*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 61827 *** LANGS DE ZUIDERZEE DOOR JAC P. THIJSSE TE ILLUSTREEREN MET VERKADE’S PLAATJES NAAR TEEKENINGEN VAN L. W. R. WENCKEBACH, JAN VOERMAN Jr. EN EDZARD KONING. TWEEDE DRUK. 1915 BAKKERIJ „DE RUIJTER” DER FIRMA VERKADE & COMP. ZAANDAM VOORBERICHT. In dit boek vertelt een wandelaar vluchtig van wat hij alzoo heeft ondervonden en wat hem door het hoofd is gegaan bij uitstapjes langs en over de Zuiderzee. Als je alles goed zoudt vertellen van al die aardige steden, al de mooie landschappen en van alles wat er in den zomer en in den winter langs die stranden leeft, dan waren daar wel tien albums voor noodig, dat zou om zoo te zeggen „une mer à boire” zijn. We hebben ons echter beperkt en als ge nu zelf de zee gaat bevaren en haar oevers betoeren, dan kunt ge ’t genoegen hebben, nog weer veel nieuws erbij te ontdekken. Wenckebach en Voerman hebben alweer twee derden van de plaatjes geteekend, de overige zijn gemaakt door een schilder, die zijn woonplaats niet ver van ’t Zuiderzeestrand heeft, den heer Edzard Koning uit Nunspeet. Ga nu de Zuiderzee zien, eer het te laat is. Want lang zal ’t niet duren, of groene polders vervangen de kabbelende golfjes. Hoe dat in zijn werk zal gaan en wat het te beduiden heeft, vertelt een man van zaken in een afzonderlijk hoofdstukje. En als dit nieuwe wandel-album naar uw zin is, dan maken wij er nog meer, want er valt in ons kleine Nederland genoeg te beleven. JAC. P. THIJSSE. VAN DE KLIFFEN NAAR DE VOORST. Als je met de veerboot oversteekt van Enkhuizen naar Stavoren, dan komt zelfs bij niet volkomen helder weer de Friesche kust al spoedig in ’t gezicht, voor de boeg aan stuurboord. Die woorden stuurboord en bakboord heb ik al in mijn prille jeugd geleerd, toen ik nog meer dan honderd kilometer ver van de zee af woonde en ik herinner me nog heel goed, dat ik het „maatloos rijke” vrouwtje van Stavoren een aardig, grappig mensch vond, omdat ze dien kapitein zoo leuk ’t bevel gaf, om het graan, dat hij aan bakboord had ingeladen, aan stuurboord weer overboord te gooien, omdat de lading naar haar zin niet rijk genoeg was. Ik voelde wel wat voor dat weeuwtje, ofschoon zij door haar trotschheid en buitengewone „verweendheid” de stad harer inwoning letterlijk naar de haaien had geholpen. Want de blauwe en roode daakjes, die daar voor ons boven den zeedijk komen uitkijken—als je scherp toeziet, dan is er ook nog een torentje—hebben met de stad van ’t vrouwtje niets te maken. Geen een van die huizen is ouder dan driehonderd jaar. Haar Stavoren ligt hier onder de golven en onder het zand, de roode baak, die we juist passeeren, wijst een ondiepte aan, die wel het „Kerkhof van Stavoren” wordt genoemd en samenhangt met het groote Vrouwenzand, dat volgens de sage ontstaan is op de plek, waar die schipper zijn graan overboord moest zetten. Terwijl we nog over die dingen praten, vaart de boot de haven binnen tusschen de zware bazalthoofden. We pakken onze fietsen en dringen langzaam aan wal. Er zijn heel wat passagiers, ik voor mij geloof, dat er tegenwoordig per dag in ’t nieuwe Stavoren (1) meer reizigers aankomen dan in de dagen van het Weeuwtje of van de Roos van Dekama. Maar haast niemand blijft er. Alles stapt meteen in de gereedstaande treinen, alleen een oude boerin, de Mater en ik stappen over het leege stationsplein, aangestaard door een stuk of wat mannen, die bezig zijn met tegen verschillende deelen van een brug te leunen. Ik houd wel van die landelijke stilte. De Mater vindt ’t stadje nog dooder dan ze zich had voorgesteld, maar we willen er toch een half uurtje rondkijken en vinden een paar jongens, die schuitjes laten varen in de zee, een, die een vlieger oplaat, een paar smalle grachtjes, waarin tamelijk logge, maar zeer stevig uitziende sloepen liggen. Daarin trekken de Stavoreezen ter haringvangst, want behalve Poort van Friesland is Stavoren ook nog een visschersdorp. We koopen ook prentbriefkaarten, maar ’t souvenir, dat je eigenlijk hier behoort aan te schaffen, is uitverkocht, n.l. een bouquetje van de looze korenaren, die elk jaar, ingevolge de vloek van ’t Weeuwtje aan deze stranden opschieten. De nuchtere plantkundige ziet dadelijk, dat die dingen niets met graan te maken hebben. ’t Zijn bloempluimen van helmgras of ook wel van zandhaver, planten, die zonder vloeken of verwenschingen overal langs de Noordzee en ook op veel plaatsen langs de Zuiderzee in overvloed groeien. Toch spijt ’t ons, dat we hier ter plaatse ’t niet meer kunnen krijgen. Nu stappen we op, want we willen ergens in Gaasterland overnachten, liefst op Rijs of Kippenburg, waar ’t op ’t oogenblik fiks regent; de lucht ziet er pikzwart. Aan ’t eind van de stad moeten we even afstappen; daar is een soort van barrière met een klaphek, zeker om de schapen uit de stad te houden, tenminste een zoo’n viervoeter staat met zijn geelgroene oogen verlangend te kijken naar ’t huis van den burgemeester. Ik klap nog juist bij tijds het hek voor zijn neus dicht, als hij de veege stad wil binnendringen en welgemoed trappen we Oostwaarts. Een eindje verder, weer zoo’n hek en ik peddel al als een razende vooruit, om het voor mijn lieve vrouw open te maken, want die houdt niet van afstappen. Doch een paar vriendelijke kinderen hebben het al opengezwaaid. Ik groet dankend en een oogenblik later hoor ik de Mater ook met haar vriendelijkste stem zeggen: „dank je wel, lieve kinderen,” maar ’t komt mij voor, dat de wedergroet van de bereidwillige kleinen niet zoo hartelijk is, als we dat op Texel gewoon zijn. Een poosje later weer zoo’n hek, weer kinderen, die het prachtig op tijd voor ons openen, maar nu hoor ik duidelijk, dat ze ons een verwensching naroepen. Terwijl ik nog beteuterd zit over die tegenstrijdigheid in het gedrag der jeugdige Friezen, roept de Mater: „ik weet ’t al, je hadt ze wat moeten geven—een cent bijvoorbeeld” voegt ze er als een zuinige huisvrouw bij. En als we nu weer zoo’n hek naderen, dan staat daar een heel schooltje kinderen, zoodat ik maar een handjevol brons op den weg gooi. Ditmaal weerklinken weer verwenschingen, maar die gelden niet ons, doch de grabbelende vlaskoppen onderling. Ik wil van die hekken weinig meer zeggen. Er zijn er veel langs de Zuidkust van Friesland en ik heb nog een paar keer moeten afstappen, om dubbeltjes te wisselen. Die kinderen staan er niet dag en nacht, doch zijn er altijd, wanneer iets op wielen zich op den weg vertoont. Als je goed oplet, dan zie je ze uit ver verwijderde huizen naar hun post snellen, soms aangepord door begeerige moeders. Het zijn geen arme kinderen, wij troffen er enkele tienjarige boerendochters aan, die ongetwijfeld later goede partijen zouden worden, ook zonder hun hekkecenten. Maar die hekken moeten er zijn, anders zwerft het vee over de dijken en ik blijf die kinderen heel dankbaar. Als ik weer langs die Zuidkust fiets, zal ik zorgen voor een voldoende voorraad plakken. Ondertusschen vergaten we niet, ook te zien naar de zee en ’t landschap. Heel gemakkelijk rolden we tegen het beroemde Roode Klif (2) op, het hoogste punt van deze streken en welbekend uit de Roos van Dekama. Het Roode Klif is noch een Klif, noch rood, maar een groene heuvel, die naar de zeezijde zacht en naar de landzijde nog zachter glooit. Het eenige rood, dat we te zien krijgen, waren de halmpjes van een schraal haverakkertje op den top. In vroeger jaren is dat wel anders geweest, toen de zee nog ongehinderd den voet van den heuvel kon bespoelen. Toen brokkelde de kust hier steil af en de steile onbegroeide kant, bestaande uit roodachtig keileem, blonk den zeeman ver over de baren tegen. Thans echter is er een beschuttende palen- en plankendam, die de kust voor verderen afslag behoedt. Het uitzicht is hier heerlijk: naar ’t Noorden eerst ’t lange dorp Warns, dat ook op een heuvelruggetje ligt en met rood van daken en geel van graan aardig oprijst uit de groene vlakte. Daarachter blinkt de watervlakte van De Morra; naar ’t Oosten ligt het mooie Gaasterland met al zijn bosschen en op den voorgrond het schilderachtig buurtje Laaxum (3). Naar ’t Zuiden de Zuiderzee, grijs in ’t avondlicht met één geel plekje, waar de top van ’t Vrouwenzand bij laagwater droog ligt. Even voorbij Laaxum stap ik af, om twee schetsjes te maken: een van de bocht (4) tusschen dijk en palenrij en een ander van een zandbank, die een eindweegs in zee te voorschijn komt, met de Gaasterlandsche heuvelen tot achtergrond. De bocht en de zandbank krioelen beide van vogels, steltloopers van allerlei soort, groot en klein, die hier in den zomeravond bij honderden hun voedsel komen zoeken: klein kriel van pleviertjes, langbeenige grutto’s, tureluurs, kemphaantjes en ruiters, en groote, stille blauwe reigers. Maar de zon gaat onder achter Stavoren, wij moeten verder. Bij Mirns gaan we landwaarts in en weldra is het wierigzilte Zuiderzeegeurtje vervangen door den heerlijken herfstgeur van eiken en berkjes. De regenbui van een paar uur geleden heeft de leemige wegen glibberig gemaakt, maar dat hindert niet. Volkomen tevreden rijden we langs boschjes en langs kleine boerenhuisjes, sommige rondom beplant met lijsterbessen vol roode vruchttrossen, want we zijn hier in ’t land der lijsterstrikkers. Dan komen hooge boomen: de lanen van Rijs, maar ’t huis Rijs kan ons niet herbergen. Dan maar verder weer door hooge lanen naar Kippenburg, voorbij het groote dennenbosch, waar honderden reigers elkaar hun goeden avond toekolderen. Kippenburg is ook vol—er kan trouwens niet veel in, evenmin als in Rijs en zoo belanden we dan eindelijk na een onvergetelijk ritje door den avondnevel in de hoofdplaats van deze streken, het welvarende Balk, dat ik in geen vijfentwintig jaar gezien had. Een avondwandelingetje naar het Sloter Meer, dat hier Balkster Meer heet, besloot onzen eersten reisdag. Den volgenden morgen zaten we weer vroeg op ’t wiel, want we wilden weer zoo gauw mogelijk aan de Zuiderzee zijn. Ons plan toch was om in een paar dagen een kijkje te nemen langs het stuk van de Zuiderzee, dat wij Hollanders maar zelden te zien krijgen. Vooral naar den Noord-Oostelijken uithoek waren we bijster benieuwd. We reden dus over Sondel naar de Mirdums. Eerst krijg je Nije Mirdum (6) en dan Oude Mirdum. Nije Mirdum lijkt het oudst, daar staat op een hoogte, door oude iepen omgeven een mooie oude toren (5), die zijn kerk kwijt is. Hij is alleraardigst opgelapt met roode en gele steenen, ook ’t stompe pannendak, dat eigenlijk blauw moet zijn, is hier en daar met rood gespikkeld en prachtige roestroode en goudgele korstmossen maken hem nog kleurrijker en tegelijkertijd rustiger. Een prettig oud ding, met mooie booggewelven, en de zwarte kerkkauwen vlogen in en uit de galmgaten en speelden rondom de spits. Wie weet, wat een histories nog aan dat gebouw verbonden zijn. Langs weiden en bouwland met naar rechts steeds ’t uitzicht op eikenkreupelhout en blauwig dennenbosch bereikten we Oude Mirdum dat aardig in de boomen ligt. Er is ook een klein hotelletje, dat evenals de meeste Gaasterlandsche hotels „vol” is, zoodra er maar drie gasten zijn. Nu is de groote aantrekkelijkheid van Oude Mirdum het Oude Mirdumer Klif, maar om daar te komen, moet je nog heel wat dolen langs rulle zandweggetjes en over erven en landerijen. Ik weet niet, of wij wel het beste pad gekozen hebben, maar wel, dat het mij een paar winkelhaken en een paar bloedige schrammen heeft gekost, om ’t beloofde land te bereiken. Maar ’t was de moeite waard. Dat Oude Mirdumer Klif is nu wel geen hooge berg—het hoogste punt is misschien een meter of zes boven het zeevlak,—maar ’t is stellig een van de mooiste en interessantste plekjes van ons vaderland. Het heeft naar den zeekant een steilen, loodrechten wand en die is nu werkelijk hier en daar echt rood. De zee slaat nu den oever niet zoo sterk af als vroeger, want er is ook weer beschermend paalwerk en op de zandige vlakte tusschen den voet van ’t Klif en die schoeiïng groeien de mooiste en grootste blauwe zeedistels, die ik ooit heb gezien. Blauwe zeedistels dicht bij ’t zilte water en een meter of wat landwaarts een even rijken groei van het broertje van de blauwe prachtplant, n.l. de grijze kruisdistel. Het was een groot genot, daar tusschen die planten te zitten en te zien, hoe de blauwe plant veel meer aantrekkelijkheid voor de bijen en hommels bleek te bezitten dan de grauwe. Dozijnen oeverzwaluwen vlogen af en aan, die hadden hun nesten langs den bovenrand van ’t Klif, eventjes onder de graszoden, en bovenop, rondom het aardig wit-met-zwarte baak, liepen bonte kalvertjes rustig te grazen. En ’t zonnetje scheen op de vale zee, al was het ook 1912 met een onrustbarend lagen barometerstand. Het beviel ons daar opperbest en het Oude Mirdumer Klif met zijn zand en leem en keien, zijn aardige planten en dieren en versteeningen, is nu een van de vele plekjes, waar ik stellig en zeker nog eens rustig een paar dagen ga studeeren. Wij waren nu echter alleen op verkenning uit en moesten spoedig weer verder, liefst altijd langs de zee en zoo toerden wij dan weldra verder over het geheel met gras begroeide dijkje langs den Huitebuurster Buitenpolder, dat eigenlijk—dat was te zien—niet als verkeersweg bedoeld is. Er waren dan ook weer veel afscheidingshekken, veel meer dan ik in ’t eerst vermoed had en daar hier heelemaal geen woningen staan,—de naaste huizen zijn langs den Mirdumer grintweg, een half uur ver—ontbraken ook de gedienstige geesten, om de hekken te openen. Die waren bovendien nog met touwen stevig toegebonden, zoodat we na een half uur tobbens er den brui van gaven, en door ’t weiland weer den Sondeler weg zochten. Eerst had ik echter bij den hoek, die op de kaart „het Hondennest” wordt genoemd, nog een aardig schetsje kunnen maken van een verlaten scheepje en een half dozijn blauwe reigers, die daar op hooge beenen en met lang uitgerekten hals in ’t ondiepe water uitkeken naar kleine botjes en scharretjes. Van Sondel ging het weer langs een grintweg Zuid-Oostwaarts naar de zee toe, naar Tacozijl (7). Het weer werd langzamerhand minder mooi, de lucht ging betrekken en het kleine meertje, de Sondeler Leyen (11), leek daardoor een heel somber moerwater te midden van donker grasland. Maar toen we Tacozijl naderden, was ’t weer wat beter en dat doet me wel plezier, want nu heb ik van de Westzijde (8) van dat plaatsje een mooie bonte herinnering: een groote boerenplaats aardig in de boomen, met een reusachtig groot en hoog rood-pannendak en een groen luikje in ’t wolfsend. De groote dubbele inrijdeur groen met geel en daarnaast een blauw dak van een zijgebouw. En als je nu doorrijdt, den dijk op en dan linksaf, krijg je dezelfde plaats van de Oostzijde te zien en dat ziet er heel anders uit, want daar is een sluis, een ophaalbrug en een lang gebouw, half herberg, half sluiswachterswoning, waarboven heel eventjes dat roode dak aan den anderen kant komt uitsteken. Tacozijl is een van de poorten van Friesland: schepen kunnen hier binnenschutten, langs de Ee naar het Sloter Meer varen en zoo verder. De voornaamste poort is echter de Lemmer (10), dat een heel druk scheepvaartverkeer heeft en zich dan ook verheugt in ’t bezit van een paar lange havendammen van bazaltkeien met op ’t eind een groote vuurtoren van ijzeren traliewerk, geel geverfd. De plaats is aardig genoeg, maar ’t was er kermis en daarom gingen we maar gauw verder, ook al, omdat de wind al harder op ging steken en de wolken er hoe langer hoe dikker en dreigender gingen uitzien. De weg gaat onderlangs den zeedijk, maar we klommen van tijd tot tijd naar boven, want ik was nog al benieuwd naar het Lemster Hop, een soort van lagune, die door een smalle landstrook van de eigenlijke zee gescheiden is. Zooals te verwachten was, wemelde het hier van allerlei steltloopers, die al op den najaarstrek waren. Landwaarts in was het ook een aardig gezicht. In ’t Noordoosten blonk het mooiste van al de Friesche Meren, het prachtige Tjeukemeer en daar rondom lagen welvarende boerderijen en vele aardige dorpen. ’t Zou een lust geweest zijn, daarnaar te kijken, als het daar op dien dijk maar niet zoo gestoven had van de vliegen. Ik heb van mijn leven veel vliegen gezien, want dat hoort bij mijn vak, maar zooveel als daar op dien Lemmer zeedijk hoop ik er nooit meer te ontmoeten. Het waren kleine zwarte vliegjes, de lucht was er vol van en in minder dan geen tijd waren wij er geheel mee volgeplakt, net als wanneer je in een sneeuwbui tegen den wind in fietst. Alle zwaluwen uit de buurt deden hun best, om er wat van op te ruimen; maar je kon evengoed probeeren, om de Zuiderzee leeg te scheppen met een paplepel. De Mater had er nog het minste last van, want ze had een dikke voile voor, maar ik moest iedere vijftig meter omkeeren, om mijn neus, oogen en ooren leeg te halen. Ik kende ze niet en ik ken ze nog niet, want wonder boven wonder heb ik er geen een van meegenomen, om te bestudeeren; kleine vinnige diertjes, als ze krijgen wat ze verdienen, dan hebben ze zeker een onuitsprekelijken, langen, Latijnschen naam en ik denk wel, dat hun larven leven in koemest of anders in veenmodder. Weldra reden we ook weer te midden van een groote kudde van bonte koeien, terwijl we het land mijner droomen naderden. Ik heb namelijk van klein kind af plezier gehad in de riviertjes: de Linde en de Kuinder (9), vooreerst, omdat het rivieren zijn, die heelemaal op Nederlandsch grondgebied ontspringen en uitmonden en daar hebben we geen grooten overvloed van—en ten tweede, omdat het, zooals wij dat leerden, tweelingrivieren zijn. De eenige andere tweelingrivieren, die wij destijds kenden, waren de Euphraat en de Tigris en nu konden wij natuurlijk niet nalaten, om bij die Friesche stroompjes meteen altijd te denken aan het verre Oosten. De gemeente Weststellingwerf stelden we gelijk met Mesopotamië en als Wolvega maar vlak aan een van die riviertjes had gelegen dan was het voor ons Babylon of Ninive geworden. In ieder geval de stad aan de monding, Kuinre, was voor ons Bagdad of Balsora; wat precies, dat deed er niet toe, ’t was toch even geheimzinnig en nu ik mij alles herinner, heb ik in mijn leven nog eerder menschen ontmoet uit Bagdad, dan lui, die Kuinre gezien hebben. Nu echter lag dat Friesche Oosten voor ons, en rechts naar ’t Zuiden zagen we Balsora, ik bedoel Kuinre, (15) heel mooi uit de vlakte verrijzen, een mooie rechte rij van huisjes achter zwaar geboomte, waar een kerktorentje boven uit stak. Je zoudt alleen al om de mooie stadsfiguurtjes die Zuiderzee rondreizen, na Kuinre hebben we er nog een menigte gezien, de eene al mooier dan de andere. De samenvloeiing van de twee riviertjes, daar was niet veel van te bespeuren. Toen we de laatste vliegjes uit de oogen hadden gewischt, zagen we een klein gehuchtje voor ons liggen, dat was Schoterzijl en zooals de naam al aanduidt, daar had je een schutsluis, die om zoo te zeggen opeens een eind maakte aan het riviertje de Kuinder. Dat konden we stroomopwaarts een heel eind bewonderen, en ik moet zeggen, dat het er alleraardigst uitzag met zijn rietzoom en kleurige boerderijtjes, half in de boomen verscholen. Voorbij de schutsluis verliest de Kuinder zijn naam en dan gaat hij Bij-Linde heeten maar als die bij Slijkenburg de echte Linde (13) tegenkomt, dan wil ze er zich volstrekt niet mee vereenigen en de twee riviertjes loopen dan stuursch en stug naast elkander gelijk op naar het Zuiden, gescheiden door een hoogen dijk en een straatweg en eerst vlak bij de zee in de haven van Kuinre leeren de zoogenaamde tweelingen elkander kennen. Van Kuinre zelf hebben wij de herinnering dat het bestaat uit één enkele uiterst zindelijke en doodstille straat. Er was gebrek aan geriefelijke hotels, daarom besloten we maar verder te rijden, hoewel wind en weer hoe langer hoe ongunstiger werden. De straatweg leidde over den hoogen zeedijk naar Blokzijl (16). Van tijd tot tijd moesten we afstappen, want ’t woei er geweldig en dan hadden we gelegenheid, om eens rustig naar ’t Oosten te kijken en ons er over te verwonderen dat dit stuk van Overijsel—bij Kuinre waren we de grenspaal gepasseerd, de Linde is grensrivier—is kunnen blijven bestaan, toen door verschillende overstroomingen de Zuiderzee is gevormd. Het is, om zoo te zeggen door den waterwolf over ’t hoofd gezien. Vlak bij den dijk liggen de boerderijen, de school en ’t kerkje van Blankenham en daar loopen ook runderen in weilanden, maar verder binnenwaarts blinkt overal water, water van veenderijen, water van weteringen, water van plassen en meren (14). ’t Is hier wel net zoo waterig als in Waterland en ’t verwondert ons ook in ’t geheel niet, dat de kaart voor een paar buurten de namen vermeldt van Kikkerij en Muggenbeet. De dijk zelf bewijst, dat de waterwolf nog wel eens geprobeerd heeft om dit stukje er bij te happen, want op menige plaats wijzen kleine diepe meertjes de plaats aan, waar hij vroeger is doorgebroken. Hier en daar zijn ze aardig omplant met wilgen en populieren en vormen dan mooie vijvertjes bij de boerenplaatsen. Alles met elkaar was het een aardig stukje weg en ik ga er ook stellig nog wel weer eens heen en ook naar ’t aardig stadje Blokzijl, waar we nog veel eerder aankwamen dan we gedacht hadden. Dit Blokzijl is nog al een belangrijke plaats, de zeehaven voor Steenwijk en het omliggend gebied. Wij bevonden tot onze blijde verbazing, dat het zich niet alleen in de lengte uitstrekte, zooals Kuinre, maar ook in de breedte. Ook zijn er een paar werven en fabrieken en het gezicht op de binnenhaven was zoo aardig, dat ik mij waagde aan een pastelschetsje: de haven met aardige kleurrijke tjalkschepen, de kaaimuur met een hekje, roodgedakte huisjes half verscholen in hoogopgaand geboomte en boven alles uit de hooge grijze kerk met zijn sierlijke klokketoren. Aan den dijk tusschen Blankenham en Blokzijl staan een paar kanonnetjes (12), om noodseinen te geven bij dreigenden waterstand. In ’t eerst herinnerden ze ons aan de dagen van Renneberg, want tijdens het beleg van Steenwijk is Blokzijl (17) ook nog belangrijk geweest als de haven, waar de Geuzen versterking uit Holland kregen. Er is daar in de buurt toen heel wat gebrand en gemoord. Wij brachten er een gezellig uurtje door en aten er op twee na de lekkerste gebakken bot, die ik ooit in mijn leven geproefd heb. Maar de dag was toch nog niet ver genoeg heen, om hier te blijven en we stapten daarom weer op ons wiel, nadat we elkaar hadden wijsgemaakt, dat de wind een weinig was bedaard. Het werd nog een heel aardig ritje. Rechts van den dijk was een vrij breed buitenland, daarachter lag de zee, maar die is hier zeer ondiep en vol eilandjes, begroeid met biezen, waar veel wilde eenden schuilden. De jagers ontbraken dan ook niet, kleine platte schuitjes slopen rond tusschen de rietlanen, af en toe weerklonken een paar schoten. Vollenhove lag voor ons, ietwat indrukwekkender dan Blokzijl en wij besloten daar onze tenten op te slaan. ’t Was een aardige tocht geweest: van de Kliffen van Gaasterland tot de Voorst van Vollenhove. VAN DE VOORST TOT ’T GOOI. Toen we in Vollenhove aankwamen, was daar juist vergadering van het waterschapsbestuur en de heeren hadden hun inspannend werk, om de kikkerij en de muggebeet boven water te houden bekroond met een gezelligen maaltijd. Wij kregen nog net de restjes van de taart bij onze thee en stapten toen het stadje in, om bij ’t vallen van den avond eens te zien, hoe het ermee stond. Wel, dat viel weer geweldig mee. ’t Zag er heel anders uit, dan onze Hollandsche stadjes en ook weer anders dan Kuinre en Blokzijl. Je hebt hier weer zandgrond en zelfs grintbodem, ’t is er een beetje hooger en ruimer en veiliger. De straten zijn dan ook flink ruim, de aardige huisjes hebben voor ’t meerendeel groote tuinen, omgeven door oude baksteenmuren, hier en daar alleraardigst begroeid met muurvarentjes. Er waren nieuwe huisjes en oude huisjes; van allebei leelijke en mooie, het meerendeel nog al gewoon. Maar toen stonden we opeens op een klein pleintje en daar keken we onze oogen uit, want ’t was, of we in een heel andere stad waren beland. Daar stond een groote, stille grijze kerk met hoog blauw leien dak en daarnaast een groot stadhuis (19) met massieve vierkante hoektorens en vele spitsbogige vensters en ingangen. Het was opgetrokken uit een soort van roode baksteenen, die met de jaren moeilijk vergrijzen, ja ’t leek wel, of men ’t gebouw wel eens een rood sausje had gegeven. Overal was dat rood weer versierd met geel, en het dak was bont gevlekt met blauw en rood. De torenspitsen echter waren effen blauw en dat was maar goed ook, want anders had dat stadhuis er harlekijnachtig uitgezien. Ook nu nog vormde het met de sobere stille kerk een schrille tegenstelling, waar we zeer van genoten, evenals van nog een paar andere gebouwen op datzelfde pleintje. ’t Begon al donker te worden, maar de lichtjes lokten ons nog even naar het spiksplinternieuwe haventje en daar bleven we nog even kijken naar ’t havenlicht van Blokzijl, ’t licht van Schokland en naar een eenzaam bottertje, dat onze haven kwam binnenzeilen en ging rusten bij de andere, die daar al in een donker hoopje bijeenlagen. Den volgenden morgen waren we al vroeg weer in dien mooien havenhoek (21). De kerk bleek nog grooter te zijn, dan we eerst hadden gedacht en het stadhuis nog bonter. Ook vonden we linksaf een binnenhaventje en daaraan een heel indrukwekkend oud verschoten en aangebrand gebouw met een reusachtig groot, rood dakoppervlak, overschaduwd door oude hooge iepen. De wallekant was dicht begroeid met Oostindische kers en stokrozen en verwilderd struikgewas. We wisten heusch niet, waarmee we hier te doen hadden, maar een oude oud-visscher vertelde ons, dat ’t niets anders was dan een garnalenkokerij (18) en ansjovispakkerij. Wij dankten hem vriendelijk voor zijn inlichtingen, maar hij liet ons zoo gauw niet los. Dat heb je meer op die afgelegen plaatsen; de oude lui zijn blij, als ze iemand vinden, waar ze eens mee kunnen praten. Nu, hij vertelde ons van alles, van den tijd, toen de boeren van Schokland hun boter nog met paard en wagen naar de markt te Vollenhove brachten en hoe hoog Vollenhove wel lag, en of wij al op de Voorst waren geweest. Neen, daar gingen we juist heen. Wel, die Voorst was zoo hoog, als je daar stond, dan was je vier meter hooger dan de kerktoren van Meppel. De oude baas geloofde dat blijkbaar in allen ernst en wij wachtten ons wel, hem tegen te spreken. Nu is die Voorst het uiterste puntje van den zandrug, die de scheiding vormt tusschen de Zuiderzee en de Giethoornsche plassen en als die er niet geweest was, dan zou stellig de Zuiderzee indertijd wel doorgedrongen zijn tot Steenwijk toe. ’t Is dus een heel belangrijk heuveltje, maar over de hoogte ervan moesten we liever niet praten. Ook is het geheel beschoeid met paalwerk en bazalt, zoodat het al even tam wordt als het Roode Klif en dan natuurlijk veel lager. Toch waren we blij, dat we op deze merkwaardige kaap stonden en voor ons, ver in zee, zagen we de lange lage leidammen van het Zwarte Water, met heel op ’t eind het huisje van de noodhaven Kraggenburg. Naar ’t heet, zijn die dammen gebouwd van reepen kraggen, drijvende riet- en biezen velden, die men ter plaatse, door er puin op te plempen, tot zinken heeft gebracht. Thans bestaan die dammen geheel uit puin en bazalt. Ze zijn zeer laag, bij hoogen vloed is Kraggenburg een eilandje en de noordelijke dam is meestal onder water. Door Vollenhove reden we nu langs den grindweg naar Genemuiden (23) langs den Oldenhof en ’t Cadoelen bosch, dat weer eventjes aan Gaasterland doet denken en waar allerlei planten groeien, die in de Middeleeuwen in tuinen van kloosters en kasteelen werden gekweekt, wel een bewijs ervoor, dat deze streek al van oudsher van belang is geweest. Deze heele hoek is wel de moeite waard, om er eens een dag of wat rond te snuffelen, vooral wanneer je de Giethoornsche plassen erbij neemt. Weldra kregen we nu aan onze linkerhand het Zwarte Water te zien, hier een mooie breede rivier en evenals al onze rivieren vroolijk versierd met helder gekleurde rood, wit en blauwe baken op hooge staken. Daar heb ik schik in gehad, zoolang ik leef; ik herinner me nog heel goed, hoe mooi ik die dingen aan de Maas vond, toen ik een jochie was van een jaar of vier. De pont zette ons over naar het helder witte veerhuis. Stroomaf, op den linkeroever, lag buitendijks nog een hoog huis in een groep van boomen, de Directiekeet voor de Waterstaatswerken. Van Genemuiden (28) zelf was eerst weinig te zien; om ’t veerhuis een klein plantsoentje met een paar banken, waar de Genemuidenaren komen genieten van het mooie riviergezicht. In het stadje zelf heerschte een zeer bijzondere drukte, ook alweer iets, waar we niet op hadden gerekend. De stad lag letterlijk onder de biezen, versch gesneden of reeds half gedroogd, biezen langs de kaden, op de stoepen; straten vol biezen. De huizen zijn er mee opgepropt, uit de zolderramen puilen de biezen naar buiten. De dijk aan de Zuidzijde van de stad ligt er vol mee en van de zeezijde komen nog karren vol biezen aanrijden. Die worden hier afgeladen en de bossen waaiervormig uitgespreid op ’t gras; aan hun toppen, waar de bloemen zitten, blijven zij bijeengebonden en zoo liggen dan hier honderden groene waaiers, met bruine zoomen, dakpansgewijs over elkaar in ’t zonnige veld. Het zijn zoowat allemaal de groote mattenbiezen, die we ook al vóór Vollenhove in de zee hebben zien groeien, kleine eilandjes vormend, zoogenaamde pollen. Tusschen de monding van het Ganzediep en ’t Zwarte Water echter groeien ze het meest en ze worden daar zelfs met zorg gepoot en gekweekt in de biesvelden buiten den dijk. Dat was nu weer geheel iets nieuws voor ons en die biezensnijderij kregen wij nog te zien, toen wij Genemuiden (22) al lang achter ons hadden en altijd nog tegen den wind in voorttrapten langs den ouden zeedijk en het schilderachtige gehuchtje Afsched. Zooals bij alle zeedijken had je hier van afstand tot afstand van die kleine meertjes, kolken, wielen of breken, sommige ontstaan door doorbraken, andere door uitgravingen, om materiaal voor de dijken te verschaffen. Hun oevers zijn begroeid met riet en biezen en waren nu op deze Augustusdagen volmaakt kaalgeschoren. Zelfs het kleinste prakje lisschen of egelskop had er aan moeten gelooven. Dat wordt dan weer allemaal gesorteerd en gedroogd. Ik kon nog even een schetsje maken van een boerenhuisje (20) in Afsched met een dik, donker bemost rieten dak, met nog een schuin dakstuk, een zoogenaamd wolfsend, afdalend op den voorgevel, muren van bruinrooden baksteen, luiken en kozijnen heldergroen en een zijmuur, heelemaal behangen met drogende biezen, die daar drie mooie kleurstreepen maakten: een streep van sepia-bruin van de bloesems, een breede groene streep voor de stengels en een helder rood-bruine streep voor de stengelvoeten. Een meidoornhaag om ’t erf, een hooge schietwilg met loover, dat al naar zilver zweemde, over ’t dak, achter ’t huis een heldere plas en daarachter de polder, ziedaar hoe ik mij dit stuk van Overijsel altijd zal herinneren. Spoedig kregen we nu rechts van ons het beroemde Kamper-eiland (30), waar we nog meer van hoopten te zien en we reden zelfs een klein eindje langs den IJselmond, die Goot heet. Dan kwamen we in Grafhorst en zoo door de buurt Plas en Zandberg in IJselmuiden, waar indrukwekkende breede eikenlanen en aardige villa’s, warmoezerijen en speeltuinen ons verkondigden, dat we een stad van belang naderden, het beroemde Kampen. Er worden van Kampen een massa malle dingen verteld, maar daar wil ik heelemaal niet aan meedoen; daar is de stad veel te aardig voor. Er zijn weinig steden in ons land, die zoo mooi zijn gebleven; de meeste hebben zich omringd door een