Jan van Gent, hertog van Lancaster, | ooms van den Koning. | |
Edmund van Langley, hertog van York, |
Bushy, | gunstelingen van Koning Richard. | |
Bagot, |
Het tooneel is op verschillende plaatsen in Engeland en Wales.
Londen. Een vertrek in het koninklijk paleis.
Koning Richard komt op, niet Gevolg; Jan Van Gent en andere hooge Edellieden met hem.
Koning Richard.
Oom Jan van Gent, eerwaarde Lancaster,
Hebt gij uw koenen zoon, Hendrik van Hereford,
Gelijk uw eed u bond, hierheen gebracht,
Tot staving van ’t verwijt, uit tijdsgebrek
Door ons niet onderzocht, dat hij den hertog
Van Norfolk, Thomas Mowbray, heftig deed?
Gent.
Ja, heer en vorst.
Koning Richard.
Zeg mij nog dit: hebt gij hem ook getoetst,
Of hij uit ouden wrok den hertog aanklaagt,
Of, naar den duren plicht eens onderdaans,
Op grond, dat hij hem als verrader kent?
Gent.
Zooveel ik hierin hem heb kunnen peilen,
Op grond, dat hij in hem gevaar ziet, doelend
Op uwe hoogheid,—niet uit ouden wrok.
Koning Richard.
Zoo roept hen voor; vrij, aanschijn tegen aanschijn,[432]
En fronsblik tegen fronsblik, willen wij
En klager en beklaagde hooren spreken.
(Eenigen uit het Gevolg af.)
Opvliegend zijn zij beiden; eens verwoed,
Doof als de zee, fel als der vlammen gloed.
(Die van het Gevolg komen terug, met Bolingbroke en Norfolk.)
Bolingbroke.
Verheuge u menig jaar van blijde dagen,
Genadig vorst, mijn goedertieren heer!
Norfolk.
Vermeerdere iedre dag het heil des voor’gen,
Totdat de hemel, de aard haar heil benijdend,
De onsterflijkheid verbinde aan uwe kroon!
Koning Richard.
Hebt beiden dank; doch een is valsch en vleit ons;
De reden van uw hierzijn spreekt dit uit:
Gij legt elkander hoogverraad te last.—
Mijn neef van Hereford, spreek, waarmee bezwaart gij
Den hertog daar van Norfolk, Thomas Mowbray?
Bolingbroke.
Vooreerst,—de Hemel teekene aan wat ik verklaar!—
In de’ ijver van mijn liefde als onderdaan
Voor ’t kostlijk heil van mijnen vorst bezorgd,
En vrij van allen boosverwekten haat,
Treed ik als klager voor mijns konings troon.—
Nu, Thomas Mowbray, richt ik mij tot u; 35
En let wel op mijn groet, want, wat ik spreek,
Mijn lichaam zal ’t op aarde waar doen blijken,
Of in den hemel staaft het mijne ziel.
Gij zijt een aartsverrader en een booswicht,
Te goed daarvoor, te slecht om nog te leven;
Want is de lucht doorschijnend, helder blauw,
Te meer ontsiert haar ’t sombre wolkengrauw.
Nog eens, om meer mijn woorden te doen wegen,
Werp ik u hier den naam verrader tegen,
En, staat mijn vorst het toe, mijn eerlijk zwaard
Zal staven, wat mijn tong van u verklaart.
Norfolk.
Laat niet mijn koude taal mijn moed doen laken.
Niet de schermuts’ling van een vrouwentwist,
De bitt’re smaad van twee verwoede tongen,
Kan deze zaak beslechten tusschen ons;
Het bloed is heet, dat koud hierom moet worden.
Toch roem ik niet op zulk een mak geduld,
Dat ik verstom en niets hier zeggen wil.
Mijn eerbied voor uw hoogheid houdt mij af,
Het vrije woord te sporen en te ontteuglen,
Dat anders aansprong, tot hij dit “verrader”
Weêr had verzwolgen, dubbel, in den strot.
De hoogheid van zijn bloed ter zij gesteld,
Laat hem eens niet de neef zijn van mijn koning,
En dan daag ik hem uit en spuw naar hem,
Noem hem een lastrend lafaard en een schurk;
En houd dit vol, geef bij den kamp hem voor;
Ik sta hem, ja, zoo ik, te voet, der Alpen
Bevroren toppen tot hem op moest ijlen,
Op iedere andere onbewoonb’re plek,
Waar ooit een Engelschman den voet dorst zetten.
Dat midd’lerwijl dit woord mijn trouw bepleit’:—
“Hij liegt en lastert, bij mijn zaligheid!”
Bolingbroke.
Hier, bibb’rend lafaard, ligt mijn eerepand;
’k Verzaak hier mijn verwantschap met den koning,
Doe afstand van de vorstlijkheid mijns bloeds,
Waar gij uit vrees, niet uit ontzag voor huivert;
Zoo schuldige angst nog zooveel kracht u liet,
Dat gij dit pand aanvaarden kunt, zoo buk.
Bij dit en elk gebruik der ridderschap,
Man tegen man bewijs ik al, wat ik
Verklaarde of gij als erger hoon kunt denken.
Norfolk.
Ik neem het op, en zweer bij ’t zwaard, dat eens
Mijn ridderschap mij op de schouders legde,
Ik ben uw man en sta tot elken kamp
Naar eischen van de ridderschap gereed;
En ’k stijge na dien strijd niet levend af,
Zoo ooit verraad tot aanklacht oorzaak gaf!
Koning Richard.
En wat legt onze neef Mowbray ten laste? 84
Groot moet het zijn, zoo ’t in ons de gedachte,
Dat in hem schuld zou wonen, wekken kan.
Bolingbroke.
Wat ik gezegd heb, zal mijn leven staven:
Achtduizend nobels heeft Mowbray ontvangen,
Als voorschot voor het krijgsvolk van uw hoogheid,
Die hij behield voor eigen snood gebruik,
Als een verrader en vervloekte schurk.
Nu zeg ik nog en wil door tweekamp staven,
Of hier of elders, tot den versten rand,
Waar ooit een Engelsch oog toe heeft gereikt,
Dat al ’t verraad, dat sedert achttien jaren
Hier werd bedacht en aangestookt, zijn bron
En ader in den valschen Mowbray had.
Dan zeg ik nog, en op zijn eerloos leven
Verhaal ik, wat mijn eerlijk woord verklaart,
Dat hij den dood ontwierp van hertog Gloster,
Diens tegenstanders, al te lichtgeloovig,
Opstookte, en als een laf verrader, schuldloos
Zijn ziel in stroomen bloeds vervloeien deed,
Dat, als het bloed des vromen off’raars Abel,
Zelfs uit der aarde tongelooze holten
Tot mij om recht en strenge wrake schreit;
En, bij den roem van mijn geslachte, recht
Doet hem deze arm, of ik val in ’t gevecht.
Koning Richard.
Wat vlucht ten wolken neemt zijn koene geest!
Thomas van Norfolk, wat zegt gij hierop?
Norfolk.
O, wende nu mijn vorst zijn aanschijn af,[433]
En zij zijn oor een korte wijle doof,
Tot ik die schandvlek van zijn bloed verkond heb,
Hoe God, en braven, zulk een lastraar haten.
Koning Richard.
Mowbray, mijn oog en oor zijn onpartijdig:
Waar’ hij mijn broeder, ja, mijn troonopvolger,
Met slechts, als nu, mijns vaders broederszoon,
Toch zweer ik, bij mijns scepters waardigheid,
Die naverwantschap aan ons heilig bloed
Schonk hem geen voorrecht, zou de onkreuk’bre vastheid
Van mijne ziel, die ’t recht bemint, niet buigen.
Hij is mijn onderdaan, Mowbray, als gij;
Ook u staat ronde taal en koenheid vrij.
Norfolk.
Dan, Bolingbroke, dring’ door uw valsche strot,
Tot in het diepste van uw borst: “gij liegt.”
Drie vierden van die geldsom voor Calais
Betaalde ik vol aan ’s konings troepen uit;
Met machtiging behield ik ’t oov’rig deel,
Omdat mijn heer en vorst nog in mijn schuld was,
Vanwege een rest van mijn belangrijk voorschot,
Toen ik zijn koningin uit Frankrijk haalde.
Verzwelg die leugen dus.—Wat Gloster aangaat,
Hem doodde ik niet; eer heb ik tot mijn schande
Dien heil’gen plicht verzuimd in deze zaak.—
U, ja, mijn eed’le lord van Lancaster, 135
Den eerbiedwaarden vader van mijn vijand,
U heb ik naar ’t leven eens gestaan,
Een misdrijf, dat mijn droeve ziel zwaar drukt;
Doch, eer ik pas het sacrament ontving,
Heb ik ’t beleden, en naar eisch vergiff’nis
Gevraagd van uw genade, en ’k hoop, gij gaaft die.
Tot zoover gaat mijn schuld; de verdere aanklacht
Spruit uit het wrokkend harte van een booswicht,
Een eerloos man, een diep ontaard verrader.
Stout wil ik in persoon door strijd dit staven,
En werp van mijne zijde hier mijn pand
Den overtrotschen lastraar voor de voeten,
En wil een trouwen edelman mij toonen,
Door ’t beste bloed, dat in zijn boezem woont.
Dies smeek ik, uwe hoogheid moog’ niet dralen,
Maar thans den dag van onzen strijd bepalen.
Koning Richard.
Gramstorige edellieden, volgt mijn raad.
Verdrijft de galzucht zonder aderlating.
Ofschoon geen arts, schrijf ik u dit toch voor:—
Een diepe wrok snijdt al te diep, snijdt door,—
Vergeeft, vergeet, houdt op elkaar te haten;
Het is, zegt de arts, geen maand van aderlaten.—
Oom, zij ’t begin het eind van twist en hoon;
Norfolk tracht ik te stillen, gij uw zoon.
Gent.
Het vredestichten past eens grijsaards hand.—
Werp, zoon, het neêr, des hertogs eerepand.
Koning Richard.
Norfolk, gij ’t zijn.
Gent.
Norfolk, gij ’t zijn. Nu, Hendrik, nu? Uw plicht
Eischt, dat de zoon op de eerste maning zwicht.
Koning Richard.
Werp neder, Norfolk, ’t is mijn wil; het moet.
Norfolk.
Niet dit, mijn vorst, mijzelven, aan uw voet.
Eisch niet mijn schande, slechts mijn leven, heer;
Dit wijdt mijn plicht u gaarne; doch mijn eer,
Die trots mijn dood zal leven op mijn graf,
Sta ik, ten spel aan oneer, nimmer af.
Ik sta verklaagd, onteerd hier, zonder grond,
Door ’s lasters giftspeer in de ziel gewond;
Geen balsem heelt mij, dan het bloed zijns harten,
Dat gif dorst aad’men.
Koning Richard.
Dat gif dorst aad’men. Woede moet men tarten;
Geef hier zijn pand;—de leeuw maakt panters tam.
Norfolk.
De vlekken blijven. ’k Gaav’ dit pand u, nam
Uw macht mij eerst den smaad af. Hoor mij, heer;
De reinste schat des levens is onze eer,
Die vlekk’loos blijven moet; want ja, ontneem
Den man zijn eer, hij is geschilderd leem. 179
In trouwen boezem huize een koen gemoed,
’t Is een juweel, door dubb’len wand behoed.
Eer is mij ’t leven, beide zijn zij één;
Neem de eerste weg, mijn leven ook vliedt heen.
Wil tot mijn kamp voor de eer verlof dus geven;
Ik leef in haar, voor haar laat ik het leven.
Koning Richard.
Gij neef, werp neer dat pand; wees de eerste, gij.
Bolingbroke.
O God, houd zulk een zonde ver van mij!
Zal ik gebogen voor mijn vader staan?
Die lafaard mij vernederd zien, ontdaan
Door laffe beed’laarsvrees? Eer ik mijn tong
Tot laag verwonden van mijn eere dwong,
Eer reet ik ’t slaafsche werktuig, dat zoo laf
Zijn taal herriep, hier met mijn tanden af,
En spuwde ’t bloedend, tot zijn diepsten smaad,
Waar schande zetelt,—in Mowbray’s gelaat.
(Gent gaat heen.)
Koning Richard.
Niet smeeken, maar bevelen is mijn roeping.
Zoo staat, daar geen bevel u kan verzoenen,
Strijdvaardig, als u ’t leven dierbaar is,
Te Coventry, op Sint-Lambertusdag.
Daar zij door zwaard en lans de felle twist
Van uwen haat, die immer wast, beslist.
Daar vrede onmoog’lijk blijkt, spreke in ’t gevecht
Des overwinnaars ridderschap nu recht.—
Lord maarschalk, geef aan mijn herauten last
Te zorgen voor den tweekamp, zooals past.
(Allen af.)
Koning Richard II, Eerste Bedrijf, Derde Tooneel.
[434]
Aldaar. Een vertrek in het paleis van den Hertog van Lancaster.
Gent en de Hertogin van Gloster komen op.
Gent.
Ach! ’t aandeel, dat ik heb aan Gloster’s bloed,
Is mij nog sterker aandrang dan uw klachten,
Dat ik mij tegen zijne slachters roer.
Doch wijl de straf in de eigen handen rust,
Die pleegden, wat wijzelf niet kunnen straffen,
Bevelen we onze zaak den hemel aan.
Die zal, ziet hij den tijd op aarde rijp,
Op ’t hoofd der daders heete wraak doen reeg’nen.
Hertogin.
Is u de broederschap geen scherper spoor?
Heeft liefde in uw oud bloed geen levend vuur?
Toch waart gij een der zeven zoons van Edward,
Der zeven kruiken van zijn heilig bloed,
Der zeven schoone takken uit één wortel;
Een deel der zeven heeft Natuur verdroogd,
Een deel der takken heeft het lot gehouwen;
Maar Thomas, mijn gemaal, mijn heil, mijn Gloster,—
Hij, de ééne kruik vol heilig koningsbloed,
Één tak in bloei van Edwards eed’len wortel,—
Is stukgedrukt, al ’t edel bloed gespild,
Is afgehakt, zijn zomerloof verdord; 20
Dat deed de hand des nijds, de bijl des moords.
Ach! Gent, zijn bloed was ’t uwe; ’t bed, de schoot,
Die kracht, die vorm, die u gestalt’nis gaf,
Schiep hem tot man; en schoon gij leeft en ademt,
Gij werdt in hem verslagen. Gij werkt mede,
In ruime mate, tot uws vaders dood,
Indien gij uwen broeder sterven ziet,
Die ’t evenbeeld was van uws vaders leven.
Noem ’t geen berusting, ’t is vertwijfling, Gent;
Als gij het slachten van uw broeder duldt,
Wijst gij den sluipweg tot uw eigen leven,
En leert den moord, hoe gij te slachten zijt.
Wat wij bij ’t laag’re volk berusting noemen,
Wordt bleeke lafheid in der eed’len borst.
Wat spreek ik meer? Gij schut uw eigen leven
Het best, als gij mijn Gloster’s sterven wreekt.
Gent.
Aan God de wrake, want zijn plaatsvervanger,
Zijn stedehouder, voor zijn oog gezalfd,
Is de oorzaak van zijn dood; was deze een gruwel,
Dan wreke ’t God, want ik mag nimmer toornig
Den arm verheffen tegen zijn gezant.
Hertogin.
Voor wien, ach! stort ik dan mijn klachten uit?
Gent.
Voor God, der weeuwen wreker en beschermer.
Hertogin.
Nu goed, dat wil ik.—Oude Gent, vaarwel!
Gij gaat te Coventry den strijd aanschouwen
Van onzen Hereford en den woesten Mowbray.
O, Gloster’s onrecht zitte op Hereford’s speer,
En dring’ zoo in des slachters Mowbray’s borst!
Of, mist hem ’t onheil bij den eersten rit,
Dan wege schuld zoo zwaar in Mowbray’s boezem,
Dat zij aan ’t schuimend ros de lenden breek’,
Den ruiter rugg’lings in het krijt doe storten,
Hem weerloos in de macht van Hereford geev’!
Vaarwel, Gent; uws gewezen broeders vrouw
Sterft kwijnend weg, verzelschapt met haar rouw.
Gent.
Ja, zuster, ’k moet naar Coventry, vaarwel!
Blijv’ heil bij u, zooals ’t ook mij verzell’!
Hertogin.
Één woord nog.—Droefheid vall’, zij springt weer op,
Maar niet door holheid, neen door haar gewicht;
’k Neem afscheid reeds en ving nog nauwlijks aan;
Schijn’ leed aan ’t eind, ach! nooit heeft het gedaan. 61
Ga, breng mijn groet aan Edmund York, mijn broeder.
Zie, dit is al;—gij gaat?—waartoe die spoed?
Al zij dit al, vertoeven waar’ toch goed;
Licht valt mij meer in. Zeg hem ook,—o wat?
Dat ik hem dra te Plashy hoop te zien.
Ach, wat kan ik aan de’ ouden York er biên,
Dan ’t zien van leêge kamers, naakte muren,
Ontvolkte zalen, onbewaakte grachten?
Dan ’t hooren van mijn welkomstgroet, mijn klachten?
Neen, groet hem enkel; neen, hij kome niet;
Hij vindt er rouw, als hij alomme ziet.
Troostloos, ontroostbaar ga ik heen, voor goed;
Mijn weenend oog wenkt u mijn laatsten groet.
(Beiden af.)
Een open veld bij Coventry.
Een strijdperk is afgezet; een troon in het midden; Herauten en Gevolg zijn aanwezig. Lord-maarschalk Surrey en Aumerle komen op.
Surrey.
Mylord Aumerle, is Hereford reeds gewapend?
Aumerle.
Van top tot teen, verlangend op te komen.
Surrey.
De hertog Norfolk, welgemoed en koen,
Wacht enkel het trompetgeschal des klagers.
Aumerle.
Gereed zijn dus de strijders en zij wachten
Op niets dan de aankomst van zijn majesteit.
[435]
(Trompetgeschal. Koning Richard treedt op en zet zich op den troon. Gent, York, Bushy, Bagot, Green en Anderen nemen hun plaatsen in.—Een trompet doet zich hooren en wordt door een andere trompet buiten beantwoord. Hierop verschijnt Norfolk, in volle wapenrusting, voorafgegaan door een Heraut.)
Koning Richard.
Lord maarschalk, vraag den strijder, die daar opkomt,
Waartoe hij dus gewapend hier verschijnt.
Vraag hem zijn naam en neem naar eisch den eed
Voor de gerechtheid van zijn zaak hem af.
Surrey.
In naam van God en van den koning, spreek:
Wie zijt gij? om wat reden komt gij hier
Aldus in volle ridderwapenrusting?
Wie is uw weêrpartij? Wat is uw zaak?
Spreek waar, bij uwen eed, uw ridderschap,
Opdat de hemel en uw moed u helpen!
Norfolk.
Mijn naam is Thomas Mowbray, hertog Norfolk;
Die hier verschijnt, gebonden door zijn eed,—
Verhoede God, dat dien een ridder brak!—
Ter staving van mijn hulde en trouwe beide,
Aan God, den koning en zijn kroost na hem,
Door kamp met hertog Hereford, die mij aanklaagt;
Wien ik, door Gods genade en dezen arm, 22
Mij werend, een verrader zal doen blijken
Aan God, aan mijnen koning en aan mij;
Zoo waar mijn strijd gerecht is, help’ mij God!
(Hij neemt zijn plaats in. Trompetgeschal. Bolingbroke treedt op, in volle wapenrusting, voorafgegaan door een Heraut.)
Koning Richard.
Maarschalk, vraag gindschen ridder in het harnas,
En wie hij is, èn waartoe hij aldus,
In krijgersdos, gepantserd, hier verschijnt;
En neem, naar de’ eisch der wet, den eed hem af
Omtrent zijn zaak en haar gerechtigheid.
Surrey.
Wat is uw naam, en waartoe komt gij hier
Voor koning Richard in zijn vorstlijk krijt?
En tegen wien verschijnt ge? in welke zaak?
Spreek, opdat God u hoede, als waardig ridder!
Bolingbroke.
Hendrik van Hereford, Lancaster en Derby,
Ben ik, en sta gewapend hier bereid,
Om door Gods hulp en door mijn moed te staven
In ’t krijt, dat Thomas Mowbray, hertog Norfolk,
Een booswicht is, die omgaat met verraad
Aan God, aan koning Richard en aan mij;
Zoo waar mijn strijd gerecht is, help’ mij God!
Surrey.
Op straf des doods zij niemand zoo vermetel,
Zoo waagziek, dat hij in de omperking treed’,
Den maarschalk uitgezonderd, en de mannen,
Wien ’t reeg’len van den kampstrijd is vertrouwd.
Bolingbroke.
Lord maarschalk, laat mijns vorsten hand mij kussen,
En nederknielen voor zijn majesteit;
Want Mowbray en ikzelf zijn als twee mannen,
Tot lange en zware bedevaart gehouden;
Dies zij een plechtig afscheid nu genomen,
Den vrienden hartlijk thans vaarwelgezegd!
Surrey.
De klager groet vol eerbied uwe hoogheid
En smeekt tot antwoord uwe hand ten kus.
Koning Richard.
Wij komen af en willen hem omarmen.—
Mijn neef van Hereford, is uw zaak gerecht,
Dan zij ’t geluk met u in dit gevecht.
Vaarwel, mijns harten bloed! Zoo ’t heden vliet,
Betreuren zal ik ’t, wrake nemen niet.
Bolingbroke.
O, dat geen traan uw edel oog onteer’
Om mij, indien ik val door Mowbray’s speer.
Zoo koen een valk ooit op een vogel stoot,
Snel ik tot dezen kamp en ducht geen dood.—
(Tot Surrey.) U bied ik, beste lord, mijn afscheidsgroet; 63
Ook u, mijn waarde neef, mylord Aumerle;—
Niet krank, al sta mijn leven op het spel,
Maar lustig, vroolijk, jong, gezond en wel.—
Zie, als tot nagerecht naar eisch, begroet
Ik ’t liefst het laatst, en zoo is ’t einde zoet.
(Tot Gent.) O gij, gij aardsche schepper van mijn bloed,
Wiens jeugdig frissche geest, in mij herboren,
Met dubb’le kracht mij opheft, om de zege
Te grijpen, die reeds boven ’t hoofd mij zweeft,
Make uw gebed mijn pantser ondoordringbaar,
Uw zegen staal’ de punt van mijne speer,
Opdat zij, Mowbray’s wassen kleed doorborend,
Den naam van Jan van Gent, met nieuwen gloed,
Doe schitt’ren in het kloek bedrijf zijns zoons.
Gent.
God geve u voorspoed bij uw goede zaak!
Wees plotsling, als de bliksem, met uw wapen,
En dat uw slagen forsch, verdubbeld dubbel,
Verdoovend als de donder, op den helm
Uws boozen tegenstanders nederploffen;
Wek op uw jeugdig bloed, wees kloek en leef!
Bolingbroke.
Dat mij Sint George, en ’t recht, de zege geev’!
Norfolk.
Hoe God of ’t lot mijn teerling werp’, hier leeft
Of sterft, aan koning Richards troon verknocht,
Een trouw, oprecht en eerlijk edelman.
Nooit wierp gevang’ne met een blijder hart
De keet’nen zijner knechtschap af en groette,[436]
Van banden vrij, de gulden vrijheid meer,
Dan nu mijn dansend hart dit feest des strijds
Met mijn gezworen vijand welkom heet.—
Grootmachtig vorst, en eed’le vriendenschaar,
U wenscht mijn mond hier menig heilrijk jaar.
Zoo blij en vrij als tot een vroolijk feest
IJl ik ten strijd. De oprechte is kalm van geest.
Koning Richard.
Vaarwel, mylord; uw oog, geheel uw wezen,
Geeft mij uw moed en koenheid klaar te lezen.—
Bestuur den tweekamp, maarschalk, en begin.
Surrey.
Hendrik van Hereford, Lancaster en Derby,
Ontvang uw lans; en God bescherme ’t recht!
Bolingbroke.
In hoop een sterke toren, zeg ik “Amen”.
Surrey
(tot een ridder). Breng deze lans aan Thomas, hertog Norfolk.
Eerste Heraut.
Hendrik van Hereford, Lancaster en Derby,
Staat hier voor God, zijn koning en zichzelf,
Op straf van valsch en eereloos te blijken,
Om Thomas, Hertog Norfolk, als verrader
Aan God, zijn koning en hemzelf te staven,
En daagt hem uit, ten kamp bereid te zijn.
Tweede Heraut.
Hier staat de hertog Norfolk, Thomas Mowbray, 110
Op straf van valsch en eereloos te blijken,
Om zich te zuiv’ren, en om Hendrik Hereford,
Van Lancaster en Derby, te doen kennen
Als God, zijn koning en hemzelf ontrouw;
Hij wacht met riddermoed en fieren strijdlust
Het teeken af, dat hem den kamp vergunt.
Surrey.
Trompetters, blaast; en, strijders, tot den aanval!
(Trompetgeschal tot den aanval.)
Houdt op! De koning werpt zijn staf in ’t krijt!
Koning Richard.
Laat beiden helm en speer ter zijde leggen,
En elk van hen neem’ weer zijn zetel in.—
Gij, gaat met ons ter zij. Trompetters, schalt,
Tot we ons besluit den strijders kenbaar maken.
(Langdurig trompetgeschal.)
(Tot de strijders.) Treedt nader,
En hoort, wat wij in onzen raad besloten.
Opdat de bodem onzes rijks van ’t bloed,
’t Bloed, door hemzelf gevoedsterd, niet bevlekt zij,
En wijl ons oog den schrikb’ren aanblik haat
Van wonden, door eens broeders hand geslagen,
En wijl ’t ons voorkomt, dat èn de aadlaarsvlucht
Van eer- en hoogheidszoekende gedachten,
En nijd, die mededingers haat, u dreven
Den vreê te ontrusten, die in Englands wieg
Een zoeten kinderslaap, zachtaad’mend, sluimert,
(Wat, door wanluidend, heftig tromgeraas
En schril trompetgeschetter en het klett’ren
Van grimmig wapentuig, den slaap verschrikkend,
Den schoonen vreê uit ons gebied zou jagen,
Ons waden doen door onzer broedren bloed,)
Zoo zijt gij uit ons rijksgebied verbannen;—
Op straf des doods, neef Hereford, zult gij, eer
Tweemaal vijf zomers onze beemden tooiden,
Dit rijk, ons schoon gebied, niet weer begroeten,
Als balling vreemden grond zoolang betreên.
Bolingbroke.
’k Gehoorzaam. Deze troost toch blijft mij bij:
De zon, die u verwarmt, beschijnt ook mij;
En ’tzelfde gouden licht, dat u verblijdt,
Bestraalt ook mij, verguldt mijn ballingstijd.
Koning Richard.
Norfolk, voor u heb ik een zwaarder vonnis,
Dat ik niet zonder tegenzin hier spreek:
De trage, sluipende uren einden niet
Den grenzenloozen tijd van uw verbanning.
