Uit den Kunstschat der Bakongos
Alle rechten voorbehouden
Gedrukt in het jaar 1908 door
«De Vlaamsche Drukkerij»
Samenw. Vennootschap
Bestuurder Hugo Bomans
Minderbroedersstraat, 46, Leuven.
[VII]
blz.
INLEIDING IX
Fabels
[VIII]
Apologen
Heer Fungwa | 61 | |||||||
Verhaal van den Palmwijntrekker | 66 | |||||||
Kongoniense en Kongopatakasa | 72 | |||||||
De verstandige Zot | 77 | |||||||
De verloren Kruik | 81 | |||||||
De wraak van Mpingia | 86 | |||||||
Nkumina | 90 | |||||||
Nkenge’s Vlucht | 97 |
Komische Verhalen
De Zot met het Rolleken | 105 | |||||||
De twee Broeders | 107 | |||||||
De Zot en het Tooverbeeld | 111 | |||||||
De Zot en de Doornen | 117 | |||||||
De Zot en de Waternimf | 119 | |||||||
De Bambata en de Kikvorsen | 120 |
Novellen
Zwina | 124 | |||||||
De gebroken Poederdoos | 146 | |||||||
Moni Mambu | 158 | |||||||
Na Makumba | 165 |
[VII]
Mythische Verhalen
Historische Verhalen
Oorlogswraak | 49 | |||||||
Een Oorlogsverklaring | 54 | |||||||
Verhaal van Oorlog | 58 | |||||||
Oorlogslisten | 61 | |||||||
Het Lied der Ouden | 62 | |||||||
Na Nsesa en zijn Neef | 64 |
[VIII]
Didactische Verhalen
Gebruiken en Levenswijze
[IX]
Gedurende mijn verblijf in onze Kwango-missie heb ik de gelegenheid gehad omtrent driehonderd onder de negers verspreide vertellingen te verzamelen, waarvan ik er hier een honderdtal uitgeef.
Over het belang van een dergelijke verzameling hoef ik niet lang uit te weiden.
Zij is immers een rijke bron voor een grondige kennis van de zeden, gewoonten, gebruiken, godsdienstige en maatschappelijke begrippen, bij een volk, dat ons meer dan eenig ander aan het hart moet liggen. Die bron is veilig en zeker: zij borrelt op uit den grond zelf, zonder door vreemde kanalen geleid, of, zooals dit te dikwijls gebeurt, misleid te worden; haar autochtoon karakter vrijwaart ze tegen alle vervalsching. Willen wij de Kongoleezen kennen—en zoo België eenmaal Kongo overneemt, dan wordt het onze plicht niets te verwaarloozen om zijne bewoners met hun eigen aard en gebruiken zoo goed mogelijk te leeren begrijpen—dan kunnen wij door niets beter daartoe geholpen worden, dan door hunne, wat ik noemen mag, literatuur, die toch de weerspiegeling van hunne beschaving is.
Hebben de onder ons volk nog bekende vertelsels reeds zooveel aantrekkelijkheid voor den folklorist, dan zal onze verzameling, die meer dan eenvoudige vertelsels bevat, hem zeker wel belang kunnen inboezemen. [X]
Maar ook de letterkundige zal er in mogen grasduinen. Ik weet niet of ik mij zelven bedrieg; of ik, door te groote sympathie voor dit volk, dat aan onze herderszorg is toevertrouwd, te zeer ben ingenomen geraakt met alles wat uitgaat van hen. Maar ik meen dat deze vertellingen, zelfs als kunstproducten, het peil van het alledaagsche ver te boven gaan.
Zeker, niet alle zijn even schoon. Maar toch, hoe aanschouwelijk zijn de meeste! Welke fijne opmerkingsgave blijkt niet uit al de trekken van hunne beschrijvingen! Welke gezonde humor! Vooral, welk frisch en machtig natuurgevoel! Dit is nu primitieve kunst, die ook de eenvoudigste jongen uit het volk kan begrijpen en smaken.
De man van de wetenschap zal ze mede kunnen bestudeeren met het oog op het ontstaan van de verschillende dichtsoorten en op de vergelijkende literatuur. Zou zelfs het nut dezer vertellingen, die sedert eeuwen van geslacht tot geslacht worden overgeleverd, niet verder reiken? Zouden ze geen aardig licht kunnen werpen op de geschiedenis der kongoleesche volksstammen, op hunne verwantschap onderling en zelfs met verwijderde volkeren?
Ik moet echter bekennen, dat ik hier niet op de eerste plaats een wetenschappelijk werk heb bedoeld; maar slechts een grondslag voor verdere wetenschappelijke studie. Daarom zie ik af van allerlei vraagstukken, die anders in een Inleiding dienden behandeld, en nl. over den oorsprong en den ouderdom van deze verhalen. Ik laat alleen de allernoodzakelijkste toelichtingen volgen.
Enkele woorden vooreerst over het ontstaan van deze verzameling.
Al deze verhalen werden opgeteekend bij de Bakongos, [XI]zooals het staat in den titel: Uit den kunstschat der Bakongos.
De Bakongos zijn een dier volksstammen, die tot de groote Bantoefamilie behooren1.
De Bakongos, dat wil zeggen: de menschen van Kongo, en niet, zooals men gewoonlijk denkt en schrijft, de menschen van Neder-Kongo (Bas-Congo), bewonen de streek, waaraan de Blanken, door het prefix Ba misleid, den naam gegeven hebben van Neder-Kongo.
Van Matadi tot Leopoldville, langs beide kanten van den ijzeren spoorweg; van den Kongostroom tot aan de Portugeesche bezittingen, leeft deze volksstam.
Vóór lange jaren, hoeveel, dat is lastig vast te stellen, was Neder-Kongo bevolkt door dwergen. Het waren menscheneters, Ba Mindie bantu. Andere namen droegen zij nog, zooals Banzonguna, Ba Mimbulumukina.
Die eerste bezitters van den grond, die menscheneters, werden uit hun land verdreven door de Bakongos, die uit den Portugeeschen Kongo vertrokken waren, en met pak en zak de streek kwamen binnengedrongen.
De hedendaagsche bewoners zijn dus afkomstig van den Portugeeschen Kongo.
Hiervan enkele bewijzen. Wanneer zij hunne dooden begraven, zoo delven zij het graf in dezer wijze, dat het lijk in den put daalt, met de oogen gericht naar den Portugeeschen Kongo; want zoo zeggen zij: Daar stond de wieg onzer voorvaders. Wij allen, wij zijn gesproten uit ééne moeder.
Een ander bewijs ligt hierin dat de namen van de heiligen, die de heidenen, zoowel mannen als vrouwen, dragen, bijna alle Portugeesche namen zijn. [XII]
Hun verdere afkomst is weinig bekend.
De taal door de Bakongos gesproken heet Kikongo, nauw verwant met de andere talen van de Bantoe-stammen. Zij is zeer welluidend en klankrijk.
Ik heb deze verhalen in ’t kongoleesch opgeteekend uit den mond van heidenen en volwassen christenen zelf. Aanvankelijk ging het niet gemakkelijk om die lui aan den praat te krijgen. Zelfs was het een kleine oproer soms: sommigen waren boos tegen degenen die mij hun verhalen hadden «verklikt.» Maar door een of andere lekkernij, zooals b.v. zout of tabak, waarop de zwarten verslingerd zijn, wist ik ze toch op dreef te brengen. Zelfs begon allengskens eigenliefde haar werk te doen: en om strijd wilde nu ieder zijn beste vertelsel mededeelen. Terwijl zij verhaalden schreef ik alles neer. En om mij wel te verzekeren dat de overlevering aldus trouw was bewaard, nam ik elke gelegenheid te baat om ook uit den mond van anderen dezelfde verhalen meermaals te hooren: ik liet vertellen, terwijl ik op mijn schrijfboek volgde. Zoo heb ik me kunnen overtuigen hoe gestereotypeerd die overlevering is.
Want deze verhalen worden aldus, woord voor woord bijna, van geslacht tot geslacht overgeleverd. Sommige zijn over uitgestrekte gebieden verspreid; andere slechts in meer beperkte bekend. Daarom heb ik bij elk verhaal, ook den naam en de streek opgenomen van dengene, die het mij deed.
Al deze verhalen zijn bewaard in sterk gerythmeerd proza. Wat wij verzen noemen, is in Kongo alleen in de [XII]zangen, waarmee de verhalen meestal opgeluisterd worden, gebruikelijk.
Met honderden kennen de negers er. En dit valt niet te verwonderen; hun geheugen wordt van jongs af daarin geoefend (geschrift hebben ze niet); en hun geheugen is ook, natuurlijk, in dit opzicht althans, veel sterker dan het onze.
Wanneer en hoe worden ze verhaald?
’s Avonds om het haardvuur, bij het werk, op reis, enz.
Op mijn reizen om onze kapelhoeven te bezichtigen, zat ik soms in den helderen maneschijn de zuivere avondlucht in te ademen. Sommige van de kinderen dansten daar in ’t ronde, met trommelslag en handgeklap. Anderen zaten neer en vertelden onder elkander uit hunne dorpen. Zoo b.v. op zekeren avond waren onze dragers, heidenen en christenen te gelijk, om een fel vuurke gezeten. Een onder hen verhaalde een geschiedenis uit vroeger tijd. De kinderen hingen aan zijn lippen: met talrijke gebaren deed hij alles na. Kwam er, zooals dit dikwijls het geval is, een zang in zijn verhaal, dan hief hij dien zelf aan: daarna zongen allen te zamen mee. Van tijd tot tijd ook onderbraken zij hem om hem gelijk te geven en in de handen te klappen. Soms kondigde een of ander aan wat er gebeuren ging. Anderen, met hun inheemsche muziek in de handen (kisansi: klein speeltuig, waaruit ze vreemd-schoone noten weten te trekken) luisterden en speelden te gelijk.
Op een anderen dag hoorde ik een verhaal opzeggen, maar heel rap; van tijd tot tijd herhaalden de toehoorders eenige woorden te zamen. B.v.: de zon was ondergegaan—en allen: de zon was ondergegaan. En na die herhaling ging het weer voort. [XIV]
Ook bij het werk verhalen ze dikwijls wat ze van hunne «ouden» hebben gehoord. Dan is ’t van tijd tot tijd, wanneer er een zang in voorkomt, een roepen en tieren en gezamenlijk zingen, dat we ons moeilijk kunnen voorstellen. ’t Is echter gewoonlijk des avonds dat de Kongoleezen hunne sproken ophalen. De kleine kinderen zijn daarbij tegenwoordig. Zelfs bij de geschillen, die onder de opperhoofden te vereffenen zijn, ontbreken ze niet: ze staan daar bij en luisteren toe.
Al deze verhalen worden zeer natuurlijk voorgedragen. Onze negers zijn meesters in ’t vak. Vóór twee jaren heb ik een heel spel Jozef in Dothan in ’t kongoleesch vertaald: onze leerlingen hebben het wonderwel vertolkt op een groot tooneel in open lucht. Al de gezangen waren melodieën van heidensche dansen, waarop wij andere woorden hadden gezet. Het slaagde opperbest.
Reeds vier kleine bundels vertellingen en fabels heb ik in de Kikongo-taal uitgegeven. Gedrukt in onze drukkerij te Kisantu dienen ze als leesboek voor onze jongens in al de scholen, die wij in de verschillende posten hebben opgericht.
Vroeger reeds had P. Butaye een bundeltje spreekwoorden, die onder de negers zeer verspreid zijn, uitgegeven. Ik heb getracht dien kleinen schat te vergrooten. Nog mogen we wijzen op ons maandschrift Ntetembo eto «Onze Ster», in echte Kikongo-taal opgesteld. Sedert twee jaren verschijnt daarin, bijna iedere maand, een verhaal over hunne spelen, door negers zelf geschreven.
Het was een lastige taak een behoorlijke indeeling van deze vertellingen te vinden. Geen enkele kon me geheel [XV]voldoen. Degene, waarbij ik het ten slotte gelaten heb, moet niet als uitsluitend worden opgevat. Onder welke verdeeling een verhaal werd opgenomen, besliste telkens de hoofdstrekking alleen; zoodat men b.v. onder mythische verhalen er ook wel zal aantreffen van eenigszins fabelachtigen aard; enz.
Het eerste deel van dit werk bevat verhalen, die eene meer letterkundige strekking vertoonen. Het zijn Fabels, Apologen, Komische verhalen, Novellen. Het verschil tusschen Fabels en Apologen bestaat hierin, dat de Apologen menschen en dieren te zamen laten optreden, en dat ze duidelijker met een zedelijk doel geschreven zijn. Onder de Komische verhalen heb ik bijeen gebracht de beste stukken, waarin de humor der negers zich uit: die valt gewoonlijk ten laste van «Heer Zot».
De rubriek «Novellen» mocht een toevluchtsoord schijnen voor alle vertellingen waarmee ik niet heel goed over de baan kon. Toch meen ik, dat de stukken, daaronder uitgegeven, wel dien naam mogen dragen.
Het tweede deel werd ingericht met een praktischer doel. Het bevat: Mythische verhalen; verhalen namelijk die ons inlichten over de opvatting van het Opperwezen en van de geestenwereld bij de negers; Historische verhalen: die aan feiten uit de geschiedenis van hun volksstam schijnen te herinneren; Didactische verhalen, waardoor de ouders allerlei voorschriften bij hunne kinderen trachten aan te leeren; eindelijk, verhalen over de geheele levenswijze in ’t dagelijksch verkeer onder de negers.
De vertaling, die ik aanbied, heb ik zoo letterlijk willen maken als het mij eenigszins mogelijk was. Daartoe dwong [XVI]mij de eerbied voor eigen zelfstandigheid. Lijdt het Nederlandsch soms daaronder—al heb ik er naar getracht de taal zuiver en keurig te bewaren—hare waarde voor de wetenschap zal des te grooter zijn. Allerminst heb ik mij toevoegsels, of zoogenaamde verbeteringen veroorloofd.
Men neme ze dus zooals ze zijn: echt kongoleesche verhalen. Hun «goût de terroir» zal ze misschien des te smakelijker maken. [1]
[3]
Moeder Pad had schuld doen eten1 aan Meester Wouw. Hij wilde niet betalen. Hij aan ’t wandelen en wandelen, hij was in ’t dorp niet te zien.
Moeder Pad, toen zij ging om ’t geld te vragen, hij, Meester Wouw, vond verstand; hij was er niet. «Overmorgen en overmorgen» deed hij altijd zeggen.
Maar Moeder Pad, toen zij gedaan had met haar hart2, ging haar verstand uitdenken, hoe zij Meester Wouw kon tegenkomen. Dicht bij het dorp van Moeder Pad, langs de rivier, was er een verlaten land; ’t was het droog seizoen3; ’t gras was droog. Moeder Pad had ’t land in brand gestoken. ’t Vuur was gedaan; zij ging zitten op een kleine hoogte kleigrond; haar witte borst blonk naar omhoog.
Meester Wouw, toen hij den rook van ’t vuur gezien had, kwam zwieren in de lucht, om te zien of er geen muizen wegliepen op dat land. En hij wandelde, hij wandelde; hij vond iets dat daar blonk op den kleigrond; hij kwam met de vleugels slaan en hij dacht: Dat is een muis! [4]
Meester Wouw viel beneden, greep op wat daar blonk, legde het in zijn weitasch, droeg het naar boven, en hij zag niet dat het de Pad was.
’s Avonds toen hij terugtrok naar zijn dorp, kwam Meester Wouw met zijn muizen te huis, begon te tellen de muizen van ’t jagen. De muizen, toen hij ze uitdeed, ze uitdeed, daar Moeder Pad ’n sprong: He, Meester Wouw, hier ben ik, ik ben gekomen om mijn geld te ontvangen.
Meester Wouw was verwonderd en verwonderd, was beschaamd. Hij ging geld halen in zijn geheimkamer, dat hij telde aan Moeder Pad: He, mijn vriendin, neem uw geld, ’t is gepast! Maar hoe gaat gij terug naar uw dorp? Gij, ik zal u niet voor niet dragen.
Moeder Pad, alzoo: Mijn geld heb ik genomen. Indien ik u geen strikken had gespannen, ’t geld, ik had het zeker niet gehad. Ik weet mijn wegen om langs ’t veld terug te gaan.
Meester Wouw wist ’t verstand van Moeder Pad niet. ’s Nachts, toen hij ging slapen, liet hij zijn weitasch hangen aan de deur van ’t huis dicht bij den grond. Moeder Pad, toen zij de weitasch zag, ’n sprong er in.
’s Morgens, toen de zon opgekomen was, Meester Wouw nam de weitasch, ging wandelen. Maar dien dag, ’t was heel warm en heet. Hij ging de rivier in, om een bad te nemen.
Moeder Pad kwam er uit, terwijl zij zegde: He, mijn vriend, ik ben er voor niet. Waar de voeten te klein zijn, de geest is niet te klein.
Kimpako. [5]
De Kameleon en de Muis waren in twist. De Muis, toen zij den Kameleon uitdaagde, alzoo: Gij en ik, als wij gaan naar de markt, zoudt gij er rapper kunnen aankomen dan ik? Haast is met mij. Veel slepen is met u. Gij kunt er niet geraken.
De Kameleon antwoordde zoo: Ik kan wedden, laat ons wedden. Ik kom de eerste op den Nsona2.
De Muis alzoo: Wel, laat ons wedden. Ik ben gewonnen.
De dag van den Nsona was aangebroken, de dag was schoon. Alsdan vereenigden de Muis en de Kameleon hun geld om naar den Nsona te gaan. Te zamen vertrokken zij uit ’t dorp. De Kameleon telde langzaam, en altijd door, door, door. Maar de Muis begon hard te loopen: hare pooten stak zij uit, al hare krachten had zij vergaderd; op den top van den weg was zij heel ver voor. De oogen kwamen haar uit, zij was buiten adem.
De Kameleon volgde van achter; langzaam, langzaam mat zij, zij had geen hoop verloren van te winnen.
En zij gingen, zij gingen, zij gingen. [6]
De Muis was in de nabijheid van de markt gekomen, ’s morgens, toen er nog geen menschen waren3. Maar in haar zotheid wist zij de markt niet; zij ging door in de wegen die van de markt komen; daar was zij aan ’t dwalen.
Terwijl zij aan ’t dwalen en dwalen was, de Kameleon kwam op den Nsona; de menschen waren er vergaderd; zij zat neer, kocht hare zaken; zij bleef wachten naar haar, de Muis, of zij niet aankwam.
De markt was uiteengegaan. De Kameleon, zij alleen, bleef zitten. De Muis was aan ’t dwalen en dwalen. ’t Was noen geworden. Op de markt was zij niet te zien. Eindelijk kwam zij aan.
De Muis kwam op de markt aangeloopen, wijl zij uitriep tot den Kameleon: He, vriendin, groote pijn, groote pijn, ik zag de markt niet.
De Kameleon toonde hare zaken en zij was gewonnen.
Kisantu. [7]
In ’t hol van eenen boom lag Moeder Muis te slapen. Terwijl zij rustte en rustte, maakten de kleine mieren haar wakker, die doorgingen door ’t hol. Zij spoedden zich en spoedden zich; zij gingen met haast en haast; zij droegen hunne zaken; zij gingen, zij kwamen terug; zij waren vol ijver en ijver, om hun huis te bouwen. Moeder Muis riep uit: He besten, he vriendinnen, waarom haast gij u zoo? Dat haasten, wat is ’t?
De kleine mieren, zij bleven niet stilstaan. Maar in hun voorbijgaan sprak een kleine Mier, ’t opperhoofd van allen, alzoo: Wij zijn slechts bezorgd om ons eten, wij zijn bezorgd om ons huis. De vogels zullen zoo onzen stam niet verdelgen. En gij, vreest gij den honger niet, vreest gij de slang niet?
Zij antwoordde, alzoo: Ik vrees niets; wij wandelen maar, wij eten, wij maken plezier.
Zoo sprak Moeder Muis.
Maar de kleine mieren gingen voorbij en gingen voorbij.
Met den eersten regen kwamen de vogels de kleine mieren vervolgen. Zij in hunne keuken waren gered.
In ’t hol ook van Moeder Muis, kwam een slang uit. Dat was hare dood, vermits zij geen huis had. Moeder Muis werd verslonden.
Was zij geen slang tegengekomen, misschien ware zij toch haren dood gestorven, ter oorzake van den honger.
Kisantu. [8]
De Palmboommuis en de Krabbe hadden te zamen gebouwd. Dat, dat was niet goed, vermits zij niet voorzichtig waren.
Op zekeren dag zegde de Palmboommuis tot de Krabbe: De ouden hebben geleerd ’s nachts alleenlijk te wandelen. Maar ik wil niet, wij wandelen in den dag. Vooruit, ik zal mijn palmnoten gaan zoeken.
En zij gingen. Dicht bij hun dorp, was er een palmnotenrist rijp.
De Palmboommuis had ’t gezien, zij was er opgeklommen om de palmnoten te snijden. De Krabbe kwam af, bleef staan onder den palmboom. Ga weg, vriendin, zoo deed ze opmerken, ga weg, misschien valt de palmnotenrist.
Stel u gerust, vriendin, zoo zegde de Krabbe; ik heb schelpen, ik kan niet sterven door dien palmnotenrist. Ik blijf hier van onder.
In ’t dorp juist was de vrouw van ’t opperhoofd maniok aan ’t stampen, terwijl zij haar liedje zong, alzoo: Maniok is hier, maar de kruiderijen waar zijn ze?1
Haar man, toen hij dit hoorde, nam zijn geweer, ging uit, ging zijn muizen schieten. Toen hij aan den palmboom [9]kwam, zag hij de Palmboommuis; hij legde zijn geweer aan, hij schoot.
De Palmboommuis at zijn poeder op2. De palmnotenrist, die afgesneden was, rolde naar beneden; zij de Krabbe werd vergruisd. Alle beiden stierven.
Waar zij hun dood gezocht hadden, daar vonden zij hem.
Kisantu. [10]
De reizende Mieren waren aan ’t twisten met de kleine Mieren, en zij zegden: Laat ons onze krachten beproeven. Wie kan er de huid van een mensch stelen, om ze op onze trommel te spannen?
De kleine Mieren namen het aan, en zij zegden: Laat ons ’t beproeven. Wij kunnen het.
Daarna speelden de reizende Mieren de oorlogstrommel2, vereenigden hunne bende, telden de soldaten, hunne tanden scherpten zij, om te gaan oorlog voeren met de menschen.
En zij gingen. Dicht bij ’t bosch kwam er een heele bende menschen aan, die naar de markt gingen.
De reizende Mieren stonden recht, bleven zich vasthechten aan de voeten van de menschen, om er een huid van een mensch af te stroopen.
Maar de menschen begonnen met hunne voeten te stampen: stampten de reizende Mieren plat, traden er over met [11]kracht, en gingen voorbij zonder eenig letsel. De reizende Mieren waren de pooten afgesneden, waren de keel af, gekneusd, gingen uiteen in ’t hooge gras, en gingen alzoo terug naar hun dorp.
De kleine Mieren hadden hun verstand uitgedacht. Aan den oever eener rivier dicht bij zijn dorp, ging een mensch zijne wonde afwasschen.
De kleine Mieren gingen hem volgen; de huid van zijn wonde die hij liet liggen, namen zij op, droegen haar, en spande ze op hun trommel.
De groote Mieren, toen zij afkwamen, vol verwondering: Onze krachten zijn niet gelijk aan de krachten van de menschen.
Maar de kleine Mieren toonden hun trommel en zegden: Verstand is genoeg, wij zijn gewonnen.
Kisantu. [12]
Moeder Krab en Moeder Palmboommuis hadden vriendschap gesloten; zij gingen hun eten zoeken. In ’t bosch hadden zij hunnen palmnotentros gevonden.
Moeder Krab, alzoo: He, Moeder Palmboommuis, gij zijt de oudste, klim op, snijd den palmnotentros af, ik zal hem vatten.
Moeder Palmboommuis, toen zij opgeklommen was, toen zij afgesneden had, beval alzoo: Moeder Krab, vat den palmnotentros.
Moeder Krab, alzoo: Ik zal een kussentje1 gaan halen op den berg.
En zij ging, zij zag Meester Boog, alzoo: He, Meester Boog, zoo gij Moeder Palmboommuis zaagt, die boven op den palmboom zit, zoudt gij haar schieten?
Hij, toen hij sprak, alzoo: Schieten, ik schiet haar.
Zij ging op een andere plaats; zij zag Moeder Witte mier, alzoo: He, Moeder Witte mier, zoo gij Meester Boog zaagt, zoudt gij hem aanaarden?
Moeder Witte mier, alzoo: Aanaarden, ik aard hem aan. [13]
Zij ging weer elders, zij zag Meester Haan, alzo: Meester Haan, zoo gij Moeder Witte mier zaagt, zoudt gij ze pikken?
Meester Haan zegde zoo: Pikken, ik pik ze.
Zij ging elders, en ging zien naar Meester Steenmarter, alzoo: Meester Steenmarter, zoo gij Meester Haan zaagt, zoudt gij hem pakken?
Meester Steenmarter, alzoo: Pakken, ik pak hem.
Zij ging elders om Meester Hond te zien, alzoo: Meester Hond, zoo gij Meester Steenmarter zaagt, zoudt gij hem vatten?
Meester Hond, alzoo: Vatten, ik vat hem.
Dan toen zij allen te zamen gekomen waren, Meester Hond vatte Meester Steenmarter; Meester Steenmarter pakte Meester Haan; Meester Haan pikte Moeder Witte mier; Moeder Witte mier werd kwaad, aardde Meester Boog aan; Meester Boog werd kwaad, liet den pijl los; de pijl trof Moeder Palmboommuis, die den palmentros liet vallen, die viel Moeder Krab op den rug, en alzoo had Moeder Krab haren rug plat.
Zoo zij niet was gaan zien naar de menschen, dat zij kwamen om Moeder Palmboommuis te schieten, dan zou zij haren rug niet plat gehad hebben.
Kimpako. [14]
Meester Hond en Meester Egel en Moeder Pad en Meester Patrijs en Meester Papegaai, toen zij vereenigd waren, om koophandel te drijven, alzoo: Vooruit, wij gaan koophandel drijven.
Zij verzamelden een langen dragerskorf eten. En zij trokken op. Maar het land waar zij gingen handel drijven, was ver. Zij waren gekomen op halven afstand; ’t eten, dat zij medegedragen hadden, was op. Toen kwamen zij aan een verlaten dorp. Meester Papegaai, toen hij een nog niet rijpen palmnotenrist op een palmboom zag, zegde zoo: Wij allen, wij wachten hier tot dat die palmnotenrist op die palmboom rijp is, ik zal de palmnoten eten en dan vervolgen wij onzen weg.
Zij kwamen allen te zamen, zij bleven daar drie maanden. Die palmnotenrist, toen hij rijp was, at Meester Papegaai hem op en dan: Laat ons optrekken.
Zij gingen weg. En zij gingen, zij gingen, zij gingen; zij kwamen een beetje verder dan halfweg.
Meester Patrijs zegde zoo: Voor mij, steekt dit groot stuk gras in brand; met den eersten regen, die er opvalt, zal het jonge gras opschieten, ik eet. En dan zullen wij weggaan.
Zij staken ’t gras in brand, de eerste regen viel, ’t jonge gras schoot op en Meester Patrijs die at. [15]
Zij gingen weg, en zij gingen, zij gingen, zij gingen.
Moeder Pad, alzoo: Voor mij ook, kapt die nkambaboom1 af. Als hij rot geworden is, zullen de witte mieren hem aanaarden en ik eet de witte mieren op. En dan zullen wij weggaan.
Toen zij den nkambaboom hadden afgehakt, toen hij was verrot, aardden de witte mieren hem aan. En Meester Pad, die at de witte mieren op, en sprak zoo: Laat ons optrekken.
En zij gingen weg, en zij gingen, zij gingen. Toen zij heel wijd aankwamen, Meester Egel alzoo: Voor mij ook, verbrandt dit stuk gras. De madiadia2 schieten weer op, en ik eet. Toen staken zij ’t gras in brand, de madiadia schoten op, en Meester Egel toen hij gegeten had, sprak alzoo: Nu vooruit!
Zij stonden op, gingen weg, en gingen; zij waren heel ver.
Meester Hond, alzoo: En voor mij, gaat hout rapen, gij allen. Ik droog mijn neus boven ’t vuur; als hij gedroogd is, dan gaan wij weg. Zoo zijn wij allen gelijk.
Zij, alzoo: ’t Is goed. Blijf gij hier, Meester Hond, wij gaan om hout.
Meester Patrijs en Meester Papegaai: He, wij twee, wij rapen afzonderlijk.
Meester Egel en Moeder Pad langs hunnen weg gingen hout rapen. Toen zij mutsaarden hout geraapt hadden, toen zij kwamen, maakten zij een groot vuur, het vuur knetterde en knetterde. [16]
Zij alzoo: A! Meester Hond, nu kom af, kom, droog uw neus.
Meester Hond, kwam af, zat op zijn hurken dicht bij het vuur, en zij maar altijd hout aan ’t in werpen; de neus, hij wilde drogen; maar zij, wanneer zij ergens anders keken, lekte Meester Hond zijn neus, en hij was weer aan ’t loopen, aan ’t loopen.
Maar zij, aan ’t hout werpen, waren zij bezig. De neus van Meester Hond droogde en hij droogde niet.
Zij alzoo: Nu en langen tijd geleden, zijn wij begonnen, den neus van Meester Hond drogen wij, hij is bijna droog, en toch hij droogt niet, loopen doet hij; onze koppen doen zeer; altijd hout in werpen, en hout in werpen.
Meester Patrijs en Meester Papegaai kwamen met malkander in akkoord. Meester Papegaai, alzoo: Gij, Meester Patrijs, wij vluchten; laat ons het zeggen aan Meester Egel en Moeder Pad. Indien zij naar ons niet luisteren, wij, wij vluchten.
Meester Pad en Moeder Egel, toen zij kwamen, allen waren vereenigd.
Meester Patrijs zegde hun alzoo: Gij, Ouden3, de neus van Meester Hond, wij drogen, wij drogen. Vandaag, ’t is nu twee maanden. Hij, zoo gij ziet, hij droogt niet. Wel, blijven wij hier dus? Wij gaan vluchten, grooten honger, ’t eten is op.
Meester Egel, alzoo: Laat ons gaan, om het aan Meester Hond te vragen; wel vooruit. Indien hij iets tegenwerpt dan vluchten wij.
Zij alzoo: ’t Is wel, vooruit naar Meester Hond.
Toen kwamen zij en zegden aan Meester Hond, alzoo: Meester Hond, laat dit lastig werk varen. [17]
Meester Hond alzoo: A, en waarom? Wij allen, toen wij op weg gekomen zijn, was het geen lastig werk, dat gij gevraagd hebt? Gij, Meester Papegaai, gij hebt uwe palmnoten gegeten; gij, Meester Patrijs, gij hebt uw jong gras gegeten; gij, Meester Pad, hebt den nkambaboom doen kappen; toen hij rot was, at gij de witte mieren; gij, Meester Egel, hebt dat stuk gras in brand gestoken, die felle struiken van gras; de madiadia, toen zij weer geschoten waren, gij at ze op. En nu willen wij vertrekken. Maar ik? Droogt mijn neus, dat hij droog worde. Dan zullen wij vertrekken. Indien hij niet droog wordt, geen mensch mag hier weggaan.
Meester Patrijs en Meester Papegaai, alzoo: He Meester Egel, he Moeder Pad, wij hadden eten, ’t is op. En wij zouden hier blijven! Eenieder, die hier blijft, ziet, hoe wij optrekken. Als hij ons vat, dat hij ons ete.
Meester Patrijs en Meester Papegaai stegen naar boven op.
Moeder Pad en Meester Egel vluchtten langs den grond weg.
Meester Hond, alzoo: Gij allen, die geëten hebt, wel, ik doe mijnen neus verdrogen, en nu volhardt gij daar niet in. Gij zijt weggeloopen. Ik zal volgen waar Meester Patrijs en Meester Papegaai gevlucht zijn.
Toen hij ze volgde, langs den hemel gingen zij.
Meester Hond, alzoo: Die niet, neen. Indien ik volhoud ze te volgen, ik lijd voor niet; ’t is niets gekort, en ik kom er af als een zot. Ik trek er van onder; ik volg waar Meester Egel en Moeder Pad vluchten.
Toen hij aan de deur van Moeder Pad kwam, wilde hij Moeder Pad vastgrijpen; maar zij had schelpen op den rug.
Meester Hond sprak: He, den dood zou ik zoeken voor niet. [18]
En hij liet Moeder Pad daar.
Dus volg ik Meester Egel tot aan zijn deur.
En hij volgde, hij volgde; hij greep Meester Egel4 vast, hij doodde hem. En hij at hem op. Meester Hond sprak deze wet uit, alzoo: Gansch onze hondenstam, jagen en jagen5. Als wij de familie van de boschdieren tegenkomen ofwel de familie der egels, ofwel de familie van andere dieren, wij volgen maar, van ’t begin van ’t jaar, tot op ’t einde van ’t jaar. Zoo zijn wij met hen.
Spreekwoord van Meester Hond: Wild der bosschen jagen!
Sedert dien dag is Meester Hond in twist met Meester Egel. Tot op dezer dagen nog, hebben zij geen vriendschap meer gesloten.
Een egel, die een hond tegenkomt, is dood, niet levend.
Mbengo. [19]
De Patrijs en de Papegaai, alle twee sloten vriendschap. Op zekeren dag sprak de Papegaai, alzoo: He, Patrijs, laat ons gaan wandelen in ’t verlaten dorp2, misschien zien wij er onze palmnoten3.
De Patrijs, alzoo: ’t Is wel mijne moeder4, vooruit!
Toen gingen zij naar ’t verlaten dorp. De Patrijs zag een palmnotenrist op een grooten palmboom. Hij was rijp.
De Patrijs, alzoo: He, Meester Papegaai, welaan, klim op dien palmboom; ga palmnoten aftrekken, dat wij eten!
De Papegaai zegde, zoo: Laat ons gaan, moeder. Gij, blijf hier staan aan den stam van den boom.
En zij gingen. De Papegaai, toen hij op den palmboom geklommen was, trok palmnoten af. Hij, terwijl hij at, wierp er naar de Patrijs, die op den grond was. En zij at ook.
De Patrijs, alzoo: He, Meester Papegaai, doe er nog [20]een palmnoot bij. Die kleine versukkelde, versukkelde werpt gij mij. De groote palmnoten eet gij op.
De Papegaai, alzoo: Dus kom dichter bij den stam, kom vatten die ik werp.
De Patrijs, toen zij dicht bij den stam van den palmboom gekomen was, sprak, alzoo: Wel, Meester Papegaai, werp mij een palmnoot; ik ben nu gekomen.
De Papegaai, toen hij er eene afgetrokken had, mikte waar de Patrijs nader was gekomen en met de palmnoot trof hij haar op de voeten: de voeten van de Patrijs werden rood.
De Patrijs, alzoo: Wel! Gij, ziet gij, Meester Papegaai, ik hoe gij mij gemaakt hebt, mijn voeten zijn rood. Gij, gij zijt schuldig.
De Papegaai, alzoo: Mijne moeder, ik ben hier boven, ik weet het niet. Werpen zonder inzicht heb ik de palmnoot geworpen; ik heb u niet bedoeld, mijne moeder.
De Patrijs zegde zoo in haar zelven: Indien ik niet verstandig ben, zou ik mij daarover niet wreken? Wacht! Ik zal een palmnoot verbergen in mijn zaksken van mijn paan.
Daarna sprak zij: He, Meester Papegaai, kom af, laat ons gaan, mijne moeder.
De Papegaai, alzoo: Ik kom af, ik daal beneden.
Toen kwam hij. Toen hij kwam op den grond, alzoo: Soto5, kwam de Patrijs hem vastpakken.
Dan vochten zij en vochten en vochten; de Patrijs nam een stok en sloeg hem op den kop van den Papegaai.
De stok ging recht tot op den bek van den Papegaai. En de bek werd krom; hij keek omlaag.
De Papegaai, alzoo: E ngwa mono tata! He, moeder ik vader6! Gij hebt mij mismaakt. Mijn mond was recht [21]en nu is mijn mond krom. Vandaag zeker gij en ik, hier sterven wij.
En zij vochten en vochten en vochten. De Patrijs tastte in haar zaksken en zij nam de palmnoot. Toen begon de Papegaai te vluchten.
De Patrijs mikte de palmnoot waar de Papegaai ging loopen tot op zijn staart, alzoo: Te7. De staart van den Papegaai werd rood. En zij verwijderden zich.
De Patrijs, alzoo: Gij, Meester Papegaai, vermits gij mijn pooten rood gemaakt hebt, wij wandelen niet meer met u op een zelfden weg.
De Papegaai sprak ook, alzoo: Ik, vermits gij mijn staart hebt rood gemaakt en gij mijn mond gekromd hebt den dood sterven wij, gij en ik. Gij, gij eet afzonderlijk; ik, ik zal afzonderlijk eten.
Sedert dien tijd hebben de Papegaai en de Patrijs hun oude vriendschap verbroken; zij wandelen een zelfden weg niet meer.
Mbengo. [22]
Een mensch had zijn vischfuik geplaatst en de Paling werd er in gevangen. De Paling sprak, alzoo: He, Water, ik ben gevangen.
Het Water, alzoo: Gelief zoo droevig niet te huilen, want eens komen wij weer te zamen.
En men vatte den Paling. En hij sprak weer, alzoo: He, beste Vader Water, ik ben gegaan!
Het Water, alzoo: Waarom spreekt gij alzoo, Vader Paling? Wij komen immers weer te zamen.
En men ging naar ’t dorp, en men braadde den Paling.
Hij, alzoo: He moeder, men braadt mij.
Het Water, alzoo: He, Vader Paling, waarom zegt gij dat. Zeg dat niet meer; het sterven, hebt gij het alleen niet gezocht?
En men braadde den Paling.
De Paling sprak weer, alzoo: He, Water, ik ben op een palmlat gestoken, vader.
En hij huilde en huilde, alzoo: He, moeder, ik ben dood; he, moeder, ik ben op een palmlat gestoken.
Het Water, alzoo: Zeg dat niet meer; waar gij gaat, zullen wij malkander tegenkomen.
De Paling verdroogde op de palmlat. [23]
En men legde den Paling in ’t water, om hem te doen opzwellen, en daarna om hem op te eten.
Maar de Paling sprak, alzoo: He, moeder, men heeft mij in ’t water gelegd om mij te doen opzwellen.
Het Water sprak in de kruik: Zeg dat niet; en gij en ik wij zijn te zamen.
Men at den Paling. Maar de Paling sprak, alzoo: He, moeder, ik ga er in.
En men at den Paling. Daarna dronk men water.
Naar binnen was de Paling gegaan. En het Water en de Paling kwamen te zamen, en zij zagen malkander.
Ndanda. [24]
Zij hadden hun dorp gebouwd, alle beiden. Veel geiten en verkens en kiekens hadden zij.
Op zekeren dag, toen zij alle twee naar de markt waren, in hun dorp waren twee maagden toegekomen. Zij waren hunne vriendinnen.
De Rat en de Gazelle, toen zij dat hoorden, kwamen af, en kwamen hunne vriendinnen tegen in hun dorp. Zij verdeelden onder malkander eten, en zij stelden den dag, wanneer zij weer zouden terugkomen.
De maagden, zij gingen.
De Gazelle, alzoo: He, Moeder Rat, laat ons eten.
De Rat, alzoo: ’s Avonds eten wij; dezen avond eten wij, mijne moeder1!
De Gazelle, alzoo: ’t Is wel.
De avond, toen hij gevallen was, in een ander dorp had men den ngoma2 boven ’t vuur verwarmd, en hij weergalmde en weergalmde3.
De Rat, alzoo: He Gazelle, laat ons gaan, wij dansen, [25]de trommel weergalmt. Als wij terug komen, dan zullen wij eten.
De Gazelle wist ’t verstand van de Rat niet. Zij gingen naar den dans. En zij dansten en dansten en dansten. De dans was uiteengegaan. En zij trokken terug naar hun dorp.
Maar toen zij aan de rivier kwamen, de Rat, alzoo: He, Gazelle, eten en een bad nemen, ’t eerste was is ’t? Wat moet men eerst doen? De Gazelle, alzoo: Alle twee, ’t zelfde.
De Rat, alzoo: Wel, Gazelle, eerst en vooral neem een bad, gij eerst.
De Gazelle liet zich drie keeren in ’t water vallen.
Daarna viel de Rat ook; maar hij boorde een weg onder de aarde tot aan hun huis. En daar gekomen at zij al ’t eten op, dat de maagden gegeven hadden.
En de Gazelle bleef daar staan op den boord van de rivier, en dien avond aan ’t roepen en roepen op de Rat.
Maar de Rat, zij was niet te zien. Eindelijk kwam de Rat aan.
De Gazelle vroeg haar: Waar zijt gij zoolang geweest, waar is ’t?
De Rat, alzoo: Wees gerust, Gazelle, mijn moeder; onder een steen lag ik. En nu vooruit, laat ons nu gaan eten.
Zij gingen; zij maakten hun huis los; zij staken vuur aan; zij zagen naar ’t eten, ’t was er niet. Zij sliepen.
De Gazelle, toen zij ging denken op hare dingen, die verloren waren, dacht ook verstand uit. Zij ging een tooverbeeld halen bij den tooveraar. Men zegde haar, alzoo: Plaats het aan den dorpel. Ieder dief, die iets wil stelen, het tooverbeeld zal hem vastgrijpen.
De gestelde dag was aangebroken. De maagden ook kwamen af en zij brachten hunne geschenken. De Gazelle [26]en de Rat hadden alles aangenomen. Zij zonden de maagden terug.
De avond was gevallen. De trommel weergalmde weer en zij trokken op om te dansen. ’t Dansen was gedaan, en zij gingen terug naar hun dorp. Zij namen weer een bad, en de Rat volgde haren weg tot in hun huis. Toen zij wilde maniok eten, een jongeling riep haar, alzoo: Hum, hum, hum.
Zij, zij zag om en vroeg: Wie zijt gij?
En hij: Kom, laat ons eten.
De Rat dacht een mensch. Zij wist niet dat het een tooverbeeld was. De Rat, toen zij hem vastpakte, het tooverbeeld sprak.
De Rat gaf ’t tooverbeeld een slag op de kaak. Maar hare hand bleef zich vasthechten aan ’t lijf van ’t tooverbeeld.
De Rat werd kwaad: Laat mijn hand los, ofwel ik sla u met die, die overblijft.
Het tooverbeeld antwoordde: Wel, sla maar, hoort ge!
En zij sloeg weer! En hare hand bleef zich vasthechten en vasthechten.
Laat mijne hand los, of ik geef u een schop.
Wel, sla maar!
En zij sloeg, en haar voet bleef vastgehecht.
Alzoo bleef heel haar lichaam vast aan ’t lijf van ’t tooverbeeld. En de Rat viel in ’t vuur, en zij werd zwart en zwart verbrand. En zij stierf.
Toen de Gazelle opklom naar boven, want aan ’t water wachtte zij en wachtte. Toen zij er genoeg van had, kwam zij naar haar dorp. Zij kwam ’t huis binnen en zij zag de Rat, die gestorven was, en haar lijf aan ’t tooverbeeld vastgehecht. [27]
Het tooverbeeld, alzoo: He, vader4, spoed u, ik heb ze vast, de diefegge!
Toen de Gazelle kwam, had ’t tooverbeeld zich rondgeslingerd om ’t lijf van de Rat, en de Rat was gestorven5.
De Gazelle stond op; vertrok met al hare zaken, en ging een ander dorp bouwen.
Kibangu. [28]
De Patrijs trouwde zijne vrouwen; hij trouwde eerst Ngoni, Mbendi, Nkusu, Kiebu, Nkankala, Kimbwa, Tonga, Nketinsala, Kitaya1, op ’t laatste trouwde hij de Pad. En hij stelde den dag, alzoo: Toekomenden Nsona2, komt allen af.
De Nsona was gekomen; allen hadden kiekens voorbereid, anderen verkensvleesch en anderen geitenvleesch. De Pad had maniokbladeren en luku3 gereed gemaakt, en de luku was gansch zwart4.
En zij gingen naar de plaats, die de Patrijs aangeduid had. Eerst en vooral hief de Ngoni haar lied aan, alzoo: He, Meester Patrijs, Meester Patrijs, ik, de Ngoni, uw beminde vrouw, ik roep u, antwoord mij: Ke, ke5, antwoord mij, Patrijs.
Zoo ieder op zijne beurt, zongen al de vrouwen.
De Pad zong ook haar lied.
Dat bleef duren alzoo, zes dagen lang. [29]
Den zevenden dag, sprak de Patrijs, alzoo: He, mijne vrouw Pad, snijd mijn haar.
De Pad nam ’t mes, sneed zijn haar, alzoo: Hef uwe keel omhoog. En zij sneed Meester Patrijs den hals af. De Patrijs viel daar.
Maar de Pad ging hem verbergen in ’t hooge gras, en zij trok op.
Den volgenden Nsona, kwamen al de vrouwen weer bijeen op dezelfde plaats.
Eerst en vooral, sprak de Ngoni, alzoo: He, Meester Patrijs, Meester Patrijs, ik, de Ngoni, uwe beminde vrouw, ik roep u, antwoord mij: Ke, ke, antwoord mij, Patrijs.
Allen op hunne beurt hadden geroepen.
Maar de Patrijs antwoordde niet. En zij aan ’t weenen en weenen.
Dan sprak een klein vogel van boven op een boom, alzoo: Wat zijt gij aan ’t weenen? Daar, achter dien boom, daar ligt uw echtgenoot.
Zij allen, zij vielen aan ’t zoeken naar hunnen echtgenoot.
Zij vonden hem onder ’t hooge gras.
Allen dan aan ’t huilen, zij huilden, alzoo: Vooruit wij allen naar den stroom, wij gaan vergift innemen6. Vereenigt uwe familie. Ieder mensch met zijne familie.
Allen waren vereenigd op den boord van den stroom. Eerst en vooral zong de Ngoni haar lied, alzoo: Zoo ik, Moeder Ngoni, Meester Patrijs heb gedood, dat ik in ’t water duike en onderga, en dat de stroom mij verdelge!
En de Ngoni zwom den stroom over.
Al de andere zwommen er ook over.
Maar de Pad, toen het hare beurt was om te zingen, [30]toen zij gezongen had, en de rivier wou overzwemmen, duikte zij onder ’t water en kwam niet meer boven.
Al de vrouwen waren dus gered, zij waren niet schuldig; ’t was zij alleen de Pad.
De Pad ging rivierafwaarts en werd gevangen in de vischfuik van Nsiesa7. Meester Nsiesa, toen hij ging naar ’t water, toen hij de fuik ledigde, vond de Pad erin. Hij droeg haar naar zijn dorp, deed hare schelpen van haar lijf; kleedde haar aan met een vrouwspaan, en nam haar als zijne vrouw aan. En hij deed haar in zijn huis binnen.
Nsiesa, wanneer hij ging wandelen, zij de Pad, waar zij bleef, ging waar de jongelingen waren; zij hief daar haar lied aan, alzoo: Ik, ik trouw de Rat Nsiesa niet, zijne voeten zijn te mager.
Alle dagen was het alzoo.
Op zekeren dag, ging een kleine van Nsiesa zich verbergen achter de verandah van ’t huis, waar de Pad kwam bij de jongelingen. Deze hief weer haar lied aan. Maar Nsiesa, toen hij terugkwam, de kleine vertelde hem alles.
En Nsiesa, toen hij dit hoorde, werd kwaad; nam de schelpen terug en legde ze weer op ’t lichaam van de Pad en droeg haar terug naar den stroom, van waar zij gekomen was.
Boko. [31]
De Gazelle had haar dorp gebouwd, afzonderlijk; de Luipaard ook afzonderlijk. Maar zij bleven een heelen tijd zonder werk.
De Gazelle had haar werk weer herbegonnen, om palmwijn te trekken; zij maakte de palmboomen schoon, wel twintig, en hing aan hare palmboomen kalebassen.
De Luipaard, toen hij hoorde dat de Gazelle haren palmwijn aftrok, sprak aldus: Morgen ga ik naar ’t dorp van Moeder Gazelle.
De dag was klaar geworden. Hij kwam in ’t dorp van de Gazelle, om te zien hoe zij palmwijn trok.
Maar de Gazelle vond verstand uit: zij deed al hare kruiken van de palmboomen af, en hing ze aan de bananenplanten.
De Luipaard vroeg: He, Gazelle, de palmwijn, dien gij drinkt, is ’t daar dat hij uitkomt?
De Gazelle antwoordde: Een toovermiddel heb ik om palmwijn te trekken.
De Luipaard zegde: Geef mij dat, ik ook, ik zou willen palmwijn trekken, Moeder.
De Gazelle zegde zoo: Als gij dat neemt, waar gij gaat, kijk toch niet om. Indien gij omziet, uw toovermiddel sterft. [32]
De Luipaard ontving dat toovermiddel, en hij ging naar zijn dorp. Terwijl hij ging, achtervolgde hem de Gazelle met hoesten; hij keek om; zij zei alzoo: Een kruiksken palmwijn zult gij betalen voor mijn toovermiddel, niet waar!
Hij: Ja, ja; en hij ging en ging naar zijn dorp. Hij maakte bananenplanten schoon, hij hing zijne kruiken er aan.
’s Morgens vroeg, den volgenden dag, ging hij zijne kruiken afdoen; hij klom op de banaanplant; hij schudde met de kruiken; zij spraken: Tsaka, tsaka1!
Hij, de Luipaard was verwonderd, en hij zegde: Zij, de Gazelle, bedrogen, zij heeft mij bedrogen.
Hij ging waar de Gazelle was, wijl hij zegde: He, Gazelle, gij, bedrogen hebt gij mij, moeder; ik heb de bananenplanten schoon gemaakt; ’k heb er mijn kruiken aan vastgehecht; maar niet een lekske palmwijn, ik heb het niet gezien.
De Gazelle zegde hem zoo: Gisteren, toen gij weggingt, hebt gij omgekeken; ga weer terug en hang uw kruiken er aan, en niets zult gij hebben; ’t toovermiddel is immers gestorven.
Maar de Luipaard wist ’t verstand niet van de Gazelle om palmwijn te trekken.
Kizinga. [33]
De Gazelle was in vijandschap met den Luipaard. Hij, de Luipaard, hij vervolgde en vervolgde de Gazelle; de Luipaard wilde de Gazelle dooden; maar de Gazelle, zij vluchtte en vluchtte den Luipaard.
Op zekeren dag was de Gazelle in haar dorp teruggekomen: zij had haar werk begonnen; zij vervaardigde hare fuiken; zij legde ze in ’t water dicht bij haar dorp. De regen was gevallen; de Gazelle ging uit om middernacht: zij ledigde de visschen uit hare fuiken, en zij kwam terug en legde de visschen in al hare fuiken. De zon was opgestaan, ’t was klaar geworden. De Luipaard kwam in ’t dorp van de Gazelle; hij zag de Gazelle, die bezig was hare visschen te tellen.
De Luipaard sprak, alzoo: He, Gazelle, die visschen, waar gaat gij ze halen?
Moeder Gazelle toonde een fuik onder een banaanplant; kwam, ledigde die fuik, en schudde ze uit, en zag groote visschen. De Luipaard zegde, zoo: He, Gazelle, geef mij ook dat toovermiddel.
De Gazelle, alzoo: Waar gij gaat, kijk niet om!
De Luipaard ging; de Gazelle volgde den Luipaard, zij schudde met ’t hooge gras. En de Luipaard vergat ’t verbod dat de Gazelle hem had voorgeschreven: hij [34]zag om bij vergissing, en hij dacht: Ach! De Gazelle heeft het mij verboden.
En hij zegde: ’t Is niets.
Hij ging; hij deed, gelijk de Gazelle het hem bevolen had. De regen viel, hij ging waar hij de fuiken had gespannen; hij ledigde ze, maar er was niets in; hij wist niet hoe de Gazelle deed met haar verstand; hij kwam terug bij de Gazelle, en hij zegde: He, Gazelle, ik heb niets gevangen.
Zij antwoordde: Gij hebt omgekeken.
De Luipaard alzoo: ’t Is waar.
De Gazelle had gelijk; maar hij, de Luipaard wist niet hoe de Gazelle haar verstand toonde. Want zij de Gazelle bedrogen, zij had hem ook bedrogen.
Kinlau. [35]
De Luipaard had tien kinderen gebaard. Wandelen, hij wandelde om eten te zoeken voor zijne kinderen. Toen kwam de Gazelle in ’t dorp van den Luipaard aan; zij, toen zij hare oogen richtte vóór ’t huis, zag een jonge maagd van den Luipaard, die de kinderen verzorgde. De Gazelle ging ’t huis binnen, waar de kinderen van den Luipaard waren, en zij zegde tot de jonge maagd van den Luipaard, alzoo: Neem dezen sprinkhaan, en bereid hem mij boven ’t vuur.
En de jonge maagd nam hem aan, en legde hem boven ’t vuur. Maar zij, de Gazelle, zegde zoo: Mijn sprinkhaan, dat hij niet verbrande!
En zij gingen zich neerzetten, zij vielen aan ’t vertellen. En zij vertelden en vertelden. Zij, de jonge maagd, wien men den sprinkhaan bevolen had, toen zij ging zien naar ’t vuur, de sprinkhaan was verbrand. Zij zegde, zoo: He, Gazelle, de sprinkhaan is verbrand.
De Gazelle antwoordde: Ik heb het u gezegd; mijn sprinkhaan, dat hij niet verbrande! Maar geef een kind van den Luipaard, dat wij het opeten!
De jonge maagd, toen zij dat hoorde, nam een kind.
De Gazelle zegde zoo: Bereid het boven ’t vuur, wij eten het op.
Zij bereidden het voor, en zij aten het. De Gazelle ging naar haar dorp terug. [36]
De Luipaard, toen hij kwam, vroeg aan de jonge maagd: Tel mijne kinderen.
Zij telde tien kinderen, bij het tellen waren zij er. Maar hij, de Luipaard, hij wist niet, of zijne kinderen er waren. Maar zij waren er allen niet.
Op een anderen dag kwam de Gazelle weer in ’t dorp van den Luipaard, toen hij aan ’t wandelen en wandelen was; zij kwam ’t huis binnen waar de kinderen van den Luipaard waren. Zij beval weer aan de jonge maagd, een sprinkhaan voor te bereiden: Mijn sprinkhaan, dat hij niet verbrande!
En zij zaten neer, en zij vertelden en vertelden. Maar de sprinkhaan was verbrand, en de Gazelle zegde: Neem een kind van den Luipaard, wij eten het op!
En zij aten het op. En alzoo verdwenen al de kinderen van den Luipaard, alle tien.
De Luipaard, toen hij van ’t wandelen terugkwam, kwam terug in zijn huis, en hij zegde: Tel mijne kinderen. En de jonge maagd telde zijne kinderen. En zijne kinderen waren er alle tien, maar slechts bij het tellen.
Toen hij weer gewandeld had, kwam hij in zijn dorp terug. Zijn huis stond wijd open. De Luipaard begon te weenen; de tranen vielen over zijne wangen; hij kwam buiten, hij zocht naar de jonge maagd; op den weg struikelde hij1! En in zijn hart kwam gramschap, vele gramschap op; hij kwam terug in zijn huis; hij vatte een hak, hij ging een stuk hout losmaken, hij vond zijn jonge maagd en hij doodde haar.
Alzoo waren al de kinderen van den Luipaard verdwenen.
Kinlau. [37]
De Gazelle, de Rat, de Luipaard en de Boa hadden vriendschap gesloten en ’t akkoord gemaakt hun wild te verdeelen onder malkander. Op zekeren dag, toen zij gejaagd hadden, schoten zij veel wild; zij gingen het in stukken hakken.
Zij bevolen aan de Gazelle, alzoo: Kom, klim op dien palmboom, snijd een palmtak af, wij dragen ons vleesch.
Maar de Gazelle, alzoo: Ik kan dat niet, ik heb geen nagelen om er op te klimmen.
De Rat ging opklimmen, maar zij viel.
Wel, klim gij Luipaard, gij hebt sterke nagelen, snijd een palmtak af, wij dragen ons vleesch.
De Luipaard klom rap, rap op den boom; hij wilde zich aan een palmtak vasthouden, maar de palmtak was glad, zijn hand gleed uit, hij viel op den grond en bleef daar liggen, uitgestrekt in ’t hooge gras.
Is hij daar niet dood? zoo vroeg de Gazelle.
Alle drie te zamen, riepen uit: Dood, hij is dood, wij eten ons vleesch op. Wij zijn verlost van den Luipaard.
De Gazelle, de Rat en de Boa hakten hun vleesch in stukken, om het te verdeelen. Maar er was geen vuur, om ’t vleesch voor te bereiden.
In de velden, aan den anderen kant der rivier, zag men rook van vuur opstijgen in den hoogen hemel. [38]
Zij bevolen aan de Gazelle, alzoo: Welaan, Gazelle, ga ons vuur halen.
De Gazelle ging. Maar zij verdween in ’t hooge gras, en hield zich verborgen. Zij hield zich stil en ging dan terug, alzoo: Zij hebben mij weggejaagd; aan mijn groote lichaamsgestalte hebben zij mij herkend. Ga, gij Rat, gij zijt van kleiner gestalte.
De Rat ging. Maar toen zij dicht bij ’t vuur kwam, hoorde zij een hond bassen. De Rat liep weg, kwam terug en zegde: Ik ook, ’t vuur, ik kan het niet.
De Gazelle zegde dan: Zet u neer, Rat, wij sterven niet voor niet. Ga, gij Boa, gij glijdt en glijdt langs de aarde, gij kunt niet gezien worden.
Maar daar de Boa geen armen had, bond men hem droog gras aan den staart, en zij zegden, alzoo: Als gij vuur neemt en het aansteekt aan het droog gras, haast u dan, en kom hier terug.
De Boa ging, stak vuur aan ’t gras, dat men aan zijnen staart gebonden had en hij kwam terug. Maar onderwegen ’t vuur werd fel en deelde zich mede aan ’t hooge gras en alzoo, langs de rivier, was er overal vuur en vuur; de vlammen stegen hoog op in den hemel.
