kruiden van zeer verschillende habitus, meest epiphyten.

N. B. Men raadplege ook de gegevens op blz. 88.

1a. Bloemen met 2 meeldraden. Kelkbladeren afstaand, het achterste vrij, de zijdelingsche onder den lip vereenigd; bloembladeren vrij, smaller dan de kelkbladeren, hangend. Lip zittend, schuitvormig. Landplanten met bebladerde stengel, met breede bladeren en een eindelingsche tros van lichtgele bloemen, lip met purperen vlekken Selenipedilum.

1b. Bloemen steeds met 1 meeldraad 2

2a. Helmknop vast vergroeid met de bovenzijde van de zuil; niet afvallend na verwijdering van het stuifmeel; niet door een dunner steeltje met de zuil verbonden, rechtopstaand en van voren open. Landplanten met onderaardsche knollen, of vleezige wortels, met bebladerde stengels en eindelingsche trossen. Lip 3-deelig, met een lange spoor Habenaria.

2b. Helmknopje niet vastgegroeid met de bovenkant van de zuil, doch er met een steeltje mee verbonden; helmknop liggend, bij het verwijderen van het stuifmeel gemakkelijk loslatend 3

3a. De bloeiwijze staat aan het eind van den bebladerden stengel en sluit deze reeds enkele maanden na zijn ontstaan af, dus deze stengel kan alleen verder groeien door middel van zijtakken 4

3b. De bloeiwijze staat nooit aan het eind van den stengel, doch de stengel krijgt korten tijd na zijn ontstaan in één of meer van de bladoksels bloemen of bloeiwijzen; de stengel groeit dan òf aan zijn top nog verder, of houdt van zelf met groeien op 27

4a. Bladeren in den knop opgerold, zoodat de randen elkaar bedekken. Nooit een scherpe grens tusschen bladsteel en bladscheede en daardoor ook de bladeren nooit met een scherp begrensde breuk van de bladsteel afbrekend. Antheren meest niet afvallend maar blijvend, maar toch niet vast vergroeid met den top van de zuil; stuifmeelklompjes niet in harde wasachtige massa’s bij elkaar blijvend, maar meest in korrels uiteenvallend. Planten alle in den grond wortelend, of met lange klimmende stengels 5

4b. Bladeren in den knop alleen langs de middennerf gevouwen, de [80]randen niet over elkaar liggend. Planten bijna zonder uitzondering epiphytisch levend 9

5a. Planten met lange, vertakte klimmende en bebladerde stengels, met korte luchtwortels. Bloem groot, meest wit of groenachtig. Vanilla. Banilla, Banirie.

5b. Planten in den grond wortelend met een rechtopstaande stengel 6

6a. Bloemen met een lange spoor. De bloembladeren met het achterste kelkblad opgericht en samen een soort van helm vormend. Stuifmeelklompjes in groepen van korrels uiteenvallend; helmknop openspringend. Stengels bebladerd; bladeren zachtharig Physurus.

6b. Bloemen niet met een spoor, hoogstens met een knobbel; indien er een spoor is, dan is deze met vruchtbeginsel vergroeid 7

7a. Bloeitros veelbloemig, door draaiing van de as schijnt het dat de bloemen hetzij in een rechte lijn, hetzij in een spiraallijn langs de tros staan. Bloembladeren, kelkbladeren en lip een rechte hoek met het vruchtbeginsel makend en daardoor alle horizontaal naar buiten gericht. Bloemen vrij klein Spiranthes.

7b. Bloemen naar alle zijden van den tros gericht 8

8a. Bladeren goed ontwikkeld in een wortelroset; stengel alleen met schubvormige bladeren bezet. Tros met veel bloemen Stenorrhynchus.

8b. Bladeren klein en smal, niet in wortelroset maar hoogstens 3 bladeren langs de bloeiende stengel verspreid Pogonia.

9a. De beide bloembladeren en vooral de lip zijn door grootte en kleur sterker of even sterk in het oog springend als de 3 kelkbladeren 10

9b. De lip en de beide bloembladeren vallen belangrijk minder in het oog dan de 3 kelkbladeren; zuil verlengd in een voet, die met de lip geleed is 22

10a. Bladschijf en bladscheede geleidelijk in elkaar overgaand zonder geleding, bladeren alle aan de voet van den bloeistengel in een roset gezeten. Bloemen wit, nog niet 1 c.M. groot; zuil lang, zonder voet. Stuifmeelklompjes 4, zonder aanhangselen Liparis.

10b. Bladschijf en bladscheede duidelijk van elkaar te scheiden; geleed en op die plaats later afbrekend 11

11a. Bladeren vrij breed, door talrijke evenwijdige nerven sterk geplooid, vrij dun. Bloemen tot 5 c.M. groot, rose tot paars, lip van binnen wat geel, alleen of in groepen aan het eind van den stengel zittend Sobralia.

11b. Bladeren glad, leerachtig, niet gerimpeld, een enkele maal dun, maar dan zeer smal als grasbladeren, soms ook vleezig 12

12a. Bloemen met een lange spoor aan den lip, vrij groot. Bloeiwijze een eindelingsche tros; stengel van onderen in een kleine knol verdikt, bladeren lang en smal, in twee rijen langs den stengel Galeandra.

12b. Lip steeds ongespoord 13

13a. Lip niet grooter dan de beide bloembladeren en de kelk. Zuil in een voet verlengd, waarmee de lip eenigszins bewegelijk verbonden is. Zuil zeer kort en breed. Stuifmeelklompjes 4 of 2, met een kort steeltje, doch zonder staartje. Bloemen zeer klein, in eindelingsche trossen Polystachya.

13b. Vooral de lip goed ontwikkeld en grooter dan de kelkbladeren. Stuifmeelklompjes 4, 6 of 8, zonder steeltje, doch met een staartje 14 [81]

14a. Zuil in een voet verlengd; soms is er schijnbaar een voet aanwezig, maar wordt deze door de zijdelingsche kelkbladeren gevormd (Tetragamestus) 15

14b. Zuil niet in een voet verlengd 19

15a. Lip geheel vrij 16

15b. Lip aan den basis met de zuil tot een bekertje vergroeid. Stengels met lange en dunne geledingen en lange bladeren, sommige geledingen vaak een weinig verdikt tot een lange smalle luchtknol. Nieuwe spruiten aan het eind van die luchtknollen. Bloemen in eindelingsche, weinig-bloemige korte trossen, met vele schubben omgeven Hexisea.

16a. Lange met bladeren bezette, verdikte stengels; onderste bladeren ten deele afgevallen. Tros eindelings, veelbloemig, bloemen geel tot groen Orleanesia.

16b. Bloemen alleenstaand of in kleine groepjes aan het eind van de weinig verdikte geleding van den stengel naast de nieuwe stengel, zoodat de bloeiwijze schijnbaar zijdelings staat; soms ook zitten de bloemen in de oksels der bladeren 17

17a. Zuil zonder voet. Zijdelingsche kelkbladeren met een eenigszins hoekig verlengde basis, zoodat er schijnbaar een kin gevormd wordt; bloemen klein; lip wigvormig met lijsten op de plaat Tetragamestus.

17b. Zuil met een duidelijke voet; zijdelingsche kelkbladeren een normale, doch soms kleine kin vormend 18

18a. Zuil kort; stuifmeelklompjes zijdelings samengedrukt; bladeren 2-vele. Bloemen groenachtig met bruine streepen en vlekken Ponera.

18b. Zuil lang, stuifmeelklompjes niet samengedrukt maar eirond tot bolvormig. Geledingen van den stengel verdikt met telkens 2 bladeren aan het eind. Bloemen violet Scaphyglottis.

19a. Stuifmeelklompjes 4, gelijk van vorm en grootte 20

19b. Stuifmeelklompjes 8, in 2 rijen, paarsgewijs boven elkaar, de onderste door een aanhangsel met de bovenste verbonden 21

20a. Stuifmeelklompjes niet zijdelings platgedrukt doch eirond; kleine planten met kleine vleezige, spitse bladeren, die in twee rijen aan een korte stengel zitten, welke in een trosje van kleine bloemen eindigt. Bebladerde stengels uit een kort, kruipend rhizoom te voorschijn komend Lanium.

20b. Stuifmeelklompjes platgedrukt. Nagel van den lip opgericht; soms weinig, vaak over een groot deel vergroeid met de zuil; schijf van de lip vrij, opstaand; plaat van den lip met lamellen of andere woekeringen, zonder hoornvormige aanhangselen; zuil meest lang en smal. Planten vaak met luchtwortels, soms ook met onverdikte bebladerde stengels Epidendrum.

21a. Stuifmeelklompjes ongelijk, de bovenste veel kleiner dan de onderste. Lip aan de basis met een smalle nagel, naar boven plotseling verbreed, aan den rand fijn ingesneden. Bladeren vleezig, bijna rond in doorsnede, aan één zijde gegroefd, lang en spits. Bloemen geel en wit, lip en petalen vlak Brassavola.

21b. Stuifmeelklompjes gelijk van vorm en grootte. Basis van den lip naar boven geleidelijk in de plaat verbreed. Kelkbladeren en bloembladeren aan den rand sterk gegolfd. Luchtknollen aan den top met 2 vlakke bladeren Schomburgkia. [82]

22a. Bloeiwijzen met slechts één bloem. Bladeren zeer klein, vleezig. Achterste kelkblad vrij, de zijdelingsche min of meer aan de basis vergroeid. Bloembladeren smal, scherp toegespitst, aan den top een weinig verdikt. Stuifmeelklompjes 4 Restrepia.

22b. Meerdere bloemen aan den bloeistengel, of ten minste in groepen bij elkaar; 2 of 8 stuifmeelklompjes 23

23a. Stuifmeelklompjes 8. Stengels vrij lang, van onderen met eenige schubben bezet, van boven door een (schijnbaar eindelingsch) blad afgesloten. Bloemen aan het eind van den stengel bij de bladvoet in een groepje uit den stengel te voorschijn komend. Kelkbladeren bijna niet vergroeid: bloembladeren weinig kleiner dan de kelkbladeren; lip veel kleiner. Bloemen klein Octomeria.

23b. Stuifmeelklompjes 2 24

24a. Alle kelkbladeren duidelijk met elkaar vergroeid 25

24b. Kelkbladeren niet vergroeid of tenminste het achterste kelkblad vrij 26

25a. Bloemen grooter dan 1 c.M. Kelkbladeren een duidelijke beker vormend; kelkslippen min of meer draadvormig verlengd, soms zeer lang. Planten met korte, 1-bladige stengels en weinig-bloemige bloeiwijzen Masdevallia.

25b. Bloemen kleiner dan 1 c.M.; kelkbladeren wel vergroeid doch niet met de basis een beker vormend; slippen kort, nooit draadvormig verlengd. Stengels evenals de vorige met 1 goed ontwikkeld blad, bloeiwijze een lange tros met meest vele bloemen Stelis.

26a. Kelkbladeren niet uitgespreid, spits; bloembladeren smal, niet met elkaar of met den zuil vergroeid, zeer klein. Zuil min of meer verlengd, aan den basis een voet vormend; lip bewegelijk met de basis van den zuil verbonden. Habitus als de vorige Pleurothallis.

26b. Kelkbladeren uitgespreid. Bloembladeren klein en breed, de nagels met den zuil vergroeid; lip aan de basis van de zuil vastgegroeid, zuil zonder voet. Stengels vrij lang met één eirond blaadje aan den top, aan welks voet de veelbloemige bloeiwijze te voorschijn komt Lepanthes.

27a. Bladeren meest vrij dun, met vele en duidelijke evenwijdige nerven. Bladeren in den knop opgerold, dus met de randen over elkaar liggend 28

27b. Bladeren glad, leerachtig tot vleezig, alleen de middennerf duidelijk. Bladeren in den knop samengevouwen langs de middennerf, dus bladranden niet over elkaar liggend 40

28a. Internodiën gelijkmatig gezwollen of in het geheel niet gezwollen 29

28b. Een enkel internodium is sterk opgezwollen en vormt een luchtknol 32

29a. Lip groot, vliezig, met den voet van de zuil bewegelijk verbonden of er mee een spoor of zak vormend. Stuifmeelklompjes 2 of 4 met een kort steeltje, zonder staartje. Planten in den bodem groeiend. Bloemen tweeslachtig 30

29b. Lip groot, vleezig, niet bewegelijk met den voet van de zuil verbonden, doch er aan vastgegroeid. Stuifmeelklompjes 2 of 4, met een lange steel. Epiphyten. Bloemen bijna steeds eenslachtig 31

30a. Lip boven de basis kort versmald, tusschen de zijdelingsche kelkbladeren een stompe zak vormend. Helmknop met 2 aanhangsels. [83]Bebladerde stengels kort, met weinig bladeren; bloeistengels naast den bebladerden stengel uit de onderaardsche knolvormig verdikte wortelstok te voorschijn komend, onbebladerd; bloemen in een enkelvoudige tros Cyrtopera.

30b. Lip aan den basis zonder uitholling of zak. Helmknop met slechts 1 aanhangsel of zonder aanhangsel. Habitus als de vorige, doch bloeiwijze meest meermalen vertakt Cyrtopodium.

31a. De ♂ bloemen hebben een vrij lange, dikke zuil, die rechtopstaat en aan de voorzijde twee lange draadvormige aanhangsels heeft; stuifmeelklompjes 4, langwerpig Catasetum.

31b. De ♂ bloemen hebben een zeer lange, sterk naar voren gebogen zuil die aan de basis dun, naar boven verdikt is en geen draadvormige aanhangselen heeft. Stuifmeelklompjes 2, bijna bolrond of eirond Cycnoches.

32a. De bloeiwijze komt te voorschijn direct onder de luchtknol, d.w.z. uit de oksel van de bovenste der bladeren, die de luchtknol aan de basis bedekken. De nieuwe spruit staat daarentegen in den oksel van de onderste dier schubben. Knol met 1 of 2 bladeren aan den top. Bloeiwijzen onbebladerd, opgericht, met schubben bedekt, met weinige groote of vrij groote bloemen; kelkbladeren smal, afstaand, de zijdelingsche aan den korten zuilvoet bevestigd; de beide bloembladeren gelijk van vorm als de kelkbladeren. Lip onbewegelijk met de zuilvoet vergroeid, een zeer korte kin vormend, breed en vlak met een dwarse lijst. Zuil aan den top met twee stompe vleugeltjes. 4 stuifmeelklompjes Menadenium.

32b. Bloeiwijze tevoorschijnkomend uit den oksel van de onderste der bladeren, die de basis van de knol omgeven, of uit de onderste schubben van de nog groeiende spruit (Batemania). Nieuwe spruit uit den oksel van de bovenste dier bladeren tevoorschijnkomend 33

33a. Lip vliezig, meest voorzien van overlangsche lijsten met den zuilvoet bewegelijk verbonden 34

33b. Lip vleezig, duidelijk geleed in verschillende achter elkaar liggende afdeelingen, waarvan de laatste bladachtig, de 2de en 1ste vleezig zijn; de 1ste afdeeling is dan met de voet van den zuil onbewegelijk verbonden 36

34a. Stuifmeelklompjes na het afvallen van de helmknop door 1 steeltje verbonden 35

34b. Stuifmeelklompjes aan twee steeltjes vastzittend. Kelk- en kroonbladeren vrijwel gelijk, de beide zijdelingsche kelkbladeren met den zuilvoet een groote spitse kin vormend, die het uiterlijk heeft van een spoor. Bloembladeren naar voren staand, met den zuilvoet vergroeid. Bloeiwijze met vele bloemen. 1 blad op de luchtknol Bifrenaria.

35a. Bloeiwijze met 1–3 bloemen, hangend. De zijdelingsche kelkbladeren vormen slechts een kleine kin. Lip rechtopstaand, op den sterk gebogen zuilvoet zittend, 3-lobbig, met knotsvormige aanhangselen aan den eindlob en smalle overlangsche platen op het midden. Steeltje der stuifmeelklompjes lang Paphinia.

35b. Bloeiwijze met vele bloemen, hangend. Zijdelingsche kelkbladeren geen kin vormend, doch met een smalle basis op de top van den zuilvoet zittend. Bloembladeren veel breeder dan kelkbladeren, [84]met een breede basis aan de zuilvoet verbonden. Lip rechtopstaand 3-lobbig. De 4 stuifmeelklompjes hebben een kort 3-hoekig steeltje. Bloeiwijze te voorschijn komend uit de schubben, die de nog jonge en groeiende bladspruit omgeven Batemania.

36a. Bloemen in lange, veelbloemige, hangende trossen. Door een buiging van bloemsteel en vruchtbeginsel is de horizontaal gerichte lip gelegen boven de schuin naar onderen gerichte zuil. Daardoor is ook het middelste kelkblad, dat met de zuil vergroeid is, naar beneden gericht. De zijdelingsche kelkbladeren zijn met breede basis aan de zuilvoet vergroeid. Bloembladen smal en klein, aan den zuil vastgegroeid. Lip met 2 dunne horentjes. Luchtknol met 1 of 2 bladeren Gongora.

36b. Stand van de bloem normaal, dus zuil naar boven, lip naar onderen gericht; doordat de bloemen hangen aan de niet gebogen bloemsteelen is vaak de zuil naar beneden gericht, doch dan is ook de lip naar beneden gericht naar den top van den zuil toe 37

37a. Bloembladeren en kelkbladeren niet uitgespreid, alle naar elkaar toegebogen. Bloem daardoor halfbolvormig. Bloembladeren gelijk in vorm en grootte met het achterste kelkblad. Zuil kort, lip zeer vast met de zuil verbonden, met 2 vleugels aan de basis, die tegen den zuil aanliggen, in het midden smaller, aan den top weer verbreed Peristeria.

37b. Kelkbladeren en bloembladeren afstaand, vaak zelfs teruggeslagen 38

38a. Zijdelingsche kelkbladeren zeer groot, veel grooter dan het middelste kelkblad en dan de bloembladeren, assymetrisch. Bloembladeren smal, naar beneden hangend. Lip (in den hangenden stand der bloem) eerst smal, schuin naar boven gericht, daarna in een convex, breed gedeelte overgaand vervolgens plotseling loodrecht naar beneden gebogen en daar tot een beker vervormd, waarin vloeistof zit. Knollen sterk gegroefd met 1 of 2 bladeren op den top Coryanthes.

38b. Zijdelingsche kelkbladeren en bloembladeren onderling ± gelijk van vorm en grootte; middenlob van de lip niet bekervormig 39

39a. Bloembladeren en kelkbladeren vrij breed, teruggeslagen. Basis van de lip en voet van de zuil uitgehold, vast met de zuil verbonden. Geen vleugelvormige aanhangselen aan het middendeel van de lip. Eén blad op de luchtknol. Bloeiwijze met 1 of 2 bloemen Stanhopea. Lady-slipper.

39b. Bloembladeren en kelkbladeren smal, afstaand. Basis van de lip en voet van de zuil steelrond, niet uitgehold, tot aan de lip uitgebreid; 3-lobbig. Minstens 4 bloemen in een hangende tros Kegelia.

40a. De bebladerde spruiten hebben een begrensde groei; meestal sluiten ze korten tijd na hun ontstaan af met een luchtknol met eenige bladeren op hun top; de plant groeit dan verder door middel van een anders gevormde, meest kruipende en met schubben bedekte spruit 41

40b. De bebladerde spruiten hebben een onbegrensde groei en dragen de bloemen of bloeiwijzen in de oksels der bladeren 58

41a. Lip vliezig, bewegelijk met de voet van den zuil verbonden. Stuifmeelklompjes met steeltjes of staartje, maar nooit met beide tegelijk, of zonder beide 42 [85]

41b. Lip vliezig, vast met den voet van de zuil verbonden of direct op den zuil vastzittend of een spoor vormend. Stuifmeelklompjes 2, met een lange of breede steel 48

42a. Stuifmeelklompjes 4, zonder aanhangsel. Achterste kelkblad vrij, de zijdelingsche aan de voet van de zuil vastgegroeid, een weinig ontwikkelde kin vormend. Lip aan de basis versmald, klein, bewegelijk met den zuilvoet verbonden, 3-lobbig, de 2 zijlobben klein, opgericht, de middenlob groot. Zuil aan den top met 2 vleugels. Epiphyt met een kruipende wortelstok, die met schubben bedekt is; zijspruiten uit slechts 1 luchtknol bestaande, aan de basis met schubben, aan den top met 1 of 2 bladeren. Bloeiwijze naast de luchtknollen te voorschijn komend, soms ook uit het rhizoom zelf, onbebladerd, onvertakt, vaak naar den top verdikt. Bulbophyllum.

42b. Planten met of zonder luchtknollen. Stuifmeelklompjes met een goed ontwikkeld steeltje 43

43a. Iedere spruit vormt uit een geleding een luchtknol, op welks top ongesteelde bladeren zitten, aan welks basis òf bladeren met scheeden, òf alleen schubben aanwezig zijn. De bloeiwijze komt uit een lagere bladoksel te voorschijn als de nieuwe bebladerde spruit. Lip meest met overlangsche verdikkingen 44

43b. Geen luchtknollen aanwezig. Bloeiwijze steeds éénbloemig, uit een hoogere bladoksel te voorschijn komend dan de nieuwe bladspruit. Lip meest met dwarse verdikkingen 47

44a. Kelkbladeren van onderen tot een driehoekige buis vergroeid, van boven vrij, afstaand. Bloembladeren veel kleiner dan de kelkbladeren. Lip van af de basis van de zuil opgericht, kleiner dan de kelkbladeren, naar boven afstaand duidelijk 3-lobbig met opgerichte zijlobben. Zuil vrij dun, ongevleugeld, zonder voet. Bladeren smal, een of twee op den top van de dicht op elkaar gedrongen luchtknollen Trigonidium.

44b. Kelkbladeren geheel vrij van elkaar 45

45a. Lip goed bewegelijk. Zuil met een duidelijke voet aan de basis 46

45b. Lip weinig bewegelijk, soms een weinig met de basis van de zuil verbonden. Zuil zonder voet. Kelk- en bloembladeren naar elkaar gebogen. Lip 3-lobbig, de zijlobben opgericht, de middenlob teruggeslagen. Rhizoom lang kruipend, bloeiwijzen éénbloemig, in groepen in de oksels staand. Bloemen vrij klein Ornithidium.

46a. De stuifmeelklompjes zitten zonder of met een zeer kort steeltje bijna direct op de kleefmassa; kelk- en kroonbladeren bijna gelijk van vorm, afstaand, de zijdelingsche kelkbladeren kinvormend. Lip 3-lobbig, de zijlobben opgericht. Bloeiwijzen steeds éénbloemig aan de basis van de luchtknol of in de oksels der bladeren van het rhizoom alleenstaand Maxillaria.

46b. Bloemen vrijwel gelijk aan de vorige, maar stuifmeelklompjes met een platte en breede steel. De bebladerde spruiten zijn meest sterk vertakt, de luchtknollen staan vaak in de oksels van de bladeren dier spruit; bloemen steeds in de oksels dier bladeren Camaridium.

47a. Kelk- en bloembladeren ongeveer gelijk, de zijdelingsche kelkbladeren met den zuilvoet vergroeid en een korte maar duidelijke [86]kin vormend. Lip met een lange nagel, bewegelijk met de zuil verbonden, naar den top zeer sterk verdikt en vleezig over de geheele breedte, met overlangsche lijsten. Zuil zeer breed, bekervormig. Bladeren lang, in twee rijen en in 1 vlak staand. Bloem groot in een korte éénbloemig bloeiwijze Bollea.

47b. Lip vast verbonden met de zuil, met een 5-ribbige basis, vervolgens overgaande in een vliezige plaat met kleine halfsikkelvormige zijlobben en een groote ruitvormige eindlob. Zuil kort, niet bekervormig. Bloemen vrij klein Chaubardia.

48a. Helmknop rechtopstaand. Bloem zonder spoor of knobbel 49

48b. Helmknop horizontaal of vaker naar voren overhangend op de voorzijde van de zuil 50

49a. Kelk en kroonbladeren vrijwel gelijk, afstaand. Lip ongenageld één geheel vormend met de basis van de zuil, diep 3-lobbig, de zijlobben breed, opgericht, de zuil omvattend, de middenlob kort, afstaand. Zuil opgericht vrij dun, ongevleugeld, zonder voet, van voren gegroefd, stuifmeelklompjes 2, zonder aanhangsel. Luchtknollen lang en slank aan den top met één blad. Bloemen in hangende trossen Macradenia.

49b. Kelk en bloembladeren vrijwel gelijk van grootte, de bloembladeren sterker gekleurd dan de kelkbladeren, de laatste rechtopstaand of afstaand. Lip met een duidelijke nagel, rechtopstaand, soms met 2 aartjes, verder pijlvormig met een zeer spitse punt. Zuil eenigszins gekromd, zonder voet. Stuifmeelklompjes 2 zonder aanhangsels. Kleine planten met éénbladige luchtknollen; bloemen klein, in trossen Notylia.

50a. Bloemen met een duidelijke spoor of knobbel. Stuifmeelklompjes 2 51

50b. Bloemen zonder spoor of knobbel 53

51a. De spoor is zeer lang en wordt zoowel door de lip gevormd als door de zijdelingsche kelkbladeren, die met elkaar vergroeid zijn. Achterste kelkblad vrij. Bloembladeren breeder. Lip ongedeeld, bijna rond of meer samengerold en de zuil omhullend, aan de basis met 2 lange sporen, die in de spoor van de kelkbladeren verborgen zitten en ermee vergroeid zijn. Bladeren in 1 vlak. Bloeiwijze met 1 of 2 vrij groote gele bloemen Plectrophora.

51b. Geen lange spoor, doch alleen een knobbel aanwezig 52

52a. De zijdelingsche kelkbladeren bijna geheel vergroeid met elkaar; lip zeer kort met de basis van de zuil verbonden, opgericht met een zeer korte spoor die door de beide kelkbladeren bedekt wordt. Bloemen rood in eenzijdige, veelbloemige trossen Rodriguezia.

52b. De zijdelingsche kelkbladeren geheel vergroeid, aan de basis onder de lip een korte zak vormend. Lip duidelijk genageld, geheel zonder spoor of knobbel. Bloemen violet, in wijde pluimen Jonopsis. Sapotille-orchidee.

53a. Kelkbladeren niet vergroeid, smal, evenals de kroonbladeren. Nagel van de lip met de zuil vergroeid, verder afstaand, ongedeeld, breed eirond, aan den top plotseling toegespitst, min of meer schelpvormig. Zuil half zoo lang als de lip. Bladen vleezig. smal, één op de luchtknol. Bloemen vuilwit met lichtroode teekening, in knikkende, 3–4-bloemige trossen Trichopilia.

53b. Achterste kelkblad met de kroonbladeren aan de basis van de [87]zuil vastgegroeid. Nagel van de lip tot aan de halve hoogte met de zuil vergroeid, vervolgens afstaand, 3-lobbig, lobben stomp, aan den rand een weinig gegolfd tot gekarteld, de middenlob aan den top wat ingesneden. Planten met groote, sterk platgedrukte luchtknollen met 2 bladeren op den top. Tros rechtopstaand met 2–3 welriekende bloemen. Kelkbladeren geelgroen met paarse strepen; bloembladeren geel, donker geaderd, lip wit, aan de basis geel, met purperen vlekjes Aspasia.

53c. Lip alleen met de basis van de zuil samenhangend, er niet mee tot een zekere hoogte vergroeid; afstaand of naar beneden geslagen 54

54a. Stuifmeelklompjes 4. Planten zonder luchtknollen 55

54b. Stuifmeelklompjes 2. Planten met of zonder luchtknollen 56

55a. Top van de zuil en helmknop met een lang draadvormig naar beneden gericht aanhangsel. Achterste kelkblad helmvormig gebogen. Lip min of meer 3-lobbig, de beide zijlobben dik en vleezig. Zuil kort en dik, van voren hol. Planten klein, zonder luchtknollen, stengel kort, bladeren in één vlak staand. Bloemen klein in een vrij lange tros Ornithocephalus.

55b. Top van de zuil en helmknop niet met een dun verlengsel. Achterste kelkblad bijna vlak. Lip aan den top met 2 lange, dunne rechtopstaande zijlobben. Kleine planten, bladeren niet in één vlak staand. Tros veelbloemig, knikkend Cryptarrhena.

56a. Kelkbladeren en bloembladeren zeer lang en dun en spits. Lip ongedeeld, niet 3-lobbig, korter dan de kelkbladeren, zuil ongevleugeld. Planten vrij groot met luchtknollen, met 1 of 2 bladeren op den top. Bloemen in weinigbloemige trossen Brassia.

56b. Kelk en kroonbladeren niet bijzonder lang, dun en spits. Zuil gevleugeld 57

57a. Planten zonder luchtknollen met lange stengels, waaraan de korte bladeren in twee rijen dakpansgewijs over elkaar liggen. Lip betrekkelijk groot met korte zijlobben en groote 3–5-lobbige eindlob. Zuil kort, gevleugeld Lockhartia.

57b. Planten met luchtknollen of indien er geen luchtknollen aanwezig zijn, dan zijn de stengels kort en staan de bladeren dicht, meest in één vlak, op elkaar. Lip zeer verschillend van vorm, meest groot, steeds direct van af de basis naar beneden geslagen met vele en verschillend gevormde wratten en lijsten. Zuil duidelijk gevleugeld Oncidium.

58a. Planten met lange meest kruipende of hangende bebladerde stengels. Bloemen alleenstaand in de oksels van de bladeren. Lip aan den voet van de zuil verbonden. Zuil opgericht, ongevleugeld. Stuifmeelklompjes 4, zonder aanhangselen. Bloemen ongespoord. Dichaea.

58b. Planten met lange, bebladerde en met luchtwortels bezette stengels en dus bladeren in 2 rijen, of stengels bijna geheel ontbrekend en onbebladerd, en dan de plant alleen bestaande uit een groep van luchtwortels en enkele bloeiwijzen. Bloemen klein, gespoord, in trossen Campylocentrum. (Angraecum). [88]

Hulptabel bij het determineeren van Orchideeën, die zich door een enkel in het oog vallend kenmerk onderscheiden.

I. Planten alleen bestaand uit een bos luchtwortels en eenige trosjes van kleine bloemen, dus geen stengel en bladeren aanwezig:

Campylocentrum.

II. Planten in den bodem groeiend zonder luchtwortels:

Selenipedilum, Habenaria, Pogonia, Stenorrchynchus, Spiranthes, Physurus, Liparis, Cyrtopera, Cyrtopodium.

III. Lange gelijkmatig bebladerde stengels zonder of met luchtwortels; geen luchtknollen aanwezig:

Lockhartia, Dichaea, Campylocentrum, Orleanesia, Epidendrum (ten deele).

IV. Lange, dunne luchtknollen, telkens met een paar bladeren op den top; de eene luchtknol boven op de andere zittend; bloemen in kleine groepen:

Tetragamestus, Ponera, Scaphyglottis, Hexisea.

V. Lange, klimmende, groene bebladerde stengels, met lange geledingen:

Vanilla.

VI. Epiphyten zonder luchtknol doch de bebladerde stengels kort, en daardoor de bladeren in rosetten of in één vlak gezeten:

Jonopsis, Ornithocephalus, Cryptarrhena, Oncidium (ten deele), Bollea, Chaubardia.

VII. Bebladerde stengels met slechts één blad aan den top, en met een bloeiwijze:

Masdevallia, Stelis, Pleurothallis, Lepanthes, Restrepia, Octomeria.

VIII. Luchtknollen met één blad op den top:

Epidendrum (ten deele), Bifrenaria, Stanhopea, Menadenium (ten deele), Maxillaria, Camaridium, Ornithidium, Trigonidium, Macradenia, Notylia, Rodriguezia, Plectrophora, Trichopilia, Oncidium (ten deele).

IX. Luchtknollen met twee bladeren op den top:

Lanium (ten deele), Epidendrum (ten deele), Schomburgkia, Paphinia (ten deele), Batemania, Peristeria, Coryanthes, Gongora, Menadenium (ten deele), Bulbophyllum, Aspasia, Brassia, Oncidium (ten deele).

X. Bloemen met een spoor of knobbel, hetzij aan de lip, hetzij aan de beide zijdelingsche kelkbladeren, of aan lip en kelkbladeren:

Habenaria, Physurus, Liparis, Galeandra, Cyrtopera, Bifrenaria, Rodriguezia, Jonopsis, Plectrophora, Campylocentrum.

XI. Kelkbladeren alle 3 met elkaar vergroeid, soms een buis of een beker vormend:

Masdevallia, Stelis, Trigonidium. [89]

[Inhoud]

Klasse: Dicotyledoneae.

[Inhoud]

Onderklasse: Choripetalae.

Orde: Piperales.

53. Piperaceae.

Bloemen zonder bloembekleedselen, twee- of éénslachtig; meeldraden 1–10; vruchtbeginsel eenhokkig met één zaadknop; kruiden en heesters met afwisselende bladeren met of zonder steunbladeren; bloemen zeer klein, in aren.

1a. Aren in gesteelde schermen in de bladoksels. Bladeren groot schildvormig, langgesteeld met een duidelijke bladscheede Heckeria. Swietie-aneisie wiwirie.

1b. Aren alleenstaand tegenover de bladeren of in de bladoksels 2

2a. Stempel onvertakt. Bloemen tweeslachtig. Epiphyten Peperomia.

2b. Stempel vertakt. Planten in den grond wortelend, meest ± heesterachtig. Bloemen tweeslachtig of ♂ en ♀ 3

3a. Aren lang of vrij lang. Helmknoppen kort en dik. Meeldraden meest 3 of meer Piper. Aneisi wiwirie.

3b. Aren kort, meest hoogstens dubbel zoo lang als dik. Helmknop langwerpig met een knotsvormig helmbindsel, dat buiten de helmknop uitsteekt. 1 Meeldraad Nematanthera.

55. Lacistemaceae.

Bloemen tweeslachtig met of zonder bloemdek; 1 meeldraad; vruchtbeginsel één met 1 stijl en 2–3 wandstandige zaadlijsten, aan ieder 1 of 2 zaadknoppen; vrucht een 1-zadige doosvrucht; heesters met de bladeren in twee rijen, bladeren zonder steunbladeren; bloemen zeer klein, in de oksels van schubvormige dekbladeren in aren gezeten, die in groepen in de bladoksels staan. Eenig geslacht Lacistema.

Orde: Batidales.

60a. Batidaceae.

Bloemen éénslachtig, tweehuizig; de ♂ bloemen in de oksels van vierrijig gerangschikte, schubvormige schutbladeren met een bekervormig bloemdek, 4 meeldraden en evenveel spatelvormige staminodiën(?); ♀ bloemen naakt, met een oorspronkelijk 2-hokkig vruchtbeginsel, in ieder hokje 2 zaadknoppen, alle ♀ bloemen van een aar met elkaar vergroeid; strandplant met tegenoverstaande vleezige smalle bladeren; de aren in groepen in de bladoksels. Eenig geslacht Batis. [90]

Orde: Urticales.

63. Ulmaceae.

Bloemen met een bloemdek, tweeslachtig of eenslachtig; bloemdek 4–5-bladig; meeldraden evenveel, voor de bloemdekbladeren staand, zelden dubbel zooveel; vruchtbeginsel meest eenhokkig met één zaadknop; stijlen 2; vrucht een noot of een steenvrucht.

Heesters met ruwe, fijngezaagde, afwisselende bladeren; bloemen groen, in kleine bloeiwijzen in de bladoksels. Trema.

64. Moraceae.

Bloemen met een blijvend, dikwijls sappig wordend bloemdek of naakt; eenslachtig; bloemdekbladeren meest 4; meeldraden evenveel, voor de bloemdekbladeren staand, zelden maar één; vruchtbeginsel eenhokkig met één zaadknop; stijlen 1 of 2; vrucht een noot of een steenvrucht; boomen of heesters, zelden kruiden; bladeren met steunbladeren; bloemen klein in verschillend gevormde bloeiwijzen, die vaak bolvormig zijn; planten met melksap.

1a. Bloeiwijzen aarvormig, tenminste een deel ervan. 2

1b. Bloeiwijzen bolvormig of tenminste de uiterste takken der bloeiwijzen in bolvormige hoofdjes van bloemen eindigend of bloemen alleenstaand. 3

2a. Bladeren niet ingesneden of vinvormig ingesneden en dan zeer groot. Mannelijke en vrouwelijke bloeiwijzen op denzelfden boom, alleenstaand in de oksels der bladeren of aan den stam. ♂ bloemen in aren, ♀ bloemen in hoofdjes. Artocarpus. Broodboom.

2b. Bladeren langgesteeld, schildvormig of bladsteel aan de rand ingehecht, handlobbig tot handdeelig, in omtrek bijna cirkelrond, van onderen vaak witviltig. Stammen door tusschenschotten in afdeelingen gedeeld. Bloemen in aren, die in groepen van 2-vele op een steel staan. Stammen alleen aan den top bebladerd. Cecropia. Bosch-papaja.

3a. Bloemen aan de binnenzijde van een holle bol gezeten, dus bloemen van buiten af onzichtbaar. Ficus.

3b. Bloemen buiten op de steel van de bloeiwijze gezeten. 4

4a. Bloeiwijzen onvertakt, hoofdjes klein, bolvormig, bestaande uit één of weinige vrouwelijke bloemen in het midden en talrijke mannelijke bloemen eromheen. Bladeren vrij klein, niet ingesneden, leerachtig. Brosimum. Letterhout.

4b. Bloeiwijzen alléén met ♂ of ♀ bloemen. 5

5a. Bladeren aan den voet handnervig, met 3, 5 of meer nerven, verder naar boven vinnervig. 6

5b. Bladeren leerachtig vinnervig, elliptisch of langwerpig, niet aan den voet handnervig, ♀ hoofdjes alleen, ongesteeld, ♂ gesteeld, in groepen in de bladoksels. Bloemdek van de ♂ bloem 4-deelig met tamelijk dikke slippen; bloemdek van de ♀ bloemen ten deele in de as van het hoofdje ingebed, bij het rijp worden van de vrucht aan elkaar gegroeid. Helicostylis.

6a. Bloeiwijzen sterk vertakt, de laatste vertakkingen van de ♂ bloeiwijze in hoofdjes van bloemen eindigend, die van de ♀ bloeiwijze in alleenstaande ♀ bloemen eindigend. Stempel schildvormig, bloemdek van de ♀ bloem buisvormig, dik; van de ♂ [91]bloem 3–4-tandig met 3–4 meeldraden. Bladeren gedeeld of ongedeeld, soms beide soorten van bladeren op denzelfden boom Pourouma.

6b. Bloeiwijze vertakt of onvertakt; zoowel de ♂ als de ♀ bloemen tot hoofdjes vereenigd. Bloemdek van de ♂ bloem 3-deelig of 3-tandig met 1 of 2 meeldraden met vergroeide helmdraden. Stempel penseelvormig. Bladeren nooit gedeeld, meest naar den voet versmald Coussapoa.

65. Urticaceae.

Bloemen zelden tweeslachtig, meest eenslachtig; bloemdekbladeren 4–5 (zelden 2–3); meeldraden evenveel en voor de bloemdekbladeren staand, in den knop naar binnen gebogen, later elastisch terugspringend; stijl steeds één; vruchtbeginsel eenhokkig met één zaadknop; vrucht een noot of een steenvrucht; meest kruiden, zelden houtige planten met tegenoverstaande of verspreide bladeren; geen melksap.

1a. Bladeren groot, grof gezaagd, afwisselend. Bloemen in sterk vertakte pluimen, ♂ bloemen met een 4–5-tallig bloemdek, ♀ bloemen met een 4-tallig bloemdek met zeer ongelijke slippen. Groote kruiden, op drooge plaatsen Fleurya. Krassi-wiwirie.

1b. Bladeren klein, soms zeer klein, fijngezaagd of gaafrandig, met tegenoverstaande bladeren; het eene blad van het paar grooter dan het andere. Bloemdek van de ♂ bloem meest 4-tallig, van de ♀ bloem steeds 3-tallig met ongelijke slippen. Kruiden op vochtige plaatsen Pilea.

Orde: Proteales.

66. Proteaceae.

Bloemen met een bloemdek, meest 4-tallig, met de meeldraden voor de bloemdekbladeren; twee- of eenslachtig; regelmatig of zygomorf; bloemdek gekleurd; vruchtbeginsel bovenstandig met vele tot 1 zaadknop; vrucht een kokervrucht of gesloten blijvend; boomen of heesters met meest verspreide, ongedeelde of vindeelige bladeren zonder steunbladeren; bloemen in aren of trossen.

Kleine boomen met gaafrandige, naar den basis sterk toegespitste bladeren, in kransen van 3 rondom den stengel gezeten. Bloemen in lange trossen, gesteeld, de 4 bloemdekslippen tijdens den bloei omgerold naar buiten. Meeldraden 4, van boven vrij van het bloemdek Panopsis.

Orde: Santalales.

67. Loranthaceae.

Bloemen met een bloemdek, meest regelmatig, tweeslachtig of eenslachtig, 2- tot 3-tallig; bloeias min of meer bekervormig, geheel met het vruchtbeginsel vergroeid, niet zelden rondom de basis van het bloemdek nog als een gekartelde rand voorhanden, die dan schijnbaar een kelk is; bloemdekbladeren 4–6, groen of gekleurd; meeldraden evenveel en er tegenoverstaand; vruchtbeginsel maar één zaad ontwikkelend; vrucht een schijnvrucht met meest kleverige buitenlaag; parasieten met groene bladeren.

1a. Bloemen met een zeer kort bloemdek, in aren gezeten, geheel ongesteeld, meest zelfs een weinig in holten van de aar ingebed 2 [92]

1b. Bloemen met een langer of korter bloemdek, niet in aren gezeten, of indien ze in aren zitten, dan duidelijk gesteeld, en bloemen in groepen van 3 bij elkaar 3

2a. Bloemen éénslachtig, zonder schijnkelk, in regelmatige groepen van ♂ of ♀ bloemen over de aar verdeeld; tusschen de groepen draagt de as schubben. Bloemdek meest 3-deelig, dik en leerachtig. Bladen min of meer parallelnervig. Bes in de as ingezonken Phoradendron.

2b. Bloemen 2-slachtig, met een zeer kleine schijnkelk, regelmatig over de aar verdeeld, niet in groepen zittend. Bloemdek 6-deelig. Bes niet in de as van de aar ingezonken. Bladeren min of meer duidelijk vinnervig Oryctanthus.

3a. Bloemen met een zeer lang (tot 10 c.M.) helder gekleurd bloemdek uit 6 slippen bestaand, tweeslachtig, in groepen van 3 gezeten in samengestelde bloeiwijzen, iedere bloem met een duidelijke schijnkelk en deze aan den voet omgeven door een bekervormig schutblad. Helmdraden dun, draadvormig, met bewegelijke helmknop. Bladeren groot. Groote planten Psittacanthus.

3b. Bloemen met een klein, hoogstens 1 c.M. lang bloemdek. Bloemen 1-slachtig 4

4a. Bloeiwijzen slechts weinig vertakt. Bloemdekbladeren klein en smal, afwisselend grooter en kleiner. Helmdraden draadvormig; afwisselend korter en langer, met ovale helmknoppen, bijna geheel vrij van het bloemdek Strutanthus.

4b. Bloeiwijze meest meermalen vertakt. Bloembladeren dik en ± vleezig. Helmdraden ongelijk van grootte, dikvleezig, boven de helmknop uitstekend, bijna geheel met het bloemdek vergroeid. Helmknoppen afwisselend ongelijk van vorm, tegen elkaar aangedrukt in de knop en daardoor de 3 lange met groote holten opzij Phthirusa.

72. Olacaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, regelmatig, meest tweeslachtig; kelk meest onduidelijk 4–6-tandig; na den bloei meest sterk vergroot: bloembladeren 4–6, vaak vergroeid; meeldraden evenveel of 2–3-maal zooveel; vruchtbeginsel bovenstandig, 2–5-hokkig met één zaadknop in ieder hokje, vrucht eenzadig; boomen of heesters met verspreide, gaafrandige bladeren.

1a. Heesters of kleine boomen met dorens en een klein stekelpuntje aan den top van het blad. Kelk klein, niet na den bloei vergroot; bloembladeren bijna vrij, van binnen met roodbruine haren. Meeldraden 2 × zooveel als bloembladeren Ximenia.

1b. Boomen of boompjes zonder dorens 2

2a. Bloemen alleenstaand of in kleine groepen in den oksel van de bladeren. Kelk na den bloei sterk vergroot, meest rood gekleurd Bloemkroon duidelijk vergroeidbladig; 8–10 meeldraden Heisteria.

2b. Bloemen ongesteeld in korte, aarvormige, veelbloemige trossen. Kelk klein, 5-tandig na den bloei nauwelijks vergroot. Bloemkroon vergroeidbladig, kort, klokvormig, met 10 meeldraden onder in den buis vastgegroeid. Groote boomen Minquartia. Aratta hoedoe; Konthout. [93]

73. Balanophoraceae.

Bloemen met enkelvoudig bloemdek of naakt; meest tweeslachtig; mannelijke bloemen met 3–4 bloemdekbladeren, van onderen vergroeid; meeldraden evenveel of 1–2, met 1- tot veelhokkige helmknoppen; bloemdek van de vrouwelijke bloemen meest ontbrekend, met bovenstandig vruchtbeginsel en 1–2, zelden 3–5 stijlen; eenhokkig; vrucht een noot of een steenvrucht met één zaad; wortelparasieten.

Planten zonder bladgroen, bruingekleurd, in oerbosschen op den bodem groeiend met een onderaardschen wortelstok, die hier en daar knolvormig verdikt is. Stengels rechtopstaand, aan den top de bloemen in een groote eivormige bloeiwijze, waarin de ♀ en ♂ bloemen, door haren omgeven, gemengd zijn. De ♀ bloemen zijn het eerst ontwikkeld. ♂ bloemen met een 3-tallig bloemdek en 3 vergroeide meeldraden, ♂ bloemen zonder bloemdek, met een vruchtbeginsel met 2 stijlen Helosis.

Orde: Aristolochiales.

74. Aristolochiaceae.

Bloemen meest tweeslachtig, regelmatig of zygomorf; bloemdek meest 3-tallig vergroeidbladig, bloemkroonachtig gekleurd; meeldraden 6–36, zelden 5, vrij of met den stijl vergroeid; vruchtbeginsel onderstandig, 4- of 6-, zelden 5-hokkig met vele zaadknoppen; kruiden of heesters, in het laatste geval windend; bladeren verspreid, meest enkelvoudig zonder steunbladeren.

Klimplanten met enkelvoudige of 3-lobbige bladeren; bloemen in de bladoksels met een vergroeidbladig, onregelmatig bloemdek; buis van het bloemdek gekromd, aan den mond verwijd, aan de basis opgezwollen Aristolochia.

75. Rafflesiaceae.

Bloemen zelden twee-, meest éénslachtig, met onderstandig vruchtbeginsel, regelmatig; bloemdek 4–5-tallig; meeldraden vele, aan de onderzijde van een schijfvormige zuilrand, dicht onder de ringvormige stempel; vruchtbeginsel 1-hokkig met 4 of 6–8 wandstandige zaadlijsten of met vele onregelmatige hokjes, met vele zaadknoppen; vrucht een bes met vele zaden; parasieten met zeer korte spruiten en één eindstandige bloem of bloeiwijze.

Parasitische planten op takken van boomen levend, bestaande uit een zeer korte stengel met enkele schubvormige blaadjes bezet, die in één ♂ of ♀ bloem eindigt. Geheele plant hoogstens 1 c.M. groot. Vruchtbeginsel 1-hokkig 1

1a. Bloemdekbladeren vrij, genageld of ongenageld, doch slechts met één punt met het vruchtbeginsel verbonden, na den bloei afvallend. Zaadknoppen bepaalde gedeelten van de binnenwand van het vruchtbeginsel innemend Apodanthes.

1b. Bloemdekbladeren met een breede basis, zittend, ongenageld, niet na den bloei afvallend. Zaadknoppen de geheele binnenzijde van het vruchtbeginsel beslaand Pilostyles.

Orde: Polygonales.

77. Polygonaceae.

Bloemen met een bloemkelk of met kelk en bloemkroon, twee- of éénslachtig, regelmatig; bloemdekbladeren 3–6; meeldraden 6–9, zelden minder of meer; vruchtbeginsel [94]1-hokkig met 2, 3 of 4 stijlen; en één zaadknop; vrucht een noot; kruiden, zelden heesters of boomen met meest verspreide, zelden gelobde of gespleten bladeren en stengelomvattende steunbladeren; bloemen meest klein, in samengestelde bloeiwijzen.

1a. Boomen of heesters 2

1b. Rechtopstaande of met ranken klimmende ± kruidachtige planten 3

2a. Bloemen éénslachtig, tweehuizig in losse aren. ♂ bloemen met 9 meeldraden, ♀ bloemen met een vruchtbeginsel met 3 stijlen of stempels, bloemdek vergroeidbladig, uit 3 groote en 3 kleine slippen bestaande; de 3 buitenste slippen groeien na den bloei tot vleugels uit en omhullen de vrucht. Boomen met holle, door tusschenschotten en afdeelingen verdeelde takken Triplaris. Mira-hoedoe; Mierenhout.

