[4]
ROMAN-TRILOGIE
DE DRIE STEDEN
LOURDES.—Roman. 590 bladzijden. | ||
Eenvoudig gebonden | ƒ 1.10 | |
In prachtband met goud | ƒ 1.65 | |
ROME.—Roman. 645 bladzijden. | ||
Eenvoudig gebonden | ƒ 1.10 | |
In prachtband met goud | ƒ 1.65 | |
PARIJS.—Roman. | ||
Eenvoudig gebonden | ƒ 1.10 | |
In prachtband met goud | ƒ 1.65 |
“Voor het eerst verschijnt een volledige en onverminkte vertaling van deze groote Zola-boeken. Dat feit verkondig ik met vreugde. Nu eindelijk verschijnen de “Drie steden” in een verzorgde vertaling, met piëteit volbracht tegenover een groot schrijver; een vertaling waarin geen regel van het oorspronkelijk werd weggelaten”.
Is. Querido. [5]
Op een ochtend in het eind van Januari stond abbé Pierre Froment, die in den Sacré-Cœur van Montmartre een mis moest lezen, reeds voor acht uur voor de basilica. Alvorens naar binnen te gaan, keek hij een oogenblik naar Parijs, welks grenzenlooze zee zich aan zijn voeten ontrolde.
Na twee maanden van vreeselijke koude, sneeuw en ijs lag Parijs nu als het ware gedompeld in een somberen, huiverenden dooi. Uit den wijden, loodkleurigen hemel hing een dichte nevel als een rouwsluier. Het geheele Oosten der stad, de wijken van armoede en werk, schenen in rosachtige dampen, waarin men den adem van werkplaatsen en fabrieken vermoedde, gehuld, terwijl naar het Westen, naar de wijken van rijkdom en genot, de mist òplichtte, niet meer dan een fijne, onbeweeglijke nevelsluier was. Nauwlijks kon men raden, waar de ronde lijn van den horizont was, het onmetelijke huizenveld geleek een chaos van steenen, bezaaid met stilstaande poelen, die de inzinkingen met een valen waterdamp vulden, en waartegen de muurkappen der gebouwen en de hoog gelegen straten roetachtig zwart afstaken. Het was een mysterievol, door wolken omsluierd Parijs, als begraven onder de asch van een ramp, reeds half verdwenen onder het lijden en de schande van wat zijn onmetelijkheid verborg.
Mager en droefgeestig in zijn dunne soutane stond Pierre nog te kijken, toen abbé Rose, die zich blijkbaar achter een pilaar verscholen had, om hem op te wachten, op hem toetrad.
“Zoo, ben jij daar eindelijk, beste jongen? Ik heb je wat te vragen.”
Hij scheen verlegen, zenuwachtig. Wantrouwend keek hij [6]om zich heen, of er niemand was; dan nam hij hem, alsof de eenzaamheid hem niet voldoende gerust stelde, een paar passen mede in den ijzigen Noordenwind, dien hij blijkbaar niet eens voelde.
“Luister eens, het betreft een armen man, over wien ze me gesproken hebben, een ouden man van zeventig jaar, die niet meer werken kan en in een krot in de rue des Saules van honger omkomt … En nou had ik gedacht, beste jongen, dat jij die drie francs uit mijn naam moest gaan brengen, dan heeft hij tenminste nog voor een paar dagen brood.”
“Maar waarom gaat u zelf uw aalmoes niet brengen?”
Weer werd abbé Rose zenuwachtig en keek met verschrikte, schuwe blikken om zich heen.
“Neen, neen, dat kan ik niet na al die onaangenaamheden, die ik ondervonden heb. Je weet heel goed, dat ze op me letten en dat ik weer een standje krijgen zou, als ze merkten, dat ik zoo maar gaf, zonder te weten aan wien ik geef. Ja, ik heb, om die drie francs te krijgen, wat moeten verkoopen … Ik smeek je, beste jongen, bewijs mij dezen dienst.”
Diep ontroerd keek Pierre naar den goeden, reeds geheel grijzen priester met zijn dikken, goedigen mond, zijn heldere kinderoogen in het ronde, glimlachende gezicht. In een opwelling van bitterheid herinnerde Pierre zich de geschiedenis, van dezen vriend der armen, de ongenade, waarin deze vrome, menschlievende man door zijn verheven rechtschapenheid gevallen was. Zijn kleine rez-de-chaussée in de rue de Charonne, waarvan hij een asyl gemaakt had, waarin hij alle ellende der straat opnam, was ten slotte de oorzaak van een schandaal geworden. Men maakte er misbruik van zijn goedgeloovigheid en van zijn onschuld; zonder dat hij er ook maar iets van vermoedde, gebeurden er de schandelijkste dingen. Snollen, die geen man gevonden hadden, om haar mede te nemen, zochten hier haar onderkomen. De gemeenste rendez-vous werden er gegeven, het was een afschuwelijke vermenging van geslachten. Op een goeden nacht had de politie een inval gedaan, om een wegens kindermoord verdacht meisje van dertien jaar te arresteeren. De kerkelijke autoriteit had daarop abbé Rose gedwongen zijn asyl te sluiten door hem over te plaatsen naar de St. Pierre de Montmartre, waar hij zijn vicariaat terugkreeg. Het was geen ongenade, maar een eenvoudige overplaatsing. Men had hem [7]verwijten gedaan, terwijl men nu, zooals hij zeide, zijn gangen naging; hij schaamde zich en voelde zich ongelukkig, omdat hij nu slechts in het geheim geven kon, als een dwaze verkwister, die bloost over zijn fouten.
Pierre nam de drie francs.
“Ik beloof u, dat ik heel graag doen zal wat u vraagt.”
“Je gaat toch zeker na je mis? Hij heet Laveuve en woont in de rue des Saules in een huis met een binnenplaats, even voor je in de rue Marcadet komt. Je zult het makkelijk vinden … En als je zoo goed wilt zijn me vanavond om vijf uur in de Madeleine, waar ik naar een lezing van monseigneur Martha ga luisteren, te komen vertellen hoe het afgeloopen is, dan zou je me een heel groot plezier doen. Monseigneur Martha is altijd zoo hartelijk voor me geweest. Kom jij ook niet luisteren?”
Pierre antwoordde met een ontwijkend gebaar. Monseigneur Martha, bisschop van Persepolis, die in het aartsbisschoppelijk paleis veel invloed had, sedert hij als werkelijk geniaal propagandist de inkomsten voor den Sacré-Cœur vertienvoudigde, had inderdaad abbé Rose onder zijn bescherming genomen en doorgezet, dat men hem in Parijs liet en weer naar de Saint-Pierre de Montmartre Verplaatst had.
“Ik weet niet of ik zal kunnen blijven,” zeide Pierre. “Maar in ieder geval kom ik u mijn bevindingen vertellen.”
De Noordenwind en de grimmige koude doordrong hen beiden op den eenzamen top, in den mist, welke de groote stad in een oceaan van nevels veranderde. Maar stappen deden zich hooren; en dadelijk weer vol wantrouwen, zag abbé Rose een zeer grooten en krachtigen man voorbijgaan. Hij droeg overschoenen en liep blootshoofds met zijn dik, grijs, kortgeknipt haar.
“Is dat je broer niet?” vroeg de priester.
“Ja,” antwoordde Pierre kalm; “het is mijn broer Guillaume. Nu ik in den laatsten tijd nog al eens in den Sacré-Cœur kom, zie ik hem vrij dikwijls. Hij woont hier nu al vijf-en-twintig jaar in de buurt, geloof ik. Als we elkaar tegenkomen, geven we elkaar een hand. Maar ik ben nog niet bij hem geweest … Och, tusschen ons is alles dood, we hebben niets gemeenschappelijks meer, werelden scheiden ons …”
Het liefdevolle glimlachje van abbé Rose kwam weer terug en hij maakte een gebaar, als wilde hij te kennen [8]geven, dat men nooit aan de liefde moet wanhopen. Guillaume Froment, een geleerde met een helder hoofd, een chemicus, een afvallige, die geheel afgezonderd leefde, was nu een van z’n parochianen geworden, en wanneer de abbé langs het huis, waarin hij met zijn drie volwassen zonen steeds aan het werk was, kwam, voelde hij het als een ideaal om hem voor God te heroveren.
“Maar ik laat je hier maar in dit akelige, koude weer staan, en zoo warm ben jij ook niet gekleed … Ga je mis lezen. Tot vanavond in de Madeleine.”
En weer rondkijkend, of niemand hem hooren kon, voegde hij er smeekend, met zijn gezicht van een kind, dat altijd doet wat het niet doen mag, aan toe:
“En spreek er met niemand over. Anders zeggen ze weer, dat ik me niet goed gedraag.”
Pierre keek abbé Rose na, die zich verwijderde in de richting van de rue Cortot, waar de oude priester op een vochtigen rez-de-chaussée, die door het uitzicht op een tuintje opgevroolijkt werd, woonde. De asch, waaronder Parijs begraven lag, scheen onder de vlagen van den ijzigen Noordenwind dikker te worden. Eindelijk ging Pierre de basilica binnen. Zijn hart weende, was vol van de bitterheid, welke dit bankroet der naastenliefde in hem opgewoeld had. Welk een verschrikkelijke ironie, dat deze vrome man gestraft was omdat hij gegeven had, dat hij zich achter een pilaar verbergen moest, om te blijven geven! Niets verzachtte het branden van deze weer open gegane wond, noch den lauw-warmen vrede, dien hij binnentrad, noch de zwijgende plechtigheid van het breede, diepe schip met zijn kale, nieuwe steenen. Er waren nog geen schilderijen, geen versieringen in; de stelling, die opgericht was voor den in aanbouw zijnden koepel, versperde half den weg. Op dit vroege ochtenduur, in het grijze licht, dat door de hooge, smalle vensters binnenviel, waren aan verscheidene altaren reeds verscheidene stille missen gelezen, brandden achter in de apsis gewijde kaarsen. Vlug liep Pierre naar de sacristie, om daar de heilige gewaden aan te trekken en dan in de kapel Saint-Vincent-de-Paul zijn mis te lezen.
Maar nu de herinneringen eenmaal in hem teruggekomen waren, dacht Pierre, terwijl hij machinaal de voorgeschreven gebaren maakte, slechts aan zijn wanhoop. Sedert zijn terugkomst uit Rome—drie jaar geleden nu—leefde hij in den vreeselijksten ziele-angst, waarin een mensch geraken [9]kan. Om zijn verloren geloof terug te vinden, had hij een eerste proef genomen, was hij naar Lourdes gegaan, om daar het naïeve kindergeloof te zoeken, dat nederknielt en bidt, het primitieve geloof der jonge volkeren, die gebogen zijn onder het juk van hun onwetendheid. Maar bij het zien van de verheerlijking van het absurde en van het verval van het gezonde menschenverstand was hij nog meer in verzet gekomen en had de overtuiging gekregen, dat het heil, de vrede der hedendaagsche menschen en volkeren niet liggen kan in het kinderlijk opgeven van de rede. Vervolgens had hij, weer aangegrepen door den drang, om lief te hebben, met een tweede proef zijn laatsten vrede op het spel gezet en was naar Rome gegaan, om te zien, of het Katholicisme zich vernieuwen, tot den geest van het oorspronkelijk Christendom terugkeeren, de godsdienst van de democratie, het geloof zijn kon, dat de moderne in doodsgevaar verkeerende wereld verwachtte, om verder in vrede te kunnen leven; maar hij had daar niets gevonden dan puinhoopen, dan den verrotten stam van een boom, die geen nieuwe vruchten meer dragen kan; had er niets gehoord dan het laatste kraken van het oude, maatschappelijke gebouw, dat op het punt stond in te storten. Weer aangegrepen door zijn grooten twijfel, waarin hij bijna alles ontkende, was hij toen, uit naam van hun armen door abbé Rose teruggeroepen, weer naar Parijs teruggegaan, om daar te vergeten, zich op te offeren, te gelooven in hen, omdat zij met hun vreeselijke lijden alleen voor hem bestonden. En van af dat oogenblik, sedert die drie jaar was hij gestooten op dit bankroet der goedheid zelve, op de belachelijke, nuttelooze, gehoonde naastenliefde.
Deze drie laatste jaren had Pierre in een onophoudelijk toegenomen marteling doorleefd, waarin ten slotte zijn geheele wezen onderging. Zijn geloof was voor altijd gestorven, ja zelfs zijn hoop, om het geloof der menigte voor het gemeenschappelijk heil te benutten, was geheel vervlogen. Hij loochende alles, verwachtte niets meer dan de onvermijdelijke slotcatastrophe, opstand, moordpartijen en brandstichting, die een schuldige en tot ondergang gedoemde wereld moesten wegvagen. Als ongeloovig priester wakend over het geloof van anderen, kuisch en fatsoenlijk zijn beroep vervullend, vol trotsche droefheid, dat hij geen afstand had kunnen doen van zijn rede, zooals hij afstand gedaan had van zijn vleesch en van zijn droom om redder der volkeren [10]te zijn, hield hij zich toch staande in een eenzame en wilde grootschheid. Deze wanhopige loochenaar, die de diepte van het Niet gepeild en aangeraakt had, behield een zoo trotsche en ernstige, door zoo reine goedheid doorgeurde houding, dat hij in zijn parochie Neuilly de reputatie van een door God beminden, jongen heilige gekregen had, wiens gebed wonderen werkte. Hij was de orderegel zelf; hij bezat niet meer dan het priesterlijk gebaar zonder de onsterfelijke ziel: hij was niet meer dan een ledig graf, waarin zelfs de asch van de hoop niet meer overbleef—en door smart gemartelde vrouwen, in tranen badende parochianen aanbaden hem, kusten zijn soutane; ja, een vrouw, wier kind thuis op sterven lag, was hem in wanhoop komen smeeken aan Jezus genezing te vragen, zeker als zij was, dat Jezus die hem in het heiligdom van Montmartre, waar het wonder van zijn van liefde brandend hart vlamde, toestaan zou.
Inmiddels was Pierre in zijn heilige gewaden de kapel van Saint-Vincent-de-Paul binnengegaan. Hij ging de trede van het altaar op en begon de mis; en toen hij zich met zijn tot zegenen uitgebreide handen omkeerde, zag men zijn ingevallen gezicht, zijn door bitterheid smaller geworden, zachten mond, zijn door lijden donker geworden, liefdevolle oogen. Het was niet meer de jonge priester met het door liefdevuur verteerde gelaat, die naar Lourdes—niet meer de jonge priester met het stralende apostelgelaat, die naar Rome gegaan was. Zijn beide in eeuwigen strijd verkeerende erfdeelen—zijn vader, van wien hij den oninneembaren toren van zijn voorhoofd had; zijn moeder, die hem haar naar liefde dorstende lippen gegeven had, zetten op dit nu verwoeste gelaat, waarop in oogenblikken van vergetelheid de chaos van zijn troostelooze wanhoop oprees, hun strijd voort, den eeuwigen menschelijken strijd tusschen gevoel en rede. De lippen bekenden nog den ongestilden dorst om lief te hebben, om zich voor de menschheid te geven en te leven, een dorst, dien hij meende nooit meer te zullen kunnen lesschen, terwijl het krachtige voorhoofd daarentegen, de citadel, waardoor hij leed, hardnekkig weigerde zich over te geven aan de aanvallen van de dwaling. Maar hij bleef standvastig, verborg het verschrikkelijke van het Niet, waarin hij streed, maakte trotsch de gebaren, sprak verheven de voorgeschreven woorden uit; en de moeder, die daar tusschen de andere vrouwen neergeknield lag, de moeder, die van hem een laatste tusschenkomst verwachtte, [11]die geloofde, dat hij sprak met God voor de redding van haar kind, zag hem door haar tranen in een engelachtige schoonheid als een bode van goddelijke genade stralen.
Toen Pierre na het offertorium den kelk ontblootte, werd hij door een groote minachting voor zichzelf aangegrepen. De schok was te heftig geweest; hij moest steeds weer aan die dingen denken. Welk een kinderachtigheid, welk een naïveteit van een arm, wanhopig, door de behoefte om lief te hebben en te gelooven gemarteld wezen lag er in die beide experimenten te Lourdes en te Rome! Hoe had hij zich kunnen inbeelden, dat de tegenwoordige wetenschap zich zou aanpassen aan het geloof van eeuwen her; hoe had hij zoo dwaas kunnen zijn, om te gelooven, dat hij, de eenvoudige priester, den paus tot andere gedachten brengen, hem bewegen kon een heilige te zijn en de wereld te veranderen. Hij voelde zich diep beschaamd; wat zou men hem uitgelachen hebben! Ook de gedachte aan een schisma joeg hem het schaamrood naar de wangen. Hij zag zich weer in Rome terug, vervuld van den droom, om een boek te schrijven, waarin hij zich van het Katholicisme afscheiden zou, om den nieuwen godsdienst der democratieën, het gelouterde, menschelijke en levende Evangelie te prediken! Welk een belachelijke dwaasheid! Een schisma!
Hij had te Parijs een edel voelenden en edel denkenden abbé gekend, die dat beroemde, aangekondigde en verwachte schisma tot stand had trachten te brengen! De arme kerel! Welk een treurige, belachelijke arbeid was dat te midden van de algemeene ongeloovigheid, van de ijzige onverschilligheid van sommigen, van de spotternijen en beleedigingen van anderen! Wanneer Luther thans terugkeerde, zou hij, vergeten en omkomend van honger op een vijfde verdieping in Batignolles sterven. Een schisma kan niet slagen bij een volk, dat niet meer gelooft, dat onverschillig geworden is voor de Kerk, dat zijn heil van elders verwacht. Het geheele Christendom, ja, het geheele Christendom zou weggevaagd worden, want het Evangelie is, afgezien van enkele moreele principes, als een sociale codex niet meer bruikbaar. De dagen, dat de soutane zwaarder op zijn schouders drukte, dat hij een minachting voor zichzelf gevoelde, nu hij aldus het goddelijke mysterie der mis celebreerde, die voor hem het gebaar van een dooden godsdienst geworden was, kwelde die zekerheid hem nog meer.
Pierre, die den kelk half met den wijn uit de miskan gevuld [12]had, waschte zijn handen en zag opnieuw het innig smeekende gezicht der moeder. Toen geloofde hij in een liefdevolle gedachte van een door zijn eed gebonden man, dat hij voor haar priester gebleven was—een priester zonder geloof, die het geloof der anderen met het brood der illusie voedt. Maar deze heldhaftige houding, deze trotsche plichtsvervulling, waarin hij zich opsloot, was voor hem niet zonder een steeds grooter wordenden angst. Gebood de eenvoudige eerlijkheid hem niet de soutane af te werpen en onder de menschen terug te keeren? Zijn valsche positie vervulde hem op sommige oogenblikken met een walging voor zijn nutteloos heroïsme, en hij vroeg zich opnieuw af of het niet laf en gevaarlijk was de menschen in hun bijgeloof te laten verder leven.
Zeker de leugen van een God van gerechtigheid en waakzaamheid, van een toekomstparadijs, waar al het aardsche lijden weer goed gemaakt worden zou, was voor de arme menschheid met haar lijden lang een noodzakelijkheid geweest; maar welk een bedrog, welk een tyrannieke exploitatie der volkeren was het geweest, hoeveel manlijker zou het zijn de volkeren brutaalweg te opereeren, door hun den moed te geven het leven, al was het dan onder tranen, te leven! Keerden zij zich niet van het Christendom af, omdat zij een behoefte gevoelden aan een menschelijker ideaal, aan een godsdienst van gezondheid en vreugde, die geen religie des doods zijn zou? Den dag, waarop de idee der naastenliefde ineenstorten zou, zou ook het Christendom ineenstorten, want het was gebouwd op de goddelijke barmhartigheid, die als het ware een correctie is van de noodlottige ongerechtigheid en voor hem, die in dit leven leed, het uitzicht op een toekomstige belooning opende. En de naastenliefde stortte in, de armen gelooven er niet aan, maken zich boos over het leugenachtige paradijs, de belofte waarvan zoo lang hun geduld gestaald had, eischen, dat men hen voor de regeling van hun aandeel in het geluk niet naar het hiernamaals verwees. Een kreet naar gerechtigheid stijgt van aller lippen op: gerechtigheid op deze aarde, gerechtigheid voor allen, die honger hebben, die de aalmoes na achttien eeuwen moede is nog langer te helpen en die nog altijd geen brood hebben om te eten!
Toen Pierre, met zijn ellebogen op de altaartafel geleund, den kelk, na er eerst de hostie in gebroken te hebben, geledigd had, voelde hij een nog grootere troosteloosheid over [13]zich komen. Deze laatste strijd van de gerechtigheid tegen de barmhartigheid in dit groote, door asch omsluierde, met het vreeselijke Onbekende gevulde Parijs—deze strijd, waarin zijn hart en zijn rede slag leveren zouden—was dus het laatste experiment, dat thans begon. De behoefte aan het goddelijke worstelde in hem nog tegen het alles overheerschende verstand. Hoe zou men ooit den dorst der menigten naar het mysterie kunnen lesschen? Zou, uitgezonderd dan de elite, de wetenschap voldoende zijn de begeerte te bevredigen, het lijden in slaap te wiegen, de droomen te verwezenlijken? En wat zou er van hem zelf worden in het bankroet der naastenliefde, die alleen hem in de drie laatste jaren staande gehouden, al zijn tijd in beslag genomen, hem de illusie, dat hij voor anderen nuttig was, gegeven had?
Plotseling voelde hij den grond onder zijn voeten wegzinken; hij hoorde nog slechts den kreet van het volk, dien grooten Zwijgende, die gerechtigheid eischte, gromde en bromde en dreigde het hem door geweld en list ontnomen deel terug te nemen. Niets meer kon de onvermijdelijke catastrophe, den broederoorlog der klassen, die de oude, onder haar opstapeling van misdaden tot verdwijnen gedoemde wereld zou wegvagen, tegenhouden. Ieder uur verwachtte hij de instorting, Parijs in bloed en vlammen onder te zien gaan. Zijn afgrijzen voor gewelddaden deed hem huiveren; hij wist niet waar hij het nieuwe geloof moest zoeken, dat het gevaar bezweren kon, want hij was zich zeer goed bewust, dat het sociale en religieuze probleem één waren, dat het in den vreeselijken en dagelijkschen arbeid van Parijs daarom alleen ging; maar hij zelf was nog te verward van begrip, stond door zijn priester zijn te veel buiten het werkelijke leven, werd te zeer door twijfel en het gevoel van zijn machteloosheid verscheurd dan dat hij zou kunnen zeggen, waar waarheid, gezondheid en leven te vinden waren. O, gezond zijn, leven, eindelijk zijn hart en zijn rede bevredigen in vrede, in den zekeren, eerlijken arbeid, dien de mensch op aarde te verrichten heeft.
De mis was ten einde en Pierre verliet het altaar, toen de in tranen badende moeder, langs wie hij kwam, met bevende handen zijn misgewaad greep en het vurig kuste, zooals men de reliquie van een heilige kust, waarvan men heil verwacht. Zij dankte hem voor het wonder, dat hij bewerkt hebben moest, overtuigd als zij was thuis haar kind genezen [14]te zullen vinden. Deze liefde, dat vurige geloof troffen hem diep ondanks de pijnlijke troosteloosheid, die zich van hem meester maakte, dat hij niet de verheven priester was, voor wien zij hem hield, dien zij in staat achtte een uitstel van den dood te verkrijgen. Maar hij liet haar getroost en versterkt gaan en smeekte de ongekende, bewuste kracht, indien er tenminste een bestond, vurig het arme schepsel te hulp te komen. Toen hij zich in de sacristie verkleed had en, gezweept door den winterstorm, weder voor de basilica stond, werd hij opnieuw door een rilling doorhuiverd en verstijfd, terwijl hij door den nevel heen trachtte te zien of de orkaan van toorn en gerechtigheid Parijs niet had weggevaagd, de verwachte catastrophe, die het eenmaal verwoesten zou, zoodat onder den loodgrijzen hemel niets over blijven zou dan een verpeste poel van zijn puinhoopen.
Pierre wilde zich onmiddellijk van de opdracht van abbé Rose kwijten. Hij volgde op den kam van Montmartre de rue du Norvins, kwam in de rue des Saules en liep tusschen bemoste muren de sterk hellende straat af. De drie francs, die hij in den zak van zijn soutane in zijn hand hield, vervulde hem met een diepe ontroering en tevens met een woede tegen de nuttelooze barmhartigheid. Maar naarmate hij verder in de hoeken der ellende afdaalde, snoerde het zien daarvan steeds meer zijn keel dicht, maakte een eindeloos medelijden zich van hem meester. Langs de sedert de groote werken aan den Sacré-Cœur aangelegde groote straten was een geheele nieuwe wijk in aanbouw. Te midden van de omvergewoelde tuinen, tusschen de nog door staketsel omgeven bouwterreinen verhieven zich reeds burgerhuizen, die met hun royale, glanzend witte gevels de oude, wankele gebouwen—verdachte kroegen met bloedroode muren, lijdensplekken met zwarte, bezoedelde krotten, waarin het menschelijke vee zich ophoopte—nog somberder en bouwvalliger maakten. Dien dag stroomde onder den lagen hemel de modder over het door de wagens stukgereden plaveisel, deed het dooiweer de muren een koud vocht uitsijpelen, terwijl uit al die vuilheid en al dat lijden een vreeselijke triestheid opsteeg.
Pierre, die tot de rue Marcadet geloopen was, keerde weer om en ging, zeker als hij was zich niet te vergissen, de binnenplaats van een soort kazerne of hospitaal binnen, die door drie onregelmatige gebouwen omgeven was. Deze binnenplaats was een soort riool, waarin zich gedurende de [15]twee maanden van hevige vorst het vuil blijkbaar opgehoopt had; nu smolt dit alles en een afschuwelijke stank steeg uit het moddermeer op. De gebouwen waren half ingevallen; de vestibules gaapten als kelderholen; vuile ramen waren met bonte papieren bedekt, smerige lampen hingen overal als doodenvanen. Achter in het pothuis, dat als portiersloge dienst deed, zag Pierre slechts een ziekelijken man, die in de flarden van een voormalige paardendeken gewikkeld was.
“Er moet hier een oude werkman, Laveuve, wonen. Welke trap? Welke verdieping?”
De man antwoordde niet, zette slechts een paar verwonderde, verschrikte idiotenoogen op. Ongetwijfeld zou de conciërge wel in de buurt zijn. De priester bleef even wachten, maar ging, toen hij achter op de binnenplaats een klein meisje zag, op zijn teenen door het riool loopend, naar haar toe.
“Ken jij in het huis ook een ouden werkman, die Laveuve heet, beste meid?”
Het kleine meisje, dat slechts in een verfomfaaid rose linnen jurkje gekleed was, rilde van de koude, haar handen waren met kloven overdekt. Zij keek met haar, ondanks de winterwonden, aardig gezichtje naar hem op.
“Laveuve, weet niet, weet niet!”
En met haar onbewust bedelaarsgebaar stak zij een van haar arme, verkleumde en gezwollen handjes uit. Toen hij haar een klein geldstukje gegeven had, begon zij, als een uitgelaten geit door de modder te hollen en met een schel stemmetje te zingen:
“Weet niet, weet niet, weet niet!”
Hij besloot haar te volgen. Zij was in een der gapende vestibules verdwenen en hij klom achter haar een donkere, stinkende trap op. De treden waren half gebroken en zoo glibberig door den hier neergeworpen groentenafval, dat hij zich aan het vettige touw, waarmede men zich naar boven heesch, moest vasthouden. Maar alle deuren waren gesloten; hij klopte vergeefs aan de meeste en kreeg bij de laatste niets dan een dof gebrom te hooren, als was er een dier in opgesloten. Toen hij weer op de binnenplaats was, aarzelde hij even, doch ging toen een andere trap op. Ditmaal werd hij bijna verdoofd door een doordringend geschreeuw, het geschreeuw van een kind, dat vermoord wordt. Hij liep in de richting van dat geluid en kwam eindelijk terecht voor een groote, openstaande kamer, waarin een alleen gelaten [16]kind, dat, blijkbaar om niet te vallen, op zijn klein stoeltje vastgebonden was, aan één stuk door zat te huilen. Hij wilde weer naar beneden gaan, verstard door zooveel gebrek en verwaarloozing.
Maar op dat oogenblik kwam een vrouw, die een paar aardappelen in haar schort had, thuis; toen hij haar naar Laveuve vroeg, keek zij wantrouwend naar zijn soutane.
“Laveuve, Laveuve, ik weet het waarachtig niet. Als de conciërge er was, zou zij het u misschien wel kunnen zeggen … Er zijn hier zooveel trappen, dat je elkaar niet kent, en bovendien wisselt het ieder oogenblik … Maar kijk eens achterin.”
De achtertrap was nog erger dan de andere, de treden waren weggerot, de muren kleefden als sijpelde er angstzweet door. Op ieder portaal wasemden de goten en bestekamers een verpestenden stank uit; uit iedere kamer klonk gejammer en getwist. Een deur ging open, en op den drempel verscheen een man, die een vrouw aan haar haren voortsleepte, terwijl drie kleine kinderen huilden. Op de bovenste verdieping zag hij in een kamer een ziekelijk, hoestend meisje met een reeds verlepte borst, dat, wanhopig omdat zij geen melk meer had, door op en neer te loopen een zuigeling tot rust trachtte te brengen. In een kamer ernaast werd hij pijnlijk getroffen door den hartverscheurenden aanblik van drie in lompen gekleede wezens, aan wie geen leeftijd of geslacht meer te onderscheiden was en die midden in de kale kamer gulzig uit denzelfden schotel een voer aten, waar honden hun neus voor opgetrokken zouden hebben. Zij lichtten nauwelijks hun hoofd op, bromden iets, maar gaven geen antwoord op zijn vragen.
Pierre wilde weer naar beneden gaan, toen hij heelemaal in de hoogte bij het begin van een gang, een laatste poging waagde en aan een deur klopte. Een vrouw deed open; haar ongekamd haar werd al grijs, hoewel zij niet ouder dan veertig was; haar bleeke lippen, haar omkringde oogen en haar geel gelaat drukten een groote moeheid uit, iets als voortdurende, aanhoudende vrees onder de steeds blijvende ellende. Bij het zien van de soutane werd zij verlegen en stamelde:
“Kom binnen, mijnheer de abbé, kom binnen!”
Maar een man, die Pierre eerst niet gezien had, een werkman van een jaar of veertig, groot, mager, kaal met enkele verkleurde baard- en snorharen, maakte een heftig, dreigend [17]gebaar, als wilde hij den priester de deur uitgooien. Maar hij hield zich in, ging naast de wankele tafel zitten en deed, alsof hij de aanwezigheid van den geestelijke negeerde. In de kamer was verder nog een blond meisje van een jaar of elf, twaalf, met een lang, zacht gezichtje en de intelligente, eenigszins ouwelijke uitdrukking, die de ellende en groote armoede aan kinderen geeft; hij riep het en hield het tusschen zijn knieën, als om het tegen de aanraking met de soutane te beschermen.
Ofschoon de ontvangst Pierre allesbehalve aanmoedigde en hij uit het kale, onverwarmde vertrek en de terneergeslagenheid van deze drie wezens de diepe ellende der familie begreep, besloot hij toch zijn vraag te herhalen.
“Kent u ook een ouden werkman Laveuve in dit huis?”
De vrouw, die, nu zij zag, dat haar man er boos om was, beefde, omdat zij hem had laten binnenkomen, trachtte schuchter de zaak goed te maken.
“Laveuve, Laveuve, neen … Ken jij hem soms, Salvat?”
Salvat haalde zijn schouders op maar het kleine meisje kon niet zwijgen.
“Zeg moeder Théodore, misschien is het de philosoof wel.”
“Een vroegere schilder,” ging Pierre voort: “een oude, zieke man, die niet meer kan werken.”
Nu begreep madame Théodore dadelijk alles.
“Ja, dat is hij, dat is hij … Wij noemen hem den philosoof, een bijnaam, dien zij hem gegeven hebben, maar daarom kan hij best Laveuve heeten.”
Salvat, die een van zijn vuisten naar den hemel balde, scheen te protesteeren tegen de gruwelen van een wereld en van een God, die de oude werklieden als afgejakkerde paarden van honger liet crepeeren. Maar hij zeide geen woord; hij verviel weer in een woest, diep zwijgen, in die soort van pijnlijk peinzen, waarin hij verzonken was, toen de priester binnenkwam. Hij was een werktuigkundige. Zijn oog rustte voortdurend op een zak met gereedschappen, een kleine, lederen zak, waarin iets òpbultte, waarschijnlijk het een of ander voorwerp, dat hij moest terugbrengen. Blijkbaar dacht hij aan het lange stilliggen van het werk, hoe hij gedurende de twee laatste maanden van den verschrikkelijken winter vergeefs naar het een of ander karweitje gezocht had. Of misschien dacht hij in het brandstichtende gepeins, dat zijn groote, vreemde, onvaste en brandende blauwe oogen in vlam zette, aan de nabije en bloedige vergeldingsmaatregelen der [18]hongerlijders. Plotseling zag hij, dat zijn dochter den zak genomen had en dien trachtte open te maken, om te zien wat erin zat. Hij rilde, een plotselinge ontroering maakte hem bleek en met een bitter vertrokken mond zeide hij:
“Wil je dat wel eens laten, Céline? Ik heb je al zoo dikwijls verboden aan de gereedschappen te komen.”
Hij nam den zak en zette dien heel voorzichtig achter zich tegen den muur.
“Nu, woont Laveuve op deze verdieping?” vroeg Pierre.
Madame Théodore raadpleegde met een schuwen blik Salvat. Zij vond het niet goed grof te zijn tegenover priesters, wanneer zij zich de moeite gaven te komen, want dikwijls kon je een paar sous van hen los krijgen. Toen zij uit Salvat’s zwijgen opmaakte, dat hij haar haar gang liet gaan, bood zij Pierre dadelijk aan hem den weg te wijzen.
“Als mijnheer de abbé het goed vindt, ga ik wel even mede. Het is juist aan het einde van de gang. Maar je moet den weg weten, want je moet nog een paar treden op.”
Céline, die een tijdverdrijf zag, ontsnapte aan de knieën van haar vader en ging ook met den priester mede. Salvat bleef alleen achter in het vertrek van armoede en lijden, van ongerechtigheid en toorn; hij had geen vuur, geen brood, en hield, door zijn vurige droomen vervolgd, zijn blikken gevestigd op den zak, alsof daarin met de gereedschappen het heil der wereld lag.
Inderdaad moesten zij nog eenige treden op en dan stond Pierre achter madame Théodore en Céline in een soort smal dakkamertje van een paar meter in het vierkant, waarin men niet rechtop kon staan. Het licht viel slechts door een klapvenster binnen, maar daar de sneeuw hoog tegen het raam lag, moest men, om wat te kunnen zien, de deur wijd open laten. In plaats van het daglicht kwam de dooi naar binnen, smolt de sneeuw, die droppel voor droppel naar beneden viel en den vloer overstroomde. Na die lange weken van bittere koude doordrong de vochtigheid nu alles met een rilling. En daar nu lag, zonder een stoel, zonder een stuk plank zelfs, in een hoek van den kalen vloer op een hoop smerige lompen Laveuve als een half gecrepeerd dier tusschen een stapel vuil.
“Dat is hij,” zeide Céline met haar zingende stem, “dat is de philosoof.”
Madame Théodore had zich over hem heen gebogen, om te hooren of hij nog leefde.
“Ja, hij ademt, ik geloof, dat hij slaapt. Als hij alle dagen [19]maar wat at, zou hij wel gezond zijn. Maar wat zal ik u zeggen? Hij heeft niemand meer, en wanneer je naar de zeventig loopt, zou het het beste zijn je maar in het water te gooien. Schildersknechts kunnen op hun vijftigste jaar dikwijls al niet meer op ladders staan. Eerst heeft hij nog werk op den beganen grond gevonden. Daarna heeft hij nog geluk gehad werkplaatsen te mogen bewaken. Maar nu is het uit: hij heeft overal gedaan gekregen en nu is hij twee maanden geleden hier in dezen hoek komen neervallen, om er te sterven. De huisbaas heeft hem nog niet op straat durven zetten, ofschoon hij er wel zin in heeft. Wij hier op dezelfde verdieping brengen hem nu en dan wat wijn en een paar korsten brood. Maar hoe kan je, wanneer je zelf niets hebt, aan een ander wat geven?”
Vol ontzetting keek Pierre naar de ruïne, die vijftig jaar van hard werken, armoede en sociale onrechtvaardigheid van een mensch gemaakt hadden. Eindelijk kon hij het witte, afgejakkerde, platgedrukte, misvormde hoofd onderscheiden, den onverzorgden baard, die de gelaatstrekken bedekte, het gezicht als van een oud paard, dat niet meer geroskamd wordt, de wangen, die scheefgetrokken waren, sedert de tanden waren uitgevallen, de glazige oogen, den neus, die over den mond hing, en vooral de uitdrukking van een door het zware werk uitgeput, verlamd en gebroken dier, dat alleen nog maar goed was voor het abattoir.
“De arme kerel!” prevelde de priester rillend. “En men laat hem hier maar alleen en hulpeloos van honger omkomen! Geen hospitaal, geen asyl heeft hem opgenomen!”
“Ach,” antwoordde madame Théodore met haar klagend-berustende stem; “de hospitalen zijn er voor zieken, en hij is niet ziek, hij lijdt alleen maar aan verval van krachten. En bovendien is hij allesbehalve makkelijk, laatst hebben ze hem nog in een asyl willen opnemen, maar hij wil zich niet laten opsluiten, geeft onbeschofte antwoorden aan de personen, die hem wat vragen, afgezien nog van het feit, dat hij den naam heeft te drinken en kwaad te spreken van de bourgeois … Maar Goddank, hij zal spoedig uit zijn lijden verlost zijn!”
Pierre had, toen hij zag, dat Laveuve zijn oogen opende, zich over hem heen gebogen, sprak liefdevol tegen hem, vertelde hem, dat hij hem uit naam van een vriend wat geld brengen kwam om te koopen wat hij het meest noodig had. Bij het zien van de soutane had de oude man eerst scheldwoorden [20]gebromd, maar ondanks zijn groote zwakheid behield hij de spotzucht van den Parijschen arbeider.
“Dan zou ik graag een glas wijn drinken,” zeide hij met een duidelijke stem, “en wanneer er dan genoeg overblijft, een stuk brood, want dat heb ik in geen twee dagen geproefd.”
Céline bood aan het te gaan halen en madame Théodore zond haar uit om voor het geld van abbé Rose een brood en een liter wijn te koopen. Intusschen vertelde zij aan Pierre, dat Laveuve opgenomen had moeten worden in het Asile des Invalides du Travail, een liefdadigheidsinstelling, aan het hoofd waarvan baronesse Duvillard stond; maar het voorgeschreven onderzoek was blijkbaar zoo uitgevallen, dat men de zaak verder had laten rusten.
“Baronesse Duvillard, maar die ken ik,” riep Pierre, wiens hart bloedde, uit. “Ik zal vandaag nog naar haar toe gaan. Men mag een mensch niet langer in een dergelijken toestand laten.”
Toen Céline met het brood en den wijn terugkwam, richtten zij met hun drieën Laveuve op zijn hoop lompen op, hielpen hem met eten en drinken en lieten het overschot van den wijn en het brood—een groot brood van vier pond—bij hem staan met den raad het niet dadelijk op te eten, als hij niet wilde stikken.
“Mijnheer de abbé moest zijn adres maar geven voor het geval ik hem iets moet laten weten,” zeide madame Théodore, toen zij weer voor haar eigen deur stond.
Daar Pierre geen kaartje bij zich had, gingen zij alle drie weer naar binnen. Maar Salvat was daar niet meer alleen. Hij stond heel zacht en heel vlug te praten met een jongen, ongeveer twintigjarigen man. Deze was slank en donkerbruin, had rondgeknipte haren, het begin van een baard, heldere oogen, een rechten neus en magere lippen in een bleek, intelligent en eenigszins sproetig gelaat en een hard, eigenzinnig voorhoofd. Hij rilde van de koude in zijn versleten jasje.
“Mijnheer de abbé wil zijn adres achter laten met het oog op den philosoof,” legde madame Théodore, die het onaangenaam vond hier menschen aan te treffen, uit.
De twee mannen keek eerst den priester en dan elkaar met een vreeselijken blik aan. Plotseling spraken zij geen woord meer. Heel voorzichtig nam Salvat zijn zak met gereedschappen op.
“Ga je weer werk zoeken?” [21]
Hij antwoordde niet, maakte slechts een toornig gebaar, als om te kennen te geven, dat hij niets meer van werk wilde weten, nu het werk zoo lang niets van hem had willen weten.
“Tracht in ieder geval wat mede te brengen, want je weet, dat er niets meer in huis is … Hoe laat ben je terug?”
Met een tweede gebaar antwoordde hij, dat hij terug zou komen als hij kon, misschien heelemaal niet. Ondanks zijn heldhaftige pogingen waren er tranen in zijn blauwe oogen, waarin een vlam brandde. Hij nam zijn dochter Céline op, gaf haar een zoen en ging dan, gevolgd door zijn jongen vriend, met zijn zak onder zijn arm weg.
“Céline,” begon madame Théodore weer; “geef je potlood aan mijnheer den abbé, en ga u hier zitten, mijnheer, dan kunt u makkelijker schrijven.”
Toen, Pierre op Salvat’s stoel voor de tafel was gaan zitten, ging zij, om de onbeleefdheid van haar man te verontschuldigen, voort:
“Hij is niet kwaad, maar hij heeft in zijn leven allerlei beroerdigheden aan zijn kop gehad, en daardoor is hij wat stuursch geworden. Het gaat hem net zoo als den jongen man, dien u daarnet gezien hebt, Victor Mathis. Dat is er ook een, die niet gelukkig is. Het is een zeer goed opgevoede, heel beschaafde man, wiens moeder, een weduwe, net genoeg bezat om droog brood te eten. Enfin, u kunt wel begrijpen, dat dat hun hoofd op hol brengt en zij de heele wereld in de lucht willen laten vliegen. Ik ben het er niet mede eens, maar ik vergeef het hun heel graag!”
Door al het onbekende en vreeselijke, dat hij om zich heen voelde, verontrust en tevens geïnteresseerd, haastte Pierre zich niet om het adres te schrijven en trachtte haar tot verdere vertrouwelijke mededeelingen te verlokken.
“Als u alles eens wist, mijnheer de abbé! Die arme Salvat is een vondeling, zonder vader of moeder; in den beginne heeft hij alles moeten aanpakken, om zijn brood te verdienen. Daarna is hij werktuigkundige geworden en nu is hij, daar sta ik voor in, een knappe, flinke werkman. Maar toen reeds had hij zijn eigen denkbeelden, maakte ruzie, wilde zijn kameraads tot staking aanzetten, zoodat hij nergens kon blijven. Toen hij dertig was, heeft hij de stommiteit uitgehaald met een uitvinder naar Amerika te gaan, die hem daar zoo uitgebuit heeft, dat hij zes jaar later ziek en zonder een sou terugkwam … Nu moet ik u nog vertellen, dat hij met [22]mijn jongste zuster Léonie getrouwd was, die vóór zijn vertrek naar Amerika stierf en hem met de kleine eenjarige Céline achterliet. Ik leefde toen met mijn man Théodore Labitte, een metselaar; en niet om mijzelf te prijzen—maar het hielp niets of ik mij al half blind naaide, hij sloeg me zóó, dat ik voor dood op den vloer liggen bleef. Ten slotte heeft hij mij laten zitten en is er met een jonge meid van twintig jaar van door gegaan, wat me, eerlijk gezegd, meer pleizier dan verdriet deed … En toen Salvat bij zijn terugkomst uit Amerika mij met zijn kleine Céline, die hij mij voor zijn vertrek had toevertrouwd en die mij moeder noemde, alleen terug vond, zijn we als van zelf ook samen gaan leven. Wij zijn niet getrouwd, maar dat komt op hetzelfde neer, niet waar, mijnheer de abbé?”
Toch scheen zij zich er eenigszins over te geneeren, en om te laten zien, dat zij heele nette bloedverwanten had, vertelde zij verder:
“Ik heb niet veel geluk gehad, maar ik heb een andere zuster, Hortense, die met een ambtenaar, mijnheer Chrétiennot getrouwd is en prachtig op den boulevard Rochechouart woont. We waren met ons drieën uit een tweede huwelijk, Hortense, de jongste, Léonie, die gestorven is, en ik, Pauline, de oudste … Verder heb ik nog een halfbroer Eugène Toussaint, die tien jaar ouder is; ook een werktuigkundige, die nu na den oorlog bij dezelfde firma werkt, in de fabriek van Grandidier, honderd pas verder in de rue Marcadet. Jammer genoeg heeft hij laatst een beroerte gehad … Ik heb heele zwakke oogen, die ik bedorven heb met het tien uur per dag naaien. Nu kan ik zelfs geen verstelwerk meer doen, zonder dat mijn oogen dadelijk beginnen te tranen. Daarom heb ik geprobeerd werkhuizen te vinden, maar dat lukt ook al niet, alles loopt ons tegen. Zoo komt het, dat we aan alles gebrek hebben, dikwijls krijgen we twee of drie dagen niets te eten; neen, we leiden echt het leven van een hond, die zich voedt met wat hij toevallig vindt, en in de twee laatste maanden hebben we met die hevige koude dikwijls gedacht, dat we ’s morgens niet meer wakker zouden worden … Wat zal ik u zeggen? Gelukkig ben ik nooit geweest, eerst mishandeld en geslagen, en nu weggeveegd in een hoek, terwijl ik zelf niet weet waarom ik eigenlijk leef.”
Haar stem was treurig geworden; in haar roode oogen kwamen tranen, en Pierre voelde, dat de brave, willooze, [23]uit het leven eigenlijk reeds verdwenen vrouw haar geheele bestaan beweende.
“O, ik heb heelemaal niet over Salvat te klagen,” zeide zij nog. “Het is een brave kerel; hij droomt er slechts van iedereen gelukkig te maken; hij drinkt niet en hij werkt, wanneer hij kan … Maar dat is zeker, als hij zich minder met politiek bemoeide, zou hij nog meer werk vinden. Je kan niet met je kameraads disputeeren, naar vergaderingen gaan en in de werkplaats zijn. Dat is een gebrek van hem, dat is niet tegen te spreken … Maar dat neemt niet weg, dat hij gelijk heeft als hij klaagt; je kan je zoo’n voortdurenden tegenslag niet voorstellen. Een heilige zou er dol om worden en het is heel goed te begrijpen, dat een arme pechvogel ten slotte er de brui aan geeft … In twee maanden heeft hij nu net één goed mensch getroffen, een geleerde, die daarboven op den heuvel woont, mijnheer Guillaume Froment, die hem wat werk gegeven heeft, zoodat we nu en dan wat soep konden maken.”
Verbaasd den naam van zijn broer te hooren, wilde Pierre nog het een en ander vragen, maar een vreemd gevoel deed hem zwijgen. Hij keek Céline, die met haar ernstig, ziekelijk gezichtje voor hem had staan luisteren, aan, en toen madame Théodore zag, dat hij tegen het kind glimlachte, zeide zij nog:
“Ja ziet u, de gedachte aan de kleine brengt hem buiten zich zelf van woede. Hij aanbidt haar, hij zou iedereen kunnen dooden, wanneer hij haar zonder avondeten naar bed ziet gaan. Zij is zoo lief en ze leert zoo goed op school! Maar nu heeft zij zelfs geen hemd meer, om erheen te gaan!”
Pierre, die eindelijk zijn adres geschreven had, liet een vijffrancsstuk in de hand van het kind glijden en zeide, om dankbetuigingen af te snijden, vlug:
“U weet nu waar u mij vinden kunt, als u mij voor Laveuve noodig hebt. Maar ik zal vanmiddag nog over hem spreken en hoop, dat men hem vanavond nog zal komen halen.”
Madame Théodore luisterde niet meer, maar putte zich uit in zegenwenschen, terwijl Céline, die schrok van de vijf francs in haar hand, mompelde:
“Die arme papa is nog al uitgegaan, om een paar sous te verdienen. Als ik hem eens naliep, om te zeggen, dat we voor vandaag genoeg hebben.”
En de priester, die reeds in de gang was, hoorde de vrouw antwoorden: [24]
“Hij zal al een eind weg zijn. Misschien komt hij wel terug.”
Toen Pierre met kloppende slapen en een met droefheid vervuld hart uit het vreeselijke huis der ellende kwam, zag hij tot zijn verbazing Salvat en Victor Mathis in een hoek van de vuile, als een verpest riool stinkende binnenplaats staan. Zij waren naar beneden gegaan om het in de kamer afgebroken onderhoud voort te zetten. Weer praatten zij zacht en vlug met een vuur, dat ook in hun oogen brandde. Maar zij hoorden het geluid van voetstappen; toen zij den abbé herkenden, zwegen zij plotseling en gaven elkander een stevigen handdruk. Victor ging de richting van Montmartre uit; Salvat weifelde op de manier van iemand, die het noodlot raadpleegt. Dan sloeg hij, het grimmige toeval tegemoet gaande, de rue Marcadet in en liep, zijn mager, moe, hongerig en afgewerkt lichaam oprichtend, met zijn zak onder zijn arm naar Parijs.
Een oogenblik voelde Pierre den lust in zich opkomen hem te zeggen, dat zijn dochtertje hem terugriep. Maar hetzelfde vreemde gevoel van daareven, iets als discretie en angst tegelijk, de zekerheid, dat niets het noodlot tegenhouden kon, had zich weer van hem meester gemaakt. Hij zelf bezat niet meer de kalmte, de ijskoude en wanhopige troosteloosheid van dien ochtend. Toen hij weer in den huiverenden nevel van de straat stond, voelde hij opnieuw zijn koorts, het vuur der barmhartigheid, dat de aanblik van zooveel afschuwelijke en steeds weer nieuwe ellende in hem had doen ontbranden. Neen, neen, er bestond te veel lijden: hij wilde nog strijden, Laveuve redden, een weinig vreugde bereiden aan zooveel arme menschen. Het nieuwe experiment lag in dit Parijs, dat hij zoo mysterieus en zoo angstaanjagend onder de dreigende hand van de onvermijdelijke gerechtigheid had zien liggen. En hij droomde van een heldere, gezondheid gevende en bevruchtende zon, die van de stad het groote, vruchtbare veld zou maken, waaruit de betere wereld van morgen zou opschieten.
Dien ochtend had er, zooals bijna iederen dag, een intiem dejeuner plaats bij de Duvillards: enkele vrienden, die meer zichzelf uitnoodigden dan dat zij uitgenoodigd werden. In dezen killen dooi- en mistdag was het koninklijke hôtel in [25]de rue Godot-de-Mauroy, dicht bij den boulevard de la Madeleine, versierd met de zeldzaamste bloemen, een manie van de barones, die de hooge, weelderige en met de mooiste kunstschatten gevulde vertrekken in warme, geurige serres veranderde, waarin het trieste, vale daglicht van Parijs tot een zachte, streelende liefkoozing werd.
De groote receptiesalons op den rez-de-chaussée zagen uit op de groote binnenplaats; daarvoor lag een klein wintertuintje, waarin steeds twee lakeien in donkergroene livrei met gouden tressen wachtten. Een beroemde schilderijenverzameling, die op millioenen geschat werd, nam de geheele Noordzijde in, terwijl een eeretrap, die even beroemd en even kostbaar was, naar de gewoonlijk door de familie bewoonde vertrekken leidde: een grooten, rooden salon, een kleinen salon in blauw en zilver, een studievertrek, waarvan de muren met oud leder bekleed waren, een lichtgroene, op Engelsche wijze gemeubileerde eetkamer, afgezien nog van de talrijke slaap- en toiletkamers. Het uit den tijd van Lodewijk XIV dateerende hôtel had een voornamen adel bewaard, als had het zich aan den genotzuchtigen smaak van den triompheerenden, sedert een eeuw door de nieuwe almacht van het geld regeerenden smaak, overgegeven en onderworpen.
Het had nog geen twaalf uur geslagen. Baron Duvillard was, tegen zijn gewoonte in, het eerst in den kleinen salon in blauw en zilver. Het was een flinke, krachtige zestiger met een grooten neus, dikke wangen, een breeden mond met nog mooi gebleven wolfstanden. Doch hij was reeds vroeg kaal geworden, verfde de weinige haren, die hij nog over had, en schoor zich, sedert zijn baard grijs geworden was, geheel glad. Zijn grijze oogen verrieden zijn vermetelheid, zijn lach klonk als die van een veroveraar. Zijn geheele gezicht drukt de inbezitneming van die verovering, de heerschappij van den gewetenloozen gebieder uit, die van de door zijn kaste gestolen en vastgehouden macht gebruik en misbruik maakte.
Hij deed een paar passen en bleef dan voor een prachtige mand met orchideeën naast het raam staan. Op den schoorsteenmantel en op de tafel geurden ruikers viooltjes. In den slaperig makenden parfum, in de diepe, warme stilte, die uit het behang scheen te vallen, strekte hij zich makkelijk uit in een der blauwzijden, met zilverdraad bewerkte fauteuils; dan nam hij een courant uit zijn zak en begon voor de tweede maal een artikel te lezen, terwijl het geheele paleis om hem [26]heen hem zijn reusachtig vermogen, zijn souvereine macht, de geheele geschiedenis van de eeuw, die hem tot gebieder gemaakt had, voor den geest riep. Zijn grootvader, Jérôme Duvillard, zoon van een advocaat te Poitou, was in 1788 op achttienjarigen leeftijd als notarisklerk naar Parijs gekomen; taai, intelligent en hebzuchtig als hij was, had hij—eerst met het speculeeren in nationale goederen en later als leverancier der keizerlijke legers—de drie eerste millioenen verdiend. Zijn vader, Grégoire Duvillard, de zoon van Jérôme, geboren in 1805, was de groote man der familie, degene, die het eerst in de rue Godot-de-Mauroy regeerde, nadat koning Louis-Philippe hem den baronstitel verleend had, en bleef onder de Julimonarchie en onder het tweede keizerrijk door zijn schandaalverwekkende winsten bij alle beroemde diefstallen der speculatie, de mijn-, spoorweg- en Suez-aandeelen een der helden van de moderne financieele wereld. Hij zelf, Henri, geboren in 1836, had zich eerst op vijf-en-dertigjarigen leeftijd, kort na den oorlog en na den dood van baron Grégoire, met de zaken bemoeid, maar toen ook dadelijk met zoo’n razende begeerte, dat hij in een kwart eeuw het vermogen opnieuw verdubbeld had.
Hij was de verderver, de verwoester, die alles wat hij aanraakte, bedierf en verslond; hij was ook de verleider, de kooper van veile zielen, die tegenover de nu eveneens hebzuchtig en ongeduldig geworden democratie de nieuwe tijden begrepen had. Zedelijk minder hoogstaand dan zijn vader en zijn grootvader, bezat hij de fout, dat het hem minder om de verovering dan om den buit te doen was; desniettemin was hij een verschrikkelijke man, een machtige triumphator, die met een zekeren blik zijn operaties overzag, met iederen streek van zijn hark millioenen samenraapte, met de regeeringen op vertrouwelijken voet stond en, zoo niet Frankrijk, dan toch een heel ministerie in zijn zak steken kon. In den tijd van een eeuw, in drie generaties had zich de reeds door den komenden storm bedreigde en aan het wankelen gebrachte heerschappij in hem belichaamd. En menigmaal werd zijn gestalte grooter, stak boven alles uit, werd de bourgeoisie zelf, die bij de deeling van 1789 ten koste van den vierden stand alles tot zich getrokken, zich met alles vetgemest had en niets teruggeven wil.
Het artikel in het stuiversblaadje, dat de baron voor de tweede maal las, scheen hem zeer te interesseeren. De Voix du Peuple was een schendblad, dat, onder voorwendsel de [27]beleedigde gerechtigheid en moraal te verdedigen, iederen ochtend, in de hoop zijn oplage daardoor te vergrooten, met een nieuw schandaal kwam. Dien ochtend prijkte met groote letters de titel: “De Afrikaansche spoorwegen. Een omkooperij van vijf millioen. Twee ministers verkocht. Dertig Kamerleden en senatoren gecompromitteerd.” Dan kondigde in een venijnig-hatelijk artikel de hoofdredacteur, de beruchte Sanier, aan, dat hij de lijst der twee-en-dertig Parlementsleden bezat en publiceeren zou, wier stemmen baron Duvillard bij de stemming over de Afrikaansche spoorwegen gekocht had. Een heele romantische geschiedenis werd daaraan verbonden: de avonturen van een Hunter, dien de baron als drijver gebruikt had en die nu op de vlucht was. Heel kalm las de baron iederen zin over, haalde zijn schouders op, ofschoon hij alleen was, en zeide in de rustige zekerheid van iemand, die zich gedekt voelt en te machtig is, om verontrust te worden, hardop:
“De stommeling! Hij weet er nog minder van dan hij zegt!”
Juist op dat oogenblik kwam de eerste gast, een elegant gekleede, knappe, nauwelijks vier-en-dertigjarige jongeman met lachende oogen, een fijnen neus, een gefriseerden baard en iets overmoedigs, lichtvaardigs, vogelachtigs in zijn manier van doen. Bij uitzondering scheen hij dien ochtend zenuwachtig en onrustig.
“Zoo ben jij daar, Dutheil?” zeide de baron opstaande. “Heb je het gelezen?”
En hij wees op de Voix du Peuple, die hij weer opvouwde en in zijn zak stak.
“Zeker, ik heb het gelezen. Het is krankzinnig … Hoe is Sanier aan die lijst met namen gekomen? Er moet een verrader zijn!”
De baron, die zich in zijn geheimen angst verkreukelde, keek hem kalm aan. Dutheil, de zoon van een bijna armen en zeer fatsoenlijken notaris te Angoulême, was door deze stad, dank zij den goeden naam van zijn vader, nog op zeer jeugdigen leeftijd als afgevaardigde naar de Kamer gezonden. Hij leefde daar een vroolijk leventje, dat als het ware een voortzetting was van zijn in nietsdoen en fuiven doorgebrachten studententijd; maar zijn elegante jonggezellenkamer in de rue de Serêne, zijn successen als knap man bij de vrouwen kostten hem veel geld. Zoo was hij al tot allerlei compromissen, tot alle mogelijke laagheden afgegleden als een luchthartig en onbezonnen man, die aan dergelijke kleinigheden niet het minste gewicht hecht. [28]
“Kom!” zeide de baron eindelijk. “Heeft Sanier de lijst? Ik betwijfel het hard, want er bestaat geen lijst, Hunter is niet zoo stom geweest er een te maken … En zelfs al was het zoo? Het is een heele gewone geschiedenis; er is niets gebeurd, wat bij zulke dingen niet altijd gebeurt!”
Dutheil, die voor het eerst in zijn leven angstig was, luisterde naar hem in een behoefte, om gerustgesteld te worden.
“Dat heb ik ook al tegen mezelf gezegd. De zaak heeft niets om het lijf.”
Hij trachtte zijn glimlach terug te vinden; hij wist niet precies meer hoe hij in deze zaak aan die twaalf duizend francs kwam: òf het een leening was òf onder het voorwendsel van een fictieve publiciteit, want Hunter was zoo handig geweest om het schaamtegevoel van zelfs de minst jonkvrouwelijke gewetens te sparen.
“Neen hoor, de zaak heeft niets om het lijf,” herhaalde Duvillard, die blijkbaar veel pleizier had in den angst van Dutheil. “Heb je Silviane gezien?”
“Ik kom juist van haar vandaan; zij is woedend op u … Vanmorgen heeft zij gehoord, dat er geen quaestie van is, dat zij aan de Comédie komt.”
Een kleur van woede maakte plotseling het gelaat van den baron purper. Hij, die zoo kalm en spottend gebleven was bij het dreigend schandaal van de Afrikaansche spoorwegen, verloor, zoodra het om dit meisje, den laatsten hartstocht van zijn zestig jaar, ging, zijn zelfbeheersching; zijn bloed kookte.
“Komt zij niet aan de Comédie? En eergisteren hebben ze het me op het ministerie van Schoone Kunsten zoo goed als zeker beloofd.”
Het was een eigenzinnige luim van die Silviane d’Aulnay. Zij had tot nog toe op de planken slechts een schoonheidssucces behaald en stond er nu op aan de Comédie te komen, waar zij in Polyeucte als Pauline wilde debuteeren, een rol die zij al maanden lang als een bezetene bestudeerde. Het leek krankzinnigenwerk: heel Parijs lachte erom, want de jonge dame had den naam afgrijselijk pervers te zijn en zich aan de liederlijkste ontucht over te geven. Maar zij liet de menschen praten, eischte, zeker van haar overwinning, de rol.
“De minister heeft niet gewild,” legde Dutheil uit.
De baron stikte bijna van woede.
“De minister, de minister! Dan zal ik dien minister laten vallen.” [29]
Hij kon er niet verder op in gaan, want baronesse Duvillard kwam binnen. Ondanks haar veertig jaren was zij nog een mooie, knappe vrouw, hoogblond, groot, alleen wat te gezet, met prachtig geconserveerde schouders en armen en een vlekkelooze zijden huid. Alleen haar gelaat begon de sporen van den ouderdom te vertoonen, eenigszins te verwelken en vlekkerig-rood te worden. Dat was haar ieder uur terugkeerende kwelling en zorg. Haar Joodsche afkomst sprak uit het eenigszins lange gelaat, dat een zeldzame charme had, en de wellustig-zachte oogen. Indolent als een Oostersche slavin, had zij een afkeer van beweging, van loopen en zelfs van spreken, scheen zij met haar voortdurende zorg voor haar eigen persoon, als voor den harem geschapen. Dien dag was zij geheel in het wit: een verrukkelijk, schitterend-eenvoudig toilet.
Met een verrukt gezicht complimenteerde Dutheil haar en kuste haar hand.
“U brengt weer wat lente in mijn ziel, barones. Parijs is vanochtend zoo donker en modderig.”
Maar een tweede gast kwam binnen, een knappe, flinke man van vijf- of zes-en-dertig jaar; en de baron, geheel door zijn hartstocht opgezweept, maakte van de gelegenheid gebruik, om Dutheil mede te nemen naar zijn studeerkamer.
“Ga even met me mede. Ik wou nog een paar woorden over die quaestie zeggen … Mijnheer de Quinsac wil mijn vrouw wel een oogenblik gezelschap houden.”
Zoodra zij met de Quinsac, die haar eerbiedig de hand gekust had, alleen was, keek zij hem lang en zwijgend aan, terwijl haar mooie, liefdevolle oogen zich met tranen vulden. In de diepe, eenigszins pijnlijke stilte, die ontstaan was, zeide zij eindelijk fluisterend:
“Wat voel ik mij gelukkig een oogenblik met je alleen te zijn, beste Gérard. In geen maand heb je me dat geluk gegund.”
De manier, waarop Henri Duvillard met de jongste dochter van Justus Steinberger, den rijken Joodschen bankier, getrouwd was, vormde nog steeds een legendarische geschiedenis. Evenals de Rothschilds waren de Steinbergers in den beginne met hun vieren broers: Justus te Parijs, de drie andere te Berlijn, Weenen en Londen, wat hun geheim bondgenootschap een groote kracht, een internationale en almachtige heerschappij over de Europeesche geldmarkt gaf. Justus was de minst rijke van de vier en had in baron Grégoire [30]een te duchten tegenstander, met wien hij om alle groote prooien moest strijden. Na zulk een verwoed tweegevecht in een hebzuchtige verdeeling van den buit, was hij op het scherpzinnige denkbeeld gekomen zijn jongste dochter Eve te laten trouwen met Henri, den zoon van den baron. Deze was tot nog toe voor een aardigen jongen, een sport- en clubman doorgegaan: de berekening van Steinberger was blijkbaar, dat hij na den dood van den reeds door de doktoren opgegeven baron de hand zou kunnen leggen op de concurreerende bank, wanneer hij alleen maar een makkelijk te overwinnen schoonzoon tegenover zich had. Juist in dien tijd was Henri hartstochtelijk verliefd geworden op de toenmaals schitterende, blonde schoonheid van Eve. Hij wilde haar bezitten, en de vader, die zijn zoon kende, had toegestemd en lachte in zijn vuistje om “de kat, die Justus in den zak kocht”, zooals hij het zelf noemde.
En inderdaad was het huwelijk voor Justus een ramp gebleken, want na den dood van zijn vader kwam achter den genotsmensch de op buit beluste man te voorschijn in Henri, die zich in de uitbuiting van de ontketende begeerten der nu eindelijk in het bezit der macht zijnde burgerlijke democratie het grootste deel naar zich toe haalde. Niet alleen had Eve Henri, die op zijn beurt de almachtige bankier werd, welke meer dan ooit de markt beheerschte, niet verslonden, maar had de baron in minder dan vier jaar Eve opgegeten en verteerd. Nadat hij haar vlak achter elkaar moeder van een dochter en een zoon gemaakt had, verwijderde hij zich gedurende haar laatste zwangerschap plotseling van haar, als had hij een walg van haar gekregen—als van een vrucht waarvan men genoeg genoten heeft en die men wegwerpt. Toen zij hoorde, dat hij tot zijn jonggezellenleven terugkeerde en het met andere vrouwen hield, was zij eerst verbaasd en wanhopig geweest, doch al heel spoedig had zij, zonder verwijten te doen of een poging te wagen om hem weer voor zich te veroveren, harerzijds ook een amant genomen.
Den amant, dien zij op haar vijf-en-twintigste jaar gekozen had, behield zij meer dan vijftien jaar; zij was hem volmaakt trouw, zooals zij haar echtgenoot trouw gebleven zou zijn. Toen hij stierf, was zij diep bedroefd, voelde zij zich als een weduwe. Maar toen zij zes maanden later graaf Gérard de Quinsac ontmoette, kon zij aan haar drang naar liefde geen weerstand bieden, gaf zij zich aan hem. [31]
“Beste Gérard,” ging zij, toen zij zag, hoe verlegen de jonge man was, op haar moederlijk-verliefden toon voort; “ben je ziek geweest of is er iets, dat je hindert en dat je me verbergt?”
Zij was tien jaar ouder dan hij; en ditmaal klemde zij zich als een wanhopige aan die laatste liefde vast; met geheel haar wezen, dat in opstand kwam tegen het oud worden, aanbad zij den mooien jongen man, was zij bereid om te strijden ten einde hem tot iederen prijs te behouden.
“Neen, ik houd heusch niets voor je verborgen,” antwoordde de graaf. “Maar mijn moeder heeft de laatste dagen op bijna al mijn tijd beslag gelegd.”
Zij bleef hem met haar ongerusten hartstocht aankijken; zij vond hem zoo voornaam en edel met zijn regelmatig gezicht en zijn donkerbruine snor. Hij behoorde tot een der oudste familiën van Frankrijk en woonde samen met zijn moeder, een weduwe, die door haar man, een avontuurlijken geest, geheel geruïneerd was, maar toch op een rez-de-chaussée in de rue Saint-Dominique met haar rente van hoogstens vijftienduizend francs volgens haar stand leefde. Hij zelf had nooit iets gedaan, zijn verplichten diensttijd vervuld, maar afstand gedaan van de militaire loopbaan, zooals hij dat deed van de diplomatieke, de eenige, die eervol voor hem openstond. Zijn dagen bracht hij door in het drukke nietsdoen van jongelieden, die het Parijsche leven leiden. Zelfs zijn trotsche, strenge moeder scheen dat te verontschuldigen, alsof zij van meening was, dat een man van zijn afkomst zich onder een republiek, bij wijze van protest, op den achtergrond moest houden. Maar ongetwijfeld had zij nog andere, meer intieme en verontrustende redenen om alles door de vingers te zien. Op zijn zevende jaar had zij hem door een hersenontsteking bijna verloren, op zijn achttiende had hij over zijn hart geklaagd; de doktoren rieden aan hem in elk opzicht te ontzien. Zij wist dus welk een leugen zich achter die krachtige gestalte, dat trotsche uiterlijk verborg. Hij was niets dan asch, die steeds door ziekte en dood bedreigd werd. Achter zijn schijnbare manlijkheid was niets dan vrouwelijke willoosheid, een goed, zwak, voor alle vernederingen ontvankelijk wezen.
Bij een bezoek, dat hij met zijn streng-vrome moeder aan het Asile des Invalides du Travail bracht, had hij voor het eerst Eve ontmoet. Door zich aan hem te geven, had zij hem veroverd, en hij bleef bij haar komen, omdat hij haar nog [32]altijd begeerlijk vond en niet wist hoe hij met haar breken kon. Zijn moeder sloot de oogen voor deze zondige liaison, zooals zij dat al voor zoovele dwaasheden gedaan had, die zij hem als aan een ziek kind vergaf. Bovendien had Eve hem nog veroverd door een daad, die de geheele wereld versteld deed staan. Plotseling hoorde men, dat monseigneur Martha haar tot het Katholicisme bekeerd had. Dat, wat zij voor haar wettigen man niet had willen doen, deed zij, om zich voor altijd van de liefde van een amant te verzekeren. Heel Parijs sprak nog van de pracht en de praal, die bij de doopplechtigheid van die vijf-en-veertigjarige Jodin, wier schoonheid en tranen aller harten geroerd hadden, in de Madeleine ten toon gespreid was.
Dit groote bewijs van liefde streelde Gérard’s ijdelheid nog steeds. Toch begon hij genoeg van haar te krijgen, had hij getracht met haar te breken door samenkomsten te vermijden; hij begreep dan ook heel goed wat zij hem met haar smeekende oogen vroeg.
“Heusch,” herhaalde hij, reeds zwak wordend; “mijn moeder heeft mij geen dag vrij gelaten. Je begrijpt, hoe heerlijk ik het gevonden had …”
Zonder een woord te zeggen, bleef zij hem smeeken; tranen kwamen aan den rand van haar oogwimpers. Het was nu al een groote maand geleden, dat zij elkaar voor het laatst in hun klein kamertje in de rue Matignon gezien hadden. Goed en zwak, evenals zij, gaf hij toe, was hij niet in staat lang te weigeren.
“Vanmiddag dan, als je wilt. Om vier uur, zooals gewoonlijk.”
Hij had fluisterend gesproken, maar een zacht geluid deed hem omkijken en rillen als een man, die op heeterdaad betrapt wordt. Het was Camille, de dochter van de barones, die binnenkwam. Zij had niets gehoord, maar uit hun glimlach, uit het beven der lucht zelf, had zij alles begrepen: weer een rendez-vous in de straat, die zij vermoedde, en nog vanmiddag. Een pijnlijk zwijgen volgde; onrustige, booze blikken werden gewisseld.
De thans drie-en-twintigjarige Camille was een donkere, eenigszins mismaakte brunette; haar linkerschouder was hooger dan haar rechter. Zij geleek noch op haar vader, noch op haar moeder: het was een van die onvoorziene toevallen in de herediteit van een familie, waarbij men zich afvraagt vanwaar zij komen. Haar eenige trots waren haar [33]mooie donkere oogen en haar bewonderenswaardig zwart haar, dat haar kleine gestalte geheel omhullen kon, naar men zeide. Maar haar neus was lang, haar gezicht iets naar links getrokken, haar kin spits, haar trekken iets ingedrukt. De smalle, geestige, boosaardige mond verried den opgekropten wrok, de perverse woede, die in dit leelijke en om die leelijkheid verbitterde meisje verborgen was. Degene, die zij op de wereld het meest verafschuwde, was haar moeder, die nooit van haar gehouden, zich nooit met haar bemoeid, haar van de wieg af aan de zorgen van dienstboden overgelaten had. Op die wijze was er tusschen die beide vrouwen een ware haat ontstaan: bij de eene koud en zwijgend, bij de andere vurig en hartstochtelijk.
De dochter haatte de moeder, omdat zij haar mooi vond en haar verweet haar niet even mooi gemaakt te hebben als zij zelf was. Iederen dag leed zij eronder, dat zij niet begeerd werd, dat aller begeerten nog uitgingen naar haar moeder. Daar zij grappig en bijtend boosaardig was, luisterde men graag naar haar en lachte om haar; maar de blikken van alle mannen, zelfs van de jongste, ja vooral van de jongste, keerden ten slotte weer terug naar de triompheerende moeder, die niet oud worden wilde. En thans had zij met haar wilde energie besloten haar haar laatsten amant te ontrooven en met dezen Gérard, wiens verlies haar ongetwijfeld dooden zou, te trouwen. Dank zij haar bruidsschat van vijf millioen ontbrak het niet aan huwelijkscandidaten; maar zij voelde zich volstrekt niet gevleid daardoor en placht met haar boosaardig lachje te zeggen: “Lieve Hemel, voor vijf millioen zouden zij er een uit de Salpêtrière1 nemen.” Maar langzamerhand was zij zelf verliefd geworden op Gérard, die in zijn medelijdende goedheid steeds heel vriendelijk tegenover het jonge meisje was. Hij leed onder haar verlatenheid, van lieverlede liet hij zich inpalmen door haar dankbare liefde, die zij voor hem blijken liet; de mooie man voelde zich gevleid haar god te zijn, haar tot slavin te hebben; en bij zijn poging om te breken met de moeder, die hij moede begon te worden, voegde zich zeker ook de gedachte, zich te laten trouwen door de dochter, wat per slot van rekening een zeer makkelijke oplossing was, ofschoon hij het zich niet bekende, daar hij zich schaamde en [34]erg opzag tegen al de verwikkelingen en tranen, die niet uitblijven konden.
Het zwijgen bleef voortduren. Met haar scherpen, als een mes zoo snijdenden blik had Camille tegen haar moeder gezegd, dat zij alles wist; met een tweeden, smartelijken blik klaagde zij haar leed aan Gérard. Om het evenwicht tusschen de beide vrouwen weer te herstellen, vond hij niets dan het compliment:
“Dag Camille … Ha, een havanabruine japon! Het is wonderlijk, zoo goed als eenigszins donkere kleeren je staan!”
Camille keek schuin naar de witte japon van haar moeder en dan naar haar eigen toilet, dat nauwlijks haar hals en haar polsen zien liet.
“Ja,” antwoordde zij lachend; “ik zie er alleen maar schappelijk uit, wanneer ik me niet als een jong meisje kleed.”
Eve, die niet op haar gemak was, daar zij een mededinging, waaraan zij nog niet gelooven wilde, grooter voelde worden, gaf het gesprek een andere wending.
“Is je broer niet thuis?”
“Zeker, we zijn tegelijk naar beneden gekomen.”
Hyacinthe, die juist binnenkwam, drukte met een moe gebaar Gérard de hand. Hij was twintig jaar, had het lichtblonde haar en het lange, Oostersch-kwijnende gezicht van zijn moeder, de grijze oogen en de dikke, gewetenloos hebzuchtige lippen van zijn vader. Op school was hij een slecht leerling geweest, verachtte alle beroepen zonder onderscheid, was vast besloten niets te doen. Door zijn vader bedorven, interesseerde hij zich slechts voor poëzie en muziek, leefde hij in een kring van artisten, snollen, bandieten en gekken, ging hij zelf prat op ondeugden en misdaden, affecteerde hij een walging voor al wat vrouw was, stond hij de belachelijkste philosophische en sociale denkbeelden voor, verviel altijd in uitersten en was achtereenvolgens collectivist, individualist, anarchist, pessimist, symbolist, ja zelfs sodomist geweest, zonder daarom, omdat het tot den goeden toon behoorde, op te houden Katholiek te zijn. In den grond der zaak was hij een domkop en een halve idioot. In het vierde geslacht was het krachtige, hebzuchtige bloed der Duvillards na de drie prachtige roofdieren, die het voortgebracht had, als uitgeput door de bevrediging van zijn hartstochten, tot dezen mislukten hermaphrodiet gedegenereerd, die niet eens in staat was tot groote misslagen en groote uitspattingen. [35]
Camille, die te veel verstand had, om de onbeduidendheid van haar broeder niet te merken, maakte zich vroolijk over hem: zij keek hem aan, zooals hij daar in zijn lange, geplooide jas stond, een romantische, door hem nog overdreven wederopleving van een mode, en zeide:
“Mama vraagt naar je, Hyacinthe … Kom, laat je onderrok eens zien. Wat zou jij er in meisjeskleeren aardig uitzien!”
Maar zonder te antwoorden, ging hij naar een ander gedeelte der kamer. Hoewel zij heel vertrouwelijk met elkaar omgingen, elkaar hun perverse denkbeelden vertelden en vergeefs trachtten elkaar te overtroeven, koesterde hij een heimelijke vrees voor zijn zuster. Hij wierp een minachtenden blik op de mand orchideeën, een ouderwetsche, burgerlijk geworden mode. Hij had de lelies reeds achter zich en was nu bij den ranonkel, de bloedbloem.
De twee laatste der gasten kwamen bijna tegelijk. Eerst kwam de rechter van instructie Amadieu, een intieme huisvriend, een kleine man van vijf-en-veertig jaar, dien een onlangs gevoerd anarchistenproces op den voorgrond gebracht had. Hij had een plat, regelmatig, door een grooten blonden bakkebaard omgeven magistratengezicht, waaraan hij een scherpzinnige uitdrukking trachtte te geven door steeds een monocle, waarachter zijn oog fonkelde, te dragen. Hij was een mondain man van de nieuwe school, een uitstekend psycholoog, had een boek geschreven als antwoord op de misbruiken der criminalistische physiologie, bezat een taaie eerzucht, zag graag, dat er veel over hem gesproken werd, loerde altijd op gelegenheden opzienbarende, roem gevende processen te krijgen. Ten slotte kwam nog generaal de Bozonnet, een oom van moederszijde van Gérard, een groote, magere grijsaard met een arendsneus. Door zijn rheumatiek had hij onlangs zijn ontslag moeten nemen. Tot belooning voor zijn heldhaftig gedrag bij Saint-Privat na den oorlog tot kolonel benoemd, was hij ondanks zijn monarchistische relaties, zijn aan Napoleon gezworen eed trouw gebleven. Men vergaf hem in zijn kringen dat soort militair bonapartisme, omdat hij de republiek met groote bitterheid beschuldigde het leger den genadeslag te hebben toegebracht. Verder was hij een fatsoenlijk man, die zijn zuster, madame de Quinsac, aanbad; met het aannemen der uitnoodigingen van de barones scheen hij vooral een wensch van zijn zuster te bevredigen, als om de voortdurende aanwezigheid van [36]Gérard in dat huis natuurlijker en verklaarbaarder te doen schijnen.
Nu echter kwamen de baron en Dutheil overdreven luid lachend uit de studeerkamer terug; blijkbaar wilden zij het doen voorkomen, alsof er niets was, dat hen hinderde. Men ging nu naar de eetkamer, waar een groot vuur brandde, welks vroolijke vlammen als voorjaarsstralen glansden tusschen de fijne, met zilverwerk en kristal beladen Engelsche meubelen van licht mahoniehout. Het in lichtgroen gehouden vertrek had in het vale daglicht een eigenaardige bekoring, terwijl de in het midden staande tafel met haar rijke couverts en haar wit, met Venetiaansche kant versierd tafellinnen, als door een wonder gebloeid scheen te hebben: een geheel veld met groote, voor den tijd van het jaar prachtige en heerlijk geurende theerozen.
De barones liet den generaal rechts en Amadieu links van zich plaats nemen. De baron had Dutheil als rechter- en Gérard als linkerbuurman. De kinderen gingen aan de beide einden van de tafel zitten, Camille tusschen Gérard en den generaal, Hyacinthe tusschen Dutheil en Amadieu. Dadelijk na de roereieren met truffels ontspon zich een vertrouwelijk en vroolijk gesprek, het gewone Parijsche dejeunergesprek, waarin de groote en kleine gebeurtenissen van den vorigen avond en van den ochtend, de waarheden zoowel als de leugens, het financieele schandaal, de politieke gebeurtenissen, de laatst verschenen roman, het laatst gespeelde stuk, kortom al die verhalen de revue passeeren, die men elkaar eigenlijk moest influisteren, maar dààr hardop vertelt.
Dapper en met zijn gewone kalme onbeschaamdheid begon de baron het eerst te spreken over het artikel in de Voix du Peuple.
“Zeg eens, hebben jullie het artikel van Sanier vanochtend gelezen? Het is een van zijn beste, er zit verve in! Maar wat een gevaarlijke gek!”
Het gezegde vroolijkte het geheele gezelschap op, want dit artikel zou, als niemand er een woord over gesproken had, als een zware last op het dejeuner gedrukt hebben.
“Een tweede Panama!” riep Dutheil uit. “Maar nu krijgen we er toch genoeg van.”
“Maar die geschiedenis met die Afrikaansche sporen is zoo helder als de dag,” begon de baron weer. “Al degenen, die Sanier zoo vreeselijk dreigt, kunnen gerust slapen. Het is niets anders dan een handigheidje, om Barroux als minister [37]te doen vallen. Er zal wel heel gauw een interpellatie aangevraagd worden en dan heb je de poppen aan het dansen.”
“Die schandaal- en lasterpers is iets, dat Frankrijk geheel ten gronde zal richten,” zeide Amadieu. “We moesten daar wetten tegen hebben.”
De generaal maakte een toornig gebaar.
“Wetten? Waarom? Ze hebben toch niet den moed om ze toe te passen.”
Er volgde een stilte. De maître d’hôtel diende geroosterde zeebarbeelen rond. Het opdienen geschiedde zoo zacht, dat men in de warme, geurige stilte der kamer niet eens het rinkelen van het vaatwerk hoorde. Zonder dat men wist hoe, was het gesprek plotseling op een ander onderwerp gekomen.
“De reprise van het stuk is immers uitgesteld?” vroeg een stem.
“Ja,” zeide Gérard; “ik heb gehoord, dat Polyeucte op zijn vroegst in April gaan zal.”
Camille, die tot nog toe gezwegen had en den jongen man weer voor zich trachtte te winnen, keek haar vader en haar moeder met haar schitterende oogen aan. Men had het over de reprise, waarin Silviane met alle geweld wilde debuteeren. Maar de baron en de barones bleven volkomen kalm, want reeds sedert zeer langen tijd behoefden zij niets voor elkaar te verbergen. Eve was zoo gelukkig met het rendez-vous, dat zij voor dien middag gekregen had. Zij dacht alleen aan dat geluk en was in haar verbeelding reeds in het liefdesnestje, terwijl zij, zonder het zich bewust te zijn, tegen haar gasten glimlachte. De baron had het in zijn gedachten veel te druk met de nieuwe stappen, die hij bij het ministerie van Schoone Kunsten doen wilde, om het engagement met geweld door te drijven. Hij zeide alleen:
“Hoe moeten ze ook in de Comédie stukken opnieuw monteeren? Zij hebben geen vrouwen meer.”
“Wat had gisteren Delphine Vignet in den Vaudeville een prachtige japon. En niemand verstaat zoo de kunst om zich te kappen als zij.”
Toen vertelde Dutheil, terwijl hij terwille van Camille zijn woorden voorzichtig koos, de amourette van Delphine met een welbekend senator. Dan kwam een ander schandaal ter sprake, de dood van een vriendin des huizes, die te brutaal door een chirurg geopereerd was, een zaak, die bijna in de handen van Amadieu gekomen was. De generaal maakte hiervan gebruik, om—zonder eenigen overgang—zijn [38]gewone bittere uitvallen tegen de idiote organisatie van het tegenwoordige leger te plaatsen. De oude Bordeaux fonkelde als donkerrood bloed in de kristallen glazen; een reebout met truffels had zijn eenigszins scherpen geur vermengd met den uitstervenden parfum der rozen, toen de asperges gepresenteerd werden—een vroeger zeer zeldzame primeur, die thans echter zelfs geen verwondering meer verwekte.
“Die heb je tegenwoordig den heelen winter,” zeide de baron teleurgesteld.
“En gaat vanmiddag de matinée van prinses de Hardt nog door?” vroeg Gérard op hetzelfde oogenblik.
“Ja. Ga je erheen?” was Camille’s antwoord.
“Neen, ik denk het niet. Ik zal niet kunnen,” zeide de jonge man verlegen.
“Die kleine prinses is heusch een beetje geschift,” zeide Dutheil. “Jullie weten toch, dat ze zichzelf voor weduwe uitgeeft. Maar in werkelijkheid moet haar man, een echte prins, die aan een koninklijke familie verwant is, met een zangeres de wereld rondreizen. Zij heeft er de voorkeur aan gegeven in haar hôtel in de avenue Kléber te blijven regeeren, dat wel de vreemdste ark van Noach is, waarin het kosmopolitisme weelderig voortwoekert.”
“Houd je mond toch, kwaadspreker!” viel de barones hem in de rede. “Wij mogen hier Rosemonde heel graag, het is een charmante vrouw.”
“Zeker,” zeide Camille; “zij heeft ons geïnviteerd en we gaan straks naar haar toe, niet waar mama?”
Om geen antwoord te behoeven te geven, deed zij, alsof zij de vraag niet gehoord had, terwijl Dutheil, die goed op de hoogte scheen te zijn, zich vroolijk bleef maken over de prinses en haar matinée, waarop Spaansche danseressen met een zoo wellustige en geile mimiek zouden optreden, dat heel Parijs zich in haar salons verdringen zou.
“Zij heeft de schilderkunst laten varen en houdt zich nu bezig met scheikunde,” voegde Dutheil er nog aan toe. “Haar salon is thans vol anarchisten … Het komt mij zoo voor, of zij jou niet met rust kan laten, beste Hyacinthe.”
Tot dat oogenblik had Hyacinthe, alsof het geheele gesprek hem koud liet, geen woord gezegd.
“O, zij verveelt mij doodelijk,” verwaardigde hij zich te antwoorden. “Ik ga alleen naar haar matinée in de hoop er den jongen lord Elson te ontmoeten, die me daar van uit [39]Londen rendez-vous gegeven heeft. Maar ik wil graag bekennen, dat het de eenige salon is, waar ik iemand vind, met wien ik praten kan.”
“Dus ben je ook tot de anarchie overgegaan?” vroeg Amadieu ironisch.
Onverstoorbaar en met een air van de hoogste elegantie zeide Hyacinthe:
“Och, mijnheer, ik geloof, dat in dezen tijd van algemeene laagheid en vuilheid iemand van eenige distinctie niets anders dan anarchist zijn kan.”
De geheele tafel lachte. Men verwende hem veel en vond hem heel grappig. Zijn vader vooral had er groot pleizier in, dat hij—hij! een anarchist tot zoon had, terwijl de generaal, wanneer hij zijn bittere uren had, vond, dat een maatschappij, die stom genoeg was om zich door een paar schurken te laten ringelooren, niet beter verdiende dan te verdwijnen. Alleen de rechter van instructie, die bezig was een specialist in anarchistenprocessen te worden, verdedigde de bedreigde maatschappij en deelde over wat hij het leger der verwoesting en der moorden noemde, verschrikkelijke bijzonderheden mede. Maar de andere gasten bleven glimlachen en lieten zich een werkelijk verrukkelijke eendenleverpastei goed smaken. Er was zooveel ellende, men moest alles begrijpen, de dingen zouden wel op hun pootjes terecht komen.
“Maar in ieder geval,” zeide de baron op verzoenenden toon, “zou men toch iets kunnen doen. Wat? Dat weet niemand precies. Verstandige eischen neem ik bij voorbaat aan. Zoo bijvoorbeeld de verbetering van het lot van den arbeider, goede inrichtingen stichten, zooals ons Asile des Invalides du Travail, waarop we met recht trotsch kunnen zijn. Maar men moet ons niet het onmogelijke vragen.”
Bij het dessert ontstond er een plotselinge stilte, alsof midden in het geratel van het gesprek en in den roes van het copieuse dejeuner ieders angst opnieuw zijn hart beklemde en vrees op de verontrustende gezichten te lezen was. Men zag weer de vrees van Dutheil voor een aanklacht, de angstige woede van den baron, die zich afvroeg, hoe hij het best Silviane’s wensch zou kunnen vervullen. Dat meisje was de vlek, die op hem, den sterke en machtige, kleefde, de geheime ziekte, die hem misschien zou wegvreten en verwoesten. Maar vooral zag men op de gezichten van de barones, Camille en Gérard het vreeselijke drama, die met [40]haat vervulde rivaliteit tusschen de moeder en de dochter, die elkaar den man, welke zij liefhadden, betwistten. De vergulde mesjes schilden sierlijk de vruchten, er waren gouden trossen druiven en allerlei suikerwerk, koeken, een ontelbaar aantal lekkernijen werden rondgediend.
Terwijl de vingerkommetjes rondgegeven werden, fluisterde een knecht de barones iets in, waarop deze zacht antwoordde:
“Laat hem maar in den salon. Ik kom dadelijk.”
En zich tot de gasten wendend:
“Mijnheer de abbé Froment wil mij spreken. Hij zal ons niet storen; ik geloof, dat u hem allemaal kent. Een echt-vrome man, voor wien ik veel sympathie heb!”
Men bleef nog even aan tafel zitten en verliet dan de eetkamer.
Pierre was midden in den kleinen salon blijven staan. Toen hij op een tafel een blad met koffie en likeuren zag staan, kreeg hij spijt, dat hij aangedrongen had ontvangen te worden, en zijn verlegenheid werd nog grooter, toen de gasten eenigszins luidruchtig, met schitterende oogen en lichtgekleurde wangen binnenkwamen. Maar de vlam der barmhartigheid en der naastenliefde was weer zoo in hem opgelaaid, dat hij die verlegenheid overwon. Ten slotte had hij nog slechts het onbehaaglijk gevoel, dat hij den vreeselijken ochtend van ellende, dien hij doorleefd had, zooveel donkerte en koude, zooveel vuil en honger brengen kwam, in dit rijke, lichte, warme, met nuttelooze en overbodige dingen volgepropte huis, tusschen deze menschen, die door hun goed dejeuner in een vroolijke stemming schenen te zijn.
Dadelijk ging de barones met Gérard naar hem toe, want door dezen was de priester, die madame de Quinsac goed kende, ten tijde van de beroemde bekeering aan de Duvillards voorgesteld. Toen Pierre zich verontschuldigde op dit uur te komen, zeide zij:
“Maar u bent altijd welkom, mijnheer de abbé … Als u mij toestaat even voor mijn gasten te zorgen, dan ben ik dadelijk tot uw dienst!”
Zij ging weer naar het blad terug, om met haar dochter de koffie en de likeuren rond te dienen. Gérard bleef bij hem en begon een gesprek over het Asile des Invalides du Travail, waar zij elkaar onlangs ontmoet hadden ter gelegenheid van de eerste steenlegging van een nieuw paviljoen, dat men dank zij een prachtige gift van honderdduizend francs van baron Duvillard kon bouwen. De stichting telde [41]nog pas vier paviljoens, terwijl er in het oorspronkelijke plan gerekend was op twaalf, die makkelijk plaats vinden konden op de op het schiereiland Gennevilliers door de stad geschonken terreinen, zoodat de inschrijving nog steeds open stond en er veel lawaai gemaakt werd met deze liefdadigheidsinstelling, die een duidelijk antwoord zijn moest aan de booze tongen, welke de vetgemeste bourgeoisie beschuldigden niets voor de arbeiders te doen. In werkelijkheid had een prachtige kapel, die men midden op het terrein gebouwd had, twee derden van het bijeengebrachte kapitaal verslonden. Dames-patronessen uit alle kringen, barones Duvillard, gravin de Quinsac, prinses Rosemonde de Harth en nog twintig anderen, hadden tot taak de stichting door inzamelingen en bazars in het leven te houden. Maar het succes was toch voornamelijk te danken aan de gelukkige gedachte, dat men de dames van de groote zorgen der organisatie ontheven had door den hoofdredacteur van den Globe, den afgevaardigde Fonsègue, een uitstekend zakenman, tot hoofd-administrateur benoemd had. De Globe maakte voortdurend propaganda, beantwoordde de aanvallen der revolutionnairen met de onuitputtelijke barmhartigheid der leidende klassen, en zoodoende had de stichting bij de laatste verkiezingen als een triomphantelijk verkiezingswapen dienst gedaan.
Camille kwam met een dampend kopje koffie naar hem toe:
“U een kopje koffie, mijnheer de abbé?”
“Neen, dank u, mademoiselle!”
“Een glaasje chartreuse dan?”
“Neen, werkelijk niet.”
Toen iedereen bediend was, kwam de barones naar hem terug en vroeg vriendelijk:
“En waarmede kan ik u nu van dienst zijn, mijnheer de abbé?”
Pierre begon bijna fluisterend, zijn keel werd als dichtgeknepen door een ontroering, die zijn hart luid deed kloppen.
“Ik kom een beroep doen op uw groote goedheid, mevrouw. Ik heb vanochtend in een verschrikkelijk huis in de rue des Saules achter Montmartre een schouwspel gezien, dat mij tot in het diepst van mijn ziel ontroerd heeft … U kunt u geen denkbeeld vormen van een dergelijke armoede en ellende, families zonder vuur of brood, mannen zonder werk, moeders, die geen melk meer hebben voor haar zuigelingen, kinderen, die nauwlijks kleeren aan hun lichaam hebben … En onder zooveel verschrikkingen heb ik de [42]ergste, de afschuwelijkste gezien: op een hoop lompen, in een hoek, waar een hond zijn neus voor optrekken zou, lag een arbeider, die van ouderdom niet meer werken kan, van honger te sterven.”
Hij trachtte alles zoo omzichtig mogelijk te zeggen; hij schrok bijna van de woorden, die hij zeide, van de dingen, die hij vertelde in deze omgeving van groote luxe en genot, in tegenwoordigheid van deze met aardsche vreugde verzadigde gelukkigen, want hij voelde heel goed, dat hij hier een wanklank bracht. Hoe was hij op het denkbeeld gekomen, om op dit uur te gaan, wanneer het dejeuner juist afgeloopen is, wanneer het aroma der dampende koffie de zalige digestie streelt! Toch bleef hij doorspreken, verhief ten slotte, toegevend aan het verzet, dat hem prikkelde, zijn stem, vertelde zijn verhaal verder, noemde den naam van Laveuve, vroeg in naam van het menschelijk medelijden hulp en steun. Alle gasten waren dichterbij gekomen, om naar hem te luisteren; hij zag den baron, den generaal, Dutheil en Amadieu voor zich staan, die zwijgend, zonder een gebaar, met kleine slokjes hun koffie leegdronken.
“Kort en goed, mevrouw,” eindigde hij; “die oude man kan geen uur langer in dien vreeselijken toestand blijven, en ik hoop, dat u zoo goed zult zijn hem vanavond nog te laten opnemen in het Asile des Invalides du Travail, waar zijn aangewezen plaats is.”
Tranen waren in de mooie oogen van Eve gekomen. Zij was geheel van streek door deze treurige geschiedenis, die midden in de vreugde, welke zij van den namiddag verwachtte, vallen kwam. Daar zij indolent en zonder initiatief was, had zij het voorzitterschap van het comité slechts aanvaard onder voorwaarde, dat Fonsègue al de administratieve zorgen op zich zou nemen.
“O, mijnheer de abbé,” prevelde zij, “u verscheurt mijn hart. Maar ik kan niets, absoluut niets doen … Trouwens ik geloof, dat wij dat geval van Laveuve reeds onderzocht hebben … U weet, dat er bij ons slechts personen onder de strengste waarborgen genomen worden. Wij benoemen een rapporteur, die ons verslag moet uitbrengen. Hebt u u indertijd niet met het geval Laveuve belast, mijnheer Dutheil?”
De afgevaardigde dronk juist zijn glaasje chartreuse uit.
“Ja zeker, dat heb ik … Die kerel heeft u aardig voor den gek gehouden, mijnheer de abbé. Hij is heelemaal niet ziek, en wanneer u geld achtergelaten hebt, kunt u er zeker van [43]zijn, dat hij het onmiddellijk na uw vertrek is gaan verdrinken. Want hij is altijd dronken en bovendien heeft hij het afschuwelijkste karakter, dat je je denken kan. Hij scheldt van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat op de bourgeois en zegt, dat hij, wanneer hij nog armen had, de geheele wereld in de lucht zou laten vliegen. Trouwens hij wil niet eens in het Asile, dat is, volgens zijn zeggen, een echte gevangenis, waarin je bewaakt wordt door begijntjes, die je dwingen naar de mis te gaan; een vuil klooster, waar je ’s avonds om negen uur naar bed moet! En zoo zijn er zoovelen, die hun vrijheid met koude, honger en dood boven het Asile verkiezen … Laten die Laveuve’s maar op straat krepeeren, wanneer zij weigeren bij ons te komen, zich in onze asyls te verwarmen en te eten!”
De generaal en Amadieu knikten toestemmend, maar Duvillard was edelmoediger.
“Neen, neen, een mensch is een mensch en je moet hem helpen zelfs tegen zijn wil.”
Eve, die wanhopig was, bij de gedachte, dat men haar haar middag ontnemen zou, zocht allerlei uitvluchten.
“Ik verzeker u, dat ik aan handen en voeten gebonden ben. Mijnheer de abbé, twijfel niet aan mijn hart noch aan mijn toewijding. Maar hoe kan ik, zonder dat er een paar dagen mee heengaan, het damescomité bij elkaar krijgen, en zonder dat kan ik onmogelijk een besluit nemen, vooral niet in een geval, dat reeds onderzocht en waarin een beslissing genomen is.”
Plotseling vond zij een oplossing.
“Maar wat ik u raden zou, mijnheer de abbé; ga dadelijk naar mijnheer Fonsègue, onzen hoofd-administrateur. In een dringend geval kan hij alleen handelen, want hij weet, dat de dames een onbeperkt vertrouwen in hem hebben en alles, wat hij doet, goedkeuren.”
“U zult Fonsègue in de Kamer vinden,” voegde Dutheil eraan toe; “maar ik betwijfel of u rustig met hem zult kunnen spreken, want het belooft een warme zitting te worden.”
Pierre drong niet langer aan en besloot onmiddellijk naar Fonsègue te gaan en in ieder geval de opneming van den ongelukkige, wiens beeld hem vervolgde, nog vóór den avond door te drijven. Hij bleef nog eenige minuten staan praten met Gérard, die hem een middel aan de hand deed om den afgevaardigde te overtuigen: hij moest hem wijzen op de slechte uitwerking, die een dergelijke geschiedenis hebben [44]kon, wanneer zij in de revolutionnaire bladen ruchtbaarheid kreeg. De andere gasten begonnen ook aanstalten tot vertrek te maken. Alvorens weg te gaan, vroeg de generaal aan zijn neef, of hij hem ’s middags nog zien zou bij zijn moeder, wier jour het was: een vraag, waarop de jonge man met een ontwijkend gebaar antwoordde, toen hij zag, dat Eve en Camille naar hem keken. Dan nam Amadieu, die zeide, dat hij voor een dringende zaak in het Paleis van Justitie zijn moest, afscheid. En weldra volgde Dutheil hem, om naar de Kamer te gaan.
“Dus afgesproken, van vier tot vijf bij Silviane,” zeide de baron, die hem uitliet, tegen hem. “Kom me bij haar vertellen, wat er in de Kamer gebeurd is ten gevolge van dat beroerde artikel van Sanier. Ik moet het toch weten … Ik zelf zal naar het ministerie van Schoone Kunsten gaan, om die zaak van de Comédie in orde te brengen, en dan heb ik nog verschillende dingen te doen, conferenties met aannemers en een belangrijke publiciteitsquaestie, die ik nog regelen moet.”
“Ja, van vier tot vijf bij Silviane, zoo als gewoonlijk,” zeide de afgevaardigde, die toch alles behalve gerust was over de wijze, waarop het met die beroerde geschiedenis van de Afrikaansche sporen zou afloopen.
En allen hadden reeds den ongelukkigen Laveuve, die met den dood worstelde, vergeten; allen liepen hun zorgen, hun hartstochten na: het drijfwerk had hen weer gegrepen; zij waren weer onder den molensteen gekomen, in de wilde jacht van Parijs, die hen met zich voerde en in een heftigen schok tegen elkander botsen liet, waarbij het erom ging, wie het eerst over de lichamen der anderen zijn doel bereiken zou.
“Dus u gaat met ons mee naar de matinée van de prinses, mama?” vroeg Camille, die haar moeder en Gérard bleef opnemen.
“Ja, dadelijk … Maar ik kan niet blijven, want ik heb vanmorgen een telegram van Salmon gekregen, dat ik beslist om vier uur mijn japon moet komen passen.”
Aan het beven van Eve’s stem voelde Camille, dat haar moeder loog.
“O, ik dacht, dat u morgen pas moest passen … Nu, dan zullen wij u na afloop der matinée met het rijtuig bij Salmon komen halen.”
“Neen, dat is volstrekt niet noodig, beste meid! Je weet [45]nooit van te voren, wanneer je klaar bent, en als ik nog tijd vinden kan, ga ik naar de modiste.”
Een heimelijke woede deed een moordlustige vlam in de donkere oogen van Camille ontbranden. Er was geen twijfel meer mogelijk aan het rendez-vous. Maar ondanks haar hartstochtelijken drang, om een hinderpaal uit te denken, kon zij, durfde zij de zaak niet verder drijven. Zij had vergeefs getracht Gérard smeekend aan te zien, maar deze wendde zijn hoofd af en stond gereed om te vertrekken. Pierre, die, sedert hij bij de Duvillards kwam, van heel veel dingen op de hoogte was, voelde, dat zich hier een vreeselijk zwijgend drama afspeelde.
Uitgestrekt in een fauteuil, beet Hyacinthe op een aethercapsule, de eenige likeur, die hij gebruikte. Dan zeide hij:
“Ik ga naar de tentoonstelling Lis. Heel Parijs verdringt zich daar. Er is een beeld “De verkrachting van een ziel”, dat men bepaald gezien moet hebben.”
“Maar ik wil er heel graag met jullie naar toe gaan,” zeide de barones. “We kunnen er, vóór naar de prinses te gaan, wel even inloopen.”
“Graag, graag!” riep Camille uit, die anders gewoonlijk hardvochtig den spot dreef met de symbolistische schilders, maar nu blijkbaar hoopte een middel te vinden haar moeder op te houden.
En zich dan tot een glimlachje dwingend:
“Ga jij niet met ons mee naar Lis, Gérard?”
“Neen, dank je wel!” antwoordde de graaf. “Ik heb behoefte om wat te loopen. Ik zal abbé Froment naar de Kamer brengen.”
Met een handkus nam hij afscheid van moeder en dochter. Het was hem juist ingevallen, dat hij tot vier uur naar Silviane kon gaan, bij wie hij vrij op kon loopen, sedert hij een nacht bij haar geslapen had.
“Het doet je goed wat frissche lucht in te ademen,” zeide hij tot den priester, toen zij op de ledige, stille binnenplaats gekomen waren. “Ze stoken te hard en die vele bloemen geven je hoofdpijn.”
Eenigszins versuft ging Pierre weg; zijn handen gloeiden koortsachtig; zijn zinnen waren zwaar van al de luxe, dien hij daar achterliet als den droom van een gloeiend, geurig paradijs, waarin slechts uitverkorenen leefden. Zijn nieuwe drang tot naastenliefde was er des te grooter door geworden; hij dacht slechts aan een middel, om de opneming van [46]Laveuve door te drijven, en luisterde niet naar den graaf, die vol liefde over zijn moeder sprak. De deur van het hôtel was achter hem dichtgevallen en zij hadden eenige stappen in de straat gedaan, toen hij plotseling het bewustzijn kreeg van een visioen. Had hij niet op den rand van het trottoir een arbeider zien staan kijken naar die monumentale deur, waarachter zich zulke fabelachtige rijkdommen verborgen? En was die arbeider niet Salvat met zijn gereedschapszak, de uitgehongerde man, die vanochtend uitgegaan was, om werk te zoeken? Vlug keerde hij zich om, want zulk een ellende tegenover zooveel genot en bezit maakte hem onrustig. Doch de werkman, die in zijn beschouwing gestoord was en misschien ook vreesde herkend te worden, verwijderde zich met een slependen stap. Toen Pierre hem nog slechts op zijn rug zag, weifelde hij en zeide hij ten slotte tot zichzelf, dat hij zich vergist had.
Toen abbé Froment het Paleis Bourbon binnen wilde gaan, bedacht hij, dat hij geen kaartje bij zich had. Hij besloot reeds eenvoudig Fonsègue te laten roepen, hoewel deze hem niet kende, toen hij in de vestibule Mège zag, den collectivistischen afgevaardigde, met wien hij vroeger in den tijd van zijn militante naastenliefde op zijn zwerftochten door de ellende der wijk Charonne vriendschap gesloten had.
“Wat, jij hier? Je komt toch geen zedepreeken voor ons houden?”
“Neen, ik wou graag mijnheer Fonsègue spreken voor een dringende aangelegenheid: een ongelukkige, die niet wachten kan.”
“Fonsègue? Ik weet niet of hij er al is … Wacht maar even.”
Hij hield een kleinen, blonden man, die iets van een loerende muis had, aan en zeide:
“Hé, Massot; mijnheer de abbé Froment hier zou graag dadelijk je patroon spreken.”
“De patroon is er nog niet. Ik kom juist van het bureau, waar hij nog een kwartier te werken had. Wanneer mijnheer de abbé wachten wil, zal hij hem hier zeker kunnen spreken.”
Mège liet nu Pierre in de groote, koude Salle des Pas perdus2 met haar Laokoöon en haar bronzen Minerva gaan. [47]De hooge, op den tuin uitziende glazen deuren lieten het bleeke en trieste licht van den winterdag op de kale muren vallen. Maar op dat oogenblik was de zaal vol en als verwarmd door een koortsachtige opwinding en drukte. Talrijke groepjes stonden te praten, terwijl voortdurend menschen kwamen en gingen en zich door de saamgedrongen menigte een weg baanden. Er waren vooral afgevaardigden, journalisten en eenvoudige belangstellenden. Steeds groeide het lawaai aan: fluisterend gevoerde en heftige gesprekken, uitroepen en gelach weerklonken te midden van hartstochtelijke gesticulaties.
De terugkeer van Mège in dit lawaai scheen het tumult nog te verdubbelen. Hij was groot, mager als een apostel, zag er vrij ongesoigneerd en voor zijn vijf-en-veertig jaar reeds oud en afgeleefd uit; zijn nog brandend jonge oogen fonkelden achter de glazen van zijn bril, die nooit zijn smallen, snavelvormigen neus verliet. Van zijn jeugd af had hij gehoest, hij sprak afgebeten en vurig, en slechts de grimmige wil, den hem nooit loslatenden droom van de toekomstige maatschappij te verwezenlijken, hield hem in het leven. Als zoon van een armen dokter uit het Noorden was hij als jonge man naar Parijs gekomen, had in het rijk der lagere journalistiek geleefd en zich daarna als spreker in openbare vergaderingen naam gemaakt; en toen hij na den oorlog door zijn vurig geloof en zijn strijdlustig temperament de leider der collectivistische partij werd, was het hem gelukt eindelijk in de Kamer te komen. Goed op de hoogte van alles, streed hij daar als doctrinair, die volgens zijn overtuiging over de wereld beschikt had en het dogma van het collectivisme van te voren stuk voor stuk regelt, met wilde energie en hardnekkigheid voor zijn denkbeelden. Sedert hij als afgevaardigde uit de staatsruif at, zagen de buitenstaande socialisten in hem nog slechts een rhetor of liever een dictator, die er slechts op uit was de menschen om te smelten, ten einde hen voor zijn geloof te veroveren en ten slotte te regeeren.
“Weet je wat er aan de hand is?” vroeg hij aan Pierre. “Weer een mooi zaakje, wat?… Maar wat zal ik je zeggen? We zitten nu eenmaal tot over onze ooren in de modder.”
Vroeger had hij een ware sympathie opgevat voor dezen priester, dien zoo liefdevol voor de armen was, zoo innig verlangde naar een sociale wedergeboorte. En op zijn beurt was de priester belang gaan stellen in den autoritairen [48]droomer, die vastbesloten was de menschen, zelfs tegen hun wil in, gelukkig te maken. Hij wist, dat hij arm was en met een vrouw en vier kinderen, die hij aanbad, in het verborgen leefde.
