The Project Gutenberg eBook of Het eiland Seran en zijne bewoners, by F.J.P. Sachse
Release Date: July 4, 2020 [eBook #62553]
[Most recently updated: January 28, 2023]
Language: Dutch
Produced by: Jeroen Hellingman, Linda Cantoni (music transcription) and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This file was produced from images generously made available by The Internet Archive/Canadian Libraries)
Seran EN ZIJNE BEWONERS
F. J. P. Sachse.
Leiden
BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ
V/H E. J. BRILL
1907.
HET EILAND SERAN EN ZIJNE BEWONERS.
Wahaï.
Ofschoon de over verschillende tijdschriften en boekwerken verspreidde litteratuur over het eiland Seran (Ceram) oogenschijnlijk vrij groot is, blijkt bij nader onderzoek, dat nog geen samenhangende beschrijving van land en volk werd gegeven, terwijl de gedane mededeelingen dikwijls zeer vluchtig of zelfs geheel onjuist zijn.
Civiel gezaghebber zijnde op een tijdstip dat de Regeering besloot zich rechtstreeksch met de binnenlanders te gaan bemoeien, had ik de gelegenheid gedurende een vierjarig verblijf op Seran het eiland, waarvan het binnenland bijna geheel onbekend was en zijne bewoners, uit eigen aanschouwing te bestudeeren en werden de verzamelde gegevens tot achterstaande ethnographische schets uitgewerkt.
Maar daarom maakt ook dit werkje nog volstrekt geen aanspraak op volledigheid. Voor den wetenschappelijken natuuronderzoeker blijft natuurlijk nog zeer veel te vorschen over.
Indien het echter mag bijdragen tot het verspreiden van meer kennis omtrent dit belangrijkste eiland der Molukken en tot het opwekken van belangstelling daarvoor, dan heeft het aan zijne bestemming voldaan.
Daar eene kaart op niet te kleine schaal, te omvangrijk zou worden voor het formaat van het boek, zoo werd slechts een overzichtskaart gegeven waarop om de duidelijkheid, slechts de voornaamste negorijen, alsmede die in achterstaande beschrijving genoemd, werden aangegeven.
Hem, die eene meer volledige kaart wenscht te beschouwen verwijzen wij naar de door ons vervaardigde schetskaart van de Afdeelingen Wahaï en West-Seran (zie literatuuropgave) en naar de door het Topographisch Bureau te Batavia uitgegeven schetskaart van het geheele eiland.
De spelling van Alfoersche woorden geschiedde klanknabootsend terwijl wordt opgemerkt, dat de klemtoon (op een zeer enkele uitzondering na) op de voorlaatste lettergreep valt.
De e wordt ietwat kort, é geheel helder uitgesproken, terwijl ĕ toonloos is.
Mijn oprechten en hartelijken dank breng ik hier aan den Hoogleeraar K. Martin, die mijn werkje wel met een voorwoord heeft willen verrijken, hetgeen als komende van een oud Seran-reiziger vooral, die zelf een fraai werk over zijne reizen op dat eiland schreef, door mij op hoogen prijs gesteld wordt.
Ook betuig ik wel mijne erkentelijkheid aan den heer W. C. Muller, die zijn bekwame hand leende tot het samenstellen van het register en aan mijn kameraad van het Hollandsche Leger J. W. van Oorschot, die de natuurgetrouwe omslagfiguur teekende.
F. J. P. SACHSE.
Den Haag, 1906–1907.
Nog altijd behoort Seran tot de weinig bekende streken van den Indischen Archipel. Het gebrek aan behoorlijke wegen en in het westen vooral, een moeilijk beklimbaar bergland, bedekt met dichte bosschen, eindelijk een onhandelbare, veelal woeste en den Europeaan vijandelijk gezinde bevolking zijn hiervan de oorzaak.
Weinig blanken waren dan ook in de gelegenheid om door persoonlijke aanschouwing het binnenland te leeren kennen; nog geringer is het aantal van hen, die Seran in verschillende richtingen doorkruisten en zoodoende in staat werden gesteld om een eenigszins bruikbaar overzicht over het schoone land en zijne bergbewonende stammen te verkrijgen. Wat men hiervan heeft verteld, is in vele gevallen enkel geput uit de mededeelingen der kustbewoners, mededeelingen, die soms onbetrouwbaar, ook wel verkeerd begrepen waren en die nu op meer of minder gelukkige wijze werden weergegeven. Soms zijn de schrijvers naïef genoeg geweest om ook de intiemste gewoonten der inboorlingen te willen berichten, alsof ze die werkelijk hadden waargenomen, terwijl toch ieder met het land en de zeden eenigszins vertrouwde onderzoeker begrijpt, dat het onmogelijk zoo kan wezen.
Het is daarom bijzonder gelukkig te achten, dat de schrijver van dit boek, die de meest verschillende streken van Seran leerde kennen, de moeite genomen heeft, om hetgeen hij waarnam zorgvuldig op te teekenen, voor zooverre zulks onder zijn bereik lag. Hij vermeed over dingen te berichten, die toch enkel door den geschoolden natuuronderzoeker op betrouwbare wijze kunnen worden nagegaan en weergegeven, terwijl het voor den officier voor de hand lag, zijne aandacht in de eerste plaats aan land en lieden te wijden.
Zoo ligt dan ook het zwaartepunt van dit boek in de geographische en etnographische gegevens, die heel wat nieuws bevatten én bij de bevolking waarover het zacht, bezadigd oordeel al dadelijk in het oog valt. De in verschillende streken gemaakte waarnemingen worden ook duidelijk uit elkaar gehouden en niet dadelijk veralgemeend. Maar ook daar, waar bekende zaken worden medegedeeld, zal men die gaarne nog eens vernemen uit den mond van hem, die zelf heeft gezien en goed heeft gezien, teneinde oudere berichten op hunne vertrouwbaarheid te kunnen onderzoeken.
Blijkbaar heeft de schrijver den woesten Alfoer van nabij leeren kennen, want tal van bijzonderheden wijzen op een eenigszins intiem samenleven. Daarbij kwam dan ook nog wel iets anders dan woestheid voor den dag: de ziel van den mensch, die ook onder het donkere vel van den Seranschen inboorling nog veel van hare bleekheid deed bekennen. De beruchte koppensneller staat in menig opzicht bij zijnen overbeschaafden Europeeschen broeder geenszins ten achter; misschien is hij wel evengoed en zal hij bij eenigszins verstandige leiding weldra een bruikbaar Nederlandsch onderdaan worden.
Dat toch dit boek niet enkel voor de wetenschap, maar ook voor het bestuur van nut moge wezen! Dat het zijnen weg vinden, die er voor is aangewezen, in de kamer van den geleerde en van den ambtenaar der Regeering, die het in de Molukken als een bron van informatie zal begroeten en niet ongestraft zal mogen verwaarloozen. Volgaarne onderschrijf ik ook de aansporing van den schrijver om het kostbare eiland te kultiveeren, zoodat het een bron van welvaart voor Nederland zoude worden.
K. MARTIN.
Leiden, 1 October 1907.
De errata zijn verwerkt in de tekst.
blz. | 14 | regel | 1 | v. b. | 1846, lees: 1646. |
blz.,, | 17 | regel,, | 9 | v. b. | Kaibabo, lees: Kaibobo. |
blz.,, | 29 | regel,, | 1 | v. o. | terwijf, lees: terwijl. |
blz.,, | 35 | regel,, | 10 | v. b. | Honittéoe, lees: Honitétoe |
blz.,, | 77 | regel,, | 12 | v. o. | Evenals de vrouwen dragen de mannen, lees: Evenals de mannen dragen de vrouwen. |
blz.,, | 104 | regel,, | 1 | v. b. | man, lees: vrouw. |
blz.,, | 112 | regel,, | 20 | v. b. | ingewikkelste, lees: ingewikkeldste. |
blz.,, | 168 | regel,, | 12 | v. b. | Teysman, lees: Teysmann. |
[1]
De oude geschiedenis van het eiland Seran verliest zich in den nacht der tijden. Het aldaar wonende volk heeft nimmer een eigen schrift bezeten en ook de mondelinge overleveringen zijn weinige, en daarbij zoo verward, dat het onmogelijk is daaruit eene aaneengeschakelde historie van het verre verleden samen te stellen. Veel zal daarbij ook niet verbeurd zijn, want tot op den huidigen dag is het volk van Seran nog niet veel meer dan een eenvoudig jagers- en visschersvolk, dat in talrijke stammen over het groote eiland verstrooid, weinig meer doet dan elkander voortdurend beoorlogen en bemoeilijken in den levensstrijd. De oudste sage die bekend is in geheel West- en Midden-Seran zegt, dat alle stammen behalve die van Honitétoe, hunnen oorsprong hebben uit den grooten waringinboom Noenoesakoe, die zich ergens tusschen Roemah Soal en Manoesa Manoewé moet bevinden, eene tot dusverre geheim gehouden plek. Deze boom heeft drie zware stammen die naar het Noorden, Westen en Zuid-Westen wijzen, aldus de stroomgebieden der Sapoléwa, Eti en Tala rivieren aanwijzende1. De stam Honitétoe is van [2]over de zee komen „aandrijven”, terwijl de kleinere eilanden vanuit het moedereiland zijn bevolkt. Die legende kan veel waarheid bevatten. De oudste geschiedschrijver van Amboina, de Mohammedaansche priester Redjali vermeldt dat de eerste menschen die zich op het eiland Amboina nederzetten, kwamen uit de Tanoeroe (Tanoenoe)bocht, onder een Alfoersch hoofd Patih Selan Binaur genaamd, terwijl het ook logisch is dat de kleinere eilanden eerst later bevolkt werden dan het groote, dat vrijwel algemeen Noesa Ina of Moedereiland wordt geheeten. De Honitétoe Alifoeroe verschillen ook werkelijk in vorm en geaardheid van het algemeene type Alifoeroe. Hun gelaatsvorm is meer ovaal en de huidskleur iets lichter. Verder weten wij, dat het eiland Seran en ook de Oeliassers reeds in 1400 onder het gezag der sulthans van Ternate, Tidore, Djailolo en Batjan stonden. De geschiedenis sedert onze vestiging is opgeteekend door den welbekenden historieschrijver van Oud-Indië, Valentijn, in het hoofdstuk „Ambonsche Zaaken” en zien wij hieruit, dat de beschrijving der vestiging en van het verblijf der Nederlanders op Seran, het verhaal is van altijd wederkeerende grootere en kleinere gevechten. Daar deze geschiedenis nauw verband houdt met die van Amboina en daar als doorheen [3]geweven is, zoo zullen wij op beknopte wijze het belangrijkste daaruit trekken, dikwijls den heer Valentijn om zijn schilderachtig Hollandsch het woord latende.
Op den 3en Maart 1599 kwam de onder-zeevoogd Wybrand van Warwijk voor Hitoe Lama ten anker. De Amboineezen waren toen ter tijde in strijd gewikkeld met de eerste bezoekers van den St. Lazaro Archipel (zooals zij de Molukken gedoopt hadden), de Portugeezen. Behalve dat wij in die dagen reeds oorlog voerden met het Spaansche Rijk, zag Van Warwijk natuurlijk ook het voordeel in de zijde der Amboineezen te kiezen, om den Portugees te verdrijven en zichzelf de handelsvoordeelen van de toenmaals zoo buitengewoon gezochte Oost-Indische waren te verzekeren. De eilanders waren hierover zoo verheugd, dat zij na gesloten verbond, „zoo vurig aan een vesting, die men op Hatoe Noekoe, een hooge klip omtrent Kaytetto begreep, werkten, dat dezelve in korten tyd klaar raakte.” En sinds dien tijd bleven wij te Amboina gevestigd, onzen handel langzamerhand steeds uitbreidende. Vooral was het ons te doen om de notemuscaat en kruidnagelen, die in Europa zelfs tegen goud werden opgewogen. Al spoedig trachtte de E. compagnie zich het monopolie van dien handel te verzekeren, daarbij niet schromende om negorijen, die het waagden aan andere vreemdelingen die specerijen af te staan, streng te straffen, desnoods te verwoesten, en op terreinen, waar zij niet goed het oog op kon houden, de nagelboomen om te kappen en uit te roeien. Ten slotte voeren de dienaren der Compagnie ééns of tweemaal per jaar met eene groote vloot van inlandsche prauwen corra2 geheeten, al de eilanden der Serangroep langs, om sluikhandel tegen te gaan, negorijen te bestraffen, boomen te vernielen en de verschillende zaken en geschillen der bevolking te berechten. [4]Deze zeetochten, die eene treurige vermaardheid hebben verkregen, noemde men de „hongi” en werden eerst in 1824 voorgoed afgeschaft.
In 1609 werd voor het eerst een schriftelijk contract met de hoofden op het eiland Ambon, alsmede met die van de negorij Roemah-Kai op Seran gesloten, waarin deze gehoorzaamheid aan den gouverneur der Molukken beloofden en zich verplichtten, kruidnagelen en sagoe, alléén aan de Hollanders te verkoopen. Later werden ook den negorijen Lessidi en Kambélo, plaatsen die vooral rijk aan nagelboomen waren, dezelfde verplichtingen opgelegd. Doch al spoedig liepen de zaken spaak, daar de Engelschen aldaar eveneens belandden en met de Hollanders trachtten te concurreeren. Daar de hoofden niet wilden luisteren naar de vertoogen van den Gouverneur Jasper Janszoon, om zich aan het contract van 1609 te houden, zoo werd ten slotte eene demonstratie met een vloot van 11 schepen, onder den tweeden opperlandvoogd van Ned. Indië den Heer Gerard Reynst, in 1615 noodzakelijk.
Doch de indruk daardoor verkregen, was geen blijvende, zoodat in 1618 de Heer van Speult „die geen man was om zich te laten tergen”, na eerst de Hitoeezen te hebben getuchtigd, een hongi ondernam met 35 corra2,2 bemand met tusschen de 3000 à 4000 koppen, om vooral de inboorlingen van Bonoa-Kélang en Asaoedi, die voornamelijk menschenroof pleegden, tot rede te brengen. Hij onderwierp genoemde oproerige stammen, dwong hen de geroofde menschen terug te geven en veroordeelde hen tot eene boete van 1800 petolen (kain patola, een eertijds zijden, thans gewoon katoenen kleed, waarmede tot op den huidigen dag nog boeten voldaan [5]worden op Seran), terwijl zij bovendien een corra2 van 4 gnadjo’s3 moesten opleveren. Men stelde bij deze gelegenheid een contract op, dat wij om der curiositeit wille en om een blik te doen slaan in de gewoonten der E. Compagnie hieronder doen volgen:
Op huiden den 19 November 1618 zyn op strand Boano vergadert, Herman van Speult, Lieutenant Gouverneur en Directeur over de Eilanden, Fortressen ende commercien van Amboina, met meest alle de Koningen en Oversten van de landen en steden, onder het bovengemelde Gouvernement resorteerende, nevens onze geassocieerden, als Capitein Hitoe, den Koning van Hitoe, en de Orang Kaja’s van Ihamahoe en Nollot midsgaders Lato-Coli, ende Kipati Naro, als middelaars ter eenre, ende den Sengadji van Boano ter andere zyde, de welke naar verscheide sessien in genade is aangenomen op naarvolgende conditien.
Eerstelyk is by den Luitenant Gouverneur voorsz.: met hulpe van de bovengemelde Heeren ter neder gelegt, doot en te niete gedaan, met desistentie van alle vorige pretensien, zoo ’t geene zedert de tyden van de Portugeesen op die van Boano hadden te pretenderen over zodanige rooveryen, van luiden ende goederen, als by die van Boano voorsz. zyn gecommitteerd, wel verstaande, dat die van Boano eerst ende vooral zullen restitueeren, alle zoodanige gevangenen, als zy ’t zeedert de tyden van de Portugeesen genomen hebben, welke verklaringe zij luiden zullen gehouden wezen te doen op haren Moshâf, ende zal de restitutie geschieden in volgende manieren, te weten, dat zy de geene, die nog in leven, ende in hare handen zyn, persoonlyk wederom zullen geven ende de geene, die overleden, ofte buitens lands verkogt zyn, zullen zy vergoeden, voor een Orang Kaja 100 petolen, ende voor een slave 60 petolen, ende tot een [6]amende van hare begane faute beloven zy te betalen aan den Luitenant Gouverneur voorsz. 1800 petolen, ende daar en boven eene Corcor van vier Gnadjos.
Mede beloofden die van Boano voorsz. van nu voortaan nog tot geenigen dage meer te rooven op eenige der voorsz. Heeren landen, luiden ofte goederen, ende haar voorder te dragen, als goede en getrouwe geassocieerden toestaat.
Doch gemerkt by de voorsz. Heeren voor zeker gehouden werd, dat (naar ’t gemein spreekwoord) de exter haar huppelen niet en zal agterwegen blyven (als wezende zy luiden van over ettelyke 100 jaaren gewoon, hun met rooven te erneren) waar over te bedugten staat zy haar eerlang wederom zullen te buiten gaan, in welken gevalle de bovengemelde Heeren, onze onderdanen, ende geassocieerden, gezamenderhand beloven, ende zweeren, aan den Luitenant Gouverneur voorsz. op de eerste aanklagte hem te assisteeren met alle hare magt, omme die van Boano, ofte de Contraventeurs van dezen, geheel te destrueeren, ende uit te roejen. Aldus gedaan, en besloten op de strand van Boano. Datum ut supra.
Tevens gelastte de heer Van Speult, die inderdaad blijkbaar geen vriend van halve maatregelen was, dat jaarlijks gedurende de kentering van den moesson de hongi uit zou trekken om toezicht te houden op het nakomen der bepalingen. Doch de opperlandvoogd Jan Pietersz Coen, die den 4en Februari 1619 te Amboina verscheen, bracht bericht van de groote moeilijkheden waarvoor hij op Java stond, daar de Bantammers, geholpen door de Engelschen, hem genoodzaakt hadden de factorij te verplaatsen naar Jacatra. Hij wenschte thans zooveel mogelijk schepen en troepen in de Moluccos te verzamelen, om op Java krachtig te kunnen optreden. Vreemde handelaren hadden daarbij gezorgd voor het rondstrooien van het gerucht, dat de macht [7]der Nederlanders aan het zieltogen was, zoodat de negorijen Kambélo en Lessidi, stout genoeg werden om wederom en vrij openlijk hun nagelen te verkoopen aan vreemdelingen, die er van 80 tot 100 rijksdaalders de bahaar4 voor gaven. Op bedreigingen onzerzijds met vernieling van hunne gewassen, verzochten de inlanders ook meer geld voor de kruidnagels te mogen ontvangen, waarna de prijs van een bahaar vastgesteld werd op 67 rijksdaalders, een prijs die later weer verminderd werd.
Toen in 1620 Frederik Houtman te Amboina kwam met berichten van de overwinningen van Coen op de Engelschen, kon Van der Speult weer met kracht optreden om de woelige inlanders te beteugelen. Nieuwe contracten werden opgemaakt, waarbij vooral klem werd gelegd op de bepaling, dat aan niemand anders dan aan de Hollanders nagelen verkocht zouden worden.
Maar toen evenmin als tegenwoordig was de inlander met contracten te regeeren, als men tot opvolging daarvan niet kan verplichten door bedreiging met de bajonet, en zoo bleef de clandestine verkoop van kruidnagelen het onderwerp van voortdurend gekibbel tusschen den gouverneur der Molukken en de hoofden op Seran en Ambon. „De patih van Kambélo (werd) zoo stout van de onzen te doen weten dat hy nog met den landvoogd nog met den Kimelaha, te doen had, en dat hy aan ons geen nagelen meer wilde leveren, vermits de heer van Speult zyn meeste nagelboomen omgekapt had, dreigende verder ook de rest liever zelf om te kappen, dan daarover gedurig zooveel snorren aan zyn ooren te hebben; dog dat dit maar zeggen was, bleek klaar, daar hem de Heer Landvoogd al ’t jaar te voren parangs, en volk daartoe aangeboden had” [8]
Ook was voortdurend eene strijdvraag tusschen de E. Compagnie en den sulthan van Ternate, op welke negorijen van het eiland Seran of zij ieder recht hadden. De Compagnie legde hare meening neer in een geschrift, gedateerd Augustus 1628, waarmede de sulthan van Ternate, die vrijwel geheel Seran opeischte als zijn onderhoorigheid, het niet eens was, zoodat deze geschillen steeds dreigende bleven en den onzen veel last veroorzaakten. Koning Hamza van Ternate zond eerst een zijner prinsen als kapitein Laoet naar Amboina, met een brief, luidende: „Ik den koning van Ternate, hebbe dezen brief geschreven in ’t Fort Maleyo tot een getuigenis de maand Ramalaan nemende, want ik hebbe my by den Gouverneur alhier met zyn raad, den ouden Fiscaal, zyn Kooplieden, en zyn verdere raadspersoonen, nevens de mynen, de Soasives, met alle de Sengadji’s van ’t Eiland, binnen ’t Fort Maleyo vervoegd, gesproken, gepitsjaard, u lieder brieven, de missiven des Gouverneurs in Amboina gelezen, en overzien, ende daar uit bespeurt, dat, in gevalle het alzo wezende daar niet in voorzien wert, t’avond of morgen de Amboineesen en Hollanders over hoop zullen leggen, derhalve met de Hollanders overleit heb, om een einde van de zaak te maken, en heb goedgevonden den kapitein Laut derwaarts te zenden om alles te doorgronden enz. enz.” Deze zendeling richtte niet veel uit; integendeel, door allerlei kuiperijen van den Ternataanschen vertegenwoordiger, Kimelaha Leliato, die jaloersch op hem was, werden de verwikkelingen nog heviger en verder beviel het den Prins Ali, die overal zeer goed onthaald werd, best op Ambon en Hoeamoal en trachtte hij overal zijn beurs te spekken.
Zoo werd koning Hamza vertoornd en zond een tweeden gezant, Kalimbata, om Ali van zijn ongenoegen te verwittigen. Daarop begaf Prins Ali zich naar Manipa en en zond, „dewyl hy nu by zyn eigen koning, zoo wel als [9]by ons, zich stinkende gemaakt had,” dezen Calimbata naar Macassar, als gezant, om van den vorst van Macassar uit naam van koning Hamza de landen terug te vorderen die deze hem ontnomen had. Koning Hamza echter had de voorzorg genomen om een derden gezant rechtstreeks aan den gouverneur van Amboina te zenden, de sengadji Cajo, om den landvoogd van ’s konings misnoegen over Prins Ali kond te doen, terwijl de Kimelaha Leliato door den Kimelaha van Loehoe vervangen werd. Prins Ali nam daarop de wijk naar Boeroe, doch „hy zocht alleen den Amboinees zoo lang hy kon uit te mergelen; zoodat men geen gissing op zyn vertrek maakte, voordat de nageloogst voorby zou zyn, om de Ambonsche gans nog dezen schoonen veder uit den steert te plukken.” De veranderingen echter gaven evenmin verbeteringen. De Kimelaha van Loehoe stak hoe langer hoe meer het hoofd op. Hij haalde lieden van Ihamahoe over, het Mohammedanisme te omhelzen, bedreigde de Oeliassers met oorlog, gaf de negorij Lisiëla verlof te rooven en te plunderen, zoodat toen de landvoogd in 1632 eene versterking van 336 man uit Batavia ontving, hij er op lostrok om Ihamahoe te tuchtigen. Hierbij werden de troepen gesteund door het alfoerschen hoofd Patinaja met 300 man, die men na vermeestering van Ihamahoe aldaar liet blijven „tot schrik van de vijand, gelyk zy hen meer schade, dan duizend van onze soldaaten, gedaan en ’t gansch Land t’ eenemaal verwoest hebben.”
De Loehoeneezen echter, die de euveldaden van hun eigen heer moede werden, hielpen de onzen met het maken van eene nieuwe steenen versterking. Dit zal wel de vesting zijn waarop in het oude Séri Kambélo-lied gedoeld wordt, Lima teá lima, leé hatoe Laoe séri Kambélo, djadi kota Loehoe wélé, zeggende dat de mannen de steenen hand over hand doorgaven, van de kust [10]van Kambélo, tot die van Loehoe, alwaar de vesting tot stand kwam. Door de Loehoeneezen kwamen wij ook in het bezit van eenen brief, door radja Hamza aan den Kimelaha geschreven, waaruit ten duidelijkste bleek, dat hij den spot met ons dreef en dat hij niet het minste plan had om den sluikhandel in nagelen te beletten, zooals hij tegenover ons behoorde te doen.
De heer Gijsels, toenmalige gouverneur, trok er daarom zelf op los met eene vloot van 15 corra2, 300 soldaten en 800 inlanders, om de sluikers te vangen. Hij vond den 31en Augustus op Kellang 7 jonken van Javanen en Makassaren en te Asaoedi 2 andere vaartuigen, die verbrand werden. De Javanen, wel 300 man sterk en waarvan 100 met snaphanen bewapend, werden uit hunne stellingen gejaagd en hunne schepen verbrand. In Januari verscheen Adriaan Antoniszoon met 5 jachtjes, die wederom 7 schuiten vernielde en de dorpen Masawoi en Kellang verwoestte. In April volgde de heer Gijsels met de hongi, die al de overige vaartuigen bij Erang in den grond boorde en ongeveer 5000 nagelboomen, 100 notenmuscaatboomen en 500 klapperboomen omkapte. Daarna trok hij naar Seran laoet, alwaar hij vond dat men zich duchtig versterkt had in eene steenen versterking van 10 voet dik en 10 voet hoog, en ofschoon men in het begin 50 koppen en 245 gevangenen buitmaakte, zoo moesten wij ten slotte nog met 4 dooden en 136 gekwetsten wijken. Den volgenden dag maakten wij ons gereed om den vijand opnieuw aan te tasten, toen deze verzocht om accoord te maken tegen betaling van 50 tapil Seransch goud en 200 slaven.
Missigit te Iha (Hoeamoal).
Boano serani.
Onderwijl had de Kimelaha ongeveer 60 menschen, waaronder 8 Hollanders, te Asiloeloe gedood en had ook Leliato met 10 corra2 een aanval op Alang gedaan, [11]terwijl berichten kwamen dat weer ongeveer 20 vreemde vaartuigen voor Manipa, Kellang en Boano waren gekomen, doch het was niet meer mogelijk daarop af te gaan, omdat de Amboineezen zeer afgemat waren en vele ziekten onder de soldaten heerschten. Eerst in 1633 trok de heer Gijsels weer naar Kaibobo, dat men vermoedde te heulen met den Kimelaha en waarvan men al de prauwen verbrandde of indeelde bij de vloot. Daarna kreeg Piroe een beurt, dat geheel verbrand werd en waarvan zooveel mogelijk nagelboomen vernield werden, en terugkeerende van Kaibobo werd, toen de gevluchte bevolking niet wilde terugkeeren, ook dit schoone groote dorp geheel in de asch gelegd. Daarop vertrok de heer Gijsels naar Manipa, veroverde voor Tonoewaroe een vreemde jonk met krijgsvoorraad en zeilde toen naar Loehoe, alwaar hij de bezetting deed verhuizen naar eene nieuw door hem gebouwde sterkte die hij den naam gaf van fort Bullebak.
Eindelijk op den 3en Mei 1638 verscheen Koning Hamza van Ternate zelf voor Kambélo, alwaar de gouverneur der Molukken de heer Van Diemen, hem ontmoette. Zijne Edelheid vereerde aan Zijne Hoogheid een groote gouden keten en een staafje goud, bij zijne eerste aanspraak. Daar was een algemeene vreugde over de zamenkomst van deze twee groote mannen, en men hoopte alom nu wel haast een spoedig einde van alle de geschillen, onrust en ongevallen te zien. De landvoogd verzocht hem reeds dadelijk af te rekenen met de vreemde jonken, die nog steeds voor Lessidi en Kambélo lagen, doch de koning draaide hier zeer omheen zoodat de gouverneur ze stil door zyn krygsvolk (’t geen wel 60 Coracoras, jonken of kleine vaartuigen vernielde), deed bespringen.
Dat de rol van den koning dubbelzinnig was bleek wel uit het feit, dat toen Zijn Edelheid de gouverneur [12]hem verzocht de twee Kimelaha’s, Leliato en Loehoe, die de hoofdoorzaak van alle troebelen waren, vast te zetten, dit aanvankelijk wel gedaan werd, doch niet lang daarna de Kimelaha Loehoe, zonder eenige reden weder door den koning werd vrijgelaten. De beide machthebbenden trokken naar Hila, ter verdere besprekingen. Alhier werd hij „heerlyk, zoo door de onzen, als door de Hitoësen ingehaalt, en met zooveel geschenken van gongen, petolen, kleeden, kleene stukken, visschen, vrugten enz. beschonken, dat de Hitoësen de kosten daaraan gedaan, in geen 30 jaren hebben konnen te boven komen.” Men kwam den 9en Juni eerst bijeen, bij welke eerste vergadering de Ternatanen „met zulk een geweld en menigte in onze Logie drongen, dat zy op verscheide plaatzen de houte pagar doorbraken, waar over zyn Edelheid die Ternataansche Heeren niet weinig beschrobde, toonende hen dat zy met eene vesting (!) van de E. compagnie zoo niet moesten handelen.”
Met dat al toonden de Ternatanen niet al te veel ontzag te hebben voor de Edele compagnie! Maar ten slotte werd er maar weer een verdrag opgesteld, gedateerd 20 Juni Aº 1638. De Kimelaha Leliato werd onthoofd, doch de Kimelaha Loehoe, dien de vorst had vrijgelaten, versterkte zich vrij spoedig in zijn stellingen te Kambélo en liet den vorst weten, dat hij liever niets meer met hem te maken wilde hebben, vreezende hetzelfde lot te zullen ondergaan als Leliato. Koning Hamza, die op zijn terugreis de alfoersche negorijen in de Piroebaai bezocht, legde daaraan zulke hooge schattingen op, dat de bevolkingen misnoegd het gebergte invluchtten, en maakte aldus dat ondanks het pas gesloten verdrag, de toestand even slecht, zoo niet slechter werd dan te voren. Naar Manipa zeilende, werd hij daar zoo goed onthaald, dat hij, daardoor gevleid, de lieden van Manipa voor vrijen verklaarde en hun een [13]eigen Sengadji gaf, hiermede de verwikkelingen nog grooter makende. Wel klaagde de vorst aan den heer Ottens (gouverneur) zijn nood over den Kimelaha Loehoe, doch toen deze hem den raad gaf om dan maar dadelijk dien afvallige aan te grijpen, verkoos hij liever naar Ternate terug te keeren, aan ons overlatende, de zaken weer in orde te brengen. Waarlijk, wij zijn wat betreft het onhandig omspringen en schipperen met inlandsche hoofden, bij niemand vreemd in de leer gegaan.
In 1639 deed de Kimelaha Loehoe weder een inval met 14 corra2 bij Lahoe, begon Asaoedi te versterken en liet te Lessidi een 14tal koppen snellen, waarop door ons eene steenen versterking te Lessidi gebouwd werd. Deze vesting werd door hem vrij spoedig belegerd, doch hij moest aftrekken met 30 dooden.
De landvoogd ondernam een hongitocht naar Asaoedi, dat vermeesterd en vernield werd, waarbij hij 3 corra2 en wel 50 kleinere vaartuigen als buit bekwam. Te Asaoedi werd eene houten barricade met kleine bezetting gelegd. In Maart viel de Kimelaha bijna in onze handen; hij was op weg naar Amboina met handelsjonken, toen 2 onzer jachten hem overvielen en 4 zijner schepen in den grond boorden. De Kimelaha ontsnapte ternauwernood. Hiermede taande zijn roem, waartoe de aanwezigheid der versterkingen op Hoeamoal niet weinig bijdroeg. Ten langen laatste bood hij zijne onderwerping aan te Kambélo, werd in genade aangenomen en ten slotte bij zijn vertrek nog met musketschoten vereerd! In 1642, toen de nieuwe gouverneur, de heer Demmer, naar Kambélo vertrok om aldaar een deugdelijk reduit op te richten, leende de Kimelaha nederig de hand hiertoe. Omstreeks dien tijd werd ook te Manipa eene nieuwe vesting gebouwd en de onderkoopman Johan Comans aldaar gevestigd om er de nagels in ontvangst [14]te nemen. In 1646 werd het fort te Kambélo nog beter versterkt en van geschut voorzien, terwijl het den naam Hardenberg ontving. Te Kaibobo, waar niet minder dan 12 Orang kaja’s heerschten, en waardoor natuurlijk voortdurende oneenigheid ontstond, bracht hij orde, door dit getal met goedvinden der bevolking terug te brengen op twee. En zoo was er werkelijk eenige jaren een tijdperk van rust ingetreden op Seran en hadden de de onzen slechts onderlinge geschillen te beslechten.
Maar lang duurde dit vredestijdperk niet. Den 13en Maart 1647 deed de heer Arnold de Vlaming van Outshoorn zijn intrede in de Molukken en heeft zijn naam zoodanig met het zwaard in de geschiedboeken geschreven, dat die tot op den huidigen dag bij de inboorlingen bekend is gebleven. Doch hoewel deze landvoogd dikwijls wreed en onnoodig streng is opgetreden, zoo moet men hem toch de eer geven, dat zijn bestuur de Oeliassers werkelijk in ontwikkeling vooruitbracht en hij veel had goed te maken, wat door lauwheid of onhandigheid van zijn voorgangers bedorven was. Op Hoeamoal was langzamerhand een zekere Madjira de opvolger van Kimelaha Loehoe het hoofd gaan opsteken en had getracht zich overal invloed te verwerven, hetgeen bij een half wild volk, altijd belust op onrust en gevecht, vrij gemakkelijk viel. Zoo wist hij eene samenzwering op touw te zetten om ongeveer gelijktijdig de verschillende vestingen der Hollanders af te loopen en dit gelukte hem maar al te goed.
Den 10en Maart 1651 vielen de lieden van Kambélo onze bezetting aan en vermoordden die geheel, op één man na, die zich had overgegeven en de muiters van kruit had voorzien. Op hetzelfde uur geschiedde de overval te Lessidi, doch aldaar wist de luitenant van Outshoorn zich in de reduit Hardenberg staande te houden. Deze [15]officier was toevallig op weg geweest naar Kambélo en zag toen dat alles reeds vermoord was en de stukken op hem gericht werden, waarop hij terugroeide naar Lessidi en aldaar den vijand, die zich reeds van het reduit had meester gemaakt, er weer uitjoeg. Gelukkig voor hem, deinsde nu Madjira terug voor de gevolgen van zijne daad en nam de vlucht naar Lokki. Ook schijnt het dat hij, geholpen door den Ambonees Jan Pays, afgesproken had om het kasteel te Amboina eveneens te overvallen, een voornemen dat verijdeld werd.
Maar wel gelukte de aanslag op de Christenen van Kaibobo, die naar de bergen gejaagd werden, evenals de moorden op Noesa Telo, Klein Hatoeaha, Assaoedi, Boano, Amblauw en Manipa gepleegd. Te Amblauw werd onze bezetting, van een sergeant en 4 man, verraderlijk afgemaakt en de vrouw van den sergeant Laurens Sipkes, Senhora Catherina, gevankelijk naar Boeroe gevoerd, nadat ook hare drie kinderen om het leven waren gebracht.
Te Manipa werd evenzoo, onder een verraderlijk voorwendsel, de reduit binnengedrongen en de bezetting vermoord. De vrouw van den onderkoopman Coman, die zich nog eenigen tijd met een halve piek verweerde, werd onder gruwelijke mishandelingen ter dood gebracht, haar beide dochtertjes gevankelijk weggevoerd. Alvorens de overval op Kambélo plaatsgreep, had men onder een listig voorwendsel den luitenant Rimbach met eenige manschappen naar Erang weten te lokken. Toen hij daar aankwam, werd hij ook aanstonds overvallen en met de zijnen afgemaakt, evenals een korporaal en 8 man, die te Erang bezig waren met balken te kappen.
Te Loehoe alleen had men zich staande weten te houden, doch verkeerde de bezetting in benarde omstandigheden, daar de vijand de drinkwaterleiding had [16]afgeleid en de bevelhebber, de vaandrig Helwig zeer terneergeslagen was. Geheel onverwacht kwam de heer De Vlaming uit Ternate voor Loehoe aan, plaatste aldaar den luitenant Outhoorn en begon aanstonds aan het werk der wrake. Hij had hiermede te meer vrije hand, daar als gouverneur werd aangesteld de heer Verbeek, terwijl hij zelf benoemd werd tot super intendent of veldheer en zeevoogd, met het volkomen oppergezag over de drie „oostersche landvoogdijen”.
Den 14en Mei 1651 verscheen uit Ternate een nieuw stedehouder ter vervanging van Madjira, doch nu zag men eindelijk in, dat men met de stedehouders niets opschoot en besloot men geen nieuwe meer aan te stellen.
Den 10en July vertrok De Vlaming met 5 schepen en 350 man naar Manipa „het schendigste moordnest” en verwoestte hier zoodanig den omtrek „dat ’t niet meer hetzelfde geleek.” Hij liet daar kapitein Verheyden met 3 kompagnieën achter „om het land verder te bederven”. Deze voldeed grondig aan dien last, (men bedenke dat de huisvrouw van Coman, zijne zuster was!) en stevende daarna naar Amblauw, om ook dáár de negorijen in de asch te leggen. Nog werd Kajéli op Boeroe eveneens door hem verbrand en den 19en Augustus sloeg hij met de geheele krijgsmacht het beleg voor Kambélo, ook hier den omtrek zooveel mogelijk verwoestende. De heer De Vlaming was ondertusschen voor zaken naar Banda getogen, van welke gelegenheid Madjira gebruik maakte om overal waar hij kon, rooftochten te houden.
Even vóór de terugkomst van den heer De Vlaming, die ten einde voorstellen te doen omtrent den nagelhandel, eerst nog naar Batavia was geweest, begon de strafoefening opnieuw. Piroe en Tanoenoe werden geheel afgeloopen en daarna de pas van Tanoenoe bezet; [17]aan de Noordkust hiervan vielen ons 10 vijandelijke corra2 in de hand en lieten wij 5 vijanden snellen. Daarna werden de dorpen Lisiëla, Bora en Hoelong verwoest. Dit alles geschiedde nog onder bevel van den heer Verbeek, die daarmede Madjira toonen wilde dat ook zonder hulp van den heer De Vlaming, die in aantocht was, de compagnie nog altijd sterk genoeg was. Toen deze ter plaatse kwam zette hij het vernielingswerk voort met de verwoesting van Kaibobo en omstreken, nadat hij de kust van Boeroe van af Tomahoe tot Wainitoe had doen in brand steken, wijl de Boeroeneezen verklaard hadden, alleen naar Madjira te willen luisteren en een onderkoopman benevens een soldaat en matroos hadden vermoord. Voor Lokki, de hoofdversterking van den opstandeling Madjira, werd voorloopig de luitenant Laurens Keller met eene bezetting van 300 man gelegd, in eene versterking „de Dwingeland” gedoopt en onderwijl toog De Vlaming naar Boano, alwaar het dorp Serohi (sedert verdwenen) werd afgeloopen en talrijke vaartuigen werden vernield.
Merkwaardiger wijze gelukte het de vrouw Catherina, van den op Amblauw vermoordden sergeant Sipkens, die anderhalf jaar op Boeroe gevangen had gezeten, na een verschrikkelijken tocht door moerassen en mangi mangi-bosschen, aan de kust te Kajéli te komen, waar zij vernomen had, dat een Hollandsch Jacht op wacht lag. Zij werd gelukkig door de onzen opgemerkt en gered en kon den heer De Vlaming verhalen hoe of de moord op Amblauw geschied was, waarbij de medeplichtigheid van den bovengenoemden Jan Pays te Ambon aan de algemeene samenzwering aan het licht kwam. Deze verloor dan ook het leven door den scherprechter.
De laatste stelling Lokki, van Madjira, werd nu stormenderhand met zeer veel moeite genomen. Zij bestond [18]uit 7 versterkingen boven elkander en De Vlaming zelf, ofschoon pas van eene ziekte hersteld, zoodat hij op een stok moest leunen, voerde den overval, die des nachts om twee uren ondernomen werd, aan, met het gevolg dat de sterkten wel vermeesterd werden, doch Madjira ontsnapte. De troep bleef er 3 weken, die door werden gebracht met het vernielen der aanwezige nagelboomen. Madjira verzamelde zijn verstrooide troepen weer te Erang, doch De Vlaming verdreef hem ook van daar en toen hij de wijk nam naar den heuvel van Tapinalo, werd deze stelling, uit 8 boven elkander gelegen borstweringen bestaande, eveneens genomen, zij het dan ook na een oogenblik van tegenslag. Hierop ontvluchtte Madjira naar Kellang, van waar hij zich in verbinding stelde met den vorst van Makassar, om hulp te verkrijgen, die wel in naam, doch niet inderdaad verleend werd. De pas van Tanoenoe bleef door De Vlaming bezet, de vesting Dwingeland werd, doelloos geworden zijnde weder afgebroken. „Hy liet ook de moordenaars van Waypoeteh en Liëla die veel Nederlands bloed vergoten hadden, den 26en Augusti op Hila straffen, waar 4 Hoofd Orang Kaja’s van ’t eerste dorp (na ’t uitsnyden van de meineedige tongen aan drie derzelve) gerabraakt en een de hand afgekapt wierden.
„Drie wierden er geworgd en op ’t rad gelegt en 15 gevleugeld in ’t water van ’t jagt de Leeuwerik afgeworpen, en door ons volk daar doodgeslagen, hoedanig zij ook met de onzen gehandeld hadden. Een Orang Kaja wierd gegeeseld en ettelyken raakten voor hun leven in de keten. Zekere moorsche paap van Lebelehoe, op de Reduit vast zittende, sprong van boven neder om ’t verder te ontvluchten, doch de heer de Vlaming liet dezen verrader, die door deze sprong zyn been gebroken had, weer boven brengen en die sprong nog eens doen, waaraan hy dood bleef.” [19]
Het is te begrijpen dat door deze geweldige strafoefeningen, waarbij Hoeamoal ten halve ontvolkt was geworden, de schrik er in kwam. De legende spreekt van 99 dorpen die op Hoeamoal lagen, en op den huidigen dag duiden alleen enkele plaatsnamen nog het bestaan van vroegere negorijen aan. In het oude lied van Patinama heet het dan ook: „Verlaten lag toen Sial en het sprak, maak u op ter lijkvaart!” Het sterk geachte Ihamahoe, dat nog steeds in verzet was gebleven, gaf zich thans ook zonder strijd over, hun voornaamste raddraaiers en hunne geweren uitleverende.
Nog moesten Madjira’s volgelingen van Manipa en Kellang verdreven worden. Toevallig ontdekte de lieutenant Frans Male het toevluchtsoord der opstandelingen op den Heliebĕsar op Manipa, een nauwelijks toegankelijk roofnest. Op 5 December 1652 trok De Vlaming met 150 soldaten en 166 Loehoeneezen daarop af en wanhoopte er reeds bijna aan die sterkte, van waaruit de vijand hem met scheldwoorden tergde, te vermeesteren, toen het den wakkeren luitenants Keller en Male, die zich „op den nagt in de ruigte verborgen” gelukte er binnen te dringen. „Zy sloegen den vijand er hol over bol uit, zoo dat zy van boven neder, de steilte af na beneden sprongen, daar zy regt in de handen van Frans Male vielen en weer op nieuw klop kregen”.
Nadat deze versterking genomen was werden de vluchtelingen zoo achtervolgd, dat zij zich den 27en December op genade of ongenade overgaven. Hun werd genade geschonken op voorwaarde dat zij al hunne nagelboomen zouden omkappen. De heer De Vlaming vond niet goed om thans iemand te straffen, „hy moest tot een beter tyd nog veinzen, alzoo hy by de overkomst van ’t Macassars ontzet, vrienden, en geen vyanden van noode had.” Het was nl. Madjira, die zich in de gebergten van Kellang, zooals [20]bleek had schuil gehouden, gelukt om te ontsnappen en zich naar Makassar te begeven, alwaar hij den koning had overgehaald, hem met troepen te steunen.