2b. Boomen of heesters soms klimmend met takken. Bloemen in trossen, meest 2-slachtig, bloemdek 5-tallig tot een buis vergroeid, bij het rijpen der vruchten min of meer vleezig wordend. Meeldraden 8 tot 9 Coccoloba. Bradiliefie, Druif, Zeedruif.

3a. Stengels aan den top in ranken overgaand. Bladeren breed, aan den voet ± hartvormig. De 3 buitenste bloemdekbladeren rose tot rood gekleurd, vooral na den bloei ieder in een vleugel overgaand. Bloemen 2-slachtig Antigonon.

3b. Stengels rechtopstaand, zonder ranken. Bladeren smal. Bloemen in trossen of aren, met een 5-deelig bloemdek en 5–8 meeldraden Polygonum.

Orde: Centrospermae.

78. Chenopodiaceae.

Bloemen met een bloemdek; twee- of éénslachtig, meest regelmatig; bloemdekbladeren 5, 3 of 2, zelden 4 of 1 of ontbrekend; meeldraden evenveel of minder dan deze; er tegenover staand, in den knop naar binnen gebogen. Vruchtbeginsel bovenstandig met 1 zaadknop; of stijltakken 2, soms 3–5; vrucht een noot, of zich met een deksel openend, door het blijvende bloemdek omgeven; meest kruiden zelden houtige planten met verspreide bladeren zonder helmdraden.

1a. Kruidachtige, aan den voet wat houtige planten met afwisselende naar den voet versmalde bladeren met klierharen, welriekend. Bloemen in trossen in de bovenste bladoksels met een 5-deelig bloemdek; ♂ bloemen met 5 meeldraden, ♀ bloemen met 3 stempels op het vruchtbeginsel. Vrucht ingesloten door het bloemdek Chenopodium. Tiengi-menti.

1b. Kruiden met min of meer driehoekige of spiesvormige bladeren; tweehuizig, met enkele 2-slachtige bloemen; ♂ bloemen met 4–5-deelig bloemdek en evenveel meeldraden, in dichte groepen in de bladoksels; ♀ bloemen met 2 bloemsteelblaadjes, die alleen aan den top gescheiden zijn, en overigens het vruchtbeginsel omsluiten; stempels 4–5, lang, draadvormig; vrucht ingesloten door de bloemsteelblaadjes; de ♀ bloemen in aren Spinacia.

79. Amarantaceae.

Bloemen met een bloemdek, tweeslachtig, zelden eenslachtig, regelmatig; bloemdekbladeren 4–5, meest vliezig, vrij of vergroeid; meeldraden 1–5, voor de bloemdekbladeren staand; aan de basis min of meer vergroeid; vruchtbeginsel eenhokkig, bovenstandig met vele tot 1 zaadknop; vrucht een noot, zelden een bes; kruiden of heesters met tegenoverstaande of verspreide, gaafrandige bladeren zonder steunbladeren; bloemen klein, in hoofdjes, aren of pluimen. [95]

1a. Bloemen in groote (grooter dan 1 c.M.), witte of gekleurde, bolvormige of langwerpige dichte hoofdjes aan het eind van den stengel of van de zijstengels 2

1b. Bloemen in kleine (kleiner dan 1 c.M.) groepjes of hoofdjes niet opvallend aan het eind van den stengel staand, of bloemen in ijle of dichte trossen, waaraan in ieder geval de bloemen afzonderlijk te zien zijn 3

2a. Hoofdjes verlengd. Bloemkroon 5-bladig. Meeldraden 5, van onderen in een buis vergroeid. Vruchtbeginsel met meerdere zaadknoppen, met 1 stijl en stempel, vrucht met een deksel zich openend met vele glimmend zwarte zaden. Bladeren verspreid Celosia.

2b. Hoofdjes vrijwel bolrond. Bloemkroon 5-deelig. Meeldraden bijna geheel tot een buis vergroeid, de korte helmdraden met een tandvormig aanhangsel naast de lange helmknop; stijl met 2 of 3 lange stempels; vruchten met slechts een zaad; bladeren tegenoverstaand Gomphrena.

3a. De stengel eindigt in één lange smalle tros van bloemen, met spitse, ± gestekelde schubjes die ver boven de bladeren uitsteekt; bladeren tegenoverstaand 4

3b. De stengel eindigt niet in een lange tros met gestekelde schubjes, of indien er stekels zijn, dan staan deze tusschen de bloemen in, of in de bladoksels; in ieder geval zijn er zijstengels voorhanden met bloemen of de bloeiwijze bestaat uit kleine witte hoofdjes 5

4a. Bloem omgeven door groepen van gestekelde blaadjes met haakvormig omgebogen spits; buis van meeldraden tusschen de helmdraden met aanhangsels Cyathula.

4b. Bloem in den oksel van een enkel schutblad, dat een lange punt heeft, die niet haakvormig is omgebogen; buis van de meeldraden met min of meer 4-hoekige, gewimperde aanhangselen; bloemen na den bloei naar beneden gebogen Achyranthes.

5a. Bloemen in trossen; bladeren verspreid 6

5b. Bloemen in witte hoofdjes of bloeiwijze sterk vertakt met slechts weinig bloemen aan het eind der takken 7

6a. Bloemen groen, éénslachtig met 5 of 3 losse bloemdekblaadjes; de ♂ bloemen hebben evenveel meeldraden als er bloemdekblaadjes zijn; de ♀ bloemen slechts één vruchtbeginsel met 2 of 3 zittende stempels en 1 zaad. Sommige soorten met dorens Amarantus. Klaroen, Kraroen.

6b. Bloemen tweeslachtig. Meeldraden van onderen in een buis vergroeid, buis zonder aanhangsels tusschen de helmdraden. Vruchtbeginsel van boven afgeknot met 1 stijl en 2 stempels Chamissoa.

7a. Bloemdekbladeren niet vergroeid. Stijl niet vertakt met kopvormige of 2-lobbige stempel 8

7b. Stijlen 2, of 1, en dan met 3–4 lange stempels. Bloemen één- of tweeslachtig; buis der meeldraden zonder aanhangsels tusschen de helmdraden. Bloeiwijzen vertakt of onvertakt Iresine.

8a. Bloemdekbladeren van buiten behaard. Helmdraden in een buis vergroeid, buis zonder aanhangselen tusschen de helmdraden, doch de helmdraden zelf lang getand of ingesneden. Stempel 2-lobbig of kopvormig, zittend. Bladeren tegenoverstaand, zittend of kort gesteeld. Bloeiwijze vertakt of onvertakt Pfaffia. [96]

8b. Bloemdekbladeren vrij, behaard of kaal, vaak ongelijk van grootte. Meeldraden 2–5, in een buis vergroeid, tusschen de helmdraden verschillend gevormde aanhangselen aan de buis, welke aanhangselen meest even lang zijn als de helmdraden. Stempel kopvormig. Bladeren tegenoverstaand Alternanthera. Wittie-hede.

80. Nyctaginaceae.

Bloemen met een bloemdek, twee- of eenslachtig, regelmatig; bloemdek 5-tallig, vergroeidbladig, gekleurd, bij het rijp worden van de vrucht meestal het onderste deel om de vrucht zitten blijvend; meeldraden 1–30; vruchtbeginsel bovenstandig, vaak schijnbaar onderstandig; met één zaadknop; kruiden of houtige planten, meest met tegenoverstaande bladeren; aan de basis van de bloem of van een bloemgroep een krans van min of meer gekleurde schutbladeren, die soms op een kelk gelijken.

1a. Bloemen groot, hetzij door een gekleurd bloemdek, hetzij door gekleurde schutbladeren sterk in het oog vallend 2

1b. Bloemen klein, groenachtig of weinig gekleurd, in ieder geval niet door hun kleur opvallend 3

2a. Kruidachtige stengels. Bloemen rozerood met een lange buis, in groepen of alleenstaand, door vergroeide schutbladeren omgeven, die echter veel korter zijn dan de bloemen zelf; indien de bloem alleen staat in de vergroeide schutbladeren, dan kan men de laatste ten onrechte voor een kelk aanzien. Meeldraden 3–5, buiten het bloemdek uitstekend Mirabilis. Vieruursbloem.

2b. Heesters of boomen. Bloemen geel of groenachtig, alleenstaand of 3 bij elkaar, elke groep omgeven door 3 sterk gekleurde schutbladeren, die na den bloei blijven zitten en dan droogvliezig worden. Schutbladeren grooter dan het bloemdek. Meeldraden 5–10, niet of nauwelijks buiten het bloemdek uitstekend Bougainvillea.

3a. Kruidachtige planten. Bloemen klein, in groepen bijeen, bloemdek min of meer klokvormig, rood, van onder plotseling buisvormig vernauwd en dicht om het vruchtbeginsel gesloten, waardoor schijnbaar een onderstandig vruchtbeginsel aanwezig is. Meeldraden 1 tot 5 Boerhavia.

3b. Boomen of heesters. Bloemen groenachtig of wit, in groepen, 2-huizig, eenslachtig; ♂ bloem met een klokvormig, 5-tandig bloemdek en 5–30 (meest 6–8) meeldraden. ♀ bloem buisvormig, 5-tandig, met staminodiën, basale deel van de buis niet duidelijk afgescheiden van het bovendeel Pisonia.

83. Phytolaccaceae.

Bloemen meest met een bloemdek, zelden met kelk en bloemkroon, twee- of eenslachtig, regelmatig; bloemdekbladen 4–5, vrij of vergroeid; meeldraden 4–5 of vele; vruchtbeginsel 1 of meerdere vrij of vergroeid, met 1 tot meerdere stijlen; in ieder vruchtbeginsel slechts één zaadknop; bovenstandig, zelden onderstandig. Kruiden of heesters met ongedeelde bladeren en kleine bloemen.

1a. Klimmende heesters met telkens 2 dorens naast den voet van de bladsteel. Bloemen in pluimen aan het eind van den stengel; bloemdek 5-deelig, meeldraden talrijk, vruchtbeginsel 1 zijdelings samengedrukt; vrucht plat met een lange vleugel Seguieria.

1b. Kruidachtige planten of lage heesters, niet klimmend 2 [97]

2a. Bloemen in lange smalle aarvormige trossen, tegen den bloemstengel aangedrukt, bijna zittend. Bloemdek buisvormig met 4 smalle slippen; meeldraden 4–8, vrucht met haken op den top, vruchtbeginsel 1-hokkig met een zittende penseelvormige stempel. Planten naar knoflook riekend Petiveria.

2b. Bloemdek niet tot een buis vergroeid; bloemen niet opgericht en tegen den bloeistengel aangedrukt 3

3a. Bloemen zeer klein, bijna zittend; bloemdek 4–5-deelig, wit, meeldraden 3–9; vruchtbeginsel eenhokkig met een 2-spletige zittende stempel; vruchtjes vaak een weinig gestekeld; kleine kruiden Microtea.

3b. Bloemen groot, in lange trossen, langgesteeld, bloemdek rose of wit, 5-bladig. Meeldraden meer dan 10; vruchtbeginsel uit 10–16 vergroeide vruchtbeginsels bestaand, ieder met een stempel; vrucht een blauwe bes; groote kruiden Phytolacca. Gogomago.

84. Aizoaceae.

Bloemen met een bloemdek of met kelk en bloemkroon; tweeslachtig, regelmatig; bloemdekbladeren 4–5; vrij of vergroeid; meest ongekleurd; meeldraden 5, soms 4 of 3, of vele, de buitenste soms bloembladachtig; vruchtbeginsel boven- of onderstandig, 2- of meerhokkig, zelden eenhokkig; doosvrucht verschillend; eenjarige of overblijvende kruiden of halfheesters met draadvormige of vleezige bladeren; steunbladeren aanwezig of droogvliezig.

1a. Strandplanten met meest vleezige bladeren en stengels; bladeren verspreid. Bloemdek 5-deelig of bijna 5-bladig, meeldraden talrijk; vruchtbeginsel met 5 stempels Sesuvium.

1b. Stengels en bladeren niet vleezig; bladeren zeer smal, in kransen; bloemdek 5-bladig; meeldraden 3–5; vruchtbeginsel met 3 stempels Mollugo.

85. Portulacaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, tweeslachtig, regelmatig; kelk 2-bladig; kroon 4–5-bladig, afvallend; meeldraden 5, voor de kroonbladeren staand of 5 + 5, of meerdere; vruchtbeginsel onderstandig met 3–5 stijlen, éénhokkig met 2 tot vele zaadknoppen aan de grondstandige zaadlijst; vrucht een doosvrucht; kruiden of halfheesters met vleezige bladeren en vliezige steunbladeren; bloemen meest klein.

1a. Planten zeer sterk behaard, liggend Portulaca.

1b. Planten kaal, min of meer vleezig 2

2a. Bloemen rood. Bloembladeren 5, langer dan de 2 kelkbladeren. Meeldraden 10–30 in groepen voor de bloembladeren staande. Vrucht een met 3 kleppen openspringende doosvrucht Talinum. Bokkolille.

2b. Bloemen wit of groen. Meeldraden niet in groepen voor de kroonbladeren staande. Vrucht met een deksel openspringend Portulaca. Postelein.

87. Caryophyllaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon of zonder bloemkroon; vijf-, zelden 4-tallig; met 10 of 8 meeldraden, zelden met 5, (of 4) meeldraden, meest tweeslachtig; vruchtbeginsel bovenstandig, éénhokkig met 5–2 stijlen, en 1 tot vele zaadknoppen; vrucht een doosvrucht of een bes; kruiden of half heesters met ongedeelde, smalle, tegenoverstaande zelden verspreide bladeren, soms met steunbladeren.

1a. Kruiden met tegenoverstaande, bijna cirkelronde blaadjes; bloemen met 5 kelkbladeren, 5 aan den top ingesneden bloembladeren, 5 meeldraden en vruchtbeginsel met zittende stempels Drymaria. [98]

1b. Kruiden met bijna naaldvormige bladeren in kransen. Kelkbladeren 5, vliezig, wit, behaard. Bloembladeren aan den top niet ingesneden. Meeldraden 5. Bloemen in eindelingsche meest dichtgedrongen bijschermen Polycarpaea.

Orde: Ranales.

88. Nymphaeaceae.

Bloemen met een bloemdek of met kelk en bloemkroon; tweeslachtig, regelmatig; bloeias min of meer bekervormig, en soms met de vruchtbeginsels vergroeid; bloemdekbladeren 6 tot vele; meeldraden 6 tot vele; vruchtbeginsels 3 tot vele, gescheiden of met elkaar vergroeid; ieder met 1 tot vele zaadknoppen, vaak met het bloemdek en de meeldraden vergroeid; waterplanten met ondergedoken en drijvende bladeren; bloemen steeds alleenstaand.

1a. Drijvende bladeren klein cirkelrond, ondergedoken bladeren in fijne slippen gedeeld. Bloemen klein, wit, met 3 kelkbladeren en 3 bloembladeren. Meeldraden 3–6. Vruchtbeginsels niet met elkaar vergroeid, meest 3 Cabomba. Sasara-wiwirie.

1b. Alle bladeren cirkelrond; bloembladeren talrijk. Vruchtbeginsels met elkaar tot een geheel vergroeid Nymphaea.

91. Ranunculaceae.

Bloemen met een bloemdek of met kelk en bloemkroon, in het eerste geval bloemdek gekleurd, vaak met honingbekers tusschen bloemkroon en meeldraden; meest tweeslachtig, regelmatig, zelden zygomorf; meeldraden meest vele, vrij; vruchtbeginsels 1 tot vele, vrij, zelden vergroeid met 1 tot vele zaadknoppen. Vrucht een noot of een kokervrucht, zelden een bes; kruiden, vaak met gedeelde bladeren.

Heesters die met behulp van de bladsteelen klimmen. Bladen enkelvoudig, tot gevind, dubbel- of zelfs 3-tallig gevind. Bloemdek 6–8-bladig, bloemen vaak 2-huizig; meeldraden vele, vruchtbeginsels vele; stijlen op de vrucht blijvend, behaard Clematis.

94. Menispermaceae.

Bloemen met een bloemdek of met kelk en bloemkroon; 3–2-tallig, éénslachtig, tweehuizig regelmatig; meest 2 kransen van kelkbladeren, bloembladeren en meeldraden; de bloembladeren meest kleiner; vruchtbeginsels 3, zelden 1 of 2, vrij, ieder met 1 zaadknop; vrucht een steenvrucht; meest windende heesters met ongedeelde of gelobde, handnervige bladeren, en kleine bloemen in trossen.

A. Alleen ♂ bloemen aanwezig 1

B. Alleen ♀ bloemen aanwezig 5

C. Alleen vruchten aanwezig 9

1a. Alleen kelkbladeren aanwezig, 6 in getal; bloembladeren ontbrekend; de buitenste wat kleiner dan de binnenste. Meeldraden 6, soms wat minder, aan den basis vergroeid. Klimmende heesters met enkelvoudige, gave meest leerachtige bladeren, die aan de basis 3-nervig zijn, overigens vinnervig Abuta.

1b. Zoowel kelk- als bloembladeren aanwezig 2

2a. Kelkbladen 4, in den knop over elkaar liggend. Bloembladen 4, tegenover de kelkbladeren staand, aan de basis ± vergroeid. [99]Meeldraden 2, vergroeid tot een van onderen cylindervormige, van boven schijfvormig verbreede en platte zuil. Klimmende heesters. Bladeren min of meer hartvormig. Bloeiwijze min of meer regelmatige bijschermen Cissampelos.

2b. Bloemen 3-tallig 3

3a. Bloembladeren 6, dik en vleezig, de binnenste 3 kleiner. Kelkbladeren 3. Meeldraden 6, vrij, voor de kroonbladeren staande en door deze min of meer ingesloten. Klimmende heesters met niet ingesneden bladeren, die meest leerachtig zijn Anomospermum.

3b. Bloembladeren niet dik en vleezig 4

4a. Bloembladeren 6, kleiner dan de 6 kelkbladeren. Onder den bloem 3 bloemsteelblaadjes zoodat er schijnbaar 9 kelkbladeren zijn. Meeldraden 6, vrij. Bladeren niet schildvormig, gaaf. Klimmende heesters Hyperbaena.

4b. Kelkbladeren 6, de buitenste kleiner en aan de basis vergroeid. Kroon kleiner dan de kelk, 6-bladig, de buitenste kroonbladeren gebogen, met ingerolde rand, de meeldraden niet uitsluitend. Meeldraden 3, bijna geheel met de helmdraden vergroeid. Bladeren gaaf, kaal, eenigszins hartvormig aan de basis, vinnervig behalve eenige nerven aan de basis. Klimmende heesters met zeer week hout Somphoxylon.

5a. Bloemen zijdelings symmetrisch. Kelkblad 1, bloembladeren 2, meest met elkaar vergroeid Cissampelos.

5b. Bloemen regelmatig 6

6a. Bloembladeren ontbrekend. Kelkbladeren 6–9 7

6b. Bloembladeren 6 8

7a. De 6 kelkbladeren gelijk van grootte. Zes of minder staminodiën, draadvormig, vrij van elkaar. Drie vrije vruchtbeginsels met enkelvoudige of tweespletige zittende stempels Abuta.

7b. Kelkbladeren 9, de drie binnenste veel grooter. Vruchtbeginsels 6–12, aan den basis vergroeid, aangedrukt behaard, met een zittende, haakvormig gebogen stempel Sciadotaenia.

8a. Kelkbladeren 6, de 3 binnenste grooter. Bloembladeren 6, dik en vleezig. Staminodiën 6, draadvormig. Vruchtbeginsels 3, vrij, met zittende en eenigszins bladvormige stempels Anomospermum.

8b. Kelkbladeren 6, met de bloemsteelblaadjes mee schijnbaar 9, de binnenste het grootst. Bloembladeren 6, veel kleiner. Staminodiën 6, kort en draadvormig. Vruchtbeginsels 3, vrij; bloemen in groepen aan het eind van den bloeistengel Hyperbaena.

9a. Vrucht met den rest van den stijl of stempel op den top. Kiemwit geplooid Anomospermum.

9b. Vruchten aan de eene zijde plat, met den rest van stijl of stempel bij de basis gezeten 10

10a. Vruchten geheel alleenstaand aan het eind van de bloemsteel, zonder sporen van aanwezigheid van andere Cissampelos.

10b. Vruchten 3–12 bij elkaar, of indien ze alleen staan, dan toch aanwijzingen, dat er meerdere aanwezig zijn geweest of niet tot ontwikkeling zijn gekomen 11

11a. Vruchten geheel vrij van elkaar 12

11b. Vruchten aan de basis met elkaar vergroeid; alle te samen op een enkele steel staande, die niet vertakt is Sciadotaenia. [100]

12a. In de vrucht is alleen een kiem met 2 zaadlobben te vinden Hyperbaena.

12b. In de vrucht vindt men voornamelijk geplooid kiemwit Abuta.

N.B. Van Sciadotaenia zijn tot nu toe alleen vrouwelijke bloemen en vruchten bekend, van Somphoxylon alleen mannelijke bloemen, zoodat uit elk van de 3 tabellen één geslacht ontbreekt.

98. Anonaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, meest tweeslachtig, regelmatig; kelk 3-bladig; bloembladeren in twee kransen ieder van 3; meeldraden vele; vruchtbeginsels talrijk, meest vrij, met een of meerdere zaadknoppen; meest besvruchten; heesters of boomen met ongedeelde bladeren, zonder steunbladeren en meest groote bloemen.

1a. Bloemen minder dan 1 cM. in doorsnede. Meeldraden 3–12; vruchtbeginsels 3–12, alle vrij van elkaar Bocagea. Schopsteelhout.

1b. Bloemen meer dan 1 cM. in doorsnede. Meeldraden en vruchtbeginsels talrijk 2

2a. Bloembladeren van de buitenste krans met 2 naar buiten gerichte holle, zijdelings platgedrukte uitstulpingen, met de randen tegen elkaar liggend Rollinia.

2b. Bloembladeren zonder uitstulpingen 3

3a. Bloemknoppen zeer lang en smal, meer dan 2 maal zoo lang als breed. Binnenste kroonbladeren 3-kantig. Bladeren klein en smal Xylopia. Pegrekoe.

3b. Bloemknoppen bolvormig of eirond. Bladeren groot en vrij breed 4

4a. De 3 binnenste kroonbladeren grooter dan de 3 buitenste, rechtopstaand en opvallend anders gevormd 5

4b. De 3 binnenste kroonbladeren even groot en niet anders gevormd dan de buitenste, of kleiner of geheel ontbrekend 6

5a. De 3 binnenste kroonbladeren van boven vlak. Helmbindsel boven de helmknop verlengd, vlak Heteropetalum.

5b. De 3 binnenste kroonbladeren genageld van boven verbreed, met ingerolde randen. Helmbindsel als bij de vorige Cymbopetalum.

6a. De buitenste kroonbladeren zeer dik en hard, in de knop met de randen tegen elkaar liggend; de binnenste veel kleiner. Bloembladeren niet met elkaar vergroeid. Vruchtbeginsels bij de vruchtvorming met elkaar verbonden, vaak een sappige schijnvrucht leverend Anona. Zuurzak.

6b. Buitenste kroonbladeren niet bijzonder hard en dik en niet opvallend grooter dan de binnenste 7

7a. Alle bloembladeren in den knop met de randen tegen elkaar liggend. Helmbindsel boven de helmknoppen sterk verlengd en toegespitst. Vruchtbeginsels meest niet talrijk, tijdens de vruchtvorming los van elkaar, vleezig wordend en openspringend Anaxagorea.

7b. Tenminste de binnenste 3 bloembladeren in den knop met de randen over elkaar liggend 8

8a. In elk vruchtbeginsel zitten meerdere zaadknoppen; de vruchten zijn eveneens meerzadig, gesteeld en niet met elkaar vergroeid. Bloembladeren alle vrij, stempel stomp van boven en ingerold Uvaria.

8b. In elk vruchtbeginsel zit maar één zaad; vruchten òf met elkaar vergroeid òf los van elkaar 9 [101]

9a. Stempels zittend. Rijpe vruchten gesteeld en niet gesnaveld, niet met elkaar vergroeid Guatteria.

9b. Stempels op een verlengde stijl gezeten. Vruchten niet gesteeld, met een snavel voorzien; bij het rijp worden tot één meest bolvormige verzamelvrucht vereenigd Duguetia. Peperhout.

99. Myristicaceae.

Bloemen met een bloemdek, meest 3-tallig, éénslachtig, regelmatig; bloemdek 3-lobbig; meeldraden 3–18 met vergroeide helmdraden; vruchtbeginsel met 1 zaadknop; vrucht vleezig, met 2 kleppen openspringend; zaad omgeven door een gedeelde of ongedeelde zaadrok; bloemen in trossen in de bladoksels; bladeren verspreid; boomen.

1a. Onder de bloemen zijn geen bloemsteelblaadjes voorhanden. Helmknoppen 2–7, meest het einde van de zuil boven de helmknoppen uitstekend. Vruchten bolrond of elliptisch en dan langer dan breed; zaadrok (foelie) ingesneden. Zijnerven der bladeren niet bij den rand door een verbindende nerf boogvormig verbonden Virola. Baboenhoedoe.

1b. Onder de bloem 1 of 2 bloemsteelblaadjes, die lang blijven zitten. Helmknoppen 6; zuil niet boven de helmknoppen uitstekend. Vrucht dwars elliptisch (dus breeder dan lang). Zaadrok niet ingesneden. Zijnerven der bladeren bij den rand door een boogvormige nerf verbonden Iryanthera. Srebébé.

101. Monimiaceae.

Bloemen met een bloemdek of met kelk en bloemkroon; tweeslachtig of vaak éénslachtig; regelmatig tot zygomorf; bloeias zeer verschillend, vaak schijf- of bekervormig; bloemdekbladeren klein, de binnenste vaak een weinig gekleurd; meeldraden vele, soms weinige; vruchtbeginsels talrijk, vrij, ieder met 1 zaadknop; boomen met meest tegenoverstaande bladeren zonder steunbladeren.

1a. Mannelijke bloemen eivormig, bolrond of half bolvormig met 4, in 2 rijen staande bloemdekbladeren, waarvan de binnenste vaak grooter zijn. Helmknoppen bijna zittend. Vrouwelijke bloemen zonder staminodiën en talrijke vruchtbeginsels. Bladeren vaak getand Mollinedia.

1b. Asbekertje ± bolvormig, met een korte, dikke zoom. ♂ bloemen met een verschillend aantal meeldraden, die naar binnen met klepjes openspringen. ♀ bloemen met een woekering van de as tusschen de vruchtbeginsels, waardoor deze geheel ingesloten zijn, en alleen de stempels en stijlen er boven uitsteken. Bladeren evenals het vorige geslacht tegenoverstaand. De bloemen in losse bijschermen, telkens 2 in de oksel van elk blad Siparuna.

102. Lauraceae.

Bloemen met een bloemdek, meest 3-tallig, twee- of éénslachtig, regelmatig; bloemas beker- of schotelvormig; bloemdekbladeren klein, in twee kransen; meeldraden in 3–4 kransen, daarvan sommige soms staminodiaal; de helmknoppen met klepjes zich openend; vruchtbeginsel 1, éénhokkig met 1 zaadknop; vrucht later omgeven door de vleezig-wordende bloeias; boomen of heesters met meest leerachtige en afwisselende bladeren zonder steunbladeren.

1a. Parasieten zonder groene bladeren, met dunne klimmende stengels, kruidachtig Cassytha.

1b. Houtige planten met groene bladeren 2 [102]

2a. Bloemdek 4-deelig. ♂ bloem met 12 meeldraden, ♀ bloem met 4 staminodiën Laurus.

2b. Bloemdek 3-tallig 3

3a. Helmknoppen van de twee buitenste rijen van meeldraden vierhokkig 4

3b. Helmknoppen van de twee buitenste rijen van meeldraden tweehokkig of niet ontwikkeld 7

4a. Hoofdnerven der bladeren, evenwijdig met elkaar loopend. Helmknoppen van de 2 buitenste rijen van meeldraden naar binnen openspringend, die van de 3de rij naar buiten openspringend; de 3 binnenste meeldraden staminodiaal Cinnamomum.

4b. Bladeren vinnervig 5

5a. Staminodiën van de 4de krans der meeldraden groot, pijlvormig en gesteeld. Vrucht besachtig, buis van het bloemdek blijvend, niet vergroot Persea. Advocaat.

5b. Staminodiën van de 4de krans van meeldraden ontbrekend of zeer klein, steelvormig. Meeldraden van de 2 buitenste kransen vruchtbaar, zonder klieren. Vrucht aan de basis omgeven door het napvormige, vergroote bloemdek 6

6a. De hokjes, en dus ook de klepjes, waarmee ze openspringen, der helmknoppen liggen in paren boven elkaar Ocotea. Pisie.

6b. De hokjes, en dus ook de klepjes, waarmee ze openspringen liggen in een boogvormige lijn naast elkaar Nectandra. Pisie.

7a. Bloemen éénslachtig, de ♂ met een steriel en steelvormig vruchtbeginsel of geheel zonder vruchtbeginsel, de ♀ met kleine steriele meeldraden. Bladeren soms dicht behaard Endlicheria.

7b. Staminodiën van de 4de krans van meeldraden groot, kort-pijlvormig of zelfs eenigszins bladachtig. Slechts 6 vruchtbare meeldraden, de 3de krans ook staminodiaal Ajouea.

7c. Staminodiën van de binnenste krans van meeldraden òf klein en steelvormig òf geheel ontbrekend 8

8a. De beide buitenste kransen van meeldraden goed ontwikkeld, zonder klieren, de 3de krans soms staminodiaal, soms ontwikkeld Aniba.

8b. De buitenste rij van meeldraden in bladachtige schubben veranderd: soms ook de 2de rij; de 3de rij steeds goed ontwikkeld Acrodiclidium. Kaneelhart.

103. Hernandiaceae.

Bloemen met een bloemdek, tweeslachtig of éénslachtig; regelmatig; bloemdekbladeren 4–10; 1 krans van meeldraden voor de buitenste bloemdekbladeren; vruchtbeginsel onderstandig, éénhokkig met één zaadknop; vrucht gevleugeld; boomen met verspreide bladeren zonder steunbladeren.

Bloemdek der ♂ bloemen 6-deelig, van de ♀ bloemen 8-deelig. Meeldraden 3, ieder met 2 klieren aan de basis; in de ♀ bloem 4 klieren en een vrij, eenhokkig vruchtbeginsel met 1 zaadknop en een draadvormige, eindelingsche stijl. Vrucht met 8 ribben. Bladeren naar de top toegespitst, aan de basis hartvormig Hernandia.

Orde: Rhoeadales.

104. Papaveraceae.

Bloemen tweeslachtig, regelmatig of zygomorf, kelkbladeren 2, (zelden 3); kroonbladeren 4, (zelden 6 of ontbrekend of meer); meeldraden vele of maar 4 of 2, [103]in het laatste geval vertakt; vruchtbeginsel éénhokkig bovenstandig met 2–16 wandstandige zaadlijsten en talrijke zaadknoppen of met 1 zaadknop; vrucht een doosvrucht, zelden een gesloten vrucht; meest kruiden met verspreide bladeren, vaak met melksap.

Planten met ingesneden bladeren, met stekels op de bladnerven; bloemen geel, meeldraden talrijk. Vruchtbeginsel met stekels Argemone.

105. Cruciferae.

Bloemen met twee 2-tallige kransen van kelkbladeren en een viertallige krans van bloembladeren, tweeslachtig, regelmatig; meeldraden 6, twee korte en vier lange; vruchtbeginsel tweehokkig, bovenstandig met wandstandige zaadlijsten en vele zaadknoppen in ieder hokje; vrucht een hauw, zelden een gesloten vrucht; kruiden, zeer zelden houtige planten met verspreide bladeren; bloemen zonder schutbladeren en bloemsteelblaadjes in trossen.

1a. Vrucht slechts weinig langer dan breed, elliptisch met 1 zaad in elk hokje. Bloemen wit Lepidium.

1b. Vrucht veel langer dan breed, met meerdere zaden in elk hokje. Bloemen geel, bladeren vindeelig Nasturtium.

107. Capparidaceae.

Bloemen tweeslachtig, regelmatig of zygomorf; bloemas ring- of schubvormig, of zelden tot een buisvormig lichaam binnen de bloem ontwikkeld; onder de meeldraden soms, onder het vruchtbeginsel bijna steeds steelvormig verlengd (gynophoor); kelk 4-bladig; kroon 4-bladig, meeldraden vele tot 6–4; vruchtbeginsel 1-hokkig of meerhokkig; zaadknoppen talrijk; vrucht een doosvrucht, een bes of een steenvrucht; kruiden of heesters met verspreide, enkelvoudige of meest handvormig samengestelde bladeren, vaak met steunbladeren.

1a. Kruidachtige planten. Meeldraden 6 2

1b. Heesters of boomen met 3-tallige bladeren, kelk afvallend. Bloembladeren 4, met een lange nagel. Bloembodem zonder schubben. Meeldraden talrijk op een korte androphoor. Vruchtbeginsel op een lang gynophoor. Bloemen soms éénslachtig Crataeva.

2a. Meeldraden 6; zonder androphoor, dus in de basis van de bloem gezeten. Vruchtbeginsel lang gesteeld. Bladeren handvormig samengesteld Cleome.

2b. Meeldraden en vruchtbeginsel op een gemeenschappelijke steel (androgynophoor) gezeten. Bladeren als de vorige (Pedicellaria.) Gynandropsis. Akaja.

109. Moringaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, vijftallig, tweeslachtig, een weinig zygomorf; bloemas schotelvormig; kelkbladeren 6, bloembladeren 5, meeldraden 10, waarvan 5 zonder helmknoppen; vruchtbeginsel bovenstandig, eenhokkig met 3 wandstandige zaadlijsten, op een kort gynophoor gezeten; zaadknoppen talrijk; vrucht een lange doosvrucht, driekleppig, met groote zaden met 3 vleugels, boomen met dubbel- of driemaal gevinde bladeren zonder steunbladeren; bloemen in pluimen. Eenig geslacht Moringa. Peperwortelboom.

Orde: Sarraceniales.

112. Droseraceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon; 5- tot 4-tallig, tweeslachtig, regelmatig; kelk 4–5-bladig; bloemkroon 4–5-bladig; meeldraden 5–4 soms met nog een krans [104]van 5 tot vele meeldraden; vruchtbeginsel 1-hokkig, bovenstandig met 5–3 stijlen en meest talrijke zaadknoppen; vrucht een doosvrucht, met vele zaden; kruiden met verspreide bladeren.

Kleine kruidachtige planten met een roset van blaadjes, die met roode, kleverige haren bezet zijn. Bloemen rose, in lange onbebladerde trossen Drosera.

Orde: Rosales.

113. Podostemonaceae.

Bloemen met een kelk alleen, tweeslachtig, regelmatig of zygomorf; meeldraden talrijk en in kransen of 1–2, éénzijdig; vruchtbeginsel bovenstandig, met 2–3 stijlen, tweehokkig met vele zaadknoppen; kelk uit zeer kleine schubben bestaand; meest kleine, soms groote kruiden, die in sterk stroomend water groeien en meest aan rotsen bevestigd zijn; stengel vaak dik en onregelmatig van vorm; wortels meest met bladgroen en met spruiten bezet; bloeiwijzen zeer verschillend van vorm.

1a. Bladeren zeer groot en onregelmatig van vorm, niet langgerekt, meest met doornachtige aanhangselen. Bloemen in een groote tweezijdige tros of aar met vele meeldraden Mourera. Koemaroe-njam-njam.

1b. Bladeren klein of ontbrekend of langgerekt. Bloemen niet in tweezijdige aren 2

2a. Bloemdek 3-deelig. Eén meeldraad, vruchtbeginsel 3-hokkig met 3 stempels. Onder den bloemsteel geen scheede aanwezig. Kleine planten Tristicha.

2b. Vruchtbeginsel steeds 2-hokkig met 2 stempels. Onder den bloemsteel een scheede 3

3a. Stempels breed en plat. Bloemdekschubben 3–5; smal. Meeldraden 2–6. Vruchtbeginsel en doosvrucht met duidelijke ribben. Stengels sterk verdikt en onregelmatig met groote holten, waaruit de bloemen groepsgewijs te voorschijn komen Lophogyne.

3b. Stempels draadvormig 4

4a. Bladeren of stengels of beide, lang, vlottend. Bloemen met vele meeldraden en dan regelmatig of met weinig meeldraden (tot 1 toe) en dan zijdelings symmetrisch. Doosvrucht glad of met zwakke ribben Oenone.

4b. Planten meest zeer klein met weinig verlengde stengels. Bloemen steeds zijdelingsch symmetrisch met 1–5 meeldraden. Doosvrucht met duidelijke ribben Apinagia.

115. Crassulaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, 3–30-tallig; meeldraden evenveel of dubbel zooveel als bloembladeren; meest tweeslachtig; regelmatig; bloembladeren vrij of vergroeid; vruchtbeginsels één of meerdere, meest vrij van elkaar, 1-hokkig met vele zaadknoppen; vrucht meest een kokervrucht; planten vleezig, meest kruidachtig, soms een weinig houtig; bladeren zonder steunbladeren.

Groote kruiden, aan de basis wat houtig, met vleezige stengels en bladeren; aan den rand der bladeren komen vaak jonge plantjes te voorschijn. Bloemen 4-tallig. Bloemkroon lang-buisvormig met 8 meeldraden op de buis ingehecht Bryophyllum. Wonderblad. [105]

126. Rosaceae.

(Onderfamilie Chrysobalanaceae).

Bloemen met kelk en bloemkroon of alleen met een kelk, meest 5-, soms meertallig; tweeslachtig, regelmatig of zygomorf; bloemas min of meer bekervormig of buisvormig; kelkbladeren, kroonbladeren en meeldraden aan den rand van den bloembodem; vruchtbeginsels 1–5, aan de wand of in het midden van den bloembodem ingeplant met 1 of 2 zaadknoppen; stijl meest aan de basis van het vruchtbeginsel ingehecht; boomen of heesters met enkelvoudige bladeren met steunbladeren.

1a. Bloemen bijna regelmatig, alleen het vruchtbeginsel soms niet precies in het midden van den urnvormigen bloembodem gezeten. Meeldraden in een krans, niet eenzijdig ontwikkeld 2

1b. Bloemen zijdelings symmetrisch, het vruchtbeginsel hoog tegen den wand van den buis- of urnvormige bloembodem vastgegroeid, de meeldraden eenzijdig ontwikkeld 3

2a. Bloembodem trechtervormig; vruchtbeginsel precies in het midden op den bodem. Meeldraden talrijk, bloembladeren grooter dan de kelk. Bloeiwijzen okselstandig of eindstandig, pluimvormig, meest kleiner dan de bladeren. Bladeren zeer kort gesteeld, naar den voet toegespitst aan den top afgerond of ingesneden. Steen van de vrucht met 5 of meer onregelmatige lijsten Chrysobalanus.

2b. Bloembodem halfbolvormig of urnvormig. Vruchtbeginsel een weinig zijdelings gezeten. Bloembladeren soms zeer klein of ontbrekend, soms vrij groot; meeldraden soms zeer weinig (3–6) en dan een weinig eenzijdig of talrijker, tot 20 toe, en dan in een krans. Bloeiwijzen groote pluimen en dan grooter dan de bladeren, of indien ze kleiner zijn dan de bladeren, dan de bloeiwijze trosvormig met zittende bloemen Licania. Anoura. Kwepi.

3a. Meeldraden met helmknoppen 3–8, lang en dun. Bloeias meest buisvormig. Bloemen rood of paars. Stengels en bladeren vaak met stijve haren bezet. Bloeiwijzen ijle eind- of okselstandige trossen met vrij lang gesteelde bloemen Hirtella.

3b. Vruchtbare meeldraden talrijk 4

4a. Vruchtbeginsel 1-hokkig, vrucht 1-zadig. Bloeias zeer lang, buisvormig met het vruchtbeginsel aan den rand. Meeldraden aan den basis een weinig vergroeid. Bloemen meest in samengestelde trossen Couepia. Kweebi.

4b. Vruchtbeginsel 2-hokkig. Vrucht meest 2-zadig. Bloembodem niet buisvormig. Meeldraden 10–20. Bloeiwijzen een dichte en korte pluim. Bladeren van onderen evenals de bloemen dunviltig Parinarium.

127. Connaraceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, 5-tallig, met 10 meeldraden, tweeslachtig, zelden éénslachtig, regelmatig; kelk meest na den bloei blijvend en de basis van de rijpe vrucht omhullend; bloembladeren 5, soms een weinig vergroeid; vruchtbeginsels bovenstandig, meest 5, zelden 4 of 1 met 2 zaadknoppen; meest maar één vruchtbeginsel zich tot vrucht ontwikkelend; doosvrucht met 1 zaad; meest klimmende heesters, zelden boomen met verspreide, oneven gevinde bladeren zonder steunbladeren.

1a. Doosvrucht gesteeld; resten van den kelk om den steel zitten blijvend, na den bloei niet of nauwelijks vergroot. Bloembladeren [106]meest langer dan de kelk. Vaak maar één vruchtbeginsel, soms tot 5 Connarus.

1b. Doosvrucht ongesteeld; de kelk na den bloei vergroot en de basis van de vrucht vaak tot het midden omvattend. Bloembladeren meest even groot als de kelk. Vruchtbeginsels 5 Rourea.

128. Leguminosae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, soms alleen met kelk; 5-tallig, meest met 10 meeldraden, maar soms ook met meer of minder meeldraden; tweeslachtig, zelden éénslachtig; regelmatig of vaker zygomorf; vruchtbeginsel bijna steeds 1, zelden 2–5, bovenstandig, 1-hokkig, met vele, zelden 1 zaadknop; stijl eindelingsch; vrucht meest een peul soms een kokervrucht of niet openspringend; boomen, heesters of kruiden met verspreide, meest samengestelde bladeren met steunbladeren; bloemen meest in trossen.

1a. Bloemen klein, volkomen regelmatig, in hoofdjes of trossen. Bloembladeren in den knop met de randen tegen elkaar aanliggend 2 Mimosaceae.

1b. Bloemen vrij groot of groot, meest duidelijk zijdelings-symmetrisch, soms ook minder duidelijk maar in ieder geval liggen de bloembladeren in den knop met de randen over elkaar Papilionaceae. 14

2a. Boomen met dubbel gevinde bladeren. Steel van de bloeiwijze forsch, aan het eind knotsvormig opgezwollen, bezet met een zeer groot aantal bloemen, waarvan de bovenste tweeslachtig zijn, de onderste alleen lange staminodiën hebben of staminodiën en een vruchtbeginsel. Peulen groot Parkia. Ajoewa.

2b. Boomen of kleinere of grootere heesters of kruiden met de bloemen in trossen of als ze in hoofdjes staan, dan de steel niet aan den top verdikt 3

3a. Meeldraden (de staminodiën niet meegerekend) evenveel of dubbelzooveel als bloemkroonslippen 7

3b. Meeldraden meer dan 10 in elke bloem 4

4a. Meeldraden tot een buis vergroeid, die vaak buiten de bloemkroon uitsteekt 5

4b. Meeldraden alle vrij. Bloemen in hoofdjes. Bloemkroon 5-deelig. Bladeren dubbelgevind, blaadjes klein. Takken ongedoornd, en alleen met doornige steunblaadjes of geheel met doornen bezet Acacia. Leguana-tere.

5a. Bladeren enkelvoudig gevind, meest met vleugels aan den steel tusschen de jukken; op de plaats, waar een paar blaadjes vastzitten draagt de steel bijna altijd een cirkelvormige klier. Blaadjes groot. Meeldraden ver buiten de buis van de bloemkroon uitstekend. Bloemen in hoofdjes of aren, of soms meer vertakte bloeiwijzen Inga. Swietie-boonkie. Plokonie.

5b. Bladeren dubbel-gevind, soms is er maar 1 juk van de eerste orde aanwezig, en bestaat elk juk slechts uit 4 blaadjes 6

6a. Peul dik en plat, leerachtig of wat vleezig, recht of gebogen of soms zelfs een weinig opgerold; niet openspringend of indien hij openspringt, dan draaien de kleppen zich kurketrekkervormig; een enkele maal valt de peul ook in 1-zadige stukken uit elkaar. Blaadjes meest leerachtig, vaak slechts weinige (6) per blad Pithecolobium. Plokonie. [107]

6b. Peul recht of weinig gekromd, houtig met dikke randen, met 2 kleppen van den top naar de basis openspringend. Kleppen niet gedraaid, doch van elkaar verwijderd. Overigens gelijk aan de vorige Calliandra.

6c. Peul groot en vlak, in verhouding tot de lengte zeer breed, met dunne, bijna papier-dunne kleppen, niet openspringend. Blaadjes vrij dun, ongeveer 1 c.M. groot, veeljukkig en ook meerdere jukken het blad vormend. Overigens als de vorigen Albizzia.

7a. Bloemen behalve met 5 meeldraden, ook met 5 tot 10 staminodiën, die veel langer zijn dan de meeldraden en sterk gekleurd. Bloemen in lange, veelbloemige trossen. Boomen met dubbelgevinde bladeren, zoowel jukken van de 1ste als van de 2de orde zeer talrijk. Blaadjes zeer smal en klein, hard en glanzend Pentaclethra.

7b. Bloemen zonder staminodiën, of indien er staminodiën zijn, dan zijn er niet tegelijk meeldraden in den bloem aanwezig 8

8a. Helmknoppen op den top met een zittende of gesteelde klier, welke meest tijdens den bloei niet meer aanwezig is, maar in de knop of bij pasgeopende bloemen steeds te vinden is 11

8b. Helmknoppen zonder klier op den top 9

9a. Ongedoornde boomen met groote witte bloemhoofdjes van tweeslachtige zittende bloemen. Bloembladeren 5, vrij, meeldraden 10. Peul gesteeld, smal, plat, met 2 kleppen openspringend. Hoofdjes in groepen in de bladoksels staande of eenigszins tot trossen samengesteld Leucaena.

9b. Kleine heesters of kruiden vaak met dorens 10

10a. Bloemen 4–5-, zelden 3-tallig, alle tweeslachtig. Kelk meest klein, soms bijna ontbrekend. Bloemkroon vergroeidbladig, klok-trechtervormig. Meeldraden evenveel of dubbel zooveel als de bloemkroonslippen, vrij, buiten de bloemkroon uitstekend. Vruchtbeginsel zittend of kortgesteeld, 2- tot meerzadig. Peul lang, plat, met een verdikte rand; bij het openspringen blijft deze rand zitten als één geheel; terwijl de rest of met twee kleppen openspringt, of in eenzadige stukken uiteenvalt. Planten meest met stekels. Bladeren dubbelgevind of de jukken handvormig bij elkaar aan het eind van den bladsteel zittend Mimosa. Sien-sien.

10b. Bloemen 5-tallig, in kleine gesteelde hoofdjes, die van onderen enkele geslachtslooze bloemen dragen met kleine bloemkroon en groote staminodiën, zonder vruchtbeginsel. Meeldraden 10 in de tweeslachtige bloemen. Peulen zittend, klein en smal. Zaden met hun lengteas evenwijdig met de lengteas van de peul. Kleine heesters met weinigjukkige bladeren, jukken met vele kleine blaadjes Desmanthus.

11a. Bloemen in bolvormige of verlengde hoofdjes, die aan den basis een krans van geslachtslooze bloemen dragen. Bloemen 5-tallig met 10 meeldraden, de geslachtslooze met 10 zeer lange min of meer bladachtige staminodiën. Peulen betrekkelijk kort en breed. Meest water- of moerasplanten met een vleezigen kruipenden, sterk bewortelden wortelstok, waaruit de bebladerde stengels te voorschijn komen Neptunia.

11b. Bloemen in lange aren of trossen, soms in samengestelde trossen 12

12a. Bloemen in lange trossen gesteeld, bloemsteel minstens even lang [108]als de bloem zelf. Bloemen 5-tallig met 10 korte meeldraden. Peul lang en smal, kleppen na het openspringen wat gedraaid. Zaden vuurrood. Ongedoornde boomen met dubbelgevinde bladeren. Adenanthera.

12b. Bloemen zittend of zeer kort gesteeld 13

13a. Bloembladeren tot aan het midden vergroeid. Meeldraden buiten de bloemkroon uitstekend. Peul bij het rijpworden met 2 kleppen openspringend. Ongedoornde of sterk gedoornde vaak klimmende heesters Piptadenia. Tan pikien so.

13b. Bloembladeren bijna geheel vrij. Meeldraden nauwelijks buiten de bloemkroon uitstekend. Peul meest groot en breed, uit elkaar vallend in eenzadige stukken, de naden als een geheel zitten blijvend Entada.