De Boa om te vluchten, hij kon niet vluchten en hij verbrandde in zijn vuur.
De Gazelle en de Rat zagen het vuur en zij zegden alzoo: De Boa branden is verbrand; wij blijven over, wij twee, wij eten ons vleesch op.
Zij verdeelden het vleesch, aten het op en sliepen.
De Luipaard, toen hij van den palmboom viel, was in onmacht gevallen; maar in den nacht verrees hij, en hij trok terug naar zijn dorp. Hij kwam de Rat tegen, en [39]hij vroeg haar, alzoo: He, mijn vriendin, waarom dooden hebt gij mij gedood?
De Rat antwoordde: Ik niet, de Gazelle heeft u gedood.
De Luipaard, alzoo: Wij zullen de Gazelle eens leeren.
Dan had de Luipaard zich met vademsstoffen omringd en hij ging liggen op den grond, gelijk een lijk ligt, en hij zegde: He, Rat, ga de Gazelle verwittigen, alzoo: Uw broeder is gestorven, kom, zing den doodenzang1.
De Rat ging, en zij droeg de doodmare aan de Gazelle. Maar de Gazelle, toen zij dat hoorde, geloofde het niet. Zij kwam dicht bij het dorp. Om er bij te komen, zij kwam er niet bij; zij bleef zich verbergen in ’t hooge gras, zij hief haren zang aan, alzoo: He, Gazelle, wees voorzichtig, ’t is een groote ziekte, ’t is de zaak van den tooveraar.
De vrouwen van den Luipaard noodigden de Gazelle uit, alzoo: Wel, kom, ’t is geen leugen, hij is waarlijk dood.
De Gazelle geloofde ’t niet, bleef zich verbergen dicht bij, in ’t hooge gras. De Luipaard werd kwaad, stond op en ging de Gazelle in ’t hooge gras najagen. Maar hij kon haar niet. De Gazelle vluchtte en ging in haar familiestam bouwen.
Op zekeren dag, toen de Gazelle naar den Nsona2 ging, zag zij veel menschen, die geld uitleenden. De Nkayi3, de Kimpiti3, de Nsa3, de Egel, de Civetkat waren daar vereenigd om hunnen koophandel.
De Gazelle beroemde zich, alzoo: Hier, als ik mijn zang zing, zou ik hem niet zingen?
Zij antwoordden haar: Zing maar.
De Gazelle hief den zang aan, alzoo: ’t Vleesch van den [40]Luipaard, wij eten het op, he Gazelle, die leeft! Wij, wij sterven niet.
De Luipaard, toen hij dit vernam, kwam de Gazelle tegen, hij van dezen kant der rivier, zij van genen kant, eene rivier in ’t midden. En hij vroeg: Gij, Gazelle, waarom doodt gij mij?
De Gazelle antwoordde: Ik niet, de menschen, die op den Nsona zijn, die dooden u. Wel, laat ons toekomenden Nsona gaan of hun zang daar niet hoorbaar is. Als gij den zang hoort dien zij zingen, dan komen zij af om u te dooden.
De Nsona verscheen en de Luipaard ging naar de markt. De Gazelle ook ging langs een anderen weg naar de markt. Zij kwamen dicht bij den Nsona, bleven verscholen in ’t gras, hij afzonderlijk, zij afzonderlijk.
Daar kwamen de menschen aan, die geld uitleenden: de Kimpiti, de Nsa, de Civetkat kwamen den Nsona op, om geld uit te leenen. Toen zeiden zij: Welaan, laat ons ’t lied zingen, dat de Gazelle geleerd heeft.
Zij zongen het lied, alzoo: ’t Vleesch van den Luipaard wij eten het op, he Gazelle, die leeft! Wij, wij sterven niet.
De Gazelle kwam nader tot bij den Luipaard en zij riep: He, Luipaard, hoort gij de menschen niet, die u komen dooden. Wel, ik toch niet.
De Luipaard werd kwaad, stond op en doodde deze menschen.
De Gazelle verdeelde ’t vleesch met den Luipaard. Zij, zij stierven; maar zij, de Gazelle, zij leefde.
Kisantu. [41]
De Gazelle, alzoo: He, Luipaard, vat uwe moeder, wij dooden haar, wij drinken haar bloed.
De Luipaard nam zijne moeder. Zij gingen naar de rivier. Hij alzoo: Gij, Gazelle, blijf rivierafwaarts; als gij ziet dat ’t water troebel wordt, dat het modderachtig is, doe uw mond weg en drink niet. Maar als gij ziet dat het water rood wordt, dan is ’t bloed van moeder.
De Luipaard, rivieropwaarts, sneed zijne moeder de keel af. Maar de Gazelle had veel verstand. ’t Water, zij dronk het niet. De Luipaard vroeg, alzoo: He, Gazelle, hebt ge genoeg gedronken?
Zij, alzoo: Ik heb genoeg, vader, laat ons gaan.
Hij, alzoo: He, Gazelle, vermits wij vandaag mijne moeder geëten hebben, de uwe zullen wij morgen eten.
En zij trokken op. De Gazelle ging naar haar huis. De Luipaard naar zijn huis. Zij sliepen. ’t Weder, toen het klaar geworden was, sprak de Luipaard alzoo: He, Gazelle, vooruit waar wij gisteren geweest zijn.
Zij alzoo: Ik, ik ga langs denzelfden weg niet; gij, Luipaard, ga voorop rivierafwaarts, waar ik gisteren gedronken heb. Ik, rivieropwaarts.
De Gazelle, toen zij ging, nam een geitje, sneed het den hals af, alzoo: He, Luipaard, zie rivierafwaarts, ’t bloed van moeder komt aan. De Luipaard, toen hij dronk en [42]dronk en dronk, de Gazelle vroeg zoo: He, Luipaard, hebt ge genoeg gedronken?
Hij, alzoo: Ik heb genoeg, ik, uw oom1, kom, laat ons gaan.
En zij waren, zij waren. De Gazelle ging om koophandel te drijven. Zij liet haar moeder in haar geheimkamer, alzoo: Als gij hoort dat ik het lied aangeheven heb: Ik, ik heb de moeder van den Luipaard gedood; de mijne kan hij niet; dan antwoord mij.
En zij deed de deur op slot; zij zette er stokken voor en ’t huis was vast, heel vast in slot. En zij trok weg.
Maar de Luipaard had ’t lied afgeluisterd van de Gazelle.
Op zekeren dag kwam hij af, hij schoot met vuur en hij schoot en hij schoot2. Dan hief hij den zang aan, dien de Gazelle gezongen had; maar de moeder geloofde het niet, want zij dacht alzoo: Mijn kind is nauwelijks vertrokken; om de dingen te verkoopen, kan hij zoo rap niet handelen.
De Luipaard vertrok.
Hij wachtte en wachtte, kocht alweer poeder en kwam tot op de plaats. Hij schoot weer en hij schoot en hij schoot, en hij hief den zang aan, dien hij van de Gazelle had afgeluisterd.
Zij, de moeder antwoordde. Maar toen hij beproefde, ’t huis kon hij niet. Hij nam een bijl, hij sloeg de deur in stukken, hij ging binnen, hij nam een mes, hij sneed de moeder van de Gazelle in stukken. Hij nam een andere deur, hij hing ze in de plaats, sloot de deur dicht en kwam in zijn dorp terug.
De Gazelle, toen zij den koophandel had gedreven en hare goederen verkocht had, kwam in haar dorp terug. [43]
Toen zij dicht bij ’t dorp kwam, schoot zij kassen poeder en poeder en poeder, dan begon zij ’t lied te zingen: Ik, ik heb de moeder van den Luipaard gedood, de mijne kan hij niet!
Maar zij hoorde niet dat hare moeder antwoordde. Zij kwam het huis opendoen; toen zij de deur vasthield, maakten de lijkwormen gerucht3.
En zij sloeg in hare handen, alzoo: Vu4. Zij begon te weenen en te weenen en te weenen. Zij verzamelde de beenderen en bond ze bijeen. En zij begroef ze. En de tijd vervloog.
De Gazelle ging haar verstand uitdenken. Zij vervaardigde ringen, kleedde er wel zes aan en werd een schoone jonkvrouw. Zij bond een mandeken aardnoten vast en een bananenrist.
Toen de zon was ondergegaan, kwam zij aan, waar de Luipaard was. Zij, alzoo: Heer Luipaard is hij hier?
Hij, alzoo: Ik ben hier, Mama5.
En zij kwam binnen, zat neer, groette hem bij handgeklap, alzoo: Neem dit mandeken aardnoten aan en deze bananenrist, die mijne moeder mij gegeven heeft.
De Luipaard groette bij handgeklap, alzoo: Ik bedank er u voor, Mama.
Toen zij koutten en koutten, de Gazelle, alzoo: Ik moet vertrekken.
De Luipaard, alzoo: Wacht een weinig, laat ons kouten, dan gaat gij weg.
De Gazelle, zij wilde niet. En zij ging, zij sliep. ’t Weder was klaar geworden en de zon was opgestaan. [44]
Zij doodde een kieken, kwam het dragen aan den Luipaard.
Zij bleef daar slapen. Maar hij, de Luipaard, hij wist niet dat het de Gazelle was; hij dacht alzoo: ’t Is mijn verloofde.
Toen de zon was opgestaan, kocht hij een verkensbil, twee kleine vrouwenpanen en drie groote vadems stof; ieder vadem bestond uit twee stukken, die samen genaaid waren. Hij gaf het aan de jonkvrouw en zij trok terug naar haar dorp. En zij ging, zij sliep.
Den volgenden dag, toen de zon opgekomen was, ging zij naar ’t hooge gras; zij ging er makwakwa6 en mankundia7 halen en rupsen van alle soorten, goede en slechte. Zij legde alles in een pot ondereen, en zij had het voorbereid.
’s Avonds kwam zij in het dorp van den Luipaard aan. Zij spreidde het eten open. De Luipaard, toen hij het eten naar zich trok, vroeg alzoo: Gij, Nkenge8, eet gij niet?
Zij, alzoo: Ik heb geëten in ’t huis van mijne moeder. De Luipaard viel aan ’t eten. En hij at, hij at, ’t was klaar gemaakt. Toen voelde hij aan zijne keel, alzoo: De9.
Hij, alzoo: Gij, mijn beste, dat kittelen aan mijn keel, wat is ’t?
Zij, alzoo: Mijn Luipaard, mijn man, gij zijt aan ’t lachen, he! Misschien de peper kittelen, zij kittelt.
Het kittelen verergerde, en hij, alzoo: He, Nkenge, krab aan mijn keel. [45]
En hij hoestte en hoestte en hoestte en hij stierf.
De Gazelle nam den koker10, ging op den weg en speelde: Ke, ke, ke11! Ik ben de Gazelle van verstand, ik ben de lieveling van mijn moeder.
Zij nam de kiekens, die de Luipaard achterliet en de geiten en zijne vrouwen. Zij brandde zijn huis af en zij ging naar haar dorp terug.
Kimoa. [46]
De Gazelle had zijne vrouw getrouwd. Dien dag was er maniok in overvloed. Hij zegde tot zijne vrouw, alzoo: Gisteren, den heelen dag hebben wij maniok gestampt; wij, wij hebben nog geenen maniok geëten; er is wel maniok, maar niet een stuksken vleesch noch visch. Wel, ga naar ’t water, ga onze visschen vangen.
Zij de vrouw, alzoo: Vooruit met u!
Hij, de Gazelle, alzoo: ’t Is wel, vooruit, mijn vrouw.
En zij gingen tot aan ’t water. Toen zij schepten en schepten1, kwam de Luipaard aan, hij was eene vrouw geworden, alzoo: He, Gazelle, wij zullen te zamen scheppen.
Hij, alzoo: ’t Is goed, mijn vrouw. Ik de man, ik alleen. De vrouwen zijn nu twee.
Toen zij schepten en schepten, nam de Luipaard modder, mengelde het met peper, en wierp het de Gazelle in ’t gezicht.
De Gazelle zijne oogen brandden en brandden. Op dien oogenblik stierven zijne oogen en hij zag niet meer.
De Luipaard nam de vrouw van de Gazelle en hij trok er mee op. De Gazelle, toen hij zijne oogen waschte en waschte, zij gingen open. Toen hij naar zijne vrouw zag, zij [47]was er niet, alzoo: Wo2! De Luipaard heeft mij bedrogen. Ziet ge, hij heeft mijn vrouw genomen. Wacht! Ik zal hem volgen op zijn voetstappen met zijn moeder3.
En de Gazelle volgde en volgde; maar de Luipaard bedroog de Gazelle weer. De Luipaard ging de vrouw verbergen en veranderde in een kleinen hond; hij kwam af waar de Gazelle was.
Hij, de Gazelle, alzoo: Ik zal mijn kleinen hond nemen, ik zal hem verzorgen.
En zij gingen tot in ’t dorp. Toen hij de hond neerzette op het plein, de hond aan ’t wandelen wandelde op het plein. Een kleine slaaf van de Gazelle sprak alzoo: He, Gazelle, die hond doet niets dan wandelen op het plein, wat is ’t?
Wel, neem hem op en kom, ik zal hem maniok geven. En hij, toen hij eten gaf, de hond beet in den neus van de Gazelle. En hij werd weer Luipaard, en hij liep weg.
Hij, de Gazelle, alzoo: Wacht, ik zal hem ook vatten. En hij werd een schoone jonge maagd. Hij, de Luipaard kwam af, alzoo: He, vrouw, wie heeft u getrouwd?
Zij, de maagd, alzoo: Ik heb geen man.
En hij, alzoo: Wilt gij dat ik u trouwe?
Zij, de jonge maagd, alzoo: Indien gij wilt, ’t is uwe zaak.
Hij, de Luipaard alzoo: Ik wil u.
Zij, de maagd, alzoo: ’t Is wel!
En zij gingen tot in ’t dorp. Hij, de Luipaard, alzoo: Ga water scheppen, wij zullen maniok gereed maken.
Zij, de maagd, alzoo: Wel, ga, gij man, ga water halen.
En hij nam de kruik op, en ging. Toen hij kwam, alzoo: Wel, neem de maniokbollen, stamp ze in den stampersblok. [48]
Zij, de maagd, alzoo: Stamp ze, gij, beste man.
Hij, de Luipaard, alzoo: Is het de vrouw niet, die maniok stampt? En gij, alzoo: Gij beste man, stamp den maniok.
Zij, de vrouw, alzoo: ’t Is niets, stamp gij maar.
En hij stampte maniok.
Toen ’t gedaan was, hij de Luipaard, alzoo: Wel, nu, neem den pot, zet hem op ’t vuur.
Zij, de vrouw, alzoo: Zet gij hem op!
Hij, de Luipaard, alzoo: Wo! En die maniokbollen ook, ik heb ze gestampt. ’t Water, ik heb het geschept, en nu den maniok moet ik gereedmaken. Spoed u, dat gij weg zijt, ga weg. Indien ik u niet getrouwd heb, ’t is niets. De vrouwen, zijn zij mij niet aan ’t zoeken en zoeken?
Zij, de maagd, alzoo: ’t Is wel. Ik trek er van onder.
Zij, de maagd, toen zij een bijl vatte, om den Luipaard te dooden. En zij ging de Luipaard op ’t hoofd slaan, alzoo: Te4.
En ’t hoofd dwarrelde en dwarrelde.
Hij, de Luipaard, alzoo: Wo! Zijt gij het, Gazelle, die mij komt bedriegen? ’t Is wel, blijf hier met uwe moeder5. En hij vervolgde en vervolgde. De Gazelle ging in een hol van een boom vluchten, en ging zich veranderen in een kinonia6 en hield zich verscholen in ’t hol.
Hij, de Luipaard, toen hij ronddwaalde en dwaalde, hij zag ze niet, alzoo: De Gazelle is waarlijk in ’t hol binnengedrongen, en nu is zij niet meer zichtbaar. A! dat zij een [49]beetje wachte! Ik ga vuur in ’t hol aansteken; als de rook haar zal vatten, zal zij er wel uitkomen.
En hij stak vuur aan, en vuur en vuur. De rook vervulde het hol. En zij de Gazelle hoesten, was aan ’t hoesten omdat er zooveel rook was, terwijl zij zegde: He, Heer Luipaard, laat mij gerust, uw zuster ben ik!
De Luipaard, alzoo: Waarom hebt gij mij met ’t bijl geslagen? Mijn hoofd, ziet ge, hoe het gekloven is. Kom er uit, en betaal mij, om mijn bloed, dat gij uit mijn hoofd hebt doen springen.
De Gazelle gaf hem twintig stukken van vijf frank.
Hij, alzoo: Wij maken weer vriendschap, moeder.
En zij sloten vriendschap. En op denzelfden weg gingen zij wandelen.
Kinkoko. [50]
De Luipaard en de Gazelle gingen hun dorp bouwen, alle twee, en zij hadden nog alle twee hun moeder. De Luipaard had zijn kind Kiteba. De Gazelle, zij had geen kind.
De tijd vervloog en de tijd vervloog. De moeder van de Gazelle had een ziekte opgevat; zij was ziek en ziek en zij stierf.
De Gazelle weende en weende.
De Luipaard haastte zich niet om te komen weenen1.
Dan had de Gazelle eenige kassen poeder losgemaakt, en zij schoot en schoot.
De Luipaard, als hij ’t vuur hoorde, kwam af, alzoo: Ik zal gaan; ik ga vragen aan de Gazelle, dat vuur dat zij aan ’t schieten is, wat het is?
En hij kwam, alzoo: Het vuur dat gij schiet, wat is ’t?
Zij, alzoo: Ik, ’t vuur dat ik schiet, mijn moeder is gestorven.
Maar de Luipaard, alzoo: Welaan, wij gaan ze u begraven. [51]
De Gazelle, alzoo: Voor haar heb ik nog geen kleedingsstoffen gezocht om haar te begraven2.
De Luipaard, alzoo: Wel, als wij kleedingsstoffen gaan zoeken, zal zij ze betalen, of zal zij verrijzen? Wij hebben geen kleedingsstoffen, die wij uitdeelen.
De Gazelle, alzoo: ’t Is wel. Vooruit! Wij zullen ze begraven.
En zij gingen, zij begroeven ’t lijk. En zij kwamen terug van de begrafenis.
En de tijd vervloog en de tijd vervloog. De moeder van den Luipaard had ook eene ziekte opgevat. En zij was ziek en ziek, en zij stierf.
De Luipaard, alzoo: He, mijn kind Kiteba, kom. Ga de Gazelle verwittigen, dat zij kome.
De Gazelle kwam, en zij bonden ’t lijk in kleedingsstoffen.
De Luipaard, alzoo: Ik, vooraleer ik mijne moeder begraaf, ga ik feest houden.
De Gazelle, alzoo: ’t Is wel.
En de Gazelle ging terug naar huis. En de tijd vervloog; wel eene maand was er vervlogen. De Luipaard had palmwijn uitgedeeld aan al de dorpen, die in den omtrek waren. En hij stelde den dag, waarop zij het lijk zouden begraven.
De dag was verschenen!
Die trommels hadden, kwamen af. En men danste en danste. De Luipaard beval aan zijne slaven, alzoo: Welaan, gaat sterke boomtakken afkappen, die niet vermolmd zijn, om de kleedingsstoffen er op te leggen.
De slaven gingen en zij gingen boomtakken afsnijden. Maar een jongen zag een schoone staak. Als hij die staak [52]zag, alzoo: Ik zal dien afkappen. En hij sloeg met zijn kapmes, alzoo: Te3! Maar de Gazelle was eerst in dien boom gekropen en zij hief een lied aan, alzoo: He, kleinen, wij zijn in dit woud!…
Als hij dat hoorde, riep hij de anderen, alzoo: He, vrienden, komt hier, komt luisteren, deze boom is een lied aan ’t zingen.
De kleinen kwamen af, en als zij kwamen, was de boom weer aan ’t zingen. Zij wierpen de kapmessen op den grond, en allen waren aan ’t dansen.
De Luipaard keek en keek, en hij zag de kleinen niet, alzoo: Hoe! De kleinen zijn reeds lang vertrokken om staken, en zij zijn nog niet teruggekomen.
En hij beval weer andere kleinen, alzoo: Gaat en verwittigt ze, dat zij aanstonds komen.
De kleine kwamen af, alzoo: Wel, gij, vader in ’t dorp maakt zich kwaad op u, vertrekt spoedig.
Zij, alzoo: Wel, komt hier en luistert. De boom is bezig een lied aan ’t zingen.
Maar de kleinen, die juist toegekomen waren, waren aan ’t redetwisten, alzoo: Aan ’t liegen zijt gij.
En zij kwamen naderbij, en de boom was aan ’t spreken.
Allen, en degenen die eerst gekomen waren, en degenen die gevolgd hadden, vielen aan ’t dansen.
De Luipaard, hij keek en keek; ’t was ’t zelfde; hij zag ze niet afkomen. En hij schoot vol gramschap. En hij ging hij zelf, alzoo: De kop van Moeder Luipaard4! Ik zal ze slaan, daar waar zij zijn.
En hij ging. Toen hij daar aankwam, begon hij eenige [53]kleinen te slaan; maar de anderen, alzoo: He, grijsaard5, slaat ons niet voor niet; kom zelf en luister, vermits gij gekomen zijt.
En hij nam een kapmes en hij sloeg, alzoo: Te!
De boom spreken begon te spreken en hief een lied aan, alzoo: He, kleinen! Wij verblijven in ’t bosch.
De Luipaard, als hij het lied hoorde, viel aan ’t dansen met al de kleinen te zamen, en sprak alzoo: He, mijn kind Kiteba, maak de plaats schoon, en laat ons wel dansen. Dat vijf kleinen naar ’t dorp terugtrekken. Haalt de vijf baaltjes stof, die wij om ’t lijk mijner moeder gedaan hebben. Deze boom vraagt dit alzoo, omdat mijne moeder misschien in den boom is binnengedrongen; zij wil misschien niet dat men haar begrave.
De kleinen gingen de vijf balen stof halen, en zij kwamen. De Luipaard deed al de stof rond den boom. Al wat hij bezat, was er rond, en niets meer bleef er over om feest te houden. Hij dwaalde overal rond. Iets om zijne moeder te begraven, niets.
’t Was avond geworden, en men trok terug naar ’t dorp.
De Gazelle, toen zij zag, dat men vertrokken was, kwam uit den boom; zij verzamelde al de balen, trok op en ging ze verbergen. Daarna ging zij terug naar haar dorp.
Men sliep; ’t weder was klaar geworden. De Luipaard beval aan de slaven, alzoo: Welaan gaat zien, waar wij de balen stof gelaten hebben.
Maar er bleef niets meer over. Alles was verdwenen.
De Luipaard dwalen hij dwaalde, en hij had hoegenaamd niets om zijne moeder te begraven.
En de Gazelle bracht hem drie balen stof, men bond ze om het lijk, en men begroef het. [54]
En de vreemdelingen, die de Luipaard had uitgenoodigd om den doodendans zijner moeder te dansen, hij had niets om hun te geven. Toen de Gazelle dat zag, ging zij een verken slachten, en zij verdeelde het aan de vreemdelingen.
En eenieder trok terug naar zijn dorp. Maar de Luipaard was vol schaamte.
Kivwanza. [55]
Zij hadden beiden hun boonenland bewerkt; zij hadden de boonen geplant; zij waren rijp. Toen zij rijp waren, den dag van den Nkandu1, zegden zij alzoo: Kom, wij gaan de boonen op de markt verkoopen.
En zij gingen, zij verkochten hunne boonen. De Luipaard ontving twaalf frank, de Gazelle zes frank. En zij kwamen terug, en zij zegden zoo: Laat ons ’t geld tellen.
Toen zij telden, had de Luipaard ’t meeste. Hij, alzoo: Ik, moeder, de zakken vol boonen heb ik tot op de markt gedragen, daarom heb ik die twaalf frank.
En zij kwamen tot in hun dorp.
Op een anderen dag, alzoo: Kom, wij gaan boonen trekken.
En zij trokken boonen en vulden de zakken.
De dag van den Nkandu was weer aangebroken; de Luipaard kreeg zes frank, de Gazelle maar drie.
Maar er kwam nijd in het hart van de Gazelle. En de vriendschap stierf uit; zij beminden malkander niet meer. De Gazelle, veranderde zich in een schoone jonkvrouw, en zij kwam den Luipaard afwachten aan den doorgang eener rivier. De Luipaard vroeg, alzoo: Gij, van waar zijt gij gekomen?
Zij, alzoo: Dwalen, ik dwaal in deze streek. Ik ben nog [56]een jeugdige maagd. Ik ben hier aan ’t dwalen en dwalen, ik alleen.
Dan vroeg de Luipaard, alzoo: Wie heeft u getrouwd?
Zij, alzoo: Ik, ik heb geen man.
Hij, alzoo: Uw dorp waar is ’t?
Zij, alzoo: Mijn dorp is Kipasa.
Hij, alzoo: Toekomenden Nkandu, kom hier aan den doorgang, dan zien wij malkander.
Op dien dag van den Nkandu, toen de zon was opgekomen en ’t klaar geworden was, hij de Luipaard, toen hij boonen had geplukt met zijn kind Kiteba en met de Gazelle, hij wist niet dat het een schijn was, die met hem ging wandelen. Hij dacht waarlijk: ’t is zij, de Gazelle … En ’t was maar een schijn. Hij aldus: Vooruit, naar de markt.
En zij gingen en zij verkochten de boonen op de markt; en hij bedroog zijn kind Kiteba, alzoo: Wel, ga langs hier den weg van Kimuingu; ik langs den weg van Kiduma ga ik.
En hij kwam langs den weg van Kiduma, tot aan den doorgang van ’t water; en hij kwam bij de jonge maagd aan. En terwijl zij spraken en spraken, zij de jonkvrouw haalde maniokbrooden en twee kiekens te voorschijn, en zij gaf het aan den Luipaard. En de Luipaard liet haar drie frank, alzoo: Toekomenden Nkandu, den dezen niet, maar den volgenden, dan zien wij malkander weer.
De dag van den Nkandu, die gesteld was, was aangebroken, en hij ging de markt voorbij, en terwijl hij ging en ging, speelde hij zijn kisansi2. En hij speelde en speelde, en zong een lied tot hij kwam aan den doorgang van de rivier. En hij kwam, en hij kwam nader bij tot de Gazelle.
Zij, de Gazelle, sprak alzoo: Ik met u, Luipaard, wij gaan te zamen. [57]
Hij, de Luipaard alzoo, toen hij dat hoorde: He, moeder, beste moeder, vooruit!
En zij gingen, en gingen, en de Luipaard speelde en speelde op zijn kisansi!… Hij had immers zijne vrouw gevonden. Zij, de Gazelle, gaf hem een anderen naam, alzoo: Ik, mijn naam is Nzekele.
Hij, de Luipaard, toen hij dat hoorde, en door de zotheid verblind, alzoo: He, Nzekele, mijn kind, sta op, en begin te dansen!
En zij aan ’t dansen was zij. En zij danste en danste, en daarna trokken zij op naar hun dorp.
De avond was gevallen. Hij de Luipaard, alzoo: Kom nu ’t huis binnen.
Zij, alzoo: Ik, voor dat ik in dit huis treed, trek al de nagels uwer vingers!
En hij trok de nagels zijner vingers uit.
Allen waren uitgetrokken, en hij aldus: Kom nu binnen.
Ik, eer ik in huis treed, doe al de teenen uwer voeten af.
En hij deed de teenen zijner voeten af; en hij alzoo: Kom nu binnen.
Ik, eer ik in huis treed, nu de vingers uwer armen.
En hij deed de vingers zijner armen af, en hij alzoo: Kom binnen in huis!
Zij, alzoo: Snijd uwe voeten af!
En hij sneed zijne voeten af, en hij alzoo: He, liefste, kom nu binnen.
Zij, alzoo: Snijd uwe armen af.
En hij sneed zijne armen af, en alzoo: Kom nu binnen.
Eerst en vooral dat men uw neus afsnijde!
En hij sneed zijn neus af.
En nu, eer ik binnenga, doe uwe tanden en oogen uit!
En hij deed zijne tanden en oogen uit, en alzoo: Nu, Nzekele, kom binnen! [58]
Eer ik binnen kome, moet gij uw hart afsnijden!
En hij sneed zijn hart af, alzoo: Nu, kom binnen.
Eerst moet men u met een nagel doorboren!
En men doorboorde hem met een nagel. En de Luipaard stierf.
En de Luipaard, hij stierf, en de Gazelle sprak alzoo: Gij, kleine Kiteba, wie gaat u nu verzorgen? Ik ben de Gazelle. Ik ben de Gazelle van verstand, ’t lievelingskind van mijne moeder!
En zij nam al ’t geld en ’t goed op, dat de Luipaard had achtergelaten; en Kiteba ging zij verkoopen aan den anderen kant der rivier.
Makanga. [59]
[61]
Heer Fungwa was een schoon jongeling. Op zekeren dag, was hij gaan wandelen in een dorre streek; hij kwam een schoone jonkvrouw tegen, haar naam was Miese.
Heer Fungwa sprak alzoo met den mond: He gij daar, vrouw, geef mij water, dat ik drinke, want mijn hart brandt mij met een branden van den dorst om water.
Dan zei de jonkvrouw ook met den mond, alzoo: Drink maar, vader man1, aan mijne kruik.
En heer Fungwa ook, vatte de kruik en hij dronk er aan.
Toen Heer Fungwa gedronken had, zegde hij deze zaak met den mond alzoo: O gij deze vrouw, wie is uw verloofde?
En de jonge vrouw met den mond, alzoo: Ik ben nog niet getrouwd, maar mijn vader is dood, hij. Maar toen hij dood ging, riep hij uit, alzoo: Vandaag, ’t is mijn sterven, maar ieder man, die mijn dochter Miese trouwt, vraagt hem geen geld, maar alleenlijk dat hij den doodenzang kome aanheffen, en dat die zang zich verspreide in heel de omstreek, en hij, hij trouwt mijne dochter. Maar dien doodenzang, dat hij hem kome aanheffen, daar waar ik aan ’t droogen lig2, waar men mij beweent, ik haar vader. [62]
Zoo uitte zich mijn vader aan mijne moeder en aan mijne ouden.
Heer Fungwa, toen hij dit hoorde, sprak met den mond alzoo: ’t Is wel, ik zal dien doodenzang komen aanheffen waar men uw vader gelegd heeft.
Zij, de jonge dochter ook, wilde niet redetwisten, en zij sprak alzoo: ’t Is zoo wel, ik verlang u; kom den doodenzang aanheffen waar mijn vader begraven ligt en dan word ik uw echtgenoote.
Heer Fungwa ging naar zijn dorp. En hij ging denken, en denken en denken op dien doodenzang, dien hij ging aanheffen bij zijne verwanten, maar hij kon dien hoegenaamd niet uitvinden.
Daarna ging hij Heer Ngundu Nkunga verwittigen, dat hij kome den doodenzang aanheffen, daar waar zijn schoonvader begraven lag.
En Heer Fungwa droeg palmwijn mede naar Heer Ngundu Nkunga, en hij zeide tot Heer Ngundu Nkunga, alzoo: He, mijn vriend Heer Ngundu Nkunga, ik smeek u, laat ons gaan, en hef voor mij den doodenzang aan bij mijn schoonvader, waar ik mijne vrouw trouw met den doodenzang immers, en niet met geld, toen zij zegden, alzoo: Als gij den doodenzang komt aanheffen, de vrouw, die den naam draagt van Miese, dan wordt zij uwe echtgenoote. Maar sedert men mij dit gezegd heeft, ik denk op dien doodenzang, en ik denk, ik denk, ik denk, en ik heb hem nog hoegenaamd niet gevonden. ’t Is daarom, dat ik gekomen ben om u te vragen, maar ik ben niet ledig gekomen; daar, die kruik, heb ik voor u medegebracht.
En dan had Heer Ngundu Nkunga zijnen palmwijn lief, en zij dronken hem te zamen uit. En zij bepaalden den dag waarop zij tot hunne verwanten zouden gaan.
De dag, toen hij aangebroken was, brachten zij te zamen [63]tien kruiken palmwijn, en vijf geiten en twee gesneden verkens en twintig kiekens. Zij vereenigden ook eene bende van hunne slaven. En zij gingen naar hun verwantschap. Toen zij daar aankwamen, zegden zij, alzoo: Wij, wij weenen in den dag niet, in den nacht alleen weenen wij.
De verwantschap ook, alzoo: ’t Is wel.
Dan wees men hun een slaapvertrek aan. Daarna gaven zij ook al de zaken, die zij medegebracht hadden voor hun verwantschap.
Dan ging Heer Ngundu Nkunga, Heer Fungwa leeren, achter ’t huis, alzoo: Maar gij, Heer Fungwa, als wij zullen binnengaan in ’t doodenhuis om te weenen, daar waar uw schoonvader ligt, dan zult gij mij Ngundu Nkunga vatten, gij zult mij onder uwen mantel verbergen, alzoo kan men niet weten dat ik, Ngundu Nkunga, den doodenzang aanhef. Dit zullen zij alleenlijk denken, alzoo: Heer Fungwa, hij, hij zelf heeft den doodenzang aangeheven.
Dan ook viel de nacht. Alle man, en de menschen van ’t dorp en zij de vreemdelingen gingen de doodenkamer binnen.
Heer Fungwa ook nam Heer Ngundu Nkunga, stak hem onder zijnen mantel. Heer Ngundu Nkunga zeide tot Heer Fungwa, alzoo: Als gij een klop slaat onder den mantel waar ik ben, dan weet ik, dat ik den doodenzang moet aanheffen.
Dan waren zij allen binnengetreden. Heer Fungwa ook kwam binnen en ging zitten aan den kant van de voeten van zijn schoonvader.
En Heer Fungwa had een klop geslagen onder den mantel, waar Heer Ngundu Nkunga zat. Dan hief Heer Ngundu Nkunga den doodenzang aan, alzoo: E Nkandi yaya nkandi yiganga ngangu, kilelele! E, e!
En al de menschen zongen dien doodenzang en hij verspreidde zich in gansch de omstreek. [64]
Vijf dagen bleven zij daar, maar Heer Fungwa gaf Heer Ngundu Nkunga geen eten, en hij verborg hem onder zijn mantel. En Heer Ngundu Nkunga vermagerde.
En gedurende die dagen had men eetwaren verzameld om Heer Fungwa te spijzen, en om zijne vrouw weg te zenden met hem; en zij slachtten dertig kiekens, en twintig geiten en tien gesneden verkens en honderd maniokbrooden. Dan gaf men hem zijne vrouw en zij ging met hem.
En zij gingen, zij gingen, zij gingen, en zij kwamen aan ’t groote woud van hun dorp. Heer Fungwa haalde toen Heer Ngundu Nkunga uit. Maar Heer Ngundu Nkunga was vermagerd.
Dan sprak Heer Ngundu Nkunga met den mond, alzoo: Zie, ik Ngundu Nkunga, waarlijk ik ben zoo vermagerd, om welke reden hebt gij, Heer Fungwa, mij niets gegeven dat ik ete bij uw verwantschap? Ik ook ik heb u den doodenzang aangeheven, waarmede gij uw echtgenoote getrouwd hebt. Maar ’t is niets. Maar geef mijne belooning, ik ga naar mijn dorp.
En hij, Heer Fungwa, alzoo: He, broeder, vandaag heb ik geen geld om u te betalen. Maar vandaag vier dagen3 kom bij mij terug en ik zal u betalen.
Heer Ngundu Nkunga, alzoo: Dat, dat is niets, ik ben gegaan.
De dag, toen hij verscheen, kwam Heer Ngundu Nkunga terug bij Heer Fungwa om zijn belooning te ontvangen, maar Heer Fungwa brak zich ’t hoofd en hij had hoegenaamd niets om Heer Ngundu Nkunga te betalen.
En Heer Ngundu Nkunga ging weenen op den weg tot aan zijn dorp.
En in ’t seizoen dat de gevleugelde mieren uit den grond komen, Heer Ngundu Nkunga ging Heer Vogelvanger [65]verwittigen, dat hij kome en dat hij hem Heer Fungwa snappe in ’t net van vliegende mieren.
Dan ging Heer Vogelvanger ’t net van vliegende mieren spannen in ’t woud van Heer Fungwa.
En Heer Fungwa, toen hij ’s avonds wilde wandelen in den omtrek van zijn dorp, kwam hij die vliegende mier tegen, die hare vleugelen aan ’t zwieren was, en hij zegde alzoo: Ik zal die gevleugelde mier, die daar op den boom zit, gaan snappen.
Toen hij ze gepikt had, het net ook viel toe en Heer Fungwa was gevangen in den strop en Heer Vogelvanger trof hem aan in zijn net. Hij zegde, alzoo: He Fungwa, vandaag gaat ge in mijne soep.
Heer Fungwa ving aan Heer Vogelvanger te smeeken, alzoo: Laat mij los, ik zal u een schoone belooning geven.
Maar Heer Vogelvanger, alzoo: Indien gij Heer Ngundu Nkunga bedrogen hebt met zijne belooning, zoo zoudt gij mij ook niet bedriegen?
Hij, alzoo: Ik zal u niet bedriegen, gelijk ik Heer Ngundu Nkunga bedrogen heb. Maar Heer Vogelvanger luisterde naar zijne woorden niet, en hij sloeg slechts met den steel van zijn mes op den kop van Fungwa en hij droeg hem naar Heer Ngundu Nkunga.
Heer Ngundu Nkunga was gansch verheugd, en hij ging zijne vrouw Miese nemen en zij werd dus de vrouw van Heer Ngundu Nkunga om zijne belooning, die hij niet gekregen had van Heer Fungwa.
Het vertelsel gaat recht, heel recht op den kop van wien?
Op dien kop van Fungwa4.
Kisantu. [66]
Op zekeren dag kwam de Kakkerlak palmwijn bestellen bij den Palmwijntrekker, alzoo: Toekomenden Nkandu1, de palmwijn die gij aftrekt ’t is de mijne.
De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.
De Haan ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne.
De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.
De Steenmarter ging daar ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne.
De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.
De Hond ging daar, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne.
De Palmwijntrekker, alzoo: Al tien kruiken palmwijn moet ik aftrekken; maar ’t is goed.
De Boa ging daar ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne.
De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.
De Kleine Muis2 ging daar ook, alzoo: Toekomenden Nkandu, de palmwijn, ’t is de mijne. [67]
De Palmwijntrekker, alzoo: ’t Is goed.
De dag van den Nkandu was verschenen.
De Kakkerlak kwam de eerste aan, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.
De Palmwijntrekker alzoo: Zit neer, kom, eet luku3 en muizen.
En hij at, ’t was gedaan.
De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.
De Haan kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.
De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.
En hij at, ’t was gedaan.
De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.
De Steenmarter kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.
De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.
En hij at, ’t was gedaan.
De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.
De Hond kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den Palmwijn.
De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.
En hij at, ’t was gedaan.
De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer. [68]
De Boa kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.
De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.
En hij at, ’t was gedaan.
De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.
De Kleine Muis kwam ook, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij den palmwijn.
De Palmwijntrekker, alzoo: Zit neer, kom, eet luku en muizen.
En hij at, ’t was gedaan.
De Palmwijntrekker, alzoo: Kom binnen in de geheimkamer.
De Palmwijntrekker deed ze allen buitenkomen, alzoo: Komt buiten, komt uwen palmwijn nemen.
Zij kwamen uit de kamer. Hij schonk eene kruik uit, alzoo: Deze kruik drinkt gij. Toekomenden Nkandu, komt dan terug.
En hij schonk een kopje uit, alzoo: Neem aan.
En hij gaf het aan de Kakkerlak, die dronk.
Hij schonk er weer een uit, en hij gaf het aan den Haan.
De Haan, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.
De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geen toemaatje; al wat gij ziet, vat het en eet.
De Haan wilde den Kakkerlak pikken.
De Steenmarter, alzoo: Wo!4 Ziet ge, gij Heer [69]Haan, als de Kakkerlak gedronken had, hij vroeg geen toemaatje. En gij, als gij drinkt, gij vraagt alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.
De Steenmarter voegde er bij, alzoo: Dat ding hebt gij uitgevonden.
De Haan slikte de Kakkerlak in.
De Steenmarter, alzoo: Vader Palmwijntrekker, geef mij den pot, dat ik volge.
De Palmwijntrekker schonk den pot vol, en hij gaf dezen aan den Steenmarter.
Als hij gedronken had, alzoo: Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.
De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geen toemaatjes. Gij, toemaatjes vraagt gij mij, waar zou ik ze halen? Ten minste gaat gij malkander opeten. Al wat gij ziet, vat het en eet.
De Steenmarter slikte den Haan in.
De Hond, alzoo: Ziet ge, Meester Steenmarter, hoe gij gehandeld hebt? Wel schenk in, Vader Palmwijntrekker, geef mij een kopje, dat ik drinke.
De Palmwijntrekker schonk in en gaf het.
De Hond, alzoo: He, Vader Palmwijntrekker, geef mij een toemaatje.
De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geene toemaatjes.
De Boa, toen hij dat hoorde, alzoo: Wo! Dat toemaatje, dat gij vraagt, wie gaat gij opeten?
De Hond, alzoo: Dengene dien ik zie, slik ik binnen.
En hij vatte den Steenmarter, en hij slikte hem in.
De Boa, alzoo: A, ziet ge, vermits gij geëten hebt. Wel, Vader Palmwijntrekker, geef mij een kopje palmwijn, dat ik ook drinke. Wij eten malkander op, ’t is niets.
Vader Palmwijntrekker gaf hem een en hij dronk, alzoo: Wel, geef mij een toemaatje. [70]
De Palmwijntrekker, alzoo: Ik, ik heb geen toemaatjes Al wat gij ziet, vat het en eet.
En de Boa vatte den Hond en slikte hem in.
De Kleine Muis, alzoo: Wo! Wij twee, wij blijven over. Wij zullen onze krachten meten, wie de sterkste is.
De Boa, alzoo: Gij, wie kent u niet? Gij hebt eenen mond die overgeeft.
De Kleine Muis, alzoo: ’t Is niets. Maar, gij, Vader Palmwijntrekker, geef mij palmwijn dat ik ook drinke.
De Palmwijntrekker gaf haar een kopje, en zij, toen zij gedronken had, alzoo: Geef mij ook een toemaatje.
De Boa, alzoo: Gij, wie gaat gij inslikken, vermits gij een toemaatje vraagt? Ben ik het misschien die gij gaat inslikken? Hoe kunt gij mij? Hebt gij mij aangeduid? ’t Is goed. Vandaag ik en gij, wij gaan malkander beproeven.
De Kleine Muis, alzoo: Ik ga den koker blazen.
De Boa, alzoo: Wat! Gij zult den koker niet blazen. Indien gij blaast, dan zult gij afzien.
De Kleine Muis: Ik, blazen ik blaas.
De Boa, alzoo: Blaas niet.
De Kleine Muis, alzoo: Ik zal blazen.
De Boa, alzoo: Wel nu, als gij blaast, dan zal ik u slaan.
De Kleine Muis blies den koker, en zij sneed met hare tanden den Boa in negen stukken, en de Kleine Muis begon in te slikken. Maar de negen kon zij niet. De buik was te klein. Maar zij sprak alzoo: Wij, de Kleine Muizen, die men Niungi heet, luistert wel. Al de muizen zal men eten, maar mij zal men vluchten om den stank, dat ik den Boa5 opgeëten heb.
En zij vroeg aan den Palmwijntrekker, alzoo: Geef [71]mij een kopje palmwijn, Vader, dat ik drinke. Mijn hart brandt van den dorst, dat ik het lave.
De Palmwijntrekker gaf haar een kopje, en zij dronk alzoo: Geef mij den palmwijn, ik vertrek. ’t Is gedaan met ons op te eten.
En hij gaf een volle kruik palmwijn, en zij vertrok en zij ging zich beroemen, alzoo: Ik heb den Boa ingeslikt. Vandaag als er iemand met mij twist, die zal pijn afzien.
Sedert dien tijd komt men aan geen Niungi aan, omdat zij van den Boa geëten had.
Ndembo. [72]
Beiden hadden nog hun moeder. En zij maakten hun dorp. Kongoniense bouwde zijn huis; Kongopatakasa zijn huis. Kongopatakasa werkte heel rap; Kongoniense heel langzaam. Op zekeren dag viel er een hevige stortregen. Daar ’t huis van Kongoniense niet afgemaakt was, was zijne moeder weggespoeld. Kongoniense ging op weg, en hij zocht, en hij zocht, en hij zocht; zij was niet zichtbaar.
Gedurende den nacht, terwijl hij aan ’t slapen was, had hij een droom, alzoo: Uw moeder is bij God den opperste2; maar koop negen kruiken palmwijn en gij zult ze terugvinden.
En hij kocht negen kruiken palmwijn en hij ging op weg3; en hij kwam den Wind tegen en den Lijkworm en den Egel en den Houtworm.
Zij vroegen hem, alzoo: Waar gaat gij henen?
Hij, alzoo: Mijn moeder volg ik naar God den opperste. [73]
Zij, alzoo: In uw dorp zijn er dus geene kinderen, dat gij negen kruiken palmwijn draagt, gij alleen?
Hij, alzoo: Ik alleen.
De Egel en de anderen spraken, alzoo: Geef hier, wij zullen u helpen dragen.
En hij gaf er, en hij droeg twee kruiken palmwijn.
Zij gingen, zij gingen, zij gingen hunnen weg, en de weg was verloren.
Kongoniense, alzoo: Waar zullen wij henengaan, de weg is verloren.
De Egel, alzoo: Wij, wij eten lang gras, ik zal u een weg banen. Blijft hier!
En hij trok vooruit en hij was bezig eenen weg aan ’t banen, tot boven op den berg. Maar toen zij wilden opklimmen op den berg, om op te klimmen zij konden het niet.
De Wind, dus: Wij, wij keren de pleinen en de pleinen. Zijt gij daarom aan ’t twisten?
En de Wind droeg ze tot boven op den berg en hij zat ze neer, dicht bij ’t dorp. ’t Opperhoofd van ’t dorp was palmnoten aan ’t slaan met een steen4.
De Lijkworm, sprak, alzoo: Blijft hier, gij allen, ik zal gaan tot in het dorp.
Hij ging naar de moeder van Kongoniense vragen.
De menschen van het dorp spraken, alzoo: Hij, Kongoniense komt zijne moeder halen, wel, ’t is goed! Maar, als wij hem zullen een bosch aanwijzen, en hij, als hij op een boom één kappen kapt, en als ’t heel bosch omvervalt, dan neemt hij zijne moeder terug; maar eerst zullen wij hem nog ’t plein van ’t dorp toonen, en als hij één keren [74]keert en het plein is gekeerd, dan krijgt hij zijne moeder terug. Daarna laten wij hem binnenkomen in een huis, en hij kiest tusschen de kisten, de kist waar zijne moeder inligt!
De Lijkworm, toen hij deze zaken hoorde, vertrok waar de anderen gebleven waren. De Lijkworm vertelde hun de voorwaarden, gelijk de menschen van ’t dorp ze hem gesteld hadden, hoe Kongoniense zijne moeder zou terugkrijgen. Daarna vervolgde hij: Gij, Kongoniense, eer dat gij het huis binnentreedt, ik, ik ga voorop en de kist waarop ik val, die neemt gij op. Maar aan den ingang van ’t dorp is ’t opperhoofd bezig met palmnoten aan ’t verbrijzelen met een steen; als wij daar aankomen, dan vallen wij op ons knieën en wij groeten hem bij handgeklap5.
Zij vertrokken en zij kwamen waar ’t opperhoofd was, en zij groeten bij handgeklap: Gegroet, opperhoofd!
Zij kwamen in ’t dorp en zij werden er goed ontvangen, en men deed veel kiekens voor hen dood.
De avond viel, alles was stil in ’t dorp. Dien nacht had de Houtworm al de boomen van ’t bosch doorknaagd. Toen de zon opgegaan was en het klaar geworden was, gaven de menschen van ’t dorp een bijl aan Kongoniense, alzoo: Als gij ’t bosch afkapt in één kappen, dan neemt gij uwe moeder.
Kongoniense nam ’t bijl en hij ging en hij kapte één kappen op een wilden katoenboom en de Wind kwam op en heel ’t bosch viel met een hevig gedruisch en lag omver. De inwoners van ’t dorp, toen zij hoorden dat gansch het bosch omver viel, spraken alzoo: Zijn moeder zal hij terughebben.
Hij kwam terug in ’t dorp, en zij gaven hem een besem. [75]De Wind viel op den besem, en hij keerde één keren: Na kwâ6. Alles was rein. Het plein was gekeerd.
Hij kwam; en de bewoners, alzoo: Nu, kom en ga dat huis daar binnen.
En hij ging binnen, maar de Lijkworm was vooropgegaan en viel op een kist. Kongoniense vatte die kist op en zij vertrokken en hij kwam terug in zijn dorp. Hij hield groote feest, deed de kist open, en hij zag zijne moeder; zij leefde en zij was jonger geworden, heel schoon en schoon.
Kongopatakasa, die dat zag, hoe de moeder van Kongoniense verjongerd was, brak zijn huis af, de stortregen viel en de moeder van Kongopatakasa werd weggespoeld. Hij ging op weg, en hij zocht, hij zocht, hij zocht, zij was niet zichtbaar.
Gedurende den nacht, terwijl hij aan ’t slapen was, had hij een droom, alzoo: Uw moeder is bij God den opperste, maar koop negen kruiken palmwijn en gij zult ze terugvinden.
En hij kocht negen kruiken palmwijn en hij ging op weg, en hij kwam den Egel tegen. De Egel, alzoo: Waar gaat gij henen?
En hij, alzoo: Als men u gras toont, gij eet het, daaraan weet men, dat gij egel zijt7.
Hij ging en hij kwam den Lijkworm tegen, die hem vroeg: Waar gaat gij henen?
Hij, alzoo: Gij op uw vleesch dat rot is, daar leeft gij op en aldus kent men u.
En hij ging voort, en hij kwam den Houtworm tegen, die hem vroeg: Waar gaat gij henen? [76]
Hij, alzoo: Gij, als men u zegt: Knaag uwe boomen, en zoo kan men u kennen.
En hij ging verder en hij kwam den Wind tegen, die hem vroeg: Waar gaat gij henen?
Hij, alzoo: Gij, als gij uwe boomen doet wiegelen, aldus kent men u.
Hij ging en ging en ging, de weg was verloren. Om te gaan, hij wist het niet. Hij kroop ’t hooge gras binnen, en hij klom op boven op den berg, tot aan het dorp. Hij zag ’t opperhoofd, die bezig was zijn palmnoten aan ’t verbrijzelen. Hij, alzoo: De opperhoofden, die hier zijn, zijn slecht!
En hij ging tot in ’t dorp en hij vroeg naar zijne moeder. De inwoners van ’t dorp, toen zij hem een bosch gewezen hadden, alzoo: Indien gij in één kappen ’t bosch afkapt, dan krijgt gij uwe moeder.
Hij ging, hij kapte één kappen op een boom, en de boom viel niet omver.
Hij kwam terug in ’t dorp, aldus: Dien boom, dien kan ik niet.
En zij toonden hem het plein. En hij keerde en keerde, en hij kon het niet. ’t Zweet liep over zijn lichaam.
De inwoners, alzoo: Wel, ga dat huis binnen, neem uw moeder.
Hij ging ’t huis binnen. Toen hij de kist genomen had, vertrok hij naar zijn dorp. Hij noodigde de menschen uit, die in den omtrek waren, dat zij feest kwamen houden; zijne moeder was immers weergevonden.
De gestelde dag, toen hij verschenen was, nam hij de kist, sloeg ze open en … slangen kwamen er uit.
Allen die op ’t feest waren, gingen loopen. Hij, Kongopatakasa nam ook de vlucht en hij ging sterven van verdriet.
Mvwila. [77]
Een zot was met zijne moeder en zijn vader. Zij hadden vele geiten en verkens en kiekens.
Op zekeren dag was zijn vader de rivier overgestoken, om koophandel te drijven. De zot bleef bij zijne moeder.
De Luipaard kwam een geit stelen. De kleine kinderen van ’t dorp, alzoo: Heer Zot, de geit van uwen vader, de Luipaard heeft ze gestolen.
Hij, aldus: Mijne moeder heeft mij gebaard en daarmee ben ik tevreden. Wat kan ik anders wenschen?
En zoo, den eenen keer na den anderen, had de Boa het verken gestolen; de Civetkat stal een kieken, en zijne moeder, toen zij naar de rivier ging met een kleinen jongen, had de Crocodil haar gevat. De kleine jongen was opgeklommen naar ’t dorp, alzoo: Heer Zot, uwe moeder, de Crocodil heeft ze gevat.
Hij, alzoo: Mijne moeder, zij heeft mij ten minste gebaard.
En de tijd vervloog en vervloog en vervloog. En hij maakte een toovermiddel en hij nam een kleine trommel, en hij ging naar ’t hooge gras, dicht bij de rivier. Hij vlocht een langen dragerskorf, en hij legde hem daar neer, en hij begon te trommelen. [78]
De Civetkat kwam te voorschijn, alzoo: He, Meester Zot, wat is er? Wat doet gij?
Heer Zot, alzoo: Die mijne hen gestolen heeft, ben ik bezig aan ’t betooveren.
Zij, de Civetkat, alzoo: He, mijn beste, ik heb ze gepakt. Sedert ik ze gepakt heb, nog geen pluimken heb ik er van uitgetrokken. In mijn dorp is zij; zij heeft tien eiers gelegd.
Hij, alzoo: Ga, en breng ze mij.
En de Civetkat trok op en zij ging de hen halen en zij bracht ze.
Heer Zot, aldus: Gij, moeder Civetkat, leg de hen daar; en gij, blijf hier.
En hij legde de Civetkat in ’t begin van den dragerskorf.
Toen hij de trommel weer speelde, kwam de Luipaard te voorschijn, en hij zegde: Wat doet gij, Heer Zot?
Heer Zot, aldus: Die mijne geit gestolen heeft, ben ik bezig aan ’t betooveren.
En hij, de Luipaard, alzoo: He, mijn vriend, ik stal ze. In mijn dorp is zij; zij heeft tien jongeren gebaard.
En hij, alzoo: Ga en breng ze mij.
De Luipaard trok op en hij ging de geit halen met haar tien jongeren en bracht ze.
Heer Zot, aldus: Gij, Luipaard, laat de geit daar staan, en kom hier, waar de Civetkat is in den dragerskorf.
Toen hij weer trommelde, kwam de Boa te voorschijn en sprak, aldus: Wie is daar bezig en wat is er?
En hij, alzoo: Die mijn verken gestolen heeft, ben ik aan ’t betooveren.
De Boa, aldus: Uw verken, ik heb het gestolen, in mijn dorp is het. Twintig jongeren heeft het gebaard.
Heer Zot, sprak aldus: Ga naar ’t dorp en breng mijn verken met de jongskens. [79]
De Boa ging en hij kwam aan.
Heer Zot, aldus: De verkens, bind ze daar vast, waar de geit is, en gij, kom hier bij den Luipaard.
Toen hij weer getrommeld had, kwam de Crocodil af en sprak, alzoo: Wat scheelt er, dat gij dat lied zingt?
Heer Zot, aldus: Die mijne moeder gevat heeft, ben ik aan ’t betooveren.
De Crocodil, aldus: Sedert ik haar gevat heb, in ’t dorp is zij en zij zit op een biezenmat; alle dagen bestrijkt zij haar met rood.
Heer Zot, sprak aldus: Ga en breng ze hier.
En de Crocodil trok op.
Wanneer de Crocodil gekomen was, zegde Heer Zot, alzoo: Laat mijne moeder daar staan, en gij, kom hier.
Toen hij ze allen in den dragerskorf geplaatst had en de Civetkat en den Luipaard en den Boa en de Crocodil, sneed hij banaanbladeren af; hij hield ze boven ’t vuur om ze een weinig te verdrogen en hij bedekte den dragerskorf er mede en hij bond hem vast en hij trok met hevige kracht1.
De Luipaard sprak alzoo: Wo! Wat doet gij, Heer Zot?
Hij, Heer Zot, alzoo: ’t Is geen erg, blijf maar stil.
En hij maakte den dragerskorf vast.
Toen zegde hij aan zijne moeder, alzoo: Gij, ga voorop.
De geiten en de andere dieren volgden haar en hij sprak, alzoo: Ga langs dien weg naar huis.
Toen nam hij den dragerskorf op zijne schouders, en hij zwierde en zwaaide hem onderweg.
De Civetkat, alzoo: Waar wij henengaan, waar is ’t ergens? [80]
En hij alzoo: Het toovermiddel wil ik u kwijt geraken. Ik ook, toen ik het ontvangen heb, heeft men mij ook zoo behandeld.
Toen gingen zij de brug der rivier over, en in ’t midden van de brug gekomen, wierp hij den dragerskorf in de rivier. En allen stierven, allen.
En hij trok naar zijn dorp en hij deed eene geit dood en hij spijsde zijne moeder.
Toen zijn vader terugkwam, gaf hij hem ook een verken, alzoo: Ik, toen ik hier bleef, had men mij alles gestolen; vandaag heb ik alles teruggevonden. En hij hield groote feest.
Ndewa. [81]
Eene moeder had twee kinderen gebaard, Nsamba, de oudste, Nkenge de jongste. Zij, de moeder was een stuk land aardnoten aan ’t bewerken. Toen zij aan ’t hakken waren, zij, de moeder beval aan Nkenge, alzoo: He, moeder, ga mij water putten!
Nkenge, toen zij de kalebas genomen had, toen zij water schepte, maar toen zij de kruik overhelde, de kruik ging aan ’t verdwijnen. Zij, Nkenge, alzoo: Ia1! Waarom zie ik zoo? Water schep ik, de kruik is aan ’t duiken.
En de kruik verdween in ’t water.
Zij, alzoo: He, moeder, een andermans kruik, die van moeder is verdwenen in ’t water. Als ik terugkom bij moeder zonder iets, zal zij mij slaan. Wacht, ik ook, ik val in ’t water, ik volg een andermans kruik van moeder.
Zij, ’t meisje, toen zij in ’t water viel, zij verdween; zij, zij kwam niet meer boven op den oever. En zij ging tot aan de bende van de Ba Ngola2, alzoo: He gij, mannen, wie heeft er mij de kruik gepakt?