Het hooploos woord van “nimmer hier te keeren”
Roep ik u toe;—terugkeer ware uw dood.
Norfolk.
Een drukkend vonnis, hooge vorst en heer,
En nooit verwacht van uwer hoogheid mond;
Want beter loon dan zulk een diepen smaad,
Dat gij mij in de wijde wereld uitstoot,
Heb ik van uwer hoogheid hand verdiend. 158
De sprake, die ik veertig jaren leerde,
Mijn moeder-Engelsch, wordt mij thans ontroofd;
En thans is mij de tong niet meer tot nut,
Dan een viool of harpe zonder snaren,
Of als een kunstrijk speeltuig, dichtgesloten,
Of, is het open, hem vertrouwd, wiens hand
Geen toetsen kent, om harmonie te wekken.
Gij kerkert in mijn mond mijn tong, door twee
Valpoorten, door mijn tanden en mijn lippen,
En maakt tot stokbewaarder, ter bewaking,
Onwetendheid, die dof is, stomp, gevoelloos.
Ik ben reeds te oud tot staam’len met een voedster,
Te veel op jaren, om ter school te gaan;
Wat is uw vonnis, dan een stomme dood,
Nu ’t mij mijn levensademklank verbood?
Koning Richard.
Vergeefsch dat roerend jamm’ren; ’t geeft geen baat;
Uw klacht is, nu ons vonnis viel, te laat.
Norfolk.
Daglicht mijns lands, vaarwel! daar overal
Mij ’t floers van eeuw’ge nacht omhullen zal!
(Hij wendt zich tot heengaan.)
Koning Richard.
Toef nog, en neem een eed meê op uw weg.—
Legt op ons koningszwaard uw ballingshanden;
Zweert bij de trouw, door u aan God verschuldigd,
(Ons recht op trouw verbannen wij met u,)[437]
Zweert, dat gij de’ eed zult houden, dien wij eischen.
Zoo waarlijk helpe u God en waarheid! nimmer
Zult ge in den vreemde elkaâr in liefde ontmoeten;
Noch ooit elkanders aanschijn zien; noch ooit
Elkander schrijven, groeten, noch den storm
Bezweren van den hier geboren wrok;
Noch volgens afspraak ooit te zamen komen,
Om tegen ons, ons land, onze onderdanen
Iets kwaads te broeden of u te onderstaan.
Bolingbroke.
Ik zweer ’t.
Norfolk.
Ik zweer ’t. En ik, dat ik dit alles houde.
Bolingbroke.
Norfolk, zooveel de vijandschap gedoogt,—
Hadde ons de koning het vergund, dan dwaalde
Nu een van onze zielen door het luchtruim,
Verbannen uit dit broze graf, ons vleesch,
Gelijk ons vleesch verbannen is van hier;
Belijd nu, eer gij heengaat, uw verraad;
Uw weg is lang, dus sleep den looden last
Van schuld niet mee, die uwe ziel bezwaart.
Norfolk.
Neen, Bolingbroke, heb ik verraad gevoed, 201
Mijn naam zij uitgewischt in ’t boek des levens,
Ik uit den hemel, als van hier verbannen.
Doch wat gìj zijt, weet God, gijzelf en ik;
En ’k vrees, dra speurt de koning dit, met schrik.—
Vaarwel, mijn koning; dwalen kan ik niet;
Elk pad is goed, mits niet naar uw gebied.
(Norfolk af.)
Koning Richard.
Oom, in den spiegel uwer oogen zie ik
Uw hart bezwaard; uw droeve blik vermindert
Met vier het aantal zijner ballingjaren.—
(Tot Bolingbroke.) Zet zesmaal tegen ’s winters koude u schrap,
En wees weer welkom uit uw ballingschap.
Bolingbroke.
Wat tijd en macht ligt in een enkel woord!
Vier trage winters en vier dartle Mei’s
Zijn adem, niets,—doet hun een vorst dien eisch.
Gent.
Ik dank mijn vorst, dat hij om mijnentwil
Vier jaren van mijns zoons verbanning kort;
Doch luttel voordeel zal ik hiervan oogsten.
Eer die zes jaren, die hij zwerven moet,
Hun manen wiss’len en hun loop voleinden,
Zal de olie mijner lamp verdroogd, haar schijn
Reeds flauw, door eeuw’ge nacht vervangen zijn;
Mijn kaarsje is op; de blinde dood verbiedt
Weldra, dat ooit mijn oog mijn’ zoon weer ziet.
Koning Richard.
Kom, oom, gij hebt nog menig jaar te leven.
Gent.
Niet één minuut, o vorst, die gij kunt geven;
Mijn dagen kunt gij korten, ja, door zorgen,
Mij nachten rooven,—schenken, niet één morgen,
Den tijd wel helpen rimpels mij te groeven,
Zijn doen te stremmen, zult gij niet beproeven;
Ja, spreek één woord, dan maait de tijd mij neer;
Den doode koopt uw rijk geen adem weer.
Koning Richard.
Gebannen werd uw zoon na rijp beraad,
Waarbij ook uwe tong het oordeel sprak.
Hoe kan u de uitspraak nu zoo grievend deren?
Gent.
Wat zoet smaakt, is vaak moeilijk te verteren,
Gij vroegt voor ’t rijk mijn oordeel als uw rader;
O, hadt gij eer gezegd: spreek hier als vader.
Waar’ hij mij vreemd en niet mijn kind geweest,
Ik had zijn schuld gericht in zachter geest.
Ik zocht, helaas! partijdigheid te mijden,
En moest daardoor mijzelf ten doode wijden.
Hoe wenschte ik, dat ge om strengheid een van allen
Bij ’t bannen van mijn kind mij hard zoudt vallen
Doch gij liet toe, dat mijn onwill’ge tong
Mijns ondanks mij tot zelfberooving dwong.
Koning Richard.
Vaarwel dan, neef;—en, oom, zeg gij ’t mij na;
Zes jaar is hij verbannen,—en hij ga! 248
(Trompetgeschal. Koning Richard en Gevolg af.)
York.
Vaarwel, mijn neef; en wat niet ieder hier
Te weten heeft, vertrouw dat aan ’t papier.
Surrey.
Ik neem geen afscheid, heer; zoo verre mij
Het land het toelaat, rijd ik aan uw zij.
Gent.
O, met wat doel spaart gij uw woorden op,
Dat gij geen enklen groet uw vrienden schenkt?
Bolingbroke.
’k Heb er te weinig om van u te scheiden,
Waarbij de tong uitbundig sloven moest
Om al de smart des harten uit te aad’men.
Gent.
Uw smart is slechts, een wijle ver te zijn.
Bolingbroke.
Van vreugde ver is smart nabij te zijn.
Gent.
Wat zijn zes winters? dra zijn die voorbij.
Bolingbroke.
Voor vreugde; smart vertienvoudt ieder uur.
Gent.
Zoo noem ’t een reis, die u vermaken moet.
Bolingbroke.
Mijn hart zal zuchten, als ik ’t zoo misnoem;
Dit acht het een verplichten pelgrimstocht.
Gent.
Het droeve zwerven uwer moede schreden
Zij u een achtergrond, waarop gij eenmaal
Het kostlijk kleinood van uw thuiskomst zet.
[438]
Bolingbroke.
Neen, eerder zal mij iedre trage schrede
Herinn’ren, welk een deel der wereld ik
Van de kleinoodiën wegdwaal, die ik min.
Moet ik op vreemde wegen niet een langen,
Recht langen leertijd dienen, om, in ’t eind,
Als ik weer vrij ben, hierop slechts te roemen,
Dat ik een reisbediende was van ’t leed?
Gent.
Elk oord, welk ook, waar ’s hemels oog op neêrblikt,
Is voor den wijze een haven van geluk.
Leer uwen nood die dingen zóó beschouwen;
Er is geen deugd, die nooddwang evenaart.
Zeg niet, de koning was ’t, die u verbande,
Neen, gij den koning. Zwaarder drukt het leed,
Indien het bij den drager zwakheid speurt.
Neem aan, dat ik op oogst van roem u uitzond,
Niet, dat de koning u verbande; stel,
Dat onverzaadb’re pestdamp in de lucht
Hier hangt, en gij naar reiner lucht ontwijkt.
Zie, wat uw ziele lief is, denk dit daar,
Waarheen gij gaat, niet daar, vanwaar gij komt.
Dat u zangvogels muzikanten zijn,
De grasvlakte een met bies bestrooide feestzaal,
De bloemen schoone vrouwen, en uw schreden
De passen van een zoeten dans of rei;
Want blikketandend leed heeft minder macht
Om hèm te bijten, die ’t niet telt, maar lacht.
Bolingbroke.
O! wie kan vuur verdragen in zijn hand, 294
Door aan de vorst des Kaukasus’ te denken?
Of wie verstompt des hongers scherpen prikkel,
Alleen door zich een gastmaal voor te stellen?
Of wentelt in Decembersneeuw zich naakt,
Door zich een zomerhitte te verbeelden?
O neen, het zich verbeelden van het goede
Doet enkel ’t kwade meer en dieper voelen;
Nooit brengt leeds felle tand meer ett’ring voort,
Dan als hij bijt, maar niet de buil doorboort.
Gent.
Thans breng ik u op weg, mijn zoon; kom aan,
Had ik uw jeugd, ik waar’ reeds lang gegaan!
Bolingbroke.
Vaarwel dan, Englands grond, geliefde bodem,
Mijn moeder, voedster, die mij nu nog draagt!
Wààr ik ook zwerv’, is dit mijn roem, mijn kroon:
Schoon balling, blijf ik Englands echte zoon!
(Allen af.)
Aldaar. Een vertrek in ’s Konings paleis.
Koning Richard, Bagot en Green treden op door de eene deur, Aumerle door de andere.
Koning Richard.
(tot Bagot en Green). Wij hebben ’t opgemerkt.—Mijn neef Aumerle,
Hoe ver bracht gij den grooten Hereford weg?
Aumerle.
Den grooten Hereford, als gij zoo hem noemt,
Bracht ik tot de’ eersten grooten weg, en ging.
Koning Richard.
Vergoot gij niet een vloed van afscheidstranen?
Aumerle.
Ik eerst geen drop,—maar de noordoostenwind,
Die juist ons snijdend in ’t gelaat blies, maakte
Het slapend zilt mij wakker, en zoo werd
’t Hol afscheid nog aandoenlijk door een traan.
Koning Richard.
En wat was ’t afscheidswoord van onzen neef?
Aumerle.
“Vaarwel”;
En wijl mijn hart het wraakte, dat mijn tong
Dit woord ontheil’gen zou, wees list mij, hoe
Ik mij als overstelpt van smart moest houden,
Elk woord begravend in het graf mijns leeds.
Ja, kon dat woord “vaarwel” zijn uren rekken,
En jaren voegen bij zijn ballingschap,
’k Had hem een boekdeel met vaarwels gegeven;
Doch daar dit niet zou helpen, nu niet één.
Koning Richard.
Hij is mijn neef, mijn neef; ja, maar ik twijfel, 20
Of, als de tijd hem thuis roept uit den vreemde,
Mijn bloedverwant zijn vrienden op zal zoeken.
Wijzelf, en Bushy, Bagot hier, en Green,
Wij zagen, hoe hij ’t volk te streelen wist,
Hoe hij in aller harten zocht te sluipen
Met need’rig doen en zoete minzaamheid,
Hoe hij aan lage knechten eerbied wegwierp,
En ’t werkvolk met zijn liefsten lach bewerkte,
En met het kalme dragen van zijn lot,
Opdat hun hart zijn ballingschap zou deelen;
Zijn muts vloog af, ja, voor een oesterwijf;
Twee karrelieden riepen: “God verzelle u!”
En buigzaam brengt zijn knie hun need’rig hulde,
Met: “Dank, landslieden! dank, mijn lieve vrienden!”—
Als waar’ bij overleving England zijn,
Hij onzer onderdanen naaste hoop.
Green.
Nu, hij is weg, en met hem zulke plannen.
Nù de oproerlingen, die in Ierland staan;—
’t Is noodig, snel te werk te gaan, mijn vorst,
Eer ruimer tijd hun ruimer midd’len schenkt
Tot hun profijt en uwer hoogheid schade.
Koning Richard.
Wij willen in persoon dien krijg gaan voeren.
En wijl door ’t groote hof en ruime giften
Juist onze koffers merklijk zijn verlicht,
Zijn wij genoopt ons rijk in pacht te geven.
Met wat dit opbrengt, kunnen wij den tocht,
Die dringt, bestrijden. Geeft dit niet genoeg,
Dan geven we onzen ambt’naars open brieven,[439]
Waarop zij elk, dien ze als vermogend kennen,
Inschrijven voor een groote somme gouds;
Dan zenden zij ons na, wat wij behoeven,
Want daad’lijk trekken wij naar Ierland op.
(Bushy komt op.)
Wat komt gij melden, Bushy?
Bushy.
Heer, de oude Jan van Gent is ernstig ziek.
Hij werd het plotsling, en hij vraagt door boden,
Dat uwe hoogheid daad’lijk hem bezoek’.
Koning Richard.
Waar ligt hij ziek?
Bushy.
Waar ligt hij ziek? In Ely-hof, mijn vorst.
Koning Richard.
Geef, lieve God, alsnu zijn arts eens in,
Hem oogenblikk’lijk in zijn graf te helpen!
De voering van zijn koffers schaffe ons kleeding
Voor onze troepen in den Ierschen krijg.—
Komt, heeren, gaan wij allen hem bezoeken;
De Hemel geev’, wij spoeden ons te laat.
Allen.
Amen!
(Allen af.)
Londen. Een vertrek in Ely-hof.
Gent op een rustbed; de Hertog van York en Anderen staan om hem heen.
Gent.
Komt Richard? spreek! opdat mijn laatste woord
Heilzame raad zij voor zijn wufte jeugd?
York.
O, kwel u daarmeê niet en spaar uw adem;
’t Is al om niet, wat raad zijn oor bereik’!
Gent.
O, maar de tong van stervenden, zoo zegt men,
Dwingt aandacht af, als diepe harmonie;
Vaak klemt het woord van hem, wiens stemme breekt,
Want waarheid ademt, wie zwaar-aad’mend spreekt.
Men luistert meer naar hem, wien ’t woord begeeft,
Dan naar de jeugd, die dartelt met haar woorden;
Meer telt men, die gaat sterven, dan die leeft.
De zon, die daalt, de klank van slotakkoorden,
Heugt, als het laatste zoet van zoetigheden,
Meer dan ’t verbleekte schoon van ’t ver verleden.
Gaf Richard nooit den levende gehoor, 15
Wellicht geneest mijn stervend woord zijn oor.
York.
O, dat versperren andre, vleiersklanken:
Als ’t roemen van zijn hofstaat; dan, de dwaasheid
Van wulpsche lied’ren, naar wier giftig ruischen
Het open oor der jeugd steeds hooren wil,
’t Bericht van modes in het trotsch Itaalje,
Welks zeden steeds ons loom en aap’rig volk
Bespiedt en nahinkt, slaafsch zichzelf verneed’rend.
De wereld brengt geen ijdelheid aan ’t licht,—
Is zij slechts nieuw, dan vraagt men niet hoe slecht,—
Of zij wordt ijlings hem in ’t oor geblazen.
Raad komt te laat en wordt niet meer gehoord,
Zoo lust, oproerig, wijsheids stem versmoort.
Wijs hun geen weg, die zelf hem kiezen willen;
Gij hijgt naar lucht, wat zoudt gij lucht verspillen?
Gent.
Het is me, als werd ik plotsling een profeet,
En zoo spel ik, verscheidend, nu zijn toekomst.
Zijn dol en wulpsch geflakker kan niet duren,
Want ieder heftig vuur brandt schielijk uit;
Kort duurt een stortbui, zachte regens lang;
Wie vroeg te haastig spoort, is weldra moe;
Wie al te gulzig eet, hij stikt in ’t eten;
Dwaze ijdelheid, die onverzaadbre gier,
Verslindt haar buit en aast dan op zichzelf.
Deez’ koningstroon, dit scepterdragend eiland,
Dit land van macht en waardigheid, Mars’ zetel,
Dit ander Eden, tweede paradijs, 42
Dit bolwerk, door natuur zichzelf gebouwd,
Waar iedre krijg en zijn verderf op afstuit,
Dit volk van zegen, deze kleine wereld,
Dit kleinood, in de zilv’ren zee gevat,
Die als een wal het kostlijk pand beschut,
Of als een gracht, die ’t huis verdedigt tegen
Den nijd van min met heil begaafde landen,—
Deez’ zegenrijke plek, dit rijk, dit England,
De moederschoot en min van hooge vorsten,
Gevreesd om hun geslacht, hoog van geboort,
Zoo ver van huis beroemd om hunne daden,
(In echten christenridderdienst volbracht,)
Zoo ver als in ’t verstokt Judea ’t graf
Des wereldheilands ligt, des zoons der maagd,
Dit dierbaar, dierbaar land, van dierbre zielen,
Zoo dierbaar om zijn naam in heel de wereld,
Is nu verpacht,—ja, ’t zeggen is mijn dood,—
Gelijk een landgoed of een bouwmanshoeve.
Dit England, door de trotsche zee omgord,
Welks rotsig strand de nijdige berenning
Des zeegods afslaat, is omstrikt door schande,
Door rottig perkament en brodd’lig schrift;
England, dat andren plach de wet te stellen,
Heeft schandlijk nu zichzelf de wet gesteld.
O, als de smaad gewischt was met mijn leven,
Hoe juichte ik nu in ’t naad’ren van den dood!
[440]
(Koning Richard en de Koningin komen op, met Aumerle, Bushy, Green, Bagot, Ross en Willoughby.)
York.
Daar komt de koning; zacht toch, om zijn jeugd;
Een wild, jong veulen slaat, geslagen, wilder.
Koningin.
Hoe vaart onze edele oom van Lancaster?
Koning Richard.
Hoe is ’t, oom Hans? hoe maakt het de oude Gent?
Gent.
Wat past dat “oude Hans” goed op mijn toestand!
Ja, maag’re Hans maait dra zijn evenbeeld!
In mij hield leed een langen vastentijd;
En wie niet eet, wordt dra een maag’re Hans;
Wijl England sliep, heb ik aldoor gewaakt,
En ’t waken deed een maag’ren Hans mij worden.
’t Geluk, dat voedsel is voor menig vader,
Verkeerde in vasten, ’k mocht mijn kind niet zien;
En zoo werd ik door u tot maag’ren Hans;
En zoo deugt de oude Hans voor niets dan ’t graf,
Welks holle schoot niets erven zal dan beend’ren.
Koning Richard.
Hoe kan een zieke met zijn naam zoo spelen? 84
Gent.
Spot met zichzelve doet de ellende goed.
Gij gaaft me een naam des doods; begroet ik nu
Dien naam met scherts, dan, koning, vlei ik u.
Koning Richard.
Speelt hij, die sterft, voor vleier bij die leeft?
Gent.
Neen, levenden zijn vleiers voor die sterven.
Koning Richard.
Neen, gij, die sterft, gij vleit, zoo zegt gij mij.
Gent.
Neen, gij zijt stervend, schoon ik kranker zij.
Koning Richard.
Ik ben gezond, ik adem, zie u krank.
Gent.
Neen, neen, mijn Schepper weet, u zie ik krank;
Ik, krank van uitzicht, zie u doodlijk krank.
Uw doodsbed is niet kleiner dan uw land,
Waar gij met kranken naam in nederligt.
En gij, lichtzinnig zieke, die gij zijt,
’t Gezalfde lijf vertrouwt gij aan de heeling
Van dìe, dìe artsen, die u eerst verwondden.
Een duizend vleiers zitten in uw kroon,
Haar omtrek is niet grooter dan uw hoofd,
En toch, gesperd in zulk een enge ruimte,
Verbrassen zij niet minder dan uw land.
O, had uws vaders vader, als een ziener,
Erkend, hoe zijns zoons zoon eens zijne zonen
Verderven zou, hij had uw schande wis
Uit uw bereik gebracht, u afgezet,
Aleer gij ooit uw erfland hadt bezeten,
Bezeet’ne, die uzelf hebt afgezet!
Ja, neef, al waart gij vorst der gansche wereld,
Een schande waar’ ’t, dit land in pacht te geven;
Doch daar dit land alleen uw wereld is,
Is ’t nu niet meer dan schande, ’t zoo te schenden?
Landheer van England zijt gij thans, niet koning;
Uw vorstlijk recht is nu de slaaf der wet,
En—
Koning Richard.
En gij, een maanzieke en versufte dwaas,
Gij, met het voorrecht van de koorts u dekkend,
Durft met uw kille strafrede onze wangen
Verbleeken doen, ons vorstlijk bloed door toorn
Verjagen uit zijn wettig oponthoud!
Nu, bij de hooge majesteit mijns toorns,—
De zoon des grooten Edwards noemde u broeder,
Maar anders deed uw tong, zoo vrij in ’t hoofd,
Het hoofd u van uw drieste schouders vliegen.
Gent.
O, spaar mij niet, gij zoon mijns broeders Edward,
Wijl ik een zoon was van zijn vader Edward.
Gij hebt reeds, als de pelikaan, dat bloed
Vergoten, dronken feest er mee gevierd. 127
Mijn broeder Gloster,—brave trouwe ziel,
Wien ’t goed hierboven ga bij zaal’ge zielen!—
Is reeds een voorbeeld en een goed getuige,
Dat ge Edwards bloed, en zonder schroom, vergiet.
Vereen u vrij met deze mijne ziekte,
Uw boosheid zij als krommende ouderdom,
En maai’ de lang verwelkte bloem ras af.
Leef in uw schande, en dat ze u overleev’;
Herdenk mijn taal met wroeging steeds en beef!—
Komt, brengt mij nu te bed, en dan naar ’t graf;
Volgaarne sterft, wien liefde en eer begaf!
(Gent wordt door zijn Dienaars weggedragen.)
Koning Richard.
Hij sterve, wien èn jeugd en vreugd begaf;
Die mist gij beide, en zijt dus rijp voor ’t graf.
York.
Ik bid uw majesteit, schrijf deze woorden
Aan wreev’le ziekte en aan zijn leeftijd toe;
Hij heeft u lief, niet minder dan zijn’ zoon,
Dan Hendrik Hereford; ware die ontboôn!
Koning Richard.
Juist, zooals Hendrik Hereford mint hij mij,
Ik hen gelijk zij mij;—welnu dit zij!
(Northumberland komt op.)
Northumberland.
Mijn vorst, ontvang den groet van de’ ouden Gent.
Koning Richard.
Wat zegt hij?
Northumberland.
Niets meer; alles is gezegd.
Zijn tong is nu een snaarloos instrument,
Spraak, leven, alles wat hij had, ten end.
[441]
York.
Wees, York, dra even zoo bankroet! De dood,
Hoe arm hij make, is ’t eind van bitt’ren nood.
Koning Richard.
De rijpste vrucht valt eerst;
hij moest wel vallen,
Zijn tijd was om; het is het lot van allen.
Genoeg hiervan.—Nu van den Ierschen krijg.
Verdelgen moet ik ’t woest gespuis, die Kernen,
Die giftig daar gedijen, waar geen gif,
Dan zij alleen, het voorrecht heeft te leven.
En daar dit groote werk veel geld vereischt,
Zoo trekken wij tot onze hulp aan ons
Het zilverwerk, geld, renten, ’t roerend goed,
Waarvan onze oom van Gent bezitter was.
York.
Hoe lang blijf ik geduldig? Ach, hoe lang
Duldt teeder plichtgevoel een boozen dwang?
Niet Gloster’s dood, noch Hereford’s ballingschap,
Noch Gent’s bestraffing, noch zelfs Englands nood,
Noch dat arglistig stuiten van het huwlijk
Van de’ armen Bolingbroke, noch eigen smaad
Deed mijn gelaat van lijdzaam bitter worden,
Noch tegen mijnen vorst mij ’t voorhoofd frons’len.
Ik ben de laatste zoon des eed’len Edwards;
Zijn eerste was uw vader, prins van Wales;
In de’ oorlog was geen gramme leeuw ooit stouter,
In vrede geen geduldig lam ooit zachter,
Dan deze jonge, vorstlijke edelman. 175
Zijn aangezicht hebt gij, ja, evenzoo
Zag hij er uit, toen hij ùw jaren had;
Doch zag hij gram, dan was het tegen Frankrijk,
Nooit tegen vrienden; en zijn eed’le hand
Won wat hij wegschonk, maar hij schonk niet weg,
Wat in triomf zijns vaders hand eens won.
Rein was zijn hand steeds van verwantenbloed,
Maar bloedig van de vijanden zijns stams.
O Richard, overstelpt is York van kommer,
Slechts dit perst hem die vergelijking af.
Koning Richard.
Maar, oom, wat wilt gij?
York.
Maar, oom, wat wilt gij? O, mijn heer en vorst,
Vergeef mij, zoo gij ’t goed vindt; maar zoo niet,
Dan vind ik goed, dat gij mij niet vergeeft.
Intrekken wilt gij, zelf met handen grijpen
De leenen, rechten van den balling Hereford?
Is Gent niet dood en leeft niet Hendrik Hereford?
Was Gent niet braaf en is niet Hendrik trouw?
Verdiende de eene niet een erfgenaam?
Is de erfgenaam niet een verdienstlijk zoon?
Neem Hereford’s rechten weg, ontneem den Tijd
Zijn perkamenten en zijn oude rechten,
Laat dan geen morgen meer op ’t heden volgen;
Wees dan uzelf niet, want hoe zijt gij koning
Dan door opvolging en door erfenis?
Bij God!—verhoede God, dat ik gelijk heb!—
Zoo ge onrechtvaardig Hereford’s rechten eigent,
De koningsbrieven intrekt, die hij heeft,
En ’t recht, om door gemachtigden zijn leenen
Te heffen, niet erkent, zijn hulde weigert,
Dan hoopt gij duizend nooden op uw hoofd,
Verliest wel duizend welgezinde harten,
En wekt in mijn geduld gedachten op,
Die eer en trouwe leenplicht niet kan denken.
Koning Richard.
Denk, wat gij wilt; toch leggen wij de hand
Op ’t zilverwerk, zijn geld, zijn goed, zijn land.
York.
Vaarwel, mijn vorst, ik zie het niet mee aan;
Geen sterv’ling weet wat hieruit kan ontstaan;
Toch is het licht te zien, dat booze wegen
Tot onheil zullen voeren, nooit tot zegen.
(York af.)
Koning Richard.
Ga, Bushy, daad’lijk tot den graaf van Wiltshire;
Hij kome tot ons hier in Elyhof,
En reeg’le deze zaak. Nu, morgenochtend
Gaan wij naar Ierland en voorwaar, ’t is tijd.
Gedurende onze afwezigheid vervulle
Mijn oom van York in England onze plaats,
Want hij is trouw en was ons steeds genegen.