14a. Bloemkroon duidelijk vlindervormig, d. i. duidelijk zijdelings-symmetrisch met één groot bloemblad en 4 kleinere; meeldraden alle 10 met elkaar tot een buis vergroeid die het vruchtbeginsel insluit of 9 vergroeid en 1 vrij 42

14b. Bloemkroon niet duidelijk vlindervormig; meeldraden 10 en dan niet tot een buis met elkaar vergroeid of minder dan 10, soms meer dan 10 15

15a. Meeldraden talrijk, meest eenige groote en vele kleine. Kelk voor de bloei ongedeeld met zeer korte buis, tijdens de bloei 2–5-lobbig of onregelmatig verscheurd. Bloembladeren één, en dan groot of 2 kleine of geheel ontbrekend. Bladeren oneven gevind, soms 3-tallig, soms ook alleen een eindblaadje aanwezig, dus bladeren enkelvoudig. Boomen of heesters Swartzia.

15b. Meeldraden 10 of minder 16

16a. Geen bloembladeren aanwezig 17

16b. Bloembladeren aanwezig 19

17a. Bladeren even gevind. Kelkbuis kort met 4 lobben. Meeldraden 8–10, vrij, vruchtbeginsel gesteeld, vrij op den bodem van de kelkbuis met 2 zaadknoppen. Peul kort en rond, 1-zadig. Blaadjes 1- tot meerjukkig gevind, leerachtig, vaak met doorschijnende puntjes. Bloemen klein, wit, zittend in samengestelde trossen. Copaifera. Hoeproe.

17b. Bladeren oneven gevind 18

18a. Kelk met korte buis en 5, soms 4 lobben. Meeldraden 2, met korte helmdraden en lange helmhokjes. Vruchtbeginsel met 2 zaadknoppen; peul zeer kort, bijna eirond, meest éénzadig. Blaadjes niet tegenoverstaand. Boomen Dialium.

18b. Kelk met korte buis en 4 vliezige lobben. Meeldraden 10, soms eenige minder, vrij. Vruchtbeginsel kort gesteeld vrij op den bodem van de kelkbuis, of scheef tegen een van de zijkanten van de kelkbuis aangegroeid. Boomen. Bloemen in trossen Crudia.

19a. Bladeren duidelijk dubbel gevind, d. w. z., de hoofdbladsteel is eens vertakt voor ze de blaadjes draagt 20

19b. Bladeren enkelgevind, of enkelvoudige bladeren of indien er een enkele maal dubbel gevinde voorkomen, dan heeft de plant toch voor het meerendeel enkel gevinde bladeren 23

20a. Plant gedoornd, d. w. z. de steunblaadjes zijn doornig en de zeer korte hoofdbladsteel eindigt in een doorn. De jukken der bladeren [109]zitten dicht op elkaar, ze dragen een groot aantal kleine blaadjes, die spoedig afvallen. Kelk en bloembladeren 5, meeldraden 10, met behaarde helmdraden. Peulen plaatselijk verdikt, lang. Bloemen in trossen Parkinsonia.

20b. Plant niet gedoornd, of de dorens over de geheele plant verspreid 21

21a. Behalve de 5 vruchtbare meeldraden vindt men in de bloem ook nog 5 meeldraden zonder helmknoppen. Kelk vijflobbig. Bloembladeren 5. Bloemen in trossen. Boomen Dimorphandra. Mora, Peto.

21b. Alle 10 meeldraden met helmknoppen 22

22a. Kelkbladeren gelijk van grootte, in den knop niet met de randen over elkaar liggend, 5 in getal. Kroonbladeren 5, vuurrood of één er van witgeel met roode vlekken. Meeldraden 10, aan de basis behaard, naar boven gebogen. Blaadjes klein, zeer talrijk. Poinciana.

22b. Kelkbladeren in den knop over elkaar liggend met de randen, een er van grooter dan de andere. Bloembladeren vrijwel gelijk aan elkaar of 1 kleiner. Meeldraden als de vorige. Peul zeer verschillend gevormd, soms niet openspringend. Planten ongestekeld of zeer sterk gestekeld. Blaadjes vrij groot en dan talrijk of groot en dan weinige Caesalpinia. Sabina-bloem, Nickerie.

23a. Bloembladeren 5 24

23b. Bloembladeren minder dan 5, soms zijn er 5 bloembladeren aanwezig, maar dan zijn enkele er van tot kleine schubjes gereduceerd en de andere veel grooter 37

24a. Bladeren met slechts 2 blaadjes of met één enkelvoudig of tweespletig tot tweedeelig blad 25

24b. Bladeren gevind met meer dan 2 blaadjes 28

25a. Kelk met een korte of lange buis, vóór den bloei niet in slippen gedeeld en aan den top gesloten, of, indien de kelk wel in den knop gedeeld is, dan is hij kort-5-tandig en beneden de tanden vernauwd, zoodat de bloemknop gekroond schijnt met de 5 korte kelktandjes. Meeldraden 10, alle met helmknopjes en dan meest 5 lange en en 5 korte meeldraden, of 1 of meerdere meeldraden zonder helmknoppen of geheel ontbrekend. Bloembladeren tamelijk gelijk. Boomen of (vaker) lianen met enkelvoudige of aan den top ingesneden bladeren of twee zittende blaadjes op den steel Bauhinia. Sekrepatoe-trapoe.

25b. Kelkbladeren reeds voor de bloei tot aan de kelkbuis vrij 26

26a. Bloemen in veelbloemige korte gedrongen pluimen of in bundels uit het hout te voorschijn komend; klein. Kelkbladeren dun, 4 of 5. Meeldraden 10. Vruchtbeginsel met 2 zaadknoppen. Peul kort, eirond of niervormig. Blaadjes naar den top toegespitst, doch de top zelf ingesneden Cynometra.

26b. Bloemen in tenminste ten deele eindelingsche pluimen van groote bloemen met 4 harde kelkbladeren 27

27a. Stempel klein. Peul dik, bijna cylindrisch, niet openspringend. Bladeren met duidelijke doorschijnende puntjes Hymenaea. Lokus.

27b. Stempel verbreed. Peul vlak scheef, met 2 kleppen openspringend. Doorschijnende puntjes in de bladeren afwezig of onduidelijk. Peltogyne. Purperhart.

28a. Meeldraden 5, evenlang, tegenover de 5 onderling bijna gelijke [110]bloembladeren staand; bovendien 5, naar den top knotsvormig verdikte staminodiën in de bloem. Vruchtbeginsel met vele zaadknoppen. Bloemen in dichte aren Dimorphandra. Peto, Mora.

28b. Meeldraden meer of minder dan 5, of indien er 5 meeldraden zijn, dan zijn ze niet alle gelijk van vorm en grootte en zijn er niet tevens 5 even groote staminodiën aanwezig 29

29a. Meeldraden 4, gelijk van grootte (zelden 5) met zeer korte helmdraden en lange spitse helmknoppen, die aan den top met een gat opengaan. Kelkbladeren 5, spits. Bloembladeren 5, bijna gelijk. Peul dun, leerachtig met gevleugelde naden Martiusia. Purperhart.

29b. Meeldraden meer dan 5 30

30a. Bloemen duidelijk zijdelings symmetrisch, dus of bloembladeren of meeldraden, of beide, niet aan elkaar gelijk in vorm en grootte; indien de 10 meeldraden alle gelijk zijn, dan springen ze met gaten aan den top open 31

30b. Bloemen regelmatig; dus bloembladeren alle vrijwel evengroot en ook de meeldraden evengroot, of indien er 10 meeldraden zijn, dan zijn er 5 langere die afwisselen met 5 kortere en met spleten over de geheele lengte openspringen 34

31a. Bladeren evengevind. Bloemkroon niet vlindervormig 32

31b. Bladeren oneven gevind. Bloemkroon duidelijk vlindervormig 33

32a. Bloemknoppen opvallend gekromd en aan den top knots-vormig verdikt. Kelkslippen ongelijk. Bloembladeren 5, bijna gelijk. Meeldraden 10, aan de basis behaard; de helmknoppen aan den rug bevestigd, meest 3 dikkere en kortere meeldraden met kleinere helmknoppen en 7 langere, dunnere meeldraden met grootere helmknoppen. Boomen met gele bloemen in trossen Tachigalia.

32b. Bloemknoppen niet gekromd en knotsvormig. Kelkbladeren bijna geheel vrij. Bloembladeren meest geel-oranje, alle gelijk of enkele wat groot. Meeldraden soms 10, en dan aan den top met poriën of korte spleten openspringend, meest echter enkele meeldraden met veel grootere helmknoppen dan de andere. Helmdraden aan de basis der helmknoppen bevestigd. Peul zeer verschillend, plat, steelrond of gevleugeld Cassia. Slabriki.

33a. Kelkbuis lang klokvormig, met 5 tanden, waarvan de beide bovenste hooger met elkaar vergroeid zijn. Meeldraden 10, vrij. Stijl gebogen niet opgerold met eindelingsche stempel. Peul met 2 kleppen openspringend Diplotropis. Zwarte kabbes.

33b. Kelkbuis kort trechter- of bekervormig; de bovenste kelkslippen wat vergroeid. Meeldraden ongelijk, vrij, 10 met helmknopjes of soms 2 zonder, en 8 met helmknoppen. Stijl opgerold met scheeven stempel. Peul met 2 kleppen openspringend Ormosia.

34a. Bloembladeren grooter en breeder dan de kelkbladeren 35

34b. Bloembladeren smal en klein, kleiner of nauwelijks grooter dan de kelkbladeren 36

35a. Helmknoppen eirond, met spleten openspringend; helmdraad aan de rugzijde van den helmknop ingehecht. Bloemen in veelbloemige dichte trossen. Bladeren enkel-gevind, of soms vindt men aan dezelfde plant ook dubbelgevinde bladeren. Blaadjes naar den voet smal toeloopend, aan den top recht afgesneden of eenigszins ingesneden Haematoxylon. [111]

35b. Helmknoppen lang en smal, met gaten of korte spleten aan den top openspringend; helmdraad aan de basis ingehecht. Bloemen in weinigbloemige trossen of alleenstaand, blaadjes spits aan den top Cassia.

36a. Kelk bijna geheel losbladig met 5 tamelijk gelijke bladeren. Bloembladeren 5, klein en smal. (het naar de as gekeerde (bovenste) bloemblad wordt door de beide naastliggende met de randen overdekt) Meeldraden 10, aan de basis behaard. Vruchtbeginsel gesteeld; bladeren oneven of soms schijnbaar evengevind Sclerolobium.

36b. Kelk vergroeidbladig klokvormig met 5 gelijke met de randen tegen elkaar liggende slippen. Bloembladeren bijna gelijk, het bovenste soms wat grooter dan de andere en in den knop de beide naburige bedekkend. Meeldraden vrij, langer dan de bloembladeren. Bladeren even- of oneven gevind Sweetia.

37a. Bladeren enkelvoudig, d. w. z. van het gevinde blad is alleen het eindblaadje aanwezig. Kelk met 4 slippen. Bloembladeren 1 of 1 groote en 2 kleinere ernaast. Meeldraden 9 Palovea.

37b. Bladeren gevind 38

38a. Bloembladeren 1, groot, soms met nog eenige kleine schubben ernaast 39

38b. Drie groote bloembladeren, soms nog met 2 kleine schubben 40

39a. Meeldraden 10 alle met helmknoppen of 5 met, en 5 zonder helmknoppen. Het bloemblad zittend, zeer breed. Peul vaak langgesteeld en hangend, plat, breed en min of meer roodbruin en kortbehaard Eperua. Walaba, Bijlhout.

39b. Meeldraden 10 of minder, daarvan 3 met helmknoppen en 7 of minder zonder helmknoppen. Het bloemblad is genageld, in de knop samengevouwen, later min of meer helmvormig, de andere 2 of 4 bloembladeren zijn schubvormig Macrolobium.

40a. Meeldraden 2, ongelijk met korte dikke helmdraden, en dikke helmknoppen, die aan den top openspringen. Kelk met 5 slippen. Bladeren onevengevind met weinig blaadjes Dicorynia. Basra-lokus.

40b. Meeldraden 3 of meer; kelk met 4 slippen 41

41a. De 3 vruchtbare meeldraden met de helmdraden vergroeid; de overige 2 meeldraden alleen als kleine tandjes naast de vruchtbare meeldraden te zien. Bloemsteelblaadjes onder den kelk spoedig afvallend Tamarindus.

41b. Meeldraden 9, helmdraden alle met elkaar vergroeid tot een gespleten buis; helmdraden van boven vrij, 3 zeer lang met helmknoppen, de 6 andere korter en ongelijk met leege helmknoppen of zonder helmknoppen. De vier kelkbladeren groot, bloembladachtig. Bloemsteelblaadjes onder den kelk tijdens den bloei blijvend Heterostemon.

42a. Blaadjes slechts 3 per blad, of één, of soms (Crotalaria) meer dan 3 blaadjes maar dan handvormig samengesteld 43

42b. Bladeren oneven gevind en dan 5 of meer blaadjes of even gevind, en dan één- tot meerjukkig 61

43a. Boomen of groote niet klimmende heester 44

43b. Kleine, soms wat houtachtige, liggende of klimmende kruiden, of lianen 45

44a. Stam en takken vaak met stekels bezet. Blaadjes met kliervormige korte stipellen aan den voet, het eindblaadje breed, min of meer [112]ruitvormig, de beide zijblaadjes scheef; bloemen lang en smal; vlag veel langer dan de kiel. Bloem meest vuurrood in trossen Erythrina. Koffie-mama.

44b. Slechts 1 blaadje aanwezig met 2 stipellen aan den voet. Vruchtbeginsel met vele zaadknoppen. Peul cirkelrond, vliezig met 1–3 zaden. Helmdraad aan den rug der helmknoppen vastzittend Cyclolobium.

44c. Drie of één blaadje, doch steeds zonder stipellen. Indien er 5 blaadjes aanwezig zijn, dan heeft diezelfde boom ook takken waar maar 3 of 1 blaadje per blad voorkomen. Blaadjes niet tegenoverstaand. Vruchtbeginsel met 2 zaadknoppen. Peul cirkelrond of eirond met 1 zaad, leerachtig, niet openspringend Dalbergia.

45a. Bloemen zeer groot, de kiel opvallend grooter dan de vlag, met een gekromde hoornachtige lange punt. De 10de meeldraad geheel vrij, de overige meeldraden afwisselend langer en korter; vlag met 2 oortjes aan de basis. Peul dik, vaak met stijve brandharen Mucuna.

45b. Kiel even groot als, of kleiner dan de vlag 46

46a. Vlag cirkelrond, van achteren boven de nagel met een spoor of knobbel. Klimmende of liggende kruiden met 3 of 1 blaadje met stipellen. De 10de meeldraad meest een weinig met de andere verbonden. Bloemsteelblaadjes groot, tegen de kelk aangedrukt Centrosema.

46b. Vlag van achteren zonder spoor of knobbel 47

47a. Blaadjes zonder stipellen. (Zie ook Cajanus met zeer kleine stipellen) 48

47b. Blaadjes met stipellen 51

48a. De 10de meeldraad geheel vrij, even boven de basis plaatselijk verbreed 49

48b. Alle 10 meeldraden vergroeid met elkaar, buis der helmdraden open of gesloten 50

49a. De navelvlek van het zaad is rond of slechts weinig verlengd; de zaadstreng zit in het midden er van vastgehecht. Klimplanten met breede blaadjes en korte 1- of 2-zadige peulen Rhynchosia.

49b. De navelvlek van het zaad is smal en langwerpig en de zaadstreng zit aan het eind er van ingehecht. Planten meest niet klimmend, vaak vrij sterk behaard met lange en smalle blaadjes. Peulen als de vorige Eriosema.

50a. Kruiden of kleine heesters met ruwe of kleverige haren bezet. Blaadjes steeds 3, zeer smal en meest niet grooter dan 2 cM., vaak zelfs veel kleiner. Bloemen in dichte aren. Vruchtbeginsel met 2–3 zaadknoppen; peul met 1 of 2 zaden, indien er 2 zaden aanwezig zijn dan is de peul ingesnoerd tusschen de zaden en valt hij in 2 stukken uiteen. Peul met een haakje aan den top Stylosanthes.

50b. Planten meest kaal; blaadjes steeds grooter dan 2 cM., vaak alleenstaand, meest 3 bij elkaar, soms ook 5 of meer, handvormig. Bloemen in losse trossen. Buis der helmdraden van boven open. Vruchtbeginsel met meerdere zaadknoppen. Peul opgeblazen Crotalaria.

51a. Bloeistengel bezet met korte, (1–2 mM.) dikke, gekromde zijtakjes, waarop de gesteelde bloemen groepsgewijs ingehecht zijn 52

51b. Bloeistengels zonder dergelijke verdikte en korte zijtakjes 58 [113]

52a. Stijl aan de binnenzijde over de geheele lengte lang behaard 53

52b. Stijl kaal, soms alleen van onderen wat behaard 55

53a. Kiel spiraalvormig opgerold. Vlag met kleine oortjes aan de basis, in het midden met overlangsche verdikkingen. De 10de meeldraad vrij, aan de basis wat verdikt. Klimplanten met bloemtrossen in de oksels van de bladeren Phaseolus.

53b. Kiel niet in een spiraal opgerold 54

54a. Stempel zeer scheef naar de binnenzijde langs de stijl afloopend. Bloemen aan het eind van den bloeistengel dicht opeenzittend Vigna.

54b. Stempel eindelingsch, niet scheef. Bloemen min of meer groepsgewijs langs den bloeistengel verspreid Dolichos.

55a. De 10de meeldraad geheel vrij van de 9 anderen 56

55b. De 10de meeldraad alleen aan de basis vrij, hooger op met de 9 anderen in een buis vergroeid 57

56a. Bovenste kelkslip 2-tandig of 2-spletig, dus er zijn 5 kelkslippen voorhanden. Vlag met naar binnen gebogen oortjes. Peul smal en lang. Klimmende kruiden of heesters. Bloemen blauw of violet Calopogonium.

56b. Bovenste kelkslip niet ingesneden, dus in het geheel maar 4 kelkslippen. Vlag met zeer kleine oortjes of zonder oortjes. Planten klimmend of rechtopstaand Galactia.

57a. Kelk met 4 bijna gelijke slippen. Vlag met naar binnen geslagen oortjes bij den basis. Alle helmknoppen gelijk of 5 met zeer kleine en stuifmeellooze helmknoppen. Peul vaak kort en breed, hard en leerachtig. Hoog klimmende heesters met de bloemen in trossen. De zijtakjes van den bloeistengel vaak wat verlengd en haakvormig gebogen Dioclea.

57b. Kelk duidelijk tweelippig, de bovenlip het grootst, met 1 of 2 slippen; de onderlip veel kleiner, 3-tandig of gaafrandig. Vlag met of zonder oortjes. Kiel soms met een iets gedraaide snavel. Peul tamelijk dunwandig. Knoppen van den bloeistengel niet opvallend groot Canavalia.

58a. Peulen zeer plat en dun, klein, tusschen de zaden smaller en op die plaatsen brekend, zoodat de peul in vele eenzadige stukken uiteenvalt. Bloemen meest zeer klein. De 10de meeldraad aan de basis vrij, naar boven met de anderen vergroeid. Kruiden of kleine heesters. Blaadjes 3 of 1. Bloemen in enkelvoudige of wat vertakte trosvormige bloeiwijzen Desmodium.

58b. Peulen niet plat, of als ze plat zijn niet tusschen de zaden versmald en niet in stukken uiteenvallend 59

59a. Bladeren met één blaadje, onder aan den stengel bijna cirkelrond, naar boven langwerpig. Bloemen klein; de 10de meeldraad geheel los. Peul bijna rolrond, niet of nauwelijks tusschen de zaden ingesnoerd. Bloemen in kleine trossen. Groote steunbladeren Alysicarpus.

59b. Blaadjes 3 60

60a. Stijl aan de binnenzijde behaard. Vlag groot, aan den top ingesneden. De 10de meeldraad vrij of met de andere min of meer vergroeid. Klimmende kruiden of lianen, in het laatste geval komen de bloemen soms uit het hout te voorschijn Clitoria.

60b. Stijl kaal. Vlag teruggebogen, cirkelrond met naar binnen gekeerde [114]oortjes aan de basis. 10de meeldraad geheel vrij. Peul lang en vrij smal, lang toegespitst, met dikke zaden die scheef liggen ten opzichte van de lengterichting der peul, tusschen de zaden met ingedrukte scheeve dwarslijnen Cajanus.

61a. Bladeren met slechts 1 paar blaadjes, zonder stipellen. Vlag bijna cirkelrond. Meeldraden alle vergroeid, 9 of 10, 5 langer of korter dan de andere. Peul uit geledingen bestaande, met borstelvormige haren bezet. Kleine kruiden Zornia.

61b. Meer dan 2 blaadjes aan elk blad 62

62a. Bladen even gevind, 2-jukkig, dus in het geheel 4 blaadjes. Kelk met een lange buis, die schijnbaar de bloemsteel is, onder in de buis zit het vruchtbeginsel, van boven is de buis verwijd tot de gewone vorm van een kelk. Bloemen geel. Meeldraden 9 of 10, alle vergroeid, afwisselend grooter en kleiner. Peul dik en kort met 1–3 zaden, in de aarde rijp wordend Arachis. Pinda.

62b. Bladeren meerjukkig, even of oneven gevind. Kelk niet in een lange buis verlengd 63

63a. Peulen gesteeld, klein, plat, recht, gekromd of zelfs spiraalvormig opgerold in eenzadige stukken uiteenvallend, tusschen de zaden smaller, met 2 tot vele zaden, vaak behaard of met kleine stekeltjes. Meeldraden vergroeid in een aan één of twee zijden gespleten buis. Liggende of rechtopstaande kruiden of kleine heesters met even- of oneven-gevinde bladeren met kleine blaadjes. Bloemen klein, geel of purper geaderd, in trossen Aeschynomene.

63b. Peulen niet plat en in stukken uiteenvallend, of indien ze in stukken uiteenvallen (Chaetocalyx) dan niet tusschen de zaden ingesnoerd en de kelk tevens met weinige borstelige haren bezet 64

64a. Bladeren even gevind (zonder eindblaadje) 65

64b. Bladeren oneven gevind (met eindblaadje) 66

65a. Kelk met 2 bloemsteelblaadjes aan den voet, met zeer korte tanden. Vlag met een korte nagel, die tegen de helmdraden vastgegroeid is. Slechts 9 meeldraden aanwezig, vergroeid in een aan één zijde open buis; de buis recht. Klimmende kruiden of dunne lianen, bladeren veeljukkig; in plaats van het eindblaadje een smal steeltje. Bloemen in trossen. Peul vrij kort; zaden vuurrood met een zwarte vlek Abrus. Kokriki.

65b. De bloemsteelblaadjes borstelvormig, meest vroeg afvallend. Negen meeldraden vergroeid, de 10de vrij, alle bij de basis knievormig gebogen. Peul smal, plat of rond, 4-kantig of 4-vleugelig. Planten niet klimmend Sesbania.

66a. Rechtopstaande of klimmende kruiden 67

66b. Boomen of lianen, of groote niet-klimmende heesters met niet openspringende peulen 70

67a. Bladeren 2–3-jukkig gevind, blaadjes met stipellen. Stijl aan de binnenzijde behaard. Klimplant met groote blauwe bloemen Clitoria.

67b. Blaadjes zonder stipellen, soms met zeer kleine stipellen maar dan is de plant geen klimplant en staan de bloemen in dichte trossen 68

68a. Klimmende kruiden met verspreide borstelvormige haren op den stengel en op de kelk. De 10 meeldraden alle met elkaar vergroeid tot een aan één zijde open buis. Peul zeer lang en dun, bijna [115]rolrond, tusschen de zaden ingesnoerd. Bloemen in armbloemige trossen in de bladoksels Chaetocalyx.

68b. Rechtopstaande kruiden of kleine heesters 69

69a. Bloemen kleiner dan 1 cM. in korte dichtbloemige trossen. Helmknoppen aan den top met een puntje. Stijl rolrond kaal. Peulen kort en dik, rolrond, meest gekromd Indigofera. Ningo, Iningo.

69b. Bloemen 1 cM. groot of grooter; in lange trossen. Helmknoppen niet met een puntje aan den top. Stijl vlak, kaal of behaard. Peulen plat en recht. Planten meest grijsbehaard Tephrosia.

70a. Kelk met een korte buis en met 2 lange en breede slippen, die den bloemkroon ten deele inhullen. De overige slippen van de kelk kort en spits of zeer klein. Vrucht een eironde eenigszins platte steenvrucht, niet openspringend, met 1 zaad Dipteryx. Tonka, Serapi.

70b. Alle kelkslippen vrijwel even groot 71

71a. Blaadjes van het blad in paren tegenover elkaar staand 72

71b. Blaadjes van het blad niet in paren, doch min of meer onregelmatig langs de bladsteel verspreid 76

72a. Vrucht een ronde of eironde steenvrucht 73

72b. Vrucht vliezig, leerachtig of houtig, plat of gevleugeld, in geen geval een steenvrucht, doch ook niet openspringend 74

73a. Kelk bekervormig met zeer kleine tanden. Bloemen meest violet. Vlag lang genageld. De 10de meeldraad vrij. Bloemen in pluimen. Boomen Andira.

73b. Kelk met duidelijke spitse tanden. Bloemen geel. Overigens als de vorige Geoffraea.

74a. Peul aan de bovennaad gevleugeld, dun of leerachtig. Bloemen witgeel, in lange dichte trossen. Blaadjes meest 5 per blad, kelk met korte tanden. De 10de meeldraad aan de basis vrij. Lianen Derris.

74b. Peul ongevleugeld 75

75a. Peul plat, min of meer verlengd, vliezig of leerachtig. Kelk met zeer korte tanden of zonder tanden. De 10de meeldraad aan de basis alleen vrij. Vlag vaak behaard. Boomen of lianen met meerjukkige bladeren, blaadjes soms met doorschijnende puntjes Lonchocarpus.

75b. Peul rolrond, tusschen de zaden smaller, soms maar 1 zaad aanwezig en dan is de peul ongeveer bolvormig. Bloemen als de vorige. Boom, 5 blaadjes per blad Müllera.

76a. Helmknoppen eindelings, klein, helmdraad aan de basis ervan ingehecht. Peul met weinige zaden of met 1 zaad, min of meer verlengd. Bloem klein Dalbergia.

76b. Helmdraden aan de rugzijde van de helmknop ingehecht 77

77a. Peul langwerpig, naar den top in een smallen, geaderde vleugel overgaand aan de basis met 1 zaad. Kelk met korte tanden. Vlag van buiten meest behaard. Boomen of klimmende heesters vaak met doornige steunbladeren Machaerium.

77b. Peul leerachtig, langwerpig en sikkelvormig of bijna in een cirkel gekromd, ongevleugeld. Bloemen als de vorige. Vlag steeds van buiten behaard. Steunbladeren vaak doornig Drepanocarpus.

77c. Peul bijna cirkelrond, min of meer gevleugeld. Vlag kaal 78 [116]

78a. Kelk naar den voet versmald, duidelijk getand. Bloemen geel, soms met een violette vlek op den vlag in trossen. Peul rondom gevleugeld Pterocarpus.

78b. Kelk klokvormig, met zeer kleine tanden. Bloemen violet in pluimen. Peul alleen aan de bovenzijde gevleugeld Vatairea.

Orde: Geraniales.

130. Oxalidaceae.

Bloemen 5-tallig, met kelk en bloemkroon, tweeslachtig, zelden vrouwelijk, zonder discus; meeldraden 10, van onderen vergroeid; vruchtbeginsel 5-hokkig met 1 tot vele zaadknoppen in ieder hokje; vrucht een doosvrucht of een bes; meest overblijvende kruiden, zelden houtige planten met meest samengestelde bladeren met of zonder steunbladeren.

1a. Kruiden met 3-tallige bladeren, het eindblaadje langer gesteeld. Meeldraden 10, afwisselend langer en korter; vrucht een doosvrucht Oxalis.

1b. Boomen met oneven gevinde bladeren. Bloemen in trosjes uit de stam of uit de houtige takken te voorschijn komend. Vrucht een bes Averrhoa. Birambi.

132. Linaceae.

Bloemen 5- tot 4-tallig, met kelk en bloemkroon, tweeslachtig, regelmatig; discus ontbrekend; meeldraden 5–20, aan de basis vergroeid; vruchtbeginsel bovenstandig, met 5 tot minder hokjes; 1–2 zaadknoppen in ieder hokje; vrucht een doosvrucht of een steenvrucht; kruiden of houtige planten met verspreide, enkelvoudige bladeren, met of zonder steunbladeren.

Boomen of heesters met kleine bloemen in pluimen. Bladeren met een dikke hoofdnerf en vele evenwijdige zijnerven, aan de basis langs de bladsteel afloopend. Kelk- en bloembladeren 5, meeldraden 10, vruchtbeginsel 5-hokkig met 5 stijlen Roucheria.

133. Humiriaceae.

Bloemen 5-tallig, tweeslachtig, regelmatig; om het bovenstandige vruchtbeginsel een bekervormige schijf, meeldraden 10 tot vele; vruchtbeginsel 5-hokkig, met één stijl; 1–2 zaadknoppen in elk hokje; vrucht een steenvrucht; boomen met verspreide enkelvoudige bladeren met steunbladeren.

1a. Bladeren aan den voet geleidelijk in de gevleugelde bladsteel versmald, aan den top afgerond, ingesneden of met een korte punt. Hoofdnerf met vele dichte evenwijdige zijnerven. Meeldraden 20 met behaarde helmknoppen, alle gelijk van vorm. Vruchtbeginsel met 1 stijl en een 5-lobbige stempel, 5- of soms 4-hokkig met 2 zaadknoppen per hokje Humiria. Basra-bolletrie.

1b. Bladeren aan den voet afgerond of versmald maar niet geleidelijk langs de bladsteel afloopend, naar den top toegespitst en versmald; soms aan den rand grof getand. Zijnerven niet opvallend dicht bij elkaar. Meeldraden 10 of 20, soms met eenige staminodiën ertusschen of soms zijn er 5 langere meeldraden aan den top 3-tandig met 3 helmknoppen. Helmknoppen kaal. Vruchtbeginsel 5-hokkig met 1 zaadknop in elk hokje Saccoglottis.

134. Erythroxylaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, 5-tallig, tweeslachtig, regelmatig; geen schijf; bloembladeren aan de binnenzijde met een aanhangsel of een lijst; meeldraden 10, aan de basis vergroeid; vruchtbeginsel 1-hokkig met 1–2 zaadknoppen; vrucht een steenvrucht; heesters met verspreide, enkelvoudige bladeren, met steunbladeren. [117]

Boomen of meestal heesters met takken, die vaak met een groot aantal schubben bedekt zijn. Kelkbladeren 5, bloembladeren 5, aan de binnenzijde met een 2-spletig schubje. Meeldraden 10, aan de basis tot een buis vergroeid. Vruchtbeginsel met 3 stijlen, die vaak aan de basis wat vergroeid zijn. Vrucht een eenzadige bes Erythroxylon.

135. Zygophyllaceae.

Bloemen 5–4-tallig met kelk en bloemkroon; tweeslachtig, regelmatig; schijf ringvormig of als gynophoor ontwikkeld; meeldraden 10–8, zelden 15, aan de basis vaak met schubjes; vruchtbeginsel 5–2-hokkig, met 1 tot vele zaadknoppen per hokje; stijl hoekig of gegroefd; meest een doosvrucht of een splitvrucht, zelden een bes; meest heesters of boomen, zelden kruiden met tegenoverstaande of soms verspreide, gevinde bladeren, met steunbladeren.

Boomen met tegenoverstaande even-gevinde, 2-jukkige bladeren. Bloemen met 5 kelkbladeren en 5 blauwe bloembladeren, 10 evenlange meeldraden, een tweehokkig vruchtbeginsel met vele zaadknoppen en 1 stijl, en een platte, eenigszins hartvormige door den stijlrest gekroonde vrucht, met één zaad in elk hokje Guajacum.

137. Rutaceae.

Bloemen 5–4-tallig, tweeslachtig, zelden éénslachtig, regelmatig of zygomorf; schijf ring- of kussenvormig, soms bekervormig; meeldraden evenveel of tweemaal zooveel als bloembladeren, soms wat minder, zelden talrijk; vruchtbeginsel bovenstandig, meerhokkig soms 5–3, die een weinig met elkaar vergroeid zijn, met 2 tot vele zaadknoppen; meest boomen en heesters met verspreide of tegenoverstaande enkelvoudige of samengestelde bladeren.

1a. Kelkbladeren 5, zeer ongelijk van grootte, de beide buitenste het grootst en daarvan één veel grooter dan de bloemkroon en deze en de rest van de kelk omhullend. Bloemkroon zijdelings-symmetrisch-sympetaal. Vruchtbare meeldraden 2. Vrucht in 5–1 tweezadige nootjes uiteenvallend Monniera.

1b. Kelk niet grooter dan de bloemkroon 2

2a. Bloembladeren in een lange buis vergroeid 3

2b. Bloembladeren vrij of bijna vrij 4

3a. Bloemen volkomen regelmatig. Kelk klein 5-tandig; bloembladeren 5, vergroeid. Meeldraden 5, alle met helmknoppen, in een buis vergroeid, die bijna geheel met de bloemkroon samenhangt. Helmknoppen met een 2-lobbig aanhangsel aan de basis. Bladeren 3-tallig Ticorea.

3b. Bloemen min of meer zijdelings-symmetrisch; bloemkroonbuis recht of gekromd. Meeldraden 5–8, ten deele onvruchtbaar, overigens als de vorige Galipea.

4a. Bloemen 3–4-tallig met 6 meeldraden. Vruchtbeginsel 3-hokkig met 1 zaadknop in elk hokje. Heester met 3-tallige bladeren, in de bladoksel een doorn. Vrucht een bes Triphasia.

4b. Bloemen 4–5-tallig, meeldraden meest meer dan 5, vaak de helmdraden min of meer met elkaar vergroeid. Vruchtbeginsel 5- tot meer-hokkig met meerdere zaadknoppen in elk hokje. Bladeren enkelvoudig of 3-tallig, vaak met doornen in den oksel Citrus.

4c. Bloemen geheel 5-tallig, groot, sterk riekend, meeldraden 10, geheel vrij; bladeren gevind meest met meer dan 3 blaadjes; vruchtbeginsel meest 2-hokkig, zelden 3–5-hokkig Murraya. Limonia. [118]

138. Simarubaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, 4–5-tallig, zelden tweeslachtig, meest éénslachtig, regelmatig; schijf aanwezig; meeldraden 10 of 5, zelden vele; vruchtbeginsels 5, min of meer met elkaar vergroeid tot een bovenstandig, 5-hokkig vruchtbeginsel; boomen of heesters met verspreide of tegenoverstaande, zelden enkelvoudige, meest gevinde bladeren zonder steunbladeren.

1a. Boomen of heesters met kleine witte of geelachtige bloemen in pluimen. Bladen gevind. Bloemen 4–5-tallig. Meeldraden 8–10, aan de basis met schubben, die min of meer vergroeid zijn. Vruchtbeginsel 4- of 5-hokkig op een schijf gezeten, met één stijl. Vrucht uit 4–5 deelvruchten bestaande Simaba.

1b. Heesters of kleine boomen met groote roode bloemen, 5-tallig met een lange bloemkroon. Meeldraden aan de basis met dicht behaarde schubben. Bladeren gevind, bladsteel gevleugeld. Vrucht als de vorige Quassia. Kwassi-bita.

139. Burseraceae.

Bloemen 5- of 4-tallig, met 5 of 10 meeldraden, zelden tweeslachtig, meest éénslachtig, regelmatig; schijf aanwezig; vruchtbeginsel 5–3-hokkig met 2 of 1 zaadknop in ieder hokje; stijl 1; steenvrucht met 2–5 pitten of een doosvrucht; houtige planten met verspreide drietallige of onevengevinde, zelden enkelvoudige bladeren en kleine bloemen.

1a. Bloemen 3-tallig. Kelk vergroeidbladig met 3 slippen. Bloemkroon klokvormig met 3 spitse slippen. Meeldraden 6, aan de basis van een dikke 6-tandige schijf ingehecht. Vruchtbeginsel 3-hokkig met korte stijl. Bloemen meest polygaam, d. w. z. in de ♂ bloemen is het vruchtbeginsel minder goed ontwikkeld, in de ♀ hebben de helmknoppen geen stuifmeel Trattinickia.

1b. Bloemen 4- of 5-tallig 2

2a. Bloembladeren niet of nauwelijks vergroeid. Bloemen tweeslachtig of schijnbaar tweeslachtig. Meeldraden tweemaal zooveel als bloembladeren. Vruchtbeginsel 4–5-hokkig; vrucht meest scheef en eenzadig. Bladeren gevind, soms alleen het eindblaadje aanwezig. Protium. Tiengie-monnie.

2b. Bloembladeren tot een klokvormige bloemkroon vergroeid. Meeldraden 8–10, aan de basis van een dikke schijf met 8–10 groeven ingehecht. Helmdraden zeer kort. Vrucht meest rond, van buiten met 4–5 groeven, 4–5-hokkig met 1 zaad in elk hokje. Bladeren gevind Tetragastris.

140. Meliaceae.

Bloemen 5-, zelden 4–7-tallig, meest met tweemaal zooveel meeldraden als bloembladeren, soms evenveel meeldraden; meest tweeslachtig en regelmatig; bloeias plat of tot een verschillend gevormde schijf uitgegroeid; kelk vaak vergroeidbladig, soms ook de bloembladeren; meeldraden meest tot een buis vergroeid; vruchtbeginsel meest met evenveel hokjes als er bloembladeren zijn, soms minder, met 1 stijl, en 1–2, zelden 4 tot vele zaadknoppen; vrucht zeer verschillend van vorm; boomen of heesters met gevinde bladeren zonder steunbladeren.

1a. Bladeren dubbelgevind. Bloemen in pluimen; kelk 5–6-deelig, bloembladeren 5–6, veel langer dan de kelk. Meeldraden alle in een lange buis vergroeid, die aan den mond 10–12 spitse tanden draagt, waartusschen de helmknoppen ingehecht zijn Melia. [119]

1b. Bladeren enkelgevind 2

2a. Meeldraden niet in een buis vergroeid; kelk 4–5-spletig; bloembladeren 4–5, aan de binnenzijde in het midden met een kiel of plaat, die aan de lange schijf, waarop het vruchtbeginsel zit, is vastgegroeid. Meeldraden 4–6, op den top van den schijf ingehecht. Vruchtbeginsel 5-hokkig. Vrucht een 5-hokkige doosvrucht. Zaden gevleugeld. Blaadjes vaak scheef aan den voet Cedrela. Ceder.

2b. Meeldraden in een buis vergroeid 3

3a. Blaadjes eenigszins gekromd en opvallend scheef aan den voet. Kelkslippen afgerond aan den top. Buis der meeldraden met 10 tanden aan den rand; helmknoppen of zeer korte helmdraden tusschen de tanden ingevoegd. Vrucht een houtige, 5-kleppige doosvrucht met vele gevleugelde zaden Swietenia.

3b. Blaadjes niet opvallend scheef aan den voet. Zaden niet gevleugeld 4

4a. Helmknoppen op den rand van de buis ingehecht, niet door de buis ingesloten. Bloemen 4–5-tallig. Meeldraden 8–10. Schijf ontbrekend of klein. Boomen of heesters. Vrucht 2–3-hokkig met 1 of 2 zaden per hokje Trichilia.

4b. Helmknoppen meest aan de binnenzijde van de buis, ingehecht, door de buis ingesloten 5

5a. Kelk- en bloemkroon 3–6-tallig, de bloemkroon vaak lang en van buiten soms geelachtig of wit-behaard; de kelk bekervormig. Vruchtbeginsel 4–5-hokkig met 1–2 zaadknoppen per hokje. Vrucht met 4–5 kleppen openspringend, met 1–2 zaden in elk hokje Guarea.

5b. Bloemen 4–5-tallig. Kelk bijna losbladig; bloemkroon kaal, kort, evenals de buis der meeldraden. Vruchtbeginsel 4–5-hokkig met meerdere zaadknopjes per hokje, die in twee rijen boven elkaar zitten. Vrucht een groote houtige doosvrucht met 6–8 zaden in elk hokje Carapa. Krapa.

141. Malpighiaceae.

Bloemen 5-tallig, met 10 meeldraden, meest tweeslachtig; bloemas bolvormig of vlak; soms tot een gynophoor verlengd; kelk vaak met klieren; bloembladeren meest genageld; van de meeldraden vaak eenige zonder stuifmeel of geheel afwezig; vruchtbeginsel meest 3-hokkig, zelden 2-, 4- of 5-hokkig, met 1 zaadknop in ieder hokje, vrucht een splitvrucht, met aan de rug openspringende deelvruchten, zelden een noot of een steenvrucht; bladeren meest tegenoverstaand met klieren; steunbladeren aanwezig.

1a. Bloemen rose of paars 2

1b. Bloemen wit, geel of oranje 5

2a. Vruchtbeginsel 2-hokkig met 2 stijlen, vrucht in 2 ongevleugelde drooge vruchten uiteenvallend. Kelk met 8–10 klieren. Van de 10 meeldraden zijn er enkele onvruchtbaar; helmdraden van onderen in een behaarde ring vergroeid. Bloemen in enkelvoudige trossen, eindelings aan de bebladerde takken Spachea.

2b. Vruchtbeginsel 3-hokkig met 3 stijlen. Bloemen nooit in enkelvoudige trossen 3

3a. Bloemen in dichte pluimen, met groote schutbladeren en bloemsteelbladeren. Kelkbladeren lang en smal met 4 klieren. Helmdraden aan de basis vergroeid. Vruchtbeginsel dicht behaard. Deelvrucht met 5 vrijwel gelijke evenwijdige vleugels. Bladeren fluweelig grijs behaard met 2 klieren aan de basis Jubelina. [120]

3b. Schutbladeren en bloemsteelblaadjes klein 4

4a. Bloemen in wijde pluimen. Kelk met 8 klieren. Meeldraden ongelijk van lengte. Vruchtbeginsel behaard. Deelvrucht met een groote vliezige vleugel, bijna cirkelrond. Lianen Mascagnia.

4b. Bloemen in kleine okselstandige groepen of trosjes; kelk met 6–10 klieren. Meeldraden kaal, van onderen in een buis vergroeid. Vrucht een steenvrucht (als een kers) met 3 geribde pitten. Heesters of boompjes Malpighia.

5a. Stijlen lang en dun, naar den top spits toeloopend. Een van de concave bloembladeren merkbaar kleiner dan de andere. Helmdraden aan de basis behaard. Vrucht een steenvrucht met sappig vruchtvleesch en 1 pit Byrsonima.

5b. Stijlen naar den top verdikt of haakvormig gekromd 6

6a. Bloemen in vertakte bloeiwijzen in de oksels der bladeren staande, de bloeiwijzen korter dan de bladeren. Bladeren met krachtige zijnerven. Steunblaadjes met de bladsteel vergroeid. Deelvrucht met 2 vliezige, ronde vleugels Hiraea.

6b. Bloemen in eindelingsche trossen of pluimen of okselstandig, maar dan bloeiwijzen grooter dan de bladeren 7

7a. De bloemsteel draagt halverwege 2 bloemsteelblaadjes, die geheel of bijna geheel in klieren veranderd zijn. Meeldraden kaal, tot aan het midden vergroeid. Steenvrucht met 2–3 pitten Bunchosia.

7b. De bloemsteel draagt geen bloemsteelblaadjes of niet-geklierde bloemsteelblaadjes 8

8a. Stempels knopvormig, eindelingsch 9

8b. Stempels zijdelings zittend doordat de top van den stijl rechthoekig omgebogen is of een dwarse verbreeding heeft 10

9a. Meeldraden van onderen in een buis of ring vergroeid, ongelijk. Elke afdeeling van het vruchtbeginsel met 1 rugkam en 2 zijkammen. Deelvrucht met 4, ongeveer gelijke in in een kruis staande vleugels, daartusschen nog eenige kleine vleugeltjes Tetrapteris.

9b. Bloemen min of meer zijdelings-symmetrisch. Vruchtbeginsel met een rugkam. Deelvrucht met één sterk ontwikkelde rugkam, daarvóór dikwijls nog een kleiner vleugeltje dat in hetzelfde vlak ligt Banisteria.

10a. Bloemen klein, regelmatig; alle 10 meeldraden met vruchtbare helmknoppen. Stijl van boven zijdelings samengedrukt, vaak naar de rugzijde in een korte haak verlengd. Vrucht als de vorige. Heteropteris.

10b. Bloemen vrij groot, zijdelings-symmetrisch met 6 vruchtbare en daartusschen 4 onvruchtbare meeldraden. Stijlen van boven bladachtig verbreed. Vrucht als de vorige Stigmatophyllon.

142. Trigoniaceae.

Bloemen typisch 5-tallig, 2-slachtig, scheef-zygomorf; kelkbladeren aan de basis vergroeid; bloembladeren 5–3, vaak zeer ongelijk; meeldraden 5, 6 of 10 (11–12); aan de basis min of meer vergroeid; vruchtbeginsel 3-hokkig met 2 tot vele zaadknoppen; vrucht een doosvrucht; houtige planten, vaak klimmend met verspreide of tegenoverstaande bladeren; steunbladeren aanwezig of ontbrekend.

Kelkbladeren 5, aan den voet wat vergroeid, de 2 binnenste wat grooter. Bloembladeren 5, het achterste grooter en met een [121]spoor of knobbel aan den voet. Meeldraden 10, aan de basis tot een gespleten buis vergroeid, 6 met helmknoppen, de overige zonder helmknoppen. Tegenover het groote bloemblad staan 2 klieren. Vruchtbeginsel 3-hokkig; vrucht een 3-kleppige doosvrucht. Klimmende heesters met tegenoverstaande bladeren Trigonia.

143. Vochysiaceae.

Bloemen typisch 5-tallig, tweeslachtig, scheef zygomorf; kelkbladeren aan de basis vergroeid; één ervan vaak gespoord, afvallend; bloembladeren zelden 5, meest 3–1; slechts één vruchtbare meeldraad en eenige staminodiën; vruchtbeginsel boven- of onderstandig, driehokkig, met 2 tot vele zaadknoppen; vrucht niet openspringend of een doosvrucht; meest boomen met tegenoverstaande of kransstandige enkelvoudige bladeren; steunbladeren aanwezig of ontbrekend.

1a. Vruchtbeginsel onderstandig, 1-hokkig met 2 zaadknoppen. Kelk 5-deelig, met 4 kleine blijvende kelkbladeren en 1 grooter gespoord en spoedig afvallend kelkblad. Bloemblad 1, meeldraad 1. Vrucht met de kelkbladeren op den top Erisma. Singrie-kwarrie.

1b. Vruchtbeginsel bovenstandig, 3-hokkig 2

2a. Bloembladeren 3, het middelste grooter dan de zijdelingsche. Kelk 5-tallig, 4 slippen klein, het 5de grooter gespoord. Meeldraad 1. Bloemen geel Vochysia. Kwarrie.

2b. Bloemblad 1 (soms 2). Een van de 5 kelkbladeren met een spoor of knobbel. Meeldraad 1. Bloemen meest blauw of wit Qualea. Kwarrie.

145. Polygalaceae.

Bloemen typisch 5-tallig, tweeslachtig, zygomorf; van de 5 kelkbladeren zijn er 2 bloembladachtig en vergroot; bloembladeren 3; meeldraden 8, in twee groepen van 4; vruchtbeginsel tweehokkig met 1, zelden 2–4 zaadknoppen per hokje; kruiden of houtige planten met verspreide, enkelvoudige, gaafrandige bladeren zonder steunbladeren.

1a. Kelk met de bloembladeren en de meeldraden tot een buis vergroeid. Vrije kelkslippen 5. Bloemkroon 5-spletig, een van de bloembladeren gevouwen. Meeldraden in 2 bundels ieder met 4 helmknoppen. Vruchtbeginsel 5-hokkig. Heesters of boomen, met dikke leerachtige bladeren Moutabea.

1b. Kelk met de bloembladeren niet vergroeid 2

2a. Vrucht een doosvrucht, ongevleugeld 4

2b. Vrucht een gevleugelde noot 3

3a. Lianen met violette of paarsche bloemen in okselstandige trossen. Bloembladeren 3, waarvan het helmvormige met een aanhangsel op de achterzijde. Vrucht met een vleugel op de rugzijde Securidaca.

3b. Heesters, niet windend. Bloemblad zonder aanhangsel op de rugzijde. Vrucht rondom gevleugeld Monnina.

4a. Meest kruidachtige planten, soms kleine heesters. Bloemen in lange of dichte trossen. Doosvrucht rondachtig, zaden kort behaard Polygala.