kring van leelijke nieuwe buurten. Langs den IJsel blijft het altijd even mooi, de Singels zijn prachtig beplant en vormen zoo een mooi park, dat rechtstreeks in verband staat met de vrije buitenwereld. De stad is een van de oudste van ons land en heeft veel oude gebouwen in goeden staat weten te bewaren. Om precies de waarheid te vertellen, ik kende de stad zoo goed als in ’t geheel niet, ik wist er weinig meer van, dan wat je op de scholen al zoo van steden leert. Natuurlijk had het altijd grooten indruk op mij gemaakt, dat de Kampenaren geen stedelijke belastingen te betalen hebben, omdat de gemeente groote inkomsten heeft uit haar honderd boerderijen in ’t Kamper-eiland en de polders bezuiden den IJsel. In een Amerikaansch boek echter hadden we een heel aardig relaas gevonden over de IJselstad en we hebben ons dan door die vreemdelingen laten rondleiden in ons eigen land. Zoo zijn we het mooie stadhuis (33) gaan zien, met den aardigen scheeven klokketoren en daarna de kerken en zooals het in een handelsstad te pas komt—want Kampen is een belangrijke Hanzestad geweest—de mooiste kerk met den hoogsten toren is gewijd aan Sint Nicolaas. Vandaar naar de Korenmarkt is maar tien stappen en dan sta je meteen voor de Korenmarktpoort (32), de merkwaardigste van de drie poorten, die in deze stad zijn overgebleven. ’t Is een beetje vreemd, dat dit reusachtige gebouw midden op de IJselkade (34) uitkomt, maar men moet wel bedenken, dat hier vroeger de IJselbrug lag, dus dat hier de toegangsweg tot de stad uit ’t Noorden was. De andere poorten liggen aan de Zuidzijde in het plantsoen: de Cellebroederspoort en de Broederpoort, beide genoemd naar kloosters, die vroeger in dat stadsdeel lagen. Misschien is de Cellebroederspoort (31) wel ’t mooist, maar mij bevalt de Broederpoort beter, omdat die minder nieuwerwetsche huizen in zijn buurt heeft. Het was een groot genot, door de stad rond te dwalen en telkens weer nieuwe mooie punten te ontdekken, ook aardige zijstraatjes en achterbuurtjes en smalle steegjes (35), waar de huizen van weerskanten omhoog verbonden zijn door dwarsgewelven, wat er verbazend buitenlandsch uitzag en herinnerde aan Genua. Aan de IJselkade zagen we ’t verschepen van het beroemde hooi en er werden ook van die biezen aangevoerd, hoewel niet zooveel als in Genemuiden. Voor de fabrieksbuurt Brunnepe hadden we geen tijd. Er was echter iets anders, waar ik ook heel veel belang in stelde. In Hooft’s Historiën had ik het volgende gevonden: „Kampen leyt hecht aan de Veeluw, hoewel ’t voor Ooveryselsch gereekent wordt, uit reede, naar gissing van zommighen, dat de stroom zouw bedde gewisselt en eertijds lanx d’ andre zyde der stad heen geloopen hebben.” Nu heb ik van jongsaf veel belang gesteld in de bokkesprongen van onze rivieren en het leek mij bijzonder aardig, om eens een middag rond te dolen in de streek tusschen Kampen en de Zuiderzee, al zoekende naar doode armen, oude doorbraken of andere herinneringen uit het grijs verleden. Wel, we vonden een massa wielen langs den Zwarten Dijk, zonder echter zoo opeens te kunnen uitmaken, of die op rekening van de Zuiderzee of van den IJsel gebracht moesten worden. Ten slotte gingen we door den polder het Haatland naar den IJselmond zelf. Dat was een aardig ritje, eerst langs mooie klinkerwegen, beschaduwd door hooge iepen en waar we telkens een eindje opreden met jonge dames, die op zeer mooie fietsen naar ’t weiland togen, beladen met zware melkemmers, want ’t liep tegen vieren. We keken onze oogen uit, want deze melkerij verschilt hemelsbreed van wat we in dit opzicht in Holland gewoon zijn. Met bewonderenswaardige vaardigheid stapten die meiskes op en af, met één melkemmer, met twee melkemmers, met leege, met volle, ze stonden voor niets. Een enkele was op klompen, maar de meeste droegen schoentjes, die in sierlijkheid voor de fietsen niet onderdeden. De weg door de Vossewaard is er een, zooals we er maar weinigen in ons land hebben, hij gaat midden door de weide zonder afscheiding door slooten of hekken. Dat geeft een heel plezierig gevoel van vrijheid, stellig ook wel aan de mooie paarden, die hier bij twintigtallen ronddraafden en ons schichtig en nieuwsgierig verwelkomden. Het land was vlak. Links van ons, zeewaarts, was een niet bijzonder hooge zeedijk te zien, die bij de allerhoogste waterstanden geen afdoende bescherming oplevert. Die Vossewaard schijnt dan ook nog al eens onder water te staan en de boerderijen (24) zijn hier dan ook gebouwd op terpen. Zoo kregen we op een middag twee zeer uiteenloopende dingen te zien, fietsende melkmeisjes, zoo nieuwerwetsch mogelijk en terpen, die onze gedachten terug deden dolen naar onze voorvaderen, de dappere Batavieren en de stoere Friezen. Het waren terpen van belang. Meestal boden ze plaats aan de boerenwoning met stal, dan nog een paar schuren en hooibergen met zelfs een klein moes- en bloementuintje. Van de hooibergen stond er altijd minstens één goed scheef, net, of hij geen plaats genoeg kon vinden en van ’t heuveltje af moest glijden. Eindelijk belandden we weer aan den IJsel, juist bij het begin van de strekdammen van het Keteldiep. Aan den overkant stak een heel mooi lichtopstandje (36) boven de rietpluimen uit. Ze maken rondom de Zuiderzee die havenlichtjes en gelei-lichten in allerlei stijlen, vormen en kleuren, de meeste buitengewoon aardig; ik zou er een verzameling van kunnen aanleggen. Aan onze zijde leidde een drassig pad in een rietlandje, dat zich een eindweegs langs den dam uitstrekte en waar de mooie heemst in groote overvloed bloeide met talrijke groote bleeke lila bloemen. ’t Was een lust, daar tusschen door te loopen en na een paar minuten belandden we op den dam zelve, die nog een kilometer of vijf in zee uitsteekt en aan zijn eind weer een vluchthaventje en een licht heeft; alweer een prachtplekje, om de Zuiderzee te leeren kennen. De dammen langs het Keteldiep zijn veiliger en gemakkelijker dan die langs het Zwolsche diep en vlak noordelijk van hun eindpunt ligt het befaamde Schokland waarvan de meeste menschen denken, dat ’t vandaag of morgen heelemaal weg gespoeld zal zijn. Daar mankeert echter nog heel wat aan en als ik mij niet vergis, dan is het in den jongsten tijd alweer een beetje aangegroeid. Ieder jaar wordt dat vanwege de Waterstaat nagemeten. Geheel onbeschermd of onbewoond is het ook niet. Het is omringd door een paar lange steenen dammen. Er zijn zelfs een paar buurten, resten van dorpen: Middelbuurt of Ens, waar ’s zomers de Waterstaatsopzichter komt huizen. Zijn werklieden vinden dan een onderkomen in het voormalig kerkgebouw, waar heusch ook nog een paar boomen staan. Aan de noordpunt van het eiland ligt de buurt Emmeloord, met een nog al flink haventje, ook weer met een aardig havenlicht en aan den zuidpunt is ook een lichttoren. De lichtwachters en de havenmeester wonen natuurlijk het heele jaar op ’t eiland en dan is er ook nog ’s zomers wat vertier van schapen en grasmaaiers. Boerderijen zijn er echter heelemaal niet, de eigenlijke bevolking heeft het eiland moeten ontruimen in 1859; dat is toen wettelijk geregeld. Intusschen zal het snippertje eiland ’t nog wel uithouden tot de droogmaking van de Zuiderzee, dan komt het veilig en wel in den polder te liggen. Zeer voldaan peddelden we weer terug naar Kampen, en in den avond zijn we daar behoorlijk een paar „Oude straatjes” op en neer gewandeld waar men, zooals de Kamper Gids zegt „te kust en te keur zijn kooplust kan bevredigen”. Den volgenden morgen reden we de aardige stad nog eens door om vervolgens door de Veenenpoort uit te trekken naar de volgende Zuiderzee-stad, naar Elburg. ’t Was maar jammer dat we den wind zoo tegen hadden, want nu hadden we niet veel tijd om te dolen. Het ging eerst langs den Slaperdijk, ook alweer aan weerszijden met wielen van doorbraken, en daarna meest langs klinkerwegen door groote vlakke polders, die zeker ook al dikwijls genoeg overstroomd zijn geweest. Langzamerhand ging de weg wat rijzen, er kwamen stukjes bouwland en berken en bramen en eindelijk bereikten we Oosterwolde, waar weer boekweit en rogge groeide en langs een weg, die de Zandstraat heet, kwamen we ten lange leste door alleraardigste buurtjes op den grooten straatweg uit, die ons naar Elburg voerde. Elburg (37–42) leek ons haast net zoo aardig als Vollenhove. De Vischpoort en de oude vestingwallen en het Klooster waren zoo mooi, dat ze ons de badplaats en het bokkingbedrijf en Vice-Admiraal van Kinsbergen geheel deden vergeten. ’t Is een heel oud stadje, maar in zijn bouwtrant herinnert het aan Mannheim of liever nog aan de nieuwere steden in Noord-Amerika: allemaal rechte lengtestraten en dwarsstraten, die rechthoekige huizenblokken omsluiten. We hadden er graag wat langer getoefd, maar eigenlijk moesten we naar huis en daarom ging het nu in een flink vaartje over Doornspijk (49, 51, 52, 53) en Nunspeet naar Harderwijk met een klein oponthoud in ’t prachtige park van Hulshorst (54) en bij de Hierdensche beek, dat om zoo te zeggen de voornaamste rivier is, die zich van de Veluwe in de Zuiderzee stort. Hij ontspringt uit of naast het beroemde Uddeler meer, brengt in zijn loop zelfs een paar watermolens in beweging en vormt in ’t Leuvenumsche bosch een waterval, die de roem en het wonder van de buurt is, maar waar ge u toch niet te veel van moet voorstellen. Even voor den middag bereikten we Harderwijk, het eindpunt van onze eerste verkenningstocht. Harderwijk (43–48) is de hoofdstad van de westelijke Veluwe en moet in de middeleeuwen heel wat te beteekenen gehad hebben, al kan ik mij niet al te best voorstellen waarom, of de Veluwe moet in dien tijd dichter bevolkt geweest zijn dan thans. Voor mij is het thans een van de voornaamste middelpunten voor de vangst van kleine zangvogeltjes, maar daarvan valt in Augustus weinig te bespeuren. We zwierven door de hobbelige straten, vonden een groote kerk, groote kazernes, en hier en daar aardige zeventiende- en achttiende-eeuwsche geveltjes (59) en ’t poortje van de vroegere Latijnsche School. Het uitzicht over de Zuiderzee is heel mooi en ik ga ook spoedig weer eens hierheen, om langs de zee terug te wandelen naar Elburg. Er is een pad, dat vlak langs den oever voert. ’t Is een wandeling van een uur of vier, vol afwisseling. Hier en daar liggen boerderijtjes vlak aan zee, van tijd tot tijd krijg je beekjes te kruisen, die van de Veluwe afvloeien, o.a. ook de groote rivier, de Hierdensche beek, met een brug van belang en een buitenlandje, een soort van delta, die een heel eind in zee uitsteekt. Verderop krijg je lage duintjes, die de Andhuizer beek dwingen, om een tijd lang evenwijdig met de zee te loopen. Bij Elburg kun je nog even uitkijken naar de beek de El, waar dat stadje zijn naam aan dankt. ’t Is het laatste stuk van de Puttener beek. Jonge, jonge, wat leer je van dat rondzwerven een hoop aardrijkskunde. Je kunt ook een dergelijke strandwandeling probeeren in de richting naar ’t Zuiden, naar de haven van Nijkerk (61, 62), maar dat wordt na een poosje wat moeilijk en je moet dan je toevlucht nemen tot binnenwegjes. Toch heel mooi. DE ZUIDKUST. De voornaamste stad aan de Zuiderzee is sinds eeuwen Amsterdam. Wel heeft het zich in den laatsten tijd een achterdeurtje naar de Noordzee verschaft en is die achterdeur zelfs hoofdportaal geworden, maar dat neemt niet weg, dat toen Amsterdam de belangrijkste handelsstad van de wereld was, de weg leidde over Pampus. Tegenwoordig echter zijn er Amsterdammers genoeg, of liever te veel, die niet eens den weg naar de Zuiderzee kennen en ’t moet erkend worden, dat daar wel eenige reden voor bestaat, want vroeger leidde die weg langs een ondragelijke vuilnisbelt en thans tusschen een abattoir en een kerkhof. Binnenkort komt daarin verbetering, dan komt er een mooi park vlak bij de zee en dan stroomt het er heen van wandelaars. Jongens, jongens, wat heb ik aan de Amsterdamsche kust al een pleizier beleefd en wat heb ik er veel geleerd. In onze jonge jaren zwierven we daar altijd rond. Je had er een paar rustige hoekjes, waar je prettig kon baden en zwemmen. Oude Amsterdammers spreken dan ook nog altijd met genoegen van het Zuidersopje, een kleine baai tusschen twee vooruitstekende groenlandjes. De bodem was er tamelijk vast en er waren plekjes, waar een jongen van een jaar of veertien werkelijk tot aan zijn hals in ’t water stond, of zelfs kopje onder ging. Dat sopje is nu verdwenen door den aanleg van het ververschingskanaal en het Rijnkanaal; de syphonduikers staan er om zoo te zeggen bovenop. De naam Zuidersopje is echter blijven voortleven en geschonken aan andere verboden zwemgelegenheden, hetzij aan de Zuiderzee zelf, hetzij aan Y en Noordzeekanaal. Behalve als speelterrein is de Zuiderzeedijk ook van belang voor ons geworden als studieveld en nog altijd vinden de Amsterdamsche jongelui hun mooiste planten en dieren tusschen Amsterdam en Muiden, of als je ’t ruimer wilt nemen tusschen Amsterdam en Huizen, een tocht, die wij dikwijls genoeg op één dag hebben volbracht en die ik van tijd tot tijd nog wel eens onderneem. Ik kan u sterk aanraden, dat ook eens te doen, onverschillig in welk jaargetijde. De afstand langs de zee is in ’t geheel 15 K.M. We rekenen er 4 uren voor. Wie ’t onderweg te machtig wordt, kan altijd hier of daar een trammetje pakken: aan de Papenlaan in Muiden, in Muiderberg, in Naarden en van uit Huizen zelf ga je met de tram naar Bussum en van daar per spoor weer naar Mokum. Als je den rechten Zeeburgerdijk hebt afgewandeld en de Rijnkanaalbruggen gepasseerd, dan ligt de Zuiderzee ineens open voor je. Aan den overkant lokken Durgerdam en Ransdorp met zijn dikken toren tot nieuwe wandelingen en onze tocht kunnen we haast in zijn geheel overzien: ’t Gemeenlandshuis, Zomerlust, Diemerdam, de Krijgsman, Muiden, het Muiderslot, ’t Dijkhuisje, Muiderberg en het blauwe Gooi. Bij warm zomerweer is er vaak een mooie luchtspiegeling op het water, dan blinkt het tooverachtig onder de verre kusten. Pampus ligt als een reuzenschildpad midden in zee, de vuurtoren van IJdoorn aan den hoek van ’t IJ (92) op zijn ijzeren spillebeenen kijkt over alles heen en de watervlakte is bezaaid met scheepjes van allerlei soort. Maar van de scheepvaart op de Zuiderzee vertel ik in een apart kapittel. Wij zijn nog geen tien minuten onderweg, of we staan al vol bewondering en verwondering te kijken naar een deftig zeventiende-eeuwsch heerenhuis, dat we eerder verwacht zouden hebben op de Heeren- of Keizersgracht dan hier aan Zee. De breede zijpoorten maken het echter tot een echt buitenhuis en boven een daarvan vinden we een steen, waarin onder meer de wapens zijn gebeiteld van Amsterdam, Leiden en Utrecht met het onderschrift ’t Gemeenlandshuis 1609 (83). Je denkt daarbij: begin van ’t twaalfjarig bestand, vrede en droogmakerijen in Noord-Holland en toen is ook dit huis gebouwd als bestuurszetel voor de waterschappen, die Holland bezuiden het Y moesten verdedigen tegen den waterwolf. Dit wordt nog duidelijk aangegeven door de Latijnsche spreuk boven den Hoofdingang: Hic de Freti Batavi—Furore Arcendo—Agris tuendis agitur, met sommige letters verschillend gezet van de andere en als je die dan als Romeinsche cijfers beschouwt en op de een of andere manier optelt, dan moet er 1609 uitkomen. Zoo iets heet een „tijdvers” en ik krijg er meestal getallen uit, die kant noch wal raken. Wat de spreuk zelf beteekende, daar hadden wij in onzen jeugdigen eenvoud niet het minste besef van en wij noemden het huis onder ons altijd maar kortweg: het huis van ik vreet Batavieren. Later hebben wij ons laten uitleggen dat de beteekenis is: „Hier handelen de Bataven er over, hoe zij hun velden zullen beschermen tegen het woeden der baren”, of iets dergelijks. In ieder geval is het een mooi huis en zijn tuinen en boomgaarden en stallingen mogen ook gezien worden; bovendien groeit tusschen de voegen van