De Vlaming richtte zich nu tegen den Sengadji van Boano, die reeds lang een tuchtiging had verdiend. Door middel van een spion, wist men na drie vergeefsche pogingen, des nachts voor den steilen berg te komen, waarop de Sengadji zich versterkt had. De heer De Vlaming, die zelf mede was gegaan, bevond zich hier in groot gevaar, omdat hij aan den voet der versterking komende zag, dat slechts 28 man hem gevolgd waren, de overigen waren òf verdwaald òf door het zeer slijkerige voetpad opgehouden. Niettemin had zijn wakker optreden het gevolg dat velen des vijands zich overgaven, al viel de Sengadji hem ook niet in handen. Men vestigde de goedgezinden in een dorp aan de kust, doch het duurde niet lang, of de Sengadji had het door ons aangestelde hoofd doen vergiftigen en de bevolking weer tot zich getrokken. Hij werd daarop opnieuw belegerd door den majoor Verheiden. De drinkwatertoevoer werd afgesneden en twee fortjes „Halstoe” en „Dorstenburg” genaamd, gebouwd op de wegen die toegang gaven tot ’s vijands versterking, doch desondanks wist hij in Januari 1653 te ontsnappen, tevens het eiland verlatende.
Eti.
Sawaï.
Onderwijl waren werkelijk de Makassaren met eene vloot overgekomen en hadden zich ter dege verschanst te Asaoedi, eene plaats die door het aanwezig zijn van zeer steile heuvels met aan de zeezijde loodrechte wanden, zich daar goed toe leent. De Vlaming trachtte eerst de vloot der Makassaren te beletten aan wal te komen, doch door tegenwind gelukte het hem slechts 2 vaartuigen daarvan te vermeesteren, waarop hij den 1en April zijn geschut liet spelen op de versterkingen. [21]Twee werkjes, de Macasaarsche Bril en Voorburg, werden aan het riviertje Asaoedi gebouwd om te beletten, dat meer schepen binnen zouden loopen en daar zaken den heer De Vlaming naar Amboina riepen, werd voorloopig met een beleg volstaan. Toen hij terugkwam in het laatst van Mei, zag hij tot zijne groote verbazing dat majoor Verheiden „buiten last en op een zeer slegt voorgeven van een pas tot hun vertrek te willen verzoeken, met de Macassaren stilstand van wapenen, tot groot nadeel voor ons gemaakt had, in welken tyd van omtrent 3 weken zy zich van alles redelyk wel voorzien hadden.”
De Vlaming bood den vijand vrijen aftocht, indien zij hem Madjira en eenige andere muiters wilden overleveren, doch moest toen vernemen, dat deze zich niet bij de Makassaren bevond en dat zij zich ook niet wilden overgeven, waarop de bloedvlag weer geheschen werd. De Vlaming, zich voornamelijk van Madjira willende meester maken, ging hem met eenige schepen opzoeken, voer Boeroe en de Xoela eilanden om, overal negorijen verbrandend en kruidnagelbosschen vernielend, om ten slotte naar Ternate te zeilen. Aldaar verklaarde hij den koning van Tidore den oorlog, wijl deze de Ambonsche en Ternataansche muitelingen steeds steunde.
Den Portugeezen werd verzocht zich hiermede niet te bemoeien. Op dezen tocht leed De Vlaming met de zijnen dikwijls groot gebrek, zelfs honger, daar er aan de kusten der Moluksche eilanden weinig voedsel te halen viel. Toen de veldheer vernam, dat Madjira met 3 corra2 en twee tjampans naar Ambon was overgestoken, ging hij weer terug naar Asaoedi, alwaar hij tot zijne groote vreugde het jacht Leeuwerik met 120 soldaten en eenig rundvee vond, die door den kapitein-luitenant Van Outhoorn uit Banda waren aangevoerd. De Makassaren konden zich blijven staande houden, [22]waarop De Vlaming besloot nogmaals naar Batavia te zeilen om meer hulptroepen te halen, nadat hij gelast had om de bezetting te Manipa in de houten vesting Wantrouw te legeren en acht te geven op Madjira, die voornemens moest zijn zich daar „neer te slaan”. Dadelijk na zijn vertrek, waagden een 400tal Makassaren met 5 jonken een uitval en het gelukte de onzen, met een verlies van 8 dooden en 11 gewonden niet, hun te beletten door te breken. Door een gevangene vernamen wij dat nog 300 Makassaren en 250 Maleiers onder Daeng Bolecan te Asaoedi achtergebleven waren. Tezelfder tijd rukte ook de heer Cos van Amboina uit, met een hongi van 40 corra2, die nadat zij het eiland Kellang had aangevallen en verwoest, voor Asaoedi aankwam, alwaar 10 corra2 ter versterking van Verheiden werden achtergelaten, terwijl de rest doorging om Misool, Salawatti en Hatoé op Seran te gaan tuchtigen.
De toestand zag er echter niet rooskleurig uit, daar een tweede Makassaarsche vloot op Seran verwacht werd. Spoedig vernam men dan ook dat 38 Makassaarsche schepen den 25en Februari Boeroe hadden aangedaan, terwijl den 3en Maart 17 andere voor Toniwara op Manipa verschenen. Als veiligheidsmaatregel, dat de bevolking daarvan niet zoude overloopen had De Vlaming van elke Orangkaja aldaar, een zoon op het schip de Leeuwaarden in gijzeling genomen, terwijl de door ons aangestelde Sengadji in het fort Wantrouw moest wonen. Verder bleef onze vloot voor het Nassauwsche gat liggen om de schepen voor Manipa te beletten naar Asaoedi te komen.
Madjira nam zich voor Loehoe te nemen, alwaar de Orangkaja Cramer verdacht werd met hem te heulen en den 27en Maart deed hij dan ook met bedoelden Orangkaja, met ongeveer 1000 man, een verwoeden aanval op ons fort Bullebak, doch werd flink afgeslagen, [23]waarna hij wegtrok. De Vlaming liet toen de trouwe Loehoeneezen bij elkander wonen om meer bestand te zijn tegen dergelijke invallen, doch het volk van Kaibobo, dat hij daarheen had geplaatst na de tuchtiging hunne negorij toegebracht, werd nu gelast op Haroekoe te gaan wonen, alwaar zij gedurende 22 jaren bleven. De landvoogd Willem Verbeek, die door al die onlusten geen lust meer had om hier langer te blijven, gaf nu zijn ambt aan den heer De Vlaming over, die aldus den vijftienden Ambonschen landvoogd werd.
De Makassaren, die gezien hadden welk een schoon land Hoeamoal was, zetten zich onderwijl neder op Laäla en bouwden daar eene groote sterke vesting, alsmede eene aan de rivier Kahoela. Om daartegen te ageeren liet De Vlaming in twee weken tijds eene rij van 18 sterkten op de landengte van Tanoenoe leggen. Toen de heer Cos met zijne hongi terugkeerde en men dus meer krijgsvolk beschikbaar kreeg, tastte majoor Verheiden5 den 29en Juli de sterkte bij Kahoela aan, die hij met verlies van 14 dooden en 60 gewonden nam, terwijl hij zelf ook gewond werd. De vijand had een verlies van 130 dooden. Den 31en Augustus 1654 werden 45 corra2 op Toeniwara verzameld, waarbij zich 8 schepen en 10 sloepen voegden en den 6en September daarop viel men de sterkten van Asaoedi aan. Doch daar de zaak niet voorspoedig ging, verliet de heer De Vlaming met stillen trom het tooneel van den strijd om een diversie naar Laäla „de broodkamer” van den Makassaar te doen. Juist kwam koning Mandar Sjah uit Ternate met 4 corra2 en 800 man hulptroepen, die voor Asaoedi gelegerd bleven. Na een beleg van 5 dagen werd Laäla bestormd en na een zeer verwoed gevecht [24]vermeesterd. De vijand begeerde geen kwartier en geen wonder, „alzoo zy gezien hadden, dat zekere troep Amboineesen, met een wit vaandel by den lieutenant Keller gekomen en voor eerst aangenomen, op last van den Veldheer dood geslagen was, en dat om hen te leeren, dat men met de zoo dikwils te vergeefs van ons aangeboden genade niet spotten, nog zich inbeelden moest, dat wy altyd als ’t hen in ’t hoofd schoot die te verzoeken, klaar moesten staan om die te geven.” Men begrijpt dat de strijd dus op leven en dood ging en zoo sneuvelden van den Makassaar 700 man, terwijl 400 werden gevangen genomen, die De Vlaming als slaven aan zijn troep gaf „dat ons volk grooten moed gaf, behalven dat er de Amboineesen nog veele, buiten ons weten, op de Coracora’s geborgen hadden.”
Verder veroverden wij nog 3 ijzeren stukken, 4 metalen bassen en 20 musketten, terwijl onder de dooden de „vuile Simatau”, Orangkaja van Anin nevens andere hoofden waren. Na deze overwinning zeilde De Vlaming met den koning van Ternate naar Boeton, om den vorst aldaar, die in al deze verwikkelingen hulp aan de opstandelingen had verleend, eens op zijn plaats te zetten en daarna vertrok De Vlaming weder naar Batavia. Bij zijne terugkomst te Boeton bevond hij dat de koning van Ternate zeer onoordeelkundig te werk was gegaan bij het aanstellen van een nieuwen vorst, die door de Boetonners vermoord werd. Na alhier orde te hebben gesteld op de zaken en een paar wederspannige negorijen te hebben vernield, liet De Vlaming den commandeur Roos achter, terwijl aan den mond der Boeton-rivier twee forten „Kikt niet” en „Houdt den Bek” werden gebouwd. De Vlaming kwam den 22en Februari 1655 weer te Amboina. Zijn eerste werk was nu Asaoedi te bezetten en den 24en Mei verscheen hij aldaar, den vijand uitdagende, doch niemand verscheen [25]en het bleef alstoen nog bij eenige schermutselingen. Doch den 22en Juli liet hij zijne geheele vloot voor Asaoedi komen, hield den 28en een algemeenen biddag en tastte den 29en de sterkten aan. De welbekende luitenant Frans Male beklom des nachts met zijne getrouwen de rotsen en bereikte des ochtends ten 5 uren een hoogte, grooter dan die waarop de versterkingen lagen. „Toen blies de trompetter, die by den vaandrig Buitendyk stond het Wilhelmus van Nassouwen, waarop het alles van binnen in schrik en alarm geraakte en door ’t kanon op de schepen het zein tot den storm gegeven zynde is men den 29 Juli met het aanbreken van den dag op de vesting aangevallen. De Veldheer zelf met de middel troep, door van Outshoorn geleid, trad aan land, deed op zijn knien een yverig gebed en sprak toen zyn volk een wakkeren moed in.” De vijand volkomen verrast, verdedigde zich niet lang doch vluchtte het gebergte in. Wij hadden slechts 2 dooden te betreuren, doch helaas ook het verlies van den wakkeren Frans Male. De buit bestond in 20 metalen bassen en falconnetten, doch grooter voordeel was dat de lieden van Boano zich thans allen overgaven en in genade werden aangenomen.
Men vervolgde den vijand naar den berg Kahili, alwaar hij door de onzen, geleid door den orangkaja van Hoelong, volkomen verrast werd en een voornaam hoofd, de kapitein laoet Kaitjili Shaidi met vrouw en zoon in onze handen viel. Een onzer gidsen een moorschen priester „vatte hem zoo als hy den dans meende te ontspringen, zelf by de krop, dog alzoo Schaydi een gezet en sterk man was, had de eene schelm den andere byna gemold zoo niet een van onze soldaaten hem een houw in ’t linker been toegebragt had.” Twintig Makassaren lieten bij dezen overval het leven, terwijl er nog eenigen in de vlucht „gesalveerd” werden en 44 vaandels in onze handen vielen. [26]Deze overwinningen maakten zulken indruk op de Kellangers, dat zij zich onderwierpen en het hoofd van Madjira’s halve broeder Kimelaha Dagga, in een korfje, den opperbevelhebber aanboden.
Den 11en Augustus braken de Makassaren, door nalatigheid van een vaandrig op de vesting Zeeburg, van de afsluitingslinie van Tanoenoe, daar doorheen, doch den 24sten Augustus werden deze vijanden bij Hatoe patola, bijna allen gedood door den vaandrig Willem van Mamalo, geholpen door de Alfoeren. Daar lieten ook Daeng Bolecan en 2 van Madjira’s vrouwen het leven.
Madjira had zich naar Boeroe begeven en De Vlaming liet hem het ontsnappen beletten, door de versterking bij Kajéli te bezetten met 46 man. Zware touwen werden over de rivier gespannen en 2 sloepen en een jacht bleven aldaar gestationeerd.
Het was het doel van De Vlaming om Hoamoal woest te houden, daarom plaatste hij de nog aanwezige stammen over naar de andere eilanden. Hij meende dat „zy op hun land blyvende weer zekerlyk nagelboomen aanplanten, vreemdelingen aanhalen en dus weer aanleiding tot nieuwe oorlogen geven zouden; om ’t welk vlak af te snyden hy niet begeerde dat eenig volk op Hoewamohel blyven wonen, maar dat zich de Orang Kaya’s met de Alfoerese Heidenen aan ’t Kasteel met der woon begeven, en de gemeene man zich op Hitoe’s kust verdeelen zou, waar zij eveneens als alle andre vrienden der E. maatschappy zouden werden gehandeld.” Toen Ambonsche hoofden die het natuurlijk niet aangenaam vonden dit vreemde volk te moeten opnemen, hem de mogelijkheid voorhielden dat die stammen wel eens weer terug zouden kunnen gaan naar Hoeamoal (zij zouden waarschijnlijk wel een handje hiertoe helpen) „vond De Vlaming, zich aan geen klein [27]gerugtje meer kreunende goed, ’er met ruwe schoenen door te stappen, en aan die van Hoewamohel te laten weten, dat, zoo imand hier tegen kikken dorst, hij die als een muiter en oproerigen aanstonds den kop doen afslaan of zoodanig straffen zou, dat ’er een ander zich aan kon spiegelen.”
En aldus is geschied en gebleven tot op den huidigen dag. Eerst in het begin van 1800 zijn de negorijen Loehoe, Iha en Koelor op hunne tegenwoordige plaats teruggekeerd en nog veel later werd Lokki weer bevolkt, de negorij Lisiëla, bevindt zich thans op de Noordkust in de afdeeling Wahaï; de dorpen Asaoedi, Masawoi, Kellang en Boano Hatoe Poetih, zijn nog thans op Manipa gevestigd. Al de overige bestaan hebbende stammen zijn uitgeroeid en van de kaart verdwenen6.
In 1660 braken eenige onlusten, aangestookt door de lieden van Seran Laoet op Oost Seran uit, doch een hongitocht, onder kapitein Paulus Visscher met 32 corra2, hield den 30sten October eene duchtige opruiming onder de afvallige dorpen, zoodat de vrede den 10en Februari 1661 weder geteekend was. In het vredesverdrag kwam onder meer art. 16 voor, luidende:
„Tot erkentenis zullen de Orang Kajen in dezen gemeld jegenwoordig aan de E. compagnie uitkeeren vyfentwintig kloeke slaven, ende alle jaaren in de maand April 30000 Atappen aan ’t Fort tot Goeli Goeli leveren, waarvan zy luiden de repartitie onder malkanderen zullen mogen maken.” De inboorlingen konden hieruit wederom zien dat het met de E. compagnie kwaad kersen eten was.
Met het vertrek van den heer De Vlaming den 24sten Mei 1656, viel er behalve bovenvermelde onlusten op [28]Oost Seran, niet veel belangrijks meer voor. De E. compagnie kon na er den schrik te hebben ingebracht vrij rustig voortgaan met het aanplanten van nagelboomen, dáár waar het haar geschikt voorkwam, even als met het uitroeien dier boomen op plaatsen, waar zij minder goed toezicht kon houden. Langzamerhand verliep zooals bekend is, de kruidnagel- en nootmuskaathandel en hielden de Moluksche eilanden op daarmede eene goudmijn voor de compagnie te zijn en geraakten zij, naarmate de compagnie op Java in bloei toenam, langzamerhand in een’ toestand van verval. De regeering liet zich steeds minder aan deze oorden gelegen liggen, zoodat wij thans de wrange vruchten daarvan plukken en deze rijke, zoo niet de rijkste eilanden van onzen Archipel, improductief dáár liggen.
Op de N.O. kust bleven de Tidoreezen hunne rechten doen gelden, voornamelijk bestaande in ’t heffen van belastingen en het halen van slaven aldaar. In 1767 werden zij door ons verdreven, doch zij keerden op het einde der 18e eeuw terug, totdat in 1801 het Britsche tusschenbestuur hen noodzaakte bij verdrag, afstand van Seran te doen. Tevens schaften de Engelschen de hongitochten af en bepaalden dat de levering van materialen tegen betaling zoude plaats hebben en niet zooals ons Gouvernement eischte om niet, doch bij teruggave der Koloniën aan ons Bestuur traden de oude toestanden weder in. De Ternatanen vestigden zich weer op de Noordkust en roofden en knevelden als vroeger.
In 1828 namen hun rooverijen en het koppensnellen zoodanig toe, dat de Regeering besloot een militaire post op Seran te vestigen. Zij koos die plaats eerst te Sawaï, doch deze hoogst ongunstige plek (het vlakke terrein is daar nauwelijks eenige tientallen meters breed, [29]terwijl de bevolking de meest vredelievende is), werd het volgende jaar reeds verlaten en vestigden wij ons te Wahaï. Daar de bezetting geene mobiele kolonne bezat, was de invloed daarvan op de bevolking slechts gering. Met het binnenland bemoeiden wij ons zeer weinig, wegen bestonden er niet, zoodat de civiele gezaghebber, indien hij zijn onderhoorige negorijen langs de kust wilde bezoeken, maar zien moest er te komen, gebruik makende van Inlandsche prauwen. Het is begrijpelijk dat een bestuursambtenaar, die bevreesd was zich in dergelijke ranke, dikwijls onzeewaardige vaartuigen te begeven, eenvoudig die negorijen niet bezocht, zoodat de bestuursinvloed zeer problematisch was. In 1824 werden de hongitochten voorgoed afgeschaft door den G. G. Van der Capellen en in 1832 werd wegens willekeurige handelingen van den Sulthan van Djailolo, die te Hatiling gevestigd was, deze voorgoed afgezet en naar Java verbannen, terwijl de Djailolosche Regeering ontbonden werd.
Nu trachtte de Regeering Seran eenigszins op te heffen uit zijn staat van vergetelheid en verval, doch de bevolking was wantrouwig, vooral de bergbevolking bleef de strandbewoners beschouwen als lieden die hen uitzogen en die, als zij er kans toe zagen, hen als slaven verkochten. (Dit was in 1770 immers nog aangemoedigd door de O.I. Compagnie!) En deze toestand is tot op heden min of meer bestendigd gebleven. De strandbevolking gaf dikwerf eene verkeerde voorstelling van zaken, hetwelk aanleiding gaf tot expeditiën naar het binnenland, doch daar de Alifoeroe in hunne ruwe bergen moeilijk te treffen of te vangen waren, zoo hadden die tochten eigenlijk een negatief resultaat.
In den loop der jaren werd ook te Amahei eene bezetting gelegerd terwijl het Fort te Loehoe tot 1866 [30]van troepen was voorzien. In 1860 werd onder Lt. Kol. De Brabant eene tuchtiging van Waisamoe en omgelegen negorijen ondernomen, wijl deze een veertigtal cacaoplanters, die op last der Regeering aldaar werkzaam waren, hadden vermoord.7 Te Hatoesoea werd eene tijdelijke versterking opgericht om van daaruit de gevluchte bevolkingen in het binnenland op te sporen. Den 13en October werd een aanval van 300 met geweren bewapenden uit Honitétoe op deze redoute, die aan voortdurende beschietingen blootstaan, ondernomen, doch evenals een gelijktijdige aanval van 200 vijanden op de andere zijde der versterking, afgeslagen.
Daarop ondernamen de onzen een tocht naar het binnenland, die den 17en d.a.v. aanving. Den 18en bereikten wij met 14 gewonden Oeraoe (eene negorij die slechts 2 uren gaans het binnenland inligt). Den 20en eerst werd Honitétoe bereikt, waarna men terugmarcheerde naar Oeraoe en vervolgens naar het strand, waar men met 23 gewonde militairen en nog eenige gekwetsten der hulptroepen, den 22en terug was. Na ontvangen versterking van 370 Ternatanen, besloot men met een deel der colonne tegen Sapoléwa op te treden. Dit geschiedde door eene colonne van 8 officieren, 232 bajonnetten, 7 artilleristen met 2 Coehoornmortieren, 11 sappeurs en 350 man hulptroepen. Den 8en November brak men op van Nakaela en vermeesterde met eenig gevecht op den 10en Boeria, waarna ook Roemah Soal zich onderwierp en eenige andere nog weerspannige negorijen in de asch werden gelegd. Den 17en kwam de colonne met totaal 36 gewonden weder te Noniali terug, en nadat te Kamarian eene bezetting van 35 man werd achtergelaten in eene redoute bewapend met [31]2 drieponders, keerden de troepen 1 December naar Amboina terug.
Hoofdstraat in Piroe
(Rechts sagéroe-palm met vruchtentros).
Rotsen van Nakaela.
In 1864 werd het noodig den stam Maréhoenoe (thans nog slechts eenige tientallen zielen sterk) te tuchtigen, wijl hij zich ten zeerste aan roof en sneltochten te buiten ging. Onder den luit.-kolonel Jalink debarkeerde eene colonne van 7 officieren en 156 man benevens 2 coehoornmortieren te Lisabata, alwaar zich reeds de civiel gezaghebber van Wahaï, luitenant Tersteege met 150 man Saparoeësche schutters bevond.
Den 17en Juni ving de tocht aan en den 18en bestormde men het plateau van Maréhoenoe lama waarop de vijand, zooals een ooggetuige mededeelde, verschrikt door het voor hen vreemde geluid der ten aanval blazende trompetten, op de vlucht sloeg. Men trok nog verder zuidwaarts tot aan Koelooi en omstreken, om de nederzettingen te verwoesten. Om zooveel mogelijk op Alfoeren te gelijken, waren de soldaten gekleed in boezeroen en voorzien van hoofddoeken. De vijand verdedigde zich slechts zwakjes en onderwierp zich weldra. Wij keerden zonder verliezen den 26en Juni weder naar Amboina terug.
In 1865 begon de Regeering meer aandacht te schenken aan Seran en wilde dit onder meer geregeld bestuur brengen. De eilanders opgeruid en zeer vatbaar voor de allervreemdste verhalen die in omloop werden gebracht omtrent de bedoelingen der Regeering, begonnen woelig te worden en verzetten zich te West-Seran vrij krachtig tegen onze bestuursmaatregelen, schoten te Kaibobo op den kommandant van Hr. Ms. Metalen Kruis en hadden zelfs een aanval op onze forten te Loehoe en te Kamarian in den zin. Daarom werd eene colonne van 9 officieren en 166 man onder den Lt.-kol. Strengnaerts den 15en October 1865 naar Kaibobo gezonden. [32]Deze negorij en eenige andere ontruimd bevonden wordende, stevende men naar Karaitoe, alwaar men voorloopig bleef en in den omtrek patrouilles maakte, die ons een tiental gewonden bezorgden, zonder dat van den vijand veel bespeurd werd. Onderwijl werd versterking aangevraagd benevens machtiging tot het oproepen van 600 Ternataansche hulptroepen.
Toen er 4 officieren en 150 man versterking kwamen, begon de bevolking van de kust dadelijk toenadering te betoonen. Aan de Noordkust echter bleef het woelig, waarop den 11en Januari 1866 eene colonne te Noniali gelegerd werd, waarbij zich eenigen tijd later 500 Ternatanen voegden, terwijl nog een 500tal naar Kairatoe werd gebracht. De Noorder-colonne moest den 15en en 16en naar Ninené (?) marcheeren en den 19en voor Roemah Soal komen. De Zuider-colonne zou den 12en naar Oeraoe, den 13en naar Honitétoe, den 15en en 16en naar Manoesamanoewé en den 18en en 19en naar Roemah Soal komen.
Eerst den 23en greep de vereeniging der beide colonnes, die behalve met den zich flink verdedigenden vijand ook nog met het zeer moeilijke terrein hadden te kampen, te Roemah Soal plaats. Men bleef aldaar eenigen tijd om de omstreken te pacificeeren, om den 2en Maart zich weder in te schepen voor Amboina. Deze excursie had ons gekost 2 dooden en 68 gewonden aan soldaten, 1 doode en 51 gewonden aan hulptroepen en 2 dooden en 20 gewonden aan koelies (Ind. Mil. Tijdschr. 1871).
In 1875 werd een soldaat van de post Wahaï gesneld. De postcommandant, de kapitein Schulze, achtte toen eene tuchtiging der Nisawélé- en Hoaoeloestammen noodzakelijk, waartoe hem eene versterking van 1 inlandsche compagnie, 31 Europeesche soldaten, 2 coehoornmortieren [33]en 377 man hulptroepen werden gegeven. Hij rukte in Juli van dat jaar op naar Hoaoeloe en Nisawélé en verbrandde die negorijen, waarvan de bewoners vluchtten en zich slechts zwak te weer stelden. (Een onderzoek heeft thans bewezen, dat de eigenlijke daders van den moord, lieden uit Nisawélé Kanikeh waren, een toenmaals bij het bestuur blijkbaar onbekenden stam en de zedelijke dader een Mohammedaan uit Hatiling, een wijk van het plaatsje Wahaï zelf, die de Alfoeren tot dien moord had weten over te halen). In 1882 werd Seran verdeeld in vier bestuursafdeelingen: Wahaï, Kairatoe (thans West-Seran), Amahei en Waroe. Te Wahaï bleef een officier als civiel gezaghebber gevestigd, op de drie andere afdeelingen werd een posthouder geplaatst op eene bezoldiging van ƒ100 ’s maands en vrije woning. Ofschoon zeker verscheidene van deze posthouders hun best hebben gedaan om geregelde toestanden te scheppen, zoo was de verbetering gering, daar een bestuur in de koloniën, niet gerugsteund door de bajonet, vrijwel waardeloos is, en de posthouders bovendien minder ontwikkelde personen zonder opleiding voor hunne taak waren en veelal nog zijn, dus zeker weinig geschikt om een woelig volk als de Alfoeren te besturen.
In 1900 mocht het den civielen gezaghebber Gijsberti Hodenpijl gelukken de Regeering te overtuigen, dat indien wij de Bergalfoeren niet opzochten en in aanraking met ons brachten, het bestuur van uit eene versterking niet veel nut had en werden hem daarom eenige gelden verstrekt om wegen te kappen, ter meerdere veiligheid der patrouilles, waarlangs deze naar het binnenland zouden marcheeren.
Bijna dadelijk na het begin van uitvoering hiervan, trok de Regeering de gelden voor wegenaanleg weder [34]in, terwijl er zelfs over gedacht werd om de vestiging te Wahaï op te heffen!
Voor dat dit onverstandige plan uitvoering had gekregen liet de volgende postcommandant de patrouilles voortzetten, gebruik makende van de Alfoerenpaden, door de geheele afdeeling, waardoor nog 26 negorijen werden ontdekt, de Alfoeren zonder verzet het Nederlandsch gezag erkenden en zich te Wahaï kwamen melden.
Langzamerhand maakte het koppensnellen, dat in de Afdeeling West-Seran onrustbarend toenam, een krachtiger optreden noodzakelijk, en toonde de Resident van Assen de wenschelijkheid eener militaire bezetting te Piroe aan, zoodat ten slotte in 1904 aldaar eene bezetting van 2 officieren en 80 man werd gelegerd, met intrekking van het detachementje van 25 man te Amahei, dat nimmer eenig nut had gehad en waarvan het fortje door de groote vloedgolf van 1899 verwoest was.
Twee jaren te voren hadden de Alfoeren van Roemah Soal de negorij Wai Samoe in brand gestoken en voortdurend de strandbewoners verontrust, waarom hun eene zware boete werd opgelegd. Toen zij weigerden deze te betalen, werden zij door een colonne (onder den civiel gezaghebber van West-Seran) van 4 officieren en 131 man, waar onder een landingsdivisie van Hr. Ms. Ceram, opgezocht.
Den 10en September 1904 trok men van Nakaëla naar Boeria en wijl de rechtstreeksche weg naar Roemah Soal zwaar versperd en in staat van tegenweer was gebracht, maakte men een grooten omweg door het hooggebergte. Doch de lengte hiervan viel tegen, de koelies, (Alfoeren die tegen hun zin als zoodanig dienst deden), weigerden om verder te trekken, heulden met den vijand en wierpen heimelijk de levensmiddelen weg, waardoor de [35]baileo van Roemah Soal niet werd bereikt en men na een 5 daagschen tocht met 19 gewonden, waaronder de zeeofficier Dumbar en de luitenant Bouman over Wakolo weer Lisabata bereikte. Spoedig daarna kwamen de Roemah Soal Alfoeren hunne onderwerping aanbieden en vingen zij aan de opgelegde boete te betalen. De overige negorijen van West-Seran (met uitzondering van Manoesamanoewé) werden zonder daadwerkelijken tegenstand door de patrouilles bezocht.
In 1905 werden de Honitétoe Alfoeren oproerig, weigerden naar de vermaningen van het bestuur te luisteren en hielden eenige sneltochten, ofschoon zij tegenover eene patrouille, die hunne negorij bezocht niet tot vijandelijkheden overgingen. Onderwijl werd de kapitein Van de Siepkamp met het bestuur over de afdeelingen Wahaï, West-Seran en Amahei belast en hem versterkingen toegevoegd van het garnizoensbataljon van Amboina en van het 13e Bataljon te Soerabaja, waarmede patrouilleeringen werden gemaakt.
Toen Honitétoe een bepaald vijandige houding aannam, werd van uit Roembéroe een aanval daarop gedaan en de negorij in een vijfdaagschen tocht met een verlies van 12 gewonden bereikt. Toen deze tijdelijk bezet bleef, onderwierpen zich de Hoofden daarvan en maakte men verdere patrouilles naar Hoekoeina, Watoei en omliggende negorijen. Dit optreden onzerzijds en vooral het tijdelijk bezet blijven houden van het doorkruiste gebied, bracht veel verbetering in den algemeenen toestand. Zoowel strand- als bergalfoeren zagen in dat het ons thans ernst was en schikten zich in den nieuwen toestand, zoodat zelfs talrijke geweren werden ingeleverd en in West-Seran thans een meer rustige toestand is ingetreden. Indien men na dit met weinig verliezen en troepen behaalde succes niet te optimistisch [36]wordt en meent dat militaire bezetting en toezicht verder overbodig zijn, dan kan in de naaste toekomst verwacht worden dat deze rust van blijvenden aard is en de bevolking, die het geenszins aan schranderheid ontbreekt, zich zal gaan ontwikkelen. Doch daarvoor is juist nu streng toezicht noodig, daar ook met pijl en boog de bergalfoer het den strandbewoners lastig genoeg kan maken.
Te Wahaï braken in 1904 nog eenige onlusten uit met de Wae Rama Alfoeren, waarin ten slotte de Nisawéléstam eveneens betrokken werd.
Naar aanleiding van het snellen van een Christen van Wahaï door Alfoeren van Sollok op aanstoken van inwoners van Wahaï, werd door den luitenant Stennekes eene excursie naar Sollok en Nisawélé ondernomen, die na eenig gevecht Nisawélé bereikte en bezette en na enkele dagen verblijf aldaar met een verlies van 1 doode en 22 gewonden (waaronder de aanvoerder zelf) aan mindere militairen en hulptroepen te Wahaï terugkeerde.
Niet lang daarna kwamen de bedoelde stammen weder in onderwerping en bevonden latere patrouilles het binnenland in rust, zoodat ook te Wahaï, waar trouwens de meer vredelievende aard der bewoners minder kans geeft op rustverstoring, de politieke toestand zeer gunstig is. [37]
1 Boot (p 886) beweert, dat volgens bijgeloof der oude bewoners van die streken op een berg een waringinboom met slechts 3 takken groeide [2]en dat in dien boom een booze geest Fahadjoel woonde, die met zijn spies in den stam een gat stak waaruit de 3 rivieren Talla, Eti en Sapoléwa ontsprongen. Dat die geest Fahadjoel heet moet als een groot geheim verzwegen worden, ook Ribbe (Ein Aufenthalt auf Grosz Seram, p. 179) deelt iets dergelijks mede, doch de Roembéroe Alifoeroe vertelden ons dat de plaats van den waringinboom (die nog leeft en bewaakt wordt door den stam Manoesamanoewé) geen bijzondere bergtop is en dat de Eti en Sapoléwa in de nabijheid dier plek hunnen oorsprong hebben, doch dat de Tala veel zuidelijker ontspringt, dicht bij Hoenitétoe, zooals de jongste patrouilles in 1906 dan ook hebben bevonden. ↑
2 Zeer groote kano’s, die wel 100 man konden opnemen. ↑
5 Later in een strijd met de Portugeezen gesneuveld. ↑
6 Valentijn schatte het aantal bewoners van Hoeamoal op 11612, waaronder 2030 weerbare mannen. ↑
7 Zie G. B. Hooijer, Krijgsgeschiedenis van N.I. dl II. (p. 146 e. v.) ↑
Het grootste eiland van den Molukschen Archipel dat zich uitstrekt van 127° 50′ tot 130° 50′ O.L. en van 2° 45′ tot 3° 55′ Z.B. wordt Seran genoemd. Over dezen naam is eenig twistgeschrijf geweest. De heer Riedel beweert, dat de schrijfwijze Serang behoort te zijn, wijl hij de schrijfwijze Ceram de Portugeesche spelling van dat woord acht. Hij leidt dit af, uit de veronderstelling dat, toen vreemdelingen dat eiland voor het eerst bezochten, hun werd toegeroepen „sei raha”, hetgeen zou moeten beduiden: „wiens schip?” Nusera of nusela welke namen volgens hem ook aan Seran gegeven zouden worden, moet beteekenen „sago eiland”. Men vraagt bij dit betoog dadelijk: in welk dialect beduidt sei raha, wiens schip en hoe werd dit tot Serang? Doch ten tweede wordt Seran niet nusela, maar wel eens noesa jéla genoemd, hetgeen in vele Alfoerendialecten beduidt: groot eiland! Van de groepjes kleine eilanden, die om Seran liggen, wordt vaak het grootste noesa jéla gedoopt. In het Patinamalied heet het, dat de lijkstoet van dien held zich richtte „laoe noesa jéla.”
Valentijn vermeldt reeds, dat alleen het oostelijke deel des eilands Seran heet, zooals ook Van Hoëvell [38]schrijft en ook thans nog is dit zoo. Spreekt men van orang seran zonder meer, dan bedoelt men de bewoners van de afdeeling Waroe en bij het uitspreken van dit woord hoort men duidelijk „Seran” zeggen, waarom wij ons aan die schrijfwijze houden, hierin steun vindend bij Prof. Martin, die zegt: „die Riedelsche auch auf der Karte des Hydrografischen Bureau’s und auf andern Blättern vorkommende Schreibart „Serang” ist dagegen unrichtig, da sie nur der Ambonschen Mundart entspricht, während die noch ältere „Ceram” gar keine Berechtigung besitzt.”
Overdekt met een grillig gevormd, veeltoppig gebergte strekt Seran zich evenwijdig aan den evenaar uit, in eene flauw gebogene naar het Zuiden holle lijn, met eene oppervlakte van ± 311 G.M2. De groote Piroe, Elpapoetih, Sawaï en Teloeti baaien zijn als het ware in het lichaam des eilands uitgebeten en daar het gebergte aan deze baaien tot vlak aan zee loopt, zoo maakt het den indruk, alsof door groote beroeringen het land daartusschen is weggezonken.
De hoogste bergtop is de Moerkélé, die, naar eene wel is waar ruwe berekening, eene hoogte heeft van ± 1900 M. (op sommige kaarten staat hij als Goenoeng Mansela met 2000 M. en meer hoogte vermeld). Het gebergte is, voor zoover bekend, over het algemeen van niet vulkanischen aard met uitzondering van een gedeelte der Zuidkust en het Zuidelijk deel van Hoeamoal (Verbeek Geologische reis). Ook warmwaterbronnen of solfatoren zijn onbekend. Slechts treft men bij Boela slijkvulkanen aan. Aardbevingen komen veelvuldig voor, op de Noordkust in veel geringer mate voelbaar dan op de Zuidkust.
De Zuidkust leed van tijd tot tijd onder zeebevingen, waarvan de laatste in 1899 zeer hevig was. Doorgaans [39]vielen zij samen met de aard- en zeebevingen, die het eiland Ambon teisterden in 1671—1673—1674—1755—1777—1830—1835—1837—1845—1850—1852—1853 enz. en de zéér hevige in 1898. Hierom alleen reeds is Ambon eene minder geschikte plaats tot bestuursvestiging en behoorde deze reeds lang naar Wahaï te zijn overgeplaatst.
Het schiereiland Hoeamoal, dat slechts door eene smalle landengte van nauwelijks 4 à 5 K.M. breedte met Seran verbonden is en waarvan de as loodrecht staat op die van het groote eiland, is wellicht vroeger daarvan gescheiden geweest. Merkwaardig zijn de twee waterpoorten ten Oosten en ten Westen van het eiland Babi, dat als het ware eene verbinding tusschen het moedereiland en Kellang vormt. Het Oostelijke gat, ook wel Nassausche gat geheeten, omdat in 1625 de Nassausche vloot van 4 schepen die onder Geen Huigen Schapenham naar Amboina stevende daardoor heen voer, is misschien 50 M., het Westelijke ongeveer 200 M. breed.
Bij het wisselen van het getij staat in deze beide gaten een hevige stroom, doch voornamelijk in de Lobang Solé of Zonnegat, alwaar dan vrij groote draaikolken van eenige meters diepte worden gevormd, die eene kleine visschersprauw naar beneden kunnen zuigen, zooals nog wel eens voorkomt. Zuidelijk van de Lobang Haja of ’t Nassausche gat, strekt zich een rif uit, waarop jaarlijks door de groote onverschilligheid der Seranners ettelijke prauwen stranden.
Mag men den inboorling gelooven, dan strekt dit rif zich reeds veel verder naar het Westen uit dan bekend was bij hunne vaderen en zou mogelijk de Lobang Haja ook langzamerhand dichtslibben of dichtgroeien?
Over de formatie van het eiland Seran spreken de [40]deskundigen zich niet met beslistheid uit, wijl het nog niet volgens een wetenschappelijk plan is onderzocht geworden, doch de vondst van de overblijfselen van eenen reusachtigen ichthyosaurus op Zuid-Seran duidt toch zeker op een hoogen ouderdom. Hen, die belang stellen in het geologische Seran, verwijzen wij naar de geschriften van:
J. L. C. Schroeder van der Kolk, 2 dln. 1899. Mikroskopische Studien über Gesteine aus der Molukken.
K. Martin, Reisen in den Molukken. Geologischer Theil. 1901, en
R. D. M. Verbeek. Voorloopig verslag over eene geologische reis door het oostelijk gedeelte van den Ind. Archipel in 1899. Batavia 1900.
Daar de wetenschappelijke bezoekers van Seran door de onvriendelijke gezindheid der bergbewoners het binnenland niet bezochten, zoo was omtrent het bergstelsel zeer weinig bekend. De zoogenaamde postweg van Makariki naar Pasanea werd door Von Rosenberg, Van Hoëvell, Ida Pfeiffer en Martin begaan en van dezen laatstgenoemden nauwkeurigen natuuronderzoeker nemen wij het profiel van deze doorsnede van Seran over. Verder bezocht Martin de negorij Honitétoe, alwaar de zeer onbetrouwbare bevolking hem kwaadgezind werd en hij zeer spoedig naar Kairatoe moest vertrekken. Naast eenige door hem vervaardigde profielen geven wij ook de onze, opdat men eenig denkbeeld krijge van het relief van het eiland. Stond Von Rosenberg de meening voor, dat eene centrale bergketen, in de lengte-as van het eiland loopende, het eiland doorsneed, „einer Mauer gleich die Nordküste von der Südküste trennt,” Prof. Martin merkte op, dat dan toch West-Seran zeker niet door het Centraalgebergte in twee deelen gesneden wordt, welke laatste opvatting de juiste is. Naar onze [41]meening bestaat er een Centraalgebergte, dat echter slechts van den Goenoeng Dibaban tot aan den bergknoop Hatoe-Walokoné loopt. Van deze beide uiteinden loopen straalsgewijze bergruggen in de afdeelingen Waroe en West-Seran uit. Het Wallacegebergte vormt een afzonderlijk bergcomplex, dat met een vrij vlakken rug verbinding heeft met de uitloopers van den Hatoe-Walokoné. Onze meening hierover motiveerden wij reeds uitvoeriger in het T. A. G. 1906 p. 439.
Christen jongelieden van Piroe.
De meisjes in pakean tanah.
Eene merkwaardigheid van het eiland Boano, ten N.W. van Seran gelegen, is, dat het uit twee deelen, die slechts door eene smalle engte van elkander gescheiden zijn, bestaat. Reeds Valentijn maakte daarvan melding: „Tot slot moeten wy, eer wy er afscheiden, hier nog byvoegen, dat schoon men dit eiland Boano zo lang bezeten, en van onzentwegen bestiert heeft, men egter in deze latere tyden by gelegenheit van een Hongitogt eerst ontdekt heeft, dat de inlander, tot onze groote verwondering, tot nog toe voor ons zeer listig bedekt heeft gehouden, te weten, dat dit eiland waarlyk in twee deelen verdeelt, en aldus gelyk men altyt gemeent heeft, geen een eiland is, maar dat Bonoa uit twee eilanden, die door de zee volkomen van een gescheiden zyn, bestaat, waarop de Christenen en Mooren plagten te woonen.”
Op de kaart n°. 16 (1898) in den atlas van Ten Siethof en Stemfoort vond ik eveneens aangegeven, dat het eiland Boano uit twee gedeelten bestaat, doch de configuratie, alsmede de ligging der negorijen, is daarop verkeerd. Nieuwere kaarten vermelden die straat niet meer en ook bij een groot deel der bevolking is haar bestaan onbekend. Een plaatselijk onderzoek bracht aan het licht, dat aan het N.O. gedeelte van Boano zich een vrij groot meer bevindt, dat, westelijk verborgen voor het oog, door een diep kanaal van 100 tot 200 M. [42]breed in verbinding staat met de zee, terwijl het meer aan de Z.O. zijde eveneens eene uitmonding in zee heeft.
De rivieren van Seran loopen in ’t algemeen naar het Noorden en naar het Zuiden; het gevolg van de omstandigheid, dat zij op het middengebergte ontspringen. Eene uitzondering hierop maken de Eti in West-Seran, de Koea en de Sapoléwa in Wahaï en de Masiwan in Waroe, wier algemeene richting Oost-West is. Zij zijn met uitzondering van deze laatste en de Roewata, meest alle onbevaarbaar, uitgenomen dicht bij de monding, voor kleine inlandsche vaartuigen. De Masiwan, de Roewata en de Samal, die in vlakke dalen stroomen, zijn vele uren ver stroomopwaarts nog te bevaren, hoewel ook slechts voor vaartuigen van geringen diepgang. De rivieren zijn dan ook te beschouwen als afvoerleidingen van het overvloedig vallende hemelwater; in den Westmoesson niet over te steken, wild stroomende, breede wateren; in den Oostmoesson slechts een smal stroompje vormende, waarvan de mondingen dikwijls geheel of gedeeltelijk door verzanding afgesloten worden van de zee. De Aké Ternate heeft eene bandjirbedding van soms tot 500 M. breedte, die echter slechts in den Westmoesson gevuld is. Voor de Alifoeroe vormen de droge rivierbeddingen dikwijls de eenige verkeerswegen tusschen de kust en de bergen en als de rivieren in den regentijd sterk gezwollen zijn, is dan ook de gemeenschap met het binnenland voor vele streken volkomen afgebroken en blijven de inboorlingen op hunne bergen.
Aan de Noordzijde ten Oosten van de plaats Wahaï strekt zich eene schoone, uiterst vruchtbare vlakte uit, zeer waterrijk en bedekt met een tamelijk open bosch, waarin de prachtigste houtsoorten worden aangetroffen. [43]
Ook tusschen de grillig gevormde uitloopers van het gebergte naar het Westen en Oosten ontstonden vruchtbare vlakke dalen van alluvialen grond, terwijl deze aan de Zuidkust schaarsch zijn en het gebergte daar meestal trapsgewijze tot zeer dicht aan de kust nadert. Bij Sawaï dringt het gebergte plotseling naar voren en valt daar met zeer steile, zelfs overhangende wanden in zee; dit geschiedt nog eens bij Moernaten, alwaar de rotsen van die plaats tot aan Kawa, eveneens loodrecht in zee loopen, terwijl het water in de onmiddellijke nabijheid van de laagwaterlijn, reeds tientallen vademen diep is.
Overigens wordt Seran omboord door een min of meer breed strand.