4b. Heesters. Bloemen in vertakte bloeiwijzen. Doosvrucht lang-wigvormig. Zaden met lange haren Bredemeyera.

146. Dichapetalaceae.

Bloemen typisch 5-tallig, tweeslachtig of éénslachtig regelmatig of soms zygomorf; bloemas uitgroeiend tot schubben of een komvormige schijf; kelk vergroeid- of [122]losbladig; bloembladeren raak tweespletig, gelijk of ongelijk van vorm, vrij of tot een buis vergroeid; meeldraden 5, vrij of met de bloembladeren vergroeid; vruchtbeginsel 2–3-hokkig met 2 zaadknoppen in ieder hokje; vrucht een steenvrucht met een 1–2-hokkige pit; lianen of boomen met gaafrandige bladeren met steunbladeren.

Bloemen met 4–5 ongelijke kelkbladeren, 4–5 bloemkroonslippen, waarvan er 2 of 1 grooter zijn dan de andere en 2-spletig met concave lobben. Meeldraden meest 5, waarvan maar 2 met helmknoppen; een enkele maal alle 5 vruchtbaar. Vruchtbeginsel 2–3-hokkig. Heesters of boomen Tapura.

147. Euphorbiaceae.

Bloemen steeds éénslachtig, met kelk en bloemkroon, of met een kelk alleen of naakt; meeldraden evenveel als kelkbladeren of evenveel of dubbel zooveel, of talrijke of weinige tot 1; vruchtbeginsel 3-hokkig, zelden 2-, 4- of meerhokkig; vrucht meest zich splitsend in 3 deelvruchten, met 1 of 2 zaden; zelden een bes of een steenvrucht; kruiden of houtige planten, meest met verspreide bladeren, vaak met steunbladeren, en melksap.

1a. Bloemen tweehuizig, dus de ♂ en de ♀ bloemen op verschillende planten 2

1b. Bloemen éénhuizig, dus de ♂ en de ♀ bloemen op denzelfden plant, vaak zelfs in dezelfde bloeiwijze 15

2a. Alleen ♂ bloemen aanwezig 3

2b. Alleen ♀ bloemen aanwezig 9

3a. Kelk en bloembladeren beiden aanwezig 4

3b. Alleen een kelk aanwezig 5

4a. Meeldraden 5, vergroeid om het steriele vruchtbeginsel, in den knop rechtopstaand. Bloembladeren 5 of minder. Boomen met okselstandige bloemgroepen en enkelvoudige leerachtige bladeren Discocarpus.

4b. Meeldraden meest 10–20, soms 5, maar in ieder geval niet vergroeid en geen steriel vruchtbeginsel in de ♂ bloem. Helmdraden in den knop naar binnen gebogen. Heesters of kruiden, meest behaarde of beschubde bladeren. Bladeren gedeeld of ongedeeld Croton.

5a. Meeldraden minder dan 10 6

5b. Meeldraden meer dan 10, meest vele, de buitenste zonder helmknoppen. Kelk 3–4-deelig. Geen rest van een vruchtbeginsel aanwezig. Bloemen in vertakte eindelingsche pluimen. Boomen met enkelvoudige bladeren Conceveiba.

6a. Bloemen 4-tallig, meeldraden 4–8 7

6b. Bloemen 3 of 5-tallig, meeldraden soms 2 of 4, meest 3–5, of 6 8

7a. Meeldraden 6, om een rudimentair vruchtbeginsel staande. Bloemen in trossen of samengestelde trossen of aren. Bladeren met schubben. Boomen Hieronymia.

7b. Geen rudimentair vruchtbeginsel aanwezig. Meeldraden 6–2, vaak 3, soms met elkaar tot een zuiltje vergroeid. Kruiden of heesters. Bloemen gesteeld alleenstaand of in groepen in de bladoksels Phyllanthus. Bita-wiwirie. Finie bita.

8a. Meeldraden 4. Helmknoppen geen bijzondere vorm vertoonend. Boomen of heesters, met bloemen in trossen Alchornea.

8b. Meeldraden 8. Helmknoppen uit elkaar wijkend, aan den top samenhangend. Boomen of heesters met de bloemen in aren Acalypha. [123]

9a. Kelk 3-spletig. Bloemen in dichte aren, met groote roode zeer sterk vertakte stijlen en stempels Acalypha.

9b. Kelk 4–5-6-spletig of -deelig 10

10a. Vruchtbeginsel 2-hokkig met 2 stijlen; bloemen in trossen Hieronymia.

10b. Vruchtbeginsel 3-hokkig, met 3 vaak vertakte stijlen of stempels 11

11a. Bloemen in trossen of aren 12

11b. Bloemen in kleine groepen of alleenstaand in de bladoksels 14

12a. Kelk met klieren aan de buitenzijde. Stijlen dik, 2-spletig tot tweedeelig. Vruchtbeginsel veel grooter dan de 5–10-spletige kelk, meest 3-kantig. Bloemen in een eindelingsche tros. Bladeren kaal. Boomen Conceveiba.

12b. Kelk zonder klieren aan de buitenzijde 13

13a. Discus meest ontbrekend. Kelk 4-deelig. Stijlen 2-lobbig, kort; boomen of heesters Alchornea.

13b. Onder het vruchtbeginsel een ringvormige schijf of schubben. Bloembladeren soms aanwezig. Stijl enkelvoudig, of 2-spletig of de zijtakken nog enkele malen vertakt. Bladeren met schubben of haren Croton.

14a. Boomen met enkelvoudige leerachtige bladeren. Bloemen zeer kort gesteeld in groepjes in de bladoksels. Bloembladeren vaak aanwezig, evenals staminodiën, soms ook beide ontbrekend. Stijlen plat, niet vergroeid Discocarpus.

14b. Kruiden of heesters, met de bladeren aan de jongste takken vaak in 2 rijen, zoodat de bebladerde tak gelijkt op een gevind blad. Bloemen duidelijk of langgesteeld. Stempels meest 2-spletig Phyllanthus. Finie-bita. Bita-wiwirie.

15a. Bloemen in z.g. cyathien, d. z. bloeiwijzen, waarin één ♀ bloem in het midden staat, deze is omringd door een groot aantal ♂ bloemen, die slechts uit 1 meeldraad bestaan; het geheel is omringd door vergroeide schutbladeren, en doet dus denken aan een tweeslachtige bloem 16

15b. Bloemen niet in cyathien, indien een groep van bloemen omgeven is door schutbladeren, dan zijn deze niet vergroeid, en in ieder geval hebben de ♂ bloemen een kelk 17

16a. Cyathium regelmatig. Meest kruiden Euphorbia.

16b. Cyathium zijdelings-symmetrisch met een aanhangsel. Heesters Pedilanthus.

17a. Een groep van mannelijke en vrouwelijke bloemen is omgeven door twee groenachtige of witte of rose, zittende, tegenoverstaande schutbladeren. Vruchtbeginsel met een lange stijl, ♂ bloemen met ongeveer 20 meeldraden. Klimplanten Dalechampia.

17b. Niet een groep van ♂ en ♀ bloemen door 2 schutbladeren ingehuld 18

18a. Boomen met 3-tallige bladeren. Helmknoppen op den top van een zuil zittend. Kelk 5-spletig. Bloemen in pluimen Hevea.

18b. Bladeren niet 3-tallig, soms 3–7-voudig handvormig ingesneden tot 3–7-tallig, maar dan is de plant kruidachtig 19

19a. Vruchtbeginsel veelhokkig, vrucht ten slotte in vele deelen uiteenvallend. Stijl lang met vele stempels. Kelk klokvormig. Meeldraden vele in rijen aan den top van een zuil. ♂ bloemen in trossen, ♀ bloemen alleenstaand. Boomen Hura. Postentrie.

19b. Vruchtbeginsel 2–4-, meest 3-hokkig 20 [124]

20a. In de ♂ en de ♀ bloemen zijn alleen meeldraden of vruchtbeginsels aanwezig; kelk en bloemkroon geheel ontbrekend. Meeldraden 12–2, stijl met 3 stempels. Heesters met enkelvoudige harde bladeren Actinostemon.

20b. Een kelk, of kelk en bloemkroon aanwezig 21

21a. Bloembladeren in de ♂ bloem aanwezig, in de ♀ bloem soms ontbrekend 22

21b. Bloembladeren steeds ontbrekend in ♀ en ♂ bloemen 27

22a. Meeldraden in den knop naar binnen gebogen, zoodat de top van de helmknop naar beneden gericht is. Meeldraden soms 5, meest 10–20, vaak nog meer dan 20. Bladeren met schubben of behaard, soms gelobd tot gedeeld. Heesters of kruiden Croton.

22b. Meeldraden in den knop rechtopstaand 23

23a. Meeldraden 5, rondom een rudimentair vruchtbeginsel staande. Bloembladeren zoowel in de ♂ als de ♀ bloem aanwezig. Vruchtbeginsel met zittende schijfvormige stempel. Boomen met gaafrandige leerachtige bladeren. Bloemen in kleine groepen Amanoa.

23b. Meeldraden 10 of meer 24

24a. Meeldraden in een zuil vergroeid, 10–30 25

24b. Meeldraden vrij 26

25a. Bladeren gelobd tot gedeeld. Zuil van de meeldraden zonder rudimentair vruchtbeginsel op den top, schijf duidelijk ontwikkeld. In de ♀ bloemen soms staminodiën Jatropha.

25b. Bladeren lancetvormig, scherp gezaagd. Zuil van de meeldraden met een rudimentair vruchtbeginsel op den top Caperonia.

26a. Meeldraden talrijk, dicht op elkaar zittend met korte helmdraden. Stijlen 3, diep 2-spletig. ♂ bloemen in enkelvoudige eindstandige trossen; ♀ bloemen slechts weinige bij elkaar. Boomen met eironde bladeren Sagotia.

26b. Stijlen niet ingesneden. Meeldraden 15–30. Bladeren smal, met roode of geele vlekken, kaal en glanzend. Heesters Codiaeum.

27a. Mannelijke bloemen zeer groot met een zeer groot aantal (tot 1000) helmknoppen; helmdraden vertakt. Vruchtbeginsel met 3 vertakte roode stijlen. Bladeren handdeelig, schildvormig Ricinus. Krapata.

27b. Meeldraden niet zoo talrijk, helmdraden niet vertakt 28

28a. Vruchtbeginsel 4-hokkig met een dikke, eironde tot half-bolvormige stijl. Vrucht 4-lobbig met 4 ribben. Bloemen in trossen, de ♀ bloemen in het onderste deel alleenstaand of weinig bij elkaar, de ♂ bloemen in groepen, ♂ bloemen met 8–30 meeldraden, die op een kegelvormige of half-bolvormige bloembodem zitten. Heesters of kruiden met handvormige, getande bladeren Plukenetia.

28b. Vruchtbeginsel 3-hokkig; stijlen 3 of 1, niet verdikt 29

29a. Meeldraden 10 of meer 30

29b. Meeldraden minder dan 10 (Zie ook Phyllanthus) 31

30a. Meeldraden 10–30, in verschillende kransen tot een zuil vergroeid. Vruchtbeginsel kleiner dan de kelk, met 3 stempels. Bladeren gelobd tot gedeeld. Bloemen in pluimen Jatropha.

30b. Meeldraden dicht gedrongen op een half-bolvormige bloembodem. Vruchtbeginsel veel langer dan de kelk, met een lange stijl en 3-spletige stempel. Bloemen in dichte en dikke trossen. Bladeren niet gelobd Mabea. [125]

30c. Meeldraden 10, alle vrij, in 2 rijen, op een schijf staande, en niet tot een zuil vergroeid. Kelk groot, min of meer klokvormig 5-spletig. In de ♂ bloem soms een rudimentair vruchtbeginsel; in de ♀ bloem soms staminodiën. Stijlen 3, een weinig aan de basis vergroeid. Bladeren meest handvormig ingesneden of bijna samengesteld Manihot. Cassave.

31a. Heesters of boomen met de bloemen in dichte aren. ♀ bloemen met 3 groote roode, sterk vertakte stempels, met een 3-spletige kelk; ♂ bloemen met een 4-spletige kelk, met 8 meeldraden, waarvan de helmknoppen naar beneden uiteenwijken en ± gewonden zijn Acalypha.

31b. Stempels niet opvallend gekleurd. Meeldraden minder dan 8 zonder bijzonder gevormde helmknoppen 32

32a. Bloemen in trossen of aren 33

32b. Bloemen alleenstaand of in groepen in de bladoksels, gesteeld. Kelkbladeren 6–4, meest in 2 kransen, ♂ bloemen met 2–6 meeldraden, meest 3 of 5 meeldraden met losse of vergroeide helmdraden (zeer zelden meer dan 6 meeldraden). Stijlen 3, vrij of vergroeid, gedeeld of ongedeeld. Bladeren vaak in 2 rijen gezeten, zoodat de bebladerde tak op een gevind blad gelijkt. Kruiden of heesters Phyllanthus. Bita-wiwirie, Finie-bita.

33a. Helmdraden geheel vergroeid, alleen de helmknoppen vrij 34

33b. Helmdraden alleen aan de basis vergroeid 35

34a. Zuil van de helmdraden kort, aan den top met een dwarse verlenging aan welks einde de 2 helmknoppen zitten. Kelk 4–5-spletig. Stijl dik, aan den top 3-lobbig. Bloemen in lange met vrij groote schutbladeren bezette ijle trossen, in welker oksel een ♀ bloem en eenige ♂ bloemen zitten Omphalea.

34b. Zuil van de helmdraden niet eigenaardig gevormd. Kelk 3-lobbig. Meeldraden 2, soms 1 of 3. Stijlen vergroeid. Bloeiwijze van boven dicht, met 3 ♂ bloemen bij elk schutblad, van onderen ijler met de ♀ bloemen alleenstaand Maprounea.

35a. Kelk 4-deelig. Meeldraden 4. ♂ bloemen in groepen in vertakte bloeiwijzen, ♀ bloemen alleenstaand in enkelvoudige aren of trossen Alchornea.

35b. Kelk in de ♂ bloemen 2- of 3-deelig of -spletig of gelobd 36

36a. Klimmende kruiden met behaarde, getande bladeren. Kelk 3–5-deelig. Meeldraden 3, vrij. Stijlen tot aan het midden vergroeid, van boven vrij, onvertakt. Bloemen in trossen, die van boven de ♂ van onderen de ♀ bloemen dragen of tros vertakt met een lange ♂ en een korte ♀ tak Tragia.

36b. Boomen of heesters, niet klimmend 37

37a. Kelk van de ♂ bloem diep 3-deelig. Meeldraden 2 of 3 met korte helmdraden. Stijlen vrij of aan de basis vergroeid. Bloemen in dunne trossen van onderen met alleenstaande of weinige ♀ bloemen, van boven met groepen van 2–4 ♂ bloemen. Bladeren klein Sebastiania.

37b. Kelk van de ♂ bloem 2-lobbig. Meeldraden 2–3 met vrije helmknoppen. Kelk van de ♀ bloem 3-spletig of 3-deelig. Stijlen vrij of aan de basis vergroeid. Vrucht een weinig vleezig. Bladsteel met 2 klieren aan den top. Bloemen in aren; ♂ bloemen 3 of meer per schutblad, ♀ bloemen alleenstaand bij het schutblad onder aan de aar Sapium. (Excoecaria). [126]

Orde: Sapindales.

153. Anacardiaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, soms zonder bloemkroon, meeldraden evenveel of dubbel zooveel als bloembladeren; bloeias verschillend ontwikkeld, meest als schijf, vruchtbeginsel meest bovenstandig; vruchtbeginsels zelden 5, meest 3 of 1, bijna steeds vergroeid met elkaar, met 1 zaadknop in ieder hokje; vrucht een steenvrucht; houtige planten met verspreide enkelvoudige of samengestelde bladeren; bloemen klein.

1a. Bladeren enkelvoudig 2

1b. Bladeren gevind 3

2a. Bloemen schijnbaar tweeslachtig, in werkelijkheid éénslachtig. Bloembladeren met 1–5 verdikte ribben. Meeldraden 5–4, waarvan maar 1 of 2 vruchtbaar. Vruchtbeginsel met slechts 1 zaadknop en 1 stijl. Vrucht eirond. Boomen met smalle bladeren Mangifera. Manja.

2b. Bloemen polygaam (evenals de vorige). Bloembladeren zonder ribben. Meeldraden 7–10, waaraan meest maar 1 vruchtbaar en veel langer dan de andere. Vrucht niervormig, eenzadig, zwart op een verdikte roode, sappige steel. Bladeren naar den voet spits, aan den top stomp Anarcardium. Kasjoe.

3a. Bloemen polygaam, kelk klein 4–5-spletig, later afvallend. Bloembladeren 4–5 opstaand, ten slotte omgebogen. Meeldraden 8–10. Vruchtbeginsel 3–5-hokkig, met 4–5 stijlen, die van boven samenneigen en daar een spatelvormige stempel hebben. Steenvrucht met vleezige buitenwand en 1–5-hokkige pit. Kiem in het zaad recht. Blaadjes aan den voet vaak scheef Spondias. Mopè.

3b. Bloemen polygaam. 5-tallig. Kelkbladeren klein, blijvend. Bloembladeren opstaand, klein. Meeldraden 10, in de ♂ bloemen zeer kort; vruchtbeginsel in de ♂ bloem 4–5-lobbig, in de ♀ bloem met 5 stijlen eindigend, die ieder een gewone stempel hebben. Vruchtbeginsel 1-hokkig met 1 zaad, dat een gekromde kiem bevat Tapirira.

157. Aquifoliaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon; 4- tot meertallig; éénslachtig, tweehuizig; regelmatig; bloembladeren vaak aan de basis met elkaar en met de meeldraden, waarvan er evenveel zijn als bloembladeren, vergroeid; vruchtbeginsel 4–6-hokkig met 1–2 zaadknoppen in ieder hokje; steenvrucht met 4–6 pitten; houtige planten met meest verspreide, leerachtige bladeren met zeer kleine steunbladeren of zonder steunbladeren.

Bloemen polygaam of tweehuizig; 4-tallig. Kelk klein, blijvend; kroon 4-deelig. Meeldraden 4, met de kroonslippen afwisselend en ermee aan de basis vergroeid. Schijf niet aanwezig. Vruchtbeginsel met een zeer korte stijl of zittende stempel. Kleine boomen met leerachtige bladeren Ilex.

158. Celastraceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, 4–5-tallig, meest tweeslachtig, regelmatig; bloembladeren vrij, met de randen op elkaar liggend; meeldraden 4–5 (zelden 2 of 10) aan den rand van een schijf ingeplant; vruchtbeginsel 2–5-hokkig met 1 tot vele zaadknoppen in ieder hokje; vrucht een bes of een doosvrucht; houtige planten met steeds enkelvoudige, tegenoverstaande of verspreide bladeren; steunbladeren soms aanwezig maar afvallend. [127]

1a. Bloemen tweeslachtig of éénslachtig. Kelk 5- of 4-spletig, klein; Bloembladeren 5 of 4, afstaand. Schijf dik. Meeldraden 5 of 4, onder den rand van de schijf ingehecht. Vruchtbeginsel 2- of 3-hokkig. Stijl soms zeer kort met een 2- of 3-lobbige stempel. Doosvrucht eirond 2- of 3-kleppig openspringend. Kleine boomen of heesters Maytenus.

1b. Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-lobbig. Bloembladeren 5, smal, veel langer dan de kelk, iets boven het midden gebogen en het bovendeel naar binnen geslagen. Schijf dun. Meeldraden 5 met zeer korte helmdraden op den rand van de schijf ingehecht. Helmknoppen aan den top behaard. Stijlen 5, klein. Vrucht een 2- tot meerhokkige bes. Boomen Goupia. Kopie.

159. Hippocrateaceae.

Bloemen 5-tallig, met minder meeldraden en hokjes van het vruchtbeginsel, tweeslachtig, regelmatig; meeldraden 3; vruchtbeginsel 3-hokkig met 2 tot vele zaadknoppen; vrucht een bes of een gevleugelde vrucht; houtige planten, vaak klimmend met tegenoverstaande of verspreide enkelvoudige bladeren; steunbladeren klein of ontbrekend.

1a. Bloemen 5-tallig met 3 meeldraden met breede helmdraden, die aan de basis vergroeid zijn en het vruchtbeginsel ten deele insluiten. Vruchtbeginsel 3-hokkig, na den bloei ontwikkelt ieder hokje een rechtopstaande vleugel, die zich later uitspreidt, zoodat de geheele vrucht den vorm krijgt van een klaverblad. Bladeren tegenoverstaand Hippocratea.

1b. Bloemen als de vorige, doch hokken van het vruchtbeginsel niet gevleugeld; de vrucht is daardoor een ronde of eivormige 1–3-hokkige, niet openspringende steenvrucht. Bladeren soms afwisselend Salacia.

162. Icacinaceae.

Bloemen 5–4-tallig, met evenveel meeldraden; twee- of éénslachtig, regelmatig, met kelk en bloemkroon; bloemas bol of bekervormig, het vruchtbeginsel omgevend; vruchtbeginsel 3-hokkig met 1 stijl, zelden alle hokjes, meest maar één ervan met 1, zelden 2 zaadknoppen; vrucht een 1-hokkige en 1-zadige steenvrucht; houtige planten meest met afwisselende bladeren zonder steunbladeren; bloemen meest klein.

Bloemen tweeslachtig. Kelk 4–5-lobbig. Bloembladeren langwerpig met overlangsche en soms ook dwarse ribben, aan de binnenzijde. Helmdraden 5, plat; helmknop op den top met een vierkant aanhangsel. Vruchtbeginsel met een zeer korte stijl en een 2–3-lobbige stempel. Groote eironde steenvrucht Poraqueiba.

165. Sapindaceae.

Bloemen tweeslachtig, of éénslachtig, typisch 5-tallig, zelden regelmatig, meest scheef zygomorf; met een vaak eenzijdige schijf buiten de meeldraden; bloembladeren 5–3 of ontbrekend; vaak met schubben aan de binnenzijde; meeldraden meest 8, zelden 10, 5 of talrijk; vruchtbeginsel 2–3-hokkig met meest 1, zelden 2 zaadknoppen in ieder hokje, vrucht een doosvrucht, een noot, een steenvrucht of een splitvrucht; meest houtige planten met verspreide, ongedeelde of gevinde bladeren.

1a. Klimmende kruiden of heesters, in het bezit van ranken, meest aan de bloeiwijzen 2

1b. Niet klimmende heesters of boomen zonder ranken 5 [128]

2a. Stengel bijna niet of in het geheel niet houtig, dus een kruidachtige plant. Bladeren dun, dubbel-3-tallig. Vrucht opgeblazen, vliezig. Zaden zonder arillus Cardiospermum. Kerstmis-bloem.

2b. Stengel duidelijk houtig; bladeren 3-tallig of gevind doch niet dubbel-3-tallig; blaadjes min of meer leerachtig; vrucht niet opgeblazen 3

3a. Bladeren enkelgevind, meest met 5 blaadjes. Vrucht een 3-kleppige doosvrucht, met harde wand, de kleppen op den rug met of zonder vleugel Paullinia.

3b. Bladeren 3-tallig of gevind, maar dan het onderste paar van de blaadjes nog eens samengesteld 4

4a. Bladeren 3-tallig. Vrucht dun-vliezig, over de geheele lengte met 3 dunne vleugels, openspringend Urvillea.

4b. Onderste paar blaadjes nog eens samengesteld. Vrucht aan den top de zaden dragend, van onderen in de 3 vleugels overgaand Serjania.

5a. Bladeren enkelvoudig, smal, aan den top afgerond. Bloemen tweehuizig in trossen. Bloembladeren ontbrekend. Vrucht met vliezige vleugels Dodonaea.

5b. Bladeren samengesteld 6

6a. Bloembladeren 4 7

6b. Bloembladeren 5 8

7a. Kelkbladeren 4; bloembladeren zonder schubben van binnen. Schijf rond. Meeldraden 8, kaal. Stijl aan den top tweelobbig; vrucht 2-hokkig; eetbaar. Bladeren even gevind, 2-jukkig Melicocca. Knippen.

7b. Kelkbladeren 5, bloembladeren met een schub van binnen. Schijf eenzijdig ontwikkeld. Vrucht gevleugeld Toulicia.

8a. Bloembladeren zonder schubben, hoogstens met borstelvormige haren van binnen. Kelkbladeren 5, over elkaar liggend. Schijf bekervormig 5-hoekig. Vrucht meest 2-hokkig; stijl enkelvoudig Pseudima.

8b. Bloembladeren met schubben of met naar binnen geslagen oortjes 9

9a. Kelk klein, bekervormig, 5-tandig, reeds vroeg geopend. Bloembladeren 5, met schubben. Schijf ringvormig. Vrucht 3-lobbig, zelden een weinig gevleugeld Matayba. Koenatjeppi.

9b. Kelk groot, 5-bladig, de bladeren over elkaar liggend; de bloemkroon in den knop lang insluitend 10

10a. Kelkbladeren opvallend groot, bloembladachtig; bloembladeren met schubben. Vruchtbeginsel 2-hokkig; vrucht 2-hokkig, plat met 2 groeven Vouarana.

10b. Kelkbladeren kleiner dan de bloembladeren. Vruchtbeginsel 3-hokkig 11

11a. Bloembladeren vaak dubbel zoo groot als de kelk, met naar binnen geslagen oortjes boven de basis, òf met een 2-spletige, behaarde schub aan de binnenzijde, die bijna even groot is als het bloemblad. Vrucht meest eirond, gewoonlijk 1-hokkig en 1-zadig. Boomen, vaak zonder takken met de bladeren aan den top Talisia.

11b. Kelkbladeren meest weinig grooter dan de bloemkroon. Bloembladeren met 2 behaarde schubben. Vrucht 3-lobbig, openspringend Cupania.

11c. Kelk kleiner dan de bloemkroon, diep 5-deelig; bloembladeren met 2 schubben aan de basis, die met de randen vergroeid zijn, [129]zoodat elk bloemblad van onderen een zakje heeft. Schijf ringvormig, behaard; meeldraden van boven kaal. Vruchtbeginsel stomp tot 3-kantig, behaard; vrucht 3-lobbig, aan den top ingedeukt, 3-hokkig, elk zaad op een vleezige massa gezeten Blighia. Akie.

Orde: Rhamnales.

169. Rhamnaceae.

Bloemen 4- of 5-tallig, met evenveel meeldraden, die voor de bloembladeren staan; kelk klein; bloembladeren klein of ontbrekend; vruchtbeginsel 2–5-hokkig met 1 of 2 zaadknoppen in ieder hokje; vrucht een steenvrucht of een droge vrucht met éénzadige afdeelingen; houtige planten, zelden kruiden, vaak klimmend met enkelvoudige, vaak 3–5-nervige bladeren met kleine steunbladeren; bloemen klein.

Bloem 5-tallig, meeldraden voor de bloembladeren staand. Stijl 3-spletig. Vrucht 3-vleugelig, ten slotte in 3 stukken uiteenvallend. Bloemen in dichte samengestelde trossen; met ranken klimmende heesters; ranken bij de bloeiwijze staand Gouania.

170. Vitaceae.

Kenmerken van de vorige familie, maar vrucht een bes; bloembladeren vaak van boven vergroeid en te samen afvallend; vruchtbeginsel bovenstandig, 2–6-hokkig; klimmende heesters met ranken die tegenover de bladeren staan.

Bloemen steeds 4-tallig, tweeslachtig of polygaam. Kelk vergroeidbladig met korte tanden; bloembladeren uitgespreid. Meeldraden voor de bloembladeren staand. Schijf 4-lobbig. Stijl met uiterst kleine stempel; vrucht een 1–4-zadige bes. Planten, die meest met ranken klimmen, soms ook heesters zonder ranken Cissus.

Orde: Malvales.

171. Elaeocarpaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon of alleen met een kelk; kelk bijna losbladig; bloemen meest tweeslachtig, regelmatig; meeldraden op een gewelfde bloemas; vruchtbeginsel 2- tot meerhokkig met meest vele zaadknoppen; stijl 1; vrucht meest een doosvrucht; houtige planten met enkelvoudige bladeren met steunbladeren.

Kelk diep 4-, soms 5–6-deelig. Bloembladeren ontbrekend. Meeldraden talrijk in groeven van de schijf staand. Vruchtbeginsel 4-hokkig met een lange stijl en 4-spletige stempel. Vrucht een 4-kleppige doosvrucht met stekels bezet. Boomen met meest grofgetande bladeren Sloanea.

174. Tiliaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon; meest tweeslachtig, 5-tallig; kelk en bloemkroon bijna of geheel losbladig; soms bloembladeren ontbrekend, regelmatig; meeldraden talrijk, zelden tot 10, of 5; vrij of in 5–10 bundels, soms ten deele staminodiaal; vruchtbeginsel 2- tot veelhokkig met 1 tot vele zaadknoppen in ieder hokje; stijl 1; vrucht soms éénhokkig; meest houtige planten, zelden kruiden met meest verspreide, gaafrandige of gelobde bladeren met steunbladeren.

1a. Helmknoppen aan den top met een bladachtig aanhangsel. Vruchtbeginsel veelhokkig. Bloembladeren korter dan de kelk. Meeldraden talrijk. Vrucht bolvormig meest met haren of stekels bezet. Boomen Apeiba. [130]

1b. Helmknoppen zonder aanhangsel aan den top. Vruchtbeginsel 2–5-hokkig 2

2a. Het centrum van de bloem is voorzien van een zuil, waarop de meeldraden en het vruchtbeginsel staan; soms is deze zuil zeer kort, maar dan ontbreken de bloembladeren. Bloemen 5-tallig; meeldraden 5, 10 of vele. Vrucht met rechte of haakvormige stekels bezet. Kruiden of heesters met viltig-behaarde, vaak gelobde bladeren Triumfetta.

2b. Geen zuil in het midden van de bloem 3

3a. Kelk losbladig. Bloembladeren aan de basis zonder klieren. Meeldraden 10 tot vele, alle met helmknoppen. Vruchtbeginsel 2–5-hokkig. Vrucht een lange of korte doosvrucht. Kruiden of heesters met gezaagde bladeren Corchorus.

3b. Kelk met een los- of vergroeidbladige buitenkelk. Bloembladeren met klieren aan de basis. Meeldraden talrijk, alleen de binnenste met helmknoppen. Vruchtbeginsel 5-hokkig. Vrucht een doosvrucht, die met 5 kleppen openspringt Lühea. Koesewiran.

175. Malvaceae.

Bloemen meest tweeslachtig; kelk en kroon 5-tallig; de kelk vergroeidbladig; de kroon in de knop gedraaid; meeldraden zeer zelden 5, meest zeer vele, in twee kransen, alle in een bundel vereenigd; helmknoppen met maar één helmhokje; vruchtbeginsel 5- tot veelhokkig met 1 tot vele zaadknoppen in ieder hokje; stijlen evenveel of dubbel zooveel, vrucht een doosvrucht of in deelvruchten uiteenvallend; kruiden of houtige planten met enkelvoudige of gelobde bladeren met steunbladeren; vaak een buitenkelk aanwezig.

1a. Bijkelk ontbrekend 2

1b. Bijkelk voorhanden 5

2a. Bloemen zeer dicht op elkaar staand, gezamenlijk omhuld door eenige groote schutbladeren. Bloemen wit; vruchtbeginsel 5-hokkig met 10 stijlen. Planten met stijve haren Malachra.

2b. Bloemen niet groepsgewijs door schutbladeren ingehuld 3

3a. Zaadknoppen, en later ook zaden meerdere in elke afdeeling van het vruchtbeginsel of van de vrucht 4

3b. Nooit meer dan 1 zaadknop of zaad in elke afdeeling van het vruchtbeginsel of de vrucht; deze valt in 1-zadige stukken uiteen. Kruiden of kleine heesters, meestal met de bloemen in de bladoksels; bladeren vaak viltig behaard Sida.

4a. Afdeelingen van vruchtbeginsel en vrucht 5 tot meer, met 3–9 zaadknoppen per afdeeling. Kruiden of heesters Abutilon.

4b. Afdeelingen van vruchtbeginsel en vrucht 5, elke afdeeling door een dwars tusschenschot in een bovenste en een onderste helft verdeeld, waarvan de onderste 2 of 1 zaad, de bovenste 1 of 0 zaden bevat. Vruchtdeelen aan den top toegespitst, openspringend. Wissadula.

5a. Bloem ingehuld door een groote 3-bladige bijkelk met hartvormige bladeren. Stijlen vergroeid. Vrucht een doosvrucht, zaden met haren bedekt. Bladeren handlobbig tot handdeelig Gossypium. Katoen.

5b. Bijkelk meerbladig, of met smalle bladeren 6

6a. Stijlen vergroeid; bijkelk uit 3–5 kleine en spoedig afvallende blaadjes bestaand. Vruchtbeginsel 5-hokkig. Vrucht niet openspringend. Bladeren ongedeeld Thespesia. [131]

6b. Stijlen niet vergroeid of alleen van onderen vergroeid 7

7a. Vrucht een openspringende meerzadige doosvrucht. Bloemen groot; kelk met een 5- tot veelbladige bijkelk; blaadjes van den bijkelk vaak aan den top gespleten of verdikt. Plant vaak gestekeld Hibiscus.

7b. Vrucht in eenzadige stukken uiteenvallend. Bloemen klein 8

8a. Deelen van de vrucht op den rug met netvormige aderen. Bijkelk 9–12-bladig. Bladeren handdeelig. Plant met stijve, eenigszins stekelige haren bezet Malachra.

8b. Deelen van de vrucht met talrijke stekels op de rugzijde. Bijkelk 5-bladig. Bladeren fijn behaard, handlobbig tot handdeelig Urena.

8c. Deelen van de vrucht 5, met 3 lange met weerhaken bezette stekels op den rug. Bijkelk 5- tot veelbladig Pavonia.

177. Bombacaceae.

Bloemen in hoofdzaak als de vorige familie, maar de helmknoppen met 1, 2 of ook meer helmhokjes; soms ten deele staminodiaal; vruchtbeginsel 2–5-hokkig met 2 tot vele zaadknoppen in ieder hokje; boomen of heesters met enkelvoudige of handvormig samengestelde bladeren met afvallende steunbladeren; bloemen vaak zeer groot.

1a. Bladeren handvormig samengesteld 2

1b. Bladeren enkelvoudig. Kelkbuis trechtervormig, 2–5-lobbig. Bloembladeren 5. Helmdraden in een lange buis vergroeid, die van buiten aan den top bekleed is met de helmknoppen. Vruchtbeginsel 2-hokkig. Kleine boomen Quararibea.

2a. Meeldraden 5, van onderen in een korte buis vergroeid. Kelk met korte tanden. Bloembladeren 5; vruchtbeginsel 5-hokkig. Vrucht een met 5 kleppen openspringende doosvrucht, die van binnen zeer dicht behaard is. Groote boomen Ceiba. Kankantrie.

2b. Meeldraden talrijk 3

3a. Kelk groot, 5-lobbig, van binnen zijdeachtig behaard. Meeldraden ver over de helft tot een buis vergroeid. Vruchtbeginsel 5–10-hokkig, stijl met 5–10 takken. Boomen. Vruchten zonder wol. Adansonia.

3b. Kelk zonder lobben of onregelmatig inscheurend. Meeldraden in een buis vergroeid, welke later meest inscheurt. Vruchtbeginsel 5-hokkig, stijl niet gedeeld of met 5 korte takjes. Vrucht met veel of weinig wol van binnen Bombax.

178. Sterculiaceae.

Bloemen tweeslachtig of éénslachtig; kelk vergroeidbladig; bloembladeren in de knop gedraaid; meeldraden in 2 kransen; de krans die voor de kelkslippen staat staminodiaal; die welke voor de bloembladeren staat vaak gespleten; meest alle vergroeid; helmknoppen met 2 helmhokjes; vaak een androgynophoor aanwezig; vruchtbeginsels 5, min of meer vergroeid; met 2 tot vele zaadknoppen; vrucht vaak in deelvruchten uiteenvallend; boomen, heesters of kruiden, met meest enkelvoudige, gaafrandige of gelobde of handvormig samengestelde bladeren; steunbladeren afvallend.

1a. Bloemen éénslachtig, bloembladeren ontbrekend 2

1b. Bloemen tweeslachtig, met een bloemkroon 3

2a. Vruchtbeginsel en meeldraden in de ♀ of ♂ bloem op een steel (gynophoor of androphoor) gezeten; onregelmatig geplaatst Sterculia.

2b. Vruchtbeginsel en meeldraden ongesteeld of zeer kort gesteeld. Helmknoppen in regelmatige rijen Cola. [132]

3a. Meeldraden en vruchtbeginsel op een lang androgynophoor gezeten. Meeldraden 6–10; vruchtbeginsel 5-hokkig met 5 stijlen, na den bloei zijn de hokken spiraalsgewijs om elkaar gedraaid. Kelk lang, buisvormig Helicteres.

3b. Androgynophoor ontbrekend 4

4a. Planten met stekels. Bladeren gezaagd. Bloembladeren kapvormig met een lange smalle slip. Meeldraden 5, met breede staminodiën in een bekervormige buis vergroeid Büttneria.

4b. Planten ongestekeld 5

5a. Bloembladeren aan de basis kapvormig; meeldraden met staminodiën tot een buis vergroeid 6

5b. Bloembladeren niet kapvormig; meeldraden 5, zonder staminodiën 7

6a. Bloembladeren aan den top 2-spletig. Kelk 3-deelig. Vrucht een houtige doosvrucht met stekels of lange haren bezet Guazuma.

6b. Bloembladeren van boven niet gespleten. Kelk 2–5-deelig. Vrucht vleezig, zonder haren of stekels Theobroma.

7a. Vruchtbeginsel 5-hokkig met 5 stijlen. Bloembladeren aan de buis der helmdraden zitten blijvend Melochia.

7b. Vruchtbeginsel 1-hokkig met 1 stijl, en 2 zaadknoppen. Bloemen overigens als de vorige. Bladeren meest fluweelig behaard Waltheria.

Orde: Parietales.

180. Dilleniaceae.

Bloemen twee-, zelden éénslachtig, regelmatig; kelkbladeren 3 tot vele; bloembladeren 5–3; meeldraden talrijk, zelden 10 of minder; vruchtbeginsels 1 tot vele, meest vrij, ieder met 1 tot vele zaadknoppen; stijlen vrij; vrucht aan de rugzijde zich openend of gesloten met 1 of weinige zaden; houtige planten, soms lianen; bladeren verspreid, en gaafrandig; steunbladeren aanwezig of ontbrekend.

1a. De beide binnenste kelkbladeren veel grooter dan de andere, na de bloei zich vergrootend en de vrucht inhullend. Bloembladeren 6–1, gemakkelijk afvallend. Meeldraden talrijk, blijvend. Vruchtbeginsels 1 of 2. Lianen Davilla.

1b. De 5 kelkbladeren alle volkomen of bijna aan elkaar gelijk 2

2a. Kleine boomen of heesters, niet klimmend. Bloemen 5–4-tallig. Meeldraden talrijk; helmknoppen naar binnen openspringend en naar het centrum der bloem ingehecht aan de helmdraad (intrors.) Vruchtbeginsels 2. Bladeren zeer ruw Curatella. Wilde kasjoe; bosch-kasjoe.

2b. Lianen; helmknoppen extrors 3

3a. Vruchtbeginsels 3–5, in één enkel geval (T. aspera) 1, maar dan zijn de bladeren getand, en is de vrucht droog. Bladeren bijna steeds getand. Bloeiwijze een eindelingsche tros of pluim. Vruchten doosvruchtachtig Tetracera.

3b. Vruchtbeginsel 1; bladeren meest ongetand. Bloeiwijzen zijdelings, kort, meest in de bladoksels. Vrucht een bes Doliocarpus.

182. Ochnaceae.

Bloemen meest 5-tallig; tweeslachtig, regelmatig, soms zygomorf; bloemas na de bloei vaak vergroot; kelkbladeren 4–10; bloembladeren 5; zelden 4–10; meeldraden 10 of vele, soms met staminodiën; vruchtbeginsels 2–5-10; vaak van onderen vrij, maar met 1 stijl; in ieder vruchtbeginsel of hokje van het vruchtbeginsel [133]1 tot vele zaadknoppen; meest houtige planten met meest glimmende enkelvoudige, zelden gevinde bladeren met evenwijdige zijnerven; steunbladeren aanwezig; bloem groot, meest geel.

1a. Boomen of heesters. Bloemen met 8–20 meeldraden; staminodiën niet aanwezig 2

1b. Kruiden, soms een weinig heesterachtig met kleine gezaagde bladeren met gewimperde steunbladeren. Kelkbladeren 5, blijvend, gelijk van vorm. Bloembladeren 5, rose of wit. Vruchtbare meeldraden, omgeven door 2 kransen van staminodiën; binnenste krans bestaande uit 5 staminodiën, die met de meeldraden afwisselen, buitenste krans uit talrijke staminodiën Sauvagesia.

2a. Kelkbladeren 5, ongelijk, elkaar in den knop sterk bedekkend, min of meer gekleurd. Bloembladeren 5, gelijk, weinig langer dan de kelk. Meeldraden 10 met korte helmdraden en lange helmknoppen. Geen staminodiën. Bloeias verlengd, dubbel zoolang als het vruchtbeginsel. Vruchtbeginsels 5–10 alleen door de stijl verbonden, daardoor ontwikkelen zich uit elke bloem 10 of minder steenvruchten, die op een gemeenschappelijke vruchtbodem staan Ouratea.

2b. Kelkbladeren 3–6, bijna gelijk. Bloembladeren 3–6 langer dan de kelkbladeren. Meeldraden 8–10, of 18–20, zonder staminodiën. Bloeias weinig verlengd. Vruchtbeginsels geheel vergroeid, evenals de vrucht Elvasia.

183. Caryocaraceae.

Bloemen tweeslachtig, regelmatig; kelk- en bloembladeren 5, zelden 6, de laatste een weinig samenhangend; meeldraden talrijk; vruchtbeginsel 4–8-20-hokkig, zelden 1–3-hokkig met 1 zaadknop in ieder hokje; stijlen gescheiden; boomen of heesters met 3-tallige bladeren; steunbladeren aan de basis van de bladsteel en van de steelen der blaadjes; bloemen in eindstandige trossen.

Boomen met tegenoverstaande, 3-tallige bladeren; kelk 4–6-spletig; bloembladeren 4–6. Meeldraden talrijk, langer dan de bloembladeren. Vruchtbeginsel met 4–6 lange stijlen. Vrucht een steenvrucht met 3–4-eenzadige pitten Caryocar. Ningre-noto.

184. Marcgraviaceae.

Bloemen tweeslachtig, regelmatig; kelk 4–5-bladig; bloembladeren 4–5, meest wat vergroeid of geheel vergroeid; meeldraden 4–6 tot vele, vaak onderling en met de bloemkroon vergroeid en met deze samen afvallend; vruchtbeginsel meest 5-hokkig of 2–8- tot veelhokkig, met vele zaadknoppen; doosvrucht gesloten of openspringend; houtige planten, vaak klimmend of epiphyten, met enkelvoudige bladeren zonder steunbladeren; bloemen in trossen of schermen; schutbladeren meest met de bloemsteel vergroeid en in een helder gekleurde honingbeker veranderd.

1a. Bloemen langgesteeld, in een scherm gezeten; in het midden lange honingbekers, daaromheen de bloemen. Kelkbladeren 4, bloembladeren houtig, geheel vergroeid. Epiphyten met 2 soorten van takken, de niet-bloeiende met 2 rijen van aangedrukte bladeren, de bloeiende met grootere bladeren, niet in 2 rijen Marcgravia.

1b. Bloemen in trossen 2

2a. Bloemen in lange dichte trossen met groote oranjeroode honingbekers, met de bloemsteel een weinig vergroeid. Meeldraden talrijk. Kelkbladeren en bloembladeren 5 Norantea.

2b. Trossen ijl. Bloemsteelen met 2 gespoorde aanhangsels. Meeldraden 5 Souroubea. [134]

185. Quiinaceae.

Bloemen regelmatig, éénslachtig, of tweeslachtig; kelk- en kroonbladeren 4–5; meeldraden 15–30 of vele; vruchtbeginsel 2–3-, of 7-hokkig met 2 zaadknoppen in ieder hokje; stijlen gescheiden; vrucht een bes met behaarde zaden; houtige planten met glimmende enkelvoudige of vinspletige bladeren, die vaak in kransen staan of tegenoverstaand zijn; steunbladeren aanwezig.

Boomen of heesters met tegenoverstaande of kransstandige bladeren. Bloemen meest eenslachtig, tweehuizig, met 4–5 kelkbladeren, 4–5 bloembladeren, 15–30 meeldraden met eenigszins gedraaide helmdraden; vruchtbeginsel 2–3-hokkig met 2–3 stijlen met groote stempels Quiina.

186. Theaceae.

Bloemen tweeslachtig, regelmatig; kelkbladeren 5–7, soms in een spiraal staand; bloembladeren 5–9, soms aan de basis wat vergroeid; meeldraden 5 tot vele, soms tot groepen vereenigd; vruchtbeginsel 3–5-hokkig; soms 2- tot veelhokkig; met 1 tot vele zaadknoppen in ieder hokje; 1 of meer stijlen; vrucht meest een doosvrucht; houtige planten met enkelvoudige, meest verspreide bladeren zonder steunbladeren; bloemen vaak groot.

1a. Kelk en bloembladeren 5–6, meeldraden talrijk met bewegelijke helmknoppen, van onderen een weinig vergroeid of in bundels voor de bloembladeren staand, vruchtbeginsel 5–10-hokkig met 3–10 stijlen of zittende stempels Haemocharis.

1b. Kelk- en bloembladeren 5; kelk met twee aangedrukte bloemsteelblaadjes. Meeldraden talrijk in twee rijen. Helmknoppen vastgegroeid. Vruchtbeginsel 2–4-hokkig met 1 stijl Ternströmia.

187. Guttiferae.

Bloemen regelmatig, tweeslachtig of éénslachtig; kelkbladeren en bloembladeren zeer verschillend wat aantal en plaats aangaat; meeldraden 4 tot vele, vaak ten deele staminodiaal en in groepen bij elkaar staand; vruchtbeginsel meest 3–5-hokkig met 1 tot vele zaadknoppen in ieder hokje; houtige planten, zelden kruiden met enkelvoudige bijna steeds tegenoverstaande bladeren; steunbladeren meest ontbrekend; bloemen vaak zeer groot.

1a. Bladeren verspreid. Kelk en bloembladeren 5. Meeldraden talrijk, aan den basis een weinig vergroeid; helmknoppen met een klier aan den top. Stijl 1 met een gelobde stempel. Vrucht een doosvrucht Caraipa.

1b. Bladeren tegenoverstaand 2

2a. Bloemen met een goed ontwikkeld vruchtbeginsel en met meeldraden of staminodiën 3

2b. Bloemen alleen met meeldraden, vruchtbeginsel òf geheel ontbrekend òf zeer klein, en dan onder de meeldraden verborgen en onvruchtbaar 10

3a. Meeldraden in groepen voor de bloembladeren staand, met vergroeide helmdraden 4

3b. Meeldraden talrijk, niet groepsgewijs staande 6

4a. Meeldraden 15, de helmdraden om het vruchtbeginsel geheel tot een buis vergroeid; deze buis van boven in 5 punten gespleten die ieder 3 helmknoppen dragen. Kelkbladeren 5, ongelijk, bloembladeren 5, stijl 1 met 5 stempels, vrucht een bes Symphonia. Matakie.

4b. Helmdraden niet alle in een buis vergroeid 5 [135]

5a. Kelk 5-deelig; bloembladeren 5, van binnen dicht behaard. Behalve de groepen van meeldraden ook nog 5 staminodiën in de bloem. Stijlen 5. Vrucht een bes Vismia.

5b. Kelk 5-bladig, kelkbladeren ongelijk. Bloembladeren 5, zeer groot. Meeldraden in 5 groepen. Stijl 1 met 5 stempels, Vrucht een bes Platonia. Pakoeli, Geelhart.

6a. Kelk eerst gesloten, daarna in 2 kleppen openspringend. Bloembladeren 4–6; meeldraden talrijk, vrij. Stijl 1, kort met twee breede bladachtige stempels. Vrucht een bes met 1–4 pitten Bloemen in kleine groepen in de bladoksels Mammea. Mammi.

6b. Kelk reeds in den knop 2- tot meerbladig; stijl òf lang òf meer dan 2 zittende stempels aanwezig 7

7a. Stijl of stijlen lang en goed ontwikkeld 8

7b. Stijlen zeer kort; meest geheel ontbrekend doch het vruchtbeginsel door eenige breede zittende stempels gekroond 9

8a. Stijl 1 met een knopvormige stempel; kelkbladeren 4–5; bloembladeren 4–5. Meeldraden talrijk met een klier aan den top van den helmknop. Bloemen in trossen Marila.