Kom nu, mijn gade; morgen scheiden wij;
Wees lustig, want een dag is dra voorbij.
(Trompetgeschal, Koning Richard, de Koningin, Aumerle, Bushy, Green en Bagot af.)
Northumberland.
Nu, lords, de hertog Lancaster is dood. 224
Ross.
En leeft toch ook, zijn zoon is hertog thans.
Willoughby.
Ja, naar den titel, naar de renten niet.
Northumberland.
Naar beide rijklijk, ware recht hier recht.
Ross.
Mijn hart is vol, maar, zwijgend, moet het breken,
Eer ’t zich in vrije taal van zorg ontlast.
Northumberland.
Neen, spreek vrijuit, en hij spreek’ nimmer weder,
Die, wat gij zegt, herzegt om u te schaden!
Willoughby.
Betreft, wat gij wilt zeggen hertog Hereford?
Als dit zoo is, spreek onbeschroomd vrijuit,
Mijn oor vangt op, en gretig, wat hem goed doet.
Ross.
Niets goeds ter wereld kan ik voor hem doen,
Tenzij ’t hem goed doe, dat ik hèm beklaag,
Die schandlijk van zijn erfdeel wordt beroofd.
Northumberland.
Bij God, ’t is schande, duldt men zulk een onrecht
Aan hem, eens konings kleinzoon, en aan andren
Van edel bloed in dit vervallend land.[442]
De koning is zichzelf niet, wordt verleid
Door vleiers; en wat die in ’t oor hem blazen
Uit haat of wrevel tegen een van ons,
Dat zoekt de koning streng dan te vervolgen
Aan ons, ons leven, aan ons huis en erven.
Ross.
Hij drukt het volk aldoor met zware lasten
En raakt hun liefde kwijt; hij straft den adel
Om ouden twist en raakt hun liefde kwijt.
Willoughby.
En daag’lijks denkt men nieuwe lasten uit,
Als blancobrieven, schenkingen, wat weet ik!
Maar wat, in Godsnaam, wat moet hiervan worden?
Northumberland.
Geen krijg verslond het, want hij krijgde niet;
Hij stond zelfs bij verdragen smaadlijk af,
Wat eens zijn vaad’ren met het zwaard verwierven.
Hij spilde in vrede meer, dan zij door oorlog.
Ross.
De graaf van Wiltshire heeft het rijk in pacht.
Willoughby.
De koning is bankroet, een bedelaar. 257
Northumberland.
Oneer en ondergang bedreigen hem.
Ross.
Hij heeft geen geld voor dezen krijg in Ierland,—
Wat drukkende belasting hij ook heff’,—
Dan door ’t berooven des verbannen hertogs.
Northumberland.
Zijn eed’len neef;—o diepgezonken koning!
Maar, lords, wij hooren ’t suizen van een onweer,
En zoeken nog geen schuilplaats voor den storm;
Wij zien den winddruk zwaar op onze zeilen,
En strijken niet; wij laten ons vergaan.
Ross.
Wij zien de schipbreuk, die wij lijden zullen,
En onvermijdlijk is reeds het gevaar,
Wijl de oorzaak van de schipbreuk wordt geduld.
Northumberland.
Neen, uit de ledige oogen van den dood
Zie ’k leven glimmen, doch ik durf niet zeggen,
Hoe na de tijding is van onzen troost.
Willoughby.
Deel wat gij denkt ons mee, als wij aan u.
Ross.
Wees zonder vrees, en spreek, Northumberland.
Wij drieën zijn uzelf slechts, en uw woorden
Zijn ons alleen gedachten; spreek dus vrij.
Northumberland.
Nu dan,—ik heb uit Port le Blanc, een haven
Ginds in Bretagne, ’t wis bericht ontvangen,
Dat Hendrik Hereford, Reginald lord Cobham,
Graaf Arundel, de zoon, onlangs ontsnapt
Aan ’t wakend oog van hertog Exeter,
Zijn broeder, de aartsbisschop van Canterbury,
Sir Thomas Erpingham, Sir John Ramston,
Sir John Norbery, Sir Robert Waterton en Francis Quoint,
Dat die, door steun des hertogs van Bretagne,
Wel toegerust, acht groote schepen sterk
En met drieduizend man, met allen spoed
Opbreken en op onze noorderkust
Een landing willen doen. Zij waren moog’lijk
Alreeds geland, maar wilden op ’t vertrek
Des konings naar den Ierschen oorlog wachten.
Dus, willen wij ons slavenjuk verbreken,
Englands geknotte wiek op nieuw beveed’ren,
De kroon weer lossen uit der schraapzucht pacht,
Het stof van onzen gouden scepter wisschen,
En hooge majesteit zichzelf doen zijn,
Dan spoorslags voort met mij naar Ravenspurg;
Doch aarzelt gij en vreest gij op te staan,
Zoo blijft en zwijgt, alleen ook wil ik gaan.
Ross.
Te paard, te paard! nooit ducht de moed gevaar.
Willoughby.
Mijn ros blijk’ goed, en ik ben de eerste daar.
(Allen af.)
Aldaar. Een vertrek in het paleis.
De Koningin, Bushy en Bagot komen op.
Bushy.
Doorluchte vrouw, gij zijt te zeer bedroefd;
Den koning hebt gij toegezegd bij ’t afscheid,
Niet toe te geven aan verterend leed,
Maar steeds uw opgeruimdheid te bewaren.
Koningin.
Om ’s konings wille deed ik ’t, voor mijzelve
Kan ik ’t niet doen; ’k erken, ik weet geen grond,
Om zulk een gast als droefenis te ontvangen,
Dan dat ik zulk een lieven gast als Richard
Vaarwel moest zeggen; tòch is ’t mij, als naakte
Een ongeboren leed mij, in den schoot
Van ’t lot gerijpt; en in mijn binnenst beef ik
Staâg voor een niets; er is iets, dat mij meer
Dan ’t afscheid van mijn gade en koning drukt.
Bushy.
Het wezen van elk leed heeft twintig schimmen,
Die wel als ’t leed er uitzien, maar ’t niet zijn.
Het oog der smart, beglaasd met duistre tranen,
Ziet één ding als verdeeld in duizend andre,
Zooals een oogbedrog, dat, recht beschouwd,
Niets dan verwarring toont, maar, schuins bekeken,[443]
Een vorm doet zien;—zoo, waarde koningin,
Het afscheid schuins beziend ontwaart gij vormen
Van ’t leed, die erger schijnen dan het leed;
Doch ziet men zoo als ’t is, dan zijn zij schimmen
Van wat niet is. Daarom, doorluchte vrouw,
Beween niet meer dan ’t afscheid uws gemaals;
Meer ziet gij niet, en wat ge meer mocht zien,
Is wat des kommers oog te ontwaren meent,
Dat waan en schijn als werk’lijkheid beweent.
Koningin.
Dat moog’ zoo zijn, maar toch, mijn innigst wezen
Zegt, dat het anders is. Doch, hoe het zij,
Ik moet bedroefd zijn, en zóó zwaar bedroefd,
Dat, schoon ik, denkend, geen gedachten voed,
Een drukkend niets mij kwelt en huiv’ren doet.
Bushy.
Het is verbeelding, eed’le vrouw, niets meer.
Koningin.
Niets is het minder; want verbeelding stamt
Van vroeger leed steeds af, wat mij drukt, niet.
Uit niets ontsproot mijn leed, dat iets is, of
Uit iets ontsproot het niets, dat mij bekommert;
Wat ik bezit, het is nog niet aanvaard;
Ik kan ’t niet noemen, weet niet wat het is;
Het is een naamloos wee, dat is gewis. 40
(Green komt op.)
Green.
Heil, eedle vrouwe!—Weest gegroet, gij heeren.
De koning, hoop ik, is nog niet op zee?
Koningin.
Wat hoopt gij dit? Hoop liever, dat hij ’t is.
Zijn werk eischt spoed, zijn spoed eischt goede hoop;
Wat hoopt gij dan, dat hij nog niet vertrok?
Green.
Opdat hij, onze hoop, zijn volk terugroep’,
Eens vijands hoop in schrik en angst verkeer’,
Die reeds met groote macht hier is geland;
De balling Hereford roept zichzelf terug
En is reeds met getrokken zwaard genesteld
Te Ravenspurg.
Koningin.
Te Ravenspurg. Verhoede dit de Hemel!
Green.
O, ’t is maar al te waar, en, erger nog,
De lords Northumberland, zijn zoon, de jonge Percy,
De lords van Ross, Beaumond en Willoughby
Zijn met hun sterken aanhang reeds bij hem.
Bushy.
Waarom verklaardet gij Northumberland
En heel ’t oproerig rot niet voor verraders?
Green.
Dit is geschied, waarop de graaf van Worcester
Zijn staf verbrak, zijn hof betrekking opgaf;
En met hem vlood geheel de mindre hofstoet
Naar Bolingbroke.
Koningin.
Gij, Green, zijt vroedvrouw van mijn wee geworden,
En Bolingbroke mijns kommers onheilskind.
Nu bracht mijn ziel haar angstgedrocht ter wereld;
Ik, de uitgeputte, pas bevallen moeder,
Draag angst op angst, en wee op wee gehoopt.
Bushy.
Geef niet aan wanhoop toe!
Koningin.
Geef niet aan wanhoop toe! Wie kan ’t verbieden?
Ik wil het doen, wil met bedriegend hopen
In vijandschap nu zijn; dat is een vleier,
Een tafelschuimer, die den dood terughoudt,
Als die des levens band zacht los wil maken,
Dat valsche hoop in ’t uiterste nog rekt.
(York komt op).
Green.
Daar komt de hertog York.
Koningin.
Met teek’nen van den krijg om de’ ouden hals.
O vol van ernst en zorgen is zijn blik.—
Spreek, oom, om Godswil, spreek een woord van troost! 76
York.
Als ik dit deed, beloog ik mijn gedachten.
De hemel huisvest troost; wij zijn op aarde,
Waar niets dan onheil, zorg en kommer woont.
Uw gade is weg, ver weg, om ginds te redden,
Terwijl een ander hier zijn huis verheert;
Mij liet hij hier, als steunpilaar des lands,
Die, zwak door jaren, nauw mijzelven schraag;
Nu komt na ’t feestgelag het uur van ziekte,
De tijd, dat hij zijn vleier-vrienden toetst.
(Een Dienaar komt op.)
Dienaar.
Uw zoon, mylord, was bij mijn komst reeds weg.
York.
Was weg?—Nu, ’t zij.—Ga alles, zooals ’t wil.—
De lords zijn weg, en de gemeenten koud,
En kiezen, vrees ik, weldra Hereford’s zijde.—
Knaap, ijl naar Plashy, tot mijn zuster Gloster;
Zij moet nog heden duizend pond mij zenden;
Hier, neem mijn ring.
Dienaar.
Mylord, ik heb vergeten u te melden:
Toen ik er langs kwam, straks, ging ik er aan;—
Ik zal u leed doen, als ik verder spreek.
York.
Wat is er, knaap?
Dienaar.
Een uur te voren stierf de hertogin.
York.
Nu hoede ons God! wat springgetij van weeën
Stort zich op eenmaal op dit weevol land![444]
Ik weet niet, wat te doen;—had God gewild,
Dat met mijn broeder mij de koning, (doch
Tot straf voor ontrouw niet,) had doen onthoofden!—
Spreek, zijn er nog geen boden weg naar Ierland?—
Hoe komen wij aan geld voor dezen krijg?—
Kom, zuster,—toch niet, nicht; houd mij ten goede.—
Gij, knaap, ga fluks naar huis en zorg voor karren,
En voer de waap’nen weg, die daar nog zijn.—
(De Dienaar af.)
Gij heeren, wilt gij volk gaan monstren?—Weet ik,
Hoe, op wat wijs ik deze zaken orden,
Mij zoo verward geworpen op de schouders,
Geloof mij dan nooit meer. Zij beiden zijn
Mijn neven, de een mijn vorst, voor wien mij eed
En plicht tot strijden noopt; voor de’ andren, die
Gekrenkt werd door den vorst, pleit mijn geweten
En ook verwantschap, dat ik recht hem schaff’.
Iets moet geschieden.—Kom nu, nicht, ik breng u
In veiligheid;—gij heeren, monstert volk,
En spoedt u tot mij op het slot van Berkley.—
Naar Plashy moet ik ook;—
Maar tijd te vinden!—alles is in ’t honderd,
En alles loopt verkeerd, niets uitgezonderd.
(York en de Koningin af.)
Bushy.
De wind is goed voor tijdingen naar Ierland, 123
Doch niets komt weder. ’t Zaam’len van een macht,
Aan die des vijands evenredig, is
Voor ons volstrekt onmoog’lijk.
Green.
Voor ons volstrekt onmoog’lijk. Bovendien,
’t Nabij den koning staan door liefde brengt ons
Nabij den haat van wie den koning haten.
Bagot.
De wank’lende gemeenten! hare liefde
Ligt in haar buidels, en wie deze leêgt,
Vult wis haar hart met doodelijken haat.
Bushy.
Waarom de koning algemeen gelaakt wordt.
Bagot.
En wij met hem, zoo zij de richters zijn,
Wijl wij altijd nabij den koning stonden.
Green.
Nu, ik ga daad’lijk naar ’t kasteel van Bristol;
De graaf van Wiltshire nam er reeds de wijk.
Bushy.
Ik ga met u er heen, want luttel liefde
Bewijzen ons de wrokkende gemeenten,
Dan dat ze als honden ons in stukken scheuren.—
Sluit gij u bij ons aan?
Bagot.
Neen, ik wil gaan naar Ierland, tot den koning.
Vaarwel; wanneer mijn hart het juist bevroedt,
Dan wiss’len wij hier onzen laatsten groet.
Bushy.
’t Hangt er van af, of York den opstand dempt.
Green.
Die arme hertog! eer hem dit gelukt,
Drinkt hij de zeeën leeg en telt haar zand;
Op duizend houdt er één der zijnen stand.
Vaarwel voor goed; voor heden en voor immer!
Bushy.
Wij zien elkander weer.
Bagot.
Wij zien elkander weer. Ik vrees van nimmer!
(Allen af.)
Een woeste streek in Glostershire.
Bolingbroke en Northumberland komen op, met troepen.
Bolingbroke.
Hoe ver, mylord, zijn wij van Berkley af?
Northumberland.
Geloof mij, eedle lord,
Ik ben een vreemdling hier in Glostershire.
Dit land vol wilde heuvels, ruwe wegen,
Rekt, tot vermoeinis toe, ons elke mijl;
Maar uw schoon onderhoud was suiker; ’t maakte
Den zuren weg ons zoet en recht verkwikk’lijk.
Doch, mij valt in, hoe zwaar zal niet de weg
Van Ravenspurg naar Cotswold zijn voor Ross
En Willoughby, die uw gezelschap derven.
Want dit heeft mij, verklaar ik, van mijn reis
De moeilijkheid en lengte doen vergeten.
Maar toch, ook hunnen marsch verzoet de hoop,
Dat hun de weldaad wacht, die ik geniet.
En hoop op vreugd is weinig minder vreugdrijk
Dan de gehoopte vreugde zelf; zij kort
Den moeden lords den weg, zoo als mij ’t zien
Van wat ik heb, uw bijzijn, heeft gedaan.
Bolingbroke.
Mijn bijzijn is van vrij wat minder waarde 19
Dan uwe goede woorden.—Wie komt daar?
(Hendrik Percy komt op.)
Northumberland.
Mijn zoon is ’t, Hendrik Percy, en hij komt,
Van waar ’t ook zijn moog’, van mijn broeder Worcester.—
Hoe maakt uw oom het, Hendrik?
Percy.
Dit rekende ik, mylord, van u te hooren.
Northumberland.
Wat, is hij bij de koningin dus niet?
Percy.
Neen, beste heer, hij heeft het hof verlaten,
Den staf zijns ambts verbroken en den hofstaat
Des konings doen uiteengaan.
Northumberland.
Des konings doen uiteengaan. Om wat reden?
Zijn plan was ’t niet, toen ik het laatst hem sprak.
[445]
Percy.
Om u, die voor verrader werd verklaard.
Hij is, mylord, naar Ravenspurg gegaan,
Om hertog Hereford zijnen dienst te bieden,
En mij zond hij naar Berkley, ter verkenning,
Wat macht de hertog York daar samenbracht,
Met last om dan naar Ravenspurg te keeren.
Northumberland.
Knaap, zijt gij hertog Hereford gansch vergeten?
Percy.
Neen, beste lord, hoe kan ik iets vergeten,
Wat ik nog nooit gekend heb? bij mijn weten
Heb ik hem van mijn leven nooit gezien.
Northumberland.
Zoo leer hem kennen, knaap; dit is de hertog.
Percy.
Genadig heer, ik bied mijn arm u aan,
Zooals hij is, teer, ongeoefend, jong;
Doch ouder dagen zullen eens hem sterken
Tot meer te roemen diensten en verdiensten.
Bolingbroke.
Ik dank u, beste Percy, en, geloof mij,
Ik acht me in niets ter wereld zoo bevoorrecht,
Dan dat mijn hart zijn vrienden steeds gedenkt;
En wat uw liefde mijn geluk doet rijpen,
Wordt van uw trouwe liefde ’t loon. Mijn hart
Sluit dit verbond, dat dus mijn hand bezegelt.
Northumberland.
Hoe ver is ’t nog van Berkley? En hoe houdt 51
Zich de oude, goede York er met zijn krijgsvolk?
Percy.
Daar, bij die groep van boomen, staat het slot,
Bemand, vernam ik, met driehonderd man;
Er binnen zijn de lords York, Berkley, Seymour,
Geen andren van geboorte en grooten naam.
(Ross en Willoughby komen op.)
Northumberland.
Daar zijn de lords van Ross en Willoughby,
Van ’t sporen bloedig, vurig rood van haast.
Bolingbroke.
Welkom, mylords; ik weet, uw liefde spoort
Een hoogverrader en een balling na.
Mijn gansche schat is nog ontastbre dank,
Die eenmaal, is hij rijker toegerust,
Het loon zal zijn voor al uw liefde en moeite.
Ross.
Uw hierzijn maakt ons rijk, hoogedel lord.
Willoughby.
En overtreft de moeite van ’t erlangen.
Bolingbroke.
Dank, altijd dank, de schat van arme lieden,
Die, tot mijn teêr geluk tot jaren komt,
Als rijklijk loon moet gelden! Doch, wie daar?
(Berkley komt op.)
Northumberland.
Het is mylord van Berkley, als ik wel heb.
Berkley.
Mijn boodschap is aan u, mylord van Hereford.
Bolingbroke.
“Aan Lancaster”, mylord; dus antwoord ik;—
Dien naam kom ik mij hier in England zoeken,
En ’k moet op uwe tong dien titel vinden,
Eer ik u antwoord geef op eenig woord.
Berkley.
Versta mij goed, mylord; mijn doel is niet,
Een enklen eeretitel u te schrappen;—
Ik kom tot u, mylord,—lord hoe gij wilt,—
In naam des rijksbestuurders, hertog York,
En vraag u, wat u dreef, om ’s konings afzijn
Voor u te baat te nemen en ’s lands vrede
Met eigenmachtig zwaard te komen storen.
(York komt op, met Gevolg.)
Bolingbroke.
’k Behoef mijn antwoord nie door u te zenden;
(Hij knielt.)
York.
Toon mij uw hart deemoedig, niet uw knie,
Wier huldebrenging valsch is en bedrieglijk.
Bolingbroke.
O, mijn genadige oom! 85
York.
Stil, stil!
Niets van genade, en oom is doof voor oomen.
’k Ben geen verraders-oom, en ’t woord “genade”,
Ontheiligd wordt het in onheil’gen mond.
Waarom heeft uw verbannen voet gewaagd
Van Englands aarde een stofje aan te roeren?
Nog meer “waaroms”. Waarom ’t gewaagd, zoover
Haar op de borst, waar vrede woont, te treden,
Haar bleeke dorpen door uw krijg verschrikkend
En door vertoon van diep verfoeide wapens?
Verlokte u ’t afzijn des gezalfden konings?
Verdwaasde knaap, de koning is nog hier;
In mijne trouwe borst berust zijn macht.
Beheerde ik nog een jeugd, zoo vol van vuur,
Als toen ik—met den dapp’ren Gent, uw vader—
Den Zwarten Prins, dien jongen Mars der menschen,
Uit duizenden geschaarde Franschen redde,
O dan, hoe ras zou ik met dezen arm,
Thans door de jicht geboeid, u tuchtigen,
U straf doen lijden voor uw zwaar vergrijp!
Bolingbroke.
Genadige oom, doe mijn vergrijp mij kennen;
Op welke handling steunt het? waaruit blijkt het?
York.
’t Blijkt uit een handling van den ergsten aard,—
Uit vloekbaar oproer en verfoeid verraad;[446]
Gij zijt van hier verbannen, en gij komt,
Aleer uw tijd verstreken is, terug,
En tart uw koning met uw trotsche waap’nen.
Bolingbroke.
Toen ’k werd verbannen, was ik balling Hereford;
Maar nu ik weerkom, is ’t als Lancaster.
Werp, edele oom, dit smeek ik uw genade,
Een onpartijdig oog thans op mijn onrecht;
Gij zijt mijn vader, want, mij dunkt, in u
Is de oude Gent in leven; dies, mijn vader!
Kunt gij het zien, dat ik veroordeeld staan moet,
Als zwervend vagebond, dat rechten, titels
Mij uit de hand gerukt zijn en gegeven
Aan lage brassers? Wat was mijn geboorte?
Indien mijn neef, de koning, Englands vorst is,
Dan ben ik hertog, ja! van Lancaster.
Gij hebt een zoon, mijn eed’len neef Aumerle;
Waart gij gestorven, hij aldus vertrapt,
Dan had oom Gent een vader zich getoond,
Om iedere krenking voort en dood te jagen.
Men weigert mij mijn leenen op te vord’ren,
En ’k heb toch door mijn open brieven ’t recht;
Mijn erfgoed wordt versnipperd en verkocht,
En ’t wordt, als alles hier, onnut verkwist.
Wat kan ik anders doen? ’k Ben onderdaan,
En vorder recht. Men weigert mij beheerders,
En daarom doe ikzelf mijn rechten gelden
Op de erfnis, krachtens mijn geboorte mijn.
Northumberland.
Te zeer verongelijkt werd de eed’le hertog. 137
Ross.
Hem recht te doen, aan uw genade staat het.
Willoughby.
Laag volk werd groot door wat aan hem behoort.
York.
Gij lords van England, laat mij dit u zeggen:
Dat onrecht aan mijn neef, het ging me aan ’t hart,
En ’k deed het mijne, om recht hem te verschaffen;—
Doch dat hij zoo, met trotsche waap’nen komt,
Zich zelf bedient, zijn eigen weg zich houwt,
En recht door onrecht zoekt,—dit mag niet zijn;
En gij, die in dit doen hem steunt en schraagt,
Stookt oproer en zijt allen oproerlingen.
Northumberland.
Hier de eed’le hertog zwoer, zijn komst beoogt
Het zijne slechts, zijn recht; en daartoe zeiden
Wij allen hem bij eede bijstand toe;
En wie dien breekt, beleev’ nooit vreugde meer.
York.
Goed, goed, ik zie den uitslag van die waap’ning;
En ik erken, verandren kan ik ’t niet.
Mijn macht is veel te zwak, en niets in orde;
Doch,—ja, bij Hem, die mij het leven schonk;—
Zoo ik ’t vermocht, ik liet u allen vatten,
Dat gij voor de genade u boogt des konings;
Doch wijl ik ’t niet vermag, zij hier verklaard,
Dat ik onzijdig blijf. En nu, vaartwel,—
Tenzij het u behage op ’t slot te komen
En daar uw rust te nemen deze nacht.
Bolingbroke.
Wij nemen, oom, dit aanbod dankbaar aan,
Maar willen nog verwerven, dat gij met ons
Naar ’t slot van Bristol gaat, door Bushy, Bagot
En heel hun aanhang, zoo men zegt, bezet,
Die rupsen van den staat, waarvan ik zwoer,
Dat ik hen zou verdelgen, uit zou roeien.
York.
Meegaan? misschien; beloven doe ik ’t niet;
Ongaarne doe ik, wat ’s lands wet verbiedt.
Doch welkom, vriend of vijand, om het even;
Waar geen herstel op is, ’t zij opgegeven.
(Allen af.)
Een legerkamp in Wales.
Salisbury en een Krijgsoverste komen op.
Krijgsoverste.
Lord Salisbury, wij wachtten hier tien dagen,
En ’t volk bijeen te houden viel ons zwaar,
En ziet, niets laat de koning van zich hooren;
Wij gaan dus heen, verspreiden ons; vaarwel!
Salisbury.
Wacht, brave Walliser, nog éénen dag,
De koning stelt in u zijn vol vertrouwen.
Krijgsoverste.
Elk acht den koning dood; wij wachten niet.
In ’t gansche land staan de laurieren dor;
Voor meteoren taant het vast gesternte;
De bleeke maan ziet bloedig neer op de aard;
En maag’re zieners fluistren huiv’rend omkeer;
De rijken zijn bedrukt en schelmen dansen;—
Die duchten het verlies van geld en goed,
En dezen hopen op geweld en oorlog;
Die teekens spellen vorsten dood of val.—
Vaarwel, de macht van ons, die hier was, vlood,
Vast overtuigd van koning Richard’s dood. 17
(Krijgsoverste af.)
Salisbury.
O Richard, met een blik vol bangen kommer
Zie ik, gelijk een sterre, die verschiet,
Uw glans van ’t firmament ter aarde ploffen.
De zon zinkt weenend in ’t laag westen neer
En kondigt wee en storm aan en boos weer.
Wie vriend was, vliedt en zoekt den vijand op;
En wat gebeur’, het voert uw leed ten top!
(Salisbury af.)
[447]
Bolingbroke’s legerplaats bij Bristol.
Bollingbroke, York, Northumberland, Percy, Willoughby, Ross komen op, gevolgd door Dienaren, met Bushy en Green als gevangenen.
Bolingbroke.
Brengt nu die mannen voor.—Bushy en Green,
Ik wil hier uwe zielen, die terstond
Van ’t lichaam moeten scheiden, niet meer plagen
Door ’t gispen van uw snood en zondig leven,
Want dit ware onbarmhartig. Doch ik wil,
Om van uw dood mijn handen schoon te wasschen,
Voor ’t oor der mannen hier het een en ander,
Van wat uw dood veroorzaakt heeft, ontvouwen.
Een edel koning werd door u verleid,
Een vorst, door bloed en trekken rijk begaafd,
Door u verarmd, onkenbaar zelfs gemaakt.