“Je begrijpt natuurlijk, dat ik het niet met Sanier eens ben,” ging hij voort. “Maar nu hij vanochtend gedreigd heeft de lijst te zullen publiceeren van allen, die zich hebben laten omkoopen, kunnen we ons niet langer den schijn laten aanleunen medeplichtigen te zijn. Reeds lang hebben we gemeene streken vermoed, waartoe die geschiedenis met de Afrikaansche sporen de gelegenheid bood. En het ergste is, dat twee leden van de tegenwoordige regeering ermede gemoeid zijn, want toen drie jaar geleden de Kamers zich met de emissie-Duvillard bezig hielden, was Barroux aan Binnenlandsche Zaken en Montferrand aan Openbare Werken. Bestaat er, nu zij teruggekeerd zijn, de een als Minister van Binnenlandsche Zaken en de andere als Minister van Financiën en tevens minister-president, een mogelijkheid hen niet te dwingen ons, zelfs in hun eigen belang, in te lichten over hun vroegere handelingen … Neen, neen, zij mogen en kunnen niet zwijgen. Ik heb al aangekondigd, dat ik vandaag een interpellatie zal houden.”
Juist deze aankondiging van een interpellatie van Mège ten gevolge van het vreeselijke artikel in de Voix du Peuple bracht de wandelgangen zoo in beweging. Pierre werd een beetje schuw onder deze geheele geschiedenis, die zoo in zijn eenige bezorgdheid—een ongelukkige van den hongerdood te redden—vallen kwam. Hij begreep dan ook niet veel van de hartstochtelijke uitleggingen van den socialistischen afgevaardigde te midden van het toenemende rumoer en gelach, dat de verwondering te kennen gaf Mège in gesprek met een priester te zien.
“Wat een ezels toch!” prevelde hij vol minachting. “Ze denken zeker, dat ik iederen ochtend bij mijn ontbijt een soutane opeet!… Maar nu moet ik mij verontschuldigen, waarde abbé! Kom ga daar op dit bankje op Fonsègue wachten!”
Zelf mengde hij zich nu in het gewoel en Pierre begreep, dat het werkelijk het beste was kalm te gaan zitten. De omgeving pakte, interesseerde hem, hij vergat Laveuve en liet zich medesleepen door den hartstocht der parlementaire crisis, waarin hij geworpen werd. Het vreeselijke Panamaschandaal had men nauwlijks achter den rug; hij had het [49]drama gevolgd met den angst van iemand, die iederen avond het luiden van de stormklok verwacht, welke het laatste uur van de in doodsstrijd verkeerende, oude maatschappij aankondigt. En nu begon weer een klein Panama, kraakte het verrotte gebouw opnieuw. Het was een gebeurtenis, zooals die in de parlementen van alle tijden, bij alle groote geldquaesties steeds voorkomt; maar de sociale toestanden, waaronder zij plaats vond, verleenden haar een vreeselijken ernst. Deze affaire van de Afrikaansche sporen, dat stukje naar boven gewoelde modder, dat zulk een verontrustenden stank uitwasemde en in de Kamer plotseling zoo’n opwinding, zoo’n vrees en zoo’n woede verwekte, was per slot van rekening niets dan een gelegenheid voor een politieken strijd, een terrein, waarop de vraatzuchtige lusten der verschillende groepen nog meer geprikkeld zouden worden; het ging er slechts om een ministerie ten val te brengen, om het door een ander te vervangen. Maar welk een beklagenswaardige buit lag er achter die bronstigheid, achter dien voortdurenden drang van eerzuchtige pogingen—het geheele volk met zijn ellende en zijn lijden!
Pierre zag, dat Massot, de kleine Massot, zooals men hem noemde, naast hem was komen zitten. Met zijn oor en zijn oog steeds op de loer, hoorde en schreef hij alles op en sloop overal rond met zijn fretten-manieren; hij was hier niet als parlementair verslaggever, hij had slechts een belangrijke zitting geroken en was nu gekomen, om te zien, of er niet een of ander artikel uit samen te flansen viel. De te midden van die menigte als verdwaalde priester scheen hem te interesseeren.
“U zult nog een oogenblik geduld moeten hebben, mijnheer de abbé,” zeide hij met de beminlijke opgewektheid van een jongen man, die met alles spot. “De patroon moet beslist komen, want hij weet, dat het hier warm toe zal gaan … U behoort toch niet tot zijn kiezers uit Corrèze, wel?”
“O neen, ik ben een Parijzenaar, ik kom voor een armen man, dien ik graag onmiddellijk in het Asile des Invalides du Travail opgenomen zag.”
“O, prachtig! Ik ben ook een kind van Parijs!”
Hij lachte om zijn eigen woorden. Ja, hij was inderdaad een kind van Parijs: de zoon van een apotheker uit de wijk Saint-Denis, een voormalige luilak van het Lycée Charlemagne, die niet afgestudeerd had. Alles was hem mislukt, [50]tenslotte was hij op zijn achttiende jaar, toen hij nog niet zonder fouten schrijven kon, in de journalistiek terecht gekomen en verdiende nu sedert twaalf jaar zoo goed en zoo kwaad als het ging zijn brood met interviews, verslagen en dergelijke journalistieke bezigheden. Hij had alles gezien, was van alles blasé geworden, geloofde niet meer aan groote mannen, beweerde, dat er geen waarheid meer bestond en leefde in vrede van de algemeene slechtheid en domheid. Hij bezat natuurlijk volstrekt geen litteraire eerzucht, legde zelfs een op theoretische gronden gebouwde minachting voor litteratuur aan den dag. Intusschen was hij volstrekt niet van verstand ontbloot: hij schreef zonder eenige overtuiging of meening, onverschillig wat, voor onverschillig welke courant en praalde kalm met het recht dat hij had, alles aan het publiek te zeggen, mits hij het slechts amuseerde of opwond.
“U kent dus Mège, mijnheer de abbé? Een prachtig type, hé? Een groot kind, een hersenschimmige droomer in de huid van den verschrikkelijksten partijganger! O, ik heb veel met hem omgegaan, ik ken hem door en door … U weet, dat hij steeds in de heilige overtuiging leeft, dat hij, voor we zes maanden verder zijn, de macht in handen heeft en in een ommezien zijn collectivistische maatschappij verwezenlijken zal, die op de kapitalistische volgen moet, zooals de dag volgt op den nacht … En met zijn interpellatie van vandaag is hij zeker het ministerie-Barroux te laten vallen, om de bereiking van zijn doel te verhaasten. Zijn systeem is het uitputten van zijn tegenstanders. Hoe dikwijls heb ik hem niet berekeningen hooren maken, dezen uitputten, genen uitputten, een derden uitputten, om eindelijk te regeeren! Altijd over hoogstens zes maanden, nooit later … Maar zijn ongeluk is, dat hij altijd anderen een handje helpt en dat zijn beurt nooit komt.”
De kleine Massot liet zijn vroolijkheid den vrijen loop. Dan begon hij fluisterend:
“En Sanier, kent u dien ook? Niet? Kijk, die roode daar met zijn stierenek, die eruit ziet als een slager … Ja, die daar midden in die troep versleten jassen staat.”
Eindelijk zag Pierre hem. Hij had groote, ver van zijn hoofd afstaande ooren, een mond met dikke lippen, een grooten neus, dikke, doffe, uitpuilende oogen.
“Dien ken ik door en door, al zeg ik het zelf. Ik ben bij hem aan de Voix du Peuple geweest, voor ik bij Fonsègue [51]aan den Globe kwam … Niemand weet precies waar hij eigenlijk vandaan komt. Langen tijd heeft hij als onbeteekenend journalist, door eerzucht en hebzucht verteerd rondgezworven in de onderste lagen der journalistiek. Misschien herinnert u u nog zijn eersten coup de théâtre, die vrij verdachte geschiedenis van een nieuwen Lodewijk XVII, dien hij trachtte te lanceeren, en die van hem den zonderlingen royalist gemaakt heeft, die hij altijd gebleven is. Daarna is hij op het denkbeeld gekomen de zaak van het volk te omhelzen en heeft hij een wreekend Katholiek socialisme geafficheerd, viel hij de vrije gedachte en de republiek aan, bracht de gruwelen van den tijd in naam der gerechtigheid en der moraal aan het licht, zoogenaamd om ze te genezen. Daarvoor begon hij met portretten van financiers, een opeenstapeling van ignobele kletspraatjes zonder controle of bewijs, die hem eigenlijk voor de rechtbank hadden moeten brengen, maar die, in een boek verzameld, het u natuurlijk bekende overweldigende succes gehad hebben. Dat heeft hij voortgezet en zet hij nu nog voort in de Voix du Peuple, die hij ten tijde van het Panamaschandaal gelanceerd heeft en welke thans de rioolopening is, die de vuiligheid van het oogenblik uitbraakt. Zoodra de bron opdroogt, verzint hij nieuwe, enkel en alleen uit zijn behoefte aan schandaal, waarvan zijn trots en zijn kas moeten leven.”
De kleine Massot maakte zich echter volstrekt niet boos; hij was weer begonnen te lachen; in den grond der zaak had hij, ondanks zijn wreede woorden, eerbied voor Sanier.
“Ja, het is een bandiet, maar toch een kranige kerel! U kunt u niet voorstellen, hoe ijdel hij is! Onlangs hebt u kunnen zien, dat hij zich door het volk heeft laten toejuichen, want hij speelt zoo’n beetje als koning der Halles. Misschien gaat hij ten slotte nog gelooven, dat hij werkelijk de redder van het volk, de steunpilaar der deugd is. Ik sta altijd verbaasd over zijn vruchtbaarheid in het uitdenken van nieuwe aanklachten en schandalen. Geen ochtend gaat er voorbij, dat hij niet een nieuwen gruwel ontdekt, zonder dat hij nieuwe schuldigen aan den haat van het volk prijs geeft. Neen, de moddergolf raakt nooit uitgeput, want hij voegt er steeds een nieuwen oogst gemeenheden aan toe, en telkens wanneer het publiek teekenen van moeheid geeft, verdubbelen zich zijn monsterachtige phantasieën … Daarin zit nu juist zijn genie, mijnheer de abbé, want hij weet deksels goed, dat zijn oplaag grooter wordt, zoodra hij, zooals vandaag, [52]dreigt alles te zullen zeggen, de namen van de verkochten en verraders te zullen publiceeren … Dan is zijn verkoop weer voor verschillende dagen verzekerd!”
Pierre luisterde naar den vroolijken spotter en begreep nu verscheidene dingen, waarvan de beteekenis hem tot nog toe ontgaan was, veel beter. Ja hij begon zelfs Massot allerlei dingen te vragen, verbaasd als hij was, dat er nog zooveel afgevaardigden in de wandelgangen waren, terwijl de zitting toch reeds geopend was. Ja, die zitting! Ook al werd er een wet van algemeen belang behandeld, alle leden liepen weg bij de plotselinge tijding van een interpellatie, die het ministerie omver zou kunnen werpen. En de voortdrijvende hartstocht daarbij was de ingehouden woede, de toenemende ongerustheid der protégé’s van het aan het bewind zijnde kabinet, die bang waren verdrongen te zullen worden en hun plaats te moeten afstaan aan anderen; het was ook de plotselinge hoop, de ongeduldige en vraatzuchtige honger van allen, de protégé’s van de eventueele nieuwe ministeries.
Massot wees hem Barroux, het hoofd van het kabinet, die, ofschoon hij er zich niet op zijn plaats gevoelde, de portefeuille van Financiën genomen had, om na de Panama-crisis de openbare meening gerust te stellen door zijn algemeen erkende integriteit. Hij stond wat terzijde te praten met den minister van Onderwijs, senator Taboureau, een oud-professor met een bescheiden en triest gezicht, dien men van de een of andere provincie-universiteit gehaald had. Het was een rechtschapen, eerlijk man, maar wist absoluut niets van het Parijsche leven. Barroux zelf was een zeer decoratieve verschijning; groot, met een knap, gladgeschoren gezicht, dat alleen door een te kleinen neus ontsierd werd. Hij was zestig jaar en zijn sneeuwwit, kroezend haar gaf hem een ietwat theatrale majesteit, die hij zich op de tribune ten nutte maakte. Afkomstig uit een oude, rijke, Parijsche familie, advocaat, daarna republikeinsch journalist onder het keizerrijk, fatsoenlijk, romantisch, lawaaierig en een beetje pedant, maar zeer rechtschapen en vurig geloovend aan de principes van de groote Revolutie was hij met Gambetta aan het bewind gekomen. De Jacobijn in hem geraakte uit de mode; hij werd een grootheid uit het verleden, een van de laatste steunpilaren der burgerlijke Republiek, waarom de nieuwe, jongere, op buit beluste politici begonnen te glimlachen. Achter de praal van zijn uiterlijke houding, achter de pracht van zijn welsprekendheid was een weifelaar verborgen, [53]een week hart, een goed mensch, die weende, als hij de verzen van Lamartine nog eens las.
Dan kwam Monferrand, de minister van Binnenlandsche Zaken, voorbij en nam Barroux ter zijde, om hem iets in het oor te fluisteren. Hij was vijftig jaar, in tegenstelling met Barroux kort en dik, met een lachende, vaderlijke gelaatsuitdrukking; maar uit zijn rond, eenigszins alledaagsch, door een nog blonden baard omgeven gezicht sprak een levendig begrip. Men voelde in hem den heerscher, de aan hard werk gewende handen lieten den buit nooit los. Hij was vroeger burgemeester van Tulle geweest en kwam uit la Corrèze, waar hij groote landgoederen bezat. Beslist was hij een macht, waarmede men in de toekomst rekening zou moeten houden. Hij sprak eenvoudig en kalm met een buitengewone overredingskracht. Zonder van eenige eerzucht blijk te geven, huichelde hij een volmaakte onbaatzuchtigheid, waaronder echter de razendste begeerten woedden. Een dief, schreef indertijd Sanier, een moordenaar, die twee tantes geworgd had, om van haar te erven. Maar in ieder geval geen gewone moordenaar.
Vervolgens bracht nog een ander der personen in het drama, dat zich zoo dadelijk afspelen zou, de afgevaardigde Vignon, door zijn binnenkomen de druk pratende groepen in nog grooter opwinding. De twee ministers keken hem aan, terwijl hij—dadelijk door een groot aantal afgevaardigden omringd—uit de verte tegen hen lachte. Hij was nog geen zes-en-dertig, mager, middelmatig groot, hoogblond en droeg een mooien, blonden baard, waar hij zeer trotsch op was. Als geboren Parijzenaar had hij vlug carrière gemaakt in het administratieve bestuur, was korten tijd prefect te Bordeaux geweest en vormde nu als het ware de jeugd en de toekomst in de Kamer. Hij was zeer eerzuchtig en intelligent, van vele dingen goed op de hoogte en bezat een programma, dat hij zeer goed in staat was, zij het ook gedeeltelijk, tot uitvoering te brengen. Hij toonde echter in het geheel geen haast, was zeer voorzichtig en sluw, overtuigd, dat zijn dag eens komen zou, en stond sterk, omdat hij zich nog in geen enkele zaak gecompromitteerd had. In den grond der zaak was hij slechts een administrateur van den eersten rang; zijn programma verschilde van dat van Barroux slechts door de nieuwe formules, hoewel een ministerie-Vignon in plaats van een ministerie-Barroux een belangrijke gebeurtenis scheen. Van Vignon [54]beweerde Sanier, dat hij naar het presidentschap der Republiek streefde en er niet voor terugdeinzen zou, om door bloed te gaan, ten einde in het Elysée te komen.
“Lieve Hemel,” legde Massot uit, “het is heel goed mogelijk, dat ditmaal Sanier niet liegt en dat hij een lijst met namen gevonden heeft in een notitieboekje van Hunter, dat hij in handen gekregen moet hebben … Ik persoonlijk weet reeds heel lang, dat bij die affaire der Afrikaansche sporen Hunter de drijver van Duvillard geweest is, om stemmen te winnen. Maar wanneer men alles goed begrijpen wil, dan moet men eerst weten op welke wijze hij te werk gegaan is—met een handigheid en een vriendelijke fijngevoeligheid, die ver verwijderd zijn van de brutale omkooperij en de vuile marchandages, die men vermoedt. Je moet Sanier zijn, om je een Parlement als een open markt voor te stellen, waar alle gewetens te koop zijn en toegewezen worden aan den meest biedende. Neen, heel anders gaat het er toe! Alles is heel begrijpelijk en dikwijls ook verschoonbaar!… Het artikel gaat dan ook voornamelijk tegen Barroux en Monferrand, die, zonder dat hun naam genoemd is, zeer duidelijk aangewezen worden. U weet natuurlijk, dat op het oogenblik der stemming Barroux aan Binnenlandsche Zaken en Monferrand aan Openbare Werken was, zoodat zij beschuldigd worden plichtverzakende en trouwelooze ministers te zijn—de zwaarste sociale misdaad. Ik weet niet met welke politieke combinatie Barroux zich ingelaten heeft, maar ik zweer u, dat hij geen centime in zijn zak gestoken heeft, want hij is de meest rechtschapen man, dien ik ken. Met Monferrand is het een heel andere quaestie: die is best in staat om zijn deel op te strijken; maar het zou mij toch sterk verwonderen, als hij zich in een wespennest gestoken had. Hij is niet zoo dom om een fout te begaan, vooral een zoo stomme fout als geld aan te nemen en de quitantie te laten slingeren.”
Hij viel zichzelf in de rede en wees met een hoofdbeweging naar Dutheil, die met een koortsachtig opgewonden, maar toch glimlachend gezicht in een groep stond, welke zich om de beide ministers gevormd had.
“Kijkt u eens naar dien jongen, knappen man met zijn mooien baard!”
“Ik ken hem,” zeide Pierre.
“O, kent u Dutheil? Nu, dat is er zeker een, die geld aangenomen heeft. Voor hem, die van Angoulême hier [55]gekomen is, om een heerlijk leventje te leiden, was het geld van Hunter als manna, dat hem toekwam, en hij heeft daarbij zelfs niet gedacht, dat hij zijn vingers bezoedelde. U kunt ervan overtuigd zijn, dat hij één en al verbazing is, dat men daar zoo’n drukte over maakt.”
Dan wees hij op een anderen afgevaardigde, die in dezelfde groep stond, een ongeveer vijftigjarig, heel ongegeneerd gekleed man met een droefgeestig gezicht en een door het gewicht van zijn lang paardenhoofd eenigszins gebogen rug. Zijn enkele, geelachtige haren lagen plat tegen zijn voorhoofd, zijn snor hing slap neer en zijn heele gelaat drukte een voortdurende wanhopige troosteloosheid uit.
“En Chaigneux, kent u dien? Neen?—Kijk hem dan eens aan en vraag u dan af, of het niet heel natuurlijk is, dat die ook zijn deel opgestoken heeft … Hij komt uit Atrecht, waar hij een advocatenkantoor had. Toen zijn district hem afgevaardigd heeft, heeft hij zich door de politiek laten bedwelmen, alles verkocht, om hier in Parijs zijn fortuin te maken, en zich met zijn vrouw en zijn drie dochters hier gevestigd. U kunt u zijn onaangenaam leven voorstellen met die vier vrouwen—vier verschrikkelijke vrouwen, die aan niets denken dan aan kantjes en lintjes, aan boodschappen en bezoeken, ongerekend de jacht op de mannen, die haar ontvluchten. Dat is de voortdurende pech, het dagelijks terugkomende échec van dezen armen, middelmatigen kerel, die gedacht heeft, dat zijn positie als afgevaardigde de zaken makkelijker voor hem zou maken en daar nu in ondergaat … En zoudt u dan willen gelooven, dat Chaigneux, die nooit weet hoe hij vijfhonderd francs bij elkaar moet krijgen, zich niet heeft laten omkoopen? Ik geef graag toe, dat hij geen oneerlijk man was. Hij is het geworden, dat is alles!”
Massot was nu eenmaal op gang en zette zijn portretstudiën voort. Een oogenblik had hij erover gedacht de geheele serie onder den titel: “Afgevaardigden te koop” uit te geven; de naïeven, die in de tobbe gevallen waren, de door eerzucht geprikkelden, de onder de verleiding van open laden bezwijkende lage zielen, de grootezakendoeners, die zich bij het roeren in de groote cijfers bedwelmen en den vasten grond onder hun voeten verliezen. Maar hij erkende graag, dat zij betrekkelijk weinig talrijk waren, en dat die enkele schurftige schapen in alle parlementen der wereld te vinden zijn. De naam Sanier kwam weer terug, alleen Sanier kon van onze Kamers dievenholen maken. [56]
Pierre werd vooral geïnteresseerd door den storm, dien de dreigende ministerieele crisis om hem heen ontketende. Om Barroux en Monferrand groepeerden zich alleen mannen als Dutheil en Chaigneux, die den grond onder hun voeten voelden wegzinken en zich afvroegen of zij dien nacht niet in Mazas3 slapen zouden. Al hun protégé’s waren daar, allen, die door hen invloed en betrekkingen gekregen hadden en nu door hun val ook verdwijnen zouden. Men moest dan ook hun angstige blikken zien te midden van de fluisterende gesprekken, de in omloop zijnde inlichtingen en praatjes. In de groep daarnaast, die zich om den kalmen, glimlachenden Vignon gevormd had, bevonden zich de andere protégé’s, zij, die gereed stonden om eindelijk een aanval op de macht te wagen, om eindelijk invloed en betrekkingen te krijgen. Daar vlamden de oogen van hebzucht, men las er een nog in den staat van hoop verkeerende vreugde in, een gelukkige verbazing over de zich zoo onverwacht voordoende gelegenheid. Vignon vermeed het een antwoord te geven op de al te directe vragen van zijn vrienden, verzekerde alleen maar, dat hij zich niet in de quaestie mengen zou. Blijkbaar was het zijn plan Mège te laten interpelleeren en het ministerie te laten vallen, want voor dezen was hij niet bang; hij zou—zoo dacht hij—de portefeuille slechts voor het oprapen hebben.
“Monferrand is er een,” zeide de kleine Massot, “die met de wolven in het bosch meehuilt. Ik heb hem gekend als een anticlericaal, als een priestervreter, als u mij die uitdrukking niet kwalijk neemt. Maar nu meen ik te mogen verklaren—en ik zeg dat niet om u naar den mond te praten—dat hij zich met God verzoend heeft … Men heeft mij tenminste verteld, dat monseigneur Martha niet meer van zijn zijde wijkt. Dat doet je pleizier in deze nieuwe tijden, nu de wetenschap bankroet geslagen heeft en de godsdienst aan alle kanten—in de letterkunde en in de maatschappij zelf—weer opbloeit in een verrukkelijk mysticisme.”
Hij spotte zooals altijd, maar hij had het op zoo’n beminlijke manier gezegd, dat de priester wel goedkeurend knikken moest. Doch er ontstond een groote beweging, overal werd gezegd, dat Mège naar het spreekgestoelte ging; alle leden haastten zich naar de zittingzaal en lieten [57]in de Salle des Pas perdus alleen de nieuwsgierigen en enkele persmuskieten achter.
“Ik begrijp niet waar Fonsègue blijft,” begon Massot weer. “Wat hier gebeurt interesseert hem toch ook. Maar hij is zoo sluw, dat hij er altijd zijn goede redenen voor heeft, als hij niet doet wat een ander wel doen zou … Kent u hem?”
En na het ontkennende antwoord van Pierre:
“Een kranige kop en een ware macht!… O, ik spreek vrij uit over hem, ik ben nu eenmaal niet eerbiedig aangelegd en mijn chefs zijn juist de ledepoppen, die ik het beste ken en het liefste uit elkaar haal … Fonsègue wordt in het artikel van Sanier ook heel duidelijk aangewezen. Hij is trouwens een protégé van Duvillard. Dat hij geld aangenomen heeft, staat zoo vast als een paal boven water, want hij neemt voor alles geld aan. Maar hij is altijd gedekt, krijgt het geld om aannemelijke redenen, voor publiciteit en dergelijke gepermitteerde dingen. En wanneer hij, zooals ik zoo even meende te zien, onrustig is, wanneer hij talmt hier te komen als om een moreel alibi vast te stellen, dan heeft hij de eerste domheid in zijn leven uitgehaald.”
Massot ging verder den geheelen Fonsègue te schilderen. Hij was eveneens afkomstig uit la Corrèze en, men wist niet waarom, een doodsvijand van Monferrand. Vroeger advocaat te Tulle was hij naar Parijs gekomen, om het te veroveren en had het dank zij het groote ochtendblad de Globe, waarvan hij oprichter en directeur was, inderdaad veroverd. Nu bewoonde hij op de avenue du Bois de Boulogne een weelderig ingericht hôtel en er werd geen enkele nieuwe onderneming gelanceerd, waarin hij niet zijn koninklijk aandeel had. Hij was een zakengenie en maakte, om als meester over de markt te heerschen, van zijn blad gebruik als van een onberekenbare macht. Maar welk een handigheid en geduld was er voor noodig geweest, om eindelijk den naam te krijgen van een ernstig en soliden man, die met autoriteit het deugdzaamste en meest gerespecteerde blad regeerde! Hoewel hij in den grond der zaak noch aan God noch aan den duivel geloofde, had hij van die courant den steunpilaar der maatschappelijke orde, van den eigendom en van de familie gemaakt, zij was conservatief republikeinsch, sedert dat in haar belang was, maar bleef godsdienstig en predikte een geest, die de bourgeoise gerust stelde. En zoo, als erkende en geëerbiedigde macht, stak hij zijn hand in alle zakken. [58]
“Nu ziet u, hoever je met de journalistiek komen kan, mijnheer de abbé! Vergelijk nu Sanier en Fonsègue eens. In den grond van de zaak zijn het collega’s; zij hebben ieder een wapen en gebruiken dat. Maar welk een verschil in de middelen en in de resultaten. Het blad van den eerste is feitelijk een goot, die hemzelf meesleept naar het riool, terwijl het blad van den tweede beslist tot de beste journalistiek behoort, die men zich denken kan, uitstekend verzorgd, zeer litterair, een lekkernij voor fijnproevers, een eer voor hem, die het leidt … En toch is het in den grond der zaak één en dezelfde comedie!”
Massot lachte hartelijk om zijn laatste aardigheid, maar zeide dan plotseling:
“Daar heb je Fonsègue eindelijk!”
En nog steeds lachend stelde hij den priester voor.
“Mijnheer de abbé Froment, die al een klein half uurtje op u zit te wachten … Ik zal eens gaan kijken wat er binnen gebeurt … U weet toch, dat Mège een interpellatie houdt.”
Fonsègue kreeg een kleine rilling.
“Een interpellatie … Goed, goed, ik kom dadelijk.”
Pierre keek hem aan. Het was een kleine, magere, levendige, nog jong gebleven vijftiger met een donkeren baard, fonkelende oogen en een mond, die onder zijn snor schuil ging. Verder had hij een zeer innemend uiterlijk en geest tot in het topje van zijn neus, den neus van een altijd snuffelenden jachthond.
“En waarmede kan ik u van dienst zijn, mijnheer de abbé?”
Pierre zette nu in enkele woorden zijn verzoek uiteen, vertelde van zijn bezoek aan Laveuve, gaf enkele hartverscheurende bijzonderheden en vroeg de onmiddellijke opneming van den ongelukkige in het Asile.
“Laveuve? Maar is zijn zaak al niet onderzocht?… Dutheil heeft er rapport over uitgebracht en de feiten waren zoodanig, dat we niet tot opneming hebben kunnen besluiten.”
De priester bleef aandringen.
“Ik verzeker u, mijnheer, dat uw hart van medelijden gebroken zou zijn, als u vanochtend met mij geweest was. Het is een schande den ouden man nog een uur langer in zoo’n verwaarloosden toestand te laten. Hij moet vanavond in het Asile slapen.”
“Vanavond,” riep Fonsègue uit, “maar dat is onmogelijk, absoluut onmogelijk! Daarvoor moeten eerst allerlei formaliteiten [59]vervuld worden. Trouwens ik kan alleen geen beslissing nemen, die macht bezit ik niet. Ik ben slechts de administrateur en doe niets anders dan de bevelen van het damescomité uitvoeren.”
“Maar barones Duvillard heeft mij juist naar u gezonden en mij verzekerd, dat u alleen de noodige macht bezit, om in een uitzonderingsgeval een onmiddellijke opneming te gelasten.”
“Zoo, zendt de barones u! Dat is net iets voor haar! Zij is niet in staat een besluit te nemen en veel te bezorgd voor haar rust, om een verantwoordelijkheid te aanvaarden … Waarom wil zij, dat juist ik al die onaangenaamheden hebben moet? Neen, neen, mijnheer de abbé, ik doe beslist niets tegen onze reglementen in, ik ben niet van plan een bevel te geven, dat mij misschien in onmin met de dames zou brengen. U kent ze niet; ze zijn verschrikkelijk, zoodra zij vergaderen.”
Hij werd opgewekter en verdedigde zich schertsend; maar hij had reeds het vaste besluit genomen niets te doen. Plotseling verscheen Dutheil weer en stormde blootshoofds de wandelgangen in, om de afwezigen, die belang hadden bij de discussie, welke zoo juist een aanvang genomen had, te verzamelen.
“Wat, ben jij daar nog, Fonsègue. Ga gauw naar je plaats. Het wordt ernst!”
Hij was alweer weg. De afgevaardigde haastte zich echter volstrekt niet, alsof de verdachte geschiedenis, die de zittingzaal in een hartstochtelijke opwinding bracht, hem in geen geval nadeel berokkenen kon. Hij glimlachte nog steeds, hoewel een licht, zenuwachtig beven hem met zijn oogleden deed knippen.
“Neem me niet kwalijk, mijnheer de abbé, maar u ziet, dat mijn vrienden mij noodig hebben. Ik herhaal u, dat ik absoluut niets voor uw protégé kan doen.”
Maar Pierre wilde dit antwoord nog niet als definitief aannemen.
“Neen, neen, mijnheer, ga u nu maar uw zaken doen, dan wacht ik zoolang wel hier … Neem geen besluit, zonder er rijpelijk over na te denken. Men haast u op het oogenblik en ik voel, dat u niet met onverdeelde aandacht naar mij luistert. Wanneer u strakjes terugkomt en u geheel aan het geval wijden kunt, zult u, daar ben ik zeker van, toestaan wat ik u vraag.” [60]
En hoewel Fonsègue hem bij het weggaan verzekerde, dat hij zijn besluit niet zou kunnen veranderen, bleef Pierre hardnekkig en ging weer op het bankje zitten, ook al zou hij tot ’s avonds moeten wachten. De Salle des Pas perdus was nu bijna geheel ledig en leek nu nog droefgeestiger en killer met haar Laokoöon en haar Minerva en met haar kale wanden; zij maakte den indruk van een banaal station, waar het gewoel van de eeuw doortrok, zonder het hooge plafond te verwarmen. Nooit nog was een valer, onverschilliger daglicht door de groote glazen deuren binnengevallen, waarachter men den kleinen, ingesluimerden tuin met zijn spaarzaam wintergroen zag. Geen geluid van de stormachtige zitting ernaast drong hier door; slechts een doodelijke stilte viel neer uit het zwaarmoedige gebouw, waardoor een rilling van troosteloosheid ging, die ongetwijfeld van heel ver, uit het geheele land gekomen was.
Dat was het wat Pierre nu in zijn overpeinzingen niet losliet. De geheele oude, vergiftigde wond lag hier in haar ettering bloot. De langzame parlementaire verrotting had zich uitgebreid en greep nu het sociale lichaam aan. Zeker boven de lage intriges, boven het drijven van persoonlijke eerzucht stond wel de hoogere strijd der principes, stond de voortschrijdende geschiedenis, die het verleden wegvaagde en trachtte in de toekomst meer waarheid, gerechtigheid en geluk te scheppen; maar wat hielp dat, wanneer men in de vreeselijke dagelijksche praktijk niets zag dan de ontketening van egoïstische begeerten, den eenigen drang om zijn buurman te worgen en alleen te triompheeren. Tusschen de verschillende groepen ontdekte men niets dan een strijd om de macht en om de bevrediging, die de overwinning geeft. Links en rechts, katholieken, republikeinen, socialisten en al die ontelbare partijschakeeringen waren niets dan etiquetten, welke denzelfden brandenden dorst naar heerschen en regeeren classificeerden. Alle vragen trokken zich samen tot één vraag, wie van deze, gene of nog een derde partij Frankrijk in zijn macht hebben zou, om ervan te genieten, om zijn gunsten te verdeelen onder zijn beschermelingen. En het ergste was, dat de groote slagen, de dagen en weken, welke ermede verloren gingen dezen op genen en genen weer op dien te laten volgen, op niets anders uitliepen dan op een allerdwaast heen en weer trappelen op dezelfde plaats, want alle drie beteekenden even veel of even weinig; er bestonden tusschen hen slechts vage verschillen, zoodat de nieuwe [61]meester hetzelfde werk bedierf als zijn voorganger, daar hij, zoodra hij aan het bewind kwam, noodzakelijkerwijze zijn programma’s en beloften vergeten moest.
Onoverwinlijk keerden Pierre’s gedachten weer terug naar Laveuve, dien hij een oogenblik vergeten had. O, wat bekommerde die ongelukkige oude man, die daar op zijn lompen van honger lag te crepeeren, er zich om of Mège het ministerie-Barroux zou doen vallen en een ministerie-Vignon aan het bewind komen zou? Op die wijze zouden er honderd, tweehonderd jaren moeten verloopen voor er brood was in de dakkamertjes, waar de verminkten van den arbeid, de oude, kreupel geworden lastdieren liggen te reutelen. En achter Laveuve stond de geheele ellende, het geheele volk der onterfden en der armen, die in doodsstrijd verkeerden en gerechtigheid eischten, terwijl de voltallige Kamer zich hartstochtelijk opwond om te weten, aan wien de natie toebehooren, wie haar verslinden zou. De modder stroomde tot aan den rand, de afschuwelijke, bloedende wond lag schaamteloos bloot als een kankergezwel, dat het organisme wegvreet en het hart aantast. Welk een walging boezemde dat schouwspel in, hoe verlangde men naar het wrekende mes, dat gezondheid en vrede teruggeven zou.
Pierre zou niet hebben kunnen zeggen hoe lang hij in dat gepeins verzonken was, toen wederom een verward lawaai de zaal vulde. Verschillende Kamerleden kwamen weer terug en vormden druk gesticuleerende groepen. Dan hoorde hij plotseling Massot naast zich zeggen:
“Het is nog niet gevallen, maar het scheelt toch een beroerd beetje. Ik geef geen sou meer voor zijn leven.”
Hij bedoelde het ministerie. Dan vertelde hij aan een pas aangekomen collega het verloop der zitting. Mège had heel goed en met een buitengewoon vurige verontwaardiging tegen de verrotte en verrottende maatschappij gesproken, maar had, zooals altijd, zijn doel voorbijgestreefd en juist door zijn heftigheid de Kamer bang gemaakt. Toen Barroux dan ook de verdaging van de interpellatie voor een maand gevraagd had, behoefde hij slechts woorden te geven aan zijn verontwaardiging, die trouwens zeer oprecht was, want een heilige toorn tegen de infame campagnes, die een zekere pers voerde, vervulde hem. Moest de smaad van Panama zich hernieuwen? Zou de volksvertegenwoordiging zich door nieuwe dreigementen met onthullingen laten intimideeren? Het eenige doel was, om de republiek zelf onder een vloed [62]van schanddaden te verdrinken. Neen, neen, het uur was gekomen, om tot zichzelf in te keeren, om in vrede te werken, zonder dat op schandaal beluste personen in staat gesteld zouden worden den algemeenen vrede te verstoren. En de Kamer, op wie deze woorden indruk gemaakt hadden en die bang was op den langen duur het geduld van de kiezers met die telkens nieuwe modder uit te putten, had de interpellatie voor een maand verdaagd. Maar, hoewel Vignon zich met opzet niet in de discussie gemengd had, had zijn geheele groep tegen het ministerie gestemd, zoodat de door Barroux verkregen meerderheid slechts twee stemmen bedroeg—een belachelijke meerderheid.
“Maar dan zal het ministerie ontslag vragen,” zeide een stem tot Massot.
“Ja, het gerucht gaat. Maar Barroux is taai … In ieder geval zullen zij, wanneer zij mochten aanblijven, binnen acht dagen tegen den grond liggen, te meer daar Sanier woedend is en beweert morgen de lijst met namen te publiceeren.”
Inderdaad zag men Barroux en Monferrand haastig en terneergeslagen en door hun ongeruste protégé’s gevolgd, voorbijkomen. Men vertelde, dat het geheele kabinet zou vergaderen, om een beslissing te nemen. Dan kwam Vignon, omgeven door zijn vrienden, terug. Hij straalde van vreugde, die hij echter voor zijn vrienden trachtte te verbergen, want hij wilde niet te vroeg victorie kraaien; maar de oogen van zijn groep fonkelden, een geheele troep jachthonden, die wachtten op het naderende uur van den buit. Zelfs Mège triompheerde. Op twee stemmen na had hij het ministerie doen duikelen! Alweer een! En dat van Vignon zou hij ook ten val brengen. En dan zou hij eindelijk regeeren!
“Alle duivels!” mompelde de kleine Massot. “Chaigneux en Dutheil zien er uit als een paar honden, die een rammeling gehad hebben. Maar kijk eens naar Fonsègue, dan zie je wat anders. Wat een kerel, hè?… Bonsoir, ik maak, dat ik wegkom!”
Hij gaf zijn collega de hand; hij wilde niet blijven, hoewel de zitting nog niet opgeheven was en er weer een belangrijke quaestie—maar natuurlijk voor leege banken—behandeld werd.
Pierre was opgestaan, om nogmaals zijn verzoek aan Fonsègue te doen. Maar deze was hem voor en zeide haastig:
“Neen, heusch niet, mijnheer de abbé, ik zeg u nogmaals, [63]dat ik beslist weiger de verantwoordelijkheid van een dergelijke overtreding van onze reglementen op mij te nemen. Er is een rapport uitgebracht en de zaak is definitief beslist. Hoe kan ik dus anders handelen dan ik doe?”
“Mijnheer,” zeide de priester smartelijk, “het gaat hier om een ouden man, die honger heeft, die koude lijdt en sterven zal, wanneer hij niet geholpen wordt.”
Met een wanhopig gebaar scheen de hoofdredacteur van den Globe de muren tot getuigen te roepen, dat hij er niets aan kon doen. Ongetwijfeld was hij bang voor de een of andere onaangename geschiedenis voor zijn blad, waarin hij het Asile des Invalides du Travail als verkiezingswapen misbruikt had. En misschien ook maakte de heimelijke angst, waarin de zitting hem gebracht had, hem hardvochtig.
“Ik kan niets doen, ik kan niets doen … Maar ik zou natuurlijk niets liever zien dan dat u mij door het damescomité zoudt dwingen iets te doen. U hebt reeds den steun van barones Duvillard, tracht ook dien van de andere dames te krijgen.”
Vastbesloten tot het einde toe te strijden, zag Pierre daarin een laatste middel, om zijn doel te bereiken.
“Ik ken gravin de Quinsac; ik zou dadelijk naar haar toe kunnen gaan.”
“Ja, dat is uitstekend! Ga naar gravin de Quinsac; neem een rijtuig en tracht ook prinses de Hardt te spreken. Die heeft tegenwoordig veel invloed … Probeer de toestemming van die dames te krijgen, ga dan om zeven uur naar de barones terug, vraag aan haar een brief, die mij dekt, en kom dan bij mij op de courant. Om negen uur is uw man dan in het Asile.”
Hij sprak nu op vroolijk-ongedwongen toon en scheen, nu hij geen gevaar meer liep in moeilijkheden te geraken, zeker van het succes. De priester vatte weer nieuwen moed.
“Ik ben u hoogst dankbaar, mijnheer; u zult een reddingswerk doen.”
“Maar u begrijpt toch, hoop ik, dat ik niets liever zou willen. Ja, als wij met een woord de ellende genezen, honger en dorst voorkomen konden!… Maar haast u, u hebt geen minuut te verliezen.”
Zij gaven elkaar de hand en Pierre haastte zich weg. Het was niet makkelijk, want de groepen waren grooter geworden; de woede en de angst van de zitting vormden hier een stormachtigen tegenstroom, zooals een steen, die midden [64]in een poel geworpen wordt, de modder opwoelt en het verborgen vuil naar de oppervlakte doet stijgen. Hij moest zich met zijn ellebogen een weg banen door die menigte, door de rillende en bevende lafheid van sommigen en de onbeschaamde brutaalheid van anderen, door de vuile bezoedelingen, die de meesten tengevolge van de onvermijdelijke besmetting der omgeving gekregen hadden. Maar hij nam een nieuwe hoop met zich mede, en het scheen hem toe, dat, wanneer hij dezen dag een leven redde, wanneer hij dezen dag iemand gelukkig maakte, dat het begin van de verlossing, een kleine aflaat voor de domheden en zonden van de zelfzuchtige en vraatzuchtige politieke wereld zijn zou.
In de vestibule hield een nieuw incident Pierre nog even op. Er heerschte daar een groote opwinding ten gevolge van een ruzie tusschen een man en een der boden, die den man den toegang geweigerd had, na gezien te hebben, dat de kaart, die hij toonde, een oude kaart was, waarop de datum weggekrabd was. De man, die eerst grof en brutaal was geweest, drong niet verder aan en scheen door een plotselinge schuchterheid aangegrepen te zijn. Pierre herkende tot zijn verbazing in dien slecht gekleeden man Salvat, dien hij ’s morgens had weg zien gaan, om werk te zoeken. Ditmaal was hij het werkelijk—groot, mager, verwilderd met vlammende dwepersoogen in zijn bleek hongerlijdersgezicht. Hij had zijn zak met gereedschappen niet meer bij zich; zijn in flarden hangende jas was dichtgeknoopt en puilde aan den linkerkant uit, waarschijnlijk door een stuk brood, dat hij eronder gestopt had. Teruggejaagd door de boden, ging hij weer verder en liep langzaam op goed geluk af den pont de la Concorde over, als iemand, die niet weet, waarheen hij gaat.
In den ouden, verkleurden salon Louis XVI met grijze betimmering zat gravin de Quinsac op haar gewone plaatsje naast den schoorsteen. Met haar lang en voornaam gelaat, haar ietwat strenge kin en met haar nog mooie oogen onder het naar de ouderwetsche mode uit haar jeugd opgemaakte, fijne, grijze haar geleek zij sprekend op haar zoon. Ondanks haar trotsche koelheid kon zij vriendelijk en innemend zijn.
Na een lange stilte begon zij weer met een kleine handbeweging tegen markies de Morigny, die aan den anderen [65]kant van den schoorsteen, waar hij sedert jaren denzelfden fauteuil had, zat:
“Ja, beste vriend, ge hebt groot gelijk, de lieve God heeft ons in een verschrikkelijken tijd vergeten.”
“Ja, wij zijn het geluk voorbijgevlogen,” zeide hij langzaam; “en daar hebben wij beiden schuld aan.”
Met een tweede gebaar legde zij hem droef glimlachend het zwijgen op. En weer viel een stilte in; geen geluid van de straat drong door in dezen droefgeestigen rez-de-chaussée, die achter op de binnenplaats van een oud hôtel in de rue Saint-Dominique, bijna op den hoek van de rue de Bourgogne, lag.
De markies was een oude man van vijf-en-zeventig jaar, negen jaar ouder dan de gravin. Hoewel hij klein en mager was, maakte hij met zijn gladgeschoren gezicht met de diepe, correcte rimpels toch een voornamen indruk. Hij behoorde tot een der oudste families van Frankrijk en was een der laatste legitimisten, die, ofschoon hij geen hoop meer had, ondanks alles trouw bleef aan de gestorven monarchie. Zijn nog altijd op eenige millioenen geschat vermogen was als het ware geïmmobiliseerd door zijn weigering om het in dienst te stellen van de werken der eeuw en het op die wijze vruchten te doen dragen. Men wist, dat hij de gravin, zelfs nog tijdens het leven van graaf de Quinsac, heimelijk had liefgehad en na den dood van dezen, toen de hoogstens veertigjarige weduwe zich met een rente van vijftien duizend francs op dezen vochtigen rez-de-chaussée had moeten terugtrekken, haar zijn hand aangeboden had. Doch zij aanbad haar toenmaals tienjarigen zoon Gérard, die zeer teer van gezondheid was; en uit een soort moederlijke schaamte, uit een bijgeloovige vrees, dat zij hem verliezen zou, wanneer zij een nieuwe liefde en een nieuwen plicht in haar leven bracht, had zij alles voor dien jongen opgeofferd. De markies echter, die zich erbij neergelegd had, bleef haar met zijn geheele ziel aanbidden, maakte haar nog het hof als op den eersten avond, dat hij haar gezien had. Nooit had er iets tusschen hen bestaan; zelfs geen kus hadden zij elkander gegeven.
Toen hij haar daar zoo treurig zitten zag, was hij bang haar misnoegen opgewekt te hebben en voegde hij eraan toe:
“Ik zou je graag gelukkiger gemaakt hebben, maar ik heb het niet gekund, en dat is zeker alleen mijn schuld.—Maak je je bezorgd over Gérard?” [66]
Zij knikte van neen, om dan te zeggen:
“Zoolang de zaken blijven, zooals zij zijn, mogen we niet klagen, lieve vriend, want wij hebben ze aanvaard.”
De gravin bedoelde de zondige verhouding tusschen haar zoon en barones Duvillard. Altijd was zij zwak geweest voor dit kind, dat zij met zooveel moeite had opgevoed, want zij alleen kende de uitputting, het jammerlijke einde van een ras, dat zich onder het mooie uiterlijk van zijn trotsche houding verborg. Zij duldde zijn luiheid, zijn niets doen, zijn genotzucht, die hem een tegenzin voor de militaire en voor de diplomatieke loopbaan ingeboezemd had. Hoe dikwijls had zij kleine domheden goedgemaakt, kleine schulden betaald, hoewel zij de geldelijke hulp weigerde van den markies, die zelfs zijn millioenen niet meer durfde aanbieden, daar zij er hardnekkig op bleef staan heldhaftig te leven van de overblijfselen van haar fortuin. Zoo was zij er ten slotte ook toe gekomen haar oogen te sluiten voor de amourette van haar zoon, daar zij heel goed begreep hoe dit alles in zijn werk gegaan was: men laat zich medesleepen—komt niet tot besef van wat er gebeurt: de man weet niet hoe hij breken moet; de vrouw houdt hem vast door zich te geven. De markies had er zich eerst bij neergelegd, toen Eve Christin geworden was.
“Je weet hoe goed Gérard is,” ging de gravin voort. “Dat is zijn kracht en tegelijk zijn zwakheid. Hoe kan ik hem verwijten doen, wanneer hij met mij weent?… Hij zal die vrouw wel moede worden.”
Markies de Morigny schudde zijn hoofd.
“Zij is nog zoo mooi … En dan is de dochter er nog. Dat zou ernstiger zijn; hij zou met haar trouwen.”
“Die mismaakte dochter!”
“Ja, ik hoor de praatjes al: een Quinsac, die om haar millioenen met een monster trouwt.”
Dat was het waarvoor zij beiden bang waren. Zij wisten alles wat er bij de Duvillards gebeurde: de teedere vriendschap tusschen de leelijke Camille en den mooien Gérard, de roerende idylle, waarachter zich het vreeselijkste drama verborg.
“O neen, dat nooit!” riep de gravin verontwaardigd uit. “Mijn zoon in die familie, neen, daar geef ik nooit mijn toestemming voor!”
Op dat oogenblik kwam generaal de Bozonnet de kamer binnen. Hij aanbad zijn zuster en kwam, zonder een enkele maal [67]over te slaan, haar op haar jours gezelschap houden, want de oude vriendenkring was langzamerhand kleiner geworden; er waren nog slechts enkele getrouwen, die zich in dezen grijzen, somberen salon waagden, waar men zich op duizend mijlen van het werkelijke Parijs zou kunnen wanen. Om haar op te vroolijken, vertelde hij dadelijk, dat hij bij de Duvillards gedejeuneerd had, noemde de gasten, zeide dat Gérard er ook was. Hij wist, dat hij zijn zuster een groot genoegen deed door geregeld naar dat huis te gaan, waarvan hij haar het nieuws vertelde en dat hij door de groote eer van zijn tegenwoordigheid een weinig van zijn bezoedeling reinigde. Hij zelf verveelde zich niet bij de Duvillards, daar hij zich al lang naar den geest der eeuw geschikt had en zich voor alles, wat geen krijgskunde was, zeer inschikkelijk toonde.
“Die arme kleine Camille aanbidt Gérard,” zeide hij. “Aan tafel heeft zij hem met haar oogen verslonden.”
“Daarin schuilt juist het gevaar,” viel de markies hem ernstig in de rede; “een huwelijk zou, uit alle oogpunten beschouwd, iets verschrikkelijks zijn.”
“Maar waarom?” vroeg de generaal heel verbaasd. “Zij is niet mooi, maar als alleen mooie meisjes trouwden! En dan zijn de millioenen er ook nog! Onze lieve jongen zou daar uitstekend gebruik van kunnen maken … Ja, die liaison met de moeder! Maar lieve Hemel, dat komt tegenwoordig dagelijks voor!”
De markies maakte een gebaar van grooten afkeer. Waarom nog strijden, wanneer alles instortte? Wat moest men antwoorden aan een Bozonnet, den laatsten afstammeling van deze illustere familie, wanneer het met hem al zoo ver gekomen was, dat hij de schandelijke zeden der Republiek verontschuldigde, nadat hij zijn koning verloochend en het keizerrijk gediend had?
“Hoe kan je zoo iets zeggen?” riep de gravin, die eveneens zeer verontwaardigd was, uit. “Nooit zal ik voor een dergelijk schandaal mijn toestemming geven. Dat heb ik zooeven nog gezworen!”
“Zweer niet, zuster!” zeide de generaal. “Ik zou alleen onzen Gérard gelukkig willen zien. En we zullen toch moeten erkennen, dat hij voor niet veel deugt. Dat hij geen soldaat heeft willen worden, kan ik mij begrijpen, dat is tegenwoordig geen beroep meer. Maar dat hij geen diplomaat geworden is, dat hij niet de een of andere betrekking [68]aanvaard heeft, begrijp ik minder goed. Zeker het klinkt heel mooi om op den tegenwoordigen tijd te schelden en te beweren dat een man uit onze kringen daarin eigenlijk geen fatsoenlijke bezigheid vinden kan, maar, als we eerlijk willen zijn, moeten we toegeven, dat alleen luilakken dat zeggen. Gérard heeft slechts één excuus: zijn weinige capaciteiten, zijn gemis aan energie en kracht.”
Tranen waren in de oogen der moeder gekomen. Zij verkeerde steeds in angst en beven, want zij kende de leugen, die zich achter het mooie uiterlijk verborg: hoe flink en sterk haar zoon ook schijnen mocht, de geringste koude kon zijn dood zijn.
“Hij is nu toch zes-en-dertig,” ging de generaal voort; “en nog leeft hij steeds ten laste van jou. Daar moest nu eindelijk eens een eind aan komen.”
Maar zij verzocht hem te zwijgen en wendde zich tot den markies.
“Wij moeten op God vertrouwen, niet waar vriendlief? Hij moet mij helpen, want ik heb nooit tegen hem gezondigd.”
“Nooit!” riep de markies uit, en hij legde in dat woord al zijn smart, al zijn liefde, al de vereering voor deze vrouw, die hij zoovele jaren aanbad, zonder dat zij een van beiden ooit gezondigd hadden.
Een nieuwe getrouwe kwam binnen en het gesprek nam een andere wending. Mijnheer de Larombardière, vice-president van het gerechtshof, was een groote, magere, kaalhoofdige, op een smal bakkebaardje na gladgeschoren man van vijf-en-zestig jaar. Zijn grijze oogen, zijn saamgeknepen mond, die ver van zijn neus afstond, en zijn vierkante, eigenzinnige kin gaven aan zijn gezicht een zeer strenge uitdrukking. De groote wanhoop van zijn leven was, dat hij, met een hinderlijk lispelen behept, zijn voortreffelijke qualiteiten in zijn ambt niet tot volle ontwikkeling had kunnen brengen, want hij liet er zich op voorstaan, dat hij een groot redenaar was. Die heimelijke marteling maakte hem prikkelbaar. In hem belichaamde zich het oude, royalistische en mokkende Frankrijk, dat slechts met tegenzin de Republiek diende, de oude, strenge, voor iedere evolutie en voor alle nieuwe opvattingen gesloten magistratuur. Afkomstig uit den kleinen ambtenaarsadel was hij een met het Orleanisme gerallieerde legitimist en beschouwde hij zich in dezen salon, waarin hij heel trotsch was den markies te ontmoeten, als den man van wijsheid en logica. [69]
Er werd over de laatste gebeurtenissen gesproken. De politieke gesprekken waren trouwens gauw uitgeput en liepen meestal uit op een bittere veroordeeling van menschen en feiten, want de drie heeren waren het over de gruwelen van het republikeinsche regime volkomen eens. Zij waren de ruïnes, de overblijfselen van de oude, tot bijna volkomen onmacht gedoemde partijen. De markies, een der laatsten van dien nog rijken, trotschen en koppigen adel, zweefde hoog in zijn absolute intransigentie en bleef een doode trouw. De magistraat, die tenminste een pretendent had, rekende op een wonder, toonde de noodzakelijkheid daarvan aan, wanneer Frankrijk niet in de ergste ongelukken vervallen, niet spoedig en geheel verdwijnen wilde. Wat den generaal betreft, hij betreurde van de twee keizerrijken slechts de groote oorlogen; hij had de hoop op een Bonapartistische restauratie opgegeven en beweerde, dat de Republiek, door zich niet te houden aan de keizerlijke legers en den dienstplicht in te voeren, den oorlog en het vaderland gedood had.
Toen de huisknecht vragen kwam, of de gravin abbé Froment wilde ontvangen, scheen zij zeer verbaasd.
“Wat kan die van mij willen? Laat hem binnenkomen.”
De gravin was heel vroom; zij had den priester in liefdadigheidsinstellingen leeren kennen en was door zijn ijver en door den roep van jongen heilige, waarin zijn parochianen van Neuilly hem gebracht hadden, getroffen.
Pierre, zich geheel overgevend aan zijn koortsachtige opwinding, voelde bij het binnentreden van den salon een zekere schuchterheid in zich opkomen. Eerst onderscheidde hij niets, meende in een rouwkamer te komen, een donker, waarin de vormen wazig schenen te worden en zachte stemmen fluisterden. Maar toen hij de aanwezige personen herkend had, voelde hij zich nog minder op zijn gemak: zij kwamen hem zoo triest voor, zoo veraf staande van de wereld, waaruit hij kwam en waarin hij terugkeerde. Nadat de gravin hem een stoel naast zich gewezen had, vertelde hij haar op zeer zachten toon de jammerlijke geschiedenis van Laveuve en vroeg haar steun, om hem in het Asile des Invalides du Travail opgenomen te krijgen.
“O ja, dat is die inrichting, waartoe ik op dringend verzoek van mijn zoon behoor … Maar ik heb nooit een vergadering van het comité bijgewoond, mijnheer de abbé. Hoe kan ik, die natuurlijk absoluut geen invloed heb, mij in dergelijke quaesties mengen!” [70]
Weer rezen de gestalten van Gérard en Eve voor haar geestesoog op, want deze twee hadden elkaar voor het eerst in het Asile ontmoet, en reeds werd het altijd lijdend moederhart zwak, hoewel zij er reeds spijt van had haar naam geleend te hebben voor een van die lawaaierige liefdadigheidsinstellingen, waarvan zij het zelfzuchtige misbruik, dat ervan gemaakt werd, afkeurde.
“Mevrouw,” drong Pierre aan, “het gaat hier om een armen, ouden man, die van honger omkomt. Heb medelijden wat ik u bidden mag.”
Hoewel de priester fluisterend gesproken had, kwam de generaal naderbij.
“Zoo, nog altijd in de weer voor uw ouden revolutionnair? Geen succes gehad bij den administrateur? Ja, het is moeilijk medelijden te hebben met zulke kerels, die, wanneer zij de meesters waren, ons allen zouden wegvegen, zooals zij zeggen.”
Mijnheer de Larombardière knikte toestemmend. In den laatsten tijd was het anarchistisch gevaar een nachtmerrie voor hem.
En Pierre begon zijn hartverscheurend pleidooi opnieuw. Hij schilderde de vreeselijke ellende, de woningen, waarin geen brood was, de vrouwen en kinderen, die van koude klappertanden, de vaders, die het modderige Parijs afliepen voor een stuk brood. Het eenige wat hij vroeg was een paar woorden op een visitekaartje, een paar welwillende woorden der gravin, die hij dadelijk naar barones Duvillard brengen zou, om haar te bewegen de reglementen te overtreden. Zijn woorden, die van ingehouden tranen beefden, vielen onafgebroken in den somberen salon, als kwamen zij van heel verre, als gingen zij verloren in een doode wereld, waarin zij nooit weerklank vinden zouden.
Gravin de Quinsac wendde zich tot mijnheer de Morigny. Maar deze scheen volmaakt onverschillig en keek op de hautaine manier van iemand, wien dit alles niet aangaat, in het vuur—zonder eenige belangstelling voor de dingen en de wezens, waartusschen een dwaling van den tijd hem dwong te leven. Toch keek hij op, toen hij den blik der aangebeden vrouw op zich voelde rusten; hun oogen ontmoetten elkander met een oneindige zachtheid, de zoo treurige zachtheid van hun heldhaftige liefde.
“Lieve God, ik ken uw barmhartigheid, mijnheer de abbé,” zeide zij; “en ik zou niet gaarne mijn medewerking weigeren.”
Zij verliet een oogenblik den salon en kwam dan dadelijk [71]terug met een visitekaartje, waarop zij geschreven had, dat zij volgaarne abbé Froment bij de stappen, die hij deed, ondersteunde. Hij dankte haar hartelijk en ging met van dankbaarheid bevende handen weg, alsof hij een nieuwe hoop op redding medenam uit dezen salon, waarin achter hem weer een golf van donkerte en zwijgen scheen te vallen over de oude dame en haar laatste getrouwen om haar haard: een geheele wereld, die bezig was te verdwijnen.
Buiten gekomen, stapte Pierre, nadat hij den koetsier het adres voor prinses de Hardt, avenue Kléber, gegeven had, opgelucht in zijn rijtuig. Als hij nu ook nog den steun van deze krijgen kon, behoefde hij niet meer aan succes te wanhopen. Op den pont de la Concorde was er echter zoo’n opstopping, dat het paard stapvoets moest gaan. Toen zag hij op het trottoir Dutheil, die, met een sigaar in zijn mond, vriendelijk tegen de menigte glimlachte; zorgeloos als een vogel was hij blij na de Kamerzitting de straat weer droog, den hemel weer blauw gevonden te hebben. En toen Pierre hem daar zoo vroolijk en triomphantelijk zag, kreeg hij plotseling een ingeving, zeide hij tot zichzelf, dat hij dezen jongen man, wiens rapport een zoo noodlottige uitwerking gehad had, voor zich moest trachten te winnen. Toevallig moest het rijtuig op dat oogenblik heelemaal stilstaan. De afgevaardigde herkende den abbé en glimlachte.
“Waarheen gaat de reis, mijnheer Dutheil?”
“O niet heel ver, naar de Champs-Elysées.”
“Daar kom ik ook langs, en daar ik u graag even zou spreken, zoudt u mij een groot genoegen doen in te stappen. Ik zal u afzetten waar u wilt.”
“Heel graag, mijnheer de abbé. Hindert het u niet, als ik blijf rooken?”
“Volstrekt niet.”
Het rijtuig maakte zich uit het gedrang los, stak het plein over en reed de Champs-Elysées op. Pierre begreep, dat hij maar een paar minuten had, en begon dadelijk den aanval op Dutheil, vastbesloten hem te overwinnen. Hij herinnerde zich nog den uitval van den jongen man op Laveuve in het huis van den baron, en was dan ook zeer verbaasd toen hij zich in de rede hoorde vallen met de woorden:
“O ja, uw oude dronkaard. U hebt de zaak dus met Fonsègue niet in orde kunnen brengen? Maar wat wilt u eigenlijk? Dat men hem vandaag daar nog opneemt?… Maar daar heb ik niets op tegen!” [72]
“Ja, maar uw rapport.”
“Mijn rapport, mijn rapport! Maar de dingen veranderen al naar het standpunt, dat men inneemt … En als die Laveuve u zoo na aan het hart ligt, wil ik u volstrekt mijn hulp niet weigeren.”
Pierre keek hem verwonderd aan, hij was zoo gelukkig, dat hij niet eens behoefte gevoelde verder te spreken.
“U hebt de zaak verkeerd aangepakt,” ging Dutheil, terwijl hij zich vertrouwelijk over hem heen boog, voort. “De baron is in zijn huis heer en meester—om redenen, die u ongetwijfeld begrijpt en kent; de barones doet alles wat hij vraagt. In plaats van al dat nuttelooze heen en weer rijden, hadt u moeten trachten zijn steun te krijgen, wat u zeker gelukt zou zijn, daar hij in een uitstekende stemming was. Dan zou zij dadelijk toegestemd hebben.”
Hij begon te lachen.
“Weet u wat ik doen zal?… Ik zal den baron voor uw zaak winnen. Ja, ik ga dadelijk naar een huis, waar men zeker is hem dagelijks op dit uur te treffen.”
Hij lachte nog luider.
“Maar u kent dat huis natuurlijk even goed als ik, mijnheer de abbé. Wanneer hij daar is, kan men er zeker van zijn, dat hij niets weigert … Ik beloof u, dat hij vanavond nog de opneming van Laveuve eischen zal. Maar het zal wel een beetje laat worden.”
En dan plotseling een inval krijgend:
“Maar waarom zoudt u eigenlijk niet met mij medegaan? U krijgt dan dadelijk een paar woorden op een visitekaartje en kunt onmiddellijk, zonder een minuut te verliezen, de barones gaan zoeken … Och ja, ik begrijp heel goed, dat u u een beetje voor het huis geneert. U wilt liever alleen met den baron spreken? Dan moet u maar zoolang in een kleinen salon wachten en zal ik hem bij u brengen.”
Dit voorstel deed hem nog luider lachen, terwijl Pierre bij de gedachte, op die manier bij Silviane d’Aulnay geïntroduceerd te worden, eenigszins verlegen aarzelde. Daar was beslist zijn plaats niet. Toch zou hij naar den duivel zelf gegaan zijn en hij had dit reeds menigmaal gedaan in gezelschap van abbé Rose, wanneer zij hoopten een lijden te verzachten.
Dutheil, die hem verkeerd begreep, fluisterde nog zachter om vertrouwelijk te zeggen:
“Hij heeft daar alles betaald. U kunt gerust medegaan.” [73]
“Dat zal ik zeker doen,” antwoordde de priester, die op zijn beurt ook begon te lachen.
Het kleine, maar zeer weelderige—de fijne en eenigszins galante weelde van een tempel—hôtel d’Aulnay lag in de avenue d’Antin, dicht bij de avenue des Champs-Elysées. De priesteres van dit heiligdom, waarin het goudgalon der oude dalmatieken in den malvekleurigen weerschijn der ramen glansden, was een kleine slanke, aanbiddelijke schoonheid van vijf-en-twintig jaar; geheel Parijs kende haar verrukkelijk madonnagezichtje, het zachte, lange, ovale voorhoofd, den fijnen neus, den kleinen mond met de vlekkelooze wangen en de naïeve kin onder het zware, dikke, het voorhoofd bedekkende, zwarte haar.
De reden van haar bekendheid lag juist in die zachte, verwonderde uitdrukking, deze oneindige reinheid van haar blauwe oogen, de geheele kuische onschuld, die, wanneer zij wilde, een zeldzame tegenstelling vormde met de liederlijke deerne, die zij in den grond der zaak was met haar monsterachtige, openlijk ten toon gespreide perversiteit, zooals die op de humus der groote steden opschiet. Men vertelde de allerwonderlijkste verhalen over haar neigingen en grillen. Sommigen beweerden, dat zij de dochter van een conciërge, anderen van een dokter was. In ieder geval had zij zich eenige beschaving eigen gemaakt, want, als het noodig was, ontbrak het haar niet aan geest en houding. Sedert tien jaar liep zij, gevierd om haar schoonheid, op de planken rond; ja zelfs had zij vrij aardige successen behaald in rollen van kuisch, jong meisje en liefhebbende, vervolgde vrouwen. Maar sedert er sprake van was, dat zij aan de Comédie-Française komen zou, om daar de rol van Pauline in Polyeucte te spelen, waren sommigen verontwaardigd, lachten anderen hartelijk, zoo ongerijmd scheen hun dat denkbeeld toe, dat als het ware een aanslag was op de majesteit der klassieke tragedie. Zij echter wilde het nu eenmaal en was er met de onbeschaamdheid van een deerne, aan wie de mannen nooit iets hebben kunnen weigeren, zeker van, dat zij haar wil doorzetten zou.
Dien dag was Gérard, die niet wist hoe hij zijn tijd moest dooden, voor hij om vier uur Eve in de rue Malignon verwachten kon, op het denkbeeld gekomen bij de in diezelfde buurt wonende Silviane op te loopen. Zij was een vroegere vlam van hem en hij was een der getrouwen van het kleine hôtel gebleven, waarin hij zelfs dikwijls lang bleef, wanneer [74]het knappe jonge meisje zich verveelde. Maar hij had haar in een woedende stemming aangetroffen en lag lui uitgestrekt in een der diepe fauteuils van den in oud goud gehouden salon naar haar klachten te luisteren. Zij stond voor hem in een geheel witten japon—heelemaal wit, juist zooals Eve aan het dejeuner—sprak hartstochtelijk en overtuigde hem ten slotte, daar hij aan zooveel jeugd en schoonheid geen weerstand bieden kon. Onwillekeurig vergeleek hij haar met de andere; en nu reeds had hij genoeg van dat rendez-vous; zulk een moreele en physieke moeheid greep hem aan, dat hij veel liever in dezen fauteuil zou blijven zitten.
“Versta je, Gérard,” riep zij ten slotte uit; “niet dat, niet dat zal ik hem toestaan, zoolang hij mij mijn benoeming niet brengt.”
Baron Duvillard kwam binnen. Dadelijk werd zij zoo koud als ijs; zij ontving hem met de uitdrukking van een beleedigde, jonge koningin, die een verklaring verwacht; hij glimlachte verlegen, want hij voorzag een storm en bracht bovendien nog slechte tijdingen. Zij was de zweer aan het ondanks het verval van zijn ras nog zoo sterke en krachtige lichaam van dien man. Zij was ook het begin der gerechtigheid en der boetedoening, daar zij het opgehoopte goud met beide handen naar zich toe trok en de hongerenden en van koude rillenden door haar wreedheid wreekte. Het was jammerlijk te zien hoe deze gevreesde en gevleide man, voor wien staten beefden, hier bleek werd van angst, deemoedig zich boog en door zijn begeerte voor die vrouw in een seniele, stamelende kindschheid terugviel.
“Als je eens wist, lieve vriendin, hoe druk ik het gehad heb. Een hoop vervelende zaken, conferenties met aannemers en het regelen van een moeilijke publiciteitsquaestie. Ik was al bang, dat ik je niet even de hand zou kunnen komen kussen.”
Hij kuste haar hand, maar zij liet haar arm weer koel en onverschillig vallen en keek hem slechts aan, wachtend op wat hij haar te zeggen zou hebben; en zij bracht hem daardoor in zoo’n verlegenheid, dat hij begon te transpireeren en te stamelen, geen woorden meer vinden kon.
“Natuurlijk heb ik mij ook met jouw belangen bezig gehouden; ik ben naar het ministerie van Schoone Kunsten geweest, waar men mij een formeele belofte gegeven had … O, men is daar nog altijd zeer op jouw hand!… Maar, [75]stel je voor, die idioot van een minister, die Taboureau, een oude professor uit de provincie, die niets van ons Parijs kent, heeft zich beslist tegen je benoeming verzet en zegt, dat je, zoo lang hij aan het bewind is, nooit in de Comédie-Française debuteeren zal.”
“En?” was het eenige woord, dat over haar lippen kwam.
“Wat moet ik verder doen? Je kan toch een minister niet laten vallen, om jou de rol van Pauline te laten spelen.”
“En waarom niet?”
Hij deed, alsof hij lachte, maar het bloed drong naar zijn slapen en zijn geheele lichaam beefde van angst.
“Maar wees toch niet zoo koppig, mijn kleine Silviane. Je bent zoo aardig, als je wilt … Zet toch dat denkbeeld van dit debuut uit je hoofd. Je speelt een gevaarlijk spel, want wat zou je je ergeren, als het eens op een fiasco mocht uitloopen! Je zoudt geen tranen genoeg hebben, om te huilen … En bovendien je kunt me zooveel andere dingen vragen, die ik je graag geven zou. Daar, zeg maar wat je hebben wilt en je krijgt het onmiddellijk.”
Schertsend trachtte hij haar hand weer te nemen. Maar heel waardig deed zij een paar stappen terug.
“Niet dàt meer, niet dàt meer, zoolang ik de rol van Pauline niet gespeeld heb; begrepen?”
Hij had het begrepen: dat beteekende een gesloten slaapkamer, geen zoen zelfs meer in haar hals. Hij kende haar genoeg, om te weten met welk een strengheid zij hem van haar lichaam zou spenen. Uit zijn samengesnoerde keel kwam nog slechts een soort dof gebrom, terwijl hij bleef trachten de quaestie nog van een schertsenden kant op te nemen.
“Wat is zij ondeugend vandaag, hè?” ging hij door, zich tot Gérard wendend. “Wat heb je haar toch gedaan, dat ik ze in zoo’n toestand vind?”
Maar de jonge man bleef lui liggen en gaf geen antwoord; hij gevoelde geen lust slagen, die niet voor hem bestemd waren, op te vangen.
Maar nu kende de woede van Silviane geen grenzen meer.
“Wat hij gedaan heeft? Hij heeft me beklaagd, dat ik afhang van een man als jij bent, van een, die zoo zelfzuchtig en ongevoelig is voor beleedigingen, waarmede ik overstelpt word. Moest jij niet het eerst van verontwaardiging uit je vel springen? Hadt je mijn engagement aan de Comédie niet moeten eischen als een eerherstel? Want per [76]slot van rekening is het een echec voor jou, en wanneer men mij niet waardig oordeelt, dan treft die beleediging jou ook … Maar ik ben maar een snol, niet waar?… Zeg het maar dadelijk, dat ik een snol ben, die uit achtenswaardige huizen weggejaagd wordt.”
Zij bleef doorrazen met vloeken en grove woorden, die steeds weer over haar zoo vinnige lippen kwamen, wanneer zij woedend was. Vergeefs smeekte de baron, die heel goed wist, dat een enkel woord van hem een nog grooteren stortvloed van gemeene woorden veroorzaken zou, den graaf met een blik tusschenbeide te komen; maar deze, wiens liefde voor den vrede hen menigmaal met elkaar verzoende, bewoog zich niet: hij was te slaperig, om zich met de zaak te bemoeien. Dan eindigde zij plotseling met den slag van een bijl, die alle gunsten afhouwt.
“Enfin, mijn waarde, je moet maar zien hoe je het klaar speelt, dat ik debuteer, maar vóór dien tijd niets hoor, zelfs niet het puntje van mijn pink!”
“Goed, goed!” prevelde Duvillard met een wanhopigen grijnslach; “we zullen het wel in orde brengen!”
Maar op dat oogenblik kwam een huisknecht binnen en zeide, dat mijnheer Dutheil beneden was en den baron verzocht even in de rookkamer te komen. Duvillard vond het vreemd, want gewoonlijk kwam Dutheil naar boven, alsof hij thuis was. Maar dan bedacht hij zich, dat de afgevaardigde ongetwijfeld ernstige tijdingen uit de Kamer medebracht, die hij hem dadelijk en onder vier oogen wilde mededeelen. Hij volgde den huisknecht en liet Gérard en Silviane alleen.
In de rookkamer, een vertrek, dat door een deur met een portière direct in de vestibule uitkwam, wachtte Pierre, die nieuwsgierig rondkeek, met Dutheil. Voor alles viel hem op het bijna godsdienstig plechtige van de entrée, de zware draperieën, het mystieke licht der ramen, de oude meubelen, de geur van myrrhe en wierook. Vroolijk sloeg Dutheil met de punt van zijn wandelstok op den lagen divan, dat zoowel een liefdes- als een rustbed was.
“Zij is mooi ingericht, wat? Ja, het is een meisje, dat het klappen van de zweep kent.”
Nog geheel van streek en ongerust kwam de baron binnen. En zonder zelfs den priester te zien, vroeg hij:
“Wat hebben zij daar gedaan? Is er wat ernstigs voorgevallen?” [77]
“Mège heeft geïnterpelleerd en de urgentie gevraagd, om Barroux te laten vallen. Enfin u kunt wel begrijpen wat hij gezegd heeft.”
“Ja, ja! Tegen de bourgeois, tegen mij, tegen jou. Altijd hetzelfde … En verder?”
“Nou, de urgentie is niet toegestaan, maar ondanks een schitterende verdediging heeft Barroux slechts een meerderheid van twee stemmen kunnen krijgen!”
“Twee stemmen! Bliksems, dan ligt hij tegen den grond en hebben we de volgende week een ministerie-Vignon.”
“Dat zeggen ze in de wandelgangen allemaal.”
Zijn wenkbrauwen samengefronst, als overwoog hij wat voor slechts en wat voor goeds een dergelijke gebeurtenis voor de wereld brengen kon, maakte de baron een ontevreden gebaar.
“Een ministerie-Vignon … Duivels, daar zouden we niet veel mede vooruitgaan. Die jonge democraten poseeren graag als beschermers der deugd; met een ministerie-Vignon zou Silviane ook niet in de Comédie komen.”
Dat was het eenige wat hij zag in de catastrophe, waaronder de geheele politieke wereld beefde. De afgevaardigde kon dan ook niet nalaten zijn eigen angst te laten doorschemeren.
“En wat moet er van ons worden?”
Die woorden herinnerden Duvillard weer aan den toestand en met een nieuw, ditmaal trotsch gebaar gaf hij zijn brutaal vertrouwen te kennen.
“Wij? Wij blijven wie wij zijn! Wij hebben toch nooit gevaar geloopen, zou ik denken! Sanier mag gerust zijn lijst publiceeren, als hij daar lust in heeft. Wanneer wij Sanier en zijn lijst al niet lang gekocht hebben, dan is dat alleen, omdat Barroux een man van eer is en ik er niet van houd mijn geld weg te smijten … Ik zeg je nog eens, dat we niets te vreezen hebben.”
Dan zag hij eindelijk abbé Froment, die zich op den achtergrond gehouden had, en Dutheil bracht hem op de hoogte van den dienst, welke deze van hem verwachtte. In den opgewonden toestand, waarin hij verkeerde, en nog geheel onder den indruk van Silviane’s strengheid, koesterde hij blijkbaar de stille hoop, dat een goede daad hen geluk zou brengen en stemde hij onmiddellijk toe den priester behulpzaam te zijn. Hij haalde een visitekaartje en een potlood uit zijn zak en ging bij het raam staan. [78]
“Maar dat spreekt toch vanzelf, waarde abbé, ik ben heel blij een steentje bij te kunnen dragen tot uw goed werk … Luister maar wat ik schrijf: “Doe als het je blieft wat mijnheer de abbé Froment voor dien ongelukkigen man vraagt; onze vriend Fonsègue wacht slechts op een woord van jou, om te handelen!””
Op dat oogenblik zag Pierre door de openstaande deur Gérard, die door Silviane uitgelaten werd. Zij was nu weer heelemaal kalm en blijkbaar nieuwsgierig naar wat Dutheil doen kwam. De aanblik van de jonge vrouw bracht hem in de grootste verbazing, zoo eenvoudig en zacht scheen zij hem toe in haar vlekkelooze madonnareinheid. In zijn droomen had hij in den tuin der onschuld nooit een verrukkelijker en bescheidener bloeiende lelie gezien.
“Wanneer u dit kaartje onmiddellijk aan mijn vrouw geven wilt,” ging Duvillard voort, “dan zult u naar prinses de Hardt moeten gaan, waar een matinée gegeven wordt.”
“Dat was ik van plan, mijnheer de baron.”
“Prachtig … U zult er mijn vrouw zeker vinden; zij zou er met de kinderen heengaan.”
Hij hield op, want hij had nu ook Gérard gezien en riep hem.
“Zeg Gérard, mijn vrouw heeft toch gezegd dat zij naar de matinée zou gaan, mijnheer de abbé kan er toch op aan, dat hij haar daar kan vinden.”
De jonge man, die juist naar de rue Matignon wilde gaan, om daar op Eve te wachten, antwoordde op zeer natuurlijken toon:
“Als mijnheer de abbé zich haast, zal hij haar nog wel vinden. Zij zou erheen gaan voor zij bij Salmon ging passen.”
Hij kuste Silviane de hand en ging weg met het indolente en onverschillige air van iemand, die zelfs van het genot blasé is.
Hoewel hij het eenigszins pijnlijk vond, moest Pierre zich door Duvillard aan de vrouw des huizes laten voorstellen. Hij maakte zwijgend een buiging, terwijl zij, eveneens zwijgend, zijn begroeting met een kuische gereserveerdheid en met een in de omstandigheden passenden takt, waartoe geen enkele ingénue, zelfs niet van de Comédie, in staat geweest zijn zou, beantwoordde. Terwijl de baron den priester uitliet, ging zij met Dutheil naar den salon terug. Zij waren nog niet achter een portière, of hij sloeg zijn arm om haar middel en wilde haar een zoen op haar lippen geven. Maar zij verzette zich nog, want zij wist, dat hij niet ernstig was, en bovendien moest hij eerst lief voor haar zijn. [79]
Toen Pierre, overtuigd nu van het welslagen, in de avenue Kléber voor het hôtel van prinses de Hardt kwam, geraakte hij weer in een groote verlegenheid. De avenue was geheel versperd met équipages, die de gasten voor de matinée musicale brachten, terwijl zich voor de met rood fluweelen gordijnen behangen deur een zoo groot aantal genoodigden verdrong, dat hij bang was er niet door te zullen komen. Hoe zou hij daar binnen kunnen gaan? Hoe zou hij met zijn soutane de prinses te spreken kunnen vragen en een onderhoud hebben met barones Duvillard? In zijn koortsachtige opgewondenheid had hij aan die moeilijkheden niet gedacht. Hij wilde reeds te voet naar de deur gaan en trachten onopgemerkt binnen te sluipen, toen een vroolijke stem hem deed omkijken:
“Hoe is het mogelijk, mijnheer de abbé? Zie ik u nu hier weer?”
Het was de kleine Massot. Hij ging overal heen en maakte, wanneer hij, zooals hij dat noemde, de kroniekziekte had, tien verschillende dingen per dag mede, een Kamerzitting, een trouwpartij, een begrafenis enz. enz.
“Zoo, mijnheer de abbé, komt u bij onze bekoorlijke prinses naar het dansen van de Morinnetjes kijken?”
Hij zeide het spottend, want deze Morinnetjes waren een groep van zes Spaansche danseressen, die door de wulpsche zinnelijkheid van haar wiegelende bewegingen geheel Parijs toenmaals naar de Folies-Bergère4 lieten stroomen. De grootste prikkel echter was, dat die meisjes voor de salons nog vrijmoediger dansen van de grootste zinnelijke uitgelatenheid, die men zeker in een schouwburg niet toegestaan zou hebben, bewaarden. En de beau monde verdrong zich bij de brutale, excentrieke gastvrouwen, die, zooals prinses de Hardt, voor geen enkele attractie terugdeinsden.
Toen Pierre den kleinen Massot uitgelegd had, dat hij nog steeds voor dezelfde zaak in de weer was, bood deze dadelijk aan hem als gids te dienen. Hij kende de inrichting van het hôtel, liet hem door een achterdeur binnengaan en bracht hem door een gang in een hoek van den vestibule vlak bij den ingang van dien grooten salon. Groote groene planten, die de vestibule versierden, verborgen hen bijna geheel.
“Blijf hier staan, mijnheer de abbé, dan zal ik trachten de prinses te vinden en kunt u hooren, of de barones er al is.” [80]
Het viel Pierre op, dat het hôtel geheel gesloten was: de gordijnen waren neergelaten, de kleinste spleten toegestopt, zoodat het daglicht niet binnenkomen kon, terwijl in alle vertrekken het electrisch licht onnatuurlijk sterk brandde. De warmte was reeds drukkend, de scherpe geuren van bloemen en vrouwenlichamen bezwangerden de atmospheer. Het kwam Pierre voor, als betrad hij een van die wellustige lustholen eener droomwereld, zooals het genotzoekende Parijs die verwezenlijkt. Als hij op zijn teenen ging staan, kon hij door de openstaande salondeur de ruggen van de reeds zittende vrouwen zien, heele rijen blonde en donkere nekken. De Spaanschen voerden blijkbaar een eersten dans uit. Hij zag haar niet, maar hij kon den geilen hartstocht van haar dans volgen in de huivering van al die nekken, welke zich als onder een sterken windstoot bewogen. Dan weerklonk gelach, een storm van bravo’s.
“Het is mij niet mogelijk geweest de prinses te vinden, u zult nog wat geduld moeten hebben,” kwam Massot zeggen. “Ik heb Janzen ontmoet, hij zal haar bij u brengen … Kent u Janzen niet?”
En deels uit gewoonte, deels omdat hij het prettig vond, begon hij weer te vertellen. De prinses was een goede vriendin van hem. Hij had verleden jaar, toen zij dadelijk na haar vestiging te Parijs in dit hôtel gedebuteerd had, verslag gegeven van haar eerste soirée. Hij kende de volle waarheid omtrent haar, voorzoover men die weten kon. Rijk was zij misschien, want zij gaf enorm veel geld uit. Getrouwd moest zij ook geweest zijn en wel met een echten prins, ongetwijfeld was zij het ook nu nog ondanks het feit, dat zij beweerde weduwe te zijn, want het scheen vast te staan, dat haar man, die mooi was als een aartsengel, met een zangeres reisde. Maar dat er een van de vijf op den loop was bij haar, dat stond vast als een paal boven water. Overigens was zij heel intelligent, maar buitengewoon wispelturig; nooit kon zij zich lang bij één ding bepalen, de eene liefhebberij volgde op de andere. Zoo had zij, na eerst een hartstochtelijke schilderes geweest te zijn, onlangs een passie gehad voor scheikunde, terwijl zij nu weer geheel in de poëzie opging.
“Dus u kent Janzen niet?… Janzen is de man geweest, die haar een hartstocht ingeboezemd heeft voor de scheikunde en speciaal voor de studie van ontplofbare stoffen, want u begrijpt natuurlijk even goed als ik, dat de scheikunde voor haar alleen belangrijk is, omdat zij anarchistisch [81]is … Haar houd ik voor een Oostenrijksche, hoewel je, wanneer zij iets beweert, verstandig doet daaraan te twijfelen. En wat Janzen betreft, die zegt, dat hij een Rus is, maar hij moet een Duitscher zijn. O, een zeer bescheiden, een raadselachtig man, die geen woning en misschien ook geen naam heeft, een verschrikkelijke kerel, van wiens verleden en leven men absoluut niets weet. Ik persoonlijk weet dingen, die mij doen gelooven, dat hij medeplichtig is aan den vreeselijken aanslag in Barcelona. In ieder geval zie ik hem nu al een jaar lang te Parijs, waar hij ongetwijfeld door de politie nagegaan wordt. En niemand zal mij van mijn idée af kunnen brengen, dat hij alleen maar de amant van onze half geschifte prinses geworden is, om de politie op een dwaalspoor te brengen. Hij neemt het air aan alsof hij hier een vroolijk leventje leidt en introduceert hier allerlei excentrieke menschen, anarchisten van iedere nationaliteit en kleur, zooals bijvoorbeeld Raphanel, dien kleinen, ronden, vroolijken kerel daar, een Franschman, voor wien zijn kornuiten wel op hun hoede mogen zijn; en Bergaz, een Spanjaard geloof ik, zoogenaamd een makelaar aan de Beurs, dien dikke daar met den vreeselijken, wellustigen mond! En nog vele anderen, avonturiers en bandieten uit alle vier de windstreken! O, die vreemdelingen-kolonies: enkele aanzienlijke vlekkelooze namen, enkele werkelijk groote vermogens—maar verder wat een gespuis!”
Zoo was het ook met de salons van Rosemonde: klinkende titels, echte milliardairs, maar verder de meest extravagante mengeling van internationale leugens en de onderste lagen der maatschappij. En Pierre dacht aan dat internationalisme, aan dat kosmopolitisme, aan dien zwerm van vreemdelingen, die steeds dichter op Parijs neerstrijkt. Ongetwijfeld kwam hij er om ervan te genieten als van een stad van avonturen en genot, maar hij bederft Parijs nog wat meer. Was die langzame ontbinding van de groote steden, die de wereld beheerscht hebben, dat toestroomen van alle hartstochten, van alle lusten, die opgehoopte, van uit de geheele wereld aangebrachte humus, waarop de bloem der beschaving in schoonheid en intelligentie ontluikt, dan noodzakelijk?
Maar Janzen kwam, een groote, magere jonge man van een jaar of dertig met grijze, fletse, harde oogen, een puntbaard en lange, krullende haren, die zijn bleek gezicht, dat als met een nevel overtrokken was, nog langer maakten. Hij sprak tamelijk slecht Fransch op zachten toon en zonder [82]eenig gebaar. Hij zeide, dat hij de prinses nergens had kunnen vinden, hoewel hij haar overal gezocht had. Misschien had iemand wel haar misnoegen opgewekt en had zij zich in haar kamer opgesloten en was naar bed gegaan, het aan haar gasten overlatend zich zoo goed mogelijk te amuseeren.
“Daar is zij,” zeide plotseling Massot.
Inderdaad stond Rosemonde in de vestibule uit te kijken, alsof zij op iemand wachtte. Zij was klein en slank en scheen met haar fijn gezichtje, haar zeegroene oogen, haar teer, bewegelijk neusje en haar ietwat grooten en te bloedrooden mond, waarin prachtige tanden schitterden, meer vreemd dan mooi. Zij droeg een hemelsblauwen, met zilveren loovertjes afgezetten japon, zilveren armbanden en een zilveren diadeem in haar aschblond haar.
“Maar met alle genoegen, mijnheer de abbé,” zeide zij tegen Pierre, zoodra zij het doel van zijn bezoek wist. “En als men uw ouden man niet in het Asile wil opnemen, dan moet u hem maar hier brengen!”
Zenuwachtig bleef zij steeds naar de deur kijken. Toen de priester haar vroeg of barones Duvillard reeds gekomen was, riep zij uit:
“Neen, ik begrijp er niets van. Zij zou haar twee kinderen medebrengen. Hyacinthe heeft mij plechtig beloofd, dat hij komen zou.”
Hyacinthe was haar nieuwe gril. Dat de hartstocht voor de scheikunde plaats had moeten maken voor een voorliefde voor de decadente en symbolische poëzie, vond zijn oorzaak daarin, dat zij op een avond, toen zij met Hyacinthe over occultisme sprak, in hem een buitengewone schoonheid ontdekt had, de astrale schoonheid van de zwervende ziel van Nero. Alle teekenen wezen daar tenminste op, zeide zij.
Plotseling liet zij Pierre staan.
“Ha, eindelijk,” mompelde zij, opgelucht en gelukkig.
Zij vloog naar de deur. Hyacinthe kwam binnen met zijn zuster Camille. Maar reeds had hij den vriend, voor wien hij kwam, gezien: den jongen lord Elson, een kwijnenden, bleeken jongen man met haar als van een meisje; hij verwaardigde zich nauwlijks de hartelijke ontvangst van Rosemonde op te merken, want hij beweerde, dat de vrouw een onrein en laag dier was, dat zoowel het lichaam als den geest bezoedelde. Wanhopig over die koelheid, volgde zij de beide jonge mannen in den levenden geur en de gloeiende hitte van den salon. [83]
Massot was zoo welwillend Camille aan te spreken en bij Pierre te brengen, die dadelijk bij de eerste woorden wanhopig werd.
“Wat, mademoiselle, is uw moeder niet medegekomen?”
Het jonge meisje, dat, zooals gewoonlijk in het donker, ditmaal pauwblauw, gekleed was, scheen zenuwachtig; haar oogen hadden een boosaardige uitdrukking en haar stem klonk sissend.
“Neen, zij kon niet … zij moest gaan passen bij Salmon. Wij hebben ons op de tentoonstelling verlaat en zij heeft zich onderweg bij hem laten afzetten.”
Zij had, in de hoop daardoor het rendez-vous van haar moeder in de rue Matignon te verhinderen, het bezoek aan de tentoonstelling handig weten te rekken, en nu maakte het haar woedend, dat haar moeder, dank zij die leugen van het passen, toch had bewerkt nog op tijd te zijn.
“Maar zou ik,” vroeg Pierre naïef, “als ik nu direct naar Salmon ging, mijn kaartje daar niet kunnen afgeven?”
Het denkbeeld scheen haar zoo grappig, dat zij in een schril gelach uitbarstte.
“Het zal de vraag zijn, of u haar daar nog vindt. Zij had nog een andere, dringende afspraak, daar zal zij nu wel heen zijn.”
“Dan zal ik hier maar wachten. Zij komt u toch zeker hier halen?”
“Ons halen? Wel neen, ik zeg u toch, dat zij een andere belangrijke afspraak heeft. Mijn broer en ik gaan alleen terug.”
Een steeds grootere bitterheid vergiftigde haar smartelijke ironie. Begreep die priester dan heelemaal niets, dat hij haar die naïeve vragen deed, welke als een mes in haar hart woelden. Hij moest het toch weten, iedereen wist het immers.
“Wat spijt mij dat vreeselijk,” ging hij zóó verdrietig voort, dat de tranen hem in de oogen kwamen. “Het is nog altijd voor dien armen ouden man. Ik heb een aanbeveling van uw vader, en mijnheer Gérard had mij gezegd …”
Hier werd hij verlegen en in zijn goddelijke onbekommerdheid, slechts door zijn eenigen hartstocht, de naastenliefde vervolgd, ging hem plotseling een licht op.
“Ja, ik heb uw vader en mijnheer de Quinsac zooeven gesproken …”
“Ik weet het, ik weet het!” antwoordde zij met het lijdend gezicht van iemand, die alles weet. “Nu, mijnheer de abbé, [84]wanneer u papa gesproken en een aanbeveling voor mama gekregen hebt, dan zult u moeten wachten, tot mama klaar is met haar zaken … Maar die duren dikwijls lang. U kunt tegen zes uur naar het hôtel gaan, maar ik durf u niet verzekeren, dat u haar dan al vinden zult.”
Haar oogen schitterden moorddadig, ieder van haar woorden had iets woest-spottends, iets snijdends als messen, waarmede zij den nog altijd prachtigen hals van haar moeder had willen doorboren. Nog nooit had zij haar zoo gehaat, haar zoo haar schoonheid, haar vreugde, haar geluk zoo bemind te worden, misgund. En de ironie, die in het bijzijn van den onschuldigen priester over haar maagdelijke lippen kwam, was een stroom verborgen modder, waarin zij haar trachtte te verdrinken.
Maar nu kwam Rosemonde, zenuwachtig als altijd, naar haar toe en nam haar mede.
“Kom toch mee, lieveling, zij zijn verrukkelijk, bedwelmend.”
Janzen en de kleine Massot volgden de prinses. Alle mannen kwamen op het gerucht, dat de Spaanschen weer een dans zouden beginnen, aangesneld en verdrongen zich in den salon.
Toen Pierre weer buiten kwam, bleef hij een oogenblik als versuft en met knippende oogen in het volle daglicht staan. Het was nog geen half vier, zoodat hij nog ruim twee uur wachten moest, vóór hij naar het hôtel in de rue Godot-de-Mauroy gaan kon. Wat moest hij doen? Hij betaalde zijn koetsier, want hij wilde liever, nu hij toch allen tijd had, zachtjes de Champs-Elysées afwandelen. Dat zou misschien de koortsachtige opwinding, die zijn handen deed gloeien, wat kalmeeren. En in zijn hartstochtelijke naastenliefde, die naarmate zich hinderpalen voordeden, steeds hooger oplaaide, had hij nu nog slechts één haast: het goede werk, dat hij eindelijk zeker waande, voltooien. Hij dwong zich zijn pas in te houden, zachtjes de prachtige avenue, die de zon opgedroogd had en die nu onder den blauwen lentehemel door een groote menigte opgevroolijkt werd, af te wandelen.
Bijna twee uur, dat hij niets doen kon, terwijl de ongelukkige Laveuve daar op zijn lompen in het ijskoude dakkamertje met den dood worstelde. Een plotseling verzet, een onweerstaanbaar ongeduld kwam weer in Pierre op, deed hem weer harder loopen, om barones Duvillard dadelijk te vinden en van haar het reddende bevel te krijgen. Hij [85]vermoedde wel, dat zij hier ergens in de buurt, in een van die bescheiden straatjes was. Welk een wanhopige toorn maakte zich van hem meester bij de gedachte, dat hij, om een leven te redden, zoo wachten moest, totdat zij klaar zijn zou met datgene, waarover haar dochter met zulke moordlustige blikken sprak. Hij meende een vreeselijk gekraak te hooren: het kraken der ineenstortende burgerlijke familie; de vader bij een hoer, de moeder in de armen van een minnaar, broeder en zuster, die alles wisten, van wie de eerste langzamerhand tot de liederlijkste perversiteiten afgleed, en de tweede in haar woedende razernij haar moeder dien minnaar ontstelen wilde, om met hem te trouwen. De equipages reden in snellen draf de schitterende avenue af, de menigte stroomde langs de zijwegen, en al die menschen waren vroolijk en mooi, zonder dat zij schenen te vermoeden, dat ergens aan het einde een gapende afgrond was, waarin zij hals over kop neervallen en verdwijnen zouden.
Toen Pierre bij den Cirque d’été kwam, zag hij tot zijn groote verwondering Salvat weer, ditmaal op een bank. De arbeider moest, na vergeefs naar werk gezocht te hebben, hier uitgeput van vermoeienis en honger, neergevallen zijn. Toch was onder zijn jas nog altijd de bult zichtbaar, ongetwijfeld het stuk brood, dat hij mee naar huis bracht. Met moe afhangende armen en achterover tegen de bank leunend, keek hij met zijn droomerige oogen naar de kinderen, die met groote moeite kleine zandhoopjes bij elkaar schepten en die dan met hun voeten weer uittrapten. Zijn roodgerande oogen werden vochtig, een eindeloos zacht glimlachje speelde om zijn arme, bleeke lippen. Ditmaal wilde Pierre, die door een onrust aangegrepen werd, naar hem toegaan en hem aanspreken. Maar Salvat stond wantrouwend op, verwijderde zich in de richting van den Cirque, waar juist een concert ten einde liep, en sloop langs de deur van dit feestgebouw, waarin twee duizend samengeperste menschen naar de muziek luisterden.
Toen Pierre op de place de la Concorde kwam, herinnerde hij zich plotseling de afspraak, die hij met abbé Rose tegen vier uur in de Madeleine gemaakt en in al dit koortsachtige heen en weer loopen vergeten had. Hij was al te laat. Blij, [86]dat hij door die afspraak den tijd makkelijker door zou kunnen komen, versnelde hij zijn pas.
Bij zijn binnentreden in de kerk zag hij tot zijn verbazing, dat het reeds bijna geheel donker was. Slechts een paar kaarsen brandden: het schip lag in diepe schaduwen gedompeld, en te midden van dat halfdonker sprak een hooge, duidelijke stem, zonder dat men in den beginne van het talrijke auditorium iets anders zag dan de kale en verwarde massa van de in aandachtig luisteren onbeweeglijke hoofden. Monseigneur Martha stond op den kansel en was bijna aan het einde van zijn derde voordracht over den Nieuwen Geest. De beide eerste voordrachten hadden groote sensatie gemaakt, zoodat geheel Parijs aanwezig was—dames uit de hoogste kringen, politici, schrijvers, allen medegesleept door de welsprekendheid van den redenaar met zijn knappe, warme voordracht en de breede gebaren van een groot tragediespeler.
Pierre wilde die plechtige aandacht, die rillende stilte, waarin alleen het woord van den geestelijke klonk, niet verstoren. Hij zou straks abbé Rose wel zoeken en bleef tegen een pilaar geleund staan. Een schuin vallende, uitstervende straal van het laatste daglicht viel door het raam juist op den redenaar, die in zijn wit koorhemd groot en krachtig scheen en bijna nog niet grijs was, ofschoon hij de vijftig reeds gepasseerd was. Hij had mooie trekken, donkere, levendige oogen, een krachtigen neus en een scherp geteekende kin en mond. Maar het meest opvallend aan hem was, het meest nam hij allen voor zich in door zijn sympathieke verschijning, de steeds blijvende uitdrukking van groote beminlijkheid, die het gebiedende van zijn gezicht verzachtten, ja bijna deden verdwijnen.
Pierre had hem, toen hij nog pastoor van de Sainte-Clotilde was, gekend. Hij moest van Italiaansche afkomst zijn, hoewel hij in Parijs geboren was, had Saint-Sulpice met de beste getuigschriften verlaten en was zeer intelligent, zóó eerzuchtig, dat zijn superieuren zelfs zich daarover ongerust begonnen te maken. Toen hij daarna tot bisschop van Persepolis benoemd was, verdween hij en bleef vijf jaar in Rome; wat hij daar gedaan had, was nooit iemand te weten gekomen. Na zijn terugkeer bracht hij Parijs in verbazing door zijn succesvolle propaganda, hield zich bezig met de meest verschillende dingen en was in het aartsbisdom, waar hij almachtig was, zeer populair. Speciaal richtte hij zijn kracht [87]erop, om de inschrijvingen tot voltooiing van den dom voor den Sacré-Cœur te vertiendubbelen. Niets was hem daarvoor te veel: noch reizen, noch lezingen, noch inzamelingen, noch stappen bij ministers, ja zelfs bij Joden en vrijmetselaars. In den laatsten tijd had hij zijn arbeidsveld nog uitgebreid, trachtte hij de wetenschap met het Katholicisme te verzoenen, het Christelijke Frankrijk met de Republiek te rallieeren en predikte overal de politiek van Leo XIII, die den definitieven triomf der Kerk verzekeren moest.
Niettegenstaande de tegemoetkomendheid van dezen invloedrijken en beminlijken man kon Pierre toch geen sympathie voor hem voelen. Hij was hem slechts voor één ding dankbaar, n.l. dat hij den goeden abbé Rose tot vicaris van Saint-Pierre de Montmartre had laten benoemen, blijkbaar om het schandaal te verhinderen, dat een priester gestraft zou worden, omdat hij zich te barmhartig getoond had. Toen hij hem daar zoo op den kansel van de Madeleine terugvond en hem zijn veroveringsveldtocht hoorde voortzetten, zag hij hem weer voor zich, zooals hij hem het vorige jaar bij de Duvillards had gezien, toen hij met zijn gewone meesterschap de bekeering van Eve tot het Katholicisme, zijn mooisten triomf, tot een goed einde gebracht had. De doop, een plechtigheid van buitengewone pracht en praal, een ware galavoorstelling, die aan het stampubliek van alle groote gebeurtenissen gegeven werd, had in diezelfde kerk plaats gehad. Gérard lag, tot tranen toe geroerd, op zijn knieën, terwijl de baron triompheerde als een goed echtgenoot, die verheugd is, dat de godsdienst eindelijk de volmaakte harmonie in zijn huwelijk brengt. In sommige kringen werd beweerd, dat de familie van Eve, de oude Justus Steinberger, haar vader, in den grond der zaak niet al te boos geweest was; grijnslachend zou hij gezegd hebben, dat hij zijn dochter goed genoeg kende, om haar aan zijn ergsten vijand toe te wenschen. In bankzaken bestaan er nu eenmaal papieren, die men gaarne door zijn concurrenten laat disconteeren. Met de hardnekkige hoop op de overwinning van zijn ras zeide hij ongetwijfeld, om zich te troosten over het echec van zijn eerste berekening, dat een vrouw als Eve in een Christelijke familie een goed ontbindend middel was, dat er krachtig toe medewerken zou, om al het geld en al de macht in de handen der Joden te doen vallen.
Maar het visioen verdween, de stem van monseigneur Martha verhief zich steeds machtiger. Te midden van het [88]rillend auditorium jubelde hij over de weldaden van den Nieuwen Geest, die eindelijk Frankrijk den vreden brengen en het zijn rang en zijn kracht teruggeven zou. Wezen overal niet onmiskenbare teekenen op een herleving? De nieuwe geest was de wedergeboorte van het ideaal, het protest van de ziel tegen het lage materialisme, de triomf van het spiritualisme over de modderlitteratuur; het was de erkende, maar op de haar toekomende plaats teruggebrachte wetenschap, die zich verzoende met het geloof van af het oogenblik, dat zij er geen aanspraak meer op maakte om in het heilige gebied van dit laatste binnen te dringen; het was de met vaderliefde ontvangen democratie, de gelegitimeerde, nu eveneens als de veelgeliefde dochter der Kerk erkende Republiek. Een idyllische ademtocht streek over de menigte: de Kerk opende haar hart voor alle kinderen; er zou nog slechts eendracht en vreugde zijn, wanneer het volk, gehoorzamend aan den nieuwen geest, zich geven zou aan den Heer der Liefde, zooals het zich gegeven had aan zijn koningen, wanneer het de eenige macht van God, den onbeperkten gebieder over lichamen en zielen, erkende.
Nu luisterde Pierre met aandacht en hij vroeg zich af, waar hij reeds vroeger bijna dezelfde woorden gehoord had. En plotseling herinnerde hij het zich, hij meende monseigneur Nani weer te hooren, zooals hij sprak in het laatste onderhoud, dat zij samen gehad hadden. Hier vond hij den droom terug van een democratischen paus, die de van haar troon gestooten monarchieën aan haar lot overliet en trachtte het volk te heroveren. Kon, nu Caesar vernietigd was, de paus niet de eeuwenoude eerzucht verwezenlijken, keizer en pontifex tegelijk, de souvereine, algemeene God zijn? Het was de droom, dien hij in zijn apostel-naïeveteit eens zelf gedroomd had, toen hij zijn Nieuw Rome schreef—de droom, waarvan het werkelijke Rome hem zoo ruw genezen had. In den grond der zaak was deze priesterpolitiek, die de eeuwen aan haar zijde heeft, die zich taai en met een buitengewone soepelheid vastklemt aan de verovering en vastbesloten is uit alles voordeel te trekken, niet meer dan een huichelachtige leugenpolitiek. Welk een evolutie: de Kerk komt de wetenschap, de democratieën, de Republiek tegemoet, overtuigd, dat zij die alle, indien men haar daartoe den tijd laat, verslinden zal. Ja, de nieuwe geest! Het was de oude geest der overheersching, die zich steeds weer hernieuwt, steeds weer met denzelfden honger naar overwinning en wereldbezit! [89]
Pierre meende onder het gehoor enkele afgevaardigden te herkennen, die hij in de Kamer gezien had. Was die groote man met den blonden baard, die zoo vroom zat te luisteren, niet een der creaturen van Montferrand? Men beweerde, dat Monferrand, vroeger een priestervreter, thans met den clerus coquetteerde. In de sacristieën begon een geheele heimelijke evolutie, het wachtwoord uit Rome deed de rondte: men moest zich railleeren met de nieuwe regeering en die, door zich er meester van te maken, langzaam aan geheel overweldigen. Frankrijk was nog steeds de oudste dochter der Kerk, de eenige natie, die nog gezond en sterk genoeg was, om den paus eenmaal weer zijn wereldlijke macht terug te geven. Men moest haar dus trachten te winnen, zelfs als republiek was zij waard, dat men zich bij haar aansloot. In die grimmige diplomateneerzucht maakte de bisschop gebruik van den minister, die het in zijn belang achtte op zijn beurt weer op den bisschop te steunen. En wie van de twee zou ten slotte den ander opeten? En tot welk een rol daalde de godsdienst af! Hij werd een verkiezingswapen, een stemmensaldo bij meerderheden, een beslìssende en geheime reden, om een portefeuille te krijgen of te behouden! De goddelijke naastenliefde was ver te zoeken. Een gevoel van groote bitterheid maakte zich van Pierre meester bij de herinnering aan den onlangs gestorven Bergerot, den laatste der groote heiligen, der reine geesten van het Fransche episcopaat, dat thans slechts uit intriganten en domkoppen scheen te bestaan.
Inmiddels liep de conférence ten einde. In een vurige peroratie, die den Parijs met het reddende symbool van het Kruis beheerschenden dom van den Sacré-Cœur daar boven op den Heiligen berg der Martelaars bezwoer, toonde monseigneur Martha dit groote Parijs, dat, dank zij de door den goddelijken adem van den nieuwen geest verleende moreele almacht, weer Christelijk en de heerscher der wereld geworden was. Door het gehoor, dat niet applaudisseeren mocht, liep een goedkeurend gemompel van verrukking; zij voelden zich zoo gelukkig door dit wonderbare einde, dat alle belangen en gewetens geruststelde. Dan verliet monseigneur Martha plechtig den kansel, terwijl het luide gestommel van weggeschoven stoelen den donkeren vrede der kerk verstoorde, welke nauwlijks verlicht werd door enkele kaarsen, die als de eerste sterren aan den schemerenden hemel fonkelden. Een ware vloed van menschen, onduidelijke en fluisterende [90]schimmen, stroomde naar buiten. Slechts enkele vrouwen bleven op haar knieën liggen bidden.
Pierre ging op zijn teenen staan en trachtte abbé Rose te vinden, toen een hand hem aanraakte. Het was de oude priester, die hem uit de verte herkend had.
“Ik zat bij den kansel en heb je dadelijk gezien, beste jongen; maar ik wilde liever wachten, om niemand te storen … Wat heeft monseigneur mooi gesproken!”
Hij scheen inderdaad zeer onder den indruk. Maar een hartverscheurende, treurige uitdrukking lag om zijn goeden mond, om zijn heldere kinderoogen, wier glimlach gewoonlijk het goedige, ronde, bleeke gezicht verhelderden.
“Ik was bang, dat je weer weggegaan zoudt zijn zonder mij te zien, want ik heb je wat te zeggen … Je weet wel, die arme oude man, naar wien ik je vanochtend gestuurd heb en voor wien ik je verzocht je te interesseeren … welnu, toen ik thuis kwam, was daar een dame, die me dikwijls wat geld komt brengen voor mijn armen. Toen dacht ik zoo bij mezelf, dat de drie francs, die ik je gegeven had, toch eigenlijk maar een armzalige aalmoes waren; en daar die gedachte me maar niet losliet en me bleef kwellen, kon ik aan mijn verlangen geen weerstand bieden en ben ik vanmiddag naar de rue des Saules gegaan …”
Eerbiedig Het hij zijn stem dalen, om de diepe, grafachtige stilte van de kerk niet te storen. Doch ook een heimelijke schaamte deed hem stamelen, de schaamte, dat hij weer teruggevallen was in de zonde van onvoorzichtige en blinde barmhartigheid, die hem reeds zoo dikwijls door zijn superieuren verweten was. En heel zacht fluisterde hij verder:
“Ik wilde den armen man nog vijf francs brengen, maar ik heb hem dood gevonden.”
Pierre huiverde in een plotselinge rilling. Hij wilde het niet begrijpen.
“Wat dood? Die oude man, die Laveuve dood?”
“Ja, ik heb hem dood gevonden! En in welk een vreeselijke ellende! Als een oud dier, dat op een hoop lompen in een dakkamertje is gaan sterven. Niemand heeft hem in zijn laatste oogenblikken bijgestaan; hij heeft zich eenvoudig omgekeerd naar den muur. En hoe kaal en hoe koud was het in dat krot! Welk een verwaarloozing, en hoe vreeselijk voor een armen stakkerd om zoo, zonder een liefkoozing, weg te gaan. Mijn hart bloedt er nog van!”
In zijn ontsteltenis vond Pierre slechts een gebaar van [91]opstand tegen de stomme sociale wreedheid. Was het brood, dat hij bij den ongelukkige achtergelaten en dat deze na zooveel dagen van ontbering misschien te gulzig opgegeten had, de schuld van dien dood! Of was deze de door het noodlot bepaalde ontknooping van een uitgeput, door werk en ontberingen versleten leven? Maar wat kwam eigenlijk de oorzaak erop aan! De dood was gekomen, had den ongelukkige verlost.
Maar de goede abbé Rose had zich reeds bij Gods wil neergelegd; hij wilde niets dan vergiffenis en hoop.