Zij, de Ba Ngola, alzoo: Volg in de bende van de Ba Nzonzi3, daar gaat een mensch, die heeft een kruik. [82]
En zij ging bij de bende van de Ba Nzonzi, alzoo: He, gij mannen, wie heeft er mij de kruik gepakt?
Zij, de Ba Nzonzi, alzoo: He, moeder, jonge vrouw, volg de bende van de Makaki4, daar gaat een mensch met een kruik.
Zij, toen zij ging bij de bende van de Makaki, alzoo: Haast u, volg daar die bende van de Binkolo4.
En zij ging. De Binkolo, alzoo: Volg tot in ’t dorp waar menschen zijn; daar is een jongeling, die de kruik genomen heeft.
Toen zij daar ging, vroeg zij, alzoo: He, gij, jongelingen, wie heeft mijn kruik?
Deze drie jongelingen, toen zij haar antwoordden, alzoo: Wacht hier. Wij zoeken den mensch, die uw kruik genomen heeft.
En de drie jongelingen, zij zochten en zochten en vonden de kruik.
Maar Nti nene Kuvwemba, de oudste, zegde alzoo: Hier zijn wij alle drie; zeg onze namen, dan zullen wij uwe kruik toonen?
Zij, Nkenge, aldus: Ik, ik ken u niet bij uwe namen, hoe zou ik uwe namen zeggen?
Zij, dus: Zoo gij onze namen niet zegt, de kruik, die krijgt gij ook niet.
Nkenge zegde, alzoo: ’t Is niets; ik, ik blijf hier; dien dag dat ik de kruik van Moeder krijg, dan trek ik op.
Onder de drie jongelingen, sprak er een (Nkalu-nkalu Kilomba, was zijn naam): Wel, ’t is goed, slaap hier; ga morgen naar onze landen van aardnoten, ga ons onze aardnoten uitdoen.
Nkenge, alzoo: Ik neem het aan.
Hij, Kinkalu-nkalu Kilomba, ging mee naar ’t veld en [83]toonde haar de aardnoten; hij kwam terug. Zij, Nkenge bleef daar, zij alleen.
Nti nene Kuvwemba, toen hij in een vogel veranderd was, kwam zitten op een boom, dicht bij ’t aardnotenland, en hij zong in zijn lied, alzoo: Nkenge, hebt gij geene ooren? Een andermans vogel, Nti nene Kuvwemba. Een andermans vogel, Nzila nzadi, nzila Lemba. Een andermans vogel, Kinkalu-nkalu Kilomba. Maar als gij de rivier doorstapt, aan ’t water kom er niet aan om te drinken.
Zij, Nkenge, zij ook zij zong dien zang, en zij kwam tot aan ’t water; zij dronk water, en ’t lied was vergeten. Toen zij kwam, toen zij de aardnoten aanbood, alzoo: He, mannen, neemt uwe aardnoten aan.
Zij, de mannen, alzoo: Zeg onze namen; dan eerst eten wij aardnoten. Zoo gij onze namen niet zegt, dan eten wij geen aardnoten. Dien dag dat gij onze namen zegt, dan zullen wij uwe kruik geven. Dien dag ook voeren wij u terug tot den vijver, waar wij u gevat hebben.
Zij, Nkenge, alzoo: Uwe namen, ik en weet ze niet, mannen, hoe zou ik ze zeggen?
En zij sliepen. ’t Weder was klaar geworden. Zij, Nkenge ging dan naar de velden van aardnoten. Terwijl zij aan ’t werken was, de vogel kwam weer af, alzoo: He, Nkenge, Nkenge, hebt gij geene ooren?
En hij zong de namen in zijn lied.
Toen zij kwam tot aan ’t water, alzoo: Vandaag, drink ik geen water, omdat mijn lied verdwijnt, als ik water drink.
Toen kwam zij tot in ’t dorp; zij, Nkenge was ’t lied aan ’t zingen.
Zij, de jongelingen, alzoo: Hoort nu Nkenge, wat lied komt zij zingen? De namen, wie heeft ze haar gezegd?
En zij kwam tot in ’t dorp, zij bood de aardnoten aan, [84]en zij gaf ze aan de jongelingen, alzoo: Wij, wij zullen aardnoten eten, als gij onze namen zegt.
Zij, Nkenge, alzoo: Gij, de oudste: Nti nene Kuvwemba. De volgende: Nzila nzadi, nzila Lemba. De jongste: Kinkalu-nkalu Kilomba.
De jongelingen, dan: ’t Is wel, beste. Wie heeft u onze namen gezegd?
Zij, alzoo: Ik alleen, ik heb ze uitgedacht in mijn verstand.
Toen zij hare kruik deden te voorschijn komen, betaalde zij haar nog vadems stof en verkens en kiekens, alzoo: Nu vooruit, wij gaan u terugvoeren, daar waar uwe moeder is en uw vader.
En zij kwamen, en zij brachten Nkenge terug op den hoop waar men ’t veegsel werpt. En zij verdwenen.
Zij, de moeder, toen zij haar huis uitkeerde, riep hare dochter Nsamba, alzoo: He, moeder, raap ’t veegsel op, werp het op den vuilnishoop.
Zij, Nsamba wilde niet; hare hardnekkigheid toonde zij.
De moeder, alzoo: Kom, he, beste moeder, ngudi mpasi5.
Zij, Nsamba, toen zij dat hoorde, zij nam ’t veegsel op en zij wierp het weg. Toen zij ’t veegsel wierp, zij, Nkenge sprak, alzoo: Wo! Wie komt hier ’t veegsel in mijn gezicht werpen.
Zij, Nsamba, alzoo: He, moeder!
De moeder, alzoo: Wat is er? [85]
Zij, alzoo: Hoor; die hier spreekt op den vuilnishoop, de stem juist van Nkenge.
Zij, de moeder, alzoo: Men heeft u betooverd, kind. Kom mij niet vervolgen? Nkenge is zij al niet lang doodgegaan?
Zij, Nsamba dan: Kom gij alleen, kom en luister.
Zij, de moeder, zij kwam; toen zij wierp, ’t kind sprak.
Zij, dus: Kom er uit, moeder; kom bij mij, uwe moeder.
Zij, alzoo: Ik, hoe kom ik er uit, moeder, hebt gij alles vergeten?
Zij, de moeder, dus: ’t Is wel, moeder, kom er uit. Ik heb alles vergeten.
Zij deed de trommels komen, om ’t feest op te luisteren.
Omdat zij haar weduwestaat begonnen had, was heel haar aangezicht geworden, alzoo: Piu6. En zij werd weer gelijk zij was, en zij gaf haar kind eten.
En de trommels weergalmden en weergalmden, omdat haar kind, dat verloren was, was teruggevonden.
Mvwila. [86]
Eene moeder had een kind gebaard; de naam van de moeder was Nsamba, de naam van het kind Nkenge. De moeder zegde zoo: Iedere jongeling, die dit kind trouwt, dat hij negen kokers blaze. Als hij die negen kokers kan blazen, dan neemt hij zijne vrouw.
Op zekeren dag kwam de Muscuskat af, en vroeg, alzoo: He, gij, Nkenge, wie heeft u getrouwd?
Zij, alzoo: Mijne moeder heeft mij gezegd, alzoo: Als gij wilt om mij te trouwen, blaas negen kokers.
De Muscuskat zegde zoo: Het dik gras, dat ik eet, doet veel pijn en dan zoudt gij zeggen dat ik deze dingen van kokers niet kan blazen?
Hij blies twee kokers; maar zijn mond scheurde en hij ging rap loopen.
Daarna kwam de Aap en hij vroeg, alzoo: He, gij Nkenge, wie heeft u getrouwd?
Mijne moeder heeft mij gezegd, alzoo: Als gij wilt om mij te trouwen, blaas negen kokers.
De Aap zegde zoo: Maïs en caoutchoucvruchten, die heel hard zijn, ik slaag erin om ze op te eten en dan [87]zoudt gij zeggen dat ik deze dingen van kokers niet kan blazen.
Toen hij acht kokers geblazen had, scheurde zijn mond en hij ging loopen.
Daarna kwam de Mpingia en hij zegde zoo: He, gij, Nkenge, wie heeft u getrouwd?
Mijne moeder heeft mij gezegd, alzoo: Als gij wilt om mij te trouwen, blaas negen kokers. De Muscuskat en de Aap, die u voorafgegaan zijn, zijn gaan loopen en gij, gij zoudt dat kunnen?
De Mpingia, alzoo: Gij, kent gij mijn spreekwoord niet? Ik ben de Mpingia, ik toon den Ngoni2.
Nkenge sprak dus: ’t Is wel, blaas de kokers, en trouw mij.
De Mpingia blies de kokers. ’t Was gedaan.
De moeder deed drie geiten slachten en zond de vrouw naar Ma3 Mpingia. Maar toen zij op weg waren, zegde de Muscuskat, alzoo: Ik, ik heb mij den mond gescheurd om deze vrouw te trouwen, en gij, Mpingia, een klein kind, gij zoudt eene vrouw doen gehoorzamen?
Ma Mpingia zocht Ma Nsombi4, om de zaak te regelen. Maar Ma Nsombi, toen hij kwam, toen hij deze schoone vrouw zag, nam ze van Mpingia af.
Ma Mpingia ging bij de tooveraars en zegde: Ziet gij, ouden, ik heb mijne echtgenoote getrouwd. Welnu, Ma Nsombi heeft mijne vrouw afgenomen.
De tooveraars, alzoo: Geef ons eene geit, wij zullen u leeren hoe gij doet.
Ma Mpingia gaf eene geit; een oude tooveraar gaf een [88]tooverbeeld en hij zegde alzoo: Begraaf het in het dorp van Ma Nsombi5.
Ma Mpingia begroef het tooverbeeld in ’t dorp van Ma Nsombi. Toen hij wegging, werd het weder donker. En gedurende twee lange jaren, de dag, hij verscheen niet meer, altijd nacht en nacht en nacht6. Vele menschen waren daarover verwonderd, en zij zeiden, alzoo: Onze dag verscheen altijd, en nu is het nacht, en nacht.
Maar toen hoorden zij ’t nieuws, alzoo: Ma Nsombi heeft de vrouw van Ma Mpingia afgenomen, en ’t is daarom dat de dag niet meer verschijnt.
De ouden vereenigden zich in dien nacht; zij gingen naar Ma Nsombi, en zij zegden, alzoo: Geef de vrouw van Ma Mpingia terug, dat zij een andermans dag doe verschijnen; de menschen sterven van honger, omdat het altijd donkere nacht is en men niet werken kan.
Maar Ma Nsombi, als hij deze schoone vrouw zag, wilde ze niet teruggeven, en hij ging vluchten naar een verafgelegen land.
Toen hij vluchtte, was de regen gevallen. De vrouwen gingen naar ’t water in ’t midden van dien nacht, en zij zagen de voetstappen van Ma Nsombi; en zij zegden, alzoo: Wij hebben de voetstappen van Ma Nsombi gezien, die vluchtte met een andermans vrouw.
De ouden toen zij dit hoorden, speelden de klokjes, vereenigden de geweren, gingen hem volgen. Toen zij hem vonden, waar hij sliep, wilden zij hem dooden; maar toen hij de geweren zag, beven en beefde hij; en hij zegde, [89]alzoo: Vat mij stillekens; de vrouw, zij is immers hier.
Zij vatten Ma Nsombi en de vrouw, voerden ze terug naar Ma Mpingia. Ma Mpingia, toen hij zijne vrouw zag, zegde zoo: Waarom zijt gij niet gevlucht uit het huis van Ma Nsombi, om bij mij te komen? Ik gaf u geld.
Maar de vrouw zegde zoo: Ma Nsombi verborg mij.
De opperhoofden zegden zoo: Wel, Ma Mpingia, nu dat gij uwe vrouw ziet, doe een andermans dag opklaren.
Maar Ma Mpingia, alzoo: Doodt eerst Ma Nsombi, dan zal ik den dag doen opklaren.
Wanneer zij Ma Nsombi gedood hadden, nam hij zijne vrouw, en hij zegde, alzoo: Leert wel uwe dochter; als zij een anderen jongeling ziet, dat zij er niet mede koute. Indien ik stierf van droefheid, zoudt gij niet berispt worden en niet moeten betalen?
De moeder die ’t meisje bezat, kwam naderbij en zegde zoo: Ziet gij, te veel jeugdige streken, Mama, hebt gij getoond; uwe broeders zijn van den honger gestorven, omdat Ma Mpingia ’t weder heeft duister gemaakt. ’t Is al nacht, twee jaren lang. Wandelen, wij wandelen niet. Vandaag zweer het ons, maak geen vriendschap meer met jongelieden; ken uwen man, die u geld zal geven.
De moeder van het kind deed eene geit slachten, deelde ze uit aan de opperhoofden, die de zaak van Ma Mpingia geregeld hadden.
Dan deed Ma Mpingia ’t weder weer opklaren.
Ware ’t niet geweest, dat de opperhoofden van de streek naar Ma Nsombi gezocht hadden, dan zou de dag nu nog niet klaar geworden zijn.
He, jongeling, en jonge dochter, zweert den eed, gaat niet meer langs die wegen, die slecht zijn. Wat God gebonden heeft, maakt het niet los.
Kindingi. [90]
Eene vrouw ging hout rapen. Toen zij ging, zag zij de kleinen van eenen Luipaard in ’t hol van eenen boom. Zij nam er eenen, en zij kwam in ’t dorp. Toen zij hem voorbereid had, at zij hem op. Op een anderen dag ging zij terug, en zij nam de twee andere kinderen van den Luipaard. Maar toen zij op den weg was, kwam de Luipaard aan.
Hij, alzoo: Wat voor zaken liggen daar in uw korf?
Zij, alzoo: Vader, mijn maniok ligt daarin.
En hij, alzoo: Zet uwen korf op den grond neer.
En zij legde den korf neer en de Luipaard, toen hij keek, zag zijn twee kinderen: He, he! Moeder, ik verscheur u. Ik vat u. Wat! Gij, mijne kinderen zijt gij komen stelen!
En zij, alzoo: Vader, laat mij gaan, ik ben zwanger. Wanneer ik gebaard heb, indien het een meisje is, ’t is uwe vrouw; indien het een jongen is, uw naam draagt hij.
De tijd vervloog, de vrouw had gebaard. ’t Was een meisje. De Luipaard, toen hij ’t nieuws hoorde, alzoo: Uwe schoonmoeder heeft gebaard, ’t is een meisje.
En hij kocht vleesch en parels, en drie kruiken palmwijn.
En hij kwam tot bij de vrouw, en hij schonk haar den [91]palmwijn uit, alzoo: Gij, gij hebt het mij beloofd; om mijne vrouw ben ik gekomen.
En zij dronk den palmwijn; toen hij uit was, alzoo: Vader, wel, blijf daar staan in den omtrek, ik zal ’t meisje naar ’t water sturen.
De Luipaard ging zich verbergen. Zij, de moeder, zij riep haar kind, alzoo: Nkumin’e! Nkumin’e!
Zij, alzoo: Hier ben ik.
Zij, de moeder, alzoo: Kom hier, moeder, ga water scheppen.
Zij nam twee kruiken op, zij legde ze in haar korf. En zij ging naar ’t water, en zij schepte; de kruik legde zij in ’t hooge gras. Zij schepte weer water met de andere kruik. Toen de kruik vol was, legde zij ze in haren korf. Zij wilde vertrekken, maar de Luipaard had haar gevat.
In ’t dorp waar vader en moeder waren, had men den weduwestaat van hun verloren kind begonnen.
Nkumina waar zij gegaan was, op zekeren dag, zegde zij tot den Luipaard, alzoo: Mijn maniok, die in mijn dorp gebleven is, ga ik in ’t water leggen.
Hij, de Luipaard, alzoo: Ik ga u bewaken.
Zij, alzoo: Wel, gij, oude grijsaard, gij zijt oud, ik zou u moeten dragen tot aan ’t maniokland. Gij, ga wild jagen.
Nkumina, toen zij afkwam, hadden de vrouwen, die in ’t dorp gebleven waren, zich vereenigd, alzoo: Welaan, laat ons gaan, wij doen onze aardnoten uit.
En zij gingen naar ’t veld. Zij, toen zij kwam, bleef staan op den kleigrond. En zij speelde den koker, alzoo: Ke, ke, ke! Zij, de moeien, alzoo: Luistert, wie komt daar den koker spelen?
Zij, Nkumina hief een lied aan, alzoo: Ik ben gegaan, [92]ik de arme Nkumina. Weet ge, mama heeft mij opgeëten1, en vader weet het niet.
En zij zong dat lied, en zij kwam het zingen tot aan het water.
De Luipaard, waar hij gebleven was, had twee wilde geiten gevat en twee egels ook. En hij kwam ze neerleggen, alzoo: Neem uw vleesch aan, bereid het.
Toen zij het voorbereid had, zij aten het, ’t was klaar.
Zij, die op ’t veld waren, toen zij in ’t dorp kwamen waar de vader was, alzoo: Uw kind komt weenen op den kleigrond, alzoo: Ik ben gegaan, ik de arme Nkumina; weet gij, mama heeft mij opgeëten, en vader weet het niet.
Hij, de vader, alzoo: ’t Is leugen, gij liegt.
Zij, alzoo: He, beste vader, ’t is geen leugen. Op een anderen dag, kom, ga met ons mede, en gij zult het zelf hooren.
Zij, ’t meisje, waar zij was, dacht, alzoo: Vandaag ga ik naar ’t land, ik ga de andere maniokwortels, die er nog overblijven, uittrekken.
En zij kwam, zij kwam dichtbij, en zij bleef daar staan.
Zij, de vrouwen kwamen ook om aardnoten uit te doen. Zij, toen zij kwam en kwam en kwam, speelde weer den koker.
Een oude onder de vrouwen, sprak: He, gij, kinderen, houdt op met tateren; hoort gij den koker niet?
En zij hief weer ’t lied aan: Ik ben gegaan, ik de arme Nkumina; weet gij, mama heeft mij opgeëten en vader weet het niet.
En ’t lied weergalmde, en ’t werd droevig en droeviger, en zij weende. [93]
Zij, de vrouwen, alzoo: Moeder, kom terug; kom uwe aardnoten nemen.
Maar omdat zij vol schaamte was, dat zij uit haar dorp vertrokken was met den Luipaard, durfde zij niet meer bij hen komen. En zij ging en zij ging, zij kwam aan de rivier aan: Wacht, ik wasch mijn aangezicht af.
De Luipaard, waar hij gebleven was, had drie reebokken gevat en een antilope. Zij hakte ’t vleesch in stukken, zij maakte het gereed, zij aten en ’t was klaar.
De vrouwen toen zij in ’t dorp kwamen, vertelden weer ’t nieuws, alzoo: Gij, hoort gij, wij vertellen u ’t gebeurde, en gij, gij maakt u slechts kwaad. Uw kind waarlijk is daar komen weenen op den kleigrond. Wanneer wij u roepen, dat gij komet, gij wilt niet. Maar vandaag, vooruit, neem uw kind terug.
En hij, hij nam zijn geweer, en zij gingen tot aan ’t aardnotenland.
Zij, de vrouwen, alzoo: Neem uwe aardnoten aan en eet. Misschien zal zij niet rap komen, en uw hart zal honger lijden; dus neem uwe aardnoten en misschien zal zij daarna afkomen.
Hij, alzoo: Neen, ik wil niet, ik eet geene aardnoten, want dat hart van mijn kind is al lang verloren en verloren.
En zij toonden den kleigrond. En hij ging daar staan. En hij wachtte en wachtte, zijn hart had honger. En hij kwam. En zij, Nkumina, zijn kind, kwam hem daar vervangen. En men hoorde den koker, hij sprak.
De vrouwen, alzoo: Luister, hoort gij den koker niet, die daar aan ’t weergalmen is, waar gij stondt. Wel, gij, man, hebt gij geen verstand?
Zij, ’t kind zong weer ’t lied, gelijk zij de andere dagen zong. [94]
Hij, de vader viel op den grond, en aan ’t kruipen en ’t kruipen tot dicht bij haar. Maar zij, toen zij ’t zag, zij ging heen. En hij de vader aan ’t volgen en volgen; ’t kind aan ’t gaan en de vader aan ’t volgen. Toen zij gingen en gingen, toen zij ver weg waren, zij Nkumina begon te loopen. De zon was ondergegaan, en de avond begon te vallen.
Zij, die in ’t dorp gebleven waren, spraken, alzoo: Onze oude is verloren, van dezen morgend vroeg is hij weggegaan. Waar hij gegaan is, misschien heeft men hem gedood.
Maar hij, hij vervolgde het kind, waar het ging. Toen hij haar inhaalde, toen hij haar naderde en naderde, hij legde zijn geweer aan waar zijn kind was, alzoo: Vermits gij wegvlucht, zijt gij dood.
’t Kind bleef dan staan en ’t kwam geloopen naar zijn vader en ’t viel in zijn armen, alzoo: Zij, de moeder, toen ik nog niet geboren was, ging de drie kleinen van den Luipaard stelen, maar de Luipaard wilde haar verscheuren. Zij, de moeder, alzoo: Laat mij los, ik ben zwanger, ik zal baren. Indien het een meisje is, ’t is uwe vrouw; indien het een jongen is, hij draagt uwen naam.
En de Luipaard ging heen. De moeder, toen zij mij gebaard had, de Luipaard vernam ’t nieuws en hij sprak alzoo: Mijn schoonmoeder heeft gebaard.
En hij kocht vleesch en palmwijn, en hij kwam, en hij kwam den palmwijn uitschenken aan de moeder, alzoo: Gij hebt het mij beloofd, indien gij een meisje baart, ’t is mijne vrouw. Indien het een jongen is, mijn naam draagt hij.
De moeder, toen zij den palmwijn gedronken had, zegde aan den Luipaard, alzoo: Wel, ga, verberg u.
En zij riep mij, alzoo: Vat de kruik, ga water putten, kindlief! [95]
Ik antwoordde, alzoo: Ik wil niet!
En zij, alzoo: Wel, ga, mijn kind, o moeder van smarten.
Ik, toen ik dit hoorde, ik kon niet weerstaan, en ik ging, ik putte water. Een kruik was vol, ik legde haar in ’t hooge gras. Ik putte een andere vol water, ik legde haar in den korf, ik wilde weggaan; maar ik voelde iets op mijn armen, alzoo: Vo2. ’t Was de Luipaard. Hij nam mij mede, en ik vroeg hem, alzoo: Wel, gij, waar leidt gij mij henen?
Hij, alzoo: Uwe moeder heeft u verkocht.
En wij gingen tot in zijn dorp. En ik verbleef daar, maar ik dacht verstand uit, alzoo: He, Luipaard, beste vader, den maniok, dien ik geplant heb in mijn dorp, ga ik uitdoen. Hij, alzoo: Vooruit, ik ga mede. Maar ik, ik hield hem tegen, alzoo: Blijf, gij, hier. En ik kwam maniok uitdoen, en ik kwam mijne moeien hier tegen. Zij riepen mij; maar ik kwam niet, omdat de schaamte mij gevat had.
De Vader was verheugd en verheugd, omdat hij zijn kind had teruggevonden. En zij kwamen en kwamen tot in hun dorp.
Toen zij in de nabijheid van hun dorp kwamen, riep de vader. En ’t heele dorp kwam af, om ’t opperhoofd met vreugde te ontvangen. En zij zagen hem met zijn kind. En zij omringden hem, en zij vroegen hem uit, alzoo: Nkumina, waar is zij geweest?
En alzoo kwamen zij tot in ’t dorp.
Maar de avond viel, en zij sliepen. Den volgenden dag ’s morgens, deed de vader het nieuws verspreiden, en de trommels kwamen af, en men hield groot feest; ’t feest weergalmde en weergalmde, en men danste de glorie van [96]Nkumina; en men danste en danste wel eene maand lang, want ’t kind, dat al zoolang verloren was, was vandaag teruggevonden.
Kimoa. [97]
Eene vrouw, haar naam was Lutama, was in een dorp met hare zuster Ntumba. Deze was de jongste.
Op zekeren dag gingen zij wandelen en zij kwamen aan ’t water. Daar kwamen zij een jongeling tegen, die hun vroeg, alzoo: Uw echtgenoot, wie is hij?
Zij, alzoo: Wij, wij hebben geen echtgenoot.
De Boa, alzoo: Trouwt mij, den Boa-ndongo; ik sterf in ’t droog seizoen, ik verrijs in ’t begin van ’t regenseizoen1.
Dan kwamen zij overeen, alzoo: Kom naar ons dorp en vraag het aan onze moeder.
Hij kwam het vragen aan hunne moeder, alzoo: Gij, moeder, uwe kinderen hebben geen echtgenoot.
Zij, de moeder, alzoo: Ja, ’t is waar; zij hebben geen echtgenoot.
Wel, ik wil haar trouwen.
De moeder, alzoo: ’t Is goed.
Zij dronken palmwijn, hij betaalde ’t geld van ’t huwelijk: drie stukken van vijf frank en twee frank en half.
Zij namen ’t geld aan, en zij stelden eenen dag, waarop [98]de vrouwen met den Boa zouden gaan. De Konso2 was voorbij, met den volgenden zouden zij vertrekken.
Zij, zij wisten niet dat de Boa een mensch was geworden.
Dan nam hij zijne vrouwen en zij gingen.
Toen zij gingen, kwamen zij in ’t dorp van den Boa aan. Wel twee jaar vervlogen er. Maar hij, de Boa stierf.
Toen hij gestorven was, toen zij sliepen ’s nachts, kwam hij spreken, alzoo: Kitzakala, kitzakala3. Eet ik Nkenge de oudste ofwel Nkenge de jongste?
Zoo sprak hij alle dagen, toen hij kwam spreken in den nacht.
Den volgenden dag ’s morgens vroeg, trokken zij op, alzoo: Vooruit naar ons dorp van waar wij gekomen zijn.
Als zij op den weg waren, was Lutama’s draagband in de hut gebleven.
Ntumba ging terug. De Padden en de Serpenten waren vereenigd in ’t huis om den Boa te beweenen. Terwijl zij weenden en weenden, nam Ntumba den draagband en kwam terug.
Lutama had alzoo tot Ntumba gezegd: Als gij komt op den weg, daar waar een lijn4 is, volg dien niet; kom langs dien weg, waar geen lijn is.
Een geest, die aan ’t water was, om zijne wonde te wasschen, toen hij hoorde hoe die mensch daar gesproken had, veegde de lijn uit en maakte er een, waar Lutama ging. [99]
Ntumba, toen zij afkwam, toen zij de lijn zag; in den weg waar de lijn was, ging zij niet. Zij, toen zij den weg zonder lijn zag, alzoo: In dezen weg is zij gegaan.
Zij ging er in. En zij kwam tot aan den doorgang der rivier. De geest was bezig zijne wonde te wasschen. Zij Ntumba vroeg, alzoo: Mijn oudste, is zij langs hier gegaan?
Hij, de geest, hij bedroog haar, alzoo: Kom, ik zal u overzetten.
En hij kwam, hij droeg haar en hij zette haar over aan den anderen kant der rivier, alzoo: Wacht hier, dat ik mijne wonde wassche.
Toen hij zijne wonde had gewasschen, toen het gedaan was, alzoo: Vooruit nu, langs hier, Mama.
Ntumba Ma Luseke begon haar weesdom en begon te weenen. Zij kwamen in een dorp, aan een oud ingevallen huis, dat daar zoo eenzaam alleen stond. Hij was immers alleen, de geest met zijne twee kinderen.
Hij, de geest, toonde haar haar slaapkamer, alzoo: Slaap daar. Waar mijne kinderen zijn, slaap daar niet, omdat gij met uw lichaam, dat slecht is, mijne kinderen zoudt besmetten.
Hij toonde honderd zaken aan Ntumba, alzoo: He, Mama, als ik ga wandelen, daar is uw eten, eet dat. Het eten van mijn kinderen, eet dat niet.
Hij toonde nog zijne koophandeldoos5 aan Ntumba, alzoo: Ik, ik drijf koophandel op al de markten. Als gij niet ziet, Mama, wat gij eet, daar zijn maniokvelden, ga en trek maniok uit en bereid uwen maniok. Als gij maniok voorbereidt, dien van mijne kinderen, leg hem afzonderlijk; dien van u, leg hem ook afzonderlijk.
Toen de zon opgestaan was, trok hij naar de markt; al [100]de markten die hij wilde, was het een Nkenge of een Nsona6.
Zijne kinderen, waar zij bleven, beschimpten Ntumba.
Zij, toen zij dat hoorde, begon te weenen, en zij weende en weende.
Toen nam zij de koophandeldoos en zij trok op, langs den weg naar haar dorp van waar zij gekomen was, waar haar moeder en vader en broeders waren. En zij ging en ging en zij kwam aan den doorgang der rivier. Zij zegde, alzoo: He, Vader Nzonzi7, wel, kom, kom mij overzetten aan den anderen kant der rivier.
Maar vluchten, hij vluchtte.
Toen zag zij Vader Nkaki7, alzoo: Kom, zet mij over.
Maar vluchten, hij vluchtte.
Toen zag zij Vader Nkonkoto7, alzoo: Kom, draag mij over.
Maar vluchten, hij vluchtte, hij droeg haar niet over.
Zij ging rivierafwaarts, en zij zag Vader Kikkervisch; maar vluchten, hij vluchtte.
Zij, alzoo: Over ’t water, wie zal mij overzetten?
Toen zij rivieropwaarts keek, kwam er een Blad aan. En zij riep.
Het Blad bleef stil. Zij zegde zoo: He, Blad, zet mij over; he, schoon Blad, zet mij over.
Het Blad ging met haar tot op den oever, en zij was er over.
En zij ging en ging. [101]
De geest, waar hij was, ’t bloed bruischte hem op8. Hij werd met schrik bevangen. En hij ging terug naar zijn dorp, waar zijne kinderen waren, omdat hij overal waar hij ging, zijn bloed aan ’t bruischen en bruischen was.
En hij kwam en hij zag Ntumba niet. Hij vroeg, alzoo: Ntumba, waar is zij?
De kinderen, alzoo: Ntumba, waar wij waren, zij had maniok voorbereid, zij kwam ons maar een klein stuksken maniok geven; wij vroegen haar: ’t Is het uwe niet, Mama. Bezit gij het?
Ntumba, toen zij dat hoorde, begon te weenen en te weenen. Toen zij weende, nam zij de koophandeldoos en zij is opgetrokken, den weg naar de rivier.
De geest, toen hij dat hoorde, ging haar volgen. En hij kwam aan de rivier. Toen hij ’t Blad zag, riep hij het en vroeg, alzoo: Ntumba, waar is zij gegaan?
Het Blad, alzoo: Ntumba is langs hier gegaan met de koophandeldoos.
Hij, alzoo: Zet mij over, dat ik haar volge.
Toen ’t Blad hem had overgezet, volgde hij haar. En hij ging en ging en ging. Ntumba was ver vooruit. Toen hij in een dorp aankwam, vroeg hij, alzoo: Langs hier, gaat hier geen mensch?
Een mensch gaat langs hier, zij houdt iets in hare handen: zeker een koophandeldoos; maar zij kan toch zoo schoon zingen. Toen zij hier aan ’t dansen was, hebben wij haar twee slaven en twee geiten gegeven.
Hij, alzoo: Dus vooruit, ik volg haar.
Toen hij verder aankwam, vroeg hij, alzoo: Langs hier gaat er geen mensch?
Ja, een mensch gaat langs hier, haar naam is Ntumba, [102]maar zij kan toch zoo wel dansen. Twee verkens hebben wij haar gegeven en een geit.
Toen hij dit dorp verliet, alzoo: Mijn koophandeldoos heeft zij gestolen, en aldus heeft zij al mijn geld en goed.
De geest volgde en volgde haar, hij zag haar niet. Hij had grooten honger en om te eten, niets. Hij, alzoo: He, gij, jonge dochter, geef mij mijn koophandeldoos terug, mijn liefste.
Maar Ntumba was heengegaan. Hij, aan ’t volgen en ’t volgen, aan ’t weenen was hij en hij stierf onderweg.
Toen hij stierf, was Ntumba in haar dorp aangekomen bij Vader en Moeder.
Makanga. [103]
1 Spreekwoord van den boa, volgens de negers.
Een boa verteert zijn eten in ’t droog seizoen. Dan gaat hij liggen in ’t hooge gras, aan den boord der rivier. Met de eerste regens, gaat hij weer op zoek. ↑
4 Een karavaan negers zullen een teeken maken met hun draagstok in ’t begin der wegen, die men niet mag volgen.
Degene die achteraan komen zullen alzoo weten, welke de goede weg is. ↑
[105]
Die echtgenoot was een echte zot.
Op zekeren dag, toen hij wilde naar de markt gaan, nam hij zijn zaksken; hij zag niet of er een gat in was. Hij trok zoo op.
Hij kwam op de markt aan, hij kocht een rolleken darmen1, stak het in zijn zaksken, kwam terug.
Maar bij ’t terugkomen, ’t rolleken viel er uit.
Hij, aldus: Ik heb een rolleken gekocht, ik raap dit op; nu heb ik er twee.
Maar in zijn zotheid, zag hij naar den zak niet. Zoo telde hij reeds drie keeren. Toen hij nog een rolleken op den grond zag, zegde hij: Ik heb er een gekocht, ik heb er reeds vier opgeraapt; nu zijn er vijf.
Toen hij in zijn dorp kwam, beval hij aan zijne vrouw den pot met water op te zetten, om ’t vleesch te bereiden.
De vrouw zette den pot op ’t vuur; toen de pot aan ’t koken was, vroeg zij ’t vleesch. De man schudde ’t vleesch uit en ’t rolleken was vol kleiaarde.
En hij loog aan zijne vrouw, alzoo: ’t Vleesch is onder weg verloren.
Maar de vrouw, toen zij naar ’t vleesch keek, dat vol [106]kleiaarde was, sprak, alzoo: Mijn man is nu gansch zot geworden.
Zij zag naar den zak, en toonde ’t gat aan haren man.
Hij, alzoo: De zak was niet sterk genoeg en ’t vleesch is er uit gevallen.
Kisantu. [107]
Eene moeder had twee kinderen gebaard, Heer Zot, de oudste, Heer Verstand-om-te-Tellen, de jongste. Zij beiden, toen zij groot geworden waren, scheidden van malkander; de eene ging zijn dorp bouwen; de andere ook zijn dorp.
Heer Verstand-om-te-Tellen, als hij zijn oudsten broer tegenkwam, lachte zijnen oudste uit, alzoo: Gij, die Heer Zot zijt, gij hebt geen geiten, gij hebt geen verkens; heden zijn ’t schatten van den mensch. Geiten ik, verkens ik.
Alle dagen lachte hij zoo zijnen oudste uit.
Hij, Heer Verstand-om-te-Tellen, ging zijne echtgenoote trouwen. Op zekeren dag ontving hij eene uitnoodiging van zijn schoonvader; hij aarzelde niet. Hij spoedde zich, ging, vroeg: He, schoonvader, een uitnoodiging heb ik gehoord, wat is ’t?
Zijn schoonvader antwoordde, alzoo: He, Vader, dit, waarom ik u doen komen heb; maar als gij mijn geld zult nemen, koop mij een verken; maar wanneer gij het verken koopt, koop noch zeug, koop noch beer.
Zoo nam Heer Verstand-om-te-Tellen ’t geld aan; hij vertrok naar zijn dorp. Hij ging naar de markt om het verken te koopen, dat zijn schoonvader bevolen had. Maar hoe zijn schoonvader het hem bevolen had: koop noch zeug, koop noch beer. [108]
Hij ging naar alle markten, hij zag slechts zeugen en beeren. Hij werd een stuk vod1 van zijn veel wandelen.
Dan dacht hij verstand. Hij vereenigde de ouden der menschen. Hij vertelde hun, alzoo: Ziet, gij ouden, indien gij het kunt oplossen. Schoonvader heeft mij bevolen, alzoo: Ga, koop mij een verken; maar koop noch zeug noch beer. Welnu, gij, ouden, ik, hoe moet ik doen?
De ouden ook dachten en dachten, toen zij zegden: Wij weten niet, hoe gij moet doen.
Maar er was een oude, die hem vroeg: Gij, hebt gij geen ouderen broer?
En hij zegde: Ja, ik ben met een ouderen broeder; maar ’t is een zot.
Die oude zegde hem: He! Sta op, ga het hem vragen.
Heer Verstand-om-te-Tellen ging. Toen hij kwam aan ’t dorp van Heer Zot, de kinderen van Heer Zot zagen hem, wijl zij vroegen: A! Wie is ’t, die daar aankomt?
Hij antwoordde, alzoo: Ik, Heer Verstand-om-te-Tellen; ik tel den hemel, ik tel de aarde. Terwijl gij, Heer Zot, gij hebt geen geiten, gij hebt geen verkens, heden zijn ’t de schatten van den mensch. Geiten ik, verkens ik.
Hij kwam ’t dorp van Heer Zot binnen. Heer Zot was bezig zijn banaanplanten aan ’t hakken. Heer Verstand-om-te-Tellen kwam op het plein, vroeg aan de kinderen: He, uw vader, waar is hij?
De kinderen antwoordden: Vader is daar zijne banaanplanten aan ’t hakken.
Hij beval hem te verwittigen, dat hij kome. Zij gingen Heer Zot roepen; hij kwam. Zij groetten malkander bij handgeklap. Heer Verstand-om-te-Tellen bracht Palmwijn te voorschijn, gaf een goeden dag aan zijn oudere, terwijl [109]hij sprak: Dit kruiksken, u heb ik het medegebracht, iets ben ik komen vragen.
Heer Zot weigerde niet, zij dronken den palmwijn.
Heer Verstand-om-te-Tellen zegde ’t geen hij kwam vragen, alzoo: Ziehier waarom ik gekomen ben. Schoonvader heeft mij bevolen, alzoo: Kom, neem geld, koop mij een verken. Maar als gij een verken koopt, koop noch zeug, koop noch beer. De markten ging ik af, om zulk een verken te zoeken. Verkens waren daar, zeugen en beeren. Maar ’k zag ’t verken niet, dat ik koopen moest. Toen ik in mijn dorp terugkwam, vereenigde al de ouden; ik legde deze zaak uit, zij wisten niet. Maar er was een oude, toen hij mij vroeg: Gij, hebt gij geen ouderen broer, sta op, ga het hem vragen. ’t Is daarom dat ik gekomen ben. Hoe moet ik doen?
Hij, Heer Zot, antwoordde hem: Breng mij een geit in ’t jaar geboren, ’t eenigste jongsken van haar moeder en negen kruiken palmwijn. Dan zal ik het u zeggen, hoe gij doet? Ik ben een zot, gij lachte mij altijd uit, als wij malkander tegenkwamen. Ik, uw oudste broer, heb medelijden met u. Ga, trek naar uw dorp terug.
Hij ging terug, hij zocht die geit en negen kruiken palmwijn.
Hij is gekomen. De kinderen vroegen hem weer: A! Wie komt daar aan?
Hij sprak: Ik, de broer van Heer Zot.
Hij beval den ouden man2, Heer Zot, te gaan zeggen, alzoo: Uw broer is gekomen.
En hij kwam. Hij nam de geit en den palmwijn, toen hij zegde, alzoo: Mijn broerken, ’t is niets, ik zal u wel toonen hoe gij zegt aan uw schoonvader. Alzoo zal hij u niets [110]kunnen antwoorden. En ik, uw oudste, ik heb medelijden met u. Dus, beveel iemand, dat hij naar uw schoonvader ga, dat hij zegge, alzoo: Uw verken heb ik gekocht, maar als gij komt, kom in den nacht niet, kom in den dag niet.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Iemand vertrok naar schoonvader, die zegde: Uw verken heeft hij gekocht, maar kom het halen; maar als gij komt, kom in den nacht niet, kom in den dag niet.
De schoonvader werd bedroefd. Hoe kan ik gaan? Terwijl hij zegde: Mijn schoonzoon heeft verstand.
En hij ging naar zijn schoonzoon in den dag, om daar vóór den avond aan te komen. Hij was halfweg. De zon was ondergegaan en de avond begon te vallen. Hij dacht, alzoo: Hij, heeft hij niet bevolen: Kom in den dag niet, kom in den nacht niet. Hoe ga ik?
En hij trok terug naar zijn dorp. Hij zond iemand naar zijn schoonzoon, alzoo: ’t Verken dat hij het opete, vader.
Kianika. [111]
In ’t dorp zijn er veel menschen; er is ook een lichtzinnige man, die een schoone vrouw getrouwd heeft. Eindelijk werd zij zwanger en baarde hem een meisje, maar slechts een meisje; een jongen, dat konden zij niet.
Die vrouw ook was rijk, en zij zegde zoo: Gij, man, leg daar vijf duizend mitakos; ik, de vrouw, ik leg er ook vijf duizend, ga ons een klein jongsken koopen.
De man redetwistte met haar niet. Den dag van den Nsona ging hij naar de markt. De man zegde tot de vrouw, alzoo: Maak maniokbrooden gereed; de kleine, als hij komt, dat hij ete.
De vrouw antwoordde: Ja, ga maar!
En de man ging.
De vrouw, waar zij gebleven was, was maniok aan ’t stampen.
De man, toen hij op de markt gekomen was, zocht en zocht en hij zag geen kleine. Hij ging zoeken in ’t omliggende van de markt, hij zag niets; hij ging op een andere plaats, en hij zag een stuk hout, dat men gesneden had gelijk een mensch, waaraan men den naam gegeven had van Mimbumbu1. [112]
Hij, toen hij dat zag, zijn bloed bruischte, en hij vroeg: Wie heeft dien kleine daar gezet?
De man, die dat stuk hout daar gezet had, kwam te voorschijn, toen hij zegde: Ik bezit hem!
Hij vroeg, alzoo: Verkoop hem mij!
De bezitter van dien kleine stelde hem den prijs: Twintig duizend mitakos.
Maar hij vervolgde: Neen, ik wil niet. Neem er tien duizend aan.
’t Was aangenomen. De verkooper nam zijn geld aan. Toen hij zijn geld genomen had, trok hij heel rap op naar zijn dorp! De man, in zijn zotheid, hij, hij vroeg niets aan den kleine, dien hij gekocht had. Hij kwam op de markt terug, hij kocht vleesch en maniokbrood; hij kwam terug, hij sprak zijn kleine aan: Vooruit! Wij trekken op.
Maar de kleine antwoordde hem niet; hij, hij sprak niet; hij, hij uitte niet een woord. Hij bleef zwijgen.
De zot droeg hem, en zij trokken op; zij kwamen aan een rivier, en hij vroeg: Drinkt gij geen water?
De kleine, dien hij gekocht had, bleef zwijgen; hij zette hem neer op den grond. Maar om neer te zitten, hij wist het niet; hij zette hem recht, schepte water in een flesch, en gaf het hem. Hij, hij sprak niet. Hij gaf hem te drinken, maar ’t water liep van zijn mond af.
Hij werd kwaad, toen hij zegde: Vooruit, jongen, maak u niet kwaad! Waar gij gaat, zult gij niet eten? Uwe moeder heeft maniokbrooden gereed gemaakt.
Maar de kleine, hij trok niet op.
Hij droeg hem, kwam thuis en ging hem binnenleiden in zijn geheimkamer, legde hem neer op ’t bed, en kwam er uit; legde het vleesch dat hij gekocht had op een teenen vlechtsel. Eindelijk kwam zijn vrouw.
De vrouw vroeg hem: Wel! Hebt gij den kleine gekocht? [113]
De man antwoordde: Bereid eerst uw maniok, dan zal ik den kleine halen. Indien gij geen eten voorbereidt, dan toon ik hem niet. Hij op de markt, hij heeft niets geëten, en toen wij op den weg waren, at hij ook niet. Veel schaamte is met hem. Misschien bij u, moeder, zal hij eten. Hij met mij, hij is vol schaamte.
De vrouw stampte maniok; bereidde hem voor; ’t was klaar.
Zij doodden een kieken, bereidden het; ’t was gedaan.
De vrouw zegde, alzoo: Wel, ga hem halen, dat hij kome eten.
De man ging, maakte hem wakker: Sta op!
Maar hij, hij zegde niets.
De vrouw, alzoo: Draag hem, misschien is hij in slaap.
En hij droeg hem, en hij plaatste hem in de kamer, waar de vrouw was. Om hem recht te zetten, hij kon niet recht.
De vrouw sloeg in hare handen: He moeder, man van een zot, gij koopt een stuk hout; de gasten hebben u bedrogen, gij zijt een tooverbeeld gaan koopen. De gasten hebben uw geld gestolen. He, mijn man, wist gij dat niet? Binnen vier dagen, met den Nsona, ga dat tooverbeeld terugdragen; neem ons geld terug.
Maar de man wilde niet.
Op zekeren dag in ’t dorp had een vrouw een geit verloren. Zij kwam tot bij den zot, alzoo: Laat ons gaan, vader, mijn geit is verloren; betoover dengene, die ze gestolen heeft!
En de zot, hij ging.
Toen hij betooverd had, hechtte het toovermiddel zich vast aan den man, die de geit genomen had. [114]
De ouden, die hun kind bezaten, gingen onderzoeken, waarom het ziek was. ’t Tooverbeeld werd gevonden; hun kind was ziek, omdat het betooverd was door ’t tooverbeeld, dat men Mimbumbu noemt.
Zij gingen den man opzoeken, die dit tooverbeeld bezat. Zij vonden hem en hij kwam. Hij vroeg twee palmnoten en een soort van kruid, dat men dinsusu noemt. Hij bestreek hem; daarna vroeg hij een kieken om het te dooden; zij vatten een kieken, hij sneed het in stukken, en het bloed liet hij loopen op ’t tooverbeeld. Hij bereidde het kieken, dat de zieke ete. De toovenaar beval dan: Als hij zijn eten voorbereidt, de menschen, dat zij het niet zien. Bananen, dat hij ze niet aanneme, noch aardnoten, noch hanen.
Maar de ouden kochten dat verbod van geen hanen te eten af, want zij zegden: Veel wandelen wandelen wij op al de wegen. Misschien zal men ons met hanen spijzen. Wie zou dan ander vleesch zoeken?
De toovenaar zegde dan: ’t Is wel, koopt dit verbod af. Zij gaven hem negen mitakos. Dit verbod was nu afgekocht en daarmee mocht hij hanen eten.
En de toovenaar ging heen.
Hij, de man, waar hij gebleven was, genas. De toovenaar vroeg: Mijn kikumbi2 is hij gezond?
Zij antwoordden: Hij is gezond!
De ouden, die hun kind bezaten, deden den toovenaar komen om hun jongen van ’t tooverbeeld te verlossen, en om ’t verbod te heffen.
De toovenaar kwam; maar de jongen was nog niet verlost.
De toovenaar, hij bleef wachten dicht bij ’t dorp. Hij [115]zong een lied met zijn slaven. De ouden, die hun kind bezaten, kwamen af. De toovenaar vroeg: Brengt zeven en twintig mitakos en een bananenrist en een korfje aardnoten en een kieken en een kruik palmwijn.
Zij brachten alles en zij kwamen; zij legden al die zaken vóór hem. De toovenaar vroeg een haan. Zij brachten hem; en hij zegde zoo: Ik steek ’t vuur in brand. Wij zullen nu ’t toovenaarsgeld bespreken.
Al de ouden kwamen af.
Hij, de toovenaar, overdreef: Vijf duizend mitakos.
Die hun kind bezaten: I, te veel, te veel! Wat zijt gij vandaag tegengekomen?
De kleinen zegden dat, om met hem te spotten.
Maar de ouden antwoordden: Stil, jongens, zegt dat niet. Indien hij gezegd had, wel zeven duizend, zoudt gij het niet betalen, wilt gij u hooger zetten dan den toovenaar?
De ouden stelden drie duizend. De toovenaar antwoordde: Indien ik afbied, ik bied niet meer af; wel vier duizend.
De ouden antwoordden: ’t Is wel! Onze kleine is genezen. Armen heeft hij. Zij zijn niet dood. Hij kan werken.
De toovenaar stak ’t vuur aan; hij vroeg een beetje poeder, hij vroeg ook een weinig palmwijn. De zieke vroeg een biezenmat; zij plaatsten den zieke op de mat.
De toovenaar heelde den zieke; hij liep rond ’t vuur, drie rondloopen. Hij kwam weer terug op de mat; hij heelde weer.
Toen ’t heelen gedaan was, vroeg hij zeven en twintig mitakos; hij nam ’t verbod weg, en men betaalde hem om zijn toovenaarskunst.
De toovenaar antwoordde: Indien gij wilt, dat uw kind geneze, betaalt wat hij gestolen heeft.
Zij, de ouden, antwoordden: ’t Is wel. [116]
En zij gaven andermans geit terug. En de jongen was geheel en al genezen.
De toovenaar kwam terug in zijn dorp. En zijn vrouw, toen zij ’t geld zag, dat hij bij zijn toovermiddel had gewonnen, werd jaloersch, en zegde, alzoo: De winst van uw toovermiddel zullen wij verdeelen!
Maar de man antwoordde: Toen ik ’t ging koopen op de markt, veel verwijten hebt gij mij verweten, terwijl gij mij zegde, alzoo: He Zot, wangedrocht van een man, die ’t geld gaat wegwerpen om een stuk hout te koopen! En nu, zouden wij verdeelen? Neen, ik wil niet.
In zijn dorp viel een vrouw ziek. Hij ging haar heelen met zijn tooverbeeld Mimbumbu, en zij genas. Alzoo werd zijn tooverbeeld overal vermaard.
Maar in zijn dorp werden eenige onder de ouden jaloersch, omdat hij, een zot, nu veel geld won.
De eenen zegden, alzoo: Wij vermoorden hem. Indien men hem niet kan vermoorden, dan geven wij hem slecht eten op.
Maar hij, toen hij dat hoorde, begon ze te betooveren met zijn toovermiddel; eenige namen een doodelijke ziekte op, en zij stierven.
Hij, hij zegde hun een spreekwoord: Meet den evennaaste op een schotel; als hij er niet op kan, misschien kunt gij er op3!
Zijn spreekwoord verspreidde zich langs de wegen: Zij hadden hem op den schotel gemeten, en zij konden er op.
Kiduma. [117]
In ’t dorp was er een zot; hij had zijn vrouw getrouwd; in zijn huis niets om te eten, noch geen mitako. Zijn vrouw zegde hem, alzoo: Gij, hoort ge, zeg niets, antwoord niets; ga, leg muizenvallen; de muizenstrikken ook toonen veel verstand.
Hij ging zijn muizenvallen spannen; hij kreeg verstand; hij wist nu, hoe muizenvallen te spannen; hij pakte muizen, maar allen deelde hij ze uit en hij kwam terug in ’t dorp, maar zonder één muis.
De vrouw vroeg hem, alzoo: De muizen, waar zijn ze?
Hij, aldus: Ik heb ze uitgedeeld.
De vrouw, alzoo: Gij, kunt gij u het voorhoofd niet binde1?
De man ging op een anderen dag, om de muizen uit de vallen te halen; hij haalde ze er uit, en daarna stak hij doornen in zijn voorhoofd.
De vrouwen, die hij tegenkwam, vroegen hem weer muizen.
Maar hij zeide zoo: Ziet gij het niet, hoe ik mijn voorhoofd gebonden heb?
Zij antwoordden, alzoo: En waarom hebt gij dat gedaan? [118]
Hij antwoordde hun, alzoo: Mijn vrouw heeft mij bevolen, alzoo: Indien men u nog muizen vraagt, bind ’t voorhoofd; waarom bindt gij ’t voorhoofd niet? ’t Is daarom dat ik ’t voorhoofd gebonden heb.
Zij stonden hem uit te lachen.
Hij trok op naar zijn dorp bij zijn vrouw.
De vrouw bezag hem in ’t gezicht, zag de doornen, en zij zegde: Waarom hebt gij dat zoo gedaan?
Wel, dat, hebt gij mij dat niet getoond? ’t Voorhoofd, ik heb het gebonden2. Welnu, waarom vraagt gij dat?
De vrouw, alzoo: He moeder, zot van een man, he moeder3! Is ’t zoo dat men ’t voorhoofd bindt; hebt gij geen verstand?
Zij trok de doornen uit ’t voorhoofd.
Maar hij werd ziek en ziek; zijn gezicht begon te zwellen. Hij stierf.
Kiduma. [119]
In een dorp was er een mensch, die koophandel dreef; hij had veel verstand. Maar op zekeren dag, ging hij naar de markt om zijn zaken te verkoopen.
Toen hij verkocht had, ’t was gedaan. ’t Was zijn vertrekken.
Dien dag ook, ’t was groote hitte en groote dorst naar water; de menschen, hunne kelen verdroogden en deden pijn. Veel pijn zagen zij af, omdat er geen water was. Hij haastte zich naar huis. Op den weg van zijn dorp, was er een rivier. Hij kwam aan de rivier, en hij dronk zijn water.
Maar toen hij zijn water gedronken had, wilde hij boven komen. Hij hoorde in ’t midden van ’t water, iets dat sprak, alzoo: Nwa mo, nwa mo1. Het was Kiwita2, die sprak.
Toen hij de woorden van Kiwita hoorde, dronk hij nog water. Toen hij wilde boven komen, hoorde hij weer de woorden van Kiwita: Nwa mo, nwa mo; hij ging terug, en hij dronk en hij dronk.
Toen hij gedronken en gedronken had, zijn buik zwol hem op, en hij stierf. In zijn zotheid is hij gestorven.
Kiduma. [120]
Op zekeren dag, waren vele Bambata1 bijeen vergaderd, alzoo: Laat ons gaan, wij gaan onze palmboommessen koopen in Neder-Kongo. Dan komen wij ze weer verkoopen op onze markten aan de palmwijntrekkers.
En zij gingen. Zij kochten hunne messen. Zij hadden ze ingebonden in een huid, alzoo: Nu, laat ons optrekken.
En zij vertrokken. Zij gingen, zij gingen, en zij kwamen aan den doorgang eener rivier, alzoo: ’t Is heel warm, de harten branden, zij branden van dorst; wij leggen onze vrachten neer; wij rusten in ’t water; wij drinken en wij nemen een bad. Dan trekken wij stillekens en stillekens, langzaam heel langzaam op.
Zij legden de vrachten neer; zij dronken water; zij namen een bad, alzoo: Nu, vooruit, laat ons onze vrachten dragen.
En zij trokken op.
Een kikvorsch sprak in ’t midden van ’t water, alzoo: Nkanku, nkanku2! [121]
Zij, alzoo: A, ouden, waar gij gaat, komt terug en hoort wat hier spreekt in ’t water, alzoo: Nkanku, nkanku!
De Ouden kwamen terug, alzoo: Laat ons dit te zamen regelen.
En zij spraken onder malkander, alzoo: Maakt de huiden, waar de messen inliggen, los.
Zij hadden alles in twee verdeeld. En zij wierpen de helft in de rivier, waar de kikvorsch sprak. De messen, die overgebleven waren, bonden zij weer vast.
Nu vooruit, mannen!
Maar de kikvorsch was weer aan ’t spreken: Nkanku, nkanku!
Een Mumbata, alzoo: Waar gij gaat, a, luistert, hij vraagt weer; die wij gegeven hebben, ’t is te weinig. Komt, laat ons geven, die nog overblijven.
Een andere Mumbata, alzoo: A, en als wij nog geven, die overblijven, dan zijn wij al ons geld voor niets kwijt. Wel, zouden wij dan naar ons dorp terugtrekken zonder iets?
Hij, de oudste van de Bambata, sprak: A! Zouden wij zoo niet doen. Dat spreekt, is het geen Kisimbi3? En wij zouden weigeren, als hij vraagt? Welaan, wij geven wat er nog overblijft! Geld hebben wij vandaag niet gezien!
En zij wierpen de palmboommessen in ’t midden van ’t water, waar de kikvorsch sprak. En zij, zij gingen.
Zij kwamen in hun dorp aan, en zij vertelden wat er voorgevallen was. Maar men lachte ze uit.
Zij, alzoo: De messen, zij zijn verloren, voor altijd verloren, nu zouden wij teruggaan, en ze nemen? Wij zijn met geen geld geboren.
Mbengo. [123]
[124]
Een man had zijne echtgenoote. Hij was getrouwd, hij kende zijne vrouw, eindelijk baarde zij twee kinderen, Zwina en Nkenge: zij Zwina, de oudste, Nkenge, de jongste.
Maar deze kinderen, toen zij geboren werden, werden geboren terzelfdertijd met bladeren van meloenplanten.
Maar zij, Zwina, sedert hare geboorte, ’t werken had zij nog niet gewerkt; alle dagen bestreek zij haar slechts met rood1. Zij, Zwina, was een schoone maagd. Vele jongelingen vochten om haar, Zwina, omdat zij uitscheen tusschen al de schoonste maagden. Vele jongelingen gingen daar, om haar te trouwen; maar zij konden haar niet, om haar te trouwen, Zwina.
Maar van Makela, een verafgelegen land, was een schoone jongeling gekomen; zijn wezen blonk van schoonheid, de palmolie2 parelde op zijn aangezicht, een schoon jongeling, die gekomen was in ’t huis van den vader van Zwina, om den koophandel.
De kooplieden vroegen aan den vader van Zwina: Zijn er misschien in uw dorp geene maagden, om er mee te kouten? [125]
De vader van Zwina, alzoo: Ik zal gaan, ik ga mijne twee kinderen verwittigen, dat zij komen, dat zij met u komen spreken.
Die jongeling van Makela, toen hij de twee meisjes zag aankomen, sprak alzoo: Ik, Zwina.
Een andere: Ik, Nkenge.
Zij traden in huis, kwamen dichter bij elkander en begonnen te vertellen. Hij, de jongeling van Makela, zegde, alzoo: Gij, Zwina, ik trouw u.
Zij, Zwina, alzoo: Ik, vele jongelieden hebben mij verlaten. Mij konden zij niet.
Hij, aldus: Ik alleen, ik trouw u.
Zij gingen ’t vragen aan vader en moeder. Hij, de vader, nam het aan, alzoo: Wij trouwen haar met dien schoonen jongeling.
De moeder, alzoo: ’t Is goed, gelijk gij, haar vader, gezegd hebt. Ik, moeder, zou ik weigeren?
De vader, dus: ’t Is goed, wij zullen haar dus trouwen. In een verafgelegen land baart men kinderen.
Zij trouwden Zwina; Nkenge, zij niet.