Gij hebt, als ’t ware, door uw zondige uren
De koningin van haar gemaal gescheiden,
’t Bezit van ’t vorstlijk huwlijksbed verstoord,
Het schoon gelaat van een vorstin bezoedeld
Met tranen, haar door uw vergrijp ontperst. 15
Ikzelf,—een prins door ’t recht van mijn geboorte,
Den koning na in ’t bloed, nabij door liefde,
Eer hij door uw bedrijf mij heeft miskend,—
Ik boog mijn nek voor uwe krenking, zuchtte
Mijn Engelsche’ adem uit naar vreemde wolken,
En at het bitter brood der ballingschap;
Ik,—tijdens gij gebrast hebt van mijn leenen,
Mijn parken hebt ontparkt, mijn hout geveld,
Mijn wapens uit de vensters hebt gereten,
Mijn kenspreuk uitgewischt, geen teeken latend,—
Dan menschenheug’nis en mijn levend bloed,—
Dat mij den lande als edelman doet kennen.
Dit, en veel meer, veel meer dan tweemaal dit,
Veroordeelt u ter dood. Men stell’ hen dus
Terecht, en geev’ hen in de hand des doods.
Bushy.
De slag, die ’t leven endt, is meer mij welkom,
Dan Bolingbroke aan England.—Lords, vaartwel!
Green.
Mijn troost is, dat de hemel ons ontvangen,
En onrecht straffen zal met hellepijn. 34
Bolingbroke.
Mylord Northumberland, geleid hen weg.
(Northumberland en anderen met Bushy en Green af.)
De koningin, oom, zegt gij, is ten uwent;
Om ’s hemels wil, zij worde goed bejegend;
Zeg haar, dat zij op mij als vriend steeds reken’,
En zorg vooral, dat haar mijn groet geword’.
York.
Ik zond haar, door een edelman, een brief,
Die haar uitvoerig van uw vriendschap meldt.
Bolingbroke.
Dank, waardige oom.—Komt, heeren, op! met lust
Nog Glendower bestreden en zijn aanhang;
Een korte wijl aan ’t werk,—en dan volgt rust.
(Allen af.)
De kust van Wales. In de verte een kasteel.
Trommen en trompetten. Koning Richard, de Bisschop van Carlisle, Aumerle en Soldaten komen op.
Koning Richard.
Barkloughly-slot noemt gij den burg daar ginds?
Aumerle.
Ja, heer. Hoe vindt uw hoogheid hier de lucht
Na dat gewiegel op de holle zee?
Koning Richard.
Zij moet mij goed zijn; o, ik ween van vreugd,
Nu ik mijn koninkrijk eens weer betreed.
Geliefde grond, ik groet u met de hand,
Ofschoon rebellen-rossen u verwonden;
Gelijk een moeder, die haar kind in lange
Niet zag, bij ’t weerzien speelt met tranenlachjes,
Zoo, weenend-lachend, groet ik u, mijn bodem,
En wuif u met mijn koningshanden toe.
Voed, dierbaar land, uws vorsten vijand niet,
En laaf zijn roofzucht niet met uwe zoetheid;
Maar dat uw spinnen, van vergif gezwollen,
En trage padden op zijn weg zich leeg’ren,
Om zijn verraders-voeten leed te doen,
Die u met driest begeer’gen stap vertreden.
Breng voor mijn haters scherpe netels voort;
En, plukken zij van uwe borst een bloempje,
Dat dan een loerende adder het bewaak’, 20
Die, met zijn dubb’le tong moorddadig stekend,
Dood op uws vorsten tegenstrevers slinger’!
Lach niet, dat ik bezweer, wat reedloos is;
Want, lords, deze aarde zal gevoel erlangen,
Haar steenen zullen sterke krijgers worden,
Eer haar geboren vorst ooit struik’len zal
Voor ’t wapenklett’ren van een snooden opstand.
Bisschop van Carlisle.
Ducht niets, mijn vorst; Die u ten troon verhief,
Heeft macht uw troon te hoeden, tegen allen.
Doch grijp de midd’len, die de hemel schenkt;
Verzuim die niet; want, zoo de hemel wil,
En wij niet willen, weig’ren wij zijn bijstand,
Des hemels aangeboden hulp en heil.
[448]
Aumerle.
Hij meent, mijn vorst, dat wij nalatig zijn,
Wijl Bolingbroke, indien wij zorgloos rusten,
Sterk wordt en groot in vrienden en in macht.
Koning Richard.
O moedelooze neef! ik zeg u dit:
Als achter de’ aardbol zich het spiedend oog
Des hemels bergt en de onderaard beschijnt,
Dan sluipen dieven, roovers, ongezien,
In moord en euveldaad hier bloedig rond;
Doch als dat oog, van onder de aard zich heffend,
Der oosterdennen trotschen top doet gloeien,
Zijn licht doet schijnen door elk schuldig hol,
Dan wordt aan moord, verraad en vloekbre zonden
Des duisters mantel van den rug gescheurd;
Dan staan zij naakt en sidd’ren voor zichzelf.
Zoo zal die dief, die muiter Bolingbroke,—
Die heel de nacht nu heeft gerinkelrooid,
Terwijl wij onder de antipoden toefden,
Ons weêr zien stijgen op den troon in ’t oosten;
Dan zal ’t verraad gaan blozen op zijn voorhoofd,
En, niet in staat het daglicht te verdragen,
Zichzelve schuwend, sidd’ren om zijn schuld.
Niet al het water van de wilde zeeën
Wascht de olie weg van een gezalfden vorst;
Niet de ademtocht van stervelingen zet
Gods uitverkoren plaatsvervanger af; 57
Voor elken man, door Bolingbroke geprest,
Die onze gouden kroon met staal bedreigt,
Heeft God in hemelsche soldij voor Richard
Een engel;—en, met englen in gevecht,
Bezwijkt de mensch; de hemel schut het recht.
(Salisbury komt op.)
Welkom, mylord! hoe ver ligt uwe macht?
Salisbury.
Niet naderbij, noch verder af, mijn vorst,
Dan deze machtlooze arm. Ontroostbaarheid
Bestuurt mijn tong en slechts van wanhoop spreekt zij.
Één dag te laat, mijn eed’le vorst, dit vrees ik,
Heeft al uw blijde dagen overwolkt.
O, roep den tijd terug, roep ’t gistren weêr,
En dan hebt gij tienduizend weerbre mannen;
Deez’ dag, één dag, rampzaal’ge dag te laat
Ontrooft u vreugde, vrienden, heil, uw staat;
De Wallisers zijn allen, op ’t gerucht
Uws doods, naar Bolingbroke,—verstrooid—gevlucht.
Aumerle.
Houd moed, mijn vorst, waarom ziet gij zoo bleek?
Koning Richard.
Zoo even triumfeerde in mijn wangen
Het bloed van duizenden,—die macht ontvlood;
Heb ik, tot ze al dit bloed terug erlangen,
Geen grond om bleek te zien, gelijk de dood?
Wie wijs is, vliedt mij, wijl een rampuur thans
Zijn merk gezet heeft op mijn trotschen glans.
Aumerle.
Schep moed, mijn heer en vorst, denk wie gij zijt!
Koning Richard.
’k Vergat mijzelf daar, ja. Ben ik niet koning?
Ontwaak, gij trage majesteit! gij slaapt;
Des konings naam is veertigduizend namen.
Op, op, mijn naam! een nietig onderdaan
Wil uwe grootheid vellen.—Blikt niet neder,
Gij vorsten-gunstelingen! Staan wij niet hoog?
Hoog zij ook onze moed! Oom York, dit weet ik,
Heeft macht genoeg tot redding.—Wie komt daar?
(Scroop komt op.)
Scroop.
Meer heil en zegen vall’ mijn vorst te beurt,
Dan hem mijn tong, door zorg gestemd, kan melden.
Koning Richard.
Mijn oor is open, voorbereid mijn hart;
Wereldsch verlies is ’t ergst, wat gij kunt melden.
Spreek, is mijn rijk verloren? ’t Was mijn zorg;
Van zorg bevrijd te zijn, is dit verlies?
Tracht Bolingbroke zoo groot te zijn als wij?
Hij moet niet grooter zijn; en, dient hij God,
Dit doe ik ook, en sta met hem gelijk.
Staan de onderdanen op, wij moeten ’t dulden;
Zij breken God hun woord, zoowel als ons.
Roep wee, verlies, vernieling, val en nood;
De dood is ’t ergst, en komen moet de dood.
Scroop.
’t Verheugt mij, dat mijn vorst gewapend is, 104
Om tijdingen van onheil te vernemen.
Gelijk een booze dag, die zilvren stroomen
Onstuimig over de oevers bruisen doet,
Als waar’ de wereld opgelost in tranen,
Zoo rijst ver boven iedren dam de woede
Van Bolingbroke, die ’t bange land bedekt
Met hard, blank staal en nog veel harder harten.
Grijswaarden waap’nen tegen uwen troon
Den kalen schedel, vrouwenstemm’ge knapen
Beproeven grof te spreken en bedekken
Hun teêre meisjesleden met een stijve,
Plomplogge rusting tegen uwe kroon;
Zelfs uw bedeelden leeren bogen spannen
Van giftig, dubbelmoordend taxishout;
Ja, spinrokwijven drillen oude pieken
Op uwen troon; ’t woelt alles, jong en oud,
En erger is ’t, dan ooit mijn tong ontvouwt.
Koning Richard.
Te goed, te goed, meldt gij zoo booze dingen,
Waar is de graaf van Wiltshire, waar is Bagot?
Wat is van Bushy, wat van Green geworden,
Dat zij den fellen vijand ongemoeid[449]
De perken van ons rijk doorkruisen lieten?
Verwinnen wij, dan zal hun hoofd het boeten.
Zij sloten vrede, wis! met Bolingbroke.
Scroop.
In vrede zijn zij met hem, ja, mijn vorst.
Koning Richard.
O schurken, adders, reddingloos verdoemd!
Die honden, vaardig kwisplend voor een elk!
Die slangen, ’t hart, dat hen verwarmde, stekend!
Drie Judassen, elk driemaal Judas waard!
Zij sloten vrede? voer’ de schrik der hel
Tot loon met hun bevlekte zielen krijg!
Scroop.
Als zoete vriendschap eens van aard verandert,
Dan, zie ik, wordt zij doodlijk bittre haat.
Neem uwen vloek terug; den vrede sloot
Hun hoofd, niet hunne hand; zij, die gij vloekt,
Gevoelden de’ ergsten slag, die ’t leven wondt,
En liggen diep bedolven in den grond.
Aumerle.
Zijn Bushy, Green, de graaf van Wiltshire dood?
Scroop.
In Bristol, ja, verloren ze allen ’t hoofd.
Aumerle.
Waar is mijn vader York dan met zijn macht?
Koning Richard.
Wààr ook, het helpt niet. Niemand spreek’ van troost. 144
Laat ons van graven spreken, wormen, grafschrift,
Stof nemen voor papier, en kommer schrijven
Met stroomende oogen op de borst der aard;
Van testamenten spreken, alles reeglen,
Uitvoerders kiezen,—neen, toch niet,—waartoe?
Wat kunnen wij vermaken, dan ons lichaam,
Dat afgezet, onttroond is, aan den grond?
Land, leven alles is van Bolingbroke;
Niets noemen wij meer ’t onze dan den dood,
En dit klein proefje van onvruchtbare aarde,
Dat om ’t gebeent gekneed is en het dekt.
Om Gods wil, laat ons op den grond gaan zitten,
Voor sombre praatjes van den dood van vorsten,—
Hoe deze in de’ oorlog viel; hoe die onttroond werd;
Die door den geest vervolgd, dien hij onttroonde;
In bed gesmoord; vergiftigd door zijn vrouw;
Allen vermoord;—want in de holle kroon,
Die om het sterflijk hoofd eens konings prijkt,
Daar houdt de dood zijn hof; daar zit de schalk,
Lacht om den troon en grinnikt om zijn praal,—
Laat hem een ademtocht, een kort bedrijf,
Monarch, gevreesd zijn, met zijn blikken dooden;
Doordringt hem gansch van ijdlen eigenwaan,—
Als waar’ dit vleesch, dat onze ziel omschanst,
Van onverganklijk brons,—hij speelt met hem,
Maar komt in ’t eind en boort met kleine naald
Zijn burgwal door, en—goede nacht dan, koning!
Bedekt uw hoofd, drijft niet door huldebrenging
Den spot met vleesch en bloed; verzaakt den eerbied,
Gebruik en vorm en statig plichtbetoon;
Gij hebt u altijd door in mij vergist;
Als gij, leef ik van brood; heb dorst, proef leed,
Zoek vrienden;—zooveel malen onderdaan,
Hoe kunt gij zeggen, dat ik koning ben?
Bisschop van Carlisle.
Geen wijze, heer, klaagt om het leed van heden,
Hij werkt op heden ’t leed van morgen tegen.
Vrees voor uw vijand geeft, wijl vrees verzwakt,
Van uwe kracht den vijand meerdre kracht;
En zoo bestrijdt uw dwaasheid steeds uzelf.
Brengt vrees den dood, het strijden brengt niets ergers;
Wie strijdend sterft, wint roem en doodt den dood;
Wie vreezend sterft, is slaaf van dood en nood.
Aumerle.
Zorg, dat mijn vader met zijn manschap naakt;
Zie dan, dat ge uit een lid een lichaam maakt.
Koning Richard.
’k Verdien dit;—trotsche Bolingbroke, één dag
Van bloed besliss’ voor uw of mijn gezag.
De koorts van vrees is af, die ’t hand’len stoort;
Licht te herwinnen is ’t, wat ons behoort.
Zeg, Scroop, waar ligt onze oom nu met zijn macht? 192
Spreek helder, man, al is uw blik omnacht.
Scroop.
We erkennen aan des hemels kleur en schijn
Het weder en de toekomst van den dag;
Zoo moog’ mijn somber oog u teeken zijn,
Dat ik slechts erger nieuws u brengen mag.
Ik speel voor folt’raar, wijl ik langzaam aan
Het ergste rek, wat toch gezegd moet worden:—
Uw oom van York is reeds bij Bolingbroke,
Uw burgen in het noorden in zijn macht;
In ’t zuiden staat heel de adel in de waap’nen,
Aan zijnen kant.
Koning Richard.
Gij hebt genoeg gezegd.—
Wee u, gij neef! die van mijn zoeten weg
Naar wanhoop mij teruggeroepen hebt!
Wat zegt gij nu? Wat blijft mij nu tot troost?
Bij God, ik haat den man met eeuw’gen haat,
Die mij nog eenmaal rept van hoop en troost.
Ik ga naar Flintburg, waar ik mij begraaf;
Bij Koning Leed zij daar een koning slaaf.
Ontslaat mijn volk; en elk beploege ’t land,
Waar hoop op oogst is, als hij zaait en plant;
Bij mij geen hoop meer.—Niemand spreek’, niets baat;
Besloten is ’t, en ijdel elke raad.
Aumerle.
Mijn vorst, één woord!
Koning Richard.
Neen;—dubbel krenkt hij mij,
Die mij te wonden tracht door vleierij.
Ontslaat mijn volk; elk vliede, die ’t vermag,
Uit Richards nacht naar Hereford’s heldren dag.
(Allen af.)
[450]
Wales. Een vlakte voor Flintburg.
Bolingbroke en troepen, met trommen en vaandels, York, Northumberland en Anderen komen op.
Bolingbroke.
Dus zijn,—zoo blijkt het ons uit dit bericht,—
De Wallisers verstrooid, en Salisbury
Ging naar den koning, die op deze kust
Met enkle trouwe volgers is geland.
Northumberland.
De tijding is gewenscht en goed, mijn prins;
Richard houdt hier nabij het hoofd verborgen.
York.
Het paste lord Northumberland toch wel
Te zeggen: koning Richard.—Welk een tijd,
Dat een gezalfde koning ’t hoofd moet bergen!
Northumberland.
Misduid dit niet, mylord; om kort te zijn
Liet ik den titel weg.
York.
Liet ik den titel weg. Er was een tijd,
Dat, hadt gij hem verkort, hij korte metten
Met u gemaakt had; hij had u verkort,
Om kort te zijn, de hoogte van uw hoofd.
Bolingbroke.
Neem toch niet kwalijk, oom, wat gij niet moet. 14
York.
Neem gij niet, waarde neef, wat gij niet moogt,
Of gij neemt kwalijk, en de Hemel ziet het.
Bolingbroke.
Ik weet het, oom, en tegen Zijnen wil
Verzet ik mij geenszins.—Doch wie komt daar?
(Percy komt op.)
Wees welkom, Hendrik.—Geeft de burg zich over?
Percy.
De burg is koninklijk bemand, mijn prins;
De toegang blijft gesloten.
Bolingbroke.
De toegang blijft gesloten. Koninklijk?
Wat! hij omsluit een koning?
Percy.
Wat! hij omsluit een koning? Ja, mylord;
Ja, hij omsluit een koning; koning Richard
Is binnen de’ omvang van die kalk en steen;
En met hem zijn Aumerle, Salisbury,
Sir Stephen Scroop, alsmede een hooge kerkvoogd;
Doch wie, dit kon ik niet te weten komen.
Northumberland.
O, zeker is ’t de bisschop van Carlisle.
Bolingbroke.
(Tot Northumberland.) Mijn waarde lord,
Ga naar de ribben van dien ouden burg,
En zend door een trompet een vredesadem
Tot zijn vervallen ooren.
Breng dit hem over: Hendrik Bolingbroke
Kust koning Richards hand op beide knieën,
En brengt zijn leenplicht en zijn echte trouw
Zijn koninklijken heer, hierheen gekomen,
Om voor diens voeten zwaard en macht te leggen,
Zoo hij zijn ballingschap herroept, volkomen
Teruggave aller goed’ren mij verleent;
Zoo niet, dan bezig ik mijn overmacht,
Leg ’t zomerstof met regens vast van bloed,
Aan Engelschen ontstroomd, die ’t leven lieten.
Hoe ver dit is van Bolingbroke’s gemoed,
Dat zulk een vloed den frisschen, groenen schoot
Van koning Richards land zou overpurp’ren,
Mijn hulde toone ’t, op de knie gebracht.
Ga, breng dit over; ondertusschen trekken
Wij op het grastapijt van deze vlakte,
(Northumberland begeeft zich met een Trompetter naar het slot.)
Trekt op, maar zonder dreigend tromgeraas,
Opdat men op des burgs verweerde tinnen
Den zachten voorslag, dien wij doen, versta.
Mij dunkt, wij moesten, Richard en ikzelf,
Met niet gering’ren schrik elkaar ontmoeten,
Dan vuur en water, als hun donderschok
’t Bewolkt gelaat des hemels openscheurt.
Zij hij het vuur en ik het buigzaam water;
De woede zij aan hem, terwijl mijn regen 59
Op de aarde stroom’,—op de aarde, niet op hem.
Voorwaarts; merkt op, hoe koning Richard blikt.
(De Trompetter blaast, om een mondgesprek te verzoeken; een trompet van den burg beantwoordt het sein. Op den muur verschijnen: Koning Richard, de Bisschop van Carlisle, Aumerle, Salisbury en Scroop.)
Ziet, ziet daar, koning Richard zelf verschijnt,
Zooals de blakende en verstoorde zon
Vooruittreedt uit de vuur’ge poort van ’t oosten,
Als hij bespeurt, dat booze wolken streven
Zijn glorie te verduistren, ’t lichte pad,
Waarlangs hij naar het westen schrijdt, te vlekken.
York.
Toch blikt hij als een koning; ziet, zijn oog,
Eens aadlaars oog in schitt’ring, straalt gezag
En grootheid uit. Ach, ach, zoo eenig leed
Een majesteit, zoo schoon, verduist’ren deed!
Koning Richard
(tot Northumberland). Wij zijn verbaasd, en wachten hier reeds lang
Op de eerbiedvolle buiging van uw knie.
Wij hielden ons voor uwen heer en koning;
En zijn wij dit, hoe kan dan uw gewricht
De ontzagbetooning, ons verplicht, vergeten?
Zijn wij het niet, toon ons de hand van God,
Die ons ontsloeg van onze waardigheid;
Want, inderdaad, geen hand van vleesch en been
Kan onzes scepters heil’ge greep omspannen,
Indien zij niet ontwijdt of steelt of rooft.[451]
En schoon gij waant, dat allen, zooals gij,
Hun zielen van mij scheurden en verdierven
En wij ontbloot staan, zonder een’gen vriend,—
Zoo weet, mijn meester, God almachtig, brengt
Voor ons in zijne wolken scharen samen
Van pestilentie; treffen zullen ze u
In uw nog ongeboren kind’ren, u,
Die tegen mij vazallenhanden opheft,
En de’ eed’len glans van mijne kroon bedreigt.
Zeg Bolingbroke,—want ginder staat hij, meen ik,—
Dat iedre voetstap van hem op mijn land
Strafbaar verraad is. Oop’nen wil hij hier
Het bloedig purpren testament des oorlogs;
Doch eer de kroon, waar hij naar streeft, in vrede
Zijn slapen siert, ontsieren tienmaal duizend
Bebloede slapen van geliefde zoons
Het bloemrijk moederaangezicht van England,
Verandren ’t meisjesbleek van haren vrede
In vurig roode gramschap en bedauwen
Der weiden gras met trouw, echt Engelsch bloed.
Northumberland.
Verhoede God de Heer, dat onze heer
Door burgerwapens zoo onburgerlijk 102
Bestormd zou worden. Hendrik Bolingbroke,
Uw eed’le neef, kust need’rig u de hand,
En zweert u bij de eerwaarde tombe, die
’t Gebeente dekt uws koninklijken stamheers,
Den vorstenadel van u beider bloed,
Ontstroomd aan ééne hoog te roemen bron,
Bij de begraven hand des dapp’ren Gents,
En bij zijn eigen eer en ridderdeugd,—
Wat iedren eed en elk gezegde omvat,—
Zijn komst alhier beoogt geen ander doel,
Dan ’t vragen van zijn rechten, en het knielend
Afsmeeken van onmidlijke herstelling.
Wordt dit door uwe hoogheid toegestaan,
Dan geeft hij ’t blanke staal aan roest nu prijs,
Verwijst zijn strijdros naar den stal, en wijdt
Zijn hart den trouwen dienst des konings toe.
Dat dit zoo is, bezweert hij hier, als prins;
En ik betuig dit mede, als edelman.
Koning Richard.
Northumberland, bericht: dit zegt de koning:
Zijn eed’le neef is hartlijk welkom hier;
En al zijn billijke eischen worden gaarne
Hem ingewilligd zonder tegenspraak.
Breng, zooals gij dit vleiend uiten kunt,
Aan zijn welwillend oor mijn beste groeten.
(Northumberland keert naar Bolingbroke terug.)
(Tot Aumerle.) Niet waar, neef, wij verneed’ren ons, niet waar,
Door zoo bedeesd te zien, zoo lief te spreken?
Waar’ ’t goed, Northumberland terug te roepen,
’t Verraad ten strijd te dagen, zoo te sterven?
Aumerle.
Neen, strijd met zachte woorden, tot de tijd
U vrienden schenk’, met zwaarden, u gewijd.
Koning Richard.
O God, o God, dat ooit mijn tong, die eerst
Dien trotsaard met den vloek der ballingschap
Belaadde, ’t vonnis weer herroepen moet,
Aldus, met vleitaal! O, ware ik zoo groot
Als nu mijn smart, of kleiner dan mijn naam;
Of dat ik kon vergeten, wat ik was,
Of niet begrijpen, wat ik nu moet zijn!
Zwelt gij, trotsch hart? klop vrij, met felle slagen!
Ons treffen ’s vijands slagen, u en mij.
Aumerle.
Daar komt Northumberland van Bolingbroke.
Koning Richard.
Wat moet de koning doen? zich onderwerpen?
De koning zal het doen. Den troon ontruimen?
De koning schikt zich. Wordt de naam van koning
Hem ook ontroofd? In Godsnaam, die vaar’ heen;
’k Geef mijn juweelen voor een bedesnoer,
Mijn vorstenwoning voor een kluiz’naarshut,
Mijn rijke kleeding voor een boetlingspij,
Mijn fijne bekers voor een houten nap, 150
Mijn scepter voor eens pelgrims zwerversstaf,
Mijn volk voor enkle grofgesneden heil’gen,
En mijn groot England voor een kleinen grafkuil,
Een klein, klein graf, in een verborgen hoek;—
Of neen, begraaft mij op des konings heerweg,
Waar ’t volk verkeert, waar de onderdanen telkens
Huns konings hoofd met voeten treden kunnen;
Zij treden mij op ’t hart, nu, bij mijn leven,
Waarom dan, na mijn dood, niet op het hoofd?
Aumerle, weeke vriend, gij weent? Kom, laat ons
Slecht weder maken met verachte tranen,
Dat die, met onze zuchten, ’t zomerkoren
Ter neder, ’t valsche land met honger slaan!
Of zullen wij gaan dartlen met ons wee,
Een wedstrijd aangaan in het tranenstorten?
Bij voorbeeld: steeds op ééne plaats ze drupp’len,
Totdat voor ons in de aard een tweetal graven
Zijn uitgehold, waarbij een opschrift sta,
Zooals: “Twee neven liggen hier, twee droeve;
Hun weenende oogen dolven zelf hun groeve.”
Deed zulk een wee niet goed?—Maar ik zie ’t in,
Gij spot met mij, ik praat hier zonder zin.—
Grootmachtig prins, mylord Northumberland,
Wat zegt de koning Bolingbroke? vergunt hij,
Dat Richard leeft, tot Richard sterft? ’k Versta,
Gij maakt een strijkvoet, Bolingbroke zegt ja.
Northumberland.
Mylord, omlaag in ’t buitenhof verzoekt hij
Een onderhoud; ’t behage u af te dalen.
Koning Richard.
Af! af! ik daal; als Phaëton de snoever,
Die woeste kleppers niet bedwingen kon.
[452]
(Northumberland keert naar Bolingbroke terug.)
In ’t lage hof! laag hof,—waar vorsten bukken,
Verraders vleien, komen op hun nukken!
In ’t lage hof? omlaag, hof! koning, daal!
De nachtuil krijscht, dan zwijgt de nachtegaal.
(Allen van boven af.)
Bolingbroke.
Wat zegt zijn majesteit?
Northumberland.
Wat zegt zijn majesteit? Door leed en kommer
Sprak hij verward als een waanzinnig mensch;
Maar toch, gekomen is hij.
(Koning Richard en zijn Begeleiders komen beneden op.)
Bolingbroke.
Maar toch, gekomen is hij. Staat ter zijde,
En brengt uw hulde aan zijne majesteit.
(Hij knielt.) Genadig vorst!
Koning Richard.
Mijn neef, uw prinselijke knie onteert gij,
Als de aard, hoe laag ook, trotsch haar kussen mag;
’k Erkende liever met mijn hart uw liefde,
Dan met mijn somber oog uw hoff’lijkheid.
Op, neef! uw hart verheft zich hoog,—getuige
Geheel uw doen,—hoe laag uw knie zich buige.
Bolingbroke.
Mijn vorst, ik kom slechts voor mijn eigendom. 196
Koning Richard.
Uw eigendom is u, en ik, en alles.