8b. Stijlen 4. Kelkbladeren 2 of 4, in het laatste geval de buitenste het grootst en de binnenste insluitend. Bloembladeren 4–12; meeldraden vele, bijna geheel vrij. Vruchtbeginsel 4-hokkig; vrucht een openspringende doosvrucht Tovomita.

9a. Kelkbladeren 4 tot vele; de buitenste kleiner dan de binnenste. Bloembladeren 4–10. Meeldraden vele, vrij of op zeer verschillende wijze vergroeid met elkaar of met het vruchtbeginsel, meest klein en staminodiaal indien ook een vruchtbeginsel in de bloem aanwezig is. Meerdere breede zittende stempels. Vrucht een doosvrucht. Planten vaak met luchtwortels Clusia. Abrasa.

9b. Kelkbladeren 2. Bloembladeren 4. Meeldraden vele, vrij, onder een dikke schijf gezeten. Stempels zittend of op een zeer korte stijl. Vrucht een 3–1-zadige bes Rheedia.

10a. Meeldraden met den bloembodem tot een verschillend gevormd lichaam vergroeid of meeldraden vrij, maar dan de helmdraden uiterst kort en de helmknoppen lang. Kelkbladeren 4 tot vele; bloembladeren 4–10 Clusia. Abrasa.

10b. Meeldraden vrij of aan de basis slechts weinig vergroeid met lange helmdraden 11

11a. In het midden van de bloem zit een dikke schijf waaronder de meeldraden ingehecht zijn. Kelkbladeren twee; bloembladeren 4 Rheedia.

11b. De meeldraden nemen het centrum van de bloem in 12

12a. Kelk in den knop gesloten, later in 2 kleppen openspringend. Bloembladeren 4–6; bloemen in groepen van ongeveer 3 in de bladoksels Mammea. Mammi.

12b. Kelkbladeren 2–4, reeds in de knop vrij van elkaar; indien er 4 kelkbladeren zijn, dan zijn de buitenste het grootst en omhullen ze de binnenste 2. Bloembladeren 4–12. Bloemen in vertakte bloeiwijzen Tovomita.

194. Bixaceae.

Bloemen tweeslachtig, regelmatig; kelkbladeren 5, bloembladeren 5, meeldraden talrijk; vruchtbeginsel 1-hokkig met 2 wandstandige [136]zaadlijsten met vele zaadknoppen en 1 stijl; vrucht een met 2 kleppen openspringende doosvrucht; zaden talrijk, vuurrood; boomen met handnervige, verspreide, ongedeelde bladeren en vrij groote bloemen in pluimen. Eenig geslacht Bixa. Roekoe; Koesoewee.

195. Cochlospermaceae.

Bloemen tweeslachtig; regelmatig, soms een weinig zygomorf; kelkbladeren 4–5; kroonbladeren 4–5; meeldraden vele, vruchtbeginsel 3–5-hokkig met vele zaadknoppen in ieder hokje; 1 stijl; vrucht een doosvrucht met vele gekromde zaden; houtige planten meest met handlobbige of handvormig samengestelde bladeren; bloem groot in trossen of pluimen.

Boomen met handvormig samengestelde 5–7-tallige bladeren. Kelkbladeren 5, bloembladeren 5, groot, geel. Meeldraden talrijk, soms wat ongelijk van grootte. Vrucht een 3-kleppige doosvrucht met een dubbele wand. Zaden gewonden met lange haren Cochlospermum.

198. Violaceae.

Bloemen 5-tallig met uitzondering van het vruchtbeginsel, met 5 meeldraden; tweeslachtig, regelmatig of zygomorf; bloembladeren soms vergroeid; vruchtbeginsel 1-hokkig met 1 stijl en 1 tot vele zaadknoppen aan 3 wandstandige zaadlijsten; vrucht een doosvrucht of een bes; kruiden of houtige planten met verspreide bladeren met steunbladeren.

1a. Bloemen regelmatig of bijna regelmatig; alle bloembladeren ongeveer gelijk van vorm 2

1b. Bloemen duidelijk zijdelings-symmetrisch; één bloemblad anders gevormd 4

2a. Bloemkroon kort, bloembladeren ongenageld; meeldraden 5, ongeveer even lang. Vrucht een 3-kleppige doosvrucht; bloemen in veelbloemige trossen. Heesters of kleine boomen, meest met tegenstaande bladeren Rinorea. (Alsodeia).

2b. Bloembladeren langgenageld; de nagels tegen elkaar aanliggend, daardoor de bloemkroon van onderen schijnbaar buisvormig 3

3a. Meeldraden tot een beker vergroeid; helmknoppen zonder aanhangsels aan den top. Bloemen in trossen. Kleine boomen Paypayrola.

3b. Meeldraden vrij; helmknoppen met een vliezig aanhangsel aan den top. Bloemen in vertakte bloeiwijzen. Heesters Amphirrox.

4a. Lianen. Kelk 5-bladig. Een van de bloembladeren grooter dan de andere en met een lange spoor. Meeldraden vrij met zeer korte helmdraden en een lange helmknop met een aanhangsel aan den top, 2 ervan met een spoor, die in de spoor van het bloemblad zit Corynostylis. (Calyptrion).

4b. Heesters of kruiden, niet klimmend 5

5a. Kelkbladeren zonder oortjes aan den voet. Eén bloemblad met een lange nagel, die iets zakvormig is, doch niet gespoord; 2 van de meeldraden met een spoor of een klier. Bladeren verspreid of tegenoverstaand Hybanthus.

5b. Kelkbladeren met oortjes aan den voet. Bloembladeren zeer ongelijk, na den bloei blijvend, 2 zeer klein, 2 genageld, het 5de met een lange spoor; 2 van de meeldraden met een lange spoor Noisettia. [137]

199. Flacourtiaceae.

Bloemen tweeslachtig of éénslachtig; regelmatig; kelkbladeren 2–15; kroonbladeren ontbrekend of tot 10; meeldraden meest vele; vruchtbeginsel 1-hokkig met meest vele zaadknoppen aan 2–10 wandstandige zaadlijsten; vrucht een bes of een steenvrucht; meest houtige planten met verspreide, zelden tegenoverstaande of kransstandige, gaafrandige of gezaagde bladeren met kleine steunbladeren; bloemen vaak klein.

1a. Bloemen éénslachtig, tweehuizig. Kelkbladeren 2–3, bloembladeren 6–12; meeldraden talrijk, op een eenigszins verdikte bloembodem staande; vruchtbeginsel voorzien van overlangsche ribben, met 5–7 stijlen. Vrucht een groote doosvrucht met smalle vleugels. Heesters of boomen met groote bladeren Carpotroche.

1b. Bloemen tweeslachtig 2

2a. Bloembladeren aanwezig 3

2b. Bloembladeren ontbrekend 4

3a. Kelkbladeren 3 (soms 4). Bloembladeren evenveel. Meeldraden talrijk in meerdere rijen. Vruchtbeginsel met 1 stijl en verdikte stempel. Bloemen in trossen. Boomen Banara.

3b. Kelkslippen 5–7; bloembladeren evenveel, ermee afwisselend, blijvend na den bloei. Meeldraden in groepen van ± 4 tegenover de bloembladeren staand. Stijlen 2–6, van onderen wat vergroeid of geheel vrij. Boomen Homalium.

4a. Bloemen groot (meer dan 1 c.M.); kelk tot aan de basis 5-deelig. Meeldraden talrijk. Vruchtbeginsel omgeven door een bekervormige schijf. Bladeren meest zachtharig Patrisia.

4b. Bloemen klein, in groepen in de bladoksels; kelkbladeren 4–6, aan de basis vergroeid. Meeldraden 6–12, met staminodiën afwisselend Casearia.

201. Turneraceae.

Bloemen 5-tallig met 5 meeldraden; tweeslachtig, regelmatig met een buisvormige bloemas; vruchtbeginsel 1-hokkig met 3-vele zaadknoppen aan 3 wandstandige zaadlijsten; stijlen 3; doosvrucht 1-hokkig, 3-kleppig; kruiden of heesters, zelden boomen, met verspreide, enkelvoudige, soms gedeelde bladeren; steunbladeren aanwezig of ontbrekend.

1a. Kelkbuis van binnen met een samenhangende, aan den rand onregelmatig ingesneden krans van schubben Piriqueta.

1b. Kelkbuis van binnen zonder aanhangselen Turnera.

203. Passifloraceae.

Bloemen tweeslachtig of éénslachtig, regelmatig met een zeer verschillend gevormde bloemas, die vaak een weinig buisvormig is en van binnen verschillende aanhangselen draagt, kelk meest 5-bladig; zelden 4–8-bladig; bloembladeren 5, soms 3–8, zelden ontbrekend; meeldraden zelden vele, meest 5 of 4–8, op een cylindrisch deel van de as ingehecht; vruchtbeginsel 1-hokkig, met 3–5 stijlen en vele zaadknoppen aan 3–5 wandstandige zaadlijsten; vrucht een doosvrucht of een bes; kruiden of houtige planten, vaak klimmend met enkelvoudige of gelobde, zelden samengestelde bladeren; steunbladeren aanwezig of ontbrekend; bladeren vaak met honingklieren, ranken in de bladoksels of aan de bloeiwijzen.

Klimplanten met ranken in de bladoksels. Bloemen met 5 kelkbladeren en 5 bloembladeren; buis van binnen met verschillende aanhangselen. Bladeren enkelvoudig, gelobd of handvormig samengesteld Passiflora. Markoesar. [138]

205. Caricaceae.

Bloemen 5-tallig, met twee kransen van meeldraden, éénslachtig, regelmatig, met een buis- of klokvormige bloeias; bloembladeren in de mannelijke bloemen tot een lange, in de vrouwelijke bloemen tot een korte buis vergroeid; vruchtbeginsel bovenstandig, 1-hokkig of 3–5-hokkig, met vele zaadknoppen en vrije stijlen; zaden vele; houtige planten met enkelvoudige of handvormig gedeelde of gevinde bladeren zonder steunbladeren en met okselstandige bloeiwijzen; melksap aanwezig.

Boomen met handlobbige bladeren, alleen aan den top bebladerde stammen met zeer week hout. Bloemen 1 of 2-huizig. ♂ en ♀ bloemen zeer verschillend. Stempels sterk ingesneden Carica. Papaya.

208. Begoniaceae.

Bloemen onregelmatig, éénslachtig, meest 1-huizig; de mannelijke meest met maar 2 kelkbladeren en 2–6 bloembladeren; of geen bloembladeren; soms 5 kelkbladeren en 5 bloembladeren; meeldraden talrijk; vrouwelijke bloemen met een bloemdek met 5–2 bladeren; vruchtbeginsel onderstandig meest 3-hokkig met vrije stijlen; vrucht een doosvrucht, zelden een bes; kruiden of een weinig houtige planten met verspreide vaak gelobde soms handvormige samengestelde bladeren; steunbladeren aanwezig.

Bloemen éénslachtig, éénhuizig; geen aparte kelk en bloemkroon te onderscheiden. Mannelijke bloemen met 4 bloemdekbladeren en vele meeldraden, vrouwelijke bloemen met 5 bloemdekbladeren en 3 tweespletige stijlen. Vruchtbeginsel onderstandig Begonia.

Orde: Opuntiales.

210. Cactaceae.

Bloemen tweeslachtig, regelmatig, soms wat zygomorf; met vaak lange buisvormige bloemas; kelk- en kroonbladeren talrijk, niet duidelijk van elkaar te onderscheiden; meeldraden talrijk; vruchtbeginsel onderstandig, met één stijl en 4–8 wandstandige zaadlijsten; vrucht een bes met vele zaden; meest vleezige planten, zelden met vlakke of cylindrische bladeren; in den regel met een vleezige stam met ribben en kussenvormige bladdragende spruiten; de bladeren zelf vroeg afvallend, of als dorens gevormd.

1a. Planten epiphytisch levend 2

1b. Planten in den bodem wortelend 3

2a. Stammen en stengels dun, cylindervormig, vertakt. Bloemen klein Rhipsalis.

2b. Bloeiende stengels plat. Bloemen groot met een lange buis, die met schubben bedekt is Phyllocactus.

3a. Stam nagenoeg bolrond, geribd, met stekels bezet; aan den top met een halfbolvormig of cylindervormige viltig-behaard hoofdje, waarop de bloemen staan Melocactus.

3b. Stammen verlengd, kantig of geribd Cereus.

3c. Stammen vlak, met of zonder stekels. Meeldraden langer dan de bloemkroon Nopalia. Nopari.

Orde: Myrtiflorae.

216. Lythraceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon of zonder bloemkroon, 3–16-, meest 4–6-tallig, tweeslachtig, regelmatig of zygomorf; bloemas schotelvormig tot buisvormig; kelk vaak met tusschenliggende schubjes; bloembladeren aan den rand van de holle as ingehecht; meeldraden dubbel zooveel of 1 tot vele; vruchtbeginsel 2–6-hokkig, zelden 1-hokkig met 2 tot vele zaadknoppen per hokje; kruiden of houtige planten met enkelvoudige meest tegenoverstaande bladeren; steunbladeren klein. [139]

1a. Bloemen 6-tallig, zijdelings-symmetrisch. Kelk buisvormig, aan de basis met een spoor of knobbel. Bloembladen meest 6; meeldraden meest 11, zelden minder. Bladeren tegenoverstaand. Kruiden Cuphea.

1b. Bloemen 4–5-tallig; regelmatig 2

2a. Bloemen meest 5-tallig. Bloembladeren genageld. Meeldraden 15–200. Bladeren niet tegenoverstaand Lagerströmia.

2b. Bloemen 4-tallig 3

3a. Bloemen okselstandig, alleenstaand of 3 bij elkaar. Meeldraden 12–15 in één rij op den kelk ingehecht. Stengel 4-kantig of 4-vleugelig Crenea.

3b. Bloemen in meerbloemige vertakte bloeiwijzen. Meeldraden 8, soms meer Lawsonia. Reseda.

218. Punicaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, tweeslachtig of alleen vrouwelijk; regelmatig; bloemas een weinig bekervormig; kelk 5–7-tandig, bloembladeren 5–7, rood; meeldraden talrijk; vruchtbeginsel meerhokkig, onderstandig, geheel met de bloembodem vergroeid, met vele zaadknoppen; stijl 1; schijnvrucht meerzadig, min of meer besachtig; kleine boomen met kleine gaafrandige tegenoverstaande bladeren; bloemen groot, in de bladoksels. Eenig geslacht Punica.

219. Lecythidaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, zelden zonder bloembladeren; tweeslachtig; bloemas bekervormig; kelkslippen meest 4–6, zelden 2–3; bloembladeren 4–6, zelden meer; meeldraden vele, in meerdere kransen; vaak ten deele steriel, aan de basis min of meer vergroeid; vruchtbeginsel met de bloemas vergroeid, onderstandig, 2–6-hokkig; met 1 tot vele zaadknoppen; stijlen vergroeid; vrucht vleezig of houtig; houtige planten met verspreide enkelvoudige bladeren zonder steunbladeren.

1a. Buis van meeldraden overal even hoog; kelkbladeren 4–6; bloembladeren 6–8, groot. Vrucht een gladde of gevleugelde bes Gustavia.

1b. Buis van meeldraden met een eenzijdig helmvormig aanhangsel 2

2a. Alle meeldraden met helmknoppen. Kelk afvallend, evenals de kroon 6-bladig; vruchtbeginsel 6-hokkig. Stempel 6-stralig. Bloemen in trossen. Vrucht bolvormig met de kelkrest op ongeveer ⅓ van de top of ongeveer in het midden Couroupita. Bosch-kalebas.

2b. Meeldraden van het helmvormige aanhangsel zonder helmknoppen of in iedere geval zonder stuifmeel 3

3a. De helm is spiraalvormig opgerold en bestaat uit een ingerold stuk en een weer teruggerold gedeelte 6

3b. De helm is niet spiraalvormig opgerold en niet dubbel 4

4a. Kelk vergroeidbladig, later in 2 concave lobben openscheurend. Bloembladeren 6. Vruchtbeginsel 4-hokkig; de tusschenschotten verdwijnen bij het rijp worden van de zaden. Vrucht met een kleine deksel. Zaden groot, 3-hoekig Bertholletia.

4b. Kelk 6-bladig 5

5a. Vrucht met een deksel openspringend, waaraan een deel van de middenzuil blijft vastzitten. Zaden met een lange en dikke steel Lecythis. Kwatta-patoe.

5b. Deksel van de vrucht aan de binnenzijde zonder rest van de [140]middenzuil der vrucht. Zaden zonder steel, op den bodem van de vrucht zittend Eschweilera. Kwatta-patoe.

6a. Helm der meeldraden van onderen aan het eind met staminodiën of uitwassen bezet. Vruchtbeginsel 3-hokkig; vrucht lang Couratari. Injie-pipa.

6b. Helm der meeldraden van onderen zonder staminodiën of uitwassen. Vruchtbeginsel 4- tot meerhokkig Allantoma.

220. Rhizophoraceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, zelden zonder bloembladeren; meest tweeslachtig, regelmatig; kelkbladeren 3–16, meest 4–8; bloembladeren evenveel; meeldraden 8 tot vele; meest alle met stuifmeel; vruchtbeginsel 2–5-hokkig, zelden 3-, of 6-hokkig, onderstandig, met de bekervormige bloemas vereenigd; met meest 2 zaadknoppen in ieder hokje; vruchtbeginsel zelden 1-hokkig; vrucht 1–5-hokkig meest met 1 zaad in ieder hokje; boomen of heesters met tegenoverstaande bladeren met spoedig afvallende steunbladeren; zelden bladeren verspreid en zonder steunbladeren.

1a. Bloeias kort-napvormig; kelkbladeren en bloembladeren 4. Meeldraden 8. Schijf onduidelijk gelobd. Stijl 2-lobbig. Vrucht éénzadig, aan den boom kiemend. Boomen met luchtwortels Rhizophora.

1b. Bloeias klokvormig. Kelkbladeren 4 en bloembladeren 4–5, de laatste sterk ingesneden. Meeldraden 15–30; schijf 15–30-lobbig. Vrucht met spleten openspringend. Bladeren tegenoverstaand Cassipourea.

221. Combretaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon of zonder bloemkroon; tweeslachtig of éénslachtig, regelmatig met klokvormige of buisvormige bloemas; kelkslippen 4–5; bloembladeren 4–5; meeldraden 4, 5, 8 of 10, zelden talrijk; stijl 1; vruchtbeginsel onderstandig, éénhokkig met 2–6 zaadknoppen; vrucht leerachtig of steenvruchtachtig vaak met 4–5 vleugels, 1-zadig; houtige planten met tegenoverstaande of verspreide bladeren, vaak klimmend; geen steunbladeren; bloemen in trossen.

1a. Bloembladeren ontbrekend; bladeren afwisselend 2

1b. Bloembladeren aanwezig 5

2a. Kelk boven het vruchtbeginsel wijd uitgespreid, bijna schotelvormig, aan den rand een weinig gegolfd en nauwelijks gelobd, na den bloei blijvend. Meeldraden 10. Bloemen in verlengde aarvormige trossen, in denzelfde tros ♂ en tweeslachtige bloemen. Kleine boomen. Bladeren aan den top stomp Bucida.

2b. Kelk na de bloei afvallend, klokvormig 3

3a. Kelk nauwelijks getand of gelobd. Helmknoppen onbewegelijk aan de helmdraden vergroeid. Meeldraden 10. Bloemen in trossen, vaker in korte hoofdjes Buchenavia.

3b. Kelk tot op de helft ingesneden. Helmknoppen bewegelijk 4

4a. Bloemen in lange trossen. Bladeren vaak aan het einde der takken groepsgewijs bij elkaar zittend. Bloemen 4–5-tallig met 8 of 10 meeldraden Terminalia.

4b. Bloemen in hoofdjes. Vruchten plat, elkaar dakpansgewijs bedekkend, daardoor te samen op een dennenkegel gelijkend. Kleine boompjes Conocarpus.

5a. Kelkbuis zeer lang, op een lange bloemsteel gelijkend. Stijl aan een zijde tegen de binnenkant van de buis vastgegroeid. Meeldraden in 2 rijen. Klimmende heester Quisqualis. [141]

5b. Kelkbuis niet verlengd 6

6a. Bloemen groot, in zeer lange bruinbehaarde trossen; de bloemen groepsgewijs zittend in de oksel van lange, spitse schutbladeren. Kelkbuis en meeldraden gebogen Cacoucia.

6b. Bloemen klein of groot, bloeistengel niet bezet met groote schutbladeren 7

7a. Bloemen 5-tallig. Kelk bekervormig, klein, na de bloei blijvend. Vruchtbeginsel min of meer 5-kantig; de 2 bloemsteelblaadjes met het vruchtbeginsel vergroeid. Bloemen in ijle trossen. Kleine boom met leerachtige gesteelde bladeren met een afgeronden top. Mangroveplant Laguncularia.

7b. Bloemen zeer verschillend van grootte, 4- of 5-tallig. Kelk na den bloei afvallend. Vrucht 4- of 5-kantig of 4–5-vleugelig. Bladeren tegenoverstaand of afwisselend Combretum.

222. Myrtaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, tweeslachtig, regelmatig; kelkbladeren en kroonbladeren meest 4–5; meeldraden talrijk, soms in groepen; vruchtbeginsel met de bekervormige bloeias vergroeid, onderstandig; 2–5- tot veelhokkig met 1 tot vele zaadknoppen per hokje; stijlen vergroeid; vrucht zeer verschillend; vaak een bes; houtige planten met meest tegenoverstaande bladeren zonder steunbladeren met doorschijnende olieklieren.

1a. Kelkbladeren in den knoptoestand vergroeid, later openscheurend 2

1b. Kelkbladeren reeds in den knoptoestand vrij, dakpansgewijs over elkaar liggend 4

2a. Bloembladeren grooter dan de kelk, 5 of 4, bloemen alleenstaand in de bladoksels; bladeren meest behaard. Vruchtbeginsel 4–5-hokkig met vele zaadknoppen in ieder hokje, kiem in het zaad gekromd; de kiembladeren klein, het worteltje veel grooter Psidium.

2b. Bloembladeren slechts weinig grooter of kleiner dan de kelk, soms geheel ontbrekend. Bloemen niet alleenstaand in de bladoksels; bladeren meest kaal 3

3a. Kelk 4–5-spletig, bloembladeren 4–5, klein of ontbrekend. Vruchtbeginsel 2–3-hokkig met 2 zaadknoppen in elk hokje. Kiem in het zaad samengevouwen, vooral de kiembladeren sterk geplooid en gevouwen. Worteltje even lang als de kiembladeren Marlieria.

3b. Kelk 4–6-spletig, bloembladeren 4–6 niet opvallend klein; vruchtbeginsel 2–4-hokkig met 4 tot vele zaadknoppen in elk hokje. Worteltje van de kiem veel kleiner dan de groote en dikke kiembladeren Calycorectes.

4a. Bloemen met 4 kelkbladeren en 4 bloembladeren 5

4b. Bloemen met 5 kelkbladeren en 5 bloembladeren 8

5a. Bloemen grooter dan 1 c.M.; vruchtbeginsel naar den bloemsteel versmald en spits. Kelkbladeren kort en stomp. Bloembladeren rond, groot. Meeldraden zeer lang. Vrucht 2–3-hokkig met vele zaadknoppen in ieder hokje. Bloeiwijze weinigbloemig. Bladeren lang en smal Jambosa.

5b. Bloemen kleiner dan 1 c.M. 6

6a. Vruchten met slechts 1 zaad; kiem spiraalsgewijs opgerold met zeer kleine kiembladeren. Vruchtbeginsel 2-hokkig met 1 of 2 zaadknoppen in elk hokje. Bloeiwijze veelbloemig, sterk vertakt Pimenta. [142]

6b. Vruchten soms meerzadig; kiem niet spiraalsgewijs opgerold met groote kiembladeren en klein worteltje 7

7a. Vruchtbeginsel 2–4-hokkig met 4 tot vele zaadknoppen in elk hokje Eugenia.

7b. Vruchtbeginsel 2-hokkig met 2 zaadknoppen in elk hokje Myrciaria.

8a. Kelkbladeren opvallend groot, aan de basis versmald. Bloembladeren groot, rond. Stijl langer dan de meeldraden. Vruchtbeginsel 4–5-hokkig. Bloemen in groepen of alleenstaand in de bladoksels Calycolpus.

8b. Kelkbladeren klein evenals de bloembladeren 9

9a. Boom met gladde stam; bladeren ongeveer 5 c.M. lang aan den top afgerond, naar de basis versmald hard-leerachtig met een eenigszins omgerolde rand. Bloemen in sterk vertakte bloeiwijzen. Vruchtbeginsel 2-hokkig met 6 zaadknoppen per hokje Amomis. (Pimenta). Bayoom, Beerum.

9b. Bladeren aan den top toegespitst, vruchtbeginsel 2–3-hokkig met 2 zaadknoppen in elk hokje. Bloeiwijzen meest behaard, okselstandig Myrcia. (Aulomyrcia).

223. Melastomataceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, tweeslachtig, regelmatig, soms de meeldraden zygomorf; bloemas bekervormig, bloemen 3- tot veeltallig, meest 4–5-tallig; bloembladeren evenveel als kelkslippen; meeldraden meest dubbel zooveel als bloembladeren; helmknoppen met poriën openspringend; vruchtbeginsel boven- of onderstandig, min of meer met de bloemas vergroeid, meest meerhokkig; stijl 1; vrucht een doosvrucht, of een bes; kruiden of houtige planten met tegenoverstaande bladeren zonder steunbladeren.

1a. Boomen; bladeren zonder de karakteristieke nerven der familie, doch vinnervig, of zóó dik, dat alleen een middennerf zichtbaar is. Bloemen 4- of 5-tallig; kelk buisvormig of geheel zonder buis; steeds het vruchtbeginsel met den bodem van den kelk vergroeid en dus onderstandig. Helmknoppen zonder bijzondere verlengde aanhangselen. Bloemen meest geel. Vrucht een bes met eenige pitten Mouriria.

1b. Bladeren met een middennerf waaruit aan den voet of dicht boven de voet eenige zijnerven ontspringen, die evenwijdig met de bladrand naar den top van het blad loopen; deze nerven zijn onderling en met de hoofdnerf verbonden door vele evenwijdige zijnerven 2

2a. Vrucht een met kleppen openspringende doosvrucht. Vruchtbeginsel en later ook de vrucht meest maar voor een klein deel of in het geheel niet met de kelkwand vergroeid en daardoor bijna geheel bovenstandig. Meeldraden meest in twee rijen, de eene rij uit grootere meeldraden bestaande dan de andere rij. Helmbindsel aan den voet van voren vaak met verschillende aanhangsels, soms ook van achteren met aanhangsels, zelden geheel zonder aanhangsels (Aciotis). Planten kruidachtig of kleine heesters 3

2b. Vrucht een bes of leerachtig en onregelmatig openspringend. Vruchtbeginsel en later ook de vrucht bijna geheel met de kelkbuis vergroeid en daardoor bijna of geheel onderstandig. Meeldraden meest alle gelijk van grootte. Helmbindsel aan de voet bijna steeds zonder aanhangselen (uitzonderingen bij Miconia). Planten meest groote heesters of boomen 13 [143]

3a. Slechts 4 meeldraden aanwezig, de 4 andere of geheel ontbrekend of zeer klein, bloem 4-tallig. Voet van de helmknoppen met 2 knobbels aan de voorzijde. Vruchtbeginsel 2-hokkig; doosvrucht met 2 kleppen openspringend. Bloeiwijze weinigbloemig of bloemen okselstandig Siphanthera.

3b. Steeds tweemaal zooveel meeldraden als bloembladeren aanwezig 4

4a. Bloemen 5-tallig met 5 groote en 5 kleine meeldraden; van de 5 groote meeldraden is er één veel grooter dan de 4 andere. Helmbindsel beneden de helmknop verlengd, gebogen, van voren met 2 tanden of knobbels. Doosvrucht met 3 kleppen openspringend Rhynchanthera.

4b. Niet een van de meeldraden veel grooter dan de andere 5

5a. Bloemen 4-tallig 6

5b. Bloemen 5-tallig 10

6a. Planten niet houtig, met saprijke stengels, klein, op vochtige plaatsen voorkomend. Helmknoppen geheel zonder aanhangselen aan het helmbindsel; meeldraden aan elkaar gelijk, vruchtbeginsel kaal, 2-hokkig Aciotis.

6b. Helmbindsel met knobbels of langere aanhangsels. Stengel meest wat houtig 7

7a. Kelkslippen driehoekig, spits en na den bloei blijvend; buis van buiten met korte stijve haren bezet; kelkslippen afwisselend met vertakte borstelharen. Helmbindsel min of meer onder de helmknop verlengd, met 2 knobbels of een verdikking aan de voorzijde. Vruchtbeginsel op den top borstelig behaard. Planten meest ruw behaard Pterolepis.

7b. Kelkslippen niet met borstels afwisselend 8

8a. Helmknoppen van alle meeldraden gelijk van vorm en grootte, helmbindsel gebogen, aan het verbreede einde van voren met 2 lobben of 2 korte sporen of oortjes. Doosvrucht 2- of 4-kleppig (en -hokkig). Bloeiwijzen klein of bloemen alleenstaand Comolia.

8b. Helmknoppen van 4 der meeldraden verschillend in vorm en grootte van de 4 andere 9

9a. Helmbindsel van alle helmknoppen van voren met 2 opgerichte lange draadvormige aanhangselen. Kelkbuis meest klierachtig behaard. Vruchtbeginsel 4-hokkig aan den top kaal of behaard. Bloemen in groote vertakte bloeiwijzen Ernestia.

9b. Helmbindsel van slechts 4 der meeldraden met 2 lange sporen, van de andere meeldraden met 2 knobbels; soms ook alle helmknoppen met knobbels. Kelkbuis halfbolvormig of klokvormig met spitse slippen. Vruchtbeginsel kaal 2, 3 of 4-hokkig. Kruiden of heestertjes Acisanthera.

10a. Kelk aan de basis met 4, paarsgewijs tegenoverstaande blaadjes omgeven. Meeldraden ongeveer gelijk van vorm; helmbindsel met 2 knobbels van voren. Vruchtbeginsel en doosvrucht aan den top borstelig. Kleine heesters Tibouchina.

10b. Kelk niet door blaadjes ingehuld 11

11a. Planten zeer dicht behaard; zoowel stengel en bladeren als top van het vruchtbeginsel en kelk. Helmknoppen zeer ongelijk, 5 met lange sporen, de 5 andere met korte oortjes aan de voorzijde. Vruchtbeginsel 5-hokkig, min of meer met de kelk vergroeid Desmoscelis. [144]

11b. Planten niet dicht behaard; vruchtbeginsel op den top kaal 12

12a. Kelkbuis eirond met blijvende lange kelkslippen. Bloembladeren smal en spits. Meeldraden afwisselend langer en korter. Helmbindsel onder de helmknop verlengd met 2 korte opgerichte sporen voorzien. Vruchtbeginsel 3-hokkig bolvormig; vrucht een met 3 kleppen openspringende doosvrucht. Bloeiwijze sterk vertakt, los Nepsera.

12b. Kelkbuis half bolvormig of klokvormig. Bloembladeren rond of eirond, met stompe of afgeronde top. Meeldraden alle met 2 knobbels of oortjes aan het helmbindsel of 4 ervan met 2 lange sporen. Vruchtbeginsel 2–4-hokkig Acisanthera.

13a. Bloeiwijze aan het eind van bebladerde takken staand 14

13b. Bloeiwijzen of alleenstaande bloemen in de bladoksels of uit het hout te voorschijn komend 15

14a. Bloembladeren spits en smal. Bloemen meest 5-tallig. Kelk vaak met 2 rijen van tanden. Helmbindsel weinig verlengd, zonder aanhangsels. Heesters of boompjes, meest behaard Leandra.

14b. Bloembladeren breed en stomp. Bloemen meest 5-tallig. Kelkzoom met zeer korte slippen. Helmknoppen zeer verschillend, met of zonder aanhangselen aan het helmbindsel. Heesters, zelden boomen Miconia.

15a. Bloembladeren stomp aan den top 16

15b. Bloembladeren spits aan den top. Kelk ruwharig tot borstelig, in den knop gesloten; met een dekseltje opengaand; helmknoppen recht en dik, zijdelings samengedrukt; helmbindsel niet verlengd, zonder aanhangselen; ruwharige heesters, bloemen alleenstaand of 3 bij elkaar Myriaspora.

16a. Bladeren met blazen aan den voet. Bloemen 3-, 4- of 5-tallig. Helmbindsel niet verlengd. Bloeiwijzen klein of alleenstaande bloemen in de bladoksels. Kelkbuis niet gevleugeld Maieta.

16b. Bladvoet zonder blazen 17

17a. Bloemen aan de bebladerde takken staand 18

17b. Bloemen beneden de bladeren uit het hout tevoorschijn komend 19

18a. Bloemen klein, onaanzienlijk; de kelklobben meest aan de buitenzijde voorzien van een lange tand; helmknoppen verlengd en priemvormig, met één opening openspringend; vruchtbeginsel bijna steeds behaard, 3–9-hokkig; kleine, zelden groote heesters of boompjes Clidemia.

18b. Bloemen groot. Kelkzoom zonder bijslippen; kelk in regelmatige slippen gedeeld of onregelmatig inscheurend. Helmknoppen kort en dik met 2 gaten aan den top openspringend. Vruchtbeginsel geheel met de kelkbuis vergroeid, 8–15-hokkig, kaal. Boomen of heesters, meest onbehaard Bellucia. Mispel.

19a. Kelkzoom onduidelijk getand. Helmknoppen kort en dik, vaak alle samenhangend. Bloembladeren dik en leerachtig. Vruchtbeginsel geheel met de kelk vergroeid. Bes met de kelkzoom aan den top. Bloemen in dichte trosvormige bloeiwijzen uit het hout tevoorschijn komend boven de lidteekens van de bladeren Loreya. Mispel.

19b. Kelkzoom duidelijk getand of gelobd. Helmknoppen meest verlengd en dun. Helmbindsel niet onder de helmknop verlengd. Bloemen alleenstaand of in groepen, niet in trossen. Bes veelzadig Henriettea. Mispel. [145]

224. Oenotheraceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, meest tweeslachtig, en regelmatig, zelden zygomorf; bloemas buisvormig; kelkslippen 2–4; zelden 5–6, bloembladeren 2–4, zelden ontbrekend; meeldraden 4–8, zelden 1, 2, 6 of 12, soms ten deele staminodiaal; vruchtbeginsel met de bloemas vergroeid; onderstandig, meest 4-hokkig; met 1 tot vele zaadknoppen in ieder hokje; meest kruiden met tegenoverstaande of verspreide bladeren zonder steunbladen; bloemen okselstandig of in trossen.

Bloemen met 4 (–6) kelkbladeren, 4 (–6) gele bloembladeren, 8–12 meeldraden. Vruchtbeginsel onderstandig; vrucht een doosvrucht. Moeras- of waterplanten Jussieua.

Orde: Umbelliflorae.

228. Umbelliferae.

Bloemen 5-tallig, met 5 meeldraden, en vaak onduidelijke kelk; meest tweeslachtig, regelmatig, soms zygomorf; vruchtbeginsel onderstandig, 2-hokkig, met 1 zaadknop in ieder hokje; de 2 stijlen aan de basis tot een kussen aangezwollen; vrucht een splitvrucht, waarvan de deelvruchten aan een carpophoor blijven hangen; eenjarige of overblijvende kruiden met meest holle stengel en verspreide bladeren, die meestal meermalen gevind zijn en een groote bladscheede hebben; bloemen klein, meest in enkelvoudige of samengestelde schermen of in hoofdjes.

1a. Bladeren lang, naar de voet versmald, aan den top afgerond. Stengel aan den top met een gedrongen (op een hoofdje gelijkend) scherm Eryngium. Sneki-wiwirie.

1b. Bladeren gesteeld, rond. Bloemen in een klein scherm Hydrocotyle.

1c. Bladeren gevind tot meervoudig gevind; scherm samengesteld, wijd uitstaand, bloemen wit; vruchten behaard Pimpinella. Anijszaad.

[Inhoud]

Onderklasse: Sympetalae.

Orde: Primulales.

235. Theophrastaceae.

Bloemen tweeslachtig of éénslachtig, regelmatig, 5-tallig; bloemkroon vergroeidbladig; meeldraden 5, tegenover de kroonslippen staand; 5 staminodiën ermee afwisselend; vruchtbeginsel bovenstandig, 1-hokkig met talrijke zaadknoppen; vrucht steenvruchtachtig met 2- tot talrijke zaadknoppen; houtige planten met verspreide bladeren zonder steunbladeren.

Bloemen eenslachtig, tweehuizig, meest 5-tallig, zelden 4-tallig. Kelk vergroeidbladig. Bloembladeren tot ongeveer ⅓ van de hoogte vergroeid. Meeldraden in de mannelijke bloemen, in een buis vergroeid, die met de bloembladeren samenhangt; in de vrouwelijke bloemen zijn er 5 losse staminodiën voor de bloembladeren. Vruchtbeginsel in de mannelijke bloemen aanwezig, doch zeer klein. Kleine boomen met lange bladeren, aan den top van de takken dicht op elkaar zittend Clavija.

236. Myrsinaceae.

Bloemen tweeslachtig of eenslachtig, regelmatig, 5–4-tallig met vergroeidbladige bloemkroon; meeldraden 5–4, zelden met staminodiën; vruchtbeginsel bovenstandig tot onderstandig, 1-hokkig met vele zaadknoppen aan de grondstandige zaadlijst; stijl 1; vrucht meest een steenvrucht; met 1 tot weinige zaden; houtige planten met verspreide, vaak ongedeelde bladeren zonder steunbladeren. [146]

1a. Bloeiwijzen zeer kort en gedrongen, weinigbloemig, dikwijls aan takken gezeten, waarvan de bladeren reeds zijn afgevallen. Bloemkroon vergroeidbladig, helmknoppen zittend; stijl ontbrekend Rapanea.

1b. Bloeiwijzen verlengd, tros- of pluimvormig 2

2a. Bloemen in enkelvoudige okselstandige of uit de onbebladerde tak tevoorschijnkomende trossen; bloemen meest 4-tallig; helmknoppen vrij lang; bloemkroonslippen niet met de randen over elkaar liggend Conomorpha.

2b. Bloemen in pluimen of samengestelde trossen 3

3a. Bloemen 5-tallig; bloembladeren weinig vergroeid. Helmdraden en helmknoppen lang. Bloemen in pluimen Stylogyne.

3b. Bloemen 4-tallig 4

4a. Bloemen in onregelmatige vertakte pluimen; helmdraden veel korter dan de vrij lange helmknop Ardisia.

4b. Bloemen in vertakte trossen. Helmdraden langer dan de korte, eironde helmknop Weigeltia.

Orde: Plumbaginales.

238. Plumbaginaceae.

Bloemen met 5 meeldraden, die tegenover de kroonslippen staan; tweeslachtig, regelmatig; bloemkroon losbladig of vergroeidbladig; vruchtbeginsel met 5 stijlen, bovenstandig, met 1 zaadknop; heesters, of kruiden met enkelvoudige gaafrandige bladeren.

Kelk buisvormig, 5-tandig met klierharen; kroon met lange buis, lobben uitgespreid. Meeldraden 5, voor de kroonbladeren staand. Vruchtbeginsel met 1 stijl, van boven 5-spletig. Vrucht met 1 zaad. Bladeren verspreid. Vaak klimplanten Plumbago.

Orde: Ebenales.

239. Sapotaceae.

Bloemen meest tweeslachtig; kelk 4–8-, zelden meerbladig, in twee kransen; bloemkroonslippen evenveel als kelkbladeren in één krans of dubbel zooveel in twee kransen, soms met aanhangselen aan de rugzijde; meeldraden in 2 of 3 kransen, soms alle vruchtbaar, of sommige kransen tot staminodiën ontwikkeld of geheel ontbrekend; vruchtbeginsel bovenstandig meest met evenveel of dubbel zooveel hokjes als bloemkroonslippen, met 1 zaadknop in ieder hokje; stijl 1; vrucht een bes; houtige planten met verspreide, enkelvoudige bladeren.

1a. Bloemen met evenveel meeldraden als bloemkroonslippen, zonder staminodiën, meest 5-tallig, soms ook 6–7-tallig. Stijl kort met knopvormige stempel. Bladeren vaak zijdeachtig behaard. Bloeiwijzen klein Chrysophyllum.

1b. Bloemen met meeldraden en staminodiën 2

2a. Bloemen met 4 kelkbladeren, 4 bloemkroonslippen, 4 meeldraden en 4 kleine staminodiën. Vruchtbeginsel behaard met een lange stijl. Boomen; bloemen meest groepsgewijs staand Pouteria. Jan Snijder.

2b. Kelk- en bloembladslippen meer dan 4 3

3a. Kroonslippen 6–8, ieder aan de rugzijde nog ongeveer even groote slippen dragend, zoodat het aantal kroonslippen zeer groot schijnt te zijn. Kelkbladeren 6 of 8; meeldraden en staminodiën 6 of 8. Vruchtbeginsel met lange stijl Mimusops. Bolletrie. [147]

3b. Bloemkroon met 5 of 6 slippen, zonder slippen aan de rugzijde 4

4a. Kelkbladeren 6, in twee rijen. Bloemkroon bekervormig met 6 lobben. Meeldraden 6, staminodiën 6, even groot als de kroonslippen. Vruchtbeginsel ongeveer 12-hokkig Achras. Sapotille.

4b. Kelkbladeren 5–6 in een rij, kroon 5–6-spletig. Meeldraden 5–6; staminodiën 5–6, klein. Vruchtbeginsel 5–2-hokkig Sideroxylon. Riemhout.

240. Ebenaceae.

Bloemen 3 tot meertallig, meest éénslachtig, zelden tweeslachtig; kelk blijvend, na de bloei vaak vergroot; bloemkroon vergroeidbladig meest met gedraaide knopligging; meeldraden in de tweeslachtige of mannelijke bloemen evenveel als bloembladeren of dubbel zooveel of meer; soms van onderen wat vergroeid; in de vrouwelijke bloemen meest staminodiën; vruchtbeginsel bovenstandig, 2–16-hokkig met 1–2 zaadknoppen in ieder hokje; stijlen vrij of vergroeid; vrucht meest een bes met 1 tot weinige zaden; boomen met verspreide, zelden tegenoverstaande bladeren zonder steunbladeren.

Bloemen eenslachtig, tweehuizig. Kelk meest 4–5-lobbig; bloemkroon klok- of buisvormig, 4–5-lobbig. Meeldraden in de ♂ bloemen zeer talrijk (8–22) meest behaard met lange helmknoppen. In de ♀ bloem meest 4–8 staminodiën, soms ook geheel ontbrekend. Vruchtbeginsel gewoonlijk 8-, maar ook 4–16-hokkig met 1 zaadknop in elk hokje. Bloemen kort gesteeld in kleine groepen in de bladoksels of uit het oude hout tevoorschijn komend Diospyros.

241. Styracaceae.

Bloemen 5–4-tallig, tweeslachtig, regelmatig met vergroeidbladige kelk en bloemkroon; meeldraden tweemaal zooveel als bloemkroonslippen, alleen aan de basis, zelden geheel vergroeid; vruchtbeginsel bovenstandig, zelden halfonderstandig met één stijl, 3- tot 5-hokkig; vrucht een steenvrucht of een doosvrucht of gesloten blijvend met 1 tot weinige zaden; boomen met verspreide gaafrandige of gezaagde bladeren.

Kelk klokvormig, met 5 korte, soms onduidelijke tanden. Bloembladeren 5, alleen aan de basis vergroeid, leerachtig, langwerpig. Meeldraden 10, alleen van onderen wat vergroeid. Vruchtbeginsel van onderen 3-hokkig, van boven 1-hokkig met 3-lobbigen stempel en langen stijl. Boomen of heesters Styrax.

242. Symplocaceae.

Bloemen meest 5-tallig, regelmatig, tweeslachtig met 5 kelkbladeren en bijna steeds 5 bloembladeren, die soms alleen aan de basis, meestal echter in een buis vergroeid zijn; soms zijn er 10 bloemkroonslippen; meeldraden talrijk in meerdere kransen, vaak met verbreede helmdraden, eenigszins met de bloembladeren vergroeid; vruchtbeginsel onderstandig of halfbovenstandig met één stijl, 2–5-hokkig met 2–4 zaadknoppen per hokje; vrucht een steenvrucht. Eenig geslacht Symplocos.

Orde: Contortae.

243. Oleaceae.

Bloemen 2–6-tallig, meest vergroeidbladig, zelden losbladig of zonder bloemkroon, regelmatig, twee- of éénslachtig; bloembladeren 4, 5 of 6; meeldraden 2, zelden 4, aan de basis met de bloemkroon vergroeid met korte helmdraden en groote [148]helmknoppen; vruchtbeginsel bovenstandig, 2-hokkig met 2, zelden 1 of meer zaadknoppen in ieder hokje; houtige planten, soms klimmend met tegenoverstaande of kransstandige meest enkelvoudige bladeren.

Heesters met tegenoverstaande bladeren. Bloemen 4–6-, zelden meer-tallig. Zaadknoppen in ieder hokje 1–4, meest 2. Vrucht een bes, die aan den top ingesneden is Jasminum.

245. Loganiaceae.

Bloemen meest 4- of 5-tallig, met vergroeidbladige bloemkroon; tweeslachtig of éénslachtig, regelmatig; bloemkroonslippen 4–5 tot vele, in de knop met de randen tegen elkaar of over elkaar liggend of gedraaid; bloemkroon meest trechtervormig tot bekervormig; meeldraden evenveel als bloemkroonslippen, zelden maar één, met de buis vergroeid; vruchtbeginsel 2-hokkig, zelden 3–5-hokkig met 1 tot vele zaadknoppen; stijl 1, twee- tot vierspletig of stijlen 2; 2-kleppige doosvrucht of bes; meest houtige planten, zelden kruiden met tegenoverstaande of kransstandige bladeren met of zonder steunbladeren.

1a. Bovenste bladeren van den stengel in een krans van 4, hieruit komen de lange trosvormige bloeiwijzen te voorschijn. Bloemen 5-tallig, bloemkroon buisvormig; meeldraden in het bovendeel van de buis ingehecht. Vrucht een doosvrucht. Kleine kruiden Spigelia.

1b. Bladen paarsgewijs tegenoverstaand 2

2a. Bladeren zeer groot, (meerdere decimeters lang). Kelk 4-tallig. Bloemkroon met 8–10 lobben; meeldraden 8–10 zonder helmdraden. Vruchtbeginsel 4- of 2-hokkig, stijl direct boven het vruchtbeginsel sterk verdikt, verder dun. Kleine boompjes Potalia.

2b. Bladeren niet opvallend groot 3

3a. Bladeren aan de voet met 1 paar of 2 paar nerven, die in een boog evenwijdig met de bladrand naar den top loopen. Heesters of boomen vaak met korte haakvormige of opgerolde ranken Bloemkroon 4–5-tallig; vrucht een bes Strychnos.

3b. Bloemen 4–5-tallig met korte kelk en lange, trechtervormige bloemkroonbuis met korte lobben. Bladeren vinnervig. Heesters. Vrucht een 2-kleppige doosvrucht, aan den top ingesneden Mostuea.

246. Gentianaceae.

Bloemen meest 4–5-tallig, zelden 6–12-tallig, sympetaal, tweeslachtig, zelden éénslachtig, regelmatig, zelden zygomorf; kelkbladeren vrij of vergroeid; bloemkroon in de knop meest gedraaid; zelden de slippen met de randen tegen elkaar liggend; meeldraden evenveel als bloemkroonslippen, zelden eenige ontbrekend, met de bloemkroon vergroeid, vruchtbeginsel meest 1-hokkig, zelden 2-hokkig, met twee zaadlijsten met vele zaadknoppen; stijl enkelvoudig of tweespletig; vrucht meest een 2-kleppige doosvrucht; kruiden, zelden heesters, meest kaal; bladeren meest tegenoverstaand, gaafrandig zonder steunbladeren.

1a. Waterplanten. Bladeren aan den voet ingesneden, overigens bijna cirkelrond, op het water drijvend. Bloemen in groepen schijnbaar uit de bladsteel te voorschijn komend. Kelk met 5 smalle lobben. Bloemkroon met zeer korte buis Limnanthemum.

1b. Landplanten 2

2a. Planten geheel kruidachtig en sappig, met kleine bladeren; zoowel bladeren als stengels zonder bladgroen 3

2b. Planten vaak een weinig verhout, met groene bladeren en groene stengel (ten minste het jongste deel van den stengel) 5 [149]

3a. Stengels kort, veelbloemig; wortelstok dik en knolvormig. Bloemen groot met lange buis Voyria.

3b. Stengels verlengd, vertakt of onvertakt, soms met slechts 1 bloem, soms met de bloemen in trossen of hoofdjes aan het eind. Wortelstok dun 4

4a. Bloemen zeer klein, buis van de bloemkroon niet veel langer dan de kelk. Bloeiwijze zeer dicht gedrongen, veelbloemig aan het eind van den stengel Voyriella.