De huwelijksbrief werd afgesneden3, alzoo: Gij, die Zwina trouwt, betaal ’t geld, dat wij snijden4, op eenen dag, omdat zij, Zwina, vele jongelingen hebben voor haar gevochten, zij konden haar niet. Maar gij hebt u aan haar vastgehecht. ’t Is goed; maar betaal ’t geld op eenen dag.
Die inwoner van Makela, alzoo: Ik, ik ben immers hier, betalen zal ik zeker. Laat ons buitengaan, stelt eerst ’t familiegeld.
Zij gingen buiten. De vader zegde: Ik heb het kind [126]gebaard, (geef mij daarom) mijn slaaplaken; en daarenboven drie levende geiten.
Haar oom kwam buiten, alzoo: Ik, al mijn geld hebben zij opgeëten; maar (geef mij) mijn draagmes alleen.
Toen zij dat afgesneden hadden, hij de inwoner van Makela, alzoo: Zoo is ’t goed voor mij, maar nu snijd den huwelijksbrief.
Zij sneden den huwelijksbrief; hij besloot zes duizend mitakos.
Hij, de inwoner van Makela, alzoo: ’t Is wel. Betalen zal ik, al wat gij mij afgesneden hebt.
Hij oordeelde deze zes duizend mitakos goed; hij beval aan zijne slaven, alzoo: Gaat mijn geld en kleedingsstoffen halen.
Zij gingen en zij kwamen. Zij haalden drie groote stukken roode stof te voorschijn, betaalden ze drie duizend mitakos; toonden weer een grijze stof, betaalden haar duizend; toonden weer een beddedeken, betaalden het vijfhonderd; een heel stuk blauw goed van acht vadems, betaalden het duizend vijf honderd.
Al het geld was op, en hij sprak alzoo: Welaan! Kleed mijne vrouw aan.
Die inwoner van Makela, door zijnen koophandel, was rijk en gaf haar veel glans en luister. Hij ging een parelen halssnoer halen, gaf het aan zijne vrouw; ging weer acht ringen5 halen voor de voeten, en sprak: Doet ze vast aan de voeten.
En zij deden ze vast aan de voeten van zijne vrouw; hij ging weer tien armbanden halen, en gaf ze aan zijne vrouw.
Vader en de oomen hadden dat gaarne. Zij zegden: Al [127]zijne zaken heeft hij gegeven, maar waarom houden wij zijne vrouw?
De vader ging binnen in huis, beval aan de slaven, alzoo: Gaat verkens halen en doodt ze.
De slaven gingen, bonden de verkens vast, doodden ze.
Hij beval weer, alzoo: Slaat tien kiekens dood.
De slaven grepen tien kiekens en zij hadden ze gedood.
De moeder maakte tien groote maniokbrooden gereed, alzoo: Zwina, ’t is haar vertrek. Maar gij, echtgenoot, kom nader; wij zullen ’t akkoord maken tusschen u en uwe vrouw.
De echtgenoot kwam.
Zij, de moeder, alzoo: Wel, gij, man, waar gij gaat met Zwina, zij, zij put geen water, zij, zij raapt geen hout op, zij, zij werkt niet. Mijn kind, alle dagen sinds dat zij geboren is, weet niet wat werken is, noch hoe men water put, zij weet dat niet.
Hij, de man, alzoo: ’t Is goed, daar waar zij gaat, wie haar water beveelt of hout, niemand.
De moeder sprak, alzoo: ’t Is zoo, vader. Waar gij gaat, verzorg goed uwe echtgenoote.
Zij gingen kiekens en verkens slachten en voorbereiden; zij kwamen den inwoner van Makela en zijn volk spijzen. Zij aten alles; zij groetten malkander met handgeklap. De vader van Zwina ging tien kruiken palmwijn halen, hij kwam en ging ze laten drinken.
En zij dronken, zij dansten, zij sliepen.
A! de zon was opgegaan, ’t was klaar geworden.
Hij, de jongeling van Makela, kwam buiten, alzoo: Geef mij mijne vrouw; ’t is mijn vertrek. Geef mij mijne vrouw.
Zij, de moeder, zegde zoo: Wacht, dat zij al haar dingen vastgebonden heeft. [128]
Zwina had al hare glorie vergaderd, legde het in haren korf en gaf dezen aan hare zuster Nkenge.
Zij, Nkenge, zou met hare oudste zuster medegaan.
Hij, de jongeling sprak zoo: Zwina mag niets dragen.
Dan begon het vuur te spreken6, om zijne vrouw Zwina te vereeren. Zij gingen weg. Van gehucht tot gehucht, ’t vuur was aan ’t weergalmen. Hij, de man van Zwina, zegde zoo: Draagt mijne vrouw.
Zij droegen zijne vrouw.
En zij gingen, zij gingen, zij gingen. Zij kwamen in hun dorp aan. Zij schoten weer met ’t vuur. Heel het dorp kwam kijken naar haar, Zwina. Zij zat neer op haar bed. Hij, de man, beval eene geit te dooden, hij kwam en spijsde zijne vrouw.
Zij, de vrouw, in ’t begin at maar een broksken, zij at niet veel. Hij, de man, alzoo: Toe, eet maar!
Zij sprak: Ik volstrekt, ik eet langzaam.
Haar zuster, Nkenge, sprak ook: Kom aan, eet, wat zijt gij beschaamd!
En zij waren, zij waren, bijna drie maanden verliepen.
Hij, de man, alzoo: Verder de streek in, ga ik koophandel drijven, waarschijnlijk binnen vijf maanden kom ik hier terug!
Hij liet zijne vrouw aan zijn jongsten broeder te bewaken, alzoo; He, broer, sla goed mijne vrouw en mijne schoonzuster gade, totdat ik terugkom.
Hij, de oudste broeder, ging dus naar Zombo7.
Waar zij bleven, ging de tijd voorbij, ging de tijd voorbij.
De jongste broeder zegde, alzoo: Blijft hier, ik ga mijn [129]geld halen aan den anderen kant van de rivier; de dag is gesteld.
De schoonmoeder van Zwina en Nkenge bleef in ’t dorp. De schoonmoeder zegde, alzoo: Vandaag, gij Zwina en Nkenge, wij gaan maniok uitdoen, laat daar uw maagddom.
Maar Zwina begon te weenen, alzoo: Ik, Vader en Moeder hebben mij verboden, alzoo: Gij moogt niet werken. En vandaag dus: Laat ons maniok uitdoen. ’t Is wel vooruit!
Maar hare zuster Nkenge sprak dus: Mijn oudste, dat zij blijve: ik ga mee om maniok uit te doen.
Zij gingen, zij deden drie korven uit; zij legden hem in ’t water, opdat hij rotte, en zij kwamen terug in ’t dorp.
De jongste broeder was teruggekomen, hij kwam ’t huis binnen. Toen hij Zwina zag, die weende, vroeg hij aan Nkenge, alzoo: Zij, Zwina, wat weent zij?
En zij antwoordde: Uwe moeder heeft met haar twist gemaakt, dat zij ging om maniok uit te doen.
De schoonbroer nam ’t geweer: Gij, vrouw, gij zoekt twist met Zwina; gij zijt een wangedrocht van uwe moeder, ik schiet u dood.
Maar Nkenge belette den schoonbroeder, alzoo: Och, man, laat los, ik smeek u, dat zij ons zullen verwijten en haten, alzoo: Gij eet ons dorp op8.
Vier dagen waren vervlogen, sedert men maniok in ’t water gelegd had. De schoonbroeder vertrok daar, waar men den dag gesteld had om zijn geld te ontvangen, want hij had nog niets ontvangen. En hij was gegaan.
De schoonmoeder liep dan rond in huis en sprak, alzoo: [130]Vandaag, gij Mevrouw9 Zwina, kom buiten, wij gaan naar ’t water, om den maniok af te schillen.
Nkenge sprak dus: Gij, moeder, aan mijn oudste zuster heeft Vader en Moeder dat verboden, en gij dus, gij vervolgt altijd mijne zuster om maniok af te schillen.
Zwina ook werd boos, alzoo: Welaan, laat ons maniok afschillen.
En zij gingen, zij haalden maniok uit ’t water, zij pelden hem af.
Zij, de schoonmoeder, sprak: Gij, Nkenge, ga naar ’t hooge gras om varenkruid te halen, wij doen het eerst onder in den korf, zoo bederft onzen maniok niet. Ik ook, ik ga de rivier op, ik zal gaan bladeren van bananen halen. Zij, Zwina, dat zij hier blijve.
Zij, de schoonmoeder, ging dus rivieropwaarts en veranderde in een boa10. Zij kwam de rivier af, waar zij Zwina gelaten had. Zwina, toen zij het zag, schreeuwde en huilde: He, Nkenge, mijn jongste zuster, haast u, ik sterf door de boa.
Maar Nkenge, toen zij kwam toegeloopen, de boa had zich reeds rondgeslingerd om ’t lichaam van Zwina. Nkenge liep naar ’t dorp, begon te roepen: He, la, la, la, la11! He, mannen, haast u, mijn oudste zuster, een boa heeft haar gegrepen.
De mannen kwamen toegeloopen; maar de boa had haar man reeds ingeslikt; zij schoten die boa. [131]
En de boa veranderde in de moeder van den man van Zwina.
Men stond verbaasd. Vol verbazing en verbazing, alzoo: Wat! Die moeder is nu de vrouw van ’t kind geworden.
De jongste broer zegde, alzoo: Wat kan men er aan doen? Nu is ’t toch te laat. Alle beiden zijn doodgegaan.
Zij deden de moeder open, en haalde Zwina er uit; alle beiden, bond me ze in kleedingsstukken.
De moeder, legde men op eene plaats; Zwina, legde men op een andere plaats.
En de tijd ging voorbij, en de tijd ging voorbij.
De echtgenoot van Zwina kwam terug. Toen men ’t gebeurde vertelde, hij, alzoo: He, moeder, ik vader12! Hoe ben ik gevaren? Daar waar ik mijne vrouw gaan halen heb, die haar bezitten zullen zich over mij wreken, vermits mijne moeder schuldig is. Och arme, mij! Hoe zal ik zeggen?
Zij deden vijf kassen poeder brengen, en zij schoten en schoten, en ’t vuur weergalmde over de dalen en bergen tot in den hoogen hemel13.
En de tijd vervloog, en hij vervloog, en hij vervloog.
Op zekeren middag was de man op ’t einde van ’t dorp gaan wandelen. Nkenge was haar mandeken aan ’t vervaardigen, den weduwestaat van hare zuster had zij begonnen. En zij was droevig en sprak: Ik neem mijne lier14, weenen, ik ga weenen.
Toen hief zij eenen zang aan, alzoo: Kindengele, kindengele, kindengele Ya Zwina! Ik ben reeds aan Zwina gestorven! [132]
En daar, zij hoorde iets in de verandah, een lied ook: Ik weet, dat gij mij beweent op uwe lier!
Nkenge liet hare lier vallen, luisterde nog naar de verandah, alzoo: Ik ga stillekens buiten, dat ik zie!
En zij ging heel stillekens, stillekens op hare teenen. Toen zij buiten kwam, en zij rondkeek, niemand zag zij. Nkenge sprak in haar eigen: He, Bambata15, waarom vervolgt gij mij? He, gij allen gij, hebt gij niets gezien?
En zij sliepen. ’s Morgens, toen het klaar geworden was, was de man gaan wandelen. ’t Was middag geworden. Nkenge zegde, alzoo: Ik zal mijne lier nemen, dat ik weene.
Nadat zij haren zang had aangeheven: Kindengele, kindengele, kindengele, Ya Zwina! Ik ben reeds aan Zwina gestorven! Zij hoorde in de verandah ’t lied weer, alzoo: Ik weet wel dat gij mij op uwe lier beweent.
Nkenge liet daar haar weenen: Wacht, ik kijk.
Toen zij buiten ging, zij, zij zag niemand. Zij liet alles stil, zij zegde geen woord aan niemand. Tegen den avond, toen de zon was ondergegaan, kwam de man terug; zij vertelde hem ’t gebeurde, alzoo: O man, dit dorp, men vervolgt mij hier!
De man, alzoo: Hoe?
Wel, gisteren, tegen den noen, was ik aan ’t weenen. Toen hoorde ik iemand in de verandah, die zegde, alzoo: Ik weet dat gij mij op de lier beweent. Toen ik buitenging, toen ik rondkeek, ik zag niemand.
De man, alzoo: Is ’t waarheid, dat gij zegt, of leugen?
Nkenge sprak: Zoo waar dat ik eene zuster had, ’t is geen leugen. Morgen noen, blijf hier in huis, ik zal weenen. [133]
Toen zij sliepen, de dag was aangebroken, ’t was middag, alzoo: Man, blijf in huis, ik zal weenen, dan zult gij den zang hooren, dien men in de verandah zingt, waar men Yaya16, mijn oudste zuster, begraven heeft.
Nkenge nam hare lier; terwijl zij begon te weenen, hief zij haar lied aan: Kindengele, kindengele, kindengele Ya Zwina! Ik ben aan Zwina gestorven. Zij hoorde in de verandah ’t lied weer, alzo: Ik weet dat gij mij op uwe lier beweent.
Wel, man, nu, kom, luister. Hoor je, bedrogen heb ik u?
De man, toen hij gekomen was, toen hij luisterde, ’t was immers zoo. Hij sprak in zijn hart, alzoo: Toen zij geweend had, ik kwam nader, ik zag rond, om te zien, wie ons kwam vervolgen; waarschijnlijk, die jonge lui van Bambata, ik zou ze doodschieten.
Maar toen hij naderde, en naderde, hij luisterde daar in het graf, waar men Zwina gelegd had, daar kwam de zang uit. Toen riep hij op Nkenge: He, Nkenge, wel, kom!
Toen zij kwam, die zang kwam daar uit. Hij sprak: Wo! zoo wij ’t lijk weer uithaalden?
Nkenge, alzoo: Ja, ’t is goed; wij doen ’t graf open, wij zien; doch dat er geen menschen zijn, die het zouden zien en rondstrooien, hoort ge17!
Toen zij het graf opengedaan hadden, alzoo: Laat ons dit lijk uit de stoffen doen, om te zien.
Toen zij ’t losmaakten, hoorden zij Zwina, die sprak, alzoo: Doet mij stillekens los!
Toen zij al de stoffen hadden losgemaakt, deden zij de stoffen weer in ’t graf. Zij maakten het effen, gelijk het [134]was, alzoo: De menschen, als zij komen zien, zullen alzoo zeggen: Het lijk is er, daar is ’t begraven.
En ’t graf toch was ledig.
Hij sprak: Nkenge, neem eene kalebas, ik neem eene kruik. Laat ons water gaan putten, om haar te wasschen.
Toen zij water geput hadden, waschten zij haar goed, namen roode verf en palmolie, en bestreken haar goed, zij spreidden schoon-dooreengevlochten biezenmatten open, in de schoonste plaats van de strooien hut, alzoo: Hier, hier komen geene menschen binnen, dat zij haar niet zien. Om haar te spijzen, doet men noch geit, noch verken dood. Alle dagen, maar wasschen en wasschen, bestrijken en bestrijken, inwrijven en inwrijven.
Twee maanden waren vervlogen. Zwina was weer goed gekomen, gelijk zij was. Al hare krachten waren haar teruggekomen.
De man sprak zoo: Gij, Nkenge, en gij, mijn jongste broer, waar gij blijft, Zwina, zij, toont haar niet aan de menschen. Ik ga terug naar Zombo, ik ga mijne kassen poeder halen, die ik daar gelaten heb. Dien dag, dat ik Zwina aan de menschen van ’t dorp zal toonen, dan moogt gij al die kassen poeder afschieten.
Hij ging.
Waar zij bleven, de tijd om ’t eten verdween, de tijd om te slapen verdween.
De jongste broer, wanneer hij wandelde in ’t bosch, was Nkenge met haar oudste gebleven, alle beiden te zamen. ’t Was middag geworden. Nkenge zegde zoo: Gij, Yaya, al uwe krachten, zijn zij teruggekomen?
Zwina, zoo: Ja, mijn jongste, mijn lichaam is teruggekomen, gelijk ik geboren was.
Nkenge, alzoo: Wel, gij, Yaya, vermits wij dit wonderteeken gezien hebben, ja, blijven wij nog hier? [135]
Zwina sprak: Ja, kindlief; als wij hier niet blijven, ach, waar gaan wij henen? Dien weg van ons dorp, dien weten wij niet. Eén komen slechts, zijn wij hier gekomen. De weg, daar zijn vele zijwegen. Indien wij gaan en gaan, zouden wij niet verloren loopen? Misschien ook vatten zij ons terug.
Nkenge, dus: Neen, Yaya, toen wij hier gekomen zijn, ik ben altijd een weinig van achter gebleven; aan de zijwegen, heb ik teekens gezet.
Zwina, alzoo: A! Die teekens, die gij gezet hebt, wat zijn ze?
Nkenge, alzoo: A! Kleine putjes heb ik gegraven!
Zwina dus: Wel, wij vluchten. Wanneer, kindlief?
Nkenge, alzoo: Wij gaan vluchten, als zij slapen den eersten slaap. Van avond, zal ik maniok stampen, wij leggen hem in den korf. Ik zal u kiekens dooden, wel vijf. Wij maken ze gereed, wij leggen ze in den korf. Dan, de Bambata, als zij hunnen eersten slaap aan ’t slapen zijn, wij gaan uit, wij vallen op den weg, wij gaan.
Zwina, alzoo: A! kindlief, als wij maar niet verloren loopen!
Nkenge, alzoo: Wat! Wij verloren loopen! Maar ’t is maneschijn; de maan, die schijnt zoo fel met haar schijnen. De wegen zijn gelijk in den dag.
De zon was ondergegaan, de avond viel; de Bambata vielen aan ’t eten, terwijl zij om ’t vuur zaten, dat glinsterde in de hutten. Men koutte en koutte. ’t Kouten was uiteengegaan, ’t dorp werd stil. Zij sliepen.
Bij den eersten slaap, sprak Nkenge, alzoo: Yaya, neem uwen korf; de Bambata zijn aan ’t slapen.
Zij, zij gingen weg. Zij gingen, zij gingen, zij gingen. Zij waren heel ver geraakt. De dag was aangebroken. Nkenge sprak: Yaya, wij gaan ’t hooge gras in; waarschijnlijk [136]zal de jonge broer, die thuis gebleven is, ons volgen.
Toen zij in ’t hooge gras waren gekropen, zetten zij zich nevens malkander. En zij zaten. De zon was aan ’t ondergaan.
Zwina sprak, alzoo: Mijn jongste, laat ons nu uitgaan tot op den weg. Wij zullen heel traagzaam, traagzaam vooruitgaan, tot de zon weer opkomt, dan zijn wij heel ver in ’t gaan.
Waar zij uitgekomen waren, gingen zij, gingen zij. Zij hoorden de hanen, die kraaiden.
Nkenge, alzoo: Yaya, de voeten doen zeer. Laat ons een beetje rusten.
Zij kwamen dichtbij. De dag was aangebroken.
Nkenge, alzoo: Yaya, wij trekken van hier tot op den middag. Hier zijn wij halfweg; de Bambata kunnen ons niet meer volgen.
Van daar, maar gaan en gaan en gaan.
Den dag van den Nsona, kwamen zij ’s avonds dicht bij hun dorp aan, in hun dorp waar zij Vader en Moeder gelaten hadden.
Zwina, toen zij gestorven was, de stengel van de meloen van Zwina was gestorven. De vader en de moeder, toen zij de stengels van de meloenen zagen, die van Nkenge was frisch, vol leven en groen, die van Zwina, verslenst en verdroogd.
Vader en moeder weenden en weenden dan. Zij maakten een groote doodenkamer: Ons kind Zwina is gestorven in Mbata18.
De doodenkamer weergalmde wel twee maanden van [137]’t weenen en ’t dansen en ’t zingen: ’t was de doodendans van Zwina.
Daarna was alles uiteengegaan. Maar haar vader wraak aan ’t uitdenken, alzoo: De Bambata, als zij hier komen om ’t doodsbericht te brengen19, allen snijd ik ze dood, niet één uitgezonderd; geen man trekt terug.
Op den dag van heden was vader naar ’t hooge gras gegaan. De moeder ging niet uit, den weduwestaat van haar kind had zij begonnen20. Een jongsken, ’t kleinste, bleef thuis bij zijne moeder. Tegen den avond was het gaan wandelen, waar de meloenen stonden, alzoo: Ik ga naar de meloenen van mijne ouderen zien.
Toen hij ging, de stengel van de meloen van Zwina, die gestorven was, toen hij zag, de stengel herleefde. Toen hij hem raakte, een nieuwe scheut kwam uit op den stengel van de meloen, die gestorven was: Wacht, zegde hij, ik zal dat gaan zeggen aan Mama.
Toen hij hard liep, toen hij kwam, zegde hij: He, Mama, laat ons gaan en zien; de stengel van de meloen van Zwina is verrezen, is groen geworden.
De moeder, alzoo: He, gij, loop weg, hebben de toovenaars u geslagen21, dat gij uw oudste zuster, die doodgegaan is, komt vervolgen?… Waarlijk, ’t is zijne jonkheid, die hem dus doet spreken.
En hij, alzoo: Mama, ’t is mijne jonkheid niet. Laat ons gaan en zien, de paddestoelen staan open22, Mama; ’t is geen leugen, ’t is waarheid. [138]
Maar de moeder: ’t Is maar een klein kind, hij verstaat noch goed, noch kwaad.
Omdat haar hart dat herinnerde, kwam er droefheid in en zij weende en weende.
Eindelijk was vader gekomen. Hij, ’t kind, toen hij vader zag, hij ging loopen daar waar zijn vader was, alzoo: He, vader, de stengel van de meloen van Zwina, die gestorven was, toen ik ging zien, hij stond recht, daar was een scheut uitgegroeid. Maar ik ging dat aan Mama zeggen, alzoo: Laat ons gaan, kom zien, Mama. En Mama, zij joeg mij weg, zij verwenschte mij. Nu is zij in huis, aan ’t weenen weent zij.
De vader, alzoo: Welaan, ik ga zien.
Toen zij gingen, zag de vader, dat de stengel herleefde en een scheut was er geschoten op den stengel van de meloen van Zwina.
Dan riep hij zijne vrouw, alzoo: Wel, gij, dit kind, waarom verwenscht gij het, om welke reden?
Zij dus, alzoo: Omdat het oude zaken, die al lang en lang in ’t hart vergeten zijn, weer ophaalt.
En hij, alzoo: Maar de stengel van de meloen van Zwina heeft een scheut geschoten. Ik heb hem gezien.
Zij, de vrouw, sprak: Ik ook, ik ga zien.
Toen zij kwamen, de scheut die kwam te voorschijn.
Alle beiden, vrouw en man, stonden verwonderd en verwonderd: Dit, wat is deze zaak? Wel, wat is ’t? Ons kind is al lang gestorven, deze ’t zijn nu vijf maanden al vervlogen. Wel, die stengel herleeft weer. Wij zullen zien dezer dagen.
En zij waren, zij waren, zij waren. Zwina in Mbata, al hare krachten waren teruggekomen. De stengel van de meloen had drie bladeren.
De vrouw sprak dus: Wel, gij, mijn man, gaat gij niet [139]langs die wegen om te zien, gaat gij deze zaak niet klaar maken, hoe zij is? Misschien, ons kind verrijzen is verrezen.
De man sprak: Dezer dagen zal ik zien, verzamel eten. Dan zal ik gaan, ik zal eens gaan zien langs die wegen.
En de tijd verdween en verdween en verdween.
Op zekeren dag, omtrent den noen, had de moeder haar huis uitgekeerd. Zij legde de vuiligheid op een oud mandeken en zij riep haar kleinste kind, alzoo: Kom, neem dit veegsel, en werp het in den vuilput.
Het kind, toen hij ’t veegsel was komen halen, toen hij ging naar den vuilput, toen hij ’t wegwierp, hij zag rond in den weg: en zijne zusters Zwina en Nkenge zag hij. Hij wierp ’t oud versleten mandeken weg, en kwam geloopen naar ’t huis van zijne moeder, alzoo: He Mama, Zwina en Nkenge, uwe kinderen, daar komen zij aan.
De moeder, dus: He gij, de slechte geesten hebben u betooverd, loop weg. Ik sla u dood. De goeden zijn doodgegaan en voor altijd. Heden, gij, een wangedrocht van een jongen. Wel, gij, kunt gij onzen familiestam doen herleven23?
Het kind, toen hij dit hoorde, zijn hart was geprangd, omdat hij waarlijk zijne zusters gezien had. Hij ging in allerhaast terug, daar waar hij zijne zusters gezien had. Zijne zusters, toen zij hem zagen, droegen hem, hij zat op hare heupen. Zij kwamen zoo ’t dorp binnen.
De moeder, alzoo: He gij, die betooverd zijt door de slechte geesten, waar zijt gij geloopen, waar?
Toen zij buitenging, alzoo: Ik ga zien waar hij henen is.
En zij, zij zag in de ronde; ’t kind was op de heupen van Zwina en Nkenge gezeten. De moeder ook ging loopen [140]in allerhaast: Gij, mijn kind, waarlijk, gij hebt niet gelogen.
Terwijl zij liep, zij de moeder ook, zij kwamen te zamen dicht bij hun huis, zij kwamen allen tot op de koer. De moeder zette ze op haren schoot, een op een knie, een op een knie: He, moeder, mijne kinderen, die ik beweende en voor wie ik slordige kleeren droeg24, zijn vandaag verschenen.
Toen riep zij haren man, die aan ’t uiteinde van het gehucht was.
De man sprak dus: Ik zal gaan.
Toen hij kwam, toen hij aankwam op ’t einde van ’t dorp, zag hij op den schoot van zijne vrouw, twee maagden, die zich bijeen naderden op haren schoot. Dan bij het naderzien: Deze kinderen, van waar zijn zij gekomen?
Toen hij de oogen wijd opende, toen hij keek en keek, dan waren het zijne kinderen, alle twee. En hij liep in allerhaast met al de vreugde, die hij in zijn hart had, en hij kwam: He, moeder, mijne kinderen, moeder! Wat! Zij zijn teruggekomen!
Hij ging in zijn huis, deed twee groote kassen poeder te voorschijn komen: He, mijne neven, komt af met uwe geweren. Komt schieten, uwe vrouwen zijn gekomen25.
De neven vroegen aldus: Welke vrouwen die gekomen zijn?
De oom zegde, alzoo: He, vooruit, mannen, komt gij? [141]
De neven kwamen afgeloopen. Dan kwamen zij daar Zwina en Nkenge tegen. Toen schoten zij vuur. En ’t vuur daverde en daverde.
’t Einde van ’t dorp, toen zij ’t vuur hoorden, dat sprak, alzoo: Welaan, wij ook, wij gaan zien ’t vuur, waarom men ’t vuur schiet op ’t einde van ’t dorp.
Toen zij kwamen, vonden zij de twee, Zwina en Nkenge. ’t Nieuws verspreidde zich door gansch het dorp.
Heel het dorp en vuur schieten en schieten en schieten. De avond viel. Hun vader sprak: Gaat, ’t is genoeg, gaat het zeggen. Dat eenieder kome, en laat ons de kinderen vragen, waarmee zij gekomen zijn.
Toen allen vergaderd waren op het plein van hunnen vader, alzoo: Gij, Nkenge, gij, vertel wat gij ginder gezien hebt.
Nkenge, toen zij alles uitgelegd had, wat zij gezien had, van ’t sterven harer zuster, enz. enz., hun vader sprak, alzoo: ’t Is niets, wel dat gij u gered hebt, komt dichter bij.
Toen deden zij de trommels komen. En de trommels weergalmden en weergalmden. Zij dansten de glorie hunner kinderen, en zij dansten en dansten en dansten eene heele maand.
Toen deed de vader ’t feest uiteengaan, alzoo: Wij zullen dien jongeling afwachten, of hij zal komen?
En de tijd verdween en verdween.
De echtgenoot, waar hij bleef, kwam met zijn jongsten broer overeen, alzoo: Hoe zouden wij aan de ouden vertellen?
Hij, de jongere broer, aldus: Gij, mijn oudste, wij zeggen, alzoo: ’t Is nu al een beetje tijd, dat hier anderman’s [142]kind gestorven is, wel, laat ons de doodmare gaan dragen naar den familiestam. De leden van de familie, dat zij ons de doode komen begraven.
Zoo zullen wij aan de ouden zeggen. Wij zeggen niet, alzoo: Zwina, die gestorven was, is verrezen; noch, dat zij in ’t huis was, dat wij haar verzorgden, dat zij weer was gelijk vroeger; noch dat ze is gaan vluchten. Zoo wij dit alzoo moesten vertellen aan de ouden, de ouden zouden ons berispen, en zoo zouden zij naar den familiestam niet willen gaan om de doodmare te dragen. Maar wij zullen slechts zeggen, de doodmare in de familie te dragen.
De avond was gevallen. De echtgenoot had palmwijn gekocht, kiekens geslacht, deed al de ouden komen. De ouden kwamen af en waren vergaderd bij zijne hut. Hij sprak dus: Ouden, die maniokbrooden eet gij, die kruiken drinkt gij, dan luistert naar hetgeen is in mijnen mond, dat ik spreke.
De ouden aten de maniokbrooden, dronken de kruiken, dan spraken zij, alzoo: Wat zaak is er met u? Wel, zeg het, wij luisteren.
Hij dan, alzoo: Gij, ouden, ziehier waarom ik u uitgenoodigd heb. ’t Is al eenigen tijd dat mijne vrouw gestorven is, de vogel is aan ’t rotten26. Wel, gij ouden, ziehier waarom ik u uitgenoodigd heb, laat ons gaan naar den familiestam van Zwina, wij regelen de zaak en wij dragen de doodmare. Al wat er ginder is, regelen wij.
De ouden zegden: Maar, jongen, gaan en gaan, ’t is wel; maar een ding moeten wij inzien, ginder is het mes gescherpt27. Indien er iets moest voorvallen?
De echtgenoot, alzoo: Er is niets, geene zaak te vreezen, [143]alleenlijk dat ’t nieuws nog tot ginder niet toegekomen is: dit dat Zwina dood is.
De ouden antwoordden zoo: ’t Is wel, wij zullen eten gereed maken. Toekomenden Nkandu, den dezen niet, maar den volgenden Nkandu, dan staan wij ’s morgens vroeg op en wij vertrekken.
De Nkandu, die gesteld was, was aangebroken. Zij bonden heele dragerskorven eten vast, zij kwamen te zamen, wel twee honderd, en geweren en geweren en geweren, en potten poeder en potten poeder. Zij trokken op met cimbalen en klokjes en trommels. Zij gingen en gingen. Zij sliepen; de dag was aangebroken. Toen zij weer gingen en gingen en gingen, sliepen zij. Zij sliepen wel acht slapen op weg, den negensten kwamen zij aan. Degene, die de belletjes en klokjes konden spelen, begonnen: Ku nge, nge, nge, nge, nge. Ku nge, nge, nge, nge, nge …28.
In ’t dorp van Zwina, zegde men: A! Die de klokjes spelen, wie zijn ’t? Ziet den hond daaronder29.
Allen kwamen aangeloopen, zij kwamen zich vereenigen op de dorpsplaats, en de mare verspreidde zich: ’t Is de echtgenoot van Zwina. Maar zwijgen, zwijgen, zwijgen, wij zullen hooren, wat hij komt zeggen.
De vader leerde Zwina en Nkenge, alzoo: Gij, komt niet buiten op den weg, blijft in huis, ik heb al de ouden van ’t dorp doen vergaderen, alzoo: Komt; de schoonzoon die lang vergeten is, is in ’t dorp gekomen; wij hooren wat nieuws hij komt brengen.
De Bambata kwamen ook af op het plein van den vader van Zwina. Zij vereenigden zich met hunne geweren. De ouden van ’t dorp waren ook vereenigd. [144]
Toen zij allen gezeten waren, sprak de echtgenoot, aldus: De voeten rusten, de mond, hij rust niet30. Ik, ik ben hierom gekomen: Ndona Zwina is gestorven, maar de doodmare komen wij brengen. Staat op, laat ons de doode begraven31.
De vader van ’t kind, aldus: He, ouden, hebt gij het gehoord?
De ouden zegden: Welaan!
Zij stonden op, zij gingen zich vereenigen op het plein van ’t opperhoofd. De vader van Zwina sprak, aldus: Gij, ouden, de toovenaars hebben ’t lijk opgeëten32, en nu zouden zij nog hier komen liegen, wij dus, wij zouden ze loslaten?
De jongsten onder hen antwoordden: Neen, vandaag, zijn zij allen dood.
’t Opperhoofd van ’t dorp sprak, alzoo: Wel, gij, onderdanen, als wij teruggaan bij hen, hoe zullen wij doen?
De vader van Zwina, alzoo: Als wij gaan met u, grijsaard33, wij, wij regelen niets. Maar ik, als ik Zwina en Nkenge zal doen te voorschijn komen, als zij op de plaats zullen komen, waar wij en de Bambata vereenigd zijn, zij zullen alles vertellen. Wanneer zij zullen verteld hebben, wanneer zij gedaan hebben, op die plaats neem ik mijn kind terug. Wie mijn kind durft aanraken, doodt ze maar, allen. De toovenaars zijn afgekomen, zij komen ’t zelf zeggen. En wij zouden ze loslaten?
Zij allen spraken: O neen! Wij vermoorden. Dus [145]vooruit naar de plaats. Gij, ouden, als wij gaan, gij, vereenigt u te zamen dicht bij hen op de plaats. Wij, de jongelingen, wij allen om de Bambata, wij omringen ze.
Zij kwamen op de plaats. Zij waren allen gezeten. De vader van Zwina deed Zwina en Nkenge buiten komen. ’t Was een donderslag in ’t midden van de Bambata. Toen zij Zwina en Nkenge zagen, stonden zij allen recht op de plaats, allen verbaasd en verbaasd en verbaasd, alzoo: Wat is dat? Zwina is dood in ’t dorp. En nu, Zwina is hier met Nkenge; dat, dat in ’t dorp gebleven is, is maar een schijn. ’t Zijn hier heksen34.
De jongelingen, toen zij dat hoorden, schoten vol gramschap: Wie beschuldigt ons hier van heksen?
En zij vielen op de Bambata, en zij schoten ze dood. Slechts tien man konden er vluchten. Zij gingen ’t nieuws dragen in hun dorp, alzoo: ’t Dorp, waar wij uitkomen, is een dorp van heksen. Zwina, weet ge, is verrezen. In ’t huis had men haar verborgen. Zij is juist gelijk zij was. Die toovenaars hadden zich onder malkander geregeld, ’t nieuws zegden zij niet. Zwina hebben ze dan getoond en wij waren verbaasd en verbaasd en verbaasd. Zij zijn op ons gevallen, en zij hebben ons allen vermoord. Wij, wij zijn ontsnapt uit een land van toovenaars.
Hun dorp stierf uit. Al de ouden had men vermoord.
Maar de eenigen, die overgebleven waren, zegden, alzoo: Zij, de mannen van die streek, waar men onze ouden heeft vermoord, als zij hier den voet zetten, dood zijn ze, niet levend.
Mbengo. [146]
8 De ouden van ’t dorp zouden Zwina en Nkenge beschuldigd hebben den dood van een der dorpelingen te hebben veroorzaakt: wat zeer erg is. ↑
10 Bijgeloof der zwarten.—Anderen nog, volgens hen, veranderen in een luipaard (ngo-nkitu); of in een krokodil (ngandu-nkitu). ↑
20 Een moeder, als haar kind gestorven is, mag haar niet meer wasschen; hare haren laat ze groeien, en zij bestrijkt zich met rood. ↑
Zij, zij werden geboren, alle drie te zamen; Kinimbu, Kisinsu: twee meisjes, en Kubantu: een jongen.
Op zekeren dag zegde hun vader tot Kubantu: Kubantu, moest er een twist ontstaan, mijn poederdoos1 neem ze, en vlucht er mee.
Op een anderen dag, ging hun vader van den anderen kant der rivier; hij ging koophandel drijven.
En hij ging, en zij bleven bij hun moeder.
Hun moeder, op een morgend, toen de zon was opgestaan, zegde, alzoo: Ik ga naar ’t hooge gras; gij, blijft hier, mijne kinderen, en stampt luku. Ik zal ginder eten. Gij, eet hier.
Waar zij bleven, nam Kinimbu maniokmeel en stampte het. Kisinsu nam meloenzaad, en bereidde het.
En zij aten alle drie. Toen zij geëten hadden, alzoo: He, Kinimbu, laat ons naar de rivier gaan, wij visschen er.
Kubantu, alzoo: Ik neem de poederdoos van vader mee.
Kinimbu, alzoo: Wat! Gij, de poederdoos van vader, [147]de Bangala2 zullen ze afnemen. Gij, als gij die poederdoos meedraagt, indien zij gebroken is, zij is weg voor altijd; en vader, als hij terugkomt, zal ons straffen en ons verkoopen.
Kubantu zag er niet naar om; hij droeg de poederdoos mede. En zij gingen naar de rivier. Kisinsu, de oudste, ging voorop om te visschen. En zij gingen en gingen, alzoo: Kubantu, opgepast hier, dien steen in ’t water.
Kubantu, toen hij aankwam, de steen was glibberig en glibberig.
Voorzeker breekt de poederdoos van vader hier. Ziet ge wel, gij, wij hebben het u gezegd, laat de poederdoos van vader thuis; maar gij, gij wildet niet.
En Kubantu ging over den glibberigen steen en hij viel. De poederdoos ook viel in stukken.
’t Water werd zwart en zwart. Hij, alzoo: A, he, moeder, de poederdoos van vader?
Zij, alzoo: Wat is er, jongen?
Hij, alzoo: De poederdoos van vader is in stukken.
Zij: He, gij, wij hebben het u gezegd, alzoo: Laat de poederdoos thuis; gij, gij wildet niet. Maar, waar wij gaan, zeg het gebeurde aan mama niet. Hoe zullen wij doen? Laat mama afkomen; wanneer wij geëten hebben, dan zullen wij alles vertellen.
Hij, alzoo: Als gij het zoo zult zeggen, zal mama ons slaan.
En zij kwamen terug in hun dorp. En zij maakten de visschen gereed, alzoo: Hang ze daar aan ’t vlechtsel. Als moeder komt, zullen wij ’t gebeurde vertellen.
En zij bleven wachten en wachten, vol angst en tranen.
Hun moeder kwam terug, alzoo: He, Kisinsu, geef mij [148]water, mama; ’t is stikkend heet, en ik heb grooten dorst.
En zij dronk water, en zij namen maniok, alzoo: Neem luku, mama!
Zij, de moeder, alzoo: De kruiderijen, wat zijn ’t?
Zij, alzoo: Vischjes!
En zij nam ze aan, en zij begon te eten.
Kisinsu, alzoo: He, mama!
Zij, alzoo: Wat is er, mijn kind!
Kisinsu, alzoo: Neen, moeder; wees gerust, mama, er is niets.
Zij, de moeder, alzoo: Zeg het mij; uw moeder, haar bloed bruischen het bruischt slechts.
Een onder hen, alzoo: Eet maar, mama, er is niets.
En de moeder at en at, ’t was gedaan.
Kisinsu, alzoo: He, mama, de poederdoos van vader, Kubantu heeft ze in de rivier gebroken.
Zij, de moeder, alzoo: He, mijn beste, de poederdoos van vader! Wat, gij hebt de poederdoos van vader gebroken; wacht, morgen ga ik u verbergen!
Wanneer het klaar geworden was, stampte moeder luku, nam vier kiekens, gaf ze aan Kubantu. Hij doodde ze en men maakte ze gereed.
Zij, de moeder, alzoo: Vooruit, ik ga u verbergen. Uw vader, als hij komt, zal u aldus niet verkoopen.
En zij gingen in het uitgestrekte woud, en zij gingen binnen en binnen in ’t woud; zij vonden een hol in een nsengaboom3. En de moeder keerde ’t hol uit, alzoo: Ga hier binnen.
En zij gingen binnen, alle drie.
Ik, die u hier geplaatst heb, als ik kom met maniokbrooden en ik zing: He, Kubantu, aan de bron van den [149]nsengaboom! Als gij dat hoort, dat lied, komt er dan uit, want dan is uw moeder gekomen met eten.
En zij, de moeder, zij trok terug naar ’t dorp. Zij, de kinderen, zij bleven in ’t hol van den nsengaboom.
De moeder, ’s morgens toen de zon was opgestaan, vatte vier kiekens, gaf ze aan de kleine slaven, alzoo: He, mijn kleine slaven, ziehier, neemt deze kiekens en doodt ze mij.
Zij, alzoo: Geef ze, moeder, wij zullen ze u dooden.
En zij doodden de kiekens. Moeder bereidde ze, stampte luku, nam hare hak, droeg haren korf luku op den kop, en ging, waar zij hare kinderen gelaten had.
Toen zij aankwam, waar haar kinderen waren, dicht bij ’t hol van den nsengaboom, hief zij ’t lied aan: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!
En zij zong en zong haar lied, tot zij aan den boom kwam, en zij riep: He, Kinimbu!
Kinimbu, alzoo: Hier ben ik!
He, Kisinsu!
Kisinsu, alzoo: Hier ben ik!
He, Kubantu!
Kubantu, alzoo: Hier ben ik!
Zij, de moeder, alzoo: Wel, komt, komt buiten.
Zij kwamen er uit, alle drie. Zij nam de kiekens en de luku uit haar mandeken, en gaf alles aan haar kinderen, alzoo: Als gij luku eet, en gij mijne stem hoort, die heel fijn is, komt dan uit ’t hol. Maar indien het een grove stem is, komt er niet uit.
En zij trok terug naar haar dorp; op haar gelaat was droefheid, maar in haar hart toch vreugde, omdat zij hare kinderen nog bezat.
Op zekeren dag, toen de zon was opgestaan, sprak een visschenvanger, alzoo: Ik zal gaan, ik ga mijn fuiken spannen. En hij was rivieropwaarts gegaan, en hij kwam [150]nu af, rivierafwaarts. En hij ging en ging, en hij hoorde waar hij ging, iemand die een lied kwam zingen, alzoo: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!
Haar kinderen, hunne namen was zij aan ’t opzeggen.
Hij, alzoo: Wat, die vrouw, wat zegt zij? Zij komt hier in haar eigen zoo spreken.
En de vrouw wist niet, dat men haar afluisterde.
Hij, hij hoorde, dat zij aankwam, en zij kwam tot aan de opening van den nsengaboom, alzoo: He, Kinimbu?
En iemand antwoordde: Hier ben ik!
He, Kisinsu?
Hier ben ik!
He, Kubantu?
Hier ben ik!
En zij kwamen er uit, alle drie. De moeder, alzoo: Neemt uw luku aan. Maar gij, spreekt niet te hard. Als gij hoort dat ik kom ’t lied zingen, mijn stem, onthoudt ze wel. En nu welaan, gaat terug!
Zij gingen terug in hunne schuilplaats. De moeder vertrok ook.
De visschenvanger klom ook op naar ’t dorp, alzoo: Die vrouw, wat! Zij is daar haar kinderen gaan verbergen.
Dien dag ook, hij, de echtgenoot, was teruggekomen van den koophandel. Hij kwam tot aan zijn huis, en toen hij binnenging, zijn vrouw was er niet, noch zijn kinderen.
In ’t dorp waren er twee menschen naar ’t hooge gras gegaan. Hij hoorden op den hoek van ’t dorp, iemand die kemp aan ’t rooken was. Hij zegde, zoo: Wacht, ik ga mijn kemp rooken.
En hij ging tot aan ’t huis van den visschenvanger.
De visschenvanger, alzoo: Ik groet u!
Hij antwoordde: Ja, opperhoofd! [151]
De visschenvanger, alzoo: Waar gij geweest zijt, waar is ’t?
Hij, alzoo: Langs den anderen kant van de rivier ben ik geweest, broeder. Maar toen ik hoorde, dat gij kemp aan ’t rooken waart, ik zegde zoo in mijn eigen: Ik zal gaan, hij zal mij kemp geven en ik rook ook.
De visschenvanger stak de pijp kemp aan, en zij vielen aan ’t rooken.
Hij, alzoo: Mijn vrouw, waar is zij gegaan?
De visschenvanger, alzoo: Ik, dezen morgend vroeg, ben ik hier opgestaan, ik ben ze niet tegengekomen.
Toen hij dat gezegd had, vielen zij weer hun kemp aan ’t rooken.
De visschenvanger vervolgde: Langs den anderen kant der rivier zijt gij geweest, hebt gij geenen kemp gekocht?
Hij, alzoo: Zeven bussels heb ik gekocht, broeder.
De visschenvanger, alzoo: Wel, ga, haal er, en verkoop mij kemp.
Hij, alzoo: Als ik er u verkoop, ziet ge, die muizen daar, zult gij mij verkoopen.
De visschenvanger, alzoo: Ik, als gij mij kemp verkoopt, misschien heb ik een zaak te vertellen.
Hij, alzoo: Welke zaak?
De visschenvanger, alzoo: Gij, wel, ga, haal kemp.
En hij ging naar zijn huis, en hij nam kemp en hij kwam terug.
De visschenvanger: Wel, verkoop mij nu. Gij, ’t kemp voor hoeveel verkoopt gij het?
Hij, alzoo: Zeg mij de zaak, waarvan gij gesproken hebt. ’t Ligt op mijn hart en ik denk en denk, welke zaak?
De visschenvanger: Zal ik het voor niet zeggen? Wel, wat zult gij mij geven? Wat wij zullen afsnijden, wat is ’t. Groote zaken zal ik u vertellen. [152]
Hij, alzoo: Neem al mijn bussels kemp.
De visschenvanger: Bij den hoop twee duizend mitakos.
Hij, alzoo: Neem duizend aan.
De visschenvanger: Duizend en een geit wil ik.
Hij, alzoo: ’t Is goed. En nu, vertel mij die zaak.
De visschenvanger, alzoo: In uw huis, gij, hebt gij niets gelaten?
Hij, alzoo: Ja, mijn poederdoos had ik gelaten in de handen van mijn jongen, Kubantu.
De visschenvanger: Wel uw poederdoos, hij is ze gaan breken in de rivier. Maar hun moeder heeft ze verborgen alle drie, de kinderen.
Hij, alzoo: Waar is zij ze gaan verbergen?
De visschenvanger: Wacht tot morgen, dan zullen wij gaan.
Den volgenden dag, ’s morgens vroeg, toen de zon was opgestaan en ’t klaar geworden was, hij alzoo: Wel, laat ons gaan.
De visschenvanger: Wacht, dat zij, de moeder, weg is, naar ’t hooge gras. Neem maniokbrood in ’t huis van hun moeder. Als wij gaan, gij, spreek niet, ik zal een lied zingen.
En zij gingen tot aan de rivier.
Zij kwamen dicht bij ’t hol van den nsengaboom. De visschenvanger vong ’t lied aan: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!
En zij kwamen tot aan den stam van den nsenga.
De visschenvanger veranderde zijn stem, zij werd fijn en fijn, alzoo: He Kinimbu?
Kinimbu, alzoo: Hier ben ik!
He, Kisinsu?
Kisinsu, alzoo: Hier ben ik!
He, Kubantu? [153]
Kubantu, alzoo: Hier ben ik!
De kinderen kwamen er uit, en zij zegden: Gij, zijt gij onze moeder nu?
En hij de visschenvanger: Komt er uit, uw moeder heeft het mij bevolen.
En zij kwamen af, alle drie, en zij zagen daar hun vader. Hun vader nam Kinimbu en Kisinsu. Hij sloeg Kubantu dood, en hij hakte hem in stukken.
De vader trok op met zijn kinderen, alle twee en hij ging ze verkoopen.
Waar Kubantu gebleven was, heel de gezichteinder was zwart geworden; de wolken dreven in aller haast door; de donder ratelde en ratelde; de bliksem flikkerde; en de regen viel en viel.
Terwijl de regen viel en de wind waaide door de boomen van ’t diepe woud, herleefde Kubantu!
De gehakte stukken van zijn lichaam kwamen bijeen, en hij herleefde; en hij trok terug in ’t hol, waar hij verbleef; vóór eenigen tijd met zijne zusters, maar nu alleen!
Den volgenden morgend had hun moeder kiekens gedood, en zij ging waar zij haar kinderen gelaten had. Zij hief weer ’t lied aan, gelijk zij het alle dagen aanhief: He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom!
En zij kwam tot aan den stam van den boom, alzoo: He, Kinimbu!—Pidi4.
He, Kisinsu!—Pidi.
He, Kubantu!
Hij, alzoo: Hier ben ik.
Zij, de moeder, alzoo: Wel, uw zusters, zij antwoorden [154]niet. Wel, kom er uit! Wel, waar zijn de anderen, waar zijn ze?
Hij, alzoo: Vader is ze komen halen!
De moeder, vol gramschap, nam Kubantu, sloeg hem dood en hakte hem in stukken.
Dan kwam zij weenen en weenen tot in ’t dorp, waar haar man was, die in de hut was neergezeten.
Hij, alzoo: Van waar zijt gij gekomen?
Zij, alzoo: Van ’t hooge gras.
Hij, alzoo: Wel, de kinderen, waar zijn ze?
Zij: De kinderen, waar ze gegaan zijn, ik heb ze niet gezien.
Hij: De moeder blijft bij de kinderen. En nu de kinderen, gij zegt dat gij ze niet gezien hebt.
Zij, alzoo: Terwijl zij in ’t dorp bleven, ik ben naar ’t hooge gras gegaan. Toen ik terugkwam, de kinderen, zij waren hier niet.
Hij, alzoo: Mijn poederdoos, die in huis was, waar is zij henen?
Zij, alzoo: Dat weet ik niet.
Hij, alzoo: Zij, zij is weg met de kinderen, voorzeker! Maar de kinderen, weet gij niet waar zij henen zijn?
Zij, alzoo: Wel, ik, mijn man, ik ben naar ’t hooge gras gegaan.
Hij, alzoo: Wel, ga het vragen aan uw familiestam.
Zij: Wacht! Morgen, zal ik gaan.
Den volgenden morgend, toen het klaar geworden was, vertelde zij het gebeurde aan hare zusters en broeders, alzoo: Mijn kinderen hadden de poederdoos van vader gebroken, en in ’t hol van een nsengaboom had ik ze verborgen, zij zijn daar niet meer.
Zij, alzoo: Wel, gij waarom hebt gij ze verborgen?
Zij, de moeder: Hun vader, vermits hij vol gramschap [155]is, zou ze misschien vermoord hebben, als hij terugkwam.
Zij, alzoo: Voorzeker heeft hun vader de kinderen verkocht.
Kubantu, waar hij gebleven was, herleefde weer.
Zijn strikken zette hij alle dagen, om patrijzen te vangen. Maar de patrijzen, hij doodde ze niet; hij kweekte ze op, gelijk men kiekens kweekt. En in ’t hol van den nsenga ging hij slapen. Alle dagen spande hij zijn strikken, en ving patrijzen.
Op zekeren dag, toen hij naar zijn strikken was gaan zien, daar was een wouw in ’t net gevangen. De wouw spartelde en spartelde in den strik. Hij vatte hem.
De wouw sprak, alzoo: Laat mij los, dood mij niet; ik geef u een toovermiddel.
Kubantu, alzoo: Dat toovermiddel, waarin bestaat het?
De wouw, alzoo: Indien uw broer of zuster verkocht is, met dit toovermiddel neemt gij ze weer.
En hij liet hem los. De wouw gaf hem het toovermiddel, alzoo: Verander in een arend.
En Kubantu werd in een arend veranderd.
De wouw, alzoo: Stijg nu in den hemel op.
En hij steeg hoog in den hemel op.
De wouw, alzoo: Val nu terug op den grond.
En hij viel terug op den grond, en de wouw alzoo: Indien men uwe zuster verkocht heeft, als gij ze ziet op de de markt, waar gij gekomen zijt, verander u in een vogel.
En de wouw vertrok.
Kubantu trok terug naar zijn schuilplaats.
Op zekeren dag, was de Nkenge verschenen. Hij, alzoo: Ik neem mijne patrijzen, ik ga ze verkoopen naar den Nkenge5. [156]
En hij ging tot op de markt, en hij verkocht zijne patrijzen. En hij ging tot bij een jonge maagd, alzoo: Neem de mitakos, verkoop mij een maniokbrood!
En hij, hij gaf de mitakos aan zijn eigene zuster.
Zij, alzoo: Wat! Gij, die zoo slordig zijt, ik zou u mijn maniokbrood verkoopen.
Hij, alzoo: Wel, zusterken6, ’t is voor mij, ik koop het.
De zuster van Kisinsu sprak, alzoo: Neem de mitakos aan, en verkoop hem een maniokbrood.
En zij nam de mitakos aan, en zij verkocht een maniokbrood.
Kinimbu, alzoo: Maar, die jongen, gelijk hij daar is, ’t is juist onze Kubantu, dien wij bezitten. Waarlijk, zij gelijken goed op malkander.
En Kubantu ging terug tot in den omtrek van de markt; hij legde zijn maniokbrood in een stuk stof, en hij bond het vast aan zijnen paan.
En hij veranderde in een arend, en hij ging zitten op eenen kisoko-sokoboom, en hij slikte de granen er van in; daarna steeg hij hoog den hemel op, in den hoogen, hoogen hemel. Hij kwam neervallen op den wilden vijgenboom, die op de markt stond.
Zij, de menschen, alzoo: Daar een vogel, ziet, wat een vogel, he, een groote vogel!
De vogel was de nek aan ’t waggelen, hij liet de granen vallen, en zij vielen op den grond.
De menschen, alzoo: Die vogel, die spuwt schoone en schoone parels. Alle man haastte zich, en voor die parels waren zij aan ’t vechten, om ze op te rapen.
Eindelijk nog wiegelde hij met den nek, en Kinimbu en Kisinsu kwamen af, om de parels op te rapen. [157]
De vogel, alzoo: Wo, wo, wo, wo, wo7! Hij vatte Kisinsu en Kinimbu, en hij steeg met haar in de lucht, en zij kwamen vallen, dicht bij hun dorp. En de arend veranderde in Kubantu. Te zamen alle drie kwamen zij in hun dorp aan, en zij kwamen zitten op den vuilnishoop, achter ’t huis van hunne moeder.
De moeder had haar huis uitgekeerd, alzoo: Ik zal dit veegsel oprapen en het gaan werpen op den vuilnishoop. En zij ging het werpen, alzoo: Mfwa8!
De kinderen, alzoo: He, mama, gij!
De moeder, alzoo: A! Wat is het daar?
En waar zij het veegsel geworpen had, kwam zij naderbij zien, en zij zag hare drie kinderen. De moeder, alzoo: He, mijn besten, van waar zijt gij gekomen?
Zij, alzoo: Wij, vader had ons verkocht! En ziet ge, Kubantu is ons komen opvatten.
En zij gingen ’t huis binnen, en de moeder vatte eene geit, zij slachtte ze, sneed ze in stukken, en spijsde hare kinderen.
’s Morgens, toen de zon was opgestaan, nam zij hare kinderen en zij vertrok naar haren familiestam.
Haar man bleef alleen in ’t dorp dwalen!
Songia. [158]
1 De poederdoozen zijn gemaakt van kleiaarde ofwel van gedroogde pompoenvruchten. Die poederdoozen hangen de negers aan hunne zijde, als zij gaan jagen; of in andere omstandigheden zoo b.v. bij begrafenissen. ↑
Hij zag eene bende Bambata, die in ’t dorp aankwam, en die ging slapen op de koer van ’t dorp. Hij ook, daar sliep hij.
Maar in den nacht, toen de Bambata aan ’t slapen waren, hij, hij stond op; hij sneed den gelubden beer van ’t opperhoofd van ’t dorp in stukken.
’t Opperhoofd wilde er feest eener begrafenisse mede houden.
Hij, Moni Mambu, ging terug naar de Bambata; sneed ’t vleesch in stukjes en legde het in de zakken van de Bambata.
Hij maakte ze wakker; zij stonden op. Hij zegde hun: De gelubde beer van ’t opperhoofd van ’t dorp is verloren; gij, hebt gij hem gestolen?
De Bambata: Wij toch niet; aan ’t slapen waren wij.
Hij, dus: Schudt uwe zakken uit.
Toen zij hunne zakken uitschudden, kwam het vleesch te voorschijn.
Moni Mambu antwoordde: Hoort ge, gij niet; gij hebt ’t vleesch niet gestolen!
De Bambata hadden veel verdriet, omdat die zaken op hunnen hals gevallen waren.
Moni Mambu ging ’t opperhoofd van ’t dorp verwittigen, [159]alzoo: Wij nemen al ’t geld van de Bambata af, omdat zij uw verken gestolen hebben.
Zij namen al ’t geld van de Bambata af, en deze stonden daar nutteloos te weenen; zij trokken terug naar hun dorp, maar zonder geld.
Moni Mambu ging ’t geld met ’t opperhoofd van ’t dorp verdeelen, toen hij zegde: Ik, ik heb de dieven gevonden; kom buiten met uw geld, wij verdeelen.
Zij verdeelden, en Moni Mambu trok op.
Waar hij ging, kwam hij weer een andere bende Bambata tegen, die kwamen ivoor koopen. Moni Mambu ging zitten bij ’t vuur van de Bambata, hij groette ze; zij vertelden en vertelden, zij sliepen.
Toen zij aan ’t slapen waren, ging Moni Mambu ’t lijk van een opperhoofd, die gestorven was, halen; legde het neer in ’t midden van de Bambata.
De zon ging opstaan; Moni Mambu stond ook op en zegde: Staat op; een andermans lijk, dat van den ouden man2 is verloren. Waar is het heengegaan?
De Bambata stonden op; zij weigerden, alzoo: Wij, wij toch niet!
Maar onder een biezenmat, zagen zij slaaplakens, die uitkwamen.
Moni Mambu zegde zoo: Maak dien man daar wakker, en vraagt het hem.
Zij maakten hem wakker en zij zagen: ’t Was het lijk.
Zij stonden verwonderd en verwonderd. De Bambata zegden tot Moni Mambu: Wij zullen u een schoon geschenk geven.
Hij, alzoo: ’t Is wel, ouden, geeft maar, ik zal ’t zwijgen. [160]
Zij gaven drie duizend mitakos.