“Neen, neen, mijn kind, opstand en verzet zijn slecht. Wanneer wij allen schuldig zijn, kunnen wij niets dan God smeeken onze zonden te vergeten … Ik had je gevraagd hier te komen, omdat ik hoopte een goede tijding van je te krijgen, en nu moet ik je dat vreeselijke mededeelen … Laten we boete doen en bidden.”
Hij knielde neer naast de pilaar achter de zwarte, onduidelijke gestalten der vrouwen, die daar in het donker baden. Hij boog zijn witharig hoofd en verootmoedigde zich lang voor God.
Maar in Pierre gromde het verzet zoo luid, dat hij niet bidden kon. Hij boog zelfs zijn knieën niet, maar bleef huiverend staan. Zijn hart was als vermorzeld, zijn brandende oogen hadden geen traan. Laveuve dood, uitgestrekt op zijn hoop lompen, zijn handen krampachtig samengeknepen, als om zich vast te klampen aan zijn martelaarsleven, terwijl hij, wederom door zijn vurige naastenliefde aangegrepen en door zijn apostelijver verteerd, geheel Parijs afliep om voor hem een rein bed te vinden. O, welk een vreeselijke ironie bood dat alles! Daarvoor moest hij bij de Duvillards in den warmen salon zijn, terwijl de arme man stierf; voor dezen ongelukkigen doode was hij vervolgens naar de Kamer, naar gravin de Quinsac, naar die Silviane en naar die Rosemonde gegaan; voor dien van het leven bevrijde, van de ellende verloste had hij de menschen lastig gevallen, den vrede van sommigen gestoord, het genot van anderen bedreigd! Waartoe van het parlementshol in den kouden salon, waarin het stof van het verleden verstarde, van de uitspattingen van de bourgeois—naar de extravaganties der kosmopolitische maatschappij te vliegen, als men toch altijd te laat komt en de menschen eerst redt, wanneer zij eerst dood zijn? Hoe belachelijk, dat hij zich opnieuw door die naastenliefde had laten ontvlammen! Van dezen laatsten brand voelde hij niets [92]meer in zich dan asch! Ditmaal waande hij zichzelf gestorven, was hij niets meer dan een ledig graf.
En deze geheele, vreeselijke leegte, dit Niets, dat hij dien ochtend na zijn mis in den Sacré-Cœur gevoeld had, werd steeds dieper en van af dat oogenblik onpeilbaar. Tegelijk met de illusoire, nuttelooze naastenliefde stortte het Evangelie in, naderde het einde van het Heilige Boek. Na eeuwen van hardnekkige pogingen mislukte de verlossing door den Christus; de wereld had tegenover de in de bedrogen en ongelukkige volkeren opstijgende behoefte van gerechtigheid een ander heil noodig. De volkeren wilden niets meer weten van het leugenachtige paradijs, waarmede men de sociale misdaden reeds zoo lang in slaap wiegde; zij eischten, dat men de vraag van het geluk op de aarde bracht. Maar hoe? Door welken nieuwen eeredienst? Door welke gelukkige vereeniging tusschen het gevoel voor het goddelijke en de noodzakelijkheid, om het leven in zijn majesteit en vruchtbaarheid te eeren? Daar begon de angst, het kwellende probleem, waarin hij ten slotte geheel onderging, hij, de priester, die met zijn gelofte kuisch te zijn en het absurde te dienen, buiten de verdere wereld stond!
Maar de constateering van het feit werd daardoor nog vreeselijker. Hij geloofde niet langer aan de goede uitwerking van de aalmoes. Barmhartig zijn was niet voldoende meer, men moest in den vervolge ook rechtvaardig zijn. Voor alles gerechtigheid—en de verschrikkelijke ellende zou verdwijnen, zonder dat men barmhartig behoefde te zijn. In dit treurige Parijs ontbrak het zeker niet aan goede harten; de liefdadigheidsinstellingen wemelden er als groene bladeren bij de eerste lentewarmte. Er waren instellingen voor alle leeftijden, alle gevaren, alle ongelukken. Men hielp kinderen, nog voor zij geboren waren, door voor de moeders te zorgen; dan kwamen de crèches, de weeshuizen voor de verschillende klassen; en nadat men zich met de volwassenen bezig gehouden had, volgde men den man op zijn levensweg; hoe ouder men werd, des te meer werd men met zorgen omringd, vermenigvuldigden zich de Asyls, de Hospitia, de Toevluchtsoorden. Alle handen strekten zich uit naar de verwaarloosden, naar de onterfden, naar de misdadigers zelfs; er waren allerlei vereenigingen tot bescherming van zwakken, instellingen tot voorkoming van misdaden, tehuizen voor de opneming van berouwhebbenden.
Bladzijden en bladzijden zou men noodig hebben om [93]alleen die buitengewone vegetatie der barmhartigheid te beschrijven, die tusschen de straatsteenen van Parijs opwast in een prachtige opwelling van geestdrift, waarin zielegrootheid zich vermengt met wereldsche ijdelheid. Wat kwam dit alles er op aan? De barmhartigheid verzoende, louterde alles. Maar welk een vreeselijk argument was de volmaakte, belachelijke nutteloosheid van die naastenliefde! Na zooveel eeuwen van Christelijke barmhartigheid was nog geen enkele wond dichtgetrokken, was de ellende slechts grooter geworden, tot razernij gestegen! De voortdurend om zich grijpende kwaal mocht geen dag langer geduld worden van af het oogenblik dat de sociale onrechtvaardigheid er niet door genezen, zelfs niet door verminderd werd. Was het trouwens al niet voldoende, dat een man van koude en honger gestorven was, om het getimmerte van een op de aalmoes gebouwde maatschappij te doen instorten? Eén slachtoffer, en de maatschappij was reeds veroordeeld.
Pierre voelde zulk een golf van bitterheid in zich opstijgen, dat hij niet langer in deze kerk kon blijven, waarin de schaduwen steeds meer neerdaalden op de groote, aan het kruis genagelde witte Christusbeelden. Alles begon zich in het donker te hullen, hij hoorde niets meer dan het wegstervende geprevel der gebeden, de jammerklachten der vrouwen, die, in de diepe donkerte reeds niet meer zichtbaar, knielend lagen te bidden.
Toch aarzelde hij weg te gaan, zonder nog een woord gesproken te hebben met abbé Rose, wiens naïef-geloovig smeeken het geluk en den vrede der menschen aan den goeden wil van het Onzienlijke overliet. Hij wilde hem niet storen en stond reeds op het punt om weg te gaan, toen de abbé uit eigen beweging opkeek.
“Wat is het toch moeilijk op verstandige wijze goed te zijn! Monseigneur Martha heeft mij weer verwijten gedaan, en wanneer ik God niet had, die mij vergeeft, zou ik sidderen voor mijn zieleheil.”
Een oogenblik bleef Pierre onder de porticus van de Madeleine, op het hooge bordes staan, dat het plein beheerscht. Voor hem lag de rue Royale, die zich uitstrekte tot de breede Place de la Concorde, waar zich de obelisk en de beide fonteinen verheffen, terwijl nog verder de colonnade van de Kamer van Afgevaardigden den horizont afsloot. Het was een perspectief van verheven grootschheid; langzaam omsluierde de schemering den hemel, schoof de gebouwen [94]verder terug en gaf hun het onaardsch-bevende en wazige van een droom. Geen stad ter wereld bezit op dit vage uur, wanneer de beginnende nacht den steden iets droomachtigs, de oneindigheid van menschelijke onmetelijkheid geeft, dit decor van chimerische praal en grandiose pracht.
Tegenover deze zich voor hem openende ruimten weifelend, bleef Pierre onbeweeglijk staan en vroeg zich af, waarheen hij gaan zou, nu alles, wat hij sedert dien ochtend zoo vurig gewenscht had, ineengestort was. Wilde hij nog steeds naar het hôtel Duvillard in de rue Godot-de-Mauroy gaan? Hij wist het niet meer. Dan keerde de irriteerende herinnering met haar wreede ironie terug. Waartoe diende het, nu Laveuve gestorven was? Waartoe den tijd te dooden, op straat rond te loopen, om tot zes uur te wachten? De gedachte, dat hij een woning had, dat het het eenvoudigste was naar huis terug te gaan, kwam zelfs niet in hem op. Het scheen hem toe, dat hij nog een belangrijk iets te doen had, zonder dat hij zou kunnen zeggen wat. Dat iets was overal en zoo ver, zoo verward en zoo moeilijk, dat hij het zeker niet tot stand brengen zou. Als waren zijn beenen van lood ging hij met bonzende en kloppende slapen het bordes af en bleef dan nog een oogenblik op de bloemenmarkt rondloopen, een wintermarkt, waarop de eerste azalea’s zich rillend ontplooiden. Vrouwen kochten viooltjes en Nizza-rozen. Hij keek ernaar, alsof die geurige, teere en fijne pracht hem interesseerde. Doch dan maakte zich een plotselinge afschuw van hem meester en ging hij verder, de richting van de boulevards in.
Daar liep Pierre zonder te weten waarheen, zonder te weten waarom, recht voor zich uit. De invallende duisternis verraste hem als een onverwacht natuurverschijnsel. Hij had zijn blik hemelwaarts geslagen en zag met verwondering, dat deze zeer zacht verbleekte, terwijl de dunne zwarte kokers der schoorsteenen er eindelooze strepen op vormden. Ook vielen de groote gouden letters van de uithangborden, waarin het daglicht wegstierf, hem op. Nooit nog had hij het bonte kleurengewemel der gevels, de beschilderde ramen, de schreeuwende reclamebilletten, de prachtige winkels, die als voor iedereen toegankelijke salons en slaapkamers in het volle licht stonden, opgemerkt. En welk een gedrang, welk een buitengewoon gewriemel op den rijweg, langs de trottoirs, tusschen de blauwe, roode en gele zuilen en kiosken! Vanwaar kwamen al die menschen? Waarheen gingen al die equipages? Hoe verdoovend, hoe angstaanjagend! [95]
En medegevoerd door zijn somber gepeins liep Pierre nog steeds machinaal recht voor zich uit. De avond kwam, de eerste lantaarns werden aangestoken; het was het schemeruurtje van Parijs, het uur, dat de duisternis nog niet is ingetreden, dat de electrische bollen in den verdwijnenden dag glanzen. Aan alle kanten fonkelden de vonken der lampen, staken de winkels licht aan in hun etalages. Weldra zouden op de boulevards de levendige sterren der rijtuigen als een wandelende melkweg trekken tusschen de in de verblindende pracht als van het volle zonlicht schitterende trottoirs. En in het geschreeuw der koetsiers, in het gedrang der voetgangers bruiste het laatste haasten van de zakenstad Parijs, het Parijs der hartstochten, de verbitterde strijd om liefde en geld. Het zware dagwerk was gedaan, de genotsstad Parijs werd licht en begon den feestnacht. De koffiehuizen en de restaurants fonkelden en stelden achter de hooge, vlekkelooze ramen hun toonbanken van schitterend metaal, hun kleine witte tafeltjes en hun verleidelijke vruchten en mandjes met oesters ten toon. En dit zoo met de eerste lantaarns ontwakende Parijs was reeds aangegrepen door een genotzuchtige vroolijkheid, liet zich medesleepen door de ontketende begeerte naar al wat te koop is.
Pierre werd bijna omvergeloopen. Een troep couranten-jongens baande zich met de avondbladen een weg door de menigte. Speciaal een nieuwe editie van de Voix du Peuple veroorzaakte een oorverdoovend, het geratel der wielen overstemmend lawaai. Met regelmatige tusschenruimten lieten ruwe stemmen steeds weer den roep weerklinken: “Leest de Voix du Peuple, het nieuwe schandaal der Afrikaansche sporen, het echec van het ministerie, twee-en-dertig omgekochten in de Kamer en in den Senaat.” En deze opschriften waren met reusachtige letters op de als standaarden in de hoogte gezwaaide exemplaren te lezen. De menigte bleef zich voorthaasten, gewoon als zij was aan deze met gemeenheden gedrenkte modder. Enkele mannen bleven staan en kochten de courant, terwijl snollen, die op zoek waren naar een diner, haar rokken over straat lieten sleepen en, schuinsche blikken naar de terrassen der café’s werpend, op een toevalligen minnaar wachtten. En dit onteerend uitschreeuwen der couranten, dit uitschreeuwen, dat als een bezoedeling en een slag in het gezicht was, scheen de doodsklok van den dag te zijn, die bij den aanvang van den beginnenden nacht van pleizier, de begrafenis der natie verkondigde. [96]
Nu herinnerde Pierre zich nogmaals zijn ochtend, dacht aan dat verschrikkelijke huis in de rue des Saules, waar zooveel ellende en lijden opgehoopt was. Hij zag weer de als een riool zoo vuile binnenplaats, de walgelijke trappen, de vuile, koude en kale kamers, de families, die elkaar eten betwistten, waar losloopende honden hun neus voor zouden hebben opgetrokken, moeders met uitgedroogde borsten, die schreeuwende kinderen sussend heen en weer droegen, oude mannen, die als beesten in een hoek neergevallen waren en tusschen allerlei vuil van honger stierven. En dan trok de verdere dag aan zijn geestesoog voorbij—de pracht, de rust, de vreugde der salons, die hij doorgeloopen had, de onbeschaamde en brutale glans van het financieele, het politieke en het mondaine Parijs. En eindelijk kwam hij in de schemering in het Parijs—Gomorra en het Parijs—Sodom, dat voor den nacht, voor de gruwelen van dien medeplichtigen nacht fel òplichtte. En deze vloekwaardige monsterachtigheid van dit alles loeide onder den bleeken hemel, waaraan de eerste sterren rein en bevend fonkelden.
Pierre rilde onder die opstapeling van ongerechtigheden en smarten, onder alles wat beneden in ellende en misdaad, boven in rijkdom en ontucht geschiedde. De tot macht gekomen bourgeoisie wilde niets van haar veroverde, geheel en al gestolen heerschappij loslaten, terwijl het eeuwig bedrogen volk, de groote Zwijgende, zijn vuisten balde en grommend zijn wettelijk aandeel opeischte. En deze vreeselijke ongerechtigheid vervulde de toornende duisternis met woede. Uit welke wolk zou de donderslag weerklinken? Dezen wrekenden donderslag, die zich door dof gerommel aan alle punten van den horizont aankondigde, verwachtte hij reeds jaren. Slechts om het vreeselijke losbarsten ervan te bezweren, had hij een boek van reinheid en hoop geschreven, was hij in zijn onschuld naar Rome gegaan. Maar alle hoop was nu in zijn hart gestorven; hij voelde, dat de donderslag onvermijdelijk was, niets kon meer de catastrophe tegenhouden. Nooit nog had hij haar bij het onbeschaamd geluk van sommigen, bij de wanhopige ellende van anderen zoo nabij gevoeld. Zij hoopte zich op, zij zou ongetwijfeld boven dit bronstige en pralende Parijs, dat, zoodra de avond kwam, zijn vurigen oven deed opvlammen, losbarsten.
Toen Pierre, gebroken van moeheid en diep terneergeslagen op de place de l’Opéra kwam, keek hij op. Waar was hij toch? Hier op dit breede kruispunt van wegen en straten [97]scheen het hart van de groote stad te kloppen, als stroomde het bloed der verre stadsdeelen van alle kanten langs triomphantelijke avenues erheen. Waarom was hij toch hier? Pierre vroeg het zich geprikkeld en verwonderd af. Nu Laveuve gestorven was, behoefde hij slechts naar huis terug te gaan, met gesloten deuren en ramen in zijn hoek weg te kruipen als een voortaan nutteloos wezen zonder geloof en zonder hoop, dat alleen nog maar op de definitieve vernietiging wachtte. Van de place de l’Opéra naar zijn huisje in Neuilly was het een heele weg. Hoewel hij als het ware geradbraakt van vermoeidheid was, wilde hij geen rijtuig nemen; hij keerde op zijn schreden terug, liep in de richting van de Madeleine en stortte zich, met de grimmige begeerte zijn wond nog grooter te maken en zich als het ware te drenken in woede en toorn, weer midden in het gedrang der trottoirs en het oorverdoovend lawaai van den rijweg. Was niet op den hoek van die straat, aan het einde van dien boulevard de afgrond, waarin deze verrotte wereld, deze oude maatschappij, die hij bij iederen stap hoorde kraken, neerstorten moest?
Toen hij de rue Scribe wilde oversteken, werd hij tegengehouden door een oploop. Voor een der weelderige restaurants ventten twee groote, slecht gekleede, vuil uitziende mannen beurtelings de Voix du Peuple, de schandalen en de verkochten met zulke luide stemmen, dat de voorbijgangers bleven staan en een oploopje vormden. En hier herkende Pierre opnieuw tot zijn verbazing in een aarzelend heen en weer loopend man, die, na geluisterd te hebben, door de ramen van het groote café ging kijken, Salvat. Ditmaal frappeerde de ontmoeting hem nog meer en vervulde hem zoodanig met argwaan, dat hij eveneens staan bleef en besloot zijn doen en laten te volgen. Hij kon niet aannemen, dat deze man, die er zoo jammerlijk uitzag en met het stuk brood, dat een bult vormde onder zijn reeds in flarden hangende boezeroen, binnen gaan en plaats nemen zou aan een der tafeltjes onder het warme licht der lampen. Een oogenblik wachtte hij, dan zag hij hem met een slependen en vermoeiden pas verder gaan, alsof het bijna ledige restaurant niet in zijn smaak viel. Wat zocht hij toch? Waarheen liep hij toch sedert den vroegen morgen op deze eenzame, wilde jacht dwars door het rijke, vroolijke Parijs, terwijl de honger hem overal op de hielen volgde. Hij sleepte zich slechts met moeite voort en scheen aan het eind van zijn [98]wilskracht en energie. Uitgeput ging hij een oogenblik tegen een kiosk staan leunen, dan richtte hij zich weer op en liep, altijd zoekend, verder.
Doch nu gebeurde er iets, dat Pierre’s verbazing tot het uiterste bracht. Een groote en sterke man, die uit de rue Caumartin kwam, had Salvat opgemerkt en sprak hem aan. Na een korte weifeling herkende de priester zijn broer Guillaume, die nu zonder eenige schaamte den werkman een hand gaf. Ja hij was het met zijn dik, kortgeknipt, ondanks zijn zeven-en-veertig jaar reeds geheel grijs haar. De dikke snor was nog donkerbruin, wat aan zijn gelaat met het hooge, torenvormige voorhoofd iets energieks gaf. Dat voorhoofd, vol onoverwinnelijke logica en verstand, dat Pierre ook bezat, had hij van zijn vader, maar het onderste gedeelte van het gezicht van den ouderen broeder was krachtiger met den grooten neus, de vierkante kin en den breeden, scherp geteekenden mond. Een litteeken van een oude wond liep over de linkerslaap. Maar wanneer een glimlachje de nog zeer witte tanden ontblootte, helderde dit op den eersten aanblik ernstige, harde en gesloten gezicht door een uitdrukking van manlijke goedheid op.
Pierre herinnerde zich wat madame Théodore hem dien ochtend verteld had. Zijn broeder Guillaume had, door zooveel ellende getroffen, Salvat voor een paar dagen werk gegeven. Dat verklaarde de belangstelling, waarmede hij hem uitvroeg, terwijl Salvat, die blijkbaar verlegen was, heen en weer trippelde, als wilde hij zijn smartelijke wandeling weer zoo gauw mogelijk voortzetten. Een oogenblik scheen Guillaume die verlegenheid door de blijkbaar verwarde antwoorden, die hij kreeg, te merken. Toch nam hij afscheid van den werkman. Maar bijna onmiddellijk daarna keerde hij zich om en keek Salvat, die moe door de menigte verder liep, na. De gedachten, die toen in hem opkwamen, moesten wel ernstig en dringend zijn, want plotseling keerde hij op zijn schreden terug en volgde Salvat op een afstand als wilde hij zich vergewissen welke richting hij uitging.
Door een steeds grooter wordende onrust aangegrepen, had Pierre dit tooneel gadegeslagen. De zenuwachtige verwachting van een groot onbestemd ongeluk, de argwaan, die door deze op elkaar volgende, onverklaarbare ontmoetingen met Salvat in hem gewerkt werd, de verbazing zijn broer nu ook in dit avontuur gewikkeld te zien, dat alles dreef hem er toe aan meer te willen weten, erbij te zijn, [99]te verhinderen misschien. Hij aarzelde niet langer en volgde nu zelf voorzichtig de beide mannen.
Een nieuwe verbazing greep hem aan, toen Salvat en daarna zijn broer Guillaume plotseling de rue Godot-de-Mauroy insloegen. Welk noodlot bracht hem terug naar deze straat, waarheen hij met koortsachtige haast had willen gaan en waarvan de dood van Laveuve hem slechts verwijderd gehouden had. En zijn ontsteltenis werd nog grooter, toen hij Salvat, dien hij een oogenblik uit het oog verloren had, weer terug vond op het trottoir vlak tegenover het hôtel Duvillard, precies op dezelfde plek, waar hij hem ’s ochtends had meenen te zien. Wegens een reparatie aan het plaveisel onder de koetspoort stond de groote deur juist wijd open. De smalle straat leek naast den hel verlichten boulevard als weggezonken in een blauwen nevel, waarin de enkele gasvlammetjes der lantaarns als sterren plekten. Een paar vrouwen kwamen voorbij, zoodat Salvat even van het trottoir af moest. Maar dadelijk ging hij er weer op staan, stak een eindje sigaar aan, dat hij waarschijnlijk onder een tafeltje van een café opgeraapt had, en betrok dan weer onbeweeglijk en geduldig de wacht tegenover het hôtel.
Pierre schrok en vroeg, door sombere voorgevoelens gekweld, zich af, of hij dezen man niet aanspreken moest. De tegenwoordigheid van zijn broer, die zich, zooals hij zag, loerend onder de deur van een huis ernaast verborg en eveneens gereed stond tusschenbeide te komen, hield hem ervan terug. Dus vergenoegde hij er zich mede Salvat niet uit het oog te verliezen, die, steeds op de loer, zijn blik op de deur gericht hield, terwijl hij slechts nu en dan in de richting van den boulevard keek, als verwachtte hij iets of iemand, die daarvandaan moest komen. Inderdaad kwam eindelijk de landauer der familie Duvillard met den koetsier en den palfrenier in donkergroene livrei met gouden tressen.
Tegen de gewoonte in zaten in het rijtuig, dat op dit uur den vader of de moeder thuis placht te brengen, dezen avond slechts de beide kinderen Camille en Hyacinthe. Zij kwamen terug van de matinée van prinses de Hardt en praatten ongedwongen met de brutale schaamteloosheid, waarmede zij elkaar trachtten te imponeeren.
“Ik heb een walg van de vrouwen … En haar geur, ajakkes! En dan dat afschuwelijke kinderen krijgen, waaraan je bij haar altijd bloot staat.”
“Och, zij zijn allicht nog zooveel waard als jouw George [100]Elson, dat mislukte meisje. Trouwens het is heel dom van je het niet met de prinses aan te leggen, want zij is dol op je.”
“O, die prinses hangt me de keel uit!”
Hyacinthe was tegenwoordig tot de negatie der sekten, tot de kwijnende pose van algeheele wereldverzaking gekomen. Maar Camille beefde van heftige en boosaardige opwinding en sprak op geprikkelden toon. Na een kort zwijgen begon zij weer.
“Zeg, mama is weer bij hem.”
Zij behoefde geen nadere aanduiding te geven, haar broeder begreep haar, want zij praatten dikwijls ongedwongen over die dingen.
“Passen bij Salmon, hé?… Zij is de andere deur doorgegaan en is nu bij hem.”
“Wat kan jou het eigenlijk schelen, of zij met Gérard is of niet?” vroeg Hyacinthe kalm.
En toen hij voelde, hoe zij opsprong:
“Houdt je dan nog altijd van hem—wil je hem nog altijd hebben?”
“Ja, ik wil hem, en ik zal hem hebben!”
En in dien kreet legde zij haar geheel ijverzuchtige woede van leelijk meisje, al het leed over haar verlaten zijn, over het bewustzijn, dat haar nog zoo mooie moeder bezig was haar haar genot te ontrooven.
“Je zult hem hebben, je zult hem hebben,” begon Hyacinthe, die blij was, dat hij zijn zuster, voor wie hij bang was, een beetje treiteren kon; “je zult hem hebben, als hij zich maar geven wil … Hij houdt niet van je.”
“Hij houdt wel van me!” riep Camille woedend. “Hij is lief voor mij, en daar heb ik genoeg aan.”
Hij werd bang voor haar dreigenden blik, voor haar kleine handjes, die zich als klauwen kromden. Dan, na een stilte:
“En wat zegt papa ervan?”
“O papa, als die maar van vier tot zes bij de andere zijn kan.”
Hyacinthe begon te lachen. Dat was wat zij onder elkaar het snoepuurtje van papa noemden, en Camille maakte zich daar ook altijd vroolijk over, behalve op de dagen, dat mama ook buitenshuis snoepte.
De gesloten landauer was de straat ingereden en naderde nu met de luide hoefslagen van de twee groote paarden. Op dat oogenblik stak een kleine blondine van zestien of achttien jaar, een loopmeisje van een modiste, dat een [101]groote hoedendoos onder haar arm had, vlug de straat over, om vóór het rijtuig onder de koetspoort te komen. Zij bracht een hoed voor de barones en had met haar viooltjes-blauwe oogen, haar rose neusje en haar altijd lachend mondje in het aardigste gezichtje, dat men zich denken kan, langs den geheelen boulevard loopen slenteren. Op dat oogenblik sprong Salvat, na een laatsten blik op den landauer geworpen te hebben, onder de koetspoort. Bijna onmiddellijk daarna kwam hij weer te voorschijn, wierp zijn eindje sigaar in de goot, verwijderde zich langzaam en verdween in de vage schemering der straat.
Wat gebeurde er nu? Later herinnerde Pierre zich dat een bestelwagen van de Westerspoorwegmaatschappij den landauer een minuut ophield, terwijl het loopmeisje onder de poort verdween. Dan zag hij, terwijl zijn keel als het ware door angst toegesnoerd werd, hoe zijn broer, als onder den invloed van een openbaring, van een plotselinge zekerheid, het hôtel binnenvloog. Zonder het juiste te begrijpen, voelde Pierre de nadering van het ontzettende. Maar hoewel hij ook naar binnen vliegen en schreeuwen wilde, bleef hij als aan den grond genageld staan: hij had het gevoel, alsof een looden hand zich om zijn keel klemde. Plotseling was het als het rommelen van den donder, een vreeselijke ontploffing, als opende zich de aarde en als zonk het door den bliksem getroffen hôtel in de diepte. Alle ramen der naburige huizen sprongen en vielen met het kletterend geluid van hagel op den grond. Een hellevlam hulde de straat voor een oogenblik in vuur; het stof en de rook waren zóó, dat de enkele voorbijgangers verblind werden en van schrik over dien vurigen oven, waarin zij meenden te verzinken, begonnen te gillen.
Maar bij dien bliksemstraal ging voor Pierre een licht op. Hij zag weer de bom voor zich, die de door het gebrek aan werk leeg en overbodig geworden gereedschappenzak rond maakte. Hij zag weer den bult onder den boezeroen, dien hij voor een stuk brood gehouden had, dat hij vrouw en kind mee naar huis wilde nemen. Nadat de bom het gelukkige Parijs doorgetrokken was en bedreigd had, was zij hier, op den drempel der heerschende bourgeoisie, die de meesteres is van het goud, ontvlamd en met een donderend geweld ontploft. Maar Pierre dacht op dat oogenblik slechts aan zijn broer Guillaume en vloog naar de poort, waarin zich een krater geopend scheen te hebben. Maar in den beginne [102]onderscheidde hij niets, de bijtende en scherpe rook verduisterde alles. Dan zag hij, dat de muren gespleten, de bovenverdieping opengescheurd, het plaveisel weggeslagen en met puinhoopen bezaaid was. De landauer, die juist binnen zou rijden, was niet getroffen, had zelfs geen schram gekregen van een projectiel. Maar het meisje, het kleine, blonde, knappe loopmeisje, lag, door den bliksemstraal der catastrophe getroffen, met een opengescheurden buik op haar rug. Het fijne gezichtje was ongeschonden, de oogen helder, zij lachte als verwonderd, en uit de naast haar neergevallen doos, waarvan de deksel opengegaan was, was de hoed, een heel teere, rose hoed, gerold.
Door een wonder leefde Guillaume nog, stond reeds weer op zijn voeten. Alleen zijn linkerhand bloedde: scherven hadden den pols opengescheurd. Zijn snor was verbrand, en de ontploffing, die hem tegen den grond geworpen had, had hem zoo van streek gebracht, dat hij over zijn geheele lichaam beefde. Toch herkende hij zijn broeder, en als na een groot ongeluk, waarin het onverklaarde als het ware een voorziening wordt, verwonderde het hem in het geheel niet hem daar te zien. Deze broeder, dien hij zoo lang uit het oog verloren had, was er natuurlijk, omdat hij er zijn moest. En in het als waanzinnig huiveren, dat hem doortrilde, riep hij hem dadelijk toe:
“Neem me mee, neem me mee … naar jou, naar Neuilly!”
Dan voegde hij eraan toe, sprekend over Salvat:
“Ik vermoedde wel, dat hij een patroon van me gestolen had … Goddank maar één, anders zou de geheele wijk in de lucht gevlogen zijn … De ongelukkige! Ik ben niet gauw genoeg kunnen komen, om de lont uit te trappen.”
Met een volkomen helderheid van geest, zooals het gevaar die soms geeft, herinnerde Pierre zich, zonder een woord te zeggen en zonder een minuut te verliezen, dat het hôtel een achteruitgang in de rue Vignon had. Hij had onmiddellijk het ernstige gevaar, waarin zijn broer zich bevinden zou, wanneer hij in dit voorval betrokken werd, begrepen. Nadat hij hem in de donkere rue Vignon gebracht had, wond hij vlug zijn zakdoek om zijn pols en zeide hem dan die onder zijn vest tegen zijn borst te houden.
“Neem me met je mee naar Neuilly,” herhaalde Guillaume bevend. “Niet naar mijn huis!”
“Ja, ja, wees maar gerust. Wacht even hier, dan haal ik een rijtuig.” [103]
Hij had hem, in zijn haast, om een rijtuig te vinden, weer op den boulevard gebracht; maar de donderende ontploffing had de geheele wijk in rep en roer gebracht: de paarden steigerden en de menschen vlogen in een waanzinnige opwinding op goed geluk af de een of andere richting in. Politie-agenten waren toegesneld, een groote menigte versperde reeds den ingang van de rue Godot-de-Mauroy, die door het uitgaan van alle lichten zwart als een afgrond gaapte, terwijl op den boulevard een couranten-jongen van de Voix du Peuple het nieuwe schandaal der Afrikaansche sporen, de twee-en-dertig omgekochte Kamer- en Senaatsleden, den aanstaanden val van het ministerie uit bleef schreeuwen.
Toen Pierre eindelijk een rijtuig vond, hoorde hij een voorbijganger tot een ander zeggen:
“Het ministerie vallen, dat kan je denken. Deze bom lapt het weer heelemaal op!”
De twee broeders stapten in en reden weg. Boven het bruisende Parijs was het nacht geworden, een zwarte nacht zonder erbarmen, waarin de sterren in den van de daken opstijgenden nevel van misdaden en woede verdwenen. En met het angstaanjagende vleugelgeklep, dat Sodom en Gomorrha hadden hooren komen, weerklonk de luide kreet om gerechtigheid van alle zijden van den horizont. [104]
Het huisje in de afgelegen straat van Neuilly, waar na het invallen van de schemering niemand meer door kwam, sliep op dat uur in den donkeren nacht. De luiken waren gesloten, geen lichtstraal drong naar buiten door en het was als voelde men den diepen vrede van den daarachter gelegen ledigen, dooden, door de winterkoude verstarden tuin.
Terwijl Pierre in het rijtuig met zijn gewonden broeder naar huis reed, was hij meermalen bang Guillaume in onmacht te zien vallen. In elkaar gedoken leunde hij achterover en sprak geen woord. Het was een vreeselijke stilte, zoo vol vragen en antwoorden, dat zij het nutteloos en pijnlijk vonden ze te stellen of te geven. Toch maakte de priester zich ongerust over de wond en vroeg hij zich af welken dokter hij zou moeten halen; hij kon slechts een vertrouwbaren man in het geheim nemen, daar hij zag hoe gaarne de gewonde verdwijnen wilde en zich verborg.
Tot den Arc de Triomphe werd geen woord gesproken. Toen eerst scheen Guillaume uit zijn verdooving te ontwaken en zeide:
“En denk erom, Pierre, geen dokter. Wij zullen dat samen wel in orde brengen.”
Pierre wilde zich daartegen verzetten, doch hij maakte slechts een eenvoudig gebaar, als wilde hij zeggen, dat hij het wel zou doen, als hij het noodig achtte. Waartoe diende het op dat oogenblik te gaan redetwisten? Maar zijn ongerustheid was toegenomen, en het was een groote verlichting voor hem toen het rijtuig eindelijk voor het huisje stilhield en hij zijn broer zonder bijzondere zwakheid zag uitstappen. Vlug betaalde hij den koetsier en was erg blij, dat niemand, zelfs niet een van zijn buurlieden, op straat was. Dan maakte [105]hij de deur met zijn sleutel open en steunde den gewonde, om hem de drie treden van het bordes op te helpen.
In de vestibule brandde een klein nachtlichtje. Onmiddellijk was, bij het opengaan van de deur, de oude dienstbode Sophie uit de keuken gekomen. Thans zestig jaar, mager en gerimpeld, was zij reeds meer dan dertig jaar in het huis, daar zij eerst in dienst geweest was bij de moeder, alvorens in dien van den zoon over te gaan. Zij kende Guillaume, dien zij als jongen man gezien had. Ongetwijfeld herkende zij hem, hoewel hij in geen tien jaar den drempel overschreden had. Maar zij toonde geen enkele verbazing, scheen dien plotselingen terugkeer heel natuurlijk te vinden in het gewone discrete zwijgen, dat zij zich eigen gemaakt had. Zij leefde geheel in afzondering en sprak slechts, wanneer de dienst dat noodzakelijk maakte. En ook nu zeide zij slechts:
“Mijnheer de abbé, mijnheer Bertheroy zit al een kwartier in uw studeerkamer op u te wachten.”
“Zoo, komt Bertheroy nog altijd hier?” vroeg Guillaume, wiens gezicht weer opklaarde. “Nu, hem wil ik wel zien; hij is een van de beste en meest vrijzinnige geesten van den tegenwoordigen tijd. Hij is mijn meester gebleven.”
Bertheroy, vroeger de vriend van hun vader, den beroemden scheikundige Michel Froment, was nu op zijn beurt een der corypheeën van Frankrijk, aan wien de scheikunde den buitengewonen vooruitgang te danken had, welke haar tot de moederwetenschap, die bezig is het aangezicht der aarde te hernieuwen, gemaakt hebben. Hoewel lid van het Institut en overladen met allerlei eere-ambten, had hij toch voor Pierre een groote genegenheid behouden en kwam hij hem dikwijls voor het diner opzoeken, om, zooals hij zeide, wat afleiding te hebben.
“Heb je hem in mijn studeerkamer gelaten? Prachtig! We zullen naar hem toegaan,” zeide Pierre tegen de dienstbode. “Breng een lamp in mijn slaapkamer en maak mijn bed op, dan kan mijn broeder dadelijk gaan liggen.”
Terwijl Sophie, zonder eenige verbazing te toonen of een woord te zeggen, het bevel uitvoerde, gingen de twee broeders naar het vroegere laboratorium van hun vader, waarvan Pierre een groote studeerkamer gemaakt had. Toen de geleerde hen samen, de een steunend op den ander, binnenkomen zag, ontving hij hen met een uitroep van blijde verbazing.
“Wat, samen!… Beste jongens, jullie kondt me geen grooter [106]pleizier doen. Ik heb zoo dikwijls dat nare misverstand tusschen jullie betreurd!”
Hij was een groote, magere zeventiger met hoekige trekken. De geelachtig geworden huid kleefde als een stuk perkament op de vooruitspringende juk- en wangbeenderen. Hij had absoluut niets imponeerends, zag er eerder als een oude kruidenhandelaar uit. Maar zijn voorhoofd was mooi, breed en glad en onder zijn grijs verwilderd haar brandden nog een paar vlammenoogen.
Toen hij de verbonden hand zag, riep hij uit:
“Wat, ben je gewond, Guillaume?”
Pierre bleef zwijgen en liet het aan zijn broer over de geschiedenis te vertellen, zooals hij dat zelf wilde. Maar deze had begrepen, dat hij, eenvoudig, de waarheid bekennen moest, met weglating van de bijzondere omstandigheden.
“Ja, bij een ontploffing. Ik geloof, dat ik mijn pols gebroken heb.”
Bertheroy keek hem aan, zag, dat zijn snor verbrand was, dat zijn oogen verschrikt stonden. Hij werd ernstig, maar trachtte toch niet door vragen tot vertrouwelijkheden te dwingen.
“Kom, kom, een ontploffing … Mag ik de wond eens zien? Zooals je weet, heb ik, voor ik mij door de scheikunde verleiden liet, in de medicijnen gestudeerd en ben ik nog zoo’n beetje chirurg.”
“Ja, ja, kijk u eens naar de wond!” riep Pierre, niet in staat dien uitroep te bedwingen. “Ik maak me zoo ongerust … Het is een onverhoopt geluk, dat u hier bent.”
De geleerde keek hem aan en voelde den ernst der omstandigheden, die men voor hem verborgen hield. En toen Guillaume glimlachend, maar verbleekend van zwakheid, toestemde, wilde hij eerst, dat hij naar bed ging. De dienstbode kwam zeggen, dat het bed opgemaakt was, en allen gingen in de kamer ernaast, waar de gewonde ontkleed en op bed gelegd werd.
“Licht mij wat bij, Pierre, en laat Sophie een kom met water en wat linnen halen!”
En nadat hij zacht de wond gewasschen had:
“Alle duivels!… De pols is niet gebroken, maar het ziet er toch leelijk uit. Ik ben bang, dat het been gekwetst is. Er zijn spijkers doorgegaan, niet waar.”
Daar hij geen antwoord kreeg, zweeg hij verder. Zijn verwondering werd grooter, hij begon aandachtig de hand, die [107]zwart geworden was door de vlam, te onderzoeken, en rook zelfs ten slotte aan de mouw van zijn hemd, om zich beter rekenschap te kunnen geven. Blijkbaar herkende hij de uitwerking van een dier nieuwe ontploffingsmiddelen, die hij zelf zoo grondig bestudeerd en, om zoo te zeggen, geschapen had. Maar toch moest deze hem op een dwaalspoor brengen, want er waren sporen voorhanden, die hem onbekend waren.
“Heb je je,” vroeg hij eindelijk, medegesleept door zijn geleerdennieuwsgierigheid, “in een laboratorium-ontploffing zoo mooi toegetakeld?… Wat voor een gevaarlijke springstof was je aan het fabriceeren?”
Sedert Guillaume hem zijn wond zoo zag bestudeeren, voelde hij, ondanks zijn pijn, een toenemende onrust, alsof het echte geheim, dat hij bewaren wilde, gelegen was in die springstof, de eerste proef waarmede hem zoo wreed getroffen had.
“Ik verzoek u dringend, meester, mij niets verder te vragen. Ik kan u toch niet antwoorden … Ik weet, dat u edel genoeg bent, om mij te verplegen en toch nog van mij te houden, zonder mij de biecht af te nemen.”
“Maar natuurlijk, beste jongen,” riep Bertheroy uit, “bewaar jij je geheim maar! Wanneer je een ontdekking gedaan hebt, behoort die aan jou toe, en ik weet dat je het beste gebruik daarvan zult maken. Bovendien weet je heel goed, dat ik te zeer bezield ben door den hartstocht voor de waarheid en het mijn principe is nooit de daden van anderen—waarin zij ook bestaan mogen—te beoordeelen, voordat ik alle gronden daarvoor ken.”
Een breed gebaar gaf zijn groote verdraagzaamheid, zijn verheven, van onwetendheid en bijgeloovigheid bevrijden geest te kennen, die van hem, ondanks de vele ordeteekenen, welke zijn borst versierden, ondanks de universitaire en academische titels als officieel geleerde, tot den vermetelsten, meest vrijen, en zooals hij zeide, alleen door waarheidsliefde bezielden mensch maakte.
Hij had de noodige instrumenten niet bij zich en stelde er zich mede tevreden de wond zorgvuldig te verbinden, nadat hij zich vergewist had, dat er geen stukje scherf in het vleesch was blijven steken. Eindelijk ging hij weg met de belofte den volgenden ochtend vroeg terug te komen, en toen de priester hem uitliet, stelde hij hem gerust: als het been niet te diep beleedigd was, zou alles wel goed afloopen.
Toen Pierre weer bij het bed terugkwam, vond hij zijn [108]broer nog in zittende houding; uit zijn verlangen aan de zijnen te schrijven, teneinde hen gerust te stellen, putte hij nog eenige kracht. De priester moest, nadat hij hem papier en potlood gegeven had, de lamp weer nemen en hem bijlichten. Gelukkig kon Guillaume zijn rechterhand gebruiken en aan madame Leroi, zijn schoonmoeder, die na den dood van zijn vrouw bij hem gebleven was en haar drie kleinzoons opgevoed had, schrijven, dat hij niet thuis komen zou. Bovendien woonde, zooals Pierre wist, in het huis, een jong meisje van vijf of zes-en-twintig jaar, de dochter van een vroegeren vriend van Guillaume, die haar na den dood van haar vader opgenomen had en, ondanks het groote verschil van leeftijd, binnenkort met haar trouwen wilde. Doch dit waren voor den priester allemaal onduidelijke, verwarde zaken, en hij had zich steeds gehouden, alsof hij van die verhouding niets wist.
“Wou je, dat die brief dadelijk naar Montmartre werd gebracht?”
“Ja, dadelijk. Het is nou even zeven uur, dan kunnen ze hem vóór achten hebben … Je stuurt toch zeker een vertrouwd man?”
“Het beste zal zijn, dat Sophie met een rijtuig gaat. Met haar kan je gerust zijn, zij zal niet praten … Ik zal het dadelijk even in orde maken.”
Sophie werd geroepen en begreep dadelijk alles; zij beloofde, als men haar uitvroeg, te zullen zeggen, dat mijnheer Guillaume dien nacht bij zijn broer zou slapen, maar dat zij niet wist waarom. En zonder zelfs een opmerking te maken, ging zij weg met de woorden:
“Het eten is klaar, mijnheer de abbé; u behoeft de soep en den ragout maar van het vuur te nemen.”
Maar toen Pierre ditmaal weer naast het bed van zijn broer kwam zitten, lag Guillaume, met twee kussens onder zijn hoofd, zeer moe en bleek op zijn rug. Hij had koorts. Op den hoek van een tafel brandde de lamp met een zacht licht; de stilte was zóó diep, dat men de groote klok in de eetkamer ernaast kon hooren tikken. Een oogenblik omhulde die groote vrede de beide broeders, die na een scheiding van zoovele jaren, eindelijk weer vereenigd en alleen waren. Dan strekte de gewonde zijn gezonde hand uit de dekens; de priester nam die en drukte haar liefdevol in de zijne. En deze druk hield aan; de beide handen bleven broederlijk in elkaar rusten. [109]
“Neem me niet kwalijk, beste Pierre, dat ik hier zoo binnen kom vallen,” prevelde Guillaume zacht. “Ik leg beslag op je huis, neem je bed in beslag, belet je te eten.”
“Kom, praat nu niet meer en vermoei je niet verder,” viel Pierre hem in de rede. “Waar wil je anders naar toe dan naar hier, wanneer je in moeilijkheden bent?”
De koortsachtige hand van den gewonde drukte die van Pierre nog warmer, terwijl zijn oogen vochtig werden.
“Ik dank je Pierre. Je bent nog precies de oude, wees zacht en liefderijk als vroeger. Je weet niet hoe goed me dat op dit oogenblik doet.”
Nu kwam ook voor de oogen van den priester een tranensluier. Te midden van deze groote kalmte, van deze op zoovele heftige opwindingen volgende stilte, was het voor die beide broeders een onuitsprekelijke bekoring zoo in het huis van hun jeugd terug te zijn. Hier waren hun vader en moeder gestorven—hun vader op tragische wijze door een ontploffing in zijn laboratorium, hun moeder vroom als een echte heilige. Hier in dit zelfde bed had Guillaume Pierre verpleegd, toen deze, na den dood van zijn moeder zelf bijna gestorven was; en nu verpleegde Pierre Guillaume. Alles, de onvoorziene omstandigheden van hun ontmoeting, de vreeselijke catastrophe, waardoor zij geschokt waren, de geheimzinnige kant van de zaak, die onopgehelderd bleef tusschen hen; dit alles vervulde hen met een diepe ontroering. En bij deze na een zoo langen tijd van scheiding gevolgde toenadering ontwaakten hun gemeenschappelijke herinneringen, sprak het oude huis van hun jeugd, van hun overleden ouders, van de verre dagen, waarin zij lief gehad en geleden hadden. Daar, onder het raam, lag de tuin, de nu door de vorst verstarde tuin, die vroeger in het vroolijke zonlicht van hun spelen weerklonk. Links bevond zich het laboratorium, het groote vertrek, waarin hun vader hun had leeren lezen. In de eetkamer rechts zagen zij hun moeder weer boterhammen snijden. En het gevoel, dat zij op dit oogenblik alleen waren, dit bleeke, rustige licht der lamp, de diepe, zwijgende eenzaamheid van den tuin, van het huis, van het geheele verleden vervulde hen met een vreemden, zachten weemoed, waaraan zich een eindelooze bitterheid paarde.
Zij hadden willen praten, hun hart voor elkaar uitstorten. Maar wat moesten zij elkander zeggen? Scheidde hen, niettegenstaande hun handen nauw ineengestrengeld waren, niet een onoverbrugbare afgrond? Dat geloofden zij tenminste. [110]Guillaume had de overtuiging, dat Pierre een vrome, vurig-geloovige priester was, die geen twijfel kende, die noch in gedachte, noch in de praktijk des levens iets met hem gemeen had. Een bijlslag had hen gescheiden—zij bewoonden twee verschillende werelden. En evenzoo hield Pierre Guillaume voor een gedeclasseerde, voor een man van verdachten levenswandel, die met de vrouw, bij wie hij drie kinderen had, niet eens getrouwd was en nu op het punt stond met dat veel te jonge meisje, dat God weet waarvandaan kwam, in het huwelijk te treden. Bovendien schrikten hem de geëxalteerde denkbeelden van den geleerde en van den revolutionnair, zijn ontkenning van alles, zijn aanvaarding, ja zelfs de provocatie van de ergste gewelddaden en het onduidelijk zich op den achtergrond vertoonende monster van het anarchisme hem af. Op welk terrein zou de overeenstemming, de eensgezindheid bereikt moeten worden, daar ieder van de beide broeders zijn vooroordeel tegen den ander behield en hem aan de tegenovergestelde zijde van den afgrond zag, zonder dat een plank dien kon overbruggen? En hun arme harten snikten in hartstochtelijke, broederlijke liefde.
Pierre wist, dat Guillaume indertijd reeds bijna in een anarchistisch complot betrokken was geweest. Hij vroeg hem niets, maar als van zelf kwam de gedachte bij hem op, dat hij zich niet zoo verbergen zou, als hij niet bang was als medeplichtige gearresteerd te worden. Was hij inderdaad een medeplichtige van Salvat? En Pierre beefde; want, om zich een meening te kunnen vormen, had hij nog steeds geen ander materiaal dan de woorden, die zijn broeder na den aanslag ontsnapt waren, den kreet, waarmede hij Salvat beschuldigde hem een bom ontstolen te hebben, alsmede het feit, dat hij zoo heldhaftig onder de koetspoort van het hôtel Duvillard gevlogen was, om de lont uit te trappen. Doch welk een duisterheden heerschten er nog! Maar wanneer men hem een patroon van een zoo vreeselijke springstof ontstolen had, dan moest hij ze toch fabriceeren en hebben! Zeker, zelfs wanneer hij geen medeplichtige was, kon hij met zijn gewonde hand niets beters doen dan verdwijnen; want wanneer men hem, die zich reeds eenmaal bloot gegeven had, daar met zijn bloedende hand had aangetroffen, dan zou het hem nooit gelukt zijn de wereld van zijn onschuld te overtuigen. Maar toch bleef er nog een dichte duisternis heerschen, bleef de mogelijkheid van een misdaad bestaan. Het was vreeselijk. [111]
Guillaume moest aan het beven van de vochtig-klamme hand, die nog altijd in de zijne rustte, iets van de neerslachtigheid merken, waarin dit door den twijfel reeds verpletterde en nu door de catastrophe geheel tegen den grond geworpen arme wezen gevallen was. Het graf was ledig, zelfs de asch was er uitgeveegd.
“Mijn arme Pierre,” begon hij weer langzaam; “neem me niet kwalijk, als ik je niets zeg. Ik kan je niets zeggen …. En bovendien, waartoe dient dat? Wij zouden elkaar toch zeker niet begrijpen …. Laten we niets zeggen, laten we slechts genieten van de vreugde samen te zijn, en ondanks alles elkaar liefhebben.”
Pierre keek naar hem op, en lang rustten hun blikken in elkaar.
“Hoe vreeselijk is dat alles!” stamelde hij.
Maar Guillaume had de stomme vraag goed begrepen. Zijn oogen gaven er het antwoord op, terwijl zij zich niet afwendden en een zeer reine, hooge vlam erin òplichtte.
“Ik kan je niets zeggen,” antwoordde hij. “Maar laten we elkaar toch blijven liefhebben, Pierre!”
Toen voelde Pierre een oogenblik, dat zijn broeder boven alle lage ongerustheid, boven de vrees van den schuldige, die voor zichzelf siddert, verheven was; integendeel, de hartstocht voor een groot doel, de edele bezorgdheid, om zijn verheven idée, het geheim te bewaren, hief hem boven de gewone stervelingen op. Maar ongelukkigerwijze was dat slechts het vluchtige visioen van een vage hoop op overwinning en verlossing; want reeds zonk alles weer weg in den twijfel, in het wantrouwen van den mensch, die zichzelf niet kent.
Plotseling rees de herinnering aan een ontzettend schouwspel in Pierre op en dreigde hem krankzinnig te maken.
“Broeder,” stamelde hij, “heb je onder de deur dat blonde kind, dat met haar opengereten buik en haar aardig verwonderd glimlachje op den rug lag, gezien?”
Op zijn beurt rilde Guillaume nu ook. En zacht en moeilijk zeide hij:
“Ja, ja, ik heb haar gezien. Het ongelukkige kind! O, die verschrikkelijke noodzakelijkheden, de verschrikkelijke dwalingen der gerechtigheid!”
Toen viel Pierre in een vreeselijke rilling over het voorgevallene, in zijn verbijstering over de gewelddaad aan den rand van het bed op zijn knieën. Hij snikte wanhopig en [112]liet zijn hoofd op de dekens vallen. Zwak als een kind lag hij daar in deze plotselinge crisis, die zijn oogen met tranen overstroomde. Alles, wat hem sedert den ochtend zoo had doen lijden, brak als het ware samen; de vreeselijke smart over de ongerechtigheid, het leed over de wereld barstte los in dien tranenvloed, welken niets scheen te kunnen tegenhouden. Guillaume, die eveneens zijn ontroering niet bedwingen kon, had met het gebaar, waarmede hij vroeger het haar van het kind gestreeld had, zijn hand gelegd op het hoofd van zijn broeder, om hem te kalmeeren, en zweeg, daar hij geen troost wist. Hij legde zich neer bij de ieder oogenblik mogelijke uitbarsting, die de langzame evolutie in de natuur altijd verhaasten kan. Maar welk een lot voor de ongelukkige schepsels, voor de levens, die de lava met milliarden medesleept! Te midden van de diepe stilte begonnen ook zijn tranen te stroomen.
“Pierre,” zeide hij eindelijk zacht, “ik wil datje eet … Kom, ga eten. Bedek het licht wat en laat mij alleen. Dat zal mij goed doen.”
Pierre moest hem zijn zin geven. Maar hij sloot de deur van de eetkamer niet, en geheel krachteloos van den honger, dien hij tot dusver niet eens opgemerkt had, at hij staande, steeds scherp toeluisterend, of zijn broer niet steunde of hem niet riep. De stilte scheen nog grooter te worden, het kleine huis scheen geheel in de zachte melancholie van het verleden weg te zinken.
Toen Sophie tegen half negen van Montmartre terugkwam, hoorde Guillaume haar ondanks haar zachte loopen. Hij begon te woelen, wilde weten hoe het daar was. Pierre ging het hem onmiddellijk zeggen.
“Maak je maar niet ongerust. Sophie is ontvangen door een oude dame, die, na den brief gelezen te hebben, eenvoudig tegen haar gezegd heeft, dat het goed was. Zij heeft haar niets gevraagd en scheen heelemaal niet nieuwsgierig te zijn.”
Guillaume, die voelde, dat zijn broer zich over die kalmte verwonderde, zeide eveneens heel kalm:
“O, het is voldoende als grootmoeder gewaarschuwd is. Zij weet, dat ik, als ik niet thuis kom, dat ook niet kan.”
Maar hij kon den slaap niet vatten. Het hielp niet, of het licht van de lamp bedekt werd, steeds weer opende hij zijn oogen, keek rond en scheen door de muren heen in de richting van Parijs te luisteren. De priester moest de dienstbode [113]laten komen en haar vragen, of zij, toen zij naar Montmartre ging, niets buitengewoons opgemerkt had. Zij scheen verbaasd over die vraag; neen, zij had niets opgemerkt. Trouwens het rijtuig had over de bijna verlaten buitenboulevards gereden.
Om negen uur begreep Pierre, dat zijn broer niet slapen zou, als hij hem zonder nieuws liet. In zijn opkomende koorts begon de gewonde angstig te worden, liet het verlangen om te weten, of Salvat gearresteerd was en hij gesproken had, hem niet meer los. Hij bekende dat niet en scheen niet ongerust voor zijn eigen persoon, en dat was ongetwijfeld waar ook, maar zijn groot geheim verstikte hem, hij rilde bij de gedachte, dat een zoo hoog doel, zooveel werk en zooveel verwachtingen afhingen van dezen door de ellende verblinden ongelukkige, die de gerechtigheid met het werpen van bommen herstellen wilde. Vergeefs trachtte de priester hem aan zijn verstand te brengen, dat men op dit oogenblik nog niets weten kon, maar Guillaume werd van minuut tot minuut onrustiger, zoodat hij eindelijk besloot ten minste een poging te wagen, om hem gerust te kunnen stellen.
Maar waar moest hij heengaan? Waar aankloppen? In den loop van het gesprek noemde Guillaume, die naging aan wien Salvat onderdak had kunnen vragen, den naam Janzen, en een oogenblik dacht hij erover daar te laten informeeren. Doch dan bedacht hij, dat Janzen, als hij den aanslag vernomen had, er niet de man naar was om de politie bij zich thuis af te wachten.
“Ik zou de avondbladen wel voor je willen gaan koopen,” zeide Pierre, “maar daar staat natuurlijk toch niets in. In Neuilly ken ik bijna iedereen, maar ik weet niemand, die … ja toch misschien Bache …”
“Ken je Bache, het lid van den gemeenteraad?” viel Guillaume hem in de rede.
“Ja, we hebben samen voor liefdadigheidsinstellingen gewerkt.”
“O, Bache is een van mijn oude vrienden. Ik ken geen vertrouwder man. Ga hem halen, als je wilt!”
Een kwartier later kwam Pierre met Bache, die in een naburige straat woonde, terug. Maar hij bracht niet alleen hem mede, maar ook Janzen, dien hij tot zijn groote verbazing bij Bache aangetroffen had. Zooals Guillaume vermoedde, was Janzen, die aan het diner bij prinses de Hardt [114]den aanslag gehoord had, zoo voorzichtig geweest niet naar zijn kleine woning in de rue des Martyrs, waar de politie wel eens een val voor hem opengezet kon hebben, terug te gaan. Zijn betrekkingen tot de anarchisten waren bekend, hij wist, dat hij nagegaan werd en dat hij, als buitenlandsch anarchist ieder oogenblik gearresteerd en uitgewezen kon worden. Hij had het dan ook verstandiger geoordeeld voor enkele dagen gastvrijheid te gaan vragen aan Bache, een zeer dienstvaardig en behulpzaam man, aan wiens handen hij zich zonder vrees toevertrouwde. Nooit zou hij bij Rosemonde gebleven zijn, dat bekoorlijke, maar half onwijze vrouwtje, dat hem in haar razende begeerte naar sensaties nu reeds een maand lang in opspraak bracht.
Guillaume was in de wolken, toen hij Bache en Janzen binnenkomen zag en wilde weer rechtop gaan zitten. Maar Pierre eischte, dat hij rustig met zijn hoofd op het kussen zou blijven liggen en vooral dat hij zoo weinig mogelijk sprak. Terwijl Janzen zwijgend bleef staan, nam Bache een stoel en ging onder een stortvloed van vriendschapswoorden naast het bed zitten. Het was een dikke zestiger met een breed en bol gezicht, een vollen, grijzen baard en lang grijs haar. Zijn kleine oogjes keken droomerig en om zijn dikken mond lag een vriendelijk, hoopvol glimlachje. Zijn vader, een vurig aanhanger van Saint-Simon, had hem in den eeredienst van het nieuwe geloof opgevoed, terwijl hij zelf, ofschoon hij den eerbied voor dat geloof steeds hield, door een persoonlijke behoefte aan orde en godsdienstigheid, tot de denkbeelden van Fourier overgegaan was, zoodat men in hem als het ware een opeenvolging en verkorting van die beide doctrines vond. Op dertigjarigen leeftijd had hij zich ook met spiritisme bezig gehouden. Hij bezat een klein, maar goed belegd vermogen en had in zijn leven geen ander avontuur gehad dan dat hij in 1871, zonder zelf precies te weten hoe en waarom, deel had uitgemaakt van de Commune. Hoewel hij tot de gematigden behoorde, was hij toch bij verstek ter dood veroordeeld en had hij tot de amnestie in België gewoond. Neuilly, dat zich die dingen herinnerde, had hem naar den gemeenteraad afgevaardigd—echter minder, om het slachtoffer der burgerlijke reactie te verheerlijken dan wel om den rechtschapen, in de geheele wijk populairen man te beloonen.
In zijn verlangen naar nieuws moest Guillaume den bezoeker alles wel vertellen; de geschiedenis van de bom, de [115]vlucht van Salvat, de manier, waarop hij gewond werd, toen hij de lont wilde uittrappen. Janzen met zijn koel gezicht, zijn blonden, mageren Christuskop en zijn krullende haren, die naar hem luisterde, zeide eindelijk:
“Zoo, is het Salvat?… Ik dacht, dat het de kleine Mathis zou zijn … Salvat, dat verwondert me. Hij was het niet van plan.”
En toen Guillaume, angstig, hem vroeg, of hij dacht, dat hij spreken zou, riep hij eerst:
“O, neen, geen quaestie van!”
Doch dan, iets van minachting in zijn heldere, chimerische, harde oogen:
“En toch weet ik het zoo zeker niet … Salvat is sentimenteel.”
Bache, die door den aanslag geheel van streek was, werd ongerust en overlegde dadelijk hoe zij, in geval van verklikking, Guillaume, van wien hij heel veel hield, buiten de zaak houden zouden. En deze leed er bij het zien van Janzen’s minachtende koelheid onder, dat men hem voor vreesachtig aanzien en gelooven kon, dat het eenige, waar hij aan dacht, was zijn eigen leven te redden. Maar wat moest hij tegen hen zeggen, hoe zou hij hun de bezorgdheid, die hem rillen deed, begrijpelijk kunnen maken, zonder hun het geheim toe te vertrouwen, dat hij zelfs voor zijn broeder verborgen had?
Op dat oogenblik kwam Sophie aan haar meester zeggen, dat mijnheer Théophile Morin en een andere mijnheer hem wilden spreken. Zeer verwonderd over dat late bezoek, ging Pierre naar de kamer ernaast om ze te ontvangen. Hij had Morin na zijn terugkeer uit Italië leeren kennen en hem geholpen bij de vertaling en bewerking van zijn uitstekend résumé der tegenwoordige wetenschappen voor de Italiaansche scholen. Als zoon van Franche-Comté was hij een landsman van Proudhon, met wiens arme familie hij, de zoon van een horlogemaker, veel had omgegaan, opgegroeid in diens denkbeelden, een warm vriend der armen, en koesterde hij een instinctieven haat tegen rijkdom en bezit. Later was hij als onderwijzer naar Parijs gekomen, had daar een waren hartstocht opgevat voor de studie en zich met geheel zijn ziel aan Auguste Comte gegeven. Op die wijze zou men in hem, den vurigen positivist, den vroegeren aanhanger van Proudhon, den persoonlijken opstand van den arme, den haat tegen de ellende terug [116]kunnen vinden. Overigens hield hij zich aan het wetenschappelijk positivisme, daar hij in zijn afkeer van alles wat naar mystiek zweefde, den in latere jaren zoo godsdienstig geworden Comte verloochend had. Zijn rechtschapen, eentonig en droefgeestig leven had slechts één roman gekend—den plotselingen koortsaanval, die hem medegesleept had om gedurende de legendarische epopee der Duizend aan de zijde van Garibaldi op Sicilië te strijden. En daarna was hij weer het Parijsche onderwijzertje geworden, dat in vergetelheid zijn droevig brood verdiende.
Toen Pierre weer in de slaapkamer terugkwam, zeide hij met ontroerde stem tegen zijn broer:
“Morin heeft Barthès medegebracht, die in gevaar meent te zijn en mij gastvrijheid vraagt.”
“Nicolas Barthès, die held, die antieke geest!” riep Guillaume vol geestdrift uit. “Ik ken en bewonder hem … Je moet je huis wijd voor hem open zetten.”
Bache en Janzen hadden elkaar glimlachend aangekeken. Dan zeide de laatste langzaam en op zijn koud-ironischen toon:
“Waarom verstopt mijnheer Barthès zich? Velen beschouwen hem als dood, en hij is een spook, waarvoor niemand meer bang is.”
Barthès, die nu vier-en-zeventig was, had bijna vijftig jaar in de gevangenis doorgebracht. Hij was de eeuwige gevangene, de vrijheidsheld, dien alle regeeringen van de eene vesting in de andere gebracht hadden. Van af zijn jongelingsjaren leefde hij in zijn droom van broederschap, streed hij voor een ideale republiek van waarheid en gerechtigheid en kwam ten slotte steeds in de gevangenis, waar hij achter slot en grendel zijn humanitaire droomen voortzette. Als Carbonaro, als republikein, als evangelisch sectariër had hij altijd en overal samengezworen, zonder ophouden gestreden tegen iedere mogelijke macht. En toen de Republiek gekomen was, die Republiek, welke hem zooveel jaren kerkerstraf gekost had, had ook deze hem in de gevangenis gezet en nog meer donkere jaren aan de zoovele zonlooze toegevoegd. Hij bleef de martelaar der vrijheid en verlangde ondanks alles naar haar—naar haar, die nooit bestond.
“Je vergist je leelijk,” zeide Guillaume, geprikkeld door Janzen’s spottenden toon. “Men wil Barthès, wiens intransigente rechtschapenheid onze politici hindert, weer een tijdje opsluiten; hij heeft groot gelijk voorzorgsmaatregelen te nemen.” [117]
Nicolas Barthès kwam binnen, een groote, magere, slanke grijsaard met een adelaarsneus en nog vurige oogen. De tandenlooze, maar nog fijn geteekende mond verdween bijna geheel onder zijn sneeuwwitten baard, terwijl zijn haar, dat glansde als een aureool, in dichte lokken op zijn schouders viel. Achter hem kwam bescheiden Théophile Morin met zijn grijze bakkebaarden, zijn grijze, en brosse geknipte haren, zijn bril, zijn geel, verweerd onderwijzersgezicht. Zij schenen volstrekt niet verbaasd te zijn of een verklaring te verwachten, toen zij den gewonde met zijn verbonden pols op bed zagen liggen; voorgesteld werd niemand: zij, die elkaar kenden, glimlachten elkaar toe.
Barthès boog zich over Guillaume en kuste hem op zijn beide wangen.
“O,” zeide deze laatste; “het doet me goed je te zien, dat geeft me weer moed.”
Maar de beide nieuw aangekomenen brachten eenig nieuws. Op de boulevards heerschte een buitengewone opwinding; de tijding van den aanslag had zich van café tot café verspreid, en men ontrukte elkaar de late uitgave van een courant, waarin het verhaal heel slecht en met ongelooflijke details gedaan werd. Per slot van rekening wist men niets met zekerheid.
Pierre, die Guillaume bleek zag worden, dwong hem weer te gaan liggen. Maar toen hij de heeren mede wilde nemen naar de kamer ernaast, zeide de gewonde zacht:
“Neen, neen, ik beloof je, dat ik me niet meer bewegen en geen woord meer zeggen zal. Blijf hier en praat fluisterend. Heusch het zal mij goed doen niet alleen te zijn en jullie te hooren.”
Nu begon onder het slapende licht der lamp een op fluisterenden toon gevoerd gesprek. De oude Barthès sprak naar aanleiding van dien aanslag, welken hij schandelijk en idioot vond, met de verbazing van een dier legendarische strijders voor de vrijheid, die van de nieuwere tijden niets begrijpen. Zou de eindelijk veroverde vrijheid niet voor allen voldoende zijn? Bestond er een ander probleem dan de stichting der ware Republiek? Toen het gesprek op Mège en diens redevoering van dien middag in de Kamer kwam, viel hij heftig het collectivisme aan, dat hij een der democratische vormen van het despotisme noemde. Théophile Morin verklaarde zich ook tegen de collectivistische inlijving der sociale krachten, maar zijn haat richtte zich toch [118]nog meer tegen de verfoeielijke gewelddaden der anarchisten, want hij verwachtte slechts vooruitgang van de evolutie en toonde zich vrij onverschillig voor de politieke middelen, die de toekomstige wetenschappelijke maatschappij moesten verwezenlijken. Ook Bache scheen met de anarchisten niet veel op te hebben; toch voelde hij iets voor hun idyllischen droom, voor de humanitaire hoop, die op den bodem van hun vernielingswoede kiemde. Ook hij ging heftig te keer tegen Mège, dien hij beschuldigde na zijn intrede in de Kamer een rhetor, een van de dictatuur droomende theoreticus geworden te zijn. Janzen was nog steeds blijven staan en luisterde naar hem met zijn ironisch vertrokken mond in zijn ijskoud gezicht; slechts nu en dan sprak hij een kort woord, dat sneed als een vlijmscherp lemmet, om zijn anarchistische meeningen te verdedigen: alles moest verwoest worden, om alles weer te kunnen opbouwen.
Pierre, die naast het bed was blijven zitten, luisterde eveneens met hartstochtelijke aandacht. In de instorting van al zijn overtuigingen, in het Niet, waartoe hij gekomen was, roerden deze mannen, die uit alle vier punten der denkbeelden van de eeuw gekomen waren, het verschrikkelijke probleem, waaronder hij leed, van het probleem van het nieuwe, door de democratie van de komende eeuw verwachte geloof. Welke onophoudelijke ideeëngolven volgden elkander op, stootten tegen elkaar aan sedert de onmiddellijke voorgangers, sedert Voltaire, sedert Diderot, sedert Rousseau! De eene verwekte de andere en alle braken in een storm, waarin het moeilijk was helder te zien. Vanwaar woei de wind? Waarheen ging het scheepje des heils, naar welke haven moest men zich inschepen? Reeds had hij tot zichzelf gezegd, dat hij de balans der eeuw opmaken, dat hij, nadat hij de erfenis van Rousseau en andere voorloopers aanvaard had, de denkbeelden van Saint-Simon, Fourier, van Cabet zelfs, van Auguste Comte, van Proudhon en ook van Karl Marx, bestudeeren moest, om zich ten minste rekenschap te geven van den doorloopen weg, van het kruispunt, dat men bereikt had. Bood zich niet een prachtige gelegenheid aan, nu een toeval in zijn huis deze mannen, deze vertegenwoordigers der levende, tegengestelde doctrines, die hij wilde onderzoeken, samenbracht?
Maar toen Pierre zich omkeerde, zag hij, dat Guillaume zeer bleek was en zijn oogen gesloten hield. Had hij zelf, in zijn geloof in de wetenschap, den twijfel der elkaar [119]tegensprekende theorieën, de wanhoop te zien, dat de strijd voor de waarheid de dwaling deed toenemen, langs zich voelen gaan?
“Heb je pijn?” vroeg de priester ongerust.
“Ja, een beetje. Ik wil probeeren te slapen.”
Allen gingen weg met een zwijgenden handdruk. Alleen Nicolas Barthès bleef; hij sliep in een kamer op de eerste verdieping, die Pierre voor hem klaar gemaakt had. Om bij zijn broer te kunnen blijven, ging Pierre op een canapé liggen. En het kleine huis verviel weer in zijn grooten vrede, in de stilte van de eenzaamheid van den winter, waarin de zwaarmoedige huiveringen der jeugdherinneringen beefde.
Den volgenden ochtend om zeven uur moest Pierre de couranten gaan halen. Guillaume had slecht geslapen, er was een zware koorts opgekomen. Maar toch moest Pierre hem de eindelooze artikelen over den aanslag voorlezen. Het was een buitengewone dooreenhaspeling van waarheid en verzinsels, van juiste berichten, die verdronken in de meest onverwachte uitspattingen der phantasie. De Voix du Peuple, het blad van Sanier, vooral onderscheidde zich door zijn hoofdjes en onderhoofdjes in groote letters. Plotseling had het de beruchte lijst der twee-en-dertig in de zaak der Afrikaansche sporen gecompromitteerde Kamer- en Senaatsleden tot later uitgesteld; daarentegen hielden de bijzonderheden over den aanblik der koetspoort van het hôtel Duvillard, van het weggeslagen plaveisel, van het uit elkaar gesprongen plafond der eerste verdieping en van de uit haar hengsels gerukte deur niet op. Dan kwam het verhaal der twee als door een wonder gespaard gebleven kinderen van den baron, van den intact gebleven landauer, terwijl de ouders, naar men beweerde, zich verlaat hadden bij de zoo interessante conférence van monseigneur Martha. Een geheele kolom was gewijd aan het eenige slachtoffer, het blonde, knappe loopmeisje van de modiste, welks identiteit nog niet vastgesteld was, hoewel een zwerm reporters naar haar patrones op de avenue de l’Opera en daarna naar den faubourg Saint-Denis, waar men meende, dat de grootmoeder van het ongelukkige schepseltje woonde, gevlogen was. In een ernstig, blijkbaar door Fonsègue geïnspireerd artikel, werd een beroep gedaan op het patriotisme der [120]Kamer, om te midden van de smartelijke gebeurtenissen, die het land doormaakte, iedere ministerieele crisis te vermijden. Het ministerie zou nog enkele weken rustig voortleven.
Maar Guillaume werd slechts door één bijzonderheid getroffen: de dader van den aanslag bleef onbekend: Salvat was blijkbaar niet gearresteerd en werd evenmin verdacht. Integendeel scheen men juist op een verkeerd spoor te zijn: een buurman beweerde een goedgekleed heer met handschoenen aan op het oogenblik van de ontploffing het hôtel te hebben zien binnengaan. En Guillaume scheen een weinig gerust gesteld te worden, toen zijn broer hem een andere courant voorlas, waarin bijzonderheden gegeven werden over de helsche machine, die blijkbaar gebruikt was: een betrekkelijk klein conservenbusje, waarvan men de overblijfselen gevonden had. Doch de angst kwam weer boven, toen hij hoorde, dat men zich erover verwonderde, dat een zoo kleine helsche machine zulke geweldige verwoestingen had kunnen veroorzaken, en dat men vermoedde hier met een nieuwe onberekenbaar krachtige springstof te doen te hebben.
Om acht uur kwam Bertheroy weer. Hij was ondanks zijn zeventig jaar frisch en opgewekt als een jong student in de medicijnen, die een vriend den dienst bewijst een kleine operatie te doen. Hij had een verbandtasch, linnen en pluksel bij zich. Maar hij werd boos, toen hij den gewonde zoo rood, zenuwachtig en koortsachtig vond.
“Ik zie wel, beste jongen, dat je niet verstandig geweest bent. Je hebt natuurlijk veel te veel gepraat en je opgewonden.”
Nadat hij de wond onderzocht en zorgvuldig gesondeerd had, zeide hij onder het verbinden:
“Het been is beleedigd en ik sta voor niets in, als je niet verstandig bent. Iedere complicatie zou een amputatie noodzakelijk maken.”
Pierre rilde, terwijl Guillaume eenvoudig zijn schouders optrok, als wilde hij zeggen, dat hij zich gaarne liet amputeeren, als alles om hem heen instortte. Bertheroy was gaan zitten en keek hen beiden scherp onderzoekend aan. Nu wist hij alles van den aanslag, dacht daar het zijne over.
“Beste jongen,” begon hij plotseling op zijn kort-aangebonden manier, “ik ben overtuigd, dat jij die afschuwelijke stommiteit in de rue Godot-de-Mauroy niet uitgehaald hebt. [121]Maar ik geloof wel, dat je in de buurt geweest bent … Neen, je behoeft je niet te verdedigen. Ik weet niets en wil niets weten, zelfs niet de formule van die verdomde springstof, waarvan jouw hemdsmouw de sporen droeg en die zulk verschrikkelijk werk gedaan heeft.”
En toen de twee broers verrast en ondanks zijn verzekeringen van angst verstijvend zwegen, voegde hij er met een breed gebaar aan toe:
“Ach, beste jongens, als je eens wist, hoe nutteloos zoo’n daad mij toeschijnt—nog meer nutteloos dan misdadig. Ik heb een souvereine minachting voor het ijdele drijven van de politiek, zoowel van de revolutionnaire als van de conservatieve. Is de wetenschap niet voldoende? Waartoe dient het den tijd te willen verhaasten, terwijl een schrede der wetenschap de menschheid veel nader brengt tot de stad van gerechtigheid en waarheid dan honderd jaar politiek en sociaal verzet? Kom, alleen de wetenschap vaagt de dogma’s weg, stoot de goden van hun voetstuk, brengt licht en geluk … Ik, lid van het Institut, rentenier, gedecoreerde, ik ben de eenige revolutionnair.”
Hij begon te lachen en Guillaume begreep de vriendelijke ironie van dat lachje. Ook al bewonderde hij in hem den grooten geleerde, toch had het hem pijn gedaan te zien, dat hij als een bourgeois door het leven ging, dat hij hooge betrekkingen en eerbewijzen aanvaardde, dat hij onder de republiek republikein was, maar steeds bereid onder onverschillig welken meester de wetenschap te dienen. En nu ontpopte zich deze opportunist, deze gehiërarchiseerde geleerde, deze arbeider, die uit alle handen rijkdom en roem aannam, zich als een kalme, besliste revolutionnair, die zich bewust was, dat zijn werk ondanks alles de wereld verwoesten en weer hernieuwen zou.
Hij stond op en ging weg.
“Ik kom nog terug. Weest verstandig en houdt veel van elkaar!”
Toen zij weer alleen waren en Pierre naast het bed zat, zochten hun handen elkaar weer en bleven ineengestrengeld in een druk, waarin al hun angst brandde. Hoeveel onbekends, hoeveel dreigende wanhoop was er om en in hen! De sombere winterdag viel binnen, ze zagen de zwarte boomen van den tuin, terwijl het kleine huisje van stilte huiverde. Een dof geluid van stappen liet zich slechts boven hun hoofden hooren, de stap van Nicolas Barthès, den heldhaftigen [122]vriend van den vrede, die, nadat hij hier geslapen had, bij het aanbreken van den dag weer begonnen was als een leeuw in zijn kooi te loopen, het gewone heen-en-weer-loopen van den eeuwigen gevangene. Op dat oogenblik vielen de blikken der twee broeders op een courant, die opengeslagen op het bed was blijven liggen en bezoedeld was met een potloodteekening, die de pretentie had het doode loopmeisje met haar opengereten buik, naast de doos en den hoed, voor te stellen. En het was zoo vreeselijk, zoo ontzettend van leelijkheid, dat weer twee dikke tranen uit Pierre’s oogen rolden, terwijl de omsluierde, wanhopige en in de verte starende blikken van Guillaume de toekomst zochten.
Het kleine, zoo kalme en arbeidzame huisje boven op Montmartre, dat Guillaume reeds sedert zoovele jaren met de zijnen bewoonde, stond in den bleeken winterdag rustig te wachten.
Na het ontbijt kwam Guillaume, die zeer terneergeslagen was en bedacht, dat hij misschien in geen drie weken naar huis zou kunnen gaan, op het denkbeeld Pierre er heen te zenden, om alles te vertellen en uit te leggen.
“Luister eens, Pierre, je moet mij dien dienst bewijzen. Ga hun de waarheid vertellen. Zeg, dat ik hier niet ernstig gewond lig en dat ik ze dringend verzoek niet naar mij te komen kijken, omdat ik bang ben, dat men hen volgen en mijn schuilplaats ontdekken zal. Door mijn brief van gisteravond zouden zij misschien ongerust worden, als ik hun geen bericht gaf.”
Dan kwam de eenige angst, die sedert den vorigen dag zijn helderen blik benevelde:
“Voel eens in den rechterzak van mijn vest … Daar zit een kleine sleutel in … Geef dien aan madame Leroi, mijn schoonmoeder, en zeg haar, dat zij, wanneer mij een ongeluk overkomt, doen moet wat zij te doen heeft. Dat is al voldoende; zij zal het begrijpen.”
Even had Pierre geaarzeld, maar hij zag, dat Guillaume door die lichte inspanning zóó uitgeput was, dat hij hem vroeg te zwijgen.
“Spreek niet verder, blijf rustig liggen. Ik zal ze bij je thuis gaan geruststellen, daar je wilt, dat ik me daarmede belast.” [123]
Deze stap viel hem zóó zwaar, dat hij het eerste oogenblik overwogen had, of hij Sophie niet zou kunnen laten gaan. Al zijn oude vooroordeelen ontwaakten; hij had een gevoel, alsof hij naar het huis van den weerwolf ging. Hoe dikwijls had hij zijn moeder niet “dat schepsel” hooren zeggen, wanneer zij sprak over de vrouw, met wie haar oudste zoon leefde. Nooit had zij de drie uit dit vrije huwelijk geboren zoons willen zien, maar vooral hinderde het haar, dat de grootmoeder, die madame Leroi, daar in huis was gebleven, om de kinderen op te voeden. En de kracht van die herinnering was zoo groot, dat hij nu nog, wanneer hij naar den Sacré-Cœur ging, in het voorbijgaan met een schuwen blik naar het huisje keek en het vermeed als een verdacht huis, waarin zonde en ontucht woonden. Zeker, de moeder der drie groote zoons was nu reeds tien jaar dood, maar bevond zich er thans niet een ander “schepsel” in het huis, die jonge wees, die zijn broeder opgenomen had en met wie hij, niettegenstaande hij twintig jaar ouder was, wilde trouwen? In zijn oogen was dat alles tegen de zeden, abnormaal, aanstootgevend; hij stelde zich een met alle zeden spottend huishouden voor, waarin het ongeregelde, gedeclasseerde leven op een moreelen en materieelen ondergang, waarvoor hij terugschrok, uitloopen moest.
Guillaume riep hem terug.
“En zeg aan madame Leroi ook, dat gij, voor het geval ik mocht sterven, het haar zult komen zeggen en dat zij dan onmiddellijk doet, wat zij doen moet.”
“Ja, ja, wees nou maar kalm, ik zal alles wel zeggen … Sophie zal bij je in de kamer blijven voor het geval je haar noodig hebben mocht.”
En nadat hij de dienstbode zijn laatste bevelen gegeven had, ging Pierre weg en stapte in de tram met de bedoeling tot den boulevard Rochechouart te rijden en dan te voet den heuvel op te gaan.
En onderweg, tijdens het in slaap wiegende voortglijden van de zware tram, herinnerde hij zich die hem slechts gedeeltelijk bekende geschiedenissen, waarvan hij de bijzonderheden eerst later te weten kwam. In 1850 was Leroi, een jonge aan het lyceum te Montauban terechtgekomen Parijsche professor met hartstochtelijk republikeinsche denkbeelden, getrouwd met Agathe Dagnan, de jongste der vijf dochters van een Protestantsche familie uit de Cevennes. De jonge mevrouw Leroi was zwanger, toen haar man na den Staatsgreep [124]ten gevolge van heftige artikelen, die hij in een plaatselijk blad geschreven had, uit vrees voor een arrestatie naar Genève had moeten vluchten; daar was in 1852 hun dochter Marguerite, een teer kind, geboren. Gedurende zeven jaar, tot 1859, had het jonge huishouden met de grootste armoede te kampen, daar de vader slechts weinige en dan nog slecht betaalde lessen vond, terwijl de moeder door de voortdurende zorgen, die het kind eischte, aan huis gebonden was. Na hun terugkeer in Parijs scheen het ongeluk hen nog meer te vervolgen: de vroegere professor klopte vergeefs aan alle deuren, werd overal wegens zijn denkbeelden afgewezen en was wel verplicht particuliere lessen te geven. En juist kon hij weer tot de universiteit terugkeeren, toen een laatste bliksemstraal hem tegen den grond wierp: hij kreeg een beroerte, zijn beide beenen waren verlamd en voor zijn verdere leven was hij aan zijn stoel vastgenageld. Nu kwam de bitterste armoede; hij moest allerlei minderwaardig werk—artikelen voor dictionnaires, copieën van manuscripten, bandjes voor couranten schrijven—doen, waarvan het huishouden in een klein woninkje in de rue Monsieur-le-Prince nauwlijks leven kon.
Daar groeide Marguerite op. Leroi, door de onrechtvaardigheid en het lijden verbitterd, voorspelde de Republiek, die de dwaasheden van het Keizerrijk wreken, en de heerschappij der wetenschap, die den ouden valschen en wreeden God der dogma’s wegvagen zou. In Agathe, wier Protestantsch geloof te Genève geheel ten gronde gegaan was, bleef slechts de giststof van vroegeren opstand achter. Zij was nu geheel het hoofd van het gezin geworden, ging het werk halen en weer terugbrengen, maakte het zelf grootendeels, zorgde voor het huishouden en voor de opvoeding van het kind, dat niet naar school ging, alles wat zij wist van haar moeder en vader geleerd had, zonder dat er ooit sprake van godsdienstonderwijs geweest was. Door den geestelijken omgang met haar man had madame Leroi, die zich in haar Protestantsch atavisme van vrij onderzoek van alle geloof bevrijd had, zich een soort rustig atheïsme, een voorstelling van plicht, van menschelijke en verheven gerechtigheid geschapen, die zij dapper boven alle maatschappelijke conventies uit, verwezenlijkte. De langdurige ongerechtigheid, waaronder haar man leed, het onverdiende ongeluk, dat haar in hem en in haar dochter trof, schonk haar op den langen duur een buitengewoon weerstandsvermogen, een opofferingskracht, die van [125]haar een leidster en troosteresse van een onvergelijkelijke energie en adel maakten.
Daar, in dat huis, leerde na den oorlog Guillaume de Leroi’s kennen. Hij had op hetzelfde portaal tegenover hun klein woninkje een groote kamer, waarin hij hartstochtelijk werkte. In den beginne groette men elkaar nauwlijks; de buren waren heel trotsch, heel ernstig en leidden hun armoedig bestaan in een soort schuwe teruggetrokkenheid. Dan volgden eenige vriendschappelijke aanrakingen: de jonge man bezorgde den voormaligen professor enkele artikelen, die voor een nieuwe encyclopedie bewerkt moesten worden. Plotseling kwam de catastrophe. Leroi stierf op een avond in zijn fauteuil, toen zijn dochter hem van de tafel naar het bed reed. De twee wanhopig bedroefde vrouwen hadden geen geld voor de begrafenis. Het geheele geheim van haar bittere ellende openbaarde zich in haar tranen; zij moesten Guillaume, die van af dat oogenblik haar raadsman en vertrouwde werd, voor haar laten handelen. Dat, wat gebeuren moest, gebeurde op de meest eenvoudige en teedere wijze onder de stilzwijgende goedkeuring der moeder, die in haar minachting voor een maatschappij, waarin de goeden van honger stierven, de noodzakelijkheid van maatschappelijke banden weigerde te erkennen. Er was geen sprake van een huwelijk. Op een goeden dag was de twintigjarige Marguerite de vrouw van den drie-en-twintigjarigen Guillaume. Beiden waren mooi, gezond en krachtig; ze aanbaden elkaar en werkten vol hoop op de toekomst.
Van af dien dag begon een nieuw leven. Guillaume, die geheel met zijn broeder gebroken had, was na den dood van zijn vader in het bezit van een rente van tweehonderd francs per maand gekomen. Het dagelijksch brood was daardoor verzekerd; en hij verdubbelde die som reeds door zijn chemische analyses, onderzoekingen en toepassingen op de industrie. Het jonge huishouden ging zich boven op den heuvel in een klein huisje van achthonderd francs vestigen, dat een klein tuintje had, waarin zij later een houten laboratorium zouden kunnen maken. Madame Leroi was bij hen komen inwonen, hielp hen, spaarde een tweede dienstbode uit en wachtte, zooals zij zeide, op haar kleinkinderen, om ze op te voeden. En zij waren gekomen, telkens met twee jaar tusschenruimte: drie zoons, drie kleine, flinke kereltjes, Thomas, François en Antoine. En zooals zij zich geheel gegeven had aan haar man en aan haar dochter, zooals zij [126]zich geheel gaf aan haar schoonzoon, gaf zij zich aan de drie kinderen, die uit deze gelukkige verbintenis geboren waren; zij werd Grootmoeder zooals men haar noemde, Grootmoeder voor het geheele huis, zoowel voor de jongen als voor de ouden. Zij was het verstand, de wijsheid, de dapperheid—zij waakte onophoudelijk over alles, bestuurde alles, haar raadpleegde men over alles, haar raad volgde men steeds op; en zoo heerschte zij daar onbeperkt, als almachtige koningin-moeder.
Zoo duurde in het kleine bescheiden huisje, waarin de meest strikte spaarzaamheid de uitgaven regelde en in alle behoeften voorzag, dit leven van ingespannen arbeid en vreedzame liefde. Dan verloor Guillaume zijn moeder, erfde en kon eindelijk zijn oude begeerte verwezenlijken: het huis koopen en in den hoek van den tuin een ruim, zelfs uit steen opgetrokken laboratorium bouwen. Nauwlijks was men daarmede klaar en scheen het leven voor hen allen een beteren keer te nemen, of het ongeluk kwam terug en rukte ruw Marguerite weg, die binnen een week aan typheuze koortsen stierf. Zij was pas vijf-en-dertig jaar, haar oudste zoon Thomas veertien en Guillaume bleef op zijn acht-en-dertigste jaar als weduwnaar met drie zoons achter, wanhopig over het verlies, dat hij had geleden. Het denkbeeld, om in dit van de wereld als afgestorven huis, waarin de harten zoo nauw verbonden waren, een vreemde vrouw te brengen, scheen hem zoo laag en onverdragelijk, dat hij besloot niet te hertrouwen. Het werk nam hem geheel in beslag; hij bracht zijn hart en zijn zinnen tot zwijgen. Gelukkig bleef Grootmoeder gezond en krachtig; het huis behield zijn koningin en de kinderen vonden in haar de leidster en opvoedster terug, die opgevoed was in de school van de heldhaftig gedragen armoede.
Twee jaren verliepen. Dan werd het huishouden plotseling grooter door een jong meisje, Marie Couturier, de dochter van een vriend van Guillaume. Deze Couturier was een uitvinder, een geniale krankzinnige, die een tamelijk groot vermogen in de allerdwaaste phantasieën en hersenschimmen verspild had. Zijn zeer vrome vrouw was van verdriet gestorven, en hoewel hij zijn dochter aanbad en de enkele malen, dat hij haar zag, met liefkoozingen en geschenken overlaadde, had hij haar eerst op een lyceum gedaan en later, zonder zich verder om haar te bekommeren, ondergebracht bij een verre bloedverwante. Op zijn sterfbed [127]dacht hij slechts aan haar door Guillaume te smeeken haar bij zich te nemen en met haar te trouwen. De verre bloedverwante was juist failliet gegaan. De toenmaals negentienjarige Marie stond zonder een sou op straat; zij bezat niets dan haar groote kennis, haar gezondheid en haar moed. Nooit had Guillaume toegestaan, dat zij thuis of buitenshuis lessen gaf; zij moest alleen Grootmoeder, die niet meer zoo vlug ter been was, in het huishouden helpen. Deze gaf daarvoor gaarne haar toestemming, blijde over de komst van deze jeugd en deze vroolijkheid, die wat opgewektheid brengen zou in het sedert Marguerite’s dood sombere huis. Marie zou de oudste zuster zijn, te oud reeds dan dat den jongens, die nog op het gymnasium waren, het hoofd op hol gebracht zou worden. Zij zou in dit huis, waar ieder werkte, eveneens werken en medewerken aan het gemeenschappelijk geluk, totdat zij een fatsoenlijken jongen ontmoeten en met hem trouwen zou.
Weer vijf jaar verliepen, zonder dat Marie het gelukkige huis verlaten wilde. Het uitstekende onderwijs, dat zij genoten had, was in een flink hoofd gevallen; zij was blijde alles te weten, hoewel zij zeer rein, zeer gezond, ja zelfs naïef gebleven was. Daarbij was zij echt vrouwlijk, maakte zich met niets mooi, amuseerde zich met niets, was altijd vroolijk en tevreden; zeer practisch en volstrekt niet droomerig aangelegd, was zij steeds met het een of ander bezig, verlangde van het leven niets anders dan wat het geven kon, zonder zich in het minst om het hiernamaals te bekommeren. Met groote liefde dacht zij terug aan haar zoo vrome moeder, die haar onder tranen haar eerste communie had laten doen; maar toen zij alleen overgebleven was, was zij als van zelf opgehouden met naar de kerk te gaan, want haar gezond verstand kwam tegen al die dingen op. Om braaf te blijven, had zij de moreele politie niet noodig; integendeel zij vond het absurde gevaarlijk, beschouwde het als den verwoester van de ware gezondheid.
Evenals Grootmoeder was zij tot een rustig, bijna onbewust atheïsme gekomen; zij redeneerde niet veel, was eenvoudig een gezond, braaf meisje, dat lang arm geweest was zonder daaronder te lijden, dat slechts aan de noodzakelijkheid van den arbeid geloofde en door de zekerheid, dat het geluk in de levensvreugde van een normaal en dapper geleid bestaan gelegen is, staande gehouden werd. Haar mooi evenwicht had haar steeds gelijk gegeven, haar altijd geleid [128]en gered. Zij luisterde dan ook alleen naar haar instinct en zeide met haar lief lachje steeds, dat dat haar beste raadgever was. Tweemaal had zij een huwelijksaanzoek afgeslagen, en toen Guillaume bij het tweede aandrong, dat zij het aannemen zou, had zij hem verwonderd gevraagd of zij te veel in huis was. Zij voelde zich er zeer gelukkig, zij bewees hem diensten. Waarom zou zij het verlaten, waarom de risico loopen elders minder gelukkig te zijn?
Dan was langzamerhand het denkbeeld van een eventueel huwelijk tusschen Marie en Guillaume ontstaan. Inderdaad wat zou verstandiger en beter voor allen zijn? Dat hij niet hertrouwd was, vond zijn oorzaak daarin, dat hij een offer aan zijn zoons bracht, daar hij bang was een vreemdelinge, die misschien de vreugde en den vrede van het huis verstoord zou hebben, in hun leven te brengen. Maar nu was die vrouw reeds in huis, een vrouw, die moederlijk voor de kinderen zorgde en wier stralende jeugd zijn hart ten slotte getroffen had! Hij was nog krachtig en gezond en had altijd verkondigd, dat de man niet alleen moest leven, ofschoon hij, die zoo geheel in zijn werk opging, tot dusverre weinig onder zijn weduwnaarschap geleden had. Doch wel bestond er een groot verschil van leeftijd, en hij zou zich heldhaftig op den achtergrond gehouden en een jongeren man voor haar gezocht hebben, wanneer niet zijn drie zoons, wanneer niet de grootmoeder zelve zich tot medeplichtigen van zijn geluk gemaakt hadden. Deze allen zwoeren samen voor een verbintenis, die alle banden nauwer toehalen en als het ware een nieuwe lente in het huis brengen zouden. Marie, die voor de wijze, waarop Guillaume haar sedert vijf jaar behandelde, zeer dankbaar was, had dadelijk toegestemd, toegevend aan een opwelling van oprechte toegenegenheid, waarin zij liefde meende te voelen. Zoo was dan het sedert een maand besproken huwelijk bepaald op het aanstaande voorjaar, tegen het einde van April.
Toen Pierre uit de tram gestapt was en de eindelooze treden naar de rue Saint-Eleuthère opging, voelde hij bij de gedachte, dat hij dat verdachte huis van den weerwolf, zou binnengaan, waarin alles hem natuurlijk zou hinderen en prikkelen, weer een gevoel van onbehagen in zich opkomen. En bovendien moest hij er zich niet op voorbereiden het huis, na den brief, dien Sophie er den vorigen avond gebracht had en die meldde, dat de vader niet thuis komen zou, in opwinding en ongerustheid te vinden. Doch toen hij de laatste treden [129]opging en angstig opkeek, kwam het hem voor alsof het kleine huisje daar in de hoogte in een oneindige rust en vrede onder de heldere winterzon lag, die weer was gaan schijnen als om het met een liefdevolle liefkoozing te omgeven.
Bijna tegenover den grooten, naar de basilica van den Sacré-Cœur leidenden weg kwam wel een klein deurtje in den ouden tuinmuur in de rue Saint-Eleuthère uit, maar om in het huis te komen moest men naar de place du Tertre gaan, waar de voorgevel en de hoofdingang waren. Kinderen speelden op het plein, een vierkant provinciestadjesplein, met kwijnende boompjes beplant en door eenvoudige winkeltjes omzoomd. In den hoek links liet het in de vorige lente opnieuw geverfde huis zijn lichten gevel met zijn vijf ramen zien, die echter steeds uitgestorven geleken, want het leven was aan de andere zijde, aan den kant van den tuin, die den onmetelijken horizont van Parijs beheerschte.
Pierre vatte moed en trok aan de als goud schitterende, koperen bel. Er werd echter niet dadelijk opengedaan, en hij wilde voor de tweede maal bellen, toen de deur open ging en den geheelen ingang zien liet, een corridor, aan het einde waarvan men in het volle licht den oceaan van Parijs, het grenzenlooze huizenveld, zien kon. En nu stond daar, zich afteekenend tegen de lijst van die oneindigheid, een jong meisje van zes-en-twintig jaar in een eenvoudige, door een groot, blauw schort half bedekte, zwartwollen japon. De mouwen waren tot boven de ellebogen opgeslagen, haar armen en haar handen nog vochtig van het niet geheel afgedroogde water.
Een oogenblik heerschte er een verbaasd en verlegen zwijgen. Het jonge meisje, dat met een lachend gezicht aan was komen loopen, was bij het zien van de soutane ernstig geworden, terwijl haar gelaat onbewust een vijandige uitdrukking aangenomen had. De priester begreep, dat hij zijn naam noemen moest.
“Ik ben abbé Pierre Froment.”
Dadelijk vond zij haar verwelkomend glimlachje terug.
“Neem me niet kwalijk, mijnheer … Ik had u moeten herkennen, want ik heb u eens in het voorbijgaan Guillaume zien groeten.”
Zij zeide Guillaume. Het was dus Marie. Pierre keek haar verbaasd aan en vond haar heel anders dan hij haar zich voorgesteld had. Zij was niet groot, maar krachtig en mooi [130]gebouwd, met breede heupen, een breede borst en een kleine, stevige amazonenhals. Aan haar lichten, makkelijken gang, waarin zij al de bekoorlijkheid van een jonge, krachtige vrouw legde, zag men haar gezondheid, de kracht van haar spieren. Zij was een brunette met een heel blanke huid en een zware, prachtige, zwarte haarkroon, die zij blijkbaar zonder eenige coquetterie opmaakte. Het zuivere, intelligente voorhoofd, de fijne neus en de vroolijke oogen maakten een levenskrachtigen indruk, terwijl de volle lippen en de ernstige kin haar rustige goedheid verrieden.
Maar bij deze eerste ontmoeting scheen zij Pierre met haar dik, weelderig haar, met haar prachtige, zoo onschuldig bloote armen te gezond, te zelfbewust toe. Zij viel niet in zijn smaak, zij maakte hem bang als een anders geaard wezen, dat hem vreemd bleef.
“Ik kom juist uit naam van mijn broer Guillaume.”
Weer veranderde haar gezicht; het werd weer ernstig en zij haastte zich hem in de gang te laten, waarop zij de deur sloot.
“Brengt u ons nieuws van hem?… Neem me niet kwalijk, dat ik u zoo ontvang. Maar onze dienstboden zijn juist met de wasch bezig en ik heb toegekeken, of zij het goed deden … U moet mij heusch excuseeren, dat ik u verzoek hier een oogenblik binnen te gaan. Het is misschien beter, wanneer ik het het eerste hoor.”
Zij had hem in een links van de keuken gelegen vertrek gebracht, dat als waschhok gebruikt werd. Er stond een tobbe vol zeepsop, terwijl het waschgoed op houten stangen hing uit te druipen.
“En wat is er met Guillaume?”
Heel eenvoudig zeide Pierre de waarheid: hoe zijn broer aan den pols gewond was, hoe het toeval hem getuige gemaakt had van het ongeluk; hoe hij bij hem in Neuilly gevlucht was; hoe hij wilde, dat men hem daar kalm zou laten genezen, zonder dat men zelfs naar hem kwam kijken. Onder het vertellen keek hij naar de uitwerking, die zijn verhaal op haar maakte; hij zag, hoe zich op haar gelaat eerst schrik en medelijden afteekenden, dan een poging, om kalm te blijven en rustig te oordeelen. Eindelijk zeide zij:
“Gisteravond heeft zijn brief mij vreeselijk angstig gemaakt. Ik was er zeker van, dat er een ongeluk gebeurd was. Maar je moet dapper zijn en je vrees niet aan de anderen laten zien … Gewond aan den pols, maar toch niet ernstig, is het wel?” [131]
“Dat niet, maar toch wel een wond, die groote voorzichtigheid eischt.”
Met haar groote, vrijmoedige oogen keek zij scherp in de zijne, als wilde zij tot in het diepst van zijn ziel lezen, terwijl zij heel zichtbaar de tallooze vragen, die haar op de lippen kwamen, terugdrong.
“En is dat alles? Heeft hij u niets anders opgedragen dan te zeggen, dat hij bij een ongeluk gewond is?”
“Neen, hij wil alleen, dat u zich niet ongerust over hem maakt.”
Nu drong zij niet meer aan, maar vergenoegde zich, den wil van Guillaume eerbiedig gehoorzamend, met wat hij zeggen liet, om het huishouden gerust te stellen. Zij trachtte niet er meer van te hooren. En evenals zij ondanks den heimelijken angst na den brief van den vorigen avond haar werk weer opgevat had, zoo vond zij ook nu weer haar schijnbare vroolijkheid, haar vredigen glimlach, haar helderen, dapperen blik terug.
“Guillaume heeft mij maar één opdracht gegeven, n.l. om een sleuteltje aan madame Leroi te overhandigen.”
“Uitstekend,” antwoordde Marie eenvoudig. “Grootmoeder is daar en de kinderen moeten u trouwens ook zien. Ik zal met u medegaan.”
Gerustgesteld nu nam zij Pierre wat nauwkeuriger op, zonder dat het haar gelukte haar nieuwsgierigheid, die eerder welwillend te noemen was en een ondergrond van onbestemd medelijden bezat, te verbergen. Haar frissche, blanke armen, die een heerlijken geur van jeugd van zich gaven, waren bloot gebleven. Zonder zich te haasten en in alle onschuld trok zij de mouwen neer. Dan deed zij het groote, blauwe schort af en kwam haar ronde, krachtig-elegante taille in de eenvoudige, zwarte japon te voorschijn. Hij keek haar aan: neen, zij viel beslist niet in zijn smaak, en zonder dat hij wist waarom, steeg een verzet in hem op, dat hij haar zoo natuurlijk, zoo gezond en zoo dapper voor zich zag staan.
“Als u mij volgen wilt, mijnheer de abbé. We moeten den tuin door.”
Aan den anderen kant van de gang, tegenover de keuken en het waschhok, waren twee vertrekken, de bibliotheek, die op de place du Tertre, en de eetkamer, die op den tuin uitzag. De vier vertrekken van de eerste verdieping dienden als slaapkamers voor den vader en de drie zoons. De vroeger toch reeds kleine tuin was thans tot een soort binnenplaats [132]ingekrompen door den bouw van het laboratorium, dat een geheelen hoek innam. Toch waren er van de oude boomen nog twee groote, kwastige pruimeboomen overgebleven, evenals een groot, buitengewoon sterk seringenboschje, dat in de lente met bloemen getooid was. Vóór dat boschje had Marie een breed bloemperk aangelegd, waarin zij enkele rozen, nagelbloemen en reseda’s kweekte.
Met een gebaar wees zij naar de zwarte pruimeboomen, de seringen en de rozestruiken, waaraan nauwlijks enkele groene puntjes te zien waren, naar dit geheele hoekje natuur, waar dat nog in den winterslaap rustte.
“Zeg aan Guillaume, dat hij gauw beter en bij de eerste knoppen hier zijn moet.”
Toen Pierre haar op dat oogenblik aankeek, kleurden haar wangen zich plotseling hoogrood. Dikwijls kreeg zij zoo, bij de meest onschuldige woorden, plotseling een blos, wat haar wanhopig maakte. Zij vond het belachelijk zich zoo op te winden als een klein meisje, wanneer men een zoo dapper hart had. Maar haar rein bloed had een zoo groote teerheid, een zoo natuurlijk schaamtegevoel behouden, dat zoo’n blos dikwijls aan haar heerschappij ontsnapte. Ongetwijfeld had zij slechts gebloosd, omdat zij bang was door zoo naar de lente te verlangen, tegenover den priester een toespeling op haar huwelijk gemaakt te hebben.
“Ga binnen, mijnheer de abbé. De kinderen zijn er toevallig alle drie.”
En zij liet hem in het laboratorium.
Het was een groot, vijf meter hoog vertrek met een tegelvloer en kale, grijs geverfde muren. Een groote vlakte van licht, als het ware een lauw bad van zonneschijn, drong door de groote op het Zuiden en het onmetelijke Parijs uitziende ramen tot in de verste hoeken van het vertrek. Voor de ramen waren groote houten horren, die ’s zomers neergelaten werden om de hevige warmte buiten te sluiten. De geheele familie leefde in nauwe arbeidsgemeenschap van ’s morgens tot ’s avonds in dat vertrek. Ieder had er zich naar zijn smaak ingericht en bezat er zijn lievelingsplekje, waar hij zich met zijn werk afzonderen kon. De helft van het vertrek nam de vader in met zijn laboratorium, den oven, de proeftafels, de planken voor het neerzetten van zijn toestellen, fleschjes enz. Naast hem had Thomas, de oudste zoon, een kleine smidse ingericht met een aambeeld, een bankschroef en al de gereedschappen van den werktuigkundige, [133]die hij na zijn baccalaureaat wilde worden, om zijn vader niet te behoeven te verlaten en hem bij verschillende toepassingen behulpzaam te kunnen zijn. In den anderen hoek hadden de twee jongsten, François en Antoine, zich aan de twee einden van een groote werktafel tusschen een hoop kartons en boeken ingericht. François, die reeds universitaire lauweren behaald had, was thans aan de École Normale, waar hij zich voor een examen voorbereidde; Antoine, die in het derde leerjaar een tegenzin in de klassieke studiën gekregen had, werd door zijn hartstocht voor het teekenen beheerscht en wijdde zich thans geheel aan de houtgravures. Voor het raam hadden midden in het volle licht, tegenover den eindeloozen horizont, ook grootmoeder en Marie haar werktafeltje.
“Kinderen, kinderen,” riep zij met haar kalme stem, waaraan zij een geruststellenden en vroolijken klank trachtte te geven; “kinderen, mijnheer de abbé komt nieuws van je vader brengen.”
Kinderen! Welk een jonge moederlijkheid legde zij in dat woord, wanneer zij tot die drie groote jongens sprak, als wier oudste zuster zij zich langen tijd beschouwd had. De nu drie-en-twintigjarige Thomas was een reus met een reeds sterk ontwikkelden baard; hij geleek sprekend op zijn vader, had een hoog voorhoofd en krachtige trekken, was lichamelijk en geestelijk een beetje langzaam, stil, schuw bijna, ging geheel in zijn liefde voor zijn vader op en was volkomen tevreden met zijn handwerk, dat hem tot een eenvoudigen helper van zijn vader maakte. François, die twee jaar jonger was, had fijnere trekken, maar bijna hetzelfde figuur, hetzelfde breede voorhoofd, denzelfden krachtigen mond en hetzelfde ensemble van gezondheid en kracht, waarin slechts het levendiger vlammen den fijneren geest en den wetenschappelijken seminarist verried. De jongste, Antoine, die op zijn achttiende jaar niet minder krachtig, even mooi en bijna even groot was, onderscheidde zich van de anderen door het blonde haar en de blauwe, zachte, droomerige oogen, die hij van zijn moeder geërfd had. Toen zij jonger waren en alle drie op het gymnasium-Condorcet gingen, was het moeilijk hen van elkander te onderscheiden, alleen wanneer men ze op een rij naast elkaar zette, kon men verschil in grootte zien. Ook nu kon men zich nog makkelijk vergissen, wanneer ze niet naast elkaar stonden, zoodat men de met de jaren grooter wordende verschillen waarnemen kon. [134]
Toen Pierre binnen kwam, waren zij alle drie zoo in hun werk verdiept, dat zij de deur niet eens hoorden opengaan. En weer viel Pierre deze door hem reeds bij Marie opgemerkte discipline en zielskracht op, waarmede hier het dagelijksche werk zelfs te midden van de grootste ongerustheid weer opgevat werd. Maar de heldere stem van Marie deed hen opkijken.
“Vader laat nieuws van zich hooren, kinderen!”
Alle drie lieten nu tegelijk hun werk liggen en kwamen dichterbij. Zooals zij daar naar den leeftijd naast elkaar stonden, deden zij denken aan drie reuzenzonen uit een sterke en krachtige familie. Men voelde het: zoodra het om hun vader ging, werden zij als het ware plotseling samengesmolten, klopte nog slechts één hart in hun breede borsten.
Doch op dat oogenblik ging een deur achter in het laboratorium open en kwam Grootmoeder van de bovenverdieping, waar zij, evenals Marie, haar slaapkamer had. Zij was er een streng wol gaan halen. Strak en zonder er iets van te begrijpen, keek zij den priester aan.
“Grootmoeder,” moest het jonge meisje uitleggen; “dit is mijnheer de abbé Froment, de broer van Guillaume, die hem hier gestuurd heeft.”
Pierre keek nu op zijn beurt haar aan en verwonderde zich, dat zij op haar zeventigste jaar nog zoo recht was, er nog zoo levenskrachtig en sterk uitzag. In het eenigszins lange gezicht, welks vroegere schoonheid in een ernstigen charme voortleefde, schitterden de bruine oogen nog steeds met jeugdig vuur; de bleeke mond, waarin de tanden nog volkomen gaaf waren, had den vastberaden trek behouden. Slechts enkele grijze haartjes vertoonden zich in het zwarte haar, dat zij nog altijd volgens de ouderwetsche mode opmaakte. Haar wangen waren eenvoudig wat ingedroogd en waren met diepe, symmetrische rimpels doorgroefd, die aan het heele gelaat een grooten adel verleenden, de souvereine uitdrukking van koningin-moeder, die zij behouden had, hoewel zij, in haar eeuwigen zwartwollen japon er nooit tegen opzag de eenvoudigste bezigheden te doen.
“Zendt Guillaume u, mijnheer de abbé?” vroeg zij. “Hij is gewond, niet waar?”
Verbaasd, dat zij het dadelijk raadde, deed Pierre het verhaal nogmaals.