Ten Oosten van Wahaï loopt dit strand glooiend soms tot ± 1 K.M. ver in zee (zooals bij Samal) en het bestaat uit fijn zand en verweerde schelpen. Ten Westen en langs de Zuidkust loopt het strand veel steiler in zee, zoodat deze op eenige honderden meters van de laagwaterlijn, reeds 40 tot 100 vademen diep is; het strand bestaat daar uit fijn kiezelgruis en breccie, waarin groote rolkeien en reusachtige stukken rots verspreid liggen (Hatoe Soeweni bij Woloe), terwijl de koraalriffen, die men overal aantreft in hunne prachtige verscheidenheid, de zoogenaamde onderzeesche tuinen vormen, die wemelen van vreemdsoortige en schitterende visschen.
Vooral om de Poeloe Toedjoeh, eene kleine eilandengroep aan den Westelijken ingang van de baai van Sawaï, zijn deze koraalbosschen het fraaist. De eilandjes zijn waarschijnlijk ook niet anders dan boven het watervlak opgegroeide koraalriffen. Levend water komt er niet op voor, doch op enkele geven putten van weinig diepte, goed drinkbaar water. Opmerkelijk is, dat, hoewel de naam aanduidt, dat er zeven eilanden moeten zijn, men er slechts zes vindt. Het zevende, dat in vroeger tijden [44]bij eene hevige aardbeving moet zijn verdwenen, is het Bali rif, (zoo genoemd, omdat Hr. Ms. ss. Bali daar eens op vast is geloopen), waarvan bij zeer laag water slechts enkele steenen droog vallen. Aan den Zuidkant van het grootste eiland Poeloe Elo komt eene oestersoort voor, waarin men kleine pareltjes vindt. Ook bij de monding der Samalrivier treft men deze oester aan. Van tijd tot tijd vertoont zich op deze eilanden eene kudde herten, een bewijs, dat deze dieren, ondanks de sterke stroomingen, die tusschen deze eilandjes heerschen, er al zwemmende weten te komen. Inboorlingen vertelden, dat zij zelfs naar Misool aldus overstaken en daar soms gezien werden, terwijl er op Misool anders geen herten voorkomen. Nog eenige natuurkundige merkwaardigheden zijn de volgende: de Moeal en Toloearang-rivieren staan met elkander in verbinding door een ± 3 K.M. breede grintvlakte, waarover in den Westmoesson het water van de Toloearang in de Moeal loopt, waarom die vlakte op de kaart werd geplaatst als „overlaat”.
Op den weg van de kust naar Roembéroe treft men eene natuurlijke brug aan, die een ravijn met 260 en 280 M. hooge wanden overwelft. Op 100 M. onder het slechts een tiental meters lange bruggedek stroomt de Nala door den bergwand heen. Schertsenderwijze noemde men die brug de „Ponte dei Sospiri” om den moeilijken weg, die daarover heenvoert. In den Hatoe Patola, een scherp kegelvormigen berg op de grens der afdeelingen Wahaï en West-Seran, treft men eene fraaie zeer ruime grot aan; kleinere grotten vindt men bij Sĕléman en Wahaï. Meren van eenige beteekenis zijn het Tifoe meer op Hoeamoal, dat bij Hatoe Noeroe en het Asélé meer bij Laboean, dat eigenlijk meer eene lagune is. Verder verdient nog vermelding dat bij Sanahoe, [45]jodium en ijzerhoudende bronnen worden aangetroffen.
Aan de geheele Noordkust is Wahaï de eenige goede haven. Onze tegenwoordige vestiging is gelegen aan eene smalle diepe geul, ongeschikt tot het opnemen van groote vaartuigen, maar ten Oosten van deze invaart is de baai van Hatiling gelegen, met eene monding van ± 400 M. breedte, eene ruime, buitengewoon fraaie haven vormende, ten O. beschermd door den tandjong Héwal, ten W. door het uitgestrekte Wahaïrif, en waarin groote schepen eene veilige ligplaats vinden. De groote diepte van de zee onmiddellijk bij de strandlijn maakt het in den Westmoesson voor schepen onmogelijk om te ankeren bewesten Wahaï. Bij kalme zee is voor Bessi, Soekaradja, Nakaela en Boano op 30 à 40 vadem te ankeren. Ook in de baai van Sawaï kan men goede ankerplaatsen vinden, doch verscheidene koraalriffen manen tot voorzichtigheid. In de zeer beschermde Piroebaai kan ten allen tijde geankerd worden, doch ook hier noodzaken zandbanken en riffen zulks op vrij grooten afstand uit de kust te doen. De Elpapoetihbaai levert door hare open ligging dikwijls moeilijkheden, de zee is met uitzondering van gedeelten voor Mani en Makariki zeer diep, terwijl Amahei eene goede haven bezit met eene diepte van 11 à 12 vadem.
Door den minder vruchtbaren bodem echter en doordat de vlakte daarachter tamelijk smal is, zal Amahei moeilijk eene plaats van eenige beteekenis kunnen worden. De Teloetibaai staat ook bloot aan heftigen golfslag en hooge deining, bij Woloe gaat het ankeren met het minste bezwaar gepaard. Op de Oost- en Noordoostkust vindt men weder gemakkelijker ankergrond, doch men moet vrij ver uit de kust blijven, bij Boela ongeveer 2 K.M. Eene kleine, doch zeer goede invaart heeft men in de [46]Inglasbaai, terwijl het Oostelijk deel der Noordkust met haren zandigen oever in denzelfden toestand verkeert als de Oostkust.
Van Tandjong Tapi tot aan de Lobang Haja vertoont de kust in het klein eene fjordenvorming. Diepe spleten, begrensd door steile wanden gaan daar als barsten in het gebergte landinwaarts. Het meer Tifoe, wellicht door instorting van een wand gevormd, wordt van den zeearm gescheiden door een zeer lagen dam van slechts enkele meters breedte. In het midden ligt een dicht met ananas begroeid eilandje, dat de geliefkoosde verblijfplaats is van talrijke krokodillen. Het meer is zeer vischrijk en heeft onderaardsche gemeenschap met de zee en opmerkelijk is het, dat men van tijd tot tijd langs de oevers talrijke groote visschen vindt liggen, die gestorven zijn door eene onbekende oorzaak. Hoewel er dikwijls in gevischt wordt, heeft de inlander toch eene zekere vrees voor dit meer en vindt men op den Westelijken oever plaatsen, waar men offeranden neerlegt.
Om de kust van Seran loopen regelmatig met het tij zeer sterke stroomingen en niet alleen inlandsche vaartuigen, doch ook stoomschepen dicht langs de kust houdende, hebben daarmede soms rekening te houden. Uit de Piroebaai naar Ambon stoomende, ziet men gebeuren, dat bij Tandjong Sial een schip ineens door den stroom wordt omgezet; vooral bij dergelijke vooruitstekende punten schiet de stroom als eene bruisende rivier in zee voorbij en in den West-moesson heerscht in straat Manipa en benoorden Boano dikwijls een woeste golfslag, waarbij golven van 8 M. geene zeldzaamheid zijn. De Oost- en West-moesson zijn op Seran zeer scherp gescheiden en door de aanwezigheid van het Middengebergte, heerscht niet dezelfde moesson [47]gelijktijdig over het geheele eiland. Geven wij hier liever het woord aan Prof. Martin, die deze omstandigheid zakelijk mededeelt:
„Bekanntlich herrscht in den Molukken von Mai bis September meistens der reguläre S.O. Passat, im Australischen Sommer dagegen ein N.W. Muson, weil in dieser Jahreszeit die grosze Erwärmung im nördlichen Neu-Holland eine Anflockerung der Luft zur Folge hat, und somit daselbst ein Anzichungspunkt für die Luftmassen des nördlich vom Festlande befindlichen Meeres gebildet wird. Dieser N.W. Muson dauert nun in den Molukken von November bis März; die Monate April und October sind die Zeiten des Passatwechsels (kentering). Es wehen aber an der Südküste Serans während des N.W. Musons bisweilen auch W. u. S.W. Winde, welche letztere stürmisch zu sein pflegen; ebenso kommen zur Zeit des S.O. Muson nicht selden O. Winde vor; der Kürze halber werden beide Passate im gewöhnlichen Leben einfach als West- und Ost-Muson bezeichnet.
„Dieser weht ununterbrochen, Tag und Nacht hindurch, und an der Südküste Serans steht in der betreffenden Jahreszeit in der Regel eine so gewaltige Brandung, dasz Fahrten in Segel- oder Ruderböten kaum auszuführen sind; der West-Muson dagegen weht hier meistens nur über Tag, während es nachts, morgens früh und gegen Abend ruhig zu sein pflegt. Deswegen lassen sich auch während seiner Herrschaft Küstenfahrten in beliebiger Richtung unter Zuhilfenahme der Nachtstunden ausführen, und sind die Monate November bis März als die beste Zeit für Reisen in der betreffenden Gegend zu bezeichnen. Da beide Passate übers Meer streichen und sich ihnen nun auf Seran ein hohes Gebirgsland in den Weg stellt, so bringen sie auch beide Regen an, aber selbstredend scheidet das Gebirge, welches von West nach Ost durch Seran zieht die Niederschläge; [48]während die Windseite ihre Regenzeit hat, ist die Gegend welche an der Leeseite, im Windschatten der Höhen, liegt, trocken. Deswegen hat die Nordküste des Eilands ihre Regenzeit während der Dauer des N.W. Passats, die Südküste während derjenigen des S.O. Passats—allerdings mit einer Ausnahme, welche auf den ersten Blick sehr befremdlich erscheint; denn während sich Hatusua und der ganze östlich von dort gelegene Küstenstrich in der Regenzeit befindet, ist die Gegend von Kaibobo, das Innere der Pirubai und Huamual, bis zum Tandjung Sial, trocken. Das Reispflanzen, welches bekanntlich in der Regenzeit geschehen musz, wird aber in diesen Gegenden in December und Januar vorgenommen, also in derselben Zeit, in der auch die Nordküste Serans ihre Regenzeit hat; in Hatusua, welches nur ein wenig südostlich von Kaibobo liegt, pflanzt man dagegen schon den Reis im Juni und Juli. Somit schlieszt sich Huamual und Küstenlinie im Innern der Pirubai bis Kaibobo betreffs der Vertheilung von Regen- und Trockenzeit nicht an die südliche sondern an die nördliche Hälfte Serans an. Die Erklärung hierfür glaube ich durch Zuhilfenahme der Gestaltung des Bodenreliefs von West-Seran und der südlich von ihm gelegenen Inseln geben zu können:
„Die Feuchtigkeit, welche der S.O. Passat anbringt, wird im Westen durch das hohe Gebirgsland von Ambon aufgefangen und Huamual liegt alsdann im Windschatten dieser Insel, verhält sich also zu Ambon ebenso wie die Nordküste Serans zu seiner Südküste. Gegenüber Hatusua und dem östlich sich anschlieszenden Küstensaume können aber die Uliasser nicht die gleiche Rolle spielen, da sie weit niedriger sind als Ambon und noch über dies durch breite Meeresstraszen von einander geschieden werden. Die Feuchtigkeit des S.O. Musons wird also hier im Osten erst an der Küste Serans abgesetzt; dort aber [49]stelt sich dem Passate im N. und N.W. van Hatusua ein Höhenrücken in den Weg, welcher die Ebene von Hatusua begrenzt und bei Kaibobo einen Ausläufer bis unmittelbar ans Meer sendet. Dies ist der regenscheidende Gebirgszug, und da Kaibobo während des S.O. Musons an der Leeseite gelegen ist, so hat es auch dann seine Trockenzeit. Die umgekehrte Rolle spielt derselbe Gebirgszug, während der Dauer des N.W. Musons; denn die schmale Brücke welche Huamual mit der Hauptstrasze Serans verbindet, trägt sehr niedrige Berge, an denen der Niederschlag nur zum geringen Theile stattfinden wird, während die Feuchtigkeit sich weiterhin an dem zwischen Piru und Kaibobo gelegenen Gebirge absetzt, so dasz also Hatusua trocken bleibt.
„Dasz sich im übrigen Huamual und auch Boano im West-Muson gleich der Nordküste Serans in der Regenzeit befinden, bedarf keinen weiteren Erläuterung. Es lassen sich demnach die obrigen Betrachtungen dahin zusammenfassen, dasz Ambon und die Uliasser sowie die Südküste Serans, von Kaibobo an ostwärts, ihre Regenzeit im Ost-Muson haben, die Nordküste Serans dagegen und Boano, gleich einem Theile der Südküste von Tandjung Sial ob bis nach Kaibobo im West-Muson.”
Over 25 jaren gemiddeld bedroeg de regenval in mM.
PLAATSEN. | Jan. | Febr. | Maart | April | Mei. | Juni. | Juli | Aug. | Sept. | Oct. | Nov. | Dec. |
Wahaï | 300 | 445 | 307 | 200 | 142 | 101 | 105 | 79 | 85 | 102 | 102 | 211 |
Amahei | 112 | 101 | 146 | 198 | 309 | 380 | 456 | 431 | 247 | 152 | 110 | 107 |
Het klimaat van Seran is over het algemeen zeer goed te noemen. Te Wahaï is de temperatuur gemiddeld des ochtends om 6 uur 26° C., om 12, 30°–31° C. [50]en des namiddags om 6 uur 28° C., doch niettegenstaande de vrij hooge middagtemperatuur, is het door de altijd waaiende zee- en landwinden, aanmerkelijk koeler dan op de kustplaatsen van Java. Verschillende schrijvers achten dan ook Seran geschikt niet alleen voor inlandsche immigratie, doch zelfs ook voor kolonisatie van Europeanen. De gezondheidstoestand van de aanwezige garnizoenen, zoomede van de weinige Europeanen aldaar, is bij voortduring goed. Aan de kust, die op vele plaatsen, door moerassige gedeelten is omboord, komt in de kentering wel malaria voor, doch deze is van een goedaardiger karakter dan elders.
Den inboorling met zijn door eene onregelmatige levenswijs, gebrekkige voeding en alcohol verzwakt lichaam, is zij natuurlijk gevaarlijker dan ons. Ook de onverschilligheid, waarmede hij zich, vaak slechts ten deele bedekt, aan het strand uitstrekt om te overnachten, maakt hem eene gemakkelijke prooi van de ook hier voorkomende annopheles.
Regentsdochter in kerkgewaad.
Joenoes Makatita en echtgenoote, Radja van Hatoé; de Nestor der Seransche Hoofden (± 83 Jr.)
De wouden van Seran bevatten een grooten schat aan uitmuntende houtsoorten. De meest waardevolle zijn bij hunne inlandsche namen genoemd: het nannihout, van een glad donkerbruin voorkomen. Dit hout heeft eene zoo groote hardheid, dat het zeer moeilijk te bewerken is en, wanneer het goed droog is, slaat men minder deugdelijke bijlen er op stuk. Het leent zich voortreffelijk tot pilaren, duc d’alven e.d. Dan volgt het goefasahout, dat een buitengewoon geschikt hout is voor den scheepsbouw. Het is van eene lichtgele kleur, zwak gevlamd, vrij hard en bezit de eigenschap van zeer weinig te krimpen, zoodat de inlanders dan ook de versch uit het bosch gekapte planken bezigen tot het vervaardigen hunner prauwen. Daarenboven wordt het zeer weinig aangetast door paalworm en andere zeeinsecten. [51]Eene plank, die zeker 12 jaar in zee had gelegen, vertoonde zich nog bijna geheel gaaf. Voor meubelhout zijn bijzonder geschikt het lassihout of „witte ebbenhout”, dat veelvuldig op Boano en verdere steenachtige streken voorkomt, het salamoelihout, zeer veel gelijkenis hebbend met notenhout, het kajoe koening, eene fraai gevlamde, citroengele houtsoort en het lingoea of Ambonsch mahonihout, terwijl voor timmerhout van algemeenen aard, het ijzerhout in twee soorten, in geweldige hoeveelheid voorkomt naast eene talrijke verscheidenheid van zachtere houtsoorten tot plankenmateriaal geschikt. De djatiboom komt sporadisch voor, hier en daar op last onzer Regeering in vroeger jaren aangeplant, doch dit hout tiert er niet zoo welig als op Java. Een zeer eigenaardige boom, die niet nalaat de verbazing van den vreemdeling te wekken is de patola. Deze heeft een gladden, recht opgaanden stam van dikwijls meer dan een meter middellijn en is bekleed met eene glinsterende schors, die op een lichtgroenen ondergrond, grijze en rose vlekken vertoont, aldus een wonderlijken indruk makend. De schors laat zich gemakkelijk in breede lappen afschillen en uitmuntend bezigen tot dakbedekking van bivakhutten en tot bekleeding van den grond. In gedroogden toestand is het hout lichtbruin gekleurd, vrij zacht en geschikt tot pakkistenmateriaal e.d. Eene bijzonderheid is nog, dat deze boom uitsluitend aan den kant, of in de onmiddellijke nabijheid van stroomend water groeit. Op Midden-Seran komt hij in veel grooter exemplaren en ook talrijker voor dan op het overige deel des eilands. Verder treft men voornamelijk op Hoeamoal, Boano en Kellang de kajoepoetihboom aan (melaleuca leucododendron) uit welks bladeren de door geheel Oost-Indië welbekende en gezochte kajoepoetiholie wordt gedistilleerd. [52]
Op hoogten boven de 300 M. groeit de dammarboom (dammara alba Rumph.) die een zeer gezocht hars levert, ook „gom koopal” genaamd. Verder is overal de arènpalm verspreid, die naast de voor de bevolking zoo onontbeerlijke „gĕmoetoe”, tot het vlechten van touw, ook de voor haar verderfelijke palmwijn „sagéroe” levert, waarover later. De bamboe (boeloeh) komt op geheel Seran voor in meer of minder dichte bosschen, doch in de omstreken van Loemah Pèloe (Malowan) groeit eene bamboe bĕtong soort van zulke afmetingen als op Java niet worden aangetroffen. De ondereinden dezer bamboesoort zijn veelal van 2 tot 3 d.M. in doorsnede, vormen een uitmuntend materiaal voor huizenbouw, waartoe de Malowan-Alfoeren het dan ook bezigen. De begroeiing van den bodem is niet overal gelijk in dichtheid, maar houdt verband met de woestheid van de oppervlakte. Zoo nemen de bosschen van het Oosten naar het Westen geleidelijk in dichtheid toe; treft men op Oost-Seran vrij open bosschen aan, waardoor het niet moeilijk is zijn pad te kiezen, op de bergen van West-Seran, het best te vergelijken met de versteende golven der zee, maakt het dichte onderhout het doordringen in de bosschen moeilijk en opmerkelijkerwijze is ook de geaardheid der bevolking, van het Oosten naar het Westen gerekend, toenemend in ruwheid en onbeschaafdheid.
Over de aanwezige mineralen op Seran kan niet veel gezegd worden, daar dit eiland nog nimmer ernstig is onderzocht geworden.
Te Boela komt petroleum voor, dat er uit den bodem opwelt in de nabijheid van de reeds vermelde moddervulkanen. De rivieren de Isal, de Samal en de Aké Ternate voeren dikwijls steenkoolbrokken af en ook aan de kusten van Oost-Seran vindt men veel stukken kool, waarvan de heer Verbeek getuigde „zij zijn hard en [53]glanzend, bevatten weinig asch, zoodat zij een nader onderzoek wettigen”. Ondanks het groote handels- en maritiem belang, dat een kolenstation op dit gedeelte van den Archipel zou kunnen hebben, is tot dusverre nog geen onderzoek naar kolen ingesteld. Omtrent andere aanwezige mineralen wordt slechts sporadisch door toevallig aanwezige, of gelegenheidsgeologen wat vermeld. Door den off. v. gez. Schneider werd in 1854 medegedeeld, dat sommige door hem op de Zuidkust aangetroffen grondsoorten tot 10% tinerts bevatten. Verder werd door hem dicht bij Batoe Tambaga (Loehoe) een primitieven mijnput voor het winnen van zwavelijzer gevonden, terwijl hij vermoedde, dat bij Batoe Kapal steenkolen moesten aanwezig zijn. De geoloog Maier onderzocht later de verzamelde ertsen en bevond, dat zij geen spoor van tin bevatten. De Alifoeroe dragen overal tinnen staafjes als oorhangers, doch dit behoeft volstrekt niet te duiden op de aanwezigheid van dat metaal, om welke reden men het b.v. op Flores vermoedde te zijn. Die oorhangers hebben een hoogen ouderdom en zullen waarschijnlijk vroeger door Makassaarsche handelaren over de Molukken verspreid zijn.
De heer Moorrees, voor een onderzoek naar Seran gezonden, zegt o.a.: „Uit het gehouden chemisch onderzoek blijkt, dat er waarschijnlijk zeer rijke goudaderen moeten aanwezig zijn. Koper komt ook zeer veel en in rijke lagen voor. Verder is er veel steenkool van zeer goede kwaliteit en aan de Noordkust zijn rijke petroleumbronnen”.
Ook Ribbe deelt mede, dat op Seran behalve steenkool, graphiet, ijzer, koper, petroleum en in de rivieren goud gevonden kan worden.
Prof. Martin, die het meeste geologische materiaal verzamelde, vond op zijne reizen geen nuttige mineralen. [54]Zeker is het, dat de bevolking nimmer eenige delfstof uit den bodem won, terwijl zij het door ons verzamelen van gesteenten en het onderzoek doen naar kolenaderen met zekere vrees beschouwen en daarom gemakshalve voor zich zelf „pamali” verklaren.
De Seransche wouden bevatten geen groote verscheidenheid van diersoorten, indien wij de insecten, waarvan wellicht alle soorten nog niet eens bekend zijn, buiten beschouwing laten. (Ribbe verzamelde b.v. 19000 insecten). Roofdieren worden alleen vertegenwoordigd door eene soort civetkat (viverra tangalunga Gray) en door verscheidene slangensoorten, terwijl in vele riviermondingen evenals overal elders in onzen archipel de krokodil huist.
In zeer groote hoeveelheid komt eene hertsoort voor (Cervus moluccensis) die, ondanks dat er sinds jaren een levendige handel in huiden en hoorns van de dieren gedreven wordt, niet merkbaar schijnt te verminderen. Eene eigenaardigheid van deze dieren is, dat zij met vallend water naar de kust toekomen en met opkomenden vloed weer naar het binnenland trekken. De jagers houden dan ook met deze eigenschap rekening. Des avonds bij wassende en volle maan begeven geheele kudden zich naar het strand om daar te spelen en ziet men op zulke „dansplaatsen” het zand over eene groote oppervlakte omgewoeld door hunne hoeven. Bijna even talrijk als het hert leeft op Seran het wilde zwijn.
Vooral Oostelijk Seran telt hiervan zeer groote exemplaren met zware slagtanden. Het hertzwijn, dat men wel op Boeroe aantreft, komt op Seran merkwaardigerwijze niet voor. Veel minder talrijk is de kasawari (casuaris galeatus Neill), die vooral op West Seran weinig [55]gezien wordt, hetgeen zeer zeker ook verband houdt met de meerdere dichtheid der bosschen, waarin zich een dergelijk groote tweevoeter moeilijk kan bewegen. Op Oost-Seran komt hij daarentegen in veel grooter aantal voor. Over geheel Seran verspreid is de koesoe2 (phalangista orientalis) een buideldier, dat in de boomen leeft en eene vrij mooie vacht heeft, die de Alfoer echter niet waardeert, daar het beest altijd mèt de huid op een vuur wordt geroosterd. De reuk van het verbrande haar, die ons zoo tegenstaat, geeft volgens den Alifoeroe juist een eigenaardig aroma aan het vleesch. Andere zoogdieren komen op Seran niet voor. Ook de vogelwereld is niet rijk aan verscheidenheid. De grootste vogel is de tahon2 of jaarvogel, dus genoemd naar de bewering, dat hij met elk jaar op den snavel een ring meer krijgt (Buceros plicatus Penn).
Vervolgens treft men de zeer talrijke blauwe en witte houtduif aan (Myristicivora bicolor Scop. en Carpophaga neglecta Schleg.) die de grootte van eene kleine kip hebben en een smakelijk vleesch leveren, terwijl verder witte, roode en groene papegaaien, loeris en parkieten de bosschen met hun geschreeuw vervullen1. In sommige reisbeschrijvingen leest men ook wel van het voorkomen van paradijsvogels, doch deze leven zeer beslist niet op Seran. Ook de groote witte Seransche papegaai (cacatua moluccensis Grn.) verschilt van die der Papoeaeilanden in grootte en door zijn oranjekuif, terwijl de loeri in tegenstelling met die welke op Ternate [56]en Nieuw-Guinea leeft, een zwart-paarsch kapje op den kop draagt. Ook is opmerkelijk, dat ofschoon het diertje uiterlijk geen verschil in vederdos heeft, de loeris van Malowan (het achterland van Soekaradja), de eenige zijn, die kunnen leeren napraten. Een onaanzienlijke grauwe vogel, de boeroeng siang of dagvogel, is de profeet der Alifoeroe en uit zijn gekrijsch leiden zij af, of zij al dan niet gelukkig in hunne ondernemingen zullen zijn. Eenige kleinere vogelsoorten uitgezonderd, herbergen de kuststreken behalve eenige exemplaren van steltloopers, die ook elders in den archipel voorkomen, ook nog de moeleoe, eene soort van boschhoen (Megapodius Wallacei).
Ofschoon van de grootte van eene gewone kip, legt deze vogel eieren, die wel tweemaal zoo groot zijn als een hoenderei en eene licht oranje gekleurde schaal hebben. De graad van verschheid van het ei kan men eenigermate bepalen, naar gelang men de kleur met den nagel meer of minder gemakkelijk er af kan krabben. Hoe ouder het ei is, hoe gemakkelijker dit kan gebeuren. De moeleoe legt hare eieren alleen des nachts. Van de twee soorten, die Seran telt, de zoogenaamde bosch- en de strandmoeleoe, legt de eerste haar eieren in groote zandhoopen, die het dier zelf opkrabbelt en die soms wel 3 tot 4 meter doorsnede hebben, bij eene hoogte van ½ meter. In dit heuveltje maken dan verscheidene moeleoe hare legholen, die tot 4 dM. diep zijn en waarin de eieren tot ontwikkeling komen door de warmte der zich daarin bevindende rotte bladeren en humus. De strandmoeleoe maakt haar leghol in het strand en bedekt de eieren daarna weer met het uitgekrabde zand2. [57]
Slangen komen op Seran zeer veel voor, doch zoover bekend is, is hun beet althans voor den mensch niet vergiftig. Het meest verspreid is de patola, eene Pythonsoort, die reusachtige afmetingen kan aannemen. Pythons van 5–6 M. lengte zijn geene zeldzaamheid en eens bracht men de huid van een 9 M. lang exemplaar te Wahaï. De Alifoeroe vreezen dit dier niet bijzonder en slechts zelden worden zij er door aangevallen. Het vleesch wordt door verscheidene stammen gegeten. De kleinere Pythonsoorten van 1 tot 2 M. lengte komen veelvuldig in de huizen voor en zijn met hunne glinsterende, gladde lijven eene onaangename nachtelijke verrassing. Een merkwaardig dier is de „oelar kaki ampat”, eene dikke hagedis met stompen staart en geen slang, zooals de naam zou aanduiden. Dit dier wordt ten zeerste gevreesd en de Alfoer beweert, dat de beet er van doodelijk is. Een onderzoek echter deed, voor zoover onze kennis reikte, blijken, dat het geen giftanden, doch wel twee knobbelachtige kiezen bezat. Een haan, door het dier gebeten, toonde geen sporen van vergiftiging. Met dat al is het een afkeerwekkend dier, dat met opengesperden muil, den mensch aanvalt, als hij in zijne nabijheid komt. Het houdt voornamelijk verblijf in alang2 velden.
De wateren van Seran zijn buitengewoon vischrijk en het zou ondoenlijk zijn de talrijk voorkomende en vreemdsoortige visschen te beschrijven. Ook hiermede, evenals met de beschrijving der fraaie schelpen heeft Valentijn zich voor de liefhebbers verdienstelijk gemaakt. In zijn werk over de Molukken, komen vrij goede teekeningen van talrijke visch- en schelpsoorten voor. Wij willen volstaan met de mededeeling, dat verscheidene schildpadsoorten, waaronder de waardevolle karetschildpad (chelonia imbricata S.) naast de doejong, de potvisch, de [58]gewone haai en de zygaena, de zwaard- en zaagvisschen, in de Seransche zeeën worden aangetroffen.
Wellicht is nog wetenswaard, dat tweemalen te Wahaï is gevonden de door conchylienverzamelaars zoo gewaardeerde en met honderden guldens betaalde schelp, conus gloria maris. [59]
De oorspronkelijke bewoners van Seran, waarvan de bergbewoners de afstammelingen zijn, duidt men met den algemeenen naam van Alifoeroe of Alipoeroe aan, evenals de bewoners van het binnenland van Djilolo, Celebes en Nieuw-Guinea. Zelfs werd, met de vaardigheid, waarmede de Europeaan de polynesische namen verbasteren kan, deze naam tot Harafoera. Wat of het woord Alifoeroe beduidt, of waarvan het is afgeleid, is niet bekend. Eenmaal zag ik de meening verkondigd, dat het zou ontstaan zijn uit de woorden „hari poeroen”, aangevende menschen, die wonen, waar de dag opgaat. Mij dunkt deze uitleg nog al gezocht. De bergbewoners noemen zich zelve niet „Alifoeroe”, men spreekt slechts onder dien naam van hen en deze betituleering heeft eigenlijk eene eenigszins minachtende beteekenis. Spreekt men op beleefde wijze over den Alfoer, dan noemt men hen „orang hindoe” (heiden) of, zooals aan de Noordkust wel voorkomt, wémalé. De strandbewoners zijn grootendeels eveneens Alifoeroe, doch in verscheidene negorijen, vooral in de Mohammedaansche, is het ras vermengd met dat van vreemdelingen (Javanen, Makassaren, Maleiers) en in het Oosten is de invloed [60]van de Ternataansche overheersching, in bloedsmenging duidelijk. De groote Virchow kwam na het bestudeeren van een Alfoerenschedel tot de uitspraak: „dasz die Ceramesen in ihrer Hauptmasse keine Papuas sind, dasz sie sich aber auch von den eigentlichen Malayen unterscheiden”. Prof. Martin voegt hier echter aan toe: „Ich glaube betönen zu müssen, dasz es sich hier um die Schädel von Strandbewonern handelte, welche ohne Zweifel gemischt sind und das Resultat der Untersuchung Virchows nicht ohne weiteres auf die Bergalfuren übertragen werden darf”.
De Seransche bevolking behoort tot drie hoofdstammen: de Patasiwa, de Patalima en die van het Oostelijk deel des eilands, die geen bijzonderen naam dragen.
De Patasiwa verdeelt men weer in Patasiwa hitam en Patasiwa poetih, d.w.z. in getatoeëerde en niet geteekende P.s. Wat die namen beteekenen is ook al weer onbekend, de bevolking zelve kan ze niet verklaren. Op de Oeliassers noemt men ze ook Oelisiwa en Oelilima. Siwa beduidt negen, in vele Alfoersche taaleigen, terwijl lima vijf beteekent, evenals in ’t Maleisch. De getallen 9 en 5 zijn voor de betreffende stammen dan ook heilig, terwijl oorlogsschattingen betaald worden in veelvouden van die cijfers. Ook gebeurt het wel, dat bij de Patasiwa bijv., na het afleggen van een eed of belofte, men plechtig telt tot 9 en daarbij na het uitspreken van het getal 8 een oogenblik wacht en daarna eerst besluit met „siwa”! Hoe een deel der Patasiwa er toe overging om zich te tatoeëeren en met welk doel, is onbekend. Van Hoëvell vermoedt, dat die mannen, die zich met voorbijgaan van onderlinge veeten wilden te weer stellen tegen de geweldenarijen der O.I. Compagnie, zich, ter herkenning, van een ingeprikt merk in de huid voorzagen en aldus een politieken bond gevormd werd en geheel onmogelijk is dit niet, [61]als men waarneemt, dat die getatoeëerde Alfoeren, alleen op West-Seran voorkomen, dat dan ook bijna uitsluitend van de heerschappij der O.I. Compagnie te lijden had.
Alfoeren van Warasiwa in feestkleeding; op den voorgrond meisjes met helmen van kladibladeren.
Patih van Noniali
Orang Kaja van Taniwel (verbannen).
Kapala Saniri van Sapoléwa.
Orang Kaja van Roemah Soal.
Volgens den ter dood veroordeelden Kapitan Marcus Kakiay, die in de gevangenis te Amboina mededeelingen heeft gedaan omtrent het Kakihanisme, bestond dit reeds voor de komst der Portugeezen. Dit is echter bijna niet aan te nemen, daar Valentijn als nauwkeurig geschiedschrijver er dan zeker wel melding van gemaakt zou hebben en zou dus het Kakihanisme ontstaan zijn in de eerste helft der zeventiende eeuw, welke meening ook von Rosenberg verkondigde. In ieder geval is het tatoeëeren thans adat geworden en vormen de Kakihans, zooals zij genoemd worden, tegenwoordig geen zelfstandige politieke partij meer. De grenzen van het adatgebied der Patasiwa hitam zijn in het Noorden de Wae Pinang bij Warasiwa (volgens den adat eigenlijk de Haoe, die van weerszijden voortdurend bewaakt werd)—awara = wachten, bewaken—in het Zuiden de Malarivier bij de negorij Elpapoetih. Die, tusschen de Patasiwa poetih en de Oost-Seranners zijn niet zoo scherp te trekken, doch men rekent in het Noorden de Aké Ternate en in het Zuiden de Bobot tot de grensscheidingen. Ondertusschen ziet men, dat te Paä en te Roemah Sokat Patasiwa hitam, te Wae Loeloe Patasiwa poetih wonen, dus midden in het gebied der Patalima.
Dit is het gevolg van het feit, dat toen het bestuur er toe overging om de Alifoeroe van uit de bergen naar de kust te verplaatsen, dit geschiedde zonder kennis van zaken, dus verkeerd en het gevolg van deze dooreenmenging van stammen was, dat er voortdurende veeten ontstonden over grensscheidingen van doesons, vischterrein enz., die tot op den huidigen dag onrust verwekken en aanleiding geven tot koppensnellen. [62]
De negorij Lisiëla is door De Vlaming van Hoeamoal verjaagd en behoort thans tot de Patalima; Lisabata, dat zich heeft afgescheiden van Lisabata op West-Seran, behoort eigenlijk ook tot de Patasiwa poetih, ofschoon het thans het gezag voert over Patalima-negorijen.
Men kan de bevolking van Seran niet als een geheel beschrijven, daar behalve bovengenoemde algemeene indeeling de Alfoeren in zeer vele stammen verdeeld zijn, die ieder een eigen dialect spreken en waarvan zeden en gewoonten dikwijls bepaald verschillen. Dit is zelfs zoo sterk, dat twee negorijen, die dicht naast elkander zijn gebouwd en waarvan de straten ineen loopen, toch verschillende gebruiken kunnen hebben en eene verschillende taal spreken. Het zou eene nauwgezette studie vorderen om te bepalen, welke stammen eene bepaald verschillende taal spreken en welke slechts in uitdrukking, klemtoon en enkele woorden verschillen.
Aan de Noordkust dient de bĕhasa Hatoé, in de Piroebaai die van Loehoe, eenigermate als lingua franca, met dien verstande, dat de toegesprokene de genoemde bĕhasa wel verstaat, doch antwoordt in zijn eigen dialect. Langs de geheele kust echter wordt als voertaal der gedachte Maleisch gesproken en daar zeer velen die taal op school hebben geleerd en deze sinds eeuwen her in de Molukken op die wijze is onderwezen en gesproken, zoo is dat Maleisch vrij zuiver het Riouwsch Maleisch gebleven, zij het dan ook dat eigenaardig Moluksche zinswendingen en vreemde woorden zijn ingeslopen. Het bovenstaande in aanmerking nemende, is het duidelijk, dat vele reisbeschrijvingen in zooverre onjuist zijn, omdat zij generaliseeren en plaatselijke gebruiken als algemeene voorstellen. Vooral bij het lezen van het werk van Riedel „de sluik- en kroesharige [63]rassen” rijst menigmaal de vraag: „waar doet men zulks en in welk dialect spreekt men zoo”, terwijl eene beschrijving van land en volk, opgesteld naar mededeelingen van verschillende personen op Seran, die uit den aard der zaak toch zeker niet altijd bevoegd waren tot scherp oordeelen en waarnemen, noodzakelijkerwijze veelvuldige onjuistheden en soms volkomen onwaarheden zal bevatten.
De heer Boot geeft op blz. 1186 T. A. G. een aantal woorden in verschillende dialecten. Alleen moet ik hierbij aanteekenen, dat het geen zin heeft van een bĕhasa Patasiwa of Patalima te spreken, daar op West-Seran het door hem vermelde dialect niet kan worden gebezigd, evenmin als op de Zuidkust het door hem bedoelde dialect voor de Patalima aldaar geldt. Daar waar het dus geen algemeene karaktereigenschappen of zeden der Alifoeroe betreft, behoort steeds te worden aangegeven, waar ter plaatse men het vermelde waarnam.
Behalve de indeeling in Patasiwa en Patalima worden nog de Hoaoeloe-Alfoeren onder den verzamelnaam van Makoeala, die van het achterland van Soekaradja (Wahaï) Malowan, die van het achterland van Nakaela, Makahala-Alfoeren genoemd. Zoo heeten de bewoners van de omstreken van Sollok (achter Wahaï) de Wae Ramastammen, die, welke om Makoeala Inan aan den bovenloop van de Isal wonen, de Hatoe Olo-Alfoeren, wier hoofd gevestigd is te Ajerbĕsar.
Sterkte der bevolking. Deze is nog altijd niet nauwkeurig op te geven, ten eerste, omdat de door de posthouders gehouden tellingen, niet met de noodige nauwkeurigheid geschiedden en veelal afgingen op opgaven van de hoofden, die zelden in staat zijn, groote getallen te tellen; [64]
ten tweede, omdat in de bergnegorijen de bevolking uit vreesachtigheid dikwijls het zielenaantal verbergt, of wel uit eene neiging tot grootspraak, die bij de Alfoeren wordt aangetroffen, het aantal stamgenooten overdreven groot opgeeft en
ten derde, omdat nog zeer vele negorijen niet eens bekend zijn of ooit bezocht werden.
Zoo schatte Van der Crab het aantal bewoners op 78.214 zielen; Van Hoëvell, die zoo goed mogelijk zijne cijfers verzamelde, doch geen persoonlijke telling hield, kwam tot een totaal van 63.487; Bleeker schatte het zielenaantal op 150.000; Riedel daarentegen op slechts 40.000, terwijl Van Eck 39.955 zielen, alleen aan kustbewoners opgeeft en Ribbe het aantal inwoners zelfs op 350.000 begroot. In 1902 werd voor het eerst de bevolking van Wahaï, in 1904 die van West Seran zooveel mogelijk bepaald geteld, waarbij wij tot resp. ± 11.000 en ± 17.000 zielen kwamen; rekent men voor de afdeelingen Amahei en Waroe ongeveer gelijke getallen, dan zal de opgave van Van Hoëvell het dichtst bij de waarheid komen.
De telling geschiedt aldus: De Alfoerenstammen zijn ingedeeld in families of soa, die eenzelfden geslachtsnaam dragen en waarvan een man bij keuze wordt aangesteld tot Kapala soa. Deze man kent al zijne familieleden bij name en nu legt hij voor ieder door hem getelde persoon een stokje neder, verschillend in grootte voor man, vrouw, knaap of meisje. Het tellen van de aldus verzamelde bosjes stokjes, geeft vrij nauwkeurig het zielenaantal der beide seksen aan.
Huizen. De huizen der heiden-Alfoeren zijn alle paalwoningen en onderscheiden zich daardoor van die [65]hunner Mohammedaansche en Christenrasgenooten, die het aardoppervlak tot vloer bezigen.
Het algemeene type dezer laatste woningen is een vierkant gebouw met een smalle open voorgalerij. Het dak is viervlakkig en heeft openingen in de hoeken tot doorlating van den rook. De meer vooruitstrevenden echter bouwen achter tegen het huis een kleiner optrekje, dat als keuken dienst doet. Aan ventilatie en raamopeningen wordt geen zorg besteed. Het raam bestaat dikwijls in ’t geheel niet of is een klein vierkant gat in den wand. De stijlen van het huis zijn uit het woud gekapte rondhouten, de omwanding van gabba2 (nerven van de arèn- en de niboengpalm, die van de bladeren ontdaan, naast elkander gesteld en door middel van bamboepennen verbonden worden). Slechts zeer zelden treft men eenige versiering aan. Alleen het huis van den Regent of van een Kapala soa wordt soms hechter gebouwd en meer op Europeesche wijze in elkander gezet van geschaafde balken en stijlen met een planken omwanding, terwijl de vloer wordt opgehoogd en omgeven door een gemetseld walletje. Het is nog niet lang geleden, dat het verbod heerschte op West-Seran, om eenig metselwerk aan zijn huis te bezitten, daar dit alleen voorbehouden was aan het kakihanhuis (zie daar).
Dat de kustbewoner onder leiding zeer goed bouwen kàn, blijkt uit de woningen van de Regenten van Roemah Kai, Kaibobo, Lisabata, Hatoé, Iha, Loehoe en vele andere, waar men werkelijk zeer goed opgetrokken huizen, kerken en missigits aantreft. Deze woningen zijn van goede ramen voorzien en hebben eene indeeling in kamers, terwijl kerken en missigits meestal een half steenen muur bezitten. Doch om dergelijke gebouwen op te richten moet de ongelooflijk luie strandbewoner [66]ten krachtigste worden aangespoord; hij leeft voor zichzelf even lief in eene „paparisa” d.w.z. een afdakje van atap, met atap of bladeren omwanding. Zóó heeft, nadat Hatoe Soea door de vloedgolf van de Elpapoetihbaai in 1899 verwoest was, de bevolking tot 1904 geleefd in dergelijke hutjes die men zonder eenige regelmaat aan het strand had opgetrokken, waarvan de daken lekten en vele zelfs geene omwanding bezaten. Slechts onder krachtigen druk van het bestuur bouwde men in 1904 in 5 maanden tijds de oude negorij weer op. En Hatoe Soea telde nog wel eene Christenbevolking, die voor vrij beschaafd doorging, waaronder jarenlang een posthouder had gewoond, waar eene talrijk bezochte school stond! Hatoe Soea werd „klein Ambon” genoemd!
De Alfoerenwoningen van Seran bewesten de lijn getrokken van Roemah Olat naar Sepa bestaan uit kleine huizen voor eene familie. De vloer is op palen, op verschillende hoogte (op West-Seran meestal op manshoogte), aangebracht, terwijl van de huizen in het binnenland van Oostelijk Seran de vloer op meer dan reikhoogte wordt gebouwd.
Ofschoon het viervlakkige dak bij de West-Seransche huizen alle licht en lucht afsluit, (soms reikt dit dak tot op nauwelijks een meter hoogte van den grond), dus zeer onhygiënisch moet zijn, zoo begrijpt men toch, dat de Alfoer er toe gekomen is, een dergelijken bouwstijl te bezigen, als men overnacht in een Alfoerendorp, dat meestal op een hoogen bergtop gebouwd is. In den Westmoesson gieren dan snerpend koude winden door de bergen en is des avonds het aanleggen van een vuurtje geen overbodig iets.
De lange dakvlakken beschutten dan het huis zeer [67]goed. Op het eerste gezicht meent men dat het huis eene driehoekige doorsnede moet hebben, totdat een onderzoek onder het dak den inwendigen zesvlakkigen vorm laat zien. Het gezin brengt overdag het leven meest op de dego2 (rustbank) onder het huis door, daar het binnen bijna geheel duister is. De vervuiling van die donkere huizen is natuurlijk zeer groot en het ergste is dit bij de stammen oostelijk van Wahaï, waar men ook zijne behoeften door openingen in den vloer doet!