Maar toen hij zijn geld had ontvangen, ging hij het wegsteken; hij kwam terug, ging ’t nieuws vertellen aan ’t opperhoofd van ’t dorp, alzoo: Luister, ’t lijk, dat gij aan ’t zoeken zijt, de Bambata hebben het gestolen.
’t Opperhoofd van ’t dorp, alzoo: Wij binden al de Bambata vast.
Hij bond ze vast, stal al hun geld. Dan liet hij de Bambata los, die zonder een duit optrokken naar hun dorp.
Moni Mambu ging ’t geld met het opperhoofd van ’t dorp verdeelen; daarna ging hij zijn geld halen, dat hij weggestoken had.
Hij ging naar een ander dorp. Hij ontwaarde het lijk van een mensch, dien men gedood had, omdat de toovenaar hem als een slechte geest aangewezen had. Zijn lijk had men in ’t hooge gras geworpen. Moni Mambu sneed er een been van af. Toen hij het laten drogen had, raapte hij het op en ging op weg. Hij kwam aan een land waar een vrouw aan ’t hakken was; zij had haren draagkorf in de schaduwe van een boom gelegd. Moni Mambu, toen hij kwam, boog zich achter den korf en wierp er ’t been in. Dan kwam hij tot bij de vrouw en hij vroeg: He, mama vrouw, geef mij water.
Mama, de vrouw, alzoo: Ga en drink, de kruik ligt in mijnen draagkorf.
Moni Mambu antwoordde, alzoo: Den draagkorf, ik bezit hem niet, mijn moeder. Mag ik er mijn arm insteken?
Zij, alzoo: Ga maar gerust, vader.
Hij ging naar den draagkorf. Hij wilde de kruik uit den korf nemen, hij zag ’t been; hij riep de vrouw, alzoo: He, moeder!
De vrouw antwoordde: Hier ben ik, vader.
Zij kwam. [161]
Moni Mambu zegde tot de vrouw, alzoo: Hoort ge, gij zijt geen heks! Maar, dit menschenbeen, waar hebt gij dat gehaald?
Zij, de vrouw, weigerde: Ik heb er geen been ingelegd, vader! Ik, de anderen betooveren mij.
Moni Mambu nam de vrouw bij den arm, alzoo: Vooruit naar ’t dorp bij de ouden, wij gaan de zaak regelen.
Zij gingen naar ’t dorp bij de ouden. Zij regelden de zaak. Moni Mambu, daar hij een deugniet was, begon eerst de zaak te regelen met de ouden, alzoo: Deze vrouw is een heks. Ziet! (En hij toonde ’t been). Een lijk heeft zij opgeëten.
De vrouw wilde spreken, maar de ouden berispten haar, alzoo: Het teeken is hier, hoe kunt gij u verdedigen?
Zij doodden de vrouw, zij wierpen haar in ’t gras. ’t Been ook wierpen zij weg.
Moni Mambu ging ’t been weer zoeken in ’t hooge gras. En hij vertrok. Hij kwam weer een vrouw tegen, die haar land aan ’t hakken was om er maniok te planten. Toen hij zich wilde verbergen, en bij den korf kwam, om er ’t been in te werpen, maar de vrouw zag het: He, man, wat doet gij daar aan mijn korf?
Zij kwam toegeloopen en pakte hem vast, alzoo: Gisteren hebt gij een onschuldige vrouw doen vermoorden, en nu zoudt gij mij ook willen vermoorden!
Zij riep de mannen, die in ’t dorp gebleven waren. Zij kwamen. Zij bonden Moni Mambu vast, en zij leidden hem tot in ’t dorp. Zij kapten een hoogen staak af, maakten een kooi, en zij deden er Moni Mambu in vast. Zij gingen tot aan een kruisweg; plantten den staak in den grond, plaatsten de kooi boven op den staak, en daar boven was Moni Mambu aan ’t weenen: He, broeders, doet mij er af, ik zal zoo niet meer handelen. [162]
Maar zij spotten met hem, alzoo: Gij, een ontaarde zoon van uw moeder! Vandaag hebt gij immers wat gij gezocht hebt.
Moni Mambu zag een bende Bambata afkomen; hij hield zich stil en vroeg aan de Bambata: He, gij, Bambata, wilt gij den hoed niet opzetten3?
Zij, de Bambata, alzoo: Wij willen den hoed niet opzetten.
Zij gingen weg. Maar hij zag een andere bende, die volgde. Daar was ’t opperhoofd der Bambata bij. Hij vroeg hem: He, oude mensch, kom, kom waar ik ben.
Hij weigerde niet, hij kwam tot bij den staak; hij vroeg: Wel, wat zegt gij?
Moni Mambu zegde hem, alzoo: Wilt gij den hoed opzetten, die met veel geld is?
Hij, alzoo: Hoe zet men hem op?
Moni Mambu, alzoo; Kom, klim op den staak.
En hij klom.
Doe de slingerplanten los.
Hij deed ze los. Moni Mambu kroop er uit. Nu, gij, kruip er in!
’t Opperhoofd der Bambata kroop er in. Moni Mambu sloot de opening van de kooi, en daalde naar beneden. Hij ging. ’t Opperhoofd was daar boven gevangen.
Maar Moni Mambu, toen hij aan een land aankwam, waar een vrouw haar aardnoten aan ’t oogsten was, alzoo: Geef mij water, mama, goede vrouw.
De vrouw, alzoo: Hier, ik heb er geen, vader. Neem daar aardnoten, brand ze eerst. Eet ze met mijn kind.
Moni Mambu brandde het kind, at aardnoten op en [163]’t kind. De moeder wist het niet; zij was aardnoten aan ’t oogsten.
Hij, alzoo: Wel, geef mij nu water. Ik heb aardnoten geëten met uw kind.
De vrouw kwam, alzoo: Geef ’t kind, dat ik het wassche.
Moni Mambu antwoordde, alzoo: Hebt gij niet bevolen, alzoo: Brand aardnoten, eet ze met ons kind. Het kind heb ik opgeëten met aardnoten. Waarom vraagt gij het nu mij?
De moeder aan ’t weenen en weenen; zij ging hare hak halen, om er Moni Mambu mee dood te slaan. Zij kwam met hare hak, waar Moni Mambu was. Maar Moni Mambu sprak, alzoo: Vooruit, naar ’t dorp bij de ouden, wij gaan de zaak regelen.
Zij gingen naar ’t dorp. Zij regelden de zaak. Moni Mambu had gelijk; zij betaalden een slaaf aan Moni Mambu. Hij nam zijn slaaf, en hij ging. Toen zij op den weg kwamen, zag Moni Mambu op een palmboom een palmnotenrist hangen; hij klom erop; hij was aan ’t snijden; zijn slaaf bleef onder den boom staan; hij sneed den palmnotenrist af, en deze viel den man op den kop. Hij stierf. Moni Mambu daalde beneden, zag naar zijn slaaf; hij was dood. Hij liet zijn palmnotenrist liggen, nam zijn slaaf op, en hij trok er mee op. Hij kwam aan een dorp, waar men aan ’t dansen was, ’t was feest. Hij trok een huis binnen, legde ’t lijk neer onder een biezenmat. Hij kwam er uit.
De jongelingen kwamen ’t huis binnen om te spelen op de biezenmat, waar ’t lijk onder lag. Moni Mambu kwam toegeloopen en sprak: Loop weg uit ’t huis, mijn slaaf ligt daar.
En hij kwam zien: Wo! Mijn slaaf hebben zij gedood.
Zij, alzoo: Wij hebben hem niet gedood. [164]
Zij vereenigden de ouden van ’t dorp, zij regelden de zaak. Moni Mambu had gelijk. Zij betaalden hem een slaaf. En hij ging weg.
Hij ging weer naar ’t dorp, waar men hem een slaaf betaald had, die onder den palmnotenrist gestorven was. Daar danste men met trommelslag en handgeklap. Hij kwam ’t dorp binnen. Hij ging tot bij de trommels. Toen zij hem zagen, alzoo: Wo! Gij, hier hebben wij u niet gebonden. Wie heeft u losgemaakt? Van waar zijt gij gekomen?
Moni Mambu antwoordde, alzoo: Uit ’t water ben ik gekomen van uit ’t dorp uwer ouden!
Zij vroegen hem: Waar zijn ze, man?
Hij, alzoo: Onder ’t water zijn ze; ’t is een groot dorp.
Maar hij bedroog ze alzoo.
Zij, alzoo: Vooruit, ga het ons toonen.
Moni Mambu, alzoo: Gaan, wij gaan. Maar vervaardigt eerst groote fuiken.
Zij vervaardigden de fuiken. Zij droegen ze tot bij het water.
Hij, alzoo: Kruipt er in, gij allen.
Zij kropen er in; hij maakte ze vast. Maar een vrouw weigerde, en zegde: Ik wacht, totdat zij bovenkomen.
Moni Mambu stoot deze fuiken vol menschen in ’t water. Zij verdronken allen. Hij wilde deze vrouw vastpakken en in ’t water werpen. Maar de vrouw was vol kracht en leven. De vrouw hield hem vast en riep zoo hard dat zij kon: He, la, la, la, la. He, mannen, spoedt u! Ik heb den slechten geest vast.
De mannen kwamen af, grepen Moni Mambu vast, en vermoordden hem.
Mbengo. [165]
Een echtgenoot had zijne kinderen gebaard; maar als hij ze baarde, ze waren niet zooals hij gewenscht had.
De vrouw, die hij getrouwd had, baarde hem een tweeling. Al de menschen, die deze kinderen zagen, waren verwonderd en verwonderd, omdat zij zulke groote navels hadden.
Hij, de echtgenoot, sprak dan, alzoo: Die heb ik niet gebaard!
En vol gramschap zegde hij tot zijn vrouw, alzoo: Wel! Ga deze kinderen wegwerpen, omdat zij niet schoon zijn.
Zijn vrouw, alzoo: Zij zijn nu geboren, en nu moet ik ze weer wegwerpen?
Maar de man luisterde niet en hij zegde, alzoo: Ga ze wegwerpen!
Toen de vrouw ze wegwierp, werden zij geworpen langs het maniokveld. En de regen viel, een stortregen; en als hij aankwam, dreef hij de kinderen naar ’t water tot aan de rivier. En zij vielen op een zandbank en zij aten zand.
En zij groeiden en groeiden; zij begonnen te gaan: een jongen en een meisje. De jongen, die veel verstand had, alzoo: Laat ons opklimmen naar ’t hooge gras.
En zij kwamen tot in ’t hooge gras. Op zekeren dag, [166]ging de jongen tot aan een maniokveld. Toen hij daar aankwam, zag hij maniok, dien men uitgetrokken had.
Hij, alzoo: Misschien eet men dat?
En hij proefde, en hij ging het dragen aan zijn zuster. En zij aten, alle twee.
Op een anderen dag, kwam hij terug en hij zag muizenstrikken, die men gespannen had. Maar, toen hij naderbij keek, zag hij muizen, die den maniok in ’t midden hadden opgeëten. En hij kwam en hij zag een muis, die gestorven was. Hij haalde ze uit de muizenval, en hij kwam ze toonen aan zijne zuster.
Zij, de zuster, alzoo: Ia2! Gij, mijn broerken van een jongen, gij hebt veel verstand en gij weet den naam daarvan niet? Ik ben maar een meisje en ik heb geen verstand.
Hij, hij dacht, alzoo: ’t Is niets, ik leg dat daar neer.
Op een anderen dag trok hij terug, en hij zag weer de muizenstrikken; hij ledigde ze, en hij ging terug bij zijne zuster.
’s Morgens vroeg, toen zij wakker werden, ging hij weer, en veel muizen waren in de strikken gevangen.
Verwonderd en verwonderd zegde hij, alzoo: Ziet ge, die zaken, dezelfde lagen er gisteren; maar wij weten den naam niet. ’t Is niets.
En hij ledigde de muizenstrikken, en hij ging tot op den grooten weg. En hij ging zich verbergen in ’t hooge gras.
Toen zag hij menschen, die naar de markt gingen; maar hij kwam uit ’t hooge gras niet uit; hij bleef wachten tot dat die bende menschen voorbij was.
Hij zag een mensch, die gansch alleen aankwam. Die mensch was bezig zijn kisansi3 aan ’t spelen, terwijl zijn lippen beefden; want een lied zong hij. [167]
De jongen sprak, alzoo: Wat gij ziet, wat is het?
En hij toonde de muizen.
Maar die oude had het niet goed gehoord. En hij luisterde.
Toen sprak de kleine weer, alzoo: Wat ik zal geven, zie, wat het is?
Hij, de oude, hij ging tot bij den kleine. En hij bezag den kleine, die gansch naakt stond. Hij was geheel en al verwonderd, alzoo: Van waar zijt gij gekomen, gij?
Maar de kleine antwoordde, alzoo: Wij, wij zijn kinderen, die men weggeworpen heeft. Weggeworpen, zij hebben ons weggeworpen.
Hij, de oude, vroeg, alzoo: En waar verblijft gij?
De kleine, alzoo: Een is ginder gebleven; maar ik, ik ben gekomen om deze zaken te toonen, om te weten wat voor zaken dit zijn.
De oude zegde hem, alzoo: ’t Zijn muizen, eten men eet ze.
Hij, de kleine, alzoo: Hoe eet men ze?
Hij, de oude, alzoo: Als gij vuur aansteekt, dan brandt gij ze, en daarna eet gij ze op met luku.
De kleine, alzoo: ’t Vuur, hoe is het?
Hij, de oude: ’t Vuur, ziehier.
En hij toonde hem: Als gij wrijft, alzoo: Tsi4, steek het dan aan ’t hout aan. En dan kunt gij muizen branden. Als de muizen gereed zijn, eet ze dan met luku.
De kleine, alzoo: Luku, wat is dat?
De oude, alzoo: Luku, ziehier.
En hij toonde hem luku, alzoo: Als gij de muizen brandt, als zij gereed zijn, eet ze dan met luku, dien gij in brokken breekt. [168]
De kleine nam deze zaken aan en hij ging. De oude gaf hem ook een paan, en hij kleedde hem aan om de lenden van den kleine. En de kleine trok op, waar zijne zuster was.
Toen hij bij zijne zuster aankwam, was deze verwonderd en verwonderd, alzoo: Wat is dat, Yaya?
Hij, alzoo: Die zaken gegeven, zij hebben ze mij gegeven. Maar die zaken, die wij wegwierpen, men eet ze op. De naam dier zaken: muizen. Toen ik ze ging toonen, hij, die mij tegengekomen is, heeft mij alzoo gezegd: Die zaken eet men. Ik, ik vroeg, alzoo: Hoe eet men ze? En hij, hij toonde mij, hoe men ze at. Hij gaf mij ook deze andere zaken. En dien paan, dien ik aangekleed heb, en dien luku en dat vuur, dat heeft hij mij gegeven.
Aldus vertelde hij aan zijne zuster.
Maar die man heeft mij nog gezegd, alzoo: Als gij drie dagen zult slapen, dan den vierden dag kom hier op dezelfde plaats. Ik moet hem muizen brengen en hij zal ze verkoopen op de markt. Wat wij alle dagen hooren, waar de menschen spreken, dat is de naam daarvan. Al de menschen kleeden er een paan aan.
Zij, de zuster, alzoo: Hoe zijn die panen?
Hij, alzoo: Zij zijn, gelijk den paan, dien hij mij gegeven heeft.
De vier dagen, die hij gesteld had, verschenen en hij ging; hij bracht de muizen tot op de plaats, die men aangeduid had.
De uur van de markt verscheen en de menschen gingen voorbij en gingen voorbij. De oude volgde van achter.
En hij keek naar den kleine, alzoo: Ik ben gekomen, breng uwe muizen.
En hij bracht kleine muizen en groote, alzoo: Gij, gij kent ze. Hoor je, men eet ze; draag ze naar de markt om ze te verkoopen. [169]
De oude nam ze aan, alzoo: Wacht mij hier, totdat wij terugkomen van de markt.
De kleine bleef daar zitten. De oude kwam terug en hij gaf hem de zaken, die hij gekocht had, alzoo: Dit is een mes; dit is een vrouwenpaan, geef hem aan uwe zuster, dat zij niet meer naakt blijve; dit is luku en peper en zout.
En hij ging.
De jongen kwam waar zijne zuster was. Zij, toen zij die zaken zag, was verwonderd en verwonderd, alzoo: Al deze zaken, ’t zijn dezelfde, waarvan gij mij over eenigen tijd gesproken hebt.
En zoo was het alle dagen. Hij, de kleine, ging muizen dragen, en de oude ging ze verkoopen.
De oude kocht hem een slaaf, en hij zegde, alzoo: Gij, ga en leer hem alles.
De kleine nam den slaaf aan en zij gingen te zamen.
Zij veranderden van plaats en gingen zich vestigen op den berg.
Die slaaf sprak, alzoo: He, vader, als wij hier blijven, bouwen wij dan geen huis?
Hij, alzoo: Ia! Dat huis, hoe is dat? Bouw maar, gij kent een huis.
Hij, de slaaf, alzoo: Gij, vermits gij zegt, alzoo: Een huis, hoe is het, kent gij het huis niet, waarin men slaapt?
Hij, alzoo: Neen, ik ken geen huis. Maar bouw er een.
De slaaf, alzoo: ’t Is goed, ik zal er een bouwen.
En hij maakte eene plaats schoon, en hij zette een klein hutteken recht, alzoo: Ziet ge, gij vraagt het huis, hoe het is, gij weet het niet. Nu ziet gij het!
Die slaaf leerde hem alle werken, en de kleine kreeg verstand. Hij schoot veel wild, en de slaaf verkocht alles op de markt met den oude, zijn vriend. ’t Geld kwam er [170]bijeen gestroomd. Hij kocht weer twee andere slaven, een jongen en een meisje. En alzoo, na eenigen tijd, was het een groot dorp geworden. En men baarde kinderen, en ’t dorp werd groot en groot. Geiten en verkens waren er in overvloed; men kon ze niet tellen.
En de slaven zegden, alzoo: He, vader, zoudt gij niet gaarne willen, dat wij onze trommel kochten?
Hij, de vader, alzoo: ’t Is goed, koopt maar. Indien gij geen trommel koopt, is dit geen dorp?
Zij, de slaven, alzoo: In een groot dorp moeten de trommels weergalmen.
En zij kochten eene trommel. Maar toen zij een kochten, alzoo: Wij zullen beproeven of zij een goede stem heeft?
En zij trommelden, alzoo: De deze, zij is heel schoon.
Zij namen de trommel en zij legden ze in de hut.
Eenige dagen waren vervlogen, alzoo: Wij zullen beproeven of zij goed droog is.
De avond was gevallen en de maan verlichtte den hemel. Mannen en vrouwen hadden geëten, en men begon te roepen, alzoo: Komt af, wij dansen.
Allen kwamen af, men begon in de handen te slaan, men hief een lied aan, en men danste en danste.
Maar de menschen, die in den omtrek waren, hoorden de trommel weergalmen en zij waren verwonderd en verwonderd, alzoo: Die trommel, waar weergalmt zij? Wat! Hier in ’t omliggende, wij kennen er geen dorp.
En zij dachten en dachten. Maar toen zij die trommel hoorden, die aan ’t weergalmen was, bleef toch het dorp onzichtbaar, en men hoorde er menschen spreken.
Hunne harten branden zij brandden. En zij gingen langs de zijwegen en zij luisterden naar de plaats, waar men aan ’t spreken was, en zij konden het niet vinden. [171]
Maar er was een oude, een goede jager, die zegde: Morgen, ware het nacht en nacht, daar, waar die trommel aan ’t spreken en weergalmen is, zal ik aankomen, daar ga ik jagen.
En men sliep.
Maar die oude, ’s morgens vroeg, toen hij de hanen hoorde kraaien, nam zijn geweer en zijn zaksken, hing ze aan de schouders en hij vertrok.
En hij ging langs den grooten weg. En hij ging en ging.
Hij luisterde. ’t Was langs daar niet. Hij, alzoo: ’t Is langs hier, daar heb ik de trommel hooren weergalmen.
En hij volgde en volgde die richting. Hij kwam aan een groote bron aan. Hij ging rivierafwaarts. Daarna kwam hij aan een andere bron tot aan een uitgestrekte vlakte. Hij ging weer eene bron binnen en kwam in ’t hooge gras uit. Daar hoorde hij menschen, die aan ’t tateren en wemelen waren. Hij kwam tot in ’t midden van ’t dorp. Maar ’t was een uitgestrekt dorp. Als hij rondkeek naar hier en daar, overal stonden er veel hutten.
Hij beefde en beefde, omdat hij dat dorp niet kende en van wie dit dorp was.
En hij volgde en volgde, en hij kwam aan ’t gehucht van ’t opperhoofd.
En hij ging daar zich neerzetten. Zijn geweer legde hij langs den strooien muur. De kleinen, toen zij dat zagen, zegden, alzoo: Ia! Die daar, wie is hij?
En zij gingen loopen tot aan de hut van hun opperhoofd, alzoo: He vader, die daar, zie, wie is hij?
Hij, alzoo: Gaat hem verwittigen, dat hij kome.
De kleinen kwamen en gingen hem verwittigen, alzoo: Welaan, ga naar ’t opperhoofd, onze vader.
Hij, hij dacht, wie hem daar uitnoodigde: Ik, ik ken dien man niet. ’t Is niets. Ik zal gaan. [172]
En hij ging. Hij kwam aan de hut van ’t opperhoofd, die hem uitgenoodigd had, en hij zegde hem: Goeden dag. Het opperhoofd vroeg hem nieuws. Hij ook, hij antwoordde; maar de schaamte had hem gevat, en hij zegde niet, alzoo: Ik ben hierom gekomen: Toen wij gisteren de trommel hoorden, die hier op deze plaats aan ’t weergalmen was, waren wij aan ’t redetwisten en ik zegde, alzoo: Ik zal morgen dat dorp zien.
Hij, hij sprak zoo niet, hij zegde iets anders, alzoo: Dezen morgend heel vroeg, ben ik uit mijn dorp vertrokken. Ik ben in deze bosschen binnengedrongen, en toen ik er uitkwam, stond ik in uw dorp. Ik, ik was verwonderd en verwonderd; ik vroeg mij af, van wie dit dorp mocht zijn.
Hij sprak alzoo en ’t was alles wat hij zegde.
Na Makumba beval aan zijn slaven eten voor te bereiden en zij kwamen het hem geven. En hij at en at, hij kost het niet; ’t was te veel eten. En hij bond zijn vleesch en luku vast en hij legde het in zijn paan. Men bracht hem nog twee kruiken palmwijn. Hij dronk en dronk; hij kost het niet. De palmwijn was hoofdig. Hij sliep op die plaats. De avond begon te vallen en hij stond op. Hij zag naar de ligging van zijn dorp en vertrok, van waar hij gekomen was. Hij trok zijn mes uit de scheede en hij sneed teekens in de boomen om den weg te onthouden. Alzoo kwam hij op den grooten weg aan tot in zijn dorp.
Hij kwam in zijn dorp en hij ging slapen.
De jongens en de meisjes van ’t dorp waren verwonderd en verwonderd, alzoo: Wel, hij, is hij dezen morgend vroeg niet opgestaan? En waar heeft hij dien palmwijn gedronken?
En men wasschte hem, en hij werd wakker.
Het nieuws, dat hij gezien had, vertelde hij hun, alzoo: [173]Het dorp, waar de trommel gisteren aan ’t weergalmen was, heb ik gezien. Maar ’t opperhoofd, dat daar is, zijn naam is Na Makumba. Ik vroeg aan zijne onderdanen, alzoo: Dit opperhoofd, van waar komt hij?
Maar de onderdanen antwoordden mij, alzoo: Wij weten niet, van waar hij gekomen is. Maar hij, hij vertelt ons altijd, alzoo: Weggeworpen, men heeft ons weggeworpen. Hij, ’t opperhoofd, vroeg mij nieuws; ik, ik heb hem nieuws verteld. Daarna nam hij vleesch en luku, en hij gaf het mij. En ook nog twee kruiken palmwijn. En ik dronk en dronk, maar ik kon ze niet.
Ik, ik sprak met den mond, alzoo: Gij, opperhoofd, van waar zijt gij gekomen?
Hij antwoordde mij, alzoo: Wij, wij zijn kinderen, die men weggeworpen heeft. Weggeworpen, men heeft ons weggeworpen. Maar gij, als gij verstand hebt, draag dit spreekwoord mee; indien gij niet verstandig zijt, laat mijn spreekwoord hier.
Dat spreekwoord heeft hij mij gezegd; maar ik, onderweg, ik dacht en dacht; en dat spreekwoord kon ik niet uitleggen.
Maar eenigen onder hen, zegden, alzoo: Is er hier geen vrouw, die hare kinderen weggeworpen heeft?
Andere waren aan ’t redetwisten, alzoo: Er waren twee kleinen; zij hadden groote navels; maar die kinderen zijn doodgegaan.
Hij, toen hij dat hoorde, zegde, alzoo: Misschien zijn het die kinderen, omdat hij, het opperhoofd en zijne zuster groote navels hebben, en zijn naam is ook Na Makumba.
Anderen zegden ook: Misschien zijn het die kinderen.
En toen zij geredetwist hadden, lieten zij alles stil, alzoo: ’t Is niets, wij zullen hooren. Die kinderen vergeet men immers niet. [174]
’s Avonds hoorde men weer de trommel, die aan ’t weergalmen was en de onderdanen, alzoo: Dat dorp, vooruit! Wij gaan er.
Gij, beste oom5, ga het ons toonen. Gij immers, hebt het gisteren gezien.
Hij, alzoo: ’t Is goed, vooruit!
En zij gingen tot in ’t dorp, en zij kwamen waar de trommel weergalmde en waar men aan ’t dansen was. En zij gingen zich neerzetten bij het vuur, dat glinsterde op het plein.
De menschen van ’t dorp, toen zij dat zagen, zegden, alzoo: Zijt gij gekomen om te dansen? Wel, komt, wij dansen.
Zij, alzoo: Ja, wij zijn gekomen om de trommel. Als wij in ons dorp waren, hoorden wij de trommel, die weerklonk in den hoogen hemel; wij, toen wij ze hoorden, wij zijn gekomen.
En zij namen plaats bij de dansers en zij dansten en dansten. Toen de dans uiteenging, gingen zij slapen.
Toen de zon opstond, doodde men een verken; zij aten. Men danste weer, en de ouden zegden tot de jongeren, alzoo: Neemt uw vleesch, wij gaan terug naar ons dorp.
Maar de jongeren wilden niet, alzoo: Wij, wij zijn de kinderen van Na Makumba, wij blijven hier.
De ouden drongen aan; maar de jongeren wilden niet.
Toen zij er genoeg van hadden, gingen zij weg. Maar de jongeren bleven daar.
Maar hunne bloedverwanten, toen zij dat vernamen, spraken, alzoo: Wel! Gaat onze kleinen halen. Hebt gij ze daar niet geleid?
Maar zij antwoordden: Wij hebben alles uitgedacht om [175]ze mede te leiden; maar zij wilden niet. En wij zijn vertrokken.
En men ging de kleinen verwittigen; maar zij kwamen niet terug, omdat het dorp van Na Makumba een goed dorp was. Het nieuws verspreidde zich in de omliggende dorpen, en men trok op naar ’t dorp van Na Makumba.
Zij ook, toen zij dat zagen, alzoo: ’t Is wel; wij ook, wij gaan daar wonen.
Zij kwamen en zij vroegen eene plaats aan Na Makumba.
En hij toonde hun een heele streek.
Maar in hun dorp was de vader en de moeder gebleven, die deze kinderen hadden van kant gemaakt.
Zij dachten, alzoo: Men vertelt ’t nieuws; misschien is het waar. Wij ook, wij gaan het vragen. Misschien zijn het de kinderen, die wij weggeworpen hebben?
Hij, de oom, die de eerste in ’t nieuwe dorp gekomen was, ging bij de onderdanen, alzoo: Gij onderdanen, wij koopen geiten en verkens en palmwijn; dan toonen wij vader en moeder aan ’t opperhoofd. Alzoo zal hij hen misschien vergeven!
De onderdanen wilden niet redetwisten, alzoo: ’t Is wel, wij koopen die geschenken.
En zij legden mitakos te zamen en zij kochten geiten, verkens en palmwijn. Zij leidden vader en moeder tot bij Na Makumba. De oom kwam spreken, alzoo: He, opperhoofd, uw vader en moeder kom ik u toonen. Zij hebben u gebaard. Wij, wij hoorden ’t spreekwoord, dat men u weggeworpen had. Eenigen onder ons, zegden, alzoo: Gij, vader en moeder, gij hebt deze kinderen verworpen. Zij spraken niet. En nu komen wij ze u toonen: Hier dus is uw vader, en daar is uw moeder, gij ziet ze alle beiden.
Maar Na Makumba, toen hij dit hoorde, zegde, alzoo: [176]Ik, ik heb geen vader noch moeder. Zij, zij hebben mij hun hart gebonden, en mijn vader zegde aan mijn moeder, alzoo: Hier, als gij schoone kinderen baart, verzorg ze dan; indien het mismaakte zijn, verzorg ze niet. Wij, wij waren niet schoon; wij hadden groote navels en zij hebben ons weggeworpen. Maar nu mijn vader en mijn moeder komen bij mij; ik vraag hun anders niet, dat zij alleenlijk hun wijsvinger afsnijden6, en hem mij geven. Alzoo zal ik zien, dat zij mijn vader en mijn moeder zijn.
En men sneed aan vader den wijsvinger af; en aan moeder trok men een nagel uit den vinger.
Dan toonde hij hun een hut. Maar hij wilde de geschenken niet ontvangen.
De tijd vervloog en vader en moeder stierf. Hij beval aan zijne onderdanen ze te begraven.
En hij werd een groot opperhoofd. ’t Dorp van Na Makumba werd overal vermaard. Na Makumba was een groot opperhoofd in de ronde.
Kivwanza. [3]
[5]
Eene vrouw baarde veel kinderen; maar daartusschen was er eene maagd heel schoon. Wanneer haar vader en haar moeder haar een jongeling toonden, zij, zij wilde niet. Zij toonden haar wel zes jongelingen; zij, zij wilde niet.
De vader en de moeder zegden, alzoo: ’t Is wel; dien jongeling, dien gij wilt, ’t is de uwe.
Dat maagdeken, toen zij zag, dat de Nsona1 verschenen was, zegde tot haar vader en haar moeder, alzoo: He Vader, he Moeder, naar den Nsona ga ik.
Zij zegden dan: ’t Is goed, Mama.
Zij nam de maniokbrooden, ging naar den Nsona, verkocht ze allen. Er bleef maar een over. Zij nam tien mitakos2; ging naar de plaats waar men zout verkocht; zag een wonderschoonen jongeling; hij, die jongeling ook, zag deze wonderschoone maagd.
De maagd, toen zij zegde tot dien jongeling: He, gij, beste, verkoop mij zout!
Hij nam de mitakos aan; hij verkocht haar zout voor tien, maar ’t was wel voor vijftig.
Dan vroeg deze jonge dochter (haar naam was Nkenge), alzoo: Toekomenden Nsona zijt gij hier? [6]
Hij antwoordde: Ja, als wij komen, verkensvleesch zullen wij verkoopen.
De maagd antwoordde hem, alzoo: Als ik kom toekomenden Nsona, dan kouten wij met malkander!
De jongeling, alzoo: ’t Is goed. Ga wel naar huis.
Hij ging, zij ging.
De Nsona was aangebroken. Nkenge zegde tot haar vader, alzoo: Naar den Nsona ga ik, vader.
Haar vader, alzoo: Als uw moeder ’t maar goedvindt!
De moeder zegde, alzoo: Welaan, Mama; ga onzen maniok verkoopen.
Nkenge ging naar den Nsona. In ’t dorp had zij een potje ngola3 voorbereid en meloenen en een groot maniokbrood, om dat te dragen aan haar vriend. Zij kwam op de markt, verkocht den maniok. ’t Was gedaan.
Zij ging naar de plaats waar men ’t vleesch verkocht. Zij zag haar vriend, die vleesch aan ’t verkoopen was. Toen ging zij terug op hare plaats. Zij wachtte totdat ’t vleesch verkocht was, dan zou zij gaan. Zij wachtte en wachtte en wachtte met ongeduld.
A! ’t Vleesch was verkocht. Zij ging. Zij ging naar haren vriend. Zij kwamen beiden te zamen; zij lachten te zamen.
Maar die jongeling, ’t was geen mensch; ’t was een geest.
Zij nam ’t potje ngola, dat zij in ’t dorp had gereed gemaakt en de meloenen en ’t maniokbrood. Zij gaf het aan haar vriend. Zij dan lachte in haar hart: Ik heb mijnen man gevonden, hem alleen trouw ik.
De man nam een stuk vleesch, en hij gaf haar een verkensbil. Hij bepaalde eenen dag, alzoo: Toekomenden [7]Nsona den dezen niet, maar den volgenden, kom dan af. Bedrieg mij niet.
Zij, de jonge dochter ook, alzoo: Gij, bedrieg mij ook niet.
Hij, aldus: Ik bedrieg u niet.
Zij gingen. Hij ging. Zij ging.
Een Nsona was verdwenen. De gestelde dag was aangekomen. Zij, de jonge dochter, had twee kiekens geslacht. Zij kwam op den Nsona.
Dien Nsona, kwam zij met vader en moeder, en een broerken die na haar, Nkenge, geboren was.
Toen zij op de markt kwamen, bedroog Nkenge haar vader en moeder. Nkenge liep over de markt. Zij en haar vriend kwamen bijeen. Zij gaf de kiekens.
Hij, alzoo: Uit mijn dorp ben ik gekomen; ik heb niets, mijn zusterken!
Zij, dus: Neem maar aan, eet maar.
Hij, de verloofde, zegde: ’t Is wel.
Hij nam het aan.
Zij, de vrouw, vroeg, alzoo: Van welk dorp komt gij?
Hij, alzoo: Ik kom van ver.
En zij, alzoo: Kan ik daar niet geraken?
Hij zegde: Gij kunt niet.
En zij: Indien ik slapen, ging slapen onderweg?
Hij, alzoo: Gij geraakt er niet, omdat het te ver is.
Zij, alzoo: ’t Is niets, geraken ik zal er geraken; moest ik onder weg sterven, ’t was niets.
Vader en Moeder waren bezig hun kind te zoeken op de markt. Maar zij zagen het niet. Hun hart was gedaan4. Zij gingen terug naar hun dorp. Maar hun kind, een jongen, was daar gebleven; zijn naam was Kiteba, de broeder van haar, Nkenge. [8]
Nkenge hechtte zich vast aan den jongeling, om met hem te gaan.
De jongeling weigerde: Ga niet, zusterke! De streek is te ver. Wij zullen malkander hier op de markt zien.
Maar Nkenge bleef volharden. De jongeling had er genoeg van: Wel vooruit, draag de korven.
En zij gingen, zij gingen, zij gingen; zij kwamen in een dorp aan.
De mensch vroeg, alzoo: Geef mij mijn kleedingsstoffen, dat ik mij aankleede.
Zij gaf zijn kleedingsstoffen. En hij kleedde ze aan.
Zij, Nkenge, vroeg, alzoo: He! Gij, mijn echtgenoot, hoe zijt gij nu?
Hij, alzoo: Hoe heb ik u gezegd? Ik, die u zegde: blijf. Gij, gij blijft niet. Wel, wat vraagt gij mij? Vooruit, ga nu voorop op den weg.
Zij gingen, zij gingen, zij gingen. Zij kwamen weer in een dorp aan. Hij vroeg zijn haren. Zij gaf de haren, hij kleedde ze aan. Hij deed ze ook aan de voeten.
Zij, Nkenge, vroeg, alzoo: Gij, hoe zijt gij nu?
Zij: Hoe! Waart gij zoo, toen wij op de markt waren?
Die jongeling, zijn stem was een andere geworden; zij was slecht geworden.
Nkenge was met haar broerken; in ’t eerste, toen zij de markt verliet met haar broerken, had zij dat niet gaarne. Toen zij nog dicht bij den Nsona waren, zegde zij hem: Ga terug naar huis. Ik ga alleen.
Maar Kiteba had haar gevolgd: He, mijn oudste, ik ga waar gij gaat. Daar waar gij sterft, daar sterf ik ook.
Zij sprak: ’t Is wel! Vooruit!
En zij gingen.
Toen zij kwamen waar zij de dingen aan den jongeling gegeven had, zegde zij aan haar broerken: Ziet gij, hadt [9]gij niet volhard mij te volgen, vandaag hadt gij dat niet gezien?
De geest sprak: Vooruit!
En zij gingen, zij gingen tot het laatste dorp. Hij vroeg zijn mes. Zij gaf het hem. Hij deed zijn schoon lichaam af en zijn schoone beenen en armen; hij deed zijn lichaam aan, hij veranderde in iets slecht en slecht en slecht. Nkenge, toen zij haar jongeling veranderd zag in slecht, weende en weende, en zij zegde: He, Moeder, mijn moeder! Ik, mijne jonkheid heeft mij bedrogen!
Hij, alzoo: Vooruit nu!
Zij gingen; zij kwamen in ’t hoog en uitgestrekte gras aan. Hij deed ’t gras open, en dan: Gaat er in.
En zij ging er in met haar broeder Kiteba. Toen zij er in kwamen, ’t dorp was onder de aarde. Toen zij in ’t dorp kwamen, deed de jongeling Nkenge en Kiteba in zijn hut binnengaan; hij deed ze binnen in zijn huis en hij verborg ze onder ’t brandhout.
Dan riep hij de geesten van ’t dorp, dat zij komen halen wat zij bevolen hadden. Zij kwamen af. Die zout bevolen had, nam zijn zout; die peper bevolen had, nam zijn peper. En zoo voort en zoo voort. Hij had alles gegeven, wat men hem bevolen had.
Hij kwam zijn huis binnen. Maar er was een geest, die vroeg, alzoo: Gij, mijn oudste, die reuk van de verkens5, wat is dat?
Hij, alzoo: Wel, op de markt, kwam ik in aanraking met de verkens.
Hij, dus: ’t Is niets, broeder.
Zij scheidden van malkander. Hij kwam zijn hut binnen. Hij bereidde zijn meloenen. Hij at. Hij sliep. [10]
Toen de zon opkwam, sloot hij zijn hut. En hij stelde dit verbod: Mijn huis, dat het zoo blijve; geen mensch komt er in of doet het los!
Hij ging naar een verre streek, om de andere geesten te verwittigen, dat zij zijn menschen komen eten.
Kiteba, waar hij bleef met zijne zuster, sprak, alzoo: He, mijn oudste, ziet gij, hoe het ware geweest, had ik u niet van verre gevolgd! Nu, ziet gij, gaan zij ons opeten.
Maar Kiteba had veel verstand. Hij jaagde zijn zuster schrik aan, alzoo: Vandaag gaat men u opeten. Maar mij, zal men niet opeten. Ik heb veel, veel verstand. Ik ken de streken der geesten.
Kiteba maakte ’t huis los. Zij kwamen op het plein. Kiteba zegde alzoo tot zijn zuster: Yaya6, nog twee Nsona, dan den derden7 komen de geesten af, om u op te eten.
Nkenge zegde, zoo: He, mijn broerken, vooruit! Den weg, weet gij hem niet?
Hij, Kiteba, alzoo: Als gij gaat, ik wil niet. Vooruit, wij trekken terug ’t huis binnen.
Nkenge weende en weende. Kiteba deed de deur open, alzoo: Ga binnen. Is ’t zoo niet, dat gij wilt? Vader en Moeder hebben u zes jongelingen gewezen. Gij, gij wilt niet. Hier is uw jongeling, dien gij bemint. Wat! He! Hij zou u niet opeten?
Zij, alzoo: Ik, mijn broerken, toen ik hem zag; ik dacht een mensch; maar ’t is een geest. Vooruit, laat ons teruggaan, broerken.
Maar de broeder, alzoo: Neen, ik wil niet; ga eerst ’t huis binnen. Dan zullen wij teruggaan. [11]
Zij gingen in huis. Kiteba sloot het dicht. Zij in ’t midden van ’t huis. De tijd was nabij dat de geesten aankwamen. Kiteba zegde zoo tot Nkenge: Toekomenden Nsona komen zij af. ’s Morgens vroeg komen zij.
Nkenge, toen zij dat hoorde, smeekte haar broeder: He, mijn broerken lief, ik uw oudste zuster, ik heb u uw naam gegeven. Wilt gij dat men ons opete?
Kiteba zegde zoo: Ja, toen ik u volgde, gij wildet niet dat ik u volgde. He! Ga weg, ik ga vertrekken; gij, gij blijft hier.
Kiteba ging buiten. Nkenge bleef in huis binnen, en zij begon toch zoo schoon haar broeder te smeeken: He, mijn broerken lief, den dag, dat wij in ons dorp aankomen, gij alleen, gij zoekt mijn echtgenoot. Ik smeek u broeder, Dombasi8. Vooruit, broerken!
Hij, Kiteba, alzoo: Vooruit!
Zij gingen en zij gingen, van als de zon opkwam tot als de zon boven hun hoofd was9. De geesten waren dicht bij het dorp gekomen. Kiteba zegde tot Nkenge, alzoo: Welaan, ga terug van waar wij gekomen zijn.
Nkenge weende en weende: He, ik uw zusterken! Waarom gaan wij niet vooruit?
Hij, aldus: Waarom hebt gij met mij gespot? Toen ik u volgde, ik mocht u niet volgen, waar gij gingt, omdat gij uw jongeling van Europa10 gezien had. Wel, nu terug naar uw jongeling.
Zij gingen tot dicht bij het dorp der geesten.
Kiteba zegde tot Nkenge, alzoo: Geef een maniokbrood, dat ik ete. [12]
Kiteba nam maniok en een stuk van een kieken. Hij gaf er een deel van aan zijn zuster; zij at niet, omdat zij zoo droevig was. Kiteba at, hij alleen. Toen hij geëten had, ’t was gedaan. En hij, alzoo: Zing een lied, dat ik danse.
Zij, alzoo: Gaan wij niet vooruit, broerken? Gij, wilt gij dat wij hier sterven?
Kiteba antwoordde: Als gij niet zingt, ik zal u terugdoen naar ’t huis van uw jongeling, hoort gij!
Zij, alzoo: He, och arme, ik uw zusterken!
Kiteba, alzoo: Zing ’t lied maar rap.
En zij zong, alzoo: He, beste Kiteba, gaan ik ga langs ’t hooge gras, beste! He, beste Kiteba, wacht aan ’t hooge gras, beste!
Kiteba danste en danste. En zij gingen. Zij kwamen op den weg en zagen de geesten afkomen, die hen kwamen opeten. Kiteba toonde ze aan haar zuster: Die bende, die daar gaat, weet ge, gaat ons opeten.
Zij gingen, zij gingen. Zij waren heel ver geraakt. Kiteba, alzoo: Leg uw korf neer, dat ik ete.
Zij, Nkenge, alzoo: He, broerken, gaan wij niet vooruit?
Kiteba dan: Als gij nog volhardt in dat plagen, ik voer u terug; dat de geesten u opeten!
Zij, alzoo: Eet maar, broerken.
Toen hij geëten had, alzoo: Zing een lied, dat ik danse!
Zij zong, gelijk zij eerst gezongen had. Hij danste.
Kiteba, alzoo: Maar, gij, ik uw broerken, waarom hebt gij met mij zoo gespot? Waarom hebt gij mij zoo willen verlaten, ik die van denzelfden vader en dezelfde moeder geboren ben? Ik ga u terugvoeren, dat zij u opeten!
En hij voer ze terug. Dicht bij de geesten verborg hij haar in ’t gras. Hij, Kiteba, ging uit en hij kwam tot bij de geesten. De geesten vroegen hem, alzoo: Gij, van waar zijt gij gekomen? [13]
Hij, aldus: Uit ’t groote dorp ben ik gekomen, ouden.
En hij groette ze, alzoo: Lukaya11!
Allen te zamen antwoordden: Ja, jongen! Wel, wat komt gij hier zeggen?
Hij, alzoo: Zij, die hier moest komen om ’t lied te zingen, is verborgen; maar ik, ik kom zeggen, alzoo: He! He! He! Wij dansen en dansen, wij gaan en gaan.
De geesten dansten en dansten. Hij, aldus: Ik ga weg.
Zij, alzoo: He, jongsken, zingt gij niet meer, dat wij dansen?
Hij: Neen, neen, ik vertrek.
En hij ging weg; hij ging zijn zuster halen. En zij gingen en gingen. Hij hief weer een ander liedje aan: He, beste Kigeti12, hef de beenen op13; den regen, ziet gij hem niet? He, beste Kigeti, hef de beenen op, ’t is donderweer, de wolken zijn zwart!
En hij kwam de laatste bende geesten tegen. Zij vroegen hem, alzoo: He, gij, jongsken, van waar zijt gij gekomen?
En hij, alzoo: En gij, van waar zijt gij gekomen, vermits gij mij dat vraagt? Gij wandelen, gij gaat wandelen. Ik ook wandelen, ik ga wandelen. Waarom vraagt gij mij dat?
En zij, alzoo: Wij groeten u, vriendje!
Hij: Ja, ouden.
En zij vroegen, alzoo: Wat komt gij ons zeggen?
Wel, ik kom u alzoo zeggen: Die ’t lied moest komen zingen, zit verborgen; en ik zing: He! He! He! Wij dansen en dansen, wij gaan en gaan. [14]
Zij dansten. Hij ging weg. En zij gingen, zij gingen. Zij kwamen in hun dorp aan, waar zij geboren waren.
Zij gingen zich verbergen dicht bij ’t huis hunner moeder, op den vuilnishoop. Een klein broerken was nog ’t huis in hun dorp; hij had het huis gekeerd; hij wierp ’t veegsel op den vuilnishoop. Hij hoorde hoesten. Dat hoesten, kwam uit den vuilnishoop: Wel, wat is dat?
En hij zag Nkenge. Hij riep, zoo: He, Mama, kom zien. Nkenge is daar op den vuilnishoop.
Zij, de moeder verwenschte hem zoo: Gij, wangedrocht van uwe moeder, wat komt gij oude zaken in mijn hart herinneren. Nkenge, zij is doodgedaan en Kiteba ook! Is er nog een andere?
Zij weende en weende, alzoo: Wel, kom in huis.
Toen hij in huis gekomen was, gaf zij hem slagen en slagen, en zij joeg hem buiten op den weg. Zij de moeder, keerde opnieuw ’t huis, ging het veegsel wegwerpen en hoorde weer hoesten. Het kwam uit den vuilnishoop. Zij hoorde ook een stem, alzoo: He, mijn moeder, waarom werpt gij ’t veegsel op mij?
De moeder, alzoo: He, mijn echtgenoot, ’t kind heb ik onrechtvaardig geslagen. Kom, hoor!
Zij wierp weer ’t veegsel, dat overbleef in haar mandeken, op den vuilnishoop.
He, Mama, waarom werpt gij ’t veegsel op ons?
Zij, alzoo: He, die daar op den vuilnishoop is, wie is ’t?
Nkenge en Kiteba kwamen er uit. Zij weenden tranen van blijdschap: de vader en de moeder en de kinderen. Zij verheerlijkten hunne kinderen. Zij schoten met vuur. Zij deden verkens dood wel tien, zij noodigden al de omliggende dorpen uit, dat zij kwamen om te dansen.
Zij kwamen af. Men hield groote feest. Zij betaalden aan Kiteba vijf slaven en drie gesneden verkens. [15]En de tijd verdween en de tijd verdween. Nkenge, omdat zij het gezworen had aan Kiteba, dien dag dat hij een man zocht voor haar, zou zij trouwen. Nkenge vroeg aan Kiteba, alzoo: He, beste broeder, hebt gij mijn echtgenoot gevonden?
Hij, alzoo: Ja.
Kiteba had haar een verloofde gevonden en zij trouwden. Nkenge, toen zij haar eerste kind baarde, werd het Kiteba geheeten14.
De geesten toen zij aangekomen waren, staken het huis in brand. Toen het vuur gedaan was, zochten zij de lijken. ’t Opperhoofd van de geesten zegde: Brengt mij het hart, dat ik ete!
Maar toen zij het verbrande huis doorzochten en doorzochten, er was niets, hoegenaamd niets. Kiteba had in zijn plaats een banaanplant gelegd. Zij, toen zij uit dien banaanplant water zagen uitloopen, zegden, alzoo: Dat is het verkensvet.
En zij lekten en lekten; zij aten hunnen maniok er mede op. Maar toen zij dichterbij keken, zagen zij dat het slechts banaanplanten waren.
Zij zegden, alzoo: He, oude, er is hier niets van verkens!
Hij, de oude antwoordde: A! Ik, wat eet ik dan?
Zij kwamen hem bezien, en hadden niets te geven.
Vat dien geest, die ons komen verwittigen is. Verbrandt hem, dat wij hem opeten.
Zij verbrandden hem en zij aten hem op.
Aldus had de geest zijn gevaar gezocht.
Omdat hij de vreemdelingen niet had medegenomen, nam hij nu hun plaats in.
Kianika. [16]
In een dorp kweekte een man zijn honden.
Hunne namen waren: Ntuntu nsoni, Mbwa ndombe, Kapakala. Wanneer zij groot waren, dien dag, de zon was schoon opgestaan. Hij nam zijn honden, alzoo: Ik ga jagen.
Hij ging en hij schoot veel wild.
Maar terwijl hij wild jaagde, was de avond gevallen; het werd donker. De hondenkweeker in ’t hooge gras zag zijn weg niet. Toen hij zocht en zocht, den weg, hij zag hem niet.
En hij ging in ’t midden van een groote uitgestrekte vlakte. Toen hij ging en ging, zag hij een oud ingevallen huis; hij trok er binnen met zijn honden en met het wild, dat hij geschoten had.
Hij klom op een teenen vlechtsel, een soort van bed, met zijn honden. Hij wist niet dat dit het huis was van een geest.
De eigenaar van het huis, toen hij kwam, stak vuur aan, maar hij werd stank gewaar. Ook, toen hij den kop zag van ’t wild, dat hangend hing van het teenen vlechtsel, deed hij een pak stroo in brand, verlichtte het bed en hij zag een mensch liggen met zijn honden. Hij verwittigde hem, alzoo: He broeder, kom, slaap op den grond. [17]
De mensch daalde af, sliep bij het vuur, de honden aan zijn zijde. Maar hij, de geest had dat in zijn hart niet begrepen; hij nam een nagel, legde hem in ’t vuur.
De nagel werd rood, hij nam hem er uit, en hij wilde dien mensch doorsteken; dien mensch, die daar lag bij ’t vuur met zijn honden.
Toen hij den nagel toonde, begonnen de honden te brommen van gramschap.
De geest, aldus: He, mijn vriend, houd uw honden tegen!
De mensch, alzoo: He! Indien gij niets gedaan had, mijn honden zouden niet voor niet gebromd hebben.
Zij sliepen weer een poosje. De geest draaide zich om; zijn hart was anders geworden. Hij brandde weer de nagel in ’t vuur; de nagel werd rood, hij nam hem uit het vuur, hij naderde tot bij den mensch, maar de honden bromden weer van gramschap.
De geest beval aan den hondenkweeker: Houd uw honden stil.
De mensch stond op en trok zijn honden bij hem en zij sliepen. De dag was aangebroken. De geest, aldus: Laat ons gaan, daar waar gij mij colasnoten1 zult plukken. Laat uw honden hier, ik zal het huis sluiten.
En hij sloot het huis vast met slingerplanten.
En zij gingen. En hij toonde hem den stinkboom, alzoo: Klim er op en pluk noten.
De geest bleef beneden op den grond. Hij ging zijn broeders verwittigen, alzoo: Komt, weet ge, ik kan hem niet vatten: heden heb ik hem gevat.
De broeders kwamen zich vereenigen, een heelen troep geesten, aan den stam van den boom. Een geest stak zijn [18]tand uit, om den mensch te vatten, die boven op den boom zat.
Hij, de mensch, alzoo: ’t Zijn slechte, heel slechte noten.
De geest antwoordde, alzoo: Pluk, pluk, zeg niets om te lachen.
En toen hij plukte en plukte en plukte, stak een geest weer zijn tand uit, alzoo: Daal af, rap, heel rap!
De mensch kreeg verstand, toen hij deze menigte menschen aan den stam zag. En hij daalde niet beneden. Zij bevolen bijlen om den boom af te kappen. Toen zij begonnen te kappen, zongen zij een lied: Kenda nti, kenda kulu kulu Ta Nganga, kingela k’asiama ko, Ta Nganga. De mensch riep zijn honden. Hij riep ze, alzoo: He Ntuntu nsoni, he Mbwa ndombe, he Kapakala, haast u. Indien gij u niet haast, ben ik doodgegaan.
De geesten waren aan ’t kappen en kappen. En de honden liepen rond; zij liepen rond en rond. Maar ’t huis was gesloten.
Om uit te geraken, zij konden er niet uit.
Ntuntu nsoni brak de muur door; en zij kwamen heel rap aangeloopen, daar waar hun meester riep.
Toen zij kwamen, waren de geesten vereenigd, een heelen troep, aan den stam. Zij hoorden hunnen meester roepen van boven: He Ntuntu nsoni, he Mbwa ndombe, he Kapakala, gij ziet het zeker wel, dat zij den boom afkappen om mij te dooden.
De honden vermoorden al de geesten. De mensch, toen hij beneden kwam, toen hij zijn honden geroepen had, alzoo: Komt hier, ’t is wel. Al de geesten, zijn zij dood?
De honden kwamen af, alzoo: Allen zijn dood. Daar blijft niets meer over. [19]
Hij, aldus: ’t Is wel. Gij hebt het gehoord, ik was bijna doodgegaan.
De honden zegden hem, alzoo: En wij, dezen nacht aan ’t brommen waren wij; want die geest had een nagel gevat, hem gloeiend gemaakt, weet gij, om u te dooden. ’t Is daarom, dat wij van gramschap bromden.
Kibangu. [20]
Een vrouw had haar twee zonen gebaard: Ngangu zinkono1, den oudste en Ngangu zizala2, den jongste. En zij groeiden en groeiden; de jongste lachte altijd zijn oudste uit.
En zij trouwden beiden hunne vrouwen. Op zekeren dag had de vrouw van Ngangu zizala maniok voorbereid. Hij, Ngangu zizala, alzoo: Mijn vrouw heeft maniok voorbereid, er is geen stuksken vleesch; wacht, ik zal gaan; ik maak eenige palmlatten schoon, en ik plaats eenige strikken met maniok, om muizen te vangen.
Hij vervaardigde eenige strikken met een palmlat, en hij ging ’t bosch in. Toen hij de maniokstrikken had gelegd, toen ze gedaan waren, alzoo: Ik ga terug!
Hij kwam aan een kruisweg, waar drie wegen te zamen liepen, en hij kwam Kinunu3 tegen. Maar hij wist niet dat het een geest was.
Hij, alzoo: Goeden dag, mijn beste!
En hij Kinunu, antwoordde, alzoo: Goeden dag, mijn beste! [21]
En hij vroeg hem, alzoo: Van waar zijt gij gekomen?
Hij, Kinunu, alzoo: Paddestoelen ben ik gaan plukken.
Hij, Kinunu, vroeg opnieuw, alzoo: Van waar zijt gij gekomen?
Hij, de man, alzoo: Mijn maniok heb ik gelegd, om muizen te vangen.
En Kinunu zegde zoo: Goeden dag, mijn beste.
En hij wilde heengaan.
Maar de man, alzoo: Verdeel uw paddestoelen!
Kinunu, alzoo: Ik ken u niet van waar gij gekomen zijt, en nu zou ik mijn paddestoelen verdeelen; ik wil niet, hoort ge. Ik verdeel mijn paddestoelen niet.
Hij, Ngangu zizala, alzoo: Verdeel maar.
En Kinunu, alzoo: Ik, als ik de paddestoelen verdeel, gij, dien dag, dat gij gaat zien naar den maniok, indien gij muizen gevangen hebt, zullen wij dan ook verdeelen?
Hij, de man, alzoo: Ja! Iedere zaak, die met mij komt, verdeelen wij.
Kinunu, alzoo: ’t Is goed!
En hij legde de paddestoelen neer, en zij verdeelden; hij vijf en twintig, en de andere vijf en twintig. Er bleef één paddestoel over.
Kinunu, alzoo: Ik, ik bezit mijne paddestoelen, ik neem die eene, die overblijft.
Hij, de man, alzoo: Neen, verdeel.
Kinunu, toen hij die paddestoel genomen had, die overbleef, hij verdeelde ze; de eene, een helft, de andere ook een helft.
De man, alzoo: Welnu, ga; goeden dag, beste!
Kinunu ook, alzoo: Ga ook wel, en goeden dag!
En zij stonden op, en zij gingen. Kinunu ging zijn weg; de man ging ook zijn weg.
De zon was opgestaan. ’t Was schoon weder. Kinunu, [22]alzoo: Vandaag ga ik niet, omdat hij morgen de maniokstrikken komt ledigen. Morgen dus zal ik gaan!
De dag was daar en Ngangu zizala zegde tot zijn vrouw, alzoo: Ik heb veel strikken gespannen, maar vooruit, wij twee; draag uw klein mandeken en uw korf.
Zijn vrouw droeg haar mandeken en haar korf.
En zij kwamen in ’t bosch. Zij deden al de strikken los. En ’t mandeken was vol muizen. En de korf was ook vol. Toen gingen zij terug van waar zij gekomen waren.
En zij kwamen aan den kruisweg, waar drie wegen bijeenloopen.
Kinunu, alzoo: He, mijn vriend, ik ben hier reeds vóór u aangekomen.
En hij, alzoo: ’t Is wel, mijn vriend, ik kom aan.
En zij kwamen, en zij wierpen de muizen op den grond. En zij verdeelden de muizen, de eene vijftig, de andere vijftig.
Er bleef een muis over, alzoo: Nu verdeel de muis die overgebleven is!
En zij sneden die muis in ’t midden door, tot aan den kop; de eene, een helft; de andere, een andere helft. De muizen waren verdeeld.
En Kinunu, alzoo: En nu, laat ons de vrouw verdeelen.
De man, alzoo: Ik wil niet, ik verdeel niet. Waarover wij akkoord gemaakt hebben, de muizen. Wel, hebben wij over een mensch ’t akkoord gemaakt? Ik verdeel niet.