“Ja gewond aan zijn pols, maar zonder onmiddellijk gevaar.” [135]
Hij voelde, dat de drie zoons beefden, hoe hun geheele wezen hun vader te hulp wilde snellen, om hem te verdedigen. Om hunnentwil zocht hij naar hoopvolle woorden.
“Hij is bij mij in Neuilly. Met een goede verpleging is een ernstige complicatie niet te vreezen. Hij heeft mij gestuurd, om u te zeggen, dat u niet ongerust behoeft te zijn.”
Grootmoeder liet niet de minste vrees blijken. Zij bleef heel kalm; het was alsof zij iets hoorde dat zij reeds lang wist. Zij scheen zelfs verlicht, bevrijd van den angst, waarvan zij niemand deelgenoot gemaakt had.
“Wanneer hij bij u is, mijnheer, dan is hij zeker in de beste handen en tegen ieder gevaar beschermd … Zijn brief van gisteravond, die heelemaal geen verklaring van zijn wegblijven gaf, had ons verbaasd, en zeker zouden we ons ten slotte ongerust gemaakt hebben … Maar nu is alles goed!”
En evenmin als Marie, vroegen Grootmoeder en de drie zoons verdere bijzonderheden. Op een tafel zag Pierre de wijd opengeslagen ochtendbladen met hun vele bijzonderheden over den aanslag liggen. Natuurlijk hadden zij die gelezen en waren zij bang geweest, dat hun vader in dat verschrikkelijk voorval betrokken was. Wat wisten zij precies? Salvat moest hun onbekend zijn, en de onvoorziene keten der omstandigheden, die de ontmoeting en daarna de verwonding veroorzaakt hadden, konden zij niet opnieuw samenvoegen. Grootmoeder wist ongetwijfeld meer. Maar zij, de drie zoons, wisten evenmin als Marie iets, veroorloofden zich zelfs niet iets te weten. Welk een kracht van eerbied en liefde lag er in hun onwankelbaar vertrouwen op den vader, in hun rust, zoodra hij hun zeggen liet, dat er geen reden was zich ongerust over hem te maken.
“Madame,” begon Pierre weer; “Guillaume heeft mij gevraagd u dit kleine sleuteltje te geven en u eraan te herinneren, dat u, voor het geval hem een ongeluk mocht overkomen, zijn opdracht uitvoeren moet.”
Zij beefde nauwlijks, toen zij den sleutel aannam, en zij antwoordde eenvoudig, alsof het den meest gewonen wensch van een zieke betrof:
“Goed; zeg hem, dat zijn wensch vervuld zal worden … Maar ga toch zitten, mijnheer!”
Inderdaad was Pierre tot nog toe blijven staan. Hij moest, ondanks zijn blijvende verlegenheid, die hij in dit huis, waar hij zich toch eigenlijk in den familiekring bevond, niet [136]kon laten blijken, een stoel nemen. Marie, die niet leven kon, zonder dat haar vingers bezig waren, was weer aan haar borduurwerk begonnen, een van die fijne handwerkjes, die zij voor een magazijn van huwelijksuitzetten bleef maken, omdat zij, zooals zij lachend zeide, tenminste haar eigen zakgeld wilde verdienen. Grootmoeder was weer begonnen met haar eeuwig kousen-stoppen, waarvoor zij boven de wol was gaan halen. Ook de drie jongens waren weer tot hun werk teruggekeerd. Het was als het ware een klein oogenblikje van ontspanning, dat zij zich gegund hadden, alvorens hun taak af te maken.
“Maar we kunnen morgen allemaal naar vader gaan kijken,” zeide Thomas.
Zonder Pierre tijd tot antwoorden te laten, keek Marie op.
“Neen, neen, hij wil niet, dat iemand van hier naar hem komt kijken, want wanneer wij nagegaan en gevolgd werden, zou zijn schuilplaats ontdekt worden … Is het niet zoo, mijnheer de abbé?”
“Het zou inderdaad voorzichtiger zijn niet te gaan, maar te wachten, tot hij zelf weer zal kunnen terugkeeren. Het is een quaestie van twee of drie weken.”
“Zeker, dat is heel verstandig,” stemde Grootmoeder dadelijk toe.
De drie zoons drongen niet verder aan, aanvaardden de heimelijke ongerustheid, waarin zij zouden leven, zagen dapper af van dat bezoek, dat hun zooveel vreugde gegeven zou hebben; want dat was het uitdrukkelijk bevel van hun vader en zijn redding hing er misschien van af.
“Dan wilt u zeker wel zoo goed zijn te zeggen, mijnheer de abbé,” zeide Thomas, “dat ik gedurende zijn afwezigheid van plan ben naar de fabriek te gaan, waar ik onderzoekingen, waaraan wij thans bezig zijn, beter kan doen.”
“En zeg hem uit mijn naam,” voegde François er aan toe; “dat hij zich niet ongerust over mijn examen behoeft te maken. Alles gaat heel goed. Ik geloof zeker te zullen slagen.”
Pierre beloofde niets te zullen vergeten. Maar Marie keek glimlachend Antoine aan, die was blijven zwijgen en als in het verre Niet staarde.
“En heb jij hem niets te zeggen, kleintje?”
Alsof hij uit een droom ontwaakte, begon de jonge man eveneens te lachen.
“Zeker wel—dat jij veel van hem houdt, en dat hij [137]gauw terugkomen moet, opdat je hem gelukkig kunt maken.”
Allen lachten, ook Marie zelf, zonder eenige verlegenheid, met kalme vreugde, in de zekerheid der toekomst. Tusschen de zoons en haar bestond niets dan een mooie toegenegenheid. De bleeke lippen van Grootmoeder glimlachten ernstig; ook zij verheugde zich in het geluk, dat het leven hun scheen te beloven.
Pierre wilde nog een paar minuten blijven. Er werd over allerlei dingen gesproken, en zijn verwondering werd steeds grooter. Hij viel van de eene verbazing in de andere in dit huis, waarin hij verwacht had een verdacht, ongeregeld leven, wanorde en de verwoestende revolutie van alle moraal te zullen vinden, en nu kwam hij in een zoo liefdevolle kalmte, in een zóó sterke tucht, dat zij het bijna met den ernst en de strengheid van een klooster vulden, die echter door jeugd en vroolijkheid verzacht werden. Het meest viel hem echter de krachtige opvoeding, de moed van geest en hart op, waarmede de zoons, zonder iets van hun persoonlijke gevoelens te laten merken, zonder zich te veroorloven hun vader te beoordeelen, zich vergenoegden met wat hij hun zeggen liet, zwijgend en stoïcijnsch de gebeurtenissen afwachtten en weer tot hun dagelijksch werk terugkeerden. Men kon zich niets eenvoudigers, niets waardigers, niets edelers denken. Daarbij kwam nog de glimlachende heldhaftigheid van Grootmoeder en Marie, die beiden sliepen boven het laboratorium, waarin met de vreeselijke springstoffen proeven genomen werden, in het voortdurende gevaar van een altijd mogelijke ontploffing.
Maar die moed, die regelmaat, die waardigheid verwonderden Pierre slechts, zonder hem te ontroeren. Hij had geen reden om zich te beklagen: de ontvangst was correct, zooal niet hartelijk, want hij was daar toch nog slechts een vreemdeling, een priester. En toch bleef zijn stemming vijandig. Hem hinderde het gevoel, dat hij zich in een omgeving bevond, waar geen enkele van zijn kwellingen gedeeld, ja zelfs niet vermoed kon worden. Hoe was het mogelijk, dat deze menschen in hun godsdienstig ongeloof, in hun eenig geloof aan de wetenschap, zoo rustig, zoo kalm waren bij het zien tegenover zich van dat vreeselijke Parijs, dat voor hen de gruwelen van zijn ongerechtigheid en van zijn lijden uitstrekte? Hij zag om en keek ernaar door het groote raam; daar lag het in zijne oneindigheid, steeds tegenwoordig, steeds zijn reusachtig leven levend. Op dit [138]uur scheen Parijs onder de schuine stralen van de winterzon door een lichtend stof bedekt, alsof een onzichtbare zaaier, die zich in den stralenkrans der dagvorstin verborg, met volle handen dat zaad, welks gouden vloed overal neerviel, uitwierp. Het reusachtige ontgonnen veld was ermede bedekt, de eindelooze chaos van daken en monumenten was niets meer dan een groot bouwland, waardoor een reuzenploeg voren getrokken had. En ondanks zijn onbehaaglijk gevoel door een onbedwingbare behoefte aan hoop bewogen, vroeg Pierre zich af, of dit door de goddelijke zon met licht bezaaide Parijs niet het goede zaad voor den oogst der toekomst was, dien oogst van waarheid en gerechtigheid, waaraan hij wanhoopte.
Eindelijk stond Pierre op en ging weg, terwijl hij beloofde dadelijk terug te zullen komen, als er slechte tijding te melden viel. Marie liet hem uit. Bij de voordeur kreeg zij plotseling weer zoo’n blos, waaraan zij zich zoo ergerde. Zij werd vuurrood, toen zij ook van haar kant een liefdevollen groet aan den gewonde wilde laten overbrengen. Maar dapper sprak zij hem toch uit, terwijl haar blikken zich vroolijk en helder op die van den priester richtten.
“Tot weerziens, mijnheer de abbé.… Zeg aan Guillaume, dat ik hem liefheb en op hem wacht.”
Drie dagen verliepen. In het kleine huisje van Neuilly voelde Guillaume, die, brandend van koorts en ongeduld, aan zijn bed gebonden was, zich door een nieuwen angst aangegrepen, wanneer de couranten aankwamen. Pierre had wel getracht die te doen verdwijnen, maar hij zag, dat zijn broer zich dan nog meer opwond, en zoo moest hij zelf wel alles voorlezen wat over den aanslag geschreven werd: een buitengewonen vloed, die niet ophield in de kolommen te blijven vloeien.
Nog nooit had zoo’n overstrooming de pers onder water gezet. De anders zoo voorzichtige, zoo ernstige Globe werd niet gespaard en bezweek eveneens onder dezen aanval van reporterswaanzin. Maar vreeselijk om te zien was het hoe de gewetenlooze bladen, zooals de Voix du Peuple, de algemeene koorts exploiteerden, de openbare meening schrik aanjoegen, en het hoofd op hol brachten, alleen maar om een grootere oplaag te kunnen geven en meer te verkoopen. [139]Iederen ochtend was het een nieuwe sensatie, een nieuw verhaal, om de menschen te doen rillen en beven. Er werd verteld, dat baron Duvillard iederen avond dreigbrieven kreeg, dat men zijn vrouw, zijn dochter, zijn zoon vermoorden, hem zelf worgen, zijn hôtel in de lucht zou laten springen, zoodat het hôtel dag en nacht door een schaar agenten in burgerkleeding bewaakt werd. Een andermaal was er sprake van een buitengewone ontdekking: naast de Madeleine was een riool, waarin anarchisten waren afgedaald. Zij hadden de geheele kerk ondermijnd en er vaten met buskruit onder gebracht—het was een ware vulkaan, waarin de helft van Parijs zou verslonden worden. Nog een derden keer werd beweerd, dat men het spoor van een ontzaglijke samenzwering ontdekt had, die geheel Europa van af het binnenland van Rusland tot achter in Spanje omvatte. Het signaal zou van Frankrijk uitgaan, er zou drie dagen lang een bloedbad aangericht worden, de straten van Parijs zouden door geweervuur leeggevaagd worden, de Seine rood zien. En dank zij dat prachtige en verstandige werk der pers heerschte overal schrik en ontsteltenis, verlieten de vreemdelingen bij massa’s hun hôtels. Parijs was nog slechts een krankzinnigengesticht, waarin zelfs de meest idiote schrikbeelden geloof vonden.
Maar niet dat was het wat Guillaume zoo angstig maakte. Hij maakte zich slechts ongerust ten opzichte van Salvat, van de nieuwe sporen, waarop de couranten zich wierpen. Salvat was nog niet gearresteerd, ja zelfs was er geen enkele aanwijzing, dat men hem op het spoor was. Dan las plotseling Pierre een berichtje, dat den gewonde deed verbleeken.
“Zoo, het schijnt dat ze tusschen de puinhoopen onder de koetspoort van het hôtel Duvillard een stuk gereedschap, een priem gevonden hebben, op het handvat waarvan de naam van Grandidier, een bekend fabrikant, stond. Die Grandidier moet vandaag voor den rechter van instructie verschijnen.”
Guillaume maakte een wanhopig gebaar.
“Nu zijn zij op het goede spoor. Salvat heeft natuurlijk dat gereedschap laten vallen. Hij heeft bij Grandidier gewerkt voor hij een paar dagen bij mij geweest is.… Door Grandidier zullen zij alles te weten komen; zij behoeven den draad slechts te volgen.”
Pierre herinnerde zich nu die fabriek, waarover hij in [140]Montmartre had hooren spreken en waar Thomas, de oudste zoon, die er zijn opleiding ontvangen had, soms nog ging werken. Maar nog steeds durfde hij niets verder vragen aan zijn broer, want hij voelde, hoe ernstig, voornaam en vrij van lage vrees voor zijn eigen persoon diens angst was.
“Je hebt mij juist verteld, dat Thomas gedurende mijn afwezigheid in de fabriek zou gaan werken voor den nieuwen motor, dien hij zocht en bijna gevonden heeft,” ging Guillaume voort. “Stel je voor, dat er een huiszoeking gehouden wordt, dat men hem ondervraagt en dat hij niet antwoorden wil, om zijn geheim te verdedigen … Hij moet gewaarschuwd, dadelijk gewaarschuwd worden!”
Zonder hem tijd te laten zijn wensch nader te formuleeren, bood Pierre aan dat te doen.
“Als je dat wilt, zal ik vanmiddag Thomas in de fabriek opzoeken. Misschien tref ik dan tevens mijnheer Grandidier en kan ik hooren wat er bij den rechter van instructie gezegd is en hoe het met de zaak staat.”
Met tranen in zijn oogen en een warmen handdruk dankte Guillaume hem.
“Ja, ja, Pierre, doe dat, dat is goed en braaf van je.”
“Ik had vandaag nog naar Montmartre willen gaan,” ging Pierre voort. “Ik heb je er niets van gezegd, maar ik heb een gedachte, die me niet loslaten wil. Wanneer die Salvat gevlucht is, dan heeft hij daar zijn vrouw en zijn dochter alleen achter moeten laten. Ik heb ze den ochtend van den aanslag in zulk een ellendigen toestand aangetroffen, dat ik niet, zonder dat mijn hart verscheurd wordt, aan die arme, verlaten, misschien van honger stervende schepsels denken kan. Wanneer de man er niet meer is, moeten vrouw en kind omkomen.”
Guillaume, die Pierre’s hand in de zijne gehouden had, drukte die nog inniger en met een bevende stem zeide hij:
“Ja, dat zou goed en braaf zijn … Doe dat, Pierre.”
Dat huis in de rue des Saules, dat vreeselijke huis van lijden en ellende, was Pierre steeds in de gedachte gebleven als een afschuwelijk riool, waarin het oude Parijs met den dood worstelde. En toen hij er in dien middag weer naar toeging, vond hij dezelfde kleverige vuiligheid terug, de donkere vochtige trappen in denzelfden verwaarloosden, troosteloozen en stinkenden toestand. Terwijl ’s winters de mooie wijken van het centrum droog waren en gereinigd werden, bleven de wijken der armen somber en vuil onder [141]het voortdurend heen en weer trappelen der jammerlijke kudde.
Pierre, die de trap der Salvats kende, klom die dadelijk op te midden van het luide geschreeuw van kinderen, die huilden en plotseling weer zwegen, om het huis in een doodelijke stilte te doen verzinken. De gedachte aan den ouden Laveuve, die hier als een hond in een goot gestorven was, kwam weer in zijn herinnering terug en deed hem verstijven. Hij rilde, toen hij, boven gekomen, aan de deur klopte en slechts een diepe stilte antwoordde. Geen geluid, geen ziel …
Toen klopte hij nogmaals en daar er nog geen antwoord volgde, dacht hij, dat er niemand was. Misschien was Salvat vrouw en kind komen halen, misschien hadden zij hem naar een ander gat in den vreemde gevolgd. Doch dat kon hij niet goed gelooven: de armen veranderen niet gauw van woonplaats, sterven waar zij lijden. En hij klopte voor de derde maal.
Eindelijk liet zich in de stilte een zacht geluid hooren, het geluid van kleine voetjes.
“Wie is daar?” vroeg een fijn kinderstemmetje.
“Mijnheer de abbé.”
Weer een stilte. Besluiteloosheid, aarzeling.
“Mijnheer de abbé, die laatst ook geweest is.”
Dat maakte een einde aan de onzekerheid; de deur ging op een kiertje open en Céline, het kleine meisje, liet den priester binnen.
“Neem me niet kwalijk, mijnheer de abbé; moeder Théodore is uit en zij heeft mij op het hart gedrukt niemand open te doen.”
Een oogenblik had Pierre zich ingebeeld, dat Salvat zeker hier was. Maar met één blik had hij vlug het eenige vertrek, waarin de familie samenhokte, overzien. Madame Théodore was blijkbaar bang voor een bezoek der politie. Had zij haar vader teruggezien? Wist zij, waar hij zich schuil hield? Was hij haar beiden komen geruststellen?
“En is je vader er ook niet, beste meid?”
“O neen, mijnheer, hij heeft zaken en is weg.”
“Hoe bedoel je dat?”
“Ja, hij is niet meer komen slapen, wij weten niet waar hij is.”
“Heeft hij werk?”
“Neen, dan zou hij ons geld zenden.”
“Is hij dan op reis?” [142]
“Ik weet het niet.”
“Maar hij heeft toch zeker wel aan moeder Théodore geschreven?”
“Ik weet het niet.”
Pierre vroeg niet verder door; hij schaamde zich een beetje dat kind van elf jaar zoo uit te hooren. Het was mogelijk, dat zij niets wist, dat Salvat uit voorzichtigheid niets van zich liet hooren. Haar blond, zacht en intelligent gezichtje zag er waarheidlievend uit; het bezat reeds de ernstige uitdrukking, welke bittere ellende aan kinderen geeft.
“Het spijt mij, dat madame Théodore niet thuis is, ik had haar graag willen spreken.”
“Maar kunt u niet even op haar wachten, mijnheer?… Zij is naar oom Toussaint in de rue Marcadet; zij zal wel gauw terug zijn, zij is al een uur weg.”
Zij maakte een van de stoelen leeg, waarop wat hout lag.
In het onverwarmde, akelig kale vertrek was blijkbaar geen brood voorhanden. Men voelde de afwezigheid van den man, het verdwijnen van hem, die de wil en de kracht is, op wien men zelfs na weken van werkeloosheid rekent. De man gaat uit, trekt de stad door, brengt ten slotte nog altijd het onmisbare, de broodkorst, terug, die dan gedeeld wordt en het sterven belet. Maar is de man weg, dan zijn vrouw en kind geheel verlaten, zonder hulp of steun.
Pierre ging zitten en keek naar dat arme, kleine schepseltje met haar heldere, blauwe oogen en haar grooten mond, die ten slotte ondanks alles glimlachte. Hij kon het niet nalaten haar nog verder uit te hooren.
“En ga je niet naar school, beste meid?”
“Ik heb geen schoenen,” antwoordde zij, ietwat blozend.
Inderdaad zag hij, dat zij oude, aan flarden hangende schoenen had, waaruit haar kleine, roode teentjes gluren kwamen.
“En bovendien,” ging zij voort, “moeder Théodore zegt, dat je niet naar school gaat, als je niets te eten hebt.—Moeder Théodore heeft willen werken, maar zij kon niet door haar oogen, die dadelijk begonnen te steken en te tranen … Wij weten niet wat wij beginnen moeten; sinds gisteren hebben we niets meer, en wanneer oom Toussaint ons geen twintig sous geven kan, is het uit.”
Zij glimlachte nog steeds onbewust, terwijl twee dikke tranen in haar oogen kwamen. Dit in deze ledige kamer opgesloten, van de gelukkigen als afgesneden meisje was [143]een zoo hartverscheurende aanblik, dat de priester zijn woedend verzet tegen de ellende, zijn vurig verlangen naar sociale rechtvaardigheid weer in zich boven voelde opkomen.
Na een minuut of tien begon hij ongeduldig te worden, want hij bedacht, dat hij ook naar de fabriek Grandidier moest.
“Ik begrijp niet, dat moeder Théodore nog niet terug is,” zeide Céline. “Zij praat zeker weer.”
Daar viel haar iets in.
“Als u het goed vindt, mijnheer de abbé, dan zal ik u bij oom Toussaint brengen. Het is hier vlak bij, alleen even den hoek om.”
“Maar je hebt geen schoenen, kindlief.”
“O, dat hindert niet, ik kan zoo best loopen.”
“Wijs mij dan den weg maar even,” zeide hij opstaande. “Dan kan ik gelijk een paar schoenen voor je koopen.”
Céline kreeg een vuurroode kleur en volgde hem gauw, nadat zij als goed, klein huisvrouwtje zorgvuldig de deur gesloten had.
Voor madame Théodore bij haar broer Toussaint aanklopte om twintig sous, was zij op het denkbeeld gekomen eerst haar geluk te beproeven bij haar zuster Hortense, die met een ambtenaar, den kleinen Chrétiennot, getrouwd was en op den boulevard Rochechouart vier kamers had. Maar dat was een pijnlijke stap, waartoe zij eerst bevend besloten had bij de gedachte, dat Céline sinds den vorigen dag niets gegeten had.
De oudste broer Toussaint was vijftig jaar en een zoon uit het eerste huwelijk. Later was zijn vader hertrouwd met een jong naaistertje, dat hem drie dochters, Pauline, Léonie en Hortense geschonken had. Dat gaf de verklaring waarom Pauline, de oudste, tien en Hortense, de jongste, achttien jaar jonger was dan Toussaint. Na den dood van zijn vader, had Toussaint korten tijd voor zijn stiefmoeder en zijn drie zusters moeten zorgen. Het ergste daarbij was, dat hij, hoe jong ook nog, zelf reeds een vrouw en een kind had. Gelukkigerwijze echter wist de ijverige en intelligente schoonmoeder zich te redden. Zij ging weer als arbeidster terug naar het atelier, waar Pauline reeds als leerlinge was, en bracht daar ook Léonie. Maar Hortense, die bedorven, mooier en fijner was, liet zij langer op school. Later, toen Pauline met den metselaar Labitte en Léonie met den werktuigkundige Salvat getrouwd was, maakte Hortense, die als winkeljuffrouw [144]bij een confiseur in de rue des Martyrs in dienst was, kennis met den ambtenaar Chrétiennot, die, daar zij weigerde zijn maîtresse te worden, met haar trouwde. Léonie was enkele weken na haar moeder aan typhus gestorven. Pauline, door haar man verlaten, leefde met haar zwager Salvat, wiens dochtertje haar “moeder” noemde, en stierf bijna van honger. Alleen Hortense droeg ’s Zondags een lichte zijden japon, woonde in een nieuw huis en was een bourgeoise—maar ten koste van een helleleven en vreeselijke ontberingen.
Madame Théodore kende heel goed de moeilijkheden, waarin haar zuster verkeerde, wanneer het einde der maand naderde, zoodat zij dan ook met vreezen en beven een poging, om iets van haar te leenen, waagde. Bovendien verweet Chrétiennot, die langzamerhand door zijn eigen middelmatigheid verbitterd was, zijn vrouw, sedert haar schoonheid verwelkte, de oorzaak te zijn van zijn mislukt bestaan, en wilde haar familie, voor wie hij zich schaamde, niet meer zien. Toussaint was nog een fatsoenlijk werkman, maar die Pauline, die madame Théodore, welke onder de oogen van het kind met haar zwager Salvat leefde, die van de eene werkplaats naar de andere ging, die dolleman, van wien geen enkele patroon iets wilde weten—al die ongeregelde verhoudingen, al die ellende waren den correcten, ijdelen, door de levensomstandigheden verbitterden kleinen ambtenaar een doorn in het oog. Hij had dan ook Hortense verboden haar zuster te ontvangen.
Toch voelde madame Théodore, toen zij de met een looper belegde trap van het huis op den boulevard Rochechouart opging, een zekeren trots in zich opkomen bij de gedachte, dat een zuster van haar in al die luxe woonde. De kamers, die zevenhonderd franc kostten en op de binnenplaats uitzagen, lagen op de derde verdieping. De meid, die altijd tegen vier uur terug kwam, om voor het middageten te zorgen, was er reeds. Zij liet de bezoekster, die zij kende, doorloopen, hoewel het haar wel eenigszins verbaasde, dat zij het waagde zoo slecht gekleed te verschijnen. Maar reeds op den drempel van den kleinen salon bleef madame Théodore verwonderd staan, toen zij haar zuster Hortense snikkend en terneergeslagen zitten zag in een der blauwe rips-fauteuils, waarop zij zoo trotsch was.
“Wat heb je? Wat is er?”
Hoewel pas twee-en-dertig jaar was zij reeds lang de mooie Hortense niet meer. Zij zag er nog steeds uit als een [145]blonde, groote, slanke pop met aardige oogen en mooi haar. Maar zij, die vroeger zoo netjes en proper was, begon zich te verwaarloozen, droeg peignoirs, die twijfelachtig zindelijk waren, haar oogen kregen roode randen, haar huid verlepte. Twee op elkaar volgende bevallingen—twee meisjes, waarvan de oudste negen en de jongste zeven was—hadden haar schoonheid ten gronde gericht. Bovendien betreurde de hoogmoedige en trotsche vrouw eveneens haar huwelijk, want zij had vroeger zichzelf voor een schoonheid gehouden, die het paleis en de karossen van een sprookjesprins waardig was.
Haar wanhoop was zóó groot, dat zij er zich zelf niet over verwonderde haar zuster te zien binnenkomen.
“Ben jij het? Als je eens wist wat een pech we nou weer hebben bij al die andere beroerdigheden!”
Onmiddellijk dacht madame Théodore aan de kleine, Lucienne en Marcelle.
“Zijn je dochtertjes ziek?”
“Neen, zij zijn met een buurvrouw op den boulevard aan het wandelen … Maar ik ben weer zwanger! Eerst dacht ik het, dat het een verlating was, maar het is nu de tweede maand al. Toen ik het daarnet na het dejeuner aan Chrétiennot vertelde, is hij vreeselijk woedend geworden en heeft hij mij met allerlei gemeene woorden toegeschreeuwd, dat het mijn schuld was. Alsof het alleen van mij afhangt!… Ik heb er het meeste last van!”
Weer begon ze te snikken. Zij bleef doorstamelen, vertelde van haar schrik, want zij hadden vast besloten geen derde kind meer te hebben. Goddank, dat hij wist, dat zij niet in staat was hem te bedriegen; zij was zoo slap en indolent, dacht alleen maar aan haar rust.
“Lieve Hemel, jullie zult dat kind, evenals de twee andere, wel grootbrengen,” zeide madame Théodore eindelijk.
Onmiddellijk droogde de woede de tranen van Hortense. Zij stond op en riep:
“Jij bent ook een mooie! Je kan wel zien, dat je niet met onze beurs behoeft rond te komen? Waarvan moeten wij het kind groot brengen, nu het toch al zoo moeielijk is het eind van de maand te halen?”
Zij vergat haar armzaligen bourgeois-trots, die haar er gewoonlijk toe bracht te zwijgen of zelfs te liegen, legde haar armoede, het vreeselijke geldgebrek, dat jaar in jaar uit aan haar knaagde, bloot. De huur alleen was al zevenhonderd [146]francs. Van de drie duizend francs, die haar man verdiende, bleven dus nauwlijks tweehonderd francs per maand over. Hoe kon je daarvan met je vieren eten, je kleeden, je stand ophouden? De man moest zijn rok, mevrouw een nieuwe japon hebben, de meisjes versleten een paar schoenen per maand, waarbij nog allerlei andere uitgaven kwamen, waarop je niet bezuinigen kon. Ja, je kon eens wat minder eten of drinken, maar daartegenover stond, dat er weer avonden waren, dat je in ieder geval een rijtuig hebben moest. In het kort het waren de ondragelijke levensomstandigheden van den kleinen ambtenaar, die al even beroerd waren als de zwarte ellende van den arbeider, het was de valsche uiterlijke schijn, de leugenachtige luxe, alles, wat de intellectueele trots om niet aan een bankschroef of op een stelling te werken, aan jammer en lijden verbergt.
“Enfin, je zult de kleine niet wurgen,” herhaalde madame Théodore.
Hortense liet zich weer in haar fauteuil vallen.
“Neen, zeker niet, maar alles is nu uit. Twee waren al te veel en nu komt het derde. Lieve God, wat moet er van ons worden? Wat moet er van ons worden?”
Haar peignoir was open gegaan, en weer begonnen de tranen uit haar roode oogen te stroomen.
Madame Théodore vond het zeer onaangenaam, dat zij het met haar vraag om een leening zoo slecht trof; toch waagde zij het eindelijk en vroeg twintig sous. Maar dat bracht Hortense’s wanhoop tot het uiterste.
“Op mijn woord, ik heb geen centime in huis. Daarnet heb ik voor de kinderen tien sous van de meid geleend. Eergisteren heb ik op de bank van leening op een ringetje tien francs gekregen. En zoo is het altijd tegen het eind van de maand … Chrétiennot krijgt vandaag zijn traktement en komt vroeg thuis om mij het geld voor het middageten te brengen. Ik beloof je, dat ik je morgen wat zal sturen, als ik kan.”
Maar op dat oogenblik kwam de meid, die wist, dat mijnheer niets van de familie van zijn vrouw hebben moest, binnenvliegen.
“Madame, madame, ik hoor mijnheer de trap opkomen.”
“Ga gauw weg,” riep Hortense uit. “Anders zou ik weer een scène krijgen … Als ik kan, morgen, dat beloof ik je.”
Madame Théodore moest zich in de keuken verstoppen, om niet door Chrétiennot gezien te worden. Zij keek den [147]mageren, kleinen man met zijn ijdel, smal gezicht en zijn grooten, gesoigneerden baard na; hij was als altijd correct gekleed en droeg een nauwsluitende overjas. Zijn veertien bureaujaren hadden hem al uitgedroogd, en zijn hartstocht, om uren lang in een café in de buurt te zitten, gaf hem den genadeslag.
Langzaam en als met lood in haar schoenen ging madame Théodore terug naar de rue Marcadet, waar de Toussaint’s woonden. Ook van den kant van haar broer verwachtte zij niet veel, want zij wist in welke moeilijkheden het huisgezin gekomen was. Het vorige najaar had Toussaint een aanval van een beroerte gehad, het begin van een verlamming, die hem gedurende bijna vijf maanden aan zijn stoel gekluisterd had. Tot dat oogenblik was hij een uitstekend werkman geweest, die niet dronk en zijn drie kinderen—een dochter, die haar man, een schrijnwerker, naar Havre gevolgd was, een jongen, die in Tonkin gesneuveld was, en nog een jongen, Charles, die pas uit dienst gekomen was en zijn oud beroep van werktuigkundige uitoefende—een goede opvoeding gegeven had. Maar de ziekte van vijf maanden had het weinigje geld, dat zij op de Spaarbank geplaatst hadden, opgemaakt, en Toussaint, die weer zoo goed als beter was, moest, zonder een sou, zijn leven opnieuw beginnen, als was hij twintig jaar.
Madame Théodore vond haar schoonzuster alleen in het eenige, zeer zindelijke vertrek, dat het echtpaar bewoonde; daarnaast was een klein kabinet, waar Victor sliep. Madame Toussaint was ondanks haar zorgen en haar vasten een dikke flinke matrone met een rond gezicht met kleine, heldere oogjes. Zij was een fatsoenlijke, praatzieke, eenigszins snoepachtige vrouw, die geen ander gebrek had dan dat zij graag lekkere potjes klaar maakte. Voordat de andere haar mond open had kunnen doen, begreep zij reeds het doel van haar bezoek.
“Je komt al op een heel ongelukkig oogenblik, we hebben geen sou. Eergisteren is Toussaint pas naar de fabriek terug kunnen gaan en nu moet hij vanavond al om een voorschot vragen.”
Zij keek madame Théodore eenigszins wantrouwend en weinig sympathiek aan.
“En heeft Salvat nog steeds geen werk?”
Ongetwijfeld voorzag madame Théodore de vraag, want zij loog heel rustig. [148]
“Hij is niet meer te Parijs; een vriend van hem heeft hem meegenomen, om in België te werken; ik verwacht, dat hij ons eerstdaags wel wat zenden zal.”
Maar madame Toussaint bleef wantrouwend.
“Des te beter, dat hij niet in Parijs is! Wij hebben met al die bommengeschiedenissen aan hem gedacht; we zien hem voor gek genoeg aan, om zich daarin te mengen.”
De ander vertrok geen spier. Al mocht zij iets vermoeden, dan hield zij het toch voor zich.
“En hebt gij heelemaal geen werk?”
“Och, wat zou ik met mijn arme oogen doen? Naaien gaat niet meer.”
“Ja, dat is zoo, wij arbeidsters raken gauw afgetakeld. Toen Toussaint hier aan zijn stoel gebonden was, heb ik mijn oude vak van linnennaaister weer willen opvatten. Maar dat kan je denken, ik bedierf alles en ik schoot niet op … Het eenige, wat ik nog doen kan, is een beetje het huishouden bij anderen te gaan doen. Waarom ga jij dat ook niet doen?”
“Ik heb het geprobeerd, maar het wou niet lukken.”
Langzamerhand kwam madame Toussaint’s goed hart weer boven en werd bij het zien van die groote ellende geroerd. Zij vroeg haar te gaan zitten en zeide, dat zij haar wat geven zou, als Toussaint een voorschot meebracht. Dan begon zij haar geschiedenissen te vertellen, want zoodra er iemand was om te luisteren, kon zij haar kletszucht niet bedwingen. Het onvermijdelijke verhaal, waarop zij weer terugkwam, dat zij steeds opnieuw begon, waarbij zij altijd weer in geestdrift geraakte, was de geschiedenis van haar zoon Charles, van het dienstmeisje van den wijnhandelaar, waarmede hij zoo dom geweest was naar bed te gaan, en van het kind, dat hij bij haar had. Voor Charles soldaat werd, was hij een heel ijverig werkman en een goed zoon geweest, die altijd zijn geheele loon thuis bracht. Zeker hij was een goed werkman gebleven, maar de lust tot werken was toch wel eenigszins verdwenen door den dienst. Niet dat hij ernaar terug verlangde, want hij sprak over de kazerne als over een gevangenis, maar de gereedschappen wogen nu eenmaal zwaarder in zijn hand, toen hij ze weer moest opnemen.
“Ach ja, Charles mag zoo aardig en lief voor ons zijn, als hij wil, maar financieel kan hij niets meer voor ons doen. Ik wist, dat hij volstrekt geen zin had om zoo gauw te trouwen om de lasten, die het meebrengt. En bovendien is [149]hij zeer voorzichtig met meisjes. En nu moest die stommiteit gebeuren—die Eugénie, die hem bediende, wanneer hij aan den overkant een borrel ging drinken. Natuurlijk deed hij het niet, om met haar te trouwen, maar toch bracht hij haar sinaasappelen, toen zij in het ziekenhuis bevallen is. Een echte slet, die er al eens met een anderen man van door geweest is … Maar het kind is en blijft er. Charles heeft het bij een min op het land gedaan en betaalt het kostgeld. Een echte ruïne voor ons, telkens weer nieuwe onkosten. In het kort, alle ongelukken zijn tegelijk op ons hoofd neergekomen.”
Madame Toussaint was zoo al een half uur aan het spreken, toen zij plotseling ophield, want zij zag madame Théodore bleek worden van het wachten.
“Begin je ongeduldig te worden? Toussaint zal wel dadelijk thuis zijn. Willen we misschien naar de fabriek gaan?”
Zij besloten te gaan, maar zij bleven onder aan de trap nog wel een kwartier staan praten met een buurvrouw, die pas een kind verloren had. Eindelijk verlieten zij het huis, toen een stem haar terugriep.
Het was Céline, die nieuwe schoenen aan had en gulzig in een broodje hapte.
“Moeder, moeder, dat is de abbé van den laatsten keer … Kijk eens wat hij voor mij gekocht heeft!”
Toen madame Théodore de schoenen en het broodje zag, begreep zij alles. Zij begon te beven en dank te stamelen, toen Pierre, die de kleine volgde, haar aansprak. Madame Toussaint kwam ook dadelijk naderbij, stelde zich voor, maar vroeg toch niets voor zichzelf, blij als zij was om het buitenkansje van haar schoonzuster, die het nog zooveel moeilijker had dan zij. Toen zij zag, hoe de priester deze laatste tien francs in haar hand drukte, zeide zij, dat zij graag wat geleend zou hebben, maar dat zij het onmogelijk kon, en begon dan weer het verhaal over de beroerte van Toussaint en Charles’ ongeluk.
“Zeg moeder,” viel Céline haar in de rede, “de fabriek, waar vader gewerkt heeft, is immers hier in de straat. Mijnheer de abbé moet er een boodschap doen.”
“De fabriek van Grandidier?” vroeg madame Toussaint. “Daar gaan we juist naar toe, we zullen mijnheer den abbé den weg wel wijzen.”
Het was een honderd pas verder. Pierre liep met de twee vrouwen en het kind wat langzaam, daar hij trachten wilde [150]madame Théodore over Salvat aan het praten te krijgen.
Maar dadelijk werd zij voorzichtig. Zij had hem niet meer teruggezien, hij moest met een kameraad voor werk naar België gegaan zijn. De priester meende daaruit te moeten opmaken, dat Salvat het niet gewaagd had naar de rue des Saules terug te komen; zijn aanslag deed alles ten gronde gaan: het verleden vol werk en hoop, het heden met vrouw en kind.
“Kijk, mijnheer, daar hebt u de fabriek,” zeide madame Toussaint. “Mijn schoonzuster behoeft niet meer te wachten, nu u haar zoo flink geholpen hebt … Ik dank u uit haar en uit onzen naam.”
Madame Théodore en Céline bedankten ook en bleven kijken hoe Pierre de fabriek binnenging. Er waren toch ook wel aardige en goede priesters, vonden zij.
De fabriek Grandidier besloeg een groote ruimte. Aan de straatzijde zag men slechts een gebouw van baksteen met smalle vensters en een groote deur, waardoor men op een diepe binnenplaats keek. Dan volgde een rij afzonderlijke gebouwen, werkplaatsen, loodsen en tallooze daken, waarboven twee groote schoorsteenen uitstaken. Dadelijk bij het binnenkomen hoorde men het trillen van de machines, het doffe lawaai van den arbeid, de geheele ijverige, onrustige oorverdoovende bezigheid, waaronder de grond zelfs beefde.
Thans vervaardigde de fabriek voornamelijk rijwielen. Toen Grandidier, die leerling van de École des arts et des métiers te Châlons geweest was, haar overnam, stond de fabriek heel wankel; zij werd slecht bestuurd en was stil blijven staan bij het maken van motoren met behulp van verouderde machines. Grandidier, een man met een vooruitzienden blik, had zijn ouderen broeder, die administrateur aan den Bon Marché was, als vennoot genomen en nam aan dezen uitstekende rijwielen voor honderdvijftig francs te leveren. Op die wijze ontstond er een levendige handel: de Bon Marché lanceerde het populaire rijwiel de Lisette, het “rijwiel voor allen”, zooals de annonces zeiden. Maar Grandidier streed nog steeds, hij had de overwinning nog niet behaald, want door de geheel nieuwe inrichting der fabriek had hij zich diep in de schuld moeten steken. Iedere maand kwam er een vernieuwing, een vereenvoudiging, die groote bezuinigingen aanbracht. Voortdurend hield hij zijn oogen open en hij droomde er nu van weer tot de kleine motoren [151]terug te keeren, daar hij den nabijen triomf der automobielen voorzag.
Pierre, die Thomas Froment te spreken gevraagd had, werd door een ouden werkman naar een kleine, houten werkplaats gebracht, waar hij den jongen man in werktenue en met door ijzervijlsel zwart geworden handen vond. Hij was bezig een machinedeel pasklaar te maken en niemand zou in dezen zoo aandachtig en dapper zijn zwaar werk verrichtenden kolos den schitterenden leerling van het lycée Condorcet vermoed hebben, waar de drie broeders den naam Froment beroemd gemaakt hadden. Maar als vertrouwde medewerker van zijn vader wilde hij niets anders zijn dan de hamerende arm, de uitvoerende kracht. Hij was sober, geduldig, stil, had zelfs geen maîtresse, zeide, dat hij later, wanneer hij een goede vrouw ontmoette, wel trouwen zou.
Toen hij Pierre zag, werd hij ongerust, liet hij zijn werk in den steek, vloog naar hem toe.
“Vader is toch niet erger?”
“Neen, neen … Hij heeft in de courant gelezen van de priem, die gevonden is in de rue Godot-de-Mauroy en heeft zich toen ongerust gemaakt bij de gedachte, dat er hier een huiszoeking zou kunnen plaats vinden.”
Gerustgesteld, glimlachte Thomas.
“Zeg maar aan vader, dat hij gerust kan slapen. In de eerste plaats ben ik nog niet zoo ver als ik wel graag willen zou. En bovendien is hij nog niet gemonteerd. De afzonderlijke deelen heb ik thuis en eigenlijk weet niemand precies wat ik hier doen kom. De politie mag komen zoeken, zij zal niets zien, ons geheim loopt geen gevaar.”
Pierre beloofde die woorden letterlijk aan Guillaume over te brengen, om hem van iedere vrees te bevrijden. Toen hij echter Thomas trachtte uit te hooren, om te weten hoe het met de zaak stond, wat men in de fabriek over den gevonden priem dacht en of men al vermoeden begon te krijgen op Salvat, werd Thomas weer gesloten en gaf slechts eenlettergrepige antwoorden. Was de politie nog niet geweest? Neen. Maar de werklui hadden toch zeker wel den naam van Salvat genoemd? Dat natuurlijk wel, want iedereen kende zijn anarchistische denkbeelden. En wat had Grandidier gezegd, toen hij van den rechter van instructie terugkwam? Hij wist het niet, had hem nog niet gezien.
“Maar daar is hij juist … De arme man, zijn vrouw heeft vanmorgen weer een aanval gehad!” [152]
Dat was een treurige geschiedenis, die Pierre reeds van Guillaume gehoord had. Grandidier had uit liefde een buitengewoon mooi meisje getrouwd, dat tengevolge van het verlies van een jongetje en kraamvrouwenkoorts sedert vijf jaar krankzinnig was. Hij had er niet toe kunnen overgaan haar in een gesticht te doen, maar was met haar blijven wonen in een paviljoen, waarin de ramen, die op de binnenplaats uitzagen, steeds gesloten bleven. Nooit zag men haar, nooit sprak hij met iemand over haar. Men vertelde, dat zij als een zacht, meegaand kind en nog heel mooi was met haar prachtig blond haar. Doch meermalen had zij vreeselijke aanvallen, moest hij met haar worstelen, haar urenlang in zijn beide armen houden, opdat zij haar hoofd niet tegen de muren te pletter loopen zou. Men hoorde dan vreeselijk gegil, waarna even later alles weer in een doodelijke stilte terugviel.
Op dat oogenblik kwam Grandidier, een knappe veertiger met een energiek gezicht, een dikke snor en heldere oogen, de kleine werkplaats, waar Thomas bezig was, binnen. Hij hield veel van dezen laatste en had hem zijn leertijd verlicht door hem als zijn zoon te behandelen. Thomas mocht komen werken als hij lust had en zooveel gebruik maken van de machines als hij zelf wilde. En hoewel Grandidier heel goed wist, dat hij zich voornamelijk bezighield met kleine motoren, waarin hij zelf ook zoo’n groote belangstelling toonde, legde hij de grootste discretie aan den dag en wachtte rustig zonder te vragen.
Thomas stelde den priester voor.
“Mijn oom, abbé Pierre Froment, die eens naar me komt kijken.”
De gewone beleefdheidsphrases volgden.
“Zeg eens, Thomas,” zeide hij dan; “ik heb je mijn onderhoud met den rechter van instructie nog niet verteld. Wij staan daar goed aangeschreven, anders hadden we al de smerissen van de prefectuur al op ons dak gehad. Ik moest hem verklaren, hoe die met mijn naam gemerkte priem in de rue Godot-de-Mauroy gevonden kon zijn. En ik heb heel goed begrepen, dat hij dacht, dat de dader van den aanslag hier had moeten werken … Ik heb dadelijk aan Salvat gedacht. Maar ik verklik niemand. Hij heeft mijn werkboekje. Ik heb hem over Salvat alleen verteld, dat hij verleden jaar herfst drie maanden in de fabriek gewerkt heeft en zich daarna niet meer heeft laten zien. Laat hij hem nu maar gaan zoeken!… O, die rechter! Een blond, zeer gesoigneerd, [153]mondain mannetje, dat met kattenoogen in deze geschiedenis speurt.”
“Is dat niet mijnheer Amadieu?” vroeg Pierre.
“Precies. De man schijnt erg in zijn nopjes over het geschenk, dat die anarchistische bandieten hem met hun aanslag gegeven hebben.”
Angstig luisterde de priester. Dat was het, waar zijn broeder zoo bang voor geweest was; dat was het eindelijk gevonden goede spoor, de eerste goede draad. Hij keek Thomas aan om te zien, of die ook ongerust was. Maar hetzij, dat de jonge man niets wist van den band, die Salvat aan zijn vader bond, hetzij dat hij een groote zelfbeheersching bezat, de jonge man lachte eenvoudig om het portret van den rechter.
Terwijl Grandidier naar het machinedeel, waarmede Thomas bijna klaar was, keek en zij er samen lang over praatten, ging Pierre naar een openstaande deur, om een blik te werpen in de groote machinekamer ernaast. De priester hoorde drie arbeiders, die aan een fonteintje hun handen kwamen wasschen, praten. Zijn aandacht werd onmiddellijk geboeid, toen hij een van hen een ander Toussaint en den derde Charles hoorde noemen. Dat waren vader en zoon. Toussaint was een gezette man met breede schouders en pezige armen, wien men zijn vijftig jaar pas aanzag, wanneer men naar zijn rond, gerimpeld, gegroefd en door het werk weggevreten gezicht zag, dat omgeven was door een grijzenden baard, dien hij alleen Zondags kamde. Zijn rechterarm was door de verlamming reeds aangetast en maakte veel langzamere bewegingen. Charles, het sprekend evenbeeld van zijn vader, had een dikke zwarte snor en was met zijn sterke spieren, die duidelijk onder de blanke huid te zien waren, in de volle kracht van zijn zes-en-twintig jaren. Ook zij spraken over de bom van hôtel Duvillard, over den gevonden priem en over Salvat, die nu door allen verdacht werd.
“Alleen een bandiet kon zoo’n streek uithalen,” zeide Toussaint. “Ik wil met die anarchie niets te maken hebben. Maar de bourgeois mogen wel oppassen, anders laat men ze gewoon in de lucht vliegen. Dat gaat hen aan; zij hebben het zelf gewild.”
Op den bodem van die onverschilligheid lag een lang verleden van ellende en onrechtvaardigheid. De oude man had alle hoop opgegeven, was het strijden moede; wat hem betrof, mocht de wereld, waarin honger den ouden, lam geworden werkman dreigde, ten gronde gaan. [154]
“Ik heb die anarchisten nog al eens hooren praten,” zeide Charles; “en ze zeggen waarachtig dikwijls zeer ware en verstandige dingen … Kijk eens vader, jij werkt nu al meer dan dertig jaar—en is het nu niet afschuwelijk, dat het heel goed mogelijk is, dat je, zoodra je ziek bent, als een uitgeknepen citroen weggegooid wordt. En wanneer ik bedenk, dat het met mij precies eender gaan kan … Verdomme, als dat alle menschen gelukkig maken kan, dan heb ik bliksems veel lust met hun omverwerpen van de maatschappij mede te doen.”
Uit zijn woorden sprak niet de heilige hartstocht, maar slechts de zucht om een beter leven te hebben; de kazerne had hem reeds gedeclasseerd en uit zijn verplichten diensttijd had hij een voorstelling van gelijkheid, van den strijd om het bestaan, een drang om het hem wettig toekomend deel van het genot te nemen, medegebracht. Het was de onvermijdelijke stap van de eene generatie naar de andere: de vader, teleurgesteld in zijn verwachting van de broederrepubliek, was sceptisch en vol minachting voor alles geworden; de zoon, na het schijnbare bankroet der vrijheid voor het geweld gewonnen, stond op het punt zich bij het nieuwe geloof aan te sluiten.
Maar toen de derde, een brave kerel, boos werd en schreeuwde, dat men Salvat, als hij het gedaan had, onmiddellijk zonder vorm van proces naar de guillotine moest sturen, gaf Toussaint hem ten slotte gelijk.
“Ja zeker, ik vind het ook, ook al is hij met een zuster van me getrouwd … Maar toch zou het me sterk verwonderen, als hij het gedaan had … Hij is niet slecht, hij zou geen vlieg kwaad doen.”
“Wat zal ik je zeggen?” merkte Charles op. “Wanneer ze je tot het uiterste drijven, dan wordt je woedend.”
Alle drie hadden zich flink gewasschen; Toussaint, die den patroon gezien had, bleef op hem wachten, om hem een voorschot te vragen. Toevallig ging Grandidier, na Pierre hartelijk de hand gedrukt te hebben, zelf naar den ouden werkman, dien hij hoogachtte, toe. Hij luisterde naar hem en gaf hem op een kaartje een paar woorden voor den kassier mede, hoewel hij zeer sterk tegen het voorschotsysteem gekant was. De arbeiders voelden geen sympathie voor hem; hielden hem, ondanks zijn werkelijke goedheid, voor hardvochtig, omdat hij meende zijn positie als patroon krachtig te moeten verdedigen en in niets toe te kunnen [155]geven, als hij zichzelf niet ten gronde wilde richten. Hoe kan men, waar de concurrentie zoo fel is en het kapitalistische stelsel een zoo vreeselijken strijd noodzakelijk maakt, zelfs de gerechtvaardigde eischen van den arbeider inwilligen?
Een diep medelijden greep Pierre aan, toen hij, na met Thomas eerst nog precies afgesproken te hebben, wat hij zijn vader antwoorden zou, Grandidier in de richting zag gaan van het gesloten paviljoen, waar hem het vreeselijke drama van zijn hart wachtte. Was er onder de armen, die van honger stierven, onder de arbeiders, onder de door den arbeid overwonnenen, die hem vervloekten en benijdden, één, die ongelukkiger en beklagenswaardiger was?
Toen Pierre weer op straat kwam, zag hij daar tot zijn verwondering madame Toussaint en madame Théodore nog staan met de kleine Céline. Nog steeds wachtten zij op Toussaint, die eindelijk, gelukkig met zijn voorschot, naar buiten kwam. Dadelijk vertelde hij madame Théodore de geschiedenis van den priem en zeide, dat hij, evenals trouwens al zijn kameraden, van meening was, dat Salvat dien aanslag wel gepleegd kon hebben. Zij werd heel bleek en protesteerde er tegen, zonder te laten merken wat zij wist of wat zij vermoedde.
“Ik zeg je nogmaals, dat ik hem niet meer gezien heb. Hij moet ergens in België zijn. Hij een bom gooien? En je zegt zelf, dat hij te goed is en dat hij geen vlieg kwaad zou doen.”
Toen Pierre met de tram naar Neuilly terugging, verzonk hij in een diep gepeins. De drukte van de arbeiderswijk, het gedreun van de machine klonk nog in zijn ooren. En voor de eerste maal, sedert hij zoo door zijn zieleangst gefolterd werd, werd hem de noodzakelijkheid van den arbeid duidelijk als een noodlot, dat zich openbaarde als gezondheid en kracht. Hier ontdekte hij eindelijk een vasten bodem, dat was de kracht, die staande houdt en redt. Was dat het eerste glanzen van een nieuw geloof? Maar welk een hoon! Deze onzekere, hopelooze arbeid leidde tot de eeuwige onrechtvaardigheid! Steeds loerde de ellende op den arbeider, wurgde hem bij de minste werkeloosheid en slingerde hem, zoodra de ouderdom kwam, als een gecrepeerden hond in de goot!
Te Neuilly vond Pierre Bertheroy aan het bed van Guillaume. De oude geleerde had hem juist verbonden en scheen nog niet geheel gerust omtrent de complicaties, die de wond zou kunnen veroorzaken. [156]
“Maar je houdt je ook niet kalm. Ik vind je altijd in een opgewonden koortsachtigen toestand, die fataal voor je is. Heusch je moet je rustig houden, jongen, en je door niets laten kwellen.”
Een paar minuten later zeide hij, voor hij wegging:
“Stel je voor, dat ze me naar aanleiding van die bom in de rue Godot-de-Mauroy zijn komen interviewen. Die journalisten verbeelden zich, dat je alles weet. Ik heb hem geantwoord, dat het heel vriendelijk van hem zou zijn als hij zelf mij een paar inlichtingen over de gebruikte springstof gaf … Dat is waar ook, ik geef morgen in mijn laboratorium een college over explosiemiddelen. Kom jij ook luisteren, Pierre, dan kon je het aan Guillaume oververtellen; hij zal het wel interessant vinden.”
Op een wenk van zijn broer nam Pierre de uitnoodiging aan. Toen zij weer alleen waren en Pierre hem verteld had, dat Salvat verdacht werd en de rechter van instructie op het goede spoor was, werd Guillaume opnieuw door een hevige koorts aangegrepen. Zijn hoofd viel op het kussen en met gesloten oogen stamelde hij als in een nachtmerrie:
“Dat is het einde … Salvat gearresteerd—Salvat ondervraagd … Zooveel werk, zooveel hooge verwachtingen … alles weg!”
Om half twee was Pierre in de rue d’Ulm, waar Bertheroy een vrij groot huis bewoonde, dat de Staat hem gegeven had, om er een laboratorium in te richten. De geheele eerste etage was verbouwd tot een groote zaal, waarin de beroemde scheikundige meermalen een beperkt aantal leerlingen en bewonderaars ontving, voor wie hij voordrachten hield, proeven deed en een uiteenzetting gaf van zijn nieuwe ontdekkingen en theorieën.
Bij zulke gelegenheden werden enkele stoelen gezet voor de lange, massieve, met flesschen en toestellen overvulde tafel. Daarachter stond de oven, terwijl met glazen fleschjes en allerlei modellen gevulde vitrines om het vertrek heen liepen. De stoelen waren reeds ingenomen, hoofdzakelijk door collega’s van den geleerde, enkele jongelieden, zelfs dames en journalisten. Er heerschte een familiare toon, er werd met den meester gesproken, als ware men bij hem thuis.
Zoodra Bertheroy Pierre zag, ging hij naar hem toe, drukte [157]hem vriendschappelijk de hand en bracht hem naar de tafel, om hem een plaatsje te geven naast François Froment, die reeds eerder gekomen was. De jonge man was nu bijna aan het einde van het derde jaar aan de École Normale, die vlak in de buurt was, zoodat hij maar een paar stappen behoefde te doen, om bij zijn meester te komen, den man, dien hij eerbiedig als het grootste genie van dien tijd beschouwde. Pierre was zeer ingenomen met die ontmoeting, want de flinke jongen met zijn levendige oogen in zijn hoog, intellectueel gezicht had na zijn bezoek aan Montmartre een zeer prettigen indruk bij hem achtergelaten. De jonge man begroette met de oprechte expansie der jeugd zijn oom hartelijk, blij tevens weer iets van zijn vader te hooren.
Bertheroy begon. Hij sprak familiaar, heel eenvoudig en met gelukkige woordvondsten. Eerst gaf hij een résumé van de reeds door hem gedane onderzoekingen over en proeven met springstoffen. Lachend vertelde hij, dat hij meermalen bommen onder handen had, om de geheele wijk in de lucht te laten vliegen. Maar hij stelde zijn gehoor gerust; hij was voorzichtig. Ten slotte sprak hij over de bom van de rue Godot-de-Mauroy, waarover geheel Parijs sedert enkele dagen sprak. De overblijfselen waren nauwkeurig onderzocht door deskundigen, en ook hem had men een stuk gebracht, om er zijn meening over te zeggen. De bom scheen van een tamelijk slecht maaksel; zij was met stukjes ijzer geladen en met een lont van kinderlijke constructie voorzien. Het buitengewone was de vreeselijke kracht van de binnenpatroon, welke, hoe klein zij ook geweest moest zijn, die verschrikkelijke uitwerking gehad had. Men vroeg zich af welke een onberekenbare vernielingskracht men krijgen zou, als die lading vertien- of verhonderdvoudigd werd.
Hier begon de moeilijkheid: zoodra men over samenstelling van de gebruikte springstof redeneerde, werd het probleem door de discussies verward. Van de drie deskundigen beweerde de een, dat het eenvoudig dynamiet was, terwijl de beide anderen—zonder het onderling eens te zijn—aan een mengsel geloofden. Wat hem betreft, hij had, heel bescheiden, zijn meening niet willen zeggen, de brokstukken, die men hem voorgelegd had, hadden te weinig sporen behouden dan dat hij ze aan een analyse had kunnen onderwerpen. Hij wist niets, kon geen conclusie geven. Maar het was zijn overtuiging, dat men hier te doen had niet een nieuw explosiemiddel, welks kracht alles wat men tot nu toe gevonden [158]had, overtrof. Hij vermoedde, dat de een of andere onbekende geleerde of wel een van die naïeve uitvinders, welke een gelukkige hand bezaten, in het geheim de formule van dit explosiemiddel ontdekt had. En hier wilde hij juist op neerkomen, op de talrijke, nog onbekende springstoffen, op de binnenkort te verwachten ontdekkingen, die hij voorzag. Hij wees zelfs den weg aan, dien men betreden moest. Volgens zijn oordeel lag daarin de toekomst. Dan zeide hij in een uitgewerkte, prachtige peroratie, dat men tot nog toe de explosiemiddelen onteerd had door ze te gebruiken, om op dolzinnige wijze zijn wraak te koelen en verwoestingen aan te richten, terwijl er misschien juist de door de wetenschap gezochte bevrijdende kracht in lag, de hefboom, die de wereld omhoog heffen en veranderen zou, zoodra men ze getemd en ertoe beperkt zou hebben, om niets anders te zijn dan de gehoorzame dienaren des menschen.
Gedurende deze geheele, nauwelijks anderhalf uur lange voordracht voelde Pierre, hoe François, die naast hem zat, bij het zien van de wijde horizonten, die de meester opende, beefde en in geestdrift geraakte. Hem zelf had de voordracht buitengewoon geïnteresseerd, want hij moest of hij wilde of niet sommige toespelingen begrijpen en zekere betrekkingen tusschen hetgeen hij gehoord had en dat wat de angst van Guillaume hem verraden had—het geheim, dat deze zoo bang was prijsgegeven te zien aan den rechter van instructie—voelen. Toen hij, alvorens met François weg te gaan, Bertheroy de hand ging drukken, zeide hij dan ook met een bepaalde bedoeling:
“Het zal Guillaume wel spijten, dat hij u deze wondermooie denkbeelden niet heeft hooren ontwikkelen.”
“Kom, kom!” zeide de geleerde glimlachend. “Resumeer jij maar voor hem wat ik gezegd heb. Hij zal het best begrijpen, want hij weet er meer van dan ik.”
François, die in tegenwoordigheid van den beroemden geleerde als een eerbiedig leerling het zwijgen bewaard had, kon, toen zij samen een paar passen op straat gedaan hadden, zich niet weerhouden te zeggen:
“Hoe jammer toch dat een man met een zoo breed inzicht, bevrijd van alle bijgeloof en voor geen waarheid terugdeinzend, zich heeft laten classificeeren, etiquetteeren en opsluiten in titels en Academies! Wat zouden wij nog meer van hem houden, als hij minder van de staatsruif at en zijn ledematen niet zoo door grootkruisen gebonden waren!” [159]
“Wat zal ik je daarvan zeggen?” zeide Pierre verzoenend. “Je moet nu eenmaal leven! En trouwens ik geloof, dat hij in den grond der zaak van dat alles vrij is!”
Daar zij bij de École Normale waren, bleef Pierre, die dacht, dat de jonge man daarheen terug moest, staan. Maar deze keek slechts even naar het oude gebouw.
“Neen, neen, het is Donderdag, ik ben vrij … We hebben veel vrij, eigenlijk te veel. Niet, dat ik het niet prettig vind, want daardoor ben ik in staat dikwijls naar Montmartre te gaan en daar aan mijn oude tafel te werken. Dáár alleen voel ik mijn hersens heelemaal vrij en helder.”
François, die zoowel tot de École Polytechnique als tot de École Normale toegelaten was, had deze laatste gekozen en was in de wetenschappelijke afdeeling ingeschreven. Zijn vader wilde, dat hij een beroep en wel dat van onderwijzer koos; later zou het hem, wanneer de omstandigheden dat veroorloofden, vrijstaan onafhankelijk te blijven en zich alleen met zijn studies bezig te houden. Hoewel nog heel jong, was hij nu reeds bijna aan het eind van zijn derde jaar en bereidde hij zich voor voor zijn laatste examen, dat thans al zijn tijd in beslag nam. Hij gunde zich geen andere rust dan zijn bezoeken aan Montmartre en lange wandelingen in den Jardin du Luxembourg.
Werktuigelijk ging François ook nu weer naar dien tuin, waarheen Pierre hem al pratend volgde. Het was een lente-zachte Februarimiddag, waarop een bleeke zon op de nog zwarte boomen scheen, een van die eerste mooie dagen, welke de kleine groene puntjes der seringen doen ontspruiten. Het gesprek liep over de École Normale.
“Ik moet je eerlijk zeggen,” zeide Pierre, “dat ik den heelen opzet daarvan niet gelukkig vind. Zeker er wordt uitstekend werk geleverd, en het eenige middel, om goede leerkrachten te vormen, bestaat blijkbaar daarin, dat men ze volpropt met al de vereischte kennis. Maar de verkeerde kant der zaak is, dat niet allen, die voor het onderwijs opgeleid worden, onderwijzers worden. Velen verstrooien zich over de wereld, gaan in de journalistiek, doen niets anders dan de kunst, de litteratuur en de maatschappij bedillen. En die zijn feitelijk onverdragelijk … Nadat zij eerst slechts bij Voltaire gezworen hebben, wenden zij zich eensklaps tot het spiritualisme, de mystiek, de laatste mode der salons. Het dilettantisme en het kosmopolitisme werpen verder nog een duit in het zakje. Sedert het vaste geloof aan de wetenschap iets ruws en [160]onelegants geworden is, meenen zij de professorale toga uit te trekken door een beminlijken twijfel, een opzettelijke onwetendheid, een aangeleerde onnoozelheid te huichelen. Hun grootste vrees is naar de École te ruiken; zij zijn op en top Parijzenaars en nemen, louter om te behagen het air van jonge gedresseerde beren aan. Vandaar die sarcastische pijlen, die zij op de wetenschap afschieten—zij, die er aanspraak op maken, alles te weten en die, omdat het zoo voornaam lijkt, terugkeeren tot het geloof der eenvoudigen, tot het naïeve en lieflijke idealisme van Jezus in de kribbe.”
“Het portret is een beetje overdreven, maar het is zoo, het is zoo,” lachte François.
“Ik heb er verscheidene zoo gekend,” ging Pierre, die zich opwond en in geestdrift geraakte, voort. “En bij allen heb ik dien angst teruggevonden, om voor onnoozel aangezien te worden, een angst, die uitloopt op de reactie tegen alle inspanning, tegen al het werk der eeuw: tot afkeer van de vrijheid, tot wantrouwen tegenover de wetenschap, tot het loochenen der toekomst. Mijnheer Homais1 is voor hen het toppunt van het belachelijke; de vrees, om op hem te gelijken drijft hen ertoe niets te gelooven of slechts het ongelooflijke te gelooven. Nu is mijnheer Homais ongetwijfeld belachelijk, maar hij blijft tenminste op vasten bodem. En waarom zou hij den eerbied voor het oordeel der wereld niet trotseeren en zelfs waarheden als koeien zeggen, terwijl zooveel anderen dien trotseeren—ja zich zelfs daarop beroemen—door neer te knielen voor het absurde? Al is het banaal geworden, om te zeggen, dat tweemaal twee vier is, daarom blijft het toch vier. En dat te zeggen is nog minder dwaas en krankzinnig dan bijvoorbeeld aan de wonderen van Lourdes gelooven.”
Verwonderd keek François den priester aan. Deze bemerkte het en hield zich wat in. Maar toch braken zich wanhoop en woede baan, wanneer hij sprak over de intellectueele jeugd, zooals hij zich die in zijn aanval van vertwijfeling voorstelde. Zooals hij daar in die wijk der ellende medelijden gehad had met de van honger stervende arbeiders, zoo was hij hier vol van een smartvolle verachting voor de jonge geesten, aan wie het tegenover de wetenschap aan [161]moed ontbrak, die tot den troost van een leugenachtig spiritualisme, tot de belofte van een eeuwig geluk in den gewenschten, uitbundig geprezen dood terugkeerden. Was de laffe gedachte het leven niet ter wille van het leven zelf, ter wille van den eenvoudigen plicht om te bestaan en zijn krachten te geven, niet de moord zelf op het leven? Steeds vormt het Ik het middelpunt, steeds eischt het individu gelukkig te zijn door zich en in zich. O, hoe wanhopig stemde het hem te moeten gelooven, dat deze jeugd, van wie hij gedroomd had, dat zij dapper de taak aanvaardt de waarheid steeds meer tegemoet te gaan, dat zij het verleden slechts bestudeerde, om zich van haar te bevrijden en de toekomst tegen te gaan, hoe wanhopig stemde het hem te moeten gelooven, dat hij haar uit uitputting en traagheid en misschien ook ten gevolge van de overspanning van een ten einde spoedende, door menschenarbeid overladen eeuw in metaphysische dubbelzinnigheden zou zien terugvallen.
François begon weer te glimlachen.
“Maar u vergist u, als u denkt, dat wij allen op de École zoo zijn … U schijnt slechts de leerlingen der litteraire afdeeling te kennen en u zoudt ongetwijfeld van meening veranderen, als u die der natuurwetenschappelijke afdeeling leerde kennen … Het is ongetwijfeld waar, dat bij onze litteraire kameraden een reactie tegen dat positivisme duidelijk merkbaar is, dat het denkbeeld van het beruchte bankroet der wetenschap hen overal vervolgt. Dat staat natuurlijk in verband met de leermeesters, die zij hebben, met de neo-spiritualisten en dogmatische rhetorici, in wier handen zij gevallen zijn. En nog meer staat het in verband met de mode, met den tijdgeest, die, zooals u zoo juist hebt opgemerkt, wil, dat de wetenschappelijke waarheid plomp, zonder gratie en zoo ruw is, dat zij voornamer en fijner besnaarden geesten onaanneembaar toeschijnt. Een jongmensch, dat op eenigszins hoogere beschaving aanspraak maakt en in den smaak vallen wil, moet noodgedwongen aan den nieuwen geest meedoen.”
“O, de nieuwe geest,” riep Pierre uit met een kreet, dien hij niet onderdrukken kon; “die nieuwe geest bezit niet de onschuld van een vluchtige mode; hij is een taktiek, en een vreeselijke taktiek, een reactie van de duisternis tegen het licht, van de slavernij tegen de bevrijding der geesten, tegen waarheid en gerechtigheid.”
Toen de jonge man hem weer, steeds meer en meer verbaasd [162]aankeek, zweeg hij. De gestalte van monseigneur Martha was voor hem opgerezen en hij meende te hooren, hoe deze op den kansel der Madeleine trachtte Parijs weer te heroveren voor de Roomsche politiek, voor het zoogenaamde neo-Katholicisme, dat van de democratie en van de wetenschap aanvaardde, wat hij zich toeëigenen kon, om het dan te verwoesten. Dat was de beslissende strijd, en al het vergif, dat de jeugd toegediend werd, kwam van daar. Hij wist heel goed, welke pogingen er in de geestelijke kweekscholen gedaan werden, om in de waanzinnige hoop daardoor de nederlaag der wetenschap te bespoedigen, aan deze herleving van het mysticisme mede te werken. Men zeide, dat monseigneur Martha op de Katholieke universiteit almachtig was, dat hij zich meermalen tegen zijn vertrouwde vrienden uitgelaten had, dat er drie generaties geloovige en gedweeë leerlingen noodig waren, voor de Kerk weer de souvereine meesteres van Frankrijk zou kunnen zijn.
“Neen, wat de École Normale betreft, vergist u zich beslist,” zeide François nogmaals. “O, zeker er zijn ongetwijfeld enkele strenggeloovigen. Maar zelfs in de letterkundige afdeeling is de groote meerderheid in den grond der zaak skeptisch aangelegd. Voor alles zijn zij, hoewel zij zich daarover een beetje schamen, onderwijzers en worden daardoor door de ironie van geëmancipeerde schoolvossen aangestoken, en, tot oorspronkelijke scheppingen niet in staat, door een kritischen geest verteerd. Het zou mij dan ook zeer verwonderen, indien uit hun rangen het verwachte genie te voorschijn kwam. Het ware te wenschen, dat een barbaarsch genie, zonder geleerdheid, zonder kritiek, zonder overwegingen en zonder nuances, de eeuw van morgen met bijlslagen onder een mooi opvlammen van waarheid en werkelijkheid opensloeg. En wat mijn kameraden der natuurwetenschappelijke afdeeling betreft, verzeker ik u, dat het neo-Katholicisme, het mysticisme, occultisme en alle mode-phantasmagorieën op hen geen enkelen invloed hebben. Zij denken er niet aan van de wetenschap een godsdienst te maken, blijven zeer toegankelijk voor den twijfel, maar zijn over het algemeen heldere en krachtige, zekerheid wenschende koppen, die zich geheel geven aan het onderzoek, welks arbeid zich over het ontzaglijke veld der menschelijke kennis verbreidt. Zij wankelen niet, zij blijven overtuigde positivisten, revolutionnisten, deterministen, die van [163]de waarneming en de ervaring de slotoverwinning over de wereld verwachten.”
Hij zelf wond zich nu op en liet in de rustige, zonnige lanen van den tuin, aan zijn geloof den vrijen loop.
“Kent men de jeugd ooit? Het maakt je aan het lachen, wanneer men ziet hoe alle soorten van apostelen om haar strijden, haar tot zich trekken, haar wit of zwart of grijs noemen, al naar mate de kleur, die zij voor den triomf van hun denkbeelden noodig hebben. De ware jeugd huist in de scholen, in de laboratoria, in de bibliotheken. Die jeugd werkt, die jeugd brengt de toekomst, niet de zoogenaamde jeugd der vereenigingen, manifesten en dergelijke buitensporigheden. Natuurlijk maakt die veel lawaai, hoort men haar slechts. Maar als u de aanhoudende pogingen, den hartstocht eens kende van de anderen, die, opgesloten in hun taak, zwijgen. Zoo ken ik er veel. Zij gaan mede met de eeuw, hebben geen enkele van haar verwachtingen verworpen en schrijden steeds—vastbesloten het werk van hun voorgangers voort te zetten—de nieuwe eeuw, steeds meer het licht, steeds meer de vrijheid tegemoet. Ga met hen spreken en praat met hen over het bankroet der wetenschap! Zij zullen de schouders ophalen, want zij weten heel goed, dat de wetenschap nooit de harten meer ontvlamd, nooit wonderdadiger veroveringen gemaakt heeft. Laat men de scholen, de laboratoria, de bibliotheken sluiten, den maatschappelijken bodem geheel veranderen—dan eerst zou men kunnen vreezen, dat de dwaling weer opnieuw opschoot, de dwaling, die zoo zoet is voor zwakke harten en bekrompen hersens!”
Maar zijn mooie geestdrift werd onderbroken. Een groote, blonde jonge man bleef staan, om François de hand te drukken. Tot zijn verbazing zag Pierre, dat het de zoon van baron Duvillard, Hyacinthe, was, die hem overigens zeer correct groette. De jongelieden tutoyeerden elkaar.
“Wat, jij in onze oude wijk, in de provincie?”
“Ja, ik moet achter het Observatorium, bij Jonas, zijn … Ken je Jonas niet? God, een geniaal beeldhouwer, die er bijna in geslaagd is de materie te onderdrukken. Hij heeft “De Vrouw” gemodelleerd, niet langer dan een vinger—niets dan ziel, zonder de ignobele gemeenheid der vormen, en toch geheel de Vrouw in haar essentieel symbool. Het is grootsch, het is verpletterend. Het is een schoonheidsleer, een godsdienst!” [164]
François keek hem glimlachend aan. De lange, nauwsluitende jas en zijn opgemaakt gezicht met het gesoigneerde hoofd- en baardhaar gaven hem geheel het uiterlijk van een hermaphrodiet.
“En jij? Ik dacht, dat je aan het werk was, dat je eerstdaags een gedicht zou publiceeren?”
“Och, beste kerel, het scheppen kost mij zooveel moeite! Een vers kost mij weken … Ja, ik heb een klein gedichtje gemaakt: Het einde der Vrouw. Je ziet, dat ik niet zoo exclusief ben als men wel zegt, want ik bewonder Jonas, die nog aan de noodzakelijkheid van het bestaan der Vrouw gelooft. Zijn excuus is die ruwe, materieele beeldhouwkunst! Maar lieve hemel, wat heeft men in de poëzie de Vrouw misbruikt! Wordt het heusch geen tijd haar daaruit te verjagen, om den tempel eindelijk eens te reinigen van het vuil, waarmede haar gebreken als vrouw haar bezoedeld hebben? Hoe walgelijk is die vruchtbaarheid, het moederschap en al wat erbij komt! Als we allen rein en fijngevoelig genoeg waren, om er geen een meer aan te raken, en ze allen onvruchtbaar zouden sterven! Dat zou tenminste een fatsoenlijk einde zijn, niet waar?”
En met deze woorden, die hij op zijn gewone, kwijnende manier gezegd had, ging hij heupwiegelend verder.
“Ken je hem?” vroeg Pierre.
“Ja, ik heb op het Lyceum Condorcet alle klassen met hem doorloopen. Een zeldzaam grappig type! Een luilak, die tot in zijn dassen toe geurde met de millioenen van zijn vader en zich aanstelde, alsof hij er zijn neus voor optrok; hij poseerde als een revolutionnair en zeide, dat hij de bom, die de wereld in de lucht zou laten vliegen, met zijn sigaret aansteken zou. Schopenhauer, Nietzsche, Tolstoi en Ibsen vereenigd! En nu ziet u wat er van hem geworden is: een zieke en een hansworst!”
“Het is een verschrikkelijk symptoom, dat juist de zonen der gelukkigen en bevoorrechten uit verveling en moeheid ten gevolge van de aanstekelijke vernielingswoede, het slooperswerk beginnen willen.”
François was doorgeloopen tot den vijver, waarin kinderen een heel eskader bootjes lieten varen.
“Dit is nu nog maar een hansworst … Maar hoe kan men deze mystiek, deze herleving van het spiritualisme, welke door de doctrinairen van het beruchte bankroet der wetenschap gepropageerd wordt, werkelijk als ernst beschouwen, [165]wanneer men ziet hoe het na een zeer korte evolutie uitloopt op dergelijke dolzinnigheden in litteratuur en kunst? Enkele jaren van invloed zijn voldoende geweest en het satanisme, het occultisme en al dergelijke afdwalingen staan in vollen bloei—afgezien er nog van, dat Sodom en Gomorrha, naar het heet, zich met het nieuwe Rome verzoend hebben. Aan de vruchten kent men den boom, niet waar? En lijkt het niet, alsof wij in plaats van getuige te zijn van een renaissance, van een het verleden terugbrengende, diepe sociale beweging, eenvoudig een voorbijgaande reactie, die door heel wat oorzaken verklaard kan worden, bijwonen? De oude wereld wil niet sterven, verzet zich in een laatste stuiptrekking en schijnt voor een uur weer te herleven, alvorens door den buiten zijn oevers getreden stroom der menschelijke kennis, die steeds grooter golven vormt, meegesleurd te worden. Dat is de toekomst, dat is de nieuwe wereld, die de ware jeugd zal wekken—de jeugd, die werkt, die men niet kent, die men niet hoort … Maar luister eens scherp toe, misschien zult u haar dan hooren, want wij zijn hier in haar woning: de groote stilte, die ons omgeeft, is het gevolg van den vlijt der vele jonge koppen, die zich over de werktafel, het boek, de geschreven bladzijde buigen en de waarheid dagelijks meer veroveren.”
Met een breed gebaar wees François aan de andere zijde van den Jardin du Luxembourg naar de instituten, de lycea, de hoogescholen, de juridische en geneeskundige faculteit, het Institut met zijn vijf Académies, de tallooze bibliotheken en musea, het geheele gebied van den intellectueelen arbeid, dat een reusachtig veld van het onmetelijke Parijs uitmaakt. Pierre was bewogen, werd in zijn loochening geschokt. Hij meende inderdaad uit de schoollokalen, uit de sectiekamers, uit de laboratoria, uit de bibliotheken, uit de studeerkamers zelfs, het geweldige, doffe geluid van den arbeid van al die druk bezige hersens te hooren. Het was niet het stootende, ademlooze sidderen, het lawaaiige dreunen der fabrieken, waarin het handwerk zich aftobt en prikkelt. Maar ook hier klonk de zucht even mat, was de inspanning even moorddadig, de vermoeiende arbeid even vruchtbaar. Was het dus waar, dat de intellectueele jeugd steeds in haar zwijgende smidse staat, geen enkele hoop laat varen, geen verovering opgeeft en in volle vrijheid van geest de waarheid en gerechtigheid van morgen met de onoverwinlijke hamers van waarneming en ervaring smeedt? [166]
François keek op de klok van het Paleis van Justitie.
“Ik ga naar Montmartre. Loopt u nog een eind mede?”
Pierre nam de uitnoodiging aan, te meer daar de jonge man eraan toevoegde, dat hij eerst zijn broer Antoine in het Musée du Louvre halen wilde. Op den helderen namiddag heerschte in de bijna ledige zalen der schilderijengalerij, wanneer men van de lawaaierige en drukke straten komt, een warme, voorname rust. Er waren slechts copiisten, die in een diepe, slechts door de stappen van enkele ronddwalende vreemdelingen gestoorde stilte werkten. Antoine zat aan het einde der Primitievenzaal, waar hij met iets als vrome toewijding een studie naar Mantegna teekende. Maar bij die Primitieven wekte niet de mystiek, de ideëele vlucht, welke de mode erin ziet, zijn hartstocht op, maar integendeel—en wel met volle recht—de oprechtheid der naïeve realisten, hun bescheiden eerbied voor de natuur, de tot in de kleinste bijzonderheid afdalende eerlijkheid, waarmede zij haar zoo getrouw mogelijk trachtten weer te geven. Heele dagen lang was hij ijverig bezig ze te copieeren, ze te bestudeeren, om van hen de strengheid van teekening, de hooge oorspronkelijkheid, die zij aan hun oprechtheid van eerlijke kunstenaars te danken hebben, te leeren kennen.
Pierre werd door de reine vlam, welke dit ingespannen werken in de lichtblauwe oogen van Antoine gebracht had, getroffen. Het gewoonlijk in zacht gepeins verzonken gelaat van den blonden kolos was als verhit en gloeide koortsachtig; het hooge torenvormige voorhoofd, dat hij van zijn vader geërfd had, maakte den indruk van een citadel, die ten volle gewapend was voor de verovering der waarheid en der schoonheid. De geheele geschiedenis van den achttienjarige bestond hierin: in zijn derde studiejaar had een weerzin tegen de klassieke studiën zich van hem meester gemaakt, zijn hartstocht voor het teekenen bracht zijn vader ertoe hem van het lyceum te nemen, waar hij absoluut geen vorderingen maakte; daarna bracht hij zijn dagen door, om zichzelf te zoeken, om de diepe oorspronkelijkheid, waarvan het gebiedende bewustzijn zoo luid in hem gesproken had, in zichzelf los te maken. Hij had het met kopergravures en met etsen geprobeerd. Maar al heel gauw was hij teruggekeerd tot de houtsnede en bleef daarbij, niettegenstaande deze, door de industrieele procedé’s verlaagd, in discrediet geraakt was. Was hier niet een geheele kunst te verbreeden, haar nieuw leven te schenken? [167]
Hij droomde ervan zijn eigen teekeningen in hout te snijden, het brein te zijn, dat leven verwekte, en de hand, die uitvoerde, om nieuwe uitwerkingen van goede kracht van visie en uitdrukking te verkrijgen. Om zijn vader, die eischte, dat al zijn zoons een beroep zouden uitoefenen, te gehoorzamen, verdiende hij zijn dagelijksch brood door houtsneden voor geïllustreerde bladen te maken. Maar naast dit gewone werk had hij reeds eenige platen van buitengewoon krachtige en levensware uitdrukking gemaakt: copieën naar de werkelijkheid, tooneelen uit het dagelijksch leven, die een voor een zoo jongen man verbijsterend meesterschap verrieden.
“Wil je dat in hout snijden?” vroeg François, toen zijn broeder de copie weer in zijn portefeuille deed.
“Neen, dit is maar een les, om bescheiden en eerlijk te leeren zijn. Het tegenwoordige leven is zoo heel anders.”
Op straat begon Antoine tegen Pierre, die voor de broers een steeds grootere sympathie voor zich voelde opkomen, over zijn kunstdroom te spreken.
“De kleur is een macht, een hooge bekoring; men kan zeggen, dat zonder haar geen volkomen levenswaarheid bestaat. Toch—en dat is vreemd—is zij voor mijniet onontbeerlijk. Het is mij alsof ik met wit en zwart het leven even krachtig, even beslist kan weergeven; ik verbeeld mij zelfs, dat ik zulks zonder de bedriegelijke huichelarij der kleuren nog ernstiger, nog essentieeler maken kan … Maar welk een taak. Kijk eens naar het groote Parijs, dat wij doorgaan! Ik zou het tegenwoordige oogenblik in enkele tooneelen, in enkele typen willen vastleggen, die als het ware eeuwige getuigen zouden kunnen zijn. En dat zou ik heel nauwkeurig, heel naïef willen doen, want de uitdrukking der eeuwigheid ligt slechts in de eenvoudige onschuld van den kunstenaar, die deemoedig en geloovig tegenover de altijd mooie natuur staat. Ik heb al een paar figuren, ik zal ze u laten zien … O, als ik het zou durven wagen het hout onmiddellijk met de graveerstift aan te grijpen, zonder eerst mijn hartstocht door het teekenen af te korten!
“Trouwens ik maak alleen maar een potloodschets; de stift kan dan nog gelukkige invallen, onverwachte kracht en fijnheden uitvoeren. Vandaar dat de teekenaar en de graveur in mij slechts één persoon vormen, zoodat ik alleen maar mijn houtsneden uitvoeren kan. De teekeningen zouden, wanneer zij door een ander gesneden werden, zonder leven [168]zijn. Wanneer men een schepper van wezens is, ontspringt het leven evenzeer uit de vingers als uit de hersenen.”
Toen zij met hun drieën beneden aan den Montmartre-heuvel waren en Pierre met de tram naar Neuilly terug wilde gaan, vroeg Antoine, in wien de hartstocht koortsachtig brandde, of hij den beeldhouwer Jahan kende, die voor den Sacré-Cœur werkte. En op Pierre’s ontkennend antwoord:
“Ga u dan een oogenblik mee naar boven; het is een jongen met een groote toekomst. U moet het ontwerp van een engel, dat zij geweigerd hebben, eens zien.”
Toen ook François dezen engel prees, besloot de priester mede te gaan. Jahan had boven op den heuvel, onder de door den bouw van de Basilica noodzakelijk geworden barakken in een loods een atelier kunnen inrichten, dat groot genoeg was om daarin den reusachtigen engel uit te voeren. De drie bezoekers troffen hem aan in zijn werkkiel, terwijl hij toezicht hield op het werk van zijn twee helpers; zij waren bezig het blok steen, waaruit de engel ontstaan moest, af te houwen. Jahan was een flinke kerel van zes-en-dertig jaar met een grooten, bruinen baard, een sterken, gezonden mond en mooie, schitterende oogen. Hij was een geboren Parijzenaar, had de École Normale bezocht en bezat een hartstochtelijk temperament dat hem voortdurend onaangenaamheden bezorgde.
“Zoo, komt u naar mijn engel zien, waarvan men in het aartsbisschoppelijk paleis niets weten wil. Daar is hij.”
Het een meter hooge beeld, waarvan de klei reeds aan het drogen was, bezat een prachtige vlucht met zijn twee groote ontplooide vleugels. Het naakte lichaam was dat van een slanken, krachtigen jongeling met een van vreugde stralend gezicht en scheen als door verrukking omhoog gedragen te worden.
“Zij vonden mijn engel te menschelijk. En waarachtig, zij hadden gelijk … Een engel is het moeilijkste wat men zich denken kan. Je weifelt reeds omtrent het geslacht—is het een jongen of een meisje? Wanneer bovendien het geloof ontbreekt, dan moet men wel het eerste het beste model nemen en copieeren … Toen ik dezen maakte, trachtte ik mij een mooi kind voor te stellen, waaraan vleugels groeiden en dat door de bedwelming der vlucht in de vreugde der zon omhoog gedragen wordt. Dat heeft hun aanstoot gegeven, zij hebben iets godsdienstigers gewild en toen heb ik dat prutswerk daar gemaakt. Je moet toch leven.” [169]
Met een handgebaar wees hij op een andere maquette, aan de uitvoering waarvan zijn helpers juist begonnen waren: een correcten engel met symmetrischen ganzevleugels, een lichaam, dat noch op een jongen, noch op een meisje geleek, en een banalen kop, welke de door de traditie voorgeschreven onnoozele uitdrukking toonde.
“Wat zal ik je zeggen?” ging hij voort. “Die geheele kerkelijke kunst is tot de afschuwelijkste banaliteit vervallen. Men gelooft niet meer, men bouwt kerken als kazernes, men versiert ze met Onze Lieve Heeren en Madonna’s, waar je bij zoudt kunnen huilen. Het genie kan slechts opbloeien uit den socialen bodem; de groote kunstenaar kan slechts voortkomen uit het geloof van zijn eeuw … Zoo ben ik bijvoorbeeld de kleinzoon van een boer uit Beauce en opgegroeid bij mijn vader, die naar Parijs gekomen is, om zich in de rue de la Roquette als marmerbewerker te vestigen. Ik zelf ben ook als werkman begonnen, mijn geheele jeugd heb ik onder het volk doorgebracht, zonder dat ook maar het denkbeeld bij mij opgekomen is een voet in de kerk te zetten … Wat moet er van de kunst worden in een tijd, die niet meer aan God noch aan de schoonheid gelooft? Men moet wel overgaan tot het nieuwe geloof, en dat is het geloof in het leven, in den arbeid, in de vruchtbaarheid, aan alles wat werk en leven schept …”
Hij viel zich plotseling in de rede, om uit te roepen:
“Zeg, ik heb weer aan mijn beeld der Vruchtbaarheid gewerkt en ik ben er aardig tevreden over … Ga eens mee kijken!”
Hij stond er op hen mede te nemen naar zijn eigen atelier, dat hij dicht bij het huisje van Guillaume had. Men kwam er door de rue du Calvaire, die straat, welke eigenlijk niet meer dan een als een ladder zoo steile, eindelooze trap is. De deur kwam uit op een der kleine portalen en na eenige treden bevond men zich in een groot, met maquetten, pleisterbeelden, schetsen overvuld vertrek. Op een voetstuk stond het beeld der Vruchtbaarheid, waaraan hij bezig was, in vochtige doeken gewikkeld. Toen hij deze eraf genomen had, kwam zij te voorschijn met haar krachtig ontwikkelde heupen, haar buik, waaruit een nieuwe wereld ontstaan zou, haar door de voedende en verlossende gezwollen boezem van echtgenoote en moeder.
“Nou,” riep hij met een gelukkig lachje; “ik zou zoo denken, dat het kind van deze niet zoo’n uitgemergeld en [170]verpieterde jongen zal zijn als de bleeke aesthetici van tegenwoordig en dat hij ook niet bang zal zijn eveneens kinderen te maken!”
Maar terwijl Antoine en François het beeld bewonderden, werd Pierre’s aandacht voornamelijk in beslag genomen door een jong meisje, dat de deur van het atelier voor hen geopend had en dadelijk daarna weer met een vermoeid uiterlijk aan een klein tafeltje in een boek was gaan zitten lezen. Het was Lise, Jahan’s twintig jaar jonger zusje, dat na den dood van haar ouders bij haar broer was komen inwonen. Teer en zwak van gezondheid, had zij een zeer zacht gezicht, dat door prachtig aschblond haar omlijst was. Zij kon zich slechts met moeite voortbewegen en ook haar geest was achterlijk en kinderlijk naïef gebleven. In den beginne had haar broeder er veel verdriet over gehad, maar thans was hij aan haar onnoozelheid gewend geraakt, en daar hij zelf steeds druk in de weer en vol nieuwe plannen was, moest hij haar wel wat verwaarloozen, liet hij haar als een vleiend kind in zijn huis leven, zooals zij dat zelf verkoos.
Pierre had opgemerkt met welk een zusterlijke geestdrift Lise Antoine ontving. En onmiddellijk zag hij, hoe deze, toen hij Jahan met zijn Vruchtbaarheid geluk gewenscht had, naast het jonge meisje ging zitten, zich met haar bezig hield, haar allerlei dingen vroeg en naar het boek, dat zij las, keek. Sedert een half jaar was er tusschen hen een reine, teere band ontstaan. Hij kon haar van uit den tuin van zijn vader op de place du Tertre zien door het groote glazen dak van het atelier, waarin zij haar onschuldig meisjesleven leefde. In den beginne had zij zijn belangstelling opgewekt, omdat hij haar daar altijd alleen, bijna verlaten zag; later, toen hij kennis gemaakt had en haar tot zijn verrukking zoo eenvoudig en bekoorlijk gevonden had, was het hartstochtelijke verlangen in hem opgekomen haar door liefde tot begrip en leven te wekken; hij wilde de geest en het hart zijn, die bevruchten. Wat de broeder niet had kunnen zijn, werd hij voor de teere plant, die zoozeer een zorgvuldige verpleging, zon en liefde noodig had. Reeds was hij erin geslaagd haar te leeren lezen, een taak, waarvoor alle onderwijzeressen teruggeschrikt waren. Zij luisterde naar hem, begreep hem. Haar mooie heldere oogen in haar onregelmatig gelaat werden langzamerhand door een vlam van geluk verlevendigd. Dit was het wonder der liefde: de adem [171]van den jongen geliefde, die zijn geheele wezen gaf, schiep de vrouw. Weliswaar bleef haar gezondheid zoo teer, dat men altijd bang was haar in een zachten zucht te zien verscheiden, ook kon zij nog niet loopen, daar haar voeten te zwak waren, maar zij was niet meer de kleine wilde, het kwijnende bloempje van de vorige lente.
Jahan, vol verbazing over het wonder, was naar de jonge lui gekomen.
“Nu, doet je leerling je geen eer aan? Ze leest al heel vloeiend en begrijpt de mooie boeken, die je voor haar medebrengt, heel goed. Waarachtig, ze leest me tegenwoordig iederen avond voor.”
Zij sloeg haar reine oogen op en keek Antoine met een glimlach van oneindige dankbaarheid aan.
“O, ik zal alles kunnen en alles doen, wat hij mij leert.”
Allen begonnen zachtjes te lachen. Toen de drie bezoekers eindelijk afscheid namen, bleef François voor een maquette, die tijdens het drogen gesprongen was, staan.
“Een mislukt ontwerp,” zeide de beeldhouwer. “Ik wou een Barmhartigheid maken, een bestelling voor de een of andere instelling. Maar al mijn zoeken hielp niets—wat ik vond was zoo banaal, dat ik de klei heb laten barsten. Maar toch zal ik er weer aan dienen te beginnen.”
Weer buiten kwam Pierre op het denkbeeld naar de basilica van den Sacré-Cœur te gaan in de hoop daar abbé Rose te zullen aantreffen. Hij ging dus met de twee broers de rue Gabrielle op en kwam weer op de trappen van de rue Chappe, die zij opliepen. Toen zij boven voor de met haar woud van stellingen in den helderen hemel oprijzende kerk kwamen, vonden zij daar Thomas, die door de rue Lamarck, waar hij aan een gieter een opdracht wou gaan geven, van de fabriek huiswaarts ging.
“Wat ben ik blij,” riep hij, die gewoonlijk zoo stil en in zichzelf gekeerd was, stralend van geluk uit. “Ik geloof, dat ik voor onzen kleinen motor … Zeg aan vader, dat alles goed gaat en dat hij gauw beter worden moet.”
Bij den blijden uitroep hadden François en Antoine zich in een plotselinge, gelijktijdige opwelling tegen hun broeder aangedrukt. Zoo stonden zij daar alle drie tot één dappere groep vereenigd; zij hadden slechts één hart, dat bij de gedachte, dat de vader zich verheugen, dat een goede tijding van hen hem helpen zou weer gauw beter te worden, van één vreugde klopte. Pierre, die ze nu kende, ze op hun [172]waarde schatte en van hen begon te houden, werd diep getroffen door deze drie zoo sprekend op elkander gelijkende kolossen, die zoodra hun kinderliefde opvlamde, zich dadelijk nauwer verwant gevoelden en zoo tot een heldhaftige phalanx vereenigd werden.
“U moet tegen hem zeggen, dat wij op hem wachten en dat wij op het eerste teeken bij hem zullen zijn.”
Alle drie drukten den priester krachtig de hand. En toen hij hen nakeek, terwijl zij zich verwijderden in de richting van het huisje, waarvan de tuin boven den muur van de rue Saint-Eleuthère zichtbaar was, meende hij een fijne silhouette, een blank, door de zon bestraald gezichtje onder een zwarte haarkroon te onderscheiden, ongetwijfeld Marie, die naar het uitloopen der seringen keek.
Onbeweeglijk bleef Pierre op dezelfde plaats staan. De meest tegenstrijdige gevoelens en gedachten maakten zich van hem meester en maakten hem zoo verward, dat het hem onmogelijk was duidelijk in zichzelf te lezen. Nu wendde hij zijn blikken naar de stad. Het onmetelijke Parijs ontrolde zich aan zijn voeten, een in het helder rose van den lenteavond teer en doorzichtig Parijs. De eindelooze huizenzee teekende zich heel duidelijk af, zoodat men de schoorsteenen en de kleine, zwarte strepen der ramen bijna bij millioenen tellen kon. In de stille lucht deden de monumenten aan voor anker liggende schepen denken, aan een op zijn vaart tegengehouden eskader, welks lange masten in de afscheid nemende zon glansden. Nooit nog had Pierre de groote afdeelingen van dezen menschelijken oceaan zoo duidelijk onderscheiden: daar beneden in het Oosten en Noorden de werkstad met de snuivende rookende fabrieken; in het Zuiden, aan de overzijde der rivier, de stille, rustige stad der studie en van den geestelijken arbeid. Daarentegen heerschte de hartstocht van den handel overal, voornamelijk echter in het centrum, terwijl in het Westen, in den langzamerhand bloedrooden brand der ondergaande zon, de stad der gelukkigen en der machtigen haar ophooping van paleizen uitbreidde.
Toen voelde Pierre uit de diepte van het Niet, waarin hij door het verlies van zijn geloof gevallen was, de heerlijke frischheid, de nog onduidelijke komst van een nieuw geloof opstijgen. Zelfs zijn verwachtingen zou hij niet onder woorden hebben kunnen brengen, maar reeds te midden van de ruwe fabrieksarbeiders was het handwerk hem ondanks de ellende en de vreeselijke onrechtvaardigheid, waartoe het leidde, [173]als iets noodzakelijks en verlossends toegeschenen. En zie, nu had de intellectueele jeugd, die hij opgegeven had, die generatie van morgen, welke naar zijn meening verdorven in de dwaling en in de vroegere verrotting teruggevallen was, zich vol mannelijke beloften aan hem geopenbaard, vast besloten het werk der ouderen voort te zetten en door de wetenschap de waarheid en de gerechtigheid te veroveren.
Het was nu reeds ruim een groote maand geleden, dat Guillaume naar zijn broer in het kleine huisje van Neuilly gevlucht was. Daar zijn pols zoo goed als genezen was, kon hij al geruimen tijd opstaan en uren lang in den tuin zitten. Maar hoe graag hij ook naar Montmartre terug wilde, om de zijnen weer te zien en zijn werk weer te hervatten, toch deden de berichten uit de couranten hem iederen ochtend zijn vertrek weer uitstellen. De toestand bleef altijd en eeuwig dezelfde: de politie verdacht nu Salvat, had hem een avond bij de Halles gezien, maar dan weer uit het oog verloren: ieder oogenblik kon hij echter gearresteerd worden. Wat zou er gebeuren; zou hij spreken, zouden nieuwe huiszoekingen volgen?
Een week lang hadden de couranten zich met niets anders bezig gehouden dan met de onder de koetspoort van het hôtel Duvillard gevonden priem. Alle Parijsche reporters hadden de fabriek Grandidier bezocht, de arbeiders en den patroon ondervraagd, teekeningen gegeven. Sommigen gingen zelfs zoover persoonlijk op onderzoek uit te gaan, om zelf de hand op den schuldige te leggen. Men maakte grappen over de onmacht der politie; er was een heele hartstocht ontstaan voor deze jacht op dien man; de dagbladen stonden vol van de meest ongerijmde phantasieën, de schrik verdubbelde zich, want er was met nieuwe bommen gedreigd; Parijs zou zeker op een goeden dag in de lucht vliegen. De Voix du Peuple verzon iederen dag een nieuw sensatieverhaal; dreigbrieven, bedreigingen met brandstichting, wijdvertakte en duistere samenzweringen. Nog nooit was een zoo belachelijke besmetting van waanzin over een stad gestreken.
Van af zijn wakker worden wachtte Guillaume met een koortsachtig ongeduld op de couranten en beefde ieder oogenblik bij de gedachte, dat hij de arrestatie van Salvat zou lezen. De heftige campagne, die de bladen voerden, de [174]domheden en de wreedheden, die hij erin vond, brachten hem buiten zichzelf, het wachten maakte hem zenuwachtig-overspannen. Men had het net op goed geluk af over de geheele in den reuk van anarchie staande schaar dichtgetrokken en verdachten gearresteerd—fatsoenlijke arbeiders en bandieten, dwepers en nietsdoeners. Het was het vreemdsoortigste samenraapsel, dat de rechter van instructie Amadieu in een reusachtigen bond van misdadigers trachtte te veranderen. Op een ochtend las Guillaume zelfs zijn naam, die genoemd werd naar aanleiding van een huiszoeking bij een talentvol revolutionnair journalist, met wien hij bevriend was. Zijn hart klopte van woede, maar was het niet voorzichtiger nog wat geduldig in het kleine asyl te Neuilly te blijven, daar de politie ieder uur het huisje in Montmartre kon binnenvallen en hem daar, als zij hem er vond, arresteeren?
In dezen voortdurenden angst leidden de beide broers een stil en eenzaam leven. Ook Pierre vermeed het nu uit te gaan en bleef geheele dagen thuis. Men was nu in het begin Mei; de vroeg ingevallen lente gaf aan den tuin een jeugdige bekoring en een heerlijke warmte. Maar bij voorkeur had Guillaume, zoodra hij op mocht staan, zijn tenten opgeslagen in het vroegere, thans als een groote studeerkamer ingerichte laboratorium van hun vader. Alle papieren en alle boeken van den beroemden scheikundige bevonden zich daar nog, en de zoon had er pas begonnen studies ontdekt, waarvan de opwindende lezing hem van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat boeide; en zonder dat hij het zich bewust was, verdroeg hij alleen door dat werken geduldig zijn vrijwillige opsluiting. Ook Pierre las het grootste gedeelte van den tijd; maar hoe dikwijls sloeg hij zijn oogen van het boek op en ging hij geheel op in zijn overpeinzingen, in het Niet, waarin hij steeds weer terugviel. Uren lang konden de twee broers zonder een woord te zeggen en gehuld in een diepe stilte zoo tegenover elkaar zitten. Toch bezaten zij het bewustzijn, de gelukkige en vertrouwen gevende zekerheid, dat zij samen waren. Dikwijls ontmoetten hun blikken elkaar, wisselden zij een glimlach, zonder er behoefte aan te gevoelen op een andere wijze tegen elkaar te zeggen hoe zij weer van elkaar begonnen te houden. De innige en warme toegenegenheid van vroeger bloeide weer in hen op, zij voelden het oude huis van hun kindsheid, hun vader en hun moeder in de rustige lucht, die zij inademden, herleven. De groote [175]glazen deur zag uit op den tuin en op Parijs, en zij ontwaakten slechts uit hun lezen en hun lang gepeins, om, dikwijls ongerust, te luisteren naar het verre gerommel of het luidere lawaai van de groote stad.
Menigmaal braken zij midden in hun gesprek af, wanneer zij iemand boven hun hoofden heen en weer hoorden loopen. Het was Nicolas Barthès, die, sedert Théophile Morin hem op den avond van den aanslag had medegebracht, zijn onderdak niet meer verlaten had. Hij kwam zelden beneden, waagde zich nauwlijks in den tuin, uit vrees, naar hij zeide, dat men hem uit een huis in de verte, waarvan de ramen door een boomgroep gemaskeerd werden, zien en herkennen zou. Deze angst van den ouden samenzweerder voor de politie kon een glimlachje verwekken, terwijl dat als een ijsbeer heen en weer loopen, dat hardnekkige wandelen van den eeuwige gevangene, die voor de vrijheid van anderen twee derden van zijn leven in alle kerkers van Frankrijk doorgebracht had, aan het kleine huisje iets roerends melancholiek gaf: het was als het ware het rhythme van het goede en mooie, van alles, waarop men hoopte en wat ongetwijfeld nooit komen zou.
Bezoeken kwamen de eenzaamheid der beide broeders slechts weinig storen. Sedert de wond van Guillaume dichttrok, liet ook Bertheroy zich minder zien. Een geregeld bezoeker bleef Théophile Morin, wiens bescheiden belletje om den anderen dag ’s avonds op hetzelfde uur weerklonk. Hij had voor Barthès, ofschoon hij diens denkbeelden niet deelde, de vereering, die men voor een martelaar pleegt te hebben. Hij ging dan altijd een uur naar boven, maar zij praatten blijkbaar niet, want geen geluid drong uit de kamer door. Wanneer hij een oogenblik in het laboratorium kwam zitten, werd Pierre steeds getroffen door zijn uitdrukking van groote moeheid, zijn aschgrauwen baard en haar, zijn uitgeteerd gelaat. Slechts wanneer er over Italië gesproken werd, vlamden zijn oogen als gloeiende kolen op. Op een dag, dat hij den naam van Orlando Prada, den grooten patriot, zijn krijgsmakker in de legendarische expeditie der Duizend hoorde noemen, werd Pierre diep getroffen door den vurigen geestdrift, die op zijn dood gelaat verscheen. Doch dat waren slechts korte bliksemstralen van vreugde, want weldra kwam de oude professor weer te voorschijn, vond men in hem slechts den landgenoot en vriend van Proudhon terug, die later een trouwe leerling van Auguste Comte geworden [176]was. Van Proudhon had hij den opstand van den arme tegen den rijke, den vurigen drang naar een rechtvaardiger verdeeling van den rijkdom gehouden.
Maar de nieuwere tijden vervulden hem met angst en beven; noch zijn doctrines, noch zijn temperament deden hem iets voelen voor de revolutionnaire middelen. Comte had hem een onwankelbare zekerheid in intellectueele wetten gegeven; hij hield zich aan de logica, aan de heldere, besliste methode van het positivisme, dat alle menschelijke kennis als het ware hiërarchiseert, de onnoodige metaphysische methoden verwerpt en overtuigd is, dat het menschelijke, sociale en religieuze probleem slechts door de wetenschap opgelost kan worden. Maar bij al zijn bescheidenheid, bij al zijn geresigneerdheid ontbrak aan dat steeds onwankelbaar gebleven geloof niet een zekere bitterheid, want niets scheen op redelijke wijze zijn doel tegemoet te gaan: Comte zelf was ten slotte bij de meest verwarrende mystiek terecht gekomen, de groote geleerden werden bij het zien der waarheid door angst aangegrepen, de barbaren bedreigden de wereld met een nieuwe macht, wat hem in politiek opzicht bijna reactionnair maakte; bij voorbaat legde hij zich neer bij de komst van een dictator, die wat orde in den chaos brengen zou, opdat de opvoeding der menschheid verder zou kunnen gaan.
Andere bezoekers waren nog Bache en Janzen, die steeds samen kwamen en altijd heel laat in den avond. Soms bleven zij tot twee uur in den ochtend met Guillaume in de groote studeerkamer zitten praten. De dikke, vaderlijke Bache met zijn in de sneeuw van zijn baard- en hoofdhaar schuilgaande oogen, sprak langzaam, zalvend en eindeloos, zoodra hij aan een uiteenzetting van zijn denkbeelden begon. Hij had slechts eerbied voor Saint-Simon, den baanbreker, die het eerst de wet van de noodzakelijkheid van den arbeid, al naar gelang van ieders krachten, opgesteld had. Maar zijn stem klonk ontroerd, wanneer hij sprak over Fourier. Dat was de ware verwachte Messias van den modernen tijd, de Verlosser, die het goede zaad der komende wereld uitgestrooid had, door voor de maatschappij van morgen, zooals zij zonder eenigen twijfel tot stand komen zou, regelen achter te laten. De wet der harmonie was uitgevaardigd, de eindelijk bevrijde en gezond toegepaste hartstochten zouden het raderwerk ervan, de aantrekkelijk geworden arbeid de levensfunctie worden. Niets ontmoedigde hem: indien slechts [177]één gemeente een phalanstère2 vormde, dan zou weldra het geheele departement, vervolgens de omliggende departementen, eindelijk geheel Frankrijk volgen. Hij aanvaardde zelfs het werk van Cabet, wiens Icaria3 nog niet zoo heel dwaas was.
Hij herinnerde dan aan de motie, die hij in 1871, toen hij in de Commune zat, voorgesteld had, om de denkbeelden van Fourier toe te passen op de Fransche Republiek, en hij scheen overtuigd te zijn, dat de troepen van Versailles, door de communistische gedachte in het bloed te verstikken, den triomf van het communisme een halve eeuw vertraagd hadden. Wanneer er tegenwoordig sprake was van dansende tafels, dwong hij zich tot een lachje, wat niet belette dat hij in den grond der zaak een verstokte spiritist gebleven was. Sedert hij lid van den gemeenteraad was, zwenkte hij van de eene socialistische secte naar de andere, al naar mate zij min of meer zijn oude overtuiging naderden. Hij ging geheel op in dien drang naar geloof, in die kwellende begeerte naar het goddelijke, die hem, nadat zij hem eerst God uit de kerken hadden doen verjagen, dezen nu in den poot van het een of andere meubelstuk zoeken lieten.
Janzen daarentegen was even stil als zijn vriend Bache praatziek. Nu en dan liet hij een korten zin hooren, maar deze striemde als een geeselslag, was scherp als een dolk. Zijn ideeën en theorieën bleven daardoor dan ook duister, te meer daar de moeite, die het hem kostte zich in het Fransch uit te drukken, alles wat hij zeide, in een soort nevel hulde. Hij kwam uit verre streken—een Rus, een Pool, een Oostenrijker, een Duitscher misschien—niemand kon het met zekerheid zeggen. In ieder geval was hij een vaderlandslooze, die zijn droom van bloedige broederschap overal met zich ronddroeg. Wanneer hij met zijn bleeken, blonden Christuskop een van zijn verschrikkelijke woorden, met een ijzige koude en zonder een gebaar, van zijn lippen vallen liet, sprak daaruit nooit iets anders dan de noodzakelijkheid om de volkeren uit te roeien en de aarde met een jong en beter volk te bezaaien. Bij iedere meening van Bache, dat de arbeid door politieverordeningen aangenaam gemaakt, de [178]phalanstère als een kazerne georganiseerd, de godsdienst als een pantheïstisch of spiritistisch deïsme hervormd moest worden, haalde hij medelijdend zijn schouders op.