4b. Bloeiwijze losser of bloemen alleenstaand aan het eind van den stengel. Bloemkroonbuis veel langer dan de kelk Leiphaemos.

5a. Stempel bolvormig, niet gespleten. Kelk met 4–5 spitse tanden. Kroonbuis naar boven weinig verwijd met korte lobben. Helmknoppen eirond of langwerpig. Kruiden met zeer kleine tegenoverstaande bladeren, en een rechtopstaande bloeiwijze, die naar boven zich regelmatig in de bloeiwijze vertakt Curtia.

5b. Stempel 2-lobbig tot 2-spletig 6

6a. Stempel met 2 draadvormige takken, die zich later ombuigen en eenigszins oprollen. Kelk buisvormig met 4 tanden. Kroon na de bloei blijvend, 4-tallig; meeldraden 4. Kleine kruiden met weinige bladparen zonder bloemen; naar den top van den stengel worden de bladeren geleidelijk kleiner en hebben daar ieder een bijna zittende bloem in de bladoksel Neurotheca.

6b. Stempellobben niet draadvormig doch plat en min of meer eirond 7

7a. Bloeiende stengel onvertakt; naar boven de bloemen dragend, in de oksels van kleine schutbladeren of de schutbladeren geheel verdwenen en de bloemen in een lange aarvormige tros; in het eerste geval de bloemen talrijk aan elke stengel. Kelk aan de basis met 3 kleine spitse blaadjes. Helmknoppen pijlvormig aan den voet Coutoubea.

7b. Bloeistengel weinigbloemig en onvertakt of veelbloemig en vertakt 8

8a. Bladeren forsch en breed. Kelk 5–6-lobbig. Bloemkroon groot, naar boven geleidelijk wijder wordend en in de slippen overgaand. Meeldraden in het onderste deel van de buis ingehecht; helmdraden niet alle even lang. Stijl draadvormig. Doosvrucht hangend. Bloeistengel naar boven vertakt, vaak eerst in twee takken verdeeld, later nog meer gespleten Chelonanthus.

8b. Bladeren klein en smal 9

9a. Kelkslippen 5, stomp, niet gekield. Kroon trechtervormig met 5 spitse slippen. Meeldraden in het bovendeel van de buis ingehecht. Kleine kruiden met weinige bloemen Irlbachia.

9b. Bloemen meest 4-, soms ook 5-tallig. Kelkslippen spits; kelkbuis met vleugels of kielen. Kroon trechtervormig, de buis boven het vruchtbeginsel versmald, hoogerop weer verwijd. Helmknoppen stomp, helmdraden meest aan de basis verbreed en getand. Weinige bloemen aan den stengel Schultesia.

247. Apocynaceae.

Bloemen 5-, zelden 4-tallig, sympetaal, tweeslachtig, regelmatig; kroonslippen in de knop gedraaid, zelden met de randen tegen elkaar; meeldraden in de kroonbuis ingehecht, met lange en smalle of pijlvormige helmknoppen met omgebogen of spits helmbindsel; vruchtbeginsels zelden meer dan 2, meest met vele zaadknoppen, van onderen vrij of tot een 2- of 1-hokkig vruchtbeginsel vergroeid; en [150]dan met 1 stijl, in het eerste geval de stijlen van boven vergroeid met een dikke stempel; vrucht zeer verschillend; kruiden of houtige planten met enkelvoudige, meest tegenoverstaande bladeren; melksap aanwezig.

1a. Helmknoppen vrij of maar zeer los met de stempel samenhangend, meest geheel met stuifmeel gevuld; zelden (alleen bij Tabernaemontana) hebben de helmhokjes aan den voet een aanhangsel, dat geen stuifmeel bevat. Zaden zonder haarpluis 2

1b. Helmknoppen vast met den stempel en in den regel ook onderling verbonden; helmhokjes aan de basis met een verlenging, die geen stuifmeel bevat, daardoor is de helmknop pijlvormig. Zaden (uitgezonderd Malouetia) met haarpluis 10

2a. Vruchtbeginsels geheel met elkaar vergroeid; daardoor de stijlen tot aan de basis aan elkaar vastzittend 3

2b. Vruchtbeginsels alleen aan den voet verbonden, daardoor de stijlen aan de basis vrij van elkaar, naar boven met elkaar vergroeid 6

3a. Bloemen groot, geel; buis van onderen nauw, naar boven klokvormig verwijd en in de slippen overgaand. Kelk vrij groot, diep 5-deelig. Lianen met de bladeren vaak in kransen; vrucht een gestekelde met 2 kleppen openspringende doosvrucht Allamanda. Wilkens-bita.

3b. Bloemkroonbuis niet of nauwelijks naar boven verwijd; bloemen klein 4

4a. Bloeiwijze aan het eind van den stengel, zeer lang en meest wat windend, bezet met korte zijtakken, die aan hun eind de bloemen in dichte hoofdjes dragen. Kelk klein. Helmknoppen spits; bloemkroonslippen smal. Vrucht glad, bolvormig, groot met vele zaden, die in een moes zijn ingebed Landolphia.

4b. Bloemen in okselstandige of eindstandige bijschermen 5

5a. Buis van de bloemkroon aan de mond onbehaard. Meeldraden onder het midden van de buis ingehecht. Vruchtbeginsel 2-hokkig. Bes langwerpig. Boomen Ambelania. Bati-bati; Mampa.

5b. Buis van de bloemkroon aan den mond behaard. Meeldraden in het midden van de buis ingehecht. Vruchtbeginsel 1-hokkig. Bes bolvormig of wat langwerpig. Boomen Couma. Pera.

6a. Bladeren in kransen van 3 (soms meer dan 3). Bloemkroon met cylindervormige buis, op de aanhechtingsplaats der meeldraden wat verwijd Rauwolfia.

6b. Bladeren dichtgedrongen aan den stengel, niet tegenoverstaand 7

6c. Bladeren tegenoverstaand 8

7a. Bladeren zeer smal. Bloembuis van onderen nauw cylindervormig, naar boven plotseling klokvormig verwijd, behaard, met 5 schubben, die boven de meeldraden staan. Kleine boomen of heesters Thevetia. Jurri-jurri.

7b. Bladeren breed, hoofdnerf met regelmatige, evenwijdige zijnerven. Bloemkroonbuis cylindrisch, dun; meeldraden dicht bij de basis ingehecht. Vruchtbeginsels halfonderstandig. Boomen met dikke takken Plumiera.

8a. Bloemen zeer klein, meest nog kleiner dan ½ c.M., met cylindervormige bloemkroonbuis en zeer scheeve slippen. Heesters of lianen met veelbloemige, sterk vertakte bloeiwijzen Condylocarpus. [151]

8b. Bloemen grooter dan 1 c.M. 9

9a. Kleine rechtopstaande kruiden of nauwelijks verhoute planten met kort gesteelde naar den voet versmalde bladeren die in hun oksels alleenstaande bloemen dragen. Bloemkroonbuis nauw, helmknoppen langwerpig boven in de buis ingehecht. Bloemen purper Lochnera.

9b. Boomen of heesters, met meest weinigbloemige en kleine bloeiwijzen. Kelk met klieren; meeldraden onder, in het midden of boven in de buis bevestigd; helmknoppen bijna steeds aan den voet pijlvormig, doch niet met den stempel verbonden. Deelvruchten aan één zijde openspringend, glad of met knobbels Tabernaemontana.

10a. Helmknoppen in een kegel verbonden; kegel in de bloemkroonbuis ingesloten 11

10b. Kegel der helmknoppen buiten de bloemkroonbuis uitstekend 17

11a. Bloemkroonbuis naar boven maar weinig verwijd met schubben aan den mond; helmknoppen zeer spits. Heesters met smalle leerachtige bladeren in kransen van 3 Nerium.

11b. Bloemkroonbuis zonder schubben 12

12a. Bloemen hoogstens 1 c.M. groot met een nauwe cylindervormige buis, die alleen op de inhechtingsplaats van de meeldraden wat verwijd is. Kelk met 5 klieren aan de binnenzijde. Meeldraden op de halve hoogte van de buis ingehecht. Vruchtbeginsel met een schotelvormige schijf om de basis. Onder den stempel geen verdikte ring aanwezig. Bloemen in dichte, sterk vertakte bloeiwijzen Secondatia.

12b. Bloemen grooter dan 1 c.M. Bloemkroonbuis in het bovendeel duidelijk wijder dan het onderste deel 13

13a. Schijf uit 2 schubben bestaand die met de vruchtbeginsels afwisselen. Kelk aan de binnenzijde met schubvormige klieren. Bloemkroonbuis van onderen aan de binnenzijde dicht behaard. Meest kleine heesters, maar weinig klimmend Dipladenia.

13b. Schijf uit 5 schubben bestaand of ringvormig 14

14a. Bloeiwijzen zeer sterk vertakt, met vele bloemen. Kelk diep gedeeld, met vaak een weinig ongelijke slippen, die slechts weinig klieren aan de binnenzijde hebben. Bloemkroon met dunne beneden- en verwijde bovenbuis. Schijf schotelvormig of cylindervormig, aan den rand meest gelobd Odontadenia.

14b. Bloeiwijzen òf geheel trosvormig, òf slechts enkele malen vertakt en de uiterste takken trosvormig 15

15a. Bovenste helft van de bloemkroonbuis weinig wijder dan de onderste helft, niet klokvormig, doch buisvormig, meest bij den mond weer wat vernauwd. Kelk met vele klieren of met 5 schubben aan de binnenzijde. Schijf 5-lobbig tot 5-deelig Echites.

15b. Bloemkroonbuis naar boven duidelijk klok- of trechtervormig verwijd 16

16a. Bladeren aan den voet sterk toegespitst, aan den top vaak min of meer afgerond met een puntje. Bloemen in duidelijke trossen dus alleenstaand in den oksel der schutbladeren. Kelk met weinig of zonder klieren aan de binnenzijde Rhabdadenia.

16b. Bladeren aan de voet min of meer duidelijk hartvormig ingesneden, nooit naar den voet versmald; aan den top geleidelijk smaller wordend. Bloemen vaak 2 aan twee bij elkaar in den oksel van een schutblad; kelk met vele klieren aan de binnenzijde Mandevilla. [152]

17a. Bloemkroon met cylindervormige, bij de meeldraden wat verwijde buis, aan den mond met een ring of met schubben. Kelkslippen breed, van binnen met een schub. Schijf buisvormig, 5-lobbig. Planten kaal of dicht behaard Prestonia.

17b. Bloemkroonbuis zonder schubben aan de mond, of met zeer kleine schubben 18

18a. Bloemen zeer klein met uiterst korte buis. Bloeiwijze sterk vertakt, veelbloemig. Lianen Forsteronia.

18b. Bloemen vrij groot met een goed ontwikkelde buis. Heesters, niet klimmend 19

19a. Kelk klein, diep 5-deelig met stompe slippen. Schijf ring- of schotelvormig, meest 5-lobbig. Vruchtbeginsel behaard. Bloemen langgesteeld in schermvormige trossen. Zaden zonder haarpluis Malouetia.

19b. Kelk met spitse, aan de rugzijde min of meer gekielde slippen. Bloemkroon als de vorige. Schijf bekervormig, 5-lobbig. Zaden geheel door een wollig omhulsel omgeven, overigens zonder haarpluis Robbia.

248. Asclepiadaceae.

Bloemen 5-tallig, sympetaal, tweeslachtig, regelmatig; kelkbladeren slechts weinig vergroeid; kroonslippen in de knop gedraaid, zelden met de randen tegen elkaar liggend, vaak met aanhangselen, die een bijkroon (corona) vormen; meeldraden vrij of vaker aan de basis vergroeid, vaak met aanhangselen die eveneens een bijkroon vormen; stuifmeel meest tot klompjes vereenigd, deze laatste door hoornachtige lichaampjes (translatoren) met den stempelkop verbonden; vruchtbeginsels 2, gescheiden, alleen boven door den stempel verbonden, met vele zaadknoppen; vrucht een dubbele kokervrucht, zaden met een haarkuif; overblijvende kruiden of heesterachtige planten, vaak windend; bladeren tegenoverstaand of in kransen; zelden verspreid zonder steunbladeren; melksap aanwezig.

1a. Planten kruidachtig of slechts weinig heesterachtig, niet klimmend 2

1b. Klimmende heesters of kruiden 3

2a. Bladeren smal, gesteeld. Bloemen oranje. Corona met 5 kapvormige slippen, uit welker midden een rechtopstaand, iets naar binnen gebogen, hoornachtig aanhangsel te voorschijn komt Asclepias.

2b. Bladeren breed, zittend of bijna zittend. Bloemen van binnen grijs-paars. Slippen van de corona kapvormig, zijdelings samengedrukt, aan de basis met een spoor Calotropis.

3a. Bloemen zeer klein (slechts enkele millimeters) in verlengde en wijde bloeiwijzen, nooit in schermen of schermvormige trossen 4

3b. Bloemen in korte, gedrongen trossen of in schermen, groot 5

4a. Kelkbladeren klein, meest stomp. Bloemkroon klokvormig tot stervormig. Slippen van de corona 5, zeer smal. Corona enkelvoudig. Stempel met vlakke top. Bladeren klein, gemakkelijk afvallend Metastelma.

4b. Kelkbladeren spits. Bloemkroon klok- tot stervormig. Corona dubbel, de buitenste 5-lobbig, de binnenste bekervormig. Stempel van boven met een bult of een korte snavel Tassadia.

5a. Bloemkroon van onderen met een goed ontwikkelde cylindervormige buis, die langer is dan de kelk. Corona uit 5 kleine blaadjes bestaande. Top van den stempel kegelvormig Marsdenia.

5b. Buis aan den bloemkroon bijna onzichtbaar 6 [153]

6a. Bloemen in veelbloemige schermen 7

6b. Bloemen in meest korte, veel- of weinigbloemige trossen 8

7a. Bloemen groen. Plant behaard. Bloemkroon stervormig met dubbele corona; buitenste corona vleezig, diep 5-deelig Fischeria.

7b. Bloemen wit of geelwit. Bladeren en stengel kaal. Buitenste corona vliezig, onduidelijk gelobd Oxystelma. (Philibertia).

8a. Bloemen groen, vrij groot, stervormig, diep 5-deelig, in 3–4-bloemige trossen; slippen van de corona hol, met elkaar verbonden. Bladeren met hartvormige voet Gonolobus.

8b. Bloemen van buiten wit, van binnen paars met witte strepen. Bloemkroon stervormig. Corona 5-lobbig, met priemvormige aanhangselen. Bladeren dun, aan den top spits, aan de voet min of meer hartvormig Roulinia.

8c. Bloemen geheel wit. Bloemkroon stervormig. Corona enkelvoudig met kapvormige slippen, rechtopstaand. Plant kaal, bladeren aan den voet hartvormig of afgerond Blepharodon.

Orde: Tubiflorae.

249. Convolvulaceae.

Bloemen 5–4-tallig, meest regelmatig en tweeslachtig; bloemkroon vergroeidbladig, meest in de knop geplooid; meeldraden aan de basis van de kroon ingehecht; vruchtbeginsel bovenstandig, meest 2-, zelden 3–5-hokkig met 2 zaadknoppen in ieder hokje; stijlen 1 of 2; vrucht een doosvrucht, zelden 4 deelvruchten; meest kruiden, vaak links windend, zelden houtige planten, meest met groote bloemen; melksap vaak aanwezig.

1a. Parasieten zonder groene bladeren, met zeer dunne windende stengels. Bloemen klein, meest 5-tallig in dichte groepen aan den stengel gezeten, met een bekervormige bloemkroon Cuscuta.

1b. Planten met groene bladeren 2

2a. Kleine, niet windende kruiden met kleine (± 1 c.M. groote of kleinere) eivormige of lancetvormige blaadjes, en zeer kleine (± ½ c.M.) bloemen, die òf alleen staan in de oksel van de bladeren òf in weinigbloemige bijschermen. Stijl met 2 draadvormige stempels; vruchtbeginsel kaal; doosvrucht met 4 kleppen openspringend Evolvulus.

2b. Krachtige, meest klimmende kruiden of heesters met groote bladeren en bloemen 3

3a. Lianen of heesters met eironde, leerachtige, kale bladeren en vrij groote of groote bloemen in eindelingsche pluimen. Kroon van buiten behaard, aan den rand weinig ingesneden, rose tot lila; de meeldraden niet buiten de kroon uitstekend. Stijl lang met een bolvormige, onduidelijk 2-lobbige stempel. Vrucht leerachtig of houtig, niet openspringend Maripa. Patawana.

3b. Kruiden of kleine heesters, meest windend met kruidachtige meest wat hartvormige of ingesneden of samengestelde bladeren en openspringende dunwandige vruchten 4

4a. Stijlen 2 of een 2-spletige stijl met aan iedere tak een bolvormige stempel. Kelkbladeren vliezig, kaal, de 2 buitenste veel grooter dan de 3 binnenste; bloemkroon van buiten behaard op 5 kale plekken na. Windende heesters met groote elliptische bladeren en okselstandige bloeiwijzen Prevostia. [154]

4b. Slechts 1 stijl aanwezig met 2 stempels of met één bolvormige of gelobde stempel 5

5a. De buitenste 3 kelkbladeren veel grooter dan de 2 binnenste, eirond, langs den bloemsteel een weinig afloopend; bloemkroon wijd-buisvormig; meest wit. Windende kruiden met aan den voet versmalde bladeren, aan den bladtop een puntje Aniseia.

5b. Alle kelkbladeren ongeveer even groot 6

6a. Bloeiwijzen in de bladoksels op lange steelen staande, aan welks einde de bloemen in dichte hoofdjes zitten, omgeven door talrijke schutbladeren. Bloemen wit, blauw of rose, klein of vrij groot. Stijl aan den top met 2 duidelijk gescheiden eironde of langwerpige stempels. Vrucht met 8 of met 4 kleppen openspringend. Windende kruiden of heesters, meest fluweelachtig behaard met niet-ingesneden bladeren Jacquemontia.

6b. Bloemen òf alleenstaand òf slechts weinige bijeen in de bladoksels of indien meerdere bloemen in een schermvormige bloeiwijze zitten, dan zijn er geen duidelijke bracteeën aanwezig. Stempel gaaf of 2-lobbig 7

7a. Vrucht met een deksel openspringend. Bloemen zeer groot, één of zeer weinige in de bladoksels; kelkbladeren groot, eirond, min of meer papierachtig; na de bloei vergroot; bloemkroon wijd-klokvormig, wit of geelachtig; stempel 2-lobbig. Stengels, blad- en bloemsteelen meest gevleugeld. Bladeren hartvormig, niet ingesneden Operculina.

7b. Vrucht met kleppen openspringend. Bladeren vaak (niet altijd) gelobd, gedeeld of samengesteld. Stengels niet gevleugeld 8

8a. Stuifmeelkorrels glad. Bloemkroon met 5 donkere aderen, die met de kelkbladeren afwisselen, zelden zonder aderen, (maar dan zijn de bladeren niet gelobd of gedeeld of samengesteld). Bloemen okselstandig, met een lange steel, alleenstaand of in weinig- of veelbloemige bijschermen. Bloemen wit of geel. Meest windende planten Merremia. (Ipomoea, Pharbitis).

8b. Stuifmeelkorrels met stekels bezet. Bloemkroon zonder donkere aderen. Bloemen zelden wit, meest paars of rose of rood. Overigens als de vorige Ipomoea. (Calonyction, Quamoclit, Pharbitis).

251. Hydrophyllaceae.

Bloemen meest 5-tallig tweeslachtig regelmatig, sympetaal, slippen in de knop meest met de randen tegen elkaar liggend, zelden gedraaid; meeldraden 5, zelden 4 of meer dan 5; vruchtbeginsel bovenstandig, 2-hokkig met 2 tot talrijke zaadknoppen in ieder hokje; stijlen 1 of 2; vrucht meest een 2-kleppige doosvrucht; kruiden met verspreide, zelden tegenoverstaande bladeren.

Kelk diep ingesneden met 5 spitse slippen. Bloemkroon met korte buis, blauw. Meeldraden onder in de buis ingehecht. Helmknoppen pijlvormig. Vruchtbeginsel met 2, zelden met 3 stijlen. Doosvrucht dunwandig. Bloeiwijze een losse pluim. Bladeren verspreid; plant klierachtig behaard, meestal met dorens Hydrolea. Swietie-watra-kraroen.

252. Borraginaceae.

Bloemen 5-, zelden 6-veeltallig, meest 2-slachtig, regelmatig, soms zygomorf, sympetaal, slippen in de knop met de randen over elkaar liggend, al of niet [155]gedraaid; vaak met schubben van binnen; vruchtbeginsel 2-hokkig, met 2 zaadknoppen in ieder hokje, soms 4-hokkig, ongedeeld of 4-deelig; stijl 1, enkelvoudig of 2-deelig, of elke tak nog eens gedeeld; vrucht een steenvrucht of in 4 nootjes uiteenvallend; kruiden of houtige planten, vaak ruwhaarig of borstelig, zelden met tegenoverstaande, meest met verspreide, enkelvoudige bladeren, bloeiwijzen sikkelvormig.

1a. Stijl van boven gespleten, elke tak nog eenmaal gespleten, zoodat er in het geheel 4 stempels zijn, kelk buis- of klokvormig, 3–5-tandig. Bloemkroon trechter-, klok- of schotelvormig, meest 5-tallig. Meeldraden 5, in de buis ingehecht. Vrucht een steenvrucht, die door de kelk ten deel wordt omhuld, en 1 pit heeft, die 4–1 zaden bevat. Boomen of heesters Cordia.

1b. Stijl van boven niet gedeeld, doch een tweelobbige stempel met een behaarde verdikte ring eronder 2

2a. Vrucht een steenvrucht, besachtig of tamelijk droog met 2 of 4 pitten. Kelk 5-deelig met smalle slippen. Bloemkroonslippen aan den top niet naar binnen gebogen. Meeldraden niet uit de buis uitstekend. Heesters, zelden boomen Tournefortia.

2b. Vrucht in 4 nootjes uiteenvallend of eerst in tweeën gedeeld, en daarna ieder stuk in twee nootjes uiteenvallend. Kelk en bloemen als de vorige, doch bloemkroonslippen meest met naar binnen gebogen top. Meest kruiden, zelden een weinig heesterachtig Heliotropium.

253. Verbenaceae.

Bloemen 5–4-, zelden 6–8-tallig, meest tweeslachtig, zelden regelmatig, bijna steeds zygomorf; kelkbladeren vergroeid; kroon vergroeidbladig met vaak lange soms gekromde buis en vaak 2-lippige zoom; meeldraden meest 4, tweemachtig, of 2 en 2–3 staminodiën, vruchtbeginsel 2-, zelden 4–5-hokkig met 2 zaadknoppen in ieder hokje, meest door vorming van een valsch tusschenschot 4-hokkig; 1 stijl; vrucht meest een 2–4-hokkige steenvrucht, soms een splitvrucht; kruiden of houtige planten met meest tegenoverstaande of kransstandige, zelden verspreide bladeren, die enkelvoudig of samengesteld zijn.

1a. Heesters of boomen met handvormig samengestelde tegenoverstaande bladeren. Kelk 5-tandig tot 5-spletig. Bloemkroon vrij klein met rechte of gekromde buis en uitgebreide scheeve, 5-lobbige zoom. Meeldraden 2-machtig. Stijl met 2-spletige stempel Vitex.

1b. Bladeren enkelvoudig, ongedeeld 2

2a. Bloemen in bijschermen, d. w. z. de hoofdas van de bloeiwijze vertakt zich herhaaldelijk en ten slotte eindigt elk takje in een bloem; soms ook is het bijscherm tot een enkele okselstandige bloem verkort 3

2b. Bloemen in aren of trossen, dus de hoofdas van de bloeiwijze is onvertakt 4

3a. Boomen, die in de mangrove voorkomen. Bloemkroon bijna regelmatig 4-spletig met ronde slippen. Eindtakken der bloeiwijze in hoofdjes van zittende bloemen eindigend Avicennia. Parwa.

3b. Bloemkroon met een vaak zeer lange buis en 5-lobbige zoom; lobben bijna gelijk of ongelijk. Meeldraden meest buiten de buis uitstekend. Bloemen soms alleenstaand in de bladoksels. Heesters of boomen, met of zonder dorens Clerodendron.

3c. Bloemen in eindelingsche of okselstandige veelbloemige pluimen, meest 4-tallig met regelmatige en korte bloemkroon. Meeldraden [156]boven in de bloemkroonbuis ingehecht. Vrucht een bes, in de vergroote kelk zittend. Heesters of boomen Aegiphila.

4a. Rechtopstaande, onvertakte kleine (± ½ meter) heesters met een eindelingsche bloemtros; bloemen geel in den oksel staande van groote roode schutbladeren. Kelk breed klokvormig; bloemkroon met een lange buis, onduidelijk 2-lippig. Vrucht een bes. Bladeren lang en smal Amasonia.

4b. Geen opvallend gekleurde schutbladeren aanwezig 5

5a. Bloemen dichtgedrongen in okselstandige bolvormige of een weinig verlengde hoofdjes 6

5b. Bloemen in losse of lange aren of trossen 7

6a. Kelk ongetand of met zeer kleine tanden. Zoom van de bloemkroon onduidelijk 2-lippig, 4–5-spletig. Heesters of kruiden. Bladeren tegenoverstaand of in 3-tallige kransen, meest ruw, doch niet viltig Lantana. Koorsoe-wiwirie.

6b. Kelk met een 2-ribbige of 2-vleugelige buis, 2–4-spletig of 4-tandig. Bloemkroon 4-lobbig met kleine zoom. Bladeren viltig behaard, meest ook ruw Lippia.

7a. Bloemen zittend in eindelingsche dunne en lange aren in de oksel van kleine schubvormige schutbladeren; as van de aar vaak met holten, waarin de vrucht ten deele opgesloten is, en welke holte van buiten door het schutblad is afgesloten. Kelkbuis lang en dun, 5-tandig. Bloemkroon met lange dunne buis, met 2 meeldraden en 2 kleine staminodiën. Planten niet klimmend. Bladeren grof getand Stachytarpheta.

7b. Bloemen in ijle trossen 8

8a. Lianen met zeer ruwe bladeren. Bloemen blauw of paars in okselstandige trossen; kelk opvallend groot met korte buis en 5 breede slippen, die meest langer zijn dan de bloemkroon en evenzoo gekleurd; kelk na het bloeien vergroot, vliezig wordend en netvormig geaderd Petraea.

8b. Kelkslippen niet opvallend groot en gekleurd 9

9a. Boomen; kelk buis-klokvormig met korte tanden; bloemkroon met uitgebreide 5-spletige zoom. Bloemen in eindelingsche trossen, wit. Vrucht een bes, van onderen door de kelk omsloten Citharexylum.

9b. Heesters of kruiden 10

10a. Kelk klokvormig met 5 ribben, die ieder in een tand eindigen. Bloemkroon met cylindervormige, naar boven verwijde buis en scheeve 5-lobbige zoom. Meeldraden ter halver hoogte in de buis ingehecht. Vertakte heesters met okselstandige weinig-bloemige trossen. Bladeren klein Tamonea.

10b. Kelk buisvormig, na de bloei verwijd, de vrucht geheel insluitend en aan den mond vernauwd. Zoom van de bloemkroon scheef, 5-lobbig. Vrucht uiteenvallend in 2 borstelige steenen. Bloemen in losse eind- of okselstandige aren. Bladeren vrij groot, gezaagd Priva.

254. Labiatae.

Bloemen 5-tallig, meest tweeslachtig, sympetaal, zygomorf; kelk vergroeidbladig; bloemkroon buisvormig met een 2-lippige zoom; meeldraden 4, tweemachtig of 2 en 2 staminodiën, zelden nog een vijfde staminodiale meeldraad aanwezig; vruchtbeginsel bovenstandig, 2-hokkig met 2 zaadknoppen in ieder hokje; vrucht in 4 [157]1-zadige deelvruchten gedeeld en als zoodanig uiteenvallend; stijl 1; kruiden of heesters met tegenoverstaande of kransstandige bladeren; bloemen meest in korte bloeiwijzen in de bladoksels, schijnkransen vormend.

1a. Bladeren sterk handvormig gespleten tot gedeeld; de slippen ook wat ingesneden. Bloemen rose tot purper in schijnkransen in de bladoksels Leonurus.

1b. Bladeren enkelvoudig, ongedeeld 2

2a. Bloemen dicht met oranje-roode haren bezet, in groot bolvormige schijnkransen rondom den stengel, bladeren onder de bloeiwijzen klein, stengelbladeren groot en breed, gekarteld Leonotis.

2b. Bloemen en bloeiwijzen anders gevormd 3

3a. Bloemen in gesteelde hoofdjes, die aan de basis eenige kleine blaadjes dragen 4

3b. Bloemen in schijnkransen van 6–10 bloemen rondom den stengel; schijnkransen dicht bij elkaar zittend, zoodat de geheele bloeiwijze den indruk maakt van een eindelingsche tros. Kelk 2-lippig, de bovenlip groot en eirond. Bloemen rose Ocimum. Smerie-wiwirie.

4a. Kelk, vooral nà den bloei, klokvormig met 3-kantige slippen. Nootjes aan de rugzijde kielvormig, op de buikzijde voorzien van vliezige getande, naar binnen gebogen randen. Hoofdjes gesteeld in de bladoksels. Planten behaard Marsypianthes.

4b. Kelk buisvormig met draadvormige slippen. Nootjes bolrond of eirond. Bloemen in gesteelde hoofdjes in de bladoksels, soms ook zijn de bladeren, die de hoofdjes in de oksels hebben, zeer klein, en dan zijn de hoofdjes tot een groote pluim- of aarvormige bloeiwijze samengesteld Hyptis.

256. Solanaceae.

Bloemen meest 5-tallig, tweeslachtig, regelmatig of zelden zygomorf; sympetaal; kroon in de knop meest geplooid; meeldraden 5, in de zygomorfe bloemen meest 4, soms met 1 staminodium; vruchtbeginsel 2-hokkig, bovenstandig met 1 tot vele zaadknoppen in ieder hokje, zelden 3–5-hokkig; stijl 1 met een 2-lobbige of 2-deelige stempel; vrucht een bes of een doosvrucht; kruiden of heesters met verspreide bladeren.

1a. Bloemen regelmatig, met goed ontwikkelde meeldraden, evenveel als bloemkroonslippen 2

1b. Bloemen met slechts 4 meeldraden, waarvan er soms 2 niet geheel ontwikkeld zijn 7

2a. Bloemkroon niet buisvormig, uitgespreid, of indien er een duidelijke buis is, dan is de zoom breed en zijn de vruchten bessen 3

2b. Bloemkroon met een lange buis en een in verhouding korte zoom 5

3a. Helmknoppen tot een buis samenkomend of vrij, in het laatste geval steeds met poriën aan den top openspringend. Helmdraden zeer kort, aan de basis van de zeer korte bloemkroonbuis verbonden. Kelk 5–10-tandig of -deelig, bij het rijp worden der vruchten niet of weinig vergroot. Vrucht een bes Solanum.

3b. Helmknoppen altijd vrij van elkaar en met overlangsche spleten openspringend 4

4a. Bloemen alleenstaand in de bladoksels. Kelk klokvormig, 5-lobbig, bij het rijpworden der bes zeer sterk vergroot, opgeblazen en de bolvormige bes omhullend Physalis. [158]

4b. Kelk wijd-klokvormig, ongetand of met 5 kleine tanden, bij het rijpworden van de vrucht weinig vergroot. Helmdraden langer dan de helmknoppen. Bes rood, meest verlengd Capsicum.

5a. Boomen of heesters, soms klimmend. Vrucht een bes 6

5b. Kruidachtige planten. Vrucht een 2-kleppige doosvrucht. Kelk buis-klokvormig 5-lobbig. Bloemkroon met een lange buis en een iets scheeve zoom. Bloemen in trossen of pluimen Nicotiana.

6a. Kelk buisvormig met lange spitse slippen; bloemkroon vuurrood, trechtervormig met vrij breede zoom. Bes droog. Klimmende heesters, bloemen in trossen of pluimen Markea.

6b. Kelk klok- of buisvormig, 5-tandig of 5-spletig. Bloemkroon buisvormig met smalle zoom, die meest teruggeslagen is. Meeldraden in het midden van de buis ingehecht, aan de basis verdikt of behaard. Bessen groot, met 1 of weinig zaden. Bloemen wit, geel of groenachtig, in schermen Cestrum.

7a. Kruidachtige planten; bloemkroon met een lange en dunne buis en 5 korte slippen, waartusschen meest nog 5 andere slippen zijn ingevoegd. Meeldraden 4, 2 lange en 2 korte. Doosvrucht Schwenkia.

7b. Heesters of boomen; bloemkroon met een breede, 5-lobbige zoom. Meeldraden tweemachtig. Helmdraden van boven verdikt en gekromd Brunfelsia.

257. Scrophulariaceae.

Bloemen 5-tallig, tweeslachtig, min of meer zygomorf; meeldraden zelden 5; meest 4 of 2; vruchtbeginsel bovenstandig 2-hokkig met weinige tot vele zaadknoppen in ieder hokje; stijl 1; vrucht een bes of een doosvrucht; kruiden of houtige planten met tegenoverstaande of verspreide of kransstandige bladeren.

1a. Bloemen met slechts 2 meeldraden. Zeer kleine kruiden, meest kruipend met ronde of eironde tegenoverstaande blaadjes en okselstandige bloemen. Kelk klokvormig, 4-deelig; bloemkroon ± bolvormig met korte bovenlip en 3-lobbige onderlip Micranthemum.

1b. Bloemen met 4 vruchtbare meeldraden of met 2 vruchtbare meeldraden en 2 staminodiën 2

2a. Kelk en bloemkroon 4-deelig, vrijwel regelmatig; bloemkroon wit, met korte buis, stervormig. Meeldraden buiten de buis uitstekend. Helmknoppen aan de basis een weinig pijlvormig. Sterk vertakte kruiden met smalle bladeren en gesteelde bloemen, alleen of eenige bijeen in de bladoksels Scoparia. Sisibi-wiwirie.

2b. Kelk en kroon, of tenminste steeds de kelk 5-tandig tot 5-deelig, of 5-bladig 3

3a. Kelk en bloemkroon beide zeer lang en buisvormig; kelk 5- (zelden 4-)tandig. Bloemen aan het eind van den stengel staande en daar een zeer ijle, ± 5-bloemige, aar vormend. Bladeren zeer smal, bijna lijnvormig. Bloemen paars Büchnera.

3b. Bloemen okselstandig of indien ze een eindstandige aar vormen, dan zijn de schutbladeren groot, en de bloemen talrijk 4

4a. Bloemen in eindstandige trossen of aren, in de oksel van schutbladeren alleenstaand 5

4b. Bloemen in de bladoksels, alléén of 2 of meer bij elkaar in iedere bladoksel 6

5a. Bloemen geel of wit, in aren; kelk klokvormig, kantig, na de bloei [159]opgeblazen, 5-tandig. Bloemkroon met wijde buis en vlakke, 5-lobbige zoom. Ruwharige kruiden Melasma. (Alectra).

5b. Bloemen violet of rood, langgesteeld in eindstandige trossen. Kelk klokvormig met 5 korte tanden. Bloemkroon met nauwe mond, buis-trechtervormig. Kruidachtige planten Gerardia.

6a. Kelk 5-tandig of 5-deelig met gelijke of bijna gelijke slippen of tanden 7

6b. Kelkslippen zeer ongelijk van vorm en grootte 10

7a. Bloemkroon met zeer korte buis, klokvormig, 5-lobbig, bijna regelmatig. Meeldraden 4–5. Bloemen wit, gesteeld, meestal in paren in de bladoksels. Rechtopstaande kruiden Capraria.

7b. Bloemkroon duidelijk 2-lippig 8

8a. Helmhokjes door het breede helmbindsel van elkaar gescheiden. Behaarde landplanten met okselstandige blauwe bloemen; bloemkroon gapend Stemodia.

8b. Helmhokjes niet door een breed helmbindsel gescheiden 9

9a. De helmdraden van alle 4 de meeldraden zijn in de bloemkroonbuis ingehecht. Waterplanten met okselstandige bloemen; bladeren klein, met breede voet zittend Conobea.

9b. Twee van de 4 helmdraden in den mond van de bloemkroon ingehecht, de beide andere in de buis. Meeldraden vaak met aanhangselen aan de basis. Helmknoppen van elk paar meeldraden wat samenhangend. Kleine kruidachtige planten Lindernia.

10a. Kelk buisvormig, min of meer gevleugeld; bloemkroon naar boven geleidelijk wijder wordend. Helmknoppen van elk paar meeldraden samenhangend; een paar van de helmdraden in de mond van de bloemkroon ingehecht; de 2 lange helmdraden aan de inhechtingsplaats met een aanhangsel. Kruiden met langgesteelde okselstandige bloemen Torenia.

10b. Kelk niet gevleugeld en niet buisvormig. Helmdraden zonder aanhangselen aan den voet 11

11a. Kelk 5-deelig, de achterste slip grooter. Twee meeldraden met stuifmeel; de beide andere tot staminodiën vervormd. Rechtopstaande soms een weinig heesterachtige planten met behaarde kleine bladeren en bloemen in de bladoksels Beyrichia. (Achetaria).

11b. Kelk bijna 5-bladig; de achterste slip veel grooter dan de andere, de 2 zijdelingsche meest veel smaller dan de rest. Bloemkroon met vlakke 2-lippige zoom. Bovenlip ingesneden of 2-lobbig; onderlip 3-lobbig. Meeldraden 4 of 5. Land- of waterplanten, in het laatste geval met lange smalle bladeren Bacopa.

258. Bignoniaceae.

Bloemen 5-tallig, tweeslachtig, zygomorf; meeldraden 4 of 2, soms bovendien 1 of 3 staminodiën aanwezig; kelk vergroeidbladig; bloemkroon buis-, trechter- of trompetvormig; vruchtbeginsel bovenstandig meest 2-, zelden 1-hokkig met vele zaadknoppen; stijl 1 met een 2-lobbige stempel; vrucht een 2-kleppige doosvrucht, soms vleezig en niet openspringend; zaden meest min of meer gevleugeld en plat; meest houtige planten met tegenoverstaande of soms verspreide, vaak samengestelde bladeren met of zonder ranken; bloemen groot.

1a. Boomen of heesters, niet klimmend of indien ze klimmen, dan zijn het wortelklimmers met enkelvoudige bladeren zonder ranken 2 [160]

1b. Lianen, met of (zelden) zonder ranken klimmend 7

2a. Bladeren enkelvoudig 3

2b. Bladeren samengesteld 4

3a. Bladeren tegenoverstaand; wortelklimmers met leerachtige eironde bladeren; kelk voor de bloei gesloten, later onregelmatig openspringend of onduidelijk 5-tandig. Vruchten kort eirond. Bloemen in eindelingsche pluimen of trossen Schlegelia.

3b. Kleine boomen of heesters met smalle groepsgewijs staande bladeren en zijdelings-symmetrische bloemen die uit de takken te voorschijn komen. Bloemkroon van voren met een plooi. Vrucht groot, met harde wand Crescentia. Kalebas.

4a. Bladeren enkel-gevind, of dubbel-gevind 5

4b. Bladeren handvormig samengesteld 6

5a. Boomen of heesters met enkelgevinde bladeren; blaadjes grof gezaagd. Bloemen geel met een klein, draadvormig staminodium aan de achterzijde Stenolobium.

5b. Boomen met enkel- of dubbelgevinde bladeren; in het laatste geval blaadjes meest klein. Bloemen blauw, met een zeer groot staminodium; van de 4 meeldraden zijn er slechts 2 goed ontwikkeld Jacaranda.

6a. Bladeren 5-tallig, langgesteeld; blaadjes vrij lang gesteeld. Bloeiwijze eindelingsch; tegelijk met de bladeren aanwezig, kort, trosvormig, de witte bloemen kruiswijs tegenoverstaand; kelk scheef klokvormig, meest kort-3-lobbig, de lobben met een puntje aan den top, van buiten schubvormig behaard. Zaden met een dikke vleugel Couralia. Courali.

6b. Bladeren 3- of 5-tallig. Bloeiwijze pluim- of schermvormig, meest nièt tegelijk met de bladeren aan den boom zittend. Bloemen meest geel; kelk van binnen meest zonder klieren. Zaden met een vliezige vleugel Tecoma. Groenhart.

7a. Ranken kort, aan den top gespleten in 3 korte eenigszins verdikte en haakvormig omgebogen takken. Bloemen geel. Bladeren steeds 2-tallig 8

7b. Ranken draadvormig of ontbrekend, nooit in 3 haakvormige takken eindigend 9

8a. Kelk vliezig, tijdens den bloei aan één zijde opengescheurd. Kroon groot, van onderen dun, buisvormig, naar boven verwijd; van binnen bij de inhechtingsplaats van de meeldraden behaard. Vrucht lang en smal Macfadyena.

8b. Kelk onregelmatig 5-lobbig, meest met min of meer gegolfde rand. Overigens vrijwel gelijk aan de vorige Bignonia.

9a. Bladeren 1-jukkig gevind, dus 2 blaadjes met eindblaadje (dus 3-tallige bladeren) of in plaats van het eindblaadje een rank 12

9b. Bladeren meerjukkig gevind of dubbel-3-tallig of op andere wijze samengesteld 10

10a. De bladeren zelf of de jukken der bladeren gevind, in het laatste geval dus dubbelgevinde bladeren. Ranken ontbrekend; stengel rond. Kelk leerachtig met 5 kleine tanden of éénzijdig gespleten, meest met vele klieren. Bloemkroon wit of geel met zeer ongelijke lobben Memora.

10b. Bladeren dubbel 3-tallig (een enkele maal is er nog een paar [161]blaadjes meer, zoodat een deel van het blad dan gevind is). Bladeren met ranken 11

11a. Bloemen rose tot violet in een eindelingsche pluim. Takken niet scherp vierkant. Kelk met 5 kleine tandjes en zeer weinig klieren Arrabidaea (inaequalis).

11b. Bloemen wit of geel, in okselstandige bloeiwijzen. Takken scherp-vierkant, de hoeken bij de oudere takken meest als lange draden loslatend. Kelk meest met vele klieren Pleonotoma.

12a. Schijf onder het vruchtbeginsel ontbrekend 13

12b. Schijf onder het vruchtbeginsel aanwezig, meest de basis van het vruchtbeginsel als een ring of een beker omgevend 14

13a. Helmknoppen en meest ook de bladeren geheel kaal. Kelk klokvormig met 5 zeer kleine tanden. Bloemkroon wit met rose of paars, met breede slippen Cydista.

13b. Helmknoppen, en meest ook de helmdraden en de bladeren behaard. Kelk als de vorige. Bloemkroon wit met geel Lundia.

14a. Bloemen met een zeer wijde en groote (tot 4 c.M. lange) kelk met een ongelijke eenigszins tweelobbige zoom. Bloemkroon zeer groot, geel met roode streepen. Blaadjes groot en breed Callichlamys.

14b. Kelk niet opvallend groot en wijd 15

15a. Bloemkroon gekromd 16

15b. Bloemkroon recht 17

16a. Kelk klokvormig, leerachtig, bijna ongetand, van buiten kort behaard. Bloemkroonbuis van onderen nauw, naar boven klokvormig verwijd. Vruchtbeginsel knobbelig. Takken kantig met lichtere verdikte overlangsche streepen. Vrucht breed, met stekels op de gewelfde kleppen. Bladeren dun, met eenigszins hartvormige voet. Bloemen wit of geel Pithecoctenium. Keesi-keesi-kam.

16b. Kelk klokvormig, met rechte rand, later een weinig ingescheurd, leerachtig. Bloemkroon leerachtig. Takken niet kantig en niet gestreept. Doosvrucht glad Distictis.

17a. Het onderste deel van de bloemkroonbuis is eenigszins zakvormig verwijd met een stompe knobbel aan de voorkant. Kelk leerachtig, scheef, onregelmatig ingesneden. Bloemen in eindelingsche pluimen, rose tot paars, van buiten behaard. Vrucht zeer lang Paragonia.

17b. Bloemkroon van onderen niet zakvormig verwijd, zonder knobbel aan één kant 18

18a. Ranken aan den top met 3 takken. Bloemen in zeer wijde en ijle bloeiwijzen. Kelk 2-lippig en onregelmatig 4–5-spletig. Benedendeel van de bloemkroonbuis lang en dun; bloemen wit met lila. Vrucht zeer lang en smal Martinella.

18b. Ranken niet vertakt; bloeiwijze niet zeer ijl 19

19a. Kelk leerachtig, meest met klieren, in den knop gesloten, later tweelippig zich openend. Lobben der kroon ongelijk; bloemen geel of wit, trechtervormig met lange buis. Blaadjes smal Memora.

19b. Kelk regelmatig, of indien de kelk tweelippig is, dan is hij niet leerachtig 20

20a. Kelk met groote schotelvormige klieren aan de buitenkant. Zaadknoppen in elk hokje 2-rijig. Vrucht breed met gladde kleppen Adenocalymma.

20b. Kelk zonder groote schotelvormige klieren 21 [162]

21a. Bloemkroon in den knop alleen aan den top met een behaarde plek, verder kaal. Kelk dun, wijd schotelvormig. Bloeiwijzen veelbloemig. Bladeren zeer dun-vliezig met krachtige nerven. Vrucht smal met platte kleppen Petastoma.

21b. Bloemkroon niet met een behaarde plek aan den top. Bladeren niet vliezig 22

22a. Bloemen in een armbloemig, okselstandig bijscherm; schijf duidelijk gelobd, de onderste stengelbladeren soms enkelvoudig. Doosvrucht breed, met gestekelde kleppen Clytostoma.

22b. Schijf niet of onduidelijk gelobd; bloeiwijzen meest meerbloemig; doosvrucht glad 23

23a. Vrucht smal en lang. Zaadknoppen in elk hokje in 2 rijen. Kelk meest dun Arrabidaea.

23b. Vrucht breed, elliptisch. Zaadknoppen in elk hokje in 4 rijen. Kelk leerachtig. Bladeren met groote steunbladeren Anemopaegma.

259. Pedaliaceae.

Bloemen 5-tallig, tweeslachtig, zygomorf, sympetaal; meeldraden 4 of 2 met paarsgewijs samenhangende helmknoppen; vruchtbeginsel bovenstandig, 2–4-hokkig, met 1 tot vele zaadknoppen; hokjes van het vruchtbeginsel vaak met dwarstusschenschotten; vrucht een doosvrucht of een noot; kruiden met tegenoverstaande of naar boven verspreide bladeren; bloemen okselstandig of in trossen.

Kruiden met afwisselende, smalle bladeren en okselstandige bloemen. Bloemkroon klokvormig met 5-lobbige zoom, waarvan de onderste lob het grootst is. Meeldraden 4, de 5de meeldraad is tot een klein staminodium gereduceerd. Vruchtbeginsel met één stijl met twee bladachtige stempels. Vrucht een doosvrucht Sesamum.

262. Gesneriaceae.

Bloemen 5-tallig, tweeslachtig, zygomorf; bloemkroon sympetaal, min of meer 2-lippig; meeldraden 4 of 2, soms met 1 of 3 staminodiën, de helmknoppen paarsgewijs verbonden of alle samenhangend; vruchtbeginsel bovenstandig tot onderstandig, 1-hokkig met twee wandstandige zaadlijsten met talrijke zaadknoppen; één stijl met een breede of 2-lobbige stempel; vrucht een doosvrucht of een bes met talrijke kleine zaden; kruiden of houtige planten met tegenoverstaande, gaafrandige of getande bladeren en meest groote bloemen.

1a. Vruchtbeginsel onderstandig, kelk met 5, min of meer bladachtige slippen. Bloemkroon klokvormig en 5 breede slippen. Meeldraden 4 onder in de bloemkroon ingehecht met kruisgewijs verbonden helmknoppen. Schijf ringvormig. Doosvrucht met 2 kleppen openspringend. Kruiden met tegenoverstaande bladeren; bloemen in de oksels van schutbladeren Gloxinia.

1b. Vruchtbeginsel bovenstandig 2

2a. Schijf bestaande uit een dikke soms wat scheeve ring. Meeldraden 4, de helmdraden aan de basis wat verbreed. Stempel 2-lobbig. Vrucht een bes, door de kelk omsloten Besleria.

2b. Schijf niet ringvormig doch bestaande uit 1 of 2 schubben aan één zijde van het vruchtbeginsel gezeten 3

3a. Helmhokjes door een breed en dik helmbindsel van elkaar gescheiden, niet evenwijdig loopend, kelkslippen 5, smal; bloemkroon min of meer klokvormig met wijde mond. Planten met dikke ± vleezige bladeren en kleine bloemen in de bladoksels Codonanthe. [163]

3b. Helmhokjes niet door een dik en breed helmbindsel van elkaar verwijderd; helmhokjes evenwijdig loopend 4

4a. Helmdraden aan de basis tot een van achteren gespleten buis vergroeid. Kelkslippen meest niet groen gekleurd, ongelijk, breed, vaak getand. Bloemkroonbuis wijd met 5 afgeronde slippen. Helmknoppen vrij van elkaar. Schijf uit één groote schub bestaand. Heesterachtige planten Crantzia.