Kinunu, alzoo: De vrouw, snijden wij snijden haar in stukken. Hebt gij niet gezegd alzoo: Ieder zaak, die met mij komt, verdeelen wij.
De man trok zijn mes uit de scheede, alzoo: Neem aan, scherp het, en snijd de vrouw in stukken.
Kinunu nam het mes aan, scherpte het. Hij, de man, [23]alzoo: Blijf mij hier wachten, ik ga naar ’t dorp, ik neem een pot, wij laten ’t bloed er in loopen; want, als wij geen pot hebben, ’t bloed loopt het dan niet voor niet verloren?
Hij, Kinunu, alzoo: ’t Is wel, vooruit, loop.
En hij ging tot in zijn dorp, waar zijn oudste broer was, Ngangu zi nkono.
Hij zegde, alzoo: He, mijn oudste broer, mijn maniokstrikken had ik gelegd; toen ’t gedaan was, ging ik terug naar ’t dorp en ik kwam aan den kruisweg, waar drie wegen bijeenloopen, en ik kwam er Kinunu tegen, en hij gaf mij een groet, alzoo: Goeden dag, mijn vriend! Ik ook: Goeden dag, mijn vriend. En toen ik hem vroeg, alzoo: Van waar zijt gij gekomen? Hij ook, toen hij mij vroeg, alzoo: Van waar zijt gij gekomen? Ik sprak, alzoo: Mijn maniokstrikken heb ik gelegd. Kinunu, alzoo: Paddestoelen, ben ik gaan plukken. Wel, ik, toen ik zegde, alzoo: Verdeel uwe paddestoelen. Kinunu, alzoo: Ik wil niet, ik verdeel niet. Gij, ik weet niet van waar gij gekomen zijt. Zou ik mijne paddestoelen verdeelen? Ik, aan ’t redetwisten met hem. Hij, Kinunu: ’t Is wel; ik, als ik verdeel, wel, gij, dien dag dat gij uwe strikken spant en muizen vangt, verdeelen zult gij dan ook verdeelen? Ik, alzoo: Ja, wat het moge wezen, dat met mij is, verdeelen ik verdeel.
Kinunu, alzoo: ’t Is wel. En wij verdeelden de paddestoelen; ik vijf en twintig, hij vijf en twintig. Er bleef een paddestoel over. Kinunu, alzoo: Ik, ik bezit hem. Ik neem die eenige, die er overblijft.
En ik, alzoo: Verdeel. En hij verdeelde in ’t midden, hij een helft en ik een helft. En wij scheidden van malkander, alzoo: Wel, ga wel; goeden dag, vriend.
Wel, ik, toen ik de strikken ging zien of er muizen in waren, toen het gedaan was, zegde ik aan mijn vrouw, die [24]mede gekomen was: He, vrouw, wij trekken terug naar ons dorp! En wij gingen, wij kwamen aan dien kruisweg, waar drie wegen bijeenloopen, en wij kwamen daar Kinunu tegen. Kinunu, toen hij mij zag, alzoo: He, mijn vriend, ik ben u hier voorafgegaan. Ik, alzoo: ’t Is wel, beste vriend, ik kom aan. En wij wierpen de muizen op den grond. Ik vijftig, en hij vijftig. Er bleef een muis over, alzoo: Snijd die overblijft in twee. Toen wij de muizen verdeeld hadden, toen ’t gedaan was, mijn vrouw bleef over. Hij, alzoo: Wij verdeelen haar. Maar ik wilde niet. Maar hij was aan ’t twisten. Toen ik hem ’t mes had gegeven, alzoo: Neem aan; snijd haar in stukken. Ik, toen ik hem bedroog, alzoo: Wacht, ik zal een pot gaan halen in ’t dorp, wij laten ’t bloed er in loopen. Maar, gij, mijn oudste broeder, hoe moet ik doen? Een andermans kind, hebt gij geerne dat men het in stukken snijde. Zeg mij hoe ik moet doen, opdat mijn vrouw van dien geest verlost weze.
Ngangu zinkono, alzoo: Gij, mijn jongste broer, gij lachte mij uit, ik, uw oudste; hoe zou ik het kunnen zeggen hoe gij doet? Gij luistert naar uw oudste niet.
Hij, alzoo: He, mijn oudste, zeg het mij, uw jongsten broer.
De oudste, alzoo: ’t Is wel. Neem een gesneden verken en breng het mij.
En hij ging een gesneden verken halen, en hij bracht het aan zijn oudste.
Hij, de oudste, alzoo: Dit verken, zou ik met niets opeten? Wel, ga, en zoek een palmnotenrist, breng hem hier.
En hij ging, en hij kwam met zijn palmnotenrist. En de oudste, alzoo: Waar gij gaat, als gij aankomt waar de geest is, als gij zult drie roepen hooren roepen [25]hebben, als gij hoort, alzoo: Ngangu zizal’e! Ngangu zizal’e!
Gij, alzoo: Kongo!4
En ik, alzoo: Mama, die in de doodenhut aan ’t rooken ligt, begraven wij haar met de huid van Kinunu?
En hij ging waar Kinunu was. En er werd geroepen op den berg. Hij, Kinunu, werd met angst bevallen, alzoo: Hoort gij, op den berg, wat zijn dat voor zaken?
Hij, de man, alzoo: ’t Is niets, vooruit, scherp het mes.
En hij scherpte het mes. Waar zij stonden, hoorden zij weer: He, Ngangu zizal’e! Ngangu zizal’e!
Hij, alzoo: Hier ben ik!
En boven op den berg: Mama, die in de doodenhut aan ’t rooken ligt, begraven wij haar met de huid van Kinunu!
En Kinunu, alzoo: Hoort gij dat?
En hij vluchtte weg, terwijl hij ’t mes wegwierp en de muizen.
En hij, Ngangu zizala, alzoo: Laat ons volgen waar hij aan ’t loopen is, hij Kinunu. Vandaag snijden wij hem in stukken. Zijn huid, wij begraven ons moeder er mee.
Kinunu hij, hij vluchtte en vluchtte!
Ngangu zizala en zijne vrouw kwamen ’t dorp binnen, en zij deden de trommels komen, en zij dansten den feestendans. En hij gaf zijn oudste eten, omdat hij en zijn vrouw van den dood verlost waren.
Kimpudi. [26]
Een moeder had haar tien kinderen gebaard. Tusschen haar tien kinderen, die zij gebaard had, twee overtroffen al de anderen door hunne schoonheid. Een jongen, die den naam droeg van Mengi, en een meisje, haar naam was Mafuta. De jongelingen van ’t dorp vochten slechts om dit meisje, om haar alleen; en zij beminden haar.
De moeder, toen zij dat zag, zegde, alzoo: Ik heb tien kinderen gebaard; al de anderen dus zijn niet schoon.
En zij nam haar dochter bij de hand, alzoo: Welaan, ga water putten aan de rivier.
En zij, ’t meisje, toen zij ging naar ’t water, de Bisimbi1 vatten haar; en zij zetten haar op een steen, in ’t water.
De moeder, toen zij keek en keek, het kind, zij zag het niet meer.
Toen beval zij weer aan haar zoon, die al de anderen overtrof door zijne schoonheid, alzoo: Neem de kruik aan, ga water scheppen.
En hij, hij ging, en terwijl hij schepte, hoorde hij rivieropwaarts een bel: Ngo, ngo, ngo, ngo, ngo2, alzoo: He, broerken, naar ’t water was ik gekomen, de Bisimbi [27]hebben mij gevat. Maar neem deze perels aan, geef ze aan Mama.
Hij, toen hij de perels had aangenomen, ging ze dragen naar Mama. Zij, de moeder, zij vroeg niets. De tweede dag was het hetzelfde. De derde dag hetzelfde.
De jongen deed dan de ouden van ’t dorp bijeenkomen, alzoo: Naar het water ging ik dezer dagen; iemand gaf mij perels, dat ik ze drage naar Mama.
De ouden, alzoo: ’t Is leugen.
Maar op zekeren dag, gingen zij te zamen en zij vereenigden zich.
Hij, de jongeling toen hij water schepte, hij zag rivieropwaarts; daar kwam een blad aangezwommen, dat waggelde boven ’t water. En hij hoorde weer rivieropwaarts een bel, die sprak.
Terwijl zij sprak, allen waren aan ’t luisteren. Zij, toen zij het hoorden, gingen zij verder rivieropwaarts, en zij omsloten ’t water met een dijk, en zij schepten het water maar uit en uit.
Toen het gedaan was, zagen zij een kist. Zij deden ze open, en een meisje lag daar in, die haar bestreken had met rood, alzoo: Kawa3. Toen hoorden zij weer hooger rivieropwaarts de Bisimbi, die spraken, alzoo: Gij, indien gij sterk zijt, ontrukt dit meisje; maar indien wij, de watergeesten, sterk zijn, wij ontrukken dit meisje.
Toen stond er een hevige wind op en hij begon te waaien en te waaien; toen zij vochten en vochten en vochten, de mannen van ’t land waren sterker. En zij ontrukten ’t meisje. Toen zij het ontrukt hadden, zij, de Bisimbi, spraken, alzoo: Zij, waar zij gaat, geeft haar geen verkensvleesch, maakt voor haar niets gereed. [28]
En zij gingen terug naar hun dorp. Maar zij de moeder, uit nijd voor haar andere kinderen, dien dag, had zij een verken gedood, om een toovermiddel aan haar kind vast te hechten.
Maar Mafuta wilde geen verkensvleesch, alzoo: ’t Verken, de watergeesten hebben het verboden. Gij nu, dat verkensvleesch, geeft het aan mijn broeder.
De moeder legde vleesch op een telloor, en ging het dragen aan Mengi. En Mafuta, zij ging tot bij haar broeder Mengi; zij sneed een stuksken van ’t lever af en zij at het. Terwijl zij aan ’t eten was, ’t water kwam tot aan de teenen.
Mengi kwam kijken tot in ’t huis van zijn moeder, alzoo: He, Mama, uw kind, ’t water is tot aan haar teenen.
Zij, de moeder, alzoo: Loop weg, mijn kind, kom haar geen kwaad doen.
Toen de moeder dit zegde, de jongen begon een lied aan te heffen, en weende en weende, alzoo: He, Mafuta, mijn oudste, waar gij verblijft, werk daar geen werk.
’t Water kwam tot aan de knieën, ’t kwam tot aan den buik, ’t kwam tot aan den hals, en zij, zij verdween.
Toen zij verdwenen was, alzoo: Mama, uw kind is verdwenen.
De moeder kwam, en alles was vol water.
Hij, die overbleef, Mengi, ging toen zijn huis binnen, en hij begon te weenen en te weenen, en hij ook, hij stierf van veel, veel verdriet.
Zij, de Moeder, zag met veel vreugde dat de twee schoone kinderen gestorven waren.
Kinkoko. [29]
Op zekeren dag in een dorp, zegden tien mannen, alzoo: Laat ons naar ’t bosch gaan, om onze eekhorentjes te jagen.
En zij gingen naar ’t bosch en zij zegden alzoo: Wij, zeven, wij wachten ze af; gij, drie, gij zult ze opjagen.
Zij, drie, alzoo: ’t Is goed!
En zij begonnen aan de slingerplanten te trekken. Zij zagen niet rap de eekhorentjes, en zij zegden: Indien er geen eekhorentjes zijn, dan trekken wij terug naar ’t dorp.
Maar de andere antwoordden, alzoo: Verliest uwen moed niet, wij zullen aan deze slingerplanten en struiken trekken.
En zij trokken aan de slingerplanten, en twee eekhorentjes kwamen er uit. Zij schoten ze, en zij zegden, alzoo: Wel, trekt de struiken met al uw macht!
Maar toen zij trokken, vielen de maniokbrooden van een geest op den grond1.
En een kleine geest was aan ’t weenen in dien struik. Zijn moeder was naar ’t hooge gras gegaan. Toen zij bij haar kleinen geest terugkwam, hij vertelde ’t gebeurde aan zijn moeder, alzoo: He, beste mama, de verkens2 hebben mijn maniokbrooden op den grond geworpen. [30]
De moeder, toen zij dit hoorde, zegde, alzoo: Wacht, tot de avond gevallen is.
De avond, toen hij gevallen was, trok de moeder naar ’t dorp op. En zij vroeg haar maniokbrooden aan die mannen, die op jacht der eekhorentjes waren geweest. Alle tien legden mitakos te zamen, en zij kochten drie maniokbrooden, en zij gaven ze aan den geest3, die optrok naar ’t bosch.
Mboma. [31]
In een dorp was er een man, die zijne echtgenoote getrouwd had. Zij baarde hem een jongen, dien men den naam gaf van Nsiense. De naam van den vader was Nsiala.
Op zekeren dag scherpte de vader zijn mes; en vader en zoon stonden op en gingen naar ’t afgekapt bosch, waar men maniok had geplant. En zij trokken maniok uit.
De zoon had zich gekwetst aan een soort van gras, dat men nsoni noemt, alzoo: He, vader, ik heb mij gekwetst. De vader, alzoo: Waaraan hebt gij u gekwetst?
Hij, de zoon, alzoo: Een gras is mij onder den voet binnengedrongen.
De vader kwam af, alzoo: Kom hier, onder de schaduwe van den boom.
En de jongen kwam en de vader trok ’t gras uit den voet en wierp ’t gras in zijn zak, alzoo: Ik zal het in mijn toovermiddel leggen.
Hij, de jongen stond op, nam zijne strikken en den maniok. En zij gingen naar een groote vlakte, in ’t hooge gras. Die groote vlakte was met bosschen omringd. Zij legden den maniok in de strikken, zij keerden eene plaats schoon, en zij sloegen op den grond, al fluitende en [32]zeggende: Dat de mbende1 het opete, en de nkusu1, en de ngoni1; maar als de tutu2 komt, dat hare tanden niet scherp wezen!
Toen al de strikken gespannen waren, trokken zij terug naar hun dorp.
Den volgenden dag, riep de vader zijnen zoon, alzoo: He, mijn beste Nsiense, ga luku halen in ’t huis van Mama en mijn geweer en mijn poederdoos.
Toen hij op den weg van ’t bosch kwam, zegde hij, alzoo: He, vader, het slaghoedje is verloren!
Hij, de vader, alzoo: Vermits gij het slaghoedje verloren hebt, hoe gaan wij nu schieten! Dat was ’t eenig slaghoedje dat ik had.
En hij gaf hem een kinkoto3 op den kop. De jongen begon te weenen en te weenen.
En hij weende, alzoo: He, mijn moeder Ma Ndiangu4, ik sterf.
Toen ’t weenen gedaan was, zegde hij: Wel, ik ga een slaghoedje halen bij mijn oom.
En hij ging naar ’t uiteinde van ’t dorp, bij zijn oom: He, beste oom, geef mij een slaghoedje.
De oom, alzoo: Waar draagt gij dat? Gij, gij zijt nog geen jongeling, gij kunt nog geen geweer vasthouden.
Hij, de jongen, alzoo: Het slaghoedje van vader heb ik verloren.
En de oom gaf er hem een; toen hij ze aangenomen had, ging hij ze aan vader dragen, alzoo: Ziehier, vader, uw slaghoedje. [33]
De vader, alzoo: ’t Is wel, kind, nu neem ’t geweer, en laat ons gaan.
Toen zij aankwamen waar zij gisteren de strikken hadden gespannen, maakten zij de strikken ledig, waarin ratten gevangen waren. Zij staken hunne ratten en muizen op een palmlat.
Dan spanden zij weer hunne strikken; toen alles gedaan was, zegde de vader, alzoo: Laat ons gaan, wij gaan slapen in ’t verlaten dorp5, omdat het dorp te ver is.
Zij gingen tot een oud ingevallen huis. Zij sneden een bananentros af, zij staken vuur aan.
Hij, de jongen, alzoo: He, vader, ik heb iets gezien; misschien is ’t een geest.
De vader, alzoo: Ik weet het niet, kind. ’t Is hier de plaats, waar onze ouden gestorven zijn en begraven liggen. Wij trekken op, wij gaan slapen in ’t hooge gras.
En zij gingen, zij staken weer vuur aan, en zij aten bananen en nsafu6 en aardnoten en maniok. Zij spreidden kleedingsstoffen open, en zij sliepen. ’t Vuur was aan ’t glinsteren.
De oogen vielen dicht, en zij sliepen in.
De jongen werd ineens wakker, alzoo: Hoort ge de trommel ginder, hoe zij weergalmt?
De vader, alzoo: Waar gij die trommel hoort, ’t is te Mpangu; men danst er den doodendans van Na Mboma, die gestorven is!
Het kind, alzoo: Hoort gij het geschreeuw en het slaan op den mond, men komt naderbij.
Toen sliepen zij weer in! En de slaap viel op hunne oogen. [34]
De geesten kwamen af, zij volgden den weg langs de rivier.
Een vrouwengeest ging uit den weg, toen zij ’t vuur aan ’t glinsteren zag, alzoo: Gaat maar door. Ik, ik ga vuur halen om mijn pijp aan te steken.
En zij ging. En zij zag een palmlat ratten, dicht bij ’t vuur. Zij legde haar korf neer; zij haalde een maniokbrood te voorschijn, nam een rat van de palmlat, braadde ze, at, en sloeg hare handen af7.
Toen hoorde de jongen het, en zegde: He, vader!
Hij, de vader, alzoo: Hier ben ik, wat is er?
De jongen, alzoo: Wat daar in zijne handen geslagen heeft, dicht bij ’t vuur, wat is ’t?
Hij, de vader, alzoo: Ja, ik heb het ook gezien, jongen. De haren zijn heel lang. De mond is die van een niungi8.
En hij stond op, en hij zag de geest die aan ’t slapen was, dicht bij ’t vuur. Hij maakte de jongen wakker en zij gingen langs ’t hooge gras, en zij namen droog gras, wel acht bussels. En zij kwamen terug, zij spreidden ’t gras uit, waar de geest aan ’t slapen was; een deel van ’t stroo bonden zij aan de haren van den geest vast. Zij staken het stroo in brand, en ’t vuur vatte heel ’t lichaam, ’t vuur laaide en laaide en schoot ten hemel op. Toen het aan ’t haar kwam, sprong de geest op, en hij ging vluchten in aller haast, langs den weg naar de rivier; de naam der rivier was de Ngufu. De geest liet zich vallen in ’t water, maar ’t vuur werd niet uitgedoofd: en ’t water nam vuur en brandde en brandde; heel de rivier stond in laaie vlam. [35]
De geest kwam uit ’t water met zijn vuur, tot daar waar men aan ’t dansen was bij trommelslag. Hij kwam waar de trommels waren. Al de geesten gingen op de vlucht. ’t Vuur greep de trommels aan. En de trommels verbrandden.
De geesten, alzoo: Wel, gij, wat gingt gij ginder doen?
De geest, alzoo: ’t Vuur om mijn pijp aan te steken, was ik gaan halen.
Maar de geesten lachten haar uit, terwijl zij op den mond sloegen, alzoo: O, o, o, o, trek maar op, gij! Uwe broers en zusters dansen bij trommelslag; maar gij, gij steelt maniok. Wij, wij stelen niet.
Zij, de geest, alzoo: Mijne kinderen, zij stelen niet, maar ik, ik wel!
En zij stierf. Men begroef haar op den boord van ’t water.
Om haren diefstal, was zij gestorven.
Kikiula. [36]
Op zekeren dag waren de ouden in hun dorp vergaderd en rond ’t vuur gezeten; de kleinen waren daar ook. Zij, de ouden, haalden weer de euveldaden van den luipaard op.
Een jongeling onder hen, zegde zoo: Ik, den luipaard, ik heb hem nog niet gezien, sedert ik geboren ben.
Een andere oude, alzoo: Gij, den luipaard, hebt gij hem nog niet gezien?
Hij, alzoo: Ik heb hem nog niet gezien, hoe hij is. Dien dag, dat ik hem zie, schieten ik schiet hem.
Hij, de oude, alzoo: Gij, gij zoudt hem schieten?
Hij, alzoo: Ik schiet hem.
Hij, de oude, alzoo: Wel, ’t is wel, gij zult den luipaard schieten!
Zoo zegden zij rond den noen. De zon begon te dalen; hij, de jongeling, die geredetwist had over den luipaard, nam zijn geweer en zijn palmboommes, alzoo: Ik, ik ga naar de palmboomen.
Hij ging; hij kwam aan een palmboom aan; hij legde zijn geweer aan den voet van den palmboom neer. Hij klom naar boven. En hij hoorde iets beneden op den grond, alzoo: De1; hij sloeg de oogen naar beneden, en hij zag een grooten luipaard, die stond waar hij zijn [37]geweer gelaten had. Hij beefde en beefde boven op den palmboom. Dan ging de luipaard henen.
Hij kwam naar beneden. Hij nam zijn geweer op; hij kwam terug naar ’t dorp.
Hij, de oude, alzoo: Wel, hebt gij den luipaard geschoten?
Hij, alzoo: Dien grooten, ik heb hem niet geschoten. Dat geweer lag beneden, en ik was boven op den palmboom. Hoe zou ik hem geschoten hebben?
Hij, de oude, alzoo: Ziet gij het! Gij, hoort gij, schieten zoudt gij hem, waarom dus hebt gij hem niet geschoten?
En de oude had gelijk.
Kingombe. [38]
Een jongeling redetwistte met zijn ouderen broer, alzoo: Gij, mijn oudste, den boa-ndongo1, waarvan men spreekt, ik, ik ken hem niet; ik weet niet hoe hij is.
A! Den boa vraagt gij, dat slecht ding. Indien gij hem tegenkwaamt, zou hij u niet vatten?
Hij, aldus: Wat men noemt, hoort ge, zonder voeten, zonder tanden; om mij te vatten, waarmee?
Gij ook, gij kunt te veel redetwisten. Dien dag, dat deze redetwist zal uitvallen, hebt gij een graf voor u gegraven.
Hij, alzoo: Wo! Die boa, geiten kan hij vatten; zij hebben geen armen. Maar ik, een mensch, hoe kan hij mij vatten?
Hij, de oudere broer, alzoo: Gij, indien gij hem moest tegenkomen, zoudt gij niet vluchten?
En de jongeling, alzoo: Of ik hem zou vluchten? Moest hij op mij afkomen, ik ging niet vluchten.
En indien hij u vastgreep?
O, dan, ik en hem, wij zouden vechten.
Hij, de oudere broer, alzoo: Gij kunt niet, kind. Zeg dat niet.
Ik, ik houd dat staande. [39]
Toen zij geredetwist hadden, lieten zij alles stil. Zij spraken daar niet meer over.
Op zekeren dag was de zon schoon opgekomen. ’t Was schoon weder. Hij, de jongeling, hij nam zijn kapmes en zijn geweer, en ging naar ’t hooge gras.
Toen koos hij een plaats uit, waar de vogels zouden komen vallen; hij maakte ze schoon. Daarna ging hij staken kappen in ’t bosch en slingerplanten en palmtakken; hij sneed eenige bussels nsoni2 af, en maakte een kleine hut.
Hij kwam terug naar ’t dorp; hij vervaardigde rietpijlen. Daarna nam hij een aardpotje, klom op een wilden vijgeboom; trok er vogellijm uit om vogelen te vangen. De vogellijm was gereed.
Toen nam hij zijn kapmes. De avond was gevallen. Hij verwittigde zijne broeders, alzoo: Gij moet mij niet zoeken, ik ga vogels vangen. De vogels ga ik afwachten.
En hij vertrok. Toen hij ging, brak hij onderwegen witte mierennesten los; legde de mierennesten in eenen korf en hij ging. Hij ging tot aan de plaats, die hij had schoon gemaakt. Toen plaatste hij de vogellijm op de mierennesten. De vogellijm was geplaatst, en hij trok de kleine hut binnen, en hij zat neer.
Terwijl hij zat, was hij aan ’t afloeren en afloeren en afloeren.
Toen hij afloerde, verdween de tijd en verdween en verdween. De vogels kwamen niet rap af; zijn oogen vielen dicht en hij sliep.
Dan kwam er een boa af. Hij slikte een been van den vogelvanger in; een been bleef er over. [40]
Toen werd de vogelvanger wakker en zijn been woog zwaar, zoo zwaar, zoo zwaar. Toen hij opkeek, zag hij een boa daar liggen, die zijn heel been had ingeslikt.
Hij nam zijn kapmes en hij sneed een fellen sneed in den boa.
De boa wierp het been uit, en de boa liep weg; en hij, de vogelvanger, hij liep ook weg en kwam in zijn dorp slapen.
De menschen zegden hem, alzoo: Uw oudere broeder is ziek.
Maar hij, toen hij in ’t dorp kwam, hij vertelde niet, hoe de boa zijn been had ingeslikt.
Toen hij hoorde dat zijn broer gestorven was van een felle snede van een mes, dat hij in ’t lijf gekregen had, vertelde hij wat er voorgevallen was, alzoo: Ziet! Over eenige dagen hebben wij, mijn broeder en ik, geredetwist over den boa. En gisteren heeft een boa mijn been ingeslikt en ik heb hem een fellen steek van mijn kapmes in zijn lijf gestoken.
Mijn broeder is voorzeker aan die wonde bezweken3.
Songia. [41]
Eene vrouw had hare kinderen gebaard; zij was een stuk land aan ’t hakken, om hare aardnoten te planten. De aardnoten werden geplant; zij groeiden en bloeiden en werden rijp. Zij ging met hare kinderen om de aardnoten in te oogsten. Men droeg vuur mede naar ’t veld, om hare kinderen. Met veel vreugde droeg men ’t vuur, omdat zij alzoo aardnoten konden branden.
De moeder, die rookte, riep hare kinderen: He, kinderen, ’t vuur, doet het niet uit, gij weet wel dat ik een tabakrooker ben.
Maar de moeder mocht spreken; ’t was vergeefsch; het vuur hadden zij uitgedoofd.
De moeder zegde: Wel, ga er mij naar ’t dorp halen.
Zij, alzoo: I! Wie zal er u gaan halen?
Zij, de moeder, alzoo: ’t Is wel, mijne kinderen!
Maar zij antwoordden, alzoo: Wij, wij willen niet.
En te zamen deden zij aardnoten uit. De zon begon te dalen na den noen.
Zij, de vrouw, alzoo: Ik ga water drinken aan de rivier.
En toen zij aangekomen was aan de rivier, boog zij zich voorover om water te drinken, en zij zag rivierafwaarts een man, die aankwam, en die aan ’t rooken was. [42]
Zij, de vrouw, alzoo: He, vader beste man, geef mij een beetje vuur.
Hij, hij antwoordde niet.
Zij vroeg opnieuw. Maar hij ging maar door en door.
De vrouw begon te smeeken: He, gij, vader beste man, blijf daar staan, geef mij een beetje vuur.
De vrouw ging hem achtervolgen, en aan ’t vragen en vragen. Maar, hij, hij antwoordde niet. Hij, de man, aan ’t gaan was hij in ’t water, en ’t water ruischte, alzoo: Swa baka, swa baka1.
De vrouw vroeg weer, alzoo: Wel, vader beste man, geef vuur.
En de man antwoordde, alzoo: He, gij, die vrouw! Ik ben gekomen van daar waar Bemba Yiwina2 wandelde, die mij zegde, alzoo: Ik geef u vuur! Gij, vrouw, hebt gij mij afgewacht?
Zij, de vrouw, alzoo: Geef mij vuur, beste man.
Hij wilde niet geven.
En zij gingen en gingen in de rivier, in ’t midden der rivier, rivieropwaarts. En zij kwamen aan de monding eener kleine rivier. Hij, de geest, droeg de vrouw, alzoo: Vooruit, langs dien weg, ga vuur halen, vermits gij vuur wilt hebben.
En zij gingen tot in ’t dorp van den geest, en zij waren aangekomen. Hij deed de vrouw in zijn huis binnengaan. En zij werd zijne echtgenoote.
Daar waar de kinderen gebleven waren, zij weenden en weenden, en zegden: Ka3!
Zij gingen met tranen aan de ouden in ’t dorp vertellen, dat hunne moeder verloren was. [43]
De ouden zochten een tooverbeeld, zij gingen de makodia ma malanda4 halen.
Zij zegden aan de kinderen, alzoo: Toont ons ’t land uwer aardnoten.
En de beide kinderen, gingen met hen; zij gingen de plaats toonen waar hunne moeder stond. En zij kwamen en zegden, alzoo: Langs dien weg van ’t water is zij gegaan!
En men legde de makodia neer; de toovenaar begon te vertellen, en hij hief een lied aan. En de makodia trokken rivieropwaarts. En de mannen volgden, en zij waren aan ’t zingen en zingen ’t lied van den toovenaar.
En de tooverbeelden gingen en gingen, tot aan de monding dier kleinere rivier, en zij volgden en volgden die kleine rivier.
De geest, toen hij den zang hoorde, die naderbij kwam, ging zich verbergen onder zijn bed. Maar de makodia kwamen en kwamen; zij kwamen ’t huis binnen. Hij, de geest, lag verborgen onder zijn bed, de makodia vonden hem; hij aan ’t beven en beven, terwijl hij groette bij handgeklap.
De mannen zagen hem, en zij, zij vatten hem; hij, zij doodden hem.
En zij, zij zegden dit spreekwoord: ’t Is wel! Gij, vermits gij ons kind gedood hebt, en haar hebt opgeëten, ten minste gij ook, gij zijt dood. Kibaka uele ye nludi ani5! De muur is gegaan met zijn dak.
Mbengo. [44]
In ’t dorp was er een mensch ziek. Toen zij de toovenaars deden komen, zij heelden en heelden; hij kon niet genezen.
Op zekeren dag, gingen zij tot bij een toovenaar, die zijn tooverbeelden deed dansen. Hij kwam af tot dicht bij het dorp; maar toen hij dicht bij was, daar begon hij een lied te zingen.
De familie van den zieke brachten den toovenaar een mandeken aardnoten en een bananenrist. Daarna kwam hij het dorp binnen; hij beval aan de familie van den zieke, dat zij gingen om hout op te rapen. Des avonds immers zou hij den zieke heelen, terwijl een vuur, heel sterk en sterk, laaien moest.
En zij gingen, zij raapten hout op; daar was hout in overvloed. De zon was ondergegaan en de avond was gevallen.
Hij, de toovenaar, ging naar de hut, waar de zieke lag. Aan de deur maakte hij vuur, en hij beval den zieke buiten te dragen.
Toen zij den zieke hadden buiten gehaald, stak hij weer een groot vuur aan. Dan zegde hij aan de bewoners van ’t dorp: Wie wil mijn tooverbeelden vastnemen? Hoort ge, zij dansen niet.
Zij, de bewoners van ’t dorp, waren in redetwist, alzoo: De vrouwen eerst dat zij beproeven, dat zij de tooverbeelden [45]vatten. Indien wij zien dat zij dansen, dan zullen wij, de mannen, beproeven.
Daar kwamen twee vrouwen zich aanbieden: een oude nam een groot tooverbeeld aan; een andere, een jongere, nam een klein tooverbeeld aan. Hij, de toovenaar, begon de trommel te spelen, en een lied te zingen, en spreken hij sprak met zijn tooverbeelden.
Zij, de vrouwen, toen zij de trommel en ’t lied hoorden, begonnen te dansen. En zij dansten en dansten en dansten. En hij aan ’t trommelen en trommelen; aan ’t zingen en zingen.
De toovenaar sprak dus, alzoo: Ziet ge wel, mijn tooverbeelden, zij dansen niet. Wel, gij ziet, zij zijn aan ’t dansen.
Maar zij, de mannen, zij redetwistten en zij zegden: Zij dansen niet, uw tooverbeelden.
En hij, de toovenaar, zegde, alzoo: Gij zelf, mannen, vat mijn tooverbeelden, of zij niet dansen.
Twee mannen kwamen vooruit, die ’t meest redetwistten. Zij namen de tooverbeelden aan. Hij, de toovenaar, nam weer zijn trommel, en hief een zang aan. En de tooverbeelden, zij verroerden zich niet, en zij de mannen, zij verroerden zich niet.
Men begon met hem den spot te drijven, alzoo: Gij, gij zoudt ons geld voor niet willen hebben.
Hij zegde, alzoo: Mijn tooverbeelden, gij mannen, gij zijt er mee aan ’t spotten, geeft ze terug aan de vrouwen, hoort ge, zij dansen niet.
Zij gaven de tooverbeelden terug aan de vrouwen. Hij begon weer te trommelen en ’t lied te zingen. En zij dansten en dansten.
Hij sprak, alzoo: Ziet ge, mijn tooverbeelden, zij dansen niet. [46]
Zij, de mannen waren weer aan ’t weigeren en redetwisten, alzoo: Zij dansen niet.
Maar de ouden bekeven ze, en zegden, alzoo: Laat hem den zieke heelen!
En hij heelde, en hij zegde, alzoo: Wel, ga naar den toovenaar: nkwa kintuku1 uitzien, dat hij kome heelen. En dan is uw jongen genezen.
Hij regelde den prijs van zijn tooverskunst, drie franken. Zij betaalden het, en hij ging.
Zij ook, zij gingen naar den aangeduiden toovenaar zien, en hij kwam af om te heelen. Maar de zieke, hij genas niet. En hij stierf.
En men zegde, alzoo: Wie met den toovenaar spot, zal het betalen!
Kingombe. [47]
[49]
Te Kongo1 was er een mensch gestorven. Die hem bezat, wilde een schoon feest vieren en den doodendans dansen, om zijn broeder, die gestorven was, te vereeren.
Hij beval aan zijn onderdanen van dorp tot dorp te gaan in den omtrek, en hij stelde een dag, alzoo: Toekomenden Konso2, den dezen niet, maar den volgenden, komt allen te zamen.
Zij, alzoo: ’t Is wel, wij zullen komen.
De gestelde dag was aangebroken. Al de dorpen kwamen te zamen in Kongo di Kati1. Zij brachten hunne trommels mede en hunne muziekinstrumenten; de dorpen waren: Nlemfu, Kianika, Kindona, Kinkanga, Kimanguna, Mboma, Mbengo. Al de omliggende dorpen waren daar vereenigd om den doodendans te dansen. Zij hadden hunne trommels medegebracht, die weergalmden van dal tot dal, van rivier tot rivier: Yayama, nkumbi, kinteta, tutu, nzoko3.
Zij hielden feest, ’t feest was schoon geweest.
Maar ’t feest wilde eindigen en dien dag wilden zij eens hunne krachten meten. [50]
Er was een vrouw van Kianika, die haar kind neergelegd had op een biezenmat. Een mensch kwam op dit kind treden, dat op de mat lag. Het kind begon te schreeuwen. De moeder hoorde haar kind schreeuwen, alzoo: He, beste moeder, ik sterf!
De moeder, ter oorzake van de groote vrees en ook ter oorzake van den twist, die zou ontstaan tusschen haar en haar man, dacht, alzoo: Misschien is ’t kind aan ’t sterven. En zij riep, zoo hard dat zij kon, alzoo: He, la, la, la, la, he, mannen, mijn kind is gestorven.
De echtgenoot liet zijn hart niet vallen, hij ging een geweer leenen. Hij kwam die menschen schieten. Eenige stierven. Anderen, zij stierven niet. Zij waren slechts ziek, zij genazen.
De dorpen van de menschen, die gestorven waren, kwamen bijeen, en zij verklaarden den oorlog. En zij vochten en vochten.
De oorlog was gedaan. Mayaka4 kwam uit ’t dorp van Kinkanga. Hij was de tweede overste van ’t dorp. Hij nam een kloek strijder met hem mede; hij kwam tot aan de bron der rivier, bron, die dicht bij Kianika was. De naam van de bron was Kimpuwa. Hij kwam zich daar verbergen.
De vrouwen, ’s morgens toen zij hun water gingen putten, kwamen aan de bron Kimpuwa aan. Zij wilden water putten; maar Mayaka en Muamba5 joegen ze weg, en wilden ze vatten, om er hunne oorlogsslaven6 van te maken.
Maar de vrouwen hadden veel verstand. Zij vluchtten in ’t hooge gras van hun dorp, en zij begonnen te roepen, [51]terwijl zij op hunnen mond sloegen: He la, la, la, la! He, la, la, la, la!
De mannen kwamen af met hunne geweren. Zij vroegen aan de vrouwen: Dat roepen en slaan op uwen mond, wat is ’t?
De vrouwen, alzoo: He, mannen, spoedt u, wij zijn gestorven. De vijanden, zij zijn hier in ’t hooge gras binnen!
De mannen gingen ’t hooge gras omlaag leggen.
Terwijl zij in ’t hooge gras binnentrokken, traden zij het neer met de voeten. Zij konden niets zien, en de twee waren in ’t midden van ’t gras met hunne geweren.
Muamba schoot een oude van Kianika neer. Hij stierf.
Dan ging hij loopen en vluchten. Hij liet zijn oude in het hooge gras. De mannen van Kianika schoten vol gramschap, omdat een hunner ouden doodgeschoten was.
Zij zworen den eed: Indien wij allen vandaag sterven, dan sterven wij. Onze oude zal alleen niet sterven. Vandaag wij sterven ook!
Hij, Mayaka, waar hij verscholen was, kwam te schieten. Maar om zijn geweer te laden, had hij geen poeder meer.
En zij, de mannen van Kianika, zij drongen in ’t hooge gras binnen, en zij stampten het plat. Zij vonden Mayaka.
Zij vatten hem en zij deden hem veel pijn afzien. Zij leidden hem tot in ’t dorp.
De ouden van ’t dorp namen het besluit de mannen van Kinkanga te doen komen, dat zij de zaak kwamen regelen en den moord betalen.
Maar de jongelingen wilden dat niet hooren, alzoo: Wij, onze oude is dood, en wij zouden nu Mayaka loslaten, dat zij de zaak komen regelen. Een van ons is er [52]gestorven; hij ook vandaag, ja, vandaag, sterven hij zal sterven!
Maar de ouden zegden, alzoo: E, e7. Alzoo niet, jongelingen! Wat! Wij trekken haat op ons lijf en wraak! Waar gij blijft, waar gaat gij palmwijn koopen? Is ’t niet in Kinkanga?
Maar de jongelingen antwoordden, alzoo: Yi8! Waarom? Om den palmwijn? Hebben wij hier geene palmboomen? Wij, wij hebben besloten hem te dooden. Wat! Gij ouden, gij wilt hem loslaten.
Wel, gij ouden, en wij jongelingen, wij voeren tegen u oorlog, vermits gij het alzoo wilt. Die gestorven is, is het geen mensch misschien? Gij, ouden, gij hebt schrik, gij zijt bastaarden! Hoe zijt gij met uw onderdanen bezorgd? Misschien gelijk wij bezorgd zijn met dien daar?
Een jongeling werd kwaad en was verbitterd; hij dreef fel den spot met de ouden. Hij handelde zoo, opdat de ouden ook zouden kwaad en verbitterd worden, dat zij Mayaka zouden dooden.
En waarlijk, de ouden werden kwaad, en zij zegden, alzoo: Welaan, gaat dien oorlogsslaaf losmaken, hoort ge!
Zij gingen dien oorlogsslaaf losmaken; de jongelingen waren buiten adem om hem te dooden, alzoo: Vooruit, wij gaan hem dooden op den kleigrond, op den kruisweg van Mbusi9.
Een oude doodde Mayaka; hij plantte zijn draagmes in de borst.
De ouden, alzoo: Wij gaan hem begraven.
Maar de jongelingen liepen rond met hunne geweren, [53]alzoo: Wie een graf maakt, om dat lijk te begraven, die is ook dood. Wij, wij hakken ’t lijk in stukken.
De ouden, alzoo: ’t Is wel!
De jongelingen waren wreed en stuur geworden, en zij bedreigden met dit bedreigen.
De ouden, alzoo: Wel, zoekt een mes!
En zij zochten een mes, en zij scherpten het goed.
Zij hakten hem in stukken. Zij sneden de voeten af; zij sneden ’t hoofd af; zij sneden hem open, haalden de ingewanden er uit; en zij verdeelden het lijk in twee stukken.
Een man van Mbengo vatte ’t hart, ging er mee ’t bosch in, en at het op.
Die van Kinkondongo namen ’t hoofd; die van Mboma de voeten; die van Zulu de armen. ’t Mannelijke begroef men, en men plantte op die plaats een wilden vijgeboom, die er nu nog staat.
De mannen van Kinkanga kwamen de twee rompen koopen. Zij kwamen een gesneden verken betalen, en negen kruiken palmwijn.
Men gaf hun de twee rompen, die overbleven. Zij gingen ze begraven. Toen zij ze begraven hadden, spraken zij dit verbod uit, alzoo: Een mensch van Kianika, dat hij den voet niet zette in Kinkanga; een mensch van Kinkanga, dat hij den voet niet zette in Kianika! Indien hij er den voet zet, hij is dood, niet levend.
En zij zetten den voet niet in een andermans dorp, noch die van Kinkanga, noch die van Kianika10.
Kianika. [54]
Het is lang, lang geleden, dat de ouden verteld hebben: In mijn dorp was er een opperhoofd; zijn naam was Nsiku. Hij was heel sterk en sterk om oorlog te voeren.
Op zekeren dag ging hij naar de markt. Zijn schoonzoon, die in een ander dorp woonde, te Yuba, was ook naar de markt gekomen; hij was in schuld met zijn schoonvader. Honderd mitakos moest hij nog betalen.
Terwijl de schoonzoon een geweer kocht, hij, de schoonvader, die geld geleend had, alzoo: Vandaag betaal mijn geld.
Hij, alzoo: Ik bezit het vandaag niet. Hoe zou ik het u geven!
De schoonvader, alzoo: Zoo handelt men met mij niet.
Terwijl zij aan ’t twisten en twisten waren, nam een man van Yuba aarde op in zijne handen, en wierp ze waar de menschen waren1.
Hij, ’t opperhoofd, die sterk en sterk was, en wreed en wreed, zegde tot zijn mannen, die op de markt waren: Gaat terug naar ’t dorp.
Toen zij terug kwamen, beval hij, dat men de oorlogstrommel zou slaan. En de oorlogstrommel weergalmde en weergalmde. [55]
Hij zelf, hij ging in aller haast naar Yuba, om ze op te hitsen; hij was vol gramschap.
Toen hij in ’t midden van ’t dorp kwam, sprak hij, alzoo: Op de markt hebt gij mij met aarde geworpen, maar vandaag doodt mij.
Zij, zij dreven met hem den spot, alzoo: Omdat gij uw schoonzoon bezit, is ’t daarom dat wij den oorlog zouden voeren?
Hij, alzoo: Neen, neen, ’t is daarom niet. Maar ’t is omdat gij met aarde geworpen hebt.
De mannen van Yuba, alzoo: Wel, gij, opperhoofd van Mbengo, begin.
’t Opperhoofd trok terug naar zijn dorp, hij riep zijn sterke mannen, zijn kloeke soldaten bijeen, alzoo: Luma, luma2!
De mannen van Yuba trokken ook op ten oorlog, alzoo: He, mannen, hoort gij de oorlogstrommel, die weergalmt! Vooruit de geweren en ’t poeder. Wij treffen ze in den kop. Vooruit!
Waar zij waren, begonnen de mannen van Yuba eerst te schieten; zij vochten en vochten tot de zon onder de aarde onderging. ’s Avonds konden zij niet veel meer vechten.
Een jongeling van Yuba had zich verstoken in een put, dien men gegraven had, om een groote rat kimbwa3 te vangen. Hij was er verstoken met zijn geweer.
Hij zag ’t opperhoofd van Mbengo afkomen, die vol blijdschap was om den oorlog; hij mikte hem juist; hij schoot; en ’t opperhoofd viel op den grond; hij was gestorven. [56]
De mannen van Mbengo, toen zij hooren schieten hadden, waar hun opperhoofd gegaan was, gingen naar die plaats, alzoo: Laat ons gaan. Misschien is ’t opperhoofd dood. Misschien hakt men hem in stukken, indien wij ons niet haasten.
En zij kwamen, zij ontwaarden hun opperhoofd, dat slechts een lijk was. Zij droegen hem naar hun dorp; zij trokken terug naar den oorlog, alzoo: Ons opperhoofd is dood; wij, zijn onderdanen, wij zijn hier; vandaag ’t is maar vechten en vechten.
En zij vochten negen dagen lang.
De mannen van Yuba gaven zich over, zij betaalden veel geld, omdat men ’t opperhoofd had doodgeschoten. Men stelde den dag, om de zaak te regelen.
De gestelde dag was aangebroken.
De mannen van Mbengo namen de oorlogstrommelen en de cimbalen en de klokjes; zij gingen om de zaak te regelen. De mannen van Yuba kwamen ook uit hun dorp om ’t geschil te vereffenen.
En de avond viel in de streek en de zon stond op, en zij aan ’t zoeken naar de oorzaak van den oorlog.
En zij zochten en zochten, zij vonden de oorzaak.
Maar de mannen van Mbengo hadden gelijk, ter oorzake van de aarde, die men op de markt geworpen had.
Dat was bij ons, in vroeger tijden een wet, dat men op de markt met geen aarde mocht werpen, of anders was het oorlog. En die wet heerschte in gansch de streek.
Dat opperhoofd, toen hij gestorven was, dan regeerden in zijne plaats, Mfumu4 Mabeka en Mfumu Nkwa Mbidi en Mfumu Zizi5. Alle drie hadden, de eene [57]na den anderen ’t opperbestuur, en dan mijn oom en zijne twee neven. Toen zij gestorven waren, heerschte Mfumu Lala. Zijn bijnaam was Ntongo udia magata6.
Hij verwoestte vele dorpen, en overal boezemde hij schrik in, hij hing om zijnen hals de ooren der menschen, die hij gedood had.
Toen de Staat hier gekomen is, werd hij achtervolgd; maar hij ging vluchten naar den anderen kant der rivier Inkisi. Hij is daar vóór eenigen tijd gestorven. Zijne hoovaardigheid was gedempt.
Nu heerschen er geen opperhoofden meer, gelijk eertijds.
Onze dorpen zijn uitgestorven, en de ouden, die overblijven, hebben allen moed verloren.
Mbengo. [58]
Te Songia kwam altijd een neef in ’t huis van zijn oom kouten met zijne moei, en dat tateren begon, wanneer de oom niet thuis was in ’t dorp.
’t Opperhoofd van ’t dorp, Ta Nuna, alzoo: Wo! Gij, Nzengo, gij komt hier slechte zaken uitsteken; in ’t huis van uwen oom komt gij onkuischheid doen. Wat, gij een wangedrocht van uwe moeder, alle dagen komt gij mij alzoo in ’t dorp uitlachen.
En hij ging zijn geweer halen. Terwijl zij vochten en vochten, ’t geweer, toen hij het aanlegde, ’t schot ging af, en ’t poeder kwam Nzengo in zijn voet treffen.
En Nzengo trok met vele pijn naar zijn dorp op.
’t Opperhoofd van ’t dorp en de ouden bevolen, alzoo: Neemt al de zaken, gaat ze verbergen!
Verscheidene vrouwen aan ’t weenen waren zij.
’t Gebeurde verspreidde zich in de dorpen.
De mannen van Kingombe kwamen af, alzoo: Betaalt de boete. Indien gij geen boete betaalt, uw dorp het sterft1.
De mannen van Songia namen negentig mitakos en gaven ze; zij gingen eene geit halen, en zij gaven ze! [59]
Daarna trokken de mannen van Kingombe op.
En alzoo, de eene na den anderen, kwamen de mannen van Kiyala af en van Nlondo en van Kibangu, en zij gaven de mitakos en de geiten.
Eindelijk kwamen de mannen van Zunzi af, alzoo: Betaalt de boete.
Zij namen de mitakos, en zij gaven ze, alzoo: Gaat terug, morgen zult gij de geit ontvangen.
Zij trokken op. Toen zij aan ’t uiteinde van ’t dorp kwamen, staken zij ’t groote woud in brand.
De mannen van Songia: Wij, wij hebben onze boete betaald, wel nu, zij, zij hebben ons woud in brand gestoken. Vooruit, onderdanen, vat uwe geweren. Wij volgen ze.
Zij, de mannen van Zunzi, aan ’t spotten waren zij.
En zij namen ook hunne geweren in hun dorp en zij kwamen terug. En zij vochten en vochten.
De mannen van Songia, toen zij schoten, schoten ’t opperhoofd van Zunzi dood.
En de mannen van Zunzi begonnen te roepen, terwijl zij met de hand op den mond sloegen, in de richting van hun dorp. Toen zij afkwamen, die in ’t dorp gebleven waren, alzoo: Vooruit, jongens, gaat de mannen verwittigen van de volgende dorpen: Kingombe, Nlondo, Kiyala en Boko, dat zij de mannen van Songia komen omringen.
Toen zij kwamen, omringden zij heel ’t bosch.
Heel ’t dorp van Songia was ’t bosch binnengedrongen.
En men voerde oorlog en oorlog.
De mannen van Zunzi konden geen mensch dooden van Songia.
De mannen van Songia, alzoo: Wel, vooruit, gaat zeggen dat wij willen onderhandelen.
En zij zonden de onderhandelaars op. [60]
De mannen van Zunzi, alzoo: Wel, gaat terug, dat zij oorlogsslaven geven!
En zij regelden en regelden de zaak, en men kwam overeen om drie oorlogsslaven te geven.
Toen zij de drie oorlogsslaven gegeven hadden, trokken zij er mede op naar Zunzi, en de mannen van Zunzi hakten ze dood. De hoofden ging men leggen, waar men ’t opperhoofd begraven had. En zij riepen, alzoo: De mannen van Songia hebben ons opperhoofd gedood, iedere mensch die zot is, dat hij ga, dat hij ga eten te Songia.
Zoo riepen zij heel hun dorp door.
Dat spreekwoord hoort men nog tot op dezer dagen.
Songia. [61]
In tijd van oorlog, omringt men heel ’t dorp met eene haag, die men kibangu noemt. Dan legt men scherp en snijdend gras en doornen in de wegen, die in ’t dorp komen.
In ’t midden van den weg graaft men een put; men legt er doornen in, wel honderd; men zet ze recht in ’t midden van den put. Als men ze er in geplant heeft, dan legt men bladeren boven den put; boven op legt men aarde, en alzoo is de put effen met den weg.
Wanneer de vijand ’s nachts komt en besloten heeft menschen te vermoorden, maar als hij op dien weg komt, dan valt zijn been in den put, en heel zijn been zit vol doornen, die diep in ’t vleesch dringen.
Indien hij geen broeder heeft, om hem weg te dragen, wanneer ’t weder klaar geworden is, zeggen de menschen van ’t dorp, alzoo: Laat ons naar de putten gaan zien.
Zij vinden er den vijand, dien zij vermoorden.
Songia. [62]
De ouden zegden, alzoo: Gij kinderen, die vreugde, waarmede gij opgebracht en verzorgd zijt, later zult gij ze zien. Zij komen, de menschen, die wit zijn; zij zijn als ons maniokmeel zoo wit. Dien dag, als zij afkomen, wij, de ouden zijn uitgestorven en doodgegaan. Gij blijft achter en gij zult dat zien.
Zij, de kinderen, alzoo: En die menschen van waar komen zij?
Zij, de ouden, alzoo: He, wij weten het niet, hoort ge!
Andere ouden zegden, alzoo: Hoort ge, van Europa komen zij.
Zij, de kinderen, alzoo: Wel, dat Europa, waar is ’t? De plaats, waar is ’t?
De ouden toonden met hunnen vinger, alzoo: De plaats daar achter de bergen, waar de zon ondergaat2.
Zij, de kinderen, alzoo: En als zij hier komen, wat komen zij hier doen?
De ouden, alzoo: Dit land, het onze, komen zij dooden.
Onze ouden zijn doodgegaan. Zij, de blanken, hebben ons land ingenomen. Wat onze ouden vertelden, wij [63]hebben het gezien. Wij, de kinderen, wij zijn gebleven, wij zijn gevallen in plagen van allen aard. De blanken, hebben wij ze niet gezien? Zoo hebben onze ouden geen leugen verteld, zij hebben de waarheid gezegd.
Kianika. [64]
De neef van Na Nsesa had vischfuiken vervaardigd, en hij was ze gaan leggen in ’t water.
’S morgens, toen hij wakker werd, zegde hij, alzoo: Ik zal gaan; ik ga mijne vischfuiken ledigen.
Hij trok naar de rivier, en hij kwam aan den eersten fuik aan. Hij was vol ngola1. Hij trok dezen uit ’t water en daar werd hem iets geworpen. Hij ging loopen tot in het dorp, en hij zegde tot zijn oom, Na2 Nsesa, alzoo: Ziehier, gisteren had ik mijne vischfuiken in ’t water gelegd, en vandaag, dezen morgend, ging ik ze ledigen. Ik kwam aan den eersten fuik, ik beproefde om dezen er uit te trekken, hij was vol ngola. Terwijl ik den fuik uit het water trok, werd er mij iets geworpen; maar ga met mij, gij, mijn oude, misschien is er een wild dier.
Hij, de oom, hij nam zijn geweer, alzoo: Wel, ’t is goed, vooruit!
En zij gingen, en zij kwamen aan de fuiken, en de neef toonde, alzoo: Hier heeft men mij iets geworpen; maar laat ons rivierafwaarts gaan.
Zij gingen en zij ledigden de fuiken. De fuiken waren [65]vol visschen, de fuiken waren te klein. Zij kwamen aan den laatsten fuik, die veel grooter was. Hij was vol visschen. Toen zij dezen wilden uit het water trekken, werd er weer iets geworpen. Zij namen de fuiken op, en gingen loopen tot in hun dorp.
Zij zaten neer, zij legden de visschen bijeen; ngola waren er in overvloed.
De neef sprak, alzoo: Wel, Na Nsesa, neem ngola en bereid ze.
Maar hij zegde zoo: Bereid gij ze!
En de neef had de ngola voorbereid. Hij nam den pot van ’t vuur en sprak: He, beste oom, de ngola zijn gereed. Kom, wij gaan eten.
Na Nsesa kwam af, en zij begonnen te eten.
Toen zij aten, viel Na Nsesa op den grond; hij had stuiptrekkingen in den buik en in ’t hoofd.
De ouden, die dat zagen, zegden: Gaat naar den toovenaar, misschien lagen er toovermiddelen in ’t water. Ziet naar toovenaars uit, om hem te heelen.
Een toovenaar kwam, en heelde hem, en hij sprak: Doet nog eenen komen.
Wanneer zij hem deden komen, was Na Nsesa een lijk.
De menschen waren verwonderd en zij zegden: Die zaak, van waar komt zij? Zag men zoo iets, toen onze ouden leefden. Hoe! Ngola waren er in overvloed.
Eenigen tijd daarna, was de neef ook ziek.
De ouden waren verwonderd en zij zegden: Zeker, dit alles is van Europa gekomen.
Andere ouden zegden, alzoo: Zekerlijk is het dit, dat onze dorpen doet uitsterven. Wel, hebben wij de blanken niet gezien? Wij zien ze nog.
Kibangu. [67]
[69]
Een man, die van de melaatschheid getroffen was, kwam uit het bosch met zijne honden. Hij was gaan jagen. De groote hitte had hem aangetast.
Wel, ik zal aan ’t land aankomen, waar de vrouwen bezig zijn met aardnoten uit te doen. Indien zij mij geen aardnoten geven, ten minste zal ik toch water vragen en zij zullen mij dat niet weigeren.
En hij, de melaatsche, hij kwam aan ’t eerste stuk land, en hij vroeg aan een vrouw: Och, mama, vrouw, geef mij water, och, moeder, ik sterf van den dorst.
Maar zij, de vrouw, sprak, alzoo: I, gij, den dien, aan u zou ik mijn water geven. Neen, neen, neen! Geen water ik. A! Ik zou u mijn water geven. A! Gij zoudt uit mijne kruik willen drinken, gij moest uit uwe handen drinken.
En hij vervolgde: Och, moeder, gij geeft mij geen water, giet mij dan een beetje, ware ’t slechts in een blad.
Maar de vrouw bleef versteend: Ik heb geen water voor u.
Een andere vrouw, die op een anderen hoek van ’t [70]land aan ’t werken was, toen zij dit hoorde, riep den melaatsche: Wel, drink uit mijne kruik, beste man!
En hij kwam af.
Wel, drink uit mijne kruik!
Maar hij zegde: Neen, neen, ik wil niet, moeder, giet een beetje in mijne handen en alzoo zal ik drinken.
Maar de vrouw: Drink uit mijne kruik, vader.
Toen hij gedronken had, zegde de vrouw, alzoo: Zoo ik zie, uwe honden hebben de keel ook droog, want zij blazen hard, geef ze ook te drinken.
De man, toen hij gedronken had, haalde adem in: ’t Is goed, mama, beste vrouw, zegde hij, ik bedank u hartelijk, mama.
Dan gaf zij hem nog een klein mandeken met aardnoten.
De man trok dan een heel stuk vleesch uit zijn weitasch en hij gaf het haar.
Maar toen zij het vleesch aangenomen had, werd zij met schrik bevangen.
De melaatsche sprak dan: Vrees niet, moeder; toe, eet uw vleesch maar gerust in uw dorp. De melaatschheid kan u daarom niet aantasten. Maar die vrouw daar, die mij water geweigerd heeft, zeg mij eens den naam van hare familie!
En de vrouw zegde den naam: Ba Kinti ndumbu nkasa mayala1!
Wel, zegde de melaatsche, terwijl hij zijn hoofd wreef2: A! Zie, Ba Kinti ndumbu nkasa mayala, vermits zij mij water geweigerd hebben, indien zij kinderen voortbrengen of indien de kinderen zich vermenigvuldigen in hunne familie, zoo zij vleesch eten van een dier, dat eene [71]gespikkelde huid heeft, dat zij naar hunne linker- en rechterzijde zien, en de melaatschheid zal ze aantasten, en hunne kinderen en hunne klein-kinderen, ik verwensch ze allen met mijne betooveringen.
Zoo sprak hij en hij verdween.
Waar hij ze gelaten had, ging de tijd door. De ouden van ’t dorp hadden een reebok3 in hun dorp geschoten. Toen zij dit hadden in stukken gehakt, verdeelden zij het vleesch. De vrouw, die water geweigerd had, kreeg ook haar deel. Zij maakte het gereed en zij at het. Toen men geslapen had, ’s morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij haar lichaam vol wonden en plekken van de melaatschheid; over heel haar lichaam een enkele wonde.
Hare man sprak dus: He! Wat is dat, wat hebt gij gekregen!