het metselwerk jaar in jaar uit het kleine muurvarentje, dat we ook in Vollenhove zooveel gezien hebben. Een eindje verder komen we aan een zeer leelijk geel houten gebouwtje, waar de teekenaars van ons album wanhopig omheen hebben gedanst, om er een mooi kantje aan te ontdekken, want ik wou er een plaatje van hebben. Het bleek echter vierkant onmogelijk. ’t Is het Iepeslootersluisje, dat vanzelf opengaat, als het water in het Nieuwe Diep hooger is dan in de Zuiderzee en in het tegenovergestelde geval is het zoo dicht als een pot. Bovendien is dit sluisje belangrijk, doordat ieder wandelaar zijn naam schrijft op de houten betimmering en daar kun je dan zien, wie van je vrienden en kennissen een frissche neus is wezen halen aan de Zuiderzee. Eens in ’t jaar gaat natuurlijk de kwast er over. Een eindje verder maakt de dijk opeens een rechten hoek, die punt heet Immetjeshorn en daar hebben de Watergeuzen tijdens het beleg van Haarlem een poosje een schans gehad tot de Amsterdammers, die ’t met Spanje hielden, hen verjaagden. Bij die gelegenheid heeft Jan Haring zoo mooi gevochten, maar dat was aan den overkant bij Durgerdam, toen hij den aftocht dekte; daar vertel ik in ’t volgend hoofdstuk misschien van. Nu komen we aan een nieuwerwetsch, maar zeer vervallen buitentje en daar begint meteen het buitenland, een kleiïge kwelder, die zich een kilometer of twee ver uitstrekt en langs een smal kleidijkje kun je nu wandelen naar zijn noordelijkste punt De Battery. Daar ligt een lage wal, waar in Napoleon’s tijd een kleine versterking was en daar heb ik dagen lang gebivakkeerd, om lekker buiten te zijn en meteen veel vogels te zien. Want zomer en winter trekken hier de vogels langs: meeuwen en sterns, grutto’s, tureluurs, kemphanen, kievitten, wulpen, eenden van allerlei soort, leeuwerikken, piepers, vinken, ijsvogeltjes, valken, sperwers, koekoeken, alles heb ik daar bij tijd en wijle te zien gekregen. Heel mooi is het er op warme Juli-avonden, dan trekt al het jonge goed in scharen van honderden voorbij. Maar ook ’s winters is het hier prachtig, doch je moet niet opzien tegen een beetje guurheid of modder. Liefst ga ik dan naar die Batterij (81), wanneer het na een paar vorstweekjes is gaan dooien en waaien. Als dan onder den invloed van den Zuidwestenwind het ijs opbreekt en opkruit tegen de Oostelijke en Noordelijke kust, dan komen al de watervogels, die op de Zuiderzee overwinteren, hierheen. En dat zijn er geen klein beetje. Heele risten van zwarte zeeëenden dobberen op de baren; een zwarte streep op het vale zeetje en als ze opvliegen lijkt het, of er een groote zwarte slang over het water kruipt. Dan zijn er ook ontelbare kuifeendjes en ook genoeg van die aardige brilduikers, die hun naam danken aan de groote witte vlek vlak voor hun oog. Dan scharrelen er ook grootere, bont gekleurde vogels met smalle roode snavels, dat zijn de zaagbekken en als we al een eindje in Februari zijn, dan zien we die in troepjes bijeen allerlei zotte grimassen en capriolen maken, een teeken, dat de broedtijd nadert. Zelfs eidereenden komen zich hier van tijd tot tijd vertoonen, ja, eigenlijk is hier alles te verwachten van wat er in den winter aan onze stranden en zeegaten van vogels te zien is. Ik zou dat buitenlandje niet graag willen missen en verheug er mij zeer over, dat dit heele stuk van Amsterdam tot Muiderberg toe onveranderd zal blijven, wanneer binnen korter of langer tijd de Zuiderzee wordt drooggemaakt. De kade komt weer aan den hoofddijk bij een binnenplasje, dat heet de Akkerswade en daar tref je weer allerlei aardige dieren aan: ringslangen en hagedissen en in de wilgenroosjes langs den oever de dikke rupsen van den avondroodvlinder. Den dijk houdende hebben we nu links de zee en rechts de breede Diem (79) met mooie huizengroepjes langs den oever. Diemerdam (80) zelf is altijd een soort van fort geweest en vooral in de laatste vijfentwintig jaren zeer versterkt. Wij wandelen er omheen en komen dan in een streek, die het Uilenbosch heet, maar boomen heb je er niet veel, wel binnendijks een ontoegankelijk moeras en buitendijks weer zoo’n kwelder en dan komen we aan de Papenlaan, waar ik, zooals ik in ’t laatste hoofdstuk zal vertellen, een van de onaangenaamste kwartiertjes van mijn leven heb doorgemaakt. Nu achter de buskruitfabriek langs naar Muiden (74), dat we zoodoende door een achterdeurtje bereiken. Muiden (75) is tegenwoordig zoowat net, wat Amsterdam zeshonderd jaar geleden was: twee straten aan weerszijden van de rivier, een slot aan ’t eind en wallen er omheen. Toch zijn er belangrijke zaken te zien n.l. de buskruitfabriek, die dertig jaar geleden in de lucht is gevlogen, de werven en de zoutziederij, de geweldig groote sluizen, van belang in vrede en oorlog en eindelijk het Slot (73) zelf, de stichting en gevangenis van Floris V en later de verblijfplaats van Pieter Corneliszoon Hooft. Als je mij vraagt, wie van die twee ik ’t belangrijkst vind, dan zeg ik dadelijk „Hooft” en ik ben er zeer mee in mijn schik, dat het inwendige van ’t kasteel meer in overeenstemming wordt gebracht met de zeventiende dan met de veertiende eeuw. Uit Hooft zijn brieven kun je merken, dat hij veel hield van het Gooi en hij haalde zijn Amsterdamsche vrienden en vriendinnen meer naar hem toe, naar de Vecht, dan dat hij ze zelf ging opzoeken aan den Amstel. Als ik eventjes tijd heb in Muiden, dan loop ik altijd gauw naar ’t voorplaatsje van ’t kasteel, om daar te genieten van ’t mooie gebouw, de historische herinnering en de stilte. ’t Is eigenlijk zonde en jammer, dat je niet langs het slot op den Zuiderzeedijk kunt komen. Wellicht is de doorgang afgesloten om redenen van krijgskundigen aard, waar ik echter geen goed begrip van heb. Nu moet je, om weer verder langs den Zeedijk te wandelen eerst de Oostpoort uit en dan kom je door een landwegje ten slotte uit bij ’t mooie witte Dijkhuisje (72), dat al van mijlen ver een van de meest in ’t oog vallende bijzonderheden van den Gooischen oever is. Van dezen kant gezien is het Muiderslot op zijn mooist en ’t loont de moeite wel, om van hier nog weer even terug te wandelen, want langs den Zuidkant van den dijk vindt je hier een prachtig plekje, waar, als er de Meidoorns bloeien, al de bloemenpracht van Holland vereenigd is, vooral als je over het smalle slootje heen kunt komen, dat een drassig landje omgeeft, waar wat berken en waterwilgen groeien en nog veel meer moois van planten en dieren. Misschien prijs ik dezen hoek te veel, maar ik kan ook niet vergeten, hoe ik als aankomende jongen hier altijd ronddwaalde en ook, hoe heerlijk het was, om als je uren had gedwaald door moerassen en langs dijken, dan aan te komen op den vasten heuvel van Muiderberg. Waar de dijk aan den heuvel aansluit, kon ’t in Mei aan den binnenkant wit zien van de akkerhoornbloemen en de steenen van den dijk gingen schuil onder de paarse bloempjes van de muurleeuwenbek, die er thans nog al schaarsch is, maar die ik gelukkig op een paar andere plaatsen van den Zuiderzeedijk weer heb gevonden. Muiderberg (71) zelf is een van de mooiste landschappen in Holland, vooral uit de verte, want de heuvel met zijn hooge boomen en de kerk met den stompen toren rijzen alleraardigst omhoog uit de zee en uit de vlakte en vormen een prachtig en indrukwekkend silhouet. Er zijn wel een paar hinderlijke dingen, mislukte villatjes en ’t vervallen badhuis, maar die zullen nog wel eens verdwijnen of verbeterd worden. Erger is het misschien, dat er thans aan de Oostzijde een groot fort wordt gebouwd en aan den Zeekant komt de Waterstaat den boel opknappen. Wie op een kalmen zomerdag wel eens geprobeerd heeft, om in de zee bij Muiderberg te gaan zwemmen en dat voornemen moest opgeven, toen hij na een paar honderd meter geloopen te hebben het water nog niet hooger had, dan tot aan de knieën, moet zich erover verwonderen, dat diezelfde suffe en ondiepe zee hier toch zoo de kust heeft kunnen verwoesten. Maar als je er eens een ferme bries bijwoont uit het Noorden, die een paar dagen aanhoudt, dan zie je, hoe hier een flinke branding wordt gevormd, die het steile strand ondermijnt, zoodat heele brokken met struikgewas en al omlaag storten. Zoo is in den loop der jaren de strandlijn hier al verscheidene meters achteruit gegaan. Op de neergeplofte brokken blijven de struiken nog groeien en ’t is heel aardig om te zien, hoe die omgetuimelde eikjes gaandeweg weer overeind komen te staan. Tegelijk zijn er nog een menigte kleine plantjes, die probeeren het losgewoelde zand weer saam te binden. Zoo zien wij dan hier voor het eerst het vernielen en het weder opbouwen, zooals dat langs de heele Gooische kust gebeurt. Muiderberg is voor de Amsterdammers ook het bosch, dat zij al wandelend het vlugst kunnen bereiken. Groot is het niet, maar je vindt er zeer mooie en rijke plekjes met naaldhout en loofhout met de bloemenheesters en de slingerplanten en op den grond varens en mossen, viooltjes en lelietjes van dalen. De groene en de bonte specht komen er allebei en in ’t laatst van April galmt het hier van de nachtegalen. Roodstaartjes, meezen, winterkoninkjes, boomkruipertjes, vliegenvangertjes, allerlei vogeltjes kan je hier te zien krijgen en zelfs ontbreekt de wielewaal niet. Zonder twijfel is deze rijkdom aan vogels voor een groot deel te danken aan het stille kerkhof en het Echo-bosch. Alles met alles is en blijft Muiderberg zeer de moeite waard, om er heen te wandelen en het grintwegje dat daar vandaan leidt naar het Hakkelaarshek aan den Muiderstraatweg is ook niet te versmaden, vooral wanneer in ’t vaartje er naast al de oeverplanten en waterplanten volop bloeien. Van Muiderberg wandel je heel prettig verder langs de zee, eerst langs een paar plasjes en dan over een nog hoog, zandig buitenland—want hier ligt weer een dijk. Den laatsten keer, dat ik daar wandelde was het 1 Mei en mooi zonnig weer, ik kan mij niet herinneren, dat ik ooit van mijn leven ergens zooveel madeliefjes heb zien bloeien als daar in die Maatlanden. Van tijd tot tijd moet je den dijk eens overwippen. Hij heet den Krommen Westdijk en zit vol bochten en achter de meeste daarvan ligt weer zoo’n doorbraakkolkje, sommige half omgeven door den dijk en daar kun je dan heel rustig zitten uitkijken naar al het mooie leven ver en nabij. Als wij willen, kunnen wij nu, steeds den oever houdende, de stad Naarden (70) heel gewoontjes rechts laten liggen. We wandelen dan langs de vestingwallen heen en kunnen in ’t voorbijgaan den grooten steenen beer bewonderen, die ’t water in de grachten moet houden. Intusschen is Naarden heelemaal geen stad, om zoo maar ongezien te passeeren. Vooreerst vergeet geen een Nederlander wat daar op 4 December 1572 is gebeurd. Naarden is om zoo te zeggen de keerzijde van de medaille, waarvan Brielle de schitterende voorkant is. Als ik eens tijd heb, dan ga ik eens uitvisschen, hoe de uitgemoorde en platgebrande stad weer is hersteld. Dat moet nog al vlug in zijn werk zijn gegaan want al spoedig wordt er alweer gewoonweg melding van gemaakt en in 1672 was het alweer een even belangrijke vesting als thans. Ik ben als kind opgegroeid in vestingen en onder de soldaten en zoo komt het, dat ik ondanks mijn zeer vreedzamen aard en terwijl ik oorlog beschouw als de grootst mogelijke ramp, die een volk kan overkomen, toch altijd de wallen en grachten, poorten en kazematten van Naarden met groote belangstelling bekijk. Hier hebben we werkelijk „geweld van wallen, dubbele gracht” en bochtige poorten, waar niet rechtdoor doorheengeschoten kan worden, maar waar je wel ’t plezier kunt hebben van met je fiets geheel onverwacht voor een auto of voor een stoomtram te staan; voorzichtigheid is er dus geraden. Gelukkig wordt er éen afgebroken. De stad zelf is heel gewoon ouderwetsch, de meeste straten geplaveid met kinderhoofdjes en zooals in zoovele steden de kerk en het stadhuis zijn zoo mooi, als je maar kunt verlangen. Er is ook een gedenkteeken voor Comenius, den man, die tweehonderd jaar geleden precies verteld heeft, hoe men de kinderen het best kan onderwijzen en we doen het nog altijd anders. Zoo is de wereld. Wij loopen nu echter maar voort langs den Zanddijk. Een openbare weg is dat eigenlijk niet, maar dat is des te rustiger. Ook moeten we een paar keer onder afsluitdraden door en zoo komen we dan eindelijk aan ’t strand van Oud-Valkeveen. Op die manier ontduiken we de schatting, die je anders moet betalen, als je van de bekende uitspanning over de boerderij naar zee wil. ’t Kost, meen ik, een cent en die is wel besteed, want je nadert dan de zee door een smal laantje in ’t kreupelhout, wat de eerste aanblik buitengewoon mooi maakt, vooral als er een paar scheepjes in zicht zijn: een mooi zee-schilderijtje in een omlijsting van eikegroen. Het strand zelf is als bij Muiderberg (76), alleen wat modderiger. Naar den Naarderkant is een bultje dat stevig bij elkaar wordt gehouden door helm en strandhaver en zeepostelein, dit laatste een stijf plantje met harde blaadjes, haast heelemaal door ’t zand bedolven; maar ’t bloeit toch in Mei met geelgroene bloempjes. Als je hier door de droge sloot binnenwaarts doordringt, dan kom je op een open plekje in ’t bosch, heelemaal begroeid met een plant, die je elders in Holland haast nergens ziet: de groote Kaarde. Prachtige, meer dan manshooge planten, stekelig van top tot teen. De onderste bladeren zijn twee aan twee met elkaar verbonden en vormen zoo reservoirs waar ’t regenwater dagen lang in blijft staan. Hoog in de toppen zitten de bloemhoofdjes van bleeke lila bloemen, die bloeien in de zomervacantie. Er staan nog vele andere aardige planten op dit plekje, ook vind je er soms heel wat wilde aardbeitjes, zeer lekker. Van Valkeveen (69) naar de haven van Huizen (68) is weer geen weg, maar je kunt wel langs ’t strand erheen scharrelen. Het dennebosch komt hier vlak aan zee, wat heel mooi is. Voortdurend kunnen we achter ons Muiderberg zien, dat zich van hier voordoet als een lang schiereiland. ’t Is hier ook nog al altijd druk van vogels. Vooral is er kans, dat ge hoog in de lucht een lange rij van lepelaars ziet voorttrekken, vogels uit ’t Naardermeer, die garnalen gaan visschen in de Zuiderzee. Huizen (67) is het visschersdorp, dat in de hei ligt, evenals Bunschoten (63) het visschersdorp is in de wei. Allebei hebben ze hun haven, die van Bunschoten heeft nog een aparte naam en heet Spakenburg. (64) Wie Huizen op zijn mooist wil zien, moet niet een van de Gooische bergen beklimmen, maar afdalen naar de Meent en ondernemende menschen kunnen langs den zoogenaamden Betuinden Oever, een smalle kade, een ontdekkingstocht ondernemen naar den mond van de rivier de Eem. Dan kun je langs het Eemdijkje, dat ook alweer geen weg is, opwandelen naar het gehuchtje Eemdijk, daar overvaren en dan langs den Veen-en-Veldedijk (je zoudt het alleen al om dien naam doen) doorwandelen naar Spakenburg (64). Dat is een van mijn wat ik noem „wilde wandelingen”, maar daarbij krijg je dikwijls de aardigste dingen te zien en ze geven de aangenaamste herinneringen. VAN HET Y NAAR ’T HOORNSCHE HOP. Het is net vijftig kilometer dus in één stijven dagmarsch wel te doen en ik zou het ook best nog eens willen probeeren. Maar verstandiger is het, om er twee wandelingen van te maken met Monnikendam of Edam als eindpunt en je kunt ’t dan ook zoo inrichten, dat je zon en wind in je voordeel hebt, wat zelfs bij wandelen van belang is. Den laatsten keer, dat ik van Amsterdam naar Monnikendam ben gewandeld, was het een bijzonder warme dag in ’t laatst van Mei. Het zonnetje brandde in een wolkenloozen hemel en het heele IJ rook naar teer en petroleum. We waren namelijk met het havenbootje naar Schellingwoude (85, 87) gevaren, dat is de beste manier, om die tocht te beginnen. Schellingwoude is tegenwoordig de groote Zuiderzeepoort voor Amsterdam (82) en ’t is een groot genot, om daar eens een paar keer