Bolingbroke.
Wees zooveel mijn, verheven vorst, als ik
Door trouwen dienst en liefde zal verdienen.
Koning Richard.
O veel verdient gij;—hij verdient te ontvangen,
Die vast en goed den weg weet om te erlangen.—
Mijn oom, uw hand; neen, neen, geen tranenvloed;
Die toone liefde, maar hij maakt niets goed.—
Voor vader, neef, van u ben ik te jong,
Gij oud genoeg voor erfgenaam van mij.
’k Geef u, wat gij verlangt, weerstreef ook niet;
Wij moeten doen, wat overmacht gebiedt.—
Naar Londen;—neef, niet waar, daar gaan wij heen?
Bolingbroke.
Ja, waarde vorst.
Koning Richard.
Ik mag niet zeggen, neen.
(Allen af.)
Langley. De tuin van den Hertog van York.
De Koningin en twee Hofdames komen op.
Koningin.
Wat spel bedenken wij in dezen tuin,
Dat ons den druk der zorgen doe vergeten?
Eerste Hofdame.
Laat ons gaan keeg’len, hooge vrouwe.
Koningin.
’k Herdenk dan al den aanstoot in de wereld,
En mijn geluk, dat zijwaarts rolt en stuit.
Eerste Hofdame.
Laat ons dan dansen, hooge vrouwe.
Koningin.
Mijn voet vermag met lust geen maat te houden,
Nu mijn arm hart geen maat in kommer houdt;
Daarom geen dans, mijn kind,—een ander spel.
Eerste Hofdame.
Laat ons elkaâr verhaaltjes doen.
Koningin.
Van vreugde of leed?
Eerste Hofdame.
Van beide, hooge vrouwe.
Koningin.
Van geen van beide, kind.
Want is ’t van vreugde, die ik ganschlijk mis,
Dan doet mij dit te meer aan kommer denken;
En is ’t van leed, dat ik zoo ruimschoots heb,
Dan voegt het kommer bij ’t gemis van vreugde,
Want wat ik heb, behoef ik niet te hooren,
En wat ik mis, verhelpt geen weegeklag.
Eerste Hofdame.
Dan wil ik zingen.
Koningin.
Dan wil ik zingen. Goed, als gij dit kunt;
Doch liever waart gij mij, indien gij weendet.
Eerste Hofdame.
’k Zou kunnen weenen, als u weenen hielp.
Koningin.
En ik kon zingen, zoo mij weenen hielp, 21
En borgde dan van u geen enklen traan.
Doch stil, daar zijn de hoveniers;
Gaan wij ter zij, hier onder deze boomen.
Mijn rampspoed voor een speldenbrief,—zij praten
Daar van den staat; zoo doet een elk, zoodra
Een omkeer dreigt; men ducht, en wee komt na.
(De Koningin gaat met haar Hofdames ter zijde.)
(Een Hovenier komt op met twee Knechts.)
Hovenier.
Ga, bind die zwevende abrikozen op,
Die als moedwill’ge kindren hunnen vader
Doen bukken onder zwaren schuldenlast;
Geef een’gen steun aan die gebogen twijgen.—
En gij, sla als een dienaar des gerichts
Den kop af aan die al te weel’ge spruiten,
Die zich te hoog in onzen staat verheffen;
Gelijkheid moet er zijn in ons gebied.—
Terwijl gij dit bezorgt, wied ik het onkruid,
Dat schaadt, wijl ’t nutt’loos aan gezonde bloemen
De vruchtbre sappen van den grond ontzuigt.
Eerste Knecht.
Wat moeten we, in den omvang van een heining,
Naar wet en vorm en juistheid alles reeg’len,
Als waar’ ’t een beeld van onzen vasten staat,[453]
Nu ’t rijk, die door de zee omwalde tuin,
Vol onkruid is, verstikt zijn schoonste bloemen,
Vruchtboomen ongesnoeid, zijn heggen woest,
Zijn bedden omgewoeld en ’t nuttig kruid
Van booze rupsen weem’lend?
Hovenier.
Van booze rupsen weem’lend? Houd u stil!
Hij, die dit woeste voorjaar heeft geduld,
Leeft zelf nu in het vallen van de blaad’ren;
Het onkruid, door zijn breede kruin beschermd,
Dat, op hem woekrend, hem te stutten scheen,
Is met den wortel uitgeroeid door Hereford,—
Ik meen den graaf van Wiltshire, Bushy, Green.
Eerste Knecht.
Wat! zijn die allen dood?
Hovenier.
Wat! zijn die allen dood? Dat zijn ze, ja;
En in de macht van Bolingbroke is onze
Spilzieke koning.—Welk een jammer, dat
Hij niet zijn land in orde bracht en hield,
Als wij den tuin! Zie, in den tijd van ’t jaar,
Verwonden wij de schors, de huid des vruchtbooms, 58
Opdat hij niet, te trotsch op sap en bloed,
Zichzelf verteer’ door al te groote weelde;
Had hij zoo ook gedaan met groote heeren,
Dan droegen zij voor hem, en hij genoot
De vruchten van hun dienst. Te geile takken,
Die kappen wij, opdat de vruchttak leve;
Had hij zoo ook gedaan, hij droeg de kroon;
’t Verlies is zijner tijdverspilling loon.
Eerste Knecht.
Wat! zou de koning worden afgezet?
Hovenier.
Zijn troon is half bezet, en afgezet,
Ja, wordt hij wel. Een brief kwam gist’ren avond
Bij een oud vriend des goeden hertogs York,
Die zwarte dingen meldt.
Koningin.
Ik stik bijna en zoek mij lucht door spreken.—
(Vooruittredend.) Gij Adamsbeeld, die dezen hof verpleegt,
Hoe waagt uw ruwe tong zoo boos een tijding?
Welke Eva, welke slang was ’t, die u ingaf
Den val en vloek der menschheid te hernieuwen?
Wat zegt gij, koning Richard afgezet?
Durft gij, gij, nauwlijks beter dan een aardkluit,
Zijn val voorspellen? Waar, wanneer en hoe
Kwaamt ge aan die onheilstijding? Spreek, gij worm!
Hovenier.
Vergeef mij, hooge vrouw; dit nieuws te melden
Is mij geen vreugd, doch wat ik zeg is waar.
De koning, ja, is in de sterke hand
Van Bolingbroke; hun lot wordt dra gewogen;
En in uws heeren schaal is slechts hijzelf,
Met ijdel tuig, dat hem nog lichter maakt;
Doch in de schaal des grooten Bolingbroke
Zijn, buiten hem, nog alle pairs van Engeland;
Dit overwicht weegt koning Richard op.
Spoed, wilt gij ’t zelf zien, u naar Londen heen;
Want wat ik zeide, weet daar iedereen. 91
Koningin.
Luchtvoetig onheil, steeds zoo vlug en haastig,
Gaat uwe zending mij niet aan, dat ik
Het laatst er van verneem? Gewis, het laatst
Komt gij tot mij, opdat mijn borst uw leed
Het langst bewaar’.—Jonkvrouwen, komt, gaat mee,
En ziet in Londen Londens vorst in wee.—
Werd ik hiertoe geboren, dat mijn oog
Door droefnis Bolingbroke’s triomf verhoog’?—
Tuinier, door u werd mij dit leed bekend,
Zoo tier’ dan nooit een boom, door u geënt!
(De Koningin met haar Hofdames af.)
Hovenier.
Ach, arme vrouw! zoo ’t u verbeet’ring bracht,
Wenschte ik, uw vloek ware op mijn kunst van kracht.—
Hier stortte zij een traan; ik zet er ruit,—
Hoe scherp, hoe bitter, toch Genadekruid,
En ik herdenk, als het zijn geuren spreidt,
Hoe eens een koningin er heeft geschreid.
(Allen af.)
Londen. Westminster-hal.
De geestelijke Lords rechts, de wereldlijke Lords links van den troon, de Gemeenten aan den voet des troons.—Bolingbroke, Aumerle, Surrey, Northumberland, Percy, Fitzwater, een ander Lord, de Bisschop van Carlisle, de Abt van Westminster en Gevolg komen op. Op den achtergrond Gerechtsdienaars, met Bagot.
Bolingbroke.
Roept Bagot voor.—
Nu Bagot, spreek vrijuit; deel mee, wat u
Bekend is van des eed’len Gloster’s dood.
Wie dreef den koning aan, en wie volbracht
Het bloedig werk van zijn ontijdig eind?
Bagot.
Stel dan voor mijn gelaat den lord Aumerle.
Bolingbroke.
Neef, treed vooruit, en zie dien man in de oogen.
Bagot.
Mylord Aumerle, ik weet, uw stoute tong
Versmaadt, wat ze eenmaal heeft gezegd, te looch’nen.[454]
Dien doodschen tijd, toen Gloster’s dood beraamd werd,
Hoorde ik u zeggen:—“Is mijn arm niet lang,
Die, van het rustig hof in England, reikt
Tot aan Calais, tot aan het hoofd mijns ooms?”
Met nog veel andre zaken hoorde ik u
Terzelfder tijd betuigen; liever sloegt gij
Een aanbod af van honderdduizend kronen,
Dan dat gij Bolingbroke hier keeren zaagt;
Als ook, wat groote zegen voor dit land
De dood zou zijn van dezen uwen neef.
Aumerle.
Prinsen en eed’le lords,
Wat antwoord zal ik dezen niet’ling geven?
Zal ik mijn schoon gesternte zoo onteeren,
Dat ik hem tuchtig op gelijken voet?
Dit moet ik doen, of wel, mijn eere blijft
Door de uiting van zijn lastermond bezoedeld.—
Daar ligt mijn pand, ’s doods eigenhandig zegel,
Dat voor de hel u stempelt; ’k zeg, gij liegt.
Getuigen, dat ge onwaarheid spreekt, doe ik
Uws harten bloed, al zij dit ook te laag,
Om ’t staal te vlekken van mijn ridderkling.
Bolingbroke.
Bagot, terug! gij neemt dat pand niet op.
Aumerle.
Ik wenschte, dat uit dezen kring de beste,—
Op één slechts na,—mij zoo had uitgetart.
Fitzwater.
Indien uw strijdlust op gelijkheid staat, 33
Ziedaar mijn pand, Aumerle, als ’t pand voor ’t uwe.
Ik hoorde ’t ook, en snoevend zeidet gij,
Dat de eed’le Gloster stierf door uw bedrijf.
Mocht gij dit loochnen, twintigmaal, gij liegt;
En ’k drijf uw leugen in uw hart terug,
Waar hij gesmeed werd, met mijn degenspits.
Aumerle.
Gij waagt dien dag niet te beleven, lafaard.
Fitzwater.
Bij God, ik wilde, ’t uur was nu reeds daar.
Aumerle.
Fitzwater, dit veroordeelt u ter helle.
Percy.
Gij liegt, Aumerle; vlekk’loos is zijn eer
Bij deze klacht; want zeker, gij zijt schuldig.
Dit houd ik staande en werp mijn pand hier neer,
Gereed om tot den laatsten levensadem
Dit u te staven. Neem het, als gij ’t waagt.
Aumerle.
Doe ik dit niet, dan moog’ de hand mij rotten
En nimmermeer mijn wrakezoekend staal
Doen flikkren op mijns vijands blanken helm!
Een Lord.
Ik doe als zij, Aumerle, meineedpleger;
En prikkel u zoo vaak met de’ uitroep “Leug’naar!”
Als die een kampdag lang in ’t eerloos oor
U galmen kan. Daar ligt mijn eerepand;
Aanvaard het tot den tweekamp, zoo gij ’t waagt.
Aumerle.
Wie zet nog meer? Bij God, ik werp om alles.
Ik heb in éénen boezem duizend harten
Om twintig duizenden als gij te staan.
Surrey.
Mylord Fitzwater, ’k weet den dag zeer goed,
Dat gij en lord Aumerle samen spraakt.
Fitzwater.
Volkomen juist, gij waart toen tegenwoordig,
En kunt getuigen, dat dit waarheid is.
Surrey.
Zoo valsch, bij God, als God de waarheid is.
Fitzwater.
Surrey, gij liegt.
Surrey.
Surrey, gij liegt. Gij eervergeten knaap,
Die logen ligg’ zoo zwaar op mijne kling,
Dat zij vergelde en wreke, tot gijzelf,
De logenstraffer, met uw logen saam,
In de aard zoo stil ligt als uws vaders schedel!
En als getuige is hier mijn eerepand;
Bewaar het tot den tweekamp, als gij ’t waagt.
Fitzwater.
Hoe dwaas geeft gij een toornig ros de sporen! 72
Durf ik wel eten, drinken, aad’men, leven,
Zoo durf ik Surrey staan in een woestijn
En naar hem spuwen, zeggend, dat hij liegt,
En liegt, en liegt. Hier is mijn bindend pand,
Om u te boeien aan mijn zware straf.
Zoo waar ik hoop, in deze nieuwe wereld,
Op voorspoed en geluk, zoo waarlijk is
Aumerle schuldig en mijn aanklacht waar.
Ook hoorde ik den verbannen Norfolk zeggen,
Dat gij, Aumerle, twee der uwen zondt,
Om de’ eed’len hertog in Calais te dooden.
Aumerle.
Vertrouwe een wakker christen mij een pand,
Dat Norfolk liegt; hier werp ik dit nu neer,
Als hij mag keeren om zijn eer te staven.
Bolingbroke.
Al deze twisten rusten, met de panden,
Tot Norfolk is gekeerd; want keeren zal hij,
En, schoon hij ook mijn vijand zij, zijn leenen
En rechten weer erlangen. Komt hij weder,
Dan gaat zijn tweekamp met Aumerle door.
Bisschop.
Nooit zullen wij dien dag van eer aanschouwen;
Want menigmaal streed de verbannen Norfolk
In heil’gen christenkamp voor Jezus Christus,
Ontplooide in ’t veld zijn kruisbanier tot schrik
Van zwarte heidnen, Turken, Saracenen,
Maar strijdensmoede trok hij naar Itaalje;
Daar liet hij, in Venetië ruste vindend,
Het lijf aan de aarde van dat schoone land,[455]
De reine ziel aan zijnen veldheer Christus,
Wiens vaan zoolang ten strijd hem had gevoerd.
Bolingbroke.
Wat, bisschop! Norfolk dood?
Bisschop.
Zoo waarlijk, heer, als ik hier sta.
Bolingbroke.
Geleide zoete vrede naar den schoot
Des goeden vader Abrahams zijn ziele!
Uw twisten, heeren klagers, zijn geschorst,
Tot wij u dagen om uw kamp te strijden.
(York komt op, met Gevolg.)
York.
Doorluchte Lancaster, ik kom als bode
Des kaalgeplukten Richards, die gewillig
U erfgenaam verklaart, zijn hoogen scepter
Ter voering afstaat aan uw koningshand.
Bestijg zijn troon, gij, die van hem nu stamt,
En lang leev’ Hendrik, vierde van dien naam!
Bolingbroke.
In naam van God dus, stijg ik op den troon.
Bisschop.
Neen, dit verhoede God!—
Slecht moge ik spreken in zoo hoogen kring,
Toch past het mij, de waarheid uit te spreken.
O waar’,—gaav’ God dit!—in deez’ eed’len kring 117
Er één zoo edel, om den eed’len Richard
Naar ’t recht te richten; dan zou zielenadel
Hem leeren, zulk een gruwlijk kwaad te schuwen.
Kan ooit een onderdaan zijn koning richten?
En wie hier is niet Richards onderdaan?
Geen dief wordt ooit gericht, dan dat hij ’t hoort,
Al is zijn schuld voor ieder openbaar;
En wordt het toonbeeld van Gods majesteit,
Zijn krijger, zijn beheerder, zijn verkoor’ne,
Gezalfd, gekroond, sinds zooveel jaar erkend,
Alsnu gericht door onderdanen, mind’ren,
En in zijn afzijn? O! verhoede God,
Dat, in een christenland, verloste zielen
Een daad, zoo snood, zoo zwart, zoo gruw’lijk plegen!
Hier spreekt een onderdaan tot onderdanen,
Door God gedreven, stout voor zijnen koning.
Deez’ lord van Hereford, dien gij koning noemt,
Smeedt tegen Hereford’s koning driest verraad;
En kroont gij hèm, dan wil ik profeteeren,
Dat Engelsch bloed den bodem mesten zal,
De verre toekomst kermen om dien gruwel.
De vrede zal bij Turk en Heiden sluim’ren,
En hier, in vredes zetel, woeste krijg
Vriend tegen vriend, bloed tegen bloed doen opstaan;
Verwarring, schrik en angst, en muiterij
Zal hier verblijven en dit land den naam
Van Golgotha, van schedelplaats, erlangen.
O, zoo gij dit huis aanhitst op dit huis,
Dan brengt gij tweedracht voort, zoo jammervol
Als ooit met zwaren vloek deze aarde trof;
Weerstaat, verhoedt dit, toont u wijs en kloek,
Opdat uw kind, uws kinds kind u niet vloek’!
Northumberland.
Gij spraakt met klem, heer, maar wij nemen thans,
Tot loon, u wegens hoogverraad in hechtnis.
Mylord van Westminster, ’t zij uwe taak
Hem tot den dag der rechtspraak te bewaken.—
Beaamt gij, Lords, ’t verlangen der Gemeenten?
Bolingbroke.
Haal Richard hier; hij drage in ’t openbaar
Den scepter over; vrij blijft dan ons doen
Van achterdocht.
York.
Van achterdocht. Ik wil hem hier geleiden.
(York af.)
Bolingbroke.
Gij Lords, wier zaak nog hangt voor onzen stoel,
Stelt borgtocht voor den dag, dat wij u roepen.—
(Tot den Bisschop.) ’t Is luttel, wat we uw liefde zijn verplicht;
Doch luttel hulps verwachtten wij van u.
(York komt terug, met Koning Richard en Beambten, die de kroon enz. dragen.)
Koning Richard.
Ach, waarom voert gij mij voor eenen koning, 162
Eer ik den vorstenaard heb afgeschud,
Waarmede ik heerschte? Nauwlijks leerde ik nog
Mij plooien, vleien, buigen, nederknielen;
Geef aan het leed den tijd, dat het mij leer’
Gedwee te zijn. Zie, ik herken de trekken
Van al die mannen; waren zij niet mijn?
En riepen zij niet pas mij “Heil u!” toe,
Als Judas deed aan Christus? Christus vond
Elf trouw van twaalf, niet één ik van twaalfduizend.
Den koning heil!—zegt niemand “Amen”? Moet ik
En priester zijn en leek? Nu goed dan,—Amen!
Den koning heil! schoon ik het niet meer zij;
En Amen ook, erkent de hemel mij.—
Tot welken dienst werd ik hierheen gebracht?
York.
Om hier uit eigen vrijen wil te doen,
Wat moede majesteit u aan deed bieden,
Het overdragen van uw macht en kroon
Aan Hendrik Bolingbroke.
Koning Richard.
Geef mij de kroon.—Hier, neef, hier, vat de kroon;
Aan gene zijde uw hand, neef, hier de mijne.
Nu is de goudband als een diepe put,
Een met twee emmers, die elkander vullen;
De ledige altijd dansend in de lucht,
De tweede omlaag en ongezien, vol water;
Ik ben die eene omlaag, vol, uit het oog,
Ik drink mijn kommer en hef u omhoog.
[456]
Koning Richard II, Vierde Bedrijf, Eerste Tooneel.
Bolingbroke.
Ik dacht, dat gij gewillig afstand deedt.
Koning Richard.
Ja, van de kroon; niet van mijn zieleleed.
Verliezen moge ik kroon en heerschappij;
’k Blijf koning van mijn leed, dit blijft mij bij.
Bolingbroke.
Uw kroon brengt mij uw zorgen mee, ten deele.
Koning Richard.
’t Zij zoo, mijn zorgen blijven even vele.
Zorg om verloren zorg is ’t wat mij wacht;
Zorg is de winst, die mijne kroon u bracht;
Ik gaf de zorg aan u, maar houd ze toch;
Zij volgt de kroon, maar bij mij toeft zij nog.
Bolingbroke.
Doet gij gewillig afstand van de kroon?
Koning Richard.
Ja, neen; neen, ja;—niets moet ik zijn, niets meer;
Daarom geen neen; voor u leg ik haar neer.
Merk op nu, hoe ik hier mijzelf vernietig:—
Ik geef dien zwaren last nu weg van ’t hoofd,
Dien zwaren, plompen scepter uit de hand,
Des heerschers fierheid uit mijn koningshart;
Met eigen tranen wasch ik af den balsem, 207
Met eigen handen geef ik weg mijn kroon,
Leg neer met eigen mond mijn heilig ambt,
Onthef met eigen stem van plicht en eed,
Verzaak hier al mijn glans en heerlijkheid,
Geef riddergoed’ren, pachten, renten op,
Herroep wat ik verordende en besloot;—
Vergeev’ God elk, die mij zijn eeden schond,
God make elk trouw, die zich aan u verbond;
Maak’ mij, die niets meer heb, om niets bedrukt,
U blijde om alles, daar u niets mislukt,
Leef lang en bloei en zit op Richards troon,
En Richard hebb’ welras een graf ter woon!
Leef, koning Hendrik, lang, in zonneglans;
Zoo roept u Richard toe, ontkoningd thans!
Wat wilt gij meer?
Northumberland
(een geschrift aanbiedend). Slechts dit, dat gij deze aanklacht
En krenkende vergrijpen leest, die gij,
’t Zij in persoon, ’t zij door uw volgelingen,
Begaan hebt tegen England en zijn heil,
Opdat heel ’t volk door uw bekent’nis zie,
Dat uw onttroning wel te recht geschiedt.
Koning Richard.
Moet ik dit doen? mijn weefsel hier ontraaflen
Van vroegre dwaasheid? Vriend Northumberland,
Stondt, waren uwe zonden zoo geboekt,
Gij niet beschaamd, zoo gij in zulk een kring
Ze voor moest lezen? Als gij ’t deedt, gij zoudt
Er één verfoeilijk punt in de aanklacht vinden,
De onttroning van uw vorst vermeldend, en
’t Verbreken van een eed van trouw,—een daad,
Zwart aangestipt, vervloekt in ’s hemels boek.—
Gij allen, die daar staat en zwijgend toeziet,
Hoe mij de ellende jaagt,—schoon enklen uwer,
Uitwendig vol meêdoogen, als Pilatus,
Uw handen wascht, toch, gij Pilatus’ jongren
Gaaft hier mij over aan mijn bitter kruis,
En uwe zonde wascht geen water af.
Northumberland.
Mylord, besluit, en lees die aanklacht voor.
Koning Richard.
Ik kan niet zien; mijn oogen zijn vol tranen;
En toch, hen blindt der tranen zilt niet zoo,
Of zij ontwaren hier een bent verraders.
Ja, zoo ik op mijzelf mijn oogen richt,
Dan zie ik mij, met de andren, als verrader;
Want ingewilligd heb ik met mijn ziel,
Mijn lichaam van den koningstooi te ontdoen,
Mijn hoogheid laag, mijn heerschappij een slaaf,
Mijn fiere majesteit een onderdaan,
Mijn vorstlijkheid een schooier te doen zijn.
Northumberland.
Mijn vorst,—
Koning Richard.
Geen vorst van u, trotsch, overmoedig man,
Noch iemands vorst; ik heb geen naam, geen titel, 255
Zelfs dien naam niet, die mij de doopvont gaf,
Dan aangematigd.—Ach, wat booze dag!
Dat ik zoo meen’gen winter heb doorleefd,
En nu niet weet, wat naam ik dragen mag.
Spotkoning wilde ik, dat ik waar’, van sneeuw,
Om voor de zon van Bolingbroke te staan,
En zacht in waterdropp’len weg te smelten!—
O, goede koning,—groote koning,—toch
Niet overgoed,—geldt iets mijn woord in England,—
Dan doe het fluks een spiegel voor mij komen,
Die mij moog’ toonen, welk gelaat ik heb,
Sinds dit zijn majesteit verloren heeft.
Bolingbroke.
Het zij; dat een van u een spiegel haal’.
(Een Dienaar gaat heen.)
Northumberland.
Lees nu ’t geschrift, terwijl de spiegel komt.
Koning Richard.
Gij duivel, die mij foltert vóór de hel!
Bolingbroke.
Dring niet meer aan, mylord Northumberland.
Northumberland.
Maar dan zijn de Gemeenten niet voldaan.
Koning Richard.
Zij zullen ’t zijn;—genoeg denk ik te lezen,
Heb ik het boek voor mij, waarin mijn zonden
Geschreven staan, en dat boek—ben ikzelf.
[457]
(De Dienaar komt terug, met een spiegel.)
Geef hier den spiegel, daarin wil ik lezen.—
Wat, nog geen dieper rimpels? Heeft mijn kommer,
Die mij zoo meen’gen slag gaf op de kaak,
Niet dieper mij gestriemd?—O vleiend glas!
Als zij, die in mijn voorspoed om mij waarden,
Bedriegt ook gij. Was dit eens het gelaat,
Dat daag’lijks onder zijner woning dak
Tienduizend man ontving? dit het gelaat,
Dat, als de zon, verblindde wie er in zag?
Dit het gelaat, dat zooveel dwaasheid kleurde,
En nu door Bolingbroke van kleur verschiet?
Broos is de glans, die speelt op dit gelaat;
Broos als die broze glans is dit gelaat;
(Hij werpt den spiegel op den grond.)
Daar ligt het op den grond in honderd scherven.—
Zie spraakloos vorst, de leering van dit spel,
Hoe ras mijn kommer mijn gelaat vernielde.
Bolingbroke.
De schaduw van uw kommer heeft de schaduw
Van uw gelaat vernield.
Koning Richard.
Van uw gelaat vernield. Zeg dat nog eens.
De schaduw van mijn kommer? Laat ons zien:—
’t Is waar, ’t is waar, mijn kommer huist hier binnen;— 295
En heel dit uiterlijk vertoon van smart
Is schaduw slechts van diep verholen kommer,
Die zwijgend opwelt in de bange ziel;
Daar huist haar wezen; en ik dank u, koning,
Voor zulk een goedheid, dat gij mij niet slechts
Grond geeft tot klagen, maar ook leert, hoe ik
Mijn lot bejamm’ren moet. Nog één gunst vraag ik,
Dan wil ik gaan en u niet verder storen.
Wilt gij die toestaan?
Bolingbroke.
Wilt gij die toestaan? Noem haar, eed’le neef.
Koning Richard.
Uw eed’le neef? Nu ben ik meer dan koning;
Want toen ik koning was, had ik tot vleiers
Slechts onderdanen; nu, als onderdaan,
Heb ik een grooten koning tot mijn vleier.
Werd ik zoo groot, dan ook geen smeeken meer.
Bolingbroke.
Begeer het dan.
Koning Richard.
Zult gij het toestaan?
Bolingbroke.
Zult gij het toestaan? Ja.
Koning Richard.
Nu dan, geef mij verlof om heen te gaan.
Bolingbroke.