Ik weet niet, zegde de vrouw, van waar dit komt, al die wonden en plekken. Dezen nacht heb ik dit opgevat.
En de man: Dit, dit weet ik hoegenaamd niet. Mijne vrouw is gisteren naar ’t veld geweest, en toen zij terugkwam in mijne hut, was zij heel net en schoon. En nu, dezen nacht, gedurende onzen slaap, heel haar lichaam is vol plekken van de melaatschheid. Wacht een beetje, ik wil het weten, ik ga bij den toovenaar, om te weten wat het is.
Terwijl hij dit zegde, had zijn andere vrouw, die in een ander huis woonde, alles afgeluisterd, en zij sprak, aldus: Kom, ik zal u alles vertellen. [72]
De man kwam af. En de vrouw zegde hem: Gij, mijn man, gij zegt: Ik ga den toovenaar raadplegen. Maar heel de zaak is klaar.
En de man: Ach, spreek, vrouw. Gij zijt gaan werken in ’t veld met haar. Wat hebt gij gezien?
De vrouw sprak dus: Over eenigen tijd gingen wij naar ’t veld om de aardnoten uit te doen. Toen wij aan ’t water kwamen, eenieder vulde zijne kruik: ik de mijne en zij de hare. De kinderen ook vulden hunne kruiken. Toen wij in ’t veld kwamen, deden wij aardnoten uit. Terwijl wij bezig waren, rond den noen, zie, daar kwam een man met zijn geweer af en met zijn honden. Toen hij aan den hoek van ’t land kwam, waar uwe vrouw werkte, vroeg hij haar te drinken: Och, gij, mama, goede vrouw, kom, geef mij een beetje water, mama, opdat ik drinke.
Maar die vrouw, ziet ge, antwoordde hem aldus: Gij, zoo een walgelijke, met uw heel lijf vol plekken, ik zou u mijn water geven! Ik heb geen water voor u.
En hij, de man, hij was aan ’t vragen en smeeken: Och, kom, doe dan een weinig water in een blad!
En zij, daarop: Loop weg van hier. Hebben de Ba Kinti ndumbu nkasa mayala u naar hier gezonden?
Toen ik dit hoorde, heb ik den armen sukkelaar geroepen: Och, vader, beste man, kom, drink hier van mijn water.
Toen hij kwam, zegde hij: Schenk in mijne handen en alzoo zal ik drinken.
Maar ik had dat niet gaarne, ik. Drink uit mijne kruik, vader. Ik walg niet daarvan.
Toen hij gedronken had, laafde hij ook zijne honden. Daarop gaf ik hem nog een korfje met aardnoten. En hij, hij trok een schoon stuk vleesch uit zijn weitasch en hij gaf het mij, toen hij zegde, alzoo: Neem aan, eet het maar, [73]vrees niet, de melaatschheid kunt gij niet opdoen. Maar de vrouw, die mij water geweigerd heeft, zeg mij eens de naam van hare familie, welke is hij?
En ik, toen ik hem den naam gezegd had: Ba Kinti ndumbu nkasa mayala! Hij, terwijl hij zijnen kop wreef, hij betooverde de familie met zijne verwenschingen: Zie, Ba Kinti ndumbu nkasa mayala, vermits zij mij water geweigerd hebben, in hunne familie als zij kinderen voortbrengen ofwel indien de kinderen zich vermenigvuldigen, gespikkelde beesten, als zij daarvan eten, dan zitten zij met de melaatschheid, dat zij dan naar hunne zijde kijken, en hunne kinderen, als zij groot geworden zijn, en de kleinkinderen van hunne kinderen enz. enz.
Toen hij dat gezegd had, trok hij op.
Wij ook, toen wij de aardnoten vergaderd hadden, toen onze mandekens gevuld waren, trokken wij terug naar ’t dorp. Toen wij in ’t dorp kwamen, ’s avonds, hoort ge, ik wilde u alles vertellen, maar ik was het vergeten.
A! Ziet ge wel, dien reebok, dien men geschoten heeft en dien men verdeeld heeft, heeft zij daarvan niet geëten?
De man antwoordde: Zij ook heeft er van geëten. Toen zij ervan geëten had, gingen wij slapen. En ’s morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij haar lichaam vol plekken van de melaatschheid.
En de vrouw zegde daarop: Indien de melaatsche haar betooverd heeft met zijne verwenschingen, waarom dan wilt gij uw geld voor niet aan den toovenaar geven? De zaak is geheel en al klaar. Hoe zoudt gij het anders aanleggen?
De man liet dus alles zoo maar.
Die vrouw, die water geweigerd had, was alle dagen ziek, de melaatschheid lag over geheel haar lichaam en hare kinderen en in hare gansche familie. Als men het [74]ongeluk had van eene gespikkelde beest te eten, had men voorzeker de melaatschheid.
Deze wreede ziekte van den melaatsche bleef zich vasthechten in deze familie, ter oorzake van die vrouw, die water geweigerd had aan dien melaatsche4.
Kianika. [75]
Een jongeling ging om zijn verloofde te bezoeken. Toen hij in zijn verwantschap aankwam, slachtte men hem kiekens. En zij aten.
Den volgenden dag waren er geen kiekens meer. De vrouwen stampten boonen in den stampersblok. Zij legden ze op een schotel. Toen zij hem de schotel droegen hij, de jongeling, hij wilde niet, alzoo: Wij, in onze streek, wij eten dat nooit.
Hij sprak alzoo, opdat zij hem kiekens zouden slachten. Maar de vrouwen droegen de boonen weg, namen hunne korven en mandekens en gingen naar ’t hooge gras. Hij, hij bleef zitten in de warmte van ’t dorp, hij wist niet waar henen, ’t was een dorp van vreemdelingen. Wat hij zoude eten, niets. Hij begon honger te krijgen, en hij begon zich te berouwen, alzoo: Wo! E ngwa mono tata2! Ai! He, moeder, ik vader, de schaamte eet mij op. Toen zij mij boonen gaven, ik, ik eet geene boonen. Waarlijk, de jonkheid heeft mij bedrogen. Wacht, ik ga ten minste den stampersblok uitlekken. [76]
En hij ging, hij stak zijn kop in de opening van den blok; hij lekte en lekte.
Toen hoorde hij iemand, die aankwam en die sprak. Hij wilde er den kop uittrekken; maar de kop, hij kwam er niet uit, hij lag er in vast.
Hij, alzoo: Zie, ik ben er in vastgehecht.
Hij droeg den stampersblok en ging er mee tot op den vuilnishoop, achter de hut; en hij ging daar liggen onder het drooge gras.
De menschen, toen zij terugkwamen in ’t dorp, toen zij rondzagen naar hunnen schoonzoon, hij was er niet.
Zij spraken, alzoo: Wel, onze vader schoonzoon, waar hij gegaan is, waar is ’t? Aan ’t wandelen is hij misschien.
Toen zij ’t huis hadden uitgekeerd, riepen zij een kleine, alzoo: Neem aan, ga dit veegsel op den vuilnishoop werpen.
De kleine, toen hij ging naar den vuilnishoop, zag den stampersblok. Een mensch lag er in vastgehecht. De kleine begon te roepen, terwijl hij op den mond met de handen sloeg: He, la, la, la, la! He, ouden, komt rap! Wie is er in den stampersblok gestorven?
De ouden kwamen toegeloopen, en zij zagen den jongeling. Zij beproefden hem er uit te trekken. Maar om er uit te komen, hij kwam er niet uit. Dan leidden zij hem met den stampersblok tot in ’t midden van het plein, en zij sloegen den blok in stukken.
De jongeling, toen hij er uitkwam, deed zijne oogen wijd open; hij keek naar omhoog vol schaamte.
Toen de avond gevallen was, haastte hij zich weg en trok op. En hij sprak, alzoo: Mijne vrouw is hier, ik zoek mijne vrouw niet meer. Hoe zou ik nog hier komen? En hij trok op voor altijd, vol schaamte. [77]
Indien een jongeling naar ’t dorp van zijn verloofde gaat, als men hem iets te eten geeft, en hij, als hij zegt: Ik, ik eet dat niet, dan vertelt men het spreekwoord: Eet maar, jongen, anders blijft uw kop in den stampersblok.
Kianika. [78]
In ’t dorp waren er veel jongens. Maar twee jongens beminden malkander: een oude en een jongere.
Laat ons gaan, wij gaan wandelen in ’t hooge gras, zoo zegden zij.
Zij gingen, zij wandelden. Zij vonden niets. Maar de oude had een sprinkhaan gevangen. De jongste had niets gevangen. Zij klommen naar ’t dorp op. De kleine ging een luku1 halen in ’t huis van zijn moeder.
De oudste ook met zijn luku. De oudste had den sprinkhaan gebraden. De jongste vroeg hem: He, Yaya2, geef mij een stuk sprinkhaan, opdat ik mijn luku ete.
Maar de oudste antwoordde: Ik wil niet, ik geef niets. Gij, waarom hebt gij geen sprinkhaan gevangen?
De oudste at, ’t was gedaan. De jongste droeg den luku terug in ’t huis zijner moeder. Hij zweeg.
Maar de zon was achter de bergen verdwenen; zij sliepen; de zon was opgestaan, en was vol vreugde.
Zij gingen weer wandelen. Toen zij in ’t hooge gras binnengingen, zag de kleine een gazelle, die gestorven was. [79]Hij nam haar op, riep den oudste alzoo: He, mijn vriend, ik heb mijn gazelle gepakt, zij is dood.
Hij, de oudste, kwam af, toen hij zegde: He, vriendlief, ons vleesch.
Hij, de kleine, antwoordde: He, Yaya, onze sprinkhaan.
Dan droeg de kleine zijn vleesch, hij alleen. En de oudste begon te smeeken: He, mijn kleine vriend, geef mij, was ’t maar een stuksken.
Maar de kleine wilde niet: Ik wil niet. Waarom hebt gij uw gazelle ook niet gepakt?
Zij gingen de zaak regelen bij de ouden van ’t dorp.
Den kleine gaf men gelijk; hij at zijn vleesch op, hij alleen.
De oudste werd berispt en uitgelachen.
Kongo. [80]
In een dorp waren er vier familiestammen. In een familiestam stierf er een mensch. Men ging een oude hak leenen aan een vrouw van een anderen stam, om het graf voor ’t lijk te graven. Zij groeven het graf; de put was gemaakt.
Maar men liet die oude hak in den put bij vergissing. En zij kwamen ’t dorp in, om ’t lijk te halen.
Maar de moeder, die haar gestorven kind bezat, had niet gaarne dat men het seffens begroef, omdat er veel droefheid in haar hart was; zij wilde dat men het tegen den avond begroef.
Maar ’t opperhoofd van den stam zegde zoo: Laat zoo, dat men het lijk nu begrave. Al weent en weent gij, kunt gij het kind doen verrijzen?
De moeder luisterde naar ’t opperhoofd, en zij liet het kind seffens begraven. Men nam het lijk, en men ging het begraven. Maar die hak bleef beneden in den put bij vergissing en men begroef het lijk, en men kwam terug in ’t dorp.
Die vrouw, die hare hak geleend had, vroeg ze en zegde: Geeft mij mijne hak terug! Gij hebt immers ’t lijk begraven.
Men antwoordde haar: Wacht, wij nemen uwe hak, zij is misschien in huis gebleven. [81]
Zij gingen in huis zien, maar zij was er niet. Zij gingen zoeken op ’t graf van ’t lijk, zij zagen haar niet. Zij kwamen in ’t dorp terug, en zij zegden aan de vrouw, alzoo: Uwe hak, zij is misschien in den put begraven! Wij hebben haar niet gezien. Ziehier, een nieuwe.
Maar zij, zij wilde niet: Neen, neen, ga mijne hak opgraven, zij is in den put gebleven, wel ga uw lijk opgraven.
De moeder, die haar gestorven kind bezat, toen zij dat hoorde, had veel droefheid, omdat die vrouw beval het lijk weer op te graven, om hare hak, die van onder gebleven was, er uit te halen. Zij, de moeder, zij nam drie splinternieuwe hakken, en ging ze betalen.
Maar de vrouw, zij wilde dat niet en zegde: Gaat mijne hak weer opgraven en die alleen.
En men zegde: ’t Is wel!
En men ging die hak opgraven met veel droefheid en tranen1.
Zij gaven hare hak terug. Zij nam ze aan.
Eenigen tijd daarna sloten zij weer vriendschap te zamen, zij verbleven in ’t dorp. En de tijd om te eten verdween, en de tijd om te slapen verdween.
Op zekeren dag had die vrouw, die hare hak uit den put doen halen had, een kind gebaard, ’t was een meisje.
En zij, de moeder, die aan haar kind gestorven was, had nog een jongen. Zij had hem parels gegeven: een heel halssnoer.
Die twee kinderen waren in de warmte van ’t dorp gezeten, terwijl de moeders naar ’t hooge gras gingen. [82]
Het kind van de vrouw, die hare hak bezat, nam het paarlen halssnoer. Het halssnoer ging los. Het kind nam een parel, legde ze in den mond; zij werd ingeslikt en verdween in den buik.
In den namiddag, toen de wind opgekomen was, kwamen de moeders naar ’t dorp terug. De jongen vertelde aan zijn moeder, alzoo: He, mama, het parelsnoer is losgeraakt; maar ’t kind van de die daar heeft een parel ingeslikt.
De moeder vroeg, alzoo: Het kind van wie, vader?
De jongen zegde, alzoo: Het kind van de moeder, die u de hak heeft doen teruggeven.
De moeder werd barsch en stuur, en zij zegde: Zij gaat het nu bekoopen, wacht, ik ga, dat zij het kind doode! Ik neem mijn parel.
En zij ging, en zij kwam aan ’t uiteinde van ’t dorp aan, en zij begon vol gramschap te spreken, alzoo: Breng uw kind hier. De mannen dooden het en hakken het in stukken. Dat zij mijn parel er uit nemen! Uw kind heeft ze ingeslikt.
En die moeder werd droevig en droevig, en zij zegde: He, zuster, doe dat niet. Dat meisje, aan wien gij uw naam gegeven hebt, zoudt gij het dooden?
Maar zij, aldus: Ik, de hak, ben ik ze niet gaan opgraven. Gij weet het. Hebt gij het zoo gelaten, hebt gij een splinternieuwe hak aangenomen, die ik u wilde betalen? Ik ook vandaag, dood uw kind, ik neem mijn parel en ik ga weg.
Zij, de moeder, wilde niet en zij zegde, alzoo: Laat ons de ouden vereenigen, dat zij de zaak regelen.
Zij vereenigden de ouden, en men regelde de zaak.
Eerst sprak die vrouw, die gestorven was aan haar kind, alzoo: Luistert, gij ouden. Ik, toen ik gestorven [83]was aan mijn kind, toen ik haar een oude hak ging leenen, bleef de hak bij vergissing in den put. Toen kwam ik en ik wilde eene nieuwe hak betalen; maar de nieuwe hak, zij wilde ze niet, en zij zegde, alzoo: Ga het lijk opgraven, ik neem mijn hak. Ik zegde vol droefheid in ’t hart, alzoo: ’t Is wel, en die oude hak ben ik gaan opgraven. Die wraak heeft zij op mij gewroken.
En nu vandaag haar kind heeft mijn parel ingeslikt. Dat kind, zeg ik, dat zij het doode, dat zij het in stukken hakke, ik neem mijn parel.
Wel, gij ouden, op deze plaats waar gij vereenigd zijt, wie geeft gij ongelijk, en wie geeft gij gelijk?
De ouden gaven het woord aan die andere vrouw. Maar zij zat daar droevig en droevig, en zij wist niets te zeggen.
De ouden zegden, alzoo: Welaan gaat uw kind halen, dat men het doode!
En zij ging haar kind halen, vol droefheid en droefheid. Zij gaf het aan de ouden; men doodde het en men sneed het open. De andere vrouw nam haar parel en zij trok op.
De moeder, wier kind men gedood had, ging haar kinderlijkje begraven, met tranen en tranen.
Hare zusters zegden haar: Ziet ge wel, zuster, die de wraak voorafgaat, hij niet; maar die de wraak volgt, ’t is hij, die redetwist2. Ziet ge wel, uw kind, waaraan zij haren naam gegeven had, heeft zij in stukken doen hakken.
Nu neem er een andere, waar zult gij het halen?
En de menschen van ’t dorp joegen haar weg, omdat zij haar schoon kind had laten vermoorden.
Kianika. [84]
In een dorp waren er twee vrouwen, die te zamen gingen naar de maniokvelden.
Op zekeren dag, toen zij naar ’t veld gingen, om maniok uit te doen, trokken zij maniok uit; ’t was gedaan.
Dan kapten zij de stokken er van af; ’t was gedaan; zij legden den maniok op hun mandeken. Een trok voorop op den weg.
Maar toen zij op den weg kwam, kwam zij een bende Bambata tegen, die haar maniok vroegen, en zegden: He, vrouw, geef ons maniok.
Maar zij wilde niets geven.
Zij antwoordden, aldus: ’t Is wel, trek maar op.
En de vrouw ging verder.
Zij, de Bambata, kwamen verder. En zij kwamen de andere vrouw tegen, die achteruit gebleven was.
Zij vroegen haar weer, alzoo: He, mama, goede vrouw, geef ons maniok.
Zij antwoordde hun: Wel, komt, komt eens proeven.
Zij legde haar mandeken op den grond. Zij proefden den maniok. ’t Was gedaan.
Zij vroeg, alzoo: Wel, is ’t genoeg?
Zij antwoordden: ’t Is genoeg.
Zij zegde hun, alzoo: Neemt er een weinig mede. [85]
Zij namen maniok mede.
Dan droeg de vrouw haar mandeken met maniok en volgde de andere vrouw, die voorop gegaan was.
Toen zij kwamen aan den dijk, waar de maniok moest rotten, de vrouw, die voorop gegaan was, toen zij ’t mandeken wilde afwerpen, maar ’t mandeken bleef vastgehecht op den kop. Zij begon te weenen.
Die andere vrouw dacht, alzoo: Misschien ik ook, ik zal alzoo varen.
Maar zij wierp haar mandeken van haren kop af, en haar maniok viel op den grond.
Maar die andere, ’t mandeken bleef zich aan haren kop vasthechten met den maniok. Zij weende en weende, zij hief een lied aan, alzoo: Gij verwondert u. ’t Gras wast op mijnen kop. Maar zij vroegen mij maniok. O, o, o, o, ik ben een gierige vrouw.
En zij weende, zij weende. Zij stierf om hare gierigheid.
Kiduma. [86]
Na Moni Mambu kwam uit zijn dorp, en hij ging tot op de markt. Hij kocht er luku en vleesch, alzoo: Ik zal gaan langs den weg van de vallei naar ’t dorp van Ma Kiula2.
En hij kwam tot in ’t dorp van Ma Kiula. Maar op ’t uiteinde van ’t dorp waren er twee broeders, die van dezelfde moeder geboren waren. Sedert hunne geboorte, wisten zij niet wat twisten was, maar altijd lachen en lachen, en goed overeenkomen, de oudste en de jongste.
Hij, Na Moni Mambu, kwam aan hunne hut. De avond was gevallen, en hij vroeg hun, alzoo: Gij, zijt gij van eene zelfde moeder geboren?
Zij, alzoo: Ja, wij zijn van een zelfde moeder geboren; maar wij weten niet wat twisten is.
Na Moni Mambu riep uit, alzoo: He! Gij, gij weet niet wat twisten is!
Zij, alzoo: Wij, wij twisten nooit. Wij zijn geboren van een zelfde moeder, zouden wij twisten?
De avond was gevallen en zij sliepen. Na Moni Mambu [87]ging ’s nachts de hut uit, ging naar ’t water en ging een bad nemen, want het was stikkend heet.
En hij kwam terug in ’t dorp, alzoo: Wie zet de fuiken in ’t water?
De jongste, alzoo: Ik.
Hij, alzoo: De oudste, wat werk doet hij?
De jongste, alzoo: Mijn oudste, hij trekt palmwijn.
Na Moni Mambu, toen hij dat hoorde, nam eenen hoepel om op de palmboomen te klimmen. Hij klom op al de palmboomen en deed er al de palmkruiken af. En hij ging naar ’t water met deze kruiken.
En hij ging ze in de plaats leggen waar de fuiken waren. De fuiken, ging hij op de palmboomen vervangen.
Toen de zon opgestaan was, ging de jongste de vischfuiken ledigen. De oudste ging palmwijn trekken.
De kleine kwam aan ’t water en hij was aan ’t spreken, alzoo: Wie heeft de palmkruiken in ’t water gelegd in de plaats van mijne vischfuiken?
De oudste ook kwam aan de palmboomen en hij was aan ’t spreken, alzoo: Wie heeft de vischfuiken gelegd aan mijne palmboomen? De palmkruiken, hebben zij er alle afgedaan.
En zij kwamen malkander tegen, hij de oudste, en hij de jongste. En zij twistten en twistten.
Hij, de jongste, alzoo: Gij, mijn oudste, gij hebt de palmkruiken in ’t water gelegd.
Hij, de oudste, alzoo: Gij, gij hebt de vischfuiken aan mijne palmboomen gehangen.
De jongste verweet, alzoo: Uwe moeder3!
De oudste ook verweet, alzoo: Gij, ook, uwe moeder!
En zij vochten en vochten. [88]
Na Moni Mambu kwam uit de hut, en hij lachte ze uit, terwijl hij met de hand op den mond sloeg, alzoo: Wel hoe? Ziet ge, gij weet niet wat twisten is, ik, ik heb u bedrogen.
En hij lachte ze weer uit, en hij ging loopen. En hij kwam tot in zijn dorp.
Kingombe. [89]
In een dorp was er een slechte vrouw. Op zekeren dag had die vrouw honderd en tien mitakos. De Nkandu was aangekomen. ’s Morgens, als zij opstond, ging zij naar de rivier om haar te wasschen. Zij kwam terug, braadde een palmnoot in ’t vuur. De palmnoot was voorbereid; zij deed er de schors af, en zij bestreek er het aangezicht mede, om zich als een schoone maagd voor te stellen.
Maar in het dorp kende men haar, als een oud verfronseld wijf, die vijf kinderen had gebaard, twee meisjes en drie jongens.
Toen zij op de markt kwam, zag zij drie maniokbollen, die men op de markt kwam dragen. Zij wachtte op den weg en zij vroeg: Die maniokbollen, zijn zij mij te verkoopen?
Die hare maniokbollen bezat, antwoordde: Ja, zij zijn te verkoopen.
Zij vroeg: Hoeveel voor eenen bol?
De verkoopster antwoordde: Veertig, veertig.
Zij dan: He, zuster, neem dertig, dertig voor een maniokbol.
Wel, ’t is goed, betaal de mitakos.
Zij nam het mandeken, dat zij op den kop droeg, haalde er negentig mitakos uit, betaalde de drie maniokbollen, en [90]zij trok op. Op haar mandeken lagen er nog twintig mitakos op. Zij ging terug naar de markt, zij kocht meloenzaad voor tien mitakos, kocht zout voor vijf, en rupsen voor vijf.
Haar kind had zij ook vijftig mitakos gegeven; het kocht ook zijne zaken en zij trokken terug naar hun dorp.
Toen de moeder thuis kwam, brak zij hare maniokbollen, legde ze in de zon; maar de zon was niet sterk.
De maniokbollen, zij droogden niet en zij zegde: Ik zal naar ’t bosch gaan, om brandhout te rapen, en mijne zaken te drogen.
Zij kwam in ’t bosch aan, en zij vond er droog nsasahout, dat afgevallen was bij onweerswind. Zij brak het hout. Het brandhout was overvloedig. Dan zocht zij witte slingerplanten, en bond een bussel hout vast.
Zij kwam terug, terwijl zij den bussel op den kop droeg. Zij kwam zien of haar gekochte zaken droog waren; maar zij waren nog niet droog. Zij nam ze en ging ze leggen op een berd. De avond was gevallen, zij stak een groot vuur aan, opdat de zaken zouden drogen, en zij sliep in.
’s Morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij de zaken of zij droog waren. En zij zag, dat ze droog waren; zij nam haar kalebas en haar kruik en zij ging naar de rivier; zij kwam er aan, zij waschte handen en voeten en mond; en dan putte zij water. ’t Was gedaan. De kruiken waren vol. Zij kwam terug, kwam in ’t dorp aan en wachtte een weinig.
’t Weder was schoon geworden. De mannen gingen jagen; anderen gingen naar hun werk, ’t bosch afkappen. De vrouwen ook gingen naar ’t hooge gras, om aardnoten aan te aarden; anderen om visschen te vangen in de vijvers, waar zij plassen water ledigden.
In het dorp waren slechts de kleine kinderen gebleven. [91]Zij, de vrouw ook, begon hare maniokbollen te stampen in den stampersblok. Zij had gestampt, ’t was gedaan. Zij ziftte het maniokmeel. Het ziften was gedaan.
Zij nam een pot en zette hem op ’t vuur. Zij nam een steen om meloenzaden te vergruisen. Zij vergruisde de meloenzaden en zij droeg den steen terug in de hut en legde hem langs den strooien muur. De pot water was aan ’t koken. Zij legde er maniokmeel in en zij zette zich neer aan ’t vuur.
De maniokmeel was in deeg veranderd. Zij haalde het er uit, en zij legde het op een mandeken.
Het was kouder geworden en zij begon ’t deeg te kneden.
Terwijl zij kneedde, waren er vele kinderen op het plein aan ’t spelen. Die kinderen hadden veel verstand. Onder hen, schenen er drie boven allen uit, zij waren veel ouder.
Onder die drie, spraken er twee, alzoo: Laat ons naar ’t bosch gaan, wij gaan onze granaat-peren eten.
Een wilde niet gaan, hij bleef weigeren; maar zijne zusters bleven volharden om hem mee te lokken. Maar hij, hij dacht: Ik zal gaan naar die hut daar, waar men maniok voorbereidt; ik zal mijn maniokbrood ontvangen.
Maar zijne zuster, die met hem van dezelfde moeder geboren was, wilde niet, dat hij blijve; zij droeg hem; maar hij weigerde.
Zij antwoordde: Blijf met uwe moeder1, gij zult eten.
En zij gingen. Toen zij in ’t bosch kwamen, hij, de jongen, waar hij gebleven was, stond op, ging daar waar hij gerucht hoorde. En hij kwam aan de deur en ging zitten op den dorpel. Zij, de vrouw, zij had haar potje [92]meloenzaden op ’t vuur gezet, en zij viel het deeg aan ’t kneden. De maniokbrooden waren gemaakt, zij had de meloenzaden voorbereid, en zij beval aan den jongen: Ga een blad halen, ik zal er u eenige meloenzaden opleggen.
Terwijl hij ging, legde zij eenige meloenzaden op een blad, dat in huis lag, deed er iets slecht bij en kwam buiten. Hij, de jongen, gaf het blad, dat hij was gaan oprapen om er meloenzaad op te leggen; maar zij, de vrouw, antwoordde: Werp dat blad weg, moeder. Dat blad lag achter ’t huis, ’t is geen goed.
Hij wierp het blad weg, nam de meloenzaden aan en het maniokbrood, dat zij hem te eten gaf.
Maar hij, de jongen had verstand; hij nam alles aan, nam het blad dat hij weggeworpen had, rolde er het brood in, en hij at het niet, hij bleef stil.
Zij, de vrouw, zegde alzoo: He, vader, toe, eet uw maniokbrood.
Hij, de jongen, antwoordde: Neen, ginder ga ik alles opeten.
Hij stond op; maar vermits hij verstandig was, bewaarde hij het maniokbrood, en wachtte naar zijn moeder. Dan zou hij eten. Hij zette zich neer aan de deur van de hut zijner moeder.
Zij, de vrouw, kwam uit hare hut; zij zag den jongen, die neergezeten was aan de deur van de hut zijner moeder, en zij vroeg hem: He, vader, hebt gij uw maniokbrood geëten?
De jongen: Ja, ik heb het geëten.
Maar, daar hij verstand had, had hij alles bewaard.
Zijne zusters kwamen uit ’t bosch en kwamen met hunne granaat-peren af.
Hij, de broeder, alzoo: He, mijn oudste, geef mij eenige granaat-peren. [93]
Maar zijne zuster antwoordde: Uwe moeder2! Waarvoor gij hier gebleven zijt, hebt gij het niet geëten? Zijt gij niet verzadigd? Toen ik u wilde meenemen, gij wildet niet. En nu zou ik u iets geven!
Maar zijne zuster had het in haar hart niet begrepen; zij gaf er hem en zij zegde: Wacht, totdat moeder komt, dan zal ik alles vertellen.
Eindelijk kwam hunne moeder. De dochter vertelde alles, wat zij gezien had.
De moeder, haar bloed bruischte op, zij riep haren zoon en zij vroeg het. De jongen weigerde niet en zegde: Wees gerust, mama, ik heb het niet opgeëten. Ziehier hetgeen zij mij gegeven heeft, ik heb het bewaard, ik heb niets geëten.
De verstandige moeder nam het maniokbrood, ging het leggen aan den stam van een banaanplant3. Misschien zou de banaanplant verdrogen en dan had die slechte vrouw hem willen vergeven, en slecht eten geven.
De zon was ondergegaan. ’t Was donker geworden.
Toen zij opstonden, ging de moeder naar den stam van de banaanplant zien. De banaanplant was geworden, juist alsof men haar verbrand had.
De moeder ging in allerhaast naar haren man en vertelde, hoe haar jongen gevaren was.
De echtgenoot, zijn bloed bruischte en bruischte, en zij gingen het vertellen in hunnen familiestam.
De oude van den familiestam deed die vrouw komen, hij vroeg haar uit; maar zij antwoordde niet.
Het gebeurde verspreidde zich in heel het dorp; maar hij, ’t opperhoofd van ’t dorp, die deze vrouw gekocht [94]had4, geloofde het niet en zegde: Welaan, gaat nkasa5 halen, dat zij het ete. Indien zij het uitbraakt, dan zult gij mij veertig duizend mitakos betalen; maar indien zij het niet uitbraakt, dan verkoop ik haar, en ik betaal u die veertig duizend.
Zij gingen nkasa halen. ’s Morgens vroeg, gaf men haar het te eten, en zij braakte het niet uit.
Hij, ’t opperhoofd van ’t dorp, had ongelijk en was beschaamd. Hij verkocht haar, en hij betaalde die duizenden aan den familiestam van den jongen.
Die vrouw werd verkocht om hare misdaad, dat zij menschen wilde vergeven.
Kiduma. [95]
Een moeder had twee kinderen gebaard; hare namen waren Nkenge en Ntumba. Zij, de moeder, had het verbod verboden, alzoo: He, mijn dochters, indien gij ooren en oogen hebt, trouwt toch niet hier in ’t dorp.
Zij luisterden wel naar de lessen van hunne moeder.
Op zekeren dag, zij, Ntumba, sprak aldus: Welaan, Nkenge, wij gaan naar ’t hooge gras, om er ons stuk maniokland om te hakken.
Zij gingen, zij kwamen in ’t hooge gras aan, zij kozen een schoon stuk grond uit. Toen zagen zij een jongeling, die op haar aankwam.
Ntumba zegde, alzoo: He, Nkenge, een jongeling komt daar aan, hebt gij hem gezien?
De jongeling kwam tot bij haar; hij vroeg water. Zij gaven het hem. De jongeling, toen hij gedronken had, zegde, alzoo: He moeder1, ’t water is goed, gelijk Nkenge goed is.
De twee maagden, toen zij dat zagen, verwonderd en verwonderd waren zij, alzoo: Deze bemint ons!
Dan namen zij hunnen jongeling, legden hem in een kist2, en alzoo kwamen zij in ’t dorp terug. Zij deden den jongeling binnen in hunne geheimkamer. [96]
Maar de moeder zegde zoo: Ik ga naar de hut mijner dochters, alle dagen hoor ik in hun huis veel gerucht.
De moeder ging; maar toen zij ’t huis binnenging, zij vond het heele huis vol veegsel en veegsel; zij keerde ’t huis uit. Terwijl zij keerde en keerde, ontwaarde zij de kist. En zij deed ze open, zij zag dien jongeling, en zij vroeg hem: Gij, van waar zijt gij gekomen?
Maar hij, antwoorden kon hij niet. Hij, de schaamte had hem aangetast.
Zij, de moeder, sloeg hem, en zond hem weg, dat hij optrekke.
Terwijl zij hem wegzond, zij, de dochters waren naar ’t land gegaan, dat zij uitgekozen hadden om maniok te planten.
Nkenge, haar bloed bruischte en bruischte op en zij sprak, alzoo: Terug naar ’t dorp, mijn bloed bruischen is aan ’t bruischen.
Zij, Ntumba, wilde niet redetwisten. Zij kwamen terug in ’t dorp; toen zij op den hoek van ’t dorp kwamen, zagen zij van ver hun huis openstaan.
Zij, Ntumba, alzoo: Ons huis staat open, misschien is zij, de moeder, het aan ’t keren!
En zij, Nkenge, alzoo: ’t Huis heeft men losgemaakt; misschien heeft moeder de kist ontdekt onder de biezenmat.
En zij kwamen. Zij, de moeder, had het heele huis uitgekeerd. Zij, Nkenge, toen zij aan de deur kwam: He mijn beste zuster, ik, mijn hart is niet gestild.
En zij ging binnen in de geheimkamer, alzoo: De kist, zij is hier niet.
Zij, Ntumba, alzoo: Welaan, ’t is niets, laat ons zien.
En zij namen de mat weg, en de kist was er niet.
En zij vroegen: Wie is er in ’t dorp gebleven? [97]
Zij, de moeder, sprak van in hare hut, alzoo: Ik ben hier gebleven.
En Ntumba vroeg heel stillekens en zachtjes, alzoo: He mama, de kist hebt gij ze weggenomen?
Zij, de moeder, zegde van neen.
Nkenge was achter de hut gegaan, terwijl zij weende en weende, sprak zij, alzoo: He, mijn goede zuster Ntumba, de kist, zij ligt hier op den vuilnishoop.
Terwijl zij zagen, waar men de kist geworpen had, den voetstap van de moeder, herkenden zij.
Zij, Nkenge, alzoo: Deze voetstap, van wie is hij?
Zij, de Moeder, toen zij dat hoorde, alzoo: Ik, ik heb de kist daar geworpen.
Zij, de kinderen, alzoo: Wat er in de kist was, waar hebt gij het gelaten?
Maar de moeder, alzoo: Een jongeling zag ik erin. Wacht, gij, kinderen, de slechte geesten hebben u betooverd. Wat! Ik, uw moeder, ik heb u ’t verbod verboden, en gij luistert niet. En nu brengt gij een jongeling in huis?
De maagden, toen zij dat hoorden, verdriet en verdriet kwam er in hun hart op, en zij spraken, alzoo: Toon ons onzen vriend, waar is hij heengegaan?
Zij, de moeder, toonde hem niet.
Zij, de kinderen, gingen weer, waar zij de kist teruggevonden hadden, en zij zagen een voetstap, alzoo: He, mijn beste zuster, een voet gaat langs hier.
En Nkenge volgde hem en zij ging op weg.
Toen zij het zag, riep zij hare zuster.
Zij, de zuster, kwam af. Nkenge, alzoo: Nu, wat zullen wij doen?
Zij, alzoo: Welaan, wij volgen hem.
En zij gingen en gingen, zij kwamen op den hoek van ’t dorp uit. Daar hoorden zij hunnen vriend; aan ’t weenen [98]en weenen was hij, alzoo: Ik, hoor je, ik ga op een andere plaats, vermits hunne moeder mij geslagen heeft.
Zij, toen zij dat hoorden, luisterden weer. Nkenge sprak, alzoo: He, mijn beste zuster, die stem is de stem van onzen vriend.
En zij kwamen dichter bij. Hun vriend was droevig geworden; hij stond daar vol tranen, de tranen liepen over zijn aangezicht, alzoo: Ik, vandaag, van waar ik gekomen ben, ga ik terug.
Zij, de vriendinnen, alzoo: Kom, wij gaan u eten koopen, dan gaat gij heen. De moeder, die ons bezit, haar hart is vol nijd en nijd.
Zij kwamen op den weg, en zij troostten malkander.
Hij, de jongeling, alzoo: Koopt palmwijn, geeft hem aan uwe moeder, dat zij den haat, die in haar hart ligt, neerlegge!
En zij kochten palmwijn, zij gaven hem aan hunne moeder; de moeder brak haren eed, alzoo: Die jongeling, ’t is de uwe; maar dat hij in ons dorp bouwe!
Hij, de jongeling, alzoo: Ik zal het gaan vragen aan mijne ouden.
Zij, de maagden, zij hadden dat niet gaarne, alzoo: Misschien gaat hij weg voor altijd en voor altijd!
Zij, de moeder, alzoo: Dat hij weg ga, ’t is niets.
Zij bereidden hem kiekens en visch, alzoo: Neem het aan, en vertrek.
En hij nam het aan; maar hij sprak, alzoo: Mijn reiszak is in huis gebleven!
Zij gingen terug en zij gaven hem zijn reiszak.
Wanneer hij aan ’t einde van ’t dorp kwam, alzoo: Mijn mes is ginder gebleven in huis.
De kinderen gingen terug en zij zochten zijn mes.
Alzoo wilde de jongeling zijne vriendinnen meelokken. [99]
Hij, hij bleef wachten op den hoek van ’t dorp, en hij wachtte en wachtte naar zijn vriendinnen, dat zij met hem meegingen.
Maar zij, de moeder, had dat in haar hart verstaan, en zij bewaakte de deur, dat hare kinderen er niet uitkwamen.
Ntumba, de oudste zuster, alzoo: He, mama, laat ons door, wij gaan ons hout oprapen!
De moeder ging uit den weg, en zij, de kinderen, gingen heen. Zij gingen op weg, waar hun vriend gegaan was.
Zij, de moeder, vroeg, alzoo: Daar, gaat gij langs daar hout oprapen?
Zij, de kinderen, alzoo: Onze bussels hout hebben wij eergisteren daar laten liggen.
Zij, de moeder, alzoo: Welaan, gaat, neemt uwe bussels op.
En zij gingen. Zij kwamen op den hoek van ’t dorp aan, en de jongeling wachtte ze af, en hij sprak, alzoo: Ik, ik wacht en ik wacht u af. En nu vooruit!
En zij gingen, zij gingen, zij gingen.
De avond viel; zij spraken, alzoo: Wij slapen op den weg. Zij raapten hout op, zij staken vuur aan, en zij sliepen.
De moeder, waar zij gebleven was, werd droevig en droevig, omdat haar kinderen zoo lang wegbleven, alzoo: Mijn kinderen, waar zijn zij gegaan?
Hij, de echtgenoot, alzoo: Zij hebben u verwittigd, dat zij gingen hout rapen. Ik heb een lied gehoord. Men zong en zong.
Zij, de moeder, alzoo: ’t Zijn de palmwijntrekkers, die aan ’t zingen zijn. Maar onze kinderen, zij zullen opgetrokken zijn met hunnen jongeling. [100]
De avond was gevallen, en de kinderen kwamen niet terug.
De moeder had luku gestampt en zij zegde tot haar man: Ga onze kinderen volgen. Ons hebben zij bedrogen, toen zij zegden, dat zij gingen hout rapen.
De man sprak, alzoo: Ik, den weg, ik ken hem niet.
Hij nam luku, vatte zijn geweer en hij ging. Maar de weg was lang en lang en lang. En hij kwam terug.
Zij, de vrouw, werd kwaad en bekeef hem, alzoo: Wel, gij, gij zijt reeds terug, en gij zoekt onze kinderen niet!
Hij, aldus: Deze kinderen hebben wij gebaard. Maar wij kunnen er nog andere baren.
Zij, de moeder, zegde met eed, alzoo: Ik, ik baar geen kinderen meer; die ik eerst gebaard heb, zij zijn heengegaan en voor altijd en voor altijd. Mijne kinderen zijn verloren!
Hij, de man, sprak, alzoo: Breek uwen eed.
Maar zij, zij wilde niet. De vrouw, de ziekte tastte haar aan. En zij stierf. Hij, de man, begroef haar, en hij zegde, alzoo: Ziet ge, de stam, dien de ouden mij gelaten hebben, is vandaag uitgestorven. Ik ben aan ’t dwalen en dwalen!
Heel het dorp lachte hem uit, alzoo: Als men te haastig eet, verbrandt men zijnen mond3. Waarom zijt gij zoo rap getrouwd?
Hij ook, hij stierf van verdriet. En zoo was de heele stam uitgestorven.
Ntadi. [101]
[103]
[105]
Als het seizoen, dat men Mbangala1 heet, verschenen is, is het hooge gras droog. De menschen beginnen dan het in brand te steken, om er hun wild te schieten en hunne muizen te vangen, die daar zich in verbergen. Eenigen branden hun gras heel rap, anderen wachten tot op de laatste dagen van het droog seizoen. Als er eenige dagen vervlogen zijn, dan stelt de eigenaar van zijn hooge gras een dag, alzoo: Toekomenden Nkenge, steek ik mijn hooge gras in brand. Die een geweer hebben, dat zij komen, om mijn wild te schieten.
Als de dag verschenen is, komen de jagers af.
De heer van zijn hooge gras beveelt aan zijne kinderen en kleine slaven, alzoo: Gaat beneden, steekt wel het vuur aan; gij, jagers, trekt naar boven op, wacht wel het wild af op de plaatsen, waar het gewoonlijk wegloopt. [106]
De kinderen en de kleinen roepen dan, alzoo: Wij, onze muizen gaan wij schieten.
Hij, de eigenaar, alzoo: Welaan, gaat, als gij het vuur hebt aangestoken, komt dan rap, schiet uwe muizen en misschien schiet gij ook wild.
Zij gingen en zij staken ’t vuur aan. Dan gingen zij heel rap loopen, en zij kwamen hunne muizen afwachten. Het vuur begon te laaien en te knetteren. Het wild ging loopen, daar waar de jagers ze afwachtten en dan schoten zij ze. Andere gingen vluchten en zich verbergen. Men vervolgde ze en men joeg ze op met de honden. Zij schoten ze. Maar andere gingen heel ver vluchten. Als de menschen in ’t dorp terugkomen, dan verdeelen zij het wild: een deel voor den eigenaar van het hooge gras en een deel voor den jager, die het geschoten heeft. Als men tien reebokken schiet, dan geeft men wel tien reebokkenbillen ofwel twintig voor tien geschoten reebokken, aan den eigenaar van het hooge gras.
Zoo handelt een eigenaar van zijn hooge gras. Dat zijn de belastingen, die hij doet betalen.
Indien iemand een andermans hooge gras in brand steekt, dan moet hij boete betalen.
Mbengo. [107]
In het droog seizoen, als het heel koud is, worden de menschen wakker, langen tijd na de zon, die reeds opgestaan is, maar die verscholen blijft achter den nevel2. De mannen keeren de pleinen, zij vereenigen een weinig gras en hout, zij steken vuur aan, zij verwarmen hunne handen, wrijven ze om er de koude af te krijgen, zij kouten een weinig onder malkander, alzoo: He! Vandaag is het heel koud.
Anderen zeggen, alzoo: Vandaag is het goed, dat er geen warmte is, aldus gaan wij rap naar ’t bosch om het af te kappen. Welaan, laat ons gaan, nu dat ons lichaam sterk is.
Anderen, alzoo: Laat ons wachten, dat de vrouwen maniok hebben gestampt en voorbereid; wij versterken ons hart.
Anderen, alzoo: Vooruit, mannen, op dit oogenblik, dat de zon achter den nevel is verborgen, dan kappen wij een schoonen hoek van ’t bosch af. [108]
Anderen, alzoo: ’t Is wel, wij wachten naar ’t eten niet. Vooruit! Als wij terugkomen, dan eten wij.
Zij nemen de kapmessen en trekken op. Als zij in ’t bosch aankomen, dat zij willen afkappen, dan verdeelen zij zich. Eenigen, alzoo: Wij twee, wij kappen te zamen, alzoo haasten wij ons.
Anderen, alzoo: Ik, ik alleen.
Anderen vragen aan de oudsten, alzoo: Dit bosch, dat onze ouden over vele regens3 hebben afgekapt, om er maniok te planten, was er schoon maniok?
De oudsten antwoorden, alzoo: Weest gerust, broeders, hier hebben onze ouden veel geld gewonnen.
Zij, alzoo: ’t Is goed, wij werken.
Dan beginnen zij te kappen.
Alle dagen aan ’t kappen en kappen.
Zij kappen eerst de staken af en de kleine boomen. Terwijl zij kappen en kappen, fluiten eenigen bij hun werk, om op geen andere zaak te denken, die het werk zou doen verlaten.
Als zij de kleine staken hebben afgekapt, dan wachten zij eenige dagen, daarna nemen zij hunne bijlen, zij trekken op en zij beginnen de groote boomen af te hakken. De bijlen zijn opperbest. Hunne tanden zijn heel scherp. Vele dikke boomen vallen omver.
Dan is het bosch afgekapt4 en zij trekken op naar het dorp.
Het afgekapt bosch verdroogt onder de gloeiende warmte van de Mbangala. Alles wordt droog en droog. [109]Die zijn afgekapt bosch bezit, gaat naar zijn bosch zien, ’t is heel droog geworden. Hij heft de oogen op, en hij ziet den rook opstijgen op een andere plaats, alzoo: Daar, die heeft zijn afgekapt bosch in brand gestoken, wacht, ik zal ook gaan.
Hij gaat, hij steekt het vuur aan, daar van waar de wind komt. Het vuur stijgt op. En het afgekapt bosch staat in brand. Het vuur is aan ’t laaien en laaien. Als het vuur gedaan is, dan gaat men zijn ratten en muizen vangen, die in den brand omgekomen zijn.
Als het afgekapt bosch niet goed verbrand is, dan kappen zij weer de staken in kleinere stukken, zij verzamelen de takken op eene plaats, en zij steken alles in brand.
Dan trekken zij terug naar ’t dorp. Iedere vrouw heeft een kieken voorbereid, spijst haren echtgenoot, omdat hij zonder letsel, frisch en gezond, er van afgekomen is.
Als de eerste regens vallen, dan trekken de mannen en de vrouwen naar het verbrande bosch; zij hoopen er de aarde aan en planten maïs en maniok.
De maïs is na drie maanden rijp. Maar de maniok moet wel meer dan een regenseizoen blijven groeien en bloeien. Na zestien of achttien maanden is hij rijp.
Kianika. [110]
In het seizoen, dat men Kiansu noemt, als de nsafu5 blauw worden, zeggen de vrouwen onder malkander, alzoo: Het seizoen is verschenen om een stuk land in ’t hooge gras om te hakken.
Vandaag, welaan, wij kiezen ons stuk land uit. Hunne echtgenooten trekken ook op. Als de mannen in ’t hooge gras aankomen, eene vrouw, alzoo: Ziet wel, ieder stuk grond dat veel maniok kan geven.
Een andere, alzoo: A! Dit, neem dit stuk land en begin.
Zij, alzoo: Neen, ik wil niet. ’t Is lang geleden, die oude heeft hier gewerkt. Er was hier geen schoon maniok. Het waren versukkelde maniokwortels. Laat ons gaan tot op den hoek van ’t hooge gras, daar zullen wij eenige goede plaatsen uitkiezen.
Zij gingen, en zij hadden hun stuk land gevonden.
Een vrouw werkte met haren man te zamen.
Hij, de man, alzoo: Maar, als wij hier hakken, gij, neemt gij uw stuk land. Ik, ik neem het mijne.
Een dag hakten zij te zamen, een anderen dag hakten zij afzonderlijk. En zij hakten en hakten. [111]
Na verscheidene dagen, toen de zon was opgestaan, de man, alzoo: Gij, mijn vrouw, ga maniokwortels uittrekken, laat ze rotten in ’t water. Ik, ik zal vleesch koopen, en wij gaan onze hoopers zoeken, om ons stuk land aan te hoopen.
Toen de maniokwortels, vier dagen in ’t water gerot hadden, haalde de vrouw ze uit ’t water, liet ze drogen op een teenen vlechtsel in ’t hooge gras, en met dit maniokmeel stampte zij maniokbrooden. De man had vleesch gekocht.
De aanhoopers kwamen af, en hadden heel het stuk land aangehoopt. Dan gingen zij maniokstaken uittrekken op een oud maniokland, braken de takken af, en bonden ze in bussels.
Als er vele bussels gereed waren, dan trokken zij op naar het gehakte land, en daar sneden zij de manioktakken in stukken, en zij begonnen het heel stuk land te beplanten.
De takken wassen, schieten bladeren, en zij groeien en groeien. Als zij bloeien en vruchten dragen, dan zijn de maniokwortels, die in den grond zijn, rijp6.
Ziehier eenige namen van maniokplanten: Dioko di kimungwa-mungwa, kula-kula, nkolwa, nsiangi.
Kianika. [112]
Als men in ’t bosch aankomt, als men een schoone slingerplant disuki7 vindt, dan begint men er in te kerven. Men hangt er kleine potten onder, en het wit sap komt in den pot geloopen. Het sap lijmt aaneen.
Intusschentijd kerft men andere slingerplanten.
Anderen nog laten het sap op hun lijf loopen; en het sap, door de warmte van ’t lichaam, lijmt aaneen vast. De negers verzamelen het, terwijl zij het te zamen rollen met hunne hand.
Als de zon boven den kop staat8, dan begint men de bollen uit de potten te halen; men telt hoevele bollen er zijn, en men verbergt ze.
Als er dertig zijn, dan gaat men een andere slingerplant dinkalanga9 inkerven terwijl een potje het sap inoogst. En men komt af met den pot. Men zet dien pot op ’t vuur, en men doet er een weinig water bij. Als het water aan [113]’t koken is, neemt men een bol, en men werpt dezen er in, en men draait hem om. En zoo doet men voor de dertig bollen.
Als men deze bollen heeft voorbereid, gaat men ze verkoopen. Men ontvangt er wel driehonderd mitakos voor. Al wat men wil, kan men koopen: vadems stoffen of kiekens.
Uit een schoone slingerplant, waarin men nog niet ingekorven heeft, kan men wel tien bollen trekken.
Mbengo. [114]
In het dorp zijn palmwijntrekkers, misschien twee of drie. Die drie trekken den palmwijn uit de palmboomen. Daar zijn nog anderen; maar zij trekken niet. Een palmwijntrekker, die bemerkt heeft, dat men er veel geld kan van maken, zegt, alzoo: Ik zal ook gaan, ik ga mijn palmboommes laten smeden in de smidse.
Hij gaat, hij laat zijn palmboommes smeden. ’t Is gedaan.
In de vallei, langs de rivier, heeft hij zijn palmboomslingerplant afgesneden. Hij geeft ze aan degenen, die hoepels kunnen maken. Zij maken hem een hoepel om op de palmboomen te klimmen, en hij betaalt er een kalebas palmwijn voor.
Daarna gaat hij kalebassen koopen en kruiken en flesschen. Hij koopt ook een klein mes om palmwijn te trekken: dat mes noemt men kela.
Dan denkt hij, alzoo: Mijne zaken zijn gereed.
’t Is avond, ’t weder is donker geworden, hij slaapt.
’s Morgens, als de zon opgestaan is, ’t weder ziet er lachend uit; dan neemt hij zijn palmboommes, hij scherpt het, hij neemt zijn ander klein mes, hij scherpt het ook; hij neemt zijn hoepel, en vertrekt naar het verlaten dorp. Hij komt er aan. Hij maakt den eersten palmboom schoon, wel twee mannelijke bloemen10; aan den tweeden palmboom [115]misschien drie. En alzoo maakt hij de palmboomen schoon, snijdt er de palmtakken af, en hij werkt tot om den noen.
Daarna telt hij de palmboomen, die hij schoon gemaakt heeft, misschien wel vijftien. Hij telt ook al de bloemen, misschien dertig. Aldus moet hij er dertig kalebassen aanhangen.
De zon is ondergegaan, ’t weder is donker geworden, en hij slaapt.
Morgen weer, als de zon is opgestaan, trekt hij op en gaat wel honderd bloemen snijden. En ’s avonds gaat hij de kalebassen aan de palmboomen hangen.
Den volgenden dag, vroeg in den morgend, ziet men den palmwijntrekker met zijnen hoepel en zijne messen weggaan. Hij gaat den palmwijn uit de kalebassen ledigen. Die palmwijn is nog niet goed: hij giet hem weg, omdat hij te zoet is.
Maar den volgenden dag, als hij zijn kruiken gaat ledigen, dien palmwijn, eenieder, die wil, dat hij hem drinke; die hem niet wil, drinkt hem niet.
’t Is slechts met de derde lediging, dat hij den palmwijn verkoopt; bij de vierde, is de palmwijn opperbest, dan is hij heel straf geworden.
Alzoo ziet men den palmwijntrekker alle dagen naar het verlaten dorp gaan met zijn hoepel en zijn messen en zijn groote kruiken, die onderweg spreken: Tsaka, tsaka11!
Uit twee palmboomen trekt men den palmwijn, de ntendi12 en den nkwangila13.
Als men een palmboom omver kapt, dan noemt men [116]hem mbulu. Boven in de kruin, aan ’t hart, maakt men dan groote kruiken vast, met smallen hals, kibungu geheeten, en daar loopt de palmwijn in.
Aan den palmwijntrekker verbiedt men het verbod, alzoo: Als de markt van het dorp op eenen Nkandu14 valt, dan mag de palmwijntrekker den volgenden dag, die een Konso is, geen palmwijn verkoopen. Hij moet hem dragen aan den eigenaar van het verlaten dorp, waarop de palmboomen groeien.
Ziehier eenige namen van kruiken: Taku di ngufu, nkalu zi bitutu, nkalu zi Mputu ofwel masanga, en nkondo.
Eenige spotnamen van kruiken: Bwata-bwata, dibu-dibu.
Kisantu. [117]
In heel den omtrek is er geen markt, noch Konso, noch Nsona, noch Nkenge noch Nkandu. Al de markten zijn te ver; de vrouwen kunnen daar niet gaan; zij geraken er niet op eenen dag. Als zij onderweg slapen, dan komen zij er.
Hij, ’t opperhoofd van ’t dorp, denkt in zijn hart, alzoo: A! Ik kan een markt oprichten, daar boven op den berg15, omdat al de markten te ver zijn; de menschen kunnen er niet henengaan; ’t is te ver.
Als hij zoo gesproken heeft, koopt hij wel twee verkens, hij doet al de opperhoofden van den omtrek komen.
Zij komen af, en hij zegt: He, opperhoofden, ziehier waarom ik u doen komen heb: Kijkt eens rond. In heel den omtrek onzer streek is er geen markt, noch Nsona noch Konso. Maar, opperhoofden, toekomenden Nsona, den dezen niet, maar den volgenden, ziet gij, wij gaan de plaats voor een nieuwe markt schoon maken.
In het dorp van het opperhoofd zijn er wel zestien [118]opperhoofden van andere dorpen vergaderd. Hij, het opperhoofd van de nieuwe markt, zegt, alzoo: Dien dag, stel ik u vast; dat ieder opperhoofd kome met zijne trommel. Komt af, wij gaan een markt oprichten op die hoogte daar, boven op den berg. Indien ik een dier heb, dan stellen wij de wetten van de markt; maar dien dag, brengt geene zaken mee om ze te verkoopen; komt alleenlijk met de trommels.
Zij, zij antwoorden, alzoo: ’t Is wel, opperhoofd.
Zij gaan weg, zij scheiden van malkander en gaan het aan de andere menschen vertellen.
De vastgestelde dag is verschenen.
’s Avonds te voren, in het dorp van ’t opperhoofd, die de markt wil oprichten, speelt men de klokjes, en ’t opperhoofd zegt, alzoo: Morgen vroeg, dat niemand ergens ga, wij gaan de plaats voor de nieuwe markt schoon maken.
De avond is gevallen; ’t is klaar geworden.
Het opperhoofd van ’t dorp gebiedt aan zijn onderdanen en vrouwen hunne hak te nemen, de trommels te dragen, en de dieren, waarmede zij de wetten gaan stellen, vooruit te jagen.
Zij trekken op. Als zij daar komen, maken zij eerst de plaats schoon om te dansen. De trommels verwarmt men boven ’t vuur. En men danst en danst.
De andere opperhoofden komen ook aan bij heele benden. Zij vereenigen zich te zamen en zij vallen aan ’t dansen. Terwijl men danst en danst, slacht ’t opperhoofd van ’t dorp de twee dieren, en hij verdeelt ze in zestien deelen. Dan roept ’t opperhoofd ze allen te zamen, dat zij zich komen vereenigen. Hij staat recht en hij begint te spreken: He, opperhoofden, ik ben niet ledig gekomen; ik ga vleesch verdeelen, omdat wij onze markt gaan oprichten; maar laat ons de wetten stellen: Eenieder is [119]meester van ’t zijne. Als er iemand een prijs stelt, en de eigenaar wil niet, dan is de zaak klaar.
Dat er niemand twist veroorzake. Die twist veroorzaakt wordt gestraft; hij betaalt twee verkens en bij den hoop tien duizend mitakos.
Wie te groote deugnieterij uitsteekt, dat men hem verbrande!
En hij roept vijf onderdanen en hij beveelt hun een put te maken: Die mensch, die te veel deugnieterij uitsteekt, daar zal men hem inwerpen, dat hij verbrande!
En nu de wetten van de maniokbrooden.
Een vrouw mag hare maniokbrooden niet te duur verkoopen.
Een maniokbrood kost twee mitakos en geen vijf16.
Een kieken mag men voor geen honderd parels17 verkoopen, maar slechts voor vijftig.
Als hij al de wetten gesteld heeft, dan verdeelt hij het vleesch, en hij zegt: Ziet gij, mijn vleesch, dat gij gaat eten, gij moet het niet betalen; maar dat er niemand de wetten overtrede.
Als hij gesproken heeft, beveelt hij weer te dansen.
En men danst en danst, ’t is gedaan.
En zij scheiden van malkander, en zij gaan overal die markt aankondigen. En alzoo wordt die markt wijd en zijd bekend.
En men komt af met de koopwaren. Het poeder op zijne plaats, tabak op een andere plaats, en maniokbrooden, vleesch, visch, maniokbollen, bananen, oranjeappels, [120]meloenen, suikerriet, verkensvleesch, rupsen, palmwijn, zout, dat men ’t gerucht van de markt18 noemt.