De woningen oostelijk van de straks gegeven lijn zijn familiewoningen, die tot een 100tal zielen kunnen bevatten. Vooral de huizen achter Kobi zijn zeer groot en bestaan uit een vloer op palen rustend en een dak. De omwanding is alleen daar doorgetrokken, waar de kamertjes der gehuwden zijn. Overigens is er een rondloopende dego2 beschut door een wand van eenige decimeters hoogte om het geheele huis gebouwd, waarop de ongehuwden slapen en het dagelijksche huiswerk wordt verricht. Iedere familie heeft haar eigen vuurhaard, bestaande uit eene leemen schijf, gevat in een band van boomschors, die over den vloer, welke meestal uit gespleten bamboe bestaat, heen en weder kan geschoven worden. Huisraad is er al bijzonder weinig en bestaat in hoofdzaak uit eenig keukengerei. Aan den wand ziet men bamboekokertjes om daarin harsfakkels voor nachtelijke verlichting te kunnen steken. Eenige rekken dienen om potten, borden en brandhout op te stapelen, terwijl messen, jachttuig e.d. eenvoudig tusschen de atappen van het dak worden gestoken. Bijna in iedere Alifoeroewoning vindt men de bekkeneelen van varkens, herten, koesoe2 enz. aan een balk hangen, terwijl de staarten van visschen tegen de wanden en stijlen worden gespijkerd. Dit doet de jager, om zich van eene voortdurend goede jacht te verzekeren. [68]
Platte grond eener woning van Oostelijk Seran:
Doorsnede eener woning van Westelijk Seran:
Doorsnede eener woning van Oostelijk Seran:
[69]
Kleederen en sieraden worden opgeborgen in „tĕtoemboe” of „tagalaja”, vierkante doozen van pandanusbladeren gevlochten, terwijl in een hoek altijd eenige bamboekokers, gevuld met drinkwater, gevonden worden en in West-Seran met de onmisbare sagoeweer.
Als huisdier heeft de Alfoer een leelijk, mager soort hond met steile ooren, gelijk aan het algemeen door Indië verspreide „gladakker” type. Hij zorgt er zeer goed voor en als het beest nog klein is, wordt het door den eigenaar steeds in den arm heen en weer gedragen, om het te gewennen zijn meester te volgen. Voor het opdrijven van wild zijn die dieren uitnemend geschikt. Merkwaardig is het te zien, hoe behendig deze honden tegen den klimbalk, een rondhout waarin treden zijn uitgekapt en waarlangs men in het huis komt, weten op te klimmen. (Te Wakolo heeft men een afzonderlijke ladder of klimbalk voor mannen en voor vrouwen, een gebruik dat men elders niet aantreft).
Dat de hond (even als de kat), is ingevoerd, kan misschien blijken uit den naam „asoe” dien hij bijna overal draagt. De kat, die de Alfoer gaarne bezit, doch die niet veel voorkomt, heet „mèong”, dus eene zuivere onomatopee. Verder kweeken vele Alfoerenstammen het varken als huisdier, terwijl men dikwijls tamme herten en kasawari in de negorijen ziet rondloopen.
De woningen der Patasiwa staan meestal bij elkander zonder regelmaat, terwijl de tusschenliggende grond zeer schoon wordt gehouden. Deze dorpen bevinden zich doorgaans op bergtoppen om aldus beter beveiligd te zijn tegen aanvallen. Daar de Alfoer zeer weinig water drinkt en zich nooit wascht, heeft de nabijheid van een riviertje geene aantrekkelijkheid voor hem. Hij ziet er niet tegen op om het water in bamboekokers eenige [70]honderden meters den berg op te moeten voeren of liever, hij laat zijne vrouw zulks doen. De huizen van Oost-Seran, waarvan soms één huis eene negorij bevat, staan daarentegen meest bij rivieren en verspreid (daar hier geen koppensnellen gevreesd wordt) zonder dat men de moeite neemt om den grond er omheen of zelfs er onder van onkruid te zuiveren. De negorij Maneoe bestaat uit drie huizen, die door een overdekten overloop aan elkander verbonden zijn.
Bij de woningen ziet men zeer kleine hutjes staan, die dienen om door de vrouw tijdens de menstruatie bewoond te worden. Men kan er nauwelijks in staan, zij zijn ellendig ingedekt en van eene slordige omwanding voorzien, zoodat het verblijf daarin voor de vrouw verre van aangenaam moet zijn. Het is den man ten strengste verboden in die huisjes te komen en het verbod van omgang met de in dien toestand verkeerende vrouw komen alle Alfoeren zeer streng na. Het visschen naar garnalen in de riviertjes is haar dan verboden. Het gebeurde eens bij de Roemah Soalstam, dat een jong meisje, terwijl zij de menstruatie had, toch ook aan het garnalenvisschen had meegedaan. Zij werd niet minder dan ter dood veroordeeld. Men plaatste haar op een steen midden in de rivier en kapte aan den oever een boom, die haar in zijn val moest verpletteren. De berekening faalde echter en het meisje bleef ongedeerd. De hulpprediker, die toevallig in de buurt aanwezig was, wist de lieden te overtuigen, dat de booze geesten blijkbaar het offer niet wilden en zoo redde hij het meisje.
Op Oostelijk Seran ziet men ook wel, dat die roemah pamali tegen de algemeene familiewoning zijn aangebouwd.
In Van Doren’s „Fragmenten” leest men op blz. 149, dat de Alfoeren van Masisihoelan in holen leefden. Het bezoek van dien heer greep plaats in 1839; doch thans [71]zijn van die holenwoningen niets te vinden en bestaat het dorp Masisihoelan uit zulke woningen als elders op West-Seran worden aangetroffen.
Zaman Piapoe. Deftige Mohammedaan van Loehoe.
Berg-alfoeren van Moesihoeé.
Iedere Alfoerennegorij heeft haar „batoe pamali”, naar het heet, den steen dien men uit de bergen van de oorspronkelijke negorij heeft medegebracht. Dikwijls liggen deze steenen bij de baileo of ook wel op eene meer verborgen plaats in de nabijheid. Het is een gewone kei, soms op drie andere keien geplaatst, doch meestal half ingegraven. Veelal liggen daarnaast eenige tahoeri of groote kinkhoorns, waarop bij plechtige gelegenheden geblazen wordt.
Kleeding. De Mohammedaansche strandbevolking kleedt zich zooals elders in den Archipel gebruikelijk is1. De Christenen hebben de kleederdracht der Ambonsche Christenen overgenomen, d.i. een buis en broek van katoen, terwijl het haar kort wordt geknipt en het hoofd onbedekt blijft. De Christenen uit den omtrek van Amahei en ook die van Kaibobo hebben een eigenaardigen broek, waarvan de pijpen tot aan de kuiten reiken en waarvan het zeer wijde kruis maakt, dat de pijpen eigenlijk slechts een decimeter lang zijn. Als kerkgewaad draagt men een samaar van zwart katoen, de vrouwen eene zwarte lange kabaja, die tot bijna aan het ondereind van den sarong reikt. De ouderlingen hebben op dat zwarte hemd een staand kraagje achter in den nek, ongeveer zooals men aan de Scheveningsche vrouwenmantels ziet.
De Regenten kleeden zich, als zij het betalen kunnen, geheel Europeesch en voelen eene groote voorliefde voor den rok of „smoking” en kunnen er daarin inderdaad [72]zeer deftig uitzien. Zoowel bij de Mohammedanen als bij de Christenen geldt de adat, dat alleen Regenten en hunne familieleden schoenen mogen dragen. De vrouwen en dochters van Regenten dragen drie haarnaalden aan de rechterzijde van den haarwrong, terwijl de overige vrouwen zich met een of twee naalden moeten vergenoegen. De onderscheiding van „njonja plooi” en „njonja rok”, te Amboina gebruikelijk, kent men hier echter niet.
Behalve deze dracht hebben verscheidene negorijen het „pakean tanah” of de landsdracht, die alleen bij feestelijke gelegenheden door de meisjes gedragen wordt. Zij bestaat doorgaans uit een kort baadje van gekleurde stof, versierd met zilveren ornamentjes en eene sarong van eigenaardig geweven stof, die zeer oud moet zijn. Meestal draagt men twee sarongs boven elkander, de eene korter opgeschort dan de andere. Te Sawaï en Hatoé hebben de meisjes over dit kleed nog een wit hemd aan, waarvan de mouwen niet gebruikt, doch tot een knoop samengebonden, over de schouders geworpen worden. De bedoeling hiervan wordt bij de beschrijving der dansen uitgelegd. Bij dit gewaad wordt meestal een losse kraag van gekleurde stof gedragen, die met passement en filigraanwerk versierd is, terwijl om den kondeh een snoer, vervaardigd uit een soort vlierpit (papatjéda) gewikkeld wordt, in verschillende kleuren geverfd. De meisjes zien er aldus soms lang niet onaardig uit en zijn even coquet en hebben even lang werk met haar toilet als hare westersche zusters. In het dagelijksche leven echter maken zoowel mannen als vrouwen weinig werk van hunne kleeding en zien er doorgaans zeer armoedig, om niet te zeggen onoogelijk uit. Tot het verrichten van werkzaamheden in het bosch of in hunne prauwen zijnde, behouden de mannen alleen den broek [73]aan of trekken eene sarong tusschen hunne beenen door, aldus een schaamgordel vormende.
Als sieraad dragen de vrouwen in het haar, behalve de genoemde haarspelden, de „sisir mas” (gouden kam), een hoornen kammetje van den halven maanvorm, beslagen met een stukje gebloemd koper- of zilverblik. Om de polsen dragen zij zeer eenvoudige zilveren of vergulde armringen en ook zulke vingerringen. Te Piroe en te Hatoe Soea behoort bij het boven beschreven pakean tanah een hoofdtooisel bestaande uit een zilveren pennetje, waaraan evenals bij een schelleboom, kleine ruitvormige zilveren plaatjes hangen aan korte stukjes ketting. Vroeger schijnt men meer gouden en zilveren sieraden bezeten te hebben, vooral genoemd wordt de „oelar mas” (gouden slang), doch bij den overgang tot het Christendom werden die zaken als behoorende tot heidensche verfoeilijkheden, in zee geworpen; hiertoe werd men aangezet door het drijven van fanatieke inlandsche godsdienstleeraars.
De tegenwoordig gedragen sieraden werden door Makassaarsche handelaars ingevoerd. Een sirihdoosje, van den vorm van eene ouderwetsche horlogekast, hangende aan een platten, zilveren ketting, die bij het dansen nog wel gedragen wordt, schijnt echter van ouderen oorsprong te zijn. Wanneer zij geheel in feestgewaad zijn, mag een klein zakdoekje, soms vrij aardig bestikt, niet gemist worden bij het toilet. In enkele negorijen van Wahaï geven de vrouwen b.v. den bestuursambtenaar de hand met dit zakdoekje over de handpalm gespreid, welk voorbeeld door sommige Alfoerenvrouwen wordt nagevolgd. Bij het menari noodigt het meisje den jongeling uit met haar te dansen, door hem het zakdoekje aan te bieden of toe te werpen. Na afloop geeft men het weder aan de eigenares terug. [74]
De kleeding der heiden-Alfoeren is eenvoudig en bestaat voor de mannen alleen uit den tjidako of schaamgordel en den rooden hoofddoek. Eene uitzondering maken de Nisawélé en Wae Ramastammen, die een hoofddoek dragen van ingevoerde, bedrukte stof, zooals ook elders in den Archipel gebruikelijk. De tjidako bestaat uit eene strook witte boombast, die door aanhoudend kloppen met een houten hamer, waarin dwarse groefjes zijn aangebracht, buigzaam is gemaakt. De Patasiwa hitam hebben voor het gedeelte, dat om het midden komt, een afzonderlijk stuk dikkere boombast (zie photo) waar omheen een stuk tjidakostof wordt gewikkeld; bij de overige stammen maakt dit gedeelte één geheel uit met de rest van den gordel. De uiteinden worden met strepen en driehoekjes van roode, gele of blauwe kleur beschilderd, doch indien de eigenaar zich erop beroemen kan een kop gesneld te hebben, dan wordt op het middenstuk eene ringvormige figuur geteekend; heeft hij meerdere koppen gesneld, dan komen daarbinnen weder nieuwe ringen, de witte banden die dan blijven staan, stellen het aantal koppen voor. Over den tjidako, die met een breed einde van voren afhangt, wordt een driehoekig stuk roode stof gehangen.
Het haar, dat de Alfoer lang draagt, wordt om een ring van klapperdop gewonden en om den aldus gevormden „chignon” wordt dan stevig de hoofddoek gewikkeld, die dan verder bevestigd wordt met een riem of band, bezet met schelpen en stukjes paarlmoer. De dikke wrong haren beschermt op die wijze het hoofd voldoende tegen een paranghouw. De ongehuwde mannen der Patasiwa dragen het haar los op de schouders hangende en in het midden gescheiden, terwijl het in bedwang wordt gehouden door een bandje van rottan of klapperblad om het voorhoofd. Evenzoo doen de [75]Honitétoe-Alifoeroe, wier sluik haar ook met eene scheiding wordt gedragen. Ook vele Christenen van Kaibobo, Eti en Piroe laten het haar loshangen, doch houden het bijeen door een kromme kam, die in het midden geen tanden heeft. Echter dragen alleen de ouderen dezen kam en hij raakt langzamerhand in onbruik. Wanneer zij in oorlogstooi zijn of bij feestelijke gelegenheden worden in den hoofdriem hanevederen of wel een samenstel van kasuari- en kakatoeavederen gestoken in den vorm van eene V, hetgeen een krijgshaftigen indruk maakt. De Roemah Soal Alifoeroe steken ook wel eene enkele haneveder schuin boven het oor en meenen, dat deze hun snelheid van beweging zal geven.
Verder wordt het lichaam behangen met kralensnoeren, diagonaal over de borst hangende. Niet zelden hangt aan het uiteinde der snoeren een koperen schelletje of wel de porseleinschelp, die ook bij de versiering van andere voorwerpen en van den nok van een huis eene rol speelt. Om den bovenarm draagt men dan van riet gevlochten armbanden in zwart en geel gekleurd of zij bestaan uit een samenstel van ringen uit schildpad of uit klapperdop gesneden, welke door de strandbewoners vervaardigd worden en vrij kostbaar zijn. Tusschen deze breede armbanden worden dan neerhangende pluimen van klapperbladeren of aan reepjes gesneden en gekleurde tjidakostof gestoken. Bij eene spontane versiering bezigt men hiertoe ook wel bosjes crotonbladeren.
Verder is de Alifoeroe nimmer zonder zijn maskéké (aan de Noordkust aldus geheeten) d.i. een klein vierkant taschje van gevlochten bamboe, bekleed met een lap linnen met overhangende klep. Het linnen wordt door insmering met bloed en het sap van den toeriboom ondoordringbaar voor water gemaakt en de klep dikwijls met knoopen en schelpjes eenvoudig versierd. [76]In de maskéké bergt de Alfoer zijn sirih en pinang, zijn haarkam, kogels, buskruit (in kleine bamboekokertjes) mes, geld, vuurslag en verdere artikelen voor ’t dagelijksch gebruik. Het taschje wordt aan een touwtje over den schouder gehangen, zoodat het onder den arm komt en slechts zelden legt de Alfoer de maskéké, die dan ook zijne meeste schatten bergt, af. Velen hangen terzijde van de tasch een halven klapperdop als drinkbeker en een klein fleschje met olie tot onderhoud van het geweer, terwijl meestal eene vuurroode, platte, harde boon of wel de porseleinschelp als versiering ervan wordt aangebracht. De meeste officieren en minderen van de detachementen op Seran schaften zich ook een maskéké aan, omdat zij werkelijk zeer praktisch zijn, om daarin zakboekjes, rookgerei enz. op te bergen en daarin beter te beschermen zijn voor vocht, dan in de zakken gedragen.
De kleeding der Alfoersche vrouwen van Midden- en West-Seran bestaat alleen uit een tjidako of koelit kajoe. Eene uitzondering hierop maken de vrouwen van Roemah Olat, Opin, Wae Loeloe, Loöen, Lisiëla, Hérélaoe en Hatoe Noeroe-Aloené. Om welke reden deze dit niet doen, doch slechts eene korte sarong dragen, evenals de vrouwen van oostelijk Seran, is niet bekend. De vrouwelijke tjidako bestaat uit een dun koord van gevlochten bamboe of rottan, dat om den buik wordt geknoopt en zoolang gedragen wordt, totdat het vergaan is en vernieuwd moet worden. Voorin wordt eene smalle strook van tjidakostof gestoken; het gedeelte dat tusschen de beenen komt, wordt als een touw ineengedraaid en het andere einde vervolgens met een lossen knoop weder om het buikkoord gestrikt. Bij de gehuwde vrouwen laat men dit losse einde lang afhangen, soms [77]zoo lang, zooals bij de vrouwen van Hatoe Noeroe Wae-Mataoe, dat het als een omgekruld staartje onder de sarong, die tot aan de knieën reikt, uitsteekt. Merken zij, dat men er naar kijkt, dan worden zij verlegen en vluchten.
De vrouwen van Warasiwa vervaardigen den band, die het schaamdeel moet bedekken, niet van tjidakostof, doch van het blad van een pandanussoort. Alleen met dezen schaamgordel gekleed vertoont de Alifoeroevrouw zich tegenwoordig niet meer aan het strand, doch zij draagt alsdan eene lendenlap daarover heen. Bij werkzaamheden in de tuinen en in het bosch echter vormt de tjidako het eenige kleedingstuk. Andere kleedingstukken worden door haar alleen als versiering beschouwd. Bij feestelijke gelegenheden trekt zij dikwijls zooveel mogelijk daarvan aan; soms twee of drie sarongs en baadjes over elkander en daarover nog eene slendang, alleen om haren rijkdom te toonen. Verder hangt zij zich alle kralensnoeren, waarover zij kan beschikken, om den hals en wordt de arm tot aan den elleboog voorzien van armbanden van koper, zilver, schildpad of uit vlakgeslepen schelpen vervaardigd. Ook enkelringen worden wel gedragen en voornamelijk bij de Patalimastammen.
Evenals de mannen dragen de vrouwen een plat mandje met kralen versierd, onder den arm, doch het bezit geen sluiting en is geheel van gevlochten bamboe vervaardigd. Zoowel de mannen als de vrouwen leggen den tjidako voor het eerst aan bij de intrede der puberteit. Wanneer of men rekent, dat dit bij de jongens geschiedt, is niet bepaald uit te maken. Te Oewin Patahoé ziet men kleine kereltjes van naar schatting 8 jaren bij krijgsdansen reeds met den tjidako loopen, terwijl men elders lang opgeschoten jongelingen met de sarong gekleed ziet, blijkbaar dus reeds man genoeg om niet meer naakt te mogen loopen. [78]
De man bindt den tjidako zoo stevig om het middel, dat de maag er dikwijls sterk overheen uitpuilt. Men beweert, dat zij daardoor in staat zijn om buitengewoon hard te loopen, wat ook werkelijk het geval is, doch het behoeft geen betoog, dat door die insnoering lever en milt zeer moeten lijden en wellicht is dit ook een van de redenen, dat de Alfoer over het algemeen geen hoogen ouderdom bereikt.
Bestuur. Over geheel Seran is het bestuur patriarchaal. Onder de soa, die zich tot een geheel hebben samengevoegd en die bestuurd worden door den bovenvermelden Kapala soa, is er een, die de „soa latoe” of familie, waaruit het algemeene hoofd verkozen moet worden, genaamd wordt. Het bepaald kiezen van een soa-hoofd of van eenen regent schijnt echter langzamerhand onder den invloed van ons bestuur te zijn ingesteld. Vroeger waren bijna immer de oudsten der stam, de bestuurders daarvan en het schijnt, dat bij de Berg-alifoeroe iemand, die zichzelf krachtig genoeg vond om als leider der krijgstochten op te treden, zich daartoe opwierp.
Zoo ziet men, dat ook thans nog de Roemah Soal-alifoeroe evenals de Nisawélé, aangevoerd worden door 3 hoofden, die gelijke macht bezitten. Te Roemah Soal worden zij Naten, Sérik métan en Sérih poetik geheeten, bij de Nisawélé-alifoeroe noemt men ze eenvoudig „oudsten”. Door onze regeering worden tot hoofden aangesteld, mannen door de bevolking daartoe verkozen, met den titel van Orang kaja, Patih en Radja. Ten teeken hunner waardigheid voeren zij een rottan met zilveren knop, voorzien van het rijkswapen, terwijl ter belooning van verdiensten, aan hen kunnen geschonken worden papieren zonneschermen van de 1e, 2e en 3e [79]klasse, evenals wimpels, om aan den mast hunner orembaais te voeren, terwijl de grootste onderscheiding wordt geacht te zijn, het verleenen van een gouden rottanknop.
Over het algemeen onderscheiden deze regenten zich weinig van hunne onderdanen; zij trekken gezamenlijk met hunne onderhoorigen er op uit om het dagelijksch brood eigenhandig te verdienen en het gezag door hen uitgeoefend, is volstrekt niet onbetwist. In de grootere Christen- en Mohammedanennegorijen is deze toestand wat gunstiger en tracht de Regent door zijn meerdere beschaving, betere kleeding en fraaiere woning zich zijn ambt waardiger te maken. De Regent wordt niet bezoldigd door het gouvernement, doch heeft recht op de zoogenaamde quarto diensten, d.w.z. op de kostelooze dienstbaarheid van 4 mannen uit zijne negorij, die bij toerbeurt hem eene maand moeten dienen. In de kleinere Alfoerennegorijen echter met een gering aantal mannen, worden deze quarto-diensten met goedvinden van den Regent, vervangen door eene gave in tuinproducten a.a., waartoe ieder ingezetene bijdraagt. Men begrijpt, welk een verkeerd stelsel bovenstaand is, daar de Regent op deze wijze zeer afhankelijk van zijne bevolking wordt en hij niet al te streng tegen hunne vrijheden durft op te treden, daar hij anders moeite krijgt met zijne quarto-diensten.
Het aantal klachten over nalatigheid of onregelmatigheid in deze, is dan ook zeer groot en eene bron van last voor het bestuur. Verscheidene der Alfoerenhoofden, die in het binnenland wonen, wenschen geen rottanknop te ontvangen, daar dit voor hen „pamali” is, doch de acte van aanstelling nemen zij gereedelijk aan en zij worden ook zonder tegenzin in hunne waardigheid beëedigd. De hoofden van Wae Rama, Hatoe Olo of Ajerbĕsar [80]en Maneo verzochten bij hunne aanstelling om eene jas, die dan eenigszins uitgemonsterd wordt, zonder aan een bepaald model te voldoen.
In West-Seran staan de Alfoeren, al is het dan eigenlijk slechts in naam, onder het Saniribestuur. Er zijn 3 Saniri’s of raden: van de Sapoléwa, de Eti en de Talarivier, die tot voorzitter hebben den Kapala Saniri of Inama. Deze voorzitters worden door de Alfoeren zelf gekozen en door het Gouvernement benoemd. Zij ontvangen dan een frak met broek van rood, groen of geel laken, met geel koperen knoopen, terwijl zij eene muts van dezelfde kleur, voorzien van drie punten, en waarop in eene rijzende zon van zilverblik hunne waardigheid staat vermeld, op het hoofd en een ijzeren drietand, waarop een plaatje met wapen, in de hand dragen als symbool der drie wateren. Aan ieder is toegevoegd een Oedjong en Pohon bandera (uiteinde en stam van den vlaggestok), die hen als boodschappers dienen en evenzoo gekleed zijn, doch geen drietand voeren. In Tala is nog een bijzondere boodschapper, de Siwaléte, die zich meestal aan de Zuidkust te Asinahoe ophoudt. Wanneer of deze Saniriraden werden ingesteld, is niet meer na te gaan, doch zij moeten van tamelijk jongen datum zijn, daar Valentijn ze niet vermeldt; zelfs meenen sommigen, dat zij tijdens het Engelsche tusschenbestuur werden in het leven geroepen. Hoe dit zij, de instelling er van was eene fout. Want de Kapala Saniri zijn tevens de hoofden van het Kakihanverbond en zitten voor bij de aanneming van neophyten. De ritus van het Kakihanisme eischt, dat bij de instelling van nieuwe leden ook een of meer koppen gesneld worden. De Regeering staat dus feitelijk, daar zij de Saniri’s erkent, het koppensnellen toe, terwijl zij aan den anderen kant pogingen doet om dit wreede bedrijf uit te roeien.
Christen Regentsdochters.
Strand-alfoeren van West Seran.
[81]
Het doel der Saniri’s was om van tijd tot tijd eene groote algemeene vergadering der Alifoeroe te houden, op welke zij hunne 101 grieven en veeten zouden kunnen voorbrengen en beslechten. Op deze vergaderingen zond de Regeering ook een afgevaardigde, ten einde op de hoogte te blijven van het verhandelde. Maar tot het beslechten van twisten en tot rechtspreken is centraal gezag noodig en dit nu misten de Sanirihoofden ten eenenmale. Al zeer spoedig werden juist die vergaderingen een bron van nieuwe twisten en beleedigingen; naar de uitspraken der Sanirihoofden luisterde men zelden; het driftige, onafhankelijke karakter der Alifoeroe maakte, dat hij zich niet eenvoudig kon neerleggen bij een geveld vonnis en eindelijk gebeurde het, dat bij het uit elkander gaan der verschillende stammen velen het eene geschikte gelegenheid vonden, om een paar koppen mede naar huis te nemen. Toen ten slotte zelfs de Siwalété van Tala gesneld werd, zag men in dat het geheele Saniribestuur een wassen neus was en verbood de Regeering verdere vergaderingen, ofschoon de Kapala Saniri met hunne boodschappers gehandhaafd bleven.
Voor de negorijen in welker buurt zulk een Saniri gehouden werd, was die vergadering een ramp, want al die honderden gasten moesten zoo goed mogelijk onthaald worden, hetgeen den armoedigen gastheeren met hunne geringe hulpmiddelen uiterst moeilijk viel, terwijl de plek, waarop die talrijke benden Alifoeroe waren nedergestreken, er uitzag of zij door eene sprinkhanenplaag bezocht was geworden.
Het oude bestuur der Patasiwa hitam had behalve de 3 Kapala Saniri en boodschappers nog 3 Radja’s, die van Tala of Latoe Ponoenoe, van Eti of Latoe Asaoedi en van Sapoléwa of Latoe Pasanea, benevens 3 Patihs, [82]die respectievelijk den naam droegen van Latoe Toeha Tomatala, Loekoe en Latoe Iha (dit is dialect voor Lisabata).
Voor de aanvoering in den strijd de kapitans Makorissi (ook thans nog bestaande) Tépé Soewa en Manoemétan. Al deze titels en waardigheden zijn in onbruik geraakt of althans treden de laatstgenoemde Radja’s, Patihs en Kapitans niet meer in het openbaar op. Merkwaardigerwijze is de Latoe Pasanea, in de afdeeling Wahaï terecht gekomen, welke bevolking thans tot de Patalima behoort.
Iedere negorij heeft verder haar Marinjo, veldwachter of politieagent, blijkbaar eene instelling uit den Portugeeschen tijd. Deze man moet de bevelen bekend maken, verlangde personen oproepen en voor de orde zorgen; hij is gerechtigd tot het zoo noodig uitdeelen van slagen met een rietje, dat tot zijne uiterlijke waardigheidsteekenen behoort en wordt door den Regent aangesteld.
De afdeeling Wahaï is nog in de onderafdeelingen Hatiling, Sawaï, Pasanea, Lisabata, Warasiwa, Soekaradja en Hoaoeloe verdeeld; de hoofden der gelijknamige negorijen voeren in schijn het oppergezag over de hoofden der verschillende andere negorijen. Het is eene fout onzerzijds geweest, om iedere negorij zijn eigen hoofd te geven en het gezag niet meer te centraliseeren, want al die negorijen vormen thans even zoovele zelfstandige staatjes, wier belangen quasi altijd met elkander in strijd zijn en waarvan ieder tegenover zijn buurman een toon van gezag poogt aan te nemen. Men kan deze fout herstellen door langzamerhand in de door sterfgeval a. a. ontstane vacaturen niet te voorzien en geen hoofden over de kleine negorijen (er zijn zelfstandige Orangkaja over een dorp van ± 15 zielen!) meer [83]aan te stellen, doch deze te doen besturen door den oudsten Kapala soa en de verschillende afdeelingen, evenals die van Wahaï, te verdeelen in onderafdeelingen onder één Radja. Eerst dan kan er aan gedacht worden om deze weinige hoofden te bezoldigen, waardoor zij onafhankelijk worden en een werkelijk bestuur over hunne onderhoorigen kunnen uitoefenen.
Nog behoort de „Radjah tanah” in zekeren zin tot het negorijbestuur. Zijne taak is het bewaren van den adat en het onderzoeken van geschillen over grond- en vruchtboomenbezit, terwijl zijne waardigheid erfelijk is. Mocht hij al vroeger macht hebben gehad, tegenwoordig treedt zijne figuur zeer weinig op den voorgrond.
⁂
Algemeene karaktertrekken en eigenschappen.
De Alfoeren van West-Seran zijn welgebouwde, vrij groote personen met wilden oogopslag en fiere houding. De Midden-Seranners zijn kleiner van gestalte en vredelievender van voorkomen. Eene gemiddelde meting van 10 Nisawélé-Alfoeren gaf als lengte aan 1.52 M.; de mannen en vrouwen daar zijn niet zoo fraai gebouwd als de West-Seranners, terwijl de bewoners van Oost-Seran zeer schuwe lieden zijn van een vreesachtig voorkomen. De strandbewoners aldaar hebben zeer veel overeenkomst met Ternatanen, wat betreft kleeder- en haardracht, die zij waarschijnlijk van hen overnamen. In lichaamsbouw zijn zij de minste der bewoners van Seran. Behalve te Sĕléman, trof ik langs de geheele Noord- en Westkust of in de bezochte bergnegorijen nergens albino’s aan. Te Sĕléman toonde men mij een kind, dat met zijne blanke huid, blauwe oogen en lichtblonde [84]haren, volkomen het type van den Europeaan bezat en dat volstrekt niet het terugstootende uiterlijk van den albino, met zijne rose huid en roode oogen, vertoonde. Men zeide, dat in zijn geslacht de kinderen altijd eerst blank waren en later pas donker werden. De vader en de grootvader, die nog leefden en zeiden evenzoo blank te zijn geweest als ’t kind, waren wel eenigszins lichter gekleurd dan de overige bevolking, doch niet opvallend; ook bezat de vader lichtbruine oogen, in plaats van de algemeen voorkomende donkerbruine of bijna zwarte.
Alle Alfoeren zijn zeer zenuwachtig, opgewonden en blufferig van aard. De Alfoer spreekt bijna immer in superlatieven, vervalt spoedig in een luiden toon en als hij zich warm maakt onder zijn gesprek, begint het geheele lichaam op en neder te schokken. Opmerkelijk is dat de Christen en de Mohammedaansche strandbewoners deze eigenaardige gewoonte bijna geheel hebben afgelegd, die bij den Berg-Alfoer een zeker teeken is dat hij zich boos maakt. Door zijne overdreven spreekwijze, zijne heftige gebaren, tracht hij op zijn tegenstander indruk te maken. In eene vergadering met Malowan-Alfoeren b.v. stelde het bestuur voor, een hunner, die overwicht op zijne kameraden bezat, tot Kapala soa te benoemen. Als antwoord op dit voorstel sprong de man woest op, greep zijne lans, slingerde die over onze hoofden in een boom, waarin zij trillend bleef steken, voerde eenige krijgsdanspassen uit en bleef toen in trotsche houding voor ons staan, zeggende: „mijnheer heeft gelijk, ik ben een kranig man!”
Vraagt men een Berg-Alfoer naar de sterkte zijner negorijen, dan geeft hij maar een groot getal op, hetgeen schatting der bergbevolking zeer bemoeilijkt. Bedreigingen om eene negorij aan te vallen gaan altijd [85]gepaard met de verzekering: „dat thans die negorij geheel uitgeroeid zal worden!” Een koelie, wiens vracht te zwaar is, verklaart u, dat zijn hals reeds gebroken is! Iemand, die mededeelt dat hij aangerand werd zegt: „ik was reeds dood, maar toen kwam die en die en redde mij.” Met deze voorbeelden wenschten wij aan te toonen, dat de Alfoer liefst den overtreffenden trap gebruikt bij zijne verhalen, waarmede men dus rekening heeft te houden.
Eene hoofdondeugd der Alfoeren is de dronkenschap.
Vooral op West-Seran is de drankzucht zoo groot, dat er verscheidene negorijen zijn, waarvan bijna alle mannen tegen 11 uren des ochtends min of meer onder den invloed van drank zijn.
Bij besprekingen met Berg-Alfoeren moet men met die ondeugd rekening houden, daar men het den Alfoer niet altijd kan aanzien, of hij gedronken heeft of niet en in dien toestand belooft of beweert hij vele zaken, waar hij zich later niet aan houdt of waarvan hij zich niets meer herinnert. Ook onder de Christenen komt dronkenschap nog veel voor. Vaak spreken eenige mannen af, om zich gezamenlijk te bedrinken. Zij begeven zich daartoe, voorzien van sagoeweer, sagobroodjes en visch of vleesch naar een sagéroeboom in het bosch, om dadelijk weer nieuwe voorraad bij de hand te hebben en bedrinken zich daar dan zoodanig, dat zij buiten kennis blijven liggen. Dikwijls worden zij zoo eene prooi van de koppensnellers, die op eene dergelijke pic-nic loeren.
De sagéroe wordt afgetapt uit het vruchtbeginsel van den arènpalm. De steel, waaraan de vruchten hangen, wordt door heen en weer zwaaien en kloppen gedurende eenige dagen, murw gemaakt; daarna wordt hij afgesneden en de palmwijn drupt eruit in lange bamboekokers, [86]die eronder worden gehangen. Men slaat ook wel bamboebuisjes in den stam, om het vocht af te tappen. Door toevoeging van eene zekere houtsoort krijgt men een groengrijs, bitter vocht en men staat verwonderd, dat zelfs Europeanen daar zoo aan verslaafd raken. Te Kamarian b.v. woonde in 1904 een gepensionneerd Europeesch fuselier, die alleen om volop sagéroe te kunnen drinken, zich aldaar had gevestigd. Per dag gebruikte hij minstens 4 „vierkante potten” dus 6 L. Het eenig doeltreffende middel tegen deze drankzucht zou zijn, den sagéroepalm zooveel mogelijk uit te roeien, ware het niet, dat men aldus doende ook de gĕmoetoe2 zou doen verdwijnen. Zeker is het, dat een dergelijk onmatig gebruik van alcohol een van de redenen is, dat dit ras zoo achterlijk blijft en weinig vruchtbaar is, zoodat het bestuur middelen behoort te vinden om het euvel zooveel mogelijk te bestrijden; onderwijs en godsdienst kunnen daartoe ten zeerste medewerken.
Gelukkig staat de bevolking van Midden- en van Oost-Seran hierin hooger en is het drankmisbruik aldaar lang niet zoo sterk of algemeen. De Nisawélé-stammen gebruiken zelfs in ’t geheel geen sagéroe. Evenzoo is het met de betrouwbaarheid gesteld: van het Oosten naar het Westen wordt de betrouwbaarheid der bevolking minder, zelfs in die mate dat de West-Seranners soms trachtten om een gedanen eed, die in het algemeen door den Alfoer heilig wordt gehouden, op listige wijze ongedaan of slechts gedeeltelijk van kracht te verklaren.
Door dit vermelden der hoofdondeugden zou echter de meening kunnen gevestigd worden, dat de Alfoeren een weerzinwekkend volkje zijn en dit is de bedoeling niet. Integendeel, zijn de Alfoeren een volk, waarin [87]men belang gaat stellen en waarvoor men bij nadere kennismaking gaat gevoelen. Het is vooral bij het bivakkeeren op tochten, als men na een vermoeienden marsch de leden uitstrekt op de warme heldere grintbedding eener halfdroge rivier (eene geliefkoosde kampeerplaats), dat men het best verneemt van de grieven en nooden, het lief en leed van zijne halfwilde begeleiders. Vertrouwelijk en gezellig komen zij dan bij u neerhurken, zich gemoedelijk de beenen inwrijvende met daon gatal, of het slijk van hunne kuiten krabbende met den parang.
Het vroolijke en kinderlijke, gepaard aan de poging om zoo hulpvaardig mogelijk te zijn bij het opslaan der afdakjes, onder welk werk de Alfoer van tijd tot tijd, bij gebrek aan taalkennis, u eventjes minzaam toegrinnikt met een hoofdknikje, maakte dat vooral de Midden-Seranners aan alle officieren sympathiek waren en ook de soldaten best met hen konden opschieten. Ook luisteren zij naar vertoogen en valt zeker met hen te redeneeren, indien zij met takt geleid worden en de woordvoerder hun vertrouwen bezit. Dit was bijv. in ruime mate het geval met onzen tolk Laha, iemand van Ternataansche afkomst. Als hem het te behandelen onderwerp goed werd uitgelegd, dan kon men zeker zijn van een goeden uitslag der besprekingen. Hij won zich dan ook den eeretitel van „Kapala tollĕki” (hoofd der tolken).
Van tijd tot tijd echter ontstaat er eene „strubbeling”; dan schalt de stem van Laha door het huis of door het woud, rad vliegen de woorden, vergezeld van breede gebaren, over zijne lippen en teekent zijn gelaat hevige verontwaardiging. De woorden „Sulthan Wilhelmina en Kompania en Kommandant” komen veelvuldig in zijne rede voor en alle Alifoeroe luisteren eerbiedig, met de oogen naar den grond geslagen en bewonderend knikkend [88]toe, want welsprekendheid of liever volubiliteit is bij hen hoog in eere. Dit is, als de Alifoeroe zich nu maar niet dadelijk met de hun voorgelegde zienswijze kunnen vereenigen en als Laha dan op adem is gekomen en ik vraag hem naar de reden van deze philippica, dan heet het: „Och, meneer, die kerels wisten het natuurlijk beter en toen heb ik hun verteld, dat ik mij voor hen schaamde, dat Koningin Wilhelmina en de kommandant (men vergeve deze gelijkstelling, zij is van een eenvoudigen Alfoer!) zich nog met hen bemoeiden!” Daarna spuwt Laha nadrukkelijk ter zijde en zwijgt in stille verontwaardiging. Dan was hij magnifiek! En altijd na eenige oogenblikken van drukkende stilte, nam dan de een of ander het woord en zeide: „’t Is ook zoo, wij zijn maar domme menschen, de kommandant moet maar niet boos zijn,” en dan was de vrede weer geteekend en het gesprek weer algemeen.
Het ontroerde mij, als ik in het halfduister liggende, te midden van dit natuurvolk en die woeste, ongerepte wouden en bergen, hoorde hoe Laha de meest wondere verhalen van de Koningin deed, hij die zelf maar een flauw begrip van Haar had. En toen een Alfoer hem naïef vroeg, waarom de Sulthan niet eens te Wahaï kwam, gaf hij dezen een goedaardigen, luid klinkenden slag om zijn ooren en vroeg hem, of hij zoo onbeschaamd durfde zijn om de Koningin te verschrikken met zijn zwarte gezicht? En daarna den een na den ander te hooren stamelen het moeilijk woord „Wilhelmina”, dat onze waardige zelf ook niet zuiver wist voor te zeggen.
Brave Laha, onbekende, trouwe dienaar van H.M.! [89]
Godsdienst. Een bepaalden eeredienst of godsdienst hebben de Alifoeroe niet. Bij de stammen achter Kobi en ook wel op Oost-Seran, heerscht eene soort vooroudervereering. Men treft in een uitbouwseltje aan de familiewoning, een of meer doodskoppen, afkomstig van gestorven Kapitans aan. Hier worden van tijd tot tijd eenige eetwaren aan geofferd. Bij de Halamoeristammen vindt men op het gewone rek, waarop ook het huisraad ligt, een doodshoofd op een schotel liggen, dikwijls met een hoofddoek bekleed. Op den weg naar Halamoeri vonden wij eene paparisa1, waaronder vier op schotels geplaatste doodshoofden elkander aangrijnsden, terwijl bij den ingang van eene negorij eveneens een doodskop op een soort tafeltje naast een parang lag. De bevolking wist er niet (of wilde er niet) meer van te vertellen, dan dat het aldus behoorde en dat de schedels van beroemde voorvaderen moesten vereerd worden. Alle Alifoeroe gelooven aan goede, doch meest aan booze geesten, de nitoe2, die in het bosch moeten rondzwerven, ook roept men bij sommige plechtigheden de schimmen der voorvaderen aan. [90]
De Alfoeren van het Oostelijk Seran roepen bij hunne eedsaflegging een opperwezen „Lahatalla”2 aan, in alle dialecten aldus geheeten. Daar zij het gelaat alsdan opwaarts richten, zoo kan verondersteld worden, dat die geest in den hemel wordt gedacht. Maar verder bewijst men aan Lahatalla geenerlei eer en brengt hem geen offeranden; ook bij uitroepen wordt die naam niet genoemd.
De westelijke Alifoeroe roepen bij hunnen eed en hunne bezweringen zon, maan en sterren aan en erkennen Lahatalla niet. De Patasiwa hitam hebben een soort eeredienst in het Kakihanisme. Het ritueel wordt echter zeer geheim gehouden en v. d. Crab heeft gelijk, als hij uitroept: „indien men 20 verschillende Alifoeroe naar het Kakihanisme vraagt krijgt men ook 20 verschillende verhalen, terwijl ieder verhaler beweert, dat zijne mededeelingen de juiste zijn en dringend verzoekt ze geheim te houden.” Verscheidene artikelen treft men in de tijdschriften hierover aan met bijzonderheden, die wij geheel voor rekening van de schrijvers moeten laten, terwijl het ons verwonderen moet, op welke wijze de schrijvers, die met uitzondering van den heer van Ekris, Seran slechts vluchtig bezochten, al die mededeelingen wisten te ontlokken aan inboorlingen, die slechts ongaarne de bijzonderheden van hun intieme leven vertellen en dan nog wel omtrent het Kakihanisme, dat zoo geheim gehouden wordt, dat nog heden ten dage zelfs verboden is om te vragen: „wat is dat voor een teeken op uwe borst”, eene vraag, die dengeen die haar doet op het leven kan te staan komen en bijna zeker de oorzaak is geweest van de vernieling van Wae Samoe in 1903 door de Roemah Soal-Alifoeroe. Vreemd [91]is het tevens, dat zelfs de Christen Alifoeroe nog veelvuldig lid zijn van dien geheimen bond. Het volgende kan met zekerheid omtrent den bond worden medegedeeld.
Roemah Soal Alifoeroe.
Op patrouille. (De Warawa rivier).
Zoodra bij de knapen de puberteit intreedt, moeten zij in den bond worden opgenomen. Tot het aanrichten van een kakihanfeest moet de vergunning worden gevraagd van het hoofd der negorij en van den gouvernementsambtenaar, hetgeen zeker zonderling genoeg is, maar het feest mag volstrekt niet in het geheim geschieden; eerst nu tegenwoordig een dergelijk verzoek steeds geweigerd wordt, komt het voor, dat de aanneming geschiedt bij stammen, die in de bergen wonende, zich aan ons toezicht kunnen onttrekken.
Elke negorij van West-Seran heeft hare „maoewin”, een soort priesters, waaronder één de „maoewin bĕsar” als opperste optreedt en de bewaker van de baileo (raadhuis) en het kakihanhuis is. Eerst wordt onder leiding van deze maoewin, (wier waardigheid alleen erfelijk is voor den oudsten zoon) de mannelijke bevolking verzameld om het kakihanhuis in orde te brengen of opnieuw te bouwen. Eene merkwaardigheid is dat dit gebouw, op eene geschikte plaats in het bosch opgetrokken, gedeeltelijk van eene gemetselde omwanding voorzien is, van daar het hiervoren vermelde verbod voor den Alfoer om metselwerk aan zijne woningen te hebben of zelfs om kalk te branden. De anders zoo buitengewoon vadsige inboorling gaat thans met grooten ijver aan het bouwen van den tempel en de maoewin zetten hen hiertoe nog meer aan, door het uitdeelen van duchtige slagen, zoodat kreten van pijn veelvuldig weerklinken. In gewone omstandigheden zou de Alfoer zich niet zoo laten mishandelen. Is het huis gereed, dan deelt de maoewin bĕsar in de negorij mede, dat de jongens [92]naar zijn huis moeten gebracht worden en dat de vrouwen en meisjes eetwaren moeten gereedmaken. Von Schmid vertelt ons: „Het geheele wezen van den kakian is eigenlijk niet anders dan een bedrog der mannen om gedurende eenigen tijd lui en lekker te leven en de vrouwen te noodzaken voor goed eten en drinken te zorgen, waartoe deze zich niet zouden leenen zonder de vrees voor den duivel en voor hare kinderen!”
Zulk een eenvoudig doel nu heeft het Kahihan zeer zeker niet. Bij alle Alfoerenfestijnen wordt zeer veel gegeten en gedronken, trouwens ook in de beschaafde maatschappij is dat veel het geval en daarom alleen behoeft de Alfoer zich niet met een waas van geheimzinnigheid te omhullen.