het doorschutten van de verschillende vaartuigen bij te wonen. Over de sluizen (84) op den afsluitdijk staat het groote stoomgemaal, dat van belang is voor den waterstand in een groot deel van Holland, mooie machines in een goed verlichte hal en groote schepraderen, die ik weet niet hoeveel kubieke meter per minuut op de Zuiderzee kunnen uitslaan. Alles met alles een bedrijvig en interessant hoekje, maar zoodra je den eigenlijken Waterlandschen Zeedijk betreedt, kom je in de stilte. Van den hoogen dijk zie je over heel het wazig Waterland heen met al zijn dorpen: Ransdorp (89) met den dikken toren, Zunderdorp, het spitse torentje van Broek, daarvoor wat daakjes en huisjes bij een blinkende plas; dat is Holysloot (91) en heel in de verte een hooge dichte boomengroep met een zwaren toren er boven, het doel van onzen tocht: Monnikendam. De kruin van den dijk is hier een mooie effen grintweg en doordat we zoo hoog en vrij loopen, hebben we minder last van de warmte. Spoedig krijgen we links onder een klein meertje te zien, verder nog een, alweer van die „breeken”, ontstaan door dijkbreuken: Schinkelbreek, Kleine Breek, Durgerdammerbreek en waar geen breeken zijn, daar ziet soms ’t land toch moerassig en onvast; er groeit mos en wollegras, kleine berkjes, riet en zelfs hei. Dat zijn heel oude veenplekken, vroeger zijn het misschien meertjes geweest, maar die zijn dan langzamerhand dichtgegroeid. Zoo zal het blijven tot, ja tot Hoorn toe, telkens meertjes, moerassen en veentjes en als we er den tijd er voor nemen, kunnen we er in afdalen en al de mooie planten vinden, die zulke plaatsen voor de liefhebbers zoo interessant maken. De buitenhelling van den dijk is beschoeid met graniet en bazalt, die steenen zijn vlak bij de waterlijn begroeid met wier, vooral het bruinachtig groene blaaswier, waaraan die bolletjes zitten, die zoo kunnen knappen. Ik kijk altijd langs de waterlijn een heel eind vooruit, want in alle tijden van het jaar kun je het treffen, dat daar aardige vogels rondscharrelen. Nu ook tref ik het, dat ik daar een tureluurtje zie met een viertal jongen, die nog niet kunnen vliegen. Wellicht is zij uit de hooilanden, waar thans druk gemaaid wordt, opgeschrikt en nu trippelen ze hier langs den oever van steenblok op steenblok. Als ik naderbij kom, laat de tureluur een waarschuwend gefluit hooren en dadelijk hurken de kleintjes stokstijf stil tegen de donkere steenen, zoodat ze zelf steenbrokjes lijken. Als we goed en wel voorbij zijn, spankeren ze zoo hard ze kunnen den anderen kant uit. Nu komen we aan ’t dorp Durgerdam (90, 93), dat precies een kilometer lang is, huis aan huis gelijkvloers met den dijk. ’t Is een aardig visschersdorp, de huisjes en de haven, de werven (86), de taanderijen en de pakhuizen zijn even schilderachtig als in Volendam, maar de bevolking legt zich niet toe op het dragen van een opzichtig costuum. Zoo komt het dan, dat je hier nooit een Amerikaan en maar zelden een Amsterdammer te zien krijgt. Reeds bij den haven krijgen we rechts een uiterwaard, die zich gaandeweg uitbreidt tot den Buitenpolder IJdoorn. Die heeft heel aan het eind een fort en daar staat ook de vuurtoren (103), die met het licht op het eind van den strekdam den toegang tot Amsterdam aanwijst. De toegang tot die buitenpolder is uiterst moeilijk, ’t is allemaal verboden terrein en daaraan is het wellicht toe te schrijven, dat daar een zeer rijke vogelbevolking huist. Als we van den hoogen dijk af in de hooilanden kijken, zien we overal de roodbruine koppen en lange snavels van de grutto’s opsteken en er zweven er ook altijd een stuk of drie in de lucht op trillende vleugels en met luider stemme hun eigen naam uitgalmend. Daartusschen vliegen weer de roodpootige tureluurs, zwart met witte kievitten buitelen door de lucht en op de plassen onder den wal wemelt het van meeuwen en sterntjes. De wonderlijkste van onze steltloopers, de vechtlustige kemphaan komt hier ook in menigte voor en op een eenzame plek in den polder hebben zij een toernooiveld, waar reeds vòòr zonsopgang de breedgekraagde bonte ridders elkaar tarten en bevechten. Ha, dat buitenlandje van IJdoorn heeft mij al heel wat pleizierige uurtjes bezorgd. Nu maakt de dijk een flauwe bocht naar het Oosten en dan opeens rechthoekig naar ’t Noorden en binnendijks ligt een breede waterplas: het Kinselmeer (136). We staan nu op een gedenkwaardige plaats, hier is in het rampjaar 1825 de dijk bezweken en toen is het grootste deel van Noord-Holland overstroomd (104). Dat is nu ook al bijna honderd jaar geleden; als alles goed gaat, zullen we misschien den honderdsten jaardag vieren met het in gebruik nemen van de afsluitdam van Wieringen naar de Friesche kust, de eerste maatregel tot drooglegging van de Zuiderzee. De overstrooming in 1825 is er een geweest, die misschien de beruchte St.-Elizabethsvloed en Allerheiligenvloed nog heeft overtroffen. Bijna heel Noord-Holland stond onder water, bovendien de helft van Friesland, de Muggebeet en de Kikkerij natuurlijk ook, en al ’t land om Kampen, de heele Westrand van de Veluwe en het Eemgebied. Dat in de laatste honderd jaren rampen van dien omvang niet meer zijn voorgekomen, is te danken aan de groote verbeteringen, die onze dijken hebben ondergaan. Daar wordt nog altijd de hand aan gehouden, en nog verleden jaar is diezelfde doorbraakplek aan het Kinselmeer, weer belangrijk verhoogd en versterkt. Wij moeten daar wel aan denken, als wij Jan Haring’s heldendaad willen begrijpen, hieromtrent door hem in 1573 bedreven. De geleerden zijn het er nog niet over eens, of dat feit voorgevallen is aan de Durgerdammer breek of aan het Kinselmeer en ik heb een hevig vermoeden, dat het nog alweer ergens anders gebeurd moet zijn. Ge kent de geschiedenis. Sonoy had tijdens het beleg van Haarlem op bevel van den Prins, den Amsterdamschen Zeedijk bezet bij ons Iepenslooter sluisje en den Immetjeshoek. Hooft noemt dat den dijk bij Jaaphannes, maar die mooie naam is helaas verdwenen. Dat Geuzenstukje was voor de Amsterdammers en hun vrienden, de Spanjaarden, die Haarlem belegerden, heel lastig, want al hun voorraden kwamen over Muiden langs dien dijk of langs den Amstel, die vanaf dien dijk gemakkelijk te bestoken was, want de Watergraafsmeer was toen nog een Meer en water was juist naar de Watergeuzen hun zin. De Amsterdammers deden dan ook al het mogelijke, om de Geuzen weer te verjagen en ’t lukte ook. De Geusjes moesten in hun schepen vluchten naar de overzij, nagezet door de Koningsschepen. Ze landden aan den dijk maar hakten eerst nog hun groote galei in den grond. Daardoor kwamen de Spanjaards hun dicht op de hielen en ’t troepje had zich op de kleine schuitjes, die binnendijks in een meertje lagen, niet kunnen inschepen, als Jan Haring met zijn groot slagzwaard niet heel alleen op een smal plekje van den dijk, de vervolgers had tegengehouden. Ten leste sprong hij zelf in ’t meertje en zwom naar een veiliger plaats, ongedeerd door ’t „snelvuur” uit de lontroeren van de tegenpartij. Nu, zoo iets zou tegenwoordig onmogelijk zijn, je zoudt nu op zijn minst twintig man noodig hebben, om den dijk in een handgemeen te verdedigen tegen een aanstormenden troep. Ik denk dan ook, dat ’t heele gevecht heeft plaats gehad op een kleikade in het buitenland van IJdoorn en dat de Amsterdammers nog al dom hebben gemanoeuvreerd. Met al is die Jan Haring dan toch maar een bijzonder pittige vent geweest. Het Kinselmeer is een van de mooiste plekjes bij Amsterdam. Wie echter als hij buiten wandelt, gaarne geniet van de frissche schaduw, moet niet hierheen gaan, want alles ligt hier open en bloot in ’t zonnetje. Het meer is anderhalven kilometer lang en een kilometer breed en van den hoogen dijk af heeft men een prachtig gezicht op het dorp Ransdorp (88), dat nog een kilometer verder ligt in de groene hooilanden. De Groote Kerk en vooral de reusachtige dikke toren, die sinds den Spaanschen tijd geen spits meer heeft, verheffen zich uit ’t vlakke land. De huisjes legeren er zich dicht omheen en met het meer als voorgrond krijg je een schilderij, die wel herinnert aan de mooie stukken, die Cuyp en Van Goyen geschilderd hebben van Dordrecht. Langs den dijk heeft ’t meer een klein stukje land overgelaten, waar nog een huisje op staat en verder is nog een oeverstreepje en daar groeien weer allerlei mooie planten, een paar soorten van orchideeën en vooral heel mooi de groote, vergiftige moeraswolfsmelk. Nergens in Nederland heb ik ze zoo groot gezien als hier: manshooge struiken met een omtrek van verscheidene meters, je zoudt ze voor wilgen kunnen houden. Wie heel goed uitkijkt, ziet achter het meer een rietstrook, die zich uitstrekt van dicht bij Durgerdam (96) tot voorbij een gehuchtje, dat in ’t Noordwesten aan den oever van een blinkend water ligt en dat Holysloot (94, 95) heet. Die rietzoom wijst den loop aan van een kanaal, dat indertijd van Durgerdam (96) door Waterland en zelfs door Marken gegraven zou worden, omdat de weg over Pampus te ondiep werd. Het is echter nooit voltooid; het Groot Noord-Hollandsch Kanaal is ervoor in de plaats gekomen. Al wandelend langs den dijk krijgen we aan de binnenzij nog meer meertjes, eerst het Barnegat, dat aan zijn Zuidkant begrensd wordt door een drassig veenland, dat trilt en wobbelt onder den voet. Ja, als je niet voorzichtig bent, dan kun je er wel doorzakken ook, ’t is daarom maar goed, om je daar niet te ver alleen te wagen. Maar ’t is het rijkste plantenplekje uit de buurt van Amsterdam, mooier nog dan ’t stukje tegenover het Muiderslot. De buitenzijde van den dijk blijft altijd hetzelfde, eerst een strook gras en daaronder de berm van groote steenblokken, meest kleurig graniet, alleraardigst begroeid met korstmossen, maar ook wel veel van die zwarte zeskante of vijfkante bazaltblokken. Van afstand tot afstand verheft zich een reusachtige vlierstruik en als we gaan zoeken vinden we ook nog wel kleinere vliertjes, die zijn hier allemaal gezaaid door de trekvogels, voornamelijk door de spreeuwen. Dra komen we aan het groote stoomgemaal van Uitdam en als we een minuut of tien zijn voortgewandeld, met het breede water van de Uitdammer Die aan onze linkerhand, bereiken we het dorp Uitdam zelf, dat niet zooals Durgerdam gelijkvloers met de kruin van den dijk ligt, maar geheel verscholen aan de binnenzijde. Als je op de Zuiderzee vaart, is er van dit dorp zoo goed als niets te zien, alleen de kruinen van de boomen en de nokken van de daken. Ik heb de huizen niet geteld, maar als er dertig staan zal ’t mooi zijn. Nu komt er rechts weer een buitenland vol tureluurs, grutto’s, kemphanen, kieviten en leeuweriken en dan, als de dijk plotseling ombuigt naar het Westen, ligt daar voor ons op ’t water een soort van betooverde stad. Je ziet niets dan vlak op de golven een dichte groep van kleurige huizen, opeengedrongen rondom een kerk met slanken, spitsen toren. Dit alles is zoo vreemd en onverwacht en mooi, dat we eenigen tijd noodig hebben, om in dit Venetiaansch landschap ons veelbezocht visscherseiland Marken te herkennen. Het eiland is zoo laag en de kaden, die het omringen zoo onbeduidend, dat er van hier op een afstand van twee kilometer van groen land zoo als niets te zien is: alleen de huizen en de kerk en het water. Ik denk er niet aan, om Marken (101) zelf te bezoeken, maar ’t zal mij nog dikwijls genoeg gebeuren, dat ik naar Monnikendam ga wandelen langs den Waterlandschen dijk en dat ik dan bewonderend zal uitzien naar dat drijvend droomendorp. We hebben nu nog een klein uurtje te loopen, eer we Monnikendam bereiken en voortdurend houden we nu rechts dat mooie zeegezicht, in den zomer zeer levendig door de vrij drukke scheepvaart, die hier bestaat: visschertjes van Marken en visschertjes van Monnikendam, tjalken en andere vrachtschepen, jachten, motorbootjes, stoomertjes, die hier in den zomer het vreemdelingenverkeer onderhouden. Marken, Volendam, Edam, Monnikendam trekken jaar in jaar uit duizenden vreemdelingen, die hier allemaal het verkeerde idée komen opdoen, dat Nederland voornamelijk bestaat uit Doode Steden en raar aangekleede visscherlui. Links blijven we Waterland zien en onder aan den dijk te midden van het groene hooiland weer kleine meertjes en oude veentjes en daaronder een paar, die begroeid zijn met een varensoort, die je in Holland slechts zelden aantreft, de prachtige Koningsvaren, dien we eigenlijk meer gewoon zijn te vinden in vochtige heidestreken en oude bosschen beoosten de Vecht en bezuiden de Waal. En nu hebben we Monnikendam (109) vlak voor ons, ook alweer een prachtig stadsgezicht met iepenboomen langs de oude wallen en mooie hooge kerken en torens. Naar de zeezijde ziet het er merkwaardig uit, daar vindt je allemaal moeras en modderland met slootjes en slopjes, er hangen palingfuiken te drogen, maar men zoekt er tevergeefs een weg langs het Monnikendammer Gat, een straat òf kade langs ’t water. ’t Is, of de stad de ontrouwe zee den rug heeft toegedraaid. Over de uitdrukking: „doode steden” heb ik mij al dikwijls genoeg geërgerd. Monnikendam, Edam, Hoorn en Enkhuizen zijn volstrekt niet dooder dan een paar dozijn andere steden in Nederland met evenveel of zelfs nog meer inwoners en ’t gaat niet aan, ze nu smadelijk te betitelen, omdat ze vroeger grooter zijn geweest. En hun achteruitgang hebben ze zichzelf niet te wijten, want ’t was toch wel onmogelijk, om de toegangen tot hun havens in de Zuiderzee zelve voortdurend maar te vergrooten en uit te diepen naarmate men in de wereld grootere zeeschepen bouwde. Alleen de allergrootste van de roemrijke Zuiderzeesteden uit de zestiende eeuw, het machtig Amsterdam heeft met inspanning van alle krachten de verbinding met de oceaan weten te behouden: eerst door de beroemde kameelen, toen door het Noord-Hollandsch kanaal, eindelijk door het Noordzeekanaal, dat nu alweer voor de derde maal in vijftig jaren vergroot moet worden. Intusschen moet ik toegeven, dat ik van den Waterlandschen dijk nog nooit Monnikendam ben binnengekomen, of het was er doodstil. Soms zag je een paar kinderen, nog te jong voor school of werkplaats, maar overigens waren de straten doodsch en leeg. Maar wat ziet het er aardig uit, de mooie vischmarkt, het aardig stadhuis en bovenal de prachtige klokketoren, waar omhoog de vroolijke klokken naar alle kanten naar buiten komen kijken. Op de hoofdstraat, waar de tram door rijdt, staan nog veel deftige huizen uit den glorietijd, één met een flinken monnik boven op den rijk versierden gevel. Maar de beide kerken maken den indruk van buiten de stad te staan, de buurten er omheen zijn zoo goed als verdwenen. Van Monnikendam naar Edam (110, 126) over Volendam is ook alweer op zichzelf een alleraardigste wandeling. Je gaat dan den eigenlijken dam over, die ’t binnenwater van de Gouwzee afscheidt. Dat binnenwater draagt den onsmakelijken naam van „Stinkevuil” maar we willen hopen, dat die onverdiend is. Nu gaan we Oostwaarts den dijk langs, aldoor met een prachtig gezicht op Monnikendam (111) en op Marken. (102) Dit eiland naderen we weer van zeer nabij, als we aan den Janhagelhoek zijn gekomen en halfweg Janhagelhoek en Marken zie je midden in zee een baak met een lantaarn. Nu gaat het Noordwaarts lang den Noorder IJ- en Zeedijk, die aan zijn binnenkant weer tal van plasjes heeft en zoo belanden we eindelijk in Volendam, (99) dat nu al wel over de heele wereld vermaard is, sinds tal van schilders van wijd en zijd met meer of minder talent de schuitjes en de zee, de visschers, hun vrouwen, kinderen, huisjes, hekjes hebben afgeschilderd. Nu, de buurt is ook heel mooi, vooral wanneer je Monnikendam en Edam er bij rekent en de Volendammers zijn gezellige menschen, die al die bekijkerij door Amerikanen en Engelschen nog al goed en geduldig verdragen en evengoed uit visschen gaan. De Zuiderzee staat bekend als een van de rijkste vischwateren van de wereld en Volendam (100) is