Iedere zaak heeft hare afzonderlijke plaats.
Als de markt uiteengegaan is, dan blijven de ouden te zamen, om hunnen palmwijn te drinken, en zij trekken niet rap naar hun dorp terug. Zij blusschen de warmte van de markt uit.
Ndemba. [121]
1 In Kongo zijn er vijf groote seizoenen.
Nsungi mvula: het regenseizoen (van Oktober tot in Mei).
Kiansu: het klein droog seizoen (Januari-Februari).
Kintombo: het groot regenseizoen (April-Midden Mei).
Kisiwu: het droog seizoen (van Mei tot in Augustus).
Mbangala: het warm seizoen, vóór de terugkomst van den regen (Augustus-September). ↑
2 In het droog seizoen, ’s morgens, is er veel nevel. En in de valleien, langs de rivieren, stijgt de dauw op. Tegen acht uren en nog later komt er de zon door. ↑
4 Alle jaren kappen de negers een deel van ’t bosch af. Na vijftien, zestien jaar, is het bosch weer opgeschoten gelijk het was. Na twintig jaar, plant men opnieuw op dezelfde plaats. ↑
9 Dinkalanga = ook goede caoutchouc; maar van minder waarde.
De negers van Neder-Kongo mengelen altijd die twee soorten van caoutchouc te zamen, omdat dit minder last vraagt. ↑
15 De markt is altijd op een zekeren afstand van het dorp, aan een kruisweg, gelegen. De markt is vrij voor iedereen, zelfs ten tijde van oorlog. ↑
[123]
Al jaren en jaren bestaan er in Kongo gewoonten om te trouwen.
Een man, als hij wilde trouwen, ging en zag eene maagd, die hij in zijn hart beminde, was het in ’t dorp, ofwel op de markt ofwel in een ander dorp.
Daarna ging die jongeling denken en denken in zijn hart, alzoo: Deze vrouw zou ik willen trouwen. Dan ging hij nader bij deze vrouw, op iedere plaats dat het ’t beste was, om eens te beproeven; want zij was misschien getrouwd, ofwel zij had reeds haren verloofde.
Toen hij nader kwam, ging hij haar den vrouwelijken groet groeten, alzoo: Ik groet u, jonge dochter!
Zij, de jonge dochter, antwoordde hem, alzoo: Ik bemin u, vader man1!
De jongeling dan ook vroeg haar, alzoo: He, gij, jonge dochter, wie heeft u getrouwd?
De jonge dochter ook antwoordde dit antwoord, als zij nog niet getrouwd was, alzoo: Ik ben nog niet getrouwd, eene maagd ben ik nog altijd.
Dan ook ging hij denken en denken in zijn hart, hoe hij kon vriendschap sluiten met deze jonge dochter; maar hij [124]zegde nu niets meer, waarschijnlijk zou zij beschaamd wezen, indien de jongeling vroeg, alzoo: Laat ons vriendschap sluiten; dan zou deze maagd misschien antwoorden, alzoo: Ik wil geen vriendschap met u sluiten. En dan zou de jongeling vol schaamte zijn.
Maar de jongeling, als hij aan de maagd gevraagd had of zij nog niet getrouwd was, of zij geenen verloofde had, dan zweeg hij. Daarna begonnen zij te kouten over zaken, die hen deden lachen, en zij taterden en taterden om aan malkander hunne vriendschap te toonen. Die jongeling, toen hij in zijne hut teruggekomen was, dacht en dacht hoe hij zijn vleesch kon koopen om deze vrouw te beproeven. Misschien zou zij ’t vleesch gaarne aannemen.
Dan op den dag, dat de markt aangebroken was, ging die jongeling naar de markt om vleesch te koopen en zout en tabak; toen hij deze zaken gekocht had, ging hij terug naar zijn dorp.
Die jongeling zocht dan een kleinen knaap van verstand. Toen hij hem gevonden had, zegde hij zoo aan dien jongen: Wel, kom bij mij, zenden ik zend u, ik zal u iets geven, als gij terugkomt.
Die jonge knaap zegde, alzoo: Zend mij.
De jongeling zond dus den kleine, alzoo: Welaan, ga dit vleesch dragen en dit zout en dezen tabak naar die jonge dochter, die den naam draagt van den die.…. (hier volgt de naam van ’t meisje). Ga, jongen, geef haar deze zaken.
Als gij gaat, als gij aankomt, zeg dan: Dit stukje vleesch en dit weinigje tabak en dit pakske zout, die zijn van dien jongeling, die den naam draagt van den dien.…. (hier volgt de naam van den jongeling).
En de jonge knaap trok op naar die jonge dochter, en gelijk men hem bevolen had, zegde hij, alzoo: Neem uw [125]stukske vleesch aan en uw zout en uwen tabak, die waren van dien jongeling, die den naam draagt van den dien …
De jonge dochter, eer dat zij het aannam, was verwonderd, en zij ging hare zusters spreken, en zij zegde: He mijne zusters, ziet eens met wat die kleine gekomen is?
Dan zegden haar hare zusters, alzoo: Neem uw vleesch aan en uw zout en uwen tabak; die jongeling, wij weten immers dat hij heel braaf is, vol vriendschap; ’t is immers ook een schoon jongeling. Maar, zuster, als gij wilt vriendschap sluiten, ’t is wonderwel, wij, uwe zusters, wij hebben het gaarne; indien onze broeders het niet gaarne hebben, wij toch, wij hebben het gaarne.
En zij namen alles aan. En de kleine ging terug naar den jongeling, en hij zegde, alzoo: He, mijn oude, waar gij mij gezonden hebt, hunne zaken hebben zij aangenomen, zij had het gaarne en hare oudere zusters ook.
De jongeling was verheugd in zijn hart, maar alle vreugde nog niet; misschien hadden de broeders het niet gaarne.
De volgende dagen, toen hij naar de markt ging, en hij kwam de broeders van zijne vriendin tegen, dan kocht hij palmwijn, en hij droeg den palmwijn op de plaats waar men palmwijn drinkt en hij beval aan een kleinen broeder, alzoo: He, broerken, ga die menschen daar verwittigen, dat zij bij mij komen.
Toen zij kwamen, toen schonk hij hun palmwijn uit, en hij groette ze bij handgeklap, terwijl hij zegde, alzoo: Deze kruik heb ik gekocht, om de warmte van de markt er mee uit te dooven.
En zij antwoordden, alzoo: Wij hebben dat gaarne, vriend.
Toen de palmwijn uitgedronken was, dan hernieuwden zij weer hunne liefde tot dien jongeling, en dan scheidden zij van malkander en zij gingen. [126]
En de volgende dagen, ging hij weer een geschenk aanbieden aan de vrouw, die hij wilde trouwen, ofwel vleesch, of vadems stoffen, of parels, of armbanden. Kwam hij hare broeders tegen, dan slachtte hij hun kiekens, kocht hun palmwijn en gaf hun dat.
Alzoo, toen hij hun vier of vijf geschenken had geschonken, dan zegde hij hun stillekens, alzoo: Indien gij mij in uwe harten bemint, trouwt mij dan met uwe zuster.
Zij, zij zagen malkander aan, en zij begonnen te spreken onder malkander in ’t geheim. En toen zij het gaarne hadden, dan zegden zij, alzoo: ’t Is wel, wij willen u met onze zuster trouwen.
Dan stelden zij den dag, alzoo: Toekomenden Nkandu den dezen niet, maar den volgenden Nkandu, dan komen wij het geld van ’t lichaam onzer zuster eten2.
Als de markt verschenen is, dan koopen zij hunnen palmwijn, om hun geld te gaan eten. Hij, de jongeling, ook, koopt zijnen palmwijn en hij slacht wel twee kiekens.
Dan de bloedverwanten van die vrouw, als zij bijeenkomen, gaan naar ’t huis van dien jongeling. Hij haalt biezenmatten, waarop zij gaan zitten, en zij groeten elkander bij handgeklap.
Hij, de jongeling, vereenigt zijne ouden. De bloedverwanten van de vrouw groeten bij handgeklap den oude van dien jongeling, die hunne zuster wil trouwen, en zij zeggen, alzoo: Die kruik daar hebben wij medegebracht om ’t geld te nemen van uwen jongen, die ons kind wil trouwen.
Hij, de oude, dan ook, hij antwoordt bij handgeklap, alzoo: Wij hebben dit gaarne, ’t is met veel glorie dat wij de kruik van den palmwijntrekker zullen uitdrinken.
En zij drinken den palmwijn. [127]
Als de palmwijn uitgedronken is, dan gaat hij, de jongeling, ook ’t eten halen, de kiekens en de maniokbrooden, en hij komt dit alles uitspreiden op de biezenmatten.
Zij, zij trekken dit alles naderbij, en zij eten het op. Als zij geëten hebben, als het gedaan is, dan gaan de ouden van den jongeling terug op de plaats waar hun verwantschap is, en zij vatten ook hunnen palmwijn, en zij schenken hem uit aan hun verwantschap. De oudste zegt dan ook, alzoo: Dit kruiksken hier, drinkt het ook uit.
Zij ook antwoorden, alzoo: ’t Is wel, wij hebben het gaarne.
Als zij den palmwijn gedronken hebben, als het gedaan is, dan stellen zij onder malkander ’t geld van ’t huwelijk.
Die hun meisje bezitten, zeggen dan, alzoo: Wij stellen tien stukken van vijf frank.
Die den jongeling bezitten, antwoorden, alzoo: Verkoopen, verkoopt gij haar? Neemt vijf stukken aan.
Dan zeggen de bezitters van het meisje, alzoo: ’t Is wel, wij zijn met acht stukken tevreden.
De bezitters van den jongeling antwoorden, alzoo: Neemt zes stukken aan.
Daarna bieden zij niet meer af.3
Dan vragen de broeders, die geboren zijn met dit meisje, ieder hun draagmes aan dien jongeling, die hunne zuster wil trouwen. Daarna is het huwelijk geregeld. De jongeling gaat zijne hut binnen, doet ’t geld te voorschijn komen, en daarbij nog de messen voor zijne schoonbroeders, en hij betaalt de zes stukken van vijf frank. Als dit [128]gedaan is, dan scheiden zij van malkander; de verwantschap gaat terug naar haar dorp. Als zij in hun dorp aangekomen zijn, dan stellen zij onder malkander den dag, waarop zij hunne zuster zullen zenden naar haren echtgenoot.
Indien de familiestam rijk is, dan koopen zij eenen bok en wel twintig kiekens. Dan bereiden de vrouwen ook groote maniokbrooden, om ’t huwelijk te vieren. Zij dooden de kiekens en zij bereiden in eenen aardpot wel twee of drie kiekens te zamen. Dan verzamelen zij de schoonste korven, leggen er de aardpotten met kiekens op, en de groote maniokbrooden. Alles hebben zij vereenigd, wel misschien zeven schoone korven; den bok leiden zij ook, maar hij is nog levend.
Dan komen de zusters allen te zamen, die met haar ofwel van denzelfden vader geboren zijn of van dezelfde moeder, om hare zuster naar ’t huwelijk te sturen, en om de namen van den familiestam van hare zuster te zeggen. Wanneer zij allen vereenigd zijn met hunne oudste zuster, dan wachten zij totdat de zon een weinig verkoeld is, dien oogenblik immers gaan zij hunne zuster naar ’t huwelijk sturen.
Als de zon verkoeld is, tegen drie uren, dan komt hun oudste broeder aankondigen, dat het tijd is hunne zuster naar ’t huwelijk te sturen. Maar eerst komt de moeder af, om hare dochter eenige goede lessen te leeren, die lessen waarmede zij naar haar huwelijkshuis moet vertrekken. ’t Zijn lessen om er de goede deugden te toonen: He kindlief, waar gij gaat, werk er goed, toon geene ondeugd. Wij, dat wij niets slechts hooren.
Als het leeren gedaan is, dan vertrekken zij naar ’t huwelijksfeest.
En zij gaan, en gaan, en gaan. Als zij aankomen waar de man is van hunne zuster, dan vragen zij naar zijn huis. [129]
De menschen van ’t dorp toonen zijn huis. Dan gaan zij ’t huis binnen en zij regelen al de schoone maniokkorven langs den strooien muur van de hut. Hij, de echtgenoot van hunne jongste zuster, komt dan een goeden dag geven.
Dan zegt de oudste zuster tot den echtgenoot, alzoo: Ga uwe ouden verwittigen, dat zij komen om uwe vrouw te nemen.
Dan gaat hij zijnen oudsten broeder halen, die met hem geboren is en zijn andere broeders en zusters. Als hij afkomt, dan geeft men malkander den goeden dag bij handgeklap, zij en hunne verwantschap.
Dan groet de oudste zuster haren oudsten schoonbroeder bij handgeklap, en zij zegt, alzoo: Zij, de vrouw van uwen broeder, zijn wij komen sturen naar ’t huwelijk; maar zij is niet ledig gekomen. Daar die maniokkorven; daarenboven, dien man4 die daar op de koer staat met zijn vier pooten, slacht hem; en daar nog die kruik palmwijn, schenk hem uit om de maniokbrooden goed te verteren.
Hij, de oudste broeder, zegt dan aan zijne jongeren, alzoo: Laat ons groeten, kinderen.
En de groeten bij handgeklap weergalmen, en spreken alzoo: Boloko, boloko, boloko5.
Dan trekken zij de korven naderbij, en zij geven een maniokbrood terug, aan degenen die ze gedragen hebben. Hij, de schoonbroeder, spreekt, alzoo: Dat is voor uw last, eet hem op.
Die hunne vrouw nu bezitten, nemen al de maniokbrooden op, en zij gaan ze bewaren in ’t huis van hunnen oude, en zij stellen eenen dag, waarop zij ze zouden verdeelen, [130]en zij zeggen, alzoo: Morgen immers zullen wij ze verdeelen.
Als de zon opgestaan is, vereenigt zich heel het gehucht om te verdeelen en hunne kiekens en hunne maniokbrooden. Als ’t gedaan is met verdeelen, dan stellen zij ook eenen dag om hunne verwantschap te beloonen en den dag ook van hun teruggaan.
Als alles gedaan is, dan gaat men uiteen, en men gaat terug, ieder in zijne hut. Maar hij, de echtgenoot, die nu zijne vrouw heeft, hij blijft met zijne verwantschap. Als de verwantschap daar is sedert twee dagen, gaat de echtgenoot een verkensbil op de markt koopen, en hij geeft ze aan de verwantschap, dat zij eten.
Die dagen, dat zij daar blijven, de vrouw slaapt niet in ’t zelfde bed met haren man.
Vier of vijf dagen zijn vervlogen, den vijfden of den zesden dag, gaat de man palmwijn koopen om den familienaam en den naam van den stam op te zeggen. Als hij den palmwijn gekocht heeft, dan zegt hij tot zijn verwantschap, alzoo: Vandaag, tegen den avond, zullen wij onze namen van ’t huwelijk zeggen.
En tegen den avond, gaan de schoonzusters hout rapen om hare namen van ’t huwelijk te zeggen. Als de zon ondergegaan is, gaan zij eten. Als men gedaan heeft met eten, dan vergadert de heele verwantschap in ’t huis met hunne zuster; hij, de man ook, gaat zijne broeders zoeken, die met hem geboren zijn van vaders kant, twee of drie; dan komen zij in dat huis ook binnen en zij spreiden schoone, schoone biezenmatten uit.
Zij, de schoonzusters, maken een heel groot vuur; het vuur glinstert met zijn glinsteren; allen bekijken malkander in ’t gezicht en met oogen, die niet beschaamd zijn. [131]
De man doet dan eene kruik palmwijn te voorschijn komen.
Daarna begint de man zijnen familienaam van moeders kant te zeggen, alzoo: Ik, ik ben wie? Ik ben Fula Ma Nsaku Kalunga.
De verwantschap, als zij dat hooren, dan schreeuwen zij al te zamen: E yelelelele, e kuyelete ku tat’e!
Daarna zegt hij ook den familienaam van vaders kant, alzoo: Waar ik geboren ben, zij, wie zijn het? Zij, Ba Kisila zi ngombi zi nsundi!
De verwantschap, als zij dat hooren, dan schreeuwen zij weer al te zamen: E yelelelele, e kuyelete ku tat’e!
Daarna zegt hij nog den naam van zijne moeder op, en den naam van zijn vader.
De verwantschap, als zij dit hooren, schreeuwen weer opnieuw: E yelelelele, e kuyelete ku tat’e!
Dan groet de vrouw den grooten groet aan haren echtgenoot6.
En daarna begint de vrouw ook hare familienamen op te zeggen, met dezelfde omstandigheden en plechtigheden, gelijk de echtgenoot zijne namen gezegd heeft.
Als ’t opzeggen der namen gedaan is, dan eet en drinkt men, en den volgenden dag, als de zon is opgekomen, na een groeten bij handgeklap, gaat de verwantschap terug naar hun dorp.
Waar de man en de vrouw gebleven zijn, doet men den toovenaar komen, die den naam draagt van Nganga Kesa.
De toovenaar doet man en vrouw op een biezenmat [132]zitten, en hij besproeit ze met water, terwijl er in ’t dorp wordt vuur geschoten.
En ’t huwelijk is ingezegend. En nu mag de man in de hut, die hij voor zijn vrouw gebouwd heeft, binnentreden7!
De vrouw maakt het eten gereed, stampt den maniok in den stampersblok, gaat water scheppen en brandhout rapen.
Op het veld, gaan man en vrouw dikwijls te zamen werken. ’t Bosch afkappen, om er maniok te planten, is ’t werk van den man, gedurende het droog seizoen, alsook tabak planten.
Maniok en aardnoten en boonen planten, dit is vooral het werk der vrouw.
Indien de vrouw zwanger geworden is, komt de toovenaar met zijn toovermiddelen om de vrouw te zegenen. Hij legt ook het verbod op van eenige zaken niet te eten, zooals sprinkhanen en een soort van rat, die men nkusu noemt. Daarna trekt de toovenaar op met zijn toovergeld, negentig mitakos.
Als het kind geboren is, wordt dezelfde toovenaar, Nganga Kesa, weer uitgenoodigd. Hij komt met zijn toovermiddelen, hij geeft man en vrouw te eten en hij legt weer een ander verbod op, alzoo: Geiten dat zij in de hut niet binnenkomen, sprinkhanen mag men niet branden, het nieuwgeboren kind mag men in de zon niet toonen, de moeder mag op het veld niet gaan werken.
Men geeft den toovenaar negentig mitakos en een kieken en hij vertrekt. Waar hij gaat, moet men een handvol aarde werpen.
Als het kind eene maand oud is, dan komt een andere [133]toovenaar om het in de zon te toonen8. De toovenaar komt de hut binnen, de vrouw moet een zijner vingers vastnemen, en alzoo komen toovenaar en vrouw, die haar kind op hare armen draagt, buiten en gaan driemaal om rond de hut. Vóór de hut, op het plein, maakt dan de toovenaar eene plaats schoon, teekent er een kruis op en legt het kind op het kruis, dat hij besproeit met water. De toovenaar vraagt gewoonlijk de waarde van twaalf frank voor al zijne moeite en voor zijne toovermiddelen.
Na deze plechtigheid is het de vrouw toegelaten haar werk op het veld te hernemen, terwijl het kind op haren rug is vastgebonden met een schouderriem. Eene moeder draagt gewoonlijk haar kind op hare heupen, bij middel van een draagband.
Zoolang eene vrouw de borst geeft aan haar kind, wat wel twee en drie jaar duurt, mag zij aan geen ander kind het leven geven. Zulk iets is ongeoorloofd: Het kind zou vermageren, zijn haar zou ros worden, het zou dikke kaken krijgen en de neus zou gedurig uitloopen.
Indien er hevige twist moest ontstaan tusschen man en vrouw, ofwel ook tusschen de broeders van de vrouw en den echtgenoot, dan zegt hij, alzoo: De verwantschap is niet goed. Het huwelijk is verbroken.
En de familie geeft het huwelijksgeld aan den echtgenoot terug. Zelfs, als de vrouw er hoegenaamd niet in toestemt, is de man vrij, hij vertrekt naar zijn dorp en hij trouwt met een andere vrouw. De vrouw doet hetzelfde.
Indien zij kinderen gebaard hebben, zijn het jongens of meisjes, die behooren de moeder toe. De vader heeft er geen recht op. [134]
Een man, die zijne vrouw schuldig weet van overspel, mag haar wegjagen, en hij trouwt een andere vrouw.
Eene vrouw, die twee of driemaal weduwe geworden is, kunnen onze zwarten felle pijnen doen uitstaan en uitschelden om haar te leeren, dat zij haren echtgenoot niet meer mag vermoorden.
Alzoo wordt ook een man behandeld, wiens vrouwen te rap sterven.
Kisantu. [135]
In Kongo draagt ieder mensch den naam van zijn familiestam. Ieder familiestam heeft eenen naam. Men zal hem onthouden totdat de wereld vergaat.
Ziehier eenige namen van familiestammen:
Mbenza Ma Nkunku (familiestam in het dorp Kiduma).
Ngwanina Kongo (dorp Kipasa).
Mata Ma Kongo.
Vuzi Na Nku.
Kisila Ngombi (dorp Kingombe).
Mbamba Kalunga.
Kongo kapitau lembo kifikidi wembo (dorp Kimbambi).
Fula Mansako Kalunga (dorp Kisantu).
Eertijds in een groot dorp waren er wel van tien tot twintig familiestammen.
Maar sinds dat de blanken gekomen zijn, zijn de menschen uitgestorven; er blijven in een dorp, misschien slechts twee familiestammen, ofwel misschien één over. De menschen zijn doodgegaan door de slaapziekte en de pokken.
In een stam kan geen slaaf of slavin binnen, omdat men ze gekocht had. De bloedverwanten alleen behooren tot den familiestam.
In elk dorp zijn er kinderen van ’t huis. Als men eene vrouw had gekocht, en men zette ze in huis, indien zij kinderen baarde, dat waren kinderen van ’t huis. [136]
Er zijn ook kinderen van den palmwijn van ’t huwelijk. Dat zijn opperhoofden of vrije kinderen, mannen of vrouwen.
Indien een vrouw met een man van een ander dorp trouwt, en indien zij kinderen baren, dat zijn kinderen van den palmwijn van ’t huwelijk. Als zij groot geworden zijn, gaan zij naar den familiestam hunner moeder; daar verblijven zij bij hunne bloedverwanten en hun moederlijken oom en hun grootvader. De kinderen behooren tot den familiestam hunner moeder.
In een familiestam zijn er ook twee deelen.
Het eerste deel bestaat uit de ouden.
Het tweede deel bestaat uit de kinderen.
De ouden zijn altijd in den familiestam geweest, zij zijn niet gekocht geweest.
Zij, de ouden, als zij eene vrouw gekocht hadden, en als die vrouw kinderen heeft gebaard, dan verdeelen zij den familiestam in twee: de vrije kinderen en de slaven.
Er mogen jaren voorbijgaan, en men zal de slaven altijd blijven kennen, ware het zelfs in het begin van den stam, als men die vrouw gekocht had.
Buiten den naam van den familiestam der moeder, heeft ieder nog zijnen naam.
Als eene moeder haar eerste kind baart, dan geeft de vader gewoonlijk den naam. Een kind (meisje), dat op de wereld komt, den derden dag van de kongoleesche week, Nkenge, noemt men dikwijls Nkenge. Zoo ook, den vierden dag, Nsona, dan is haar naam Nsona.
Als zij een tweede kind baren, is ’t een jongen of een meisje, dan geeft de moeder den naam aan den nieuwgeborene.
Daarbij geeft men aan ieder kind nog den naam van een [137]heilige9. Indien degene, die hem den naam geeft, Dombasi10 heet, dan heet het kind ook Dombasi, ofwel Dompaolo, Dompetelo, Domanuele, enz. enz. Is het een meisje, dan geeft men den naam van Ndona Maria, Ndona Ngalasa11, Ngudi mpasi, (Moeder van smarten) ofwel Moeder van ’t leven, ofwel Moeder van den oorlog.
Verscheidene kinderen dragen ook spotnamen. Indien iemand veel kan eten, en niets laat voorbijgaan, dan zegt men: Gij, dat kind, veel vreugde is met u. Gij zijt een fuik, er gaat geen blad door. En het kind wordt FUIK geheeten.
Dan zijn er nog namen van toovermiddelen, als men door den eenen of den anderen toovenaar geheeld wordt.
Mbengo. [138]
Het is langen tijd geleden; de ouden van ’t dorp Kongo waren aan twee lijken gestorven, en zij zegden: Deze lijken, wij dansen den doodendans.
Al de ouden waren overeen gekomen, alzoo: Eerst en vooral gaan wij naar de vallei, om er ’t werk te werken; alzoo winnen wij geld, om verkens te koopen, die wij zullen verdeelen onder de dorpen, die den doodendans komen dansen.
Zij gingen naar de vallei, kapten er ’t bosch af, en plantten er tabak. Toen de tabak uitkwam en groeide, besproeide men hem met water. Toen hij rijp was, alzoo: Laat ons onzen tabak inoogsten.
En zij oogstten hunnen tabak in. Zij droegen hem naar ’t dorp, en staken hem op palmlatten. In de hutten werd hij gedroogd.
Toen hij droog was, alzoo: Laat ons dien tabak verkoopen. De lijken, zij zijn al lang gestorven, en zij, zij zijn nog niet begraven.
Zij gingen, zij verkochten den tabak, zij ontvingen veel geld, en kochten de verkens.
Toen gingen zij op de markt, zij speelden de klokjes: Ku nge, nge, nge, nge, nge12! En zij riepen, alzoo: Toekomenden Nkandu, den dezen niet, maar den volgenden, [139]die de trommels slaan, dat zij afkomen met hunne trommels; die ’t muziek spelen, dat zij afkomen met hunne muziekinstrumenten! Dat allen tegenwoordig zijn!
A! De dag van glorie was opgestaan. Al de menschen hadden zich met rood en palmolie ingestreken. De maagden hadden hun haar laten snijden, de jongelingen deden hun haar vlechten.
Eindelijk kwamen de trommels en de muziekinstrumenten af. Die de trommels slaan, hadden ze boven ’t vuur verwarmd, en zij begonnen te trommelen. En men danste en danste, dat er geen einde aan kwam.
Daarna kwamen zij af, die de muziekinstrumenten speelden, en zij vervangden de trommelaars.
’t Opperhoofd der trommelaars beval, alzoo: Neemt uwe instrumenten, en komt u in orde schikken achter de trommels. En hij sloeg in zijne handen, en de muziekinstrumenten begonnen te weergalmen.
En de kokers en de muziekinstrumenten weerklonken in den hemel, en zij weerklonken en weerklonken, en gingen en gingen tot in den hoogen hemel. En van dal tot dal, van bosch tot bosch, weergalmden zij over de omliggende dorpen, om de menschen, die gestorven waren, te vereeren. Dagen en dagen weerklonken de trommels en de muziekinstrumenten en in ’t dorp Kongo was het groote feest. ’t Was de doodendans hunner lijken.
Kongo. [141]
3 Als men eene vrouw trouwt, dan vraagt men zooveel geld niet, als wanneer men eenen slaaf koopt. ’t Is daarom dat zij hier uitroepen of zij het meisje verkoopen.
Voor eene slavin vraagt men wel 60 tot 80 frank. Voor eene vrije vrouw betaalt men 30 tot 40 frank. ↑
6 De vrouw zit op de knieën: driemaal bestrijkt zij haar voorhoofd met een beetje aarde, en daarna groet zij bij handgeklap. ↑
[143]
Indien iemand hoofdpijn heeft, doet men den toovenaar roepen. Als de toovenaar komt, neemt hij een palmnoot van een palmnotenrist; hij haalt er den palmsteen uit; hij neemt roode verf, en een soort van gras: dinsusu; hij slaat den palmsteen in stukken, en op de kern strijkt hij roode verf, hij legt haar in een band, en hij bindt het vóór het aangezicht; daarna perst hij de palmnoot uit, hij bestrijkt er ’t hoofd van den zieke mede; en hij bestrijkt drie keeren, terwijl hij het verbod zegt, alzoo: Palmsteenen, dat hij ze niet in stukken sla!
De toovenaar vraagt negen mitakos; zij geven ze hem en hij trekt op.
Indien de zieke genezen is, komt de toovenaar terug om ’t verbod af te nemen. Hij vraagt drie keeren negen mitakos; hij ontvangt ze; en dan doet hij den zieke een palmsteen in stukken slaan op een steen.
Songia. [144]
Indien iemand een longontsteking heeft, komt de toovenaar, die de longontsteking heeft. Hij neemt een verkensribbe; hij bindt ze vast aan een band; hij neemt een palmnoot en een soort van gras: dinsusu. Daarna slaat hij de palmnoot in stukken, hij legt gras op de palmnoot en bestrijkt er de ribben van den zieke mede. Als hij bestreken heeft, dan legt hij alles op de borst van den zieke, en hij spreekt ’t verbod uit: Verkensribben mag hij niet eten, noch verkensvleesch.
Dan geeft men zeven en twintig mitakos. En hij, de toovenaar, trekt op.
Als de zieke genezen is, dan komt de toovenaar terug, om ’t verbod af te nemen. Hij doet ’t vleesch eten dat hij verboden had, en hij ontvangt negentig mitakos en een kieken.
Daarna trekt hij op.
Songia. [145]
Indien iemand aan eene verstopping lijdt, gaat de toovenaar een soort van plant halen, dat men ngewo noemt. Hij legt het in een flesch; hij doet er palmwijn in en hij laat den zieke dezen drinken.
Als hij gedronken heeft, dan begint de buik te loopen en te loopen. Als het over is, dan neemt men een ei, men maakt het gereed, men haalt een stokje in den vorm van een kruis, waarop men drie kleine maniokbrooden legt, en men spijst den zieke.
Dan geeft men zeven en twintig mitakos aan den toovenaar.
En hij trekt op.
Songia. [146]
Indien iemand aan de ooren lijdt, maakt de toovenaar een papieren zak, waarin hij twee soorten van gras legt: dinsusu en nta-nkengele. Daarna giet hij water in den papieren zak en laat het loopen in de ooren van den zieke.
Als men hem negen mitakos gegeven heeft, vertrekt de toovenaar.
Indien de zieke genezen is, komt hij ’t verbod afnemen dat hij opgelegd had van koppen van sprinkhanen niet te eten.
Songia. [147]
Indien iemand tandpijn heeft, of indien het tandvleesch gezwollen is, gaat de toovenaar een steen halen in de rivier; dan giet hij palmwijn op dezen steen, en hij neemt negen aardnoten, die hij vastbindt in een stuk vod. Alles hangt hij aan de keel van den zieke. Daarna geeft hij den palmwijn te drinken die over den steen geloopen is, en hij zegt het verbod, alzoo: Aardnoten, dat hij ze niet ete, noch vleesch, noch nsomfi, noch makaki1.
Dan regelt men het toovergeld. Men geeft hem drie keeren negen mitakos en een jong kieken. En de toovenaar trekt op, als men dit alles gegeven heeft.
Indien de zieke genezen is, doet men weer den toovenaar komen. Men moet de zaken halen van ’t verbod. Men geeft ze aan den toovenaar, en hij spijst den zieke, maar heel weinig. Al wat er overblijft is voor den toovenaar, en men geeft hem negentig mitakos.
Songia. [148]
Als iemand de vallende ziekte heeft, doet men den toovenaar komen. Hij opent zijn zak toovermiddelen, terwijl men hem drie keeren negen mitakos geeft.
Men gaat een kieken halen, men snijdt het den hals af, en hij doet het bloed op het toovermiddel loopen. Hij beveelt het hart van ’t kieken in te slikken. Als de zieke ’t hart heeft ingeslikt, neemt de toovenaar een flesch palmwijn, en hij geeft den zieke te drinken. Daarna laat hij ’t toovermiddel aan den zieke rieken.
Men bereidt ’t kieken in een pot boven ’t vuur. Hij vervaardigt een kruis met twee stokjes, en met dit kruis neemt hij een stuk maniokbrood, en hij geeft den zieke te eten. Als hij drie keeren geëten heeft, dan verdeelt men ’t kieken onder de aanwezigen. Men geeft den toovenaar een jong kieken, waarmee hij dan zieke bestrijkt. Daarna regelt men het toovergeld: drie keeren negentig mitakos. Als hij deze drie keeren negentig mitakos gekregen heeft, dan zegt hij het verbod: Kiekens, dat hij ze niet ete. Vogels, die in de lucht opstijgen, dat hij ze niet ete. Sprinkhanen, dat hij ze niet in zijn huis doe, waar hij slaapt. Geitenvleesch, dat hij het niet ete. Als men hem ’s nachts roept, dat hij niet antwoorde. [149]
Daarna vertrekt de toovenaar.
Als de zieke een stukje geitenvleesch eet, dan komt de ziekte terug. Men gaat den toovenaar verwittigen, dat hij het verbod weer komt zeggen. Als hij komt, moet men boete betalen, omdat de zieke het verbod overtreden heeft. Men geeft den toovenaar palmwijn, en driemaal negen mitakos.
Dan heelt hij den zieke weer. Dan zegt hij het verbod: Dat hij geen geitenvleesch ete, en al de zaken, die ik de eerste maal heb verboden.
En de toovenaar vertrekt.
Indien de zieke genezen is, doet men den toovenaar komen. Men haalt een kieken, en al de zaken die hij gezegd had in ’t verbod. Men geeft alles aan den toovenaar. Hij bereidt alles, en dan spijst hij den zieke en de aanwezigen.
Hij stelt het toovergeld, en men geeft hem drie of vier frank. Als hij het geld ontvangen heeft, dan legt hij een beetje assche op de tong van den zieke, die het moet inslikken.
Daarna is ’t heelen gedaan en de toovenaar gaat terug naar zijn dorp.
Songia. [150]
Als iemand een toovermiddel wil leeren van den toovenaar, dan gaan zij te zamen naar het inheemsch kerkhof, zij dragen een kieken in de handen. De toovenaar heeft zijn zak toovermiddelen, hij hangt hem op de schouders en zij trekken op.
In den nacht alleen, gaan zij daar. Hij, die wil toovenaar worden, gaat op een hoek van ’t kerkhof staan, en de toovenaar op een anderen hoek. Dan beginnen zij op den grond met hun handen te kloppen.
De toovenaar spreekt, alzoo: Sta op, sta op! Zijt gij doof?
Dan neemt hij palmwijn, besproeit het graf, waarop hij staat, en besproeit ook de andere graven.
Hij neemt aarde in ’t midden van het graf, bestrijkt er een tooverbeeld mede, neemt palmwijn, giet hem op het graf, neemt weer roode aarde, bestrijkt er de borst van ’t tooverbeeld mede, en daarna bestrijkt hij het gezicht van ’t tooverbeeld met kalkaarde.
En alzoo komen zij terug naar ’t dorp. De toovenaar, als hij in ’t begin van ’t dorp gekomen is, begraaft het tooverbeeld, alzoo: Laat ons gaan, uw meester ik.
En zij komen tot in ’t dorp, zij nemen een haan, die [151]kraait; zij snijden hem den kop af, en ’t bloed laat hij loopen op de toovermiddelen. Hij neemt een weinig bloed, en hij doet het aflekken door dengene, die de toovermiddelen wil ontvangen.
Daarna zegt de toovenaar, alzoo: Wel nu, kom, wij regelen het toovergeld dat gij mij moet betalen. Mijne toovermiddelen kosten tien stukken van vijf frank.
De jongeling, alzoo: Neem er twee.
De toovenaar, alzoo: Geef er vijf.
De jongeling: Neem er drie.
En de toovenaar neemt dit aan, en hij zegt: Wel, ga een haan halen die kraait, die gaat met mij mee en eene geit.
De jongeling haalt den haan en de geit, en hij geeft ze aan den toovenaar. Indien hij ze niet bezit, dan stelt hij den dag, waarop hij zal betalen.
Dan neemt hij het toovermiddel, en hij geeft het aan den jongeling. En met dit toovermiddel kan de jongeling ook een soort van ziekte heelen.
Want voor iedere ziekte is er een ander toovermiddel.
Songia. [153]
[155]
De kleine gasten waren vereenigd op ’t land van de aardnoten. Een kleine, die verstand had in zijn spel van aardnoten, riep zijnen vriend, alzoo: Drie aardnoten, als wij ze uit hunne peulen doen, dan zijn er negen gepelde aardnoten; die negen kunt gij niet opeten.
Hij, alzoo: Ye1! Die negen gepelde aardnoten, ik zou ze niet kunnen opeten!
Hij, alzoo: Gij kunt ze niet opeten.
Wel, ’t is goed. Ik ga drie aardnoten nemen in den korf van mama; ik zal ze u brengen en gij zult ze pellen. Dan zal ik ze opeten, hoor je, ik kan ze niet.
En hij liep heel rap naar den korf van zijne moeder.
Hij, die zijn spel kende, bleef daar wachten. En hij riep, alzoo: Breng ook een weinig assche van ’t vuur mede.
Hij, waar hij bleef, schudde zijn zaksken uit, nam rijpe peper, verbrijzelde de peper op zijn hand, en hij bestreek met het sap zijne twee vingeren: den duim en den wijsvinger, en hij wierp ’t groen weg.
Toen riep hij, alzoo: Wel, maar breng nu de aardnoten, hoor je. Drie aardnoten, die gij gaan zoeken zijt, moet gij ze nog uitdoen? [156]
Hij, de kleine, antwoordde, alzoo: Ik kom aan, wacht, ik ga een beetje assche nemen.
En hij nam een beetje assche, en hij kwam.
En alzoo: Wel nu, pel uwe aardnoten, gij?
En hij pelde zijne drie aardnoten, en hij legde op zijne hand negen gepelde aardnoten.
Hij, die zijn spel kende, alzoo: Als gij eene aardnoot opeet, ik, ik steek mijne twee vingers in de assche, ik duw ze onder uwe oogen. Als gij de negen aardnoten opeet, ik wrijf u negen wrijven in uwe oogen.
Hij, de kleine, alzoo: ’t Is wel. Toon uwe handen, dat ik zie.
Hij, alzoo: Mijne handen, wel, zie, zie maar. Wat ziet gij er aan? Zij zijn toch niet vuil.
Hij, de onnoozele kleine, nam een aardnoot, wierp ze in den mond, hij kauwde, en slikte haar in.
Hij, die zijn spel kende, stak zijne twee vingeren in de assche, en wreef ze hem in de oogen; ’t peper begon niet rap te steken.
De kleine at weer een tweede aardnoot, en hij, hij nam een weinig assche en stak ze hem in de oogen. De oogen begonnen stillekens aan te jeuken.
Maar hij, de kleine, dacht, alzoo: ’t Is uit oorzaak van de assche.
En hij nam een derde aardnoot, en hij wierp ze in den mond, en hij at ze.
De deugniet nam weer assche, wreef ze hem in de oogen; ’t was nu ’t derde wrijven. En de peper had hem gevat. Hij wilde zijn oogen opendoen; maar hij kon niet om ze open te doen, ’t peper had hem vast, de tranen aan ’t uitloopen waren zij. ’t Was een gekerm en gehuil. Hij schreeuwde en schreeuwde, hij liet zich op den grond vallen. [157]
Zijn moeder beval aan hare dochter, die met haar op ’t land aardnoten aan ’t uitdoen was, alzoo: Welaan, mama, ga ons kind nazien. Hoor je niet, hoe hij aan ’t kermen is met veel tranen, wat is er?
De dochter, alzoo: Ik, ik ga niet. Hij, wat is hij ginder gaan verrichten, wat is ’t?
Zij, de moeder, alzoo: Wel, ga, beste mama, moeder van smarten, ga zien naar den graver van ons graf2.
Zij, de dochter, toen zij dit hoorde, haar lichaam was gebroken. En zij ging.
Toen zij ging, toen zij aankwam, lag haar broerken aan ’t huilen en kermen op den grond.
Wel, gij, wat is er, welk is de reden? Wel, gij, spreek rap, of ik ga weg!
Hij, de kleine jongen, alzoo: Haast u, draag mij, ik, uw broerken, ga mij wasschen in ’t water. Die deugniet van een jongen heeft mij met zijn peper bestreken. Toen hij zag dat ik aan ’t huilen ging, is hij weggeloopen.
Zij, de zuster, terwijl zij hem droeg, riep op hare moeder: He, mama, ik ben naar ’t water gegaan. Ons jongentje ga ik in ’t water wasschen. Die deugnieten hebben hem vol peper bestreken.
En zij ging, en zij waschte hem. Toen zij terugkwamen op ’t veld, waar zij hunne moeder gelaten hadden, zij, de moeder, alzoo: Wel, wat is er geweest?
Hij, ’t jongentje, alzoo: Die deugniet heeft mij bedrogen, alzoo: Drie groote aardnoten, waar negen gepelde aardnoten in zijn, gij kunt ze niet opeten. En ik, ik was aan ’t redetwisten met hem, ziet ge; hij beval mij, alzoo: Wel, ga drie groote aardnoten halen, kom dan waar ik ben, met [158]een weinig assche. En ik kwam af. En hij, alzoo: Als gij een aardnoot eet, elken keer, als er één op is, dan steek ik mijne twee vingeren in de assche, en ik bestrijk u onder de oogen.
Ik at een aardnoot en hij nam assche tusschen zijne twee vingeren, en hij stak ze in mijn oogen, en ziet, mijn oogen deden pijn en pijn, en ik viel op den grond; de aardnoten, ik heb ze niet opgeëten. En hij is weggeloopen. Ware mijn oudste niet gekomen om mij te dragen, ik was er gestorven, mama!
Zij, de moeder, alzoo: Gij, wat gaat gij daar doen, wat is ’t? Gij sterft nog vroeg of laat door de slechte geesten. Waarlijk, indien gij met zulke vrienden nog volhardt, op zekeren dag, dood zijt gij zeker, dood. Gij, gij hier groot worden! Neen, neen! De oogen, indien ik ze niet opendeed, gij zoudt niet groot worden. Zulke makkers zullen u wel eens beet hebben. Speel niet meer, vader3. Hoor je het, niet waar!
Hij, alzoo: Ja, mama, ik zal niet meer spelen.
Mbengo. [159]
Drie kleinen waren vereenigd. Een jongen, die veel verstand had, groef een putje in den grond, ging een banaanblad halen, verwarmde het boven ’t vuur, en legde het boven den put. Hij nam water, goot het in ’t blad, nam een kleine mier, legde ze boven ’t water, waar zij zwom en zwom.
Dan riep hij de andere kleinen, alzoo: He, vrienden, welaan, komt, komt luisteren, de kleine mier slaat de trommel op ’t water.
Zij, de onnoozelen, kwamen af. Hij beval, alzoo: Komt, zit om den put. Dat er een luistere!
Maar, die verstand hadden, alzoo: Neen, neen, bedriegen, gij zoudt ons hier bedriegen.
Een kleine, die niet veel verstand had, zegde zoo: maak plaats, ik luister naar de kleine mier, hoe zij de trommel slaat. En zij lieten hem door, terwijl zij zegden: Wel, ga door!
En hij ging door. Toen hij op zijn knieën zat, en zijn hoofd boog over ’t water, de jongen, die zijn spel kende, duwde hem ’t hoofd in ’t water. ’t Water kwam tot in zijn ooren, hij werd doornat. De anderen vielen aan ’t lachen. Hij, zijn oogen, hij deed ze wijd open, hij wist niet wat zeggen. Eindelijk, tergde hem dat schaterlachen; hij wist [160]niet wat antwoorden; hij trok met haast op. Hij ging ’t huis van zijn moeder binnen, en hij ging daar zitten, zonder een woord te haperen.
Zijne broeders, alzoo: Ziet ge wel, die vreugde is nu eens uit. Toen wij u zegden: Blijf hier! Gij antwoorddet: Naar ’t spel ga ik spelen. Ziet ge nu, wat er is in ’t spelen! Dat zal u leeren luisteren, jongen.
Kiduma. [161]
Er zijn een en twintig kleine gasten bijeenvergaderd. Zij staan allen recht in de ronde; zij houden elkander bij de handen vast; zij plaatsen iemand in hun midden; hij beproeft of hij uit de ronde kan geraken.
De anderen zingen dan een lied, alzoo: Een jonkheid zoo teeder, kan hij eruit geraken?
En terwijl zij zingen en zingen, loopen zij rond; en hij, de kleine in ’t midden, aan ’t beproeven is hij, of hij er niet kan uitgeraken. Als hij er uit geraakt, dan zegt men hem, alzoo: Hij is heel sterk.
Kingombe. [162]
Zeventien kleine gasten zijn vereenigd op het plein van ’t dorp: Wij kiezen er één uit; wij zetten hem in ’t midden; wij blazen met den mond, terwijl wij de hand over den mond strijken, alzoo: Fua. Dien wij aangewezen hebben, dat hij ons vervolge! Indien hij iemand aanraakt, aan hem is de Zio4 vastgehecht. Die moet weer een andere trachten aan te raken.
Dan was het heel plein van ’t dorp in beweging en in beweging. Zij liepen tot op den hoek van ’t dorp; zij kwamen terug, zij vluchtten dien jongen, die met den zio was. Indien die jongen hem gegeven had aan een anderen kleine, zoo hij niet heel sterk was in ’t loopen, kon hij den zio niet meer kwijt geraken.
Toen de kinderen gespeeld en gespeeld hadden, riepen de moeders hunne kinderen. Ieder moeder riep haar kind. Dien kleine, die met den zio was, begonnen zij uit te lachen, alzoo: O, o, o, o; hij zit met den zio, dat is een stank in ’t huis zijner moeder. O, o, o, o, morgen heeft hij hoofdpijn. O, o, o, o, hij heeft geen verstand.
Kiduma. [163]
De zon was ondergegaan. De avond was gevallen.
De kleine jongens waren vereenigd: hunne bende te zamen; de meisjes ook hunne bende.
De jongens, aldus: Gij, meisjes, begint, dan zullen wij betalen.
Zij, de meisjes, alzoo: ’t Is goed.
En zij begonnen de raadsels.
Het eerste meisje van den troep begon dus: Luistert wel! Ring.
Een jongen, de eerste van den troep, antwoordde, alzoo: Smeed hem.
Zij, ’t meisje, alzoo: Een geheel dorp bouwen wij, ouden en ouden slechts, kleinen daar zijn er geen5.
De jongens antwoordden, alzoo: Een huis.
Zij, de meisjes, alzoo: Wandelt maar, ’t is dat niet, ’t is geen huis.
En de jongens raadden en raadden, zij konden het niet.
’t Meisje, die het raadsel had gezegd, alzoo: Noemt een dorp, dat wij het slaan.
Zij, de jongens, aldus: ’t Is goed, zusterken.
Zij, alzoo: Neemt Kisantu. [164]
Zij, de jongens, alzoo: ’t Is wel, wij slaan en slaan; wij vermorzelen en vermorzelen.
Zij vroeg: Aan welke rivier gaat gij drinken?
Zij, de jongens, aldus: De rivier Nyanga.
Zij, ’t meisje: Gij blijft rivierafwaarts; wij rivieropwaarts. Al de lijken, die wij gedood hebben, werpen wij in de Nyanga.
Zij vroeg weer, alzoo: Zijt gij verzadigd?
Zij, de jongens, alzoo: Ja.
’t Meisje, die haar raadsel had gezegd, alzoo: Ik zoek de besten uit, in mijn zak. De heele slechten, in uw zak.
Wo! Wel, gij beste, gij hoort, aldus: Een geheel dorp hebben wij gebouwd, ouden en ouden slechts, kleinen daar zijn er geen. Wel, ga een stuk land maïs planten, laat de maïs groeien, en als hij groot en rijp geworden is, allen dragen een baard. Ziet gij een maïs, die geen baard heeft?
De jongen, aldus: ’t Is zoo, zusterken, uw raadsel.
De jongens, alzoo: Blijft stil, wij ook, wij stellen u ons raadsel.
Allen zwegen.
Een jongen sprak, aldus: Ring.
Zij, de meisjes, alzoo: Smeed hem.
Hij, alzoo: Vader heeft een dier geschoten, ’t bloed verspreidt zich in heel de streek.
En de meisjes, zij dachten en dachten, zij dwaalden en dwaalden in hunne gedachten, zij konden het niet.
Die zijn raadsel gesteld had, alzoo: Noemt een dorp, gij zult het slaan.
Zij, de meisjes, alzoo: ’t Is wel, broederkens, wij geven u Kipasa. [165]
Zij, alzoo: ’t Is wel, gaat slaan.
En de meisjes sloegen en sloegen.
De jongens vroegen, alzoo: Aan welke rivier drinkt gij?
Zij, alzoo: Wij drinken aan de Ngufu.
Hij, alzoo: Gij blijft rivierafwaarts, wij blijven rivieropwaarts. Al de lijken die wij gedood hebben, werpen wij in de Ngufu, opent uwen mond, slikt ze in.
Zij, alzoo: Wij hebben ze ingeslikt.
Hij, alzoo: Zijt gij verzadigd?
Zij, alzoo: Wij zijn verzadigd.
Hij, alzoo: Ik kies de besten uit, in mijn zak. De heele slechten, in uw zak. Wel, luistert wel, ik leg ’t raadsel uit. Wel, zusterkens, gij hebt het gehoord, alzoo: Vader heeft een dier geschoten, ’t bloed heeft zich verspreid in heel de streek. Wel, als men ’t gras in brand steekt, ’t verbrande gras, ziet gij het niet opstijgen, hoe het zich verspreidt in heel de streek.
De meisjes, alzoo: ’t Is zoo, broerken, uw raadsel.
Terwijl zij daar bleven raadsels vertellen, hoorden zij de hanen, die kraaiden; ’t weer was klaar geworden.
De meisjes, alzoo: Wij zijn gewonnen. Haalt een geweer, en schiet een schot om onze overwinning.
En zij schoten een schot.
De meisjes, alzoo: Haalt een banaanplant. Wij planten ze.
Zij gingen een banaanplant halen; en zij plantten ze.
Die banaanplant, als zij vruchten heeft, als de vruchten rijp zijn, snijden zij ze af en verdeelen ze onder malkander.
Mbengo. [167]
[168]
I.Nkunga u VwokaE tala vwoka, tusisa beto. Yay’e! E mvuku magata utusukidi kueto! E, e! E, e! Bele. Yay’e! E tala yandi e! E, e! In al de dorpen. [169] |
I.Lied over de verlaten Dorpen1He, zie de dorpen, die wij verlaten hebben. He, oude! He, de vereeniging der dorpen heeft ons doen uitsterven! He, he! He, he! Zij zijn verdwenen. He, oude! He, zie ons verlaten dorp! He, he! In al de dorpen. [170] |
II.Nkunga u Bula-MatariE mbembo Ya Bul’e, Mbari Ya boy e! Bio bivwete nsalaba Ya Bula-Matari e! Ya boy e! In al de dorpen. |
II.Lied over den StaatHet is ter oorzake van Heer Staat, He, mijn beste jongens! Dat men nu die stoffen van Heer Staat draagt! He, jongens! In al de dorpen. |
III.Nkunga u BieyaNa Nkanza kitambala mpamb’e! Ma Nsansi balenga niangi. Na Nkanza, kisiwu kilweke, Mbulu k’alenda yo ko. Ma Laba, kisiwu kilweke, Ta Nloko, mbulu k’alenda yo ko. Kisantu. [171] |
III.SpotliedHeer Nkanza, hij heeft nog geen stuk vod! Zijn vrouw Nsansi gaat met hem wandelen, droevig en droevig. Heer Nkanza, ’t droog seizoen komt aan2! Een beddedeken kan hij niet koopen. Mevrouw Laba, ’t droog seizoen komt aan, Uw man Nloko kan nog geen beddedeken koopen. Kisantu. [172] |
IV.Nkunga u BieyaBo bayenda ku Kisantu, bana mfitu babaka. Ta Nyala mfitu k’abaki ko. Yay’e! Kitambala mpamb’e! Mba Ya Zwedi e! Kinanga. |
IV.SpotliedDie naar Kisantu gaan werken, krijgen hun loon. Maar Heer Nyala, zijn loon, hij krijgt hem niet. He, oude! Nog geen stuk vod! He, zijn lieve vrouw Zwedi! Kinanga. |
V.Nkunga u MbemboE muana fwidi e! Mono isidi ye kinsiona muna gata. E ngwa, mono mam’e! E, e! E, e! Toto-Lembolo. [173] |
V.DoodenzangAch, mijn kind is gestorven! Ik blijf nu een wees in ’t dorp! He, moeder! Ik, zijn moeder! He, he! He, he! Toto-Lembolo. [174] |
VI.Nkunga u Nganga-nkisi |
VI.Lied van den Toovenaar |
a) Ku Toto iyenda. Mbundu yandi bunganga. Kisantu. |
a) Naar Toto ben ik gegaan. Zijn hart is in ’t toovermiddel. Kisantu. |
b) E mama! Mbundu kuna kiteko batekila masa! E mama! Muna kitadi kikumbanga. Kilemfu. [175] |
b) He mama! Mijn hart is aan de bron, waar men water put! He mama! Waar het water aan ’t bruischen is over de steenen. Kilemfu. [176] |
VII.Nkunga u Nsaka |
VII.Lied onder ’t Spel |
a) Mono k’isakana ko! Lunota kongo, dituka tija! Mono k’isakana ko! Kisantu. |
a) Ik, ik speel niet! Gij, danst en springt, dat het zweet u afloopt. Ik, ik speel niet! Kisantu. |
b) Bankwa nkele, lukala ye ngangu: Bana bele! In alle dorpen van Neder-Kongo. |
b) Gij, die een geweer hebt, weest verstandig: De kinderen zijn opgetrokken. In alle dorpen van Neder-Kongo. |
c) Yaba iyaba dia zanga, Ka dia ka disuki. Yaba, Yaya, Iyaba! Boko di Kinkoni. |
c) Ruimen, ik ruim dien vijver, Hij, hij wordt niet ledig. He, mijn beste, ruimen ik ruim! Boko di Kinkoni. |
d) Kinza-nza-nza! E mbambi, yaya lukaya. Mayidi. [177] |
d) Kinza-nza-nza! He toovermiddel, mijn beste blad! Mayidi. [178] |
VIII.Nkunga u Bidilu |
VIII.Treurlied |
a) Kindengele, kindengele, kindengele! Ya Zwina! Kindengele, kindengele, kindengele! Mono bu ifwila Ya Zwina. Mbengo. |
a) Kindengele, kindengele, kindengele3! O beste Zwina! Kindengele, kindengele, kindengele! Ik ben aan Zwina gestorven. Mbengo. |
b) E Nkandi yaya, Nkandi yiganga ngangu! Kilelele! E, e! Kibangu. [179] |
b) Kibangu. [180] |
IX.Nkunga |
IX.Lied |
Kutanga: Ikuenda kindimba-ndimba, ivutuka kindimba-ndimba; ibonga bana ba mbende bau batatu, bansisila Ntenda di Mputu.
|
Proza: Ik ga langs een kleine vallei, ik trek terug langs een kleine vallei; ik neem drie kleine muizen op, die Ntenda di Mputu5 daar gelaten heeft.
|
Nkunga: Ntenda di Mputu uzonzika tembila tadi. Tembila tadi, mpakasa kadumbi mu nkoko. Kadumbi mu nkoko, beno lukuenda ku gata. Lukuenda ku gata, lunsamununa Mbala zi Mbata! Mbala zi Mbata katwadila wandu muna tutu. Wandu muna tutu igana ku banganga bakumbuka. Ba nganga bakumbuka, bankatuele nsongo muna nitu. Nsongo muna nitu usambukidi bana bangani. Bana bangani batetila nkandi kuna kosi. Io! Kisantu. [181] |
Lied: Ntenda di Mputu was bezig een steen aan ’t scherpen. Terwijl hij een steen scherpte, wierp een buffel hem in de rivier. De buffel wierp hem in de rivier; gij, haast u naar het dorp. Haast u naar het dorp, en verwittigt Mbala zi Mbata5. Mbala zi Mbata, dat hij boonen in eene flesch brenge! De boonen, die in de flesch zijn, zal ik aan de toovenaars geven om mij te heelen. De toovenaars zullen mij heelen en de ziekte van mijn lichaam afnemen. De ziekte, die op mijn lichaam lag, heeft andermans kinderen aangetast. Andermans kinderen hebben de kern van de palmnoot op hunnen nek in stukken geslagen. Io!6 Kisantu. [182] |
Einde
Leuven, op Palmzondag, 1908
Ivo Struyf, S.J.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Scans van dit werk zijn beschikbaar bij het Internet Archive.
Titel: | Uit den Kunstschat der Bakongos | |
Auteur: | Ivo Struyf (1876–1950) | Info |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | 1908 | |
Trefwoorden: | Bakongo Tales | |
Folk literature | ||
Kongo (African people) |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Hoewel dit werk oorspronkelijk bestond uit twee delen, zijn deze tot een enkel boek gecombineerd. De inhoudsopgaves zijn samengevoegd en de titelpagina van het tweede deel verwijderd.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
n.v.t. | [Niet in bron] | . | 1 |
13 | palmmentros | palmentros | 1 |
15 | ‘ | , | 1 |
16 | bi jhet | bij het | 2 |
45 | hoesstte | hoestte | 1 |
51 | kleedingstoffen | kleedingsstoffen | 1 |
66 | palwijn | palmwijn | 1 |
69 | Palmijntrekker | Palmwijntrekker | 1 |
73 | palmnooten | palmnoten | 1 |
95, 140, 154, 52 | , | [Verwijderd] | 1 |
134 | [Niet in bron] | te | 3 |
162 | Mambi | Mambu | 1 |
164 | danstte | danste | 1 |
173, 10 | : | ; | 1 |
174, 21 | ; | : | 1 |
6 | lachtte | lachte | 1 |
15 | dichter bijkeken | dichterbij keken | 2 |
27, 156 | , | . | 1 |
52 | zijt | zijn | 1 |
53 | missionnarissen | missionarissen | 1 |
55 | ’S avonds | ’s Avonds | 3 |
65 | verwonderd | [Verwijderd] | 11 |
73 | kinti | Kinti | 1 |
76 | , | [Verwijderd] | 2 |
82 | parelssnoer | parelsnoer | 1 |
91 | zifte | ziftte | 1 |
Overzicht van gebruikte afkortingen.
Afkorting | Uitgeschreven |
---|---|
b.v. | bijvoorbeeld |
S.J. | Sociëteit van Jezus |