Leeken mogen het kakihanhuis tot op een tiental passen naderen; het binnentreden is hun op doodstraf verboden. Nadat de opperpriester de knapen weggevoerd heeft, komt hij terug en deelt mede, dat de duivel hen verslonden heeft. Onder luid geweeklaag trekken moeders, zusters en magen naar de noodlottige plek, waar men groote bloedplassen op den grond vindt en de struiken met bloed bespat zijn. De negorij blijft dan in rouw, tot op een zekeren dag de priesters komen vertellen, dat door hunne kracht de jongelingen weer in leven zijn teruggekeerd en weldra komen deze in het dorp terug, vuil en beslijkt; zij praten niet, doen alsof zij niet loopen kunnen en eerst weder opnieuw de levensverrichtingen moeten leeren. Zij hebben een grillig besneden en beschilderd bamboestokje in de hand, dat zij van den duivel heeten ontvangen te hebben. Tijdens hun verblijf in het kakihanhuis hoort men daarin een dof gebrul en gekrijsch, veroorzaakt door het schreeuwen in holle bamboes. Dit moeten dan de stemmen der voorvaderen verbeelden.
Volgens sommigen worden de knapen door eene opening [93]in het huis, dat den vorm van een krokodillenmuil heeft, naar binnen gestoken en dadelijk daarop quasi onthoofd, terwijl aan de vrouwen die buiten staan, bebloede speren en parangs worden vertoond van achter de omheining van het huis. Ook Valentijn meldt: „Pas na de overgave van hunne kinderen hooren de ouders een afgryselijk gehuil en gejammer en zien ook tegelyk verscheidene pieken, daar het bloed by neder druipt door het dak te voorschyn komen, dat hun doet vooronderstellen, dat de kinderen vermoord worden, hoewel zy weten, dat zy na drie jaren er in geweest te zyn, naar het ouderlyk huis terugkeeren.
„Wanneer die tyd daar is, krygt ieder kind een geschilderd stokje van dun wit bamboe, waarop eenige zonderlinge figuurtjes of karakters gebrand zyn en waaraan eenige snoertjes met een soort van koperen plaatjes als penningjes hangen.
„Als deze kinderen weder thuis komen, kunnen zy nog gaan nog spreken en moeten zulks opnieuw als pasgeboren kinderen leeren.”
Van Doorn voegt hier naïef aan toe: (de Alfoeren van Wahaï besprekende) „Deze tempels vond men in vroegere tijden ook bij de Wester-Cerammers, die ook de heidensche leer beleden.” (!)
Het feit is, dat zij nimmer bij de Patalima en Oost-Seranners hebben bestaan. Doch uit Valentijns beschrijving blijkt, dat het ritueel in zijn tijd reeds bestond, al sprak men toen niet van den geheimen kakihanbond.
Van Rees gaat zelfs zoover met mede te deelen welke woorden door de holle bamboes aan de neophyten worden toegeroepen. De geslotenheid van den Alfoer op dit punt kennende, ook zelfs van hen die bij ons in dienst zijn getreden als soldaat en een beschavingsproces hebben ondergaan, kunnen wij niet anders dan aan de [94]juistheid daarvan twijfelen. Bij een laag staand volk als de Alfoeren treft het toch, dat men zoo iets als de idee eener wedergeboorte heeft, alsook het bestaan van een geheim woord Fahadjoel, waarom sommige spreken van de Seransche vrijmetselarij. Bij hunne terugkomst dragen de ingewijden op borst, rug of dijbeen ingeprikte figuren in ster- of halvemaanvorm. Soms zelfs komt een kinderlijk geteekend dierfiguurtje voor. (Zie Martin. Reisen in den Molukken, plaat XXVI). De vrouwen van de Hatoenoeroe’s en van enkele Owinstammen dragen op het voorhoofd ook een getatoeëerd halve maantje of kruisje. Dit heeft echter niets met het Kakihan te maken, daar vrouwen nimmer in den bond worden opgenomen.
Moge het Kakihan eertijds een politiek doel gehad hebben, thans is daarvan niets te merken. Een aaneengesloten geheel vormen de stammen volstrekt niet en er worden onderling ook koppen gesneld, als men daartoe gelegenheid heeft. Zeer beslist staat het Kakihan echter tegen het Christendom en verstoort het de orde en rust, want deze ritus zou onschuldig zijn, als niet na de aanneming der jongelieden deze verplicht waren erop uit te trekken om minstens één kop te snellen, terwijl ook de bouw van het kakihanhuis en van de baileo niet kan voltooid worden zonder dat een kop geofferd is.
De zendeling van Ekris zegt aan het slot van zijne beschrijving van het Kakihanisme: „Haar met geweld te ontbinden is niet raadzaam; Christendom en beschaving moeten haar oplossen. Zij begint in het oog van sommigen reeds belachelijk te worden.” Wij kunnen het hiermede eens zijn, doch nu de Regeering zich langzamerhand wat meer van Seran begint aan te trekken, kunnen wij dit succes bespoedigen met alle moreele en materieele dwangmiddelen, die ons ten dienste [95]staan. De inwijding der nieuwe leden moet verboden blijven, en de maoewin en de vaders der aangenomen jongens moeten gestraft worden, indien het blijkt dat zij zich in het geheim toch van de kakihanteekens hebben voorzien. De Christenen die tevens Kakihan zijn, moeten wel in de kerken en bijeenkomsten worden toegelaten, doch men moet hun niet toestaan de belijdenis te doen. Dit moge hard klinken, doch het is een zedelijke dwang waarom de Alfoer wel zal geven en die zal maken, dat hij zijn zoon niet meer tot het Kakihan zal toelaten, opdat deze aldus ook voor „vol” zal worden aangezien. Men voere leerplicht in en zorge, dat vooral de zonen der maoewin, die zooals gezegd alleen hun vader mogen opvolgen, ter school gaan en meer ontwikkeld worden, opdat zij het dwaze van de Kakihanleer in zullen zien en zich ervoor schamen zullen maoewin te worden. Is aan de kust het Kakihan aldus uitgeroeid, dan zullen de bergstammen ook wel volgen. West-Seran kan niet tot orde en rust komen, zoolang het Kakihan bestaat en daar zijne leer strijdig is met de zedelijkheid, zoo is de Regeering volkomen gerechtigd tot het verbieden van de uitoefening daarvan.
Baileo. Bij de Patasiwa is de baileo een vrij groot gebouw met slechts eene gedeeltelijke omwanding, waarin de raadsvergaderingen gehouden worden en waarin de bovenvermelde koppen worden bewaard, hangende aan den nokbalk. Aan deze koppen wordt groote waarde gehecht. De negorij Lisiëla heeft bij hare overplaatsing naar Wahaï, zooals vroeger werd medegedeeld, een aantal doodshoofden weten mede te nemen, die nu in de baileo aldaar hangen, hoewel de negorij thans tot de Patalima behoort en de bevolking niet getatoeëerd is.
De Patalima bezitten geen baileo. Bij de Alifoeroe van [96]Malowan (achter Soekaradja) heeft men geen bezwaar vreemdelingen in de baileo toe te laten en zijn deze huizen voor de troep het aangewezen logies. Bij de West-Seranners echter laat men ons slechts noode, dikwijls in het geheel niet daarin toe. Huisraad treft men in de baileo niet aan; een dego2 (rustbank) is rond de muren aangebracht om tot zitplaats te dienen. In de baileo van Moesihoé (Malowanstam) vindt men voor de hoofden een verhoogde dego2, terwijl de zitplaats der kapitans bestaat uit een balk van zacht hout, waarin ovale zitplaatsen en relief zijn uitgesneden.
Versieringen treft men zeer weinig aan en waar zij aangebracht zijn, bestaan zij uit eenig snijwerk in den vorm van krullen, aangebracht in stijlen of aan de gevelplaat. Aan de stijlen bij den ingang van de baileo te Séa (Malowan) ziet men het mannelijk geslachtsdeel en vrouwenborsten uitgebeiteld, in die van de baileo van Horali Kolalinje zijn vrij sierlijk krokodillen en schilden uitgesneden. Behalve de vuurplaat vindt men ook nog wel een vorkvormigen tak midden in den vloer vastgemaakt, waarop de bamboekoker, waarin de sagéroe zich bevindt, komt te rusten, terwijl aan de dakrichels ook wel de mamakoer hangt. Dit is een glazen ring, waarvan men de herkomst niet meer weet en die een zeer waardevol sieraad van den Alfoer uitmaakt. Zij bestonden reeds voor de komst der Portugeezen in de Molukken en zullen waarschijnlijk wel door vreemdelingen zijn ingevoerd.
Ofschoon wij niet in staat zijn den echten van den modernen mamakoer te onderscheiden, ziet de Alfoer dadelijk het verschil. Sommige van die ringen worden van tijd tot tijd in bloed gelegd om eene heldere kleur te behouden en bijna alle worden omwikkeld met gĕmoetoetouw ter beveiliging tegen beschadiging. Aan den arm wordt de mamakoer nooit gedragen. [97]
In de baileo van Eti ziet men een hertengewei, dat afwijkt van het gewone type, doordat de takken plat en breed uitloopen, evenals dat van een eland, doch van veel kleiner afmeting. De inwoners beweren, dat het al heel oud is en afkomstig van een vroeger bestaande hertsoort.
In de baileo van Noniali treft men een zeer oud zwaard aan met kruisgevest, van geheimzinnigen oorsprong, daarom dus „pamali” verklaard en het wordt slechts zeer ongaarne aan vreemdelingen ter bezichtiging gesteld, aanraken mag men het in geen geval.
Scholen. De Christenalifoeroe, die evenals de Mohammedanen allen aan de kust wonen, worden in hunne gemeenten voorgegaan door een goeroe of inlandschen godsdienstleeraar, die zijne opleiding daartoe ontvangen heeft aan eene school te Amboina. Te Amahei en te Lokki zijn Europeesche hulppredikers gevestigd die gedurig de gemeenten afreizen en aldaar onderricht geven; ook de goeroe moet den kinderen onderwijs geven in lezen, schrijven en rekenen. Over het algemeen is de Alfoer zeer leerzaam en staat men verrast te zien hoe snel de kinderen lezen en schrijven leeren, terwijl het koorgezang door hen ten gehoore gebracht, volstrekt niet behoeft onder te doen voor dat van Nederlandsche schoolkinderen.
Behalve deze scholen, die door de zending worden gesticht, heeft men nog gouvernementsscholen te Amahei, Roemah Kai, Tihoelalé, Kamarian, Seroeawan, Hatoe Soea, Kaibobo, Lokki en Boano, terwijl te Piroe eene door het gouvernement gesubsidiëerde zendingsschool bestaat. (Ook te Wahaï zal eene gouvernementsschool worden opgericht.)
Naar gelang van het aantal leerlingen staan aan het [98]hoofd dezer scholen inlandsche hoofdonderwijzers met twee tot vijf hulponderwijzers, die over het algemeen eenvoudig en goed onderwijs geven. Deze leeraren verzuimen ook niet hunne leerlingen, voor zoover zij zelf ermede bekend zijn, te verhalen van ons Vorstenhuis en van Hollandsche aangelegenheden.
Zoo werden wij indertijd bij eene inspectie van de school in de kleine negorij Latéa verrast met het Transvaalsche Volkslied in het Maleisch en niet minder verraste het ons te Boano, dat na het doen opnoemen der namen van ons Vorstenpaar, van den Gouverneur-Generaal, van den Resident enz., de onderwijzer de vraag stelde: „En wat is de zinspreuk van Prins Hendrik?” Waarop de kleine Alfoertjes als uit een mond riepen: „Per aspera ad astra!”
Hoewel deze scholen onmiskenbaar bijdragen tot de beschaving van het volk, is het toch te betreuren, dat niet meer partij daarvan getrokken wordt door het geven van ambachtsonderwijs, daar thans de leerlingen na hun 14de jaar van school afgaan en verder weder het werkelooze leven hunner ouders leiden, terwijl anders nijverheidsontwikkeling en daarmede gepaard gaande geregelder levenswijze zou bevorderd worden.
Kerken. De kerken worden door de inboorlingen zelve gebouwd en zijn in de groote negorijen ruim en fraai opgetrokken van metselwerk en zware pilaren, terwijl eene kleine koperen klok ter oefening oproept. Hoewel de Christelijke leer nog niet diep is doorgedrongen, is het nut der zending op Seran toch groot te noemen, daar zij den Alfoeren zachtheid en zindelijkheid leert, zij zich door hun Christendom veel nader tot ons gevoelen, en hun onderling verkeer daardoor menschwaardiger wordt. Over het algemeen zijn de vrouwen beter Christen dan de mannen en daardoor is het vertrouwen [99]niet misplaatst, dat ook langzamerhand de mannen het Christendom meer zullen gaan belijden.
De Mohammedanen op Seran wonen meest aan de Zuid-Oostkust; zij zijn niet talrijk en maken ook op geenerlei wijze propaganda voor den Islam. De imam en modin, die de oefeningen leiden, zijn bijna niet bekend met het wezen daarvan en zijn tamelijk onbeschaafde lieden, waarvan het meerendeel den Koran niet lezen kan. Men krijgt den indruk, dat het belijden van den Islam alhier meer eene kwestie van adat is geworden; men kent de algemeene gebruiken, doch bekommert zich niet veel om de voorschriften.
De Mohammedanen gaan broederlijk met de Christenen om en slechts zeer zelden zijn twisten om godsdienstredenen voorgekomen. Van tijd tot tijd gaat een Mohammedaan de reis naar Mekka ondernemen, in de kosten gesteund door zijne negorij; het aantal bedevaartgangers is echter zeer gering.
Eigenaardig is het, dat de Alfoeren van Noniali, dat dicht tegen het Mohammedaansche en daarmede zeer bevriende Lisabata is aangebouwd, ofschoon nog volkomen Kakihan, toch kleederdracht en eenige gewoonten der Mohammedanen hebben overgenomen en men soms wel over en weer vrouwen aan elkaar uithuwelijkt. Alleen gedurende de vasten grijpt onder de Mohammedaansche gemeente een opgewekter geestelijk leven plaats; anders zijn de missigits bijna leeg op de uren van het gebed. Op Z.O. Seran echter houdt men zich meer aan de voorschriften.
Te Boano islam, welks bewoners een teruggetrokken schuwen aard hebben, heerschen op het gebied van den godsdienst allerlei zonderlinge gebruiken; het ontsteken van lichtjes, het aanbrengen van bamboekokers in de missigit wijst op een heidenschen invloed op de Islamietische leer. [100]
Ook vindt men er woningen, die tot 40 zielen bevatten, iets wat geheel indruischt tegen de Mohammedaansche begrippen van huisvesting. Trouwens over de geheele stam van Boano gaat een roep van geheimzinnigheid, men moet er geestenzieners hebben en zeer listig zijn in het giftmengen. Een onzer posthouders durfde er zelfs niets te gebruiken van wat Regenten of volk hem aanboden. Wellicht had hij er reden toe gegeven dat hij zoo bevreesd was voor de Boanoërs; ons is geen geval van vergiftiging op Boano bekend. Ook op Manipa rust bovenvermelde beruchtheid.
Bijgeloof. Evenals alle natuurvolken zijn de Alfoeren buitengewoon bijgeloovig en het zou een afzonderlijk boekdeel kunnen vullen, indien men al hunne verschillende voorteekens, spookgeschiedenissen, wichelarijen enz. wilde opteekenen. Maar in den omgang met den Alifoeroe moet men soms rekening houden met deze bijgeloovigheid. In 1866 wilden de koelies en hulptroepen ons niet vergezellen, omdat de Radjah van Taniwel een kwaden droom had gehad. In 1860 moest men een dag de excursie staken, omdat de „boerong siang” verkeerd gefloten had. In 1904 waren de koelies slechts met de grootste moeite te bewegen voorwaarts te gaan, omdat het een slecht voorteeken was, dat bij de eerste ontmoeting met den vijand aan onze zijde gewonden waren gevallen en zij bleven gedurende den ganschen tocht onwillig.
Toen een weg moest gekapt worden van Bessi naar Hoaoeloe wilden de wegwerkers met alle geweld eerst door middel van een haoewé (wichelarij) onderzoeken of de onderneming zou slagen en men het vijandelijk gezind veronderstelde Hoaoeloe den baas zou blijven. Men nam twee van den bast ontdane kokosnooten, doopte [101]de een „Kompania”, de ander „Hoaoeloe” en onder het prevelen van tooverwoorden werden de twee klappers met kracht tegen elkaar geworpen. Gelukkig voor ons legde de klapper Hoaoeloe het af, want anders waren de wegwerkers zeker gedeserteerd.
Hoofden van West Seran
(op den voorgrond Saniri-hoofden).
Abdoel Djalil Moekadir. Radja van Sawaï. Hoofd der Patalima van Wahaï.
Een geel blad, dat dwars op het pad valt, is voldoende om eene Alfoerenbende, die zich ergens naar toe begeeft, de tocht te doen staken
Bij de Patasiwa mag de tjidako bij het doorwaden van rivieren niet nat worden en bij alle Alifoeroe geldt het voor onheilaanbrengend om zich het hoofd nat te laten regenen. Op marsch dekt men zich dan ook dadelijk bij de eerste regendruppels met groote bladeren of met de „kokoja”, eene kleine mat die men op lange tochten, onder den arm opgevouwen, meeneemt.
Alle Seranners gelooven aan de mogelijkheid dat iemand behekst is of een toovenaar of heks kan zijn en zelfs komt men den Civielen gezaghebber wel eens voor den moeilijken taak stellen, om een van hekserij beschuldigd persoon daarvan vrij te pleiten en het is zaak daaraan te voldoen, daar men anders tot geweldadigheden tegenover die persoon overgaat.
Het gebeurde in 1902, dat de Nisawéléstam mij kwam bezoeken en de vraag stelde, of zij de ontevredenheid van het bestuur hadden gaande gemaakt, omdat zoovelen in hunne negorijen ziek lagen en verscheidene personen gestorven waren. Toen hun verzekerd werd, dat dit niet het geval was, verzochten de hoofden om eenige flesschen „tooverwater” om daarmede de zieken te genezen. Toen zij naar den dokter verwezen werden en hun medicijnen werden aangeboden, wilden zij daarvan volstrekt niets weten en beweerden, dat alleen de kommandant de kracht bezat om zieken te genezen. Ten einde raad en wetende dat te Nisawélé veel malaria heerschte werden [102]hun eenige flesschen opgeloste kinine gegeven, waarover in hun bijzijn eenige kabalistische teekens werden gemaakt, met het voorschrift, de zieken daarvan iederen ochtend eene kleine bamboe vol te geven en de mededeeling, dat het water nu zeer bitter geworden was, waarover zij niet ongerust moesten zijn. Daarop gingen zij getroost heen en kwamen later verheugd melden, dat de ziekte vrijwel geweken was, hetgeen een hechten vriendschapsband gaf.
Te Warasiwa bestaat een godsoordeel om den schuldige in eene zaak tusschen twee personen, die niet uit te maken is, te ontdekken. De beide deliquenten krijgen een door den wichelaar betooverd stokje in de hand en moeten nu gelijktijdig in zee duiken. Hij die het langst onderblijft, is onschuldig.
Een diefstal, moord of andere misdaad, die niet aan het licht te brengen is, tracht men overal op Seran uit te vorschen door het stellen van een „matakau”. Men plaatst, meestal onder een afdakje, een ruw uit gabba2 (bladsteel van den arènpalm) gesneden voorwerp, dat bijv. een krokodil, een haai, eene slang e.d. moet voorstellen. Men meent dan, dat hij die het misdrijf pleegde wel spoedig zal sterven door den beet van een dezer dieren, als hij zich niet aanmeldt.
Soms stelt de matakau een klapper of andere vrucht voor en dat wil dan zeggen, dat de misdadiger sterven zal als hij zoo’n vrucht eet. Eigenaardig is, dat de matakau alleen mag geplaatst worden na bekomen vergunning van het negorijbestuur of van den Civielen gezaghebber, in welk laatste geval het verzoek natuurlijk altijd geweigerd wordt. Op den heiden-Alfoer maakt echter de matakau, die niet dan als uiterste poging wordt opgesteld, in zijne bijgeloovigheid grooten indruk en doorgaans meldt de schuldige zich of tracht hij op de een of andere wijze zijn misdrijf te herstellen. [103]
Eigenaardig is de aanblik van zulk een matakau, als men die plotseling op een heuveltop midden in een wijd en zijd in het rond onbewoond terrein ziet staan. Zoo troffen wij er een aan op den Topomosolinoi, daar geplaatst wegens diefstal van sagoboomen. Een klein atap afdakje beschermde de daaronder geplaatste matakau, terwijl de negorijen dagmarschen ver van dit punt gelegen waren. Ook tot het voorkomen van diefstal wordt algemeen de matakau gebezigd.
Huwelijk. Het huwelijk heeft plaats door het koopen van de vrouw. Bij de strandbewoners wordt dit koopen verbloemd uitgedrukt door den term „bruidschat geven” doch in den grond is de zaak dezelfde. Bij de Alifoeroe is de gemiddelde prijs voor eene vrouw ± 50 gulden, bij de strandbewoners 150 gulden, doch zeer dikwijls worden uit zucht tot groot doen veel hoogere sommen geëischt, die de aspirant-schoonzoon nimmer kan betalen, hetgeen menigmaal aanleiding geeft tot allerlei geschillen. Bij de Nisawélé-Alfoeroe geschiedt de huwelijksovereenkomst aldus:
De vader of bloedverwant van eenen huwelijkscandidaat doet aanzoek bij den vader van het meisje. Indien dit gunstig ontvangen wordt, bepalen zij dadelijk de harta, die de ouders van het meisje zullen ontvangen. Eene maand lang blijven de jongen en het meisje verloofd, zonder echter omgang met elkaar te hebben. Na verloop van dien tijd gaan vader en bruidegom naar het huis der bruid en spreiden voor den ingang eene mat, (kokoja), waarop de harta wordt neergelegd. De vader der bruid neemt deze weg en legt er voor in de plaats drie of meer armbanden van schelpen ( ± ƒ 8 stuk). Daarna is het huwelijk gesloten en volgt de vrouw haren man. [104]
De Alifoeroe mogen meer dan een vrouw hebben, hetgeen zij echter zelden doen, terwijl het meisje reeds op kinderlijken leeftijd kan worden uitgehuwelijkt. Na het huwelijk wordt er eenige dagen lang gedanst en feest gevierd. De huwelijken worden meest in eigen stam gesloten. Neemt een Alfoer een meisje van een anderen stam, dan moet hij, zoolang hij de harta niet betaald heeft, in de negorij der vrouw blijven. Zeer dikwijls betaalt men de harta niet en het hoofd der negorij waartoe de vrouw behoort, ziet dat zelfs gaarne, daar hij aldus zijne onderdanen ziet vermeerderen en daar voordeel van trekt. Later als er echter oneenigheid komt, dan geeft dit uitstel aanleiding tot eene geduchte perkara, want de Alifoeroe, Mohammedaan, Christen of Heiden, zijn aartsliefhebbers van gedingen en processen.
Het kan voorkomen, dat eene vrouw vrijwillig een man volgt zonder dat van hartabetaling sprake is. Dit noemt men dan ook schaken en wordt niet zeer netjes gevonden. De vrouw wordt dan ook beschouwd, als niet meer te behooren tot hare vroegere negorij. Mocht zij ongelukkigerwijze genoeg krijgen van den man harer keuze, dan is haar hoofd niet veel meer waard, daar zij na hare vlucht uit het huis, vogelvrij is voor haren vroegeren minnaar.
Echtscheiding kan plaats grijpen doch op eisch van den echtgenoot moet de harta of wel een gedeelte daarvan teruggeven worden, naar gelang van den tijd dat het huwelijk gelukkig heeft geduurd; zijn er kinderen, dan worden deze gelijk verdeeld. Kan de man echter bewijzen, dat het zijne schuld niet is, dat de vrouw niets meer van hem wil weten, dan heeft hij recht op alle kinderen, eveneens als de vrouw sterft. Sterft de man, dan vervallen de kinderen aan de negorij, waartoe de man behoort. Voor zoover ik heb kunnen waarnemen, [105]zijn de Berg-Alifoeroe zeer zedig en komt echtbreuk zelden voor, bij de strandbewoners daarentegen zooveel te meer. (Eene eigenaardige uitdrukking voor een onecht kind is: „anak sirih pinang” d.w.z. dat zoo onder een praatje het leven kreeg).
Eene uitzondering maken de Alifoeroe van Sétie. Met deze stam kwamen wij eerst in 1902 in aanraking en toen werd opgemerkt, dat de leden daarvan geen vorm van huwelijk kenden, doch in vrije liefde leven. De vrouw heeft gemeenschap met den man harer keuze, tot zoolang het beiden bevalt. Verwekte kinderen, behooren der vrouw en het is eene gunst, als zij er een afstaat aan hem, dien zij van het vaderschap verdenkt.
De Mohammedanen aan het strand houden zich wel is waar in het algemeen aan den Koran, doch huldigen ook het gebruik, dat zoolang als de bruidschat nog niet geheel voldaan is, de vrouw den man nog niet behoeft te volgen. De bruidegom is verplicht, de bruid een „méhar” te geven, de eigenlijke bruidschat; deze is haar eigendom en behoeft bij echtscheiding niet terug gegeven te worden. Verder moet de bruidegom aan de ouders der bruid, de zoogenaamde „harta hadat” geven, afwisselend, naarmate van de meerdere of mindere gegoedheid, van 100 tot 500 gulden. Deze worden echter bijna nooit betaald, het is meer een bluf, dien men tegenover elkaar slaat en de goederen, die als hadat gegeven worden, vertegenwoordigen eene waarde, die zij niet hebben. Bijv. men betaalt den bruidschat met 10 kammen „sisirmas” ad ƒ 100, 10 stukken madapolam ad. ƒ 50 en 3 gongen ad. ƒ 30.
De sisirmas (zie vroeger) heeft misschien eene werkelijke waarde van ƒ 1.00 of minder; een stuk madapolam, kost tegenwoordig slechts ƒ 2.00, doch doet immer dienst als betaalstuk van ƒ 5 en bijna iedereen heeft [106]daartoe eenige stukken van dit slechte goed netjes opgevouwen in zijn bezit. Verder moet nog eene grootere of kleinere som aan den Regent der negorij voldaan worden.
Het betalen van dezen bruidschat geeft bijna immer aanleiding tot verwikkelingen en moeilijkheden en men schaamt zich voor elkander, om minder te vragen voor zijne dochter. Een voorstel om den bruidschat te Wahaï niet hooger te maken dan ƒ25, benevens 1 gong aan de moeder en ƒ5 aan den Regent, op West-Seran resp. ƒ30, 1 gong en ƒ7.50, viel dan ook dadelijk in goede aarde bij de hoofden. De ingeboren zucht tot grootspraak maakt echter dat de Alfoer, hoewel in zijn hart erkennende, dat het officieel bepalen van een lagen bruidsprijs, voor allen gelijk, zeer in ieders voordeel is, zich uiterlijk niet ingenomen daarmede betoont.
Soms woont men daar vermakelijke tooneeltjes van bij. De bruidsprijs werd plechtig vóór den Civielen gezaghebber uitbetaald, de vader streek het met een hoogst ontevreden gelaat op en als hij dan buiten den gezichtskring, doch niet buiten het gehoor was gekomen, gaf hij zijn gemoed in luide verwenschingen lucht. De schoonzoon, zoo riep hij, moest zich schamen, dat hij slechts zulk een erbarmelijken spotprijs over had voor zijne dochter, dat prachtjuweel, voor wie hem reeds menigmaal honderden guldens waren geboden enz. enz. De schoonzoon echter, in den toon blijvend, riep even luidkeels, dat hij zich inderdaad schaamde, dat hij zeker veel meer zou willen geven, als de machtige Kompania het maar niet verboden had! En het zwak van zijn aanstaande schoonvader kennende, liet hij een „vierkante pot” achteloos glinsteren, waarop diens woede langzamerhand bedaarde en tegen den morgen vond men hen dronken en broederlijk in elkanders armen. M.i. moet [107]het bestuur aan de gemaakte bepaling vasthouden, om het aantal huwelijken te vermeerderen en vooral ook moet men de exogamie bevorderen, teneinde het ontaarden en uitsterven van het ras zooveel mogelijk tegen te gaan.
Onder de strandbewoners komt ook nog wel de schaking voor, doch dit is dan meer eene „bedriegelijke nabootsing” daarvan, daar ieder van de zaak afweet. Het is behoorlijk, als de schaker op de slaapplaats der ontvoerde schoone een passend geschenk voor de ouders achterlaat. Dikwijls worden de gelieven voor de leus vervolgd met eenige geweerschoten, terwijl zij ook in de negorij van den man met geweerschoten ontvangen worden.
Liggen de betrokken negorijen dicht naast elkander, dan gebeurt het wel eens, dat de jonge lieden en jonge meisjes zich solidair verklaren en om de hun quasi aangedane beleediging te wreken, dagen zij de jongelui der andere negorij uit tot eene algemeene vechtpartij. Hierbij mogen geen wapens gebruikt worden, maar toch komen bebloede koppen wel eens voor, zoodat het goed is als het bestuur eraan een einde maakt. De strijders hebben dit ook gaarne daar dan niemands eer in opspraak komt door het lijden van de nederlaag.
De positie van de vrouw is betrekkelijk hoog; wel is zij het lastdier waartoe de man bij de Oostersche volken haar heeft bestemd, doch overigens heeft zij zoowel in den familiekring als in zaken van algemeen belang, vrij veel te vertellen.
De man behandelt haar met zekere hoffelijkheid en zwijgt zoolang zij aan het woord is. Bij de krijgsdansen zijn het dikwerf oudere vrouwen die de liederen daarbij zingen en zelfs is de vrouwelijke invloed in sommige zaken van politieken aard niet te miskennen. De Alfoer [108]is dan ook over het algemeen zeer aan zijne vrouw gehecht. Eens gebeurde het, dat een Alfoer van Sollok, die den eigenaardigen naam Sequah droeg, toen zijne vrouw stierf, zich met boreh op haar graf vergiftigde. Op de vraag of men hem niet belet had zulks te doen, antwoordde het hoofd: „dat mag men niet beletten, hij kon toch niet meer leven zonder haar!” Een dergelijk bewijs van liefde zou men niet vermoeden bij dit half wilde volk.
Het jonge meisje geniet eene groote vrijheid. Onder aanvoering van de Kapala djodjaro (Hoofd der maagden) vormen de meisjes een element van beteekenis in het negorijleven, vooral op West-Seran. Bij ontvangst van gasten, bij feestelijkheden e.d. treden zij gezamenlijk op en de jongeling getroost zich gaarne veel moeite om zijn meisje te voorzien van kleederen en snuisterijen.
Ook de Seransche jongelingschap, die den verzamelnaam van ngoengaré draagt, wordt bij feestelijkheden e.d. door den Kapala ngoengaré aangevoerd. Eigenaardig is het, dat op West-Seran en ook wel op Midden-Seran, dikwijls pic-nics worden gehouden door de jongelieden van beiderlei sekse, evenals wij dat doen; men noemt dat „makan pĕtita”. Die vrijheid en onafhankelijkheid echter zijn oorzaak, dat te vertrouwelijken omgang zeer veel voorkomt en de kuischheid der djodjaro’s dikwijls zeer bedenkelijk is. Het verwekken van abortus komt dan ook bij de strandbewoners ongelukkig zeer veel voor.
Ook is merkwaardig, dat de jonkman het meisje dat hij lief heeft, dikwijls op goed geluk en onverwacht in hare des nachts donkere kamer opzoekt. Is zij van zijne genegenheid gediend, dan houdt zij zich stil, zoo niet, dan roept zij de huisgenooten wakker, waarop de indringer maakt, dat hij ijlings wegkomt, daar hij bij ontdekking [109]de kans loopt van minstens een pak slaag te krijgen, zoo niet erger, daar de Alfoer in zijne drift al zeer snel naar de wapens grijpt. Zoo wordt de negorij soms opgeschrikt uit haren slaap door eene wilde klopjacht, die het gevolg is van eene dergelijke vlucht. Ten slotte geeft dit gebruik nog al eens aanleiding tot „chantage” en zet menige schoone den bestuursambtenaar voor de moeilijke taak, uit te maken of de persoon die zij aanwijst, werkelijk hare onschuld snood belaagd heeft!
Indien vrouwen tegenwoordig zijn, zullen de Alfoeren geen vijandige daden plegen, wat zeker een hoogstaande adat is, waar tegenover te betreuren valt, dat als hij eenmaal op sneltocht is, ook de vrouw niet door hem gespaard wordt.
Deze adat kan ook ons van nut zijn. Na het gevecht met de Roemah Soal-Alfoeren in 1904, waarbij het vrij scherp was toegegaan, wenschten deze weder in aanraking te komen met ons bestuur ten einde te onderhandelen. Maar het vertrouwen was geschokt en zij durfden zich niet naar Piroe te wagen, ondanks alle verzekeringen van het bestuur, dat de ontvangst vredelievend zou zijn. Ten slotte ging ik vergezeld van een drietal jonge meisjes en eenige hoofden, waarbij zich ook de officier van gezondheid aansloot, de Roemah Soal-Alfoeren, die ten getale van 80, tot de tanden toe gewapend, op meer dan een uur afstands van Piroe wachtten, te gemoet. Op het gezicht van de vrouwen en ons ongewapende officieren, kwamen zij te voorschijn en nadat wij den eed hadden afgelegd, dat hun te Piroe geen kwaad zou geschieden, gingen zij willig mede, er in hunne kinderlijkheid op vertrouwend, dat de eed op Alfoersche wijze afgelegd, ook voor ons Christenen bindend moest zijn. [110]
Geboorte. Gedurende de zwangerschap neemt de Alifoeroevrouw zich volstrekt niet in acht, doch blijft zij tot het laatste oogenblik haar dikwijls zwaar werk verrichten. De vrouw van een der hoofden van Hoaoeloe ging bij eene patrouille met haren man mee, terwijl zij in vergevorderde staat van zwangerschap verkeerde; zij droeg een tamelijk zwaren last gedurende een zeer moeilijken marsch door heuvelterrein. Na het beëindigen van den tocht gaf zij het leven aan een zoon.
Gedurende de bevalling wordt de vrouw door eene vriendin bijgestaan; eene vroedvrouw of doekoen kent men niet. De houding der vrouw is bij de meeste stammen neergehurkt op de knieën, de armen gestrekt, steunende op den vloer. Bij eenige stammen in het Westen gaat de vrouw op het beslissend oogenblik met gestrekte armen hangen aan een dwarsbalk van het pamalihutje of aan een tak van een boom, op zulk eene hoogte, dat zij in zittende houding hare voeten op de grond kan steunen. De navelstreng van het kind wordt afgesneden met een scherp stukje bamboe, (een mes mag hierbij niet gebruikt worden) en met een stukje rottan afgebonden. Daarna wordt de jonggeborene zoo mogelijk met lauw water afgewasschen.
Ook gedurende de bevalling mag de vader het bewuste hutje niet binnentreden. Bijna altijd is het eten van een of ander voedsel voor hem gedurende eenige tijd pamali. Ook mag hij bij sommige stammen niet jagen of op eenigerlei wijze bloed storten; bij andere daarentegen moet hij juist een varken of hert zien te dooden en dit als feestmaal doen toebereiden.
Alfoersche eedsaflegging.
Paparisa in het woud.
Het aantal kinderen is doorgaans klein, de meeste echtparen hebben slechts twee kinderen, terwijl tweelingen bijzonder zeldzaam zijn. Ofschoon de bevolkingsstatistiek [111]nog zeer onvolkomen is, zoo doet een blik op de cijfers toch zien, dat de Alifoeroe langzaam maar zeker uitsterven. De verschrikkelijke pokkenepidemieën die gewoed hebben, waarbij het aantal dooden zoo groot was, „dat de bergen stonken van de onbegraven lijken”, hebben het aantal inboorlingen sterk verminderd, doch misschien is ook het voortdurend onderling en in denzelfden stam huwen, mede een reden van de weinige vruchtbaarheid en het wegkwijnen van dit ras.
Puberteit. De intrede van de puberteit gaat voor den knaap met eenige plechtigheid gepaard. De tjidako wordt hem dan aangelegd en in vroeger tijd ging de vader een sneltocht ondernemen, om met een kop als zegeteeken den jongen man te begroeten. Nu wordt deze gerekend tot de „parang voerenden”. De meisjes van den Wae Rama en Nisawéléstam dragen zoodra zij vrouw worden, een touwtje onder de armen, waaraan twee lapjes, die de borsten bedekken. Tevens dragen zij dan eene korte sarong, die van het middel tot de knie afhangt. Bij de Alifoeroe van Warasiwa dragen de meisjes tot aan de intrede der puberteit een helm, gevormd uit een caladiumblad. Deze wordt met een gevlochten bandje op het hoofd vastgehouden. De haren zijn dan zeer kort geknipt, op het eindje steel van het blad steken de meisjes een pluimpje van sprieten en vederen, zoodat het geheel een aardig gezicht oplevert, vooral wanneer men haar des avonds aan den algemeenen dans ziet deelnemen. Worden zij vrouw dan leggen zij dit hoofdtooisel af en bekleeden zich met de koelit kajoe (schaamgordel).
Rechtspleging. De voornaamste taak der hoofden is het berechten der eindelooze geschillen en gedingen [112]hunner onderhoorigen. Het gemis van letterschrift wordt door het ijzeren geheugen van den Alfoer tegemoet gekomen en zoo onthoudt hij jaren lang zijne perkara om die te gelegener tijd voor te brengen. Dit recht zoeken is op zichzelf een genot voor den Seranner, want hierdoor wordt hij in de gelegenheid gesteld om ten aanhoore van een groot publiek zijne welsprekendheid te luchten. Want deze staat bij den Alfoer hoog in eere; hoe meer beelden hij gebruikt en vooral hoe radder hem de woorden over den tong rollen, hoe grooter zijn aanzien. Daarom maakt hij van de nietigste geschillen eene rechtszaak en het is dikwerf de moeite waard om den aanklager en verdediger tegenover elkander te keer te hooren gaan.
Vooral is het zijn trots om tegenover den blanken bestuursambtenaar zijn talent te kunnen ontwikkelen. Door de uitgestrektheid van zijn gebied is deze verplicht om eenige malen ’s jaars een rondreis te doen en de negorijen te bezoeken. Voor die gelegenheid bewaart men dan de ingewikkeldste perkara’s en nu wordt de rechtszitting eigenlijk eene publieke vermakelijkheid. Iedereen stroomt toe: mannen, vrouwen en kinderen, tot zelfs zuigelingen worden op den arm medegenomen. Met de grootste aandacht volgt men het proces en het is zaak voor den bestuursambtenaar om ook zijn publiek in het oog te houden want daaronder zijn velen, die het geval op hun duimpje kennen en uit hunne goed- of afkeurende gebaren is dikwijls veel op te maken. Soms echter wordt het den een of anderen toehoorder te machtig en roept hij den rechter luide eenige inlichtingen toe of zegt zijne meening omtrent den getuige. In dit geval treedt de marinjo op, doet met zijn rottan eenige woeste uitvallen en deelt slagen uit (die zelden raak zijn) waarop alles uiteen stuift om grinnikend onmiddellijk achter den [113]terugkeerenden dienaar des gerechts weder in den kring der hoorders neer te hurken, volstrekt niet uit het veld geslagen en niet anders verwacht hebbende.
Maar daarom meene men niet, dat het gemakkelijk is om die zaken te berechten, want de Alfoer heeft tevens een sterk rechtsgevoel en het is de groote moeilijkheid om te onderscheiden, welke zaak van belang is of alleen om bovenvermelde redenen wordt voorgebracht. Want een schijnbaar nietige zaak, die onjuist berecht wordt, kan aanleiding geven dat de Alfoer met zijne dikwijls kinderlijke onbillijkheid en koppigheid, zijne opvliegendheid en achterdocht, gaat broeden over eene vermeende of werkelijke onrechtvaardigheid en ten slotte naar den parang grijpt om zijn wrok te koelen. Daartegenover staat, dat met een grap de publieke opinie dikwijls gewonnen kan worden en men den Alfoer het onredelijke van zijn eisch kan doen inzien en zijn in den grond goedaardigen aard bovenkomt.
Doordat zijne zaken dikwijls zeer ingewikkeld zijn en beiderzijds bijna evenveel getuigen worden aangebracht, zoo is het soms onmogelijk die te berechten en worden zij slepende gehouden, zoodat men wel eens komt aanzetten met gedingen, die reeds 30 ja 50 jaren oud zijn, terwijl het eens gebeurde, dat men een geschil over het bezit van een eilandje voorbracht, waarbij zich de eene partij beriep op eene verklaring van den gouverneur Demmers! In een dergelijk geval, alsmede bij sommige geschillen over doesoens, zegenden wij den ouden Valentijn, voor wiens dik boek de hoofden respect hebben en van wien velen wel weten, dat hij de geschiedenis van Seran opgeteekend heeft, zoodat men zich bij het door hem vermelde nederlegde.
De adatstraffen bestaan bijna uitsluitend in het betalen van boeten, terwijl voor zeer ernstige misdrijven eene [114]enkele maal de doodstraf wordt uitgesproken. Maar door het gemis aan gezag der hoofden worden de straffen wel opgelegd, doch veelal niet ten uitvoer gebracht, waarvan weer nieuwe geschillen het gevolg zijn.
Ook zijn de uitspraken der hoofden vrij willekeurig en worden zij wel omgekocht, hetgeen echter gelukkig niet dikwijls voorkomt. Op West-Seran bestaat een zeer merkwaardig gebruik om iemand tot betaling zijner schuld te dwingen. De schuldeischer (meestal vreemde handelaren) neemt dan ongemerkt, dus steelt eigenlijk, een of ander voorwerp van waarde uit het huis van den Regent, in de verwachting dat deze, om zijn eigendom terug te krijgen, den schuldenaar zal dwingen zijne schuld te betalen! Met deze zonderlinge wijze van doen houdt het wetboek van strafrecht, volgens hetwelk recht moet gesproken worden op Seran, wel geene rekening?
Heeft men eenmaal het vertrouwen van den Alfoer gewonnen, dan komt hij met de merkwaardigste zaken die zijn intieme huiselijk leven raken aanzetten. Hij brengt U zijne dochter om haar te berispen voor z. i. onbehoorlijk gedrag of tracht U in familiegeschillen te betrekken en of men zich al onbevoegd verklaart om in dergelijke zaken recht te spreken, hij laat niet gauw los en vraagt dan listig; „maar wat zou U zelf in een dergelijk geval doen?” Ook komt een hoofd U plotseling mededeelen, dat hij besloten heeft zijn zoon eenigen tijd onder Uwe hoede te stellen om eenige kennis en beschaving op te doen. Hij vindt dit zoo iets natuurlijks, dat hij niet eens vraagt, of het gelegen komt en er niet aan denkt dat het huisvesten van eenige van die jongelingen, die wel is waar behulpzaam zijn in de huishouding, doch die ook op Uwe kosten gevoed behooren te worden, wel eens bezwaar heeft. [115]
Eigendomsrecht. Het eigendomsrecht op sago- of vruchtboomen, die verspreid in de wildernis staan, alsmede dat op stukken grond, wordt kenbaar gemaakt door het „sasi”teeken, aldus op Noord-Seran zoo geheeten. Dit bestaat uit het plaatsen van eenige staken, meest in den vorm van een W vóór den boom of op eenige plaatsen van den omtrek van het stuk grond. Een Alfoer zal een dergelijk teeken nimmer schenden, evenmin als hij dit een „pélé”teeken zal doen, bestaande uit een kruis van stokken, geplaatst op een voetpad om dit af te sluiten. Is eene negorij in vijandschap met eene andere, dan zal eene derde negorij, die met het geschil niets te maken wil hebben, op de toegangen daarheen pélé merken stellen, ten teeken van hare onzijdigheid.
Toen onze troepen naar Roemah Soal oprukten, hadden de negorijen Boeria (Poelia) en Patahoé, die wij voorbij moesten trekken een geheel hekwerk op hun toegangspad geplaatst, waarachter de bevolking stond ten bewijze, dat zij niet in het geschil wenschten betrokken te worden. Vóór dit hek stond een stokje, waaraan een gedraaid stukje rottan (Poelia) en een steen (Patahoé), aldus symbolisch de namen der betrokken negorijen aangevend.
Eene latere colonne, waarvan de meeste officieren en minderen vreemdelingen op Seran waren, vernielde de péléteekens van Roembéroe en Lohia, toen zij van daar uit naar Honitétoe oprukte, aldus onwetend een fout begaande, meenende, dat Honitétoe die teekens geplaatst had om haar den weg te versperren. Indien de Alfoer den weg wil afsluiten met vijandige bedoelingen, dan plaatst hij naast of op het pad een stokje met eene pijlpunt er aan gebonden, of wel, hij plaatst een pijl of lans wijzende naar de vijandelijke richting. Te Loöen trof ik eene boog met pijl aldus aan, terwijl het teeken dat Roemah Soal tegen een vijandige stam plaatste, [116]bestond uit een stokje waaraan twee kruitkokertjes gebonden waren en een pakje van sago bladscheede, waarin randjoes en pijlpunten, met bloed besmeerd.