Waartoe dergelijke beuzelarijen, dergelijke huichelachtige oplapperijen, wanneer het huis ineenstortte en de eenige eerlijke uitweg was om het naar den grond te werpen, ten einde het flinke huis met nieuw materiaal opnieuw te kunnen opbouwen? Over de propaganda door de daad, door bommen, bewaarde hij het stilzwijgen, maakte hij slechts een gebaar vol oneindige hoop. Blijkbaar keurde hij die goed. De legende, die van hem een der daders van den aanslag te Barcelona maakte, verlichtte zijn verleden met den glans van een vreeselijken roem. Toen Bache op een goeden dag over zijn vriend Bergaz, den reeds in een diefstal gecompromitteerden coulissier4, sprak en hem eenvoudig voor een bandiet uitmaakte, glimlachte Janzen slechts even en zeide op zijn kalme manier, dat diefstal een gedwongen restitutie was. En in dien beschaafden, verfijnden man, wiens geheimzinnig leven misschien misdaden, maar geen enkele lage, gemeene handeling verborg, voelde men een onverzoenlijken, koppigen theoreticus, die vast besloten was voor den triomf der idée de wereld in brand te steken.
Wanneer op sommige avonden Théophile Morin in het huisje te Neuilly Bache en Janzen vond en zij met Guillaume tot heel laat in den nacht bleven praten, zat Pierre in zijn donker hoekje onbeweeglijk naar hen te luisteren, zonder ooit aan de discussies deel te nemen. In den beginne had hij er zich hartstochtelijk voor geïnteresseerd als iemand, die, krankzinnig gemaakt door zijn behoefte aan waarheid en gemarteld door zijn twijfel, erover dacht de balans van de denkbeelden der eeuw op te maken en alle, die tot stand gekomen waren, te bestudeeren, om daaruit den doorloopen weg, de verkregen voordeelen af te leiden. Maar dadelijk bij de eerste stappen schrikte hij terug, toen hij ze alle vier met elkander hoorde redetwisten, zonder dat een verzoening mogelijk was.
Na het echec, dat hij bij zijn onderzoekingen in Lourdes en Rome en bij zijn derde poging in Parijs geleden had begreep hij heel goed, dat het ging om den geest der eeuw, om de nieuwe waarheden, om het onverwachte Evangelie, welks prediking het aangezicht der aarde veranderen zou. [179]Van te veel ijver gloeiend, ging hij van de eene overtuiging over tot de andere en verwierp deze weer, om een derde te omhelzen. In den beginne had hij zich met Théophile Morin positivist, met zijn broer Guillaume evolutionnist en determinist, met Bache humanitair communist gevoeld. Zelfs Janzen, die met een zoo woesten trots aan zijn theoretischen droom van een onbeperkt individualisme geloofde, had hem een oogenblik aangetrokken. Maar dan verloor hij den vasten grond onder zijn voeten, had hij nog slechts de tegenspraken, de chaotische onsamenhangendheid van de voorwaarts schrijdende menschheid gezien. Het was niets meer dan een hoop slakken, waarin hij verdwaalde. Het had niets te beteekenen, dat Fourier uitgegaan was van Saint-Simon: hij verloochende hem toch gedeeltelijk, en terwijl de leer van den laatste zich verstarde tot een soort mystiek sensualisme, scheen de leer van den eerste op een niet te aanvaarden inlijvingscodex uit te loopen.
Proudhon haalde alles neer zonder iets op te bouwen. Comte, die de methode schiep en de wetenschap haar plaats aanwees door haar tot de eenige heerscheres te verklaren, had zelfs geen vermoeden van de sociale crisis, welker vloed alles dreigde mede te sleuren, en stierf, door de vrouw ter aarde geworpen, als een illuminaat5 der liefde. Ook deze beiden traden in den strijd en vochten met de beide anderen; het algemeene conflict en de verblinding waren zóó groot geworden, dat de door hen gemeenschappelijk aangebrachte waarheden erdoor verduisterd, misvormd, onherkenbaar werden. Vandaar de buitengewone verwarring van het oogenblik: Bache met Saint-Simon en Fourier, Théophile Morin met Proudhon en Comte, begrepen niets meer van Mège, den collectivistischen afgevaardigde, vervloekten hem, gingen te keer tegen hem en het staatscollectivisme, zooals zij trouwens tegen alle socialistische secten te keer gingen, zonder er zich rekenschap van te geven, dat deze toch ook van hun meesters uitgegaan waren, wat den verschrikkelijken, ijskouden Janzen in het gelijk scheen te stellen, wanneer hij verklaarde, dat het huis niet meer te herstellen viel, dat het in verrotting en waanzin instortte en met den grond gelijk gemaakt worden moest.
Op een avond dat Pierre, na het vertrek der drie bezoekers, met Guillaume alleen bleef, zag hij, dat deze met een [180]somber gezicht en langzame passen op en neer liep. Hij bleef spreken zonder er zich rekenschap van te geven, dat zijn broeder alleen nog maar naar hem luisterde. Hij betuigde zijn afkeer tegen den collectivistischen Staat van Mège, tegen den dictatuurstaat, die de oude dienstbaarheid nog strenger invoerde. Alle elkaar wederkeerig verslindende socialistische secten zondigden door de willekeurige organisatie van den arbeid, knechtten den individu ten voordeele van de gemeenschap. Daarom was hij er, daar hij de beide groote stroomingen—de rechten der gemeenschap en de rechten van den individu—in één bedding leiden moest, ten slotte toe gekomen, al zijn vertrouwen in het libertaire communisme, in de anarchie te stellen, de anarchie, waarin, zooals hij droomde, de individu bevrijd worden en zich zonder eenigen dwang tot zijn eigen welzijn en dat van anderen ontwikkelen zou. Bestond de eenige wetenschappelijke theorie niet daarin, dat de eenheden de wereld scheppen, dat de atomen door de aantrekkingskracht, de vurige, vrije liefde, het leven verwekken? De onderdrukkende minderheden verdwenen—niets bleef meer over dan het bevrijde spel der capaciteiten en krachten van ieder afzonderlijk, wat op zijn beurt weer leidde tot de harmonie in het al naar gelang van de behoeften en van de werkzaam zijnde krachten der voorwaarts schrijdende menschheid steeds wisselend evenwicht.
Hij stelde zich een volk voor, dat, beschermd tegen de voogdijschap van den Staat, geen meester en bijna geen wet kende—een gelukkig volk, waarin iedere burger afzonderlijk, nadat hij door de vrijheid de volkomen ontwikkeling van zijn wezen verkregen had, het met zijn buurlieden eens werd over de duizenderlei noodzakelijkheden van het leven. Daaruit ontstond de maatschappij, de in vrijheid samenwerkende associatie, ontstonden honderden verschillende associaties, die het sociale leven regelden, maar overigens steeds veranderlijk waren, tegenstrijdige belangen hadden, ja zelfs vijandig tegenover elkander stonden, want vooruitgang kon slechts geboren worden uit conflict en strijd: de wereld was slechts geschapen door den strijd van tegenover elkaar staande krachten. Dat was alles: geen onderdrukkers, geen rijken en armen meer; het gemeenschappelijke gebied der aarde met haar gereedschappen en haar natuurlijke schatten was aan het volk, den rechtmatigen eigenaar, teruggegeven, die er, wanneer niets abnormaals meer zijn ontwikkeling [181]tegenhield, op gezonde en logische wijze van genieten zou.
Dan eerst zou de wet der liefde werken, zou de menschelijke solidariteit, die onder de menschen de levende vorm van de universeele aantrekkingskracht is, haar geheele kracht ontplooien, hen nader tot elkaar brengen en tot een liefderijke familie vereenigen zien. Het was een mooie, zeer edele en zeer reine droom van de volkomen vrijheid, van den vrijen mensch in de vrije maatschappij, waartoe een hoogstaande geest wel komen moest, wanneer hij de andere, geheel door de tyrannie bevlekte, socialistische secten bestudeerd had. De anarchistische droom is ongetwijfeld de hoogste en verhevenste. Welk een zaligheid zich aan de hoop op deze harmonie van het leven over te geven, dat, aan zijn natuurlijke krachten overgelaten, uit zichzelf het geluk scheppen zou!
Toen Guillaume zweeg, scheen hij als uit een droom te ontwaken. Hij keek Pierre eenigszins angstig aan, want hij was bang te veel gezegd en hem gegriefd te hebben. Pierre was ontroerd en een oogenblik als door hem overwonnen; maar dadelijk daarop voelde hij de tegenspraak, de vreeselijke, alle hoop doodende, praktische tegenspraak in zich oprijzen. Waarom had de harmonie niet in de eerste dagen der wereld, bij de geboorte der maatschappij gewerkt? Hoe had de tyrannie, door de volkeren aan de onderdrukkers over te leveren, kunnen triompheeren? En zelfs wanneer men ooit dat onoplosbare probleem alles te verwoesten, om alles opnieuw te beginnen, verwezenlijken kon—wie kon beloven, dat de aan dezelfde wetten gehoorzamende menschheid niet weer denzelfden weg inslaan zou. Per slot van rekening was zij thans dat, wat het leven van haar gemaakt had, en niets bewees, dat het leven haar niet weer tot hetzelfde maken zou. Opnieuw beginnen, o ja! Maar dan voor iets anders! En was dat andere werkelijk in den mensch—moest men den mensch zelf niet veranderen? Ongetwijfeld gaat het langzaam, moet men lang wachten, wanneer men weer uitging van het punt waar men was, om de begonnen evolutie voort te zetten, maar welk een gevaar schuilt erin, welk een vertraging zal het geven, wanneer men terug gaat, zonder te weten langs welken weg men te midden van den chaos der puinhoopen der verloren tijd inhalen moet!
“Laten we naar bed gaan,” zeide Guillaume glimlachend. [182]“Ik lijk wel dwaas, om je lastig te vallen met al die dingen, welke je niets interesseeren.”
Pierre wilde zijn hart voor zijn broeder openen, den vreeselijken strijd, die daarin gevoerd werd, laten zien, maar nog hield een gevoel van schaamte hem ervan terug: zijn broeder kende van hem niets dan de leugen van den geloovigen, aan zijn geloof trouwen priester. En zonder te antwoorden ging hij naar zijn kamer.
Toen Guillaume en Pierre den volgenden avond in de groote studeerkamer zaten te lezen, kwam tegen tien uur de oude dienstbode zeggen, dat Janzen er met een vriend was. Het was Salvat. Alles ging eenvoudig in zijn werk.
“Hij wou je zien,” legde Janzen aan Guillaume uit. “Ik heb hem ergens ontmoet en toen hij hoorde, dat je gewond was en je ongerust maakte, heeft hij mij gesmeekt hem naar je toe te brengen. Maar voorzichtig is anders.”
“Mijnheer Froment,” zei eindelijk Salvat, die er verlegen en beschroomd bij bleef staan; “het heeft mij vreeselijk gespeten, toen ik hoorde in welke onaangenaamheden ik u gebracht heb, want ik zal nooit vergeten hoe goed u eens voor mij geweest bent, toen alle anderen mij de deur wezen.”
Hij wiegelde op zijn eene been, terwijl hij zijn ouden hoed van zijn eene hand in de andere deed.
“Daarom stond ik erop u zelf te zeggen, dat ik bij die heele geschiedenis maar van één ding berouw heb—n.l. dat ik op een avond, toen u u omkeerde, een patroon van u gestolen heb, want dat kan u in moeilijkheden brengen … En ik wil u ook zweren, dat u van mij niets te vreezen hebt, want ik zal me liever twintigmaal laten guillotineeren dan uw naam te noemen … Dat is alles wat ik u zeggen wilde.”
Hij viel weer in zijn verlegen zwijgen terug, terwijl zijn trouwe honde-oogen, zijn droomerige, liefdevolle oogen met een uitdrukking van eerbiedige vereering op Guillaume rusten bleven. Pierre keek hem nog steeds aan; zijn binnenkomen had een vreeselijk visioen voor zijn geest geroepen: het ongelukkige modiste-loopmeisje, het aardige, blonde kind, dat met een opengereten buik onder de koetspoort van het hôtel Duvillard lag. Was het mogelijk, dat die krankzinnige, die moordenaar daar stond en vochtige oogen had?
Ontroerd was Guillaume den man de hand gaan drukken.
“Ik weet heel goed, Salvat, dat je geen slecht mensch bent; maar wat voor een vreeselijke domheid heb je uitgehaald, beste kerel?” [183]
Zacht en zonder boos te worden glimlachte Salvat.
“O mijnheer Froment, als het nog eens gedaan moest worden, zou ik het doen. U weet, dat het nu eenmaal mijn idee is. En ik zeg u nogmaals—afgezien van u is alles in orde. Ik ben tevreden.”
Hij wilde niet gaan zitten, maar bleef nog een oogenblik met Guillaume staan praten, terwijl Janzen, alsof de zaak hem absoluut niet interesseerde, in een boek met platen zat te bladeren. Hij keurde een dergelijk gevaarlijk en onnoodig bezoek af. Guillaume hoorde Salvat uit omtrent wat hij op den dag van den aanslag gedaan had: zijn dolle jacht dwars door Parijs, hoe hij als een geslagen hond rondgedwaald had met zijn bom, die hij eerst in zijn gereedschapstasch en onder zijn boezeroen gestoken had, hoe de koetspoort van het hôtel Duvillard dicht was, hoe de deurwaarders hem belet hadden de Kamer binnen te gaan, hoe hij er bij den Cirque te laat aan gedacht had een hekatombe van bourgeois te offeren, en hoe hij eindelijk, als aangetrokken door de kracht zelf van het noodlot, weer voor het hôtel Duvillard terechtgekomen was. Zijn gereedschapstasch lag op den bodem der Seine; hij had die er in een plotselingen aanval van haat tegen den arbeid, die zelfs niet in staat was hem en de zijnen te voeden, weggeworpen en alleen de bom gehouden, om tevens zijn handen vrij te hebben.
Dan schilderde hij zijn vlucht, de achter hem de geheele wijk schokkende, vreeselijke ontploffing, zijn vreugde en zijn verbazing, toen hij zich heel ver weg in de rustige straten, waar men nog van niets wist, terugvond. Sedert een maand leefde hij nu op goed geluk af, zonder te weten waar en hoe, dikwijls sliep hij onder den blooten hemel, terwijl hij niet alle dagen te eten had. Op een avond had de kleine Victor Mathis hem honderd sous gegeven. Ook andere kameraden hielpen hem, gaven hem een nacht onderdak en lieten hem bij het minste gevaar vluchten. Tot nu toe had een geheele stille medeplichtigheid hem uit de handen van de politie gehouden. Naar het buitenland vluchten? Hij had er wel een oogenblik over gedacht, maar zijn signalement zou natuurlijk overal zijn en aan de grenzen werd op hem geloerd. Zou hij niet juist door een vlucht zijn arrestatie verhaasten? Parijs was een oceaan, nergens liep hij minder gevaar. Trouwens hij bezat noch den wil noch de energie om te vluchten; hij was op zijn manier een fatalist, die niet de kracht in zich voelde Parijs te verlaten en wachtte in [184]den wakenden droom, die hem medevoerde, tot hij gearresteerd zou worden.
“En heb je het gewaagd je dochter, je kleine Céline nog eens op te zoeken?” vroeg Guillaume.
Salvat maakte een onbestemd gebaar.
“Neen, hoe zou ik? Zij is bij moeder Théodore. Vrouwen komen altijd terecht. En bovendien waarom zou ik het doen? Met mij is het uit, ik kan voor niemand iets doen. Het is alsof ik al dood ben.”
Toch kwamen er tranen in zijn oogen.
“De arme kleine! Ik heb haar, vóór ik weg ging, aan mijn hart gedrukt. Als ik haar en die vrouw niet van honger had zien krepeeren, zou ik misschien nooit op de gedachte gekomen zijn.”
Dan zeide hij eenvoudig, dat hij bereid was om te sterven. Hij had de bom bij baron Duvillard neergelegd, omdat hij hem goed kende en wist, dat hij de rijkste van de bourgeois was, wier voorvaderen bij de Revolutie het volk bedrogen hadden door alle macht en al het geld tot zich te trekken. Thans hielden zij het hardnekkig vast, wilden zelfs de kruimels ervan niet teruggeven. Van de Revolutie maakte hij zich op zijn manier een voorstelling, als ongeletterde, die zijn wijsheid uit couranten en volksvergaderingen gehaald had. Hij sprak over zijn eerlijkheid, terwijl hij met zijn vuist op zijn borst sloeg, en duldde vooral niet, dat er aan zijn moed getwijfeld werd, omdat hij ontvlucht was.
“Ik heb nooit iemand bestolen, en wanneer ik me niet bij de smerissen aangeef, dan doe ik dat alleen, omdat ze best de moeite nemen kunnen mij te zoeken en te arresteeren. Er valt aan mijn schuld niet te twijfelen, sedert ze die priem hebben en mij kennen, dat weet ik heel goed. Maar daarom behoef ik nog niet zoo dom te zijn om alles voor hen voor te kauwen. Wanneer het morgen niet is, zal het overmorgen zijn, want ik begin er genoeg van te krijgen als een dier nagezeten te worden en niet meer te weten hoe ik eigenlijk leef.”
Janzen bladerde niet langer in het plaatjesboek, maar keek hem nieuwsgierig aan. Een minachtend glimlachje speelde in zijn koude oogen.
“Je vecht, je verdedigt je, je doodt de anderen en tracht zelf niet gedood te worden. Dat is de oorlog,” zeide hij in zijn stootend Fransch. [185]
Deze woorden vielen in een diep zwijgen. Salvat scheen het niet gehoord te hebben en stamelde in groote phrases zijn geloofsbelijdenis: hij had zijn leven geofferd, om de ellende eindelijk te doen ophouden; hij had het voorbeeld gegeven van een groote daad en was er zeker van, dat andere helden daaruit ontstaan zouden, om den strijd voort te zetten. Maar bij deze volkomen oprechte overtuiging, bij zijn verlossingsdweperij kwam ook de trots martelaar, de vreugde een der stralende en vereerde heiligen der ontstaande revolutionnaire Kerk te zijn.
Zooals hij gekomen was, ging hij weg. Toen Janzen hem medegenomen had, was het alsof de macht, die hem gebracht had, hem ook weer medevoerde in het onbekende donker. Toen eerst stond Pierre op en zette de groote glazen deur van de studeerkamer wijd open; hij had het benauwd en voelde een plotselinge behoefte aan versche lucht. Het was een zachte, maanlooze nacht, waarin slechts het wegstervend lawaai van het aan den rand van den horizont daar in de verte onzichtbaar liggende Parijs opsteeg.
Zooals hij meestal deed, begon Guillaume langzaam op en neer te loopen. Dan sprak hij weer, opnieuw vergetend, dat zijn broeder een priester was.
“De arme kerel! Hoe begrijpelijk is die daad van geweld en hoop. Zijn geheel verleden van nutteloozen arbeid en steeds toegenomen ellende is er een maar al te goede verklaring voor. Daarbij komt nog de besmettelijke kracht der idee, daarbij komen nog de volksvergaderingen, waarin men zich met woorden bedwelmt, de geheime onder-onsjes met kameraden, waarin het geloof versterkt en de geest verhit wordt … Dit is er een, dien ik goed meen te kennen. Hij is een goed, sober, braaf werkman. De ongerechtigheid heeft hem altijd verbitterd. Langzamerhand heeft het verlangen naar geluk hem alle begrip der werkelijkheid doen verliezen, waarvan hij ten slotte een afschuw gekregen heeft. Is het dan zoo te verwonderen, dat hij in den droom leeft, een droom van verlossing, die tot moord en brandstichting overgaat?… Toen ik hem daareven zoo voor mij zag staan, meende ik een van de eerste Christelijke slaven van het oude Rome te zien. De geheele onrechtvaardigheid van de oude heidensche maatschappij, die in doodsstrijd worstelde onder het bederf van geld en ontucht, drukte op zijn schouders, verpletterde hem. Hij keerde uit de katakomben terug, waar hij te midden van het donker met zijn [186]ongelukkige broeders woorden van bevrijding en verlossing gefluisterd had. De dorst naar het martelaarschap verteerde hem, hij spuwde de Caesars in het gelaat, beleedigde de goden, opdat eindelijk de aëra van Jezus een einde maken zou aan de slavernij. En hij was bereid onder de tanden van de wilde dieren te sterven.”
Pierre antwoordde niet dadelijk. Reeds vroeger was het hem opgevallen, dat de geheime propaganda, het militante dogma der anarchisten een zekere overeenkomst met die van de Christelijke sectarissen in den beginne bezaten. Dezen zoowel als genen, wierpen zich in een nieuwe hoop, opdat eindelijk gerechtigheid ten deel vallen zou aan de nederigen. Het heidendom verdween ten gevolge van de uitputting der zinnen, ten gevolge van het vurige verlangen naar iets anders, naar een rein en hooger staand geloof. Deze droom van het Christelijk paradijs, dat het hiernamaals met al zijn compensaties opende, was de nieuwe hoop, die volgens de regelmaat der geschiedenis op het voor haar bestemde uur kwam. Thans, nu achttien eeuwen die hoop uitgeput hadden, nu de lange proef genomen en de eeuwige slaaf gedupeerd was, geeft de arbeider zich weer over aan een nieuwe hoop, om het geluk op deze wereld terug te brengen, want de wetenschap bewijst hem iederen dag meer, dat het geluk in het hiernamaals een leugen is. Laat dit ook weer een illusie zijn, maar moge zij jong en levend in den zin van de veroverde waarheid hernieuwd worden! Het is niets dan de eeuwige strijd van den arme en den rijke, de eeuwige strijdvraag of er meer gerechtigheid en minder lijden heerschen zal. Maar de samenzwering der ongelukkigen is nog altijd dezelfde, nog steeds is het dezelfde mystieke exaltatie, dezelfde waanzin, om een voorbeeld te geven en bloed te vergieten.
“Maar,” zeide Pierre eindelijk, “je kan het toch niet eens zijn met die bandieten, met die moordenaars, wier woeste gewelddaden mij met afgrijzen vervullen. Gisteren heb ik je laten praten, toen droomde je van een groot, gelukkig volk, van de ideale anarchie, waarin ieder wezen bij de vrijheid van alle wezens vrij zal zijn. Maar welk een gruwel, wat komen je verstand en je hart in opstand, wanneer de theorie in propaganda en praktische uitvoering overgaat. Wanneer jij het denkend brein bent—wat voor een vervloekte hand is er dan werkzaam, die kinderen doodt, deuren inslaat en laden leegt? Neem jij die verantwoordelijkheid op je? Komt [187]de mensch, die je bent, je opvoeding, je beschaving, het geheele sociale atavisme, dat je achter je hebt, niet in verzet bij de gedachte aan stelen en moorden?”
Guillaume bleef plotseling rillend voor zijn broeder stilstaan.
“Stelen, moorden! Neen, neen, dat weet ik niet! Maar we moeten alles zeggen, de geschiedenis van het vreeselijk uur, dat wij thans doormaken, vaststellen. Een waanzin waait door de wereld, maar de waarheid is, dat men al het noodige gedaan heeft, om dezen in het leven te roepen. De eerste, nog onschuldige daden der anarchisten zijn zoo gewelddadig onderdrukt, de politie heeft de enkele arme drommels, die in haar handen gevallen zijn, zóó ruw mishandeld, dat langzamerhand een ware woede ontstaan is, die tot de vreeselijke vergeldingsmaatregelen aanleiding gegeven heeft. Denk toch eens aan de vaders, die mishandeld en in de gevangenis geworpen werden, aan de moeders, aan de kinderen, die op de straat van honger crepeerden, aan de krankzinnige wrekers, die iedere op het schavot stervende anarchist achterlaat. De vrees der bourgeois heeft de woestheid der anarchisten in het leven geroepen. En weet je eigenlijk wel, waaruit de misdaad van een Salvat bestaat? Uit onze eeuwen van schaamteloosheid en zonde, uit alles, wat de volkeren geleden hebben, uit al de tegenwoordige kankergezwellen, die ons wegvreten, uit de genotzucht, uit de minachting voor den zwakke, uit het vreeselijke schouwspel, dat onze verrottende maatschappij biedt.”
Hij begon weer op en neer te loopen en ging, als dacht hij hardop, voort:
“Wat heb ik moeten denken, welk een strijd heb ik moeten voeren, om te komen waar ik nu ben! Ik was slechts een positivist, een geleerde, die geheel en al opging in waarnemingen en proeven, die niets toegaf dan het vastgestelde feit. In wetenschappelijk en sociaal opzicht aanvaardde ik de eenvoudige en langzame evolutie, die de menschheid verwekt, zooals het menschelijk leven zelf verwekt is. Toen echter moest ik—eerst in de geschiedenis van den aardbol, dan in die van de maatschappijen—aan den vulkaan, aan den plotselingen ondergang, aan de plotselinge uitbarsting, die iedere geologische phase, iedere historische periode gekenmerkt hebben, een plaats inruimen. Zoo komt men tot de meening, dat nooit een vooruitgang tot stand gekomen is zonder hulp van verschrikkelijke catastrophes. Iedere [188]schrede voorwaarts heeft milliarden levens gekost. Onze beperkte gerechtigheid komt daartegen op; wij noemen de natuur een wreede moeder, maar indien wij den vulkaan ook al niet verontschuldigen, zoo moeten wij hem toch, wanneer hij uitbarst, als van te voren gewaarschuwde geleerden aanvaarden … En dan, en dan … Ach, misschien ben ik ook maar een dweper als de anderen … Ik heb mijn ideeën.”
En met een breed gebaar gaf hij te kennen welk een sociale droomer hij was naast den nauwgezetten, methodischen, tegenover de natuurverschijnselen zoo bescheiden geleerde. Voortdurend was zijn streven erop gericht alles tot de wetenschap terug te brengen en het was zijn grootste verdriet, dat hij niet wetenschappelijk in de natuur de gelijkheid, ja zelfs niet de rechtvaardigheid vaststellen kon, waarnaar hij in maatschappelijk opzicht zoo verlangde. Hij was er wanhopig onder, dat het hem niet gelukken mocht de logica van den man der wetenschap in overeenstemming te brengen met de liefde van den hersenschimmigen apostel. In dat dualisme speelde zijn groot verstand een rol op zichzelf, terwijl zijn kinderhart van algemeen geluk, van broederschap tusschen louter gelukkige volkeren droomde: voortaan zouden er geen misdaden, geen oorlog meer zijn, was de liefde slechts de eenige meesteres der wereld.
Maar Pierre, die naast het groote, open raam was blijven staan en zijn blik gericht hield op Parijs, waaruit het laatste grommen van Parijs opsteeg, werd door den overstroomenden vloed van zijn twijfel in zijn wanhoop medegesleept. Deze broeder, die met zijn geloof van geleerde en apostel in zijn huis gevallen was, deze mannen, die van alle einden der moderne gedachtenwereld hier samen kwamen, om te redetwisten, deze Salvat eindelijk, die de verbittering van zijn waanzinnige daad met zich bracht—dat alles was te veel. Hij, die tot dusverre zwijgend en zonder een gebaar te maken naar allen geluisterd had, die zich voor zijn broeder schuil gehouden had achter de mooie leugen van den priester, hij voelde plotseling zoo’n bitterheid in zijn hart opstijgen, dat hij niet langer liegen kon. En in een uitbarsting van woede en smart ontsnapte zijn geheim hem.
“O Guillaume, jij mag je droom hebben, ik heb mijn wond in mijn borst, die mij weggevreten en bijna leeggehaald heeft. Maar zie je dan niet in, dat je anarchie, dat je droom naar een rechtvaardig geluk, waaraan Salvat met bomaanslagen werkt, de finale waanzin is, die alles wegvagen zal? De [189]eeuw eindigt te midden van puinhoopen. Nu reeds meer dan een maand luister ik naar jullie. Fourier heeft Saint-Simon ten gronde gericht, Proudhon en Comte rukken Fourier om; allen hoopen contradicties en onsamenhangendheden op, laten niets achter dan een chaos, waarin men geen keuze durft doen. Socialistische secten schieten als paddestoelen op; de verstandigste daarvan voeren tot een dictatuur, de andere zijn slechts gevaarlijke hersenschimmen. En aan het einde van zulk een ideeënstorm staat niets dan anarchie, jouw aanslagen, die de oude wereld den genadeslag geven en haar in stof veranderen willen.
“… O, ik heb deze laatste catastrophe, dezen broedermoordwaanzin, den onvermijdelijken klassenstrijd, waarin onze beschaving ten ondergaan moest, voorzien en verwacht. Alles wees erop: de ellende in de laagste, de zelfzucht in de hoogste klassen, het kraken van het oude menschelijke gebouw, dat op het punt staat onder te veel misdaden en al te veel lijden in te storten. Toen ik naar Lourdes ging, wilde ik zien, of de God der eenvoudigen het verwachte wonder wrochten, het geloof der eerste tijden aan het volk, dat door zooveel lijden in opstand kwam, teruggeven zou. En naar Rome ben ik gegaan in de naïeve hoop, daar den nieuwen, voor onze democratieën noodigen godsdienst te vinden, den eenigen godsdienst, die de wereld vrede geven kan door haar terug te brengen tot de broederschap der gouden eeuw. Maar hoe onnoozel was dat van mij! Zoowel hier als daar raakte ik slechts den bodem van het Niets aan.
“Daar, waar ik zoo vurig het heil der anderen hoopte te vinden, verloor ik mijzelf slechts—als een schip, dat recht in het water zinkt, en waarvan nooit meer een wrak teruggevonden wordt. Eén band slechts verbond mij nog met de menschen, de naastenliefde, die op den langen duur misschien de wonden verbinden, heelen en genezen kon; maar dat laatste ankertouw is nu ook doorgesneden: de naastenliefde staat nutteloos en belachelijk tegenover de hooge, verheven gerechtigheid, die zich opdringt, die voortaan niemand meer tegenhouden kan. Het is uit—ik ben in mijn afschuwelijke innerlijke troosteloosheid niets meer dan asch, dan een ledig graf. Ik geloof aan niets, niets, aan niets meer.”
Pierre had zich hoog opgericht en breidde zijn beide armen uit, als wilde hij het Niet van zijn hart en van zijn brein daaruit laten vallen. En tot in het diepst van zijn hart geschokt bij het zien van dezen woesten loochenaar, van dezen [190]wanhopigen nihilist, die zich aan hem openbaarde, ging Guillaume huiverend naar hem toe.
“Wat zeg je daar, Pierre? Jij, dien ik voor zoo vast en zoo rustig in je geloof hield! Jij, de bewonderenswaardige priester, de heilige, dien deze heele parochie vereert? Ik wilde niet met jou over je geloof spreken—en jij loochent alles, gelooft aan niets!”
Weer breidde Pierre langzaam zijn armen in het ledige uit.
“Er bestaat niets—ik heb getracht alles te weten en niets anders gevonden dan de vreeselijke smart over dit Niet, dat mij verplettert.”
“O, Pierre, wat heb je moeten lijden! Droogt de godsdienst dan nog meer uit dan de wetenschap, dat ze je zoo verwoest, terwijl ik nog een oude dwaas vol hersenschimmen gebleven ben!”
Hij nam Pierre’s beide handen en drukte die. Een angstig makend medelijden greep hem aan bij het zien van deze groote, vreeselijke gestalte—deze gestalte van den ongeloovigen priester, die over het geloof van anderen waakte, die in de hautaine droefheid over zijn leugen kuisch en eerlijk zijn dienst waarnam. Hoe moest die leugen op zijn geweten drukken, dat hij op die wijze, in zoo’n débâcle van zijn geheele wezen biechtte! Een maand geleden zou hij het in de dorheid van zijn hoogmoedige eenzaamheid nooit gedaan hebben! Heel veel dingen moesten hem door zijn ziel gegaan zijn, dat hij zoo spreken kon: zijn verzoening met zijn broeder, de gesprekken, die hij iederen avond hoorde, het vreeselijke drama, waarin hij betrokken was, zijn gedachte over den met de ellende strijdenden arbeid, de onbewuste hoop, die de intellectueele jeugd van morgen weer in zijn hart opwekte. Huiverde in zijn overdreven loochening niet een nieuw geloof?
Guillaume begreep hem; hij voelde, dat in zijn broeder, nu hij zijn lang volgehouden, grimmig zwijgen varen liet, een onbevredigde teederheid trilde. Hij liet hem dicht bij het raam op een stoel plaats nemen en ging dan, zonder zijn handen los te laten, naast hem zitten.
“Maar ik wil niet, dat je lijdt, beste jongen. Ik laat je niet meer alleen, ik zal voor je zorgen. Want ik ken je veel beter dan jij jezelf kent. Jij hebt nooit anders geleden dan door den strijd van je hart tegen je rede, en op den dag, dat tusschen deze beide vrede zal zijn, dat je liefhebben zult wat je begrijpt, zal je lijden ophouden.” [191]
En zachter ging hij met een oneindige teederheid voort:
“Kijk eens, onze arme moeder en onze arme vader zetten hun verschrikkelijken strijd in jou voort. Jij was nog te jong, je kon niet alles weten. Ik, ik wist hoe ellendig zij waren—hij ongelukkig door haar, die hem voor een verdoemde hield—zij ongelukkig door hem, wiens ongeloof haar kwelde. Toen een ontploffing hem in deze kamer zelf doodde, heeft zij daarin een straf Gods gezien, is hij het zondige, door het huis ronddwalende spook gebleven! En toch, welk een edel man was hij, welk een goed en groot hart had hij, welk een naar waarheid dorstende arbeider was hij! Hij wilde niets dan liefde en het geluk van allen!… Sedert wij hier ’s avonds zitten, heb ik een gevoel, alsof hij terugkeert; zijn schim omgeeft ons, hij is om en in ons opnieuw ontwaakt. Maar ook zij, de vrome, aan smarten zoo rijke vrouw, herleeft, is steeds om ons, baadt ons in haar liefde, weent en wil ons maar niet begrijpen. Misschien zijn zij het, die mij zoo lang hier gehouden hebben, die ook op dit oogenblik aanwezig zijn, om jouw handen in de mijne te leggen.”
Inderdaad meende Pierre den ademtocht van waakzame teederheid, die Guillaume voor hem opriep, over hen beiden te voelen strijken. Het verleden, hun jeugd herleefde.
“Jij moet ze verzoenen, Pierre, want zij kunnen zich slechts verzoenen in jou. Jij hebt zijn voorhoofd, dat sterk is als een niet in te nemen toren, en je hebt haar mond, haar oogen, vol niet te verwezenlijken teederheid. Tracht ze tot overeenstemming te brengen door dezen eeuwigen honger naar liefde, overgave en leven, waaraan je ten gronde gaat, omdat je hem niet hebt kunnen stillen, eenmaal overeenkomstig je verstand te bevredigen. Jouw vreeselijke ellende heeft geen andere oorzaak. Keer tot het leven terug, heb lief, geef je geheel, wees een man!”
“Neen, neen,” riep Pierre wanhopig uit. “De dood van den twijfel is over mij heen gestreken en heeft alles verdroogd en vernietigd; in dit koude stof kan niets meer herleven. Het is de totale onmacht!”
“Maar zoover, tot zoo’n absolute verloochening kan het toch niet met je gekomen zijn,” ging Guillaume, wiens broederhart bloedde, voort. “Niemand komt zoover, zelfs de meest gedesillussionneerde heeft nog zijn hoekje van chimères en hoop. De naastenliefde, de barmhartigheid, het van de liefde te verwachten wonder loochenen, neen zoover ga ik niet! Maar waarom zou ik, nu je jouw wond voor mij bloot gelegd [192]hebt, jou mijn droom, mijn wanhoopswaanzin, die mij in het leven houdt, niet vertellen? Zullen de geleerden dan de laatste droomende groote kinderen zijn? Zal het geloof weldra alleen nog maar in de laboratoria der chemici opgroeien?”
Een tot het uiterste gespannen ontroering doorschokte hem: een heftige strijd werd in zijn brein en in zijn hart gevoerd; dan overwon de innige liefde voor zijn broeder: hij gaf aan het groote medelijden, dat zich van hem meester gemaakt had, toe en begon te spreken. Maar hij was nog dichter bij Pierre komen zitten, sloeg zijn arm om zijn middel, drukte hem tegen zich aan; en in deze omarming biechtte hij op zijn beurt, terwijl hij zijn stem liet dalen als was hij bang, dat iemand zijn geheim afluisteren zou.
“Waarom zou jij het niet mogen weten? Zelfs mijn zoons weten er niets van, maar jij bent een man, jij bent mijn broeder, en daar je geen priester meer bent, biecht ik aan mijn broer. Daardoor zal ik nog meer van je gaan houden en misschien zal het jou goed doen.”
Toen vertelde hij hem zijn uitvinding, een nieuwe springstof, een kruit van een zóó buitengewone kracht, dat de uitwerking ervan onberekenbaar was. En voor dat kruit had hij een bijzonder oorlogswerktuig, bommen, die door een speciaal vervaardigd kanon weggeslingerd werden en aan het leger, dat er gebruik van zou maken, een verpletterende overwinning verzekerden. Het vijandelijke leger zou in enkele uren totaal vernietigd zijn, de belegerde steden bij het geringste bombardement in stof vallen. Lang had hij gezocht, getwijfeld, berekeningen gemaakt en proeven genomen; maar thans was alles gereed: de juiste formule van het kruit, de teekeningen voor het kanon en de bommen, een kostbaar dossier, dat op een veilige plaats verborgen was. En na maanden van pijnlijk nadenken had hij besloten zijn uitvinding aan Frankrijk te geven, om het de overwinning in den komenden oorlog met Duitschland te verzekeren. Toch voelde hij geen enghartige vaderlandsliefde in zich, integendeel, hij had een zeer breede, internationale opvatting omtrent de toekomstige libertaire beschaving. Maar hij geloofde in de zending van Frankrijk, hij geloofde vooral in Parijs, het brein van de hedendaagsche en toekomstige wereld, waaruit alle wetenschap, alle gerechtigheid ontspruiten zouden. Reeds was bij den sterken adem der Revolutie de idee van vrijheid en gelijkheid uit de wereldstad opgestegen, en ook van haar [193]genie, van haar moed zou de finale bevrijding uit moeten gaan. Parijs moest overwinnen, wilde de wereld gered worden.
Dank zij Bertheroy’s voordracht over de springstoffen had Pierre alles begrepen. De matelooze grootschheid van dit plan, van dezen droom greep hem aan. In het bliksemen en donderen der bommen zou zich voor het overwinnende Parijs een buitengewoon lot openen. Maar ook was hij getroffen door den adel, dien de nu reeds een maand durende angst van zijn broeder in zijn oogen aannam. Deze had slechts gebeefd uit vrees, dat zijn uitvinding door den aanslag van Salvat wereldkundig zou worden. De kleinste indiscretie kon alles in gevaar brengen; zou dat kleine gestolen bommetje, waarover de geleerden zich verbaasden, zijn geheim niet openbaar maken? Hij wilde zijn eigen weg kiezen, want hij voelde de noodzakelijkheid in het geheim te handelen, totdat de dag zou komen. Tot op dat oogenblik zou het geheim rusten in de aan de hoede van Grootmoeder toevertrouwde schuilplaats, van Grootmoeder, die de noodige orders had en wist wat zij te doen had, wanneer hij zelf door een plotseling ongeval verdwijnen zou. Hij verliet zich op haar als op zijn eigen moed, en niemand zou de hand erop leggen, zoolang zij er als zwijgende hoedster over waken zou.
“Nu je mijn hoop en mijn angst kent, zal je me kunnen helpen,” zoo ging Guillaume voort; “zal je mijn plaats kunnen innemen, wanneer ik mijn taak niet tot het einde zou kunnen afmaken … Tot het einde afmaken, tot het einde afmaken! Sedert ik hier opgesloten ben en nadenk en door ongerustheid en ongeduld verteerd word, zijn er uren, dat ik den weg niet duidelijk meer voor mij zie. Die Salvat, die ongelukkige, aan wiens misdaad wij allen schuld hebben en die als een wild dier vervolgd wordt! Die waanzinnige, nooit verzadigde bourgeoisie, welke zich liever zal laten verpletteren door den val van het oude, wankele huis dan de geringste reparatie erin te dulden! Die hebzuchtige, afschuwelijke, voor de kleinen zoo harde, voor de verlatenen zoo beleedigende pers, die geld slaat uit algemeene rampen en bereid is den toch al besmettelijken waanzin aan te wakkeren, ten einde haar oplaag te vertiendubbelen. Waar is de waarheid, de gerechtigheid, de logische, gezonde hand, die men met den bliksem bewapenen moet? Zal het overwinnende, de volkeren beheerschende Parijs de verwachte rechter, de verwachte redder zijn? O, deze angst, wanneer men de [194]meester van het wereldnoodlot meent te zijn, en dan te moeten kiezen, te moeten beslissen!”
Hij was opgestaan; een hevige rilling, woede en vrees, dat zooveel menschelijke ellende de verwezenlijking van zijn droom beletten zou, doorhuiverde hem. En te midden van de diepe stilte, die nu ontstond, dreunde het kleine huisje door een regelmatigen, aanhoudenden stap.
“Ja, de menschen redden, ze liefhebben, ze allen gelijk en vrij willen,” prevelde Pierre bitter. “Hoor, daar heb je boven ons hoofd weer den stap van Barthès! Hij geeft je antwoord uit de eeuwige gevangenis, waarin zijn liefde voor de vrijheid hem geworpen heeft!”
Maar Guillaume had zijn zelfbeheersching weer teruggekregen, ging met de geestdrift van zijn geloof weer terug naar zijn broer en nam als een groote broer, die zich geheel gaf, zijn jongeren broeder in zijn liefderijke, redding brengende armen.
Tranen rezen weer op in de oogen van Pierre; die innige liefde doordrong hem en hief hem op.
“O, wat zou ik je graag gelooven, een genezing beproeven! Het is waar, dat er reeds een onbestemd ontwaken in mij plaats gegrepen heeft. Maar herleven, neen! Dat zou ik niet kunnen; de priester in mij is dood, een ledig graf!”
Een zoo hevig snikken doorschokte hem, dat ook Guillaume’s oogen zich met tranen vulden. Arm in arm, dicht tegen elkaar aangedrukt, weenden de beide broeders lang in dit huis, waarin de vader en de moeder terugkeerden en wederom rondspookten, in afwachting, dat hunne schimmen weer verzoend en aan den vrede der aarde teruggegeven zouden worden. Door de openstaande deur drong het zachte donker van den tuin, terwijl daar in de verte, aan den horizont, Parijs ingeslapen was in de vreeselijke, onbekende duisternis, onder den rustigen, met sterren bezaaiden hemel. [195]
Den Woensdag voor Halfvasten-Donderdag werd er in het hôtel Duvillard ten voordeele van het Oeuvre des Invalides du Travail een groote weldadigheidsbazar gegeven. De receptievertrekken op de rez-de-chaussée, drie groote salons in Louis XIV-stijl, die op de kale, vierkante binnenplaats uitzagen, zouden aan het gewoel der koopers prijsgegeven worden, want er waren, naar men beweerde, vijf duizend kaarten aan alle Parijsche kringen verzonden. Het was een groote gebeurtenis, ja als het ware een manifestatie, dat dit gebombardeerde hôtel de menigte tot binnentreden uitnoodigde, zijn beide deurvleugels wijd openzette, de koetspoort aan voetgangers en equipages prijs gaf. Wel werd er verteld, dat een zwerm politie-agenten de rue Godot-de-Mauroy en naburige straten bewaakte.
Duvillard was op deze grootsche gedachte gekomen en tegenover zijn formeelen wensch had zijn vrouw zich bij al de drukte neergelegd ter wille van de stichting, die zij zoo nonchalant en voornaam presideerde. Den vorigen dag had de Globe in een mooi, door den directeur Fonsègue, den administrateur der stichting, geïnspireerd artikel, den bazar aangekondigd en daarin doen uitkomen hoe edel en edelmoedig dit initiatief der barones was, die haar tijd, haar geld, ja zelfs haar hôtel afstond, na de afschuwelijke misdaad, die het paleis bijna in stof veranderd had. Was dat niet het grootmoedige antwoord van de hoogere klasse op de vloekwaardige hartstochten der lagere? En welk een afdoend antwoord was het voor hen, die de kapitalistische bourgeoisie beschuldigden niets voor de arbeiders, de gewonden en verlamden van de loonklasse te doen!
De deuren van de salons zouden om twee uur opengaan [196]en eerst om zeven uur sluiten: vijf volle uren dus zou de verkoop duren. Maar nog om twaalf uur, toen in de rez-de-chaussée nog niets gereed was en arbeiders en vrouwen de laatste hand legden aan de versiering der “stands” en het uitstallen der artikelen, werd, evenals andere dagen, in de kleine appartementen van de eerste etage een intiem dejeuner gegeven, waaraan enkele huisvrienden genoodigd waren. De drukte had in het huis haar toppunt bereikt, doordat dienzelfden ochtend Sanier in de Voix du Peuple zijn campagne in zake de Afrikaansche sporen weer opgevat had. In venijnige zinnen vroeg hij of men van plan was het publiek nog langer bezig te houden met de geschiedenis van die bom en van dien anarchist, welken de politie niet arresteerde. Ditmaal beschuldigde hij minister Barroux openlijk tweehonderd duizend francs aangenomen te hebben, en beloofde eerstdaags de namen der twee-en-dertig omgekochte senatoren en Kamerleden te zullen publiceeren. Mège zou dus zeker zijn interpellatie, die bij de overspanning, waarin Parijs door den anarchistischen schrik verkeerde, gevaarlijk kon worden, hervatten. Anderzijds vertelde men, dat Vignon en zijn partij tot een uiterste krachtsinspanning besloten waren, om van de omstandigheden gebruik te maken om het ministerie te laten vallen. Alle teekenen voor een onvermijdelijke, vreeselijke crisis waren aanwezig. Gelukkig zat de Kamer dien Woensdag niet; zij had, daar zij de Halfvasten vieren wilde, haar zittingen tot Vrijdag verdaagd. Men had dus twee dagen om zijn maatregelen te nemen.
Eve was dien ochtend nog zachter en kwijnender dan gewoonlijk. Zij was wat bleek, een droeve onrust lag in haar diepe, mooie oogen. Zij wijtte dit aan de waarlijk bovenmatige inspanning, welke de voorbereiding van den bazar van haar gevergd had, maar de waarheid was, dat Gérard haar sedert vijf dagen vermeed en een nieuw rendez-vous ontweek. Daar zij er zeker van was, dat zij hem nu zien zou, had zij het gewaagd zich weer geheel in witte zijde te kleeden, dit jeugdige toilet maakte haar jong; maar hoe mooi zij ook nog gebleven mocht zijn met haar blanke huid, haar prachtige taille, haar edel en bekoorlijk gezicht, toch waren haar zes-en-veertig jaar duidelijk merkbaar aan haar roodachtige tint en het rimpelig worden van haar lippen, haar oogleden en haar fijne slapen. Camille was, hoewel zij natuurlijk een der meest gezochte verkoopsters zijn zou, er hardnekkig bij gebleven een donkerbruine japon aan te [197]trekken, haar oude-vrouwentoilet, zooals zij het met haar bijtend lachje noemde. Maar haar lang, boosaardig geitengezicht straalde van heimelijke vreugde, en haar fijne lippen en groote oogen fonkelden van zooveel geest, dat zij bijna mooi leek en haar mismaakten schouder deed vergeten.
In den kleinen, blauw-zilveren salon, waar zij met haar dochter de gasten ontving, kreeg Eve de eerste teleurstelling, toen zij generaal Bozonnet, die met zijn neef Gérard komen zou, alleen binnenkomen zag. Hij vertelde, dat madame de Quinsac zich bij het opstaan minder goed gevoelde en Gérard als goed zoon bij haar had willen blijven. Maar dadelijk na het dejeuner zou hij naar den bazar komen. Terwijl Eve luisterde en haar angst, dat zij Gérard beneden niet tot een verklaring zou kunnen dwingen, trachtte te verbergen, keek Camille haar met haar verslindende oogen aan. Eve moest op dat oogenblik wel een heimelijk voorgevoel hebben, dat een ongeluk haar dreigde, want zij zag haar dochter ook bleek en onrustig worden.
Dan kwam prinses Rosemonde de Harth als een wervelwind binnenvliegen. Zij zou ook verkoopen in den “stand” van de barones, die haar om haar onstuimigheid en haar vroolijkheid, welke zij steeds met zich bracht, gaarne lijden mocht. Zij droeg een vuurrood zijden japon en zag er met haar kroeshaar en haar jongensachtige magerheid extravagant uit. Lachend, vertelde zij een ongeval, waardoor haar equipage bijna in tweeën gereden was. Toen baron Duvillard en zijn zoon Hyacinthe, zooals altijd te laat, uit hun kamers kwamen, legde zij dadelijk beslag op den jongen man en gaf hem een standje, dat hij haar den vorigen avond tot tien uur vergeefs had laten wachten, ofschoon hij haar stellig beloofd had, dat hij haar mede nemen zou naar een kroeg in Montmartre, waar, naar men beweerde, vreeselijke dingen gebeurden. Met een kwijnende uitdrukking op zijn gelaat antwoordde Hyacinthe, dat vrienden hem hadden opgehouden bij een spiritistische seance, waarop de heilige Thérèse verschenen was, om een liefdessonnet te reciteeren.
Maar Fonsègue kwam met zijn echtgenoote, een magere, stille, onbeteekenende vrouw, met wie hij niet gaarne uitging. Overal kwam hij zonder haar, maar ditmaal had hij haar moeten medenemen, want zij was bestuurslid van de instelling, en hij zelf kwam als administrateur, die zich voor den bazar interesseerde, dejeuneeren. De kleine man met zijn ondanks zijn vijftig jaar nog bruin haar trad op zijn gewone vroolijke, [198]luidruchtige manier binnen; hij droeg zijn gekleede jas met de correctheid van een zakenman, die de zielen, den goeden naam der conservatieve republiek, waarvan de Globe het orgaan was, beschermen moest. Wie hem echter kenden, zagen, dat zijn oogleden onrustig knipten; zijn eerste vragende blik gold Duvillard, blijkbaar wilde hij gaarne weten hoe hij den nieuwen slag van dien ochtend opnam. Maar toen hij zag, dat deze heel kalm grapjes met Rosemonde stond te maken, werd hij zelf ook rustig als een speler, die nooit verloren had, daar hij zelfs in de uren van het verraad het ongeluk steeds had weten te overwinnen. En dadelijk begon hij met de barones over administratieve dingen te spreken.
“Hebt u eindelijk met abbé Froment over dien Laveuve gesproken, dien hij ons zoo warm aanbevolen heeft? Alle formaliteiten zijn nu vervuld; hij kan komen, want we hebben sedert drie dagen een bed vrij.”
“Ja, dat weet ik, maar ik weet niet, wat er van abbé Froment geworden is; in geen maand heeft hij een teeken van leven gegeven. Ik heb hem daarom gisteren geschreven en gevraagd, of hij vandaag op den bazar wil komen. Op die manier kan ik hem persoonlijk de goede tijding mededeelen.”
“Om u die vreugde te laten, heb ik het hem niet langs administratieven weg laten weten. Een charmant priester, vindt u niet?”
“O, heel charmant. Wij mogen hem graag.”
Duvillard mengde zich nu in gesprek om te zeggen, dat ze niet op Dutheil behoefden te wachten, want dat hij een telegram van den jongen afgevaardigde gekregen had, die zich wegens dringende bezigheden verontschuldigde. Fonsègue, die opnieuw een vragenden blik op den baron wierp, werd weer ongerust. Maar deze glimlachte en stelde hem gerust met de half-fluisterend gesproken woorden:
“O, niets bijzonders. Een opdracht van mij, waarover hij mij strakjes antwoord zal komen brengen.”
En hem dan wat ter zijde nemend.
“Tusschen twee haakjes, vergeet het berichtje niet, waarover ik je gesproken heb.”
“Welk berichtje? O, ja, die soirée, waarop Silviane gedeclameerd heeft … Daar wou ik juist over spreken. De lofspraak daarin is wel wat al te erg.”
Duvillard, zooeven nog zoo kalm met zijn veroverende en minachtende manieren, werd nu bleek en door wanhoop aangegrepen. [199]
“Maar ik wil beslist, dat het erin komt, waarde vriend. Je zoudt me in de grootste ongelegenheid brengen, want ik heb het Silviane uitdrukkelijk beloofd.”
In den angstigen blik van zijn oogen en het beven van zijn lippen was de geheele angst te lezen van een ouden, verwenden man, die bereid is het genot, waarvan men hem speent, met iederen prijs te betalen.
“Goed, goed!” zeide Fonsègue, die zich inwendig vroolijk maakte. “Als het zoo ernstig is, dan zal het berichtje erin komen, dat beloof ik u!”
Daar men niet op Gérard en Dutheil behoefde te wachten, waren alle gasten aanwezig. Eindelijk begaven zij zich naar de eetkamer, terwijl beneden de laatste hamerslagen gegeven werden. Eve zat tusschen generaal Bozonnet en Fonsègue; Duvillard tusschen madame Fonsègue en Rosemonde, terwijl Camille en Hyacinthe aan het hoofd- en benedeneinde der tafel zaten. Het déjeuner werd wat haastig en ongeregeld gebruikt, want tot driemaal toe kwamen dienstmeisjes inlichtingen en orders vragen. Deuren werden onophoudelijk open en dicht geslagen, de muren zelf schenen te dreunen onder het ongewone lawaai, waarmede de laatste voorbereidende maatregelen het huis vervulden. Allen werden door de koortsachtige opwinding medegesleept; het gesprek sprong van den hak op den tak, liep nu eens over het bal, dat den vorigen dag op het ministerie van Binnenlandsche Zaken gegeven was, dan weer over het volksfeest, dat den volgenden dag plaats hebben zou; steeds echter kwam men weer terug op den bazar, op den prijs, dien men voor de artikelen betaald had en waarvoor men ze weer verkoopen zou, op het waarschijnlijke cijfer van de totale opbrengst.
Toen generaal Bozonnet den naam van den rechter van instructie Amadieu noemde, zeide Eve, dat zij hem niet te dejeuneeren had durven vragen, omdat zij wist hoe druk hij het had, maar dat zij toch hoopte, dat hij ook zijn obool zou komen brengen. Fonsègue plaagde Rosemonde met haar japon van vuurroode zijde en beweerde, dat zij reeds in de vlammen der hel brandde, wat haar, daar het satanisme op dat oogenblik een passie van haar was, in den grond der zaak aanging. Duvillard gedroeg zich volkomen correct tegenover de stille madame Fonsègue, terwijl Hyacinthe—om zelfs de prinses te overbluffen—in uitgekozen woorden de magische operatie vertelde, waardoor men een reinen man, na hem van alle manlijkheid ontdaan te hebben, in [200]een engel veranderde. Camille was zeer gelukkig en opgewekt en wierp nu en dan een brandenden blik op haar moeder, die steeds onrustiger werd naarmate zij voelde, dat haar dochter steeds agressiever werd en vastbesloten was tot een openlijken oorlog zonder genade.
Tegen het einde van het dessert hoorde de moeder, hoe Camille zeer luid op haar uitdagenden en doordringenden toon zeide:
“O, praat mij niet over die geschminkte, als communie-bruidjes gekleede oude dames, die nog met een pop schijnen te spelen. Ik walg ervan!”
Zenuwachtig stond Eve op en excuseerde zich.
“Neem mij niet kwalijk, dat ik u wat haast … Je weet werkelijk niet, of dit een dejeuner is … maar ik ben bang, dat men ons geen tijd zal laten een kop koffie te gebruiken.”
De koffie werd rondgediend in den blauw-zilveren salon, waarin een wondermooie mand met gele rozen geurde. Deze hartstocht voor bloemen van de barones veranderde het hôtel in een voortdurende lente. Duvillard nam dadelijk Fonsègue, terwijl zij beiden hun kopje dampende koffie nog in de hand hadden, mee naar zijn studeerkamer, om een sigaar te rooken en vrij te kunnen spreken; de deur bleef echter wijd open staan en men hoorde hun stemmen door elkaar klinken. Generaal de Bozonnet, die blij was in madame Fonsègue een ernstige en geduldige vrouw te hebben, die naar hem luisterde, zonder hem in de rede te vallen, vertelde haar de zeer lange geschiedenis van de vrouw van een officier, die haar man in 1870 in alle slagen gevolgd had. Hyacinthe dronk geen koffie; hij noemde die minachtend een drank voor conciërges. Hij maakte zich een oogenblik vrij van Rosemonde, die een glaasje kummel dronk, en ging naar zijn zuster:
“Zeg eens even, dat was ook dom wat je daarnet er voor mama uitgooide. Mij kan het niet schelen, maar ten slotte gaan de anderen het ook merken, en ik zeg je, gedistingeerd is het niet.”
Camille keek hem met haar donkere oogen strak aan:
“Wees zoo goed je niet met mijn zaken te bemoeien!”
Hij schrok, voelde, dat er een onweer op til was en ging met Rosemonde naar den grooten rooden salon ernaast, om haar een nieuwe schilderij te laten zien, die zijn vader den vorigen dag gekocht had. De generaal, dien hij riep, volgde met madame Fonsègue. [201]
Moeder en dochter waren nu een oogenblik alleen. Als gebroken leunde Eve tegen een wandtafeltje. Het geringste verdriet maakte haar moe en mat en in haar naïef en volmaakt egoïsme kon zij bij de minste aanleiding in tranen uitbarsten. Waarom haatte haar dochter haar zoo? Waarom trachtte zij met zooveel hardnekkigheid haar laatste liefdesgeluk, waaraan zij met haar geheele hart hing, te vernietigen? Diep bedroefd en meer wanhopig dan verbitterd keek zij haar aan, en op het oogenblik, dat het jonge meisje ook naar den rooden salon wilde gaan, kwam zij op het ongelukkige denkbeeld haar terug te houden, om een opmerking over haar toilet te maken.
“Maar beste kind, waarom kleedt je je toch zoo hardnekkig als een oude vrouw? Je ziet er heusch niet voordeelig door uit.”
In haar teedere oogen van gevierde en aangebeden mooie vrouw was duidelijk het medelijden met dit leelijke en mismaakte schepseltje, dat zij nooit goed als haar dochter had kunnen erkennen, te lezen. De eene schouder hooger dan de andere, de lange armen van een bultenaar, een profiel van een zwarte geit—hoe was het mogelijk, dat zoo iets monsterachtigs voortgekomen was uit haar koninklijke schoonheid, de schoonheid, die zij haar geheele leven lang zelf lief gehad, met eerbiedige vroomheid verzorgd had, die de eenige godsdienst was, voor welken zij ooit iets gevoeld had. Haar verdriet en haar schaamte, dat zij zoo’n kind had, beefden in haar stem.
Camille bleef plotseling stokstijf staan, als had een zweepslag haar midden in haar gezicht gestriemd. Dan kwam zij naar haar moeder toe, en nu begon de vreeselijke verklaring tusschen die beiden met deze eenvoudige, halfgefluisterde woorden:
“U vindt, dat ik mij slecht kleed … Dan moet u zich eens wat meer met mij bemoeien, ervoor zorgen, dat mijn toiletten naar uw smaak zijn en mij uw geheim om mooi te zijn, leeren.”
Reeds had Eve spijt over haar uitval; zij had een afschuw van disputen met beleedigende woorden. Zij wilde er zich aan onttrekken, vooral op dit oogenblik, nu men haar beneden voor den bazar wachtte.
“Kom beste meid, maak geen scène, nu allen het kunnen hooren … Ik heb je lief gehad …”
Met een ingehouden, maar vreeselijk lachje viel Camille haar in de rede: [202]
“U hebt mij lief gehad … Maar, arme mama, zeg toch niet zulke komische dingen! Hebt u ooit iemand lief gehad? U wilt, dat men u lief heeft; maar dat is heel wat anders. Maar uw kind, een kind … Weet u eigenlijk wel hoe men een kind lief heeft?… U hebt mij altijd aan mijn lot overgelaten, omdat u mij te leelijk vondt en bovendien geen dagen en nachten genoeg hadt om u zelf lief te hebben … Neen, moeder, lieg maar niet; u beschouwt me ook nu nog altijd als een monster, dat u afkeer inboezemt en u hindert.”
Nu was het uit, nu moest de scène ten einde gespeeld worden, in een koortsachtig fluisteren, van aangezicht tot aangezicht, met op elkaar geklemde tanden.
“Ik beveel je te zwijgen, Camille! Ik kan een dergelijke taal niet dulden!”
“Ik behoef niet te zwijgen, wanneer u tracht mij te kwetsen. Als ik er verkeerd aan doe mij als een oude vrouw te kleeden, dan komt dat misschien, omdat een ander zoo belachelijk is zich als een jong meisje, als een bruid te kleeden.”
“Als een bruid, ik begrijp je niet.”
“O, u begrijpt mij heel goed … Maar ik wil toch, dat u het weet: iedereen vindt mij niet zoo leelijk als u, naar het schijnt, mij wil laten gelooven.”
“Als je leelijk bent, dan komt dat, omdat je je slecht kleedt. Iets anders heb ik niet gezegd.”
“Ik kleed mij zooals ik wil, en ongetwijfeld goed, daar men van mij houdt zooals ik ben.”
“Zoo, houdt iemand van je? Dan moet hij het maar zeggen en met je trouwen.”
“Dat gebeurt ook, dat gebeurt ook! Dat zal een heele opluchting voor u zijn! En dan kunt u me nog als bruid zien ook!”
Haar stemmen werden onwillekeurig luider. Camille hield even op, haalde adem en ging dan weer met een fluisterende, fluitende stem door.
“Gérard zal u dezer dagen om mijn hand komen vragen.”
Bleek en met strakke oogen keek Eve haar aan; zij scheen het niet begrepen te hebben.
“Gérard … Waarom zeg je me dat?”
“Natuurlijk omdat Gérard mij liefheeft en met mij trouwen zal … U drijft mij tot het uiterste, u zegt steeds weer, dat ik leelijk ben, u behandelt mij als een monster, waarvan [203]niemand iets weten wil. Dan moet ik mij toch verdedigen, moet ik u de waarheid zeggen, om u te bewijzen, dat niet iedereen uw smaak heeft.”
Er volgde een stilte; de strijd scheen door dat vreeselijke, dat plotseling tusschen haar oprees, geëindigd te zijn. Maar nu stonden niet meer moeder en dochter tegenover elkaar, doch twee mededingsters, die leden en streden.
Eve haalde diep adem en keek angstig rond, of niemand binnenkwam, die haar zou kunnen zien of hooren. Dan vastberaden:
“Je kan niet met Gérard trouwen.”
“En waarom niet?”
“Omdat ik het niet wil, omdat het onmogelijk is.”
“Dat is geen reden. Zeg me de reden.”
“De reden is, dat het huwelijk onmogelijk is. Dat is alles.”
“Neen, de reden zal ik u zeggen, omdat u mij ertoe dwingt … De reden is, dat Gérard uw minnaar is … Maar wat beteekent dat, daar ik het weet en hem toch hebben wil?”
En haar vlammende oogen voegden er aan toe: “En juist daarom wil ik hem hebben!” Haar lange marteling mismaakt te zijn, haar woede, dat zij van haar kinderjaren af haar mooie moeder zoo gevierd en aangebeden gezien had, doorschokte haar en wreekte zich in een boosaardigen triomf. Eindelijk ontroofde zij haar dan toch den minnaar, dien zij haar zoo lang benijd had.
“Ongelukkige,” stamelde Eve zwak en in haar hart getroffen. “Je weet niet wat je zegt en wat je me doet lijden.”
Maar zij moest weer zwijgen en glimlachen, want Rosemonde kwam zeggen, dat men beneden naar haar vroeg. De deuren van het hôtel zouden geopend worden en zij moest in haar “stand” zijn. Ja, zij kwam dadelijk naar beneden … Zij hield zich vast aan een wandtafeltje, dat achter haar stond, om niet te vallen.
“Zeg,” ging Hyacinthe tegen zijn zuster zeggen, “het is idioot, om zoo’n ruzie te maken. Je zoudt beter doen naar beneden te gaan.”
Camille zond hem ruw weg.
“Ga zelf en neem de anderen mede. Het is beter, wanneer wij geen last van hen hebben.”
Hyacinthe keek zijn moeder aan als een zoon, die wist en het belachelijk vond. Dan haalde hij, geërgerd haar zoo weinig krachtig te zien tegen zijn heks van een zuster, [204]zooals hij haar noemde, zijn schouders op, liet haar beiden aan haar dwaasheid over en nam de anderen mede naar beneden. Men hoorde Rosemonde lachend weggaan, terwijl de generaal, die een nieuw verhaal begonnen was, madame Fonsègue begeleidde. Maar toen moeder en dochter zich alleen waanden, drongen andermaal stemmen tot haar ooren door, de stemmen van Duvillard en Fonsègue. De vader was er altijd nog, die haar kon hooren.
Eve voelde, dat zij weg had moeten gaan. Maar zij vond er de kracht niet toe; na het woord, dat haar als een zweepslag getroffen had, en in de wanhoop, waarin de vrees haar minnaar te verliezen, haar wierp, was haar dat onmogelijk.
“Gérard kan niet met je trouwen, hij heeft je niet lief.”
“Hij heeft me wel lief.”
“Je verbeeldt je, dat hij je lief heeft, omdat hij uit medelijden vriendelijk voor je geweest is … Hij heeft je niet lief.”
“Hij heeft mij lief … Hij heeft mij lief, in de eerste plaats, omdat ik niet dom ben, zooals zooveel anderen, en vooral heeft hij mij lief, omdat ik jong ben.”
Dat was een nieuwe wonde, en uit den wreeden spot, waarmede zij toegebracht werd, klonk de triompheerende vreugde eindelijk deze schoonheid, waaronder zij zoo geleden had, te zien verwelken.
“Jeugd, moeder, ja, u weet niet meer wat dat is … Al mag ik niet mooi zijn, jong ben ik; ik ruik nog lekker, heb heldere oogen, frissche lippen. Bovendien heb ik zooveel en zoo lang haar, dat ik me daarmede zou kunnen kleeden, als ik dat wilde … Kom, je bent nooit leelijk, wanneer je jong bent, maar wanneer je niet jong meer bent, arme mama, dan is het uit. Het helpt niet of je al mooi geweest bent, alles in het werk stelt, om het nog te zijn … er blijft niets over dan puinhoopen, schande en walging.”
Zij zeide het zoo scherp, dat iedere zin als een messteek in het hart van haar moeder drong. Tranen kwamen in de oogen van de ongelukkige, zoo diep gewonde vrouw. Ja, het was waar, zij stond machteloos tegenover de jeugd, zij leed slechts, omdat zij ouder werd, omdat zij voelde, hoe de liefde haar verliet, nu zij gelijk was aan een te rijpe, van haar tak gevallen vrucht.
“Nooit zal de moeder van Gérard haar toestemming tot een huwelijk met jou geven.”
“Hij zal haar overreden, dat is zijn zaak … Ik heb twee millioen, en met twee millioen doe je heel wat.” [205]
“Wil je hem dan bezoedelen, zeggen, dat hij je om je geld trouwt?”
“Neen, neen, Gérard is een heel fatsoenlijke en nette jongen. Hij heeft mij lief, hij trouwt met me om me zelf … Maar hij is nu eenmaal niet rijk, heeft ondanks zijn zes-en-dertig jaar geen gevestigde positie, en dan is het zoo gek niet om een vrouw te nemen, die je met het geluk rijkdom brengt … Want, versta me goed, mama, ik breng hem het geluk, de wederkeerige, van de toekomst zekere liefde.”
Nogmaals stonden zij oog in oog tegenover elkaar. De verschrikkelijke scène, telkens onderbroken en weer opgevat, scheen geen einde te kunnen nemen; het was een drama van moorddadige heftigheid, maar gedempt, zonder lawaai, gesproken met verstikte stemmen. Geen van beiden wilde wijken, hoewel zij met al die open deuren ieder oogenblik overvallen konden worden, hoewel het personeel steeds binnen kon komen en de stem van den vader vroolijk naast haar klinken bleef.
“Hij heeft je lief, hij heeft je lief … Dat zeg jij … Hij heeft het je nooit gezegd.”
“Hij heeft het me wel twintigmaal gezegd. Hij zegt het telkens, als we alleen zijn.”
“Ja, zooals aan een klein meisje, dat men een plezier wil doen … Nooit heeft hij tegen je gezegd, dat hij met je trouwen wil.”
“Hij heeft het me den laatsten keer, dat hij hier was, nog gezegd. De zaak is beklonken—ik verwacht, dat hij eerstdaags mijn hand zal vragen.”
“Je liegt, je liegt, ongelukkige. Je wilt me pijnigen. Je liegt, je liegt!”
Eindelijk barstte haar smart in dezen kreet van protest uit; zij wist niet meer, dat zij moeder was, dat zij tot haar dochter sprak … alleen de verliefde, beleedigde, door een mededingster geprikkelde vrouw bleef nog over.
“Mij, mij heeft hij lief,” bekende zij snikkend. “Den laatsten keer heeft hij het mij gezworen, gezworen, versta je, dat hij je niet lief had en nooit met je trouwen zou.”
Camille begon scherp te lachen en nam een spottend-medelijdende houding aan.
“Mama, ik heb heusch met je te doen. Je bent nog zoo’n echt kind … Ja heusch, u bent het kind. Laat u, die toch zooveel ervaring heeft, u nog beetnemen door de verzekeringen van een man? Gérard is de kwaadste niet en daarom zweert hij u alles wat u wilt.” [206]
“Je liegt! Je liegt!”
“Kom, wees nou verstandig. Dat hij niet meer komt, dat hij vandaag niet op het déjeuner verschenen is, vindt alleen zijn oorzaak hierin, dat u hem de keel uithangt. Hij laat u zitten, mama, u moet den moed hebben u dat goed voor te houden. Hij blijft vriendelijk, omdat hij goed opgevoed is en niet weet hoe hij met u breken moet. In het kort, hij heeft medelijden met u.”
“Je liegt! Je liegt!”
“Vraag het hem dan zelf als een goede moeder, die u zijn moest. Spreek openlijk met hem, vraag hem vriendschappelijk wat hij van plan is te doen. En wees u op uw beurt ook vriendelijk. Begrijp toch, dat, wanneer je hem lief hebt, je hem mij dadelijk zoudt moeten geven in zijn belang. Geef hem zijn vrijheid terug en je zult zien, dat hij slechts mij lief heeft!”
“Je liegt, ongelukkig kind. Je wilt me martelen en dooden.”
In haar woedende radeloosheid herinnerde Eve zich, dat zij de moeder was, dat zij deze onwaardige dochter een bestraffing toedienen moest. Zij vond geen stok en rukte nu uit de mand gele rozen, die haar beiden met haar sterken geur bedwelmden, een handvol van de langgesteelde, doornige rozen en sloeg daarmede Camille in haar gezicht. Een droppel bloed kwam te voorschijn op de linkerslaap, dicht bij het ooglid.
Onder dien slag sprong het jonge meisje, vuurrood en als krankzinnig, met haar hand omhoog als gereed, om ook te slaan, naar voren.
“Moeder, pas op … Ik zweer je, dat ik je als de eerste de beste deerne zal afranselen … En begrijp mij goed, ik wil Gérard, ik zal met Gérard trouwen, ik zal hem u ontnemen door een schandaal te maken, als u hem niet goedschiks geeft.”
Na haar woede-daad was Eve als gebroken en wanhopig op een fauteuil neergevallen. In haar drang naar een gelukkig leven en een egoïstisch genot om geliefkoosd, gevleid en aangebeden te worden, kwam al haar afschuw voor scènes terug. Camille daarentegen toonde, dronken door haar wreedheid, dreigend, verslindend, meedoogenloos eindelijk haar hardvochtige en zwarte ziel in haar volle naaktheid. Er ontstond een angstaanjagend zwijgen, waarin men opnieuw de vroolijke stem van Duvillard uit de studeerkamer hoorde komen. [207]
De moeder was zacht begonnen te huilen, toen Hyacinthe den kleinen salon kwam binnen vliegen. Toen hij de beide vrouwen zag, haalde hij medelijdend-minachtend zijn schouders op.
“Zoo, hebben jullie nu je zin? Hadt je niet beter gedaan dadelijk naar beneden te gaan? Je weet toch, dat iedereen naar jullie vraagt. Het wordt te gek. Ga nou gauw mee.”
Misschien zouden Eve en Camille, in haar behoefte om elkaar nog meer te kwetsen en nog meer te lijden, hem nog niet gevolgd hebben, als Duvillard en Fonsègue, die hun sigaar gerookt hadden, niet uit de studeerkamer gekomen waren, om ook naar beneden te gaan. Eve moest opstaan en met droge oogen glimlachen, terwijl Camille voor den spiegel haar haar in orde bracht en met de punt van haar zakdoek den kleinen rooden droppel, die aan haar slaap parelde, afveegde.
In de drie reusachtige, met tapijten en groene planten versierde salons beneden verdrong zich reeds een dichte menigte. De “stands” waren met roode zijde gedrapeerd, wat aan de verschillende artikelen een schitterende omlijsting gaf. Geen bazar had met de duizenderlei hier opgehoopte voorwerpen kunnen wedijveren, want men vond er van alles: van schetsen van meesters en autographen van beroemde schrijvers tot schoentjes en kammen toe. Dit pêle-mêle op zichzelf was reeds een aantrekkelijkheid, geheel afgezien van het buffet, waar mooie, blanke handen champagne schonken, van de twee loterijen, een orgel en een met een pony bespannen Engelsch wagentje. Een zwerm van bekoorlijke jonge meisjes, die zich midden in het gewoel bewogen, verkocht de loten. Maar zooals Duvillard wel voorzien had, werd het groote succes van den bazar voornamelijk gevormd door de verrukkelijke rilling, welke de dames kregen bij het gaan onder de koetspoort, waar de bom gesprongen was. De toegebrachte schade was reeds grootendeels hersteld, maar de schilders waren nog bezig.
Toen barones Eve eindelijk met haar dochter Camille naar beneden ging, om haar plaats in haar “stand” in te nemen, vond zij de verkoopsters reeds koortsachtig bezig, onder leiding van prinses Rosemonde, die bij dergelijke gelegenheden buitengewoon listig en roofzuchtig was. Zij bestal de koopers met de grootste onbeschaamdheid.
“Ben je daar eindelijk!” riep zij. “Pas maar goed op, want er zijn hier een boel koopsters, die een goeden slag trachten [208]te slaan. Ik ken ze, zij loeren op gelegenheidskoopjes, halen de etalages door elkaar en wachten, tot men het hoofd er bij verliest, om dan minder duur te koopen dan in gewone winkels … Maar ik zal ze fatsoenlijk afzetten, wacht maar!”
Eve, die een zeer slechte verkoopster was en er zich mede vergenoegde in haar “stand” te tronen, moest met de anderen mede lachen. Dan dwong zij zich ertoe Camille een paar raadgevingen te geven, welke deze glimlachend en gehoorzaam aanhoorde, maar de ongelukkige vrouw bezweek bijna bij de angstaanjagende gedachte, dat zij daar tot zeven uur blijven en zonder haar hart lucht te geven, voor al die menschen lijden moest. Het was dan ook een groote verlichting voor haar, toen zij abbé Pierre Froment zag, die op een roodfluweel tabouretje naast den “stand” op haar zat te wachten. Doodmoe kwam zij naast hem zitten.
“O, mijnheer de abbé, u hebt mijn brief dus gekregen … Ik heb een goede tijding voor u en wilde u het genoegen laten die zelf aan uw protégé, dien Laveuve, dien u mij zoo warm aanbevolen hebt, te brengen … Alle formaliteiten zijn vervuld; u kunt hem morgen naar het Asile laten transporteeren.”
Verbijsterd keek Pierre haar aan.
“Laveuve—maar die is dood!”
Nu verwonderde zij zich op haar beurt.
“Wat, is hij dood?… Maar waarom hebt u ons dat niet laten weten? Als u eens wist wat voor moeite we ons gegeven hebben, wat we er allemaal voor hebben moeten doen!… Weet u zeker, dat hij dood is?”
“Hij is dood, mevrouw … Een maand geleden is hij gestorven.”
“Al een maand! Maar dat konden wij niet weten. U hebt niets van u laten hooren … Lieve hemel, hoe vervelend, dat hij dood is … nu moeten we alles weer ongedaan maken.”
“Hij is dood, mevrouw. Het is waar, ik had u moeten waarschuwen … Maar wat is er aan te doen? Hij is dood.”
Dat steeds weer terugkomende woord “dood”, de geschiedenis van dezen “doode”, met wien zij zich nu sedert een maand bezig hield, deed haar rillen en bracht haar heelemaal tot wanhoop. Het klonk haar in het oor als een omen van den kouden dood, waarin zij zich in de doodswade van haar laatste liefde voelde nederdalen. Pierre moest daarentegen ondanks zichzelf bitter over zooveel wreede ironie glimlachen. [209]O, deze hinkende naastenliefde, die altijd komt, wanneer de menschen reeds dood zijn.
De priester bleef op het bankje zitten, toen de barones opstaan moest, daar zij den rechter van instructie Amadieu komen zag. Hij was zeer gehaast, wilde maar even acte de présence geven en iets koopen, vóór hij naar het paleis van Justitie terugging. Maar de kleine Massot, de verslaggever van den Globe, die om de “stand” heen sloop, zag hem ook en vloog, tuk op inlichtingen, naar hem toe. Hij liet hem niet los en onderwierp hem aan een formeel verhoor, om te weten, hoe het stond met dien Salvat, dien men beschuldigde de bom onder de koetspoort gelegd te hebben. Was het niet een uitvinding der politie, zooals sommige bladen beweerden? Of was het werkelijk het goede spoor en zou de politie hem eindelijk arresteeren? Maar Amadieu gaf ontwijkende antwoorden en zeide terecht, dat de zaak hem nog niet aanging, dat hij er zich eerst mede te bemoeien had, wanneer die Salvat gearresteerd was en hij met de instructie belast werd. Maar in zijn sluw-gewichtige manier van doen, in zijn correcte houding van mondain magistraat waren allerlei aanduidingen te lezen, als was hij reeds op de hoogte van de kleinste bijzonderheden en als beloofde hij voor de eerstvolgende dagen de grootste gebeurtenissen. Dames vormden een kring om hem, een zwerm van knappe, van nieuwsgierigheid koortsachtige vrouwen verdrong zich om de geschiedenis van dien bandiet, welke haar het kippenvel deed krijgen. Toen Amadieu van prinses Rosemonde voor twintig francs een doosje sigaretten, dat misschien dertig sous waard was, gekocht had, maakte hij zich vlug uit de voeten.
Inmiddels was Massot, die Pierre herkend had, dezen de hand gaan drukken.
“Die Salvat zal al een heel eind weg zijn, wanneer hij goede beenen heeft, denkt u ook niet, mijnheer de abbé?… Ik moet altijd om de politie lachen.”
Maar op dat oogenblik kwam Rosemonde met Hyacinthe naar hem toe.
“Mijnheer Massot, u komt overal, u moet beslissen … Het Cabinet des Horreurs1 in Montmartre, de kroeg, waar Legras zijn Fleurs du Pavé zingt …” [210]
“Is een vreeselijke plaats, prinses. Ik zou er niet graag met een huzaar heengaan.”
“Maak nu geen gekheid, mijnheer Massot; ik spreek in vollen ernst. Een fatsoenlijke vrouw kan er heel goed in gezelschap van een heer heengaan, niet waar?”
En zonder hem tijd tot een antwoord te laten, wendde zij zich tot Hyacinthe:
“Zie je nu wel, dat mijnheer Massot niet neen zegt. Je gaat er vanavond met mij heen, dat is afgesproken!”
Zij vloog al weer weg, om aan een oude dame voor tien francs een pakje naalden te verkoopen, terwijl de jonge man met zijn geblaseerde stem slechts zeide:
“Zij lijkt wel niet wijs met haar Cabinet des Horreurs!”
Massot haalde wijsgeerig zijn schouders op. Een vrouw moest zich nu eenmaal amuseeren. Toen Hyacinthe zich verwijderd had en met zijn perverse minachting tusschen de mooie, loten verkoopende meisjes rondliep, veroorloofde hij zich te prevelen:
“De jongen heeft het hard noodig, dat een vrouw een man van hem maakt.”
Doch dan viel hij zichzelf in de rede en zeide, zich weer tot Pierre wendend:
“Kijk, daar heb je Dutheil … Wat kletste Sanier vanochtend toch, dat Dutheil vanavond in Mazas zou slapen?”
Inderdaad drong Dutheil zich haastig en glimlachend door de menigte heen, om bij Duvillard en Fonsègue, die nog altijd bij den “stand” der barones stonden te praten, te komen. Onmiddellijk wuifde hij met zijn hand ten teeken van overwinning, om te zeggen, dat hij in de delicate opdracht, waarmede men hem belast had, geslaagd was. Het ging om niets minder dan om een vermetele manoeuvre, ten einde de opneming van Silviane in de Comédie-Française te verhaasten. Zij was op het denkbeeld gekomen den baron ertoe te bewegen een invloedrijk criticus tot een diner in het Café Anglais uit te noodigen. Deze zou, zoo beweerde zij, wanneer hij haar had leeren kennen, de administratie wel dwingen de deuren wijd voor haar open te zetten. Het was geen gemakkelijke taak den criticus die uitnoodiging te doen aannemen, want hij ging voor een knorrig en streng heer door. Dutheil had dan ook drie dagen al zijn diplomatie moeten gebruiken en al zijn invloeden in het vuur brengen. Maar nu straalde hij: hij had overwonnen.
“Vanavond, waarde baron, vanavond om half acht. Bliksems, [211]het heeft mij meer moeite gekost dan er een premieleening door te krijgen.”
Hij lachte met de vroolijke onbeschaamdheid van een pretmaker, die weinig last van zijn politiek geweten had. Zelfs had hij veel pleizier in zijn toespeling op de nieuwe publicatie van de Voix du Peuple.
“Maak geen gekheid,” fluisterde Fonsègue heel zacht, die het aardig vond Dutheil wat bang te maken. “Het staat heel slecht.”
Dutheil werd heel bleek en zag reeds den commissaris van politie en Mazas voor zich. Maar in zijn volkomen en naïef gemis aan iederen moreelen zin, stelde hij zich dadelijk gerust en begon weer te lachen. Lieve hemel, het leven was toch zoo mooi!
“Kom,” antwoordde hij vroolijk, terwijl hij in de richting van Duvillard knipoogde; “daar heb je mijn beschermer!”
Deze had hem dankbaar de hand gedrukt en gezegd, dat hij een aardige jongen was. En zich tot Fonsègue wendende:
“Zeg, je moet vanavond ook van de partij zijn. Ja, je moet, want ik wil, dat Silviane een imponeerenden indruk maakt. Dutheil zal de Kamer vertegenwoordigen, jij de journalistiek en ik de financiën.”
Hij viel zich plotseling in de rede, daar hij Gérard, die zich langzaam en met een ernstig gezicht een weg door al de vrouwenrokken baande, zag. Hij riep hem met een gebaar.
“Gérard, je moet me een dienst bewijzen.”
Dan vertelde hij waar het om ging—dat de invloedrijke criticus de uitnoodiging aangenomen had, dat het diner over Silviane’s toekomst beslissen zou, dat al haar vrienden verplicht waren zich om haar te scharen.
“Ik kan niet,” antwoordde de jonge man verlegen; “ik dineer bij mijn moeder, die zich vanochtend niet al te lekker voelde.”
“Je moeder is te verstandig, om niet te begrijpen, dat er dingen van buitengewoon en exceptioneel belang zijn. Ga weer naar huis terug, vertel haar het een of ander, zeg haar, dat het geluk van een vriend op het spel staat.”
En toen Gérard al zwak begon te worden, voegde hij er aan toe:
“Ik heb je noodig, beste jongen, ik heb een man uit de hooge kringen noodig. Je weet welk een groote macht de hooge kringen op het tooneel vormen. Als Silviane die op haar hand heeft, is haar overwinning verzekerd.” [212]
Gérard beloofde te zullen komen en bleef dan nog een oogenblik met zijn oom, generaal de Bozonnet, staan praten, die dit gekrioel van vrouwen, waarin hij als een oud, afgetuigd schip ronddreef, heel aardig vond. Nadat hij madame Fonsègue voor haar welwillendheid, om naar hem te luisteren, bedankt had door voor honderd francs een autogram van monseigneur Martha van haar te koopen, raakte hij verdwaald onder den zwerm jonge meisjes, die hem elkaar als het ware toewierpen. Toen hij eruit kwam, had hij zijn handen vol loten.
“Jongen, ik raad je aan je niet onder die jonge dames te wagen. Je laatsten sou zou je erbij inschieten!… Kijk, mademoiselle Camille roept je!”
Inderdaad wachtte deze op Gérard, sedert zij hem gezien had. Zij glimlachte uit de verte tegen hem, en toen hun oogen elkaar ontmoetten, moest hij wel naar haar toe gaan, ofschoon hij op hetzelfde moment den wanhopigen blik van Eve, die hem ook smeekend riep, op zich voelde rusten. Camille, die merkte, dat haar moeder geen oog van haar af had, overdreef dadelijk haar vriendelijkheid als verkoopster en maakte van de kleine vrijheden, die de liefdadigheidskoorts toestond, gebruik, stopte de zakken van den jongen man vol met allerlei kleine voorwerpen, gaf hem andere in zijn handen, die zij tusschen de hare drukte—en dat alles met een jeugdigen overmoed, met een luid, frisch gelach, dat de andere, haar mededingster, martelde.
Eve leed er zeer onder, wilde naar hen toegaan, hen scheiden. Maar juist op dat oogenblik werd zij tegengehouden door Pierre, die op een denkbeeld gekomen was, dat hij, alvorens den bazar te verlaten, aan haar oordeel onderwerpen wilde.
“Nu Laveuve dood is en u zooveel moeite gegeven hebt voor het bed, dat nog vrij is, zou ik u willen vragen zoo goed te willen zijn er nog niet over te beschikken, voor ik abbé Rose gesproken heb. Ik zie hem vanavond, en hij, die zooveel ellende kent, zal zoo blij zijn er tenminste één te kunnen verlichten en een van zijn armen naar het Asile te kunnen brengen.”
“Natuurlijk,” stamelde de barones; “ik zal zoo gelukkig zijn … zooals u wilt … Ik zal nog wachten … Ongetwijfeld, ongetwijfeld, mijnheer de abbé!”
Heel haar arm, lijdend wezen beefde. Zij wist niet meer wat zij zeide, zij kon haar hartstocht niet overwinnen, liet [213]den pastoor staan en merkte niet eens, dat hij daar stond, toen Gérard, gehoor gevend aan het smartelijke smeeken van haar blik, erin slaagde het jonge meisje te ontsnappen, om eindelijk naar de moeder te gaan.
“Wat kom je toch weinig, lieve vriend!” zeide zij hardop en glimlachend. “We zien je bijna niet meer!”
“O, ik voelde mij niet lekker,” antwoordde hij vriendelijk.
Hij ziek! Vol moederlijke bezorgdheid keek zij hem aan, en het kwam haar inderdaad voor dat zijn correct, knap mannegezicht ondanks de trotsche, voorname uitdrukking wat bleeker was, dat de edele buitenkant het onherstelbaar innerlijk verval minder verborg. Ja hij met zijn aangeboren goedheid moest wel lijden onder zijn onnut, mislukt leven, onder al het geld, dat hij aan zijn arme moeder kostte, wat hem ten slotte wel tot dit huwelijk met dit rijke, mismaakte meisje, dat hij was gaan beklagen, drijven zou. Zij voelde, dat hij zelf zóó zwak was, als een wrak door een storm zóó heen en weer geslingerd werd, dat haar hart volschoot en zij, nauwlijks fluisterend, vurig smeekte te midden van deze menigte, die alles hooren kon.
“Als jij lijdt—ik niet minder!… Gérard, we moeten elkaar spreken, ik wil het.”
“Neen, laten we nog wat wachten!” stamelde hij verlegen.
“Het moet, Gérard. Camille heeft me je plannen verteld. Je kunt niet weigeren me te zien. Ik wil je spreken.”
Bevend trachtte hij nogmaals de wreede verklaring te vermijden.
“Maar daar is het onmogelijk; ze kennen het adres.”
“Nu, dan morgen om vier uur in het kleine restaurant van het Bois de Boulogne, waar we al eens meer geweest zijn.”
Hij moest het beloven en zij namen afscheid. Camille draaide zich om en keek naar hen. Een groote menigte vrouwen belegerde den “stand” en de barones begon op haar nonchalante manier te verkoopen, terwijl Gérard zich weer bij Duvillard, Fonsègue en Dutheil voegde, die door het vooruitzicht op het diner zeer opgewonden waren.
Pierre had het gesprek gedeeltelijk gehoord. Hij kende de geheimen van het huis, de marteling, de physiologische en moreele ellende, die door den glans van zooveel rijkdom en macht verborgen werd. Het was een steeds dieper invretende, vergiftigde wond: een knagende ziekte verteerde vader, moeder, zoon en dochter, bij wie alle maatschappelijke banden losgeraakt waren. Om de salons te kunnen verlaten, moest [214]Pierre zich een weg banen door de menigte der koopsters, die uit den triomf van den bazar een manifestatie wilden maken. En daar ergens in de verte, in het diepe donker rende Salvat onophoudelijk voort, terwijl Laveuve, de doode, als het ware een kaakslag van bittere ironie in het aangezicht der bedriegelijke, lawaaierige barmhartigheid was.
Welk een heerlijke vrede heerschte daar bij den goeden abbé Rose in den kleinen, op een smallen tuin uitzienden rez-de-chaussée, welken hij in de rue Cortot bewoonde! Geen geratel van wagens, zelfs niet de ademhaling van het aan de andere zijde van den heuvel van Montmartre dreunende Parijs drong door tot de groote stille en de ingesluimerde rust van een afgelegen provinciestadje.
Het sloeg zeven uur, de schemering was langzaam ingevallen. Pierre zat in het eenvoudige eetkamertje te wachten, dat de huishoudster de soep op zou doen. De abbé, die zich ongerust maakte, dat hij hem in een maand—sedert hij zich met zijn broeder Guillaume in Neuilly had opgesloten—zoo goed als niet gezien had, had hem den vorigen dag een brief geschreven en gevraagd te komen eten, om eens kalm over hun zaken te spreken, want Pierre bleef hem geld voor hun gemeenschappelijke aalmoezen geven, en sedert de oprichting van hun asyl in de rue de Charonne hadden zij samen hun liefdadigheidsrekeningen, die zij van tijd tot tijd controleerden. Na het eten zouden zij erover spreken en nagaan of er niet iets beters te doen viel. De goede priester straalde van vreugde over dezen mooien, vreedzamen, goeden avond, dien hij zoo, met zijn lieve armen zich bezig houdend, doorbrengen zou; dat was ondanks alle onaangenaamheden, welke zijn ondoordachte naastenliefde hem reeds bezorgd had, zijn eenig genot, waartoe hij, uit hartstocht, als tot een zondige zwakheid steeds terugkeerde.
Pierre was blij hem dit genoegen te kunnen doen en vond ook zelf daardoor een opluchting, een rust van enkele uren in dit zoo eenvoudige middagmaal, in al die goedheid, welke hun omgaf; hij was nu ver van zijn vreeselijke marteling. Hij herinnerde zich het vrije bed in het Asile des Invalides du Travail en dat barones Duvillard hem beloofd had te zullen wachten tot hij aan abbé Rose gevraagd zou [215]hebben, of hij niet ergens een groote ellende, die belangstelling verdiende, wist. Hij begon er dadelijk over, nog vóór zij aan tafel gingen.
“Een groote ellende, die belangstelling verdient? Maar beste jongen, die verdienen ze allemaal. Als je iemand gelukkig wilt maken, heb je, vooral wanneer het oude, werklooze arbeiders betreft, keus in overvloed, vraag je je alleen maar angstig af, wie de uitverkorene zal zijn, terwijl zooveel anderen in hun hel blijven.”
Toch dacht hij na, wond zich op, nam eindelijk ondanks den smartelijken strijd van zijn gewetensbezwaren, een besluit.
“Ik weet het al. Dat is beslist de ongelukkigste en bescheidenste van allen, een oude man van twee-en-zeventig jaar, een schrijnwerker, die sedert de acht of tien jaar, dat hij van de openbare liefdadigheid leeft, geen werk meer vinden kan. Zijn naam weet ik niet, iedereen noemt hem den grooten Oude. Dikwijls blijft hij weken lang van mijn Zaterdagsche uitdeelingen weg. Wanneer er haast is met de opneming, zullen we hem moeten gaan zoeken. Ik geloof, dat hij meermalen in het nachtasyl in de rue d’Orsel slaapt, wanneer plaatsgebrek hem ten minste niet dwingt achter het een of ander staketsel te gaan liggen. Willen we vanavond in de rue d’Orsel gaan kijken?”
Zijn oogen schitterden; voor hem waren die bezoeken aan de grootste ellende, die hij ondanks zijn overvloeiend apostelmedelijden niet meer durfde maken, zoo had men ze hem verweten en als een misdaad aangerekend, een orgie, de verboden vrucht.
“Is dat afgesproken, jongen? Alleen dezen éénen keer nog maar! Het is trouwens de eenige manier, om den grooten Oude te vinden. Je kunt tot elf uur bij mij blijven … En bovendien zou ik je graag laten zien, welk een verschrikkelijke ellende daar heerscht. Misschien hebben we het geluk, dat we den een of anderen armen stakkerd kunnen helpen.”
Pierre glimlachte om dien jeugdigen ijver bij dezen ouden man met zijn sneeuwwit haar.
“Afgesproken, waarde abbé! Ik vind het heerlijk den heelen avond hier bij u te blijven en het zal me goed doen u nog eens op een van onze oude drijfjachten te volgen, waarvan we altijd met een hart vol vreugde en smart terugkwamen.”
De huishoudster bracht de soep. Maar juist toen de beide [216]priesters aan de tafel wilden gaan zitten, werd er zacht en bescheiden gebeld, en toen de abbé hoorde, dat het een buurvrouw, madame Mathis, was, die een antwoord kwam halen, liet hij haar binnenkomen.
“De arme vrouw had een voorschot van tien francs noodig, om een matras uit de bank van leening te krijgen,” legde hij Pierre uit. “Ik had ze niet, maar heb ze van een ander weten te krijgen. Zij woont hier in huis, in een vreeselijke, heimelijke ellende … Haar inkomsten zijn zoo klein, dat zij er niet van leven kan.”
“Maar,” vroeg Pierre, die zich den jongen man herinnerde, dien hij bij Salvat gezien had; “heeft zij geen grooten zoon van twintig jaar?”
“Ja juist … Ik geloof, dat haar ouders rijke provincialen waren. Zij is, naar men mij verteld heeft, getrouwd met een pianomeester, die haar te Nantes les gaf en haar geschaakt heeft. Zij is met hem naar Parijs gekomen, waar hij gauw gestorven is, een treurige liefdesroman. Door haar meubels te verkoopen en alles bij elkaar te scharrelen, had zij een rente van nog geen twee duizend francs en kon zij haar zoon op het gymnasium laten gaan en zelf bescheiden leven. Maar daar zij haar kapitaaltje in twijfelachtige waarden belegd had, is een groot deel van haar geld verdwenen en heeft zij nog maar een inkomen van achthonderd francs. Zij heeft tweehonderd francs huur te betalen, zoodat zij met vijftig francs per maand moet rondkomen. Anderhalf jaar geleden heeft haar zoon haar verlaten, om haar niet langer tot last te zijn, en tracht zijn eigen brood te verdienen, wat hem echter, naar ik geloof, niet gelukt.”
Madame Mathis kwam binnen, een kleine donkere vrouw met een treurig, zacht en kwijnend gezicht. Zij droeg altijd dezelfde zwarte japon, sprak nauwelijks en leefde in de ongeruste afzondering van een arm schepsel, dat steeds door den storm van het ongeluk getroffen wordt. Toen abbé Rose haar de fijngevoelig ingepakte tien francs gaf, kreeg zij een kleur, bedankte hem en beloofde ze terug te zullen geven, zoodra zij haar maandgeld ontving, want zij was geen bedelares en wilde niets afnemen van het deel, dat voor hongerlijders bestemd was.
“En heeft uw zoon Victor werk gevonden?” vroeg de abbé.
Zij aarzelde, want zij wist niet wat haar zoon deed, daar zij hem soms in weken niet zag. Zij antwoordde dan ook slechts: [217]
“Hij is heel goed en houdt veel van mij … Het is zoo jammer, dat wij geruïneerd werden, voor hij op de École Normale was. Nou heeft hij zijn examen niet kunnen doen … Hij was zoo’n knappe en ijverige leerling op het gymnasium.”
“U hebt uw man verloren, toen uw zoon tien was, niet waar?”
Weer kreeg zij een kleur, dacht dat heel haar geschiedenis aan de beide priesters bekend was.
“Ja, mijn arme man heeft nooit geluk gehad. De tegenslag had hem verbitterd, zijn denkbeelden werden steeds geëxalteerder en hij is in de gevangenis gestorven—tengevolge van een vechtpartij in een volksvergadering, waarbij hij ongelukkigerwijze een politie-agent wondde … Tijdens de Commune had hij medegevochten … Maar toch was hij een heel zachtmoedig man, die mij aanbad.”
Tranen waren in haar oogen gekomen. En abbé Rose liet haar gaan met de troostgevende woorden:
“Laten we hopen, dat u nog plezier van uw zoon zult beleven en dat hij u alles zal vergoeden wat u voor hem gedaan hebt.”
Madame Mathis verwijderde zich langzaam met een gebaar van eindelooze triestheid. Zij wist niets van haar zoon, maar zij beefde voor de verbittering van het harde noodlot.
“Ik geloof niet,” zeide Pierre, toen zij weer alleen waren, “dat de arme vrouw veel op haar zoon kan rekenen. Ik heb den jongen maar eens gezien, maar zijn heldere oogen zijn zoo koud en snijdend als een mes.”
“Vindt je?” riep de oude priester verbaasd uit. “Hij leek mij een heel beleefde jongen, misschien een beetje genotzuchtig, maar onze tegenwoordige jeugd is nu eenmaal vroeg rijp … Maar laten we aan tafel gaan, de soep zal koud worden.”
Bijna op hetzelfde uur was het ook aan een ander einde van Parijs, in den salon van gravin de Quinsac, welken zij achter in den stillen en triesten rez-de-chaussée van een oud hôtel in de rue de Saint-Dominique had, langzaam donker geworden. Zij zat daar alleen met markies de Morigny, den trouwen vriend, aan den haard, waarin juist de gloed van het laatste blok hout uitdoofde. De dienstbode had de lamp nog niet gebracht en de gravin vergat te bellen; die toenemende donkerte gaf eenige verlichting voor haar onrust, maakte den heimelijken angst, dien zij bang was te veel op haar [218]moe gezicht te zullen toonen, onzichtbaar. Nu eerst durfde zij spreken.
“Ja beste vriend, ik ben niet erg gerust omtrent de gezondheid van Gérard. Enfin, je zult hem straks zien, want hij heeft mij beloofd vroeg thuis te zullen komen en met mij te dineeren. O, zeker, ik weet heel goed, dat hij er flink en sterk uitziet, maar om hem goed te kennen, moet men voor hem gezorgd hebben zooals ik. Met hoeveel moeite heb ik hem niet grootgebracht! Steeds staat hij bloot aan allerlei kleine kwalen, die bij hem onmiddellijk erger worden … En het leven, dat hij leidt, is voor zijn gezondheid allesbehalve goed.”
Zij zweeg, zuchtte, durfde niet goed alles bekennen.
“Hij leidt het leven, dat hij leiden kan,” zeide langzaam markies de Morigny, wiens fijn profiel en voornaam, streng en teer gezicht in donkerte gedompeld was.
“Wat moest hij doen, nu hij het militaire leven niet heeft kunnen verdragen en u zelfs tegen de vermoeienissen van den diplomatieken dienst voor hem opziet. Hem blijft niet anders over dan op den achtergrond te leven en onder deze afschuwelijke Republiek, die Frankrijk naar het graf voert, den ondergang af te wachten.”
“Je hebt gelijk, beste vriend, maar juist dat leven van niets-doen maakt mij zoo bang. Daarin verliest hij al het goede en gezonde, dat hij nog heeft … Ik zeg dat niet alleen voor al de liaisons, die wij dulden moeten. De laatste, waarbij ik me zoo moeilijk kon neerleggen, omdat mijn denkbeelden en mijn geloof er zich zoo tegen verzetten, heeft, naar het mij voorkomt, een goeden invloed op hem gehad … Maar nu is hij bijna zes-en-dertig en hij kan toch niet op die wijze, zonder doel, verder blijven leven. Misschien is hij alleen maar ziek, omdat hij niets doet, niets is en voor niets deugt.”
Weer begaf haar stem haar even.
“En bovendien, beste vriend … nu je mij dwingt, alles te zeggen, ik zelf voel me ook niet erg goed … Ik heb in den laatsten tijd flauwtes gehad, den dokter daarover geraadpleegd … In het kort, iedere dag kan de laatste zijn.”
Bevend boog Morigny zich naar haar toe en wilde in de steeds toenemende duisternis haar handen in de zijne nemen.
“Wat, lieve vriendin, jou zou ik moeten verliezen, mijn laatsten afgod! Ik, die de oude wereld, waartoe ik behoor, ineen heb zien storten en nog slechts leef in de hoop, dat [219]jij tenminste blijven zoudt om mij de oogen toe te drukken.”
Zij smeekte hem haar onrust nog niet grooter te maken.
“Neen, neen, kus mijn handen niet; blijf daar in het halfdonker zitten, waarin ik je nauwlijks zien kan … Dat wij elkander zoo lang zonder schande en wroeging lief gehad hebben, moet tot aan het graf onze goddelijke sterkte blijven … En als je me aanraakte, als ik je te dicht bij mij voelde, zou ik niet tot het einde toe kunnen spreken, want ik heb nog niet alles gezegd.”
En toen hij weer in zijn zwijgen en roerloosheid teruggevallen was, ging zij voort:
“Als ik morgen stierf, zou Gérard niet eens het kleine vermogen vinden, dat hij denkt, dat ik bezit. De lieve jongen heeft mij veel gekost, zonder dat hij het ooit vermoed heeft. Zeker, ik had strenger en verstandiger moeten zijn, maar mijn ongeluk is altijd geweest, dat ik een te zwakke moeder was … Begrijp je nu den angst, waarin ik leef, zoodra ik eraan denk, dat Gérard, als ik sterf, niet genoeg zal hebben, daar hij niet in staat is het wonder, dat ik iederen dag herhaal, te doen, om den bedriegelijken schijn van ons huis op te houden … Ik ken hem, ik weet hoe zwak en ziekelijk hij ondanks zijn gezond uiterlijk is. Wat moet er van hem worden? Zal hij niet tot de grootste armoede vervallen?”
Zij liet nu haar tranen den vrijen loop, haar verscheurd hart bloedde, als zij zich voor den geest riep wat er van haar aangebeden kind, waarin hun geslacht en een geheele wereld ineenstortten, na haar dood worden moest. Onbeweeglijk en diep ontroerd bleef de markies zitten; hij voelde wel, dat hij geen recht had zijn vermogen aan te bieden, en begreep op welk een nieuwen val dat ongeluk uitloopen zou.
“Arme vriendin,” zeide hij eindelijk met een van verzet en smart bevende stem; “is het al zoover gekomen, dat je aan dat huwelijk, aan dat afschuwelijke huwelijk met de dochter van die vrouw denkt? Nooit zou het gebeuren, heb je indertijd gezworen. Liever zou je alles dood zien gaan. En nu stem je toe, ik voel het!”
Nog steeds weende zij in den donkeren salon voor het uitgegane vuur. Was dat huwelijk van Gérard en Camille voor haar niet de gelukkige oplossing, de zekerheid, dat zij haar zoon rijk en gelukkig en voor haar geheele leven verzekerd achterliet? Maar een laatste verzet rees in haar op.
“Neen, neen, ik stem niet toe; ik zweer je, dat ik nog niet toestem. Ik strijd met al mijn krachten … een vreeselijken [220]strijd, waarvan je de marteling niet begrijpen kunt.”
Maar oprecht voorzag zij haar nederlaag.
“Geloof mij, waarde vriend, dat ik, wanneer ik eenmaal toegeven mocht, het afschuwelijke van zoo’n huwelijk even goed voel als jij. Het is het einde van ons geslacht en van onze eer.”
Deze kreet ontroerde hem diep. Ook hij verwachtte in zijn intransigentie van Katholiek en hoogmoedigen royalist niets anders dan een laatste instorting. Maar welk een smartvolle gedachte was het voor hem, dat deze edele, zoo innig en zoo rein beminde vrouw het jammerlijkste slachtoffer in die catastrophe zijn zou! Nu de duisternis hen omgaf, waagde hij het voor haar neer te knielen, haar hand te nemen en te kussen.
Toen de dienstbode eindelijk een brandende lamp binnenbracht, kwam ook Gérard. De oude salon Louis XVI met het doffe beeldhouwwerk kreeg in het zwakke licht zijn ouderwetsche bekoring terug. De jonge man huichelde een groote opgewektheid, om zijn moeder gerust te stellen en niet al te bedroefd achter te laten, nu hij niet bij haar kon blijven dineeren. Toen hij haar uitgelegd had, dat een paar vrienden hem verwachtten, ontsloeg zij hem dadelijk van zijn belofte, blij hem zoo vroolijk te zien.
“Ga maar jongen, doch vermoei je niet te veel … Morigny zal nu blijven dineeren en om negen uur komen de generaal en Larombardière. Ik zal mij heusch niet vervelen.”
En zoo kon Gérard, na nog een oogenblik met den markies gepraat te hebben, naar het Café Anglais gaan.
Toen hij daar kwam, gingen reeds in bontmantels gehulde vrouwen de trap op; de zaaltjes vulden zich met vroolijke en weelderig gekleede gezelschappen, de electrische lampjes straalden, de beweging van de verblindende prostitutie der hoogere kringen begon de muren te schokken en te verhitten. In het door den baron besproken cabinet particulier vond hij een buitengewonen overvloed van alles, prachtige bloemen, kristal, zilver, als moest een galadiner gegeven worden. De tafel voor zes couverts was gedekt met een weelde, die een glimlach op zijn lippen riep; het menu en de wijnkaart beloofden wonderen: het zeldzaamste en duurste, dat men kiezen kon.
“Chic, hé?” riep Silviane, die er reeds met Duvillard, Fonsègue en Dutheil was. “Ik wil je invloedrijken criticus eens paf doen staan … Wanneer je een journalist zoo’n diner geeft, moet hij wel lief zijn, wat?”
Zij had, om te overwinnen, een extravagant toilet aangetrokken, [221]een geelzijden japon met oude Alençon-kant, had zich gedecolleteerd en droeg al haar juweelen: een diadeem in het haar, een rivière om den hals, armbanden en ringen. Met haar kuisch, door prachtig haar omlijst madonnagezichtje leek zij op een met de offeranden der geheele Christenheid bedekte moeder Gods, de jonkvrouwelijke koningin.
“Nou je bent zóó mooi, dat je dit ook staat,” zeide Gérard, die haar dikwijls plaagde.
“O, jij vindt natuurlijk, dat ik maar een burgermeisje ben en dat een eenvoudig dinertje en een bescheiden toilet een teeken van meer smaak geweest zouden zijn,” antwoordde zij, zonder boos te worden. “Maar jij weet niet, beste jongen, hoe je de mannen vangen moet”
Duvillard gaf haar gelijk; hij was verrukt haar in haar volle glorie, als een afgodsbeeld opgetooid, te kunnen laten zien. Fonsègue sprak over diamanten en beweerde, dat het onzekere en wisselvallige waarden waren, sedert de wetenschap, dank zij de electriciteit, weldra in staat zou zijn ze tot iets alledaagsch te maken. Dutheil draaide met de sierlijke bewegingen van een kamenier om de jonge vrouw heen, om een plooi van de kant recht te leggen of een weerbarstig haarlokje op te steken.
“Nou, die criticus is ook een ongelikte beer, om zoo op zich te laten wachten!”