4b. Helmdraden van onderen niet of nauwelijks met elkaar vergroeid 5

5a. Kelk klokvormig, 5-kantig of 5-vleugelig, met korte tanden; niet groen gekleurd. Bloemkroon wijd, cylindervormig. Helmdraden aan de basis verbreed, helmknoppen niet samenhangend. Schijf uit een schub bestaande. Kruiden, met meerdere bloemen in een bloeiwijze vereenigd Tussacia.

5b. Kelk diep 5-deelig 6

6a. Kelkslippen smal. Bloemkroon met een lange buis, die meest wat gebogen is. Helmdraden van onderen een weinig vergroeid, de 5de meeldraad als klein staminodium zichtbaar. Schijf uit één groote schub bestaande. Stijl van boven verdikt. Kruiden, meest met tweekleurige bloemen Episcia.

6b. Kelkslippen groot en breed, bladachtig, ongelijk. Bloemkroonbuis van onderen opgeblazen en verwijd. Helmknoppen van onderen verbreed. Schijf uit een groote schub bestaande. Heesterachtige planten met dikke bladeren Drymonia.

264. Lentibulariaceae.

Bloemen 5-tallig, tweeslachtig zelden regelmatig, meest zygomorf, bloemkroon meest duidelijk 2-lippig; meeldraden zelden 5, meest 2, onder in de bloemkroon ingehecht; vruchtbeginsel bovenstandig, 1-hokkig met een meest grondstandige zaadlijst; vrucht een 2–4-kleppige doosvrucht en dan veelzadig of een gesloten vrucht en dan 1-zadig; meest kruiden op vochtige plaatsen of in het water groeiend.

1a. Kelk 4-deelig met ronde slippen aan den rand met lange tanden bezet. Bloemkroon 2-lippig, gemaskerd, met een spoor. Bovenlip 2-spletig; onderlip groot, 3-lobbig. Meeldraden 2, sterk gebogen. Doosvrucht meerzadig met 2 kleppen openspringend. Kleine kruiden met langwerpige, gaafrandige wortelstandige bladeren Polypompholyx.

1b. Kelk 2-bladig. Bloemkroon 2-lippig, gemaskerd; bovenlip rechtopstaand, ingesneden of gaafrandig, onderlip groot, 3-deelig of gaafrandig. Meeldraden 2, dik en kort, sterk gebogen. Doosvrucht met 2 kleppen of onregelmatig of met een deksel openspringend. Land-, moeras-, of waterplanten Utricularia.

266. Acanthaceae.

Bloemen 5-tallig, meest tweeslachtig, zygomorf; kelkbladeren vrij of vergroeid; bloemkroon vergroeidbladig, regelmatig of zygomorf, 2-lippig; meeldraden 4 of 2, soms nog 1 of 3 staminodiën aanwezig; vruchtbeginsel bovenstandig, 2-hokkig met 2 tot vele zaadknoppen in ieder hokje; vrucht een doosvrucht, 2-kleppig hokverbrekend openspringend, zelden een steenvrucht; zaden meest zittend op haakvormige uitgroeiïngen van de zaadsteel; kruiden of houtige planten met tegenoverstaande bladeren; bloemen meest in aren of samengestelde aren.

1a. Kelk aan den voet met 2 groote bladeren die aan de randen min of meer vergroeid zijn en den kelk inhullen. Meest klimplanten; bloemen in de bladoksels 2 [164]

1b. Geen 2 groote bladeren onder de kelk; indien de kelk door bladeren omhuld wordt dan staan de bloemen in aren 3

2a. Bloemkroonbuis van onderen nauw, naar boven geleidelijk verwijd; zoom van de bloemkroon niet zeer breed. Planten meestal langharig. Vrucht min of meer besachtig, niet openspringend, rond Mendoncia.

2b. Bloemkroonbuis tamelijk wijd met een groote en breede, wijduitstaande zoom met bijna gelijke slippen. Bladeren meest wat pijlvormig. Vrucht een toegespitste doosvrucht Thunbergia.

3a. Bloemen met 4 meeldraden of met 2 meeldraden en 2 groote staminodiën 4

3b. Bloemen met slechts 2 meeldraden 10

4a. Bloemen in dichte zittende groepen in de bladoksels, schijnbaar in kransen rondom den stengel staand. Bloemkroon 2-lippig met een dunne naar boven geleidelijk wijder wordende buis. Stempel haakvormig. Bladeren smal en lang Hygrophila.

4b. Bloemen in pluimen of aren of gesteeld en okselstandig 5

5a. Bloemen zoo dicht op elkaar zittend dat ze aan het eind van den stengel een duidelijke aar vormen met of zonder dakpansgewijs over elkaar liggende schutbladeren 6

5b. Bloeiwijze los, niet dicht-aarvormig. Kelk gelijkmatig 5-spletig of de achterste kelkslip grooter of soms kelk 2-lippig. Bloemkroon verschillend van vorm, doch steeds met 5 ongeveer gelijke lobben, dus niet duidelijk 2-lippig Ruellia.

6a. Twee vruchtbare meeldraden en twee staminodiën aanwezig. Plant naar boven vertakt; elke tak in een aar eindigend met dakpansgewijs over elkaar liggende schutbladeren, die min of meer droogvliezig, sterk geaderd en toegespitst zijn. Schutbladeren veel grooter dan de kelk. Bloemen met lange dunne buis, ver buiten de aar uitstekend Eranthemum.

6b. Alle meeldraden met stuifmeel 7

7a. Bloemkroon onduidelijk 2-lippig of bijna regelmatig. Bloemen wit 8

7b. Bloemkroon duidelijk 2-lippig. Bloemkroon wit en lila en dan klein, of rood en dan groot 9

8a. Aar tamelijk los met bladachtige breede schutbladeren, die veel grooter zijn dan de kelk. Bloemen 2 of 3 in de oksels der schutbladeren. Kelk 5-deelig, regelmatig, vrucht van binnen met duidelijke haken, met 6 of meer zaden in elke afdeeling Blechum.

8b. Aar dicht, soms zeer klein; kelk 5-deelig, de bovenste slip breeder dan de andere. Schutbladeren niet opvallend breed en bladachtig; bloemen meest alleenstaand in de oksels der schutbladeren. Doosvrucht met vele zaden, van binnen zonder haken. Planten meest zeer klein Staurogyne.

9a. Bloemen vuurrood, meeste meerdere centimeters lang, duidelijk 2-lippig, in een smalle, eindstandige aar, waarvan de schutbladeren dicht over elkaar liggen. Schutbladeren vaak met tanden aan den top of aan den rand. Meeldraden buiten de bloemkroon uitstekend; planten rechtopstaand, onvertakt Aphelandra.

9b. Schutbladeren weinig grooter dan de kelk, droogvliezig, evenals de kelkslippen met een spitse punt. Bloemkroon wit, meest met lila teekening, nog niet 1 c.M. lang of meest nog kleiner. Meeldraden boven in de bloemkroonbuis ingehecht Lepidagathis. [165]

10a. Bloemen in aren in den oksel van groote schutbladeren 11

10b. Bloemen niet in aren of als ze in aren staan, dan zijn er geen groote schutbladeren 12

11a. Meeldraden meest aan de basis met een kleine tand. Kelk kort. Bloemkroonbuis smal, naar boven weinig verwijd. Bovenlip lang en smal; onderlip breeder. Meeldraden buiten de buis uitstekend Pachystachys.

11b. Helmdraden zonder tand aan de basis. Kelk 4–5-deelig met gelijke smalle en spitse slippen. Bloemkroonbuis kort; bovenlip hol, onderlip meest breeder, vlak en 3-deelig. Helmbindsel min of meer verbreed; helmhokjes niet op gelijke hoogte ingehecht Justicia.

12a. Kelk 5-tandig, klein, met gelijke tanden. Bloemkroonbuis boven de basis wat vernauwd, dan scheef in een buisvormige lange keel verwijd. Helmhokjes bijna op gelijke hoogte ingehecht; helmbindsel niet verbreed. Bloemen in éénzijdige aren Drejera.

12b. Kelk 4–5-deelig 13

13a. Bloemkroonbuis kort, weinig verwijd. Bovenlip hol; onderlip breeder, vlak, 3-deelig. Meeldraden boven in de bloemkroon bevestigd. Helmhokjes aan het min of meer verbreede helmbindsel op verschillende hoogte ingehecht, doch meest evenwijdig aan elkaar Justicia.

13b. Bloemkroonbuis lang, dun, meest recht. Bovenlip vaak gebogen, 2-tandig. Onderlip diep 3-deelig, de middenlob het grootst. Helmbindsel breed, de helmhokjes niet evenwijdig met elkaar loopend Beloperone.

13c. Planten van het uiterlijk van de beide vorige, maar ervan verschillend alleen door den vorm van het stuifmeel, dat bij Justicia en Beloperone met rijen van kleine knobbeltjes bezet is, terwijl bij Rhacodiscus het stuifmeel geheel gestekeld is Rhacodiscus.

Orde: Plantaginales.

269. Plantaginaceae.

Bloemen 4-tallig; tweeslachtig, of éénslachtig, regelmatig; kelkbladeren 4; bloemkroon 4-spletig; meeldraden 4 met de kroon vergroeid; vruchtbeginsel 1–4-hokkig met 1 tot weinige zaadknoppen; vrucht een met een deksel openspringende doosvrucht of een noot; meest kruiden, met verspreide, zelden tegenoverstaande bladeren; bloemen in aren.

Bloemen in aren; kelk 4-deelig; bloemkroon met 4 slippen, klein, vliezig, bruinachtig. Meeldraden 4, met lange helmdraden; stijl lang; vrucht met een deksel openspringend; bladeren in een wortelroset Plantago.

Orde: Rubiales.

270. Rubiaceae.

Bloemen 4- of 5-, zelden meertallig met een onderstandig vruchtbeginsel dat meest evenveel, zelden minder hokjes heeft als bloemkroonslippen; tweeslachtig, zelden éénslachtig, regelmatig, zelden min of meer zygomorf; kelk meest open; bloemkroonslippen in de knop met de randen over elkaar liggend of tegen elkaar liggend of gedraaid; hokjes van het vruchtbeginsel met 1 tot talrijke zaadknoppen; stijl 1, met een meest onvertakte stempel; vrucht zeer verschillend; kruiden of houtige planten met kruisgewijs tegenoverstaande bladeren en steunbladeren, die soms zeer groot zijn. [166]

1a. Vruchtbeginsel met slechts 1 zaadknop in ieder hokje 2

1b. Vruchtbeginsel met 2 tot meer zaadknoppen in ieder hokje 21

2a. Bloemkroonslippen in den knop gedraaid of met de randen over elkaar liggend 3

2b. Bloemkroonslippen in den knop met de randen tegen elkaar liggend 5

3a. Bloemen in okselstandige één- of tweemaal vorksgewijs gedeelde bloeiwijzen, waarvan de takken aarvormig zijn en eenzijdig bloemen dragen. Kelk afvallend na de bloei. Bloemkroon met lange buis. Meeldraden in de bloemkroon ingesloten. Vruchtbeginsel 4–9-hokkig Guettarda.

3b. Bloemen in okselstandige of eindstandige schermen of aren. Meeldraden buiten de buis uitstekend; vruchtbeginsel 2-hokkig 4

4a. Bloemen in groepen in de bladoksels gezeten, 5- of meertallig Coffea.

4b. Bloemen in een eindelingsche pluim of scherm, 4-tallig Ixora. Faja-lobbie.

5a. Kleine kruiden of heesters met zeer kleine bloemen die in groepen in de bladoksels zitten of in kleine hoofdjes aan het eind van den stengel en rondom den stengel zitten. Bladeren steeds klein, (hoogstens eenige c.M. lang). Steunbladeren tot een scheede vergroeid, die aan den rand met lange tanden of haren bezet is. Vrucht een tweezadige doosvrucht of in 2 stukken uiteenvallend 6

5b. Groote heesters of boomen met groote of vrij groote bladeren en groote bloemen. Vrucht 1-zadig, of indien zij meerzadig is, dan niet openspringend 11

6a. Doosvrucht met een deksel openspringend 7

6b. Doosvrucht 2-hokkig, met 2 kleppen openspringend of in 2 stukken uiteenvallend 8

7a. Doosvrucht 3-hokkig. Kelkslippen 2, vrij of aan de basis vergroeid. Helmknoppen behaard. Bloemen in hoofdjes met vliezige schutbladeren stijf behaard Perama.

7b. Doosvrucht 2-hokkig. Kelkslippen 4, ongelijk. Hoofdjes met droogvliezige bloemsteelblaadjes. Habitus als de vorige Mitracarpus.

8a. Doosvrucht in 2 stukken uiteenvallend 9

8b. Doosvrucht met kleppen openspringend 10

9a. Stukken van de doosvrucht gesloten blijvend. Kelkslippen 2 of 4 aan de basis vergroeid. Bloemkroon trechtervormig, 4-lobbig. Bloemen in okselstandige schijnkransen. Bladeren smal, meest ruw Diodia.

9b. Stukken van de doosvrucht aan de binnenzijde geopend. Kelkslippen 4, aan de basis hoog vergroeid. Overigens als de vorige Hemidiodia.

10a. Een van de beide kleppen van de doosvrucht laat van het middenschot los, de andere blijft gesloten. Kelkslippen 4, aan de basis verbonden. Meeldraden beneden in de buis van de bloemkroon ingehecht Spermacoce.

10b. Beide kleppen van de doosvrucht laten van het middenschot los en springen open. Kelkslippen 2 of 4, meer of minder met elkaar vergroeid. Meeldraden meest boven in de buis ingehecht. Habitus als Diodia Borreria.

11a. Vruchtbeginsel bovenstandig. Kelk 4–5-tandig of 4–5-lobbig. Bloemkroon stervormig, van binnen behaard. Meeldraden boven [167]in de buis vastgehecht. Stijl 2-deelig. Boomen en heesters met leerachtige bladeren, met zeer stijl opgerichte zijnerven. Bloemen dicht bij elkaar zittend, in groepen Pagamea.

11b. Vruchtbeginsel onderstandig 12

12a. Heesters met dorens. Bloemkroon en kelk 5-tallig, de bloemkroonbuis zeer lang, van buiten behaard met lange en spitse slippen. Bloemen in korte trossen; bladeren meest groepsgewijs bijeenzittend aan korte takken Anisomeris.

12b. Planten zonder dorens 13

13a. Bloeiwijzen dichtgedrongen, bloemen in hoofdjes, omgeven door talrijke groote of kleine schutbladeren 14

13b. Bloeiwijzen niet hoofdjes-vormig, zonder groote schutbladeren 15

14a. Kleine en teere, op den bodem kruipende kruiden met langgesteelde hart- of niervormige bladeren. Kelk kort, 4–7-tandig, blijvend. Bloemkroon buis- tot trechtervormig met behaarde mond. Meeldraden 4–7, in de buis ingehecht. Vruchtbeginsel 2-hokkig. Zaden aan de buikzijde vlak, zonder groef Geophila.

14b. Krachtige meest rechtopstaande heesterachtige kruiden of heesters. Bloemen als de vorige, doch vruchtbeginsel soms 3–4-hokkig. Bladeren niet hart- of niervormig. Zaden aan de buikzijde met een diepe groef Uragoga.

14c. Bloemen in dichte bolvormige hoofdjes, met de vruchtbeginsels vergroeid; elk vruchtbeginsel 4-hokkig. Kelk bekervormig, nauwelijks getand. Vrucht tot een vleezige verzamelvrucht vereenigd met meerdere pitten die soms in groepen van 4 bij elkaar zitten. Boomen of heesters met meest kruisgewijs tegenoverstaande bladeren Morinda.

15a. Zaden in de vrucht met het worteltje naar boven gericht. Zaadknoppen boven in de hokjes van het vruchtbeginsel bevestigd, hangend. Kelk zeer kort, 4-tandig of 4-lobbig, blijvend. Bloemkroon trechtervormig of stervormig met korte buis, in de mond en van binnen op de slippen dicht behaard. Helmknoppen uit de buis uitstekend. Vruchtbeginsel 2-hokkig; stijl kort 2-spletig. Klimmende heesters met leerachtige bladeren. Bloemen klein, in pluimen met tegenoverstaande takken Malanea.

15b. Zaden met het worteltje naar beneden. Zaadknoppen onder in het vruchtbeginsel ingehecht, rechtopstaand 16

16a. Vruchtbeginsel 1-hokkig of 2-hokkig, maar dan is het tusschenschot zeer dun, in ieder geval veel dunner dan de wand van het vruchtbeginsel 17

16b. Vruchtbeginsel 2- (zelden meer-)hokkig; tusschenschot even dik als de wand van het vruchtbeginsel 18

17a. Tusschenschot dun, na den bloei verdwijnend. Zaad loodrecht in de vrucht staande met den kiem op den bodem. Kelk min of meer bekervormig, zonder lobben of kort 4-lobbig. Bloemkroon trechtervormig, van binnen kaal. Boomen of heesters Coussarea.

17b. Tusschenschot geheel ontbrekend. Zaad in de vrucht liggend, van onderen uitgehold met zijdelingschen kiem. Overigens als de vorige Faramea.

18a. Zaad aan de buikzijde vlak, ongegroefd. Kelk kort-5-tandig. Bloemkroon trechtervormig, met vaak naar binnen gebogen of [168]met een klein hoorntje voorziene slippen, van binnen behaard. Vruchtbeginsel 2-, zelden meerhokkig. Vrucht een 2–5-hokkige steenvrucht. Boomen of heesters Mapouria.

18b. Zaad aan de buikzijde met een groef 19

19a. Bloemkroon gekromd, buis- of trechtervormig, aan één zijde meest met een kleine knobbel. Kelk beker- of klokvormig, 5-lobbig of met gave zoom. Vrucht met 2 (soms 3–5) pitten. Heesters Palicourea.

19b. Bloemkroonbuis recht 20

20a. Zaden aan de kanten ingerold en van binnen met een dwarse uitholling. Kelkbladeren 4–5, in verschillende hoogte vergroeid. Bloemkroonbuis meest kort, in de mond behaard, de slippen vaak aan den top naar binnen gebogen en met een hoorntje voorzien. Vrucht met 2 pitten. Heesters of boomen Rudgea.

20b. Zaden zonder plooien in het kiemwit. Kelk kort, meest 5-tandig. Bloemkroonbuis van zeer verschillende lengte. Vrucht met 2 (zelden 3–5) pitten. Boomen of heesters Psychotria.

21a. Vrucht een doosvrucht 22

21b. Vrucht een bes 26

22a. Bloemen in bolvormige hoofdjes, aan het eind van lange steelen, te zamen tot een bloeiwijze vereenigd. Planten klimmend door middel van haken, die in de bladoksels staan Uncaria. (Ourouparia).

22b. Bloemen niet in dergelijke hoofdjes. Planten niet met haken klimmend 23

23a. Kruidachtige klimplanten. Kelkslippen 4–8, blijvend, soms bladachtig. Bloemkroon meest vuurrood. Doosvrucht met 2 kleppen openspringend met talrijke gevleugelde zaden Manettia.

23b. Planten niet klimmend 24

24a. Bloemen zeer groot, meer dan 4 c.M. lang, 6-tallig; alleenstaand. Epiphyten met groote doosvruchten; zaden gevleugeld Hillia.

24b. Bloemen veel kleiner, hoogstens 1 c.M. groot, niet 6-tallig. Planten niet epiphytisch levend 25

25a. Kleine kruiden met kleine korte witte bloemen. Kelk 4-tandig blijvend. Bloemen gesteeld in groepen of kleine bloeiwijzen in de bladoksels. Doosvrucht Oldenlandia.

25b. Kruiden met een vrij lange buisvormige en 5-tallige bloemkroon. Kelk met 5 slippen. Bloemen vaak in dichte groepen staand Sipanea.

26a. Slippen van den bloemkroon met de randen tegen elkaar liggend 27

26b. Slippen van den bloemkroon met de randen over elkaar liggend 30

27a. Bloeiwijzen aan het eind van den stengel 28

27b. Bloeiwijzen in de bladoksels 29

28a. Bloeiwijzen een pluim, min of meer gedrongen. Kelk kort, blijvend. Bloemkroon buisvormig, soms zeer lang, met korte zoom, in de keel dicht behaard, 4–6-tallig. Bessen met 4–6 pitten. Heesters of boomen, met meest behaarde bladeren Isertia.

28b. Bloeiwijze verlengd tot een losse aar. Kelk bekervormig. Bloemkroon trechter- of schotelvormig, van boven meest verwijd. Vruchtbeginsel 2–4-hokkig. Bes bolvormig met 2–4 meerzadige pitten, vaak maar weinig vleezig Gonzalagunia.

29a. Kleine kruipende kruiden. Kelkslippen 4 (zelden 5) bijna tot aan de basis vrij, blijvend. Bloemkroon trechtervormig, in den keel [169]behaard. Vruchtbeginsel 2-hokkig, stijl 2-spletig. Vrucht bolvormig. Bloemen dicht gedrongen aan het eind van de steel Coccocypselum.

29b. Klimmende forsche kruiden met dichte beharing. Kelkslippen 4–5, nogal breed en groot. Vruchtbeginsel 3–5-hokkig; stijl 3–5-spletig Sabicea.

30a. Bloemkroon met een opvallend lange buis, van 5 tot 25 c.M.; bloemen tweeslachtig 31

30b. Bloemen klein, hoogstens 2 c.M. groot; bloemen meest éénslachtig 34

31a. Bloemknoppen scheef ten opzichte van de buis, daardoor de bloem een weinig zijdelings-symmetrisch. Kelk 5-tandig, van binnen met klieren. Helmknoppen buiten de buis uitstekend. Vruchten eirond met leerachtige schil, van binnen sappig Posoqueria.

31b. Bloemen geheel regelmatig 32

32a. Bloemen alleenstaand en eindelingsch 33

32b. Bloemen in veelbloemige bijschermen. Kelk klein, bekervormig, 5-tandig, blijvend. Bloemkroonbuis zeer lang. Meeldraden weinig uit de buis uitstekend. Stijl even lang als de buis Tocoyena.

33a. Vruchtbeginsel 1-hokkig; kelkslippen meestal 5, spits en smal, aan den voet verbonden. Kroon 2–3 maal zoo groot als de kelk met 5–6, een weinig scheeve slippen. Meeldraden aan den mond van de buis ingehecht. Vrucht lang en dun Gardenia.

33b. Vruchtbeginsel 2-hokkig. Overigens als de vorige, doch de kroonslippen kleiner ten opzichte van de lengte van de buis en de vrucht eirond Randia.

34a. Bloemen tweeslachtig 35

34b. Bloemen eenslachtig 37

35a. Bloeiwijze dicht bij den top der stengels maar toch duidelijk zijdelings staande; kelk bekervormig met zeer kleine tanden. Bloemkroon van buiten en van binnen behaard, leerachtig. Stijl lang, toegespitst. Vrucht eirond, van buiten leerachtig, van binnen sappig Genipa. Tapoeripa.

35b. Bloeiwijze een tros of pluim, duidelijk eindstandig 36

36a. Kelk met zeer kleine tanden. Bloemkroon met groote, meest teruggeslagen slippen. Helmknoppen aan den voet verbreed. Vruchtbeginsel 5-hokkig met 2 zaadknoppen in ieder hokje. Stijl aan den top kort 5-lobbig. Vrucht met 5 eenzadige pitten. Bloemen in lange of korte trossen Retiniphyllum.

36b. Kelk bekervormig 5-tandig. Bloemkroonslippen spits en smal. Vruchtbeginsel 2-hokkig; stijl aan den top 2-spletig. Vrucht met 10 ribben. Bloemen in een pluim, wit Bertiera.

37a. Steunbladeren spits. Kelk met korte tanden. Bloemkroon van buiten slechts weinig behaard. Meeldraden in de buis ingesloten. Vruchtbeginsel 2–5-hokkig; stijl met 2–5 takken. Vrucht een bes Alibertia.

37b. Steunbladeren reeds vroeg afvallend zoodat er slechts een smalle rand overblijft 38

38a. Mannelijke en vrouwelijke bloemen in bijschermen. Bloemen 6- tot meertallig. Bloemkroonbuis van buiten dun behaard. Meeldraden in de ♀ bloem zonder stuifmeel, in de buis ingesloten. Vruchtbeginsel 2-hokkig. Vrucht een eetbare bes Amajoua. Marmeldoos. [170]

38b. Mannelijke bloemen in bijschermen, vrouwelijke alleenstaand of 2 aan 2. Bloemen als de vorige doch de buis van buiten met lange haren bedekt. Vrucht eetbaar Duroia, Bosch-marmeldoos.

271. Caprifoliaceae.

Bloemen meest 5-tallig, met vergroeide bloemkroon. Vruchtbeginsel onderstandig, 2–5-hokkig met 1 tot meer zaadknoppen in ieder hokje. Stijlen één of meer. Vrucht een bes of een steenvrucht. Bladeren meest tegenoverstaand.

Boomen of heesters met vindeelige tot gevinde bladeren. Bloemen in enkelvoudige tot samengestelde schermen. Bloemkroon wit, stervormig. Vrucht een steenvrucht Sambucus. Vlier.

Orde: Campanulatae.

275. Cucurbitaceae.

Bloemen 5-tallig, zelden tweeslachtig, meest éénslachtig, regelmatig; bloemas bekervormig, kelk vergroeidbladig; bloembladeren 5; meeldraden 5, op de rand van de bloemas ingehecht, twee aan twee met elkaar verbonden of alle 5 tot één centrale groep vereenigd; vruchtbeginsel onderstandig, meest 3-hokkig, meest met 2 zaadlijsten in ieder hokje met vele zaadknoppen; stijl 1, met 3 takken; meest kruiden, die met ranken klimmen, met verspreide, enkelvoudige of gelobde bladeren.

1a. Mannelijke bloemen voorhanden, of (in de 1-huizige soorten) ook ♀ bloemen 2

1b. Alleen vrouwelijke bloemen en vruchten voorhanden (tweehuizige soorten) 13

2a. Meeldraden 2 3

2b. Meeldraden 3 5

3a. Meeldraden in den mond van de kelkbuis ingehecht. Bloemen in trossen. Kelkbuis lang en dun met 5 kleine teruggeslagen tanden. Kroon 5-deelig. Rudiment van het vruchtbeginsel dun en draadvormig Helmontia.

3b. Meeldraden op de wand van de kelkbuis ingehecht 4

4a. Kelk groen, met een korte 5-tandige zoom. Bloembladeren breed, vliezig, rond of eirond, rood, aan de basis sterk versmald. Bloemen in korte dichte trossen aan het eind van een lange steel. Rudiment van een vruchtbeginsel ontbrekend Anguria.

4b. Kelk rood of oranje gekleurd met groote 5-deelige zoom. Bloembladeren klein, meest smal, bleekgeel, niet aan den basis plotseling versmald. Overigens als de vorige Gurania.

5a. Helmknoppen recht of een weinig gebogen, niet gewonden. Planten eenhuizig. Bloemen in trossen of pluimen. Kelk klokvormig met 5 korte tanden; bloemkroon diep 5-deelig. Rudimentair vruchtbeginsel aanwezig; vrouwelijke bloemen alleenstaand, meest langgesteeld, met 3 staminodiën. Vruchtbeginsel rond of langwerpig. Stijl aan den basis met een ringvormige schijf, met 3 stempels. Vrucht een kleine eironde of lange bes Melothria.

5b. Helmknoppen gewonden of saamgevouwen 6

6a. Kroon stervormig tot dicht bij de basis (d. i. bij de kelkslippen) 5-deelig of 5-bladig 7

6b. Kroon klokvormig, hoogstens tot aan het midden 5-lobbig 12

7a. Helmdraden tot een zuil vergroeid, die van boven de 3 sterk [171]gewonden helmknoppen draagt. Bloemen in trossen. Kelk met een klokvormige buis en 5 smalle tanden, kroon wit, diep 5-deelig. Vrouwelijke bloemen alleenstaand of 2 aan 2 met een langwerpig, sterk gestekeld vruchtbeginsel; stijl kort met knopvormige stempel. Vrucht gestekeld aan den top met 2 gaten openspringend Echinocystis.

7b. Helmdraden niet tot een zuil vergroeid 8

8a. Bladsteelen van boven met 2 klieren. Bloemen wit, steeds alleenstaand. Kelk klokvormig met 5 smalle en kleine slippen. Bloembladen 5, vrij. Meeldraden 3, in de kelkbuis ingehecht. Eén van de helmknoppen éénhokkig, de beide andere 2-hokkig. Vrouwelijke bloemen met een korte stijl en drie 2-lobbige stempels. Vrucht van buiten houtig Lagenaria. Flesch-kalebas.

8b. Bladsteelen zonder klier bij de bladvoet. Bloemen geel 9

9a. Helmknoppen vrij, aan den top met een bladachtig aanhangsel. ♂ bloemen in trossen, zelden alleenstaand. Kroon 5-deelig. Helmdraden zeer kort. Vrouwelijke bloemen alleenstaand met 3 staminodiën. Stijl 1, kort met 3–5 stompe stempels. Vrucht zeer verschillend van vorm Cucumis.

9b. Helmknoppen niet met een bladachtig aanhangsel aan den top 10

10a. Kelk van binnen met 2 of 3 langwerpige en gebogen schubben. Mannelijke bloemen alleenstaand met een lange bloemsteel, kelkslippen eirond tot lancetvormig; kroon een weinig onregelmatig. Vrouwelijke bloemen alleenstaand op een lange steel; vruchtbeginsel langwerpig gestekeld, vrucht met knobbels Momordica.

10b. Kelk van binnen zonder schubben 11

11a. Mannelijke bloemen in trossen. Bloembladeren 5, vrij, eirond of een weinig hartvormig. Meeldraden 3, soms 4 of 5, onder in de kelkbuis ingehecht. Vrouwelijke bloemen alleenstaand met 3 (soms 4 of 5) staminodiën. Vruchtbeginsel lang en gegroefd of cylindrisch. Stijl met drie 2-lobbige stempels. Vrucht bij rijpheid droog, van binnen vezelig, met een deksel openspringend Luffa.

11b. Mannelijke bloemen alleenstaand, zelden groepsgewijs bij elkaar, kortgesteeld. Kelkbuis wijd-klokvormig met 5 smalle slippen. Kroon diep 5-deelig met stompe slippen. Vrouwelijke bloemen kortgesteeld met 3 korte staminodiën. Stijl met drie kort-2-lobbige stempels. Vrucht sappig, niet openspringend Citrullus. Watermeloen.

12a. Bloemen geel of oranje, de mannelijke alleenzittend of in groepen. Kelk klokvormig met 5 (4–7) lobben. Bloemkroon tot aan het midden 5- (4–7-) lobbig met teruggeslagen slippen. Helmdraden onder in de kelkbuis ingehecht; helmknoppen samengekleefd. Vrouwelijke bloemen alleenstaand kortgesteeld met 3 korte staminodiën; stijl kort met 3–5 tweelobbige of 2-spletige stempels. Vrucht vleezig of vezelig niet openspringend, vele zaden Cucurbita.

12b. Bloemen wit of groenachtig; de mannelijke alleenstaand of in trossen of groepen. Helmdraden in de kelkbuis ingehecht, de helmknoppen maar weinig saamgekleefd. Vrouwelijke bloemen alleenstaand of in groepen; staminodiën 3, zeer klein, draadvormig. Stijl 3-spletig; schijf ringvormig. Vrucht rond of eirond niet openspringend met 6–12 zaden Cayaponia.

13a. ♀ bloemen alleenstaand of 2 of 3 bij elkaar. Kelkbuis lang, groen met 5 tanden. Bloembladeren grooter dan de kelktanden, meest [172]vuurrood of oranjerood. Staminodiën 2. Vruchtbeginsel langwerpig. Stijl draadvormig, 2-spletig; stempels 2, 2-lobbig Anguria.

13b. ♀ bloemen alleenstaand, in groepen of dicht gedrongen aan het eind van een lange steel. Kelk rood of oranje gekleurd, met vrij groote slippen. Bloembladeren bleekgeel, kleiner dan de kelkslippen. Staminodiën ontbrekend; overigens als de vorige Gurania.

N. B. Van Helmontia, die ook 2-huizig is, zijn tot nu toe geen vrouwelijke bloemen bekend.

276. Campanulaceae.

Bloemen meest 5-tallig, zelden 6–10- of 3–4-tallig, meest tweeslachtig, regelmatig of zygomorf; bloemkroon meest vergroeidbladig; meeldraden meest 5 met vergroeide helmknoppen; vruchtbeginsel onderstandig, 2–5-hokkig met vele zaadknoppen; stijl 1; vrucht een doosvrucht, zelden een bes; kruiden, zelden houtige planten meest met verspreide bladeren en vrij groote bloemen; melksap soms aanwezig.

Kruiden met okselstandige bloemen; vruchtbeginsel onderstandig; kelkslippen smal; bloemkroon een gekromde buis met zijdelings-symmetrische zoom; meeldraden 5, met de helmknoppen om den stijl vergroeid; helmdraden van onderen met de bloemkroon in een buis vergroeid. Vrucht een bes Centropogon.

280. Compositae.

Bloemen 5-tallig, tweeslachtig of éénslachtig, regelmatig of zygomorf; kelkbladeren zelden duidelijk ontwikkeld, meest in de plaats ervan haren of schubben, die een z.g. haarpluis vormen; bloemkroon vergroeidbladig, regelmatig of zygomorf, 2-lippig of lintvormig; meeldraden in de bloemkroonbuis vastgehecht; de helmdraden meest vrij, de helmknoppen samenhangend; vruchtbeginsel onderstandig, 1-hokkig met 1 zaadknop en 1 stijl met een zeer verschillend gevormde stempel; vrucht niet openspringend; kruiden of heesters, zelden boomen met verspreide, of tegenoverstaande bladeren, en met bloemen, die in hoofdjes of verkorte aren staan; de hoofdjes met een omwindsel van schutbladeren omgeven; melksap vaak aanwezig.

1a. Bloemkroon van alle bloemen buisvormig, soms ongelijk van vorm (lange en korte buizen) 2

1b. Bloemkroon van de middelste bloemen van het hoofdje buisvormig, van de randbloemen lintvormig, soms zeer klein en weinig opvallend 21

2a. Vruchtpluis aanwezig, soms reeds aan de vrucht afgevallen, maar dan onder de bloem zichtbaar (Pacourina, Elephanthopus) soms zeer klein, bekervormig, of slechts uit weinig (tot 2) stekels bestaande 3

2b. Vruchtpluis geheel afwezig 17

3a. Hoofdjes samengesteld d. w. z. meerdere weinigbloemige hoofdjes, ieder met een eigen omwindsel, zijn vereenigd tot een groep van hoofdjes, die een gemeenschappelijk omwindsel hebben en op een gemeenschappelijke bloembodem staan 4

3b. Hoofdjes niet samengesteld; indien er meerdere hoofdjes bij elkaar zitten, dan hebben ze geen gemeenschappelijk omwindsel en staan ze niet op een gemeenschappelijke bloembodem 5

4a. Bladeren van onderen wit-viltig. Hoofdjes 1-bloemig, elk hoofdje in de oksel van 1 schutblad en omgeven door een 2-bladig omwindsel. [173]Bloemkroon kort 4- (zelden 3-) spletig, wit. Vele hoofdjes vereenigd tot een okselstandige groep. Vruchtpluis bestaande uit een veeltandig kroontje Rolandra.

4b. Bladeren van onderen niet wit-viltig. Hoofdjes 2–5-bloemig met een 8-bladig omwindsel in twee kransen. Hoofdjes vereenigd tot groepen, die weer in aren of trossen staan Elephantopus.

5a. Vruchtpluis uit talrijke haren of schubben bestaand 6

5b. Vruchtpluis uit 2, 3 of 4 stekels bestaand 16

6a. Hoofdjes klein, 4-bloemig, met een 4-bladig omwindsel, tot samengestelde trossen of aren vereenigd. Vruchtpluis uit 30–60 stekels bestaande in 1 rij. Bloemen wit; helmknoppen met een aanhangsel aan de basis. Bloembodem naakt, klein. Vrucht met 5 ribben. Meest windende heesters of kruiden Mikania.

6b. Hoofdjes met meer dan 4 bloemen en meer dan 4 omwindselbladeren 7

7a. Hoofdjes tot 2½ c.M. breed, alleen aan den stengel zittend ten deele tegenover de bladeren met bolvormig omhulsel. Vruchten tot 1½ c.M. lang, met 10 ribben en zeer gemakkelijk afvallend haarpluis. Kruidachtige plant met groote bladeren Pacourina.

7b. Hoofdjes veel kleiner 8

8a. Bloembodem met schubben 9

8b. Bloembodem zonder schubben 10

9a. Haarpluis klein, min of meer bekervormig vergroeid. Omwindsel 5-bladig. Vrucht slechts weinig hoekig. Hoofdjes met 6–12 bloemen; kruiden met tegenoverstaande bladeren Eleutheranthera.

9b. Haarpluis goed ontwikkeld, in 1–2 rijen. Omwindsel meerbladig, uit 3–4 rijen van dakpansgewijs over elkaar liggende blaadjes bestaande. Plant ruwharig met afwisselende bladeren Neurolaena.

10a. Vruchtpluis uit 5–15 schubben bestaand. Hoofdjes veelbloemig. Omwindselbladeren alle ongeveer even groot, in vele rijen. Vrucht 5-hoekig. Bloemen rose-wit Ageratum.

10b. Vruchtpluis uit haren of stekels bestaand 11

11a. Omwindsel uit 5 (–8) groote smalle bladeren bestaand. Vruchtpluis stekelig met vele stekels in 1 of 2 rijen. Vrucht met talrijke ribben. Bladeren afwisselend Porophyllum.

11b. Omwindsel uit meerdere blaadjes bestaande of soms uit weinig blaadjes bestaand, maar dan vruchtpluis zachtharig 12

12a. Vruchtpluis in meerdere rijen, verschillend van vorm; de buitenste rij korter dan de binnenste, meest borstelig; omwindselbladeren in meerdere rijen 13

12b. Vruchtpluis in 1 rij van gelijke haren of dicht zachtharig 14

13a. Helmknoppen aan den voet stomp; bloemen 20–80 per hoofdje Vernonia.

13b. Helmknoppen met een aanhangsel aan den voet; bloemen 3–10 per hoofdje Piptocarpha.

14a. Omwindselbladeren in meerdere rijen, verschillend van grootte 31

14b. Omwindselbladeren in één krans, soms met een krans van kleine blaadjes aan den voet. Vruchtpluis zachtharig. Bladeren afwisselend 15

15a. Hoofdjes met vrouwelijke lange buisvormige randbloemen en andersgevormde, doch ook buisvormige tweeslachtige schijfbloemen. Omwindsel uit smalle bladeren bestaand met kleine schubben aan den voet Erechthites. [174]

15b. Alle bloemen gelijk van vorm en tweeslachtig; omwindsel zonder buitenschubjes Emilia.

16a. Bloembodem kegelvormig of cylindervormig met gewelfde schubben. Hoofdjes langgesteeld met een kort omwindsel in 1 of 2 rijen. Vruchtpluis uit 2 stekels bestaande. Vrucht vlak. Kruiden met tegenoverstaande bladeren Spilanthes.

16b. Bloembodem vlak, met schubben. Omwindsel uit 2 ongelijke rijen van blaadjes bestaande. Vruchtpluis 2–4 borstels die met kleine weerhaken bezet zijn. Vrucht min of meer 4-kantig. Kruiden met tegenoverstaande getande of gedeelde bladeren Bidens.

17a. Bladeren verspreid 18

17b. Bladeren tegenoverstaand 19

18a. Bladeren ingesneden. Bloemen in tot pluimen samengestelde trossen. Hoofdjes in 2 vormen op dezelfde plant; de vrouwelijke éénbloemig met één bloem zonder bloemkroon en een vergroeidbladig omwindsel dat de vrucht insluit en op de rugzijde 4–8 knobbels heeft; het mannelijke hoofdje veelbloemig, nooit vruchtdragend met een platte bloembodem; bloemen wit Ambrosia.

18b. Hoofdjes in groepen van 2–6 in de bladoksels zittend. Bladeren niet ingesneden. Hoofdjes 20–30-bloemig, alle bloemen gelijk van vorm, wit tot rood. Bloemkroon 3–4-deelig. Bloembodem zonder schubben. Omwindsel in meerdere rijen. Vrucht 3–4 hoekig, aan den top diep komvormig Sparganophorus.

19a. 12–20 hoofdjes tot groepen vereenigd; elk hoofdje bestaande uit één vrouwelijke fertiele bloem met 4 tweeslachtige, steriele eromheen; de 5 bloemen omgeven door een 4-bladig omwindsel, waarvan de blaadjes paarsgewijs tegenover elkaar staan. Vrucht plat. Bloemen wit of roodachtig Riencourtia.

19b. Hoofdjes niet tot groepen vereenigd 20

20a. Bloembodem vlak, zonder schubben. Bladeren breed. Hoofdjes in pluimen vereenigd. Bloemen wit, omwindsel klokvormig met weinig blaadjes. Hoofdjes veelbloemig, de buitenste rijen van vrouwelijke bloemen fertiel; de binnenste tweeslachtige bloemen steriel Clibadium. Koenamie.

20b. Bloembodem sterk convex tot kegelvormig met talrijke schubben. Bladeren smal. Hoofdjes kortgesteeld, weinige bijeen. Bloemen wit. Omwindselblaadjes weinig talrijk. Hoofdjes 20–30-bloemig; weinige van de buitenste bloemen fertiel, de rest steriel Ichthyothere. Koenamie.

21a. Vruchtpluis aanwezig, soms in den vorm van weinige, spoedig afvallende stekels of schubben 22

21b. Vruchtpluis geheel ontbrekend 29

22a. Vruchtpluis bestaande uit 2, 3 of 4 stekels 23

22b. Vruchtpluis uit haren, of schubben, of vele kleine stekeltjes bestaande 26

23a. Bladeren verspreid. Hoofdjes veelbloemig, die van de buitenste 1 of 2 rijen vrouwelijk en lintvormig, meest geel, de overige buisvormig; bloembodem met strooschubben. Omwindselblaadjes in 2–3 rijen. Vrucht plat en gevleugeld, met 2 stekels Verbesina.

23b. Bladeren tegenoverstaand 24

24a. Hoofdjes in de bladoksels zittend of bijna zittend, weinigbloemig, [175]alle bloemen fertiel, de buitenste rij met lintvormige kroon, de binnenste rij met buisvormige kroon. Vruchten aan de lintbloemen plat en gevleugeld met lancetvormige schubben; die van de buisbloemen 3-hoekig met 2–3 stekels. Bloemen bleekgeel Synedrella.

24b. Hoofdjes gesteeld, veelbloemig 25

25a. Bloembodem kegelvormig. Alle bloemen fertiel, die van de buitenste rij lintvormig, de binnenste buisvormig, geel of wit; vruchten van de lintbloemen meest 3-hoekig, die van de buisbloemen plat, met 2 spoedig afvallende stekels. Bladeren enkelvoudig Spilanthes.

25b. Bloembodem vlak. Alle bloemen fertiel; de vruchten gelijk van vorm, een weinig vierkant met 2 tot 4 blijvende stekels aan den top, die met weerhaken bezet zijn. Bladeren meest samengesteld. Bloemen geel Bidens.

26a. Vruchtpluis uit lange haren bestaand, hoofdjes met vele bloemen, alle vruchtbaar, de buitenste klein, lintvormig, de binnenste buisvormig. Omwindselblaadjes in weinig rijen. Hoofdjes gesteeld, in trossen of pluimen Erigeron.

26b. Vruchtpluis bestaande uit kleine stekeltjes of uit schubben of uit een krans van vergroeide korte haartjes, die kleiner zijn dan de vrucht 27

27a. Bloemen geel; hoofdjes 6–12-bloemig, kortgesteeld, de lintbloemen onvruchtbaar, de buisbloemen fertiel. Omwindsel uit 5 blaadjes bestaand. Bloembodem met samengevouwen strooschubben. Kruidachtige plant met tegenoverstaande gesteelde bladeren. Vruchtpluis klein, eenigszins bekervormig vergroeid Eleutheranthera.

27b. Bloemen geel of oranje; hoofdjes veelbloemig, langgesteeld; omwindsel uit meerdere sterk vergroeide blaadjes bestaande. Planten met tegenoverstaande vindeelige bladeren. Vruchtpluis bestaande uit 5–6 ongelijke schubben Tagetes. Afrikanen.

27c. Bloemen wit, hoofdjes gesteeld, veelbloemig 28

28a. Bladeren afwisselend dubbelvindeelig. Alleen de 5 buitenste bloemen lintvormig, fertiel met platte vruchtjes, die aan den top 3–4 kleine eironde schubjes dragen. Middelste bloemen buisvormig Parthenium.

28b. Bladeren tegenoverstaand niet ingesneden. Alle bloemen fertiel, de buitenste lint-, de binnenste buisvormig. Vruchten van de buitenste bloemen 3-hoekig, van de binnenste plat, aan den top met een korte kroon van stekeltjes. Bloembodem eenigszins bol met kleine afvallende schubben. Omwindselbladeren klokvormig in 2 rijen Eclipta. Loso-wiwirie; Louisa-wiwirie.

29a. Hoofdjes weinigbloemig; omwindselblaadjes in 2 rijen, die van de buitenste rij bladachtig, de binnenste rij gestekeld aan de buitenkant, de vruchtjes der lintbloemen geheel omsluitend, waardoor de vruchten gestekeld schijnen. De binnenste bloemen buisvormig, steriel. Vertakte kruiden met tegenoverstaande getande bladeren Acanthospermum.

29b. Hoofdjes veelbloemig; omwindselblaadjes zonder stekels 30

30a. Hoofdjes klein, kortgesteeld of zittend. Omwindselblaadjes in 2 rijen, de buitenste rij bladachtig, de binnenste rij met de vruchtjes vergroeid. Lintbloemen alleen fertiel, de buisbloemen steriel. Vruchtjes eirond. Plant naar kamfer riekend Melampodium. Kamferbladeren. [176]

30b. Hoofdjes vrij groot, geel, gesteeld, de lintbloemen ongeslachtelijk, steriel, de buisbloemen fertiel met zwarte hoekige en kale vruchtjes. Bloembodem met strooschubben. Omwindsel uit 2 rijen van korte blaadjes bestaande. Groote rechtopstaande planten met ruwe bladeren Wulffia.

31a. Alle bloemen in hetzelfde hoofdje gelijk van vorm 32

31b. De buitenste bloemen in het hoofdje zeer dun, bijna draadvormig, vrouwelijk, de binnenste uit een wijdere buis bestaande, tweeslachtig; alle of bijna alle fertiel. Omwindsel klokvormig, met zeer smalle blaadjes, de buitenste geleidelijk korter wordend. Hoofdjes niet talrijk, in een bijscherm Conyza.

32a. Planten geheel tweehuizig, d. w. z. de eene plant heeft alleen hoofdjes met zeer dunne, bijna draadvormige, vrouwelijke buisbloemen, de andere plant alleen hoofdjes met mannelijke bloemen, waarvan de bloemkroon een wijdere buis is. Vruchten met 10 ribben. Planten met verspreide bladeren Baccharis.

32b. Alle bloemen tweeslachtig en fertiel. Vruchtpluis langer dan de vrucht, in 1 rij staande. Omwindselbladeren in meerdere rijen, verschillend van vorm. Vrucht 5-hoekig. Hoofdjes 5–100-bloemig. Bladeren, vooral de onderste, bijna steeds tegenoverstaand Eupatorium. [177]

[Inhoud]

Lijst van inlandsche namen.

(Zie de opmerkingen op pg. 7).