Diefstal komt onder de Noord-Alfoeren zeer zelden voor en wordt met zware boete of met een sneltocht bestraft. Dit is zeker het gevolg van de afwezigheid van sluiting of zelfs van omwanding in de woningen, die stilzwijgend de noodzaak in het leven riep bij onderlinge overeenkomst niet te stelen. Zoo ziet men midden in het woud een pak sagomeel staan of een hoop dammar liggen, waarvan de eigenaar zijne reis naar de kust tijdelijk gestaakt heeft en zijn eigendom aldus onbeheerd achterlaat!
Vooral de goederen aan de „Kompania” behoorend, zijn daar heilig. Op eene patrouille in het gebergte achter Soekaradja (Wahaï) verloor een soldaat zijn maskéke (Alfoerentaschje), waarin tabak, naaigerij enz. Drie dagen later langs het veel begane voetpad terug keerende, lag het taschje nog midden daarop. Een bajonet en een kapmes, in een ravijn verloren, werden zonder verdere navraag door de bevolking teruggebracht. Levensmiddelen en bagage der patrouilles werden den Alfoerenkoelies toevertrouwd, die daarmede soms een dag eerder op marsch gingen, zonder dat iemand er aan denken zou, van het toch zoo begeerlijke zout, spek enz, iets weg te nemen.
In West-Seran is dit weer geheel anders, daar komt diefstal vrij veel voor en worden gouvernementsgoederen volstrekt niet geëerbiedigd, als zij onbewaakt liggen.
Péla. Eigenaardig is het sluiten van de „péla soedara” d.w.z. verbond van broederschap tusschen twee of meer negorijen. De aldus verbondenen beschouwen elkander als zoodanig vermaagschapt, dat huwelijken tusschen de [117]péla niet gesloten mogen worden en men die als bloedschande aanmerkt. Zelfs sluiten wel negorijen van de Oeliassers een péla met die van Seran hetgeen uitsluitend uit winstbejag geschiedt, want behalve dat de péla elkander steeds moeten bijstaan, zoowel in den oorlog als bij het verrichten van groote werkzaamheden, huizen- of kerkbouw enz., mag men elkander bij bezoeken als ’t ware niets weigeren, waarom de Oeliasser de péla, waarmede de minder beschaafde Seranner zeer vereerd is, bezigt tot het kosteloos en gemakkelijk verkrijgen van sago, tuinvruchten enz., terwijl de kans, dat hij zelf wat offeren moet gering is, daar de Seranner zelden of nooit bij hem te gast komt.
Pamali. Over geheel Seran komt het „pamali” voor, d.i. vrij wel hetzelfde als het „taboe” der Nieuw-Zeelanders, een verbod om zekere dingen te doen, terreinen te betreden enz. Zoo is het voor sommige stammen pamali rijst te eten, voor andere weer zekere vruchten of riviervisch; ook voor enkele personen kan het een of ander pamali zijn. De toppen van sommige bergen zijn pamali verklaard d.i. zij mogen niet beklommen worden; soms ook is dit het geval met terreinen en kapen, zooals de naam Tandjong Pamali aanduidt. Gedurende het omvaren van de Noordkaap van Boano is het bijv. verboden zijne behoeften te doen. Het maken van zout is voor alle Alfoeren pamali, ook zooals gemeld werd, het bouwen van steenen huizen. Dit pamali zijn, is soms den Alfoer ook behulpzaam om iets na te laten, waar hij geen trek in heeft. Zoo b.v. toen zij werden aangespoord om toch wat meer aan landbouw te doen en den grond om te spitten, antwoordde de Wae Ramastam, dat zulks pamali voor hen was. De Radja van Hatoé, een tachtigjarige, vrij ontwikkelde grijsaard merkte [118]toen zeer ter snede op met eene aardige woordspeling: „och mijnheer, zij zeggen dat het „pamali” is, doch ik denk dat het „pamalas” (lui) is.”
Na een sterfgeval is voor eenigen tijd alle luidruchtigheid, zang en dans verboden. Doch de Alfoeren zijn een vroolijk volkje en deze onthouding valt hun zwaar. De Alfoeren van West-Wahaï hebben daar wat op gevonden in het „minta minjak” letterlijk „olie vragen.” Eenige mannen gaan in vollen krijgstooi op marsch naar eene naburige negorij en verzoeken daar eenige borden ten geschenke; worden hun deze gegeven, dan is daarmede het pamali verbroken.
Ook het stuk grond een overledene behoord hebbende is dikwijls voor langen tijd ontoegankelijk; de erfgenaam kan het pamali opheffen, doch vergeet dit wel eens of vindt het niet noodig zulks te doen, zoodat een dergelijk terrein soms jaren en jaren niet wordt betreden; als er een pad doorheen loopt, tot eenig ongerief der bevolking.
Ribbe deelt nog mede, dat hij bij Illoe (Oost-Seran) een tampat pamali aantrof, bestaande uit een gladden steen „auf den mit vieler Mühe ein menschliches Antlitz eingehauen worden ist” en dat hier omheen als offers menschenschedels en fraaie porseleinen schotels waren neergelegd. Daar de schrijver zegt dit zelf gezien te hebben, nemen wij er nota van, anders is op geheel Seran het uithouwen in steen van eene menschelijke figuur onbekend.
Eedsaflegging. De eed der Alifoeroe is vrij omslachtig. Ten eerste kan zij alleen tusschen zonsop- en ondergang worden afgelegd en de eedsaflegger moet buiten staan. Vervolgens neemt men een kommetje, doet daarin wat sagoweer, arak of anderen sterken [119]drank en een kogel met wat buskruit. Twee helpers houden een geweer en een parang met de punt in het vocht. De eedsaflegger vat beide voorwerpen aan en nu zegt een ouderling, hoofd, of iemand die het formulier goed machtig is, dit op zangerige, luiden toon op. De aanhef voor Oost- en Midden-Seran is „oôooh! Lahatalla”; voor West-Seran „oôooh Lanité” (hemel). Vervolgens wordt de eedsaflegger uitgenoodigd bij Lahatalla of den hemel, de aarde, waarop dan met den voet gestampt wordt, de zon, de maan, de sterren en de zee, om de waarheid te spreken of om zijn eed te houden, daar hij anders zal worden verpletterd door Lahatalla, verslonden door de aarde, gedood door pijl, kogel of zwaard of op andere wijze gewelddadig aan zijn eind zal komen. Van tijd tot tijd vallen de omstanders in met de woorden: „zoo is het”, of reciteeren sommigen het formulier een eindje mede of voegen daaraan toe, wat naar hunne meening noodig is. Op West-Seran roepen allen na elke zinsnede: „hio!” Is de beëediging afgeloopen, dan drinken eedsaflegger en helpers een slokje van het mengsel in het kommetje. Op West-Seran tracht een ieder der omstanders een slokje van de lekkernij (?) te bemachtigen.
De Nisawéléstammen gebruiken instede van sterken drank, water bij de beëediging. Bij de Halamoeristammen is de eedsaflegging weer eenigszins anders. Bij het sluiten van den vrede tusschen Halamoeri en Sĕliha ging deze plechtigheid aldus toe:
De hoofden van Hatiling, Manoeséla, Pasahari en Hatoe Olo legden hunne dienststokken weg en stelden zich op voor den eed van onverbreekbaren vrede. Een aarden pot met water gevuld, werd op den grond geplaatst, dáárop een parang, een geweer en een paar sagobroodjes gelegd. De Radja van Manoeséla hield eene [120]lans met de punt in het water en begon onder eene doodsche stilte Lahatalla aan te roepen en verder het eedsformulier op te zeggen. In de met rotsblokken bezaaide rivier, overschaduwd door woeste plantengroei, leverde deze plechtigheid van die eenvoudige natuurmenschen, een belangwekkend schouwspel op. Na den eed raakten allen beurtelings de lans aan, terwijl zij die schuld hadden aan den vroeger gepleegden moord, hun gezicht in het water afwieschen.
Daarna werden de handen van den moordenaar en den broeder des vermoorden in een gelegd over den aarden pot en door den Orangkaja van Ajerbĕsar, onder het uitspreken van eenige woorden naar de 4 windstreken heen en weder bewogen, waarna door beide partijen een schot werd gelost.
Eene andere wijze van eedsaflegging greep plaats tusschen Nisawélé en Hatiling.
Nadat de noodige besprekingen waren gehouden en de gegeven snelpanden (zie later) waren ingelost, werd een algemeene maaltijd gehouden „het pamali-eten”, waaraan mannen en vrouwen deelnamen. Na afloop hiervan gingen de hoofden en Orang toea naar den pamaliheuvel, in de negorij Hatiling (oudtijds Marawali geheeten) gelegen en onder het blazen op groote klinkhoorns, werden aldaar met luider stemme de schimmen der voorvaderen aangeroepen. Teruggekeerd, werd ten huize van den Gezaghebber van Hatiling, de harta, bestaande uit borden en kaïns gekeurd en in ontvangst genomen.
Alfoersche waterdraagster (Pasahari).
Vlechtwerk van Noord Seran (zeeven, mandjes en doozen).
Daarna schaarden zich de hoofden en de Orang toea in een kring, waaromheen de bevolking; de oudste nam een mes, bracht dat in den mond en gaf het daarna ter handreiking aan allen; nu werd beurtelings door een der hoofden een duren eed gezworen; bij de aarde (waarvan eene kleine hoeveelheid in den mond werd [121]genomen) bij de zon en de maan, bij de zee en onder het luidkeels aanroepen van Lahatalla, het Opperwezen; gedurig vielen de overigen in koor in met het woord: „Séhoe” beduidend: „zoo is het, het is uit.” Ten slotte nam Nisawélé een loeri, zwoer eveneens als de anderen, doch ook bij den heiligen berg Moerkélé en reikte daarna den loeri aan Hatiling over. De bedoeling hiervan is: het mes, dat Nisawélé ontving zal zich tegen den stam keeren, zoo hij nu iets verborgen zal hebben of later toch weer kwaad tegen het strandvolk bedrijven mocht; de loeri beduidde, dat indien Hatiling mocht vernemen, dat Nisawélé weer aan het snellen zou gaan, dit niet waar zou zijn en beschouwd moest worden als het onzinnig gebabbel van een loeri.
Nijverheid. Aan nijverheid doet de Alfoer zeer weinig. Weven, timmeren, smeden, pottenbakken enz. is bij de Berg-Alfoeren volkomen onbekend. Eigenlijk verstaat hij niet anders dan het vlechten van eenvoudige mandjes, vischfuiken en armbanden, het vervaardigen van tjidako’s3, pijlen en bogen. De voor hem zoo onmisbare parang (kapmes) kan hij niet zelf vervaardigen, doch betrekt die van de handelaren. Ook aan versiering van zijne voorwerpen van dagelijksch gebruik, doet hij zeer weinig. Slechts de kalkkokertjes, die de vrouwen der Malowan-Alifoeroe dragen, zijn van een aardig snijwerk voorzien en versierd met kralen en penningen.
De Oost-Alfoeren maken eenig werk van de versiering hunner schilden, door die in te leggen met stukjes glas en paarlemoer en te bekleeden met stukken kasawarihuid. Bij de strandbevolking is eenige meerdere nijverheid te bespeuren. Er zijn verscheidene timmerlieden, die vrij knap een houten huis in elkander weten te zetten. Hier [122]en daar treft men een smid aan, met zijne bekende primitieve smidse van bamboekokers met zuigers, als blaasbalg dienst doende. Weven en pottenbakken is echter onder hen ook onbekend, met uitzondering van eenige negorijen op Z.O. Seran, waar enkele vrouwen met een primitief weefgestoelte eenvoudige kaïn oeté2 weten te vervaardigen. Daarentegen zijn onderscheidene negorijen bekend voor haar mattenvlechten. De matten worden vervaardigd van reepen pandanusblad, die rood, geel, zwart en blauw gekleurd worden; het patroon is dikwijls wel aardig. Roemah Olat aan de Noordkust is bekend voor het vlechten van manden (tagalaja), zeeven en groote en kleine doozen, terwijl men op Boano aardige sirihdoozen vervaardigt in den vorm van missigits.
De Oost-Alfoeren maken hoofddeksels van bamboe en gekleurde pandanusbladeren, met schelpjes en paarlemoer versierd, terwijl de Zuid-Oost-Seranners worden genoemd om hunne tĕtoemboe, groote en kleine veelkleurige koffers, eveneens van pandanblad, geschikt om kleederen in te bergen en die dikwijls zeer sierlijk van afwerking zijn. Zij werken echter slechts op bestelling of wanneer zij er lust in hebben. Van het drijven van bepaalden handel in nijverheidsartikelen is geen sprake.
Op Hoeamoal zijn zeer enkelen, die hun brood winnen met het stoken van kajoepoetih olie. Men verzamelt de bladeren van den kajoepoetihboom in een vat en kneust ze met water vermengd. Daarna distilleert men het mengsel middels eene eenvoudige koperen distilleerkolf, waarvan de buis wordt afgekoeld in een tweede vat en vangt de uitloopende olie in de bekende vierkante jeneverflesschen op.
Daar, waar de kanarieboom in groote hoeveelheid voorkomt, leggen de vrouwen zich wel toe op het vervaardigen van olie daaruit, hoofdzakelijk door kneuzing [123]en afkoken der amandels, aldus eene zeer fijne braadolie verkrijgend, terwijl het vervaardigen van klapperolie overal bekend is. Indien men voortdurend de bewoners aanspoort en er toe opwekt, is er wel eenige meerdere levendigheid in handel en nijverheid te brengen, zooals moge blijken uit het feit, dat in de afdeeling Wahaï de waarde der uitvoerartikelen (hoofdzakelijk bestaande in boschproducten, coprah, hout, hertehuiden en hoorns,) in drie jaren tijds van ± ƒ 9000 op ± ƒ 20.000 kon worden gebracht.
De eenige rijkdom der Alfoeren bestaat eigenlijk in het bezit van een meerder of minder groot aantal borden, kommen en schotels. Hoewel het gros hiervan meestal de gewone goedkoope porseleinsoorten zijn, bezitten zij toch ook vele zeer oude en schoone Chineesch en Delftsch(?) porseleinen schotels. Zij vertoonen die slechts ongaarne en weten heel goed, dat Europeanen daar veel geld voor willen geven. Onze voorvaderen schijnen vrijgevig geweest te zijn met het begiftigen van de regenten daarmee. Dikwijls ziet men in hunne handen zeer fraaie langwerpige en zeskantige schotels, met een Hollandsch motief er op en soms wel van een familiewapen voorzien. Bij het betalen van boeten, die doorgaans betaald worden met deze borden, onderzoeken de Alfoeren die nauwkeurig stuk voor stuk. De klank speelt een hoofdrol daarbij. Terwijl een persoon een schotel, op de vlakke hand geplaatst, door middel van een tik deed klinken, zag ik een ander, die de beweging maakte van het uitmeten van vademen met de armen; dit deed hij zoolang, tot de toon niet meer waarneembaar was en uit het verkregen aantal vademen kon hij dus vergelijken den duur van doorklinken met andere schotels, een zeker niet onaardig middel, bij gebrek aan een horloge.
Nog is in aanzien een verglaasde aardewerk schotel [124]van bleekblauwe of bleekgroene kleur de pinggang batoe. Van een echte pinggang batoe beweert men, dat het glazuur barst als er vergif in den schotel gedaan wordt.
Een volledige „harta”, oorlogsschatting of boete, bestaat bij de Patasiwa uit:
9 vlaggen, 9 mangkok sĕrasa (kommen) en groote schotels, 90 oude borden, 900 kleine bordjes en 9 gongs; bij de Patalima vraagt men geen vlaggen, doch respectievelijk 5 kommen, 50 oude borden, 500 kleine bordjes en 5 gongs. Men houdt zich echter niet streng aan deze adat, doch voegt er wel eens andere zaken aan toe, die men begeert. Vooral de hebzuchtige West-Seranners zijn hiervoor bekend en dikwijls eischen zij b.v. een extra harta als een moord geschied is, voor de oogen, den mond of eenig ander lichaamsdeel van den verslagene. Het niet of slechts gedeeltelijk voldoen van de geëischte harta is de hoofdoorzaak van de meeste veeten tusschen de verschillende stammen.
Landbouw. De Alifoeroe zijn nog altijd in hoofdzaak een jager- en visschersvolk; den landbouw of liever tuinbouw beoefenen zij als nevenbedrijf. De buitengewone luiheid van dit volk zal wel oorzaak zijn, dat het een afkeer heeft van het geregeld bewerken van den grond.
De landbouw op Seran is overal roofbouw. Dáár waar hem dit goeddunkt, kapt de Alfoer een terrein open, plant er zijn gewas en ziet na den oogst niet meer naar dit stuk grond om, dat spoedig weder in eene wildernis herschapen is. De tuinen zijn dan ook wijd en zijd om de negorijen verspreid. Slechts bij de strandbewoners, die zich niet ver van hunne dorpen willen of durven wagen, kan men eenigszins van blijvende tuinen spreken, doch men verwachte niet, dat men daarom wel gezuiverde, goed beplante velden aan zal treffen. Tusschen de vruchtboomen [125]of veldgewassen in schiet het onkruid welig op, zelfs de voetpaden door den tuin zijn meestal niet onderhouden. Men moet er zich toch over verbazen, dat de Alfoer bij al zijne luiheid, er weinig tegen opziet om groote stukken bosch te vellen, welk zware werk hem zeer vlug afgaat en vreemd is het, dat hij na zulk een arbeid verricht te hebben, plotseling tot andere gedachten komt, zijn met moeite verkregen zaaiterrein schijnbaar zonder eenige reden verder laat liggen voor wat het is en zijne landbouwplannen opgeeft.
Ook op ander gebied handelt hij zoo. Menigmaal ziet men in het bosch vierkant bekapte balken en stijlen liggen voor den huizenbouw, waarvan de eigenaar den verderen arbeid gestaakt heeft; ook wel vindt men in het bosch eene half of bijna geheel afgewerkte prauw liggen, die men blijkbaar niet meer noodig had. Wellicht wordt onder het werken de luiheid den Alfoer toch te machtig en ziet hij tegen de voltooiing op.
Den sagopalm, die hem zijn hoofdvoedingsmiddel verschaft, behoeft hij eigenlijk niet te verbouwen. Ten eerste groeit deze op Seran in ontzaggelijke massa en ten tweede plant hij zichzelf voort. Als de boom ongeveer 6 jaren oud is, is hij geschikt om meel te leveren. Hij wordt geveld en in de lengte in tweeën gekapt. Het vezelige merg wordt met een soort dissel verbrijzeld en murw geklopt. Daarna wordt de massa met water gekneed en door eene zeef geperst en het vocht langs een goot geleid naar een vat, waarin het sagomeel bezinkt. Hiervan maakt men kegelvormige of cylindrische pakken (toeman) met behulp van sagobladeren en hiermede is de bewerking afgeloopen. Bijzondere hulpmiddelen zijn hiervoor niet noodig geweest. Een der bladstelen dient als afvoergoot; het dikke ondereinde der takken vormt den mengtrog; de zeef vervaardigt men uit het [126]weefsel, dat in groote lappen het boveneinde van den stam bedekt en het vat, waarin men de emulsie opvangt, kan men uit sago-bladscheeden maken. De natuur zorgt dus al buitengewoon goed voor den Alfoer.
Ook voor de Oeliassers is Seran de voorraadschuur, daar op die eilanden weinig palmen voorkomen en door de bevolking moeten worden bijgeplant. Voor den rijstbouw kapt men een terrein open en nadat men het omgekapte heeft laten drogen, wordt het in brand gestoken. De groote boomen die in het terrein liggen, blijven daarna soms wekenlang doorsmeulen. Met een scherpen stok maakt men gaten in den grond, werpt daarin eenige korrels en dekt ze dan losjes dicht. Dikwijls worden er nog takjes en struikjes los overheen gelegd, tot afweer van de vogels. Tusschen het onkruid schiet dan de padi op.
De korrel der Seranrijst is dan ook klein en vrij hard als ze gekookt is, maar een proefsawah op Javaansche manier aangelegd, leverde met zaaipadi van Seran, een prachtigen korrel, geheel gelijk aan Javarijst en even smakelijk. Slechts de Malowanstammen verbouwen de rijst op eenigszins groote schaal, terwijl wij aldaar tot onze verbazing, eenige berghellingen beplant vonden met de gewone aardappels, echter niet groot van stuk. De Alfoeren vertelden, dat zij zeer lang geleden eenige aardappels van een Civiel-gezaghebber gekregen hadden en die waren blijven verbouwen. Ook op Boeroe, waar onder aanmoediging van het Bestuur, aardappelen worden geteeld, gedijen deze goed. Op Seran troffen wij ze echter nergens anders aan.
Bij Lisabata, te Amahei en op Manipa groeien eenige honderdtallen koffieboomen, vroeger op last van het Bestuur als proef geplant. Er wordt geenerlei zorg aan besteed en toch geven de boomen een tamelijken oogst. [127]Te Lisabata staan zij op slechts honderd meters van de kust, eigenlijk nog in het zand en bloeien toch vrij goed. Bijna iedere Alfoer verbouwt eenige tabaksplanten en stelt deze liefst in de onmiddellijke nabijheid van zijn huis op, dikwijls onder den dakrand, zoodat de planten bij regen in den drup komen te staan. De bladeren zijn groot en krachtig. Nadat zij fijn gekorven zijn, droogt men ze op platte schotels of wannen op het dak van het huis en als de massa licht geelbruin geworden is, is de tabak voor het gebruik geschikt. Slechts om Sétie (Wahaï) heeft de tabaksbouw grootere afmetingen en mag de tabak der Sétie-Alfoeren zich in een zekeren roep verheugen.
Te Soahoé zijn nog eenige notemuskaatbosschen, en de kokospalm tiert overal welig; op Noord-Seran nog beter dan op Zuid-Seran, wijl aldaar de vernielende klappertor weinig voorkomt4. Overal verspreid komt de cacao voor, terwijl op N.O. Seran eenige katoenplanten, vroeger als proef geplant, in het wild zijn blijven groeien.
De Radja van Amar op Z.O. Seran is vrijwel de eenige der inboorlingen, die meer uitgebreide notemuskaattuinen bezit en in noten handel drijft. De overigen verbouwen hunne gewassen hoofdzakelijk voor eigen gebruik en verkoopen daarvan slechts, als zij zelven het minder noodig hebben of overvloed bezitten.
Evenzoo primitief als de rijst, verbouwt de Alfoer nog suikerriet, maïs, cassave, katjang en obi (patater) en het is slechts aan den buitengewoon vruchtbaren bodem van Seran te danken, dat de bijna onverzorgde gewassen nog voldoende vruchten afwerpen.
Jacht. De geliefkoosde wijze van jagen is het zich in hinderlaag stellen, evenals bij het koppensnellen. Men [128]noemt dit aan de kust „pĕrgi loer” (op den loer gaan). Om den zeer schuwen casuaris te bemachtigen, moet de Alfoer soms een geheelen dag in hinderlaag blijven, welke moeite hij zich gaarne getroost, daar het vleesch van dien vogel zeer gezocht is en de beenderen hem dienstig zijn tot het maken van lansspitsen, priemen, papedavorken etc. Het gebruik van springlansen en strikken is algemeen. De eerste zijn zeer scherpe bamboelansen, die door een veerkrachtigen, sterk gebogen tak voorwaarts gedreven worden, als de liaan, die dwars over het pad gespannen is, wordt aangeraakt. Soms plaatst men twee van die lansen evenwijdig boven elkaar.
De springlansen worden ook wel met vijandige bedoelingen geplaatst en zijn door hunne moeilijke zichtbaarheid vrij gevaarlijk. Zij mogen dan ook niet in de onmiddellijke nabijheid der negorijen geplaatst worden en dan nog wordt op een tiental passen vóór de plek, waar de springlans opgesteld is, een stok geplaatst waaraan een cirkelvormig gebogen stuk liaan bevestigd is, ten einde tot voorzichtigheid aan te manen. Over de strikken valt niets bijzonders te vermelden, dan dat men ze ook wel zoodanig aan een gebogen tak verbindt, dat indien het dier in den strik geraakt, het een haakje, waaraan de strik bevestigd is lostrekt, door de veerkracht van den tak omhoog geslingerd wordt en hangen blijft. Ter bemachtiging van een koesoe2 plaatst men in de boomen zeer kunstige strikken van lianen, waarin het dier zich vangen laat.
Soms maakt de Alfoer van den strijdlust, waarmede de herten gedurende den paartijd bezield zijn gebruik, om het dier te verschalken. Hij stelt zich op eene gunstige plek in het kreupelhout op en slaat zachtjes met een takje tegen een boom. Het mannetjeshert, denkende een tegenstander aan te treffen, die uitdagend zijn gewei [129]wet, komt dan nieuwsgierig en strijdlustig binnen het bereik van den Alfoer. Wellicht wordt het hert in zijne meening versterkt, doordat de Alfoer eene lucht van zich afgeeft, niet ongelijk aan die van een dier.
Scheepvaart. Bijna iedere kustbewoner bevaart de zee en oefent de vischvangst uit. De prauwtjes zijn hoogst eenvoudig gekapt uit een enkelen boomstam en voorzien van vlerken. Dit is de prahoe séman (zeeman?) Een beter soort prauwen, uit planken vervaardigd, met scherpe kiel, heet „pakatora” en is door Ternatanen ingevoerd. Grootere prauwen voor handel op Amboina, heeten djoengkoe en orembaï;5 zeer eigenaardig is, dat bij het bouwen van eene groote orembaï men niet eerst op den kielbalk de inhouten en ribben bevestigt, om daar omheen de buitenhuid te leggen, doch eerst de buitenhuid bouwt en daarna pas de inhouten aanbrengt. Doordat de planken van den romp niet gebogen, doch gedeeltelijk krom gekapt worden (er is immers hout in overvloed) zoo is de samenstelling dezer prauwen, hoe eenvoudig ook, zeer sterk. De naden worden gestopt met „baroe” een zwam van den gĕmoetoeboom afkomstig, daarna worden zij van buiten dicht gesmeerd met kanarihars. Verder treft men verscheiden toekang’s aan, die een schoener van Europeesch model weten te vervaardigen, hier pennis (penas) genoemd, terwijl deze alsmede orembaï’s en djoengkoe’s op Europeesche wijze getuigd worden met zeilen van keperdoek.
Het roeien der groote prauwen geschiedt op gongen tifaslag en onder het zingen van een beurtzang van roeiers en tifaslagers. De grootste onzin wordt hierbij dikwijls uitgekraamd, hetgeen er niets toe doet, mits [130]men in de maat blijve. Haast heeft men nimmer en men roeit langzaam en krachteloos voort, maar houdt dit dan ook uren lang vol. Maar opeens gebeurt het, dat de roeiers „den geest” krijgen, de tifa slaat een woesten slag en alles begint onder het uitstooten van een vreeselijk gegil, zoo woest en hevig te roeien, dat men meent eene partij krankzinnigen te zien. Deze opwinding houdt soms een kwartier aan en dan laat plotseling weer iedereen de riemen zakken en gaat uitgeput een pruimpje sirih kauwen.
De wind wordt steeds eerbiedig behandeld en men noemt hem altijd „Toean”. Eigenaardig is de aanroep: „Krrrrr! Marilah toean Timor, datang dari belakang toeroen di haloewan, antar prahoe Radjah, makan baik, mínoem baik, mari dengan mara-mara sadikit, toean!” (Kom, heer Oostenwind, van achteren naar den steven en geleid deze vorstelijke prauw, goed eten en drinken is dáár, kom met een beetje boosheid, (harder blazen) Heer!) Wordt de bergwind aangeroepen, dan heet het: „Ajo, Poetri goenoeng, kipas-kipas kain sadikit!” (Kom, vorstin der bergen, wapper eens een beetje met uwe sarong!) Is de wind zwakjes, dan verzoekt men: „Tambalah barang satoe gantang, doea gantang, satoe mangkok, doea mangkok, satjoepa doea tjoepa.” (Doe er nog een of twee maten, een of twee kommen, een of twee vingerhoeden bij!) Maar als de wind den geheelen dag wegblijft, dan kan het ook wel gebeuren, dat de roerganger in arren moede den wind toesnauwt: „Zijt gij niet beschaamd, Heer, zoo den geheelen dag te slapen?” Dien man in ernst zoo boos te zien, maakt een komischen indruk.
Orembaai’s ter reede Piroe.
(In het verschiet de landengte van Kotania).
Plechtige ontvangst bij den Regent van Roemah Kai
(menari der djodjaro in pakean tanah).
De strand-Alfoer is goed bekend met het zeeleven en durft dikwijls brutaal zeilen, maar hij is zeer roekeloos en onverschillig voor zijne vaartuigen. De reiziger, die [131]in een daarvan zal stappen, doet wel met de prauw altijd grondig te onderzoeken, wil hij niet onderweg beleven, dat eene plank lek springt, de mast omvalt of een vlerk plotseling afbreekt, dingen die den Alfoer, uitmuntend zwemmer als hij is, vrij koud laten. Prof. Martin zag eens een Alfoer op zulk een grooten afstand van de kust in zee, dat hij meende een drenkeling te zien. Het bleek echter, dat de man eenvoudig zijn weggedreven prauwtje achterna zwom!
In de Piroebaai gebeurde het in 1904, dat een man, niet ver van Piroe, bij ruw weder overboord sloeg. De opvarenden kwamen het vrij onverschillig mededeelen, zeggende, dat de golven te hoog gingen om hem te kunnen redden, doch dat hij wel terecht zou komen. De prauwen, die daarop van verschillende kanten uitgezonden waren, vonden den man niet, doch bijna twee dagen later, was hij gezond en wel te Poeloe Kasa aangeland. Dat de Alfoer tot zoo iets in staat is, verklaart wel eenigszins zijne roekeloosheid bij het varen. Op een nacht wakker wordend, bemerkte ik, dat de roerganger van mijn schoener in slaap was gevallen, terwijl hij het roer gemakshalve maar had vastgebonden! Gelukkig was er bijna geen wind en dreven wij maar wat rond. Het reizen langs de kust van Seran is op die manier vol verrassingen. Legt men op eene nachtelijke vaart, dicht bij het doel gekomen zijnde, zich ter ruste, in de meening „zie zoo, over een uurtje zijn we er, dat kunnen de roeiers alleen wel af” dan gebeurt het zeer dikwijls, dat men zich den volgenden dag verbaasd de oogen uitwrijft, als men bemerkt in volle zee te zijn, of op een heel ander gedeelte der kust. De oplossing van het raadsel is, dat iedereen, toen de „toean” zich ter ruste begaf, dit voorbeeld maar gevolgd heeft, het aan den stroom of den wind overlatende de prauw te drijven, [132]waarheen het hem goeddunkt! Maar de stuurman vertelt U met een geheimzinnig gezicht, dat een polyp de prauw heeft weggevoerd, waarop volgt het verhaal van een verren bloedverwant, wien dat eveneens is overkomen „drie kommandanten geleden!”
Visscherij. Voor de strandbevolking is de visscherij een hoofdmiddel van bestaan, terwijl de Berg-Alifoeroe gaarne hunne tuingewassen tegen gedroogde visch komen inruilen. Het visschen geschiedt op onderscheidene wijzen. Ten eerste met den hengel „hohaté” genaamd (Noord-Seran.) De hengel is een bamboespriet met een snoer van uitgegloeid koperdraad en van een zelf vervaardigden, uitmuntenden haak voorzien. De visschen zijn bijna alle roofvisschen van zeer gulzigen aard, zoo komt het, dat dikwijls de moeite van een aas aan te slaan bespaard wordt, door eenvoudig een bosje witte veeren aan den haak te binden. Slaat men nu den haak snel door het water, dan hapt dikwijls, vooral in de monding van rivieren een „bobara” daarnaar. Het aas bestaat uit kleine vischjes makki-makki of „téri” genaamd sterk op sardines gelijkend. Deze vischjes zwemmen in dichte drommen rond; om ze te vangen, maakt men gebruik van het werpnet, maar ook van een hengel met zeer dun snoer en grooten haak zonder aas. Dezen laat men in de school zinken en haalt dan met een snellen ruk op, waardoor een vischje letterlijk aan den haak geslagen wordt, zoo dicht is de school.
Den sako, een geepvormige visch met een spitsen bek, die snelle sprongen boven water maakt, vangt men wel eens met een hengel, waaraan instede van een haak, een strik om het aas is bevestigd. Hapt de sako er in, dan haalt men snel op, trekt den strik dicht en vangt zoo het dier. Wanneer men op groote diepte met de [133]lijn vischt, wordt de haak voorzien van een klapperblad, waaraan een steen gebonden is. De aldus bezwaarde haak zinkt dan snel tot op eene diepte van tachtig vaam en meer. Raakt men den grond, dan geeft men een snellen ruk, zoodat de haak het brooze klapperblad doorscheurt en nu vrij komt. Van de nerven van den gĕmoetoe-boom, knoopt men eene vrij sterke, zeer dunne lijn. Hieraan wordt een klein koperen haakje bevestigd met vederen voorzien en dan wordt de lijn achter een prauwtje aan gesleept. Over koraalriffen varende krijgt men altijd visschen van ± 2 d.m. lengte aan den haak. In één uur werden soms aldus 12 visschen van 7 verschillende soorten opgehaald. Het visschen is dus hier, ook als sport, zeer loonend te bedrijven.
De „djolong”, een in dichte scholen levende visch, wordt „geschept”. Is een djolongschool verkend, dan varen de prauwen er in een halve maan op af. Iedere prauw heeft op den boeg een V vormig bamboestel, waartusschen een net, eindigend in een zak, is bevestigd. Plotseling gaan alle vorken neer, men vaart een slag vooruit en werpt met steenen over de school heen om die naar zich toe te jagen, onder het maken van luid misbaar, klappen met roeiriemen enz. Daarna worden de netten omhoog gewipt en de inhoud binnen boord gehaald. Tot duizenden djolongs worden aldus in een kwartier geschept. Zij worden dan tusschen bamboeraampjes gewerkt en gerookt om aldus als opgelegde voorraad nog lang goed te kunnen blijven. Schildpadden en groote visschen, alsmede de doejong worden gejaagd met den atjo (harpoen) terwijl langs het strand op visschen geschoten wordt met pijl en boog. Ook met de kalawai, een lichten drietand, wordt in scholen visch geworpen, maar de vangst op deze wijze vereischt eene bijzondere geoefendheid, die lang niet iedereen bereikt. Verder [134]bezigt men om op ondiep water te visschen het werpnet, ook elders in den archipel bekend, terwijl enkele een groot treknet bezitten, gebreid van ganémoe-vezel en met bloed en toerisap zwart geverfd.
Op bepaalde tijden vertoonen zich in de baaien dichte zwermen lémah. Het visschen hiernaar is een groot genoegen voor de strandbewoners. Talrijke prauwtjes drijven dan in het duister op het water, alle voorzien van eene harsfakkel, waarvan het licht de visschen aantrekt. Nadat door beproeving de diepte gevonden is, waarop de school zich bevindt, laat men zeer dunne lijntjes zakken met een stukje lood bezwaard, terwijl het beste aas is een klein stukje van den lémah zelf. Onophoudelijk kan men dan ophalen, terwijl de door honderden lichtjes blikkerende baai, het vroolijk elkander toeroepen en schertsen, dit soort visschen (mengaïl) tot een zeer aangenaam tijdverdrijf maakt en het voor den inboorling eene gemakkelijke wijze van verkrijgen van smakelijk voedsel is.
Op de Oeliassers beschouwt men dit dan ook als eene geschikte gelegenheid om eene nachtelijke pic-nic te houden. Begeleid door guitaar en zang, visschen de dames en heeren genoegelijk voort, terwijl men soms op een medegevoerd komfoor dadelijk eenige visschen bakt en in de prauw verorbert. De lémah is waarlijk een zeebanket. De Alfoer schijnt dit ook zoo te vinden, daar ik herhaaldelijk zag, hoe men den pas gevangen visch rauw verslond.
Zoodra de maan opkomt, bijten de visschen niet meer, de fakkels worden gedoofd en onder vroolijk gezang stevent de vloot huiswaarts.
De verbazingwekkende rijkdom van visch der Moluksche zeeën zou eene zeevisscherijonderneming ten stelligste succes waarborgen, meer nog dan in de Javazeeën. Immers potvisschen vertoonen zich herhaaldelijk in deze [135]wateren en waar die komen, moet de voorraad kleinere visschen ook groot zijn? Eene eigen diepzeevisscherij zou het met graagte visch verbruikende Java, van die uitmuntende volksvoeding kunnen voorzien, terwijl men thans verplicht is, slechte en dikwijls voor het gebruik schadelijke vischsoorten uit Siam en elders in te voeren.
Voeding. De voeding der Alifoeroe is zeer eenvoudig, welk feit verband houdt met de allerbedroevendste culinaire bekwaamheden hunner vrouwen. Het hoofdvoedsel bestaat uit sago, die onder verschillende vormen genuttigd wordt. Het meest geliefkoosd is de papéda, bestaande uit eene pap, die men verkrijgt door versch sagomeel te overgieten met kokend water, waardoor een gerecht ontstaat uiterlijk volkomen gelijk aan behangersstijfsel. De papéda wordt in eene aarden kom opgediend; met een vork van twee kruiselings aan elkander bevestigde stokjes, draait men zich een bal uit de kleverige massa en werpt die op zijn bord, waarna men de papéda opslurpt zonder zijne vingers of een lepel te gebruiken. Deze wijze van eten is ook op de Oeliassers gebruikelijk, zelfs bij de hoogere, Hollandsch sprekende of met Europeanen gelijkgestelde bevolking.
De Alfoeren nuttigen bij de papéda vleesch en visch, soms een lombok, terwijl bij de strandbewoners meestal eene dunne soep van visch en specerijen (pindang) er bij gegeten wordt. Hoe onoogelijk het gerecht er ook uitziet en hoe onsmakelijk de wijze van eten er van schijnt, ook de Europeaan kan er vrij gemakkelijk aan gewennen en het smakelijk vinden. Om op marsch te bezigen stopt men het sagomeel in eene dunne bamboe en roostert deze boven het vuur. Als de bamboe is opengebarsten, heeft de sago zich samengepakt tot een rol, niet ongelijk aan den gummistok onzer politieagenten. Men begrijpt, [136]dat het verorberen van eene dergelijke staaf eene taaie geschiedenis is.
Door het sagomeel in langwerpig vierkante, leemen vormpjes te roosteren, verkrijgt men de zoogenaamde sagobroodjes, die door hun klein volume en platten vorm, gemakkelijk mede te voeren zijn, doch die bij volkomen smakeloosheid en korreligheid het gevoel geven als knabbelde men op droog zand. Niettemin is de bevolking zeer tevreden met deze broodjes, die zij in een weinig water weeken en met wat toespijs nuttigen. Op zeetochten ziet men velen het broodje in het zeewater dompelen en dan verorberen.
Voor de bereiding van vleesch en visch kent men slechts ééne wijze n.l. het roosteren. Men legt een vuurtje aan en plant daar omheen in een kegelvorm stokken, waaraan men de stukken vleesch of den visch heeft geregen en laat het vleesch dan roosteren; hier en daar dooft men met de vingers het vuur, dat het gerecht dikwijls aantast. De eenige smaak, die het aldus toebereide vleesch heeft, hetzij het van herten, varkens, duiven of papegaaien komt, is altijd dezelfde n.l. „rookerig!”
Bij de strandbewoners is het bakken en braden en bereiden met specerijen reeds bekend, al is ook bij hen de kookkunst nog zeer in wordingstoestand. In de tweede plaats gebruikt men rijst, maïs, cassave (kasbi) en aardknollen, hier patatter genaamd, doch deze voedingsmiddelen zijn lang niet algemeen en worden door de Alfoeren slechts in kleine hoeveelheden verbouwd.
Behalve wat sago, legt de Alfoer ook bijna geen voorraad in zijne huizen op. Is zijne provisie verbruikt, dan gaat hij nieuwe halen en te Piroe merkte ik op, dat velen zoo lui zijn, dat zij eerst nadat alles schoon op is en zij tevergeefs getracht hebben bij een buurman [137]wat te leenen, er pas toe kunnen besluiten om opnieuw te gaan sago kloppen of te jagen!
Genotmiddelen. Bij de strandbewoners komen meer en meer de lekkernijen in gebruik, die men ook elders in den Archipel aantreft. De Berg-Alfoeren echter gebruiken als genotmiddelen niet veel anders dan sirih en pinang. Van de sirih gebruikt men meer de langwerpige vrucht dan de bladeren. Tabak wordt ook vrij algemeen gebruikt, doch voornamelijk om te pruimen, terwijl hier en daar uit het sap van den arènpalm suiker wordt gekookt. Het gebruik van sagéroe is reeds uit de vorige bladzijden bekend. De uitspraak van Ribbe: „der Muhamedaner liebt das Opiumrauchen über alles”, geldt alleen den Z.O. Seranner, daar opium elders bijna onbekend is en slechts door vreemdelingen ten eigen bate wordt binnengesmokkeld.
Wapens. Het inheemsche wapen is de boog. Deze wordt gesneden uit bamboe of hout en is zeer eenvoudig van vorm, zonder versierselen. De pees wordt van ineengedraaide rottan of ganémoevezelen vervaardigd. De schacht der pijlen wordt gevormd door een rietstengel (glaglah) terwijl de spitsen vervaardigd worden van ijzer, bamboe en arèn of wokkahout. De oorlogspijl wordt in jachtpijl herschapen door het opplaatsen van eene losse bamboespits. Terwijl deze in het getroffen dier blijft zitten, laat de pijl los en kan dus door den Alfoer gemakkelijk teruggevonden worden. De ijzeren spits van den oorlogspijl wordt meestal gevormd door een daartoe bijgeslepen stuk mes. Ook wordt hiertoe wel gebezigd een scherp behakt stukje vogeldijbeen.
Onder de oorlogspijlen zijn er altijd eenige, die uitgekerfd zijn of van weerhaakjes zijn voorzien, doch dit [138]snijwerk is niet zoo kunstig als dat der Nieuw-Guinea-Alfoeren; ook versiering blijft geheel achterwege. Om meer uitwerking te hebben bij het schieten op den koesoe2, gebruikt men een pijl met drievoudige spits van bamboe, waarin weerhaken zijn uitgesneden. Een steentje dient om de 3 punten uit elkander te houden. Tot het schieten van visschen, waarin de Alfoer zeer behendig is, bezigt men eveneens eene meervoudige spits van dunne scherpe punten van arènhout. De lans, meestal van wokka, wordt bijna uitsluitend voor de jacht gebezigd. Zij bestaat uit een eenvoudigen ± 2 M. langen spitsen stok. Op Oost-Seran voorziet men haar dikwijls van eene spits, bestaande uit een schuin afgesneden casuarisdijbeen, terwijl ter versiering een bosje casuarisvederen, aan het boveneinde gebonden, moet dienen. Een bijzondere lans, bijna over de geheele lengte voorzien van geitenhaar en casuarisvederen dient alleen om bij den schilddans (mĕnari parisi) of bij den waaierdans (mĕnari kipas) door den voordanser te worden gebruikt. Zij komt, zoover mij bekend, alleen te Hatoé en te Loehoe voor en is waarschijnlijk uit Celebes afkomstig. (De Toradja’s hebben b.v. vrij wel dezelfde lans).
Het schild, de salawakoe, wordt alleen bij krijgsdansen gebezigd. Het bestaat uit een eenvoudig bewerkt langwerpig stuk hout, aan de binnenzijde van een handvat voorzien en doorgaans versierd met stukjes paarlmoer en porselein scherven. Hier en daar komen fraaier bewerkte, zeer kleine schilden voor, die echter uit Ternate afkomstig zijn.
De parang (kapmes) wordt meest uit Ternate ingevoerd. Die van West-Seran zijn veel grooter dan die van Midden- en Oost-Seran. Het gevest wordt uit hout gesneden, met rottan vlechtwerk om den angel bevestigd en met eene harssoort vastgezet; op West-Seran worden de [139]gevesten met eenig kunsteloos snijwerk versierd of ook wel rood geschilderd. Met de parang zijn de Alfoeren zeer handig en doordat het zwaartepunt geheel in het uiteinde gelegen is, kunnen er geduchte houwen mede toegebracht worden. Op marsch draagt men het wapen op den schouder gesteund, doch moet de Alfoer zijne beide handen vrij hebben, dan klemt hij het gevest van de parang met zijne kin vast, terwijl het lemmet over den schouder ligt. Op deze wijze klimt hij b.v. met gemak in boomen.