Waarheen?
Koning Richard.
Waarheen gij wilt, slechts heen en u uit de oogen.
Bolingbroke.
Zoo laat ik naar den Tower u geleiden.
Gij, ijlt vooruit en haalt hem plechtig in.
Koning Richard.
Inhalen? goed!—Inhalig zijt gij allen,
Die, om te stijgen, zoo een vorst doet vallen!
(Koning Richard af, door een Wacht begeleid.)
Bolingbroke.
Wij stellen ’t plechtig feest van onze kroning
Op Woensdag vast; gij, Lords, houdt u gereed.
(Allen af, behalve de Abt van Westminster, de Bisschop van Carlisle, en Aumerle.)
Abt.
Een weevol schouwspel hebben wij gezien.
Bisschop.
Nog volgt het wee; de thans nog ongeboor’nen 322
Zal deze dag eens steken, fel als doornen.
Aumerle.
Gij vorsten van de kerk, weet gij geen plan,
Dat van dien smaad het rijk ontsmetten kan?
Abt.
Mylord, aleer ik vrij hierover spreek,
Moet gij het sacrament er op ontvangen,
Dat ge in uw borst begraaft, wat ik ontwerp,
En ook, dat gij mijn plan ten uitvoer legt.—
Uw wrevel lees ik op u beider voorhoofd,
Uw hart is kommervol, uw oog vol tranen;
Neemt met mij ’t avondmaal; mij woelt in ’t hoofd
Een plan, dat blijde dagen ons belooft.
(Allen af.)
Londen. Een straat naar den Tower.
De Koningin en Gevolg komen op.
Koningin.
Hier komt de koning langs, want deze weg
Geleidt naar Julius Caesar’s onheilstoren,
Waar, in dien steenen boezem, mijn gemaal
Gekerkerd wordt door trotschen Bolingbroke.
Laat ons hier rusten, zoo de oproerige aard
Haar echte koningin nog ruste gunt.
(Koning Richard komt op, vergezeld van zijn Wacht.)
Doch stil, doch ziet, of neen, ziet liever niet,
Hoe reeds mijn lieve roos verwelkt; ja, ziet toch,
Opdat ge uit deernis smelt tot dauw, hem wascht
Met echte liefdetranen en verfrischt.—
O, beeld van ’t veld, waar eenmaal Troje stond,[458]
Der eere beeltnis, koning Richards tombe,
Niet Koning Richard zelf, gij prachtpaleis,
Waarom neemt somber leed in u zijn intrek
En wordt de zegepraal een bierhuisgast?
Koning Richard.
Sluit geen verbond met droefnis, schoone vrouwe,
Om plotsling mij te dooden; leer, mijn beste,
U, wat eens was, als schoonen droom te denken,
Waaruit we ontwaakten, nu de waarheid ziend
Van wat wij zijn. Ik ben gezworen broeder
Van bitt’ren nood, melieve; hij en ik
Zijn tot den dood vereend. Spoed u naar Frankrijk,
Begraaf u in een klooster; heiligheid
Moet thans een kroon des hemels ons verwerven;
Onze aardsche lust wierp de andre neer, in scherven.
Koningin.
Wat! is mijn Richard èn in vorm èn geest
Veranderd en verzwakt? Heeft Bolingbroke
Ook uw verstand onttroond, uw hart geplunderd?
De leeuw steekt stervend nog zijn klauwen uit,
En wondt, niets anders hebbend, de aard, uit woede,
Dat hij bezwijkt; en gij, duldt ge, als een schoolknaap,
Uw straf gedwee? Kust gij de roede? kwispelt
Gij voor eens meesters woede, ootmoedig, laag,
Gij, die een leeuw zijt en der dieren vorst?
Koning Richard.
Een dierenvorst, ja;—waren zij geen dieren, 35
’k Waar’ nog een blijde menschenvorst.—Mijn lieve
Gewezen koningin, spoed u naar Frankrijk;
Acht mij gestorven, denk u aan mijn sterfbed,
En dat gij hier mijn laatst vaarwel ontvangt.
Zit ginds aan ’t vuur in trage winternachten
Met oude goede lieden, die vertellen
Van bitter droeve tijden, lang voorbij;
Vertel dan eens, eer gij hun goede nacht zegt,
Tot dank, van mijnen jammervollen val;
Dan gaan zij weenend naar hun bed. Want, ja!
’t Gevoelloos houtblok op den haard trilt mede
Bij ’t diep geluid van uw bewogen stem,
En weent het vuur van mededoogen uit,
En treurt, hetzij in assche, ’t zij koolzwart,
Dat zoo een wettig koning werd onttroond.
(Northumberland komt op, met Gevolg.)
Northumberland.
Heer, Bolingbroke veranderde van plan;
Naar Pomfret moet gij thans, niet naar den Tower.—
En eed’le vrouw, uw weg is ook bepaald:
Met allen spoed geleidt men u naar Frankrijk.
Koning Richard.
Northumberland, gij ladder, waar die klout’raar,
Die Bolingbroke, mijn troon mee heeft bestegen,
De tijd zal niet veel ouder zijn dan nu,
Eer booze zonde rijpt en zich verzamelt
En openbreekt. Dra zult gij denken, dat,
Al deelt hij ’t rijk en geeft aan u de helft,
Hij u, die aan ’t geheel hem hielpt, te kort doet;
En hij denkt, dat, daar gij den weg zoo weet
Om vorsten, tegen ’t recht, ten troon te heffen,
Gij bij de minste krenking weten zult,
Hoe hèm van zijn geroofden troon te stooten.
Bij snoode vrienden wordt licht liefde vrees,
De vrees tot haat, en haat brengt één van beiden,
Of beiden, welverdiend gevaar en dood.
Northumberland.
Mijn schuld zij op mijn hoofd, en daarmee uit!
Neemt afscheid; uitstel wordt u niet vergund.
Koning Richard.
Een dubb’le scheiding!—Snoodaards, gij ontheiligt
Een dubb’len echt: mijn huwlijk met mijn kroon,
En dan, mijn huwlijk met mijn echte vrouw.—
Laat mij den eed wegkussen tusschen ons;
En toch, dit niet; sloot niet een kus den echt?
Scheid ons, Northumberland, naar ’t noorden mij,
Waar huiverkoude en ziekte kwijning wekken;
Naar Frankrijk haar, vanwaar met glans en praal
Haar England eens in meitooi komen zag,
Bij ’t keeren kaal als Allerheil’gendag. 80
Koningin.
En moet er scheiding zijn en afscheidssmart?
Koning Richard.
Ja, lieve, hand van hand, en hart van hart.
Koningin.
Verban ons beiden; laat hem met mij gaan.
Northumberland.
Dat waar’ recht liefd’rijk, niet zeer wijs gedaan.
Koningin.
Laat mij dan gaan, waar hij vertoeven moet.
Koning Richard.
Ons beider leed wierd één, één tranenvloed.
Ik weene hier om u, gij ginds om mij;
Veel beter ver, dan, niet vereend, nabij.
Ga, meet uw weg met zuchten, ik met klagen.
Koningin.
Dan geeft de langre weg meer leeds te dragen.
Koning Richard.
Bij iedren stap zal ik twee zuchten slaken,
Den kortren weg door hartzeer langer maken.
Doch kom, niet langer met het leed gevrijd;
Het huwlijk volgt, en dit duurt langen tijd.
Een kus verstomm’ den mond bij de afscheidssmart;—
Zoo geef ik mijn en neem voor mij ùw hart.
(Zij kussen elkander.)
[459]
Koningin.
Neen, geef mij ’t mijne weer; ’t waar snood, uw hart,
Mij toevertrouwd, te breken door mijn smart.
(Zij kussen elkander nogmaals.)
Nu heb ik ’t mijne weer; ga, ga nu heen;
Ik tracht het ras te dooden door geween.
Koning Richard.
Ons dralen leert aan ’t wee een schertsend woord;
Doch thans vaarwel; nu spreke kommer voort.
(Allen af.)
Londen. Een vertrek in het paleis van den Hertog van York.
York en de Hertogin komen op.
Hertogin.
Mylord, gij wildet juist het eind vertellen,
Toen ’t weenen u belette voort te gaan,
Van de aankomst onzer neven binnen Londen.
York.
Waar bleef ik?
Hertogin.
Waar bleef ik? Bij dat treurig oogenblik,
Dat woeste, oproer’ge handen uit de vensters
Op koning Richard stof en vaagsel wierpen.
York.
Ja, ’k zeide reeds, de groote Bolingbroke,
Gezeten op een vurig, moedig ros,
Dat goed zijn fieren ruiter scheen te kennen,
Reed langzaam maar plechtstatig stappend voort,
En alles riep: “God hoede u, Bolingbroke!”
Het was, alsof de vensters-zelve spraken,
Zoo menig gretig oog van oud en jong
Schoot door de ramenlijst zijn vuur’gen blik
Naar zijn gelaat; ja, ’t was alsof de muren,
Behangen, spreukrijk, alle samen riepen:
“U zeeg’ne Christus; welkom, Bolingbroke!”
Hij ondertusschen, rechts en links zich wendend,
Blootshoofds en lager dan zijns kleppers nek,
Sprak telkens: “Hart’lijk dank, mijn landgenooten.”
Zoo, op die wijs, vervolgde hij zijn tocht. 21
Hertogin.
Ach, arme Richard! waar reed hij intusschen?
York.
Gelijk der menschen oogen in den schouwburg,
Na ’t heengaan van een hooggevierd acteur,
Zich achtloos wenden op wie na hem komt,
En ieder, wat die zegt, langwijlig acht,—
Aldus, ja met nog meer verachting, grijnsden
Zij Richard aan; geen sterv’ling riep: “God hoede u!”
Geen blijde mond gaf hem een welkom thuis;
Zij wierpen op ’t gewijde hoofd hem stof,
Wat hij zoo zacht en droevig van zich schudde,—
Terwijl een glimlach met zijn tranen kampte,
Getuigen van berusting en van smart,—
Dat, had niet God, naar hoogen raad, het hart
Des volks verstaald, het wis had moeten smelten,
Want de barbaarschheid zelf had zich erbarmd.
Doch dit geschiedt naar ’s hemels hoogen wil,
En waar die spreekt, zwijge elk eerbiedig stil.
Wij allen zwoeren Bolingbroke nu trouw,
Wien ik voortaan als heer en vorst beschouw.
(Aumerle komt op.)
Hertogin.
Daar komt Aumerle.
York.
Daar komt Aumerle. Die Aumerle was;
Als Richards vriend heeft hij dien naam verbeurd;
En vrouw, gij moet uw zoon nu Rutland noemen,
’k Was borg in ’t parlement, dat hij zijn trouw
Zijn nieuwen vorst en leenheer steeds zou wijden.
Hertogin.
Welkom, mijn zoon! Wie sieren als viooltjes
Den groenen schoot der nieuwgeboren lente?
Aumerle.
Ik weet niet, moeder, en mij deert het niet;
God weet, ik wensch er liever geen te zijn.
York.
Draag in dit voorjaar zorg voor uwen groei,
Om niet gewied te worden vóór uw bloei.
Hoe is ’t in Oxford? feesten en tornooien? 52
Aumerle.
Die gaan nog door, Mylord, zoover ik weet.
York.
Gij wilt er heengaan, ’k weet het.
Aumerle.
Zoo God het niet belet; ja, ’t is mijn plan.
York.
Wat voor een zegel hangt daar uit uw boezem?—
Wat! gij verbleekt? Laat dat geschrift mij zien.
Aumerle.
Heer, het is niets.
York.
Heer, het is niets. Dan mag een ieder ’t zien.
’k Wil zekerheid, laat dat geschrift mij zien.
Aumerle.
Ik bid u, heer, dat gij dit niet verlangt;
’t Is iets van geen gewicht, maar ik heb reed’nen
Om ’t zeer ongaarne aan u te laten zien.
York.
En ik heb reed’nen, heer, om dit te willen.
Ik vrees, ik vrees,—
Hertogin.
Wat zoudt gij vreezen? Kom,
Het is een wissel, dien hij heeft geteekend,
Om zich voor ginds een feestdos aan te schaffen.
York.
Zijn eigen wissel? hij zijn wissel hebben,
Waarmee hij zich verbindt? Wat onzin, vrouw!
Kom, knaap, laat mij het zien.
Aumerle.
Vergeef mij, bid ik, toonen mag ik ’t niet.
[460]
York.
’k Wil zekerheid; nog eens, laat mij het zien.
(Hij ontrukt hem het geschrift, en leest.)
Verraad! O zwart verraad!—Schelm! schurk! verrader!
Hertogin.
Wat is er, mijn gemaal?
York.
Hé daar! wie is daar? kom!
(Een Dienaar komt op.)
Hé daar! wie is daar? kom! Mijn paard gezadeld!
Algoede God! Wat boos en zwart verraad!
Hertogin.
Wat is ’t dan, mijn gemaal?
York.
Mijn laarzen hier! en vlug mijn paard gezadeld!
(Dienaar af.)
Nu, bij mijn eer, mijn leven en mijn trouw,
Ik klaag den booswicht aan.
Hertogin.
Ik klaag den booswicht aan. Wat is er dan?
York.
Zwijg, dwaze vrouw!
Hertogin.
Ik zwijg niet, neen;—Aumerle, spreek, wat is er?
Aumerle.
Kalm, lieve moeder, kalm; het is niet meer,
Dan wat mijn leven boet.
Hertogin.
Dan wat mijn leven boet. Uw leven? ’t boeten?
York.
Kom, breng mijn laarzen, naar den koning moet ik. 85
(De Dienaar komt terug, met een paar laarzen.)
Hertogin.
Aumerle, sla hem weg!—Verbijsterd, jongen?—
Weg, schurk, en kom mij nooit weer onder ’t oog.
(Dienaar af.)
York.
Geef mij mijn laarzen, zeg ik.
Hertogin.
Spreek, York, wat wilt gij doen?
Wilt gij de schuld der uwen niet verbergen?
Hebt gij meer zoons of hebt ge er meer te hopen?
Is dan mijn barenstijd niet lang voorbij?
Wilt gij mijn ouderdom mijn zoon ontrukken,
Den zoeten naam van moeder mij ontrooven?
Gelijkt hij niet op u? is hij uw zoon niet?
York.
Verblinde, dwaze vrouw!
Wilt gij die dwaze schurkerij verhelen?
Twaalf hunner hebben ’t sacrament ontvangen,
Elkander schriftlijk onderling beloofd,
In Oxford onzen koning om te brengen.
Hertogin.
Hij zal niet met hen zijn, wij houden hem
Bij ons en hier; wat kan het hem dan deren?
York.
Weg, dwaze vrouw! al waar hij twintigmaal
Mijn zoon, ik gaf hem aan.
Hertogin.
Mijn zoon, ik gaf hem aan. Hadt gij als ik,
Om hem gekermd, meer deernis zoudt gij hebben.
Doch nu begrijp ik: gij voedt achterdocht,
Als ware ik ooit uw bed ontrouw geweest,
En hij uw basterd, niet uw eigen zoon.
Mijn York, mijn lieve man, denk zoo toch niet;
Zie, hij gelijkt op u,—het kàn niet meer—
En niet op mij, noch iemand van de mijnen,
En toch, ik heb hem lief.
York.
En toch, ik heb hem lief. Laat door, verdwaasde!
(York af.)
Hertogin.
Hem na, Aumerle! neem zijn eigen paard;
Spoor, ijl en kom hem bij den koning voor,
En smeek vergiff’nis, eer hij u beschuldigt.
Ik volg u op den voet; zoo oud ik ben,
Hoop ik toch even snel als York te rijden;
En ’k sta niet van mijn voetval op, aleer
U Bolingbroke vergiff’nis schenkt. Weg! voort!
(Beiden af.)
Windsor. Een vertrek in het kasteel.
Bolingbroke treedt op, als koning, met Percy en andere Lords.
Bolingbroke.
Weet niemand van mijn zoon, den losbol, iets?
Drie volle maanden zijn ’t, sinds ik hem zag.
Zoo een’ge booze plaag ons dreigt, is hij het.
O, waar’ hij, lords, te vinden, ja, bij God!
Spoort hem in Londen, in de kroegen, na,
Want daar, zoo zegt men, zwerft hij daaglijks rond,
Met losse teugellooze knapen, ja,
Met volk, dat zich in nauwe straten nestelt,
De wachten afrost, reizigers berooft;
En hij, die losbol en verwijfde deugniet,
Hij steunt, als ware ’t hem een zaak van eer,
Een zoo verwaten troep.
Percy.
Voor een paar dagen, heer, sprak ik den prins
En sprak hem van de feesten ginds in Oxford.
Bolingbroke.
Wat zeide toen de wildzang?
Percy.
Zijn antwoord was,—hij zou in een bordeel
Een handschoen aan de veilste deerne ontrukken,
Dien als een helmtooi dragen en daarmee
Den stoutsten ridder uit den zadel lichten.
Bolingbroke.
Loszinnigheid en driestheid! Toch, ik zie
In beide vonken spranklen, die doen hopen
Op eed’ler vuur in later tijd. Wie daar?
(Aumerle komt op.)
Aumerle.
Waar is de koning?
[461]
Bolingbroke.
Wat drijft nu onzen neef, dat hij zoo staart
Met wilde haast in ’t oog?
Aumerle.
God hoede uw hoogheid! Dringend smeek ik, heer,
Een mondgesprek, alleen, met uwe hoogheid.
Bolingbroke.
Verwijdert u, en laat ons hier alleen.
(Percy en de Lords af.)
Wat is het, neef, dat gij mij melden komt?
Aumerle
(nederknielend). Mijn knie moog’ wort’len aan den grond, mijn tong
Moge in mijn mond vastkleven aan ’t gehemelt,
Tenzij, aleer ik oprijs of mij uit,
Mijn schuld vergeving vindt bij uw genade.
Bolingbroke.
Was uwe schuld nog opzet of reeds daad?
Is ’t eerste waar, hoe zwaar uw schuld ook zij,
Ik spreek, om u te winnen, thans u vrij.
Aumerle.
Vergun mij dan, den sleutel om te draaien,
Opdat er niemand koom’, die mijn verhaal
Afbreke voor het einde.
Bolingbroke.
Afbreke voor het einde. Toegestaan.
(Aumerle sluit de deur af.)
York
(van buiten). Mijn vorst, neem u in acht, wees op uw hoede,
’t Is een verrader, die daar bij u is. 40
Bolingbroke
(zijn zwaard trekkend). ’k Zal u onschaad’lijk maken, schurk!
Aumerle.
Heer, schors uw wraak; gij hebt hier niets te duchten.
York
(van buiten). Doe open, zorglooze en doldrieste koning,
Moet ik, uit trouw, verraad in woorden plegen?
Ontsluit de deur, heer, of ik breek haar open.
(Bolingbroke opent de deur.)
(York komt op.)
Bolingbroke.
Wat is de zaak, oom? kom op adem, spreek!
En zeg, van hoe nabij ’t gevaar ons dreigt,
Opdat we ons waap’nen, om het kwaad te keeren.
York.
Lees dit geschrift, heer, en erken ’t verraad,
Dat mij mijn hijgen niet vertellen laat.
Aumerle.
Denk onder ’t lezen, heer, aan uw belofte;
Ik heb berouw; lees gij mijn naam daar niet;
Mijn hart is met mijn hand niet in verbond.
York.
Het was dit, schurk, aleer uw hand dit schreef.—
Ik reet dit den verrader uit zijn boezem;
Niet liefde, vreeze wekt berouw in hem.
Gun hem geen deernis, of uw deernis blijkt
Weldra een slang, die in het hart u steekt.
Bolingbroke.
O groote, stoute, zwarte samenzwering!—
O trouwe vader van een valschen zoon!
Gij zuivere, onbevlekte, zilvren bron,
Waar deze stroom langs vuile modderpoelen
Zijn loop uit nam en zich bezoedeld heeft!
Uw overvloed van goed verkeert in boosheid;
Maar de overmaat van goed in u ontschuldigt
’t Afschuwlijk plan uws afgedwaalden zoons.
York.
Zoo wordt mìjn deugd handlangster van zìjn ondeugd,
En hìj verspilt mijn eer in zijne schande,
Als woeste zoons het goud van zuin’ge vaders.
Mijn eer zal leven, zoo zijn schande sterft,
Of sterft, als zijne schand’ genâ verwerft;
Mij doodt gij, zoo gij hem het leven geeft;
Die trouw was sterft, en de verrader leeft.
Hertogin
(van buiten). Om Gods wil! vorst, doe open, laat mij binnen.
Bolingbroke.
Wie meldt zich daar met zulk een roep vol schrik?
Hertogin.
Een vrouw is ’t, uwe moei, o koning, ik!
Verstoot een beed’lares niet, hoor mij aan;
Denk, die hier bedelt, heeft dit nooit gedaan.
Bolingbroke.
Ziedaar op eens verand’ring van vertooning; 80
Geen treurspel meer; ’t is “Beedlares en Koning”.
Laat zelf uw moeder binnen, snoode neef;
Zij komt mij smeeken, dat ik u vergeef.
York.
Schenk geen vergiff’nis, wie ’t ook zij, die smeekt;
Bedenk, dat zulk een goedheid zonde kweekt.
Weg ’t rotte lid, en ’t andre blijft gezond;
Verschoon het, heel het lichaam gaat te grond.
(De Hertogin komt binnen.)
Hertogin.
Hoor niet naar hem, heer, hij is hard gezind;
Wie minde ooit andren, die zichzelf niet mint?
York.
Verdwaasde vrouw, wat wilt ge een schurk behoeden,
Om dien nog eens aan dorre borst te voeden?
Hertogin.
Stil, lieve York;—(Zij knielt.) mijn koning, hoor mij aan!
Bolingbroke.
Op, lieve moei!
Hertogin.
Op, lieve moei! Neen, neen, laat mij begaan;
Mijn knieën blijven aan den grond hier kleven;
Ik kan en wil geen dag van heil beleven,
Eer gij door blijdschap al mijn angst verdreeft,
En Rutland, mijn verdwaasden knaap, vergeeft.
Aumerle
(nederknielend). Ik buig de knie voor mijner moeder beden.
[462]
York
(nederknielend). Ik tegen beiden mijn getrouwe leden.
Hun beê brengt ramp, zoo gij er acht op slaat.
Hertogin.
Meent hij het waarlijk? Zie hem in ’t gelaat;
Hij smeekt uit scherts, zijn oog meldt niets van smart;
Hij spreekt slechts met den mond, wij met het hart;
Hij wenscht een weigring op zijn zwakke bede,
Bij ons smeekt hart en ziel en alles mede;
Hij schuwt de knieën langer te vermoeien,
Wij knielen, tot zij met den grond vergroeien;
Bedrog en huichlen schuilen in zijn beê,
In de onze leed en angst en zielewee.
Wij óverbidden zijn gebed; bekroon’
Ons waar gebed genade, vroomheidsloon!
Bolingbroke.
Sta op, mijn lieve moei!
Hertogin.
Sta op, mijn lieve moei! Zeg niet: sta op!
Zeg eerst: genade, en zeg daarna: sta op!
Moest ik u, als uw voedster, spreken leeren,
Dat woord, “genâ”, herhaalde ik duizend keeren.
Nooit smachtte ik naar een woord, als ik nu doe;
Zeg, vorst, “genade,” en deernis leere u, hoe;
Kort is het woord, doch minder kort, dan zoet;
Geen woord klinkt uit eens konings mond zoo goed.
York.
Zoo spreek nu Fransch, heer; zeg: “pardonnez-moi.” 119
Hertogin.
Dan gaf “pardon” den doodsteek aan genâ.
Gij bitt’re gade, booze man, die ’t woord
Belaagt en dooden wilt door broedermoord!
Spreek van “genade”, als onze taal gebiedt,
Het Fransche Koeterwaalsch verstaan wij niet.—
Uw oog wil spreken, plant uw tong er in,
Of geef door ’t oor uw hart een zachten zin,
Opdat, door onze klacht en bede week,
Uw ziel, bewogen, ’t woord “vergeving” spreek’!
Bolingbroke.
Kom, moei, sta op!
Hertogin.
Kom, moei, sta op! Ik vraag niet op te staan;
Neen, enkel om vergeving houd ik aan.
Bolingbroke.
’k Vergeef hem, zooals God het mij eens doe.
Hertogin.
Wat heil stroomt daar een knie, die knielde, toe!
Nog ben ik ziek van angst; herhaal dat woord!
’t Herhalen breidt niet uit, doch voor wie ’t hoort
Erlangt dat woord een hooger kracht en waarde.
Bolingbroke.
’k Vergeef hem, ja!
Hertogin.
’k Vergeef hem, ja! Gij zijt een god op aarde.
Bolingbroke.
Maar wat mijn lieven zwager en den abt,
En de andren van ’t verbonden rot betreft,
’t Verderf zal fluks hun op de hielen zijn.—
Zend troepen uit, mijn waardige oom, naar Oxford,
En overal, waar die verraders steken;
’k Laat hen op aard niet leven; zij zijn mijn,
Zoodra ik weet, waar zij te vinden zijn.
Oom, vaar nu wel;—neef, zoo ik op u bouw,
Dank dit uw moeder, en blijf thans mij trouw.
Hertogin.
Kom, oude zoon, word nieuw door diep berouw.
(Allen af.)
Sir Pierce van Exton en een Dienaar komen op.
Exton.
Hebt gij des konings zeggen opgemerkt:
“Heb ik geen vriend, die van mijn angst, die leeft,
Mij wil ontslaan?” Niet waar, zoo was het?
Dienaar.
Mij wil ontslaan?” Niet waar, zoo was het? Ja,
Dit zijn zijn eigen woorden.
Exton.
“Heb ik geen vriend,” zoo sprak hij, tweemaal zelfs;
Hij zeide ’t tweemaal achtereen, niet waar?
Dienaar.
Dat deed hij, ja.
Exton.
En keek daarbij mij onderzoekend aan,
Als om te zeggen: “waart gìj eens de man,
Die de’ echt mijns harten met dien angst verbrak!”
De koning is ’t, in Pomfret, dien hij meent;
Kom mee, ik ben de vriend, die hulp verleent.
(Beiden af.)
Pomfret. De gevangenis van het kasteel.
Koning Richard komt op.
Koning Richard.
Ik was aan ’t denken, hoe ik best mijn kerker,
Mijn woning, met de wereld vergelijk;
Doch nademaal de wereld volkrijk is,
En hier geen schepsel is, dan ik alleen,
Zoo kan ik ’t niet; toch kom ik er met peinzen.
Mijn brein zal ’t gaaiken wezen voor mijn geest,
Mijn geest de vader; en die twee verwekken
Een teelt van steeds zich meerdrende gedachten,
En die bevolken deze kleine wereld,
Zoo grillig als het volkje dezer wereld,
Want geen gedachte is ooit tevreden. Enkle,
De beet’re soort, de geestrijke gedachten,
Aldoor behept met twijfelzucht, bestrijden
De schrift zelfs met de schrift,
Als: “Laat de kindren komen”, en toch volgt:
“Het ingaan is niet minder zwaar, dan dat
Een kemel ga door ’t ooge van een naalde.”