Inderdaad kwam de criticus een kwartier te laat, terwijl hij zich dadelijk verontschuldigde, dat hij tot zijn groot leedwezen weer om half tien weg moest, daar hij, of hij wilde of niet, acte de présence geven moest in een klein theater in de rue Pigalle. Het was een groote, breedgeschouderde vijftiger met een vol, behaard gezicht. Van de École Normale had hij een beperkt dogmatisme, een bekrompen schoolgeleerdheid overgehouden, waarvan niets hem had kunnen afbrengen, noch zijn herculische pogingen om sceptisch en oppervlakkig te zijn, noch zijn twintigjarig verkeer in alle Parijsche kringen. Een schoolvos was hij en een schoolvos bleef hij. Dadelijk bij zijn binnenkomen dwong hij zich verrukt over Silviane te zijn. Hij kende haar natuurlijk van gezicht, ja hij had zelfs naar aanleiding van de enkele rollen, waarin zij opgetreden was, in een paar regels heel minachtend over haar geschreven. Maar dit mooie, koninklijk gekleede, onder de bescherming van vier aanzienlijke mannen gepresenteerde jonge meisje maakte indruk op hem; de gedachte kwam in hem op, dat er niets Parijscher, [222]niets vrijer van schoolvosserij zijn kon dan haar te steunen door in haar een talent te ontdekken.
Men zette zich aan tafel. Alles was prachtig, de bediening uitstekend. Op het sneeuwwitte tafellaken geurden de bloemen, schitterde het zilverwerk en het kristal, terwijl een overvloed van de zeldzaamste en duurste schotels geserveerd werd: Russische visch, verboden wild, de laatste, als eieren zoo groote truffels, primeurs, sappig als in het volle seizoen. Het was een geldverspilling alleen voor het genot om dat, wat men op die wijze slechts te eten kreeg, met waanzinnige prijzen te betalen, voor den roem tot zichzelf te zeggen, dat niemand meer uitgeven kon.
De criticus stond verbaasd, hoewel hij het air aannam van iemand, die aan alle feesten gewend is; hij werd dienstvaardig, beloofde zijn steun, verbond zich tot meer dan hij feitelijk gewild had. Verder was hij heel opgewekt, vond geestige woorden, overdreef zelfs zijn goede luim door ruwe grappen. Maar toen na het wild en de oude Bourgonje, de Champagne verscheen, geraakte hij in vuur en kwam, zonder dat hij er zich tegen verzetten kon, zijn ware natuur weer boven. Men had het gesprek op Polyeucte gebracht, op de rol van Pauline, die Silviane voor haar debuut in de Comédie-Française wilde spelen. Deze wonderlijke gril, die hem een week geleden woedend gemaakt had, scheen hem nu nog slechts een vermetele poging, die zij overwinnend doorstaan zou, als zij zijn raad wilde opvolgen. Nu was hij op zijn stokpaardje, hield een heel betoog over de rol, beweerde, dat geen enkele tragedienne tot nog toe die rol goed begrepen had, dat Pauline in den beginne slechts een braaf burgermeisje was en dat het mooie van haar bekeering bij de ontknooping juist lag in het wonder, in de genade, die van haar een goddelijke figuur maakte. Dat was niet de opvatting van Silviane, die van af de eerste verzen in haar de ideale heldin uit de een of andere symbolische legende zag. Hij sprak eindeloos door, zij deed, alsof zij overtuigd was, en hij was verrukt over een zoo mooie en zoo gewillige leerling. Doch toen het tien uur sloeg, verliet hij haastig het geurige, gloeiend-heete vertrek, om zijn plicht in de rue Pigalle te gaan doen.
“Jezus, kinderen, wat heeft die kerel mij verveeld!” riep Silviane uit. “Hij lijkt wel idioot met zijn Pauline als burgermeisje. Als ik hem niet noodig had, dan zou ik hem eens eventjes de waarheid gezegd hebben … Waarachtig, het is [223]te gek! Schenk mij een glas champagne in, ik moet me wat opvroolijken.”
Terwijl uit de gangen en uit de cabinets particuliers gelach en geluid van kussen klonk, nam nu het feest tusschen de vier mannen en dit met diamanten opgetooide, gedecolleteerde, half naakte meisje een zeer intiem karakter aan. Onder het raam, op den boulevard, bewoog zich de stroom van rijtuigen en voetgangers, de koortsachtige genotzucht, het geschacher met liefde.
“Neen, het raam niet open zetten, je zult me nog verkouden maken,” zeide Silviane tegen Fonsègue, die naar het venster ging. “Heb je het zoo warm? Ik vind het hier heel lekker … Zeg, beste Duvillard, laat nog wat champagne komen. Het is verbazend zoo’n dorst als ik van dien criticus gekregen heb!”
Het was benauwd warm in de verblindende warmte der lampen, in den steeds drukkender wordenden geur der bloemen en der wijnen. Een onweerstaanbare drang om dronken te worden, om op een gemeene manier pleizier te maken zooals in vroegere dagen, maakte zich van haar meester: een paar glazen champagne deden de rest: zij werd door een overmoedige, luidruchtige, verdoovende vroolijkheid aangegrepen. Nooit nog hadden zij haar zoo grappig gezien, zoodat zij zelf ook pret begonnen te krijgen. Daar Fonsègue naar de courant terug moest, gaf zij hem een zoen—een dochterlijke zoen, zooals zij zeide, omdat hij altijd respect voor haar gehad had. Toen zij alleen met de drie anderen bleef, nam zij in het geheel geen blad meer voor haar mond, wat hen nog meer prikkelde en opwond. Naarmate zij meer dronken werd, kwam haar schaamteloosheid steeds meer te voorschijn; haar madonnagezichtje, haar ideaal-rein uiterlijk, waaronder zich de meest perverse, de monsterachtigste courtisane openbaarde, was haar grootste prikkel, zooals zij heel goed wist. Vooral wanneer zij dronken was, had zij, met haar onschuldige blauwe oogen en haar leliereinheid, duivelsche phantasieën, die de mannen razend maakten.
Duvillard liet haar dan ook kalm dronken worden, spoorde haar zelfs tot drinken aan, want hij koesterde het heimelijke plan haar naar huis te brengen, en wanneer de dronkenschap haar aan hem overleverde, bij haar te blijven. Maar zij doorzag hem en zeide glimlachend:
“Ik snap je wel, dikkerd! Je denkt, dat ik vanavond liever voor je zal zijn, omdat ik zoo vroolijk ben. Maar dan vergis [224]je je, mijn hoofd is nog helder … Je zult mij niet aanraken voor je me in de Comédie hebt laten debuteeren.”
Duvillard, dien zij nu sedert zes weken speende, dwong zich tot een lachje; hij hoopte nog steeds, dat hij, wanneer hij maar geduldig wachtte, haar wel naar bed zou brengen. Gérard, dien zij in een herinnering aan de verliefde luim, welke zij al eens voor hem gehad had, vriendelijk toelonkte, liet zich in zijn gebroken wilskracht geheel door zijn begeerte naar een gelukkigen nacht beheerschen, terwijl Dutheil, die steeds op een gelegenheid loerde, welke haar aan hem overleveren zou, zich opwond bij de gedachte, dat, als hij handig wist te manoevreeren, eindelijk de beurt aan hem komen zou.
Toen zij merkte, dat zij zoo begeerd werd, verzon zij allerlei onmogelijke geschiedenissen, deed hun verhalen, waaruit een verwonderlijk vuile phantasie bleek. En zij vonden haar in haar schitterend toilet als van een jonkvrouwlijke koningin onbetaalbaar. Toen zij genoeg champagne gedronken had en half dol was, viel haar plotseling iets in.
“Zeg eens kinderen, we blijven toch niet hier, het wordt vervelend. We moeten wat doen … Weet je wat, jullie moesten tot besluit van den avond met me naar het Cabinet des Horreurs gaan. Ik wil La Chemise hooren, het lied, dat Legras zingt. Heel Parijs loopt er heen.”
Maar ditmaal verzette Duvillard zich.
“Neen, dat gaat niet. Dat lied is het vuilste, wat je denken kan. Nooit ga ik daar met je heen.”
Zij scheen hem niet te hooren; maar was al opgestaan en maakte lachend voor een spiegel haar kapsel in orde.
“Ik heb in Montmartre gewoond en wil er weer naar terug. En bovendien wil ik weten of die Legras dezelfde Legras is, dien ik vroeger gekend heb, o, al heel lang geleden … Vooruit met de geit!”
“Maar we kunnen je toch in zoo’n toilet niet in die kroeg brengen, lieve kind! Stel je voor dat je daar gedecolleteerd en met al je diamanten binnenkomt! Ze zullen je uitfluiten … Gérard, zeg haar toch, dat zij verstandig moet zijn!”
Gérard, dien de gedachte van zoo’n dolle onderneming eveneens hinderde, wilde tusschenbeide komen, maar zij sloot hem met haar reeds gehandschoende hand den mond en herhaalde met de vroolijke eigenzinnigheid van de dronkenschap.
“Als ze ons uitfluiten, zal het nog lolliger zijn … Laten we opschieten!” [225]
Nu trok Dutheil, die glimlachend luisterde, galant haar partij.
“Maar beste baron, iedereen gaat naar het Cabinet des Horreurs. Ik ben er met heel voorname dames geweest en speciaal voor La Chemise, dat volstrekt niet gemeener is dan iets anders!”
“Hoor je wat Dutheil zegt, dikzak?” riep Silviane triomphantelijk uit. “En hij is afgevaardigde. Hij zou zijn eervolle positie niet graag compromitteeren.”
Toen Duvillard zich in zijn wanhoop, om zich op zoo’n plaats met haar te vertoonen, bleef verzetten, werd zij niet boos, maar integendeel nog vroolijker.
“Doe jij maar wat je wilt, dikzak! Ik heb je niet noodig. Ga jij maar met Gérard weg en tracht elkaar te troosten. Ik ga er met Dutheil naar toe. Jij wilt wel met me meegaan, nietwaar Dutheil?”
Maar dat was niet de ontknooping, die de baron wenschte. Hoewel de angst hem niet verliet, moest hij zich wel bij de luim van dit verschrikkelijke meisje, welks geur alleen reeds hem dol maakte, neerleggen. Hij vond slechts één uitweg—hij liet Gérard, die in een laatste opwelling van zijn waardigheid hardnekkig weigerde van de partij te zijn, niet gaan. Hij nam zijn beide handen, hield hem terug en smeekte hem op een zoo bijzonderen toon hem dien vriendendienst te bewijzen, dat de minnaar van de vrouw, de verloofde van de dochter eindelijk gedwongen was den echtgenoot en vader zijn zin te geven.
Silviane, die het heele tooneeltje gevolgd had, amuseerde zich dol en lachte tranen. Plotseling liet zij zich gaan, verried haar gril voor Gérard en zeide met een toespeling op zijn liaison met de barones.
“Kom, ga toch mee kerel; dat ben je hem werkelijk wel verplicht!”
Duvillard deed alsof hij het niet hoorde. Dutheil zeide, om hem gerust te stellen, dat er in een hoek van het Cabinet des Horreurs een soort loge was, waarin je je wat verdekt kon opstellen. Gelukkig stond het rijtuig van Silviane, een groote gesloten landauer te wachten; de koetsier, een mooie, flinke kerel, zat onbeweeglijk op den bok. In draf reden zij weg.
Het Cabinet des Horreurs was een vroeger failliet gegaan café op den boulevard Rochechouart. Het smalle, onregelmatige zaaltje met de donkere hoeken lag gedrukt onder een laag, berookt plafond. Men kon zich geen smakeloozer [226]versiering denken: op de muren had men eenvoudig de gemeenste, vuilste en meest schreeuwende affiches geplakt. Achterin was voor een piano een soort estrade gemaakt, waarop een deur, die door een gordijn gemaskeerd was, uitkwam. Verder waren er slechts banken, zonder bekleeding of kussens, waarlangs gewone kroegtafeltjes stonden, waarop de glazen smerige kledderige plekken achterlieten. Geen kunst, geen luxe, zelfs geen zindelijkheid! Vleermuizen zonder bollen verhitten de door menschelijken adem en pijpenrook gevormde atmospheer. Onder dien sluier zag men zwetende, rood-opgeblazen gezichten, terwijl de scherpe uitwaseming van al die opgehoopte menschen den roes, het geschreeuw, waarmede het publiek zich bij ieder nieuw lied opzweepte, deed toenemen. Men had die estrade slechts behoeven op te slaan, dezen Legras er maar met een paar meiden op behoeven te zetten en hem er zijn repertoire van liederlijke vuiligheden laten zingen, en na dien avond was het reusachtige succes gekomen, stroomde heel Parijs erheen en verdrong zich in dat verdachte koffiehuis, dat de kleine renteniers, uit den omtrek, zoolang zij daar slechts hun partijtje domino mochten spelen, niet tot bloei hadden kunnen brengen.
Het was de geilheid van het onreine, de onweerstaanbare aantrekkingskracht van het walgelijke en liederlijke. Het genotzuchtige Parijs, de bourgeoisie, die meesteresse was van het geld en van de macht, waarvan zij langzamerhand beu werd, doch die zij niet loslaten wilde, stroomde er slechts om gemeenheden en beleedigingen in haar gezicht geslingerd te krijgen. Gehypnotiseerd door de verachting, voelde zij bij haar naderend verval den drang, dat men haar in het gezicht spuwde. Welk een verschrikkelijk symptoom: deze veroordeelden van morgen wierpen zich uit eigen beweging in de modder, verhaastten vrijwillig hun ontbinding—deze dorst naar het onreine bracht daar in de uitwerpselen van die kroeg mannen, die voor ernstig en respectabel doorgingen, teere, heerlijke vrouwen, die geurden van gratie en luxe.
Aan een der tafeltjes vlak bij de estrade zat stralend met woest fonkelende oogen en bevende neusvleugels de kleine prinses de Harth. Zij vond het heerlijk eindelijk haar vurige nieuwsgierigheid naar de onderste lagen van Parijs te kunnen bevredigen, terwijl de jonge Hyacinthe, die er zich bij neergelegd had haar te begeleiden wel zoo goed was zich niet [227]al te zeer te vervelen. Zij hadden aan een tafeltje vlak naast zich een zoogenaamden Spanjaard, den coulissier Bergaz gevonden. Deze was hun voorgesteld door Janzen en bezocht trouw de feesten der prinses. Verder wist men niets van hem, zelfs niet of hij het geld, dat hij dikwijls met handen vol uitgaf, werkelijk op de Beurs verdiende. Hij was altijd gemaakt-elegant gekleed en had met zijn groote, slanke gestalte, zijn rooden, genotzuchtigen mond en zijn vurige roofdieroogen iets gedistingeerds over zich. Het heette, dat hij een liederlijke kerel was. Dezen avond zat hij in gezelschap van twee jongelui: Rossé, een kleinen donkeren Italiaan met stijf haar, die als model naar Parijs gekomen was, en Sanfaute, een Parijzenaar, een bleeke, zedelooze slungel zonder baard, die zijn blond haar, dat in lokken over zijn magere wangen viel, als een meisje kapte.
“O,” vroeg Rosemonde koortsachtig nieuwsgierig aan Bergaz, “jij kent hier alle menschen, wijs mij de beruchtste individuen eens aan, en vertel me eens, of er bijvoorbeeld geen dieven of moordenaars zijn.”
Hij lachte spottend en hield haar wat voor den gek.
“Maar u kent iedereen, mevrouw … Dat kleine, teere en rose vrouwtje is een Amerikaansche, de echtgenoote van een consul, die zeker dikwijls bij u geweest is. Die andere daar, die groote, majestueuze brunette, is een gravin, die u iederen dag in haar equipage in het Bois de Boulogne tegenkomt. En die magere achteraan, wier oogen gloeien als die van een wolvin, is de vriendin van een zeer voornamen, om zijn strengheid van zeden bekenden hoogwaardigheidsbekleder.”
“Dat weet ik, dat weet ik,” viel zij hem boos in de rede, “maar de anderen, degenen, voor wie je juist hier komt?”
Zij deed allerlei vragen en zocht naar angstaanjagende, mysterievolle gezichten. Ten slotte trokken twee jonge mannen, die in een hoek zaten, haar aandacht: de een nog heel jong met een bleek en gemaakt-deftig gezicht, terwijl men van den anderen niet kon zeggen hoe oud hij was; hij droeg een ouden, toegeknoopten paletot, die zelfs zijn boord verborg, en zijn pet was zoo diep in zijn oogen getrokken, dat men van zijn gezicht alleen een stuk van zijn baard zag. Zwijgend zaten zij voor hun glas bier, dat zij langzaam uitdronken.
“Als je hier verkleede bandieten komt zoeken, dan tref je net al heel slecht,” zeide Hyacinthe lachend. “Met dien [228]armen bleeken, jongen, die wel niet iederen dag wat te eten zal hebben, ben ik nog op het gymnasium geweest.”
“Wat, heb je Mathis op het gymnasium gekend?” vroeg Bergaz verbaasd.
“Ja, hij heeft daar gestudeerd …”
“Zoo, heb je Mathis gekend? Een merkwaardige jongen, die het tegenwoordig heel beroerd heeft … Maar dien anderen, die bij hem zit, ken je dien niet?”
Hyacinthe keek den man met de in zijn oogen gedrukte pet aan en wilde reeds neen knikken, toen Bergaz hem plotseling een stoot met zijn elleboog gaf, ten teeken dat hij zwijgen moest.
“Stil, daar heb je Raphanel,” zeide hij heel zacht, als ter verklaring. “Zoodra hij er is, ruik je de politie.”
Raphanel was ook een van die vage en verdachte anarchistische figuren, die Janzen, om de voorbijgaande revolutionnaire passie der prinses te streelen, bij haar geïntroduceerd had. Deze, een kleine, vroolijke man met een poppengezichtje en een kinderneus, die schuil ging tusschen dikke wangen, ging door voor een hartstochtelijken dweper en eischte in volksvergaderingen met groot lawaai brandstichting en moord. Het vreemde echter aan hem was, dat hij, hoewel reeds verschillende malen aan groot gevaar blootgesteld, nog steeds den dans had weten te ontspringen, terwijl zijn makkers achter slot en grendel kwamen. Deze begonnen zich daarover te verwonderen.
Onmiddellijk drukte hij de prinses vroolijk de hand, ging, zonder dat het hem gevraagd werd, naast haar zitten en begon dadelijk te schelden op die vuile bourgeoisie, die zich op deze verdachte plaatsen verdrong. Verrukt moedigde Rosemonde hem aan, terwijl men om hem heen boos begon te worden. Bergaz keek hem met zijn doordringende oogen en zijn wantrouwend glimlachje aan als een verschrikkelijk man, die handelt en de anderen liet praten. Nu en dan wisselde hij een blik van verstandhouding met Rossé en Sanfaute, zijn beide zwijgende luitenants. Deze twee behoorden hem blijkbaar met lichaam en ziel toe en volgden hem trouw naar alle orgieën, naar alle aanslagen, waar hij hen beliefde te brengen. Zij alleen buitten de anarchie uit, beoefenden haar tot aan het einde, gebruikten de wreede logica der consequenties. Hyacinthe, die in zijn overspannenheid wel van ontucht droomde, maar er zich niet aan waagde, was erg jaloersch op de lokkenpracht van Sanfaute, ofschoon hij [229]deed, alsof het iets heel gewoons was, waar hij reeds lang geblaseerd van was.
Intusschen waren op de estrade, in afwachting van Legras en zijn Fleurs du Pavé, achtereenvolgens twee zangeressen opgetreden, een dikke, die onnoozele romances zong met gemeene toespelingen, en een magere met ruwe refreinen, die als klappen in het gezicht striemden. Zij had te midden van een storm van toejuichingen haar laatste lied gezongen, toen plotseling het vroolijk gestemde, lachlustige publiek opnieuw losbarstte: Silviane was in de kleine loge verschenen. Toen zij daar half naakt, in haar geelsatijnen japon op een ster gelijkend, en stralend van juweelen in het volle licht stond, ging er een vreeselijk gejouw, gelach, geschreeuw en gefluit op. Maar het lawaai werd nog grooter, vloeken vlogen door de lucht, toen men achter haar Duvillard, Gérard en Dutheil in rok en witte das zag.
“Wat hebben we je nu gezegd?” prevelde Duvillard, die de heele geschiedenis zeer onaangenaam vond, terwijl Gérard in het donker trachtte te blijven.
Maar zij maakte glimlachend en verrukt front naar het publiek en ontving den storm met haar uitgelaten, rein madonnagezichtje zooals men op de hooge zee de levenwekkende lucht inademt. Hier was zij thuis, dit was haar geboortelucht.
“Nou wat dan?” antwoordde zij den baron, die wilde, dat zij ging zitten. “Ze zijn vroolijk—dat is toch heel aardig … Ik amuseer me kostelijk.”
“Zeker, het is heel aardig,” zeide Dutheil, die ook deed alsof hij zich hier thuis gevoelde. “Zij heeft groot gelijk.”
Te midden van het niet ophoudende lawaai was de kleine prinses de Harth opgestaan, om beter te kunnen zien. Dan gaf zij Hyacinthe een duw.
“Zeg, daar heb je je vader met die Silviane. Kijk eens, kijk eens … Wat een brutaliteit om zich hier met haar te vertoonen.”
Hyacinthe weigerde te kijken. Het interesseerde hem absoluut niet; zijn vader leek wel idioot: alleen een kwajongen kon zoo op een meisje verliefd worden. Zijn minachting voor de vrouw werd beleedigend.
“Je zoudt mij bijna boos maken,” zeide Rosemonde, die bijna op zijn knie ging zitten. Zij was vastbesloten zich dien avond, onder voorwendsel hem een kop thee te offreeren, door hem thuis te laten brengen en hem bij zich te houden. [230]“Jij bent een kwajongen met je aanstellerij niets van ons te willen weten … Je vader heeft gelijk, dat hij van haar houdt. Zij is heel knap, ik vind haar aanbiddelijk.”
Nu grinnikte Hyacinthe en zeide met een toespeling op Silviane’s algemeen bekende perversiteit:
“Wil ik het haar soms gaan zeggen?… Papa zal jullie wel aan elkaar voorstellen. Jullie zoudt een aardig paartje vormen.”
Toen Rosemonde de toespeling begreep, begon zij eenvoudig te lachen.
“Neen, neen, ik ben wel nieuwsgierig naar alles, maar zoover is het nog niet met me.”
“Maar zoover zal het wel komen. Je moet alles kennen.”
“Lieve hemel, ja! Wie weet?”
Plotseling hield het lawaai op, iedereen ging weer zitten, slechts de vurige pols van het publiek klopte nog koortsachtig. Legras was op de estrade gekomen. Het was een dikke, bleeke jonge man in een fluweelen jasje, met een rood, zorgvuldig geschoren gezicht, harde oogen en den gulzigen mond van mannen, die zich door vrouwen laten aanbidden, terwijl zij haar terroriseeren. Het ontbrak hem niet aan talent en hij zong zuiver met een doordringende, buitengewoon pathetische metaalstem. Zijn repertoire, zijn Fleurs du Pavé verklaarden volkomen zijn succes. Het waren liederen, waarin het vuil en het lijden van de laagste volkslagen, de geheele afzichtelijke wonde van de maatschappelijke hel huilde en haar kwaal in gemeene woorden vol bloed en vuur uitspuwde.
De piano preludeerde; dan zong Legras La Chemise, het vreeselijke lied, dat heel Parijs trok. Met zweepslagen werd het laatste stuk linnen van het arme meisje, het prostitutie-vleesch, verscheurd en afgerukt. De geheele ontucht van de straat werd er in al haar vuilheid en haar scherp vergif tentoongesteld. En de misdaad der bourgeoisie schreeuwde luid ten hemel achter dat door de modder gesleepte, in het massagraf geworpen, vertrapte, onteerde, onbedekte vrouwenlichaam. Maar meer nog dan in de woorden lag de brandende beschimping in de wijze, waarop Legras dit den rijken, den gelukkigen, den mooien dames, die zich hier ophoopten om naar hem te luisteren, in het gezicht slingerde. Onder de lage zoldering, midden in de dikke pijpenrook, in den verblindenden gloed van het gaslicht gooide hij er zijn verzen als fluimen uit. Het was als een orkaan van gloeiende minachting. Toen hij klaar was, heerschte er een krankzinnige [231]geestdrift, de dames veegden niet eens zooveel beleedigingen af, maar applaudiseerden als razenden. Het publiek stampte, schreeuwde zich heesch, wentelde zich als bezeten in zijn eigen vuil.
“Bravo! Bravo!” herhaalde de prinses met haar scherpe stem. “Wonderbaar, wonderbaar!”
Maar vooral Silviane, wier dronkenschap, sedert zij zich in dezen wit gloeiend gestookten oven opwond, erger werd, klapte als razend in haar handen en schreeuwde luid.
“Hij is het, het is mijn Legras! Ik moet hem een zoen geven. Hij heeft me zoo gelukkig gemaakt!”
Duvillard werd ten slotte boos en wilde haar met geweld medenemen. Zij klampte zich vast aan den rand der loge en schreeuwde nog harder, zonder echter boos te worden, integendeel zij bleef heel vroolijk. Duvillard moest wel aan het onderhandelen gaan. Zij wilde zich wel naar huis laten brengen, maar eerst moest zij Legras, haar ouden vriend, omhelzen. Dat had zij zich gezworen.
“Wachten jullie in het rijtuig. Ik kom dadelijk weer bij jullie.”
Toen het publiek eindelijk wat kalmer werd, zag Rosemonde, dat de loge verlaten was; en nu haar nieuwsgierigheid bevredigd was, dacht zij eraan zichzelf door Hyacinthe naar huis te laten brengen. Deze had onverschillig geluisterd en praatte nu met Bergaz, die beweerde in het Noorden gereisd te hebben, over Noorwegen. O, de fjorden, de ijsmeren, de reine, lelieachtige, kuische koude van den eeuwigen winter! Daar slechts, zeide Hyacinthe, kon hij zich de vrouw en de liefde, den sneeuwblanken kus begrijpen.
“Willen we er morgen naar toe gaan?” riep de prinses met haar brutale levendigheid. “Dan maken we daar onze huwelijksreis. Ik laat mijn hôtel in den steek en vertrek met de Noorderzon.”
Dan voegde zij eraan toe, dat zij het natuurlijk uit de grap zeide. Maar Bergaz wist, dat zij er best toe in staat was en had bij de gedachte, dat zij haar klein hôtel misschien zonder een bewaker achter zou laten, een vluggen blik gewisseld met Sanfaute en Rossé, die nog steeds zwijgend en glimlachend bij hen zaten. Wat een mooie slag was er dan te slaan! Wat een prachtige gelegenheid, om weer iets terug te krijgen van den gemeenschappelijken rijkdom, die door de infame bourgeoisie gestolen was.
Raphanel begon, nadat hij Legras toegejuicht had, met [232]zijn kleine, grijze en doordringende oogen door de zaal te loeren. De twee mannen, Mathis en de andere, de slecht gekleede, van wien men slechts een stuk van zijn baard zag, hielden ten slotte zijn aandacht vast. Zij hadden niet gelachen, zij hadden niet in hun handen geklapt, zij zaten daar als zeer moede menschen, die uitrusten en overtuigd zijn, dat de beste manier om te verdwijnen was je in een groote menigte te begeven.
Plotseling wendde Raphanel zich tot Bergaz.
“Achterin zit de kleine Mathis. Wien heeft hij bij zich?”
Bergaz maakte een ontwijkend gebaar: hij wist het niet. Maar hij verloor Raphanel nu niet meer uit het oog, zag, dat deze deed, als interesseerde hem de zaak verder niet, zijn glas bier uitdronk en dan afscheid nam met de schertsende woorden, dat een dame op hem wachtte in het bureau der omnibussen. Zoodra hij verdwenen was, stond Bergaz op, sprong over de banken, duwde de menschen op zijde, en baande zich een weg naar den kleinen Mathis, wien hij iets influisterde. Onmiddellijk stond deze van zijn tafeltje op, nam zijn makker mede en bracht hem door een zijdeur naar buiten. Het was alles zoo vlug in zijn werk gegaan, dat niemand deze vlucht bemerkte.
“Wat is er toch?” vroeg de prinses aan Bergaz, toen deze weer kalm tusschen Rossé en Sanfaute kwam zitten.
“Niets—ik wou alleen Mathis, die wegging, goeden dag zeggen.”
Rosemonde zeide, dat zij Mathis’ voorbeeld wilde volgen. Dan eerst bleef zij nog een oogenblik zitten praten over Noorwegen, daar zij zag, dat alleen de gedachte aan de eeuwige sneeuw en de groote, reinigende koude, Hyacinthe opwond. In zijn gedicht La fin de la Femme, de dertig versregels, die hij nooit wilde afmaken, droomde hij zich als laatste decor een bevroren dennenbosch. Zij was opgestaan en herhaalde haar vorige scherts, dat zij hem naar huis wilde medenemen, om onder een kop thee het reisplan op te maken, toen Bergaz, die naar haar luisterde, zonder echter de deur uit het oog te verliezen, plotseling onwillekeurig uitriep:
“Mondésir! Ik wist het wel!”
Bij de deur vertoonde zich een kleine, gespierde man met een stevigen rug. Zijn rond gezicht met het bultige voorhoofd en de stompe neus had iets militair-hards. Men had [233]hem voor een onderofficier in politiek kunnen houden. Hij keek de zaal rond, scheen echter teleurgesteld te zijn.
“Ik heb wel gezegd, dat het naar de politie ruikt,” zeide Bergaz, die zijn uitroep van daareven wilde doen vergeten, kalm. “Daar heb je er al een, Mondésir, een kranige kerel, die in dienst onaangenaamheden gehad heeft … Zie hem eens ruiken als een hond, die het spoor bijster is. Ach, beste jongen, als ze je gezegd hebben, dat hier wild is, dan kan je lang zoeken … De vogel is gevlogen.”
Toen Rosemonde Hyacinthe overgehaald had haar thuis te brengen, stapten zij lachend in het coupétje, dat op haar stond te wachten, want zij hadden den landauer van Silviane met den onbeweeglijk en statig op den bok zittenden koetsier gezien, terwijl Duvillard, Gérard en Dutheil nog steeds op het trottoir stonden. Meer dan twintig minuten wachtten zij nu reeds in het half donker van dien buitenboulevard, waarop de lage prostitutie en de gemeenste ondeugden der armenwijken rondzwierven. Dronken kerels waren tegen hen aangeloopen, schimmen van deernen, die fluisterend en onder de vloeken en slagen van haar souteneurs op en neer liepen, streken langs hen heen. Paren zochten het donker der boomen op, bleven op banken zitten. Zoo was de geheele wijk: verdachte huizen, smerige gemeubileerde kamers, de ellendige kamers van de ontucht, die geen ramen in de vensters, geen lakens op de matrassen hebben. De walging van die laag-gezonken, tot aan den vroegen morgen in die zwarte modder van Parijs krioelende menschheid omgaf hen, maar noch de baron, noch Gérard, noch Dutheil wilden weggaan. Hun hardnekkige hoop deed hen hier blijven; ieder van hen nam zich voor, dat hij het langst zou wachten en Silviane naar huis brengen en haar voor zich hebben, daar zij te dronken was, om zich te verzetten.
Eindelijk werd Duvillard ongeduldig en zeide tot den koetsier.
“Jules, ga eens hooren, waarom madame niet terugkomt!”
“En de paarden dan, mijnheer?”
“Daar zullen wij wel op letten.”
Er begon een fijne motregen te vallen. Het wachten scheen tot in de eeuwigheid te duren. Een onverwachte ontmoeting bracht echter eenige afleiding. Zij meenden een schim, een magere hoer in een zwarten rok langs zich te zien gaan. Doch dan herkenden zij tot hun verbazing een priester.
“Wat, u mijnheer Froment?” riep Gérard uit. “Op dit uur? En in deze wijk?” [234]
Zonder zijn verwondering te laten blijken, dat hij hen zelf hier vond, en zonder te vragen wat zij hier deden, legde Pierre hun uit, dat hij zich met abbé Rose bij een bezoek aan een nachtasyl verlaat had. O, al de vreeselijke ellende, welke naar die verpeste slaaplokalen kwam, waar hij bijna flauw gevallen was van den stank. Alles, wat daar in een zware sluimering, als op den grond neergevallen dieren, van uitputting en wanhoop ineen stortte, om vergetelheid te zoeken voor de gruwelen van het leven!
Vergeefs hadden Pierre en abbé Rose in dien hoop ongelukkigen naar den grooten Oude, den vroegeren schrijnwerker, gezocht, om hem uit de goot op te visschen en den volgenden dag naar het Asile des Invalides du Travail te brengen. Hij had zich ’s avonds wel aangemeld, maar geen plaats meer gevonden—want deze hel was nog een uitverkoren plaats. Hij zou nu ergens tegen een paal geleund staan of achter een staketsel liggen. Wanhopig was abbé Rose weer naar de rue Cortot teruggegaan, terwijl Pierre een rijtuig zocht om naar Neuilly te rijden.
De motregen bleef vallen en werd koud. Eindelijk kwam Jules terug en onderbrak het verhaal van Pierre, die aan den baron en de beide anderen het vreeselijke, wat hij gezien had, schilderde.
“En waar is madame, Jules?” vroeg Duvillard, ongerust, hem alleen te zien.
Onverstaanbaar en eerbiedig, zonder eenige andere ironie te laten blijken dan dat zijn linker mondhoek wat scheef trok, antwoordde de koetsier met zijn kleurlooze stem:
“Madame laat zeggen, dat zij niet naar huis gaat en dat zij het rijtuig ter beschikking van de heeren stelt, als de heeren willen, dat ik hen naar huis rijd.”
Dat was te veel, de baron werd boos. Wat, hij had zich naar deze kroeg laten medenemen, hij had hier staan wachten in de hoop van haar dronkenschap gebruik te maken, en nu moest hij toezien, dat zij zich juist in die dronkenschap Legras om den hals wierp! Neen, neen, hij had er genoeg van, hij zou haar die schandelijke beleediging betaald zetten. Hij hield een rijtuig, dat voorbij kwam, aan, duwde er Gérard in en zeide:
“Jij moet mij thuis brengen.”
“Maar zij stelt toch haar landauer tot uw beschikking!” riep Dutheil, die reeds getroost was en in den grond der zaak over de geheele grap lachen moest. “Er is hier best [235]plaats voor drie … Gaat u liever in dat aapje? Nou, zooals u zelf wilt!”
Hij stapte vroolijk in, strekte zich op de kussens uit en de twee groote koetspaarden draafden lustig voort, terwijl de baron in het hevig schuddende oude rijtuig aan zijn woede lucht gaf, zonder dat Gérard hem met een enkel woord in de rede viel. Zij, die hij met goedheid overladen had, die hem nu reeds bijna twee millioen gekost had, had hem die beleediging aangedaan, hem, hem, die de meester was, die over het geld en de menschen beschikte! Zij had het gewild—hij was nu vrij. En hij ademde diep als iemand, die uit het bagno komt.
Pierre keek de beide rijtuigen een oogenblik na. Dan ging hij onder de boomen loopen, om wat tegen den regen beschermd te zijn en te wachten, tot een ander rijtuig voorbijkwam. Zijn arme, strijdende ziel begon tot ijs te verstijven, alles drong erin binnen: de geheele afschuwelijke nacht van Parijs, alle ontucht en troosteloosheid, die daar snikte, de prostitutie uit hoogere kringen, die tot de laagste was afgedaald. Bleeke vrouwenschimmen slopen steeds nog rond, op zoek naar brood; daar streek een schaduw langs hem heen en een stem fluisterde hem in:
“Zeg aan uw broer, dat de politie Salvat op het spoor is en dat hij ieder oogenblik gearresteerd kan worden.”
De schim verdween reeds weer, maar Pierre meende bij het licht van een lantaarn het kleine, droge, bleeke en gemaakt-deftige gezicht van Victor Mathis te zien. En tegelijkertijd zag hij in de vreedzame kamer van abbé Rose het zachte, zoo treurige gezicht van madame Mathis, die nog slechts van de laatste bevende hoop op haar zoon leefde, verschijnen.
Dien Halfvasten-Donderdag, dat alle bureaux van het reusachtige hôtel ledig waren, zat Monferrand, de minister van Binnenlandsche Zaken om acht uur reeds in zijn kabinet. Een deurwachter bewaakte zijn deur en twee loopjongens zaten in de eerste anti-chambre.
Monferrand had bij zijn ontwaken een alleronaangenaamste gewaarwording gehad. De Voix du Peuple, die den vorigen dag de zaak der Afrikaansche sporen weer begonnen was door Barroux, den tegenwoordigen minister van Financiën [236]te beschuldigen tweehonderd duizend francs aangenomen te hebben, zette dezen ochtend de campagne voort en maakte het schandaal nog grooter door eindelijk de zoo lang beloofde lijst te publiceeren van de twee-en-dertig Kamerleden en senatoren, die hun stemmen verkocht hadden aan Hunter, den mythischen, thans verdwenen, onvindbaren strooman van Duvillard. Monferrand zag zich met een bedrag van tachtig duizend francs aan het hoofd der lijst, terwijl Fonsègue met vijftig duizend volgde en de cijfers vervolgens vielen tot tien duizend francs voor Dutheil en drie duizend voor Chaigneux, die het goedkoopst geweest was.
In de opwinding van Monferrand was noch verbazing noch woede merkbaar. Hij had eenvoudig niet geloofd, dat Sanier zijn zucht naar sensatie zoo ver drijven zou, dat hij deze lijst, dat zoogenaamd uit een notitieboekje van Hunter gescheurde blaadje met de onbegrijpelijke hiëroglyphen, die men zou moeten verklaren, om er de waarheid uit te krijgen, publiceeren zou. Anderzijds was hij, daar hij niets geschreven en niets onderteekend had, volkomen rustig, daar hij heel goed wist, dat men zich met brutaliteit en altijd door loochenen uit alle moeilijke gevallen redden kon. Maar welk een steen werd in den parlementairen poel geworpen! Onmiddellijk voelde hij het onvermijdelijke gevolg: deze nieuwe orkaan van onthullingen en verklapperijen zou het ministerie ten val brengen en wegvagen. Gelukkig zat de Kamer dien dag niet, maar morgen zou Mège zijn interpellatie natuurlijk weer opvatten, zouden Vignon en zijn vrienden van de gelegenheid gebruik maken, om een woedenden aanval te doen op de zoo vurig begeerde portefeuilles. Hij zag zich reeds gevallen, weggejaagd uit dit kabinet, waarin hij zich nu sedert acht maanden zoo op zijn gemak voelde. Hij kende geen dwaze ijdelheid, was slechts gelukkig, dat hij als regeeringsman, die zich voor sterk genoeg hield, om de menigte te temmen en te leiden, op zijn plaats was.
Hij had de couranten met een minachtend gebaar weggegooid, was opgestaan en rekte zich uit met het gebrom van een leeuw, die geplaagd wordt. Nu liep hij op en neer in het groote vertrek. Met zijn handen op zijn rug zoo loopend had hij niets meer van zijn vaderlijke manieren, van zijn glimlachend en eenigszins vulgaire gemoedelijkheid. De ruwe strijder, die hij was, kwam in zijn korte gestalte, in zijn breede schouders en in zijn harde gelaatstrekken duidelijk uit. De zinlijke mond, zijn dikke neus, zijn wreede oogen [237]verrieden, dat hij geen geweten, maar een ijzersterken, tegen het moeilijkste werk opgewassen wil bezat. Wat zou hij doen? Zou hij zich met den fatsoenlijken en bombastischen Barroux in de débâcle laten meeslepen? Misschien stond zijn persoonlijk geval niet wanhopig. Maar hoe moest hij de anderen verlaten, om zelf den veiligen oever te bereiken? Het was een ernstig probleem, een moeilijke manoeuvre en het zoeken naar een oplossing maakte hem in zijn razend verlangen om de macht te behouden, woedend.
Hij kon niets vinden en vloekte tegen die aanvallen van deugd van deze dwaze Republiek, die volgens hem iedere regeering onmogelijk maakten. Een dergelijk dwaasheid zou een man van zijn verstand en van zijn kracht tegenhouden! Ga nou eens menschen regeeren, wanneer men je het geld, den voornaamsten scepter, uit de hand rukt! Hij moest in zijn eentje hardop lachen, zoo absurd scheen hem de gedachte aan een idyllisch land, waarin groote ondernemingen op fatsoenlijke manier tot stand kwamen. Daar hij niet wist, waartoe hij besluiten moest, kwam hij op de gedachte, dat het maar het verstandigst zijn zou de zaak met baron Duvillard te bespreken, dien hij sedert lang kende, het speet hem niet eerder aan hem gedacht te hebben, dan had hij hem wellicht kunnen overhalen Sanier’s stilzwijgen te koopen. Eerst wilde hij den baron een briefje schrijven en dat door een der loopers laten brengen. Maar dan gaf hij er in zijn wantrouwen voor geschreven stukken de voorkeur aan te telephoneeren.
“Heb ik het genoegen met baron Duvillard te spreken?… Prachtig! Ik ben het, Monferrand, de minister van Binnenlandsche Zaken! Ik zou graag zien, dat u zoo gauw mogelijk bij mij kwam … Uitstekend! Ik wacht hier!”
Hij begon weer op en neer te loopen en na te denken. Die Duvillard had een helderen kop, die hem zeker dadelijk een denkbeeld aan de hand zou doen. Hij verdiepte zich in allerlei lastige combinaties, toen de bode kwam zeggen, dat het hoofd der Veiligheidspolitie den minister dringend wilde spreken. Zijn eerste gedachte was, dat deze door de prefectuur van politie gezonden werd, om zijn oordeel in te winnen omtrent de maatregelen, welke dien dag genomen moesten worden met het oog op twee groote optochten, die zeker veel menschen zouden trekken.
“Laat mijnheer Gascogne maar hier komen!”
Een groote, magere, donkere man, die er als een op zijn Zondags gekleede werkman uitzag, kwam binnen. Uiterlijk [238]zeer koelbloedig en volkomen bekend met de dessous van Parijs, bezat hij een helderen, methodischen geest. Maar de beroepsgewoonten belemmerden hem eenigszins en hij zou meer intelligentie bezeten hebben, indien hij niet geloofd had een zoo groote te bezitten, wanneer hij niet overtuigd geweest was, dat hij alles wist.
Eerst excuseerde hij den prefect, die zeker zelf gekomen zou zijn, wanneer een lichte ongesteldheid hem niet verhinderd had. Trouwens het was misschien beter, dat hij den minister inlichtte omtrent de ernstige zaak, die hij grondig kende.
“Mijnheer de minister, ik geloof, dat wij eindelijk den dader van den aanslag in de rue Godot-de-Mauroy hebben.”
Monferrand, die ongeduldig luisterde, begon zich plotseling voor de zaak te interesseeren. De vergeefsche nasporingen der politie, de aanvallen en de grappen in de courant ergerden hem dagelijks meer.
“Gelukkig voor u, mijnheer Gascogne, want per slot van rekening zou het u uw betrekking gekost hebben! Is de man gearresteerd?”
“Nog niet, Excellentie. Maar hij kan niet meer ontsnappen, het is een kwestie van enkele uren.”
En hij vertelde de heele geschiedenis: hoe de agent Mondésir, gewaarschuwd door een geheimen agent, dat de anarchist Salvat in de kroeg in Montmartre zat, te laat was gekomen, daar de vogel reeds gevlogen was; hoe het toeval hem, toen hij op ongeveer honderd pas van de kroeg stond te loeren, weer met Salvat samengebracht had. Van af dat oogenblik had men Salvat in alle stilte gevolgd, daar men hem in zijn nest met zijn medeplichtigen hoopte te vangen, was men hem nagegaan tot de Porte Maillot, waar hij plotseling, daar hij blijkbaar voelde, dat hij vervolgd werd, het Bois de Boulogne ingevlogen was. Daar liep hij nu sedert twee uur ’s ochtends in den fijnen motregen rond. Men had den dag afgewacht, om een drijfjacht te organiseeren en jacht op hem te maken als een op een wild dier, dat ten slotte van moeheid neervallen zou. Iedere minuut was dus zijn arrestatie te wachten.
“Ik weet, Excellentie, hoezeer u zich voor deze arrestatie interesseert, en kom daarom nu uw bevelen vragen. De agent Mondésir leidt de drijfjacht. Het spijt hem vreeselijk, dat hij den man niet op den boulevard Rochechouart ingerekend heeft, maar zijn denkbeeld om hem in zijn net te [239]vangen, was uitstekend; het eenige, wat men hem verwijten kan, is, dat hij niet aan het Bois de Boulogne gedacht heeft.”
Salvat gearresteerd, deze Salvat, van wien de couranten sedert drie weken vol stonden! Dat zou een succes zijn, dat een buitengewoon opzien verwekte. Monferrand luisterde en in zijn groote, starende oogen, op zijn ruwen kop, die op een wild dier, dat rust, geleek, was het plotseling besluit te lezen, om deze gebeurtenis, die het toeval hem bracht, ten eigen voordeele te benutten. Onduidelijk nog ontstond er reeds een band tusschen deze arrestatie en de interpellaties van Mège, met de andere quaestie, de zaak der Afrikaansche sporen, die den volgenden dag het ministerie omverwerpen zou. Hij zag reeds het ontwerp der combinatie voor zich. Zond zijn goed gesternte hem niet wat hij zocht, het middel om zich uit het troebele water der aanstaande crisis te redden?
“Maar is u er wel zeker van, mijnheer Gascogne, dat die Salvat de dader van den aanslag is?”
“Beslist zeker, Excellentie! Hij zal in het rijtuig alles bekennen nog vóór we in de prefectuur zijn.”
Peinzend was hij weer heen en weer gaan loopen, en terwijl hij bedachtzaam-langzaam sprak, kwamen de denkbeelden in hem op.
“Mijn bevelen, lieve God, mijn bevelen! In de eerste plaats moet u met groote voorzichtigheid te werk gaan … Maak geen paniek onder de wandelaars. Laat de arrestatie, als het kan, ongemerkt plaats hebben!… En als u een bekentenis krijgt, houd die dan voor u en deel die niet aan de pers mede. Ja, dat druk ik u vooral op het hart, meng de couranten niet in de zaak!… Kom mij onmiddellijk waarschuwen en geen woord tegen iemand over de zaak, geen woord!”
Gascogne maakte een buiging, maar Monferrand hield hem nog even terug, om hem te zeggen, dat zijn vriend, mijnheer Lehmann, de procureur-generaal, dagelijks van anarchisten dreigbrieven kreeg, dat zij hem en zijn familie in de lucht zouden laten vliegen, zoodat hij verzocht zijn huis door politie in burgerkleeding te laten bewaken. Reeds had de Veiligheidsdienst een dergelijke bewaking georganiseerd voor het huis van den rechter van instructie Amadieu. Maar wanneer Amadieu een voorname persoonlijkheid, een beminlijke Parijzenaar, een uitnemend psycholoog en criminalist en in zijn vrije uren zelfs een uitstekend schrijver was, daartegenover stond, dat de procureur-generaal Lehmann in alle opzichten zijns gelijke was; hij was een van die [240]politieke rechters, een van die zeer talentvolle Joden, die op zeer eervolle wijze hun weg gaan en steeds de zijde van de machthebbers kiezen.
“En dan hebben we ook nog de zaak-Barthès, Excellentie!” zeide op zijn beurt Gascogne. “Wij wachten—moeten we tot de arrestatie in het kleine huisje te Neuilly overgaan?”
Een van die toevallen, welke de politie nu en dan diensten bewijzen en het geloof aan haar genie doen ontstaan, had hem op de hoogte gebracht van het geheime toevluchtsoord van Nicolas Barthès in het kleine huisje van een priester, abbé Pierre Froment. Maar hoewel Barthès, sedert in Parijs de schrik voor anarchisten heerschte, eenvoudig als verdachte, die met de revolutionnairen in betrekking stond, gearresteerd zou kunnen worden, had Gascogne het niet gewaagd hem zonder een formeele opdracht gevangen te nemen bij dezen priester, die door de geheele wijk als een heilige vereerd werd. De minister, dien hij over het geval geraadpleegd had, was het volkomen met hem eens geweest, dat men tegenover den clerus zeer gematigd optreden moest, en had beloofd de zaak zelf in orde te zullen brengen.
“Neen mijnheer Gascogne, laat die zaak met rust. U kent mijn stelregel: wij moeten de priesters voor ons hebben, niet tegen ons … Ik heb abbé Froment geschreven, dat hij vanochtend, nu ik niemand anders verwacht, bij mij moet komen. Ik zal met hem spreken: de zaak gaat u niet meer aan.”
Hij wilde hem nu laten gaan, toen de bode zeggen kwam, dat de president van den ministerraad er was.
“Barroux!… Bliksems, ga hierdoor, mijnheer Gascogne; ik heb liever, dat niemand u ontmoet, nu ik u het stilzwijgen gevraagd heb over de arrestatie van dien Salvat … Afgesproken dus, ik alleen moet alles weten, en telephoneer mij onmiddellijk, als er iets ernstigs gebeurt.”
Nauwlijks was de chef van den veiligheidsdienst door een zijdeur verdwenen, of de bode deed die van de antichambre open.
“Mijnheer de president van den ministerraad!”
Met uitgestoken handen en een dienstvaardigheid, waarin hartelijkheid en eerbied handig waren afgewogen, ging Monferrand hem tegemoet.
“Waarom hebt u zich die moeite gegeven?” riep hij uit. “Ik zou wel bij u gekomen zijn, als u mij dringend wilde spreken!”
Maar met een ongeduldig gebaar wees Barroux iedere hoffelijkheidsbetuiging af. [241]
“Neen, neen, ik deed juist mijn dagelijksche wandeling op de Champs Elysées en maakte mij zóó bezorgd, dat ik liever dadelijk hier naar toe wilde komen … Je begrijpt natuurlijk, dat de dingen niet zoo blijven kunnen, en daar er morgenochtend een ministerraad gehouden moet worden, waarin we een verdedigingsplan moeten vaststellen, achtte ik het gewenscht, dat wij samen eens praatten.”
Hij nam een fauteuil, terwijl Monferrand een anderen bijschoof, om, tegen het licht in, bij hem te gaan zitten. De twee mannen zaten tegenover elkaar. En zooals Barroux, die tien jaar ouder, sneeuwwit en plechtig was, met zijn gladgeschoren gezicht en zijn bakkebaarden de trotsche statigheid der macht, de conventioneel-romantische houding bewaarde, zoo verborg de andere, de sluwere en plompere, onder zijn gewone trekken, achter zijn gemaniereerde vrijmoedigheid en eenvoudigheid een onbekenden afgrond, de donkere ziel van een meedoogenloozen, gewetenloozen en genotzuchtigen despoot.
Barroux, die heel opgewonden was, hijgde een oogenblik. Het bloed steeg hem naar het hoofd, zijn hart klopte van verontwaardiging en woede, wanneer hij dacht aan den stroom van gemeene beschimpingen, die de Voix du Peuple dien ochtend weer over hem uitgegoten had.
“Kijk eens, mijn waarde collega, daar moet een eind aan komen; we moeten aan die schandelijke campagne een eind maken … Trouwens u begrijpt heel goed wat ons morgen in de Kamer te wachten staat. Nu de beroemde lijst gepubliceerd is, zullen we alle ontevredenen tegenover ons hebben. Vignon roert zich …”
“Zoo, hebt u berichten over Vignon?” vroeg Monferrand, die nu zeer opmerkzaam geworden was.
“Natuurlijk, ik zag in het voorbijgaan een heele file rijtuigen voor zijn deur staan. Al zijn aanhangers zijn sedert gisteren in de weer en ik weet niet hoeveel menschen me niet gezegd hebben, dat de bende reeds onderling de portefeuilles verdeelt. Want u begrijpt wel, dat de naïeve, dolzinnige Mège wel weer de kastanjes uit het vuur halen zal. Kortom, we zijn dood; ze willen ons in de modder begraven, voordat ze nog over onze overblijfselen strijden.”
Hij maakte een theatraal gebaar, zijn stem klonk welsprekend, als stond hij op de tribune. Maar zijn ontroering was oprecht, tranen kwamen in zijn oogen.
“Ik, die mijn geheele leven aan de Republiek gegeven [242]heb, die haar gesticht en gered heb, ik zal, door zooveel beleedigingen overladen, verplicht worden mij tegen zulke afschuwelijke beschuldigingen te moeten verdedigen. Ik, een plichtvergeten minister, die zich zou hebben laten omkoopen, die tweehonderd duizend francs van dien Hunter ontvangen zou hebben, om ze eenvoudig in mijn zak te steken!… Zeker er is tusschen hem en mij sprake geweest van tweehonderd duizend francs. Maar men moet weten hoe en in welke omstandigheden. Het is natuurlijk met u precies eender gegaan met de tachtig duizend francs, die hij u gegeven zou hebben …”
Monferrand viel hem zeer beslist in de rede.
“Hij heeft mij geen centime gegeven.”
Heel verbaasd keek de andere hem aan, maar zag niets dan zijn groot, in het donker gedompeld hoofd.
“O, ik dacht, dat u in connectie met hem stond, dat u hem speciaal kende.”
“Neen, ik heb Hunter gekend, zooals iedereen hem kent, ik wist zelfs niet, dat hij de drijver van baron Duvillard voor die Afrikaansche sporen was, en nooit hebben wij over die quaestie gesproken.”
Dit was zoo onwaarschijnlijk, zoo in tegenspraak met alles wat hij wist, dat Barroux voor dien zoo evidenten leugen een oogenblik verbijsterd bleef zitten. Dan echter was hij zichzelf weer meester en kwam weer op zijn eigen geval terug.
“O, hij is zeker wel tien maal bij mij geweest en heeft mijn ooren gek gezanikt over die Afrikaansche sporen, toen de Kamer over de premieleening beslissen moest … Ik zie het nog voor mij, zooals wij beiden in deze kamer zaten, want ik had toen, zooals u zich herinneren zult, Binnenlandsche Zaken, terwijl u juist de portefeuille van Openbare Werken overgenomen hadt. Ik zat daar aan dat bureau, terwijl Hunter op dezelfde plaats in den fauteuil, waarin ik nu zit, zat. Dien dag wilde hij mij raadplegen, hoe hij belangrijke sommen, welke de bank Duvillard voor publiciteit wilde beschikbaar stellen, het best zou kunnen besteden; ik herinner me nog, dat ik bij het hooren van groote bedragen voor de monarchistische bladen boos werd, daar ik—en terecht—van oordeel was, dat dat geld uitgegeven werd tegen de Republiek. Derhalve heb ik op zijn verzoek een lijst opgemaakt en de tweehonderd duizend francs bestemd voor republikeinsche, ons bevriende bladen. Op die wijze [243]hebben deze door mijn bemiddeling—dat is zoo—het geld gekregen. Dat is de geheele geschiedenis.”
Hij stond op en sloeg zich op zijn borst, terwijl zijn stem nog luider werd.
“Kort en goed, ik heb genoeg van al die leugens en lasterpraatjes … Ik zal die heele geschiedenis morgen eenvoudig aan de Kamer mededeelen. Dat zal mijn eenige verdediging zijn. Een eerlijk man vreest de waarheid niet.”
Op zijn beurt was Monferrand nu ook opgestaan en uitte een kreet, die gelijk stond met een bekentenis.
“Dat is dwaasheid! Men mag nooit bekennen! Dat mag u niet doen!”
Maar Barroux bleef trotsch en koppig.
“Ik zal het wel doen, en we zullen zien, of de Kamer een ouden dienaar der vrijheid niet met acclamatie vrijspreken zal.”
“U zult onder hoongelach vallen en ons allen in uw val medesleepen.”
“Wat beteekent dat? Dan vallen wij tenminste waardig en eervol!”
Monferrand maakte een woest-toornig gebaar. Dan echter werd hij plotseling kalm. In de angstige besluiteloosheid, waarin hij sedert den vroegen ochtend verkeerde, ging plotseling een helder licht op; het nog onvaste plan, dat de inhechtenisneming van Salvat had doen ontstaan, kreeg duidelijker omtrekken en breidde zich uit tot een vermetele combinatie. Waarom zou hij den val van dien onnoozelen Barroux verhinderen? Het eenige wat voor hem belang had was niet met hem te vallen of zich tenminste weer in de hoogte te werken. Hij zweeg, mompelde nog slechts een paar onverstaanbare woorden, waarin hij zijn verzet verstikte. Eindelijk zeide hij op zijn knorrig-gemoedelijke manier.
“Per slot van rekening hebt u misschien gelijk. Je moet dapper zijn. En bovendien, u is de president, wij zullen u volgen.”
De twee mannen waren weer tegenover elkaar gaan zitten en het gesprek werd voortgezet. Zij werden het eens over de houding, die het ministerie tegenover de interpellatie, die morgen ongetwijfeld gehouden zou worden, moest aannemen. [244]
Dien nacht had baron Duvillard zoo goed als niet geslapen. Nadat hij door Gérard thuis gebracht was, was hij onmiddellijk naar bed gegaan als iemand, die den slaap wil bevelen, om te vergeten en weer zichzelf te worden. Maar de slaap was niet gekomen, ofschoon hij dien, gekweld door slapeloosheid, uren lang gezocht had. De beleediging, die Silviane hem aangedaan had, liet hem geen oogenblik met rust. Het was, zooals hij het uitgeschreeuwd had, schandelijk. Dat meisje, dat hij rijk gemaakt, met weldaden overladen had, wierp hem die modder in het aangezicht, hem, den meester, die er zich op beroemde Parijs en de Republiek in zijn zak gestoken te hebben, die over gewetens beschikte, zooals een koopman zich van wol of leder meester maakt, om op de Beurs een slag te slaan. En het heimelijke bewustzijn, dat Silviane het wrekende gezwel, de verrotting voor hem, den verrotter, was, bracht hem geheel buiten zichzelf. Vergeefs trachtte hij dat spookbeeld te verjagen, te denken aan zijn zaken, aan zijn afspraken voor morgen, aan de millioenen, die hij in alle deelen der wereld had, aan de almacht van het geld, die het lot der volkeren in zijn handen legde, steeds en steeds weer kwam Silviane weer terug en bezoedelde hem met haar ontucht.
Hij trachtte zich wanhopig vast te klampen aan de groote zaak, die hij sedert maanden voorbereidde—aan die beroemde Trans-Sahara-lijn, die reusachtige onderneming, waarmede millioenen gemoeid waren en die het aangezicht der aarde veranderen zou, steeds en steeds weer kwam Silviane terug en sloeg hem met haar kleine hand, die zij in het riool nat gemaakt had, op zijn beide wangen. Tegen het aanbreken van den dag was hij echter in een lichte sluimering gevallen, terwijl hij woedend zwoer, dat hij haar nooit weer wilde zien, haar zou wegtrappen, zelfs wanneer zij zich op haar knieën zou werpen.
Toen hij tegen zeven uur gebroken in de verslappende klamheid der lakens wakker werd, gold zijn eerste gedachte haar en gaf bijna aan een lafheid toe. Plotseling kwam het denkbeeld in hem op dadelijk te gaan kijken, of zij thuis gekomen was, haar in haar slaap te overvallen, vrede met haar te sluiten en daarvan gebruik te maken, om haar weer te bezitten. Maar hij sprong uit bed, nam een koude douche en vond zijn moed weer terug. Neen, Silviane was een ellendelinge, ditmaal was hij, naar hij geloofde, voor goed van haar genezen. En inderdaad vergat hij haar, zoodra hij [245]de ochtendbladen ingekeken had. De publicatie van de lijst door de Voix du Peuple bracht hem buiten zichzelf van woede, want tot nog toe had hij het sterk betwijfeld, of Sanier die wel in zijn bezit had. Met één oogopslag beoordeelde hij het document, de enkele waarheden, die het te midden van den gewonen stroom domheden en leugens bevatte. Hij zelf voelde zich ook ditmaal nog niet getroffen: hij vreesde in werkelijkheid maar één ding, n.l. de arrestatie van zijn bemiddelaar Hunter, door wiens proces ook hij in het geding zou gebracht kunnen worden.
Hij had, zooals hij met zijn kalm glimlachend gelaat onophoudelijk herhaalde, niets anders gedaan dan wat alle banken doen, wanneer zij een emissie op de markt brengen: hij had de pers voor haar publicaties betaald, gebruik gemaakt van de diensten van courtiers en de aan de zaak bewezen diensten beloond. Het was een zaak … dat zeide alles voor hem. Overigens was hij een kalm speler en met verontwaardiging en minachting sprak hij over een bankier, die, door chantage in het nauw gedreven, een eind aan zijn leven gemaakt had. Neen, neen, men moest het hoofd omhoog houden, men moest tot den laatsten adem, tot den laatsten gulden strijden!
Tegen negen uur riep een bellen hem aan zijn particuliere telephoon, die op zijn schrijftafel stond. Weer maakte zijn waanzin zich van hem meester: het moest Silviane zijn, ging het door zijn brein. Dikwijls viel zij hem zoo midden in zijn gewichtigste bezigheden lastig. Zij was thuisgekomen, begreep, dat zij te ver was gegaan en wilde hem nu vergiffenis vragen. En toen hij hoorde, dat het Monferrand was, die hem op het ministerie wilde spreken, doorhuiverde hem een lichte rilling als iemand, die nogmaals gered is van den afgrond, waar hij langs geloopen is. Dadelijk liet hij zich zijn hoed en zijn wandelstok brengen, daar hij loopen en in de frissche lucht nadenken wilde. Weer was hij geheel met zijn gedachten bij de complicaties en de schandaalgeschiedenis, die het Parlement en geheel Parijs in rep en roer brengen zou. Zich van kant maken, neen, dat was krankzinnig en laf. De storm kon woeden, zooveel als hij wilde, hij voelde zich sterk: zijn wil was krachtiger dan de gebeurtenissen, hij was vastbesloten zich te verdedigen als een gebieder, die niets van zijn macht opgeven wil.
Nauwlijks was Duvillard in de antichambre van het ministerie of hij voelde, hoe die storm van angst en schrik [246]hier als een orkaan woedde. De Voix du Peuple had met haar lijst de harten der schuldigen tot ijs verstijfd, allen snelden bleek en radeloos toe, nu zij den grond onder zich voelden wegzinken. De eerste, dien hij zag, was Dutheil. Hij beet zenuwachtig op zijn fijne snor en in zijn poging, om ondanks alles te lachen, vertrok zijn gezicht krampachtig. Hij gaf hem een standje: het was hoogst verkeerd op zoo’n angstige manier te komen informeeren. Maar Dutheil, die door die ruwe woorden reeds weer opgevroolijkt was, zwoer, dat hij het artikel van Sanier niet gelezen had, dat hij alleen den minister een dame, die hij kende, kwam aanbevelen. De baron belastte zich met die aangelegenheid, wenschte hem een prettige Halfvasten en zond hem weg. Maar een vreeselijk medelijden had hij met Chaigneux, wiens geheele lichaam beefde, als werd hij naar beneden getrokken door het gewicht van zijn langen paardenkop en die er zoo vuil en hulpbehoevend uitzag, dat men hem voor een ouden bedelaar gehouden zou hebben. Toen hij den baron zag, vloog hij naar hem toe en begroette hem met een onderdanige dienstvaardigheid.
“O, mijnheer de baron, wat moeten de menschen slecht zijn! Dat is mijn dood, men vermoordt mij; wat zal er van mijn vrouw en mijn drie dochters worden, wier eenige steun ik ben.”
In deze jammerklacht lag de geheele geschiedenis van dien armen stumperd, dit slachtoffer der politiek. Om met zijn vier vrouwen, zooals hij de moeder en de drie dochters noemde, in Parijs goede sier te maken, was hij zoo dwaas geweest Atrecht en zijn advocatenkantoor te verlaten; en van dat oogenblik af was hij, angstig geworden door zijn voortdurend echec, de bedeesde dienaar van zijn familie geworden. Een eerlijk afgevaardigde! Lieve God, hoe gaarne zou hij het geweest zijn, maar verkeerde hij niet altijd in geldverlegenheid, was hij niet altijd op zoek naar een biljet van honderd francs, was hij niet een afgevaardigde, die steeds te koop was? En bovendien werd hij door zijn vier vrouwen zoo getreiterd en lastig gevallen, dat hij het geld voor haar overal en hoe ook opgeraapt zou hebben.
“Stel u voor, mijnheer de baron, dat ik eindelijk een man voor mijn oudste dochter gevonden had. Dat is het eerste geluk, dat mij ten deel valt, ik zou er dan nog maar drie thuis hebben … Maar u begrijpt wat voor een indruk een artikel als dat van vanochtend op de familie van den jongen [247]man moet maken. Ik ben naar den minister gevlogen om hem te smeeken, mijn aanstaanden schoonzoon een secretarisbaantje te geven … Dat baantje, dat ik hem beloofd heb, kan nog alles in orde brengen.”
Hij was zoo jammerlijk om aan te zien en sprak op een zoo smeekenden toon, dat Duvillard op het denkbeeld kwam een van die goede daden te verrichten, welke hij op het juiste oogenblik dikwijls deed, en waarin hij zijn protectie en zijn geld tegen hooge interest belegde. Het is altijd goed arme drommels, waarvan men voor een stuk brood dienaren en medeplichtigen maakt, aan zijn zijde te hebben. Hij zond hem dan ook weg en beloofde zijn zaak te zullen behartigen, terwijl hij er nog aan toevoegde, dat hij hem morgen op zijn kantoor wachtte, daar hij, nu een zijner dochters trouwde, hem wilde spreken en helpen.
Chaigneux, die een leening rook, putte zich in dankbetuigingen uit.
“O, mijnheer de baron, mijn leven zal te kort zijn, om u die schuld der dankbaarheid terug te kunnen betalen.”
Toen Duvillard zich omkeerde, zag hij tot zijn verbazing abbé Froment, die in een hoek der antichambre zat te wachten. Deze behoorde toch niet tot de schaar verdachten, hoewel hij, door schijnbaar in een courant te lezen, een grooten angst trachtte te verbergen. De baron ging naar hem toe, gaf hem een hand en begon vriendschappelijk met hem te praten. Pierre vertelde, dat hij een brief gekregen had, waarin hem verzocht werd op het ministerie te komen; hij wist echter niet waarom. Hij zat nu al een kwartier te wachten. Als men hem hier in die antichambre maar niet vergat.
De bode kwam eerbiedig naar Duvillard toe.
“De minister verwacht u, mijnheer de baron. Hij is op het oogenblik in conferentie met den minister-president, maar ik heb order u, zoodra deze weg is, binnen te laten, mijnheer de baron.”
Bijna onmiddellijk daarna ging Barroux weg. Toen Duvillard binnen wilde gaan, herkende hij hem en hield hem terug. Op bitteren toon en verontwaardigd over al dien laster sprak hij over de afschuwelijke zaak. Zou hij, Duvillard, als het noodig was, niet willen getuigen, dat hij, Barroux, direct nooit een sou ontvangen had. Hij vergat, dat hij tegen een bankier sprak en dat hij zelf minister van Financiën was en gaf al zijn afkeer voor het geld te kennen. Wat waren [248]die zaken toch een troebele en vergiftige poel! Maar hij herhaalde, dat hij de lasteraars zou weten te straffen, dat de waarheid voldoende zijn zou.
Duvillard luisterde naar hem en keek hem aan. Plotseling rees de gedachte aan Silviane weer in hem op en vervolgde hem, zonder dat hij moeite deed haar te verjagen. Hij bedacht, dat, als Barroux, toen hij diens bemiddeling had ingeroepen, gewild had, Silviane nu aan de Comédie zijn zou en het ongelukkig avontuur van den vorigen avond niet plaats gehad zou hebben, want hij begon zichzelf niet schuldig te vinden: Silviane zou hem nooit zoo schandelijk in den steek gelaten hebben, als hij haar gril had kunnen bevredigen.
“Maar weet u wel, dat ik erg boos op u ben?” viel hij den minister in de rede.
“Boos op mij? En waarom?” vroeg de minister verbaasd.
“Natuurlijk, omdat u mij niet geholpen hebt … U weet wel … Mijn vriendinnetje, dat in Polyeucte debuteeren wil.”
Barroux glimlachte vriendelijk.
“O ja, Silviane d’Aulnay! Maar daar heeft Taboureau zich tegen verzet. Hij heeft Schoone Kunsten, de zaak gaat alleen hem aan. Ik kan er absoluut niets aan doen. Deze volmaakt eerlijke man, die uit de een of andere provinciefaculteit is komen vallen, zit vol gewetensbezwaren … Ik ben een oude Parijzenaar, ik begrijp alles, en het zou mij een groot genoegen geweest zijn u een dienst te bewijzen.”
Bij dezen nieuwen hinderpaal geraakte Duvillard weer in hartstocht; hij wilde onmiddellijk hebben wat men hem weigerde.
“Taboureau, Taboureau, ook een mooi blok aan uw been! Eerlijk! Maar zijn alle menschen niet eerlijk?… Luister eens, mijn waarde minister, het is nog tijd, laat Silviane benoemen, dat zal u morgen geluk aanbrengen.”
Ditmaal brak Barroux in een luid gelach uit.
“Neen, neen, ik kan Taboureau op dit oogenblik niet in den steek laten … De menschen zouden ons uitlachen. Een ministerie, dat valt of blijft voor de Silviane-quaestie.”
Hij had zijn hand uitgestoken, om afscheid te nemen. De baron nam die aan, hield hem nog een oogenblik staande en zeide zeer ernstig met een bleek gezicht:
“Het is heel verkeerd van u zoo te lachen, mijn waarde minister. Er zijn toch wel ministeries voor kleinere dingen gevallen … Als u morgen valt, hoop ik, dat u er nooit spijt van zult hebben.” [249]
Duvillard keek hem na. Hij was beleedigd, dat de minister het zoo schertsend opnam, wond zich op bij de gedachte, dat voor hem iets beslist onmogelijk was. O, het was niet in de hoop zich weer met Silviane te verzoenen, maar hij zwoer zich een heiligen eed, dat hij, als het moest, alles tegen den grond werpen zou, om haar, slechts uit wraak, dat contract als een klap in haar gezicht, het onderteekende contract thuis te zenden. Ja, als een klap in haar gezicht … Deze minuut was beslissend geweest.
Op dit oogenblik zag Duvillard, die Barroux nog steeds nakeek, tot zijn verbazing dat Fonsègue, die juist aankwam, zoo trachtte te manoeuvreeren, dat hij niet door den minister gezien werd. Het gelukte hem, hij ging de antichambre binnen; zijn gewoonlijk zoo levendig gezicht zag er thans wanhopig uit. De storm van angst loeide nog steeds en bracht ook hem hier.
“Heb je je vriend Barroux niet gezien?” vroeg de baron nieuwsgierig.
“Barroux? Neen!”
Deze kalme leugen verried alles. Hij stond op familiaren voet met Barroux, steunde hem al tien jaar in zijn courant, had dezelfde ideeën, dezelfde politieke en godsdienstige richting. Maar nu hij met zijn scherpe neus den dreigenden ondergang rook, begreep hij, dat hij andere vrienden zoeken moest, als hij ook niet onder de puinhoopen begraven wilde worden. Had hij niet tien jaren lang al zijn diplomatieke voorzichtigheid gebruikt voor het stichten van het meest waardige en meest gerespecteerde blad van Parijs, om zich door de onhandigheid van een eerlijk man op die wijze te laten compromitteeren?
“Ik dacht dat je op gespannen voet met Monferrand stondt!” zeide Duvillard. “Wat kom je hier doen?”
“O, mijn beste baron, de uitgever van een groot blad staat met niemand op gespannen voet. Hij wijdt zich geheel aan zijn land.”
Ondanks zijn eigen opwinding kon Duvillard een glimlachje niet bedwingen.
“Je hebt gelijk. Bovendien is Monferrand werkelijk een flinke kerel, dien je zonder vrees steunen kunt.”
Nu vroeg Fonsègue zich af, of zijn angst zoo duidelijk op zijn gelaat te lezen was. Het artikel van de Voix du Peuple had hem, den kalmen speler, die zijn spel altijd zoo beheerschte, buitengewoon bang gemaakt. Voor de eerste maal [250]in zijn leven had hij een fout begaan, voelde hij, dat hij gevaar liep, nu hij zoo onvergeeflijk onvoorzichtig geweest was een paar regels te schrijven. De vijftig duizend francs, die Barroux hem voor zijn blad had doen toekomen, maakten hem niet ongerust, maar hij beefde, dat de andere geschiedenis, de som, die hij persoonlijk ten geschenke gekregen had, zou uitkomen. Eerst de doordringende blik van Duvillard deed hem zijn koelbloedigheid weer eenigszins terugkrijgen. Het was dwaas niet meer te kunnen liegen en door zijn houding alleen te bekennen.
De bode was weer naderbij gekomen.
“Mag ik mijnheer den baron eraan herinneren, dat mijnheer de minister op hem wacht?”
Toen Fonsègue met abbé Froment alleen bleef, ging hij, zoodra hij hem zag, dadelijk naast hem zitten. Ook hij verwonderde zich, dat deze hier was. Pierre vertelde, dat hij ontboden was zonder dat hij vermoeden kon wat de minister hem te zeggen had. Hij liet zijn ongeduld, de lichte huivering, die door zijn vingers beefde, nogmaals blijken; maar hij moest wachten, daar er zulke ernstige dingen te verhandelen waren.
Zoodra Monferrand Duvillard binnen zag komen, ging hij met uitgestoken handen naar hem toe. Niettegenstaande den storm van schrik, die overal woedde, behield hij zijn vriendelijk en glimlachend uiterlijk.
“Wat een geschiedenis, waarde baron!”
“Het is idioot!” antwoordde deze, terwijl hij zijn schouders ophaalde.
Hij ging in den fauteuil van Barroux zitten, terwijl de minister tegenover hem plaats nam. De beide mannen waren als het ware geschapen, om elkander te begrijpen: beiden maakten dezelfde radelooze gebaren, hadden denzelfden woedenden toon, toen zij beweerden, dat regeeren, wanneer men van de menschen de deugd eischte, die zij niet bezaten, evenmin mogelijk was als zaken doen. Was het, wanneer naar aanleiding van een groote onderneming de goedkeuring der Kamer noodig zou zijn, niet in alle tijden en onder alle regimes de taktiek geweest het noodzakelijke te doen om deze te verkrijgen? Men moest toch invloed krijgen, sympathieën winnen, zich van de stemmen verzekeren. Alles was nu eenmaal te koop, de menschen zoowel als de rest, sommigen voor goede woorden, anderen voor gunstbewijzen of geld, voor min of meer vermomde geschenken. Maar was [251]het—zelfs toegegeven, dat men met de omkooping wat te ver was gegaan, dat in sommige gevallen het geknoei te onvoorzichtig geweest was—verstandig zoo’n lawaai te maken? Zou een krachtige regeering niet dadelijk begonnen zijn het schandaal uit patriotisme en uit een gevoel van fatsoen te verstikken?
“Maar natuurlijk, je hebt duizendmaal gelijk!” riep Monferrand. “Als ik wat te zeggen had, zou je eens een mooie begrafenis eerste klasse zien!”
Toen Duvillard, getroffen door die laatste woorden, hem strak aankeek, ging hij glimlachend voort:
“Maar ongelukkig heb ik niets te zeggen, en ik ben zoo vrij geweest u te storen, om eens kalm met u over den toestand te praten … Barroux, die juist hier geweest is, leek mij in een opgewonden en verkeerde gemoedsstemming te zijn.”
“Ja, ik heb hem ook gesproken; hij heeft soms van die vreemde ideeën …”
Dan viel hij zichzelf in de rede:
“Zeg, Fonsègue zit in de antichambre. Laat hem hier komen, nu hij blijkbaar vrede met je wil sluiten. Hij zal niet overbodig zijn, hij weet dikwijls goeden raad en zijn blad kan de overwinning geven,”
“Wat, is Fonsègue hier?” riep Monferrand uit. “Ik wil niets liever dan hem de hand drukken. Oude geschiedenissen, die niemand aangaan! Lieve Hemel, als u eens wist hoe weinig haatdragend ik ben!”
Toen de bode Fonsègue binnengebracht had, volgde de verzoening heel eenvoudig. Zij kenden elkaar reeds van het gymnasium in hun geboorteplaats Corrège, doch spraken in de laatste twee jaar ten gevolge van een afschuwelijke geschiedenis, waarvan niemand precies de bijzonderheden wist, niet meer met elkaar. Maar er zijn oogenblikken, dat de dooden begraven moeten worden, wanneer men het slagveld voor een nieuw gevecht moet schoonmaken.
“Het is heel aardig van je, dat je het eerst bij mij komt. Je bent dus niet boos meer?”
“Neen. Waarom zou je elkaar opeten, wanneer je er alle belang bij hebt het eens te zijn?”
En zonder eenige verdere verklaring begonnen zij over de groote zaak. Toen Monferrand zeide, dat Barroux van plan was te bekennen en een verklaring te geven van zijn handelwijze, sprongen de beide anderen verbaasd op. Dat [252]stond gelijk met een val! Ze zouden het hem wel beletten, hij mocht zoo’n dwaasheid niet uithalen! Daarop bespraken zij alle denkbare middelen, om het in gevaar gebrachte ministerie te redden, want dat moest toch het eenige zijn, wat Monferrand wilde. En deze deed dan ook alsof hij hartstochtelijk zocht naar een middel, om zijn collega’s en zichzelf door de moeilijkheden heen te helpen, hoewel om zijn mondhoeken een flauw glimlachje spelen bleef. Eindelijk scheen hij echter overwonnen te zijn en zocht niet verder.
“Laten we niet langer zoeken, het ministerie is gevallen.”
De beide anderen keken elkaar aan, angstig als zij waren de zaak der Afrikaansche sporen toe te vertrouwen aan het volgend kabinet. Een kabinet Vignon zou zeker doen alsof het hoogst fatsoenlijk was!
“Wat moeten we dan doen?”
Maar op dat oogenblik ging de telephoon.
“Excuseert me even!”
Een oogenblik luisterde hij en sprak in het toestel, zonder dat uit zijn antwoorden of zijn korte vragen op te maken was, welke mededeeling hij ontving. Het was de chef van den Veiligheidsdienst, die zijn belofte hield en hem telephoneerde, dat de man in het Bois de Boulogne gevonden was en de jacht met kracht voortgezet werd.
“Uitstekend! En vergeet mijn orders niet!”
Dan keerde Monferrand, wiens plan zich langzamerhand uitgebreid en in de zekerheid van Salvat’s arrestatie een vasten vorm aangenomen had, naar het midden van het groote vertrek terug en zeide op zijn gewone, vertrouwelijke manier:
“Wat zal ik zeggen, waarde vrienden? Ik moest de baas zijn! Als ik de baas was!… Een enquête-commissie is een begrafenis eerste klasse voor dergelijke geschiedenissen. Ik zou niets bekennen, ik zou een enquête-commissie laten benoemen. Dan zou je eens zien hoe gauw de storm bedaarde!”
Duvillard en Fonsègue lachten. Maar deze laatste, die Monferrand al zoo lang kende, doorzag hem bijna geheel en al.
“Zeg eens, wanneer het ministerie valt, dan volgt daar nog niet uit, dat jij ook valt. Een ministerie kan opgelapt worden, als de stukken goed zijn.”
“Neen, neen, mijn waarde, dat spel speel ik niet,” protesteerde Monferrand, bang, dat hij hem in de kaart gekeken had. “We zijn solidair!” [253]
“Kom nou, solidair met de onnoozele gekken, die zich met voordacht verdrinken. En wij mogen jou, wanneer wij je noodig hebben, per slot van rekening toch tegen je wil redden, niet waar, baron?”
En toen Monferrand, zonder verder te protesteeren, weer ging zitten, riep Duvillard, die weer geheel door zijn hartstocht medegesleept werd en bij de herinnering aan Barroux’ weigering in woede geraakte, uit:
“Natuurlijk! Als het ministerie vallen moet, dan moet het ook vallen … Wat kan je van een ministerie verwachten, waarin een kerel als Taboureau zit? Een oude, afgeleefde professor zonder eenig prestige, die uit Grenoble hierbinnen is komen vallen, die nooit een voet in een schouwburg gezet had en onder wiens leiding de schouwburgen nu staan. Natuurlijk begaat hij de eene stommiteit na de andere.”
Monferrand, die volkomen op de hoogte van de quaestie-Silviane was, bleef ernstig en amuseerde er zich een oogenblik mede den baron te prikkelen.
“Taboureau is een eenigszins ouderwetsche geleerde, maar die als aangewezen is voor het Openbaar Onderwijs, waarin hij volkomen thuis is.”
“Scheid toch uit. Jij bent toch verstandiger, jij zult toch niet, zooals Barroux, Taboureau verdedigen … Het is waar, dat ik erop sta, dat Silviane in de Comédie debuteert. Zij is in den grond der zaak heel aardig en heeft een opmerkelijk talent, zou jij er ook tegen zijn?”
“Ik, lieve God, ik zou er niet over denken! Een knap meisje op het tooneel zou iedereen pleizier doen, daar ben ik zeker van! Maar we zouden dan aan Schoone Kunsten iemand moeten hebben, die denkt zooals ik …”
Zijn flauw glimlachje was weer teruggekomen. Wanneer hij zich van den steun van Duvillard en van zijn millioenen kon verzekeren door dat meisje te laten debuteeren, dan zou dat niet te duur gekocht zijn. Hij wendde zich tot Fonsègue als om dezen te raadplegen, en deze, die de groote beteekenis van deze aangelegenheid inzag, dacht ernstig na.
“Voor Schoone Kunsten zou een senator het meest geschikt zijn … maar ik weet niemand, absoluut niemand in de gegeven omstandigheden. Een breed denkende geest, een Parijzenaar, wiens aan het hoofd staan der Universiteit niet al te veel verwondering wekken zou … Dauvergne is er wel.” [254]
“Wie is dat, Dauvergne?” riep Monferrand verbaasd uit. “O ja, Dauvergne, de senator van Dijon… Maar hij heeft niet het minste verstand van onderwijs.”
“Bliksems!” riep Fonsègue uit, “ik zoek toch nog … Dauvergne is een groote, blonde, decoratieve persoonlijkheid. En bovendien is hij ontzaglijk rijk, heeft hij een knappe vrouw, wat ook niet kwaad is, en geeft hij in zijn hôtel op den boulevard Saint-Germain groote feesten.”
Hij had in den beginne den naam slechts aarzelend genoemd; maar langzamerhand begon zijn keuze hem een ware vondst toe te schijnen.
“Wacht eens even. Ik herinner me, dat Dauvergne in zijn jeugd te Dijon een stuk, een éénacter in verzen heeft laten opvoeren. Dijon is een letterkundige stad en dat geeft hem dadelijk een zachten, litterairen geur. Afgezien daarvan heeft hij sedert twintig jaar er geen voet meer gezet, is hij een besliste Parijzenaar geworden, die in alle kringen verkeert … Dauvergne zal alles doen wat we willen. Hij is onze man.”
Duvillard zeide, dat hij hem kende en voor zeer geschikt hield. “Trouwens wat komt het er op aan, hij of een ander?”
“Dauvergne, Dauvergne,” herhaalde Monferrand. “Lieve God, ja—misschien zal hij een goed minister worden. Dauvergne dus!”
Dan barstte hij plotseling in een luiden lach uit.
“Nou zijn we waarachtig met een reconstructie van het kabinet bezig, om die aardige dame in de Comédie te laten optreden. Het ministerie-Silviane … En de andere portefeuilles?”
Hij schertste, want hij wist, dat vroolijkheid dikwijls moeilijke oplossingen verhaast. En inderdaad regelden zij in een opgewekte stemming alles wat gedaan moest worden, wanneer het ministerie den volgenden dag vallen zou, tot in de kleinste bijzonderheden. Zonder het met zoovele woorden uit te spreken, besloten zij toch het ministerie te laten vallen en Monferrand uit het troebele water op te visschen. Deze laatste sloot zich bij de anderen aan, daar hij de financieele macht van den baron en vooral de diensten van den Globe, die een campagne voor hem op touw zetten kon, noodig had; terwijl anderzijds, afgezien van de Silviane-quaestie de beide anderen den staatsman met de sterke vuist, die door de benoeming van een enquête-commissie, welker draden hij in de hand houden zou, het schandaal met de Afrikaansche sporen beloofde te begraven, noodig hadden. [255]Weldra waren de drie mannen het volkomen eens, want niets brengt de menschen meer tot elkaar dan een gemeenschappelijk belang, vrees en het bewustzijn, dat men elkaar noodig heeft. Toen Duvillard dan ook over de jonge dame sprak, die Dutheil hem wilde aanbevelen, zeide de minister onmiddellijk, dat het in orde was. Een heel aardige jongen, die Dutheil! Zoo moesten er meer zijn! Ook spraken zij af, dat de aanstaande schoonzoon van Chaigneux zijn baantje krijgen zou. Die arme Chaigneux! Hij was altijd bereid zich met alles te belasten en hij had het zoo moeilijk met zijn vier vrouwen.
“Dus alles is afgesproken!”
“Afgesproken!”
“Afgesproken!”
En Monferrand, Duvillard en Fonsègue gaven elkaar een krachtigen handdruk.
Toen de eerste de beide anderen tot aan de deur uitgeleide deed, zag hij in de antichambre een prelaat met een fijne, violet omzoomde soutane met een priester staan praten.
“O, monseigneur Martha, hebt u gewacht?” riep de minister uit, terwijl hij vol ijver naar den prelaat liep. “Kom toch binnen, kom toch binnen!”
Maar met groote hoffelijkheid weigerde de bisschop dat.
“Neen, neen, abbé Froment was er vóór mij. Ontvang hem eerst.”
Monferrand moest wel toegeven en liet den priester in zijn kabinet gaan. Het onderhoud duurde echter niet lang. De minister, die zoodra hij met een geestelijke sprak, steeds diplomatiek-gereserveerd was, begon zonder eenige inleiding over de quaestie Barthès. Pierre had de twee uur, dat hij had moeten wachten, in de grootste onrust verkeerd, want de eenige verklaring, welke hij zich voor dien brief geven kon, was, dat men het verblijf van zijn broer bij hem ontdekt had. Wat zou er gebeuren? Toen hij nu hoorde, dat de minister alleen over Barthès sprak en hem zeide, dat het de regeering aangenamer zijn zou, wanneer Barthès vluchtte dan dat zij genoodzaakt zou zijn hem weer in de gevangenis te zetten, geraakte hij een oogenblik in verwarring. Hij begreep het niet goed. Hoe was het mogelijk, dat de politie, die den legendarischen samenzweerder in het kleine huisje te Neuilly had weten te vinden, totaal onbekend scheen te zijn met de aanwezigheid van Guillaume? [256]
“Wat wil Uwe Excellentie dus van mij? Ik begrijp het nog niet goed.”
“Lieve hemel, mijnheer de abbé, dat laat ik geheel aan uw prudentie over. Als deze man binnen acht-en-veertig uur nog bij u is, zouden wij verplicht zijn hem te laten arresteeren, wat ons zeer spijten zou, daar wij weten, dat uw woning een asyl van alle deugden is. Raad hem aan Frankrijk te verlaten; hij zal niet lastig gevallen worden.”
Vlug bracht Monferrand Pierre naar de antichambre terug. Dan wendde hij zich glimlachend en buigend tot monseigneur Martha:
“Monseigneur, ik ben geheel tot uw dienst … Kom binnen, kom binnen!”
De prelaat, die opgewekt met Duvillard en Fonsègue stond te praten, drukte dezen en Pierre de hand. Bezield door een verlangen, om alle harten te winnen, was hij dien ochtend buitengewoon beminlijk en vriendelijk. Zijn donkere, levendige oogen glimlachten, zijn knap gezicht met de regelmatige, vaste lijnen was één liefkoozing. Zonder haast en op zijn onbevangen veroveraarsmanier ging hij het kabinet binnen.
Nu waren in het ledige ministerie nog slechts Monferrand en monseigneur Martha, die een eindeloos gesprek voerden. Men had kunnen denken, dat de prelaat graag Kamerlid wilde worden. Maar hij speelde een meer nuttige en hoogere rol: hij regeerde in het donker, hij was de leidende ziel van de Vaticaansche politiek in Frankrijk. Bleef Frankrijk niet de oudste Dochter der Kerk, de eenige groote natie, die ooit eens aan het pausdom zijn almacht terug zou kunnen geven? Hij had de Republiek aanvaard, predikte verzoening en ging in de Kamer voor den stichter van de nieuwe Katholieke partij door. En Monferrand, die door den vooruitgang van den nieuwen geest, door deze reactie der mystiek, die zich vleide de wetenschap te begraven, getroffen werd, was één en al beminlijkheid. De man met de ijzeren vuist gebruikte voor zijn overwinning alle krachten, die zich aanboden.
Op den middag van dienzelfden dag voelde Guillaume een zóó groote behoefte aan frissche lucht en vrije ruimte, dat Pierre erin toestemde een lange wandeling met hem te maken in het vlak bij hun huisje gelegen Bois de Boulogne. Na zijn terugkeer van het ministerie had hij zijn broeder [257]onder het dejeuner verteld op welke wijze de regeering van plan was zich van Nicolas Barthès te ontdoen. Beiden waren somber gestemd, want zij wisten niet op welke manier zij den ouden man zijn verbanning moesten mededeelen en gaven zich tot den avond tijd om te overwegen hoe zij het bittere ervan voor hem zouden kunnen verzachten. Onder de wandeling zouden zij er nog wel eens over spreken. En bovendien, waarom zouden zij zich nog langer schuil houden, waarom zouden zij dien eersten uitgang niet wagen, nu Guillaume door niets ernstigs bedreigd scheen te worden? De beide broeders gingen door de Porte des Sablons het bosch in.
Het was in de laatste dagen van Maart; het bosch begon groen te worden, maar nog zoo teer, dat de lichte puntjes aan de bladeren op een bleekgroen mos, op een eindeloos fijne kant geleken. De regen, die den geheelen nacht en ochtend gevallen was, had opgehouden; de lucht echter bleef aschgrauw; het weer oplevende, geheel doordrenkte bosch had in de onbeweeglijke, zachte atmospheer, een heerlijke frischheid, een onschuldige jeugd. De feestelijkheden van de Halfvasten hadden blijkbaar de groote menigte naar het hartje van Parijs gelokt, want in de lanen zag men slechts ruiters, equipages en wandelaarsters, die uit haar coupés en landauers gestapt waren, terwijl minnen haar zuigelingen in kanten manteltjes ronddroegen. In het Bois heerschte de hooge elegance, de mondaine beweging van uitgelezen dagen, waarop de kleine luiden zich zelfs niet vertoonen. Slechts hier en daar zag men een paar burgervrouwen uit de buurt met een breiwerk op de banken of op de dicht begroeide plaatsen zitten en naar het spelen van haar kinderen kijken.
Pierre en Guillaume sloegen de allée de Longchamp in, die zij volgden tot den weg van Madrid aux Lacs. Daar gingen zij onder de boomen loopen en volgden den loop van de kleine beek naar Longchamp. Hun plan was tot aan de meren te gaan, die om te wandelen en dan door de Porte Maillot naar huis terug te keeren. Maar het kreupelhout, dat zij doorgingen, was in deze kindsheid der lente zoo rustig en verrukkelijk, dat zij aan hun verlangen om te gaan zitten en van de heerlijke rust te genieten, geen weerstand bieden konden.
Een boomstam diende als bank, zij konden zich inbeelden diep in een echt bosch te zijn. En Guillaume droomde inderdaad na zijn lange vrijwillige gevangenschap van een [258]werkelijk bosch. O, de vrije ruimte, de gezonde lucht, die in de takken waait; deze geheele, reusachtige wereld, die het onvervreemdbare gebied van den mensch zijn moest. De naam van Barthès, den eeuwigen gevangene, kwam weer op zijn lippen en hij zuchtte, weer door droefheid overmand. De marteling, waaronder die ééne, steeds weer in zijn vrijheid beperkte leed, was voldoende om al het genot, dat die heerlijke, reine lucht hem gaf, te bederven.
“Wat wil je tegen hem zeggen? We moeten het hem toch zeggen. Ballingschap is toch in ieder geval te verkiezen boven de gevangenis.”
Pierre maakte een wanhopig gebaar.
“Ja, ja, ik zal hem waarschuwen. Maar mijn hart breekt eronder!”
Op dat oogenblik doemde in dit eenzame, verlaten hoekje, waar zij zich aan het einde der wereld wanen konden, een vreemd schouwspel voor hen op. Plotseling sprong een man uit het kreupelhout en rende voor hen uit. Het was ongetwijfeld een man, maar zoo onherkenbaar, zoo met modder bedekt, dat men hem voor een dier had kunnen houden, voor een door de honden opgejaagd en in het nauw gebracht, wild zwijn. Een oogenblik bleef hij radeloos voor de beek staan, dan liep hij erlangs, maar toen hij passen en zwaar ademhalen achter zich hoorde, ging hij tot zijn dijen in het water, sprong op den anderen oever en verdween achter een boschje pijnboomen. Bijna onmiddellijk daarna vlogen boschwachters onder leiding van een paar agenten langs hen heen, volgden de beek en verdwenen in de verte. Het was een menschenjacht in de teere lente der bladeren, een heimelijke, woeste jacht zonder roode rokken of stooten op hoorns.
“De een of andere schooier,” prevelde Pierre. “De ongelukkige.”
“Altijd de gendarmen en de gevangenis,” zeide Guillaume op zijn beurt ontmoedigd. “Een andere sociale school hebben ze nog niet gevonden.”
De man rende nog steeds verder en verder. Toen Salvat ’s nachts in een plotselinge vlucht het Bois de Boulogne bereikt had en zoo aan de agenten, die hem volgden, ontsnapt was, wilde hij tot aan de Porte Dauphine gaan en daar in de vestinggrachten afdalen. Hij herinnerde zich, dat hij vroeger dikwijls, wanneer hij geen werk had, daar dagen lang op die plek doorgebracht, zonder er ooit iemand ontmoet [259]te hebben. En inderdaad bestond er geen geheimer, meer door struikgewas versperd, meer door hoog gras bezaaid toevluchtsoord. Sommige plekken van de gracht zijn niets dan nesten voor vagebonden en verliefde paartjes. Toen Salvat in het dichtste gedeelte van doorns en klimop binnendrong, had hij het geluk ondanks den neervallenden regen een soort hol met droge bladeren te vinden, waarin hij zich tot aan zijn kin begroef. Hij dreef reeds van het water, want hij was, slechts tastend en dikwijls op handen en voeten kruipend, op de modder en hellingen uitgegleden. Die droge bladeren waren voor hem een ongehoopte weldaad, een soort laken, waaronder hij zich wat kon drogen en uitrusten van zijn dolle jacht door de angstaanjagende duisternis. De regen bleef neerdrenzen, maar alleen zijn hoofd werd nu maar nat, ja ten slotte raakte hij verdoofd, viel hij in den regen in een zwaren slaap.
Toen hij zijn oogen weer opensloeg, werd het licht; het moest ongeveer zes uur zijn. Het hemelwater had ten slotte ook de bladeren vochtig gemaakt, zoodat hij als het ware in een ijskoud bad lag. Toch bleef hij er liggen, want hij voelde zich hier veilig voor de jacht, die zeker op hem gemaakt zou worden. Hier kon geen “smeris” hem ontdekken, want zijn lichaam was heelemaal begraven en zijn hoofd verdween zelfs half onder het struikgewas. Hij bewoog zich niet en bleef liggen kijken, hoe het steeds lichter werd.
Tegen acht uur kwamen politieagenten en boschwachters voorbij en doorzochten de vestinggracht, zonder hem echter te zien. Juist zooals hij gedacht had, was met het aanbreken van den dag de drijfjacht begonnen. Zijn hart klopte met luide slagen, hij kreeg het gevoel alsof hij een stuk wild was, dat door de jagers ingesloten werd. Toevallig had hij juist zijn schuilplaats gezocht onder de kazerne der gendarmen, waarvan het leven tot hem doordrong. Niemand kwam meer voorbij, geen levende ziel was te zien, geen geritsel in het gras te hooren. Slecht in de verte weerklonken de onduidelijke geluiden van het ochtendleven in het Bois de Boulogne, een bel van een fietsrijder, de galop van een paard, het rollen van rijtuigen; het gelukkige, door de frissche lucht bedwelmde niets doen van het mondaine Parijs.
De uren verliepen, negen uur, tien uur. Sedert het niet meer regende, had hij, dank zij den pet en den dikken paletot, dien de kleine Mathis hem gegeven had, minder van de koude te lijden. Maar de honger begon hem weer te kwellen, [260]een brandend gevoel boorde hem als het ware een gat in zijn maag, terwijl vreeselijke krampen zijn lendenstreek bijna braken. Hij had sedert twee dagen niets gegeten en had den vorigen avond, toen hij van Mathis een glas bier kreeg, sedert anderhalven dag een leege maag. Het was zijn plan daar tot den avond te blijven, dan in het donker naar Boulogne te sluipen en door een open plek, die hij aan dien kant kende, het bosch te verlaten. Men had hem nog niet te pakken. Hij trachtte weer in te slapen, maar kon het niet, daar de honger hem te veel kwelde. Om elf uur kreeg hij een duizeling, dacht hij te zullen sterven. Woede maakte zich van hem meester en plotseling sprong hij uit zijn bladerenbed. Hij kon daar niet langer blijven, hij wilde eten, ook al zou het hem zijn vrijheid en zijn leven kosten. Het sloeg twaalf uur.
Nauwlijks had hij de gracht verlaten of hij bevond zich op de groote open ruimte der grasvelden van la Muette. Hij joeg er als een krankzinnige doorheen en ging instinctmatig de richting van Boulogne in, daar hij meende, dat alleen daar een uitweg te vinden zou zijn. Het was een wonder, dat niemand zich om dien zoo dolzinnig voortrennenden man bekommerde. Toen het hem gelukt was onder de boomen te komen, begreep hij hoe onvoorzichtig hij was geweest, werd hij zich den waanzin bewust, die hem in zijn drang om te vluchten medegesleept had. Hij beefde, ging plat op den grond tusschen de bremstruiken liggen en wachtte eenige minuten om zich te vergewissen, dat de agenten hem niet op de hielen zaten. Dan liep hij langzaam verder, steeds loerend en luisterend, met een wonderlijk instinct voor het gevaar. Het was zijn bedoeling tusschen het hoogst gelegen meer en de renbaan van Auteuil door te loopen. Maar daar is slechts een breede, door enkele boomen omzoomde baan; hij moest buitengewoon handig te werk gaan om nooit in het vrije veld te zijn. Hij maakte gebruik van den kleinsten boomstam, van het dunste boomgroepje en waagde dat nog slechts, wanneer hij eerst langen tijd den omtrek afgekeken had. Een nieuwe schrik, het zien van een boschwachter in de verte, dwong hem nog een kwartier plat op zijn buik te blijven liggen. Het naderen van een leeg rijtuig of van een wandelaar was voldoende om hem te doen stilstaan. Hij haalde verlicht adem, toen hij eindelijk aan de andere zijde van den Montemar-heuvel in het kreupelhout tusschen den weg naar Boulogne en de avenue de Saint-Cloud was. Dat kreupelhout is daar zeer dicht en hij behoefde het slechts [261]te volgen, om, op die wijze verborgen, den uitgang, die niet ver meer weg kon zijn, te bereiken. Hij was gered.
Maar plotseling zag hij op ongeveer dertig meter afstand een boschwachter staan, die hem den weg versperde. Hij sloeg links af en vond daar een tweeden, die eveneens onbeweeglijk stond en op hem scheen te wachten. Boschwachters, steeds weer boschwachters om de vijftig pas—een heel cordon was daar als de mazen van een net gespannen. Het ergste was, dat men hem blijkbaar gezien had, want een zacht gefluit liet zich hooren en werd weldra van post tot post, tot in het oneindige toe herhaald. Eindelijk hadden de jagers het goede spoor; voorzichtigheid was nu verder onnoodig, de man behoefde zijn laatste heil nog slechts in de vlucht te zoeken. Hij voelde dat zóó goed, dat hij het onmiddellijk op een loopen zette, over hindernissen heensprong en zonder bang te zijn gezien of gehoord te worden, tusschen de boomen vluchtte. In drie sprongen was hij de avenue de Saint-Cloud over, om zich in het dichte geboomte, dat zich tusschen deze avenue en de allée de la Reine-Marguerite uitstrekt, te werpen. Daar is het kreupelhout nog dichter; het zijn de dichtst begroeide plekken van het Bois de Boulogne, een geheele zee van groen in den zomer, waarin hij zich misschien, als er bladeren aan de boomen geweest waren, schuil had kunnen houden.
Een oogenblik was hij weer alleen: hij bleef staan en luisterde angstig. Hij zag of hoorde de gendarmes niet meer: zou hij ze op een dwaalspoor gebracht hebben? Een stilte, een vrede van eindelooze zachtheid daalde neer van het jonge loof. Doch dan liet het zacht gefluit zich weer hooren en kraakten takken; hij zette zijn krankzinnigen loop weer voort, vluchtte, om te vluchten, recht voor zich uit. Toen hij bij de allée de la Reine-Marguerite kwam, vond hij die versperd: op regelmatige afstanden stonden agenten opgesteld. Hij moest nu, zonder het kreupelhout te verlaten, weer de allée verder volgen. Maar hij verwijderde zich op die manier van Boulogne, keerde op zijn schreden terug. Verward teekende zich in zijn arm brein een laatste plan tot redding af: door het kreupelhout naar het boschje van Madrid loopen, om daar van het eene boomgroepje naar het andere ten slotte bij het water te komen. Dat was de eenige boschweg, die naar de Seine kon loopen, want hij durfde het niet wagen daarheen te gaan over de kale vlakten van den Hippodrome en het exercitieterrein. [262]
Hij rende steeds verder en verder. Toen hij aan de allée de Longchamp kwam, kon hij die niet oversteken, daar zij ook bewaakt was. Nu moest hij zijn plan om over Madrid en de Seine te vluchten, opgeven; hij was gedwongen een omweg te maken langs den Pré Catelan. Onder de leiding van de boschwachters kwamen de agenten dichterbij; hij voelde hoe zij hem in een steeds nauwer en nauwer wordenden kring omsingelden. Weldra ontstond een woeste, wilde, ademlooze jacht, heuvel op, heuvel af, over steeds weer opduikende hindernissen. Hij sprong over doornige struiken, sloeg latwerk in. Driemaal viel hij, daar zijn voeten verward raakten in het ijzerdraad der afgesloten ruimten, die hij in het geheel niet gezien had; maar hoewel hij in de brandnetels terechtgekomen was, stond hij op, zonder iets van het vurige jeuken te merken en zette zijn dolzinnige vlucht voort als werden sporen in zijn zijde gedrukt en hij tot bloedens toe gestriemd.
Toen zagen Guillaume en Pierre hem, onherkenbaar, angstaanjagend, langs zich stormen en in het modderige water van de beek springen, zooals een dier, dat een laatsten wal tusschen zich en de honden opwerpen wil. Hij was op het hersenschimmige denkbeeld gekomen, dat het eiland midden in het meer een onschendbaar asyl zijn zou, als hij het bereiken kon. Hij wilde erheen zwemmen, zonder dat iemand het zag, en zich daar onopgemerkt en verder voor alle nasporingen gevrijwaard, in den grond ingraven. Hij rende steeds verder en verder. Maar weer dwongen boschwachters hem, om te keeren, was hij verplicht steeds weer te gaan in de richting van den kruisweg bij de meren, werd hij teruggedreven naar de vestingwerken, vanwaar hij gekomen was. Het was nu bijna drie uur. Meer dan twee en een half uur rende hij nu steeds verder en verder …
Maar dat was het einde. Hij viel bijna neer. Zijn uitgeputte voeten droegen hem niet meer, bloed stroomde uit zijn ooren; schuim stond op zijn mond. Zijn zijden werden als door een heftigen storm op- en neergejaagd, alsof de woeste sprongen van zijn hart ze wilde breken. Water en zweet droop langs zijn geheele lichaam; met modder bedekt, verwilderd en met een ledige maag werd hij nog meer door den honger dan door de moeheid gekweld. In den nevel, die langzamerhand zijn waanzinnig fonkelende oogen omsluierde, zag hij plotseling achter een door boomen verborgen chalet de deur van een bergplaats open staan. Niemand was er te [263]zien dan een dikke witte kat, die overhaast de vlucht nam. Hij vloog naar binnen en rolde zich in het stroo, dat tusschen de ledige vaten lag. Nauwlijks had hij er zich in begraven of hij hoorde de jacht voorbijrazen, de agenten en boschwachters, die zijn spoor verloren, langs het chalet in de richting der fortificaties verder rennen. Het stampen der zware schoenen hield op; een diepe stilte trad in. Hij had zijn beide handen op zijn hart gedrukt als wilde hij het kloppen ervan verstikken, en viel in een doodelijke uitputting, terwijl dikke tranen uit zijn gesloten oogleden rolden.
Na een kwartier gerust te hebben, hadden Guillaume en Pierre hun wandeling voortgezet, het meer bereikt en wilden tot den carrefour des Cascades loopen, om dan langs een omweg naar Neuilly terug te keeren. Een stortbui dwong hen een schuilplaats te zoeken onder de dikke, nog kale takken van een kastanjeboom; maar toen de regen nog erger werd, keken zij om zich heen en zagen op den achtergrond van een boomgroep een soort chalet staan, een café-restaurant, waarin zij hun toevlucht gingen zoeken. In een zijlaan zagen zij een rijtuig staan; de koetsier zat eenzaam, onbeweeglijk en wijsgeerig in den zachten zomerregen op den bok. Tot zijn groote verbazing zag Pierre Gérard de Quinsac voor zich uitloopen, die, ongetwijfeld ook door den regen overvallen, zich eveneens naar het chalet haastte. Doch dan meende hij zich vergist te hebben, want hij zag den jongen man niet in de zaal. Deze zaal, een soort glaswarande, waarin enkele stoelen en tafeltjes stonden, was geheel leeg. Op de eerste verdieping kwamen vier of vijf kamertjes op een gang uit. Niets bewoog zich er; het huis was nog nauwlijks uit zijn winterslaap ontwaakt; men voelde er nog de vochtigheid, welke in dergelijke etablissementen, die van November tot Maart gesloten zijn, pleegt te heerschen. Er achter bevonden zich een stal, een bergplaats en enkele met mos bedekte bijgebouwen. Verder was het een bekoorlijk hoekje, dat de tuinlieden en de schilders weer spoedig in orde zouden gaan maken voor de galante uitstapjes en de vroolijke drukte op mooie dagen.
“Ik geloof, dat het nog niet geopend is,” zeide Guillaume, toen hij de groote stilte van het huis betrad.
“Maar ze zullen het wel goed vinden, dat we even wachten, [264]tot de regen ophoudt,” antwoordde Pierre, die aan een der tafeltjes was gaan zitten.
Toch liet zich een kellner zien. Hij kwam van de eerste verdieping en zocht, druk doende, in het buffet naar een paar kleine, droge koekjes, die hij op een schotel legde. Eindelijk bracht hij den beiden broeders twee glaasjes chartreuse.
In een der kamertjes boven zat barones Eve Duvillard, die met een rijtuig gekomen was, reeds meer dan een half uur op Gérard te wachten. Hier hadden zij elkaar den vorigen dag op den liefdadigheidsbazar rendez-vous gegeven. De liefste herinneringen wachtten hier op hen, want twee jaar geleden hadden zij er in de wittebroodsweken van hun liaison, toen zij nog niet naar zijn huis durfde gaan en dit op rillerige lentedagen zoo eenzame nestje ontdekt had, heerlijke samenkomsten gehad. Ongetwijfeld, niet de vrees alleen gezien te worden had haar ertoe gebracht dit plekje voor het laatste rendez-vous van hun stervende passie te kiezen, maar ook de poëtische gedachte hier hun eerste kussen te vinden, opdat zij ook de laatste zijn zouden. Het was zoo charmant, dit plekje midden in dit groote, aristocratische bosch, op twee passen van de breede lanen, waar geheel Parijs door kwam. In haar wanhoop over het bittere einde, dat zij voelde komen, werd haar teer, verliefd hart tot tranen toe geroerd.
Maar zij had, zooals vroeger, een jonge zon over het jonge loof willen zien. Deze aschgrauwe hemel, deze regen deed haar rillen. En toen zij het kamertje binnenging, herkende zij het nauwlijks—zoo triest en zoo koud zag het er met zijn versleten divan, zijn tafel en zijn vier stoelen uit. De winter heerschte hier nog, de kille vochtigheid, de schimmellucht van een langen tijd gesloten en niet gelucht vertrek. Het behang was losgeraakt en hing jammerlijk aan flarden. Doode vliegen lagen overal op den grond, en de kellner, die de blinden wilde openmaken, had heel veel moeite met de spanjolet. Toen hij echter den gashaard aangestoken had, werd de kamer weldra vroolijker en behaaglijker.