Nog bezit men lila’s, kleine koperen kanonnetjes, dikwijls fraai bewerkt, die van elders afkomstig zijn. Deze worden nimmer in den krijg gebezigd, doch dienen om vreugdeschoten te lossen of om daarmede boeten en bruidschat te betalen. Affuiten ervoor zijn onbekend. Te Kambélo ligt in het bosch een oud kanon van ons vroeger fort aldaar afkomstig waaraan door de inwoners wel geofferd wordt.
Bijna alle Alfoeren van West-Seran zijn met een voorlaadgeweer bewapend. Hoe deze in hunne handen gekomen zijn, kon niet worden nagegaan, doch vele geweren dragen Engelsche merken. De West-Seranners onderhouden hunne geweren veel beter, dan de overige Seranners, ook bezitten de Berg-Alfoeren van Midden- en Oost-Seran veel minder vuurwapenen. Pijl en boog vormen daar nog altijd de hoofdbewapening. De behendigheid hiermede is niet altijd zoo groot als men zou verwachten en de werkzame afstand daarvan is ongeveer dertig passen. Trouwens de dichte begroeiing van Seran maakt het ook onmogelijk om verder te schieten.
Koppensnellen en oorlogvoeren. Evenals bij zoovele volken in den Indischen Archipel bestaat het koppensnellen reeds sedert onheuglijke tijden, al zijn de [140]drijfveeren er toe verschillend. Zonder ons in philosophische bespiegelingen over het waarom te verdiepen, moeten wij toch erkennen, dat het ’t meest zekere bewijs is van overwinning, als men den kop van den tegenstander kan vertoonen en het dus natuurlijk lijkt, dat primitieve volken tot het koppensnellen kwamen.6
Het is beslist onjuist, te meenen, dat op Seran het noodzakelijk voor den man is om minstens een kop te hebben gesneld, alvorens hij zich eene vrouw kan verwerven, zooals men van andere volksstammen en ook van de Seran-Alifoeroe beweert. Natuurlijk staat hij, die eenige koppen geroofd heeft, in hooger aanzien dan degeen die het niet deed en daardoor zal hij het vrouwelijk hart eerder winnen, doch een vereischte is het niet. Ook zijn de gesnelde koppen niet het eigendom van dengene, die ze verwierf, doch van de negorij, terwijl voor het feit, de geheele negorij aansprakelijk is. Zelfs is het bij de kakihans streng verboden de vraag te doen: „wie snelde dien kop?”
De Alfoer, die er op uitgaat om een kop te rooven, doet dit doorgaans door zich in hinderlaag te leggen en van daar uit zijn prooi neer te schieten, liefst met pijl en boog, ten einde zoo min mogelijk gerucht te maken. Daarna houwt hij den gewonde of doode het hoofd af. Dit wordt in eene tasch geborgen om te voorkomen, dat bloedsporen de richting zullen aanwijzen, in welke hij vlood. Na het afhouwen van het hoofd stoot hij den hoogen, gillenden toon uit, die bij alle bergvolken, zoowel in Europa als in Azië, bekend schijnt te zijn. Zijn meerdere koppenjagers vereenigd, dan schijnt het gezicht van het hoofdelooze lijk zoozeer hun hartstocht [141]te prikkelen, dat allen in blinde woede daarop inhouwen, zoodat het lijk eene afgrijselijk verminkte massa wordt. De behaalde kop wordt zoo spoedig mogelijk en in het geheim bij den maoewin gebracht. Deze geeft aan de negorij kennis van de heldendaad, waarop eenige dagen feest wordt gevierd en iederen avond de kahoewa of kairori (zie later) om het zegeteeken gedanst wordt.
1 Sirihdoos (Boano). 2 Schild van Oost Seran. 3 id: van Opin. 4 id: van Maneoe. 5 Maskéke voor mannen. 6 Tjidako voor mannen. 7 Kalkkokertje voor mannen. 8 idem voor vrouwen. 9 Zilveren tabaksdoos. 10 Parang van midden Seran. 11 Schaamgordel voor vrouwen. 12 Sieraadspijl. 13 Hoofddeksel v. Oost Seran. 14 Teeken van oorlogsverklaring. 15 Pijl met beenen spits. 16 Jacht- tevens oorlogspijl. 17 Parang van West Seran. 18 Mandje voor vrouwen. 19 Pijl om visschen te schieten. 20 idem voor koesoe2. 21 Boog.
Nadat de kop geheel van het vleesch is ontdaan, wordt hij, zonder den onderkaak, aan den middenbalk van de baileo gehangen. Bij de Patalima wordt het hoofd ergens in het bosch of in rotsholten bewaard, terwijl bij de Malowanstammen bemerkt werd, dat men vele menschenschedels in boomen had gehangen. Het gebeurt zeer zelden, dat de Alfoeren elkaar in groot aantal beoorlogen; doet men dit, dan noemt men dat de „hongi” in navolging van onze vroegere strooptochten. De „hongi” neemt haren weg over de moeilijkste en minst bevolkte streken, om zoo ongemerkt mogelijk in de nabijheid der vijandelijke negorij te komen. Zij wordt steeds voorafgegaan door een kapitan met 6 of 8 man. Deze sluipen zeer behoedzaam over een korten afstand voorwaarts, waarop een man teruggaat om de rest der hongi den weg te wijzen enz. Worden dan slechts een of weinige koppen verkregen, dan krijgt iedere stam, die aan den tocht deelnam, een stuk van den schedel.
Zooals gezegd is, worden op een sneltocht vrouwen noch kinderen gespaard. In onderscheidene baileo ziet men menigen kinderschedel onder het aantal doodshoofden hangen.
Het nachtverblijf in een baileo, waar als versiering boven uwe slaapplaats honderden menschenschedels hangen, is natuurlijk niet vroolijk en het gebeurde wel, als de wind zachtjes door de oogholten floot, dat de Javaansche soldaten dit zoo „unheimlich” vonden, dat [142]zij maar liever in den guren wind buiten overnachtten of onder de baileo kropen.
Soms gebeurt het, dat de koppensnellers eenige dagen om de negorij in hinderlaag liggen, zoo noodig zelfs zonder voedsel om maar een gunstig oogenblik voor hun aanslag te kunnen afwachten. Men vertelde mij, dat eens een gezelschap koppenjagers uit Roemah Sokat, dat om niet ontdekt te worden, zijn pad koos over het woeste rotsgebergte achter Sawaï, daarin blijkbaar verdwaalde en van gebrek omkwam. Dat zij niet eerder terugkwamen, komt daar vandaan, dat een Alfoer, die eenmaal op de menschenjacht is uitgegaan, er zich voor schaamt om platzak terug te keeren en zich de uiterste inspanning getroost, om zijn doel te bereiken.
Zijn vijand in front aanvallen doet een Alfoer nooit; dit gaat zelfs zoover, dat herhaaldelijk gebeurt, dat hij het slachtoffer, waarmede hij b.v. staat te praten, door kleine listen er toe brengt zich om te keeren of zich te bukken, door hem iets te laten oprapen, waarna verraderlijk de houw wordt toegebracht. Onder de strandbewoners geldt dan ook de regel, nooit een Alfoer achter zich te laten loopen in het bosch. Bij velen bestaat een bepaald ingeschapen moordzucht. Zoo kwam te Wahaï een geval te berechten van een Alfoer, die zijn kameraad met wien hij geenerlei twist had, den kop had afgeslagen, omdat de toevallige, verleidelijke houding, waarin deze stond, hem blijkbaar te machtig was geworden. Een gevreesd alamanan, hoofd van Riring (West-Seran) sneed eens een naast hem slapenden jongen heimelijk den hals af; eerst toen het bloed door de reten van den vloer op degenen, die onder het huis sliepen, druppelde, merkte men de misdaad. Te Wahaï kwam het voor, dat een Alfoersch hoofd om onbekende redenen plotseling zijne gastvrouw, die bezig was de lamp op te [143]steken, met één houw het geheele hoofd afhieuw; daarna trad hij naar buiten en vermoordde zijn dochtertje, waarop hij door de bevolking werd neergeschoten. Het is zeer waarschijnlijk, dat drankmisbruik een hoofdoorzaak is van dergelijke gruweldaden.
Vooral de Honitétoe-Alfoeren kenmerken zich door hunne ruwheid en bandeloosheid. Toen zij eens werden aangemaand, om het moorden te laten, antwoordden zij: „Indien God niet zoo hoog zat, zouden wij ook op God schieten.” Men voelt, dat tegen een dergelijk volk, dat zelfs met gespannen haan ter vergadering met het bestuur kwam, niet te redeneeren valt en alleen door geweld tot rede is te brengen, zooals thans gelukkig geschied is.
De Oost-Seranners snellen sinds menschenheugenis niet meer. Wel beschuldigt men hen van met vergif hun tegenstanders om het leven te brengen. Ook komt het bij hen wel voor, dat men op zijn tegenstander „in effigie” schiet, in de overtuiging dat hij dan gedood zal worden of minstens een ongeluk zal krijgen. Een hoofd van daar zeide, terwijl hij de zachtere zeden van zijn volk roemde, met een eigenaardigen term: „wij zijn de „bĕhagian pĕrampoean” (vrouwenafdeeling).”
Nog eene eigenaardigheid is, dat men te Maréhoenoe, wellicht daartoe genoodzaakt door ons streng verbod om koppen te snellen, zich vergenoegde om in plaats daarvan iemand in den slaap een vlok haar af te snijden7, terwijl hier en daar in de negorijen aan de kust om dezelfde reden een nieuwgebouwde baileo niet geheel wordt ingedekt, omdat anders een kop zou moeten worden gesneld en men thans een paar atappen aan de nok weglaat, om aldus den adat te kunnen ontduiken. [144]
Een kwaad, dat in den loop der tijden is ingeslopen, is het „zenden van den parang” d.w.z. men belast een Alfoer, een vijand uit den weg te ruimen, door hem een of ander voorwerp in pand te geven. Bijna uitsluitend maken de strandbewoners hiervan gebruik om hunne veeten te beslechten, terwijl de schuld van den moord op de Alfoeren valt. Het is nog niet zoo lang geleden, dat het Bestuur de ware toedracht van zaken in dergelijke gevallen ontdekte en den zedelijken dader als hoofdschuldige aan de kust zocht. De expeditie van 1875 was het gevolg van een dergelijk misdrijf (zie Hoofdstuk I). De Alfoer, die de opdracht tot snellen ontvangt, kan zich daaraan niet onttrekken, daar dit zijne eer te na zou komen. Mocht al vroeger in werkelijkheid hem daartoe een parang gezonden worden, tegenwoordig geschiedt het symbolisch.
Het snelpand bestaat uit een kogel, een steentje e.d.; als men den Alfoer wil beletten om lang te dralen met het uitvoeren van die opdracht, geeft men als snelpand eenige schaamharen in een lapje gewikkeld. Toen wij krachtiger met den troep begonnen op te treden, begrepen de Alfoeren, dat op die wijze zij altijd het kind van de rekening zouden zijn, waarom verscheidene snelpanden ingeleverd werden te Wahaï, zij het dan ook na vele beraadslagingen en overreding van de zijde van het bestuur. De aanstokers tot dergelijke euveldaden, onder wie Mohammedanen en zelfs Christenen zijn, behooren immer ten strengste te worden gestraft, wil men een einde aan deze praktijken maken.
Het feit echter, dat de ambtenaar moet rechtspreken volgens het wetboek van strafrecht voor Inlanders en het politiestrafreglement, evenals in eene beschaafde maatschappij, maakt het bestraffen der zedelijke hoofdschuldigen moeilijk, dikwijls onmogelijk. Ook met het [145]berechten van vele andere zaken is dit het geval, daar het vanzelf spreekt, dat bij allerlei geschillen, waarin de adat een hoofdrol speelt, niet alle formaliteiten van het gewone recht kunnen worden vervuld. Het instellen van eene landsrechtbank voor Seran is mijns inziens voorloopig zeker een vereischte ter behandeling van dergelijke zaken.
Uit de beschrijving van het koppensnellen blijkt, dat de Alfoer, wil hij zijns gelijken besluipen, bijzonder geschikt moet zijn om zich behoedzaam door de wouden te bewegen en snel daarin te verdwijnen. Den reiziger verrassen dan ook de lichamelijke eigenschappen van dezen echten zoon des wouds. Hij heeft een scherpen speurzin, weet aan allerlei teekenen zijn weg te vinden of een spoor te volgen en kan ongeloofelijk hard loopen. Een marsch, door een goed geoefende troep in twee en een halven dag afgelegd, volbracht een Alfoer, die met een bericht belast was, in één dag en in de gevechten op den tocht naar Roemah Soal (1904) werd geen enkele Alfoer gezien, ofschoon zij altijd onzen troep op zeer korten afstand (van 10–20 passen) bevuurden en gewonden toebrachten, terwijl zij zich steeds aan vervolging wisten te onttrekken.
Zij kozen daartoe hunne opstelling meest op hellingen van ravijnen, waarin zij zich na het afgeven van hun schot, maar een eind lieten afglijden of vallen, hetgeen dien boschmenschen mogelijk is. Ten einde zich minder zichtbaar te maken, steken zij bladeren en takken tusschen de banden van den hoofddoek, in den gordel en tusschen de armringen.
De taaiheid van den Alfoer is groot. Een Alfoersche gids kreeg een doorgaand schot door de borst, even boven den rechter longtop. Tot onze verbazing zagen wij, dat de man, die niet eens viel, bedaard ging zitten [146]en een stukje suikerriet begon te kauwen, terwijl hij op het aanleggen van een verband wachtte. Nadat dit geschied was, marcheerde hij weer mede gedurende twee dagmarschen, waarbij de tocht door moeilijk hooggebergte ging en toen hij later in het hospitaal werd opgenomen, genas hij binnen twee weken volkomen.
Een andere Alfoer had een buikschot gekregen, waardoor een gedeelte darm naar buiten was getreden. Toen na eenigen tijd de dokter toevallig ter plaatse kwam, bevond deze, dat de wond genezen was en de darm, dien men daarbuiten had gelaten, was afgestorven en vanzelf wel zou afvallen of vergroeien, zoodat de operatie (daar ter plaatse trouwens bijna ondoenlijk) kon achterwege blijven.
Wij halen nog eenige zinsneden uit Prof. Martin’s werk aan, om te doen zien, dat ook op hem de natuurlijke behendigheid van den Alfoer grooten indruk maakte. (blz. 129)
„Bald war ich in der Lage, die Geschicklichkeit und Kraft der Alfuren auf dem Waldpfade bewundern zu lernen; denn obwohl ich schon unter gleichen Verhältnissen mit Negern und Indianern gegangen war, so hatte ich doch bis dahin Ähnliches noch nicht gesehen. Dasz die Eingeborenen umgefallene Bäume nicht als ein Hindernis im Wege betrachten, ist ja selbstredend; aber erstaunt war ich doch zu bemerken, wie sie ohne Weiteres in deren Äste hineinkletterten, wenn sie zu mehreren ein Gespräch führen wollten und ihnen der enge Pfad keinen genügenden Raum zum Beieinanderstehen bot. Das ging so bequem von statten, als stiegen sie eine Treppe hinan und da saszen denn die Leute gleich Affen in den Zweigen um sich mit den am Boden stehenden zu unterhalten. Ansehnliche Äste, welche ihnen im Wege waren, schlugen sie so mühelos mit einem Schlage ihres Parangs herunter, dasz ich seither an die [147]Behauptung glaube, es vermöge der Alfure einen Menschen ohne Umstände durch einen einzigen Hieb zu köpfen.”
Medicijnen en Ziekten. Medicijnen zijn zoo goed als onbekend. Bij verwondingen gebruikt men wat klei of eene pap van gekauwde bladeren, die men daarop legt, aldus dikwijls ernstige verzweringen veroorzakende. Het geneesmiddel voor alle kwalen der Alifoeroe is eene soort netel „daon gatal”, waarmede bij hoofd-, oor-, buikpijn enz. de zieke deelen worden ingewreven. Ook de Alfoer op marsch is er doorgaans van voorzien. Bij eene rust wrijft hij er zijne magere kuiten mede in en beweert, dat zoodoende de vermoeidheid dadelijk verdwijnt. Eene proefneming deed mij daarvan niets bemerken, wel dat het blad een scherpen jeuk veroorzaakte, die gelukkig spoedig verdween.
Iets waaraan zeer vele Alfoeren, tengevolge van de onreinheid op hun lichaam lijden, zijn huidziekten, bekend onder den algemeenen naam van „kaskado”. Sommige lieden zien er geheel grauw uit door deze schurftsoort, die eene schubvorming van de huid veroorzaakt en waardoor soms geheele ringvormige figuren op borst of rug worden geteekend. Zelden doet men hier wat tegen; de geneeswijze is het afschuren met zand en zeewater en daarna berooken.
Velen stellen zich gaarne onder behandeling van den Nederlandschen geneesheer en het besmeren met salicyl of jodium doet den Alfoer om de bijtende werking, vergenoegde grimassen trekken. Ook elephantiasis komt vrij veel voor. De lijders beweren, dat zij door het loopen in de modderige strandlagunen b.v. het opgezette been gekregen hebben. Berooking is ook het eenige middel, dat zij daartegen aanwenden. Verder lijden vooral kinderen aan frambosiae, „boba” geheeten, die een afzichtelijken [148]uitslag, vooral om den mond vormt. Bij verscheidene kinderen komt het voor, dat de mond daardoor tot op eene zeer kleine opening na, geheel dichtgroeit, zoodat de lijder niet kan spreken en met moeite zijne sagopap kan opslurpen. Te Wahaï werden een paar van dergelijke vergroeingen door den officier van gezondheid geopereerd, tot groote verbazing der Alfoeren. Eigenaardig was, dat de patiënten toen opnieuw moesten leeren spreken en zij (een man en een opgeschoten jongen) in den aanvang onverstaanbaar waren.
Lepra komt zeer weinig voor; in de afdeeling Wahaï b.v. konden wij (als leek) slechts 7 lijders op de ± 11000 inwoners erkennen. De Alfoeren zonderen een lepralijder vrij streng af en hebben dus de besmettelijkheid van die vreeselijke ziekte wel ingezien. Te Kalowa, aan den bovenloop van de Isal, toonde men mij zulk een ongelukkige, die naar men zeide, de laatste was van een kleinen stam, waarvan de leden allen aan lepra waren overleden. De afzondering was hier gedeeltelijk; de man moest wel alleen wonen en eten, doch men stond hem toe ook in andere huizen te verwijlen.
Tegen de kinderpokken, die op Seran epidemisch zijn, hebben de Bergalfoeren geen geneesmiddel. Komt een geval in de negorij voor, dan vlucht men het bosch in. De strandnegorijen, waar de bewoners zich niet willen laten inenten, sluiten dikwijls door middel van péléteekens zich van alle verkeer af, indien de pokken zich in de nabijheid vertoonen. Zeer velen laten zich echter door den vaccinateur, die gedurig de kustnegorijen langs reist, inenten. Hun aantal wordt steeds grooter, daar zij het vaccineeren als een deugdelijk voorbehoedmiddel hebben leeren kennen.
Opmerkelijk is, dat vele Alfoeren, die zich volstrekt niet willen laten inenten, meenende dat het geheim van [149]het middel alleen in de overblijvende litteekens zit, zichzelf door middel van brandend zwam van litteekens op den bovenarm voorzien.
Begrafenis. De Alfoeren aan de Noordkust begraven bijna allen hunne dooden, door ze in eene zittende houding samen te binden met gĕmoetoetouw en ze in die houding in een kuil leggen. In het Westen worden de lijken naakt ter aarde besteld, terwijl in de omstreken van Noniali dikwijls sieraden of borden mede in het graf worden gelegd.
Over geheel Seran wordt het graf niet door eenig teeken kenbaar gemaakt, wel worden ten bewijze van rouw borden, gongen en andere artikelen daarop gebroken en neergeworpen. Verder kijkt men niet naar de graven om, doch zooals gezegd is, moet de negorij eenigen tijd rouw dragen door niet te spelen of te zingen, ja zelfs komt het op West-Seran voor, dat men in het dorp niet eens luide mag spreken.
De Patalima leggen hunne dooden op parra2 in het bosch; dat zijn manshooge staketsels van stokken en takken vervaardigd. Een honderdtal passen daar omheen is dan de grond pamali verklaard. Ook de Nisawélé behandelen het lijk op die wijze, als de overledene door moord is gevallen, terwijl zij ook nog het gebruik kennen, volgens hetwelk men het lijk van iemand, die b.v. uit een boom dood is gevallen, op dezelfde plaats laat liggen, omgeven door een hekwerk van takken. Bij alle stammen wordt zoolang het lijk nog in huis is, geweeklaagd en gehuild door verwanten en vrienden.
Men zou in de gelegenheid moeten zijn eene begrafenis geheel bij te wonen, om van de verschillende gebruiken daarbij op de hoogte te komen, want de Alfoeren zijn op dit punt nogal geheimzinnig. [150]
Muziekinstrumenten. Van de muziekinstrumenten noemen wij: de tifa, eene uit een uitgeholden arènstam vervaardigde kegelvormige trom, waarvan de grootste opening bespannen is met een hertenvel. Zij wordt met een stok geslagen.
Enkele Alifoeroe bespelen de rĕbab. Eene lichte bamboe wordt aan het eene einde voorzien van een halven klapperdop met een hertenblaas overtrokken en hier over een garen gespannen.
Deze soort viool wordt met een bamboeboogje, waarvan de snaar uit garen bestaat, bespeeld. Het voortgebracht geluid is echter bijna onhoorbaar en van melodie is ook niet veel te bespeuren. De gong heeft den gewonen vorm, de waarde wordt berekend naar het aantal vingerspannen, dat zij groot is. Behalve als muziekinstrument dient zij ook als betaalmiddel. Verder gebruiken de Mohammedaansche strandbewoners nog de gewone rĕbana en een fluitje, waarop zij echter maar enkele zonderlinge melodieën, eigenlijk alleen bestaande uit eene aaneenschakeling van trillers en triolen, kunnen ten gehoore brengen.
Tot het begeleiden van plechtige gezangen bezigen de Alifoeroe nog stukken bamboe en groote kinkhoorns, tahoeri, waarin gaten zijn gemaakt en waarop zij blazen. De enkele toon, die voortgebracht wordt, is gelijk aan dien van een misthoorn.
In de bergen dient die kinkhoorn tot het geven van signalen en men krijgt door den adem in te halen en uit te stooten een dubbelen toon. Het blazen op dit instrument vereischt eenige oefening.
Liederen. Evenals vele volken van den Indischen Archipel bezit ook de Seranner een zeer groot aantal pantoens, vierregelige versjes, die meestal verliefde ontboezemingen [151]bevatten en wier aantal gedurig vermeerdert door improvisaties, die dichterlijk aangelegde jongelieden gedurende het zingen ten beste geven.
Berg-alfoeren van Boeria in krijgstooi.
De eigenlijke pantoens zijn in het maleisch opgesteld en worden bijna uitsluitend door de Christen-Alfoeren gezongen bij hunne dansen en feestelijkheden.
De meeste van deze liedjes en de melodieën daarvan zijn ook op de Oeliassers bekend en naar alle waarschijnlijkheid van daar ingevoerd. De zangwijzen zijn doorgaans zeer melodieus, doch tevens zeer kort, zoodat het tot in het oneindige herhalen daarvan ten slotte vervelend wordt, indien niet improvisaties en ondeugende toespelingen de aandacht blijven gaande houden.
Wellicht leerden de Amboneezen deze melodieën van de Portugeezen, doch de mogelijkheid bestaat ook, dat dit muzikale volk verscheiden er van zelf componeerde. Als voorbeeld van eene zangwijze die algemeen op Zuid- en West-Seran, doch weinig of niet op Ambon gezongen wordt, diene de volgende:
Dit is het aanhefcouplet van eene reeks pantoens, waarin de woorden rasa sajang badané en baik-baik ada manisé telkens worden ingevoegd, welke moeilijk vertaalbare uitdrukkingen zijn, die letterlijk beteekenen „medelijden [152]met zijn lichaam (hebben)” en „goed (gedaan) is het lief”. De strophe zal ongeveer beduiden „laat ons lustig zingen en beweeg het lichaam sierlijk” (n.l. bij het dansen). Zoo krijgt men o.a.
soengoeh bagoes sĕnapan ini, ini rasa sajang enz.
soedah mĕmboenoeh saèkor roesah, baik, baik enz.
soengoeh bagoes toean ini enz.
soedah mĕmboenoeh hati njang soesah enz.
(voorwaar dit is een fraai geweer
het heeft reeds een hert gedood,
voorwaar dit is een schoone heer
hij heeft reeds harten gebroken.)
of:
Orang mengaïl di bawah boelan
Rasa aroes toma sadikit
Soedah patai la maoe poelang
Rasa rameh tinggal sadikit.
((Indien) men in den maneschijn vischt
(en) de stroom voert u weg, roei een beetje daartegen in
gij wilt afscheid nemen om naar huis te gaan
(doch indien) gij het vroolijk vindt, blijf dan nog een beetje).
Innige gevoelens spreken uit de beide volgende liedjes:
Tanam mĕlati di roemah roemah
Oeboer oeboer sapingang doea
Kaloe mati kita bersama
Satoe koeboer kita berdoea.
(Plant mĕlati’s voor de huizen
Twee oeboer2 (zeedieren) op één schotel(?) [153]
Indien wij sterven, dan te zamen
In een graf (zullen) wij beiden (liggen)).
Tanam padi di tanah ombong
Saèkor linta di dalam pĕdati
Poetoes tali boleh di sambong
Poetoes tjinta di minta mati.
(Plant padi op de landengte
In de kar bevindt zich een bloedzuiger
(Indien) een touw breekt, kan men het aan elkaar knoopen
(Indien) de liefdeband breekt, is het beter te sterven.)
en zoo zouden wij nog ettelijke bladzijden kunnen vullen met deze liedjes, die niet alleen bij het mĕnari (dansen) gezongen worden, doch ook in de „billets doux”, die de jongelingen en meisjes elkander druk toesturen, hunne rol spelen, ten einde den brief te versieren en teerdere gevoelens uit te drukken.
De pantoens, die in bĕhasa of dialect gezongen worden, zijn niet talrijk. Meestal zijn het de Mohammedanen, die ze bij hun mĕnari zingen, terwijl de zangwijzen veel eentoniger zijn dan die der maleische pantoens. Onder de verzamelnamen Makonaga, Magogoro en Tawal worden reeksen van deze gedichten in de volkstaal begrepen. Daar de gebezigde taal meestal niet meer gesproken wordt, (bĕhasa doloe) weet men niet immer de juiste beteekenis van vele woorden en is de zin dikwijls duister. Als proeve moge hieronder de melodie en een paar coupletten van den Tawal volgen, zooals die te Piroe gezongen wordt, welke liederenreeks, zij het dan ook hier en daar gewijzigd in taal en zangwijze, vrij algemeen bekend is. [154]
waarvan de beteekenis is: „vervloekt zij het hoofdkussen en de mat, die mij verlokten tot zonsopgang te blijven rusten!”
Niniajé loeaé simaloeti loemah hatoe
Nahoemata kédjanèla
(Twee vrouwen opgesloten in een steenen huis loerden door de vensters (jaloezieën).)
Raä soësirié imanahoea rosabankoe
Rota loea ratjilaka.
(Van buiten klimt (iemand) binnen, valt op de rustbank Twee menschen werden daardoor ongelukkig.)
Of dit een aaneengeschakeld verhaal is van een eertijds gebeurd voorval, dan wel op zich zelf staande pantoens zijn, is niet goed te begrijpen. Dikwijls ziet men bij het laatste couplet de meisjes schalksch lachen, zoodat men aan dat vallen op die rosabankoe (eene verbastering van rustbank) eene erotische beteekenis mag hechten.
Ook brokstukken van het aloude Séri Kambélolied (zie later) worden op deze wijze gezongen; op West-Seran schijnt men het niet meer in zijn geheel te kennen, te Wahaï daarentegen wel.
De liederen der Berg-Alfoeren zijn meer krijgszangen of legenden en hoewel de melodie doorgaans uit slechts [155]weinige noten bestaat, is het door het gedurig door de woorden heengeweven hiaho!, alsmede door de toevoegsels é en o, zeer moeilijk, om de melodie te onthouden en op te teekenen; een phonograaf zou hierbij goede diensten kunnen verleenen. Het aantal roeiliedjes is vrij groot en iedere Afdeeling heeft daarvan hare eigen woorden en wijzen. Echter is één roeilied over geheel Seran, Boeroe en de Oeliassers bekend n.l. dat, waarvan het refrein luidt:
„roei voort, orembaai, roei voort, hoofden van het westen, orembaai, roei voort.”
Een zeer oud roeiliedje, dat waarschijnlijk uit den tijd der hongitochten dagteekent en ook op Ternate en Djailolo bekend is, luidt als volgt:
hetgeen beduidt: „Het werk voor de Kompania is zwaar, ja zeer zwaar!” waaruit dus nog immer een verwijt spreekt, dat uit de tijden van de Vlaming tot ons is overgekomen. [156]
Vroolijker is echter het onderstaande liedje, dat algemeen gezongen wordt bij het hela rotan (touw trekken), wanneer bij helderen maneschijn en onder prikkelenden tifaslag jong en oud op de been komt om aan het geliefde spel deel te nemen
d.w.z.
„Touw trekken, touw trekken
De Javaansche trom luidt reeds.
Trek er aan, mocht het breken,
Dan komen de einden weer bij elkaar!”
(worden weder vastgeknoopt).
Maar merkwaardig is het, dat dit primitieve volk zonder litteratuur of schriftgeleerden en letterteekens, toch ook zijne klassieke liederen heeft, bewaard in twee zangen, die van ouder op ouder over zijn gegaan en die waarschijnlijk reeds in het jaar 1652 zijn ontstaan. In de twee liederen „Séri Kambélo” en Patinama, wordt namelijk bezongen de strijd, dien de bewoners van het schiereiland Sial streden tegen de O.I. Compagnie, die aldaar onder Vlaming de kruidnagel en notemuskaatboomen kwam verwoesten. In het eerstgenoemde lied [157]wordt verhaald van het bouwen van verschansingen en het veroveren daarvan door onze troepen, die de vrouwen molesteerden, zoodat iedereen vluchtte.
Het tweede, de lijkzang op den Seranschen held Patinama laten wij, zooals deze te Wahaï gezongen wordt, voor de eigenaardigheid en om een denkbeeld van de taal te geven, hieronder volgen, naast eene zoo letterlijk mogelijke vertaling. De melodie, waarop deze liederen door de ouderen van dagen gezongen worden, is zeer eentonig, toch is er iets plechtigs in de wijze van voordragen, met begeleiding van doffe rĕbanaslagen.
Patinama.
Sial soeli panoeja lani lété létéroewa rimbaloeli
Hoesa posi nahoewaroe, Hoetoe rimba loa.
Nalahamba élarita, awé moea hinia hitoe
Wawé moegagoeroe loea Hité kaoelé manélatoe
Hita kaoelé koro bangoe, laoe noesa jéla
Nalahamba élarita
Sio, Sio Patinama
Patinama toö jea.
Laoenala roembajéa nasilélé kadir
Nalahoeta rimba loa posihala
Nasisoelé koeboer, laoenala moeloe jea
Solotania rési rési, solotania ké Batjan
Solotania ké Tadoré, solotania ké Djailolo
Solotania Térinaté, solotania Paimoeli
Sio, Sio Patinama,
Patinama toö jea.
Nalahamba élarita wawé moeroe néna hitoe
Pasé toeoe manésia, wawé soenggi tésaloso
Nalahoeta rimba mai, tjoetji koeboerésia
Nasi batja talakine, nasi hala janesio
Nalaléa mataoe soö, nalaléa mataoe wéli [158]
Nalaléa mataoe koko, nalahamba élarita
Sio, Sio Patinama
Patinama toö jea.
Patinama’s lijkzang.
Verlaten lag toen Sial en het sprak: maak U op (ter lijkvaart)
En de prauwen werden in zee geduwd door 50 mannen
Aldus luidt het verhaal. Zijn zeven geliefden volgden.
Ook zijn vader en moeder. En men offerde eene witte kip
En offerde eene geit op het groote eiland (Kelang)
Zoo luidt het verhaal.
Helaas, helaas, Patinama
Patinama de doode!
Zijn naam is verdwenen. Zijne baar wordt van klamboes voorzien
Vijftig mannen waren er om hem te dragen
En groeven het graf. Verdwenen is zijn naam,
Hij, de glansrijke Sulthan, zooals die van Batjan.
Even hoog als de Sulthan van Tidore en van Djailolo
Zoo hoog als de Sulthan van Ternate, was hij, Sulthan Paimoeli
Helaas, helaas Patinama
Patinama de doode!
(En) zoo luidt het verhaal: De zeven soa (stammen) waren dáár
Die wikkelden het lijk in rijke stoffen.
Vijftig mannen groeven het graf.
Toen las men den lijkzang, en daarop nam men hem op
(Dit duurde) van dat de zon opging, totdat de zon in het midden stond,
Totdat de zon onderging. Aldus luidt het verhaal.
Helaas, helaas Patinama
Patinama de doode!
[159]
De beschrijving van alle liederen en melodieën zou echter weder eene studie op zichzelf kunnen worden en wij willen met de bovenvermelde hier volstaan, alleen is wellicht nog meldenswaard, dat evenals bij ons, ook de jeugd hier hare onwijze rijmpjes bij het spelen bezit, waarover men zich verwondert, hoe of die toch ontstaan zijn. Als een tegenhanger van het „klassieke” „onder de groene boomen, daar ligt een Engelsch schip” onzer jeugd, kan b.v. dienen:
Boelan di dalam pajong
Tataroega bĕtĕlor
Nonna datang dari ambon
Minta kawin di kantor.
Kawin baik baik
Laki-laki bĕrĕdom
Kembang apa
Kembang pérak
Anak laki-laki
Djangan takoet mati
Anak pĕrampoean
Mati di haloewan.
De maan is in een ring (letterlijk paraplu)
De schildpad is aan ’t eieren leggen.
De juffrouw, die uit Ambon komt
Wil trouwen op ’t kantoor.
Trouwen in den vorm.
De mannen slaan op de tifa.
Wat voor bloemen?
Zilveren bloemen.
Jongens,
Weest niet bevreesd te sterven,
Meisjes
Sterven op den voorsteven.
[160]
Doch hoe zinledig het versje ook moge zijn, de kleinen hebben er niet minder pleizier in om het gezamenlijk op te dreunen en het is een aardig gezicht, die halfnaakte, tengere figuurtjes daarbij in den maneschijn in een kringetje gehurkt te zien zitten.
Dansen en spelen. De Alifoeroe zijn hartstochtelijke liefhebbers van feesten en zij grijpen iedere gelegenheid tot feestvieren met graagte aan. Wordt b.v. een hoofd bevorderd, dan duren de feestelijkheden minstens eene volle week en de Christen-Alfoeren vieren het Nieuwjaarsfeest soms wel veertien dagen lang! De dansen vangen ongeveer te 8 uren des avonds aan of ook wel eerder en moeten duren tot den volgenden zonsopgang, waarna men op West-Seran een rondgang maakt door het dorp, om de jongelieden, die weg zijn gebleven of weg zijn gegaan, eene boete op te leggen. Voor de ambtenaren of reizigers, die men aldus eene beleefdheid meent te bewijzen zijn die dansen eene wanhoop, daar men zich, wil men de menschen niet grieven, niet te spoedig kan verwijderen en dan toch het luide gezang en het gedreun der tifa, den geheelen nacht den slaap uit de oogen verdrijft.
Om de dansenden heen groepeeren zich de negorijbewoners en blijven, in hunne sarongs gewikkeld, tevreden toeschouwers gedurende den geheelen nacht. De kinderen leggen zich van tijd tot tijd te slapen en liggen dan tusschen het publiek verspreid, terwijl zorgzame moeders en verwanten als het noodig is, oprijzen om wat aan de kleeding hunner dansende dochters te verschikken of te verbeteren.
Tjakalélé.
Kahoewa te Sawaï.
Voor ons Europeanen is echter het uit den treure herhalen van dezelfde eentonige zangwijzen en eenvoudige dansbewegingen machtig vervelend, al vindt men [161]het in den aanvang belangwekkend. Het leek mij toe, dat bij de kahoewa de deelnemers door hun voortdurend langzaam schuiven om een middelpunt, eigenlijk zich zelf biologeeren en daardoor in staat zijn om die beweging uren lang achter elkaar vol te houden.
De algemeene dans der Alifoeroe is de „Kahoewa”; ofschoon bij de verschillende stammen eenigszins van elkander afwijkend, is de wijze van dansen en ook de begeleidende tifaslag bij allen dezelfde.
De kahoewa bestaat uit het vormen van een grooten kring om de in het midden gezeten tifaslagers. Bij de strandbewoners komen in de rij afwisselend een jongeling en een meisje; deze dans wordt n.l. alleen door jongelingen (ngoengaré) en maagden (djodjaro) gedanst. De jongelingen reiken elkaar de hand. Het meisje steunt met den rug tegen hunne saamgevoegde handen en vat hare buurlieden bij den gordel. Nu wordt op de maat van den tifaslag met eenvoudige pasjes om de tifaslagers heen bewogen; de meisjes begeleiden het koor, dat na elk couplet van den voorzanger invalt, met het geklink van de koperen ringen om hare enkels. Daar deze dans, zooals gezegd is, van zonsondergang tot zonsopgang duurt, bijna zonder verpoozing, zoo zijn de enkels der meisjes altijd opgezwollen en bij velen zelfs bloedig ontveld en kunnen de ringen in de eerste dagen niet verwijderd worden. Toch nemen de meisjes met hartstocht aan de kahoewa deel.
De dansers zijn bij de Alifoeroe uitgedost met fantastische hoofdtooisels van vederen en geheel behangen met kralensnoeren, de meisjes schikken zich kabelbont op met drie rokjes over elkander, terwijl zij over haar baadje een tweede los omgeslagen dragen; hiervan hangen de mouwen, waarin een knoop gelegd is, over de armen der mannen, dit met het doel, om als het [162]meisje zich bukken moet om haar enkelringen te verschikken, de mannen haar aan de losse mouwen kunnen vast blijven houden, waardoor de dans niet onderbroken wordt. Het is een grappig gezicht, die meisjes als aan leidsels vastgebonden, bukkende, te zien voortschuiven. Wordt de kring der dansers zeer groot, dan vormt men een spiraal.
Bij vele Alifoeroestammen staan de meisjes niet tusschen de mannen, doch vormen een kring, binnen den kring der mannen. Zij leggen dan de samengevouwen handen op den linkerschouder van hare rechterbuurvrouw en neigen het hoofd ter aarde, zoodat die langzaam zijdelings voortschuivende kring meisjes een bedeesden, zedigen indruk maakt. De kahoewa is eigenlijk een krijgsdans, die gehouden werd na een gelukten sneltocht. De verkregen koppen werden dan in het midden van den kring gelegd.
Als wij aan de Berg-Alifoeroe verzochten om de kahoewa te zien, werden altijd eerst verontschuldigingen gemaakt over den aard der dans. De Alifoeroe zijn er zeer op gesteld dat wij officieren deel nemen aan de kahoewa. Zoodra men in den kring plaats neemt, barsten allen in een luid gegil (menjélé) los en doen eenige fanatieke sprongen voorwaarts, daarbij met den rechterhiel met nadruk op den grond stampende. Deze sprong komt echter ook telkens in de kahoewa voor, de meisjes nemen daaraan geen deel. De coupletten van den zang behelzen verhalen van vroegere tochten en zijn zooals gezegd werd gesteld in de bĕhasa doloe (oude taal). Bij de Alifoeroe is de zang dikwijls zeer welluidend, bij het refrein „hia ho” klinken hunne stemmen zeer helder en metaalachtig.
De stam Pasinalo zingt zelfs driestemmig en op eenigen afstand gehoord, maakt het gezang wel eens den indruk van een harmoniumgeluid. [163]
Bij de West-Alifoeroe zijn het meestal oude vrouwen die als tifaslagers en voorzangsters optreden.
De Alifoeroe van Lisabata Wahaï stellen zich ook wel stervormig op. Elke straal van de ster wordt door vier mannen gevormd, die arm in arm voor- en achteruit springen. Deze dans wordt „loemaulai” genoemd. Na elk couplet slaat de tifa snelle slagen achter elkaar, waarop allen onder een lang gerekt Oh! onordelijk rondloopen om dadelijk den danspas te hervatten, als de tifa het sein daartoe geeft.
De Oostelijke Alifoeroe kennen den „séwa”. Deze dans bestaat in het uitvoeren van een beurtzang, waartoe de deelnemers in twee groepen gaan zitten en het er voor de eene groep op aankomt, op de improvisatie door de andere groep gemaakt, dadelijk te antwoorden. De begeleiding geschiedt op een tifa van meer dan een vadem lengte. De Alifoeroe van Oehé Kachlakin verstaan ook onder den Séwa een dans, waartoe men zich op twee gelederen tegenover elkaar opstelt; beurtelings maakt een der partijen eene diepe kniebuiging en springt daarna met gesloten hielen loodrecht op en neer en heen en weer, hetgeen een bijzonder dwaas schouwspel is. De deelnemers lachen er trouwens zelf om. In de handen houdt men een bos aaneen geregen pitten, die dan een ratelend geluid maken. Als men dezen dans in het maanlicht ziet uitvoeren, krijgt men den indruk, alsof de Alifoeroe hem hebben afgezien van spelende kasawari.
Verder kennen alle Alifoeroe den tjakalélé of krijgsdans met zwaard en schild, waarbij een spiegelgevecht wordt uitgevoerd.
De strandbewoners doen nog aan de mĕnari, ingevoerd uit Amboina en aan het „hela rotan” afkomstig van het „tug of war” onzer matrozen. [164]
Tot de mĕnari stellen de meisjes bij drieën of vieren, zich op en bewegen dan, zonder van de plaats te gaan, onder het op de maat zachtjes buigen der knieën, de armen langzaam, één voor één omhoog en weder omlaag, terwijl tevens het lichaam langzaam eenigszins rechts en links wordt gewend. De oogen worden daarbij hardnekkig naar den grond gericht. Sommigen voeren deze uiterst langzame bewegingen niet zonder gratie uit. De mannen zijn wat vrijer in hunne bewegingen en schuiven om de meisjes heen, eveneens onder het zwaaien der armen.
Het orkest, uit eenige rĕbana’s, tifa’s en een gong bestaande, zingt met die begeleiding de aloude liederen, echter bijzonder leelijk, dikwijls is het een afschuwelijk geblaat, wat ten gehoore gebracht wordt, d.w.z. als het Mohammedanen zijn.
Bij het „hela rotan” verdeelt men zich in twee partijen, die, aan een lange rotan trekkende, elkander zoeken te overmeesteren. Dit spel geschiedt alleen bij volle maan.
Op West- en Zuid-Seran kent men nog een dans makko of kairori genaamd. Hiertoe stellen de deelnemers zich tegenover elkaar op en leggen de armen gestrekt op elkanders schouders; een jongetje of meisje kruipt nu langzaam over die brug van armen heen. Het paar, dat het kind voorbij is, gaat hand aan hand onder wiegelende, soms potsierlijke danspassen naar den anderen kant der rij, om daar weder plaats te nemen enz. Dit alles gaat met gezang en tifaslag gepaard. Wat of dit spel eigenlijk te beduiden heeft, wist men niet goed uit te leggen. Het kind moet een koesoe2 voorstellen.
Enkele negorijen zooals Hatoé, Boano en Loehoe voeren soms de mĕnari kipas en mĕnari parisi uit. Bij de eerste hebben de deelnemers een waaier of een bos [165]casuarisvederen in de hand en voeren, in twee rijen opgesteld, onder aanvoering van een voordanser, die de vroeger beschreven lans in de hand houdt, gelijktijdig de gewone menaribewegingen uit; hierbij zijn de dansers van kleine schilden voorzien, die met bont papier zijn beplakt, terwijl de deelnemers soms schilderachtig en sierlijk zijn uitgedost.
Deze dansen hooren echter eigenlijk op de Oeliassers thuis.
Groeten. De Alfoer is niet van zekere hoffelijkheid ontbloot en meestal brengt hij zijn groet door het opheffen der rechterhand ter hoogte van het hoofd, wellicht eene nabootsing van het militair saluut. De Mohammedanen maken hierbij nog eene lichte buiging, terwijl de meer beschaafden zelfs hunne muts afnemen, hetgeen zeker al zeer zonderling is en onvereenigbaar met de Mohammedaansche gebruiken.