Abongra Sesamum. Lelie Hedychium.
Abrasa Clusia. Lemmetje Citrus.
Advocaat Persea. Letterhout Brosimum.
Afrikaan Tagetes. Limonia Murraya.
Agoema Solanum. Lohoedoe Sideroxylon.
Agraboe toriman Pavonia. Lokus Hymenaea.
Ajoewa Parkia. Lolie hoedoe Ocotea.
Akaja Gynandropsis. Loso wiwirie Eclipta.
Aloema Cestrum. Losau wiwirie Eryngium.
Amandel Terminalia. Louisa wiwirie Eclipta.
Anaura Licania. Mabi-hoedoe Conceveiba.
Aneisblad Heckeria. Mabi jara teté Doliocarpus.
Anga-lampoe Hibiscus. Maho Hibiscus.
Anisi-wiwirie Piper. Mahoni Swietenia.
Arratta kaka pepre Capsicum. Maka klaroen Amarantus.
Aratta-hoedoe Minquartia. Makoesar Passiflora.
Aripawana Gustavia. Malva Waltheria.
Arrow-root Maranta. Lippia.
Asitjona Tephrosia. Mammi Mammea.
Asmatoe pimpin Pariana. Mampa Ambelania.
Asrika tité Davilla. Man aneisi wiwirie Piper.
Atieta-wiwirie Oldenlandia. Man barklak Eschweilera.
Awaja Protium. Man bati-bati Tabernaemontana.
Awarie sirie Caesalpinia. Man bita Phyllanthus.
Awarra Astrocaryum. Mani Symphonia.
Baba-tikie Clidemia. Mangras Eleusine.
Baboen-hoedoe Virola. Manja Mangifera.
Baboen mispel Henriettea. Maripa Maximiliana.
Baboen nefi Papalum. Marmeldoosje Randia.
Scleria. Massoesa Renealmia.
Bacove Musa. Matakie Caraipa.
Bakoeba Musa. Symphonia.
Bakroe-wiwirie Psychotria. Matrozendruif Solanum.
Bamba-maka Desmoncus. Maurisia Mauritia.
Bamboesi maka Desmoncus. Melki wiwirie Euphorbia.
Bana Musa. Melki tetei Mandevilla.
Banikoe Ternströmia. Mierenhout Triplaris.
Banilla Vanilla. Mispel Miconia.
Banirie Vanilla. Bellucia.
Basra bolletrie Humiria. Loreya.
Basra bruinhart Trichilia. Mokko mokko Montrichardia.
Basra lokus Dicorynia. Mopé Spondias.
Basuba Pisie Ocotea. Mora Dimorphandra.
Bati-bati Ambelania. Muskus Okro Hibiscus.
Batoto-bita Physalis. Napi Dioscorea.
Bayboom Amomis. Nickeri Caesalpinia.
Bébé-hoedoe Pterocarpus. Ningo Indigofera.
Beerum Amomis. Ningre kondre pepre Aframomum.
Bierie-hoedoe Eperua. Ningre noto Caryocar.
Birambi Averrhoa. Njamsi bredebon Artocarpus.
Bita wiwirie Phyllanthus. Njoe wintie bobbi Solanum.
Bittere cassave Manihot. Nopari Nopalia.
Bittere djoeka Mucuna. Oeman aneisi Piper.
Blaka maka Solanum. Oeman barklak Arrabidaea.
Blaka massoesa Renealmia. Eschweilera.
Blaka oema Cordia. Oeman pinda Desmodium.
Blaka tiki ment Lippia. Okro Hibiscus.
Boembi Tephrosia. Paardengras Panicum.
Boenhati mama Cissus. Pakoeli Platonia.
Boesi aneisi Piper. Palaloe Heliconia.
Boesi druif Clerodendron. Ravenala.
Boesi vergeet-mij-niet Nepsera. Palisade Euterpe.
Bokkolille Talinum. Palmiet Oreodoxa.
Bolletrie Mimusops. Para gras Panicum.
Boonki Dolichos. Paramaka Astrocaryum.
Bosch banaan Ravenala. Para markoesar Passiflora.
Bosch cacao Pachira. Parwa Avicennia.
Bosch kasjoe Curatella. Patata tetei Ipomoea.
Bosch guave Myrcia. Patawa Oenocarpus.
Bosch kalebas Couroupita. Patawana Maripa.
Bosch mammi Clusia. Pegrekoe Xylopia.[180]
Bosch marmeldoos Duroia. Peperhout Duguetia.
Bosch papaya Cecropia. Peperwortelboom Moringa.
Bosch tamarinde Macrolobium.[178] Pera Couma.
Bosch vlier Psychotria. Peru-katoen Gossypium.
Bosch zuurzak Anona. Peto Dimorphandra.
Bradi-bita Leonotis. Pikien fowroe sopo Peperomia.
Bradiliefie Coccoloba. Pimpin Clusia.
Branti maka Drepanocarpus. Pina Euterpe.
Brokobaka wiwirie Mikania. Pinda Arachis.
Broodboom Artocarpus. Pingo maka Astrocaryum.
Bruinhart Andira. Pinja Miconia.
Buirata Parinarium. Pinja hoedoe Vismia.
Bijlhout Eperua. Pintrie Iryanthera.
Ceder Cedrela. Pipa tikie Mabea.
Courali Tecoma. Pisie Nectandra.
Couralia. Plokonie Inga.
Curaçaosche Mais Andropogon. Pithecolobium.
Dialoppoe tité Davilla. Pomme de Cythère Spondias.
Diamaliekie Jacarandra. Pommeroos Jambosa.
Djari bita Phyllanthus. Ponsoe Leonotis.
Djedoe Slerolobium. Popokaitongo Heliconia.
Donke Dieffenbachia. Postelein Talinum.
Druif Coccoloba. Portulaca.
Duivels naaigaren Quamoclit. Postentrie Hura.
Faja lobbi Ixora. Purperhart Peltogyne.
Feifi finga Paullinia. Martiusia.
Fico-fico Costus. Pijlgras Gynerium.
Finie bita Phyllanthus. Queens creeper Antigonon.
Flesch kalebas Lagenaria. Redi maka kraroen Amarantus.
Foengoe Licania. Roekoe Bixa.
Fransche Birambi Averrhoa. Roode kabbes Andira.
Fransi mopé Spondias. Roode walaba Eperua.
Gado-boom Cassia. Reseda Lawsonia.
Gado dede Commelina. Riemhout Sideroxylon.
Phaeospherion. Rosenkwarie Parinarium.
Gandoe Swartzia. Sabana mangro Clusia.
Gauwtrie Cupania. Sabana melki wiwirie Euphorbia.
Geelhart Platonia. Sabana smeri wiwirie Achetaria.
Gienja Zingiber. Sabina bloem Caesalpinia.
Gobo-gobo wiwirie Jacaranda. Sakka sirie Canna.
Goebai Jacaranda. Sangrafoe Costus.
Gogomago Phytolacca. Sapodille orchidee Jonopsis.
Gomma Guarea. Sapotille Achras.
Goro-goro Licania. Sasara wiwirie Cabomba.
Granfowloe Qualea. Schopsteelhout Bocagea.
Groenhart Tecoma. Schijtnooten Jatropha.
Gron-posren Portulaca. Sekrepatoe wiwirie Ilex.
Hawaja Protium. Sekrepatoe trapoe Bauhinia.
Hoeproe Copaifera. Serapi Dipteryx.
Hoogland Tapoeripa Gustavia. Sergeantsklooten Henriettea.
Iningo Indigofera. Sien-sien Mimosa.
Injie barki Licania. Sikwa Luffa.
Injie pina Ireartea. Singrie kwarrie Erisma.
Injie pipa Couratari. Sisibie-wiwirie Scoparia.
Allantoma. Slabriki Cassia.
Injie sopo Fourcroya. Smerie wiwirie Ocimum.
Jabba foetoe Caladium. Sneki markoesar Passiflora.
Jalimano Cacoucia. Sneki wiwirie Eryngium.
Jan Snijder Pouteria. Sneki tajer Dracontium.
Jasbita Allamanda. Sokko sokko Tabernaemontana.
Jobstranen Coix. Soldatenthee Waltheria.
Jokoman sirie Crotalaria. Spijkerhout Mouriria.
Jorka pesi Cassia. Srébébé Iryanthera.
Jorka okro Hibiscus. Staartgras Imperata.
Jorro-jorro Crotalaria. Sterappel Chrysophyllum.
Jurri-jurri Thevetia. Stinkhout Gustavia.
Kaka-kankan Stachytarpheta. Swietie aneisi wiwirie Heckeria.
Kalebas Crescentia. Swietie boonki Inga.
Kamferblad Melampodium. Swietie patata Ipomoea.
Kandra-hoedoe Jacaranda. Swietie sopo wiwirie Ipomoea.
Kaneelappel Anona. Swietie watra kraroen Hydrolea.
Kaneelhart Acrodiclidium. Tafelboom Cordia.
Kanifro Coix. Taja-hoedoe Paypayrola.
Kankantrie Ceiba. Tajer Colocasia.
Kapellendoos Pithecoctenium. Tamoe Nicotiana.
Karagalla Norantea. Tan pikien so Piptadenia.
Kasjoe Anacardium. Tapoeripa Genipa.
Katjoesi anjalali Marcgravia. Tastikie Geonoma.
Keesikeesi kam Pithecoctenium. Tetémerie Eschweilera.
Keesi keesi maka Bactris. Tiengi menti Chenopodium.
Kersenboom Eugenia. Tiengi monnie Protium.
Malpighia. Todo-finga Cissus.
Kerstmisbloem Cardiospermum. Tonka Dipteryx.
Kienboto Clusia. Toriman Bidens.
Klaroen Amarantus. Caperonia.
Knippen Melicocca. Priva.
Koemaroe njam njam Mourera. Triumfetta.
Koenami Clibadium. Troelie Manicaria.
Tephrosia. Trompetbloem Hibiscus.
Ichthyothere. Vétivert Andropogon.
Koenaparoe Euphorbia. Vieruursbloem Mirabilis.
Koenatjeppi Matayba. Vlier Sambucus.
Koesa Piptadenia. Voekoe-voeko toriman Priva.[181]
Koesoewee Bixa. Vreemoesoe hoedoe Andira.
Koesewiran Lühea. Walaba Eperua.
Kokorrode Heliotropium.[179] Wandoe Cajanus.
Kokriki Abrus. Wane Nectandra.
Komboe Oenocarpus. Warimbo Ischnosiphon.
Koningsbloempje Asclepias. Waterdruif Solanum.
Koningspalm Oreodoxa. Watergroenhart Sweetia.
Konsaka wiwirie Peperomia. Waterguave Psidium.
Konthout Minquartia. Watermeloen Citrullus.
Koorsoe wiwirie Lantana. Watra mama bobbie Gustavia.
Kopie Goupia. Watra sien sien Aeschynomene.
Koraalboom Erythrina. Wetie abia Ipomoea.
Kowai Mucuna. Wetie aneisi Piper.
Krapata Ricinus. Wetie hede Alternanthera.
Krappa Carapa. Wilkens bita Allamanda.
Kraroen Amarantus. Wintje bobbie Solanum.
Krassiwiwirie Fleurya. Witte puperhart Martiusia.
Krekrere Canna. Wonderblad Bryophyllum.
Kremoto Miconia. Wonnoe wonnoe Solanum.
Kwalie Vochysia. Wormbast Andira.
Qualea. Geoffraya.
Kwassi bita Quassia. IJzerhout Swartzia.
Kwatta-patoe Lecythis. Zeedruif Coccoloba.
Eschweilera. Zeefkomkommer Luffa.
Kweebi Couepia. Zevensjaarsboontje Phaseolus.
Kwepie Licania. Zoete Cassave Manihot.
Kwinti Eryngium. Zuurzak Anona.
Lady slipper Stanhopea. Zwarte kabbes Diplotropis.
Leguana tere Acacia. Zwarte markoesar Passiflora.

[183]

[Inhoud]

REGISTER.

Abolboda, 71

Abrus, 114

Abuta, 98, 99, 100

Abutilon, 130

Acacia, 106

Acalypha, 122, 123, 125

Acanthaceae, 163

Acanthospermum, 175

Achetaria, 159

Achras, 147

Achyranthes, 95

Aciotis, 143

Acisanthera, 143, 144

Acrocomia, 66

Acrodiclidium, 102

Acrostichum, 53

Actinostemon, 124

Adansonia, 131

Adenanthera, 108

Adenocalymma, 161

Adiantopsis, 52

Adiantum, 52

Aechmea, 73

Aegiphila, 156

Aeschynomene, 114

Aframomum, 77

Agave, 75

Ageratum, 173

Aiouea, 102

Aizoaceae, 97

Albizzia, 107

Alchornea, 122, 123, 125

Alectra, 159

Alibertia, 169

Alismataceae, 56

Allamanda, 150

Allantoma, 140

Alpinia, 77

Alsophila, 50

Alsodeia, 136

Alternanthera, 96

Alysicarpus, 113

Amajoua, 169

Amanoa, 124

Amarantaceae, 94

Amarantus, 95

Amaryllidaceae, 75

Amasonia, 156

Ambelania, 150

Ambrosia, 174

Amomis, 142

Amphirrox, 136

Anacardiaceae, 126

Anacardium, 126

Ananas, 73

Anaxagorea, 100

Andira, 115

Andropogon, 59

Aneilema, 74

Aneimia, 54

Anemopaegma, 162

Anetium, 53

Angiospermae, 56

Angraecum, 87

Anguria, 170, 172

Aniba, 102

Aniseia, 154

Anisomeris, 167

Anomospermum, 99

Anona, 100

Anonaceae, 100

Anthurium, 70

Antigonon, 94

Anthrophyum, 53

Apeiba, 129

Aphelandra, 164

Apinagia, 104

Apocynaceae, 149[184]

Apodanthes, 93

Apteria, 79

Aquifoliaceae, 126

Araceae, 68

Arachis, 114

Araeococcus, 73

Ardisia, 146

Areca, 67

Argemone, 103

Aristida, 60

Aristolochia, 93

Aristolochiaceae, 93

Arrabidaea, 161, 162

Arthrostylidium, 58

Artocarpus, 90

Asclepiadaceae, 152

Asclepias, 152

Aspasia, 87

Aspidium, 52

Asplenium, 52

Astrocaryum, 66

Aulomyrcia, 142

Averrhoa, 116

Avicennia, 155

Azolla, 55

Baccharis, 176

Bacopa, 159

Bactris, 67

Balanophoraceae, 93

Bambusa, 58

Banara, 137

Banisteria, 120

Batemania, 84

Batidaceae, 89

Batidales, 89

Batis, 89

Bauhinia, 109

Begonia, 138

Begoniaceae, 138

Bellucia, 144

Beloperone, 165

Bertholletia, 139

Bertiera, 169

Besleria, 162

Beyrichia, 159

Bidens, 175

Bifrenaria, 83

Bignonia, 160

Bignoniaceae, 159

Billbergia, 73

Bisboeckeleria, 64

Bixa, 136

Bixaceae, 135

Blechnum, 51

Blechum, 164

Blepharodon, 153

Blighia, 129

Bocagea, 100

Boerhavia, 96

Bollea, 86

Bombacaceae, 131

Bombax, 131

Borraginaceae, 154

Borreria, 166

Bougainvillea, 96

Brassavola, 81

Brassia, 87

Bredemeyera, 121

Bromelia, 72

Bromeliaceae, 72

Brosimum, 90

Brunfelsia, 158

Bryophyllum, 104

Buchenavia, 140

Büchnera, 158

Bucida, 140

Bulbophyllum, 85

Bulbostylis, 63

Bunchosia, 120

Burmannia, 78

Burmanniaceae, 78

Burseraceae, 118

Butomaceae, 56

Büttneria, 132

Byrsonima, 120

Cabomba, 98

Cacoucia, 141

Cactaceae, 138

Caesalpinia, 109

Cajanus, 114

Caladium, 69

Calathea, 78

Calliandra, 107

Callichlamys, 161

Calonyction, 154

Calopogonium, 113

Calotropis, 152

Calycolpus, 142[185]

Calycorectes, 141

Calyptrion, 136

Calyptrocarya, 65

Camaridium, 85

Campanulaceae, 172

Campanulatae, 170

Campylocentrum, 87

Canavalia, 113

Canna, 77

Cannaceae, 77

Caperonia, 124

Capparidaceae, 103

Capraria, 159

Caprifoliaceae, 170

Capsicum, 158

Caraipa, 134

Carapa, 119

Cardiospermum, 128

Carica, 138

Caricaceae, 138

Carludovica, 68

Carpotroche, 137

Caryocar, 133

Caryocaraceae, 133

Caryophyllaceae, 97

Casearia, 137

Cassia, 110, 111

Cassipourea, 140

Cassytha, 101

Catasetum, 83

Catopsis, 73

Cayaponia, 171

Cecropia, 90

Cedrela, 119

Ceiba, 131

Celastraceae, 126

Celosia, 95

Cenchrus, 60

Centropogon, 172

Centrosema, 112

Centrospermae, 94

Ceratopteris, 54

Cereus, 138

Ceropteris, 53

Cestrum, 158

Chaetocalyx, 115

Chamissoa, 95

Chaubardia, 86

Chelonanthus, 149

Chenopodiaceae, 94

Chenopodium, 94

Chloris, 61

Choripetalae, 89

Chrysobalanus, 105

Chrysophyllum, 146

Cinnamomum, 102

Cissampelos, 99

Cissus, 129

Citharexylum, 156

Citrullus, 171

Citrus, 117

Cladium, 64

Clavija, 145

Clematis, 98

Cleome, 103

Clerodendron, 155

Clibadium, 174

Clidemia, 144

Clitoria, 113, 114

Clusia, 135

Clytostoma, 162

Coccocypselum, 169

Cochlospermaceae, 136

Cochlospermum, 136

Cocos, 67, 68

Coccoloba, 94

Codiaeum, 124

Codonanthe, 162

Coix, 58

Coffea, 166

Cola, 131

Colocasia, 69

Combretaceae, 140

Combretum, 141

Commelina, 74

Commelinaceae, 74

Comolia, 143

Compositae, 172

Conceveiba, 122, 123

Condylocarpus, 150

Connaraceae, 105

Connarus, 106

Conobea, 159

Conocarpus, 140

Conomorpha, 146

Contortae, 147

Convolvulaceae, 153

Conyza, 176

Copaifera, 108

Corchorus, 130[186]

Cordia, 155

Cordyline, 75

Coryanthes, 84

Corynostylis, 136

Costus, 77

Couepia, 105

Couma, 150

Couralia, 160

Couratari, 140

Couroupita, 139

Coussapoa, 91

Coussarea, 167

Coutoubea, 149

Crantzia, 163

Crassulaceae, 104

Crataeva, 103

Crenea, 139

Crescentia, 160

Crinum, 76

Crotalaria, 112

Croton, 122, 123, 124

Cruciferae, 103

Crudia, 108

Cryptangium, 64

Cryptarrhena, 87

Cucumis, 171

Cucurbita, 171

Cucurbitaceae, 170

Cupania, 128

Cuphea, 139

Curatella, 132

Curcuma, 77

Curtia, 149

Cuscuta, 153

Cyathea, 50

Cyathula, 95

Cyclanthaceae, 68

Cyclodium, 52

Cyclolobium, 112

Cycnoches, 83

Cydista, 161

Cymbopetalum, 100

Cynodon, 61

Cynometra, 109

Cyperaceae, 61

Cyperus, 62

Cyrtopera, 83

Cyrtopodium, 83

Cyrtosperma, 69

Dactyloctenium, 58

Dalbergia, 112, 115

Dalechampia, 123

Danaea, 55

Davilla, 132

Derris, 115

Desmanthus, 107

Desmodium, 113

Desmoncus, 66

Desmoscelis, 143

Dialium, 108

Dichaea, 87

Dichapetalaceae, 121

Dichorisandra, 74

Dichromena, 63

Dicorynia, 111

Dicotyledoneae, 89

Dictyostegia, 79

Dicranoglossum, 53

Didymochlaena, 51

Dieffenbachia, 70

Dimorphandra, 109, 110

Dioclea, 113

Diodia, 166

Dioscorea, 76

Dioscoreaceae, 76

Diospyros, 147

Diplacrum, 65

Dipladenia, 151

Diplasia, 65

Diplazium, 52

Diplotropis, 110

Dipteryx, 115

Discocarpus, 122, 123

Distictis, 161

Dodonaea, 128

Dolichos, 113

Doliocarpus, 132

Dracontium, 68

Drejera, 165

Drepanocarpus, 115

Drosera, 104

Droseraceae, 103

Drymaria, 97

Drymonia, 163

Dryopteris, 52, 54

Duguetia, 101

Duroia, 170

Ebenaceae, 147[187]

Ebenales, 146

Ecastaphyllum, 112, 115

Echinocystis, 171

Echinodorus, 56

Echites, 151

Eclipta, 175

Eichhornia, 74

Elaeis, 67

Elaeocarpaceae, 129

Elaphoglossum, 53

Elephantopus, 173

Eleusine, 58

Eleutheranthera, 173

Elodea, 57

Elvasia, 133

Emilia, 174

Endlicheria, 102

Entada, 108

Eperua, 111

Epidendrum, 81

Episcia, 163

Eragrostis, 59

Eranthemum, 164

Erechtites, 173

Erigeron, 175

Eriocaulaceae, 71

Eriochloa, 60

Eriosema, 112

Erisma, 121

Ernestia, 143

Eryngium, 145

Erythrina, 112

Erythroxylaceae, 116

Erythroxylum, 117

Eschatogramme, 53

Eschweilera, 140

Eugenia, 142

Eupatorium, 176

Euphorbia, 123

Euphorbiaceae, 122

Euterpe, 67

Evolvulis, 153

Excoecaria, 125

Faramea, 167

Farinosae, 71

Ficus, 90

Fimbristylis, 63

Fischeria, 153

Flacourtiaceae, 137

Fleurya, 91

Forsteronia, 152

Fourcraya, 75

Fuirena, 63

Galactia, 113

Galeandra, 80

Galipea, 117

Gardenia, 169

Genipa, 169

Gentianaceae, 148

Geoffraea, 115

Geonoma, 66

Geophila, 167

Geraniales, 116

Gerardia, 159

Gesneriaceae, 162

Gleichenia, 54

Gleicheniaceae, 54

Gloxinia, 162

Glumiflorae, 57

Gnetaceae, 56

Gnetum, 56

Gomphrena, 95

Gongora, 84

Gonolobus, 153

Gonzalagunia, 168

Gossypium, 130

Gouania, 129

Goupia, 127

Gramina, 57

Guazuma, 132

Gravisia, 73

Guadua, 58

Guajacum, 117

Guarea, 119

Guatteria, 101

Guettarda, 166

Gurania, 170, 172

Gustavia, 139

Guttiferae, 134

Guzmania, 73

Gymnopogon, 61

Gymnopteris, 53

Gymnospermae, 56

Gynandropsis, 103

Gynerium, 57

Habenaria, 79

Haematoxylon, 110[188]

Haemocharis, 134

Haemodoraceae, 75

Hecistopteris, 53

Heckeria, 89

Hedychium, 77

Heisteria, 92

Heleocharis, 63

Heliconia, 76

Helicostylis, 90

Helicteres, 132

Heliotropium, 155

Helmontia, 170, 172

Helobiae, 56

Helosis, 93

Hemidiodia, 166

Hemionitis, 53

Hemitelia, 50

Hemriettea, 144

Hernandia, 102

Hernandiaceae, 102

Heteropetalum, 100

Heteropterys, 120

Heterostemon, 111

Hevea, 123

Hexisea, 80

Hibiscus, 131

Hieronymia, 122, 123

Hillia, 168

Hippeastrum, 76

Hippocratea, 127

Hippocrateaceae, 127

Hiraea, 120

Hirtella, 105

Homalium, 137

Hoppia, 64

Humiria, 116

Humiriaceae, 116

Hura, 123

Hybanthus, 136

Hydrocharitaceae, 56

Hydrocleis, 56

Hydrocotyle, 145

Hydrolea, 154

Hydromystria, 57

Hydrophyllaceae, 154

Hygrophila, 164

Hymenaea, 109

Hymenocallis, 75

Hymenophyllaceae, 50

Hymenophyllum, 50

Hyperbaena, 99, 100

Hypolytrum, 65

Hypoxis, 75

Hyptis, 157

Icacinaceae, 127

Ichnanthus, 61

Ichthyothere, 174

Ilex, 126

Imperata, 60

Indigofera, 115

Inga, 106

Ipomoea, 154

Iresine, 95

Iriartea, 66

Irlbachia, 149

Iryanthera, 101

Ischaemum, 59

Ischnosiphon, 78

Isertia, 168

Ixora, 166

Jacaranda, 160

Jacquemontia, 154

Jambosa, 141

Jasminum, 148

Jatropha, 124

Jonopsis, 86

Jubelina, 119

Juncellus, 62

Jussieua, 145

Justicia, 165

Kegelia, 84

Kyllingia, 62

Labiatae, 156

Lacistema, 89

Lacistemaceae, 89

Lagenaria, 171

Lagenocarpus, 64

Lagerströmia, 139

Laguncularia, 141

Landolphia, 150

Lanium, 81

Lantana, 156

Lauraceae, 101

Laurus, 102

Lawsonia, 139

Leandra, 144[189]

Lecythidaceae, 139

Lecythis, 139

Leguminosae, 106

Leiphaemos, 149

Lemna, 71

Lemnaceae, 70

Lentibulariaceae, 163

Leonotis, 157

Leonurus, 157

Lepanthes, 82

Lepicystis, 53

Lepidagathis, 164

Lepidium, 103

Leptochloa, 58

Leptocoryphium, 61

Leucaena, 107

Licania, 105

Liliaceae, 75

Liliiflorae, 75

Limnanthemum, 148

Linaceae, 116

Lindernia, 159

Lindsaya, 52

Liparis, 80

Lipocarpha, 63

Lippia, 156

Lochnera, 151

Lockhartia, 87

Loganiaceae, 148

Lonchocarpus, 115

Lophogyne, 104

Lophotocarpus, 56

Loranthaceae, 91

Loreya, 144

Ludovia, 68

Luffa, 171

Lühea, 130

Lundia, 161

Lycopodiaceae, 55

Lycopodium, 55

Lygodium, 54

Lythraceae, 138

Mabea, 124

Macfadyena, 160

Machaerium, 115

Macradenia, 86

Macrolobium, 111

Maieta, 144

Malachra, 130, 131

Malanea, 167

Malouetia, 152

Malpighia, 120

Malpighiaceae, 119

Malvaceae, 130

Malvales, 129

Mammea, 135

Mandevilla, 151

Manettia, 168

Mangifera, 126

Manicaria, 66

Manihot, 125

Manisuris, 59

Mapania, 65

Mapouria, 168

Maprounea, 125

Maranta, 78

Marantaceae, 78

Marattiaceae, 55

Marcgravia, 133

Marcgraviaceae, 133

Marila, 135

Maripa, 153

Mariscus, 62

Markea, 158

Marlierea, 141

Marsdenia, 152

Marsypianthes, 157

Martinella, 161

Martiusia, 110

Mascagnia, 120

Masdevallia, 82

Matayba, 128

Mauritia, 66

Maxillaria, 85

Maximiliana, 68

Mayaca, 71

Mayacaceae, 71

Maytenus, 127

Melampodium, 175

Melasma, 159

Melastomataceae, 142

Melia, 118

Meliaceae, 118

Melicocca, 128

Melocactus, 138

Melochia, 132

Melothria, 170

Memora, 160

Menadenium, 83[190]

Mendoncia, 164

Menispermaceae, 98

Merremia, 154

Metastelma, 152

Miconia, 144

Micranthemum, 158

Microspermae, 78

Microtea, 97

Mikania, 173

Mimosa, 107

Mimosaceae, 106

Mimusops, 146

Minquartia, 92

Mirabilis, 96

Mitracarpus, 166

Mollinedia, 101

Mollugo, 97

Momordica, 171

Monimiaceae, 101

Monniera, 117

Monnina, 121

Monocotyledoneae, 56

Monogramme, 53

Monotagma, 78

Monstera, 70

Montrichardia, 69

Morinda, 167

Moringa, 103

Moringaceae, 103

Mostuea, 148

Mourera, 104

Mouriria, 142

Moutabea, 121

Mucuna, 112

Müllera, 115

Murraya, 117

Musa, 76

Musaceae, 76

Myrcia, 142

Myrciaria, 142

Myriaspora, 144

Myristicaceae, 101

Myrosma, 78

Myrsinaceae, 145

Myrtaceae, 141

Myrtiflorae, 138

Nasturtium, 103

Nectandra, 102

Nematanthera, 89

Nephrodium, 52, 54

Nephrolepis, 51

Nepsera, 144

Neptunia, 107

Nerium, 151

Neurogramme, 53

Neurolaena, 173

Neurotheca, 149

Nicotiana, 158

Noisettia, 136

Nopalia, 138

Norantea, 133

Notochlaena, 54

Notolaena, 54

Notylia, 86

Nyctaginaceae, 96

Nymphaea, 98

Nymphaeaceae, 98

Ochnaceae, 132

Ocimum, 157

Ocotea, 102

Octomeria, 82

Odontadenia, 151

Oenocarpus, 67

Oenone, 104

Oenotheraceae, 145

Olacaceae, 92

Oldenlandia, 168

Oleaceae, 147

Oleandra, 51

Olyra, 58

Omphalea, 125

Oncidium, 87

Operculina, 154

Ophioglossaceae, 55

Ophioglossum, 55

Opuntiales, 138

Orchidaceae, 79

Oreodoxa, 67

Orleanesia, 80

Ormosia, 110

Ornithidium, 85

Ornithocephalus, 87

Orthoclada, 58

Oryctanthus, 92

Oryza, 59

Ouratea, 133

Ourouparia, 168

Oxalidaceae, 116[191]

Oxalis, 116

Oxystelma, 153

Pachira, 131

Pachystachys, 165

Pacourina, 173

Paepalanthus, 71

Pagamea, 167

Palicourea, 168

Palmae, 65

Palovea, 111

Panicum, 61

Panopsis, 91

Papaveraceae, 102

Paphinia, 83

Papilionaceae, 106

Paragonia, 161

Pariana, 57

Parietales, 132

Parinarium, 105

Parkeriaceae, 54

Parkia, 106

Parkinsonia, 109

Parthenium, 175

Paspalum, 61

Passiflora, 137

Passifloraceae, 137

Patrisia, 137

Paullinia, 128

Pavonia, 131

Paypayrola, 136

Pedaliaceae, 162

Pedicellaria, 103

Pedilanthus, 123

Peltogyne, 109

Pentaclethra, 107

Peperomia, 89

Perama, 166

Peristeria, 84

Persea, 102

Petastoma, 162

Petiveria, 97

Petraea, 156

Pfaffia, 95

Phaeospherion, 74

Pharbitis, 154

Pharus, 57

Phaseolus, 113

Philibertia, 153

Philodendron, 70

Phoradendron, 92

Phthirusa, 92

Phyllanthus, 122, 123, 125

Phyllocactus, 138

Physalis, 157

Physurus, 80

Phytolacca, 97

Phytolaccaceae, 96

Pilea, 91

Pilostyles, 93

Pimenta, 142

Pimpinella, 145

Piper, 89

Piperaceae, 89

Piptadenia, 108

Piptocarpha, 173

Piriqueta, 137

Pisonia, 96

Pistia, 68

Pitcairnia, 72

Pithecoctenium, 161

Pithecolobium, 106

Plantaginaceae, 165

Plantago, 165

Platonia, 135

Plectrophora, 86

Pleonotoma, 161

Pleurostachys, 63

Pleurothallis, 82

Plukenetia, 124

Plumbaginaceae, 146

Plumbago, 146

Plumiera, 150

Poa, 59

Podostemonaceae, 104

Pogonia, 80

Poinciana, 109

Polybotrya, 53

Polycarpaea, 98

Polygala, 121

Polygalaceae, 121

Polygonaceae, 93

Polygonum, 94

Polypodiaceae, 50

Polypodium, 53

Polypompholyx, 163

Polystachya, 80

Polystichum, 52

Ponera, 81

Pontederia, 74[192]

Pontederiaceae, 74

Poraqueiba, 127

Porophyllum, 173

Portulaca, 97

Portulacaceae, 97

Posoqueria, 169

Potalia, 148

Pourouma, 91

Pouteria, 146

Prestonia, 152

Prevostea, 153

Primulales, 145

Principes, 65

Priva, 156

Proteaceae, 91

Protium, 118

Pseudima, 128

Psidium, 141

Psittacanthus, 92

Psychotria, 168

Pteridium, 52

Pteris, 52

Pterocarpus, 116

Pterolepis, 143

Punica, 139

Punicaceae, 139

Pycreus, 62

Qualea, 121

Quamoclit, 154

Quararibea, 131

Quassia, 118

Quiina, 134

Quiinaceae, 134

Quisqualis, 140

Rafflesiaceae, 93

Ranales, 98

Randia, 169

Ranunculaceae, 98

Rapanea, 146

Rapatea, 72

Rapateaceae, 71

Rauwolfia, 150

Ravenala, 76

Remiria, 64

Renealmia, 77

Restrepia, 82

Retiniphyllum, 169

Rhabdadenia, 151

Rhacodiscus, 165

Rhamnaceae, 129

Rhamnales, 129

Rheedia, 135

Rhipsalis, 138

Rhizophora, 140

Rhizophoraceae, 140

Rhodospatha, 70

Rhoeadales, 102

Rhynchanthera, 143

Rhynchosia, 112

Rhynchospora, 64

Ricinus, 124

Riencourtia, 174

Rinorea, 136

Robbia, 152

Rodriguezia, 86

Rolandra, 173

Rollinia, 100

Rosaceae, 105

Rosales, 104

Roucheria, 116

Roulinia, 153

Rourea, 106

Rubiaceae, 165

Rudgea, 168

Ruellia, 164

Rutaceae, 117

Sabicea, 169

Saccharum, 59

Saccoglottis, 116

Saccoloma, 52

Sagittaria, 56

Sagotia, 124

Salacia, 127

Salvinia, 55

Salviniaceae, 55

Sambucus, 170

Santalales, 91

Sapindaceae, 127

Sapindales, 126

Sapium, 125

Sapotaceae, 146

Sarraceniales, 103

Sauvagesia, 133

Saxofridericia, 72

Scaphyglottis, 81

Schizaea, 54

Schizaeaceae, 54[193]

Schlegelia, 160

Schomburgkia, 81

Schultesia, 149

Schwenckia, 158

Sciadotenia, 99

Scitamineae, 76

Scleria, 64

Sclerolobium, 111

Scirpus, 63

Scoparia, 158

Scrophulariaceae, 158

Sebastiania, 125

Secondatia, 151

Securidaca, 121

Seguieria, 96

Selaginella, 56

Selaginellaceae, 55

Selenipedilum, 79

Serjania, 128

Sesamum, 162

Sesbania, 114

Sesuvium, 97

Setaria, 60

Sida, 130

Sideroxylon, 147

Simaba, 118

Simarubaceae, 118

Sipanea, 168

Siparuna, 101

Siphanthera, 143

Sloanea, 129

Smilax, 75

Sobralia, 80

Solanaceae, 157

Solanum, 157

Somphoxylon, 99

Souroubea, 133

Spachea, 119

Spathiflorae, 68

Sparganophorus, 174

Spartina, 61

Spatanthus, 72

Spathiphyllum, 70

Spermacoce, 166

Spigelia, 148

Spilanthes, 174

Spinacia, 94

Spiranthes, 80

Spirodela, 71

Spondias, 126

Sporobolus, 61

Stachytarpheta, 156

Stanhopea, 84

Staurogyne, 164

Stelis, 82

Stemodia, 159

Stenochlaena, 53

Stenolobium, 160

Stenorrhynchus, 80

Stenotaphrum, 60

Sterculia, 131

Sterculiaceae, 131

Stigmatophyllon, 120

Struthanthus, 92

Strychnos, 148

Stylogyne, 146

Stylosanthes, 112

Styracaceae, 147

Styrax, 147

Swartzia, 108

Sweetia, 111

Swietenia, 119

Sympetalae, 145

Symphonia, 134

Symplocaceae, 147

Symplocos, 147

Synanthae, 68

Synedrella, 175

Syngonium, 70

Syngonanthus, 71

Tabernaemontana, 141

Tachigalia, 110

Tagetes, 175

Talinum, 97

Talisia, 128

Tamarindus, 111

Tamonea, 156

Tapirira, 126

Tapura, 122

Tassadia, 152

Tecoma, 160

Tephrosia, 115

Terminalia, 140

Ternströmia, 134

Tetracera, 132

Tetragamestus, 81

Tetragastris, 118

Tetrapterys, 120

Thalia, 78[194]

Theaceae, 134

Theobroma, 132

Theophrastaceae, 145

Thespesia, 130

Thevetia, 150

Thunbergia, 164

Tibouchina, 143

Ticorea, 117

Tiliaceae, 129

Tillandsia, 72, 74

Tocoyena, 169

Tonina, 71

Torenia, 159

Torulinium, 62

Toulicia, 128

Tournefortia, 155

Tovomita, 135

Trachypogon, 59

Tradescantia, 74

Tragia, 125

Trattinickia, 118

Trema, 90

Trichilia, 119

Trichomanes, 50

Trichopilia, 86

Trigonia, 121

Trigoniaceae, 120

Trigonidium, 85

Triphasia, 117

Triplaris, 94

Tristicha, 104

Triumfetta, 130

Tubiflorae, 153

Turnera, 137

Turneraceae, 137

Tussacia, 163

Ulmaceae, 90

Umbelliferae, 145

Uncaria, 168

Uragoga, 167

Urena, 131

Urospatha, 69

Urticaceae, 91

Urticales, 90

Urvillea, 128

Utricularia, 163

Uvaria, 100

Vanilla, 80

Vatairea, 116

Verbenaceae, 155

Verbesina, 174

Vernonia, 173

Vigna, 113

Violaceae, 136

Virola, 101

Vismia, 135

Vitaceae, 129

Vitex, 155

Vittaria, 53

Vochysia, 121

Vochysiaceae, 121

Vouarana, 128

Voyria, 149

Voyriella, 149

Vriesea, 73

Waltheria, 132

Weigeltia, 146

Wissadula, 130

Wittmackia, 73

Wulffia, 176

Xanthosoma, 69

Ximenia, 92

Xiphidium, 75

Xylopia, 100

Xyridaceae, 71

Xyris, 71

Yucca, 75

Zea, 57

Zingiber, 77

Zingiberaceae, 76

Zornia, 114

Zygophyllaceae, 117

Inhoudsopgave

INLEIDING. 5
Wenken voor het verzamelen van planten. 8
1. Algemeene regels. 8
2. Gereedschappen voor het verzamelen van planten. 9
3. Etiketten. 12
4. Speciale aanwijzingen bij het verzamelen van lagere planten en sommige families van de hoogere planten. 15
Overzicht van het natuurlijke stelsel van de Vaatkryptogamen en Phanerogamen. 19
Determinatietabel voor de families der Vaatkryptogamen (Pteridophyta) en der Phanerogamen. 24
I. Hymenophyllaceae. 50
II. Cyatheaceae. 50
III. Polypodiaceae. 50
IV. Parkeriaceae. 54
V. Gleicheniaceae. 54
VI. Schizaeaceae. 54
VII. Salviniaceae. 55
VIII. Marattiaceae. 55
IX. Ophioglossaceae. 55
X. Lycopodiaceae. 55
XI. Selaginellaceae. 55
Klasse: Gymnospermae. 56
Orde: Gnetales. 56
7. Gnetaceae. 56
ANGIOSPERMAE. 56
Klasse: Monocotyledoneae. 56
Orde: Helobiae. 56
15. Alismataceae. 56
16. Butomaceae. 56
17. Hydrocharitaceae. 56
Orde: Glumiflorae. 57
19. Gramina. 57
20. Cyperaceae. 61
Orde: Principes. 65
21. Palmae. 65
Orde: Synanthae. 68
22. Cyclanthaceae. 68
Orde: Spathiflorae. 68
23. Araceae. 68
24. Lemnaceae. 70
Orde: Farinosae. 71
28. Mayacaceae. 71
29. Xyridaceae. 71
30. Eriocaulaceae. 71
31. Rapateaceae. 71
32. Bromeliaceae. 72
33. Commelinaceae. 74
34. Pontederiaceae. 74
Orde: Liliiflorae. 75
38. Liliaceae. 75
39. Haemodoraceae. 75
40. Amaryllidaceae. 75
43. Dioscoreaceae. 76
Orde: Scitamineae. 76
45. Musaceae. 76
46. Zingiberaceae. 76
47. Cannaceae. 77
48. Marantaceae. 78
Orde: Microspermae. 78
49. Burmanniaceae. 78
50. Orchidaceae. 79
Hulptabel bij het determineeren van Orchideeën, die zich door een enkel in het oog vallend kenmerk onderscheiden. 88
Klasse: Dicotyledoneae. 89
Onderklasse: Choripetalae. 89
Orde: Piperales. 89
53. Piperaceae. 89
55. Lacistemaceae. 89
Orde: Batidales. 89
Batidaceae. 89
Orde: Urticales. 90
63. Ulmaceae. 90
64. Moraceae. 90
65. Urticaceae. 91
Orde: Proteales. 91
66. Proteaceae. 91
Orde: Santalales. 91
67. Loranthaceae. 91
72. Olacaceae. 92
73. Balanophoraceae. 93
Orde: Aristolochiales. 93
74. Aristolochiaceae. 93
75. Rafflesiaceae. 93
Orde: Polygonales. 93
77. Polygonaceae. 93
Orde: Centrospermae. 94
78. Chenopodiaceae. 94
79. Amarantaceae. 94
80. Nyctaginaceae. 96
83. Phytolaccaceae. 96
84. Aizoaceae. 97
85. Portulacaceae. 97
87. Caryophyllaceae. 97
Orde: Ranales. 98
88. Nymphaeaceae. 98
91. Ranunculaceae. 98
94. Menispermaceae. 98
98. Anonaceae. 100
99. Myristicaceae. 101
101. Monimiaceae. 101
102. Lauraceae. 101
103. Hernandiaceae. 102
Orde: Rhoeadales. 102
104. Papaveraceae. 102
105. Cruciferae. 103
107. Capparidaceae. 103
109. Moringaceae. 103
Orde: Sarraceniales. 103
112. Droseraceae. 103
Orde: Rosales. 104
113. Podostemonaceae. 104
115. Crassulaceae. 104
126. Rosaceae. 105
127. Connaraceae. 105
128. Leguminosae. 106
Orde: Geraniales. 116
130. Oxalidaceae. 116
132. Linaceae. 116
133. Humiriaceae. 116
134. Erythroxylaceae. 116
135. Zygophyllaceae. 117
137. Rutaceae. 117
138. Simarubaceae. 118
139. Burseraceae. 118
140. Meliaceae. 118
141. Malpighiaceae. 119
142. Trigoniaceae. 120
143. Vochysiaceae. 121
145. Polygalaceae. 121
146. Dichapetalaceae. 121
147. Euphorbiaceae. 122
Orde: Sapindales. 126
153. Anacardiaceae. 126
157. Aquifoliaceae. 126
158. Celastraceae. 126
159. Hippocrateaceae. 127
162. Icacinaceae. 127
165. Sapindaceae. 127
Orde: Rhamnales. 129
169. Rhamnaceae. 129
170. Vitaceae. 129
Orde: Malvales. 129
171. Elaeocarpaceae. 129
174. Tiliaceae. 129
175. Malvaceae. 130
177. Bombacaceae. 131
178. Sterculiaceae. 131
Orde: Parietales. 132
180. Dilleniaceae. 132
182. Ochnaceae. 132
183. Caryocaraceae. 133
184. Marcgraviaceae. 133
185. Quiinaceae. 134
186. Theaceae. 134
187. Guttiferae. 134
194. Bixaceae. 135
195. Cochlospermaceae. 136
198. Violaceae. 136
199. Flacourtiaceae. 137
201. Turneraceae. 137
203. Passifloraceae. 137
205. Caricaceae. 138
208. Begoniaceae. 138
Orde: Opuntiales. 138
210. Cactaceae. 138
Orde: Myrtiflorae. 138
216. Lythraceae. 138
218. Punicaceae. 139
219. Lecythidaceae. 139
220. Rhizophoraceae. 140
221. Combretaceae. 140
222. Myrtaceae. 141
223. Melastomataceae. 142
224. Oenotheraceae. 145
Orde: Umbelliflorae. 145
228. Umbelliferae. 145
Onderklasse: Sympetalae. 145
Orde: Primulales. 145
235. Theophrastaceae. 145
236. Myrsinaceae. 145
Orde: Plumbaginales. 146
238. Plumbaginaceae. 146
Orde: Ebenales. 146
239. Sapotaceae. 146
240. Ebenaceae. 147
241. Styracaceae. 147
242. Symplocaceae. 147
Orde: Contortae. 147
243. Oleaceae. 147
245. Loganiaceae. 148
246. Gentianaceae. 148
247. Apocynaceae. 149
248. Asclepiadaceae. 152
Orde: Tubiflorae. 153
249. Convolvulaceae. 153
251. Hydrophyllaceae. 154
252. Borraginaceae. 154
253. Verbenaceae. 155
254. Labiatae. 156
256. Solanaceae. 157
257. Scrophulariaceae. 158
258. Bignoniaceae. 159
259. Pedaliaceae. 162
262. Gesneriaceae. 162
264. Lentibulariaceae. 163
266. Acanthaceae. 163
Orde: Plantaginales. 165
269. Plantaginaceae. 165
Orde: Rubiales. 165
270. Rubiaceae. 165
271. Caprifoliaceae. 170
Orde: Campanulatae. 170
275. Cucurbitaceae. 170
276. Campanulaceae. 172
280. Compositae. 172
Lijst van inlandsche namen. 177
REGISTER. 183

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Catalogusvermeldingen

Gerelateerde WorldCat cataloguspagina: 30719375

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
5 zelf zelfs 1
9 portefeulle portefeuille 1
9 af of 1
13, 13, 13, 13, 13, 14, 14, 14, 19, 20, 21, 21, 21, 26, 28, 32, 33, 36, 42, 54, 56, 56, 57, 62, 62, 70, 71, 75, 86, 86, 93, 93, 107, 108, 109, 113, 116, 118, 124, 130, 131, 132, 135, 140, 143, 143, 144, 144, 145, 145, 146, 151, 153, 158, 160, 166, 166, 169, 169, 170, 173, 174, 175, 176 [Niet in bron] . 1
16 [Niet in bron] naar 5
19, 149 7 5 1
20 [Niet in bron] a 1
26 binnnenste binnenste 1
26 buis buis- 1
31 lang genageld langgenageld 1
34 den den den 4
34 om geven omgeven 1
37 288 208 1
38 [Niet in bron] ; 1
40 , ; 1
43 16 126 1
44, 49, 93, 127 [Niet in bron] - 1
44 kan dan 1
44 meeerhokkig meerhokkig 1
45 [Niet in bron] ) 1
47 Vruchtbegingel, Vruchtbeginsel 2
47, 115 ; . 1
48 mangrove planten mangroveplanten 1
49 om streeks omstreeks 1
52 sporangiendragende sporangiëndragende 1 / 0
54 plaatsend plaatsen 1
56 eén één 1 / 0
61 tijden tijdens 1
64, 66, 80, 98, 117, 168, 175 [Niet in bron] , 1
72 3 kleppige 3-kleppige 1
73, 94, 94, 115, 119 . , 1
74 openspringend openspringende 1
75 6-fertiele 6 fertiele 1
79, 101, 103, 121, 124, 126, 135, 145, 149, 149, 157, 175, 176, 180 , . 1
80 Voora Vooral 1
85 korte kort 1
85, 160 vrij wel vrijwel 1
86 toegesplitst toegespitst 1
87 af staand afstaand 1
88 IV IX 1
92 a leenstaand alleenstaand 1
92 meeldradem meeldraden 1
93 meeldraded meeldraden 1
94 stennbladeren steunbladeren 1
96, 157 Bl emen Bloemen 1
96 bijeeen bijeen 1
97 tegenverstaande tegenoverstaande 1
99 3 tallig 3-tallig 1
99, 119 . [Verwijderd] 1
102 Mealdraden Meeldraden 1
102 2de 2de 0
102 3de 3de 0
104 stengsls stengels 1
105 bladeaen bladeren 1
106 vastzit vastzitten 3
109 bloembaderen bloembladeren 1
109 Bloembaderen Bloembladeren 1
109 ingeneden ingesneden 1
113 Knoopen Knoppen 1
114 oijzichte opzichte 2
115 10de 10de 0
116 - [Verwijderd] 1
116 steunbladereu steunbladeren 1
116 Meeldraden draden Meeldraden 7
116 2a 1b 2
118 . ; 1
121 éènslachtig éénslachtig 1 / 0
122 o. of 1
126 Kelk kelk 1
127 vruehtbeginsel vruchtbeginsel 1
128 opblazen opgeblazen 2
130 1 zadige 1-zadige 1
138 met een met een met een 8
142 hooofdnerf hoofdnerf 1
145 zitttend zittend 1
147 Staminodiën staminodiën 1
148 2 1 1
155 4 tallig 4-tallig 1
158 4 deelig 4-deelig 1
158 5 deelig 5-deelig 1
160 2 tallig 2-tallig 1
161 eenigzins eenigszins 1
161 4–5 spletig 4–5-spletig 1
163 : ; 1
167 treehtervormig trechtervormig 1
170 kort korte 1
170 staminodien staminodiën 1 / 0
173 a b 1
175 bezit bezet 1

Afkortingen

Overzicht van gebruikte afkortingen.

Afkorting Uitgeschreven
b.z. boven zeeniveau
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 56138 ***