na Enkhuizen (128) de belangrijkste visschersplaats. Volendam (98), Enkhuizen en Urk (25, 27) vangen samen meer dan de helft van alles wat er in de Zuiderzee wordt bemachtigd. Soms is dat heel veel, soms maar bitter weinig, soms zijn de prijzen hoog, soms laag en zoo komt het dan, dat de stemming van die visscherlui in het eene jaar heel wat verschillen kan met ’t jaar er voor of er na. Het hangt er vooral van af, of de haringen en ansjovisjes ons zeetje gelieven te bezoeken of niet. Ze trekken dan door de zeegaten tusschen de Noordzeeëilanden binnenwaarts, soms in zoo ongeloofelijk groot aantal, dat je ze hier en daar gewoon met een mand aan een stok zoudt kunnen opscheppen. Het is gebeurd, dat in één jaar 50.000 anker ansjovis werd gevangen, nadat een jaar of twee te voren de buit slechts 700 anker bedroeg. Een anker is een vaatje ± 60 cM. hoog en daar gaan 1500–4000 stuks ansjovis in, al naar de grootte van de diertjes. Belangrijker nog dan de ansjovisvangst is de haringvisscherij, die vroeger uitgeoefend werd in het voorjaar en in den herfst, maar de herfstharing komt zoo goed als niet meer voor. Als er geen haring of ansjovis genoeg is, dan moeten de visschers zich vergenoegen met bot en spiering, paling en garnalen of zelfs, maar dat geldt meer voor ’t Noordelijk deel van de Zuiderzee, mosselen, oesters, alikruiken en kokkels. Er vaart een ouderwetsch trekschuitje van Volendam naar Edam, maar je kunt het ook wandelen langs een pad met vele vondertjes, midden door de hooilanden, langs het smalle watertje (97), dat de IJe heet en niet minder dan de Ee is, waaraan Edam zijn naam dankt. Benoorden Edam vindt je die Ee weêr, als een breed water, dat den polder De Zeevang in zijn geheele lengte doorstroomt. Als je over Edam leest in Amerikaansche of Engelsche reisboeken, dan krijg je altijd weer hetzelfde stelletje merkwaardigheden te hooren, over de reuzin Trijntje Kever en de ijzeren bank, die nooit roest, en Jan Osterlen, die zich heeft laten uitschilderen met al de bijna honderd koopvaardijschepen, die hij in eigendom bezat. Vooral die Trijntje gaat je ten slotte geweldig vervelen, te meer omdat Edam (142) zelf nog altijd een heel mooi stadje is met vriendelijke grachten, alles dicht in de boomen en de trotsche Groote kerk kijkt boven alles uit. En als je de voetpaden kent, dan kun je in de omgeving van de stad nog veel meer aardige wandelingen doen, dan op ’t eerste gezicht wel mogelijk lijken. We stappen stoutweg naar den haven, want we willen nog langs de zee naar Hoorn, (137) een wandelingetje van drie en een half uur. Eerst kijken we even tegen het nieuwe fort aan, dat hier niet is gebouwd om Edam te beschermen, maar een lid is van de kring van forten, die onze hoofdstad in tijd van nood moeten verdedigen. Daarna zijn we weer ineens in de ruimte, rechts de zee en links het groene land, in de verte de huizenrij van Middelie. Elke kilometer zoowat krijgen we weer een braak, waarvan er een tusschen paal 8 en paal 7 den ijselijken naam heeft van „Moordenaarsbraak”, maar hij ziet er onschuldig genoeg uit. Voorbij Warder komt er wat afwisseling, we komen in ’t gebied, waar vroeger het Beemstermeer dicht aan de Zuiderzee kwam en in ’t dorpje Schardam (115) kruisen we de sluizen (116), waardoor nu nog het polderwater afvloeit naar zee en als we merken, dat dit vaartje genoemd wordt de uitwatering van Kennemerland, dan lijkt ons dat eerst heel vreemd toe. Voorbij Lutjeschardam wandelen we nu langs het eigenlijke Hoornsche hop, en in ’t buitenlandje tusschen Scharwoude (133, 138) en de Hulk (117) voor het stoomgemaal Westerkogge (118) hebben we weer kans op allerlei watervogels. Daar heb ik eens een vlucht van wel tweehonderd kemphaantjes gezien. Intusschen valt het nog al moeilijk, om er op te letten, want de stad Hoorn ligt hier zoo mooi voor ons, dat we nergens anders oogen voor hebben. HOORN—ENKHUIZEN—MEDEMBLIK. Dat was een prettig fietstochtje in October van het vorig jaar, de tocht om de puist van Noord-Holland. We begonnen in Hoorn. Van al de Zuiderzeesteden heeft deze stad zich het kranigst gehouden en wel verre van dood te zijn groeit zij in den laatsten tijd vrij belangrijk aan. En wat een aardige stad is het, vol met Schilderachtige buurtjes en indrukwekkende gebouwen (112). De gevel van het Westfriesch-Museum (122) mag wat topzwaar lijken, ’t is toch een gebouw, dat de aandacht trekt. Het stadhuis is echt mooi en heelemaal niet opzichtig. Maar de roem en trots van Hoorn blijft de haventoren, een van de allermooiste gebouw-juweeltjes van ons land; echt stevig, zoodat hij in dien tijd tegen een ruwe aanval wel bestand was, maar tegelijkertijd vroolijk versierd en ’t mooie dak gaat over in een torentje, dat naar boven toe al maar fijner en sierlijker wordt en aan het heele gebouw ten slotte elk spoor van logheid of zwaarte ontneemt. En in wat een prettige buurt staat die toren! Naar de zee de buitenhaven, naar binnen kaden met aardige pakhuizen, een haventje, omgeven door mooi plantsoen, alles even aangenaam. De groote kazernegebouwen, daar praat ik maar liever niet over, ze zien er nog al degelijk uit, anders kon je hopen, dat die mettertijd nog eens verbouwd konden worden in overeenstemming met den mooien toren. Natuurlijk wandelen we ook even naar de twee huisjes op de Groote Oost, die in hun gevel de levendige afbeelding vertoonen van den zeeslag op de Zuiderzee, die voor de geschiedenis van ons land van even veel belang is als de zegepraal der Engelschen over de onoverwinnelijke vloot. ’t Is eigenlijk jammer, dat die dingen niet beter onderhouden zijn, een kwastje verf kan hier geen kwaad en vooral zou ’t goed zijn, wanneer de onderschriften eens werden opgefrischt. Dat heeft er gespannen den elfden en twaalfden October 1573. Reeds den derden October had Graaf Bossu voor Amsterdam het anker gelicht met een vloot van dertig zeilen, zoo groote als kleine. Zijn admiraalschip voerde twee en dertig stukken geschut. Het heette De Inquisitie, net een goede naam om de Noord-Hollanders te prikkelen. Met staatsie en muziek was de Graaf aan boord gegaan, dat was zoo vroeger de gewoonte. Hij kwam echter dien eersten dag niet ver, doordat er een hevige tegenwind juist in de monding van het IJ stond. Eerst den vijfden raakte hij over Pampus heen, waar de Monnikendammers, Hoornaars en Enkhuizers met hun kleine schuitjes hem al opwachtten. Er worden tegenwoordig nog wel zeilwedstrijden op de Zuiderzee gehouden, waarbij het gaat om de eer en om „kunstvoorwerpen”, maar die zijn niets vergeleken bij den zeilwedstrijd, die daar den 5den October en volgende dagen op Pampus en in het Hoornsche Hop plaats had. Bossu’s plan was, om met zijn zwaar en verdragend geschut de Geuzenschepen in den grond te boren, zonder het tot een handgemeen te doen komen. De Geuzenadmiraal, Cornelis Dirkzoon van Monnikendam, begreep evenwel, dat zijn eenige kans om te overwinnen lag in ’t enteren en zoo trachtte men dan elkander te bezeilen en te ontzeilen. De partijen ontliepen elkander niet zoo veel in zeilkunst, want die vloot van Bossu was ook voornamelijk bemand met Zuiderzee-bewoners, Bossu’s onderbevelhebber was Jan Simonszoon Rol van Hoorn. De Geuzen slaagden er dan ook slechts in, om twee van Bossu’s schepen te bereiken, waarvan zij er één veroverden en weer verloren, terwijl Hopman Taams Geltzak uit Medemblik ook het andere niet kon vermeesteren. Toen duurde het een dag of zes, eer ze elkaar weer bij de kladden hadden. Dat was op den elfden October. Intusschen had Don Frederik op den achtsten het beleg van Alkmaar moeten opbreken en daardoor had een deel der bezetting van die stad de Geuzenvloot kunnen versterken. Eindelijk gelukte het Cornelis Dirkszoon, om Bossu’s schip te bezeilen en te enteren aan bakboord. Kort daarna kwam Hopman Pieter Bak uit Hoorn met zijn schip aan stuurboord en Jacob Trijntje van Enkhuizen sloeg zijn enterhaken in de boegzijde van de Inquisitie. Van de rest van de koningsschepen werden er nog zes veroverd en toen namen de overigen onder Rol de vlucht over Pampus. Zoo bleef Bossu nu alleen over. Al vechtende dreef het viertal schepen af en bij de Nek onder Wijdenes (135), die nu ook Blokkershoek heet, raakte de diepgaande Inquisitie aan den grond. Bossu verkeerde dus in een zeer hachelijke positie, maar zegt Hooft: „hij liet daarom niet na zich ridderlijk te weeren; maar, beide soldaats en hooftmans plicht betrachtende, stond geplant bij de mast, in vol en roerscheutvrij harnas, met de rondas aan den arm; het zwaard in de vuist. Ende duurde ’t gevecht de gansche nacht door; oft schoon de Noordthollanders ’t behulp hadden van verscheide waterscheepen, die gestaadigh af en aan voeren, met dooden en gequetsten met voorraad en versch volk. Waaronder zich veele burgers van Hoorn mengden, uit brandenden ijver voor vrijheid en vaaderlandt. Hier staat niet te verzwijghen de rustige koenheit van hunnen Jan Haarink, die ’s morgens met de tweelicht, bij de taakels van Bossuus schip opklauterde, de vlag van de steng rukte, en daar mee neederdaalde, hoewel ’t hem ’t leeven kostte, mits hij door een luik in zijn borst geschooten werd. Endtlijk, als ’t nu aan den middag ging, na achtentwintig uuren strijdens, en ’t verlies van al zijn krijgsvolk, op veertien of vijftien man naa, trad Bossu, geen ander uitkomst ziende, in handeling, en gaf zich oover aan den ammiraal Cornelis Dirkzoon, Hopman Ruikhaver, en den geweldigen prevoost Joachim Nieuwvink: mits bedingende ’t lijf voor al de zijnen; voor zich, daarenboven een graaflijke gevangenis... van omtrent driehondert soldaten, in alles gevangen voerde men het derdedeel naar Enkhuizen, de rest naar Hoorn, neevens den Graaf, die onheusselijk ingehaald werd, van een straatgeschreij, hem verwijtende de Rotterdamsche moordt, en dat hij nu, getooghen teeghens hem met eeven quaadt een hart, loon na werken ontfangen had. Zijn Ammiraals vlag hing men daar in de kerk op, tot gedenkteiken der zeege.” Hooft heeft dat maar aardig verteld, met wakkere woorden, al schreef hij in de oude spelling. Ook de andere steden kregen gedenkstukken aan de overwinning: Monnikendam Bossu’s beker, Enkhuizen zijn zwaard. De Nes, waar de Inquisitie strandde, ligt even voorbij het dorpje Schellinkhout (119), ’t is de plek waar de dijk, die eerst zuidelijk liep, weer oostwaarts ombuigt. Dat Schellinkhout zelf ligt in de laagte achter den dijk verborgen en ook nog achter een rij van iepen, esschen en abeelen, die dit hoekje een aardig boschachtig uiterlijk geven. (120) Van de Nes zelf ziet Hoorn er zoo prachtig uit, dat je zoudt denken in een heel ander land te wezen dan in ons nuchtere Holland. De haventoren zelf is van hier nog wel te zien, maar alleen zijn spitsje is vrij, echter komen nu de kerken en torens van de stad zelf meepraten, vooral het groote koepeldak. ’t Is wel het mooiste stadsgezicht in heel Nederland, o, veel mooier dan Dordrecht, maar toch is het weinig geschilderd, ik heb in geen van onze musea een gezicht op de stad Hoorn (114) kunnen vinden. Er is anders kans genoeg, dat ze bestaan, want de kinderen en kleinkinderen van de dappere burgers, die Bossu hebben bevochten, zijn wijd en zijd over de heele wereld gereisd en hebben schatten verdiend met handel en scheepvaart. De drie beroemdste Hoornaars zijn Jan Pieterszoon Coen, die dan ook zijn standbeeld heeft gekregen, Willem Schouten die den naam van zijn stad heeft gegeven aan de zuidelijkste kaap van Zuid-Amerika en Abel Tasman, die Australië ontdekt heeft en naar wien Tasmanië is genoemd. Als je daar op de Nes even zit uit te rusten, dan ga je van zelf denken aan de dagen van weleer, ofschoon nu niet anders te zien en te beleven valt als rust en vrede. Toch kan het hier op zomersche dagen nog levendig genoeg zijn, als het vriendelijke zonnetje en een frissche bries de vrienden van de zeilsport naar buiten hebben gelokt, voornamelijk Amsterdammers, Zaankanters en Haarlemmers. Dan zijn soms twintig, dertig pleziervaartuigen tegelijk in ’t zicht; zoowel gezellige oud-vaderlandsche boeiertjes, breedneuzig en boven hun bruin geteerde of geverniste romp opgedirkt met allerlei kleuren en krullen en daarnaast de ranke scherpgebouwde jachten (108), kotters, sloepen van nieuwer model, hooggetuigd, soms als ’t ware verloren gaande onder den last van hun sneeuwwitte zeilen. Dat koerst en zwenkt allemaal naar Hoorn, waar een paar jaar geleden pas een nieuwe jachthaven is aangelegd. Ik behoef u niet te zeggen, dat er onder die zeilers maar heel weinig zijn, die dwepen met de plannen tot droogmaking van de Zuiderzee, vooral wanneer ge weet, dat na het leggen van den grooten afsluitdijk van Wieringen naar de Friesche kust de droogmaking van het Hoornsche hop al heel spoedig aan de beurt zal komen en in plaats van de kabbelgolfjes van de Zuiderzee krijgen we dan hier het golvend graan te zien of de pas geploegde voren. Als ze dan den hoogen zeedijk maar laten voortbestaan, er is wellicht een mooi beplante weg van te maken. Nu groeien er al veel muurleeuwebekjes op de rotsblokken van den buitenberm. De weg over den zeedijk van Hoorn naar Enkhuizen (143) is heel mooi en effen, je fietst er als op asphalt. ’t Is hier ander land dan in Waterland en in de Zeevang, op de vette klei wordt meer landbouw bedreven en de veldmuizen vinden er ook een overvloedig bestaan. Dat heeft weer ten gevolge, dat hier meer torenvalken dan elders in ons land zijn, en ik ben nog nooit van Hoorn naar Enkhuizen gereden, of ik heb een half dozijn van deze mooie vogels in de lucht zien bidden. De zee bespoelt hier voortdurend den voet van den dijk, alleen op een paar plaatsen zijn kleine buitenlandjes, geen twintig meter breed, de meeste bestaan voornamelijk uit zand en schelpen. Het binnenland is één rij van boerderijen (140) en dorpen, die ik nooit in de goede volgorde kan onthouden, ik zal het nog maar weer eens opzoeken op de kaart. Even voordat we Enkhuizen bereiken, krijgen we nog een aardig plaatsje, dat heet Broekerhaven, eigenlijk de haven van Bovenkarspel en daar word ik altijd weer herinnerd aan den Watergeuzentijd. De kleine, maar hooge en holle schuitjes zijn het wel, waarmee ze in dien nacht van 11 op 12 October 1573 af en aan voeren met voorraad en versch volk, met dooden en gekwetsten. Dit zijn de echte „krabschuiten”, hooge, holle rompen geheel zonder dek of met een klein dekje aan de boeg, waar een klein stuk geschut, een „goteling” op zou kunnen staan. Het ruim kan twintig, desnoods dertig man houden. Met de zeer eenvoudige tuigage kan nog een goeden gang worden gemaakt en de hooge boorden en voorsteven maken ze nog zeewaardig, zelfs bij onstuimig weer. Soms liggen er een zestig van die schuiten in ’t kleine haventje, met nog wat grootere botters (128) of schokkers er tusschen. Van hier naar Enkhuizen is nog maar enkele minuten, maar vlak bij de stad moet je nog erg omrijden, om er in te komen. Enkhuizen beheerscht den toegang tot de Zuiderzee en heeft dan ook eeuwen lang met Amsterdam gewedijverd om den voorrang. In geen der andere steden is het verschil met vroegere grootheid zoo duidelijk te zien. In ’t eerst besef je ’t niet eens, dat de wandelwegen die ver buiten de tegenwoordige bebouwde kom liggen, vroeger de stadswallen zijn geweest. Vooral naar het Noorden en Westen is dat akelig, om te zien: die groote bouwlanden en weiden, waar eens deftige huizen hebben gestaan. Jarenlang bestond het voornaamste handelsartikel, dat Enkhuizen uitvoerde uit marmer, afkomstig van den afbraak der oude koopmanshuizen. Later is er weer bijgebouwd, doch geen trotsche, rijke woningen, maar eenvoudige burgerhuisjes (124), ja zelfs boerenwoningen, zoodat nu de stad een wonderlijk allegaartje is geworden: in sommige deelen (141) net een boerendorp met water-en-melkgeveltjes, maar met boomgaarden en tuinen, waarin nog allerlei merkwaardige heesters en bloemen groeiden, waar onze voorvaderen zooveel pleizier in