Eerzuchtige gedachten vormen plannen,
Zoo dol als moog’lijk, als: met zwakke nagels
Door dezer harde wereld kiezelribben,
Mijn kerkerwand, een doorgang zich te krabben,
En sterven, wijl ze onmachtig zijn, van trots.[463]
Geduldige gedachten vleien zich,
Dat zij niet de eerste slaven van fortuin,
Noch ook de laatste zijn,—als domme beed’laars,
Die, in den stok gezet, hun schande ontkennen,
Wijl menigeen zoo zat en zitten zal;
En die gedachte is hun een soort van troost;
Zij leggen hun verneedring op de schouders
Van andren, wie voorheen hetzelfde trof.
Zoo speel ik veel personen, gansch alleen,
Nooit een tevreed’ne. Somtijds ben ik koning;
Dan wekt verraad den wensch, ik ware een beed’laar;
Fluks ben ik dit, doch bitt’re nood bewijst mij,
Dat ik het toch als koning beter had;
Dan word ik weer gekoningd, doch weldra
Denk ik mij als door Bolingbroke ontkoningd,
En word terstond tot niets.—Doch wat ik zij,
Nòch ik, nòch eenig mensch, die eenmaal mensch is,
Is ooit bevredigd, tot die vrede komt,
Dat hij een niets is.—
(Muziek).
Dat hij een niets is.— Hoor ik daar muziek?—
O gij, houd maat!—Een zoete klank wordt bitter, 42
Wordt tijd miskend en regelmaat gestoord!
Zoo is ’t met de muziek van ’s menschen leven.
Zie, mijn gehoor is fijn genoeg, om nu
Een snaar, die tijd en maat verstoort, te gispen,
Doch voor den welklank van mijn staat en tijd
Had ik geen oor, al was de maat verbroken.
’k Verdeed mijn tijd, nu doet de tijd het mij;
Zijn uurwerk heeft hij nu van mij gemaakt;
Gedachten zijn minuten, die met zuchten
Haar uren immer tikken, en mijn oogen
Zijn cijferplaat, en wijzer is mijn vinger,
Die telkens weer een traan uit de oogen pinkt.
De slagen, die het uur verkonden, zijn
Mijn luide klachten, haam’rend op de klok,
Mijn hart; zoo toonen zuchten, klachten, tranen
Minuten, uur en tijd; zoo snelt mijn tijd
Steeds voort, den trotschen Bolingbroke tot vreugd;
En ik sta hier als nar, zijn klokkeventje.—
Dol maakt mij die muziek, dat zij verstomme!
Want bracht zij dollen soms tot hun verstand,
In mij, zoo schijnt het, maakt zij wijsheid dol.
En toch gezegend hij, die haar mij brengt!
Zij spreekt van liefde, en liefde jegens Richard
Is in deez’ tijd vol haat een flonkerbag.
(Een Stalknecht komt op.)
Stalknecht.
Heil u, mijn souverein!
Koning Richard.
Heil u, mijn souverein! Dank, noble pair!
Munt van ’t metaal, waar ik van ben gemaakt,
Wellicht gelijk ikzelf in ’t stof geraakt.
Wie zijt gij? om wat reden komt gij hier,
Waar niemand dan de brombeer komt, die mij
De spijze brengt, waar kommer van blijft leven?
Stalknecht.
Ik was een knecht in uwe stallen, koning,
Toen gij nog koning waart. Ik ging naar York,
Waar ik ten laatste mij de gunst verwierf,
Om ’t aanschijn van mijn vroegren heer te zien.
O, hoe ’t mijn harte zeer deed, toen ik onlangs
Den kroningsdag in Londens straten zag,
Toen Bolingbroke den Berberschimmel reed!
Dat ros, dat gij zoo vaak bestegen hebt,
Dat ros, dat ik met zooveel zorg verpleegde!
Koning Richard.
Reed hij den Berber? Zeg mij, lieve vriend,
Hoe liep hij onder hem?
Stalknecht.
Zoo trotsch, als waar’ de grond hem te gering.
Koning Richard.
Zoo trotsch, dat Bolingbroke zijn ruiter was!
Die knol at brood uit mijne koningshand;
De hand hier deed hem trotsch zijn door te kloppen.
Hij struikelde dus niet? hij stortte niet,—
Trots komt toch vóór den val!—en brak den hals
Des trotsaards niet, die rechtloos hem besteeg?—
Vergeef mij, paard! waarom val ik u hard?
Geschapen werdt gij, om den mensch te vreezen,
Te dragen. Ik werd niet tot paard geschapen,
En draag toch, als een ezel doet, een last,
Bloedig gespoord, gestriemd door Bolingbroke.
(De Stokbewaarder komt op met een schotel.)
Stokbewaarder
(tot den Stalknecht). Gij knaap, wat doet gij hier? ga, pak u voort! 95
Koning Richard.
Als gij mij lief hebt, mijd voortaan dit oord.
Stalknecht.
Al spreekt mijn hart, toch waagt mijn tong geen woord.
(De Stalknecht af.)
Stokbewaarder.
Gelief, heer, toe te tasten.
Koning Richard.
Proef gij dan voor, zooals gij anders doet.
Stokbewaarder.
Ik mag ’t niet doen, heer, want Sir Pierce van Exton,
Die van den koning kwam, verbood het mij.
Koning Richard.
Hale u en Hendrik Lancaster de duivel!
Geduld is duf, ik heb een walg er van.
(Hij slaat den Stokbewaarder).
Stokbewaarder.
Help, help, help!
(Sir Pierce van Exton komt op, met Dienaars, allen gewapend.)
Koning Richard.
Ha! wat is dat!
Wat wil de dood met zulk een overrompling?[464]
Schurk, zelf brengt gij het werktuig van uw dood.
(Hij ontrukt aan een der Dienaars zijn wapen en slaat hem neder.)
Ga, zoek ook gij uw plaats op in de hel.
(Hij doodt een tweeden Dienaar, doch wordt daarop door Exton geveld.)
Die hand zal branden in ’t onbluschbaar vuur,
Die mij zoo vallen doet.—Uw drieste hand
Bevlekt met ’s konings bloed des konings land.
Stijg op, mijn ziel! des hemels stemme klinkt;—
Terwijl ’t laag vleesch hier sterft en nederzinkt.
(Hij sterft.)
Koning Richard II, Vijfde Bedrijf, Vijfde Tooneel.
Exton.
Aan moed zoo rijk, als koninklijk van bloed!
’k Vergoot die beide;—waar’ mijn daad slechts goed!
Nu zegt de duivel, die mij heeft gedreven,
Dat in de hel die daad is aangeschreven.
’k Breng aan den vorst, die leeft, den dooden koning;
Delft voor die andren hier hun laatste woning.
(Allen af.)
Windsor. Een vertrek in het kasteel.
Trompetgeschal. Bolingbroke en York, met Lords en Gevolg komen op.
Bolingbroke.
Mijn waarde oom York, het
nieuwste, dat wij hoorden,
Is, dat door de oproerlingen Cicester
In Glostershire in de asch gelegd is. Maar
Of zij geslagen of gevangen werden,
Bleef me onbekend.
(Northumberland komt op.)
Bleef me onbekend. Wees welkom, Lord! wat nieuws?
Northumberland.
Mijn nieuws, heer, is, dat ik naar Londen zond—
Ja, heil uw rijk; wat dreigde is afgewend!—
Het hoofd van Salisbury, Blunt, Spencer, Kent.—
Hoe wij door ons beleid hen deden zwichten,
Moog’ dit geschrift uitvoerig u berichten.
(Hij reikt een geschrift over.)
Bolingbroke.
Dank, beste Percy, voor dit heilrijk pogen;
Het zal uw rang, hoe hoog reeds, nog verhoogen.
(Fitzwater komt op.)
Fitzwater.
Mylord, van Oxford uit zond ik naar Londen
Het hoofd van Brocas en van Bennet Seely,
Twee medestanders der verradersbent,
Die u in Oxford gruwlijk heeft belaagd.
Bolingbroke.
Fitzwater, wel herdenk ik, wat gij deedt;
Geloof, dat ik uw waarde lang reeds weet.
(Percy komt op, met den Bisschop van Carlisle.)
Percy.
Heer, de abt van Westminster, het hoofd des opstands,
Heeft, diep bedrukt en van zijn schuld bewust,
Zijn lichaam aan het graf ten buit gegeven;
Doch levend wacht hier Carlisle voor uw troon
Uw koningsvonnis, zijner stoutheid loon.
Bolingbroke.
Uw vonnis luidt, Carlisle: kies u een huis,
Klein, groot, hoe ook, maar verre van ’t gedruisch
Der wereld; wijd aan God uw levenstijd,
En leeft ge in vrede, sterf dan zonder strijd;
Mijn vijand waart gij steeds, doch ik waardeer
In u een man van hart en moed en eer.
(Exton komt op, met Dienaars, die een lijkkist dragen.)
Exton.
In deze lijkkist ligt, verheven koning,
Uw vrees begraven, zonder ademtocht
De grootste vijand, dien gij duchten mocht;
Heer Richard van Bordeaux voer ik tot u. 33
Bolingbroke.
Exton, ik dank u niet; voorwaar, ik gruw
Van zulk een daad, waardoor uw booze hand
Vloek brengt op mij en heel dit roemrijk land.
Exton.
Op uwen wensch, heer, is de daad geschied.
Bolingbroke.
Die gif behoeft, bemint het gif toch niet,
Ik u niet; wenschte ik hem ook dood, de daad
Maakt hem mij lief, den moord’naar diep gehaat.
’t Bewustzijn van uw zonde zij uw loon;
Maar wacht geen gunst, geen dank van onzen troon.
Zwerf om met Kaïn door stikdonkre nacht,
Maar berg uw hoofd, als licht of daag’raad lacht.—
Lords, ik betuig u, dat mijn ziele weent,
Nu bloedbesprenkling wasdom mij verleent.
Komt, treurt met mij om wat mijn ziel benart;
Hulle elk van u zich fluks in somber zwart.
Ik doe een pelgrimstocht naar ’t heilig land,
En wasch dit bloed, die schuld, van mijne hand.
Volg, ieder uwer, mij vol rouw, en staar
Met weenend oog op deze vroege baar.
(Allen af, de lijkbaar volgende.)
[465]
Koning Richard II vormt met de beide deelen van K. Hendrik IV en met K. Hendrik V het viertal stukken, waarin de verheffing van het huis van Lancaster geschilderd wordt. Reeds vroeger had Shakespeare (zie de Epiloog van K. Hendrik V) in een ander viertal: de drie deelen van K. Hendrik VI en K. Richard III, het verval van dat huis, zijn verdringing door dat van York en den ondergang van dit laatste ten tooneele gevoerd.
Edward III, die door zijn overwinningen in Frankrijk, hoe spoedig de veroveringen ook te loor gingen, den roem der Engelsche wapenen hoog had opgevoerd, zag zijn oudsten zoon, Edward, prins van Wales, den overwinnaar van Crecy (1346) en onder den naam van “de Zwarte Prins” een der beroemdste ridders van zijn tijd, ten grave dalen, stierf zelf een jaar later, in 1377, en werd opgevolgd door den zoon van den Zwarten Prins, den elfjarigen Richard II. Gedurende de minderjarigheid des Konings voerde vooral zijn oom Jan van Gent,—naar zijn geboorteplaats zoo genoemd,—Hertog van Lancaster, de oudste der overgebleven zonen van Edward III, de teugels van het bewind, een wakker vorst, tevens begunstiger van den grooten dichter Chaucer en den reformator Wycliffe, doch niet zoo vrij van eerzucht, als de dichter hem in dit stuk geteekend heeft. Reeds vroegtijdig maakte de jonge koning zich vrij van den invloed zijner ooms; de oudste, Jan van Gent, en de derde of jongste, Thomas, hertog van Gloster, werden door hem gewantrouwd, terwijl de tweede, Edmund, hertog van York, een goedmoedig man, wel op beteren voet met hem stond, maar hem weinig kon leiden. Lichtzinnig en verzot op vermaken, luisterde Richard gaarne naar zijn jeugdige gunstelingen, die zijn neiging tot weelde en verkwisting voedden; zij werden met eer en rijkdommen door hem overladen, tot groote ergernis van het parlement, zoodat er telkens over nieuwe geldheffingen getwist werd. Hard en onbillijk jegens zijn tegenstrevers, gaf hij steeds blijken van groote gehechtheid aan zijn vrienden en begon weldra in den haat, dien deze zich op den hals haalden, te deelen. Wel had hij, nog weinig meer dan knaap, bij den geduchten opstand van Wat Tyler grooten persoonlijken moed betoond, maar hij bleek toch geen krijgshaftig vorst te zijn en het gelukte hem niet, de nederlagen af te wenden, die Franschen en Schotten aan de Engelsche wapenen toebrachten. De ontevredenheid over zijn bewind nam steeds toe, en hijzelf werd door den weerstand, dien hij bij zijn streven naar uitbreiding der koningsmacht telkens ondervond, van misnoegen op den hoogen adel en van wantrouwen jegens zijn ooms Jan van Gent en Thomas van Gloster vervuld.
Het was eindelijk zoo ver gekomen, dat de misnoegde adel, aangevoerd door den Hertog van Gloster en in verbond met de Gemeenten, den koning met de wapenen in de hand dwong, een door het parlement benoemden rijksraad te erkennen, die met uitgebreide volmacht alle uitgaven naging en ook verder groot gezag had. Nadat een poging tot verzet mislukt was, moest de koning zijn gunstelingen aan de bloedige wraak van het parlement prijsgeven; de hertog van Gloster was machtiger dan de koning. Bij dezen strijd waren voor het eerst Hendrik Bolingbroke, oudste zoon van Jan van Gent, alsmede Thomas Mowbray, graaf van Nottingham, op den voorgrond getreden, en wel aan de zijde der ontevredenen.
Richard had zich, wel is waar, moeten onderwerpen, maar was niet gezind, deze ondergeschikte rol te blijven spelen; hij streefde naar het herstel zijner volle koninklijke macht en dorstte naar wraak op hen, wien hij zijn vrienden had moeten opofferen, en vooral op Gloster. Om dezen des te zekerder te treffen, verzoende hij zich met zijn twee oudere ooms. De hertog van York werd gewonnen door zijn zoon Edward, die Richards zijde hield en tot Graaf van Rutland benoemd werd. De hertog van Lancaster, Jan van Gent, werd met genadebewijzen overstelpt; hij had jarenlang omgang gehad met de dochter van een Henegouwer ridder, Catharina Swijnford; nadat des hertogs tweede gemalin, Constance van Castilië, gestorven was, werden in 1397 de kinderen, uit zijn verbintenis met Catharina gesproten, die den naam van Beaufort droegen, geheel met echte kinderen gelijk gesteld, als echt en in het bezit van alle rechten, ook troonrechten, erkend1; zijn zoon Bolingbroke, [466]graaf van Derby, werd eveneens gewonnen. Evenzoo koos Thomas Mowbray de zijde des konings en verwierf weldra Richards volle vertrouwen. Met Frankrijk werd een verzoening getroffen; na den dood van Richards diep betreurde eerste gemalin in 1394, hield hij om de hand van de jeugdige dochter, Isabella, van Koning Karel IV aan; zij werd in Jan. 1397 te Westminster gekroond, een huwelijk, dat veel ontevredenheid wekte. Na langdurige voorbereiding werd, in Juli 1397, de stoute slag geslagen. Gloster en zijn voornaamste vrienden werden plotseling in hechtenis genomen. De eerstgenoemde werd naar Calais gevoerd, waar Mowbray het bevel voerde; hij stierf er in de gevangenis, juist toen hij, van hoogverraad beschuldigd, weder naar Engeland moest gevoerd worden; het zeggen was, dat hij door dienaars van Mowbray en Rutland onder veeren bedden gestikt was. Er werd een parlement bijeengeroepen, waarin ’s konings aanhangers de meerderheid hadden en dat omgeven was door een groote lijfwacht des konings, van wel een paar duizend boogschutters. Het herriep de vroeger genomen besluiten, die de macht des konings aan banden legden, verscherpte de wetten tegen hoogverraad en maakte, door toegestane gelden, den koning onafhankelijker dan ooit. Drie van de eerste pairs des lands: de Graaf van Arundel, de Graaf van Warwick en de Aartsbisschop van Canterbury, Thomas Arundel, werden bij het huis der Lords van hoogverraad aangeklaagd; de eerste werd ter dood, de tweede tot levenslange gevangenschap, de derde tot ballingschap veroordeeld.
Tot deze geweldige maatregelen hadden de naaste verwanten des konings: Jan van Gent, de Hertog van York, Bolingbroke en Rutland, alsmede de edelen, de prelaten en de gemeenten hun toestemming gegeven. Belooningen bleven niet uit: Bolingbroke werd hertog van Hereford, en Rutland van Aumerle (Albemarle); de twee stiefbroeders van Richard2, Thomas van Holland, Graaf van Kent, en John van Holland, Graaf van Huntingdon, werden Hertogen van Surrey en van Exeter; Thomas Mowbray, Graaf van Nottingham, werd verheven tot Hertog van Norfolk; John Beaufort, graaf van Somerset, tot Markies van Dorset; Thomas le Despenser tot Graaf van Gloster; Ralf Nevil tot Graaf van Westmoreland; Thomas Percy tot Graaf van Worcester; William Scroop tot Graaf van Wiltshire. Al deze verheffingen hadden plaats op St.-Michielsdag van het jaar 1397, met groote plechtigheid; de koning gespte den nieuwbenoemden een zwaard om, zette hun den hoed op het hoofd en ontving hun hulde.
Men zal de bovenstaande namen, op een enkelen na, in de stukken van Shakespeare terugvinden, daarom zijn zij hier volledig opgegeven3. Voor het gemakkelijk volgen der koningsstukken is het verder noodig met de verwantschap der personen bekend te zijn; daartoe vindt men in dit deel een geslachtslijst, die omtrent al de vorstelijke personen, die optreden of genoemd worden, de noodige inlichtingen geeft. Nevil en Percy, boven genoemd, behoorden tot twee zeer machtige adellijke geslachten van Noord-Engeland.
Het stuk van Shakespeare begint, nadat de bovenvermelde gebeurtenissen hebben plaats gehad.—Het was gebleken, dat de koning de eens hem aangedane beleedigingen niet lichtelijk vergat, met verholen wrok listige aanslagen kon smeden en niet voor geweldige maatregelen terugdeinsde. Geen wonder, dat vroegere tegenstanders, schoon thans in gunst en met rangverhooging voor gedane diensten beloond, niet allen voor de toekomst gerust waren; en het laat zich begrijpen, dat de nieuwe hertog van Norfolk, Thomas Mowbray, geenszins zonder bezorgdheid was; ook hem kon des konings wraak bereiken. In hetzelfde geval bevond zich Bolingbroke, thans hertog van Hereford. Beiden ontmoetten elkander eens op den weg naar Londen en Norfolk gaf zijn gemoed lucht. Dit gesprek werd, naar men zegt, door Hereford den koning overgebracht. Norfolk loochende Hereford’s beweringen, [467]en het gerechtelijk tweegevecht zou te Coventry plaats vinden. Alles geschiedde zooals het in het stuk wordt voorgesteld; de strijd werd door den koning op het oogenblik, dat hij beginnen zou, tegengehouden. Na een paar uur beraadslagens werd door den koning zijn besluit kenbaar gemaakt. Norfolk, die bovendien was aangeklaagd van verduistering van gelden, werd levenslang verbannen en stierf reeds in 1399 te Venetië, naar bericht wordt van hartzeer; Hereford werd, zonder dat hem schuld ten laste werd gelegd, voor tien jaren verbannen. Hij was den koning verdacht; hij was schrander, ondernemend, eerzuchtig en bij het volk, dat hem plechtig uitgeleide deed, hoog in aanzien. Hij was inderdaad wel als gevaarlijk te beschouwen, maar de koning deed het zijne, om hem nog gevaarlijker te maken.—Richard gaf, thans met groote macht bekleed, aan zijn neiging tot gewelddadig heerschen gehoor, legde vroegeren tegenstanders zware boeten op, verschafte zich gelden door afpersing en verspilde ze door een uiterst weelderige hofhouding. Zeer velen waren ongerust en ontevreden. De adel duchtte steeds, wegens vroegere daden voor hoogverraad terechtgesteld te worden, de geestelijkheid klaagde over het niet bedwongen woelen der Wycliffieten of Lollarden en over de voortdurende ballingschap van haar prelaat, het volk over de zware belastingen en de geldafpersingen. Wat van den koning te duchten was, bleek bij den dood, in 1399, van Jan van Gent. Tegen de belofte in, door Richard aan Bolingbroke gedaan, dat deze tijdens zijn ballingschap erfenissen, die hem toevielen, door gemachtigden zou mogen aanvaarden en beheeren, trok de koning, hoewel zijn oom, de Hertog van York, protesteerde, de nalatenschap aan zich.
In hetzelfde jaar, 1399, werd de stadhouder van Ierland, Roger Mortimer, Graaf van March, neef des konings en door dezen als vermoedelijk troonopvolger erkend, door de Ieren overvallen en gedood. Richard besloot te kwader ure zelf naar Ierland over te steken, om den opstand te dempen en den dood des stadhouders te wreken; hij lette niet op de ontevredenheid in Engeland en liet er den zwakken hertog van York als regent achter. Zijn veldtocht in Ierland was ongelukkig en hij was verplicht terug te trekken. In Engeland was zijn afwezigheid hem noodlottig. Bolingbroke was met een handvol volks te Ravenspurg geland, zoo het heette alleen om zijn erfenis op te vorderen. Misschien was dit zoo, maar de gang der gebeurtenissen was hem gunstig en dreef hem weldra, naar meer te staan. De groote adellijke geslachten van het noorden, de Nevils en de Percy’s, verklaarden zich vóór hem, Londen evenzeer; de regent zelf, zijn oom York, overrompeld en onmachtig, maakte vrede met hem; Bristol, de wijkplaats van ’s konings gunstelingen, opende hem de poorten; overal, waar hij kwam, stroomden adel en volk hem te gemoet. Van den koning daarentegen, die van Ierland weldra terugkeerde, verliep het leger, zoodra het Engeland betrad; slechts weinige grooten, zooals zijn stiefbroeders Exeter en Surrey, alsook John Montague, graaf van Salisbury, bleven hem getrouw; zijn voornaamste gunstelingen, Bushy, Green, Wiltshire, waren in Bristol den opstandelingen in handen gevallen en terechtgesteld. Het einde kwam spoedig; Richards zaak was bij zijn aankomst reeds verloren; hij vond nog een toevlucht in het slot Conway, maar werd weldra door den graaf van Northumberland, die hem onderhandelingen voorspiegelde, naar Flintburg gelokt. Daar had Richard zijn eerste samenkomst met Bolingbroke, die, schoon met veel schijnbaar eerbetoon, hem als zijn gevangene behandelde en hem aankondigde, dat hij gekomen was, om hem het verwaarloosde rijk te helpen regeeren. Bolingbroke trok als een overwinnaar Londen binnen; de koning, die op een klein paard volgde, werd door het volk gehoond; hij werd in den Tower gehuisvest. Daar greep het treffend tooneel plaats, dat Shakespeare in de parlementszaal te Westminster laat spelen. In tegenwoordigheid van een groote deputatie en van Bolingbroke moest de vorst de door zijn vijanden opgestelde oorkonde van zijn troonsafstand voorlezen, waarin hij zich voor onwaardig verklaarde, langer de kroon te dragen. Den volgenden dag werd de oorkonde onder een geweldigen toevloed van volk in het vereenigde Parlement voorgelezen en daarna door de pairs des konings afzetting uitgesproken; slechts één man, de Bisschop van Carlisle, waagde, naar men zegt, te protesteeren, maar geheel tevergeefs; éénstemmig erkenden de standen den Hertog van Lancaster als koning.
Dat zulk een groote omwenteling hiermede nog niet voldongen en de rust nog niet verzekerd was, laat zich denken. De vrienden des onttroonden konings, door de wraak der overwinnende partij bedreigd, gaven de hoop niet dadelijk op, om voor Richard en zichzelf de verloren macht weder te veroveren. Reeds in het eerste Parlement, toen het vonnis tegen den in de gevangenis gestorven hertog van Gloster aan een revisie werd onderworpen, barstte de wederzijdsche verbittering los. In een zitting van het Hoogerhuis werd de Hertog van Aumerle,—nu weder tot Graaf van Rutland gedegradeerd,—openlijk door Lord Fitzwater uitgedaagd, anderen mengden zich in den twist en meer dan veertig uitdagingen volgden in die zelfde zitting. Bolingbroke, nu Hendrik IV, kon zijn troon niet wel [468]stevig bevestigd rekenen, zoolang Richard nog leefde. Wel was deze door het hof der pairs tot levenslange, geheime gevangenschap veroordeeld en door Hendrik naar het slot Pomfret of Pontrefact in Yorkshire gevoerd, maar dat Richards leven hem met gevaar bedreigde, zou Hendrik maar al te schielijk bespeuren. De machtige abt van Westminster had met Aumerle, Surrey, Exeter, den Bisschop van Carlisle en anderen een aanslag ontworpen op zijn leven; een groot tornooi zou te Oxford gehouden, de koning daartoe uitgenoodigd en tijdens het feest verslagen worden. Het complot werd nog bijtijds ontdekt; de samengezworenen werden gevat en bijna allen gedood; Aumerle (Rutland) bleef gespaard, daar zijn vader van de zaak kennis gekregen en hem tegengehouden had. Weinige weken later werd het gerucht verbreid, dat koning Richard gestorven was; bij onderzoek bleek dit juist te zijn en eenige dagen later werd het lijk in plechtigen optocht naar Londen gebracht en in de Paulskerk met ontbloot gelaat ten toon gelegd. Hendrik woonde den lijkdienst bij, maar dit kon hem niet vrijwaren tegen de verdenking, dat Richards dood, die hem zoo wel gelegen kwam, zijn eigen werk was. De vijanden van het huis Lancaster beschuldigden hem van den moord. Volgens sommigen zou hij zijn gevangene hebben laten verhongeren, volgens anderen had Sir Peter Exton, op zijn wensch of bevel, koning Richard verslagen. Anderen verhaalden daarentegen, dat Richard zelf geweigerd had voedsel tot zich te nemen. Er waren er echter ook, die beweerden, dat het naar Londen gevoerde lijk niet dat van Richard was, maar van een priester, die aan de laatste samenzwering deel had genomen, en dat Richard zelf, uit zijn kerker ontkomen, in Schotland de gelegenheid afwachtte, om zijn rechten op den troon te doen gelden.