Eve was, zonder zelfs de dikke voile, die haar gezicht geheel bedekte, op te slaan, op een stoel gaan zitten. Geheel in het zwart gekleed, als droeg zij reeds rouw over haar laatste liefde, liet zij niets van zich zien dan haar nog prachtig blond haar, dat als een kroon van dof goud onder den kleinen zwarten hoed uitkwam. Met haar slank gebleven taille, haar mooien boezem en haar flink, krachtig figuur verried zij in [265]niets, dat zij reeds dicht bij de vijftig was. Zij had twee kop thee besteld, en toen de kellner deze met een schaal kleine, droge koekjes, die waarschijnlijk nog over waren van het vorige jaar, bracht, vond hij haar nog steeds met haar voile voor onbeweeglijk op dezelfde plaats zitten. Dan bleef zij weer in een moedeloos gepeins alleen. Zij was een half uur voor den afgesproken tijd gekomen; zij had de eerste willen zijn, om wat kalmer te kunnen worden en niet dadelijk aan haar eersten aanval van wanhoop toe te geven. Vooral wilde zij niet huilen, want zij had zich voorgenomen waardig te zijn, rustig te praten, te spreken als een vrouw, die wel rechten heeft, maar slechts luisteren wil naar haar gezond verstand. Zoolang zij nog alleen was, zoolang zij de manier overwoog, waarop zij Gérard ontvangen zou, om hem een huwelijk, dat zij als een ongeluk en een misdaad beschouwde, af te raden, was zij tevreden over haar moed, hield zij zich voor kalm, ja zelfs berustend.
Zij snikte en begon te beven. Gérard kwam binnen.
“Wat, ben je de eerste, lieve vriendin? En ik dacht nog al, dat ik tien minuten te vroeg was … En nu heb je je de moeite gegeven thee te bestellen en op mij te wachten.”
Hij was erg verlegen en beefde zelf bij de gedachte aan de vreeselijke scène, die hij voorzag. Maar verder gedroeg hij zich volkomen correct, dwong zich tot een glimlach en deed alsof hij geheel opging in de galante vreugde haar hier weer terug te vinden als in den mooien tijd van hun liefde.
Maar zij stond op—zij had haar voile eindelijk opgeslagen—keek hem aan en stamelde:
“Ja, ik was wat eerder vrij … En voordat er een verhindering kwam, ben ik hierheen gegaan.”
Maar toen zij hem daar nog zoo mooi en liefdevol zag staan, vergat zij al haar plannen en werd als krankzinnig. Al haar mooie redeneeringen, al haar mooie voornemens werden weggevaagd. Het was een niet te bedwingen opwelling, het was als werd haar hart uit haar lichaam gerukt bij de gedachte, dat zij hem nog altijd liefhad, dat zij hem voor zich behouden, dat zij hem nooit aan een ander geven zou. Wanhopig viel zij hem om zijn hals.
“O Gérard, Gérard … Ik lijd te veel, ik kan niet, ik kan niet … Zeg me dadelijk, dat je niet met haar wilt trouwen, dat je nooit met haar zult trouwen!”
Haar stem begaf haar, tranen stroomden uit haar oogen. O, die tranen! Hoe had zij zich voorgenomen niet te huilen! [266]Maar zij stroomden eindeloos, zij overstroomden haar mooie oogen in een vloed van vreeselijke smart.
“Mijn dochter! Groote God, jij met mijn dochter trouwen!… Jij met haar! Zij in jouw armen hier in deze kamer! Neen, neen, dat is te veel! Ik wil het niet! Ik wil het niet!”
Hij werd als verstijfd bij dezen kreet van vreeselijke jaloezie, waarin de moeder niet meer was dan een vrouw, die de jeugd van een mededingster, die vijf-en-twintig jaar, welke niet meer konden terugkeeren, razend maakte. Hij zelf had, toen hij naar het rendez-vous ging, de verstandigste besluiten overwogen en zich voorgenomen eerlijk, als een hoogst beschaafd man, met allerlei mooie en troostende zinnen met haar te breken. Maar tegenover vrouwentranen voelde hij zich zwak en machteloos. Hij trachtte haar te kalmeeren, deed haar plaats nemen op den divan, om zich uit haar omarming los te maken. Dan ging hij naast haar zitten en zeide:
“Kom, lieveling, wees nou verstandig. Wij zijn toch hier gekomen om vriendschappelijk te praten … Ik verzeker je, dat je de dingen overdrijft!”
Maar zij eischte een beslist antwoord.
“Neen, neen, ik lijd te veel, ik moet onmiddellijk alles weten … Zweer mij, dat je nooit, nooit met haar zult trouwen!”
Nogmaals trachtte hij een ontwijkend antwoord te geven.
“Je kwelt jezelf, je weet heel goed, dat ik van je houd.”
“Neen, neen! Zweer mij, dat je nooit met haar zult trouwen, nooit!”
“Maar ik houd toch van jou, ik houd toch van jou alleen!”
Zij trok hem hartstochtelijk naar zich toe, drukte hem aan haar borst, bedekte zijn oogen met kussen.
“Is dat waar? Houd je alleen maar van mij?… Welnu, neem me dan, kus me, laat ik voelen, dat je de mijne, altijd de mijne bent en nooit van die andere!”
Zij dwong Gérard tot liefkoozingen en gaf zich in zoo’n volle overgave aan hem, dat hij, zelf door hartstocht bedwelmd, haar niets weigeren kon. Zonder kracht nu verder, zwoer hij haar alles wat zij wilde, herhaalde hij tot in den treure, dat hij slechts haar lief had en dat hij nooit met haar dochter zou trouwen. Ja, ten slotte ging hij zelfs zoover om te beweren, dat hij met het misvormde kind slechts medelijden had. Zijn goedheid was zijn excuus. Eve echter dronk die medelijdende minachting, welke hij voor haar dochter voelde, al de zekerheid, dat zij de eeuwig mooie, de eeuwig begeerde was, van zijn lippen af. [267]
Toen het voorbij was, bleven zij beiden zwijgend en moede en verlegen op den divan zitten.
“O, ik zweer je, dat ik daar niet voor gekomen ben,” fluisterde zij eindelijk zacht.
Weer viel er een stilte in, die hij wilde verbreken.
“Wil je je thee niet uitdrinken? Hij is bijna koud.”
Maar zij luisterde niet naar hem, en als was er niets gebeurd, als begon de onvermijdelijke verklaring nu pas, zeide zij gebroken en eindeloos bedroefd:
“Kijk eens, Gérard, je kunt niet met mijn dochter trouwen. In de eerste plaats zou het iets laags, bijna een bloedschande zijn … En dan jouw naam, jouw positie … Neem me niet kwalijk, dat ik zoo openhartig ben, maar iedereen zal zeggen, dat je je verkoopt. Het zou een schandaal voor jouw familie en de onze zijn.”
Zij had, zonder toorn nu, als een moeder, die naar beweeggronden zoekt om haar grooten zoon van een afschuwelijke misdaad af te houden, zijn handen in de hare genomen. En hij luisterde met gebogen hoofd, zonder haar aan te kijken.
“Denk eens aan wat de menschen zeggen zullen, Gérard! Ik maak me volstrekt geen illusies; ik weet, dat tusschen jouw kringen en de mijne een groote afgrond gaapt. Rijk zijn helpt niets … het geld maakt dien nog slechts grooter. En al ben ik ook Christin geworden, mijn dochter is en blijft de dochter van een Jodin … O, Gérard, ik ben zoo trotsch op je. Het zou mijn hart breken, wanneer ik je door dat geldhuwelijk met een misvormd meisje, dat jou niet waardig is, dat je niet liefhebben kunt, vernederd en als het ware bezoedeld zag!”
Hij keek haar verlegen en smeekend aan, wilde aan dat pijnlijk onderhoud ontsnappen.
“Maar ik heb je toch gezworen, dat ik alleen jou liefheb, dat ik nooit met haar zal trouwen! De zaak is nu uit. Laten we elkaar niet langer martelen!”
Hun blikken bleven een oogenblik in elkander rusten en drukten alles uit, wat zij niet uitspraken: hun moeheid, hun ellende. De oogleden, de arme, roode oogleden in het plotseling vlekkig en oud geworden gezicht zwollen op van tranen, die over haar bevende wangen begonnen te vloeien. Weer huilde zij eindeloos, maar nu zonder bitterheid.
“Mijn arme, arme Gérard!… O, nu druk ik zwaar op je schouders. Neen, ontken het niet; ik voel, dat ik een ondragelijke last ben, dat ik een hinderpaal voor je ben, dat [268]ik je heelemaal ongelukkig maken zal, wanneer ik je voor mij alleen wil behouden.”
Hij wilde protesteeren, doch zij liet hem niet aan het woord komen.
“Neen, neen, tusschen ons is alles uit … Ik word leelijk … het is uit … En bovendien door mij is jouw toekomst niets meer. Ik kan je in niets helpen, jij geeft mij alles door jezelf te geven, en ik geef je niets terug … En toch is de tijd nu gekomen om je een positie te scheppen. Jij op jouw leeftijd kunt niet leven zonder een gevestigde positie, zonder een huis en het zou laf van mij zijn de hinderpaal voor je geluk te zijn door mij aan je vast te klampen en je met mij te verdrinken.”
Zoo sprak zij door, terwijl zij haar blik steeds op hem gericht hield, hoewel zij hem slechts door haar tranen heen zag. Evenals zijn moeder wist zij, dat hij ondanks zijn knap uiterlijk, zóó zwak en zóó ziekelijk was, dat ook zij ervan droomde hem een kalm leven, een behagelijk hoekje van geluk te verschaffen, waarin hij, tegen de stormen van het noodlot beschermd, rustig oud kon worden. Zij had hem zoo lief—en kon dan de werkelijke goedheid van haar diepe liefde zich niet verheffen tot verzaking, tot opoffering? Zelfs in haar egoïsme van mooie en aangebeden vrouw vond zij redenen om den terugtocht te aanvaarden, opdat het einde van haar levensherfst niet bedorven worden zou door drama’s, die haar verpletterden. En dit alles zeide zij, terwijl zij hem behandelde als een kind, welks geluk zij ten koste van het hare scheppen wilde, terwijl hij weer met neergeslagen blikken onbeweeglijk naar haar luisterde, zonder verder te protesteeren, blij, dat zij zijn bestaan regelde zooals zij het wilde.
“Zeker,” ging zij voort, terwijl zij ten slotte de gronden aanvoerde, die ten gunste van het afschuwelijke huwelijk spraken, “Camille zou je brengen alles wat ik voor je wensch, alles, wat ik voor je droom. Door haar zou, dank zij de omstandigheden, die ik je niet behoef te noemen, je leven gelukkig, verzekerd zijn … En wat de rest betreft, lieve Hemel, daar zijn voorbeelden genoeg van. Niet dat ik onze fout wil verontschuldigen, maar ik zou je tallooze families kunnen noemen, waarin nog heel wat erger dingen gebeurd zijn … En dan, ik had ongelijk, toen ik zooeven zeide, dat het geld een afgrond graaft. Integendeel het brengt de menschen dichter bij elkaar, het doet alles vergeven. [269]Je zoudt niets dan ijverzuchtigen om je heen zien, die zich over je geluk zouden verbazen.”
Gérard stond op en scheen een laatste maal te willen protesteeren.
“Wat, nu zal jij me per slot van rekening toch nog tot een huwelijk met je dochter willen dwingen?”
“Lieve God, neen! Maar ik ben verstandig, ik zeg wat ik zeggen moet. Je moet het nog eens overwegen.”
“Alles is overwogen … Ik heb je liefgehad en heb je nog lief … De rest is onmogelijk.”
Een hemelsch glimlachje speelde om haar lippen; zij nam hem nu weer in haar armen, en beiden stonden nu weer als één in hun omhelzing.
“Hoe goed en lief ben je, Gérard! Als je eens wist hoe lief ik je heb, hoe ik je altijd, ondanks alles, lief hebben zal!”
Haar tranen kwamen weer terug en ook hij weende. Beiden handelden in hun aangeboren teederheid te goeder trouw, terwijl zij de pijnlijke oplossing verschoven en nog op geluk hopen wilden. Maar zij voelden het beiden heel goed; het huwelijk was een uitgemaakte zaak. Er bleef niets meer over dan tranen en zinledige woorden; het leven ging ondanks alles zijn gang, het onvermijdelijke zou in vervulling gaan. De gedachte, die hem zoo week stemde, was waarschijnlijk deze, dat dit hun laatste omhelzing was, hun laatste rendez-vous, want het zou laag zijn, na alles wat zij wisten en tegen elkaar gezegd hadden, elkaar nogmaals op deze wijze te ontmoeten. Toch wilden zij de illusie bewaren, dat zij niet met elkander braken, dat zij eenmaal nog lust konden krijgen elkander weer te kussen. En de smart over het einde van alles snikte in hen.
Toen zij elkander losgelaten hadden, zagen zij het smalle kamertje met zijn verschoten divan, zijn vier stoelen en zijn tafel weer voor zich. Het kleine gashaardje suisde; zij snikten nu bijna in een zware, warme vochtigheid.
“Dus je wilt geen thee?” vroeg hij weer.
Zij stond voor den spiegel haar haar in orde te maken.
“Neen, dank je wel! Die is niet te drinken hier!”
En zij, die hier een zoo verrukkelijke herinnering gedacht had te vinden, werd in deze afscheidsminuut door de trieste omgeving geheel overweldigd, toen het geluid van zware stappen en grove stemmen, haar heelemaal van stuk brachten. Menschen liepen door de gang heen en weer en klopten aan de deuren. Zij vloog naar het raam en zag hoe agenten [270]het restaurant omsingelden. De meest dolzinnige gedachten kwamen in haar op: haar dochter had haar laten volgen; haar man wilde zich van haar laten scheiden om met Silviane te trouwen. Dat beteekende een vreeselijk schandaal, een ineenstorten van al haar plannen. Doodsbleek en radeloos wachtte zij, terwijl hij, even bleek als zij, haar bevend smeekte kalm te blijven en vooral niet te schreeuwen. Maar toen harde slagen de deur deden dreunen en de commissaris van politie zijn naam noemde, moesten zij wel openen. Welk een oogenblik! Welk een schrik, welk een schande!
Beneden hadden Pierre en Guillaume meer dan een uur gewacht tot de regen zou ophouden. Zij spraken half fluisterend in een hoek van de glaswarande en namen eindelijk een besluit in zake het pijnlijke geval van Nicolas Barthès. Zij zouden den volgenden avond Théophile Morin, den ouden vriend van den eeuwigen gevangene, te dineeren vragen; deze moest hem dan de nieuwe verbanning, waardoor hij getroffen werd, maar mededeelen.
“Dat zal het verstandigst zijn,” zeide Guillaume. “Morin houdt veel van hem, zoodat hij het hem zoo voorzichtig mogelijk zal mededeelen, en zal wel tot de grens met hem medegaan.”
Pierre keek zwaarmoedig naar den nog steeds neervallenden regen.
“Alweer weg, alweer het vreemde land, wanneer het het cachot niet is! De arme, vreugdelooze, zijn leven lang opgejaagde man! Zijn geheele leven heeft hij gegeven aan zijn vrijheidsideaal, dat ouderwetsch is, waarom gelachen wordt, dat hij met zichzelf instorten ziet.”
Weer verschenen nu politie-agenten en boschwachters en slopen om het restaurant heen. Ongetwijfeld hadden zij begrepen, dat zij het spoor bijster geworden waren, en keerden nu terug in de meening, dat de man zich in dit chalet verstopt moest hebben. Zij omsingelden het handig en namen, alvorens tot een nauwkeuriger huiszoeking over te gaan, de noodige maatregelen, dat het wild hun niet voor de tweede maal zou ontsnappen. Toen de twee broers deze manoeuvre bemerkten, voelden zij hoe een heimelijke angst zich van hen meester maakte. Het was het vervolg van de drijfjacht op den man, dien zij hadden zien vluchten; maar [271]wie zeide hun dat men hen, nu zij ongelukkigerwijze in de zaak betrokken werden, niet dwingen zou hun identiteit op te geven? Met een blik raadpleegden zij elkaar; zij dachten er een oogenblik over ondanks den stortregen weg te gaan. Doch dan begrepen zij, dat zulks hen in een nog onaangenamer positie zou kunnen brengen. Zij bleven wachten, te meer daar de komst van twee nieuwe bezoekers afleiding bracht.
Een victoria hield voor de deur stil. Eerst stapte een jonge man uit met een correct, doch geblaseerd uiterlijk, dan een jonge vrouw, die, vroolijk door dien aanhoudenden regen, luid lachte. Zij hadden een woordenwisseling, zij vond het schertsenderwijze jammer, dat zij niet op de fiets gegaan waren, terwijl hij dezen wandelrit in een zondvloed idioot vond.
“Maar we moesten toch ergens naar toe, beste jongen! Waarom ben je niet met me naar de maskerade gaan kijken?”
“De maskerade? Neen, dan nog honderdmaal liever het Bois!”
Toen zij binnenkwam, herkende Pierre in de jonge vrouw, die de regen zoo vroolijk maakte, de kleine prinses Rosemonde en in den jongen man, die de Halfvasten zoo afschuwelijk, het Bois verpest en de fiets onaesthetisch vond, den mooien Hyacinthe Duvillard. Na thuis met hem thee gedronken te hebben, had zij hem dien nacht bij zich gehouden en haar gril willen bevredigen door hem bijna als een vrouw geweld aan te doen. Maar hoewel hij erin toestemde bij haar in bed te komen liggen, had hij—niettegenstaande zij hem ten slotte sloeg en zich zelfs zoo ver vergat om hem te bijten—iedere aanraking beslist vermeden. O, die afschuwelijkheid, die afstootende vuilheid van het kind, dat eruit zou geboren kunnen worden. Nu, wat het kind betreft, daar had hij gelijk in, zij wilde er ook geen hebben! Toen had hij gesproken van de zielen, die zich geestelijk paren, zij zeide niet neen, stemde toe het te probeeren; maar hoe moest men dat doen? En toen zij weer over Noorwegen spraken, besloten zij—het eindelijk eens geworden zijnde—’s Maandags hun huwelijksreis naar Christiania te beginnen, om daar de intellectualiteit van hun verbintenis te voltrekken. Het eenige wat hun speet, was dat zij niet meer in het hartje van den winter waren, want was de koude, de witte, de ongerepte sneeuw niet de eenig mogelijke sponde voor een dergelijke huwelijksvoltrekking. [272]
Zoodra de kellner hun, bij gebrek aan kummel, kleine glaasjes anisette gebracht had, boog Hyacinthe, die Pierre en zijn broer Guillaume, met wiens zoons hij op het gymnasium geweest was, herkend had, zich over naar Rosemonde en fluisterde haar den naam van den laatste in het oor. Dadelijk stond zij in een plotselinge opwelling van geestdrift op.
“Guillaume Froment! Guillaume Froment! De groote scheikundige!”
Met uitgestoken handen ging zij naar hem toe:
“O, mijnheer, ik hoop, dat u mij deze ongemanierdheid vergeven zult! Maar ik moet u de hand drukken … Ik bewonder u zoo! U hebt zulke prachtige onderzoekingen met springstoffen gedaan!”
Toen zij de verbazing van den chemicus zag, begon zij als een schoolmeisje te lachen.
“Ik ben prinses de Hardt. Mijnheer de abbé, uw broer, kent mij en ik had mij door hem aan u moeten laten voorstellen … Verder hebben u en ik gemeenschappelijke vrienden, o.a. Janzen, die mij beloofd had mij als zeer bescheiden leerling tot u te brengen. Ik houd mij ook bezig met chemie … uit liefde voor de waarheid en ter wille van goede dingen, meer niet … U wilt mij zeker wel toestaan bij u aan te kloppen, wanneer ik van Christiania terug ben, waarheen ik met mijn jongen vriend daar een eenvoudig pleizier- en ontdekkingsreisje ga doen in het rijk van onbekende gevoelens.”
Zij ratelde maar door, zonder dat het den anderen mogelijk was er één woord tusschen te krijgen. Zij gooide alles door elkaar: haar sympathie voor het internationalisme, die haar een oogenblik in de armen van Janzen geworpen had, in de anarchistische wereld, onder de gevaarlijkste avonturiers der partij; haar nieuwe passie voor mystieke en symbolische kapelletjes, de wraak, die het ideëele op het grove realisme nam, de poëzie der aesthetici, die haar droomen deed van een tot nog toe ongekenden wellust onder den ijzigen kus van den mooien Hyacinthe.
Plotseling hield zij op en begon zij weer te lachen.
“Wat moeten die politieagenten hier zoeken? Willen ze ons misschien arresteeren? Wat een leuke grap zou dat zijn?”
Inderdaad gingen de commissaris van politie Dupot en de agent Mondésir, nadat de agenten vergeefs den stal en de bergplaats doorzocht hadden, ertoe over het restaurant te visiteeren en kwamen de warande binnen. Het stond bij hen vast, dat de man nergens anders zijn kon. Dupot, een [273]klein, kaal, bijziend mannetje met een bril op, had geen wapens bij zich; maar daar hij een woest en woedend verzet van den opgejaagden en in het nauw gebrachten wolf voorzag, had hij Mondésir aangeraden zijn revolver te laden en in zijn zak gereed te houden. Toch moest Mondésir met zijn breeden, vierkanten doggerug en zijn snuffelenden, stompen neus hem uit hiërarchischen eerbied het eerst laten binnen gaan.
Met een vluggen blik van achter zijn bril had de commissaris de vier bezoekers, den priester, de jonge vrouw en de beide anderen opgenomen en wilde, zonder verder acht op hen te slaan, naar de eerste verdieping gaan, toen de kellner, verschrikt door dien plotselingen inval der politie, zijn hoofd verloor en stamelde:
“Maar … boven zijn een heer en een dame … in een kamertje!”
Dupot duwde hem kalm op zij.
“Een heer en een dame zoeken wij niet … Ga onmiddellijk alle deuren open doen, geen kastdeur mag dicht blijven.”
Boven doorzochten zij alle vertrekken en alle hoekjes, totdat alleen nog het kamertje, waarin Eve en Gérard waren en dat de kellner niet openen kon, omdat de grendel er van binnen voorgeschoven was, overbleef.
“Doe toch open,” riep de jongen door het sleutelgat, “het is niet om u te doen.”
Eindelijk werd de grendel weggeschoven, en Dupot, die zich zelfs geen glimlachje veroorloofde, liet de dame en den heer bevend en doodsbleek naar beneden gaan, terwijl Mondésir pour acquit de conscience onder de tafel, achter den divan en in een kleine muurkast kijken ging.
Toen Eve en Gérard beneden de warande doorloopen moesten, vonden zij daar tot hun grooten schrik kennissen, die het meest onvoorziene toeval hier samengebracht had. Het hielp niets, dat een dichte voile haar gezicht bedekte; zij ontmoette den blik van haar zoon en voelde, dat hij haar herkende. Welk een noodlottig toeval! Hij, die zijn zuster, voor wie hij zoo bang was, altijd alles vertelde! En terwijl zij vluchtte, terwijl de graaf, wanhopig over het schandaal, haar in den neerstroomenden regen naar het rijtuig bracht, hoorden zij heel duidelijk hoe de kleine prinses heel vroolijk riep:
“Maar die mijnheer is graaf de Quinsac!… Maar wie is die dame?” [274]
Toen Hyacinthe, die bleek geworden was, niet antwoordde, drong zij aan:
“Jij moet haar toch kennen. Vertel me wie het is!”
“Niemand,” antwoordde hij eindelijk. “De een of andere vrouw.”
Pierre had het begrepen; hij wendde, verlegen door zooveel schande en lijden, zijn blik af en keek Guillaume aan. Maar plotseling, juist toen de commissaris van politie Dupot en de agent Mondésir, zonder den man gevonden te hebben, naar beneden kwamen, veranderde het tooneel. Buiten weerklonken kreten, lawaai en heen en weer geloop. Dan verscheen de chef van den veiligheidsdienst Gascogne, die in de bijgebouwen van het restaurant was blijven zoeken; hij duwde een niet nader te omschrijven pak lompen en modder, dat door twee agenten vastgehouden werd, voor zich uit. Het was de man, het achtervolgde, in het nauw gebrachte en eindelijk gevangen dier, dat men achter in de bergplaats in een ton onder het hooi gevonden had.
Welk een triompheerend halahi na die twee uren waanzinnig geren, na die woeste drijfjacht, welke de borsten buiten adem gebracht en de beenen gebroken had! De menschenjacht, de meest opwindende en hartstochtelijke jacht van alle! Ze hadden den kerel, stootten, sleepten, sloegen hem! En hij, de man, was het jammerlijkst stuk wild, dat men zich denken kon: een wrak, uitgeteerd en aardkleurig door den nacht, dien hij in een met bladeren gevuld gat doorgebracht had, nog nat tot zijn middel, omdat hij midden door die beek gewaad had; zijn armzalige, door den regen gegeeselde, met modder bedekte kleeren hingen aan flarden om zijn lichaam, zijn pet was aan stukken gescheurd, zijn voeten en zijn handen bloedden door de vreeselijke jacht dwars door het met doornen en brandnetels versperde struikgewas. Hij had geen menschelijk gezicht meer; zijn haar plakte aan zijn slapen, de met bloed doorloopen oogen puilden uit hun kassen, het geheele gezicht was vertrokken door angst, woede en lijden. Het was het wild, het was de man. Ze stootten hem nog verder en eindelijk viel hij, vastgehouden door de ruwe vuisten, die hem schudden, in zittende houding op een der tafeltjes van het kleine café neer.
Toen doorhuiverde Guillaume een schrik, waarvan de rilling hem deed verstijven. Hij greep de hand van Pierre; deze keek, begreep, beefde op zijn beurt. Rechtvaardige [275]God, Salvat! Die man was Salvat! Salvat hadden zij als een door een troep honden opgejaagd wild zwijn door het Bois zien vluchten. Dat vuile pak, die door de ellende en het verzet overwonnene was Salvat! En in zijn angst kreeg Pierre nogmaals plotseling het visioen van het kleine loopmeisje onder de koetspoort van het hôtel Duvillard, de knappe blondine, wier buik door de bom opengereten was.
Dupot, Mondésir en Gascogne triompheerden. Toch had de man geen tegenstand geboden, hij had zich zacht als een lam gevangen laten nemen. En terwijl hij daar, zoo ruw in bedwang gehouden, zat, wierp hij moede, onzegbaar trieste blikken om zich heen.
Hij begon te spreken en zijn eerste met heesche en zachte stem gezegd woord was:
“Ik heb honger!”
Hij stierf bijna van honger en moeheid; hij had na twee dagen vasten den vorigen avond niets dan een glas bier gehad.
“Geef hem een stuk brood,” zeide commissaris Dupot tegen den kellner. “Dat kan hij opeten, terwijl wij een rijtuig laten halen.”
Een agent ging een rijtuig zoeken. De regen had opgehouden: men hoorde weer de fietsbellen, de equipages reden weer, het Bois kreeg in de breede, door een bleeken zonnestraal vergulde lanen zijn mondain leven terug.
Maar de man had zich gulzig op het stuk brood geworpen en terwijl hij het met een dierlijke bevrediging verslond, zagen zijn blikken de vier bezoekers, die daar bij elkaar zaten. De opgewonden trekken van Hyacinthe en Rosemonde, die verrukt waren zoo onverwacht getuigen te zijn van de arrestatie van dezen ongelukkige, dien zij voor den een of anderen bandiet hielden, schenen hem te prikkelen. Dan begonnen zijn droevige, met bloed doorloopen oogen te trillen; zij hadden tot hun verbazing Pierre en Guillaume herkend. En nu drukte zich in die oogen, terwijl zij op den laatste gevestigd bleven, niets meer uit dan de gedweeë onderworpenheid van een dankbaren hond, de hernieuwde belofte van een onverbreekbaar zwijgen.
Dan begon hij weer te spreken, als richtte hij zich moedig tot hem, dien hij niet meer aankeek, en ook tot de anderen, de kameraden, die niet aanwezig waren.
“Stom om zoo te rennen … Ik weet niet, waarom ik zoo hard geloopen heb … Laat er een eind aan komen … Ik ben bereid.” [276]
Toen Guillaume en Pierre den volgenden ochtend de couranten lazen, zagen zij tot hun groote verbazing, dat de arrestatie van Salvat niet die groote sensatie maakte, welke zij ervan verwacht hadden. Zij vonden slechts een klein, onder de andere verloren gaand berichtje, dat de politie na een drijfjacht in het Bois de Boulogne de hand gelegd had op een anarchist, die, naar men geloofde, bij de laatste aanslagen betrokken was. Maar alle couranten stonden vol over het vreeselijk schandaal, dat de nieuwe onthullingen in de Voix du Peuple verwekten: het was een niet eindigende vloed van artikelen over de affaire der Afrikaansche sporen, allerlei berichten en beschouwingen over de belangrijke zitting, welke men dien dag in de Kamer verwachtte, wanneer de socialistische afgevaardigde Mège zijn interpellatie, zooals hij formeel aangekondigd had, zou hervatten.
Guillaume had den vorigen avond besloten naar huis, naar Montmartre terug te keeren; zijn wond was zoo goed als genezen en geen gevaar scheen hem noch voor de uitwerking van zijn plannen noch voor zijn verdere onderzoekingen te bedreigen. De politie had blijkbaar niet het minste vermoeden, dat hij mogelijk ook verantwoordelijk voor den aanslag was. Salvat zou zeker niets verraden. Maar Pierre smeekte hem nog een paar dagen, tot de eerste verhooren van Salvat afgeloopen waren, te wachten; dan eerst zouden zij een helderen blik in alles hebben. Den vorigen dag had hij gedurende het lange wachten in het ministerie, allerlei vage dingen opgevangen: een heimelijken en nog onduidelijken samenhang tusschen den aanslag en de parlementaire crisis. En dit alles wekte in hem het verlangen op, dat deze crisis eerst heelemaal opgelost zou zijn, voordat Guillaume zijn gewoon leven weer begon.
“Luister eens,” zeide hij, “ik zal even aanloopen bij Morin, om hem te vragen bij mij te komen dineeren, want Barthès moet vanavond beslist op de hoogte gebracht worden van den nieuwen slag, die hem treft … Dan ga ik naar de Kamer, want ik wil weten wat er gebeurt. Eerst daarna laat ik je gaan.”
Om half een kwam Pierre in het Paleis-Bourbon. Terwijl hij dacht, dat Fonsègue hem zeker toegang zou kunnen verschaffen, ontmoette hij in de vestibule generaal de Bozonnet, die toevallig twee kaarten had, daar een vriend [277]van hem op het laatste oogenblik verhinderd was mede te gaan. De nieuwsgierigheid was reusachtig groot, heel Parijs verwachtte een stormachtige zitting, en sinds den vorigen dag werd er letterlijk om de kaarten gevochten. Pierre zou dan ook nooit toegang gekregen hebben, als de generaal niet zoo vriendelijk geweest was hem mede te nemen. Deze was op zijn beurt blijde, dat hij iemand had met wien hij kon praten, want hij kwam, zooals hij zeide, alleen maar om zijn middag te dooden. Maar ook kwam hij, de ontevreden voormalige legitimist, die later Bonapartist geworden was, om zich te vermeien in de schandelijke rotheid van het parlementarisme.
Boven konden de generaal en Pierre nog juist een plaatsje vinden op de eerste banken der tribune. Zij troffen daar den kleinen Massot aan, die zich nog wat kleiner en magerder maakte en hen rechts en links van zich een plaatsje gaf. Hij kende iedereen.
“U komt zeker uit nieuwsgierigheid de zitting bijwonen, generaal? En u, mijnheer de abbé, om u te oefenen in verdraagzaamheid en het vergeven van beleedigingen … Ik ben nieuwsgierig door mijn beroep, want ik heb altijd stof voor een artikel noodig; en daar er op de perstribune alleen nog maar slechte plaatsen waren, ben ik me hier op mijn gemak gaan installeeren … Het zal ongetwijfeld een prachtige zitting worden. Kijk dat gedrang rechts en links en overal eens!”
Inderdaad waren de smalle, slecht geplaatste tribunes tot aan den rand met hoofden gevuld. Een groote menigte mannen en vrouwen van iederen leeftijd verdrong zich daar in een zoo verwarde massa, dat men niets anders dan de bleeke rondheid der gezichten onderscheiden kon. Maar het tooneel van den strijd was beneden in de nog ledige zittingzaal, welke met haar half cirkelvormige rijen banken denken deed aan een schouwburgzaal, die bij een première langzaam volloopt. De glanzende en ernstige tribune wachtte in het koude daglicht, dat door de glazen zoldering binnenviel, terwijl daarachter en hooger het den geheelen achtermuur innemende bureau met zijn tafels, zijn stoelen en zijn presidentsfauteuil eveneens verlaten was; alleen waren twee bureauknechten bezig nieuwe pennen in de penhouders te steken en de inktkokers na te kijken.
“De vrouwen,” begon lachend Massot weer, “komen hier als naar een menagerie in de heimelijke hoop, dat de wilde [278]dieren elkaar zullen opeten … Hebt u het artikel in de Voix du Peuple van vanochtend gelezen? Die Sanier is een wonder van een kerel! Als er geen vuiligheid meer is, vindt hij altijd nog wat, vermeerdert de modder en bevuilt het riool nog meer. Als de ondergrond der zaak waar is, dan moet hij er met zijn monsterachtig woekerende commentaren altijd nog wat bij liegen. Iederen dag moet hij zichzelf overtreffen, nieuw vergif aan zijn lezers voorzetten, om de oplaag maar steeds grooter te doen worden … Natuurlijk wordt het publiek daardoor gepakt, en alleen door hem zijn al die menschen hier, om als zenuwlijders op het een of andere vuile schouwspel te wachten.”
Dan werd hij weer vroolijk en vroeg aan Pierre of hij in den Globe het niet onderteekende, zeer waardige, maar tevens zeer perfide artikel gelezen had, waarin Barroux gesommeerd werd met alle openhartigheid de verklaringen, die het land over de affaire der Afrikaansche sporen verwachtte, af te leggen. Tot nog toe had het blad den minister-president steeds krachtig gesteund; doch nu voelde men in het artikel een begin van wantrouwen, de plotselinge koude, die aan een breuk vooraf pleegt te gaan. Pierre zeide, dat het artikel hem zeer verbaasd had, want hij dacht, dat het lot van Fonsègue door een volkomen overeenstemming in inzichten en tengevolge van zeer oude vriendschapsbanden aan dat van Barroux verbonden was.
“Zeker, zeker, het hart van den patroon zal er wel bij gebloed hebben,” zeide Massot nog steeds lachend. “Het artikel heeft veel opzien verwekt en zal het ministerie veel kwaad doen. Maar wat zal ik u zeggen? De patroon weet beter dan wie ook welke gedragslijn hij moet volgen, om de positie van zijn blad en van zichzelf te redden.”
Dan ontwierp hij een beeld van de opwinding en de groote verwarring, die er in de wandelgangen, waar hij even was gaan kijken, alvorens hierboven een goed plaatsje te zoeken, onder de afgevaardigden heerschte. De Kamer, die in twee dagen niet bijeen geweest was, kwam nu samen bij dit groote schandaal, dat hij vergeleek bij een brand, welken men zoo goed als gebluscht waant en die plotseling weer aanwakkert en alles verteert. De cijfers van Sanier’s lijsten deden de ronde: Barroux tweehonderd duizend francs, Monferrand tachtig duizend, Fonsègue vijftig duizend, Dutheil tien duizend, Chaigneux drie duizend, die zooveel, gene zooveel—een eindelooze onthulling met de wonderlijkste verhalen, [279]kletspraatjes en laster, een ongelooflijke dooreenmenging van waarheid en leugen, waarin men onmogelijk den juisten weg vinden kon.
Terwijl de wind van angst en schrik woei, zag men tusschen de vaalbleeke gezichten met de bevende lippen andere met een vuurroode kleur, stralend van woeste vreugde en lachend om de aanstaande overwinning, want tenslotte stak achter die groote, gehuichelde verontwaardiging, achter dat schreeuwen om eerlijkheid en parlementaire moraliteit niets anders dan een personenquaestie: men wilde weten of het ministerie vallen en wie het nieuwe kabinet formeeren zou. Barroux scheen zeer zwak te staan, maar wie kon voorspellen, welke rol het onverwachte in zulk een rommel spelen zou? Men zeide, dat Mège een uiterst heftige redevoering zou houden. Barroux zou antwoorden en zijn vrienden vertelden, dat hij een helder en volkomen licht over de zaak wilde doen opgaan. Ongetwijfeld zou daarna Monferrand het woord voeren. Wat Vignon betreft, deze hield zich ondanks zijn onderdrukten jubelkreet op den achtergrond; men had hem naar verschillende van zijn partijgenooten zien gaan om hun aan te raden kalm te blijven en hun zelfbeheersching niet te verliezen, wat in den strijd over de overwinning beslist. Nog nooit had een met zooveel dranken en zooveel afschuwelijke ingrediënten overstroomenden heksenketel op zulk een hellevuur gekookt.
“De duivel mag weten wat eruit te voorschijn komt,” zeide Massot ten slotte. “Bah, wat een vuile rommel!”
Maar generaal de Bozonnet voorzag de ergste catastrophes. Ja, als men nog maar een leger gehad had! Dan zou men dat handjevol verkochte parlementariërs, die het land opvraten en ten gronde richtten, op een goeden morgen kunnen wegjagen. Volgens zijn meening beteekende het feit, dat een volk onder de wapenen geen leger vormde, het einde van alles.
“U zoekt immers stof voor een artikel,” zeide hij tegen Massot. “Daar hebt u een mooi onderwerp … Frankrijk, dat meer dan een millioen soldaten heeft, bezit geen leger. Ik zal u aanteekeningen geven, dan zult u eindelijk de waarheid kunnen zeggen.”
Onmiddellijk maakte hij zich meester van den journalist en begon een heele preek tegen hem. De oorlog moest een kasten-aangelegenheid zijn; aanvoerders bij Gods genade moesten huurlingen, betaalde of uitgekozen soldaten ten [280]strijde voeren. Den oorlog democratiseeren stond gelijk met den oorlog dooden, en dat was een doorn in het oog van den held, die den krijg als de eenige nobele bezigheid beschouwde. Van het oogenblik af, dat iedereen gedwongen werd te strijden, wilde niemand meer vechten. Daarom zou de verplichte militaire dienst, de natie onder de wapenen, ongetwijfeld vroeger of later tot het einde van den oorlog leiden. Dat er sedert 1870 niet gevochten was kwam juist, omdat iedereen gereed stond om te vechten. Men aarzelde thans het eene volk tegen het andere in den strijd te werpen, daar men aan de vreeselijke vernietiging, aan de reusachtige verspilling van geld en bloed dacht. Het in een reusachtig versterkt kamp veranderde Europa vervulde hem met woede en walging; het was alsof de zekerheid, dat allen elkaar dadelijk bij den eersten slag vernietigen zouden, hem het genot vergalde, dat vroeger het oorlog voeren bood.
“Maar het zou toch niet zoo’n heele groote ramp zijn, wanneer de oorlog verdween,” zeide Pierre zacht.
“Het zou een mooie collectie volkeren worden, als er niet meer gevochten werd,” zeide de generaal, eerst geprikkeld; doch dan wilde hij laten zien, dat hij praktisch was. “Bedenk toch eens, dat de oorlog nooit zooveel geld gekost heeft als sedert hij niet meer mogelijk is. Onze gewapende vrede, onze volkeren onder de wapenen ruïneeren gewoonweg de staten. Als het geen nederlaag is, dan is het een zeker bankroet … In ieder geval is de militaire stand een verloren stand, waarbij niets meer te halen is; het geloof daarin verdwijnt, men zal hem langzamerhand verlaten, zooals men den priesterstand verlaat.”
Hij maakte een wanhopig gebaar, als vervloekte de soldaat van vroeger dit Parlement, deze republikeinsche Kamer, als verweet hij haar de dagen, die komen zouden, dat de soldaat nog slechts de burger zijn zou.
De kleine Massot schudde het hoofd; waarschijnlijk vond hij die stof te ernstig.
“Kijk, daar heb je monseigneur Martha met den Spaanschen gezant in de diplomatenloge,” viel hij den generaal kortaf in de rede. “Zooals u weet, zegt men, dat hij van zijn candidatuur in le Morbihan afziet. Hij is veel te slim, om zich als Kamerlid aan gevaar bloot te stellen, terwijl hij bovendien toch de draden in handen houdt, waarnaar de meeste met de republikeinsche regeering verzoende Katholieken dansen.” [281]
Werkelijk zag Pierre het glimlachende gezicht van monseigneur Martha, die den vorigen dag in de antichambre van den minister zoo voorkomend voor hem geweest was. Het leek hem nu alsof die bisschop, hoe bescheiden hij zich ook voordeed, hier een grooten invloed had. Hij voelde hoe machtig en bezig hij was, hoewel hij zich volstrekt geen moeite gaf en alleen maar als een eenvoudige nieuwsgierige een kijkje nemen kwam. Pierre’s blik keerde steeds weer naar hem terug, alsof hij verwachtte, dat deze plotseling zou opstaan, om de handeling te leiden en de menschen en dingen te bevelen.
“Ha, daar heb je Mège,” zeide Massot weer. “De zitting zal beginnen.”
Langzamerhand liep de zaal beneden vol. Kamerleden kwamen door de deuren en liepen de nauwe gangetjes af. De meesten bleven in opgewonden gesprekken staan praten en brachten zoo de koortsachtige opwinding uit de wandelgangen naar de zaal. Anderen, die er reeds met vaalgrijze en vermoeide gezichten zaten, keken naar de zoldering, waar het halvemaanvormige glazen dak witachtig òplichtte.
Nu noemde Massot den naam van iederen binnenkomenden, invloedrijken afgevaardigde. Mège, die door een ander lid van de kleine socialistische groep staande gehouden werd, gesticuleerde opgewonden. Dan kwam Vignon, door eenige vrienden begeleid en een glimlachende kalmte bewarend, de treden af, om naar zijn plaats te gaan. Maar de tribunes wachtten vooral op de gecompromitteerde leden, wier naam op de lijst van Sanier stond; dezen waren interessant om te bestudeeren: enkelen huichelden een volkomen kalmte, waren vroolijk en maakten grappen; anderen daarentegen namen een ernstige, verontwaardigde houding aan. Chaigneux zag er aarzelend en weifelend uit, als werd hij neergedrukt onder het gewicht van een vreeselijke onrechtvaardigheid. Dutheil daarentegen had zijn kalme onbezorgdheid teruggevonden en zou volkomen vroolijk geweest zijn, indien niet een zenuwachtige spierbeweging zijn mond vertrokken had. Het meest bewonderde men Fonsègue; hij was zichzelf weer zóó volkomen meester, zijn gezicht had een zóó vastberaden, zijn blik een zóó onbevangen uitdrukking, dat al zijn collega’s en het geheele publiek een eed gedaan zouden hebben op zijn onschuld.
“O die patroon,” prevelde Massot geestdriftig. “Zoo bestaat er toch geen tweede … Kijk, daar heb je de ministers! [282]Let vooral eens goed op de ontmoeting tusschen Barroux en Fonsègue na het artikel van vanochtend!”
Het toeval wilde, dat Barroux met opgeheven hoofd, heel bleek en bijna uitdagend, langs Fonsègue moest, om bij de ministerbank te komen. Hij zeide geen woord, maar keek hem aan als iemand, die voelt, dat hij verlaten wordt, dat een verrader hem een mes in den rug stoot. Fonsègue bleef echter naar alle kanten handen geven, alsof hij zelfs niets merkte van den zwaren blik, die op hem rustte. Verder deed hij eveneens alsof hij ook Monferrand niet zag, die kalm, alsof er geen wolkje aan de lucht was, achter Barroux liep. Zoodra hij op zijn plaats zat, keek hij op en glimlachte tegen monseigneur Martha, die dezen groet met een hoofdknikje beantwoordde. Dan begon hij zacht in zijn handen te wrijven, blij, dat de zaken precies zoo liepen als hij wilde.
“Wie is die grijze, trieste man op de ministersbank?” vroeg Pierre aan Massot.
“O dat is die goede Taboureau, de man zonder prestige, de minister van Openbaar Onderwijs. Je kent hem natuurlijk wel, maar je herkent hem nooit: hij ziet er precies uit als een oude, door het lange gebruik afgesleten sou. Dat is er ook een, die den patroon nu niet bepaald dankbaar gestemd zal zijn, want de Globe bevatte vanochtend een juist door zijn gematigdheid zoo fel artikel over zijn onbekwaamheid in alles wat de afdeeling Schoone Kunsten betreft. Het zou mij verwonderen, als hij daarboven opkomt.”
Maar een dof tromgeroffel kondigde de komst van den voorzitter in het bureau aan. Een deur ging open en een kleine stoet verscheen, terwijl een verward lawaai, geroep en geloop de halfcirkelvormige zaal vulden. De president stond, luidde lang met zijn bel en zeide, dat de zitting geopend was. Er trad echter geen stilte in, toen een secretaris, een groote, lange, donkere jongeman, met een scherpe stem de notulen voorlas. Nadat deze goedgekeurd en de brieven van verhindering voorgelezen waren, werd vlug een klein wetsontwerp met het opsteken der handen aangenomen. Daarna kwam eindelijk de groote zaak, de interpellatie van Mège te midden van een rilling in de zaal en de hartstochtelijke nieuwsgierigheid der tribunes. Nadat de regeering de interpellatie aanvaard had, besloot de Kamer, dat de discussie onmiddellijk beginnen zou. Ditmaal ontstond er een diepe stilte, waardoor nu en dan een korte rilling ging, waarin [283]men den schrik, den haat, den hartstocht, de verslindende, ontketende begeerten voelde.
Op de tribune begon Mège gekunsteld-gematigd de quaestie te preciseeren en formuleeren. Hij was groot, mager, knoestig en krom als een boomtak en steunde zijn eenigszins gebogen gestalte met zijn beide handen, terwijl hij zijn rede dikwijls even onderbreken moest voor een teringhoestje. Maar achter zijn lorgnet schitterden zijn oogen van geestdrift; langzamerhand verhief zich zijn schrille, krijschende stem tot een donder, terwijl hij onder een heftig gebarenspel zijn grof gebouwd lichaam oprichtte. Hij herinnerde eraan, hoe hij twee maanden geleden bij de eerste onthullingen van de Voix du Peuple de regeering over die betreurenswaardige affaire der Afrikaansche sporen wilde interpelleeren, en maakte er niet ten onrechte opmerkzaam op, dat er, indien de Kamer, toegevend aan gevoelens, die hij op dit oogenblik niet verder beoordeelen wilde, zijn interpellatie niet verdaagd had, reeds lang licht zou zijn opgegaan, wat het weder opduiken van het schandaal, deze geheele heftige campagne van onthullingen, waaronder het geheele land leed, voorkomen zou hebben.
Nu echter begreep men, dat zwijgen onmogelijk geworden was, de beide met zooveel ophef van plichtverzaking beschuldigde ministers moesten antwoorden, hun volkomen onschuld bewijzen, het meest heldere licht over hun geval doen schijnen, geheel afgezien nog van het feit, dat het Parlement een dergelijke beschuldiging van onteerende omkoopbaarheid niet op zich mocht laten zitten. Hij rakelde de geheele geschiedenis der affaire op, sprak van de concessie, die aan den bankier Duvillard voor de Afrikaansche sporen gegeven was, over de beruchte emissie van premieloten, welke de Kamer—wanneer men de aanklagers gelooven mocht—goed gekend had dank zij een omkooperij, een geschacher met en een koopen van gewetens. Op dit punt van zijn rede, toen hij begon over den beruchten Hunter, Duvillard’s drijver, dien de politie had laten ontvluchten, om zich des te meer met de vervolging van socialistische afgevaardigden te kunnen vermoeien, geraakte hij in vuur en liet zich tot een onstuimige heftigheid verleiden.
Hij sloeg met zijn vuist op de tribune, sommeerde Barroux kategorisch tegen te spreken, dat hij van de tweehonderd duizend francs, waarmede zijn naam op de lijst voorkwam, ooit een centime gekregen had. Stemmen schreeuwden hem toe, [284]dat hij de geheele lijst voor moest lezen; andere begonnen, toen hij haar voorlezen wilde, lawaai te maken en te brullen, dat het een schandaal was om zoo’n leugenachtig en lasterlijk pamphlet in een Fransche Kamer te brengen. Maar hij bleef geestdriftig doorgaan, gooide Sanier in de modder, ontkende beslist, dat hij iets met de aanklagers gemeen had, maar eischte, dat allen op denzelfden voet behandeld werden en dat, als er onder zijn collega’s omgekochten waren, men ze hedenavond nog in Mazas zou laten slapen.
De president stond achter zijn monumentale tafel en luidde machteloos als een loods, die den storm niet meer meester is. Te midden van de opgeblazen en schreeuwende gezichten bewaarden alleen die van de boden den onverstoorbaren ernst van hun functie. Tusschen het lawaai in bleef men de stem van den redenaar hooren, die in een plotselingen overgang een tegenstelling begon te maken tusschen de door hem gedroomde collectivistische maatschappij en de misdadige kapitalistische maatschappij, welke in staat was dergelijke schandalen te verwekken. Hij was als een apostel, die met een woeste halsstarrigheid de wereld naar zijn geloof wilde hervormen. Het collectivisme was een leer, een dogma geworden, waarbuiten geen heil te vinden was. De voorspelde dagen zouden weldra komen; hij wachtte ze met een glimlach vol vertrouwen af; hij behoefde nog slechts dit ministerie en misschien nog een tweede of een derde omver te werpen, om eindelijk zelf als hervormer, die vrede brengen zou aan de volkeren, de macht in handen te krijgen. Deze sectariër had—zooals de andere socialisten verwijtend beweerden—dictatorsbloed in zijn aderen. Weer luisterde men naar hem, want zijn koortsachtige, hardnekkige rhetoriek had ten slotte de schreeuwers uitgeput. Toen hij eindelijk de tribune verliet, weerklonken op sommige banken der linkerzijde luidruchtige toejuichingen.
“Een paar dagen geleden heb ik hem met zijn drie kinderen in den Jardin des Plantes gezien,” zeide Massot tegen den generaal. “Hij zorgde voor hen als een kindermeid. Hij lijkt mij een brave kerel, die zijn arm huishouden zooveel mogelijk tracht te verbergen.”
Maar een rilling was door de zaal gehuiverd. Barroux stond op om naar de tribune te gaan. Hij richtte met een hem eigen beweging, die zijn hoofd naar achteren wierp, zijn hooge gestalte op en begon dadelijk in een mooie, bloemrijke taal en met theatrale gebaren zijn zwaarmoedige [285]verontwaardiging te schilderen. Het was een romantische tribune-welsprekendheid, waaruit men dadelijk den braven, weekhartigen, eenigszins dommen man, die hij per slot van rekening was, proeven kon. Toch beefde dien dag een echte, diepe ontroering in hem, want zijn hart bloedde over zijn ongelukkig lot en hij voelde met zich een geheele wereld instorten. O, hoe hield hij den kreet van wanhoop in, den kreet van den burger, dien de gebeurtenissen op den dag, dat hij door zijn toewijding recht meent te hebben op den triomf, in het gezicht slaan en terugwerpen.
Hoe vreeselijk, wanneer men zich sedert het keizerrijk met hart en ziel aan de Republiek gegeven, voor haar gestreden, voor haar geleden, haar vervolgens na de verschrikking van een nationalen en een burgeroorlog temidden van den dagelijkschen partijstrijd gegrondvest heeft, zich dan plotseling, wanneer zij eindelijk triompheert en sterk en onoverwinlijk is, als een vreemdeling uit een anderen tijd te voelen, te hooren, hoe nieuw aangekomenen een andere taal spreken, een ander ideaal verdedigen, getuige te moeten zijn van een instorting van alles wat men liefheeft en vereert, van alles, wat iemand de kracht tot overwinnen gegeven heeft. De machtige arbeiders van den eersten tijd waren er niet meer. Gambetta had gelijk gehad te sterven. Maar welk een bitterheid voor de laatste, temidden van de intelligente en handige jonge generatie overgebleven ouden, die zien moesten, hoe er om hun ouderwetsch geworden romantisme gelachen werd. Alles stortte ineen, zoodra de idee der vrijheid bankroet sloeg, zoodra de vrijheid niet meer het eenige goed, het fundament zelf der republiek was, die zij zoo duur en met zooveel inspanning van krachten gekocht hadden.
Zeer oprecht en zeer waardig bekende Barroux. De republiek was de heilige ark, en om haar te redden, zoodra zij in gevaar verkeeren kon, werden alle middelen, zelfs de ergste, geheiligd. Hij vertelde de geschiedenis heel eenvoudig: al het geld van de bank Duvillard zou, onder voorwendsel van publiciteit, naar de bladen der oppositie gaan, terwijl de republikeinsche bladen belachelijk kleine sommen kregen. Als minister van Binnenlandsche Zaken was hij toenmaals met de persaangelegenheden belast; en wat zou men gezegd hebben, indien hij niet getracht had het juiste evenwicht te herstellen, zoodat de macht van de tegenstanders niet vertienvoudigd werd. Alle handen strekten zich naar hem uit, tallooze bladen, en daaronder de meest verdienstelijke en [286]meest getrouwe, eischten het hun rechtmatig toekomend deel. Dat deel nu had hij hun verzekerd door onder hen de tweehonderd duizend francs, waarmede zijn naam op de lijst voorkwam, te verdeelen. Geen centime daarvan was in zijn zak terechtgekomen; hij gaf niemand het recht aan zijn rechtschapenheid te twijfelen, zijn woord moest voldoende zijn. Op dat oogenblik was hij werkelijk bewonderenswaardig groot. Alles, zijn pralende middelmatigheid, zijn emphase verdween; niets was meer over dan de man van eer, die bevend zijn hart liet zien, wiens geweten bloedde door het uitrukken der waarheid, die begreep, dat de belooning uitblijven zou.
Inderdaad werd de rede met een ijskoude stilte ontvangen. Barroux, die in zijn naïveteit geloofd had, dat een uitbarsting van geestdrift volgen zou, werd langzamerhand zelf door die koude, welke uit alle banken opsteeg, aangegrepen. Plotseling voelde hij, dat hij alleen stond, dat het uit was met hem, dat de dood hem aangeraakt had. Het was de leegte als van een graf in hem. Toch sprak hij te midden van de angstaanjagende stilte verder met de bravoure van een arme, die zelfmoord pleegt en uit liefde voor mooie en edele houdingen, staande sterven wil. Het einde was een laatste, mooi gebaar. Toen hij de tribune verliet, was de stemming nog killer geworden, weerklonk er geen enkele toejuiching. Tot overmaat van ramp had hij een toespeling gemaakt op het heimelijke drijven van Rome en van de geestelijkheid, dat volgens hem geen ander doel had dan om de verloren posities te heroveren en vroeger of later de monarchie te herstellen.
“Wie is nou zoo stom om te bekennen?” prevelde Massot. “Hij ligt op zijn gat en het ministerie met hem.”
Nu betrad te midden van die tot ijs verstijfde zaal Monferrand zonder eenige aarzeling de tribune. Het was voor de zich allesbehalve op haar gemak gevoelende Kamer een groote opluchting, toen Monferrand dadelijk met een formeel en krachtig démenti begon. Hij sloeg met zijn eene vuist op de tribune, en gaf met de andere uit naam van zijn beleedigde eer, harde slagen op zijn borst. Met zijn korte, ineengedrongen gestalte, zijn vooruitstekend gezicht, zijn dikken, sensueelen en eerzuchtigen neus, zijn breede schouders, waarachter hij zijn groote handigheid verborg, was hij een oogenblik prachtig om aan te zien. Hij ontkende alles. Niet alleen wist hij niet, wat die achter zijn naam geschreven [287]tachtig duizend francs beteekenden, maar hij daagde de geheele wereld uit, om te bewijzen, dat hij ooit een sou van dat geld aangeraakt had. Zijn verontwaardiging kookte en stroomde zóó over, dat hij er zich niet mede tevreden stelde in zijn naam alles te loochenen, maar ook in den naam van alle tegenwoordige en vroegere Kamers, alsof deze monstruositeit van een volksvertegenwoordiger, die zijn stem verkocht, alle denkbare smadelijke misdaden overtrof. De bijval barstte los, de weer verwarmde, bevrijde Kamer juichte hem toe.
Toch riepen op de socialistische banken enkele stemmen, dat hij een verklaring moest geven van de affaire der Afrikaansche sporen, herinnerden hem er aan, dat hij minister van Openbare Werken was, toen de premieleening goedgekeurd werd, eischten eindelijk te weten wat hij van plan was heden als minister van Binnenlandsche Zaken tegenover de onthullingen te doen, om het geweten van het land gerust te stellen. Maar hij moffelde de vraag weg en zeide, dat, wanneer er schuldigen waren, de gerechtigheid haar loop moest hebben: niemand behoefde hem aan zijn plicht te herinneren. Dan voerde hij plotseling met een onvergelijkelijke kracht en handigheid de afleidende beweging uit, die hij sinds den vorigen dag voorbereidde. Zijn plicht vergat hij nooit, hij deed dien steeds als een trouw soldaat der natie met evenveel waakzaamheid als voorzichtigheid. Had men hem zooeven niet beschuldigd de politie te gebruiken voor God weet wat voor lage spionnagediensten, waardoor het den beruchten Hunter mogelijk geweest was te ontvluchten? Welnu, hij kon aan de Kamer mededeelen, waarvoor hij den vorigen dag die belasterde politie gebruikt had, wat zij voor de gerechtigheid en de openbare orde gedaan had. Den vorigen dag had zij in het Bois de Boulogne den gevaarlijksten misdadiger gearresteerd, den dader van den bomaanslag in de rue Godot-de-Mauroy, dien anarchistischen werkman, dien Salvat, die meer dan zes weken met alle nasporingen gespot had. In den loop van den avond had de onverlaat een volledige bekentenis afgelegd; de gerechtigheid zou nu spoedig haar werk doen. Eindelijk was de openbare moraal gewroken, kon Parijs zijn langen schrik van zich afwentelen, was de anarchie getroffen in haar zwakste punt. Dat had hij, de minister, voor de eer en het heil van het land gedaan, terwijl vuile lasteraars vergeefs zijn naam trachtten te bezoedelen door dien op een lijst, het werk van de laagste politieke manoeuvres, te plaatsen. [288]
Met open mond en rillend luisterde de Kamer. Deze uit den hemel vallende arrestatie, waarover geen enkel ochtendblad gesproken had; dit geschenk, dat Monferrand in dien verschrikkelijken Salvat, welke reeds een misdadigers-mythe begon te worden, aan de Kamer scheen te geven; deze geheele ensceneering pakte haar als een lang op zijn voltooiing gewacht hebbend drama, welks ontknooping zich nu plotseling voor haar afspeelde. Diep ontroerd en gevleid bracht zij een lange ovatie aan den redenaar, die echter door bleef gaan om zijn energieke daad, de redding der maatschappij, de bestraffing der misdaad te verheerlijken, zonder daarbij te vergeten de belofte af te leggen, dat hij steeds de man met de krachtige vuist, de man van de openbare orde zou zijn. Ja, hij veroverde zelfs de bank der rechterzijde, toen hij, zich losmakend van Barroux, eindigde met het uitspreken van sympathie voor de geallieerde Katholieken, met een beroep op de eendracht van de verschillende geloofsbelijdenissen tegen den gemeenschappelijken vijand, het woeste socialisme, dat alles wilde vernietigen.
Toen Monferrand de tribune verliet, was de truc gelukt: hij had zichzelf weer uit het troebele water opgevischt. De geheele Kamer, rechts en links dooreen, juichte en overstemde de protesten van de enkele socialisten, wier lawaai dit triomfgeschreeuw slechts verhoogde. Vele handen werden naar hem uitgestoken; hij bleef een oogenblik glimlachend staan, maar het was een glimlach, waarachter zich een toenemende onrust verborg. Zijn succes begon hem bang te maken. Zou hij te goed gesproken hebben? Zou hij, in plaats van zichzelf alleen te redden, ook het ministerie gered hebben? Dat zou zijn geheele plan in duigen hebben doen vallen. De Kamer moest niet stemmen onder den indruk van deze redevoering, die haar zoo geschokt had. Hij doorleefde twee of drie minuten van werkelijken angst, terwijl hij nog steeds glimlachend afwachtte of niemand opstaan zou, om hem te beantwoorden.
Op de tribunes was het succes even groot. Men had dames zien juichen. Zelfs monseigneur Martha gaf teekenen van levendige voldoening.
“Dat zijn nu onze tegenwoordige krijgers, generaal,” zeide Massot met een spottend grijnslachje. “En die daar is een haantje de voorste. Dat is je handig uit een moeilijke positie redden. Maar het is een kranig werkje.”
Eindelijk zag Monferrand, dat Vignon, aangespoord door [289]zijn vrienden, opstond en naar de tribune ging. Nu keerde zijn spottend-gemoedelijk glimlachje terug; en hij ging weer op de ministerbank zitten, om schijnheilig te luisteren.
Met Vignon kreeg de Kamer dadelijk een geheel ander aspect. Met zijn mooien blonden baard, zijn blauwe oogen, zijn slanke, jeugdige houding stond hij flink en correct op de tribune. Hij sprak als een praktisch man met een eenvoudige en onmiddellijk zijn gehoor treffende welsprekendheid, die de holle rhetoriek van zijn voorgangers nog leeger en pralender deed schijnen. Door zijn korte werkzaamheid in de administratie had hij een levendig begrip voor zaken gekregen, kon hij de meest ingewikkelde quaesties makkelijk formuleeren en oplossen. Steeds in de weer, dapper en zeker van zijn geluksster ging hij de toekomst tegemoet; hij had het geluk om nog te jong en te handig te zijn om zich in iets te hebben gecompromitteerd. Zijn programma was iets vooruitstrevender dan dat van Barroux en Monferrand, opdat hij, wanneer hij het ministerie had doen vallen, hun plaats zou kunnen innemen. Verder was hij heel goed in staat dit programma uit te voeren door de reeds zoo lang beloofde hervormingen te beproeven.
Dus zeide hij met zijn heldere stem zeer beslist wat hij te zeggen had, wat het gezond verstand, het heimelijke geweten zelf der Kamer verwachtte. Zeker hij was de eerste om zich te verheugen over een arrestatie, die het geheele land geruststellen zou. Maar hij zag niet in welk verband er bestaan kon tusschen die arrestatie en de droevige zaak, die thans aan het oordeel der Kamer onderworpen werd. Dat waren twee totaal verschillende quaesties en hij bezwoer zijn collega’s niet te stemmen in de voorbijgaande opwinding, waarin hij hen thans zag. Er moest een volkomen en helder licht over de zaak ontstoken worden, en dat konden de twee aangeklaagde ministers natuurlijk niet doen. Verder verklaarde hij zich tegen een enquête-commissie, hij was van meening, dat men de schuldigen, als die er waren, naar de rechtbank behoorde te verwijzen. Ook hij eindigde met een discrete toespeling op den toenemenden invloed van de geestelijkheid en zeide, dat hij geen enkel compromis van welken aard dan ook aanvaardde en de dictatuur van den Staat even goed verwierp als een herleving van den ouden theocratischen geest.
Goedkeurend gemompel ging door de geheele zaal. Toen Vignon weer ging zitten, weerklonken slechts enkele toejuichingen. [290]Maar de Kamer had haar gewone kalmte weer teruggekregen; de toestand was zoo duidelijk, de uitslag der stemming zoo zeker, dat Mège, die eerst nog had willen repliceeren, het verstandiger vond van het woord af te zien, hoe zwaar hem dat ook viel. Vooral de kalme houding van Monferrand, die steeds door aandachtig naar de rede van Vignon had zitten luisteren, als wilde hij aan het talent van zijn tegenstander de noodige eer geven, viel op; Barroux daarentegen zat na de ijzige koude, waarmede zijn rede opgenomen was, onbeweeglijk en doodsbleek op zijn bank, als had de instorting der oude wereld ook hem getroffen en verpletterd.
“Het ministerie is gevallen,” begon Massot weer. “Ja, die kleine Vignon zal het ver brengen. Men zegt, dat hij van het Elysée droomt. In ieder geval is hij op dit oogenblik de aangewezen kabinetsformateur.”
Toen hij te midden van het lawaai der nu volgende stemmingen weg wilde gaan, hield de generaal hem terug.
“Wacht nog even, mijnheer Massot … Wat een walgelijke boel is die parlementaire keuken! U moest dat eens in een artikel zeggen en aantoonen hoe het land langzamerhand verzwakt en tot in het merg bedorven wordt door zulke dagen van nuttelooze en vuile discussies. Een slag, waarin vijftig duizend man vallen, zou ons minder uitputten, meer leven in ons hart achterlaten dan tien jaar van dit afschuwelijk parlementarisme … Loop eens een ochtend bij mij op. Ik zal u een militair wetsontwerp laten zien: wij moeten tot ons vroeger beperkt beroepsleger terugkeeren, wanneer we niet willen, dat ons zoo verburgerd nationaal leger, dat een zoo illusoire massa vormt, het doode gewicht wordt, dat de natie ten gronde richt.”
Sedert de opening der zitting had Pierre geen woord gezegd. Hij luisterde aandachtig, eerst in het onmiddellijke belang van zijn broer, dan langzamerhand ook zelf medegesleept door de koortsachtige opwinding, die zich van de zaal meester maakte. Hij kwam hoe langer hoe meer tot de overtuiging, dat Guillaume niets meer te vreezen had, maar hoe ging hier de eene gebeurtenis over in de andere, welk een indruk maakte hier de arrestatie van Salvat! De feiten vereenigden, verwarden, veranderden zich onophoudelijk! Terwijl hij zich over de woelige zaal heenboog, kon hij er de tallooze botsingen van hartstochten en belangen als het ware zien. [291]
Hij had den grooten strijd tusschen Barroux, Monferrand en Vignon gevolgd, hij merkte de kinderlijke vreugde van Mège op, die gelukkig was, dat hij den modderigen grond van dit water, waarin hij nooit anders dan voor anderen vischte, aan het roeren gebracht had; nu was hij vol belangstelling voor Fonsègue, die, uiterst kalm en ingewijd in de geheimen der toekomst, Dutheil en Chaigneux trachtte gerust te stellen. Doch steeds weer keerde zijn blik terug tot monseigneur Martha, hem had hij geen oogenblik uit het oog verloren, terwijl hij de emoties der zitting volgde op zijn kalm en glimlachend gezicht, alsof deze geheele dramatische parlementaire comedie slechts gespeeld werd voor den toekomstigen triomf, waarop deze priester hoopte. In afwachting van den uitslag der stemming hoorde hij naast zich niets meer dan de gesprekken tusschen den generaal en Massot over taktiek, kader en recruteering, dan hun discussie over de noodzakelijkheid van een bloedbad voor geheel Europa. O, wanneer zou deze jammerlijke menschheid, die in de parlementen en in veldslagen niets dan vechten en elkaar vernietigen wil, eindelijk tot ontwapening overgaan, om naar de geboden van gerechtigheid en rede te luisteren?
De verwarring ten opzichte van de moties van orde scheen eeuwig te duren; het was een regen van moties, die liepen van de zeer heftige van Mège tot de strenge van Vignon. Het ministerie aanvaardde slechts een eenvoudig overgaan tot de orde van den dag en werd verslagen; de motie van Vignon werd eindelijk met een meerderheid van vijf-en-twintig stemmen aangenomen. Een gedeelte van de rechterzijde had zich met de linkerzijde en de socialisten vereenigd. Een lang aangehouden lawaai, dat uit de zaal opsteeg en op de tribunes overging, begroette dit resultaat.
“Ziezoo, nu hebben wij een ministerie-Vignon,” zeide Massot, toen hij met den generaal en Pierre wegging. “Maar Monferrand heeft er zich toch aardig uitgewerkt. Als ik Vignon was, zou ik maar goed uit mijn oogen kijken.”
’s Avonds had in het kleine huisje te Neuilly een in al zijn eenvoud roerend afscheid plaats. Nadat Pierre treurig, maar volkomen gerustgesteld, thuis gekomen was, had Guillaume besloten den volgenden dag weer naar Montmartre terug te gaan. En daar ook Nicolas Barthès vertrekken [292]moest, zou het kleine huisje weer in zijn vroegere troostelooze eenzaamheid terugzinken.
Théophile Morin, aan wien Pierre de treurige tijding had medegedeeld, was gekomen; en toen de vier mannen zich om zeven uur aan tafel zetten, wist Barthès nog niets. Den geheelen dag had hij met zijn zwaren stap van een gevangen leeuw in zijn kamer op en neer geloopen; hij leefde in dit door een vriend aangeboden asyl als een heldhaftig groot kind, dat zich nooit om verhoudingen van het heden noch om de bedreigingen van de toekomst bekommert. Zijn leven was altijd een grenzenlooze hoop geweest, die zich steeds te pletter liep tegen de hoeksteenen der werkelijkheid. Al wat hij liefgehad had, al wat hij door vijftig jaren van gevangenisstraf en verbanning meende bereikt te hebben—de allen gelijk makende vrijheid—de broederlijke republiek—mocht ingestort zijn en aan zijn droom het hardste démenti gegeven hebben, toch was zijn geloof, het reine geloof van zijn jeugd, dat zeker was van de toekomst, gebleven. Een hemelsch glimlachje speelde om zijn lippen, wanneer de jongeren, de dwepers met hem spotten en hem een goeden ouden kerel noemden. Hij zelf begreep niets van de nieuwe secten, maakte zich boos over haar gebrek aan menschelijkheid; trotsch en stijfhoofdig bleef hij bij zijn denkbeeld de wereld door het eenzijdige begrip van louter van nature goede, vrije en broederlijk gezinde menschen te hervormen.
Dien avond was hij onder het eten, nu hij zich door werkelijke vrienden omgeven voelde, heel opgewekt en toonde de onschuld van zijn ziel door de volkomen zekerheid, waarin hij verkeerde, dat hij ondanks alles zijn ideaal in de naaste toekomst verwezenlijkt zou zien. Dan vertelde hij kostelijke geschiedenissen over zijn verschillende gevangenissen; wanneer hij praten wilde, was hij een gezellig verteller. Hij kende alle gevangenissen, Sainte-Pélagie, Mont-Saint-Michel, Belle-Ile-en-Mer en Clairvaux, lachte nog over sommige herinneringen en schilderde het asyl, dat hij overal in zijn vrij geweten gevonden had.
De drie mannen, die naar hem luisterden, waren verrukt, niettegenstaande de angst bij de gedachte, dat deze eeuwige gevangene, deze eeuwige balling weer opnieuw op moest staan en zijn stok weer opnemen om verder te gaan, hun hart samenkneep.
Eerst bij het dessert sprak Pierre. Hij vertelde hoe de minister hem ontboden had en Barthès acht-en-veertig uur [293]gaf om over de grens te gaan, als hij niet gearresteerd wilde worden. De oude man met zijn lang wit haar, zijn arendsneus en zijn nog altijd jeugdig schitterende oogen stond ernstig op en wilde dadelijk vertrekken.
“Wat, beste jongen, je weet dat alles sedert gisteren en je hebt me toch bij je gehouden en mij aan het gevaar blootgesteld je, door in je huis te blijven, nog meer te compromitteeren … Je moet het me niet kwalijk nemen, ik dacht niet aan de moeilijkheden, waarin ik je bracht, ik meende, dat alles zoo goed ging … Maar ik dank Guillaume en ik dank jou voor de rustige dagen, die je aan den ouden zwerver, den ouden dwaas, die ik ben, gegeven hebt!”
Ze smeekten hem nog tot den volgenden ochtend te blijven, maar daarvan wilde hij niets hooren. Tegen middernacht ging er een trein naar Brussel; dien kon hij nog makkelijk halen. Zelfs weigerde hij beslist, dat Morin met hem mede zou gaan. Morin was niet rijk en had zijn bezigheden: zou hij hem zijn tijd ontnomen hebben, terwijl het toch zoo eenvoudig was, dat hij alleen ging? Hij keerde als een wandelende Jood der vrijheid, dien zijn legendarisch martelaarschap eeuwig door de wijde wereld drijft, naar de verbanning terug.
Toen hij om tien uur in de kleine, ingeslapen straat van zijn gastheeren afscheid nam, stonden er tranen in zijn oogen.
“Ik ben niet jong meer; ditmaal is het uit! Ik zal niet meer terugkeeren; mijn gebeente zal daar ergens in een hoekje rusten.”
Maar nadat hij Guillaume en Pierre liefdevol een kus op hun wangen gedrukt had, richtte zijn ontembaar en trotsch wezen zich weer op, kon hij een laatsten kreet van hoop niet onderdrukken.
“Kom, wie weet, morgen is het misschien reeds de dag van den triomf. De toekomst behoort aan hem, die haar maakt en haar verwacht!”
Hij was reeds lang uit het gezicht verdwenen, toen zij nog zijn krachtigen, flinken stap langzaam hoorden wegsterven in de verte, in den helderen nacht. [294]
Het was een zachte ochtend in het laatst van Maart, toen Pierre met zijn broer Guillaume het kleine huisje te Neuilly verliet, om met hem naar Montmartre te gaan. Zijn hart kromp ineen bij de gedachte, dat hij alleen terugkeeren en weer in zijn wanhoop en in zijn Niet terugzinken zou. Hij had niet geslapen, een radelooze bitterheid vervulde hem; maar hij verborg zijn smart en dwong zich tot een glimlach.
Toen de twee broers zagen, dat het zulk mooi en lekker weer was, besloten zij te voet te gaan; een lange wandeling over de buitenboulevards. Het sloeg negen uur. Pierre vond het heerlijk zijn ouderen broeder, die één en al opgewektheid was bij de gedachte aan de verrassing, die hij den zijnen als bij den terugkeer van een reis bereidde, naar huis te vergezellen. Guillaume had de zijnen niet gewaarschuwd, doch hun slechts van tijd tot tijd geschreven hoe het met hem ging. Uit voorzichtigheid en zijn verlangen eerbiedigend, waren zijn zoons hem niet komen opzoeken; en ook het jonge meisje, waarmede hij trouwen zou, had verstandig, kalm en bescheiden gewacht.
Toen zij de zonnige hellingen van Montmartre beklommen hadden, ging Guillaume, die een sleutel had, eenvoudig en zacht naar binnen. Het kleine huisje op de place du Tertre scheen in een diepen vrede te sluimeren en Pierre vond het juist zoo terug als hij het bij zijn eerste en eenig bezoek gezien had: stil, glimlachend en badend in een eindelooze teederheid. Eerst had men de smalle gang, die door den rez-de-chaussée liep, om een uitzicht te geven op den onmetelijken horizont van Parijs. Dan kwam de tuin, die tot twee pruimeboomen en een boschje seringen, waaraan nu jonge blaadjes vroolijk lachten, ingekrompen was, en ditmaal zag Pierre [295]drie fietsen tegen de pruimeboomen staan. Ten slotte het groote, vroolijke werkvertrek, waarin het heele gezin leefde en welks ramen de dakenzee beheerschte.
Guillaume was, zonder iemand gezien te hebben, bij het atelier gekomen. Vroolijk bracht hij zijn vinger aan zijn lippen.
“Nou zal je eens wat zien, beste Pierre.”
De deur ging geruischloos open en zij bleven even op den drempel staan. Alleen de drie zoons waren er. Thomas was met een perforeermachine bezig en maakte tallooze gaten in een kleine koperen plaat. In den anderen hoek, voor de glazen deur, zaten François en Antoine aan hun groote tafel, de een in een boek verdiept, terwijl de andere met zijn graveerstift aan een houtsnede bezig was. Vroolijk vielen de zonnestralen binnen en speelden tusschen het pêle-mêle van het vertrek, waarin zooveel verschillend werk en zooveel verschillende werktuigen opgehoopt waren, te midden waarvan de werktafel van de beide vrouwen met een heerlijken ruiker nagelbloemen versierd was. In de diepe aandacht der drie jonge mannen, in de religieuze stilte hoorde men niets dan het zachte krassen der machine bij ieder gat, dat de oudste boorde.
Maar hoewel Guillaume zich op den drempel niet bewoog, ging er toch een rilling, een plotselinge waarschuwing door het vertrek. De drie zoons keken als door een ingeving tegelijk op en met denzelfden kreet en met dezelfde geestdrift vlogen zij hem om zijn hals.
“Vader!”
Gelukkig drukte hij ze aan zijn borst en gaf hun een kus. Dat was alles: geen verdere sentimentaliteiten, geen nuttelooze woorden. Het was alsof hij den vorigen avond uitgegaan was en nu, na wat langer dan gewoonlijk opgehouden te zijn, weer thuiskwam. Glimlachend keek hij hen aan, terwijl zij hem eveneens aankeken en ook glimlachten. Maar dat drukte al hun liefde, de volkomen overgave voor eeuwig uit.
“Kom toch binnen, Pierre, en geef dien kerels een hand!”
De priester was verlegen en zich niet op zijn gemak gevoelend, bij de deur blijven staan. Zijn drie neven schudden hem hartelijk de hand, dan echter ging hij, daar hij niet goed wist wat hij doen moest, voor het raam zitten.
“Nu jongens, waar is Grootmoeder en waar is Marie?”
Grootmoeder was juist naar haar kamer gegaan en het [296]jonge meisje had het plotseling in haar hoofd gekregen zelf op de markt inkoopen te doen. Dat was een van haar grootste genoegens; zij beweerde, dat zij alleen versche eieren en boter, die naar hazelnoten rook, koopen kon. Bovendien bracht zij dikwijls wat lekkers of bloemen mede, blij, dat zij kon laten zien wat een goede huisvrouw zij was.
“Zoo, en gaat alles goed, jongens?” vroeg Guillaume verder. “Zijn jullie tevreden? Schiet het werk op?”
Hij deed aan ieder afzonderlijk een korte vraag, als iemand, die dadelijk weer in zijn dagelijksche gewoonten thuis is. Thomas, wiens goedig gezicht straalde, vatte in enkele zinnen zijn nieuwe proeven omtrent den nieuwen motor samen, waarvan hij zeker was hem thans gevonden te hebben. François, nog steeds druk bezig met de studies voor zijn examen, vertelde schertsend van den grooten hoop stof, dien hij nog in zijn hersens moest opstapelen. Antoine liet hem de houtsnede zien, die hij bijna klaar had: zijn vriendinnetje Lise, de zuster van den beeldhouwer Jahan, die in een tuin in de zon zat te lezen. Al pratend waren de drie jongens weer naar hun plaatsen gegaan en hervatten heel natuurlijk, tengevolge van de sterke tucht, die van den arbeid hun leven zelf gemaakt had, hun werk.
“Nou jongens, ik heb ook den tijd, dat ik op bed liggen moest, niet nutteloos voorbij laten gaan. Ik heb zelfs een heeleboel aanteekeningen gemaakt.”
“Wij zijn te voet gekomen, maar een rijtuig zal dat alles met de kleeren en het linnengoed, die Grootmoeder mij gestuurd heeft, brengen … Wat ben ik blij alles hier weer terug te vinden! Wat zullen we weer werken!”
Reeds zat hij weer in zijn eigen hoekje. Tusschen de smidse en het raam was een groote ruimte voor hem gereserveerd; daar waren zijn vitrines en planken, die vol stonden met allerlei toestellen, zijn oventje en zijn lange tafel, waarvan hij het einde gebruikte als bureau. Reeds nam hij weer bezit van die wereld, zijn blikken gingen, gelukkig alles weer in orde terug te vinden, van het een naar het ander, zijn handen zochten, raakten de voorwerpen aan, als had hij, evenals zijn drie zoons, haast weer aan het werk te gaan.
Maar op dat oogenblik riep Grootmoeder, die boven aan de trap ernstig, kalm en rechtop in haar eeuwige zwarte japon stond: [297]
“Ben jij daar, Guillaume? Wil je even boven komen?”
Hij ging naar boven, want hij begreep, dat zij hem op de hoogte brengen, hem geruststellen, hem dadelijk alles zeggen wilde, wat zij onder vier oogen te zeggen had. Het ging om het vreeselijke geheim, dat alleen tusschen hen bestond, het eenige, wat zijn zoons niet wisten, datgene wat hem met angst gemarteld had, toen hij na den aanslag bang was, dat het ontdekt en bekend worden zou. Boven in de kamer liet zij hem naast het bed de geheime bergplaats zien, waarin de patronen van het nieuwe kruit en de plannen voor de verschrikkelijke vernietigingsmachine bewaard werden. Hij vond ze terug zooals hij ze achtergelaten had; om ze aan te raken, had men de oude vrouw moeten dooden of met haar het huis in de lucht laten vliegen. Op haar kalme, heldhaftige manier gaf zij hem den sleutel terug, dien hij haar den ochtend na zijn verwonding door Pierre had laten brengen.
“Je was toch niet ongerust, wel?”
“Alleen ongerust dat de politie u zou kunnen brutaliseeren … U bent de hoedster en u zoudt mijn werk voltooien, als ik sterven mocht!”
Intusschen voelde Pierre, die nog steeds beneden voor het raam zat, zijn verlegenheid toenemen. O, zeker, allen kwamen hem in dit huis met liefdevolle sympathie tegemoet—maar waarom scheen het hem dan toe, alsof de dingen en de menschen zelf, ondanks hun goeden wil, hem vijandig bleven. En hij vroeg zich af wat er te midden van deze werkers, die allen door een geloof staande gehouden werden, worden moest van hem, van hem, die aan niets meer geloofde, die niets deed. Het zien van die zoo ijverig, zoo vroolijk aan hun werk bezige broeders vervulde hem met een soort toornige geprikkeldheid, die door het binnenkomen van Marie nog erger werd.
Met haar mandje met inkoopen aan haar arm kwam zij, zonder hem te zien, binnen en zag er in den glans van haar jeugd, met haar slanke taille en haar breede borst zóó vroolijk en zóó overstroomend van gezondheid uit, dat men gedacht zou hebben, dat een zonnige lente-ochtend met haar binnenkwam. Haar rose gezichtje, haar fijne neus, haar groot, intelligent voorhoofd haar volle, goedige mond straalde onder haar donkere lokken. Haar bruine oogen lachten in een voortdurenden jubel van gezondheid en kracht.
“Jongens, jullie moesten eens weten wat ik allemaal gekocht [298]heb … Komt eens kijken! Ik heb de mand niet in de keuken willen uitpakken.”
Zij hield niet op vóór zij om de mand, die zij op tafel gezet had, kwamen staan.
“In de eerste plaats boter. Nou, ruikt die naar hazelnoten of niet? Die maken ze apart voor mij … En dan eieren. Gisteren gelegd, op mijn woord van eer. En dit zelfs vandaag pas … En dan coteletten. Prachtig, hè? De slager doet er speciaal zijn best op, als ik ze kom halen!—En dan nog een roomkaas, maar van echte room, een prachtstuk!—En eindelijk, als verrassing, radijsjes, mooie, kleine, roode radijsjes. Radijsjes in Maart! Luxe gewoon!”
Zij triompheerde als een goede huisvrouw, die de waarde der dingen kent en op het lyceum Fénelon een heelen kook- en huishoudcursus gevolgd had. De drie broers lachten met haar mede en maakte haar een complimentje.
Maar plotseling zag zij Pierre.
“Wat, zit u daar, mijnheer de abbé? Neem me niet kwalijk, maar ik had u heusch niet gezien … En hoe is het met Guillaume? Komt u nieuws brengen?”
“Maar vader is teruggekomen!” zeide Thomas. “Hij is boven bij Grootmoeder.”
Verschrikt legde zij haar inkoopen weer in de mand.
“Guillaume weer thuis! Guillaume weer thuis!… En dat zeg je me nou pas! En je laat mij eerst mijn mand uitpakken! Een mooie boel, om zoo te staan pochen op mijn boter en eieren, terwijl Guillaume weer thuis is!”
Juist op dat oogenblik kwam deze met Grootmoeder naar beneden. Vroolijk liep zij naar hem toe, liet zich twee stevige zoenen op haar beide wangen geven, legde dan haar handen op zijn schouders, keek hem lang aan en zeide met een eenigszins bevende stem:
“Ik ben blij, erg blij je weer terug te zien, Guillaume … Nu mag ik het wel zeggen, ik ben erg bang geweest, dat ik je zou moeten verliezen.”
En hoewel zij nog steeds lachte, kwamen er twee tranen in haar oogen. Ook hij was zeer ontroerd en fluisterde, terwijl hij haar weer kuste:
“Lieve Marie … Wat ben ik gelukkig! Ik vind je weer zoo mooi en zoo lief terug!”
Pierre, die ze aankeek, vond hen koel. Blijkbaar had hij van verloofden, die een ongeluk zoo kort vóór hun huwelijk langen tijd gescheiden had, meer tranen, een hartstochtelijker [299]omhelzing verwacht. Ook het groote verschil in leeftijd hinderde hem, hoewel zijn broer er toch nog flink en jong uitzag. Neen, het moest het jonge meisje zijn, dat niet in zijn smaak viel. Zij was te gezond, te kalm. Sedert zij binnen was, voelde hij zijn verlegenheid, zijn lust om weg te gaan en niet meer terug te komen, grooter worden. Het gevoel, dat hij zoo heel anders dan zij, dat hij een vreemdeling in het huis van zijn broeder was, deed hem pijn. Hij stond op, wilde weggaan, onder voorwendsel, dat hij nog een boodschap in Parijs moest doen.
“Wat, wil je niet bij ons blijven dejeuneeren?” riep Guillaume verbaasd uit. “Dat hadden we toch afgesproken. Neen, dat verdriet zal je me toch niet aandoen … Voortaan, broertje, is dit huis het jouwe.”
Ook al de anderen verzetten zich tegen zijn vertrek en drongen er hartelijk op aan, dat hij zou blijven, zoodat hij toegeven moest en weer op zijn stoel ging zitten, waar hij weer in zijn zwijgende verlegenheid terugviel en naar deze familie, die de zijne was, maar van wie hij zich toch zoo ver verwijderd gevoelde, keek en luisterde.
Het was even over elven. Door vroolijk gebabbel onderbroken, werd het werk voortgezet, toen een der beide dienstmeisjes de mand met inkoopen kwam halen. Marie drukte haar op het hart haar te roepen voor de zachte eieren, want zij liet er zich op voorstaan een prachtig recept te hebben, waardoor zij ze juist zoo kon koken, dat het wit een roomachtige melk bleef. Dat gaf François aanleiding tot een paar grappen; hij plaagde haar dikwijls met al die mooie dingen, die zij op het lyceum Fénelon had geleerd, waarop haar vader haar op haar twaalfde jaar na den dood van haar moeder gedaan had. Maar zij bleef het antwoord niet schuldig, lachte op haar beurt over de uren, die hij zelf op de École Normale met paedagogische onzinnigheden verspilde.
“O jullie groote kinderen,” zeide zij, zonder met haar borduurwerk op te houden; “het is grappig; jullie bent toch alle drie intelligente jongens met een breeden blik, en toch kunnen jullie het in den grond der zaak niet goed zetten, dat een meisje zooals ik net als jullie op een lyceum gestudeerd heeft. De strijd tusschen de seksen, een concurrentiequaestie, niet?”
Zij protesteerden, bezwoeren, dat zij niets liever wilden dan goed onderwijs voor meisjes. Dat wist zij zelf ook heel goed; zij vond het alleen leuk hen te plagen. [300]
“Neen, neen, in dat opzicht zijn jullie heel achterlijk … Ik weet heel goed, wat men in welmeenende burgerlijke kringen aan de meisjeslycea verwijt. In de eerste plaats is het onderwijs daar volkomen wereldlijk, en dat valt in het geheel niet in den smaak der families, die voor meisjes het godsdienstonderwijs als een moreele verdediging noodzakelijk achten. Verder wordt het onderwijs er steeds democratischer; dank zij het gratis toelaten van leerlingen, wat zeer vrijgevig geschiedt, komen er meisjes uit alle kringen, zoodat de dochter van de mevrouw op de eerste verdieping en die van de conciërge er elkaar vinden en vriendschappelijk met elkaar omgaan. Ten slotte geraakt men er los van den huiselijken haard, wordt een steeds grootere speelruimte gegeven aan het initiatief, terwijl al die overladen programma’s en al die kennis, die bij het examen geëischt wordt, ongetwijfeld een emancipatie van het jonge meisje, een stap nader tot de toekomstige vrouw, tot de toekomstige maatschappij beteekenen, waarnaar jullie allen immers zoo verlangt!”
“Natuurlijk, daar zijn we het allen over eens!” riep François.
Zij maakte een aardig gebaar en ging kalm voort.
“Ik maak maar gekheid … Jullie weet, dat ik maar een eenvoudig meisje ben en niet zoo veel verlang als jullie! O, die eischen en die rechten der vrouw! Het is immers heel duidelijk, zij heeft alle rechten, zij is de gelijke van den man, in zooverre de natuur dat toelaat! De eenige moeilijkheid bestaat hierin: elkander te begrijpen en lief te hebben … Dat neemt niet weg, dat ik heel blij ben te weten wat ik weet. O, ik zeg het zonder eenige pedanterie, alleen maar omdat ik me verbeeld, dat dit me zoo gezond gemaakt heeft, mij lichamelijk en geestelijk een steun in het leven geeft.”
Wanneer zij die oude herinneringen aan het lyceum Fénelon ophaalde, ging zij er geheel in op met een vuur, waarin haar ijver, haar gestoei gedurende de vrije uren, haar dolle streken met haar vriendinnen herleefden. Van de vijf meisjeslycea te Parijs was het lyceum Fénelon het eenige, dat veel leerlingen telde en wel voornamelijk dochters van ambtenaren en vooral van onderwijzeressen, die zichzelf voor het onderwijs wilden bekwamen. Deze gingen, na het lyceum afgeloopen te hebben, haar einddiploma halen aan de École Normale te Sèvres. Maar Marie voelde ondanks haar uitstekende studiën in het geheel geen roeping voor onderwijs [301]geven, en later, toen haar vader geruïneerd en schulden nalatend stierf en zij een oogenblik lang zonder middelen van bestaan op straat kwam te staan, had Guillaume haar tot zich genomen en niet gewild, dat zij overal en nergens les ging geven. Zij borduurde prachtig en stond er hardnekkig op, zelf geld te verdienen, om van niemand iets behoeven over te nemen.
Glimlachend had Guillaume, zonder zich in het gesprek te mengen, geluisterd. Hij had haar lief leeren krijgen om haar vrijmoedigheid, haar rechtschapenheid, haar mooie evenwicht, dat haar groote, krachtige bekoring vormde. Zij wist alles, en al mocht zij daardoor de poëzie van het onwetende, schuchtere jonge meisje verloren hebben, zij had daardoor een werkelijke rechtschapenheid van geest en hart, een volmaakte onschuld, die zich voor niets schaamde, zonder eenige huichelachtige achterhoudendheid, zonder verborgen, door het geheimzinnige geprikkelde perversiteit gewonnen. En bij haar heerlijke, rustige gezondheid had zij een zóó kinderlijke kuischheid behouden, dat nog dikwijls ondanks haar zes-en-twintig jaar het bloed haar naar de wangen steeg, zij van die vuurroode kleuren kreeg, welke haar zoo wanhopig maakten.
“Lieve Marie,” zeide Guillaume; “je ziet wel, dat de kinderen een grapje maken. Maar jij hebt gelijk … Jouw zachte eitjes zijn de lekkerste van de heele wereld.”
Hij had het met zulk een liefdevolle teederheid gezegd, dat het jonge meisje, zonder dat er eenige reden voor was, vuurrood werd. Zij voelde het zelf en bloosde nog meer. En toen de drie jongens haar ondeugend aankeken, werd zij boos op zichzelf.
“Het is belachelijk, dat zoo’n oude jongejuffrouw als ik nog bloost, vindt u ook niet, mijnheer de abbé?” vroeg zij, zich tot Pierre wendend. “Zou je niet zeggen, dat ik heel wat verkeerds gedaan heb? Die jongens plagen me alleen, om me een kleur te laten krijgen … Het helpt niets, al verzet ik me er nog zoo tegen; ik weet niet waar het vandaan komt, maar ik kan er niets tegen doen.”
Grootmoeder keek op van het hemd, dat zij bezig was te verstellen.
“Het is niets erg, beste meid,” zeide zij. “Het is het hart, dat naar je wangen stijgt, opdat men het zien kan.”
Het dejeuner-uurtje naderde. Ze besloten de tafel in het atelier te dekken, wat meermalen gebeurde wanneer er een [302]gast was. De eieren, die het jonge meisje zelf onder een servet uit de keuken gehaald had, werden heerlijk gevonden. Ook de radijsjes en de boter vielen goed in den smaak. Na de coteletten was er geen ander dessert dan de roomkaas, maar het was een roomkaas, zooals nog nooit iemand er een gegeten had. En voor hun oogen hadden zij Parijs, dat zich in zijn vreeselijk gebruis onmetelijk van het eene einde van den horizont naar het andere uitstrekte.
Pierre had al zijn krachten ingespannen om vroolijk te zijn. Maar weldra was hij weer in zijn zwijgen teruggevallen. Guillaume, die de drie fietsen buiten had zien staan, vroeg aan Marie hoe ver zij dien ochtend gereden had. François en Antoine waren met haar den kant van Ogremont uit geweest, maar het vervelende was, dat zij altijd weer de fietsen den heuvel op moesten duwen. Zij lachte erom en zeide, dat zij daardoor lekker en zonder booze droomen sliep. De fiets bezat in haar oogen alle mogelijke deugden; en toen Pierre haar verbaasd aankeek, beloofde zij, dat zij hem haar denkbeelden daaromtrent wel eens zou uiteenzetten. Van nu af bleef de fiets het onderwerp van het gesprek uitmaken. Thomas verklaarde de laatste verbeteringen, die aan de machines van de fabriek Grandidier aangebracht waren. Hij zelf zocht naar een mechanisme, waarmede men onder het rijden op eenvoudige en praktische wijze de versnelling zou kunnen veranderen.
Grootmoeder, die steeds met de kalmte van een koningin-moeder aan de tafel zat, boog zich naar Guillaume toe en fluisterde hem iets in. Pierre begreep, dat zij over zijn huwelijk sprak, waarvan de op einde April vastgestelde datum natuurlijk verzet moest worden. Dit zoo verstandige huwelijk, dat het geluk van het geheele huis scheen te moeten verklaren, was een beetje het werk van haar en van haar drie zoons, want de vader zou nooit naar de stem van zijn hart geluisterd hebben, wanneer de vrouw, die hij in de familie bracht, zich niet reeds daarin bevonden had, niet reeds als zoodanig erkend en geliefd was. Nu scheen om alle mogelijke redenen de laatste week van Juni een goede datum.
Marie hoorde het en keerde zich vroolijk om.
“Jij vindt het eind van Juni ook toch goed, lieve kind?” vroeg Grootmoeder.
Pierre verwachtte een diepen blos op de wangen van het jonge meisje te zullen zien komen. Maar zij bleef heel kalm, zij voelde voor Guillaume een groote toegenegenheid, een [303]onbegrensde dankbaarheid en was er zeker van, dat zij door dit huwelijk iets verstandigs en goeds deed voor zichzelf en voor de anderen.
“Prachtig, einde Juni,” herhaalde zij. “Ik vind het uitstekend.”
De zoons hadden het ook begrepen en vergenoegden er zich mede te knikken, om hun instemming te kennen te geven.
Toen ze van tafel opgestaan waren, wilde Pierre beslist weggaan. Waarom deed dit in zijn eenvoud zoo hartelijk dejeuner, deze familie, die zoo gelukkig was den vader weer in haar midden te hebben, en voor alles dit vreedzame, het leven zoo toelachende jonge meisje hem zoo’n pijn? Hij gaf weer als voorwendsel, dat hij boodschappen in Parijs had. Dan drukte hij de handen, die de drie jongens hem toestaken, ja zelfs die van Grootmoeder en Marie, die beiden even hartelijk, maar over zijn haastig vertrek eenigszins verbaasd waren. Nadat Guillaume nog vergeefs getracht had hem te doen blijven, ging hij met hem mede. In den tuin bleef hij echter staan, om Pierre tot een verklaring te dwingen.
“Wat heb je? Waarom loop je weg?”
“Ik heb niets, heusch niet. Ik heb een paar dringende boodschappen, dat is alles!”
“Neen, laat dat voorwendsel nu maar achterwege … Niemand heeft je toch iets onaangenaams gezegd of je gekwetst. Zij zullen heel gauw even veel van je houden als ik van je houd.”
“Daaraan twijfel ik geen oogenblik, ik beklaag me over niemand … De eenige, over wien ik zou kunnen klagen, ben ik zelf.”
“Jongen, wat doe je me een verdriet!” zeide Guillaume ontroerd en met een wanhopig gebaar. “Ik zie heel goed in, dat je wat voor mij verborgen houdt. Bedenk toch, dat we nu weer broers zijn, dat we weer even veel van elkaar houden als vroeger, toen ik in je wieg met je speelde. Ik ken je, ik ken je ongeluk en je marteling, want je hebt alles voor mij opgebiecht. En ik wil niet, dat je lijdt, ik wil je genezen.”
Toen Pierre hem zoo hoorde spreken, voelde hij zijn hart opzwellen en kon hij zijn tranen niet inhouden.
“Neen, neen, je moet mij aan mijn lijden overlaten. Daarvoor is geen genezing. Je kan niets voor mij doen; ik sta buiten de natuur, ik ben een monster.” [304]
“Wat zeg je daar? Kan je dan niet in de natuur terugkeeren, zelfs als het waar is, dat je daar uitgetreden bent … Ik wil niet, dat je je weer gaat opsluiten in dat eenzame kleine huisje, waar je je door het herkauwen van je Niets krankzinnig maakt. Kom je dagen bij ons doorbrengen, dan kunnen wij je weer den levenslust teruggeven.”
O, welk een ijskoude rilling doorhuiverde hem bij de gedachte, dat hij weer alleen zou zijn in dat kleine, leege huisje zonder zijn broer, van wien hij zooveel was gaan houden en met wien hij zulke prettige dagen doorgebracht had! In welk een eenzaamheid, in welk een kwelling zou hij er weer terugvallen na die enkele weken van heerlijk samenleven, waaraan hij al zoo gewend geraakt was. Maar zijn smart werd er slechts te grooter door; een bekentenis viel van zijn lippen.
“Hier leven! Bij jullie leven! Neen, dat is mij niet mogelijk … Waarom dwing je me te spreken, je te zeggen waarvoor ik mij zoo schaam en dat ik zelf niet begrijp? Sinds vanochtend vroeg heb je wel gezien, dat ik hier bij jullie lijd; dat komt ongetwijfeld, omdat jullie werkt en ik niets doe, omdat jullie elkaar lief hebt, omdat jullie gelooft in je arbeid, terwijl ik niets heb om lief te hebben of in te gelooven … Ik voel me niet op mijn gemak bij jullie, zoodat het niet anders kan, of ik moet jullie op mijn beurt hinderen. Zelfs prikkelt jullie mij, ik zou jullie zelfs ten slotte gaan haten. Je ziet wel, dat er niets goeds meer in mij overblijft, dat alles verwoest en vernield is, dat alles dood is, dat alleen nijd en haat er weer in zouden kunnen opgroeien. Laat mij dus naar mijn vervloekten hoek terugkeeren, waar het Niet zich heelemaal van mij meester zal maken. Vaarwel broeder!”
Buiten zichzelf van liefde en medelijden hield Guillaume hem bij zijn armen vast.
“Je zult niet weggaan. Ik wil niet, dat je weggaat, zonder mij vast beloofd te hebben, dat je terug zult komen. Ik wil je niet voor de tweede maal verliezen, nu ik weet, wie je bent en hoe je lijdt. Tegen je eigen wil in, als het moet, zal ik je redden, zal ik je van de marteling van je twijfel genezen, o, zonder zedepreeken tegen je te houden, zonder je eenig geloof op te dringen, maar eenvoudig door het leven, dat alleen je gezondheid en hoop terug kan geven, zijn gang te laten gaan. Ik smeek je, Pierre, ik smeek het je in den naam van onze liefde, kom weer terug, kom dikwijls [305]terug, om hier je dag door te brengen. Je zult zien, dat je, wanneer je je een taak gesteld hebt en in den familiekring werkt, je je nooit zoo ongelukkig voelt. Een taak van welken aard dan ook en de een of andere groote liefde—het leven aanvaarden, leven en liefhebben!”
“Waarom?” prevelde Pierre bitter. “Ik heb geen taak meer en kan niet meer liefhebben.”
“Nu, dan zal ik je een taak geven, en zoodra de liefde terugkomt, zal je weer liefhebben. Zeg ja, Pierre, zeg ja!”
En toen hij zag, dat zijn smart nog niet week, dat hij er hardnekkig bij bleef hem te verlaten en zich te vernietigen, ging hij door.
“O, ik beweer volstrekt niet, dat alles in de wereld naar wensch gaat, dat er alleen maar vreugde, waarheid en gerechtigheid is … Je kan je niet voorstellen bijvoorbeeld, hoe de geschiedenis van dien ongelukkigen Salvat mij met woede en verzet vervult. Hij is strafbaar, o zeker, maar hoeveel verontschuldigingen zijn er niet voor zijn daad te vinden. Wat zal men hem sympathiek voor mij maken, als men op hem de misdaden van allen stapelt, als de politieke benden hem naar elkaar toekaatsen, zich van hem bedienen voor de verovering van de macht. Dat verbittert mij en ik kan je niet beloven, dat ik verstandiger zijn zal dan jij … Maar Pierre, je moet me beloven, dat je, al doe je het alleen maar om mij pleizier te doen, overmorgen den heelen dag bij ons komt.”
En toen Pierre nog zwijgen bleef:
“Ik wil het; de gedachte, dat jij je in je hol als een gewond dier martelt, kan ik niet verdragen … Ik wil je genezen, ik wil je redden.”
Weer waren tranen in de oogen van Pierre gekomen en hij zeide met een oneindige troosteloosheid:
“Dwing mij niet om iets te beloven … Ik zal trachten mezelf te overwinnen.”
Welk een vreeselijke week had Pierre in het kleine, donkere en ledige huisje. Zeven dagen lang begroef hij zich daar en martelde zichzelf in wanhoop, dat hij zijn ouderen broer, dien hij weer met zijn geheele ziel was gaan lief hebben, niet meer voortdurend bij zich had. Nooit nog had hij, sedert de twijfel zijn hart ledig maakte, zijn alleen zijn zoo sterk gevoeld. Telkens weer stond hij op het punt naar Montmartre te gaan; daar waren, zooals hij onbestemd voelde, liefde, waarheid en leven. Maar telkens hield een onbehaaglijk gevoel, datzelfde gevoel, dat zich reeds eenmaal [306]van hem meester gemaakt had en uit vrees en schaamte bestond, hem tegen. Zou hij, de priester, de ontmande, de uit de gemeenschappelijke liefde en arbeid gebannene, zou hij daar onder die natuurlijke, vrije en gezonde wezens iets anders kunnen vinden dan lijden en pijn? Hij riep de schimmen van zijn vader en zijn moeder, die door de verlaten kamers dwaalden, op, deze nog altijd, zelfs na hun dood, strijdende schimmen, die hij meende te hooren jammeren, alsof zij hem smeekten hen in hem te verzoenen, wanneer hij voor zichzelf vrede zou vinden. Wat moest hij doen? Moest hij met hen weenen, met hen zich aan wanhoop overgeven? Of moest hij daarginds de genezing zoeken gaan, waardoor zij eindelijk de sluimering van het graf zouden vinden, gelukkig te kunnen slapen, als hij gelukkig leefde. En op een morgen scheen het hem, toen hij wakker werd, alsof zijn vader hem glimlachend daarheen zond, terwijl zijn moeder hem met haar groote zachte oogen, waarin de smart van hem een slecht priester gemaakt te hebben week voor den drang, om hem aan het leven der gemeenschap terug te geven, aanmoedigend aankeek.
Dien dag redeneerde Pierre niet verder, maar nam een rijtuig en gaf den koetsier het adres, om zeker te zijn niet te weifelen en onderweg weer om te keeren. Toen hij dan, als in een droom, weer in het atelier stond, waar hij hartelijk ontvangen werd door Guillaume en diens drie zoons, was hij getuige van een scène, die hem diep trof en een groote verlichting was voor zijn smart.
Bij zijn komst was Marie blijven zitten en had hem nauwelijks gegroet; zij zag bleek en een groote rimpel groefde zich over haar voorhoofd. Grootmoeder was ook heel ernstig en zeide, terwijl zij haar aankeek:
“Neem haar niet kwalijk, mijnheer de abbé, zij is niet heelemaal toerekenbaar … Zij is boos op ons allemaal.”
Guillaume begon te lachen.
“O, het is zoo’n stijfkopje … Je kunt je niet voorstellen, Pierre, wat er in dat hoofdje omgaat, wanneer je het niet eens bent met haar opvatting van gerechtigheid. Het is een zoo hooge opvatting, dat zij geen vergelijk duldt. Wij spraken daarnet over dat proces, waarin de vader alleen door de getuigenverklaring van zijn zoon veroordeeld kon worden, en zij alleen houdt vol, dat die zoon goed gehandeld heeft, dat men altijd en ondanks alles de waarheid zeggen moet … Wat een verschrikkelijke officier van justitie zou zij zijn!” [307]
Buiten zichzelf van woede en door het glimlachen van Pierre, die haar ongelijk gaf, nog meer geprikkeld, liet Marie zich door haar drift medesleepen.
“Guillaume, je bent gemeen … Ik wil niet, dat daarom gelachen wordt.”
“Maar je lijkt wel niet wijs,” riep François uit, terwijl Thomas en Antoine eveneens lachten. “Vader en ik verdedigen slechts een stelling van menschelijkheid en wij respecteeren en eerbiedigen de gerechtigheid even goed als jij.”
“Het gaat hier niet om menschelijkheid, alleen om gerechtigheid. Wat recht is, is recht, ondanks alles, zelfs al moest de wereld daardoor ten gronde gaan.”
Toen Guillaume nogmaals trachtte haar te overtuigen, sprong zij plotseling bevend op en begon in haar woede te stamelen:
“Neen, neen, jullie bent allemaal slecht, jullie wilt me allemaal beleedigen … Ik ga liever naar mijn kamer.”
Vergeefs trachtte Grootmoeder haar tegen te houden.
“Kind, kind, denk toch eens na; het is heel leelijk van je. Je zult er spijt van hebben.”
“Neen, neen, jullie bent niet rechtvaardig, ik heb te veel verdriet.”
Driftig ging zij naar haar kamer. Het gaf een heele consternatie. Dergelijke tooneelen kwamen meer voor, maar zelden zoo heftig. Guillaume verweet zich dadelijk, dat hij het spelletje te ver gedreven had, vooral door haar te plagen, want ironie kon zij niet verdragen. Hij vertelde aan Pierre, dat zij in haar jeugd dikwijls van die woede-aanvallen gehad had, wanneer zij iets onrechtvaardigs zag. Zooals zij later uitlegde, was het een onweerstaanbare kracht, die haar medesleurde en razend maakte. Tegenwoordig nog was zij bij dergelijke dingen eigenzinnig en twistziek. Zij schaamde er zich over, want zij voelde heel goed, dat zij daardoor dikwijls onverdragelijk en voor gezelschap ongeschikt werd.
Inderdaad kwam zij een kwartier later weer uit eigen beweging beneden; zij had een hoogroode kleur, maar bekende dapper haar ongelijk.
“Wat ben ik belachelijk, hè, en hoe slecht, terwijl ik de anderen verwijt slecht te zijn … Mijnheer de abbé zal een mooi idee van mij krijgen.”
“U vergeeft het me, niet Grootmoeder?” vroeg zij en gaf haar een zoen. “Ja, nu mag François lachen en Thomas en Antoine ook. Zij hebben gelijk, ik verdien niets beters!” [308]
“Arme Marie,” zeide Guillaume liefdevol; “dat komt ervan, als je in het absolute leeft … Jij, die in alles zoo evenwichtig, zoo redelijk en verstandig bent, omdat je het relatieve der dingen aanvaardt en van het leven niets anders vraagt dan wat het geven kan, verliest alle redelijkheid en alle evenwicht, zoodra je in die absolute voorstelling opgaat, welke jij je van de gerechtigheid maakt … Maar wie van ons zondigt niet op die wijze?”
“Dat heeft tenminste het voordeel, dat ik niet volmaakt ben,” schertste Marie, nog steeds verlegen.