hadden. Dan eeuwenoude iepen en ahorns en verstrooid door alles heen nog oude gebouwtjes (131) met levendige geveltjes of brokstukken met heel mooie gevelsteentjes o.a. een prachtig scheepje in een gevel dichtbij ’t stadhuis. Het gebouw van het chirurgijnsgilde trekt wel het meest de aandacht, maar de voornaamste bezienswaardigheden blijven toch het stadhuis, de Dromedaris en de groote kerk (125) met den Zuidertoren (123). Ik heb nog al veel in Nederland gereisd, voor uitspanning en voor zaken en altijd en overal heb ik plezier in de carillons. Dikwijls heb ik reizigers het klokkespel van Middelburg hooren verwenschen, dat nooit langer dan tien minuten achtereen stil is, maar ik houd daar wel van, want ik kan rustig doorslapen en toch elk uur en half uur het welluidend getjingel hooren. Enkhuizen heeft, dunkt mij, een van de mooiste en duidelijkste carillons. Ik zal nooit vergeten, hoe wij er naar hebben staan luisteren op een winternacht, toen we nog wat rondwandelden en wij bij den Dromedaris zoover mogelijk naar buiten, naar de zee waren gekuierd. De zee was bevroren, sinds dagen was de scheepvaart gestremd en alle vuren gedoofd. Nergens een licht, alleen de hemel vol flonkerende sterren boven de grijze ijsmassa, achter ons het donkere silhouet van de stad, de geweldige Dromedaris vooraan. Onwillekeurig dwaalden de gedachten weer af naar de tijden van vroeger. En toen was het heel vreemd, om daar van den hoogen toren helder en duidelijk het landelijk liedje van bescheidenheid te hooren klinken: „In ’t stille dal, in ’t groene dal”. Maar toen dat uit was, scheen de toren zich te bedenken en forsch en uitdagend, als een herinnering aan vroeger dagen, klonk het door de ruimte: „Wie gaat mee, met ons over zee—Hou’ je roer recht”. Dat was nog eens aardig en vanzelf haalde je dieper adem. Maar een half uur later was de geestdrift weer vervangen en de klokken zongen: „’t Zonnetje gaat van ons scheiden”. Misschien zet de klokkenist wel weer eens andere liedjes op zijn trommels, maar die van den winter van 1914 waren al zeer gepast gekozen voor Enkhuizen, waar je altijd zweeft tusschen de Pastorale en de Eroïca. Het Stadhuis maakt een even fermen indruk als het meesterwerk van Van Campen op den Dam te Amsterdam en het bevat van binnen ook een massa herinneringen aan de vroegere grootheid. Maar voor den gewonen vluchtigen wandelaar is toch nog het aardigst, het mooie bronzen kanon, dat zoo maar vlak op straat is neergezet. Een heel gedicht, van niemand minder dan onzen Joost van den Vondel, vertelt hoe in 1622 dit stuk geschut, dat „het Roode Paard” wordt genoemd, uit een Duinkerker kaperschip, dat in de lucht vloog, terecht is gekomen op een Hollandsch vaartuig. De jeugdige Enkhuizenaars kunnen dus, zoodra ze hun letters kennen, hier op straat tegelijk historie en letterkunde beoefenen van het bovenste plankje. ’t Is een zeer mooi kanonnetje. De Dromedaris was wat vervallen, maar wordt gelukkig hersteld en krijgt dan ook zijn carillon weer, dat zeer beroemd was. Ik moet er dan dadelijk op af, om het te hooren en ben zeer benieuwd, welke toepasselijke liedjes men weer zal bedenken. De toren is niet zoo’n goudsmidsjuweeltje als die van Hoorn: hooger en zwaarder van romp, geweldiger. Zijn omgeving is geheel naar wensch: ophaalbrug, havens, en een groote werf, waar hij zeker met plezier naar staat te luisteren. Een poosje geleden wilde de gemeente een vischmarkt stichten, vlak voor dien Dromedaris; maar een paar schilders, die hier toen juist waren, zijn op hooge beenen naar den burgemeester gerend en hebben het gedaan gekregen, dat men zich nog eens bedenken zou. Brave schilders! Van Enkhuizen naar Medemblik (134) is weer prachtig wandelen of fietsen langs den dijk. Het aardigst is het, om de stad te verlaten langs de zeekant, een smal pad achter een hooge steenen borstwering, altijd met een mooi uitzicht op de zee en op de stad. Eens is dit de vestingmuur geweest, zooals op de talrijke schilderijen en gravuren, die van deze beroemde Zuiderzeestad gemaakt zijn, nog duidelijk te zien is. Zooals het behoort stond er op een der bastions ook een korenmolen en daar is nu een klein plantsoentje, waarlangs we de eigenlijken zeedijk bereiken en daar krijgen we weer wat nieuws te zien. In den zomertijd is het land één bloemenveld, want we hebben hier de groote kweekerijen van bloemenzaad van de firma Sluis. Velden vol zonnebloemen, dahlia’s, goudsbloemen, O.-I. kers, anemonen, renonkels, akeleien, lupine, alles wat je maar bedenken kunt en dat hektaren bij hektaren. Dat ziet er heel anders uit dan de bloembollenvelden bij Haarlem in het voorjaar. De mooie hyacinthen en tulpenbedden met bloem aan bloem in vakken van allerlei kleur liggen daar keurigjes afgeperkt tusschen hagen van elzen of haagbeuken en in de breede slooten blinkt het water haast gelijk met de oppervlakte van de bloemenvelden. Dat wisselt dan weer af met grazige weiden en met de parken en bosschen van deftige buitens, alles even keurig en rijk. Deze Enkhuizer bloemenvelden zien er echter heel anders uit, ’t zijn echte akkers en de mooie bloemen worden hier haast net behandeld als suikerbieten of aardappels. Dat neemt echter niet weg, dat in den zomertijd deze uithoek van Noordholland een bezoek overwaard is en dat we er ons in verheugen, dat deze nieuwe tak van landbouw hier tot bloei is gekomen. Zelfs in de strook buitendijks staan de groote zonnebloemen uit te kijken over de Zuiderzee. Eerst een heel eind voorbij de stad hebben we weer ’t gewone weiland links en een modderig buitenland rechts, dat weer altijd wemelt van vogels van allerlei pluimage, al naar den tijd van ’t jaar. Heel op den noordelijksten hoek van den dijk staat weer een aardig bouwwerk, een bijzonder gevormde vuurtoren. Hij heet „de Gelderschen toren” (129), maar het opschrift in den krans van kleurige wapens vermeldt, dat „De Edel Groot Mogende Heeren Staten van Holland en West-Friesland hebben door de Heeren Nicolaas Witsen, Willem Crap, Gerard Moeskoker en Nicolaas Brouwer, burgemeesteren der steden Amsterdam, Hoorn, Enkhuizen en Medemblik, gedaen oprichten dit baken, als Commissie tot de Pilotage. En wierden de eerste steenen gelegd door Johan Duyens, Dirk de Vries en Frederik Verbrugge op den 1sten Juli des selves jaars MDCC”. Toen kwam dus Enkhuizen al in de derde plaats, na Hoorn, en Medemblik ’t laatst. Van den Gelderschen toren naar Medemblik is een heel stuk, maar ’t verveelt nooit. De dijk maakt velerlei bochten, aan de binnenzijde krijgen we telkens lange buurten en dorpjes, waarvan Andijk, om zijn muisjes bekend, ’t voornaamste is. Buitendijks is het soms zeer mooi van kwelderland en slikken, maar het allermooist is het laatste half uurtje als we in de verte Medemblik (121) zien liggen op zijn schiereiland, na Hoorn het allermooiste van de stadsfiguren langs onze Zuiderzee. De stad zelf is al van zeer weinig beteekenis en het mooiste sieraad, het oude slot van Radboud (132), waarvan nog lang niet zeker is, of Radboud er iets mee te maken had, hebben ze ingebouwd, zoodat het half verborgen is achter een conservenfabriek. Boe! Als we later wat geld over hebben, zullen we die conservenfabriek afbreken en het slot een mooie vrije standplaats geven. ’t Is toch al jammer genoeg, dat de zee hier later moet verdwijnen, maar daar is niets aan te doen en van die droogmaking verwachten we toch ook weer een boel goede dingen. Maar we raken er heel wat moois door kwijt, bewaar dus dit album voor uw achterkleinkinderen. ZEEVAART. Natuurlijk heb ik ook de Zuiderzee bevaren en geen klein beetje, bij allerhande weersgesteldheid en in allerhande vaartuigen. Er bestaat keus genoeg. Mijn eerste Zuiderzee-reis, nu al lange jaren geleden, was met de nachtboot van Amsterdam naar de Lemmer, een tochtje dat ik mij nog opperbest herinner, vooral doordat we in den vroegen killen zomermorgen afschuwelijk zeeziek werden in ’t Val van Urk, waar nogal deining stond. Toen zijn we gaan wandelen in Gaasterland bij lekker zonnig zomerweer den heelen dag. Over Balk en Sloten wandelden we terug naar De Lemmer, om ’s nachts weer naar Amsterdam te stoomen en toen kwamen we er beter af. Dit is voor jongelui uit de hoofdstad, die niet te best bij kas zijn, een van de prettigste en goedkoopste manieren, om eens heel iets anders te zien en te beleven, dan gewoonlijk. Later heb ik het nog op allerlei manieren geprobeerd; met de veerboot van Enkhuizen naar Staveren, met tjalken, beurtschepen, bottertjes, torpedobooten, motorjachten en ook met kleine wrakke mosselenschuitjes, die lekten als een zeef. Ik ben zelfs nog eens in Amsterdam ergens op het stadhuis geweest en daar is mij een papiertje uitgereikt, waarin ik beschreven werd als „schipper van een jol”. Waarvoor dat diende, weet ik eigenlijk niet meer, ’t zal wel iets met de belasting of politie te maken hebben gehad, want die komen overal bij te pas. Dat jolletje had ik mij laten timmeren op een klein werfje in Amsterdam, dat ook al niet meer bestaat. Het vaartuigje was volkomen zeewaardig en toch zoo licht, dat twee man het over een dijk konden sjouwen. Ik had haast geschreven „met gemak”, want ik houd ervan, om over de dingen van dit leven met lof te spreken, maar als ik me herinner, hoe vaak „De Pijlstaart” mij een verrekten rug en bebloede handen heeft bezorgd, dan moet ik mij meer gematigd uitdrukken. Het schuitje was van greenenhout en had precies zestig gulden gekost, spiksplinternieuw, met de riemen incluis. Lang heb ik het niet gehad, want toen het eens ter reparatie was, is de werf failliet gegaan en door een „vergissing” is daarbij het Pijlstaartje gevlogen. Maar wat hebben we er een plezier van gehad, vooral op zomeravonden. Het schuitje was gestald op een boerderij in de Watergraafsmeer en dan roeiden we in den laten namiddag eerst de Ringvaart af en dan het Nieuwe Diep over naar het Iepensloter sluisje. Daar hadden we dan een heele karwei, om onze Pijlstaart over den zwaren Zuiderzeedijk heen te krijgen. Het was echt sjouwen en sleepen en op de rotsblokken van den buitenberm ging er wel eens een splintertje verloren. Maar eindelijk lag hij goed en wel in zee en dan konden we gaan, waarheen wij wilden: naar den Modderdriehoek, naar de Batterij, of als we eens een heel avontuurlijke bui hadden heelemaal naar den Overkant, den hoek van IJdoorn om en dan bleek het, dat ons ranke notedopje heel wat wind en golfslag kon verdragen. Als er dan in Schellingwou pas geschut was, moesten we oppassen om niet aangevaren te worden, want er komt dan soms een heele optocht opzetten van stoombooten en tjalken. Maar als we die goed en wel gekruist hadden, dan ging het om den vuurtoren heen langs de polder IJdoorn en daar slopen we langs alle kreken en binnenwatertjes, om daar de vogelwereld te bestudeeren, vooral om er op te letten, wat daar in den zomeravond kwam voorbij trekken of voedsel zoeken op het slib. Wat kon het daar kil en verlaten worden, als de zon was ondergegaan en de sluislichten van het Rijnkanaal bleek blonken tegen den avondhemel. De tureluurs en wulpen lieten hun welluidend gefluit hooren en in diep stilzwijgen kwamen scholen kemphaantjes voorbij schieten, terwijl heele gezelschappen kievitten hun avondbadje namen langs den rietzoom, waarin een bleeke lila schemering was van vele heemstplanten. Er was een weeïge geur van zeewier en de golfslag gleed langzaam langs de gladde, steil uitgeknaagde kleioevers. We hadden soms rare ontmoetingen, want daar op de Amsterdamsche Zuiderzee gebeurt nog al eens wat. Heel rare smalle spitse schuitjes, nog lichter dan ’t onze, maar lang zoo zeewaardig niet en laag op ’t water, gleden voor ons uit, den roeier met den pet diep in de oogen, een klein roestkleurig hondje, tot geen enkel ras behoorend, op den achtersteven. We wisten wel, dat die baas een berucht wilddief en fuikenlichter was, dat hadden visschers, die ons eerst voor dieven hielden, ons wel verteld. Eens werden we aangehouden door een bootje met twee kanonniers van ’t fort en een andermaal, toen we ons wat te lang hadden opgehouden en haastig huiswaarts roeiden, werden we, zonder dat we ’t wisten, achtervolgd door de waterpolitie. Wij roeiden goed, maar die politiemannen roeiden beter en na een zeer opwekkende jacht kregen ze ons te pakken in ’t riet van ’t Nieuwe Diep. Maar onze papieren waren in orde en wij waren een ervaring rijker. Ik heb in mijn schetsboeken uit dien tijd nog heel wat mislukte pogingen, om dat tooneel te vereeuwigen: het donkere water, het silhouet van ’t groote Gemeenlandshuis, onze hond pikzwart en doodstil op de voorplecht van de Pijlstaart, de politiemannen onze schuit vasthoudend en tegelijk bij ’t licht van hun dievenlantaarn onze papieren onderzoekend. Ik geloof nog altijd, dat ze ’t geval maar half vertrouwden, maar de schipper van de Pijlstaart had een gerust geweten. Als ik weer eens in Amsterdam kwam te wonen, dan moest ik vast weer zoo’n bootje hebben. Ik mag er anders niet op bluffen, dat ik een geboren zeeman ben, dat is o.a. een dertigtal jaren geleden ook eens zeer smadelijk gebleken. Dat kwam zoo. Met ons zeventienen jongelui wilden we een wandeltocht maken op de Veluwe, maar om zooveel plezier mogelijk te hebben, besloten we, daar niet heen te gaan per trein, maar per beurtschipper naar Harderwijk en dan weer met een bottertje terug naar Amsterdam. Het kwam goedkooper uit ook en dat is altijd iets, dat meetelt. Wel, we hebben dat plannetje netjes uitgevoerd en dat reisje is alles met alles een van mijn prettigste herinneringen geworden. Het beurtschip, (105), een flinke tjalk, vertrok Zaterdagnamiddag van de Prins Hendrikkade met ons allemaal aan boord, goed voorzien van proviand. ’t Was een heerlijke zomerdag en we dreven heel statig, zooals een tjalk dat doen kan, als er een goede, niet te sterke wind waait, het IJ af, dat toen nog niet zoo ingebouwd was met kaden en fabrieken als tegenwoordig. We stevenden netjes de groote schutkolk van de Oranjesluizen binnen, de laatste van allen. De zware sluisdeuren werden achter ons dichtgezwaaid en daar lagen we nu met een aantal tjalken en botters, een stoomboot of drie, een mooi wit zeiljacht, (108), alles vol kleur en beweging en drukte. Spotzieke Bunschoter en Volendammer visschers interpelleerden ons over het doel van onze expeditie en we wisselden over en weer vriendelijkheden over elkanders uiterlijk, zoo schip als mensch. Voordat het gesprek een bedenkelijke wending kon krijgen, werd echter aller aandacht afgeleid door twee groote, glanzende, goudgele luchtballons, die in den hooge zonnigen hemel rustig over ons heen kwamen drijven, een groote tegenstelling met het druk gewoel tusschen de hooge steenen muren in den diepen killen sluiskolk. Intusschen rezen we al hooger, en hooger, naarmate het water binnenstroomde door het rinket in de vloeddeuren en iedere schuit maakte zich gereed om zijn voorgangers voorbij te glippen, als die deuren zouden opengaan. Eindelijk zwaaiden ze van elkaar en dat was ook alweer heel mooi, hoe het vergezicht op de zonnige zee al breeder en breeder werd. De luchtballons gingen nog een poosje met ons mee, maar weken al meer en meer naar links af. Ze zijn, meen ik, in Friesland terechtgekomen. Bij IJdoorn ging het gezelschap uit elkaar. De stoombooten hadden ons al eerder verlaten en we zagen ze ver voor ons als een paar smoezelige rookpluimen, de eene ging naar Kampen, de andere naar Hoorn. Het zeiljacht ging ook dien kant op, gevolgd door de Volendammers, de Bunschoters waren ons al voorgegaan naar het Oosten en op het laatste oogenblik schoof nog een Urker (26) ons opzij, met zoo’n lijnrechte balk-voorsteven en een van de bemanning gooide ons een groote levende krab aan boord, wat voor zoo’n Urker voor een groote snaakschheid mag gelden en door ons dan ook zeer werd gewaardeerd. En toen werd het stil op zee. Ook wij kwamen tot kalmte, nadat we onder oppertoezicht van den schipper