Uit dit beknopt historisch overzicht kan blijken, dat Shakespeare zich inderdaad zeer nauwkeurig aan de geschiedenis heeft gehouden. Zijn bron voor dit en de volgende historiestukken was de Hystory of England, van Holinshed, onder de regeering van koningin Elizabeth geschreven, een inderdaad opmerkelijke kroniek. Verscheiden uitgaven van Shakespeare, b.v. die van Delius en die van Charles Knight,—ik bedoel de Imperial Edition, uitgegeven bij Virtue and Co.—bevatten de gedeelten, die aan Shakespeare stof voor zijn stuk leverden, de laatstgenoemde bovendien nog gedeelten uit oudere geschiedschrijvers, waar Holinshed uit putte. De levendige voorstelling, die Holinshed van de gebeurtenissen geeft, en de talrijke bijzonderheden, die hij mededeelt, maakten hem bijzonder geschikt, om den dichter de bouwstoffen voor zijn kunstwerk te leveren. Zoo wordt, om één voorbeeld te noemen, het tweegevecht van Bolingbroke en Norfolk te Coventry zeer uitvoerig en aanschouwelijk voorgesteld en de personen worden sprekend ingevoerd. In de verdere aanteekeningen zal hier en daar van Holinshed gewag worden gemaakt.
“Koning Richard de Tweede” is ongetwijfeld kort na Koning Jan geschreven, waarschijnlijk omstreeks 1596. Nadat het stuk gespeeld was, werd het in 1597 en in 1598 uitgegeven; eerst de druk van 1598 vermeldt “William Shakespeare” als schrijver. In deze beide drukken ontbreken reg. 154–318 van het vierde bedrijf; onder koningin Elizabeth mocht namelijk het tooneel van ’s konings onttroning nòch gedrukt nòch gespeeld worden; eerst onder Jacobus I was hiertegen geen bezwaar. Daarom komt dit tooneel wel in den druk van 1608 voor, als ook in dien van 1615; evenzoo in de daarop volgende folio-uitgave van al de dramatische werken, van 1623. Dat het van den beginne af een deel van het stuk uitmaakte, behoeft geen betoog.—Behalve de folio-uitgave mogen al de andere drukken onrechtmatig genoemd worden, daar de tekst door slinksche middelen moet verkregen zijn. Trouwens dit geldt van alle afzonderlijke uitgaven van Shakespeare’s stukken, die voor 1623 het licht zagen.
Het viertal drukken van den Richard II, in een tijd verschenen, dat het lezend publiek zeker niet groot was, doet zien, welk een opgang dit stuk maakte en hoe lang het in trek was. Dergelijke onderwerpen vielen zeer in den smaak: er bestonden ten minste nog twee andere tooneelstukken, die de geschiedenis van Richard II behandelden. Beide zijn verloren gegaan. In het eerste kwam de afzetting voor, maar zeker in meer revolutionnairen geest dan in Sh.’s stuk, want het werd geschikt geacht, om de gemoederen op te ruien. Een partijganger van Essex wilde het namelijk daartoe laten spelen op den dag, voordat diens opstand moest uitbreken (1601). Hij moest toen, omdat het stuk geen volk meer trok, aan den schouwburgbestuurder veertig schellingen betalen.—Het andere stuk werd in 1611 in Shakespeare’s schouwburg “de Globe” gegeven. Dit blijkt uit het dagboek van zekeren Dr. Simon Forman, die het er 30 April van dat jaar zag opvoeren. Het schijnt ongeveer het geheele leven van Richard II omvat te hebben, daar zoowel Wat Tyler’s als Gloster’s opstand er in voorkwamen, alsmede de listen van den Hertog van Lancaster, “die heimelijk allerlei schurkerij pleegde, om allen tegen elkander op te hitsen en den adel tegen den koning in opstand te brengen, door welke middelen hij zijn eigen zoon, Hendrik Bolingbroke, tot koning maakte”. [469]
I. 1. 1. Eerwaarde Lancaster. Shakespeare doet Jan van Gent ouder voorkomen dan hij was: “Old John of Gaunt, time-honoured Lancaster.” Hij was op den hier bedoelden tijd pas 58 jaar oud.
I. 1. 40. Te goed daarvoor. Door uw hooge afkomst te goed om verrader te zijn.
I. 1. 88. Achtduizend nobels. Een nobel of rozenobel was 6 schellingen 8 stuivers waard. Norfolk was bevelhebber te Calais en zou 8000 nobels, die hij voor het krijgsvolk ontvangen had, niet uitbetaald hebben. Deze en de volgende beschuldigingen zijn bij Holinshed te vinden.
I. 1. 109. Wat vlucht ten wolken. Vergelijking met een jachtvalk.
I. 1. 125. Tot in het diepst van uwe borst. Waar de leugen ontsproten was.—Hendrik van Lancaster werd eigenlijk eerst toen hij reeds koning was, Bolingbroke genoemd, naar het slot Bolingbroke in Lincolnshire, waar hij geboren was.
I. 1. 131. Toen ik zijn koningin uit Frankrijk haalde. Richard was na den dood zijner eerste vrouw, Anna van Boheme, dochter van Keizer Karel IV, gehuwd met de tienjarige prinses Isabella, dochter van den koning van Frankrijk. Dit halen zou 300000 schellingen gekost hebben. Shakespeare heeft haar ouder gemaakt, om haar te doen optreden.
I. 1. 134. Dien heil’gen plicht. Norfolk had een broeder te wreken, die door den hertog van Gloster vermoord was geworden.
I. 1. 157. Het is, zegt de arts, geen maand van aderlaten. Vroeger lieten ook gezonden zich op geregelde tijden aderlaten, om te zekerder gezond te blijven. In de almanakken van dien tijd,—er is zulk een Engelsche almanak bekend van 1386,—werd aangegeven, welke maanden er het best voor waren.
I. 1. 174. De leeuw maakt panters tam. De koningen van Engeland voeren den leeuw, de Norfolks gouden panters in hun wapen.
I. 2. 68. Naakte muren. Niet met tapijten behangen. Gewerkte tapijten werden niet aan de muren voor goed bevestigd, maar los aan haken opgehangen, zoo dikwijls de kamers gebruikt werden. De ontvolkte zalen, van den volgenden regel, unpeopled offices in het oorspronkelijke, zijn de ruime vertrekken van het kasteel, bestemd voor de huisvesting en werkzaamheden van de talrijke bedienden, die toen steeds bij een riddermatig verblijf behoorden. Zij waren niet in bijgebouwen, maar in de benedenverdieping van het slot gehuisvest. Geen vroolijk gedruisch zou York bij het betreden van de eenzame woning zijner zuster welkom heeten.
I. 3. 1. Mylord Aumerle. Aumerle is hier officieel aanwezig als Groot-connetabel van Engeland. Grootmaarschalk was eigenlijk Mowbray zelf, maar bij deze gelegenheid treedt hier als zoodanig Surrey op.
I. 3. 103. Breng deze lans aan Thomas, hertog Norfolk. Ook deze bijzonderheid, dat Surrey zelf de lans aan den hertog van Hereford ter hand stelde, maar haar aan Mowbray door een heraut liet brengen, ontleende Shakespeare, gelijk zooveel andere van dit tooneel, aan Holinshed’s kroniek.
I. 3. 179. Op ons koningszwaard. De greep van het zwaard vormde een kruis, waarop een eed werd afgelegd.
I. 3. 249. Vaarwel, mijn neef. Deze twee regels worden in de folio- en verdere uitgaven steeds aan Aumerle toegekend; beter, ja noodig is het, ze aan den hertog van York, die aanwezig moet zijn en tot wien zeker de vorige woorden van koning Richard gericht waren,—in den mond te leggen. Ik vond, dat Benno Tschischwitz dit doet, zeker te recht.
I. 3. 274. Een reisbediende. In het Engelsch a journeyman, wat zoowel een man, die reist, als een daglooner beteekent.
I. 3. 289. Een met bies bestrooide feestzaal. Een zaal werd bij feestelijke gelegenheden aldus bestrooid, zie Romeo en Julia I. 4. 35.
I. 4. 1. Wij hebben ’t opgemerkt. De gunstelingen hebben er den koning op gewezen, hoe Hereford bij zijn vertrek de gunst van het volk bejaagd heeft.
I. 4. 28. En ’t werkvolk met zijn liefsten lach bewerkte. Het oorspronkelijke heeft hier een woordspeling met craftsmen en craft: Wooing poor craftsmen with the craft of smiles.
I. 4. 33. Brengt zijn knie hun hulde. Met een nijging, indertijd ook bij mannen gebruikelijk.
I. 4. 45. Ons rijk in pacht te geven. De koning wil de rijksinkomsten tegen baar geld verpachten. Men vindt inderdaad aangeteekend, dat: “in het twee-en-twintigste jaar zijner regeering het gerucht verbreid was, dat de koning het rijk verpacht had (letten to farm) aan Sir William Scrope, graaf van Wiltshire, toen schatbewaarder van Engeland, aan Sir John Bushey, Sir John Bagot en Sir Henry Green, ridders.”—De open brieven, 2 regels lager, zijn mandaten in blanco, blank charters of blanks, welke ’s konings lasthebbers naar eigen goedvinden konden invullen, om schattingen te heffen van rijke lieden. Zulke gedwongen giften aan den koning wekten, al droegen zij den fraaien naam van benevolences, groote ontevredenheid, vooral daar men zich niet juist tot rijke lieden bepaalde. Dat er wel degelijk redenen waren voor de algemeene misnoegdheid, die er heerschte, kan verder nog blijken uit de vordering, in 1398 door den Hertog van Surrey gesteld, toen hij [470]het Stadhouderschap van Ierland aanvaardde; “Item, That he, the lieutenant, may have, at sundry times, out of every parish, or every two parishes, in England, a man and his wife, at the cost of the king, in the land of Ireland, to inhabit the same land where it is wasted upon the marches”. Die gedwongen koloniseering onder de wilde Ieren moet veel verbittering gewekt hebben.—De koning sprak niet ten onrechte van zijn groot hof en ruime giften; want zijn hof werd het weelderigste van geheel Europa geacht; dagelijks aten tienduizend man te zijnen koste.
II. 1. 1. Komt Richard? Dit tooneel aan Gent’s sterfbed is niet historisch, maar de door den stervende uitgesproken verwijten zijn zeer waar, en dat Richard des dooden bezittingen aan zich trok, leert de geschiedenis evenzeer. En Gent was zeer vermogend; zijn eerste vrouw had hem het hertogdom Lancaster aangebracht.
II. 1. 21. Bericht van modes. De modes kwamen in Sh.’s tijd uit Italië, als nu uit Frankrijk.
II. 1. 64. Rottig perkament. Zinspeling op de contracten, waarbij Engeland in pacht gegeven en aan de gewone pachtwetten onderworpen was geworden; vergelijk reg. 111.
II. 1. 72. Hoe is ’t, oom Hans? Sh. heeft: What comfort, man? How is ’t with aged Gaunt? waarop Gaunt antwoordt: Old Gaunt indeed, and gaunt in being old. Het woord gaunt beteekent mager, ontvleesd. De samenhang eischte, dat de woordspeling, in het Engelsch zeer ongedwongen, terug werd gegeven: daarom is hier “magere Hans” tot een naam van den Dood gemaakt. De naam Hans wordt meer tot koppeling aan minder aangename denkbeelden gebezigd; men denke aan Schraalhans, een vrek.
II. 1. 126. Gij hebt reeds, als de pelikaan, dat bloed Vergoten. De vergelijking met den pelikaan, die, naar ’t verhaal, zijn eigen bloed vergiet (om de jongen te voeden), gaat alleen in zooverre door, als Richard, door Gloster te doen vermoorden, het bloed van zijn geslacht vergoten heeft.
II. 1. 144. Hendrik Hereford. In York’s zeggen is Hendrik Hereford accusatief, in Richards antwoord nominatief, evenals bij Shakespeare.
II. 1. 156. Die Kernen. De oproerige Iersche boeren, die pas den Engelschen stadhouder, Richards neef en vermoedelijken troonopvolger, verslagen hadden. “De koning noemt hen het eenige, dat giftig is in Ierland, zinspelend op de legende, dat de beschermheilige van Ierland, Sint Patricius, het eiland van alle giftig gedierte gezuiverd zou hebben.
II. 1. 167. Noch ook dat listig stuiten van het huwlijk Des armen Bolingbroke. Hendrik Bolingbroke begaf zich bij zijn verbanning naar het Fransche hof, en zou waarschijnlijk de dochter van den Hertog van Berry, den oom des Konings, gehuwd hebben, zoo niet Richard, wien deze verbinding gevaarlijk voorkwam, haar door Salisbury had doen tegenwerken met de valsche bewering, dat Bolingbroke wegens hoogverraad verbannen was en daarom een verbintenis met het Fransche koningshuis niet waardig geacht kon worden.
II. 1. 280. Graaf Arundel, de zoon, onlangs ontsnapt. De Engelsche tekst is hier onvolledig. Er staat:
That Harry duke of Hereford, Rainold lord Cobham,
That late broke from the duke of Exeter, enz.
Vergelijkt men deze regels met Holinshed’s kroniek, dan blijkt het, dat hoogstwaarschijnlijk tusschen deze twee regels er één is uitgevallen. Deze regel heeft, zoo men zich zeer nauwkeurig aan Holinshed’s woorden houdt, kunnen luiden:
“The son and heir of the late earl of Arundel,”
of wel, om een beteren versregel te krijgen:
“The son of Richard, earl of Arundel,”
zooals Ritson, en Malone, hebben voorgeslagen. Iets dergelijks moet Shakespeare geschreven hebben. Op blz. 466 is vermeld, dat Richard in 1397 Graaf Richard van Arundel liet terechtstellen en diens broeder Thomas, aartsbisschop van Canterbury, verbande: de oudste zoon van den eerstgenoemde was aan den stiefbroeder van Richard, den hertog van Exeter, ter bewaking toevertrouwd, maar ontkwam en sloot zich bij de andere misnoegden aan de overzijde van het kanaal aan. Deze moet door Shakespeare bedoeld zijn; daarom zijn hier de woorden: Graaf Arundel, de zoon, ingelascht.
II. 2. 58. Waarop Graaf Worcester Zijn staf verbrak. Graaf Worcester, een Percy, broeder van den Graaf van Northumberland, was opperhofmeester van het koninklijk paleis; het teeken zijner waardigheid was een witte staf.
II. 2. 102. Had doen onthoofden. Gloster werd niet onthoofd, maar, naar men zegt, onder kussens verstikt.
II. 3. 41. Ik bied mijn arm u aan. Sh. heeft hier een woordspeling met tender: I tender you my service, Such as it is, being tender, raw and young.
II. 4. 1. Lord Salisbury, wij wachtten hier tien dagen. Koning Richard, die er niet in geslaagd was, de Ieren te onderwerpen en zich te Dublin ophield, bleef geruimen tijd zonder nieuws uit Engeland. Toen dit eindelijk kwam, vernam hij te gelijk, dat Bolingbroke in Engeland geland was en dat de opstand reeds aan [471]merkelijke vorderingen gemaakt had. In stede van terstond zelf naar Engeland over te steken, zond hij er eerst Salisbury heen, om in Wales een legermacht op de been te brengen. Deze slaagde hierin, had in een viertal dagen verscheiden duizend mannen bijeen en hield ze een paar weken te velde. Toen Richard, die na het vertrek van Salisbury nog achttien dagen te Dublin bleef toeven, niet verscheen, verstrooiden zij zich weder en bij de aankomst des konings was de geheele macht verloopen. Te Conway ontmoette Richard Salisbury zonder troepen.—Aumerle bleef niet zoo lang den koning getrouw, als Sh. het voorstelt; hij verliet hem reeds te Conway.—Door Northumberland werd Richard naar Flintburg gelokt.
III. 1. 43. Nog Glendower bestreden. Glendower is eerst opgestaan, toen Bolingbroke reeds koning was. De naam schijnt hier door Sh. slechts vermeld te worden om de Wallisers, door middel van hun geducht opperhoofd, aan te duiden.
III. 2. 116. Zelfs uw bedeelden leeren bogen spannen. Bedeelden, beadsman (bidders), waren die lieden, die geregeld van den koning aalmoezen kregen en daarom gehouden waren, voor hem te bidden.—De taxisboom of ijf wordt dubbel moordend genoemd, omdat hij als giftig bekend stond en ook het beste hout voor bogen leverde. De naam van giftig is niet onverdiend; het nuttigen van jonge bebladerde takken kan voor het vee doodelijk wezen; bij de ouden werd de boom voor zoo vergiftig gehouden, dat het eenigszins lang vertoeven in zijne schaduw levensgevaarlijk genoemd wordt.
III. 2. 204. Wee u, gij neef. In zijn ontsteltenis wendt Richard zich tot den verkeerde, daar vooral de Bisschop van Carlisle zijn moedeloosheid gegispt had.
III. 3. 94. Oop’nen wil hij hier Het bloedig purp’ren testament des oorlogs. Uit het door bloed gepurperd testament, dat hij opent, wil Bolingbroke zien, wat de oorlog, die hier als erflater wordt opgevat, hem vermaakt heeft.—Twee regels later heeft het Engelsch een woordspeling met de dubbele beteekenis van crown: kroon en schedel.—Het woord onburgerlijk, reg. 102, “wat geen burger past”, is minder sterk dan het Engelsch uncivil: onbeleefd, onhoffelijk, ruw.
III. 3. 153. Een kleinen grafkuil. De koning denkt aan het graf, dat de kluizenaar zelf in de nabijheid zijner woning delft.
III. 4. 73. Gij Adamsbeeld. Adam was de eerste spitter en tuinier.
III. 4. 106. Ik zet er ruit. De tekst luidt: Here in this place I’ll set a bank of rue, sour herb of grace. Rue beteekent in het Engelsch zoowel ruit, wijnruit, als leed, wee. Sh. laat, als ter verklaring van het niet gewone woord, nog volgen: Rue, even for ruth.
IV. 1. 21. Mijn schoon gesternte. Hier zooveel als “mijn vorstelijken rang”, die evenals andere gaven aan den invloed der sterren te danken was.
IV. 1. 74. In een woestijn. Waar hij dan alleen met hem zou zijn.
IV. 1. 78. In deze nieuwe wereld. Fitzwater is jong en voor de eerste maal bij een parlementszitting.
IV. 1. 154. ’t Verlangen der Gemeenten. Het verzoek, dat Bolingbroke den troon zou beklimmen.
IV. 1. 173. Moet ik Èn priester zijn èn leek? Heeft de priester de bede gesproken: “Den Koning heil!” dan is het de taak van den dienenden leek of koster, hierop “Amen!” te zeggen, door de gemeente hierin gevolgd.
IV. 1. 256. Zelfs dien naam niet, dien mij de doopvont gaf. In zooverre verliest Richard zijn doopnaam bij zijn onttroning, als hij daarna niet meer, zooals bij koningen geschiedt, bij zijn doopnaam alleen genoemd wordt.
IV. 1. 317. Inhalen? goed!—Inhalig zijt gij allen. In ’t Engelsch staat: O, good! convey? conveyers are you all. Convey beteekent: wegbrengen, weggeleiden, maar ook stelen.
V. 1. 1. Hier komt de koning langs. Wilde men van de gewone indeeling in bedrijven afwijken, dan ware het goed, met dit eerste tooneel het vierde bedrijf te besluiten.—Evenzoo zou men doelmatig met het vierde tooneel van het eerste bedrijf het tweede kunnen beginnen.
V. 1. 2. Julius Caesar’s onheilstoren.—De Tower is bedoeld, in de stormachtige tijden van Engelands oudere geschiedenis van zooveel belang, hetzij als sterkte, hetzij als staatsgevangenis.—Dat in regel 11 Richard door zijn gemalin vergeleken wordt bij de woestgeworden plek, waar eens Troje gestaan had, klonk in Sh.’s tijd minder vreemd dan nu; toen stond de geschiedenis van Troje iedereen voor den geest en er werd vaak op gezinspeeld.
V. 2. 15. De muren, Behangen, spreukrijk. Bij feestelijke gelegenheden werden in Sh.’s tijd de muren met tapijten behangen, waarop dan niet zelden spreuken of wenschen te lezen waren.
V. 2. 46. Wie sieren als viooltjes. Aumerle is aan het hof des nieuwen konings geweest; zijn moeder vraagt nu; “wie is daar thans in bloei, in gunst?”—Hier zij opgemerkt, dat Aumerle’s moeder reeds in 1392 stierf. Voor het overige volgt Shakespeare Holinshed’s verhaal hier zeer getrouw; York ontdekte het complot door aan zijn zoon het document, dat uit zijn [472]boezem stak, te ontrukken, ijlde er mee naar den koning te Windsor, maar werd er door zijn zoon voorkomen, die vergiffenis wist te verwerven.
V. 3. 1. Weet niemand van mijn zoon, den losbol, iets? Shakespeare heeft dit gesprek over Bolingbroke’s oudsten zoon hier blijkbaar ingevoegd, om het optreden van den prins in het volgend stuk, K. Hendrik IV, voor te bereiden. Zijn zoon was te dezer tijd pas 12 jaar oud; hij was door koning Richard medegenomen naar Ierland, daar door hem tot ridder geslagen, en, toen Bolingbroke’s inval in Engeland hem bekend werd, als gijzelaar gehouden. Sh. stelt den prins, om dramatische redenen, ouder voor dan hij was.
V. 3. 80. ’t Is beed’lares en koning. Toespeling op de volksballade van koning Cophetun en de bedelares Penelophon, zie blz. 308 de aanteekeningen op “Romeo en Julia” II. 1. 13.
V. 3. 119. Zeg: “pardonnez-moi.” In Sh.’s tijd een beleefde wijze van weigering, vergelijk “Romeo en Julia” II. 1. 35.
V. 3. 137. Maar wat mijn lieven zwager en den abt. De zwager is Richards halfbroeder John, hertog van Exeter, die met Bolingbroke’s zuster Elizabeth gehuwd was; de abt is de abt van Westminster.
V. 4. 1. Hebt gij des konings zeggen opgemerkt? In de folio-uitgave begint hier, zeer te recht, geen nieuw tooneel.
V. 5. 9. Deze kleine wereld. Richard zelf, in tegenstelling met deze wereld (van den volgenden regel), de groote wereld.
V. 5. 60. En ik sta hier als nar, zijn klokkeventje. Een figuurtje, op een mensch gelijkend, op een klok geplaatst of er elk uur en half uur uit te voorschijn komend, die door de beweging der armen of door een slag op een klok het uur aanwijst, maar verder nooit iets doet.
V. 5. 67. Heil u, mijn souverein!—Dank, noob’le pair! In ’t Engelsch: Hail! royal prince!—Thanks noble peer! Een royal en een noble waren gouden munten (evenals een soeverein), de eerste van tien schellingen (ƒ6.—), de tweede van zes schellingen acht stuivers (ƒ4.—); het verschil is tien groot of veertig stuivers. De beteekenis van den volgenden regel The cheapest of us is ten groats too dear is: wij zijn geen van tweeën veel meer waard. Of Sh. òf zijn vertaler had onzen Huygens gelezen.—De woordspeling met royal noble vindt men ook in “I K. Hendrik IV”, II. 4. 217.
V. 6. 8. Het hoofd van Salisbury, Blunt, Spencer, Kent. Zoo heeft de folio-uitgave, in overeenstemming met Holinshed’s kroniek. De oudere uitgaven in quarto, noemen “Oxford, Salisbury, Blunt and Kent.” Bedoeld zijn de samengezworenen, die, nadat hun aanslag door Aumerle aan het licht was gebracht, in openbaren opstand waren gekomen, doch binnen korten tijd overweldigd werden. De hier genoemde Kent is Richards stiefbroeder, de Hertog van Exeter.
V. 6. 19. De abt van Westminster. Dat de abt van Westminster gestorven was, ontleende Shakespeare aan Holinshed; maar deze was verkeerd ingelicht; de abt heeft Hendrik IV overleefd.
V. 6. 33. Heer Richard van Bordeaux. Richard II was in Bordeaux, toen in de macht der Engelschen, geboren, en werd als prins, ook in officieele stukken, vaak Richard van Bordeaux genoemd.
1 Men vindt het stuk in de Rolls of Parliament, III. 343 a. (De Latijnsche titel van dit gedeelte is Rotuli Parliamentorum; ut et Petitiones et Placita in Parliamento tempore Ricardi R. II). Er staat o.a.: Et pour ceo nre Sr le Roy, come entier Emperour de son Roialme d’Engleterre, pur honour de son sank, voet et ad de sa plenir Roial poiar hablie et fait muliere, de sa propre [466]auctorite, le dit John, ses ditz freres, et soer. Et aussi pronuncia et puplist l’abilete et legitimation, solonc la fourme de la Chre du Roy ent faite. In het Latijnsche stuk, dat volgt, wordt zeer uitdrukkelijk tot hen gezegd, dat zij alle rechten hebben “ac si de legitimo thoro nati existeretis”. Mochten dus wettige kinderen aanspraak op den troon hebben, zij evenzeer; hierop steunde later de aanspraak van Hendrik VII Tudor op den troon. In het tweede exemplaar van dit stuk, dat bij de rollen der patenten bewaard wordt, staat, door een latere hand ingeschoven, de beperking, dat deze kinderen, schoon geëcht, nimmer aanspraak op den troon zouden hebben; men mag als bewezen aannemen, dat dit een krachteloos toevoegsel is van Hendrik IV, die aan zijn halve broeders dit recht niet wilde toegekend zien. ↑
2 Zoons zijner moeder, Johanna van Kent,—dochter van Edmund van Woodstock, Graaf van Kent,—uit haar vroeger huwelijk met den Graaf van Holland of Holand (Rolls of Parliament, IV, 270b). ↑
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Het Engelse origineel van dit eBoek is King Richard the Second, beschikbaar in Project Gutenberg als eBoek nummer 1111, 1512, 1776, en 2250. Een Duitse vertaling is beschikbaar als eBoek nummer 7323; een Franse als 26759; en een Finse als 30790.
Titel: | Koning Richard de Tweede | |
Auteur: | William Shakespeare (1564–1616) | Info |
Vertaler: | Leendert Alexander Johannes Burgersdijk (1828–1900) | Info |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | 1898 | |
OCLC/WorldCat: | 503857411 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
433 | plich | plicht | 1 |
442 | Cobdam | Cobham | 1 |
444, 457 | [Niet in bron] | ) | 1 |
445, 463 | . | [Verwijderd] | 1 |
446 | ). | .) | 2 |
455 | [Niet in bron] | ( | 1 |
462 | [Niet in bron] | “ | 1 |
465 | prijgeven | prijsgeven | 1 |
467 | weder zijdsche | wederzijdsche | 1 |
467 | het het | het | 4 |
468 | îs | is | 1 / 0 |
471 | II | III | 1 |
471 | , | . | 1 |
Overzicht van gebruikte afkortingen.
Afkorting | Uitgeschreven |
---|---|
b.v. | bijvoorbeeld |
o.a. | onder andere |
Sh.’s | Shakespeares |