De Christenen vouwen de handen samen voor den schoot en maken dan eene kleine kniebuiging, zooals onze ouderwetsche „knix”.
Te Manéo begroeten de Alfoeren elkander bijzonder hoffelijk. Met eene sierlijke buiging legt men de linkerhand op de borst, terwijl met een bevalligen zwaai de rechter uitgestoken wordt voor den handdruk of liever de handbetasting.
Zeer eigenaardig was de groet, dien ik zag wisselen tusschen hoofden van Wae Rama en Nisawélé. Zij vatten elkanders rechterhand, drukten die beurtelings tegen elkanders borst en streelden elkander daarna langs de wang om met een kort rukje aan den sikbaard, dien zij daartoe erop na schenen te houden, den groet te beeindigen.
Op West-Seran spreken de Alfoeren hunne meerderen [166]en hoofden aan met het woord „oepoe” (ook op Celebes bekend), terwijl men op Midden-Seran daartoe het woord „kamaré” bezigt.
Vrouwen van Regenten worden aangesproken met „njora”, zeker afgeleid van het Portugeesche senhora, terwijl hunne dochters worden genoemd nonna, hunne zonen njong.
De strandbewoner is doorgaans overdreven nederig in zijne beleefdheid. Zal hij U b.v. uitnoodigen om zijne woning met een bezoek te komen vereeren, dan is onveranderlijk zooals bij de meeste verzoeken, de vorm: „Ik smeek U, Heer, van Uwe schoenzolen tot aan de kroon op Uw blanke hoofd, om heden avond mijne stinkende woning te komen bezoeken!”
Het gekste is, dat deze woning dikwerf inderdaad „stinkende” is!
Gelijken groeten elkander niet dan met het toeroepen van een paar woordjes. Verder spreken, vooral de Christenen, ouderen gemoedelijk aan met vader, moeder, oom of tante. Het handen geven aan Europeanen is algemeen en maar al te graag steekt men U de hand toe, hetgeen hoe vriendelijk ook, met het oog op de onreinheid van die hand, dikwijls wel bedenkelijk is!
Doch letten wij daarop niet en waardeeren wij slechts de goede bedoeling, die eruit blijkt. De in den grond goede geaardheid en vriendschappelijke gezindheid van den Alfoer maken, dat indien wij ons met hem blijven bemoeien en hem beschaven, hij spoedig een even loyale en gelukkige onderdaan wordt van Hare Majesteit als zijne Amboineesche stamverwanten. [167]
2 Ook op Boeroe aldus geheeten. ↑
3 Deze worden bijna uitsluitend door vrouwen vervaardigd. ↑
4 De schadelijke klapperrot (badjing) is op Seran onbekend. ↑
5 Waarschijnlijk ontstaan uit orang baïk (goed volk), hetgeen de opvarenden onze schepelingen toeriepen. ↑
6 De beschouwingen van Valentijn hierover zijn hoogst merkwaardig (p. 72). ↑
7 Prof. Nieuwenhuis deelt een dergelijk gebruik van de Kajan Dajaks mede. ↑
In het tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur van Juni 1905 p. 533 trachtten wij aan te toonen, dat door Staatslandbouw-exploitatie van Seran en wel voornamelijk door rijstcultuur, instede van het jaarlijksche tekort van 7 à 8 ton, veroorzaakt door de Molukken, een voordeelig saldo van eenige millioenen zou kunnen worden verkregen, en dat in ieder geval de hoofdzetel van het bestuur naar Wahaï behoort te worden verlegd, daar de vestiging te Ambon thans geen reden van bestaan meer heeft omdat deze aldaar vrijwel doelloos en nutteloos is geworden.
Zelfs heeft de improductiviteit der Molukken aanleiding gegeven tot het z.g. „vendutieplan”, waarvan de uitvoering, gesteld, dat die mogelijk ware, ons zou hebben beroofd van de vruchtbaarste en het gemakkelijkst tot ontwikkeling te brengen eilanden.
De enkele critieken op ons artikel verschenen, waren te weinig zaakrijk om ook maar in het minste onze meening te doen wijzigen. Dat het particulier initiatief niet leidde tot het ontginnen der uitnemend geschikte gronden op Seran, zal, behalve in de onbekendheid ermede, ook gelegen zijn in het feit, dat onze handel en nijverheid zich op Java concentreerden en de Molukken dus zoo „ver af” schenen. [168]
Indien echter op Seran eveneens een handelscentrum was gelegen, dan zou toch zeker, bij de snelle ontwikkeling van Australië, een tusschenstation op het verkeer van laatstgenoemd land met Japan en China ontstaan, waardoor noodzakelijk eene vermeerderde ontwikkeling van het verkeer op de verbindingslijnen Molukken-Java, het gevolg zou zijn.
De buitengewone geschiktheid van het eiland Seran tot het vestigen van ondernemingen van allerlei aard, is ook reeds door der zake deskundigen besproken, zooals door:
Teysmann, die het belang van Seran voor cultuur en Europeesche kolonisatie aantoonde;
door Goldman in zijn „Denkbeelden nopens een kolonisatieplan van Seran en Boeroe”;
door Dr. Wassink, die de uitmuntende gezondheidstoestand van Seran en de geschiktheid van het eiland voor een Europeesche kolonisatie vermeldt;
door Scholte, die een voorstel doet om de landverhuizing van Nederland in stede van naar Noord-Amerika, naar Seran te leiden.
Behalve de reeds vermelde uitspraak van den heer Morees over de geschiktheid van den bodem voor cultures en over de aanwezigheid van verscheiden mineralen, zegt ook de natuurvorscher Ribbe, die eenige maanden op Seran reisde: „Der molukkischen Regierung bietet sich in Seran ein weites Feld zur segensreichen Arbeit dar, möge sie nicht versäumen zur rechten Zeit mit gerechtigkeit und Kraft diese Arbeit in Angriff zu nehmen; ein zweites, wenn schon kleineres Java könnte aus Seran entstehen.”
Eene meening, die wij volkomen onderschrijven.
Tot het bedrijven van landbouw zijn de bewoners echter voorloopig ongeschikt en zou men Javanen daartoe moeten invoeren; daarentegen zijn zij uitmuntend [169]bruikbaar voor houtaankap of zeevisscherij. Het vermelde prachtige hout groeit in de onmiddelijke nabijheid van het strand, zoodat het vervoer daarheen zonder bijzondere hulpmiddelen behoeft te geschieden en weinig kostbaar is. Met verplaatsbare motor-cirkelzagen langs de kust trekkende, zou men vele jaren voldoenden voorraad hout hebben, alleen al in de dadelijke nabijheid der zee.
De kolossale hoeveelheden hout benoodigd voor de Mantsjoerijsche en Japansche spoorwegen, werden b.v. voor een groot deel uit Australië betrokken en nog altijd zal bij de toenemende ontwikkeling van die landen veel hout kunnen gebruikt worden, dat dan toch spoediger en goedkooper van Seran, dan van Australië kan worden geleverd.
Maar zelfs voor eigen gebruik is de aandacht nog niet op dezen rijkdom gevallen en zag men het dwaze verschijnsel, dat voor den bouw der versterkingen op Seran, hout werd aangevoerd uit de Keyeilanden en uit Singapore. Behalve dat het Seransche hout van beter hoedanigheid zou geweest zijn, werden de kosten natuurlijk aanzienlijk daardoor verhoogd!
Zooals reeds gemeld werd, is de vischrijkdom der Moluksche zeeën buitengewoon groot en zou men de kustbewoners, die uitnemend met het zeeleven bekend zijn, zeer goed kunnen bezigen voor de vischvangst in het groot.
Een tweede belangrijke factor hiervoor is, dat men de noodige vaartuigen daartoe plaatselijk en goedkoop kan laten aanmaken. Niet alleen de tot vischvangst zeer geschikte prahoe redi, doch ook de schoeners, die zooals reeds medegedeeld werd, door verscheiden toekangs kunnen worden vervaardigd, eigenen zich goed voor de diepzeevisscherij. Een zeewaardige, geheel uitgeruste schoener van 13 M. lengte, bij 3 M. breedte, kan b.v. [170]geleverd worden voor ± ƒ 600, terwijl de inheemsche prauwen voor 200–300 gulden verkrijgbaar zijn, zoodat het kapitaal, in eene zeevisscherijonderneming gestoken, niet groot behoeft te zijn.
Hem, die de Oeliassers bezoekt, treft het dadelijk, hoe geheel anders, hoe meer Europeesch, de inlandsche maatschappij daar is. De Ambonees voelt zich, behalve door zijn Christendom, ook door zeden en gewoonten nader aan ons Nederlanders en zoekt gaarne onzen omgang. Door zijne goede geestvermogens en leergierigheid is het mogelijk hem goed te ontwikkelen en onder deugdelijke leiding tot een beter staatsburger (naar onze begrippen) op te kweeken, dan ooit mogelijk zal zijn bij Javanen of Sumatranen.
Doch evenzeer zal dit het geval zijn bij het stamverwante ras der Seranners, zoodat een doelmatig bestuur en een sneller beschavingsproces door het ontwikkelen van landbouw, handel en nijverheid, naast onderwijs en zending, van hem een waardevollen medeburger zal maken, die evenals de Ambonees ten zeerste aan Nederland verknocht is en op wien in tijden van gevaar vast gerekend kan worden.
Dat Seran zeer geschikt is voor de teelt van rijst, tabak, koffie, suikerriet, cacao, notemuskaat, kruidnagelen, katoen enz. staat vast;
dat kolen, ijzer, koper, zink en wellicht goud erop aanwezig zijn, is waarschijnlijk;
dat visscherij en handel er kunnen bloeien is te verwachten, terwijl het materiaal voor den huizenbouw er in bijna onbeperkte hoeveelheid aanwezig is.
Moge dit werkje ertoe bijdragen de aandacht van het Nederlandsche kapitaal op Seran te vestigen, doch in ieder geval geve de Nederlandsch-Indische Regeering [171]het voorbeeld, door den bestuurszetel naar Wahaï te verplaatsen en, indien van het particulier kapitaal niets te verwachten is, door zelf de hand aan den ploeg te slaan en door immigratie van Javanen voor den rijstbouw, zoowel als door mijnexploitatie, Seran tot eene bron van welvaart te doen worden. Bij volharden in het status quo geeft men jaarlijks eene geldsom uit, die in de toekomst een allerbelangrijkst renteloos kapitaal zal vormen, vrijwel onnut uitgegeven, terwijl de geldsom, besteed aan ontwikkeling door immigratie, bij zekere kans van slagen, hare hooge renten zal afwerpen.
Maar hiertoe is noodig, dat de oude vlag met het Nederlandsche devies „penny wise and pound foolish” gestreken en in hare plaats geheschen worde de banier met de in waarheid oud-Hollandsche, doch wel eens wat vergeten zinspreuk:
„JE MAINTIENDRAI”! [173]
W. G. Boot. Korte schets der Noordkust van Ceram. T. A. G. 2e S. deel X. 1893.
Dr. Heinrich Bokemeyer. Die Molukken. Geschichte und Quellenmässige darstellung der Eroberung und Verwaltung der Ost Indischen Gewürzinseln durch die Niederländer. Leipzig 1888.
P. Bleeker. Moluksche Archipel. Batavia 1856.
P. van der Crab. De Moluksche eilanden. Batavia 1862.
J. B. J. van Doren. Fragmenten uit de reizen in den Indischen Archipel. Amsterdam 1854.
— — Beknopte beschrijving van Wahaai op de Noord-Oostkust van het eiland Ceram. Bijdr. tot de T. L. en V.-kunde van N. I. dl. IV. Amsterdam 1856.
— — Herinneringen. Amsterdam 1857.
A. van Ekris. Iets over het Ceramsche Kakianverbond. T. voor Ind. T. L. en V.-kunde. dl. XVI Batavia 1867.
G. W. W. C. Brn van Hoëvell. Bijschrift bij de kaarten van Seran (vulgo Ceram) T. A. G. 2e S. dl. XIII. 1896.
Prof. Dr. K. Martin. Reisen in den Molukken. Leiden 1894.
— — idem (Geologischer Theil). Leiden 1902.
J. H. Moorrees. Indrukken over de Molukken en in het bijzonder over Ceram. T. A. G. 2e S. dl. IX.
C. Ribbe. Ein Aufenthalt auf Grosz Seram. XXII Jahresberichte des Vereins für Erdkunde. Dresden 1892.
Dr. J. G. F. Riedel. De sluik- en kroesharige rassen tusschen Selebes en Papua. ’s Gravenhage 1886. [174]
W. A. van Rees. De pionniers der beschaving in N. I. Arnhem 1866.
H. von Rosenberg. Der Malayische Archipel. Leipzig 1878.
— — Beschrijving van eenige gedeelten van Ceram. T. voor Ind. T. L. en V.-kunde. dl. XVI. Batavia 1867.
Van Schmid. Het Kakihansch verbond op het eiland Ceram. T. voor N. I. Jrg. V. dl. II. Batavia 1843.
F. J. P. Sachse. Toelichtingen op de schetskaart van de afdeelingen Wahaï en West-Seran op het eiland Seran. T. A. G. 2e S. dl. XXIII. 1906.
J. E. Teysmann. Verslag over de in 1860 gedane reize in de Molukken. Nat. T. voor N. I. dl. XXIII. Batavia 1861.
François Valentijn. Oud en Nieuw Oost-Indiën. dl. 2. Dordrecht 1724.
In de navolgende tijdschriften vindt men nog min of meer uitgebreide artikelen over onderwerpen op Seran betrekking hebbende.
Geneeskundig T. v. N. I. III. 1854. p. 246. (Weersgesteldheid). | ||
T. A. G. 2e S. dl. V. p. 397. (Over den naam). | ||
T. Bat. G. XVI. p. 290. | Kakihan. | |
T. v. N. I. 5e j. 2e dl. 1843. p. 490. | ||
T. v. N. I.idem 7e j. 2e dl. 1845. p. 46 e. v. | ||
Mededeelingen Zend. Gen. V. 1861. p. 319. | ||
Koloniale Jaarboeken 3e j. 1863. p. 68. | ||
Mededeelingen Zend. Gen. IX. 1865. p. 205. | ||
I. G. dl. I. 1884 p. 281. | ||
Nat. T. v. N. I. 2e j. 1851. p. 668. | Mineralen. | |
Nat. T. v. N. I.idem 3e j. 1852. p. 101. | ||
Nat. T. v. N. I.idem VI. N. I. 1854. p. 525. | ||
Nat. T. v. N. I.idem N. I. IV. 1854. p. 120. | ||
Sloet Tijdschrift. XV. p. 135. | Hout. | |
Ind. Arch. 2e j. III. 1850. p. 193. | ||
T. Nijv. v. N. I. III. 1856. | ||
T. v. I. T. L. en V.-kunde. VII. 3 S. I. 1858. p. 197. | ||
T. v. I. T. L. en V.-kunde.idem VIII. 3 S. II. 1859. p. 53. (Tabak).[175] | ||
T. v. N. I. 21e jr. I. 1859. p. 275. (Landbouwplannen). | ||
T. v. N. I.idem 20e jr. II. 1858. p. 346. | Kolonisatie. | |
T. v. N. I.idem 13e jr. I. 1851. p. 83. | ||
Nat. T. v. N. I. XXIII. 5e S. III. 1861. p. 77 en 304. | ||
Reformatie 3e S. III. 1847. p. 172 en 314. | ||
T. v. N. I. 5e jr. 1843. p. 491. (Bijgeloof). | ||
T. v. N. I.idem 1845. 2e dl. p. 46 e. v. | Zeden en gewoonten. | |
T. A. G. 2e S. IX. 1892 p. 654. | ||
B. Utr. Zend. Ver. 1877. p. 141. | ||
I. G. 1888. II. p. 1012. | ||
T. v. N. I. 4e jr. 2e dl. 1842. p. 356. (Geschiedenis). | ||
T. v. N. I.idem 22e jr. I. 1860. p. 350. (Verhaal Radja Pelimao). | ||
Med. Zend. Gen. IV. 1860. p. 77. (Godsdienst). | ||
Med. Zend. Gen.idem VIII. 1864. p. 61 en 301. | Taal. | |
Med. Zend. Gen.idem IX. 1865. p. 109 en 135. | ||
T. v. N. I. XXI. 5e S. I. 1860. p. 336. (Petroleum). |
[177]
Aardappels, 126.
Aardewerk (zeldzaam), 123–124.
Aardrijksk. beschrijving, 37 vgg.
Abortus, 108.
Adatstraffen, 113.
Alamanan, 142.
Alang, 10.
Albino’s, 83–84.
Ali (Prins), 8–9.
Alifoeroe (beteekenis van), 59.
Amahei, 29, 33–35, 45, 64, 71, 97, 126.
Amblauw, 15–17.
Amboineezen, 3.
Anak sirih pinang, 105.
Ananas, 46.
Ankerplaatsen, 45.
Annopheles, 50.
Antoniszoon (A.), 10.
Asaoedi, 4, 10, 13, 15, 20–25, 27.
Asélé-meer, 44.
Asiloeloe, 10.
Asinahoe, 80.
Asoe (hond), 69.
Assen (Res. van), 34.
Atjo (harpoen), 133.
Australië, 168–169.
Babi (eil.), 39.
Badjing, 127.
Bahaar, 7.
Baileo, 71, 91, 95–97, 141–143.
Bali-rif, 44.
Bali (Schip), 44.
Bamboe, 52.
Bamboe betong, 52.
Baroe, 129.
Batjan, 2.
Batoe Kapal, 53.
Batoe pamali, 71.
Batoe Tambaga, 53.
Bedevaartgangers, 99.
Bĕhagian pĕrampoean, 143.
Bĕhasa Hatoe, 62.
Bĕhasa Loehoe, 62.
Begrafenisgebruiken, 149.
Bergstelsel, 40.
Bestuur, 78 vgg.
Bessi, 45.
Bevolkingscijfers, 63–64.
Bleeker (P.), 64.
Boano, 5–6, 11, 15, 17, 25, 41, 45–46, 51, 98–100, 122, 164.
Boano Hatoe Poetih, 27.
Boano (Sengadji van), 20.
Boba, 147.
Bobara (visch), 132.
Bobot-riv., 61.
Boeloeh, 52.
Boeton, 24.
Bonoa-Kélang, 4.
Boog (wapen), 137.
Bora, 17.
Boreh, 108.
Boschhoen, 56.
Bouman (Luit.), 35.
Brabant (Luit. kol. De), 30.
Bronnen (ijzerhoudende), 45.
Buitendijk (Vaandrig), 25.
Bijgeloovigheid, 100 vgg.
Cacao, 170.
Cacaoplanters vermoord, 30.
Cajo (Sengadji), 9.
Capellen (G. G. v. d.), 29.
Ceram, 37.
Ceram (Schip), 34.
China, 168.
Civetkat, 54.
Coen (J. Pzn.), 6–7.
Comans (J.), 13.
Coman (Onderkoopman), 15–16.
Compagnie (O.I.), 3, 5, 8, 12.
Contract van 1618, 5;
van 1638, 12.
Conus gloria maris (schelp), 58.
Corra2 (vaartuigen), 3 vgg.
Cos, 22–23.
Cramer (Orangkaja), 22.
Dagga (Kimelaha), 26.
Dagvogel, 56.
Dammarboom, 52.
Dansen, 160 vgg.
Demmers (Gouv.), 113.
Dibaban (Goenoeng), 41.
Diefstal, 116.
Diemen (Van), 11.
Diepzeevisscherij, 169.
Diersoorten, 54 vgg.
Djailolo, 2.
Djailolo (Sultan van), 29.
Djatiboom, 51.
Djoengkoe, 129.
Djolong (visch), 133.
Doejong, 57.
Doekoen, 110.
Doodshoofden (Offers aan), 89, 95.
Doodstraf, 114.
Dorstenburg (Fort), 20.
Drankmisbruik, 143.
Dronkenschap, 85.
Drankzucht, 85.
Dumbar (Zeeoff.), 35.
Dwingeland (Versterking de), 17–18.
Garnalenvisschen, 70.
Geboorte (gebruiken bij), 110.
Geneesmiddelen, 147 vgg.
Genotmiddelen, 137.
Geologie, 40.
Geschiedenis, 1–36.
Geweren, 139.
Gnadjo’s (roeibanken), 5–6.
Godsdienst, 89 vgg.
Godsoordeel, 102.
Goefasahout, 50.
Goeli Goeli, 27.
Goeroe, 97.
Goldman, 168.
Gom koopal, 52.
Gouvernementsscholen, 97.
Graphiet, 53.
Grintvlakte, 44.
Groeten, 165.
Grotten, 44.
Gijsberti Hodenpijl, 33.
Haai, 58.
Haardracht, 74.
Hagedissen, 57.
Halamoeri, 119.
Halamoeristammen, 89.
Halstoe (Fort), 20.
Hamza (Sultan v. Ternate), 8–12.
Haoe, 61.
Haoewé (wichelarij), 100.
Harafoera, 59.
Hardenberg (Fort), 14.
Haroekoe, 23.
Hars, 52.
Harta hadat, 105.
Hatiling, 29, 33, 45, 82, 119, 120.
Hatoé (Radja), 117.
Hatoe Noekoe, 3.
Hatoe Noeroe (meer bij), 44.
Hatoe Noeroe-Aloené, 76–77. [179]
Hatoe Olo-Alfoeren, 63.
Hatoe Soeweni, 43.
Hatoe-Walokoné, 41.
Hatoeaha (Klein), 15.
Hatoenoeroe-stam, 94.
Hatoesoea, 30.
Heerendiensten, 79.
Heliebĕsar (Manipa), 19.
Helwig (Vaandrig), 16.
Hengel, 132.
Hérélaoe, 76.
Héwal (tandjong), 45.
Hila, 12.
Hitoe Lama, 3.
Hoaoeloe, 32–33, 82, 100–101, 110.
Hoaoeloe-Alfoeren, 63.
Hoeamoal, 8, 13–14, 19, 23, 38–39, 44, 51, 62, 122.
Hoekoeina, 35.
Hoelong, 17.
Hoelong (Orangkaja), 25.
Hoenitétoe, 2.
Hoëvell (G. W. W. C. van), 37, 40, 60, 64.
Hohaté (hengel), 132.
Holenverblijf, 70.
Hond als huisdier, 69.
Hongi-tochten, 4, 6, 10, 13, 28–29, 155.
Honitétoe, 1–2, 30, 32, 35, 40, 115.
Hoofddoek, 74.
Hoofdtooisel, 73.
Hooijer (G. B.), 30.
Horali Kokalinje, 96.
Houdt den bek (Fort), 24.
Houtduif, 55.
Houtman (Fr. de), 7.
Houtsoorten, 50.
Huidziekten, 147.
Hulppredikers, 97.
Huwelijk, 103 vgg.
Kahili (berg), 25.
Kahoela (riv.), 23.
Kaibobo, 11, 14–15, 17, 23, 31, 65, 71, 75.
Kaïn oeté2, 122.
Kain patola, zie: Petolen.
Kajoe koening, 51.
Kajoepoetih-boom, 51.
Kajoepoetih-olie, 122.
Kakiay (kapt. M.), 61.
Kakihanfeest, 91.
Kakihans, 140.
Kakihanverbond, 80.
Kalawai (vischtuig), 133.
Kalkkokers, 121.
Kalowa, 148.
Kamaré, 166.
Kanarie-olie, 122.
Kanonnen, 139.
Kapala djodjaro, 108.
Kapala ngoengaré, 108.
Kapala Saniri, 80–81.
Kapala soa, 64, 65, 78, 83–84.
Kapala tolleki, 87.
Karaitoe, 32.
Karakter-eigenschappen, 83 vgg.
Karetschildpad, 57.
Kasa (Poeloe), 131.
Kasbi, 136.
Kaskado, 147.
Katjang, 127.
Katoen, 170.
Katoenplanten, 127.
Kawa, 43.
Kaytetto, 3.
Kellang, 10–11, 18–19, 22, 27, 39, 51.
Kellangers, 26.
Kerken, 98 vgg.
Kikt niet (Fort), 24.
Kimelaha (Hoofd), 7 vgg.
Kinderaantal, 110.
Klapperolie, 123.
Klapperrat, 127.
Klappertor, 127.
Kleeding heiden Alfoeren, 74.
Kleeding Inl. Christenen, 71.
Kleeding der Seranners, 71 vgg.
Kleeding vrouwen, 76.
Klein Ambon, 66.
Klimaat, 49 vgg.
Kobi, 67.
Koea-riv., 42.
Koelooi, 31.
Koelor, 27.
Koesoe2, 55, 67, 128, 138,1 64.
Koffie, 170.
Koffieboomen, 126.
Kokospalm, 127.
Koppensnellen, 34, 61, 80–81, 85, 94, 127, 139 vgg.
Koraalbosschen, 43.
Krokodillen, 46.
Kruidnagelen, 3, 4, 7, 10, 11, 170.
Krijgsdans, 163.
Krijgsverrichtingen in 1860, 30;
1864 en 1865, 31;
1866, 32;
1875, 32;
1902 en v., 34.
Laäla, 23.
Laboean, 44.
Lahatalla (Opperwezen), 90, 119–121.
Lahoe, 13.
Lans, 138.
Lassihout, 51.
Latéa, 98.
Lato-Coli, 5.
Latoe Asaoedi, 81.
Latoe Iha, 82.
Latoe Loekoe, 82.
Latoe Pasanea, 81–82.
Latoe Ponoenoe, 81.
Latoe Toeha Tomatala, 82.
Leeuwarden (Schip de), 22.
Lémah (visch), 134.
Lepra, 148.
Liederen, 150 vgg.
Liëla, 18.
Lila’s, 139.
Lingoea hout, 51.
Lisabata, 31, 35, 62, 65, 82, 99, 126–127, 163.
Lisiëla, 9, 17, 27, 62, 76, 95.
Lobang Solé, 39.
Loehoe, 10, 16, 22, 27, 29, 31, 53, 65, 138, 164.
Loemah Pèloe, 52.
Loemaulai, 163.
Loeri, 121.
Lohia, 115.
Macasaarsche Bril (Versterking de), 21.
Madapolam, 105.
Madjira, 26.
Madjira (Hoofd), 14–19, 21, 22.
Magogoro, 153.
Mahonihout, 51.
Maier (Geoloog), 53.
Maïs, 136.
Makahala-Alfoeren, 63.
Makan-petita, 108.
Makassar, 9.
Makassaren, 20–26.
Makki-makki, 132.
Makko, 164.
Makoeala, 63.
Makoeala Inan, 63.
Makonaga, 153.
Makorissi (Kapitans), 82.
Mala-riv., 61.
Maleische taal, 62.
Malowan-Alfoeren, 84, 126, 141.
Mamakoer (soort ring), 96.
Mamalo (W. van), 26.
Mandar Sjah (Sultan), 23–24.
Maneoe, 70.
Mangkok sĕrasa, 124.
Mani, 45.
Manipa, 8, 11–13, 15–16, 19, 22, 27, 100, 126.
Manipa (Straat), 46.
Manoeséla, 119.
Maoewin bĕsar, 91.
Marawali, 120.
Martin (K.), 38, 40, 47, 53, 56, 60, 94, 131, 146.
Masisihoelan, 70.
Masiwan-riv., 42.
Meer in Boano, 42.
Méhar (bruidschat), 105.
Mengaïl, 134.
Menjélé, 162.
Menstruatie, 70.
Mèong (kat), 69.
Meren op Seran, 44.
Metalen Kruis (Schip), 31.
Meyer (A. B.), 55.
Mineralen, 52 vgg.
Minta minjak, 118.
Modin, 99.
Moeal-riv., 44.
Moernaten, 43.
Moesihoé, 96.
Moessons, 46 vgg.
Moleoe, 56.
Moshâf, 3.
Muziekinstrumenten, 150.
Naamsoorsprong van Seran, 37.
Nala-riv., 44.
Nannihout, 50.
Naro (Kipati), 5.
Nassausche gat, 39.
Naten, 78.
Negorijhoofden, 82.
Nieuwenhuis (A. W.), 143.
Ninené, 32.
Nisawélé, 32–33, 36, 78, 119–121, 149, 165.
Nisawélé Kanikeh, 33.
Nisawélé-stam, 74, 86, 101, 103, 111.
Nitoe2 (geesten), 89.
Njong, 166.
Njora, 166.
Noenoesakoe (waringinboom), 1.
Noesa jéla, 37.
Noesa Telo, 15.
Nollot, 5.
Nonna, 166.
Notemuskaatbosschen, 127.
Nusela, 37.
Nusera, 37.
Nijverheid, 121 vgg.
Obi, 127.
Oedjong, 80.
Oehé Kachlakin, 163.
Oelar kaki ampat, 57.
Oelar mas, 73.
Oelilima, 60.
Oelisiwa, 60.
Oepoe, 166.
Oewin Patahoe, 77.
Onderscheidingsteekenen der hoofden, 78–80.
Onderwijs, 97 vgg.
Onzindelijkheid der Alfoeren, 69.
Oorhangers, 53.
Oorlogsschatting, 124.
Oorlogvoeren, 139 vgg.
Oorsprong der Seranners, 1.
Opin, 76.
Opium, 137.
Orang hindoe, 59.
Orang seran, 38.
Ottens (Gouv.), 13.
Owin-stam, 94.
Paä, 61.
Paalwoningen, 64.
Paarlen, 44.
Pakatora, 129.
Pakean tanah, 72.
Pamalas, 118.
Pamali, 79, 97, 110, 117–118, 120, 149.
Pantoens, 150 vgg.
Papatjéda, 72.
Papéda, 135.
Papeda-vorken, 128.
Papegaaien, 55.
Paradijsvogels, 55.
Parangs, 7, 121, 138, vgg., 144.
Parkieten, 55.
Pasahari, 119.
Pasinalo-stam, 162.
Patahoé, 115.
Patalima, 60–63, 82, 93, 95, 124, 141, 149.
Patalima-stammen, 77.
Patasiwa, 60, 63, 69, 95, 101, 124.
Patasiwa hitam, 60, 61, 74, 81, 90.
Patasiwa poetih, 60–62.
Patatter, 136.
Patinaja (Alf. hoofd), 9.
Patinama, 19.
Patola (slang), 57.
Patola boom, 51.
Péla, 116–117.
Péla soedara, 116.
Pélé-teeken, 115.
Penas, 129.
Pennis, 129.
Pĕrgi loer, 128.
Petolen (Kain patola), 4, 5, 12.
Petroleum, 52–53.
Pfeiffer (Ida), 40.
Pinang, 137.
Pindang, 135.
Pinggang, batoe, 124.
Piroe, 11, 16, 34, 73, 75, 109, 136.
Piroebaai. 12, 38, 45–46, 131.
Poelia zie: Boeria.
Pohon bandera, 80.
Ponte dei Sospiri, 44.
Pottenbakken, 121–122.
Prahoe redi, 169.
Prahoe séman, 129.
Prauwsoorten, 129.
Puberteit, 111.
Pijlen, 137.
Pythons, 57.
Radjah tanah, 83.
Rĕbab, 150.
Rechtspleging, 111 vgg.
Redjali (Geschiedschrijver), 1.
Rees (Van), 93.
Regenval, 49.
Reynst (G.), 4.
Ribbe (C.), 2, 53–55, 64, 118, 137, 168.
Riedel (J. G. F.), 37, 62, 64.
Rimbach (Luit.), 15.
Riring, 142.
Rivieren van Seran, 42.
Roemah pamali, 70.
Roemah Soal, 1, 30, 32, 34–35, 70, 75, 78, 109, 145.
Roemah Soal-stam, 90.
Roemah Sokat, 142.
Roembéroe alifoeroe, 2.
Roewatoe-riv., 42.
Roofbouw, 124.
Roofdieren, 54.
Roos (Commandeur), 24.
Sagoe, 4.
Sagomeel, 125.
Sako (visch), 132.
Salamoelihout, 51.
Salawakoe (schild), 138.
Salawatti, 22.
Sanahoe, 44.
Saniri’s, 80–81.
Saniribestuur, 80.
Sasi-teeken, 115.
Sawaï-baai, 38.
Schaamgordel, 74.
Schaking, 107.
Schapenham (G. H.), 39.
Schedelonderzoek, 60.
Scheepvaart, 129 vgg.
Schilden, 138.
Schilden-versiering, 121.
Schmid (Von), 92.
Schneider (Off. v. gez.) 53.
Scholte, 168.
Schroeder v. d. Kolk (J. L. C.), 40.
Schuldenbetaling, 114.
Schulze (Kapt.), 32.
Séa, 96.
Séhoe, 121.
Selan Binaur (Patih), 2.
Sĕliha, 119.
Sequah (een Alfoer), 108.
Serang, 37.
Sérik métan, 78.
Sérik poetih, 78.
Serohi, 17.
Séwa, 163.
Shaidi (Kaitjili), 25.
Sial (tandjong), 46.
Siepkamp (Kap. V. d.), 35.
Simatau (Orangkaja), 24.
Sirih, 137.
Siwalété, 80–81.
Slavenlevering aan de Comp., 27.
Smeden, 121–122.
Soa, 78.
Soa latoe, 78.
Soekaradja, 45, 56, 63, 82, 96, 116.
Spelen, 160 vgg.
Speult (H. van), 4–6.
Springlansen, 128.
St. Lazaro Arch. (naam voor de Molukken) 3.
Stamverdeeling, 60 vgg.
Stennekes (Luit.), 36.
Strengnaerts (Lt. Kol.), 31.
Suiker, 137.
Sulthan Wilhelmina, 87–88.
Taalsoorten, 62 vgg.
Tabaksplanten, 127.
Taboe, 117.
Tagalaja, 69.
Tahon2, 55.
Tala, 80–81.
Tampat pamali, 118.
Tandjong pamali, 117.
Tandjong Tapi, 46.
Taniwel, 100.
Tanoenoe (landengte), 23.
Tanoeroe-bocht, 2.
Tapi (Tandjong), 46.
Tapil, 10.
Tapinalo, 18.
Tawal, 153.
Téri, 132.
Tersteege (Luit.), 31.
Teysmann (J. E.), 168.
Tidore, 2.
Tidoreezen, 28.
Tifa, 129–130, 150, 160–161, 163–164.
Timmeren, 121.
Tinerts, 53.
Tjampans (Vaartuigen), 21.
Tjidako, 74, 76–77, 101, 111, 121.
Toedjoeh (Poeloe), 43.
Toeman, 125.
Toeniwara, 23.
Toloearang-riv., 44.
Tomahoe, 17.
Toniwara, 22.
Tonoewaroe, 11.
Topomosolinoi, 103.
Toradja’s, 138.
Treknetten, 134.
Trom, 150.
Tug of war, 163.
Valentijn (Fr.), 2–3, 27, 37, 41, 57, 61, 80, 93, 113, 140.
Varkens, 69.
Verbeek (Gouv.), 16–17.
Verbeek (R. D. M.), 38, 40, 52.
Verbeek, (W.), 23.
Verheiden (Majoor), 20–23.
Verheyden (Kapitein), 16.
Vermaken, 160 vgg.
Vingerringen, 73.
Virchow, 60.
Vischrijkdom, 169.
Vischsoorten, 57.
Visscher, (P.), 27.
Visscherij, 132 vgg.
Vlaming van Oudshoorn, (A. de), 14, 16–24, 26–27, 62, 155–156.
Vloedgolf 1899, 66.
Voeding, 135.
Volksbeschrijving, 59 vgg.
Voorburg (Versterking), 21.
Voorouder-vereering, 89.
Wae Pinang, 61.
Wahaï, 27, 29, 31–36, 39, 42–45, 49, 58, 63–64, 67, 73, 82–83, 88, 93, 95, 105, 142, 148, 154, 157, 163, 167, 171.
Wainitoe, 17.
Wallacegebergte, 41.
Wantrouw (Vesting), 22.
Wapens, 137 vgg.
Warasiwa, 61, 77, 82, 102, 111.
Warwijk, (W. v.), 3.
Watoei, 35.
Waijpoeteh, 18.
Weefgetouw, 122.
Wémalé, 59.
Werpnetten, 134.
Weven, 121–122.
Wichelarij, 100 vgg.
Wokka (lans), 138.
Wijzen van groeten, 165.
Bij den Uitgever dezes zijn mede verschenen:
Blink, H., Nederlandsch Oost- en West-Indië, geographisch, ethnographisch en economisch beschreven. 2 dln. 1905, 06. roy. in-8o. | ƒ 18.— |
In linnen banden | ƒ,, 20.— |
Jacobs, J., Het Familie- en Kampongleven op Groot-Atjeh. Eene bijdrage tot de ethnographie van Sumatra. Uitgeg. vanwege het Kon. Nederl. Aardrijksk. Genootschap. 1894. 2 dln. Met 17 phot. lith en 6 gekl. platen gr. in-8o. | ƒ,, 15.— |
Gebonden | ƒ,, 17.— |
Jacobson, Edw., en J. H. van Hasselt, De Gong-fabricatie te Semarang. Met 12 platen in lichtdruk en 12 afbeeldingen in den tekst. [Hollandsche en Duitsche tekst]. 1907. gr. in-4o. | ƒ,, 10.— |
Kohlbrugge, J. H. F., Blikken in het zieleleven van den Javaan en zijner overheerschers. 1907. 8o. | ƒ,, 2.40 |
Lith, P. A. van der, Nederlandsch Oost-Indië, beschreven en afgebeeld voor het Nederlandsche volk. Tweede geheel omgewerkte druk. Met 32 platen, waarvan 24 in lichtdruk en 8 in kleurendruk, benevens 1 kaart en alphabetisch zaak- en plaatsregister. 1894. 2 dln. roy. in-8o. | ƒ,, 13.10 |
Gebonden | ƒ,, 15.60 |
Lorentz, H., Eenige maanden onder de Papoea’s. 1905. Met 40 platen, talrijke tekstfiguren en 1 kaart. 8o. | ƒ,, 3.50 |
In prachtband | ƒ,, 3.90 |
Mayer, L. Th., Een blik in het Javaansche volksleven. 1897. 2 dln. Met 26 zw. en gekl. platen, talrijke tekstfiguren. gr. in 8o. | ƒ,, 10.— |
Gebonden | ƒ,, 12.50 |
Snouck Hurgronje, C., The Achehnese. Translated by the late A. W. S. O Sullivan. With an Index by R. J. Wilkinson. 2 vol. 1906. With Title Plates, 2 Charts and text-illustr. roy. in-8o. | ƒ,, 17.50 |
Gebonden | ƒ,, 19.25 |
Snouck Hurgronje, C., Arabië en Oost-Indië. Rede uitgesproken 23 Januari 1907. 1907. 8o. | ƒ,, 0.40 |
Vollenhoven, C. van, Het adatrecht van Nederlandsch-Indië. Afl 1. 1906. | |
Kompleet in ca. 15 Afl. (75 vel) à 16 cent per vel. | |
Weber-Van Bosse, A., Een jaar aan boord H.M. Siboga. Tweede druk. 1904. Met platen en 1 kaart. 8o. | ƒ,, 1.50 |
Gebonden | ƒ,, 1.90 |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net. De muziek is gecodeerd door Linda Cantoni.
Titel: | Het eiland Seran en zijne bewoners | |
Auteur: | F. J. P. Sachse (1870–1962) | Info |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | 1907 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
n.v.t. | Wahai | Wahaï | 1 / 0 |
Passim. | [Niet in bron] | . | 1 |
n.v.t. | naïf | naïef | 1 |
n.v.t. | bizonder | bijzonder | 1 |
2 | Mohamedaansche | Mohammedaansche | 1 |
9 | kimelaha | Kimelaha | 1 |
9 | Mohamedanisme | Mohammedanisme | 1 |
9, 180 | Lisiéla | Lisiëla | 1 / 0 |
10 | cora | corra | 1 |
10 | Macasaren | Makassaren | 2 |
10 | Misigit | Missigit | 1 |
11, 179, 179, 180, 181, 181, 182, 182, 183, 184, 184 | . | , | 1 |
11 | kleene | kleine | 1 |
12, 18, 41, 47, 47, 48, 49, 93, 93, 130 | [Niet in bron] | „ | 1 |
12 | en | een | 1 |
13 | baricade | barricade | 1 |
13 | bijdroegen | bijdroeg | 2 |
14 | 1846 | 1646 | 1 |
15 | sergant | sergeant | 1 |
17 | Kaibabo | Kaibobo | 1 |
18, 93, 93, 130, 130, 143, 147 | [Niet in bron] | ” | 1 |
20 | Sawai | Sawaï | 1 / 0 |
26 | Kajeli | Kajéli | 1 / 0 |
27 | HatoePoetih | Hatoe Poetih | 1 |
28 | dáàr | dáár | 1 / 0 |
29 | terwijf | terwijl | 1 |
31 | Lt-kol. | Lt.-kol. | 1 |
33, 71 | Mohamedaan | Mohammedaan | 1 |
35 | Honittéoe | Honitétoe | 2 |
37 | Hoevell | Hoëvell | 1 / 0 |
39 | langengte | landengte | 1 |
42 | W.O. | Z.O. | 1 |
44 | de de | de | 3 |
44 | Seléman | Sĕléman | 1 / 0 |
47 | Deiser | Dieser | 2 |
52 | arenpalm | arènpalm | 1 / 0 |
55 | ) en ( | en | 2 |
63 | Solok | Sollok | 1 |
64 | 150000 | 150.000 | 1 |
66 | Alfoeren-dorp | Alfoerendorp | 1 |
71 | Amahaï | Amahei | 2 / 1 |
77 | vrouwen dragen de mannen | mannen dragen de vrouwen | 10 |
79 | quartodiensten | quarto-diensten | 1 |
79 | beeedigd | beëedigd | 1 / 0 |
79 | Ajerbesar | Ajerbĕsar | 1 / 0 |
82 | Patih,s | Patihs | 1 |
90 | ook | Ook | 1 |
95 | getatouëerd | getatoeëerd | 1 |
99 | Z.-O. | Z.O. | 1 |
104 | man | vrouw | 5 |
110 | Alifoeroe-vrouw | Alifoeroevrouw | 1 |
110 | beeindigen | beëindigen | 1 / 0 |
111, 154 | [Niet in bron] | ) | 1 |
112 | ingewikkelste | ingewikkeldste | 1 |
118, 119, 119, 119, 119 | » | „ | 1 |
120 | Ajer Besar | Ajerbĕsar | 3 / 2 |
121 | Nisawelé | Nisawélé | 1 / 0 |
122 | zeven | zeeven | 1 |
128 | bemachting | bemachtiging | 2 |
130 | dààr | dáár | 2 / 0 |
130 | ” | [Verwijderd] | 1 |
130 | [Niet in bron] | ( | 1 |
130 | „ | [Verwijderd] | 1 |
136 | nl. | n.l. | 1 |
144, 175, 180, 182 | . | [Verwijderd] | 1 |
152 | [Niet in bron] | : | 1 |
168 | onstaan | ontstaan | 1 |
168 | Teysman | Teysmann | 1 |
173 | voor | tot de | 5 |
173, 179 | , | . | 1 |
173 | [Niet in bron] | - | 1 |
178, 178, 179, 181, 182, 182, 183, 184 | [Niet in bron] | , | 1 |
180 | Kimalaha | Kimelaha | 1 |
180 | Maccassaarsche | Macasaarsche | 2 |
182 | Sospori | Sospiri | 1 |
183 | .) | ), | 2 |
184 | Ijzerhout | IJzerhout | 1 |
Overzicht van gebruikte afkortingen.
Afkorting | Uitgeschreven |
---|---|
b.v. | bijvoorbeeld |
Bijdr. tot de T. L. en V.-kunde van N. I. | Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië |
d.a.v. | daaraanvolgend |
d.i. | dat is |
d.M. | decimeter |
d.m. | decimeter |
d.w.z. | dat wil zeggen |
e.d. | en dergelijke |
G.M2. | vierkante geographische mijlen |
H.M. | Hare Majesteit |
Infie | Infanterie |
K.M. | kilometer |
M.i. | Mijns inziens |
mM. | millimeter |
N.I. | Nederlandsch Indië |
n.l. | namelijk |
N.O. | noordoost |
N.W. | noordwesten |
o.a. | onder andere |
O.I. | Oost-Indische |
O.I.L. | Oostindisch Leger |
O.L. | oosterlengte |
P.s. | Postscriptum |
S.O. | [Uitgeschreven vorm niet beschikbaar] |
T. A. G. | Tijdschrift van het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap |
Z.B. | zuiderbreedte |
z.g. | zoogenaamde |
Z.O. | zuidoost |
This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.