de heele tjalk hadden geinspecteerd en ons van de beteekenis van elk touwtje, blokje en haakje op de hoogte hadden gesteld. Misschien meer om ons te pleizieren, dan omdat het werkelijk pas gaf, zette de schipper ook alle zeilen bij: de kluiver en de fok, het grootzeil en de bezaan, wat wij alles met de grootste bewondering meemaakten, want de liefde voor het zeemansbedrijf is ieder Hollander aangeboren. Ook mag je op een tjalk niet te laag neerzien, want voornamelijk in dit soort van vaartuigen hebben onze voorvaderen op de Zeeuwsche wateren en op de Zuiderzee voor onze vrijheid gestreden. Verbeeld je eens, dat ze dat niet hadden gedaan. Heel prettig zeilden we naar ’t Oosten en op dezen klaren zomerdag duurde het heel lang, eer we niets anders zagen dan lucht en zee. Daar ben ik trouwens niet eens zoo bijzonder op gesteld; ik houd er wel van, om bij het bevaren van onze Zuiderzee of onze Wadden de lijnen te zien van de duinen, of, als het niet anders kan, van onze zeedijken. Meestal komt die dijk als een smal groen zoompje uit de grauwe zee opduiken, behalve waar hij voorzien is van een betonberm; dat ziet er nog al akelig grijs uit en die beton-ingenieurs mogen wel wat bedenken, om dat zaakje wat op te vroolijken. Het mooiste is echter niet de dijk zelf, maar alles wat er overheen komt kijken en hoe beter je een streek kent, des te aardiger je de dingen vindt. Wij hadden er tenminste veel plezier in, om elkaar het groote Gemeenlandshuis te wijzen en het witte dijkhuisje halfweg Muiden en Muiderberg, dat met zijn witte muurtjes haast nog meer in ’t oog valt, dan het torenrijke Muiderslot. Van Amsterdam zie je behalve de torens nog het langst de magere armen van de hijschkranen langs de kaden en op de werven. De dorpen in ’t binnenland en de groote boerderijen vertoonen hoofdzakelijk blauwe boomenmassa’s, een torenspitje, een fabrieksschoorsteen en hier en daar een fonkelend roode daknok. Dat alles gleed langzaam voorbij zoodat we ampel den tijd hadden, om alles behoorlijk op te nemen en te verwerken. Dat is het voordeelige van langzaam te varen. Toen ’t avond werd, waren we Muiden al gepasseerd; we konden heel ver achter aan stuurboord nog net de havenlichten zien. De maan kwam op, een groote roode maan met een deuk in zijn linkerwang, maar naarmate hij hooger klom, werd hij al lichter en lichter en eindelijk zwom hij zilverwit tusschen lichte wolkjes en maakte op de kleine kabbelgolfjes van ons binnenzeetje een breede zilveren straat, die rechtstreeks naar onze bestemming leidde. Soms gleed een groote zwarte schim dwars over dien weg, het een of ander schip, dat onzen weg kruiste, en één bleef een paar minuten met ons opvaren, want de schippers kenden elkaar en brulden over het water elkaar hun confidenties toe. Gaandeweg kregen we slaap en één voor één verdwenen we in ’t ruim van het schip, waar we een prachtig kermisbed hadden tusschen de meelzakken en de olievaten. Zoo kwam het, dat de meesten onzer niet eens merkten, hoe we in Harderwijk aankwamen en de schipper liet ons doorslapen tot drie uur, zooals was afgesproken. Toen frischten we ons op met een paar putsen zeewater, marcheerden door het stille stadje en de opkomende zon trof ons al goed en wel in ’t Leuvenumsche bosch. Hoe we dien dag langs de kolenbranderijen zwierven naar den Zwarten Boer en vandaar langs Staverden naar het Uddeler meer, behoeft hier niet verteld te worden, ook niet hoeveel eieren we daar hebben gegeten. Toen moesten we nog naar het Speulder Bosch en eindelijk over Ermelo terug naar Harderwijk, waar we tegen den avond aankwamen, doodmoe maar gelukkig. Na heel veel zoeken en loven en bieden vonden we een visscher, die ons voor een tientje dien nacht naar Amsterdam zou brengen en hij stond er voor in, dat we vroeg genoeg zouden aankomen, want we moesten daar vóór negenen alweer aan onze bezigheden. Natuurlijk zouden we aan boord wel gelegenheid vinden, om te rusten, misschien ook om te slapen. Vol verwachting scheepten wij ons in. Ook van dat bottertje heb ik een menigte schetsen, want we hadden al den tijd om het in zijn deelen en onderdeelen te leeren kennen. Het had een half dek met een roefje voor den mast. In ’t achterschip had je in ’t midden de vischbun, bij het roer een nog al ruime zit- en staanplaats. Voorloopig bivakkeerden de meesten onzer echter op de voorplecht, dan had de schipper meer vrijheid van beweging. De wind was namelijk geheel gaan liggen en er kwam een nevel opzetten. Te zeilen viel er weinig en tot onze—ja wat zal ik zeggen?—beschaming, begon de triomfantelijke thuisreis hiermede, dat ons schippertje ons voortboomde over het Harderwijker zand, alsof onze Argo een mestpraam was in een poldervaartje. De hulpvaardigsten onder ons hielpen hem van tijd tot tijd een beetje en natuurlijk schoten wij wat op, maar de Groote Kerk van Harderwijk bleef maar altijd even groot. Eindelijk kwam er een flauw zuchtje en de schipper was er als de kippen bij, om zijn zeil te hijschen, maar de allermiserabelste landrot kon wel merken, dat ’t niets gaf, want er hingen plooien in dat zeil van een halven meter diep. Harderwijk had nu een licht aangestoken en dat bleef maar aldoor even hoog. Niet even helder, want de nevel werd al dichter en dichter. De schipper was een goedhartig mensch en spiegelde ons voor, dat mettertijd de wind wel zou aanwakkeren en dat dan de nevel moest verdwijnen. Onder de hand dook hij weg in zijn roefje en kwam weer te voorschijn met zijn handen vol met een soort van platte bruine koeken, die bij nadere kennismaking gerookte botjes bleken te zijn, waar hij ons allervrijgevigst op trakteerde en ze waren heel lekker. De meesten onzer hadden ook nooit geweten, dat er gerookte bot in de wereld bestond. Dat gaf nog heel wat afleiding, maar het duurde niet lang, of onze stemming werd al akeliger en akeliger. We begonnen elkander onaangenaamheden te zeggen, en als we niet zoo doodmoe waren geweest, dan weet ik nog niet, wat er al meer zou hebben kunnen gebeuren. Gelukkig daalden er een paar af door ’t roefje, om te gaan slapen, anderen strekten zich uit aan dek en ik weet nog wel, dat ik, voor dat alles ter ruste ging, bij stukjes en beetjes het geld ophaalde, om den schipper te betalen: ieder zestig cent. Nu was de wind een beetje aangewakkerd en je hoorde werkelijk het welkome geluid van golfjes, klotsende tegen den boeg. Maar de mist werd eer dichter dan minder, gelukkig echter was het een lage nevel en kon je omhoog nog heel wat sterren zien. Nu, toen ik met mijn geld uit die voorplecht kwam, keek ik heel toevallig omhoog en zag de Poolster, recht boven onzen voorsteven; we stuurden dus pal Noord. Ik naar den schipper, die aan ’t roer stond. „Weet je den weg wel, schipper?” „Jawel”, zei de baas, „als ik de lichten maar zie, ik wacht tot den nevel optrekt”. „Maar weet je wel, hoe je stuurt, waar is je kompas?” „Ik heb geen kompas”. Toen werd ik zoo kwaad als een spin en schopte den schipper een standje, want ik was al heelemaal negentien jaar en had een goede meening van mijzelf. „Wil je ons bij dit weer, zonder kompas naar Amsterdam brengen? Je stuurt recht op Stavoren aan. Weet je wat, ga maar slapen bij die anderen en geef mij ’t roer. Ik ken de sterren en ik breng je tobbe wel naar Pampus.” De schipper was tegen zooveel brutaliteit niet bestand en kroop heel gedwee te kooi. Ik aan ’t roer, trotsch als een koning en een paar kornuiten, even slaperig en eigenwijs als ikzelf naast mij in den stuurstoel. De rest sliep. Heel netjes bracht ik den voorsteven naar ’t westen, de wind was buitengewoon gunstig en goedmoedig, zoodat we aan ’t zeil weinig of niet hadden te manoeuvreeren en zonder eenige moeite hield ik een paar uren lang ons bottertje prachtig in den koers, een beetje Zuid van West, want als je van Harderwijk pal West gaat, dan belandt je ergens in de buurt van Edam. Eindelijk werden de sterren al bleeker en bleeker, maar gelukkig ging ook de mist optrekken, hoewel hij nog dicht genoeg was. Opeens zie ik aan stuurboord, vlak bij een grijzige rietzoom. Ha, denk ik, we zijn al bij IJdoorn en ik houd af naar bakboord, maar ’t is net, of dat riet mij niet wil loslaten. Ik houd af en af, maar ben niet leep genoeg, om te bedenken, dat ik mijn schip nu eindelijk een halve cirkel laat beschrijven en opeens laat een dartel morgenkoeltje mijn zeil overstag gaan. Tegelijk neemt de schuit een sprongetje voorwaarts, schuifelt langs riet, strijkt over modder, rijst op een golfje even omhoog en bonkt dan neer op hard graniet. Op ’t zelfde oogenblik dwarrelt de nevelsluier uiteen en ik zie links van ons het mooie Muiderslot met zijn torenspitsen midden in ’t morgenrood. We zijn gestrand bij de Papenlaan. Ik had het een beetje te goed gedaan en dat is eigenlijk glad verkeerd. Een beetje Zuid van West, maar mijn beetje was op den langen duur iets te groot geworden en ik was terecht gekomen niet bij IJdoorn, maar juist aan ’t puntje van den rietzoom bij ’t Uilenbosch. Daar was ik toen langs geloopen en zoo kwam ik met volle kracht op den breeden buitenberm van den Zeedijk bij de Papenlaan. Natuurlijk waren dadelijk schipper en passagiers bij de hand en ik werd in de allerfijnste bewoordingen geprezen om mijn beleid. De schipper was razend en triomfantelijk tegelijk. Wij gleden een voor een langs een vaarboom op den dijk neer en toen de schipper zag, dat de wind naar ’t Noorden kromp, terwijl ’t over een uur of vier vloed zou zijn—er staat daar niet minder dan drie decimeter tij—verklaarde hij, zich zonder ons wel te kunnen redden. De zon ging weer op net als den vorigen dag, en wij wandelden weer ook. Maar ’t valt een mensch veel moeilijker, om tien kilometer te moeten loopen door de stommiteit van een kameraad, dan veertig kilometer af te leggen voor zijn plezier. ’t Eenige wat er bij de vrienden de lust nog in hield, was, dat ze mij overlaadden met complimentjes over mijn zeemanschap en sterrenkunde en ik heb het waarlijk aan hun aanmoedigingen niet te danken gehad, dat ik later toch nog opgeklommen ben tot de waardigheid van „schipper van een jol”. DE ZUIDERZEE DROOGLEGGING. Eigenlijk hoort dit hoofdstuk niet thuis in een boek, waarin de Zuiderzee wordt beschreven, zooals zij er tegenwoordig uitziet, met al de mooie en weinig gekende landschapjes en stedekes om hare kust. Maar de uitgeefster van dit Zuiderzee-album vond de drooglegging van genoeg belang, om er een kort hoofdstuk over te schrijven, en er een schetsje aan toe te voegen, wat er van de Zuiderzee gaat worden, als al die groote plannen tot afsluiting en drooglegging eens worden verwezenlijkt. Was dit boek alleen voor ouderen geschreven, dan had dit hoofdstuk wel kunnen worden weggelaten, want het zal nog wel een lieve tijd duren, voor we van Urk naar Schokland kunnen wandelen! Maar de jonge plaatjes-verzamelaars zullen het hopelijk nog wel beleven, dat er een album kan verschijnen over het IJselmeer, zooals thans over de Zuiderzee! Ge moet dan weten, dat het al een heele tijd geleden is, dat de eerste plannen tot drooglegging werden gemaakt, zoo omstreeks 1850. Wij bedachtzame Nederlanders houden nu eenmaal veel van plannen maken, wat ook veel voor heeft, want het eerste plan is lang niet altijd het beste. Zoo heeft men achtereenvolgens wel een tien ontwerpen gemaakt. Eerst een plan om een dijk te leggen langs de eilanden om niet meer of minder dan de heele Zuiderzee en de Wadden in te palmen. Dat was echter niet raadzaam, omdat door den sterken stroom der zeegaten ’t leggen van een afsluitdijk zeer moeilijk en gevaarlijk zou zijn, terwijl men ook geen raad zou weten met het IJselwater, dat langs een nieuw kanaal van Kampen naar den Helder zou moeten worden geleid. Daarom kwam men later op de gedachte, dat IJselwater te laten vloeien in een nieuw te vormen IJselmeer, dat door sluizen naar zee kon afwateren. De afsluitdijk zou dan loopen over Wieringen naar de Friesche kust bij Piaam. Van de Zuiderzee, die door die afsluiting een groot zoet watermeer zou worden, zouden dan worden afgenomen vier groote hoeken, die achtereenvolgens zouden worden ingepolderd. Bij dit nieuwe plan van de Zuiderzee-vereeniging, ontworpen omstreeks 1890, en later overgenomen door een Staatscommissie, blijven de zandgronden van de Wadden en de noordelijke helft der Zuiderzee onbedijkt en eveneens het diepe en vrij onvruchtbare middelstuk van de Zuiderzee, dat IJselmeer wordt. Daarentegen worden de vruchtbare kleigedeelten, welke groote overeenkomst vertoonen met de IJpolders tusschen Amsterdam en Velzen, bijna geheel ingepolderd. Dit plan is nu, min of meer in onderdeelen gewijzigd, voor de derde maal in behandeling genomen en dient ge dus wel te weten, wat het zooal beteekent. Het komt er op neer, dat feitelijk een twaalfde provincie aan ons land zal zijn toegevoegd, wanneer 30 jaar, nadat men bij Wieringen met het groote werk begonnen is, het laatste stukje land onder de Friesche kust zal zijn drooggelegd en bemalen. Immers die 4 groote polders hebben tezamen een oppervlakte van ongeveer 210.000 H.A., terwijl Zeeland maar 181.000 H.A. groot is. Natuurlijk moeten groote stukken grond worden gebruikt voor den aanleg van wegen, sloten, dijken, voor de ontworpen dorpen met hunne kerken, scholen, enz., terwijl ook een gedeelte zandgrond is. Berekend wordt echter, dat er ruim 190.000 H.A. vruchtbaar land zal overblijven, dat is dus ongeveer 11 Haarlemmermeerpolders. Op den duur zullen hierin 250.000 menschen komen te wonen, gerekend naar verhouding van Zeeland, dat een kleine 240.000 menschen telt. Verdere cijfers zullen we nu maar niet geven, omdat ge zonder dat wel zult voelen, welk een groot en ook welk een nuttig werk hier gedaan kan worden. Er zijn bovendien nog andere groote voordeelen aan verbonden, waarvan we alleen noemen de vluggere en betere verbinding tusschen Holland en Friesland door een spoorweg op den afsluitdijk over Wieringen; en de groote verbetering van de landerijen in Noord-Holland en Friesland, die aan de Zuiderzee grenzen of liever op de Zuiderzee water loozen. Dit laatste is, vooral voor Friesland, dat nooit zoet water kan inlaten, van zeer groote beteekenis. Natuurlijk heeft zoo’n groot werk ook groote bezwaren. Het is zeer kostbaar (meer dan 200 millioen gulden, ongeveer evenveel als de Nederlandsche staat elk jaar in zijn geheel uitgeeft), het is nog al riskant, omdat die groote afsluitdijk en ook de meerdijken midden in zee moeten worden neergelegd (29 K.M. zeedijk en 170 K.M. meerdijken), het duurt erg lang (ongeveer 30 jaar), en bovendien zal de Zuiderzee-visscherij moeten verdwijnen, voor zooverre zij niet wordt vervangen door de zoetwatervisscherij in het nieuwe IJselmeer. Er is bij de plannen op gerekend, om de visschers schadeloos te kunnen stellen. Er is nog een bezwaar. Al die kleine oude plaatsjes die in dit boek zijn beschreven, als Blokzijl, Vollenhove, Elburg, Harderwijk, Monnikendam, Medemblik worden havensteden àf, en gaan hunne schilderachtige stadshoekjes aan haven en kust verliezen... ’t Worden dan landstadjes als Montfoort of Bolsward, Dokkum of Schagen. De Zuiderzee heeft die stadjes niet kunnen teruggeven de oude roem van vroeger eeuwen en heeft ze gemaakt tot de „Villes mortes du Zuiderzee”, om met Havard te spreken. Wat de zee echter niet heeft kunnen doen, zal straks het vruchtbare land doen, dat tal van marktplaatsen noodig heeft, waar het zijn producten verkoopen, zijn behoeften koopen kan. Wellicht voert Thijsse onze jonge lezers en lezeressen een volgend jaar wel eens naar onze mooie Noord-Hollandsche polders, of naar de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche eilanden, die heel wat mooier en bovenal nuttiger zijn dan de banken en grienden en slibben van de Zuiderzee. Een beter pleidooi voor de afsluiting en drooglegging van de Zuiderzee zal wellicht niet geleverd kunnen worden! E. A. V. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 61827 ***