“Zeker, en daarom houd ik nog meer van je.”
Dat zou Pierre eveneens graag uitgeschreeuwd hebben. Dit tooneel had hem diep getroffen, zonder dat hij alles, wat het in hem wakker maakte, nog duidelijk begrijpen kon. Kwamen de martelingen, waaronder hij leed, ook niet voort uit dat absolute, waarin hij leven wilde, het absolute, dat hij tot nog toe van menschen en dieren geëischt had? Hij had het volkomen geloof gezocht en hij had zich uit wanhoop in het volkomen loochenen geworpen. En was die hautaine houding, welke hij ondanks de ineenstorting van alles was blijven aannemen, die roep van een vroom en heilig priester, dien hij zich verworven had, terwijl slechts het Niet in hem woonde, was dat niet wederom een verkeerd verlangen naar het absolute, was dat niet de romantische pose van zijn verblinding en van zijn hoogmoed?
Toen zijn broeder zooeven Marie prees, dat zij van het leven niets vroeg dan wat het geven kon, was het hem voorgekomen alsof die woorden als een raadgeving tot hem gericht werden en als een frissche ademtocht der natuur over zijn gelaat streken. Maar dat alles was nog zoo verward; het eenige, wat hem werkelijk vreugde bracht, was de toorn, waarin hij het jonge meisje gezien had, de dwaling, die haar nader tot hem bracht en die haar af deed dalen van het hooge voetstuk van volmaaktheid, die hem onbewust lijden deed. Welk gevoel was hier in hem werkzaam? Hij gaf er zich geen rekenschap van. Dien dag praatte hij enkele oogenblikken met haar en vond haar, toen hij wegging, goed en menschelijk.
Twee dagen later reeds was Pierre den geheelen middag in het groote, zonnige atelier. Sedert hij zich zijn niets-doen bewust geworden was, verveelde hij zich erg en begon slechts daar tusschen die zoo vroolijk werkende familie afleiding te vinden. Zijn broeder gaf hem een standje, dat hij niet was [309]komen dejeuneeren, en hij moest beloven den volgenden dag vroeg genoeg te zullen komen om mede te kunnen eten. Nadat er een week verstreken was, bestond er tusschen hem en Marie een goede, kameraadschappelijke verhouding, waarin geen spoor meer was te ontdekken van de vijandelijkheid, die hen in den beginne tegen elkaar had doen botsen. De gedachte aan dien priester in zijn soutane hinderde haar in het geheel niet, want in haar rustig atheïsme was zij nooit op het denkbeeld gekomen, dat een priester een wezen afzonderlijk zijn kon. En juist die zusterlijke ontvangst van haar, alsof hij een gewone jas gedragen, hetzelfde leven geleid, dezelfde denkbeelden gehad had als zijn groote neven, zonder dat iets hem van andere mannen onderscheidde, verwonderde en verrukte hem. Maar wat hem nog meer verbaasde was het zwijgen, dat zij over godsdienstige quaesties bewaarde—de rustige en gelukkige onbezorgdheid, waarin het goddelijke, het hiernamaals, dat angstaanjagende gebied van het mysterie, waardoor hij zelf zich in zoo’n smartvollen doodsstrijd voortsleepte, haar scheen te laten.
Sedert hij zoo om de twee of drie dagen kwam, merkte zij heel goed, dat hij leed. Wat had hij toch? Zij vroeg het hem als een goede vriendin; en toen zij slechts ontwijkende antwoorden kreeg, voelde zij, dat hier een bloedende, zich over zichzelf schamende smart was, die het geheim, waarin zij zich hulde, ongeneeslijk maakte. Haar vrouwlijk medelijden ontwaakte en zij vatte een steeds grooter wordende toegenegenheid op voor den grooten, bleeken jongeling met zijn koortsachtig brandende oogen, die door een innerlijke marteling, waarover hij met niemand spreken wilde, verteerd werd. Ongetwijfeld had zij Guillaume gevraagd, waarom zijn broer zoo treurig en wanhopig was; en hij had haar een gedeelte van het geheim toevertrouwd, opdat zij hem zou kunnen helpen Pierre van zijn martelingen te genezen door hem weer levenslust te geven. Hij was zoo gelukkig, dat zij met hem als met een vriend en een broer omging. Op een avond eindelijk, toen zij vol liefde bij hem aandrong, daar zij zag hoe een somber op Parijs nederdalende schemering zijn oogen met tranen vulde, bekende hij haar plotseling zijn martelingen, vertelde hij haar welk een doodelijke leegte het verlies van zijn geloof voor altijd in hem gegraven had. O, niet meer te gelooven, niet meer lief te hebben, niets meer te zijn dan asch, niet te weten door welke andere zekerheid den ontbrekenden God te vervangen! [310]
Zij keek hem verbaasd en verbijsterd aan. Maar hij leek wel niet wijs! En zij zeide hem dat in de verwondering en in het verzet, waartoe die kreet van ellende haar bracht. Wat, wanhopen, niet meer gelooven, niet meer liefhebben, omdat de hypothese van het goddelijke ineenstort? En dat, waar toch de wijde wereld bestaat, het leven met zijn plicht om geleefd te worden, al de wezens en al de dingen, die men liefhebben en helpen moet, afgezien nog van den wereldarbeid, de taak, aan welker vervulling ieder werken moet! Het was ongetwijfeld waanzin, een sombere waanzin, en zij zwoer zichzelf een eed hem daarvan te genezen.
Van af dat oogenblik boezemde deze vreemde jongen, dien zij eerst ongezellig en daarna wonderlijk gevonden had, haar een diep, maar liefdevol medelijden in. Zij was zeer zacht en vroolijk tegenover hem en behandelde hem met al haar teere fijngevoeligheid van geest en hart. Beiden hadden een zelfde jeugd gehad, want hun vrome moeders hadden hen in een bekrompen godsdienstigheid opgevoed. Maar welk een verschillend lot, welk een geheel ander leven daarna! Terwijl hij, gebonden door zijn priestereed, tegen zijn twijfel streed, was zij na den dood van haar moeder naar het lyceum Fénelon gegaan en daar ver van allen godsdienst opgegroeid. Langzamerhand had zij haar eerste religieuze indrukken volkomen vergeten. En het was voor hem een steeds terugkeerende reden tot verbazing, dat zij op die wijze was ontsnapt aan den angst voor het hiernamaals, welke hem juist zoo geheel en al ten gronde gericht had. Wanneer hij in hun gesprekken zijn verbazing daarover uitsprak, begon zij hartelijk te lachen en zeide, dat de hel haar nooit vrees had aangejaagd, omdat zij heel goed wist, dat die niet bestaan kon, terwijl zij er nog aan toevoegde, dat zij rustig leefde zonder hoop in den hemel te komen en trachtte zich aan te passen aan de noodzakelijkheden van deze aarde. Dat was misschien een quaestie van temperament, maar ook zeker van opvoeding, want nooit was een volkomen ontwikkeling in een krachtigeren geest, in een rechtschapener karakter terecht gekomen. En het wonderlijke was, dat zij bij al die opgehoopte kennis zoo vrouwlijk, zoo teer bleef zonder iets hards of manlijks. Zij was eenvoudig door en door natuurlijk, ongedwongen en bekoorlijk.
“O, lieve vriend,” zeide zij, “als je eens wist hoe makkelijk het mij valt gelukkig te zijn, wanneer zij, die ik lief heb, niet al te zeer lijden. Ik voor mij persoonlijk kan mij steeds [311]best in het leven schikken, ik pas mij eraan aan, werk, ben ondanks alles tevreden door mijzelf. Verdriet heb ik feitelijk alleen om anderen gehad, want ik kan het nu eenmaal niet helpen, maar ik wil, dat iedereen bijna even gelukkig is … en er zijn menschen, die zich daartegen verzetten. Zoo ben ik langen tijd arm geweest, zonder dat ik daarom ophield vroolijk te zijn. Ik verlang niets dan de dingen, die niet te koop zijn. Desniettemin is de ellende de grootste gruwel, een schreeuwende onrechtvaardigheid, die mij woedend maakt. Ik kan mij begrijpen, dat alles voor je ineenstortte, toen je de naastenliefde nutteloos en bespottelijk ging vinden. En toch geeft zij verlichting, geven is zoo zoet. En dan, eenmaal zal door de rede, door den arbeid, door de goede functionneering van het leven zelf de gerechtigheid heerschen … Wat, ben ik nu aan het preeken? En ik voel er zoo weinig voor! Het zou te belachelijk zijn, wanneer ik jou met mijn geleerde phrases genezen wilde. Maar toch is het waar, dat ik je van je sombere ziekte bevrijden wil en daarom vraag ik je zoo dikwijls mogelijk bij ons te komen. Je weet, dat het Guillaume’s lievelingswensch is. Wij zullen allemaal zooveel van je houden, je zult zien hoe vroolijk en eensgezind wij aan het gemeenschappelijke werk gaan, zoodat je terugkeeren zult tot de waarheid, door met ons bij de goede natuur in de leer te gaan … Leef, werk, heb lief, hoop!”
Pierre glimlachte en kwam nu bijna iederen dag terug. Zij was zoo liefdevol, wanneer zij hem zoo verstandig de les las! En zij had gelijk: in het atelier heerschte zoo’n liefde, de vreugde om samen te zijn, samen zich te geven aan den gezonden en waarachtigen arbeid! En zich schamend over zijn niets doen en behoefte voelend om zijn vingers en zijn gedachten bezig te houden, hielp hij de anderen bij hun werk, vooral Thomas, wiens onderzoekingen op het gebied der exacte wetenschappen hem het meest interesseerden. Hij deed over zijn soutane een blauwe schort en maakte van af dat oogenblik deel uit van het atelier.
In de eerste dagen van April, op een middag, dat allen aan het werk waren, keek Marie, die naast het werktafeltje tegenover Grootmoeder zat te borduren, naar Parijs en uitte een kreet van bewondering.
“O kijk eens, Parijs in dien zonneregen!”
Pierre kwam naar het groote raam. Het was hetzelfde lichteffect, dat hij ook bij zijn eerste bezoek gezien had. [312]De zon, die achter dunne, purperen wolkjes onder ging, overgoot de stad met een regen van stralen, die aan alle kanten op de eindelooze onmetelijkheid der daken terugkaatsten. Men had kunnen denken, dat de een of andere reusachtige, in den gloed der zon verborgen zaaier zijn gouden zaadkorrels met handenvol van het eene eind van den horizont naar het andere strooide.
Hardop zeide Pierre zijn droom.
“Parijs wordt door de zon bevrucht. Zie eens welk een akker, dien de ploeg in alle richting omgewoeld heeft! Zie eens naar die bruine huizen, die op aardkluiten gelijken, naar die als vorens zoo diepe en rechte straten!”
Marie lachte en geraakte ook in geestdrift.
“Ja, ja, zoo is het … De zon bevrucht Parijs. Kijk eens met welk een majestueus gebaar zij het zaad van gezondheid en licht daar in de verre voorsteden werpt. En hoe vreemd, het is of de wijken der rijken in het Westen als het ware in een rossigen nevel gehuld zijn, terwijl het goede zaad als geel stof op den linkeroever in de volkrijke wijken van het Oosten valt … En daar moet immers de oogst opkomen?”
Allen waren dichterbij gekomen en glimlachten ingenomen om het symbool. En inderdaad hoe meer de zon achter het net der wolken daalde, des te meer scheen de zaaister van het eeuwige leven haar vlammen uit eigen beweging in een rhytmische slingering, die juist de wijken van den arbeid koos, nu hier- dan daarheen te werpen. Een handvol vuurzaad viel op de wijk der scholen neer, en dan ging een andere handvol de wijk der werkplaatsen en fabrieken bevruchten.
“O,” riep Guillaume vroolijk uit; “moge de oogst snel opschieten in deze door zoovele revoluties omgeploegde, door het bloed van zoovele arbeiders bemeste aarde van ons groot Parijs! Alleen in dezen grond kan de idee ontkiemen en bloeien … Ja, ja, Pierre heeft gelijk, de zon bevrucht Parijs met de toekomstige wereld, die slechts hier ontstaan kan.”
Thomas, François en Antoine, die achter hun vader waren komen staan, gaven door een hoofdknikje dezelfde overtuiging te kennen, terwijl Grootmoeder, die ernstig in de verte staarde, de stralende toekomst scheen te zien.
“Een droom—en na hoeveel eeuwen werkelijkheid?” prevelde Pierre rillend. “Wij zullen die niet meer beleven!” [313]
“Nu, dan de anderen!” riep Marie uit. “Is dat niet voldoende?”
Die prachtige kreet trof Pierre diep. En plotseling herinnerde hij zich een andere Marie, de aanbiddelijke Marie van zijn jeugd, Marie de Guersaint, die te Lourdes genezen was en wier verlies zijn hart voor eeuwig leeg gemaakt had. Zou de nieuwe Marie, die hem hier met een zoo rustigen en sterken charme toelachte, de oude wond heelen? Sedert zij zijn vriendin was, herleefde hij.
En daar voor hen bevruchtte de zon Parijs met het levende, gouden stof van haar stralen voor den grooten toekomstigen oogst van gerechtigheid en waarheid.
Op een avond na een flinken werkdag raakte Pierre, die Thomas hielp, verward in zijn soutane en viel bijna.
“Waarom doe je die toch niet uit?” riep Marie met een klein gilletje van schrik.
Zij zeide het zonder eenige bedoeling, eenvoudig omdat zij die soutane voor sommige werken wat zwaar en lastig vond.
Maar dit zoo openhartige, zoo besliste woord drong diep in Pierre’s geest door en verliet dien niet meer. In den beginne werd hij er slechts door getroffen, maar toen de nacht gekomen en hij alleen in zijn klein huisje te Neuilly was, voelde hij hoe dat woord hem langzamerhand benauwde, hem een pijn, een ondragelijke koorts veroorzaakte. “Waarom doe je die niet uit?” Inderdaad, hij had haar moeten uittrekken; wat had hem tot dusverre verhinderd dat kleed af te leggen, dat zoo zwaar, zoo pijnlijk over zijn schouders hing? De vreeselijke strijd begon: hij bracht een afschuwelijken, slapeloozen nacht door, waarin hij al zijn vroegere martelingen herleefde.
En toch leek het zoo makkelijk de soutane uit te trekken, nu hij zijn ambt niet meer uitoefende. Sedert eenigen tijd las hij zijn mis niet meer; dat was de ware breuk, het definitieve opgeven van zijn priesterschap. Maar hij kon weer beginnen de mis te lezen, terwijl hij voelde, dat hij den dag, waarop hij zijn soutane zou afleggen, het priesterschap voor goed opgaf, het verliet, om er nooit meer toe terug te keeren. Een onherroepelijk besluit diende genomen te worden. Uren lang liep hij in angstvollen strijd door zijn kamer.
O, welk een mooie droom was het geweest, menschenschuw [314]en eenzaam, steeds hooger te stijgen, niet meer te gelooven, maar toch als kuisch en eerlijk priester over het geloof van anderen te waken! Niet tot meineed en tot de vernederende laagheid van den renegaat af te dalen, maar zelfs in de troosteloosheid van zijn Niets de dienaar der goddelijke illusie te blijven! Op die wijze was men hem, die alles loochende, die ledig was als een graf, waaruit de wind zelfs de asch weggeblazen heeft, ten slotte als een heilige gaan aanbidden. Nu echter begon zijn geweten hem dien leugen te verwijten—een onbehaaglijk gevoel, dat hij tot nog toe niet gekend had; de gedachte kwam in hem op, dat hij slecht zou handelen, indien hij door bleef gaan zijn ideeën en zijn leven niet met elkaar in overeenstemming te brengen.
Het conflict was duidelijk. Met welk recht bleef hij de priester van een godsdienst, waaraan hij niet meer geloofde? Gebood de eerlijkheid alleen hem niet uit een Kerk te treden, waarin hij ontkende, dat God zijn kon? De dogma’s waren voor hem slechts hinderlijke dwalingen en toch bleef hij er hardnekkig bij om ze te leeren als eeuwige waarheden. Het was een afschuwelijk werk, waartegen zijn geweten nu met schrik in opstand kwam. Vergeefs trachtte hij den vurigen gemoedstoestand, den drang naar barmhartigheid en martelaarschap, die hem er toe gebracht hadden zichzelf op te offeren, die hem hadden doen denken, dat hij gaarne wilde lijden onder zijn twijfel en onder zijn verwoest en verloren leven, mits hij den armen nog den troost van de hoop brengen kon, terug te vinden. Ongetwijfeld hadden de waarheid en de natuur zich reeds te veel weer van hem meester gemaakt: deze valsche apostelrol stuitte hem thans tegen de borst, hij voelde niet meer den afschuwelijken moed in zich Jezus met een gebaar tot de knielende geloovigen te roepen, waar hij heel goed wist, dat Jezus niet tot hen afdalen zou. Alles stortte in: zijn pose van verheven herder, het offer, dat hij bracht in zijn eigen persoon doordat hij alles voor het geloof gaf, zelfs de marteling het verloren te hebben.
Wat dacht Marie van zijn leugen? “Waarom doe je die niet uit?” klonk het opnieuw in zijn ooren. Zijn geweten werd als in stukken gereten. Zij, die zoo oprecht, zoo eerlijk was, moest hem daarom wel verachten. In haar vatte hij al de afzonderlijke verwijten, al de heimelijke kritiek, die zijn handelwijze uitlokte, samen. Het was thans voor hem voldoende, [315]dat zij hem ongelijk gaf, om zich schuldig te gevoelen. Toch had zij hem nooit door één woord haar afkeuring te kennen gegeven. En mocht zij zijn gedrag niet goedkeuren, dan voelde zij zich blijkbaar niet gerechtigd zich in zijn tweestrijd te mengen. De mooie, vrijmoedige en gezonde kalmte, waarvan zij steeds blijk gaf, verbaasde steeds hem, dien het spook van het ontbrekende, de obsessie van het hiernamaals altijd in een vreeselijken doodsstrijd verkeeren deden. Dagen lang had hij haar bestudeerd, haar met zijn blikken gevolgd, zonder haar ooit op een toestand van twijfel of wanhoop te kunnen betrappen. Dat kwam, zeide zij, omdat zij al haar vreugde, al haar kracht, al haar plichtsgevoel gebruikte om zóó te leven, dat het leven voor haar voldoende was, zonder ooit tijd te vinden zich door hersenschimmen te laten bang maken en verlammen. Hij zou dus die soutane uittrekken, welke hem benauwde en brandde, omdat zij hem op haar zoo kalme manier gevraagd had, waarom hij die niet uittrok.
Maar toen hij zich tegen den ochtend op zijn bed geworpen had en meende, nu hij een besluit genomen had, kalmer geworden te zijn, moest hij door een plotselinge benauwdheid weer opstaan. De afschuwelijke angst begon opnieuw. Neen, neen, hij kon die soutane, welke als het ware aan zijn lichaam vastkleefde, niet uittrekken. Zijn huid zou aan het laken blijven hangen, zijn geheele innerlijk wezen zou erdoor worden uitgerukt. Was het priesterschap niet onuitwischbaar, teekende het niet den priester voor eeuwig, plaatste het hem niet altijd buiten de kudde? Zelfs wanneer hij het kleed met de huid van zich afrukte, zou hij de priester blijven, een voorwerp van ergernis en schande, uitgestooten uit het gemeenschappelijke leven, onmachtig en machteloos. Waarom dan zou hij het doen, nu de kerker toch gesloten bleef, nu het arbeidzame en vruchtbare leven buiten in de volle zon niet meer voor hem geschapen was? O, deze machteloosheid, deze machteloosheid! Hij meende die tot in zijn beenderen, tot in zijn merg te voelen. Hij kon geen besluit nemen en eerst twee dagen later ging hij weer, zonder een besluit genomen te hebben, naar Montmartre terug. Zijn martelingen waren weer teruggekeerd.
Trouwens ook het gelukkige huis daar was in een koortsachtig opgewonden stemming, waardoor zelfs Guillaume aangetast was, die geheel in beslag genomen werd door de zaak-Salvat. De zwijgende en waardige houding van Salvat, [316]die verklaarde geen medeplichtige te hebben, die alles bekende, maar een schuw stilzwijgen bewaarde, zoodra hij bang was iemand te zullen compromitteeren, had hem zeer getroffen. De instructie was wel geheim, maar de rechter Amadieu, die ermede belast was, leidde haar met een buitengewoon lawaai; de geheele pers stond vol van zijn persoon, van zijn verhouding tot den beschuldigde, van berichten, interviews en indiscreties. Dank zij Salvat’s kalme bekentenis had hij de geschiedenis van den aanslag uur voor uur kunnen volgen; alleen bestond nog twijfel omtrent de samenstelling van de gebruikte springstof en de vervaardiging van de bom zelf. Als Salvat, zooals hij beweerde, de bom werkelijk bij een vriend had kunnen laden, moest hij liegen, wanneer hij vertelde, dat het kruit eenvoudig dynamiet was en afkomstig uit andere bommen, die zijn kameraden gestolen hadden, want de deskundigen beweerden, dat dynamiet nooit zoo’n verschrikkelijke uitwerking had kunnen hebben. Hier bleef iets geheimzinnigs hangen, dat de instructie vertraagde, en de couranten maakten daar misbruik van om dagelijks de dolzinnigste verhalen, de meest ongerijmde berichten te publiceeren, welker opzienbarende opschriften de oplaag deden stijgen.
Zoo werd Guillaume iederen ochtend steeds meer geprikkeld. Ondanks zijn minachting voor Sanier en hoewel hij trilde van verontwaardiging, moest hij, of hij wilde of niet, de Voix du Peuple koopen, als werd hij aangetrokken door de modder, die eruit stroomde. Trouwens ook de andere couranten, zelfs de zoo correcte Globe, publiceerden onbewezen berichten en trokken daaruit de meest onrechtvaardige conclusies. De taak van de pers scheen hierin te bestaan, dat Salvat bezoedeld en bevuild moest worden, om in zijn persoon het anarchisme naar beneden te halen. Zijn geheele leven was op die wijze een aaneenschakeling van schanddaden geworden: op zijn tiende jaar, toen hij als een arm, verlaten kind op straat rondzwierf, was hij een dief, later een slecht soldaat, een slecht werkman, die in dienst voor insubordinatie gestraft, uit de werkplaatsen, waarin hij door zijn propaganda een slechten geest bracht, weggejaagd was; nog later was hij als een verdacht avonturier naar Amerika gegaan, waar hij allerlei onbekend gebleven misdaden gepleegd moest hebben—afgezien nog van zijn groote immoraliteit, zijn samenleven na zijn terugkeer in Frankrijk met zijn schoonzuster, die zijn dochtertje opgevoed had en die hij onder de [317]oogen van het kind tot zijn vrouw gemaakt had. Zoo werden zijn gebreken ten toon gespreid en vergroot, zonder dat men de oorzaken, welke deze veroorzaakt hadden, in aanmerking nam, het milieu, waar zij erger geworden waren, als verontschuldiging gelden liet. Hoe moesten het menschelijkheids- en rechtvaardigheidsgevoel van Guillaume in opstand komen in hem, die den waren Salvat kende—dezen teerhartigen mysticus, dezen hersenschimmigen, hartstochtelijken geest, die weerloos in het leven geslingerd, door de verbitterde ellende steeds verpletterd en eindelijk tot den droom gebracht was door de verwoesting van de geheele wereld de gouden eeuw weer terug te doen keeren, treffen.
Het ergste was, dat Salvat door alles verpletterd werd, sedert hij in strenge afzondering gehouden werd en in de onbeperkte macht van den eerzuchtigen en mondainen Amadieu was. Guillaume wist door zijn zoon Thomas, dat de beschuldigde op geen steun van zijne vroegere kameraden in de fabriek Grandidier behoefde te rekenen. De fabriek begon weer te bloeien, ging, dank zij de fabricatie van rijwielen, met den dag vooruit; en men zeide, dat Grandidier nog slechts op den door Thomas gezochten, kleinen motor wachtte, om tot de vervaardiging in het groot van automobielen over te gaan. Maar juist die eerste successen, welke nauwlijks een belooning waren voor de vele jaren van inspanning, hadden hem voorzichtig en streng gemaakt; hij ontsloeg enkele werklieden, die in den reuk stonden anarchist te zijn, daar hij niet wilde, dat die pijnlijke geschiedenis van Salvat, die vroeger bij hem gewerkt had, zijn firma in discrediet brengen zou. Dat hij Toussaint en diens zoon Charles niet ontsloeg, hoewel de eerste een zwager van den beklaagde was en de tweede van sympathie voor het anarchisme verdacht werd, vond alleen zijn reden hierin, dat beiden daar reeds twintig jaar werkten. Toussaint, die na de attaque van een beroerte slechts met moeite weer aan het werk gegaan was, had zich voorgenomen, om, wanneer hij als getuige à décharge gedagvaard werd, alleen maar te vertellen wat hij wist van Salvat’s huwelijk met zijn zuster.
Op een avond, dat Thomas thuiskwam uit de fabriek, waar hij nu en dan proeven met zijn motor ging nemen, vertelde hij, dat hij madame Grandidier gezien had, de arme jonge vrouw, die tengevolge van een door het verlies van een kind veroorzaakte kraamvrouwenkoorts krankzinnig geworden was en die haar man, ondanks de dikwijls hevige [318]aanvallen, ondanks het droevig dagelijksch leven dat hij met dit zoo beklagenswaardige groote kind leidde, nooit in een krankzinnigengesticht had willen doen en steeds bij zich gehouden had in het groote paviljoen, dat hij naast de fabriek bewoonde. De blinden bleven steeds gesloten, en het was dan ook een groote verrassing, toen een der ramen geopend werd en de zieke in den heerlijken zonneschijn van den vroegtijdigen lentedag daarvoor kwam staan. Haar blond, mooi, glimlachend kopje was echter slechts even als een wit en vluchtig visioen zichtbaar geweest, want al heel gauw had een dienstbode het raam weer gesloten en was het paviljoen in zijn doodsche stilte teruggezonken. In de fabriek werd verteld, dat zij sedert een maand geen aanval gehad had en dat het krachtige en tevreden uitzien van den patroon, de sterke, maar eenigszins ruwe hand, waarmede hij den toenemenden bloei van zijn firma verzekerde, daarin hun oorsprong hadden.
“Hij is niet kwaad,” zeide Thomas, “maar hij wil in den vreeselijken concurrentiestrijd, dien hij doormaakt, ontzag inboezemen. Hij zegt, dat in onzen tijd, nu het kapitaal en de loonarbeid elkander dreigen te vernietigen, de arbeiders, als zij willen blijven eten, zich gelukkig mogen achten, dat het kapitaal in krachtige en verstandige handen valt. Hij veroordeelt Salvat alleen daarom zoo meedoogenloos, omdat hij meent, dat er een voorbeeld gesteld moet worden.”
Toen de jonge man dien dag uit de fabriek ging, had hij in de wijk van de rue Marcadet, die als een van werken zoemende bijenkorf is, een hartverscheurende ontmoeting gehad. Madame Thérèse en de kleine Céline kwamen er juist uit, nadat zij een weigerend antwoord gekregen had van Toussaint, die haar zelfs geen tien sous had kunnen geven. Sedert de arrestatie van Salvat hadden de arme vrouw en het kind niets meer te eten; verlaten, met schele oogen aangezien, uit haar ellendig krot verjaagd, zwierven zij rond op goed geluk af, in de hoop hier en daar een aalmoes te krijgen.
“Ik heb gezegd, dat ze maar eens hier moesten komen, vader. Ik had zoo gedacht, dat we den huiseigenaar een maand vooruit moesten betalen, dan hebben ze tenminste een dak boven haar hoofd … Daar zijn ze zeker!”
Guillaume had rillend geluisterd en verweet zichzelf, dat hij niet eerder aan die twee arme schepsels gedacht had. Het was de vreeselijke, eeuwige, oude geschiedenis: de man [319]verdwijnt, vrouw en kind worden dak- en broodloos. De gerechtigheid, die den man treft, slaat achteruit en doodt de onschuldigen.
Schuchter en angstig kwam madame Théodore binnen. Zij was bijna blind en de kleine Céline moest haar leiden. Deze had ondanks haar in flarden hangend jurkje nog steeds haar smal, intelligent, fijn gezichtje, dat niettegenstaande alles nu en dan nog door een jeugdig lachje opgevroolijkt werd.
Pierre en Marie waren beiden diep geroerd. In de kamer zat ook Madame Mathis, de moeder van den kleinen Victor, die Grootmoeder met het verstelwerk hielp. Zij ging dikwijls zoo uit werken, om daardoor haar zoon nu en dan een twintigfrancsstuk toe te kunnen stoppen. Maar Guillaume alleen richtte het woord tot madame Théodore.
“Och, mijnheer,” stamelde zij; “wie had nu ooit kunnen gelooven, dat Salvat tot zoo iets in staat zou zijn. Hij is altijd zoo goed en vriendelijk! En toch is het waar, want hij heeft alles aan den rechter bekend … Ik zeide tegen iedereen, dat hij in België was. Ik was er niet heelemaal zeker van, en ik vind het maar prettiger, dat hij niet bij ons teruggekomen is, want ik zou het vreeselijk gevonden hebben, als hij bij ons gearresteerd was … En nu zij hem hebben, zullen zij hem natuurlijk ter dood veroordeelen.”
Céline, die nieuwsgierig rondgekeken had, begon plotseling met dikke tranen in haar oogen te jammeren:
“O neen, mama, zij zullen hem geen kwaad doen.”
Guillaume gaf haar een zoen en bleef verder vragen.
“Wat zal ik u zeggen, mijnheer? De kleine is nog niet in staat om te werken en ik kan zoo goed als niets meer zien. Men wil mij zelfs niet meer als huishoudster nemen, zoodat je wel van honger crepeeren moet … O, ik heb familie genoeg—een zuster van mij is heel goed getrouwd met een ambtenaar, mijnheer Chrétiennot, die u misschien wel kent. Maar hij is een beetje hoog in zijn wapens, en om mijn zuster scènes te besparen, kom ik er niet meer, ook al, omdat zij tegenwoordig wanhopig is, daar zij weer in positie verkeert, wat in een huishouden een ware ramp is, als je al twee dochtertjes hebt … Daarom heb ik bijna niemand anders dan Toussaint, mijn broer. Zijn vrouw is zoo kwaad niet, maar zij is toch niet meer dezelfde, sedert zij steeds door in angst leeft, dat haar man een tweede attaque zal krijgen. Met de eerste zijn al haar spaarduitjes [320]weggegaan; en wat moet er van haar worden, als hij later nog eens lam wordt? En dan is er nog meer, dat haar hindert; want u moet weten, dat haar zoon Charles zoo dom geweest is het dienstmeisje van een wijnhandelaar met jong te schoppen; maar die is er natuurlijk vandoor gegaan en heeft hem met het kind laten zitten … Het is dus heel goed te begrijpen, dat zij het zelf krap hebben. Ik neem het hun niet kwalijk; zij hebben mij al dikwijls genoeg tien sous geleend, zij kunnen het niet blijven doen.”
Zoo bleef zij maar doorpraten, zij beklaagde zich echter alleen om Céline. Was het niet om te huilen—een zoo flink, handig meisje, dat op school zulke goede vorderingen maakte en nu als een bedelares op straat moest zwerven? En verder merkte zij heel goed, dat men om Salvat niets met haar te doen wilde hebben. De Toussaints wilden zich in zoo’n geschiedenis niet compromitteeren, Charles alleen had gezegd, dat hij begrijpen kon, dat men op een goeden dag zoo zeer het hoofd verloor, dat men de bourgeois in de lucht wilde laten vliegen—gemeen en walgelijk was hun manier van doen.
“Ik zeg niets, mijnheer, want ik ben maar een arme vrouw. Maar wanneer u weten wilt, wat ik denk—ik denk, dat Salvat beter gedaan had, als hij wat hij deed niet gedaan had, omdat wij tweeën, de kleine en ik, eigenlijk degenen zijn, die gestraft worden … Ziet u, het wil er niet bij mij in: het kind van een ter dood veroordeelde …”
Maar weer viel Céline haar in de rede en viel haar om den hals.
“O, mama zeg dat toch niet. Het kan niet waar zijn!”
Pierre en Marie hadden een blik vol eindeloos medelijden gewisseld, terwijl Grootmoeder boven in de kast was gaan kijken, of zij niet wat linnengoed en kleeren voor die twee ongelukkige stakkerds had. Guillaume, die tot tranen toe bewogen was en vol woede tegen een wereld, waarin dergelijke dingen gebeuren konden, liet zijn aalmoes in de hand der kleine glijden en beloofde aan madame Théodore, dat hij met den huiseigenaar zou gaan spreken.
“O mijnheer Froment,” begon de ongelukkige weer, “Salvat had wel gelijk, toen hij zeide, dat u een brave man bent … U weet ook wel, dat hij niet slecht is, want hij heeft een paar dagen bij u gewerkt. Nu hij in de gevangenis zit, spreekt iedereen over hem alsof hij een bandiet is, en dat verscheurt mijn hart” [321]
En zich dan tot madame Mathis wendend, die stil en bescheiden was blijven werken:
“Ik ken u ook, madame, en vooral uw zoon Victor, die dikwijls bij ons is komen praten … Wees maar niet bang, ik zal niets zeggen, want ik wil niemand in gevaar brengen. Maar wanneer Victor praten kon, dan zou hij alleen in staat zijn de denkbeelden van Salvat te verklaren.”
Verbijsterd keek madame Mathis haar aan. Daar zij van het ware leven en de ware gedachten van haar zoon niets wist, schrok zij bij het denkbeeld, dat er een band kon bestaan tusschen hem en dergelijke menschen. Maar bovendien geloofde zij er niets van.
“U vergist u blijkbaar … Victor heeft mij verteld, dat hij bijna nooit meer in Montmartre komt, dat hij altijd op zoek is naar werk.”
Uit den ongerusten, bevenden toon van haar stem begreep madame Théodore, dat zij die vrouw niet in haar treurige zaken had moeten mengen, en dadelijk maakt zij nederig haar excuses.
“Neem me niet kwalijk, madame, ik wilde u niet beleedigen. En misschien vergis ik mij wel.”
Madame Mathis was weer kalm aan het naaien gegaan, als wilde zij zoo gauw mogelijk in haar eenzaamheid terugkeeren, waarin zij nauwlijks genoeg te eten had. Het hinderde haar niet, dat haar aangebeden zoon haar veronachtzaamde, zij hoopte toch op hem, hij bleef haar laatste droom … Eens zou hij haar met alle mogelijke geluk overstelpen!
Grootmoeder kwam met een pak kleeren en linnengoed weer naar beneden en met eindelooze dankbetuigingen gingen madame Théodore en Céline weg. Nog lang na haar vertrek bleef Pierre zwijgend en met diepe rimpels in zijn voorhoofd, op en neer loopen, zonder dat het hem mogelijk was weer aan het werk te gaan.
Toen Pierre den volgenden dag terugkwam, was hij tot zijn verbazing getuige van een heel ander bezoek. Een windvlaag kwam naar binnen—fladderende rokken, lachgilletjes, en daar was de kleine prinses Rosemonde, die den jongen Hyacinthe Duvillard correct en stijf op den voet volgde.
“Ik ben het, waarde meester, ik had u als door uw genie in geestdrift gebracht leerling een bezoek beloofd … En hier is onze jonge vriend, die zoo goed is mij dadelijk na [322]mijn terugkeer uit Noorwegen bij u te brengen, want mijn eerste bezoek is voor u.”
Zij draaide zich om en begroette heel gratieus Pierre, Marie, François en Antoine, die ook in het atelier waren.
“O, dat Noorwegen, waarde meester, u kunt u niets maagdelijkers voorstellen. Wij moesten allen uit die nieuwe, ideale bron gaan drinken, wij zouden er gelouterd, verjongd en tot groote opofferingen in staat van terugkeeren.”
In werkelijkheid had zij zich er doodelijk verveeld, daar zij zich niet had kunnen wennen aan het “melkdieet”, dat haar jonge minnaar haar oplegde. Deze huwelijksreis, niet in het warme Italië, maar in het land van ijs en sneeuw, was wel buitengewoon elegant geweest en had wel getuigenis afgelegd van de voornaamheid van hun liefde, die vrij was van alle materialistische grofheid. Slechts hun zielen waren op reis en zij wisselden niets dan zielskussen. Maar helaas werd zij op een nacht, dat hij er beslist bij bleef haar als een symbolische, reine lelie te behandelen, zoo verbitterd, dat zij een rijzweep nam en hem daarmede een rammeling toediende. Hij zelf was zoo zwak geweest om boos te worden en haar een flink pak slaag te geven, waarop zij in elkaars armen vielen en elkander als heel gewone menschen toebehoorden. Bij het ontwaken vond zij deze sensatie, die zij zoo ver was gaan zoeken, vrij middelmatig, terwijl hij haar nooit vergaf, dat zij dit avontuur, waarvan hij een intellectueel genot verwachtte, tot een zoo vernederend einde gebracht had. Waartoe diende het het maagdelijke, hemelsche Noorden te gaan ontwijden, waar een reeds bevlekte Fransche stad even goed geweest zou zijn? En daar zij niet rein genoeg meer waren en zich niet verwant meer voelden aan de zwanen op de droomzeeën, gingen zij den volgenden dag weer aan boord.
Plotseling onderbrak zij haar verrukte schildering van Noorwegen, want het diende nergens voor aan allen hun treurig échec te bekennen, en riep uit:
“Tusschen twee haakjes, weet u wat mij bij mijn terugkomst wachtte? Ik heb mijn hôtel heelemaal geplunderd gevonden … een plundering, waarvan u u geen voorstelling maken kunt—en daarbij een vuiligheid, een smeerlapperij!… We hebben dadelijk begrepen, dat de vriendjes van Bergaz erin betrokken waren.”
Guillaume had den vorigen dag in de courant gelezen, dat een troep jonge anarchisten ingebroken had in het hôtel [323]van prinses de Hardt, dat deze geheel onbewaakt had achtergelaten. De vriendelijke bandieten hadden er zich niet mede tevreden gesteld alles ondersteboven te halen, maar zij hadden blijkbaar twee dagen in het huis doorgebracht, den wijn uit den kelder opgedronken, met de medegebrachte voorraden feestmaaltijden aangericht, de kamer bevuild en overal sporen van hun verblijf achtergelaten.
Toen Rosemonde thuis kwam, was zij meer verbaasd dan boos geweest en had dadelijk gedacht aan den avond, dien zij met Bergaz en zijn twee lievelingen Rossé en Sanfaute in het Cabinet des Horreurs had doorgebracht. Van haar zelf hadden zij gehoord, dat zij naar Noorwegen zou gaan. Inderdaad waren die beiden dan ook gearresteerd, maar Bergaz was gevlucht. Zij verwonderde er zich niet al te zeer over, want zij was reeds gewaarschuwd en wist, dat zich onder het zeer gemengde gezelschap, dat zij in haar hartstocht voor internationale excentriciteiten bij zich ontving, de grootste bandieten bevonden. Janzen had haar een paar vuile geschiedenisjes verteld, die men aan Bergaz en zijn bende toeschreef. Ditmaal echter stak hij zijn meening niet onder stoelen of banken en vertelde aan iedereen, die het weten wilde, dat na Raphanel, Bergaz zich aan de politie verkocht had, en dat deze geheele geschiedenis een streek van hem was, om door dien opzienbarenden diefstal, die te midden van zooveel vuiligheid gepleegd was, het anarchisme voor altijd te bezoedelen. Lag het bewijs daarvan niet in het feit, dat de politie hem had laten ontvluchten?
“Ik had gedacht,” zeide Guillaume, “dat de couranten overdreven … Zij vinden op dit oogenblik, om het geval van den armen Salvat nog erger te maken, zooveel afschuwelijke dingen uit.”
“O neen,” antwoordde Rosemonde vroolijk; “zij hebben niet alles kunnen zeggen, het was te smerig … Ik kon nu zonder eenig gewetensbezwaar naar een hôtel gaan, waar ik het veel prettiger vind, want het begon mij thuis te vervelen … Maar in ieder geval is het anarchisme een vuil zootje; ik durf niet meer te zeggen, dat ik er sympathie voor voel.”
Zij lachte en sprong plotseling op een andere gril over; zij wilde, dat de meester haar over zijn nieuwe onderzoekingen vertelde, ongetwijfeld om hem te laten zien, dat zij in staat was hem te begrijpen. Maar de geschiedenis van Bergaz had hem ongerust gemaakt. Hij bepaalde zich tot [324]enkele algemeenheden en was tegenover de prinses slechts koel-beleefd.
Inmiddels hernieuwde Hyacinthe de kennis met François en Antoine, met wie hij op het lyceum-Condorcet geweest was. Hij was slechts tegen zijn zin met haar medegegaan; hij gaf alleen aan haar toe door den angst, dien hij voor haar had, sedert zij hem sloeg. Dit kleine huis van een als het ware verbannen scheikundige vervulde hem met een medelijdende minachting en hij meende verplicht te zijn zijn meerderheid nog meer te laten uitkomen tegenover oude kameraden, die hij als gewone werkmenschen terugvond.
“O ja, dat is waar ook, je bent naar de École Normale gegaan,” zeide hij tegen François, die bezig was aanteekeningen uit een boek te maken. “Je wilt, geloof ik, examen doen!… Och, wat zal ik je zeggen? Ik voor mij kan het denkbeeld van een halsband niet verdragen. Zoodra het om een examen of zoo iets gaat, weet ik absoluut niets meer … En tusschen ons gezegd en gezwegen, is wetenschap toch niet veel meer dan voor-den-gek-houderij! En wat wordt je horizont erdoor beperkt! Neen, je kan beter het kleine kind blijven, welks oogen het onzichtbare aanschouwen. Zoo’n kind weet er meer van!”
François, die dikwijls ironisch kon zijn, vond het aardig hem gelijk te geven.
“Zeker, je hebt volkomen gelijk. Maar je moet er een natuurlijken aanleg voor hebben, om dat kleine kind te blijven … Ik ben ongelukkigerwijze behept met een drang, om alles te willen weten. Het is zonde en jammer, want ik zit nu heele dagen met mijn neus in de boeken … O, ik zal nooit veel weten, dat is zeker, en misschien is dat wel de reden, waarom ik altijd probeer meer te weten … Maar je zult me moeten toegeven, dat werken even goed als niets doen een manier is om het leven door te komen, o zeker, heel wat minder elegant, want jij vindt natuurlijk, dat werken minder aesthetisch is!”
“Minder aesthetisch, dat is het juiste woord,” zeide Hyacinthe. “Schoonheid is slechts te vinden in het niet-uitgedrukte; ieder leven, dat tot werkelijkheid wordt, zinkt weg tot alledaagschheid.”
Maar hoe onnoozel hij in de geniale enormiteit van zijn pretenties was, voelde hij toch den spot. Hij wendde zich tot Antoine, die aan zijn houtsnede was blijven werken, het [325]portret van Lise, dat hij in zijn verlangen, om het ontwaken van het kind tot begrip en leven uit te drukken, telkens weer opgaf, om het dan opnieuw te beginnen.
“Zoo heb jij je aan het graveeren gewijd … Sedert ik van het verzen-maken en van mijn gedicht, Het Einde der Vrouw, heb afgezien, omdat ik de woorden zoo plomp en zoo grof en zoo bezoedelend vond, heb ik er ook over gedacht mij aan het teekenen of aan het graveeren te wijden … Maar waar is de teekening, die het mysterie, het hiernamaals, de eenige wereld, die bestaat en belangrijk is, tot uitdrukking brengt? Met welk potlood die te verkrijgen, op welke plaats die weer te geven? Er zou iets ontastbaars, dat niet bestaat, dat alleen het wezen van dingen en menschen suggereert, voor noodig zijn.”
“Toch kan de kunst slechts door het stoffelijke van haar middelen dat weergeven, wat zij het wezen van dingen en menschen noemt en wat in den grond der zaak haar volkomen beteekenis is, tenminste die, welke wij haar toekennen … Het leven weergeven is mijn groote passie, en er bestaat geen ander mysterie dan dat van het leven in het diepst der wezens achter de dingen … Wanneer mijn houtsnede leeft, ben ik tevreden, omdat ik geschapen heb.”
Een spottende trek op Hyacinthe’s gezicht drukte zijn afkeer voor vruchtbaarheid uit. Een heele kunst! De eerste de beste schoft maakte een kind. Iets uitgelezens en zeldzaams was slechts de geslachtslooze, door zichzelf bestaande idée. Hij wilde dat uitleggen, raakte echter in zijn woorden verward en begon dan over de uit Noorwegen medegebrachte zekerheid, dat het met kunst en litteratuur in Frankrijk uit was, dat zij gedood waren door de alledaagschheid, ja zelfs het misbruik der productie.
“Dat is zoo,” merkte François vroolijk op, “niets doen is reeds talent hebben.”
Pierre en Marie keken en luisterden; deze vreemde invasie in het gewoonlijk zoo ernstige en zoo kalme atelier maakte hen verlegen. Toch was de kleine prinses heel voorkomend; zij kwam naar het jonge meisje toe en bewonderde het fijne borduurwerk, waar zij juist de laatste hand aan legde. Zij wilde niet weggaan voor Guillaume zijn handteekening gezet had in een album, dat Hyacinthe uit het rijtuig moest gaan halen. Hij voldeed aan haar verzoek met een zichtbaren tegenzin; zij waren elkaar reeds moe, maar in afwachting van een nieuwe gril liet zij hem niet [326]los en vermaakte zij zich ermee hem te terroriseeren. Toen zij hem, nadat zij Froment verzekerd had, dat deze dag onvergetelijk voor haar zou blijven, medenam, bracht zij hen allen aan het lachen door de woorden:
“Zoo, kennen de jongelui Hyacinthe van het lyceum … Een goede jongen niet? Ja, hij zou zelfs aardig zijn als hij net was als andere menschen.”
Dienzelfden dag kwamen Janzen en Bache den avond bij Guillaume doorbrengen. De intieme samenkomsten van Neuilly werden eens per week in Montmartre voortgezet. Pierre ging op zulke dagen eerst heel laat naar huis; zoodra de twee vrouwen en de drie volwassen zoons naar boven gegaan waren, werden er in het atelier, welks openstaand raam op het nachtelijke, van gaslicht fonkelende Parijs uitzag, eindelooze gesprekken gehouden. Théophile Morin kwam tegen tien uur, daar hij eerst nog had moeten werken.
“Maar dat is een halve gekkin,” riep Janzen uit, toen Guillaume hun van het bezoek der prinses verteld had. “Een oogenblik, toen ik pas met haar kennis gemaakt had, heb ik gehoopt haar voor onze zaak dienstbaar te kunnen maken. Zij leek zoo overtuigd, zoo dapper … Maar zij is een der meest perverse vrouwen op de heele wereld, steeds uit op nieuwe emoties.”
Het bloed steeg hem naar de wangen; eindelijk liet hij zijn gewone gereserveerdheid, de geheimzinnigheid, waarin hij zich steeds hulde, varen. Ongetwijfeld had hij geleden onder de breuk met haar, die hij eens de kleine koningin van het anarchisme genoemd had en wier rijkdom en talrijke relaties in alle kringen hem prachtig propaganda- en overwinningsmateriaal toegeschenen was.
“Zooals je weet,” ging hij, wat kalmer geworden, voort; “is die plundering en bevuiling van haar hôtel een streek van de politie … Men heeft, kort voor het proces van Salvat, het anarchisme heelemaal in discrediet willen brengen.”
Guillaume luisterde aandachtig.
“Ja, dat heeft zij mij verteld … Maar ik geloof niet veel van dat verhaal. Als Bergaz slechts gehandeld had onder den invloed, waarover je daarnet sprak, dan zou de politie hem met de anderen gearresteerd hebben, zooals ze indertijd Raphanel en hen, die hij verraden had, ook tegelijkertijd ingerekend hebben … En bovendien, ik ken Bergaz langer dan vandaag; hij is altijd een halve plunderaar geweest.” [327]
Zijn stem was somber geworden en hij maakte een bedroefd gebaar.
“Zeker, ik begrijp alle eischen, zelfs alle wettige vergeldingsmaatregelen … Maar een diefstal, een cynische diefstal alleen uit genot om te stelen, neen, daar kan ik niet bij … De trotsche hoop op een rechtvaardige en betere maatschappij wordt daardoor in mij verwoest … Dien diefstal in het hôtel de Hardt vind ik diep en diep treurig.”
Om Janzen’s lippen speelde het raadselachtige, als een dolkmes zoo snijdende glimlachje.
“Dat is een quaestie van atavisme! De eeuwen van beschaving en geloof, die achter ons liggen, protesteeren in jou. Je moet wel terugnemen wat ze je niet willen teruggeven … Het eenige wat mij hindert, is dat Bergaz dit oogenblik uitgekozen heeft, om zich te verkoopen. Een comedie-diefstal, een oratorisch effect, dat de officier van justitie hebben wil om het hoofd van Salvat te eischen.”
In zijn haat tegen de politie en misschien ook ten gevolge van een oneenigheid, die hij met Bergaz, met wien hij vroeger bevriend was, gehad had, bleef Janzen bij deze verklaring. Het leven van dezen vaderlandlooze, die zijn bloedigen droom door geheel Europa met zich droeg, bleef ondoorgrondelijk. Guillaume zag van een verdere discussie af en zeide eenvoudig:
“Die ongelukkige Salvat. Alles komt op hem neer, alles zal hem verpletteren!… Je kunt je niet begrijpen hoe woedend dat geval mij maakt. Al mijn voorstellingen van gerechtigheid en waarheid komen daartegen in verzet. Zeker, hij is een krankzinnige, maar een, die zooveel verontschuldigingen heeft, die in den grond der zaak slechts een op het dwaalspoor gebrachte martelaar is! En nu is hij het uitverkoren slachtoffer, de zondenbok, die voor ons allen boeten moet.”
Bache en Morin schudden hun hoofd zonder te antwoorden. Zij staken hun afkeer voor het anarchisme niet onder stoelen of banken. Morin, die vergat, dat zijn eerste leermeester Proudhon het woord, ja bijna de zaak zelf in de wereld gebracht had, herinnerde zich nog slechts zijn afgod Auguste Comte, om zich met hem in het mooie, hiëratische rijk der wetenschappen op te sluiten. Hij was bereid zich aan de tyrannie te onderwerpen tot den dag, waarop het ontwikkelde en tot vrede gebrachte volk het geluk waard zijn zou. De oude humanitaire mysticus Bache werd door de individualistische [328]dorheid van de libertaire theorie in zijn diepste overtuiging gekwetst: hij haalde zacht zijn schouders op en zeide, dat iedere oplossing te vinden was bij Fourier, die de toekomst voor eeuwig verwezenlijkt had door de alliantie van talent, kapitaal en arbeid te decreteeren. Toch waren beiden met de burgerlijke republieken, die de hervormingen zoo langzaam tot stand brachten, niet tevreden; zij vonden, dat hun ideeën bespot werden, dat alles steeds slechter ging en ergerden zich eveneens over de manier, waarop de verschillende partijen Salvat trachtten uit te buiten, om de macht te behouden of die in handen te krijgen.
“Als je bedenkt, dat die ministerieele crisis nu al bijna drie weken duurt,” zeide Bache. “Alle begeerten en hartstochten worden in hun volle naaktheid bloot gelegd, het is een walgelijk schouwspel … Hebben jullie in de ochtendbladen gelezen, dat de president er weer toe heeft moeten besluiten Vignon op het Elysée te ontbieden?”
“O, kranten lees ik niet meer,” prevelde Morin met zijn moede stem. “Waarom zou ik dat doen? Die worden zoo slecht geschreven en liegen toch allemaal.”
Inderdaad kwam er aan de ministerieele crisis geen eind. De president der Republiek had de aanwijzingen, die de zitting, waarin het ministerie Barroux gevallen was, hem gaf, gevolgd en zeer correct Vignon, den overwinnaar, ontboden om hem met de vorming van een nieuw ministerie te belasten. Het scheen een heel eenvoudige zaak te zijn, die nauwlijks twee of drie dagen zou in beslag nemen, want reeds maanden lang noemde men de namen der vrienden, die de jonge leider der radicale partij in zijn kabinet zou opnemen. Maar allerlei moeilijkheden hadden zich voorgedaan, Vignon had tien dagen lang te midden van zoo onoverkomelijke hinderpalen moeten strijden, dat hij uit vrees, dat hij al zijn krachten voor later uitputten zou, wanneer hij hardnekkig volhouden bleef, den president medegedeeld had, dat hij van de opdracht afzag. Dadelijk had deze andere afgevaardigden ontboden, totdat hij er eindelijk een vond, die dapper genoeg was om op zijn beurt een proef te nemen.
Maar ook hij was op dezelfde moeilijkheden gestooten: eerst scheen het, dat een voorloopige lijst binnen enkele uren definitief zou worden, maar dan kwamen er aarzelingen, verslappingen, een langzame verlamming, die ten slotte tot een echec leidden. Het was, alsof het heimelijke woelen, dat Vignon’s werk onmogelijk gemaakt had, opnieuw begon, [329]alsof een bende onzichtbare medeplichtigen bezig was de verschillende combinaties met een verborgen doel te doen mislukken. En de president had de vorming van een kabinet opnieuw moeten opdragen aan Vignon, die ditmaal een bijna volledige lijst in zijn zak had en zeker scheen binnen tweemaal vier-en-twintig uur te slagen.
“Maar het is nog niet uit,” zeide Bache verder. “Goed ingelichte personen verzekeren, dat Vignon nu evenmin als den eersten keer zal slagen. Niets kan mij van mijn idee afbrengen, dat Duvillard’s bende dat heele zaakje leidt. Maar ten voordeele van wien, dat weet ik niet. Maar je kunt ervan overtuigd zijn, dat het er in de allereerste plaats om gaat de zaak van de Afrikaansche sporen in den doofpot te stoppen … Als Monferrand niet al te zeer gecompromitteerd was, dan zou ik gelooven, dat hij erachter zit. Heb je niet opgemerkt, hoe de Globe, die plotseling Barroux in den steek gelaten heeft, bijna dagelijks met een eerbiedige sympathie over Monferrand spreekt. Dat is een ernstig symptoom, want Fonsègue heeft anders de gewoonte niet de overwonnenen zoo vroom op te rapen … Enfin, wat kan je van die vervloekte Kamer verwachten? In ieder geval gebeurt er weer iets vuils.”
“En dan die sul van een Mège,” zeide Morin, “die voor alle partijen zorgt, behalve voor zichzelf. Is het niet belachelijk dat hij denkt, dat hij alleen maar het eene ministerie na het andere behoeft omver te werpen, om eindelijk zelf kabinetsformateur te worden?”
Bij den naam van Mège protesteerden allen, één in hun gemeenschappelijken haat, luid. Bache, die in vele opzichten toch precies hetzelfde dacht als de apostel van het Staatscollectivisme, veroordeelde iedere redevoering, iedere daad van hem met een onverbiddelijke strengheid. Janzen noemde hem eenvoudig een burgerlijken reactionnair, dien men als een van de eerste wegvegen moest. Dat was de hartstocht van hen allen; dikwijls konden zij rechtvaardig zijn tegenover hun onverzoenlijkste tegenstanders, die geen enkel van hun denkbeelden duldden, terwijl het een groote, onvergeeflijke misdaad was bijna eender te denken als zij, zonder het in alle opzichten volkomen met hen eens te zijn.
Dan kwam het gesprek op Sanier, wiens blad de modder iederen dag als uit een riool haalde. Guillaume, die volgens zijn gewoonte op en neer was gaan loopen, ontwaakte uit zijn droef gepeins, om uit te roepen: [330]
“O, die Sanier! Wat een vuil werk verricht die! Heel gauw zal er niets of niemand meer zijn, op wien hij niet gespogen heeft. Je denkt, dat hij het met je eens is, en plotseling wordt je bevuild … Heeft hij gisteren niet verteld, dat men bij zijn arrestatie op Salvat valsche sleutels gevonden heeft en portemonnaies, die hij van wandelaars gestolen zou hebben … Altijd Salvat! Salvat, het onuitputtelijk onderwerp voor artikelen! Salvat, wiens naam voldoende is om de oplaag der couranten te verdriedubbelen! Salvat, de gelukkige afleiding voor de omgekochten van de Afrikaansche sporen! Salvat, het slagveld, waarop ministeries vallen en gevormd worden! Allen buiten hem uit en wurgen hem!”
Na dezen kreet van verzet en medelijden namen de vrienden afscheid. Pierre had den geheelen avond voor het open raam gezeten en zonder een woord te zeggen geluisterd. Hij was ten prooi aan zijn twijfel, aan zijn innerlijken tweestrijd, en nog geen van de vele elkaar tegensprekende meeningen hadden hem een oplossing, een bevrediging gebracht. Zij waren het er slechts over eens, dat de oude wereld verdwijnen moest, zonder dat zij in een zelfde broederlijke krachtsinspanning de toekomstige wereld van gerechtigheid en waarheid vermochten op te bouwen.
Toen Pierre op zijn beurt ook eindelijk wegging, legde Guillaume zijn beide handen op de schouders van zijn broer en keek hem, ondanks zijn toorn diep geroerd, lang aan.
“Jij lijdt ook, arme jongen, dat zie ik al een paar dagen. Maar jij bent de meester van je lijden, want de strijd wordt slechts in jou zelf gestreden, jij kunt je zelf overwinnen, terwijl men de wereld niet kan overwinnen, wanneer het lijden het gevolg is van haar slechtheid en ongerechtigheid!… Kom, wees dapper, handel volgens je rede, ook al moet het je tranen kosten, en je zal kalm worden.”
Toen Pierre dien nacht in zijn kleine huisje te Neuilly, waarin nog slechts de schimmen van zijn vader en van zijn moeder terugkeerden, alleen was, hield een allerlaatste strijd hem nog lang wakker. Nooit nog had hij een zoo sterken afschuw gevoeld voor zijn leugen, voor dat priesterschap, dat een zinloos gebaar voor hem geworden was, voor die soutane, welke hij eigenlijk slechts als een soort vermomming droeg. Misschien had wat hij bij zijn broeder gezien en gehoord had—de maatschappelijke ellende van sommigen, de nuttelooze en dwaze agitatie van anderen, het ondanks alle onderlinge tegenspraak hardnekkig blijvende [331]verlangen naar een betere menschheid—hem de noodzakelijkheid van een eerlijk, in het volle licht normaal te leiden leven nog dieper doen gevoelen. Nu kon hij aan den langen droom, dien hij eens gedroomd had, dat menschenschuwe en eenzame leven van een vroom priester, die hij niet was, niet denken, zonder dat een rilling van schaamte hem doorhuiverde, zijn geweten in opstand kwam tegen die lange leugen. Nu stond het vast: hij zou niet langer liegen, zelfs niet uit barmhartigheid, om aan anderen de goddelijke illusie te geven. Maar welk een losscheuren uit alles wat hem eens lief geweest was, was het afleggen van die soutane, welke hij aan zijn huid meende te voelen plakken. Hoe troosteloos was het voor hem tegen zichzelf te moeten zeggen, dat hij, zelfs wanneer hij zich losrukte, zwak, gewond, verminkt zou blijven, zonder ooit weer te kunnen worden als andere menschen.
Daarin bestond in dien vreeselijken nacht wederom zijn strijd en zijn marteling. Zou het leven nog iets van hem willen weten? Was hij niet geteekend om eeuwig afzonderlijk te blijven staan? Hij meende zijn eed als een rood gloeiend ijzer in zijn vleesch te voelen. Waartoe diende hij zich te kleeden als andere mannen, daar hij toch nooit meer een man zijn kon? Tot nog toe had hij zoo bevend, zoo onhandig, zoo verloren in zijn verzaking en in zijn droomwereld geleefd! Niet meer kunnen! Niet meer kunnen! Deze vrees, waardoor hij bang was te zullen verlammen, liet hem niet los. En toen hij een besluit nam, deed hij het in angst, alleen uit eerlijkheid.
Toen Pierre den volgenden dag naar Montmartre terugging, droeg hij een donkere jas en broek. Grootmoeder en de drie zonen lieten hun verbazing noch door een uitroep, noch door een blik blijken. Was het niet heel natuurlijk? Zij begroetten hem op dezelfde kalme manier als altijd, misschien zelfs met nog meer hartelijkheid en liefde, om de eerste oogenblikken makkelijker voor hem te maken. Maar Guillaume lachte hem vriendelijk toe. Hij zag daarin zijn werk. De genezing kwam, zooals hij gehoopt had, door hem en bij hem, in de volle zon, in het leven, dat de groote glazen deur in breede stroomen binnen vallen liet.
Ook Marie had opgekeken en zag Pierre aan. Zij wist niet wat haar zoo logisch woord: “Waarom trek je die niet uit?” hem had doen lijden. Dat hij zijn soutane afgelegd had, vond zij eenvoudig makkelijker voor het werk. [332]
“Kom eens kijken, Pierre … Toen ik kwam, zat ik juist te kijken, hoe de wind al die rookwolken naar het Oosten drijft. Je zoudt ze voor schepen kunnen aanzien, voor een niet te tellen eskader, dat de zon purper kleurt. Ja, ja, het zijn gouden schepen, duizenden gouden schepen, die uit den oceaan van Parijs uitloopen, om de aarde beschaving en vrede te brengen!”
Twee dagen later was Pierre al aan zijn nieuwe kleedij gewend; en hij dacht er zelfs niet meer aan, toen hij op een morgen op weg naar Montmartre abbé Rose voor de basilica van den Sacré-Cœur ontmoette.
De oude priester schrikte eerst en herkende hem nauwlijks in die kleeding; dan greep hij zijn beide handen en keek hem lang aan.
“O mijn zoon, dus ben je toch in de vreeselijke ellende gevallen, waarvoor ik altijd zoo bang geweest ben!” zeide hij met tranen in zijn oogen. “Ik heb er nooit met je over willen spreken, maar ik voelde wel, dat God je ziel verlaten had. Een diepere wond in mijn hart kon mij door niets toegebracht worden!”
Bevend nam hij hem wat ter zijde, als om hem te onttrekken aan de verontwaardiging der enkele voorbijgangers. Zijn krachten begaven hem en hij liet zich neervallen op een stapel steenen, die vergeten in het gras was blijven staan.
Deze diepe, echte smart van zijn ouden, hartelijken vriend trof Pierre meer dan heftige verwijten en vervloekingen gedaan zouden hebben. De plotselinge, onvoorziene pijn, welke deze ontmoeting, die hij toch had moeten voorzien, veroorzaakte, bracht ook Pierre de tranen in de oogen: deze breuk met den vromen man, wiens droom van naastenliefde—de hoop om door goedheid de wereld te redden—hij zoo lang gedeeld had, bracht hem een wonde toe, waaruit het beste van zijn bloed wegstroomde. Zij hadden, in hun verlangen om den gelukkigen oogst der toekomst te bespoedigen, samen zooveel goddelijke illusies gehad, zoo gestreefd naar het betere, zooveel vergiffenis geschonken. En nu scheidden zich hun wegen: hij, de jongere, keerde tot het leven terug en liet den oude alleen verder droomen en vergeefs wachten.
“O mijn vriend, mijn vader, het eenige wat mij spijt, nu ik al deze martelingen van mij schud, is u alleen achter te laten [333]Ik dacht reeds genezen te zijn, maar mijn arm hart breekt nu ik u weer zie … Ween niet over mij, wat ik u smeeken mag, doe mij geen verwijten. Wat ik gedaan heb, moest ik doen—u zelf zoudt, wanneer ik uw raad gevraagd had, mij gezegd hebben, dat het beter is geen priester meer te zijn dan een priester zonder geloof en zonder eer.”
“Ja, ja,” herhaalde abbé Rose zacht; “je hadt geen geloof meer, dat vermoedde ik maar al te zeer, en ik maakte me erg ongerust over je strakheid en je heiligheid, waarin ik zooveel wanhoop raadde. Hoevele uren heb ik niet getracht je te kalmeeren! En ook nu moet je naar mij luisteren, want ik moet je redden … Helaas ik ben geen theologische geleerde, om met je te discussieeren, om je met bijbelteksten en dogma’s tot ons terug te brengen. Maar in naam der naastenliefde, mijn kind, alleen in naam der naastenliefde, denk na, vat je taak, om troost en hoop te geven, weer op.”
Pierre, die naast hem was gaan zitten, begon zich op te winden.
“De naastenliefde, de naastenliefde! Juist de zekerheid, dat zij niets beteekent, dat zij onmiddellijk bankroet slaan moet, heeft ten slotte den priester in mij gedood … Hoe kunt u gelooven, dat geven voldoende is, waar gij uw heele leven niets anders gedaan hebt dan geven, zonder dat gij voor de anderen en voor u zelf iets anders geoogst hebt dan de eeuwige, ja zelfs steeds erger wordende onrechtvaardige ellende, zonder dat gij ooit den dag bepalen kunt, waarop die afschuwelijke schande zal ophouden?… De belooning na den dood, zult u zeggen, de rechtvaardigheid in het paradijs! O, dat is geen gerechtigheid, dat is een fopperij, waaronder de wereld reeds eeuwen lijdt.”
En hij herinnerde hem aan hun leven in de wijk Charonne, toen zij samen de kleine dakloozen van de straat opraapten, toen zij den ouders in de krotten hulp brachten; hij herinnerde hem aan zijn bewonderenswaardige krachtsinspanning, die, wat hem zelf betrof, op een verwijt van zijn superieuren, op een soort verbanning ver van zijn armen uitgeloopen was. En had men hem niet met nog strengere straffen bedreigd, wanneer hij weer begon den godsdienst door in den blinde gegeven en doellooze aalmoezen in gevaar te brengen. Nu werden zijn gangen nagegaan, met argwaan aangezien; werd hij als het ware niet ondergedompeld door de voortdurend stijgende ellende, waar hij toch wist, dat hij nooit genoeg zou kunnen geven, zelfs wanneer hij over [334]millioenen beschikte, dat hij niets deed dan het lijden der armen verlengen, die, wanneer zij vandaag aten, toch morgen niets te eten hebben zouden? Hij was machteloos; de wonde, die hij meende te verbinden, brak op hetzelfde oogenblik aan alle kanten open; het geheele maatschappelijke lichaam zou door dit gezwel aangegrepen en vernietigd worden. Maar de oude priester luisterde bevend toe en schudde zijn wit hoofd.
“Wat komt het erop aan? Wat komt het erop aan, mijn kind? Je moet geven, altijd geven, ondanks alles geven. Een andere vreugde bestaat niet … Houd je, ook al mogen de dogma’s je hinderen, aan dat Evangelie, blijf je heil zoeken in naastenliefde.”
Toen raakte Pierre in opwinding en vergat, dat hij tegen dezen eenvoudige van geest sprak, die niets was dan menschenliefde, niet in staat om hem te volgen.
“De proef is genomen; met barmhartigheid is het heil der menschheid niet te bereiken; het kan slechts uit gerechtigheid geboren worden. Dat is de langzamerhand steeds luider en luider wordende kreet, die uit alle volkeren opstijgt. Nu reeds bijna twee duizend jaar is het Evangelie een mislukking gebleven. Jezus heeft geen verlossing gebracht; het lijden der menschheid is even groot, even onrechtvaardig gebleven. Het Evangelie is niets meer dan een verouderde codex geworden, waaruit de volkeren niets dan verwarring en nadeel zullen trekken … Wij moeten ons daarvan bevrijden.”
Dat was zijn vaststaande overtuiging. Welk een vreemde dwaling was het als socialen wetgever Jezus te nemen, die te midden van een andere maatschappij, in een andere wereld, in een anderen tijd geleefd had. En zelfs wanneer men van zijn moraal en van zijn leer slechts het menschelijke en het eeuwige wilde bewaren, dat zij bevatten—welk een gevaar lag dan nog niet in de toepassing van onveranderlijke voorschriften op alle tijden. Geen enkele maatschappij zou onder de strikte toepassing van het Evangelie kunnen leven, Jezus is de vernietiger van alle natuurlijke orde, van alle werk, van alle leven; hij heeft de vrouw en de wereld, de eeuwige natuur, de eeuwige vruchtbaarheid van dingen en wezens verloochend. Toen kwam het Katholicisme en richtte op hem zijn vreeselijk gebouw van schrikaanjaging en onderdrukking op. De erfzonde is de verschrikkelijke, bij ieder schepsel terugkeerende herediteit, die niet, zooals de wetenschap, de correctieven van opvoeding, omstandigheden en omgeving toelaat. [335]
Er is geen pessimistischer opvatting denkbaar dan dat de mensch op die wijze reeds bij zijn geboorte aan den duivel gewijd, tot zijn dood aan een eeuwigen strijd met zichzelf ten prooi is. Een onmogelijke en absurde strijd, want het gaat er daarbij om den geheelen mensch te veranderen, het vleesch en de rede te dooden, den duivel in de diepte der wateren, der bergen en der wouden te vervolgen, om hem daar met sap der aarde te vernietigen. De wereld is niets meer dan één zonde, een hel van verleidingen en lijden, die men doortrekt, om den hemel te verdienen. Deze godsdienst van den dood, welken alleen de idee der naastenliefde in stand heeft kunnen houden, maar die door het verlangen naar gerechtigheid onvermijdelijk zal weggevaagd worden, is een prachtig werktuig voor het absolute despotisme. De arme, de ongelukkige bedrogene, die niet meer aan het Paradijs gelooft, wil, dat de verdiensten van een ieder hier op aarde beloond worden; het eeuwige leven wordt weer de goede godin, het werk is de wet der wereld, de vruchtbare vrouw komt weer in eere, het dwaze schrikbeeld der hel maakt plaats voor de glorierijke, steeds voortbrengende natuur. De oude Semietische droom van het leven wordt weggevaagd door de heldere, op de moderne wetenschap steunende Latijnsche rede.
“Sedert achttienhonderd jaar belemmert het Christendom het voortschrijden der menschheid naar waarheid en gerechtigheid,” besloot Pierre. “Eerst op den dag, dat zij het afschaft door het Evangelie te plaatsen bij de boeken der wijzen, zonder daarin een absoluten en alles beslissenden codex te zien, zal zij haar evolutie weder kunnen voortzetten.”
Abbé Rose hief zijn bevende handen op.
“Zwijg toch, mijn zoon, zwijg toch! Je lastert!… Ik wist, dat je gekweld werd door twijfel; maar ik hield je voor zoo geduldig en zoo bereid om te lijden, dat ik op je verzaking en berusting rekende! Wat is er toch gebeurd, dat je zoo plotseling de Kerk den rug toekeert? Ik herken je niet meer; een passie is in je opgestoken, een onoverwinlijke kracht sleurt je mede … Wat is er toch? Wie heeft je zoo veranderd?”
Verwonderd luisterde Pierre naar hem.
“Maar ik verzeker u heusch, dat ik dezelfde ben, dien u altijd gekend hebt—dat is slechts de onvermijdelijke ontknooping, het onvermijdelijke resultaat! Wie zou zijn invloed [336]op mij hebben kunnen doen gelden, daar niemand in mijn leven gekomen is? Welke nieuwe gevoelens zouden mij kunnen veranderen, waar ik geen nieuwe vind, wanneer ik mijzelf ondervraag. Ik ben dezelfde, precies dezelfde gebleven.”
Toch was er een weifeling in zijn stem. Was het werkelijk waar, dat er niets nieuws in hem gekomen was? Hij onderzocht zijn geweten nogmaals, maar hij kon niets vinden. Het was slechts een heerlijk ontwaken, een onmetelijke begeerte om te leven, een drang zijn armen wijd genoeg te kunnen openen, ten einde al wat bestond aan zijn hart te kunnen drukken. Een storm van jubel hief hem op en sleurde hem mede.
Hoewel abbé Rose veel te onschuldig was, om hem te kunnen begrijpen, schudde hij weer zijn hoofd en dacht aan de valstrikken van den duivel. Deze afval van zijn kind, zooals hij Pierre noemde, sloeg hem terneer. Hij sprak nog en kreeg de ongelukkige ingeving hem den raad te geven met monseigneur Martha te gaan spreken, want hij hoopte, dat een geestelijke van zulk een autoriteit de juiste woorden zou weten te vinden, om hem tot het geloof terug te brengen. Maar Pierre had den moed te zeggen, dat hij uit de Kerk ging, juist omdat hij daarin zoo’n leugenaar en despoot aangetroffen had, die van den godsdienst een verderf aanbrengende diplomatie maakte en ervan droomde de menschen door list tot God terug te brengen. Toen stond abbé Rose wanhopig op; hij vond geen argument meer en wees slechts met een gebaar op de basilica, die met zijn reusachtige, onvoltooide, vierkante massa stond te wachten op den koepel, welke haar bekronen moest.
“Dit is het huis Gods, mijn kind, het monument van verzoening en van triomf, van boete en vergiffenis. Je hebt er de mis gelezen en je verlaat het als een heiligschennende meineedige.”
Pierre was ook opgestaan en in een exaltatie van kracht en gezondheid antwoordde hij:
“Neen, neen, ik verlaat de Kerk vrijwillig, zooals men een kelder verlaat, om in de vrije lucht, naar de zon terug te keeren. God is daar niet, het is daar slechts een uitdaging van de rede, van de waarheid en van de gerechtigheid, een reusachtig gebouw, dat men zoo hoog mogelijk opgericht heeft als een citadel van het absurde, die Parijs, dat hij beleedigt en bedreigt, beheerschen moet.” [337]
En toen hij zag, dat de oogen van den ouden priester zich weer met tranen vulden, en daar hij zelf wanhopig was over hun breuk, wilde hij vluchten.
“Vaarwel! Vaarwel!”
Maar abbé Rose had hem reeds in zijn armen genomen en kuste hem als het verdoolde schaap, dat den herder het liefst is.
“Niet vaarwel, niet vaarwel, mijn kind! Zeg: tot ziens! Zeg dat we elkaar nog terug zullen vinden, tenminste onder hen, die weenen en honger hebben. Al geloof je ook, dat de naastenliefde bankroet gemaakt heeft, toch zullen we elkander altijd in onze armen blijven liefhebben!”
Pierre, die de kameraad van zijn drie groote neven geworden was, had van hen in enkele lessen leeren fietsen, om hen op hun ochtendritjes te kunnen vergezellen; reeds was hij een paar maal met hen en met Marie over de hard geplaveide wegen in de richting van het meer van Enghien gereden. Op een ochtend, dat Marie zich voornam met hem en Antoine naar het bosch van Saint-Germain te gaan, kreeg deze laatste plotseling een verhindering. Zij had haar fietskostuum al aan: een korten rok van zwarte serge en een jakje van dezelfde stof op een écru zijden overhemdje—en de Aprilochtend was zoo helder en zacht, dat zij vroolijk uitriep:
“Dat hindert niet, ik neem je mede, dan zijn we met ons beiden! Ik wil, dat je het genot leert kennen om op een goeden weg tusschen mooie boomen te rijden.”
Maar daar hij nog niet zoo erg getraind was, besloten zij dat zij met hun fietsen den trein tot Maisons-Laffitte nemen zouden, om vandaar door het bosch te rijden en dan weer met den trein terug te komen.
“Zijn jullie weer vóór het déjeuner terug?” vroeg Guillaume, die pret had in dit uitstapje, en zijn broer, die ook geheel in het zwart was, glimlachend aankeek.
“Natuurlijk,” antwoordde Marie. “Het is net acht uur, we hebben dus allen tijd. Maar ga in ieder geval maar dejeuneeren, wij zullen wel invallen, als het noodig is.”
Het was een heerlijke ochtend. Bij het weggaan dacht Pierre, dat hij met een goeden kameraad was, wat dit uitstapje met hun tweeën in de lekkere lentezon heel natuurlijk maakte. De bijna gelijke kostuums werkten door de vrijheid [338]van beweging, die zij veroorloofden, ongetwijfeld tot die vroolijke, rustige en gemoedelijke stemming mede. Maar er was ook nog iets anders: de gezonde, vrije lucht, het genot van de gemeenschappelijke lichaamsbeweging, de vreugde zich vrij te gevoelen in de vrije natuur.
In den coupé, waar zij alleen waren, kwam Marie op haar lyceumherinneringen terug.
“O, je hebt er geen idee van hoe heerlijk we krijgertje konden spelen! Om harder te kunnen loopen, bonden wij onze rokken met touwtjes vast, want toen durfden ze ons niet zooals nu in een broek te laten loopen. Het was een geschreeuw, een geloop, een geren, onze haren vlogen in den wind en we hadden kleuren als boeien!… En dat belette je niet om te werken, integendeel! Wanneer we eenmaal aan het studeeren waren, hielden we ook een wedloop wie het meest weten en de eerste van de klas zijn zou.”
Zij lachte er nog hartelijk om, terwijl Pierre haar verwonderd aankeek—zoo blozend en gezond zag zij er uit onder den zwart vilten hoed, dien een lange zilveren haarpen op haar dikken wrong vasthield. Haar prachtig bruin haar, dat hoog opgenomen was, liet haar frisschen nek, die kinderlijk teer gebleven was, vrij, en nog nooit had hij haar in al haar kracht zoo lenig gezien; haar heupen waren krachtig, haar borst breed, maar tevens fijn en bekoorlijk. Wanneer zij zoo lachte, schitterden haar oogen van genot, terwijl het onderste gedeelte van haar gelaat, haar ietwat krachtige mond en kin, een uitdrukking van eindelooze goedheid kregen.
“Ja, die broek!” ging zij schertsend voort. “En dan te denken, dat sommige vrouwen zoo eigenzinnig blijven, om met een rok te fietsen.”
En toen hij, zonder aan galanterie te denken, maar alleen om het feit te constateeren, zeide, dat zij er in haar costuum heel goed uitzag:
“O, ik tel niet mede … Ik ben niet mooi, ik ben alleen maar gezond, dat is alles … Maar kan jij je begrijpen, dat vrouwen, die hier zoo’n prachtige gelegenheid hebben, om het zich makkelijk te maken, als een vogel te vliegen en eindelijk haar beenen uit hun gevangenis te bevrijden, dat gewoonweg weigeren? Als ze denken, dat zij met haar korte schoolmeisjesrokken mooier zijn, dan vergissen zij zich leelijk. En wat het kieschheidsgevoel betreft, ik vind, dat je beter je kuiten dan je schouders kunt laten zien. En [339]bovendien, wie denkt aan zoo iets, als je fietst … Er bestaat niets dan de broek, de rok is ketterij.”
Zij keek nu op haar beurt hem aan en zij werd op dat oogenblik blijkbaar getroffen door de buitengewone verandering, welke in hem had plaats gevonden sedert zij hem voor het eerst zoo somber in zijn lange soutane en met zijn mager, vaal, door het lijden verwoest gezicht gezien had. Daarachter had zij een eindelooze wanhoop, de leegte van een graf, waaruit de wind zelfs de asch verstrooid had, gevoeld. En nu was het als het ware een herrijzenis, een opstanding: zijn gezicht leefde op, het voorhoofd had weer de kalmte der hoop gekregen, terwijl de oogen en de mond, in zijn eeuwigen honger naar liefde, overgave en leven, iets van hun vroegere vertrouwelijke teederheid teruggevonden hadden. Alleen de minder lange haren op de plaats der tonsuur, die trouwens niet zoo zichtbaar meer was als vroeger, verrieden nog den priester.
“Waarom kijk je me zoo aan?” vroeg hij.
“Ik kijk ernaar hoeveel goed het werken en de buitenlucht ook jou doen,” zeide zij openhartig. “Zoo mag ik je veel liever zien. Je zag er zoo slecht uit, dat ik heusch dacht, dat je ziek was.”
“Dat was ik ook,” zeide hij eenvoudig.
Maar de trein stopte bij Maisons-Laffitte. Zij stapten uit en sloegen dadelijk den weg naar het bosch in.
“Ik zal maar voorop rijden, hè?” riep Marie vroolijk. “Je bent immers altijd nog wat bang voor rijtuigen.”
Slank en recht in het zadel reed zij voorop; dikwijls keek zij vriendelijk glimlachend om, om te zien of hij haar volgde. Bij ieder rijtuig, dat zij voorbij reden, stelde zij hem gerust en somde de verdiensten van hun fietsen, die beide uit de fabriek Grandidier kwamen, op. Het waren Lisette’s, het populaire merk, waaraan Thomas medegewerkt had en dat in den Bon Marché grifweg voor honderdvijftig francs verkocht werd. Misschien zagen zij er een beetje log uit, maar zij waren sterk en tegen een stootje bestand. Echte fietsen om te toeren, zeide zij.
“Ha, daar is het bosch! Nu behoeven wij niet meer de helling op te trappen en zal je eens prachtige lanen zien. Je rijdt er als op fluweel.”
Pierre bleef nu niet langer achter en beiden reden zij nu in denzelfden regelmatigen gang naast elkaar over den breeden, rechten weg tusschen het dubbele, majestueuze [340]gordijn der groote boomen. En zij praatten heel amicaal.
“Nu ben ik zeker van mijn zaak. Je zult zien, dat je leerling je eer aandoet.”
“Daar twijfel ik niet aan. Je zit heel goed in je zadel. Binnenkort zal je me in den steek laten, want een vrouw kan in zulke dingen niet tegen een man op. En toch, wat een goede opvoeding is het fietsen voor een vrouw.”
“Hoe zoo?”
“O, daar heb ik zoo mijn eigen ideeën over … Als ik ooit een dochter krijg, dan zet ik haar op haar tiende jaar op de fiets, om haar te leeren, hoe ze leven moet.”
“Dus een opvoeding door ervaring?”
“Natuurlijk. Kijk nu die groote meisjes eens, die de moeders in haar rokken opvoeden. Men maakt haar voor alles bang, verbiedt haar ieder initiatief, oefent noch haar wil noch haar oordeel, zoodat ze zelfs, door de gedachte aan een mogelijken hinderpaal verlamd, de straat niet over durven steken … Maar zet haar heel jong op de fiets en laat ze aan haar lot over: dan moeten zij wel uitkijken naar een steentje, zorgen, dat zij tijdig en in de goede richting uitwijken, als het noodig is. Een wagen komt in vollen draf aan, het een of ander gevaar doemt op en zij moet dadelijk beslissen, met vaste hand sturen, als zij geen ongeluk krijgen wil … Is het niet een voortdurend trainen van je wilskracht, een uitstekende les in de kunst, om te weten wat je doen moet om je te verdedigen?”
“Jullie zult allemaal te gezond worden,” zeide hij lachend.
“O, gezond zijn, dat spreekt van zelf. Om goed en gelukkig te wezen, moet je in de eerste plaats zoo gezond mogelijk zijn. Maar ik geloof, dat zij, die steenen weten te vermijden en op het juiste oogenblik kunnen omkeeren, ook beter in staat zullen zijn in het maatschappelijke en gevoelsleven de moeilijkheden te overwinnen en met een vrij, eerlijk en krachtig oordeel de beste besluiten te nemen … Weten en willen, daarin bestaat de geheele opvoeding.”
“Dus de emancipatie der vrouw door de fiets?”
“Lieve Hemel, waarom niet?… Het klinkt grappig, en toch, kijk eens wat een heelen weg we al afgelegd hebben: de broek, die de beenen bevrijdt; de gemeenschappelijke uitstapjes, die de geslachten gelijk maken; vrouw en kind volgen den man overal heen; kameraden als wij tweeën kunnen door veld en bosch rijden, zonder dat men er aanstoot aan neemt. En dan bestaat vooral de gelukkige verovering [341]hierin: in de lucht- en zonnebaden, die je in de vrije natuur neemt; in den terugkeer tot onze gemeenschappelijke moeder, de aarde; in de nieuwe kracht en in de nieuwe vreugde, die je weer uit haar begint te scheppen! Is dit bosch, waarin we nu samen rijden, niet heerlijk? En wat een frissche lucht krijg je weer in je longen. Hoe kalmeert je dat en wat een nieuwen moed geeft het je!”
Inderdaad was het in de week stille bosch met zijn diep en zonnig kreupelhout rechts en links onzegbaar heerlijk. De nog schuin vallende zon wierp haar stralen slechts op een kant van den weg en verguldde de hooge, groene draperieën der boomen, terwijl aan de andere zijde het loof in de schaduw bijna zwart leek. Welk een genot was het, als langs den grond strijkende zwaluwen, in de frissche lucht en in den adem der kruiden en bladeren, welker krachtige geur je in het gezicht slaat, door die koninklijke laan te vliegen! Zij raakten nauwlijks den grond aan—vleugels waren hun aangegroeid, die hen in eenzelfde vlucht door de zonnestralen en door de schaduwen, door het leven van het groote, huivrend bosch met zijn mossen en zijn bronnen, zijn geuren en zijn insecten droegen.
Bij het kruispunt Croix-de-Noailles wilde Marie niet ophouden. ’s Zondags heerschte hier altijd een groote drukte en bovendien kende zij stille, behoorlijk-rustige plekjes. Later, op de helling naar Poissy, spoorde zij Pierre aan en lieten zij hun fietsen in volle vaart gaan. En nu volgde die heerlijke roes der snelheid, het bedwelmende gevoel van het evenwicht, hoewel men in zulk een vaart voortsnelt, dat men bijna buiten adem raakt, terwijl de grijze weg onder de voeten wegvlucht en de boomen aan beide kanten draaien als de baleinen van een waaier, dien men openslaat. De bries waait als een storm, en men vliegt als het ware den horizont, de oneindigheid, die echter steeds weer terugwijkt, tegemoet. Het is de grenzenlooze hoop, de bevrijding van te zware banden in de ruimte. Er bestaat geen betere lichaamsbeweging; de harten kloppen sneller in de vrije natuur.
“Zeg, we moesten niet naar Poissy rijden, maar links afslaan!” riep zij.
Zij namen den weg van Achères naar Loges, die smaller en schaduwrijk steeg, en minderden, daar zij nu flink aan moesten trappen, hun vaart. De weg was minder goed, zandig en door de laatste stortregens wat omgewoeld. Maar was die krachtsinspanning ook niet een genot? [342]
“Je zult er wel aan wennen, het overwinnen van hindernissen is zoo prettig … Ik voor mij heb het land aan wegen, die te lang glad en mooi blijven. Een kleine stijging, die je beenen niet al te veel vermoeit, geeft weer eens een afwisseling, die je aanzweept en wakker maakt … En dan het is zoo goed om sterk te zijn en ondanks regen, storm en helling vooruit te komen.”
Haar opgewektheid en haar moed verrukten hem.
“Dus zijn we eigenlijk op een tocht door heel Frankrijk?” vroeg hij lachend.
“Neen, neen, we zijn al waar we wezen moeten. Nou, je zult er zeker niets tegen hebben, om wat te rusten. Maar zeg eens eerlijk, was het niet de moeite waard tot hier te rijden, om op dit heerlijke, rustige en frissche plekje wat uit te rusten?”
Lenig sprong zij van haar fiets en sloeg een voetpad in, terwijl zij hem riep haar te volgen. Na een pas of vijftig zetten zij hun machines tegen een boomstam en waren zij op een kleine open plek. Het was inderdaad het bekoorlijkste bladerennestje, dat men zich droomen kon. Het bosch had daar een eenzame en verheven schoonheid en grootschheid. De lente gaf het de eeuwige jeugd, het bladerdak was rein en licht als groene, fijne kant, die de zon met goud bestrooide. De adem van het leven steeg op uit het gras, kwam uit het door den krachtigen geur der aarde doorbalsemde kreupelhout.
“Het is gelukkig nog niet al te warm,” zeide zij, terwijl zij aan den voet van een jongen eik ging zitten. “In Juli hebben de dames een beetje te roode kleur en gaat de poudre-de-riz gauw weg … Je kan niet altijd even mooi zijn.”
“Ik kan niet zeggen, dat ik het koud heb,” zeide Pierre, die naast haar kwam zitten en zijn voorhoofd afveegde.
Zij lachte en zeide, dat zij hem nog nooit met zoo’n kleur gezien had. Eindelijk kon je merken, dat hij bloed onder zijn huid had. En zij begonnen te praten als twee kinderen, als twee kameraden, vonden de kinderlijkste dingen grappig. Zij was bang, dat hij koude zou vatten, wilde niet, dat hij in de schaduw bleef, omdat hij het zoo warm had, zoodat hij, om haar haar zin te geven, met zijn rug in de zon moest gaan zitten. Dan bevrijdde hij op zijn beurt haar van een spin, een groote zwarte spin, die met haar pooten in haar kroezende nekhaartjes verward raakte. In het schrikgilletje, [343]dat zij uitstiet, kwam de vrouw in haar weer te voorschijn. Het was toch eigenlijk dwaas om zoo bang te zijn voor spinnen! Maar het lukte haar niet om zich te beheerschen, zij bleef bleek en beefde.
Een zwijgen volgde, zij keken elkaar glimlachend aan en voelden te midden van dit heerlijke bosch een teedere vriendschap voor elkaar, die beiden broederlijk waanden. Zij was gelukkig, dat zij zich voor hem was gaan interesseeren, hij dankbaar voor de genezing en de gezondheid, die grootendeels haar werk waren. Maar zij sloegen hun oogen niet neer, hun handen raakten elkaar zelfs niet aan, terwijl zij door het gras streken, want zij waren zoo onschuldig en zoo rein als de groote eiken om hen heen. Toen zij hem in haar afkeer voor alle vernietiging belet had de spin te dooden, begon zij weer verstandig over allerlei dingen te spreken als een meisje, dat alles wist en door het leven niet verlegen gemaakt wordt, zoo zeker was zij ervan nooit iets te doen dan wat zij doen wilde.
“Zeg eens,” riep zij eindelijk; “laten we erom denken, dat ze ons met het dejeuner thuis verwachten.”
Zij stonden op en duwden hun fietsen naar den straatweg. In flinke vaart gingen zij weer terug en reden door de prachtige laan, die bij het kasteel uitkomt, over les Loges naar Saint-Germain. Ze vonden het heerlijk weer zoo naast elkander voort te snellen. En vertrouwelijk zetten zij hun gesprek voort.
In den trein, die hen van Saint-Germain naar Parijs terugbracht, zag Pierre, dat Marie plotseling een hoogroode kleur kreeg. Twee dames zaten met hen in dezelfde coupé.
“Nou heb jij het warm!”
Zij protesteerde, maar alsof een gevoel van schaamte haar aangreep, werd haar gezicht nog rooder.
“Ik heb het heelemaal niet warm, voel mijn handen maar … Is het niet belachelijk om zonder eenige reden een kleur te krijgen!”
Hij begreep het: het was weer een van die onwillekeurige opwellingen van haar jonkvrouwelijk hart, welke het bloed naar haar wangen joegen en waarover zij zich zoo ergerde. Zonder eenige reden, zeide zij. Maar het hart, dat daar in de eenzaamheid van het woud onschuldig sliep, klopte thans, zonder dat zij het zelf wist. [344]
Intusschen was Guillaume na het vertrek van de kinderen, zooals hij ze noemde, weer begonnen aan het vervaardigen van zijn geheimzinnig kruit, waarvan hij de patronen boven in de kamer van Grootmoeder bewaarde. De vervaardiging was buitengewoon gevaarlijk, de minste onachtzaamheid gedurende het werk, het te laat sluiten van een kraan, kon een vreeselijke ontploffing veroorzaken, die het huis en zijn bewoners in de lucht zou doen vliegen. Hij wachtte daarom liever tot hij alleen was en geen gevaar voor anderen of afleiding voor zichzelf behoefde te vreezen. Maar ditmaal werkten zijn drie zoons toch in het groote atelier. Zooals gewoonlijk zat Grootmoeder rustig bij de kachel te naaien. Maar zij telde niet mede; zij was dapper, verliet nooit haar plaats, zat rustig te midden van het gevaar; ja zij hielp zelfs Guillaume bij zijn werk, kende even goed als hij de verschillende phases van de moeilijke bewerking met al haar vreeselijke bedreigingen.
Toen zij zag, hoe afgetrokken hij dien ochtend was, keek zij dikwijls op van het linnengoed, dat zij ondanks haar zeventig jaar noch steeds zonder bril verstelde. Met één oogopslag vergewiste zij zich, dat hij niets vergat, en ging dan weer aan haar werk. Gewoonlijk sprak zij weinig, discussieerde nooit, handelde en leidde, en opende haar mond slechts om een verstandigen, flinken, dapperen raad te geven. Wat zij dacht en wat zij wilde kon men slechts uit haar antwoorden te weten komen, korte woorden, waaruit haar rechtvaardige en dappere ziel sprak.
Vooral in den laatsten tijd scheen zij nog stiller te worden, terwijl zij in het huis, waarin zij de onbeperkte heerscheres was, druk bezig was en met haar mooie, peinzende oogen haar klein volkje, de drie zoons, Guillaume, Marie en Pierre, die haar allen als een erkende koningin gehoorzaamden, gadesloeg. Had zij veranderingen gezien, feiten opgemerkt, die niemand om haar heen nog zag of opmerkte? Zij was nog ernstiger geworden, als verwachtte zij, dat het oogenblik nabij was, waarop men haar wijsheid en autoriteit noodig hebben zou.
“Let wat beter op, Guillaume, je bent zoo verstrooid vanochtend,” zeide zij eindelijk. “Is er iets, dat je hindert?”
“Niets hoor,” antwoordde hij, terwijl hij haar glimlachend aankeek. “Ik dacht aan onze goede Marie, die zoo blij was, dat zij op dezen mooien, zonnigen dag naar het bosch kon.” [345]
Antoine had opgekeken, terwijl de beide andere broers in hun werk verdiept bleven.
“Jammer dat ik juist vandaag die houtsnede af moest hebben. Ik zou zoo graag met haar meegegaan zijn.”
“Kom,” zeide de vader met zijn kalme stem, “Pierre is bij haar; Pierre is heel voorzichtig.”
Een oogenblik nog nam Grootmoeder hem onderzoekend op; dan ging zij weer aan haar werk. Haar heerschappij over het huishouden, waaraan ouden en jongen zich onderwierpen, vond haar oorzaak in de lange toewijding, in den takt, in de goedheid, waarmede zij regeerde. Van geboorte Protestant, had zij zich later van alle godsdienstige geloofsbelijdenissen bevrijd, paste zij op alles slechts die idee van menschelijke gerechtigheid toe, welke zij zichzelf, na zooveel geleden te hebben door de onrechtvaardigheid, waaraan haar man gestorven was, had gevormd. Zij was daarbij buitengewoon dapper, kende geen vooroordeelen, deed volkomen haar plicht, zooals zij dien opvatte. En zooals zij zich aan haar echtgenoot en dan aan haar dochter Marguerite gewijd had, zoo wijdde zij zich thans aan den man van haar dochter en aan haar kleinzoons, aan Guillaume en zijn kinderen. Nu was ook Pierre, dien zij eerst vol onrust gadegeslagen had, in haar familie gekomen en maakte deel uit van het kleine, gelukkige wereldje, waarover zij heerschte. Ongetwijfeld had zij hem die eer waardig gekeurd. Zij vertelde nooit gaarne de diepere oorzaken, die haar tot een besluit brachten. Na eenige dagen van zwijgen had zij op een avond aan Guillaume slechts gezegd, dat hij er goed aan gedaan had zijn broer mede te brengen.
Tegen twaalven riep Guillaume, die nog steeds aan zijn werk was, uit:
“Nou zijn de kinderen nog niet thuis; wij zullen nog maar even wachten voor we aan tafel gaan.”
Een kwartier nog verliep. De drie jongens legden hun werk neer en gingen in den tuin hun handen wasschen.
“Marie blijft lang weg,” zeide Grootmoeder. “Als er maar niets met haar gebeurd is.”
“O, zij rijdt goed, zij is zeker van zichzelf,” antwoordde Guillaume. “Ik maak mij meer ongerust over Pierre.”
Weer keek zij hem aan.
“Zij zal wel voor hem gezorgd hebben; ze rijden samen al heel goed.”
“O zeker, maar ik wou toch liever maar, dat zij thuis waren.” [346]
Dan meende hij plotseling de bellen der fietsen te hooren; hij riep, dat zij het waren en in zijn blijdschap vergat hij alles, liet zijn werk in den steek, om hen in den tuin tegemoet te gaan.
Grootmoeder bleef kalm doornaaien, zonder er zelf ook aan te denken, dat vlak naast haar stoel het kruit bijna klaar was. En toen twee minuten later Guillaume terugkwam en zeide, dat hij zich vergist had, werd hij doodsbleek en staarde naar den oven. Het juiste oogenblik, waarop het sluiten van een kraan alle mogelijke gevaar voor een ontploffing voorkwam, was gedurende zijn korte afwezigheid voorbijgegaan; nu zou ieder oogenblik de vreeselijke explosie kunnen volgen, wanneer niet een dappere hand de kraan durfde gaan dichtdraaien. Het moest reeds te laat zijn, de dappere, die dat deed, zou verpletterd worden.
Dikwijls had Guillaume den dood op die wijze met volmaakte onverschrokkenheid onder de oogen gezien. Maar ditmaal bleef hij als aan den grond vastgenageld; hij durfde geen stap voorwaarts te doen, zijn geheele wezen kwam door dien angst voor vernietiging in verzet. Hij klappertandde, stamelde in afwachting van de catastrophe, die het huis in de lucht dreigde te doen vliegen:
“Grootmoeder, Grootmoeder!… Het apparaat, de kraan!… Uit, uit, uit …”
De oude vrouw had opgekeken zonder nog te begrijpen.
“Wat is er? Wat heb je toch?”
Maar hij zag er zoo door angst vertrokken uit, hij week, van schrik krankzinnig, zoo achteruit, dat zij naar den oven keek en het verschrikkelijke gevaar bemerkte.
En zonder overhaasting, alsof het de eenvoudigste zaak ter wereld was, legde zij haar werk op het tafeltje, stond op en sloot met een hand, die zelfs niet beefde, de kraan.
“Ziezoo, dat is alweer klaar. Maar waarom heb je het zelf niet gedaan, beste jongen?”
Met open mond en verstijfd als was hij door de hand des doods aangeraakt, had hij haar met zijn oogen gevolgd. Toen het bloed weer naar zijn wangen kwam en hij weer levend voor het nu ongevaarlijke toestel stond, stootte hij, nog steeds rillend en verschrikt, een diepen zucht uit:
“Waarom ik de kraan niet dichtgedraaid heb?… Omdat ik bang was!”
Op dat oogenblik kwamen Marie en Pierre, verrukt over hun fietstocht, terug; zij praatten, lachten en brachten de [347]vroolijkheid van den helderen zonnedag mee in huis. De drie broers, die uit den tuin terugkwamen, plaagden hen, wilden met alle geweld, dat zij bekennen zouden, dat Pierre met een koe gevochten had en dwars door een veld met haver gereden was. Maar toen zij het vertrokken gelaat van hun vader zagen, maakte een plotselinge ongerustheid zich van hen meester.
“Kinderen, ik ben laf geweest … Vreemd hè, lafheid is een gevoel, dat ik tot nog toe niet gekend heb.”
En hij vertelde zijn vrees voor het ongeluk, zijn schrik, de kalme manier, waarop Grootmoeder hen allen van een wissen dood gered had. Zij maakte een klein gebaar, als wilde zij zeggen, dat het omdraaien van een kraan zoo’n groote heldendaad niet was; maar de oogen van de drie jongens schoten vol tranen en de een na den ander gingen zij haar een kus geven, waarin zij de dankbaarheid, de vereering legden, die zij voor haar hadden. Sedert hun jeugd had zij hun alles gegeven, en nu gaf zij hun ook het leven. Marie had zich ook in haar armen geworpen en kuste haar vol dankbaarheid en ontroering. Alleen Grootmoeder weende niet; zij kalmeerde hen allen: men moest niet overdrijven en altijd verstandig blijven.
“Neen, nu moet u mij ook nog toestaan u een zoen te geven, want dat ben ik u wel schuldig,” zeide Guillaume, die zijn zelfbeheersching terugkreeg. “En Pierre zal dat ook doen; u bent net zoo goed voor hem als u altijd voor ons geweest is.”
Toen zij eindelijk aan tafel zaten, kwam hij op dien angst, dien hij nog niet begreep en waarvoor hij zich schaamde, terug. Sedert eenigen tijd had hij, die vroeger nooit aan den dood dacht, gemerkt, dat hij voorzichtig begon te worden. Tweemaal reeds had hij voor de mogelijkheid van een catastrophe gebeefd. Hoe kwam het, dat hij thans zoo aan het leven hechtte?
“Ik geloof eigenlijk, Marie, dat de gedachte aan jou mij laf maakt,” zeide hij eindelijk vroolijk en met iets van ontroerde teederheid in zijn stem. “Dat ik minder dapper ben, komt zeker, omdat ik tegenwoordig wat kostbaars op het spel heb te zetten. Ik moet het geluk behoeden … Daareven, toen ik geloofde, dat wij allen sterven moesten, zag ik jou voor mij; de angst jou te verliezen verstijfde en verlamde mij.”
Marie begon vriendelijk te lachen. Toespelingen op hun [348]aanstaand huwelijk kwamen niet veel voor, maar zij nam ze steeds met een gelukkig, liefdevol gezicht op.
“Zes weken nog,” zeide zij eenvoudig.
Grootmoeder, die naar hen gekeken had, wendde nu haar blikken naar Pierre. Deze luisterde eveneens glimlachend.
“Het is waar, over zes weken zijn jullie getrouwd,” zeide zij. “Ik heb er dus maar goed aan gedaan het huis niet in de lucht te laten vliegen.”
Op hun beurt begonnen nu ook Thomas, François en Antoine te lachen, zoodat het dejeuner in een vroolijke stemming eindigde.
’s Middags voelde Pierre hoe langzamerhand een zwaar gewicht op zijn hart begon te drukken. Het woord van Marie: “Zes weken nog” kwam telkens in zijn geest terug. Ja, binnen zes weken zou zij getrouwd zijn. En het scheen hem toe, alsof hij dat vroeger nooit geweten, alsof hij daar nooit aan gedacht had. ’s Avonds in zijn kamer te Neuilly werd het een ondragelijke smart. Het woord martelde, doodde hem. Waarom had hij niet dadelijk geleden, toen hij het glimlachend hoorde? Waarom was de smart zoo langzaam, zoo hardnekkig, zoo wreed over hem gekomen? Plotseling werd hem de waarheid in al haar verplettering duidelijk. Hij had Marie lief, had haar lief met echte liefde, tot stervens toe.
En deze plotselinge openbaring wierp op alles een helder licht. Hij zag, hoe hij sedert de eerste ontmoeting onweerstaanbaar deze liefde tegemoet gegaan was, hoe hij zich eerst gekwetst gevoeld en de opwinding, waarin het jonge meisje hem had gebracht, voor vijandigheid aangezien had, om dan door de goddelijke zachtmoedigheid van haar overwonnen te worden. Tot haar werd hij na zooveel marteling en zooveel strijd gevoerd; in haar vond hij eindelijk slechts rust. Maar vooral die heerlijke fietstocht van vandaag verscheen hem nu in het ware licht als een verlovingsochtend in den schoot van het gelukkige en medeplichtige bosch. De natuur had hem weer in haar armen genomen, hem van zijn marteling bevrijd en hem, gezond en krachtig, aan de vrouw, die hij aanbad, gegeven.
Zijn huivering, zijn gevoel van geluk, zijn volkomen zich één voelen met de boomen, de dieren en den hemel, alles, wat hij zich niet verklaren kon, kreeg nu een zeer duidelijke beteekenis. Slechts Marie was zijn genezing, zijn hoop, de zekerheid, dat hij herboren en eindelijk gelukkig worden zou. Reeds had hij in haar gezelschap de angstaanjagende [349]problemen, alles wat hem vervolgde en verpletterde, vergeten; ja, sedert een week was de gedachte aan den dood, die zoo lang zijn makker van ieder uur geweest was, niet meer bij hem opgekomen. De strijd tusschen geloof en twijfel, de wanhoop van het Niet in hem, zijn toorn tegen het onrechtvaardige lijden, dat alles had zij met haar frissche handen weggenomen; zij zelf was zoo gezond, zoo levenslustig, dat zij hem den levenslust teruggegeven had. Dat was het: zij maakte van hem den man, den werker, den minnaar en den vader.
Plotseling dacht hij aan het pijnlijke en smartelijke gesprek, dat hij op een ochtend met den goeden abbé Rose gehad had. Dit onschuldige, in liefdeszaken zoo onwetende hart was dus het eenige geweest, dat alles had doorzien en begrepen. Hij had hem gezegd, dat hij veranderd, dat er een ander mensch in hem gevormd was. En hij was als een dwaas blijven zweren, dat hij dezelfde was, nadat Marie hem reeds geheel veranderd had door de geheele natuur aan zijn borst te leggen: de zonnige velden, de bevruchtende winden, den wijden hemel, die de oogsten rijpen doet. Dat was de reden, waarom het Katholicisme, de godsdienst van den dood, hem tot zoo’n wanhoop gebracht, waarom hij het uitgeschreeuwd had, dat het Evangelie uitgediend had en de wereld een anderen codex, een wetboek van aardsch geluk, van menschelijke rechtvaardigheid, van levende liefde en vruchtbaarheid verwachtte!
Maar Guillaume? Hij zag plotseling het beeld van zijn broeder voor zich oprijzen, van zijn broeder, die hem in zijn werkzaam, vreedzaam en liefderijk huis gebracht had, om hem te genezen. Dat hij Marie kende had hij aan Guillaume te danken. “Zes weken nog” klonk het hem weer in de ooren. Over zes weken zou zijn broer met het jongemeisje trouwen. Het was alsof een dolk in zijn hart gestooten werd! Geen seconde aarzelde hij: als hij erdoor sterven moest, zou hij erdoor sterven, maar niemand zou zijn liefde kennen; hij zou zich overwinnen, vluchten, ver weg, als hij zich laf worden voelde. Zijn broeder, die zijn opstanding gewild had, die de bewerker van zijn vurigen hartstocht was, die zijn vertrouwen zoo ver uitgestrekt had hem alles van zijn hart en van de zijnen te geven! Neen, neen, liever dan hem één uur verdriet te veroorzaken zou hij zichzelf tot een eeuwige marteling veroordeelen. En inderdaad begon zijn marteling opnieuw, want als hij Marie verloor, zou hij weer in de [350]wanhoop van het Niet terugvallen. Reeds begon op zijn bed, waarin hij slapeloos woelde, het verschrikkelijke: de negatie van alles, de nutteloosheid van alles, het geloochende en vervloekte leven. Weer kwam de angst voor den dood. Sterven, sterven zonder geleefd te hebben!
O, welk een vreeselijke strijd! Tot het aanbreken van den dag martelde hij zich en steunde. Waarom had hij zijn soutane afgelegd? Een woord van Marie had hem er toe gebracht haar uit te trekken; een woord van Marie gaf hem de wanhopige gedachte het priesterkleed weer aan te nemen. Zijn kerker kan men niet ontsnappen. Dat zwarte kleed plakte aan zijn huid; hij verbeeldde zich het niet meer te dragen, maar het brandde nog op zijn schouders: het eenige verstandige was zich er voor altijd in te begraven! Op die wijze zou hij tenminste rouw dragen over zijn manlijkheid!
Nog een andere gedachte bracht hem geheel van streek. Waarom streed hij zoo? Marie had hem niet lief. Gedurende hun fietstocht was er niets gebeurd, dat hem kon doen gelooven, dat zij anders van hem hield dan als een goede, lieve zuster. Ongetwijfeld had zij Guillaume lief. Hij verstikte zijn luide snikken in zijn kussen en zwoer weer zichzelf te overwinnen en glimlachend getuige te zijn van hun geluk.
Pierre ging den volgenden dag weer naar Montmartre, maar leed daar zóó, dat hij de twee volgende dagen niet ging. Hij sloot zich in zijn huisje op, waar niemand zijn koortsachtige opwinding zien kon. Op een ochtend, dat hij nog wanhopig en moedeloos in bed lag, zag hij tot zijn verbazing zijn broer Guillaume binnenkomen.
“Ik moet me wel de moeite geven naar jou te gaan, nu jij ons zoo alleen laat zitten … Ik kom je halen voor de zaak-Salvat; het proces komt vandaag voor. Ik heb met groote moeite twee plaatsen kunnen krijgen … Allo, sta op, wij zullen in een restaurant dejeuneeren en zorgen vroegtijdig in de zaal te zijn.”
Hij zelf scheen gepreoccupeerd en onrustig, en toen Pierre zich aan het kleeden was, vroeg hij:
“Heb je ons iets te verwijten?”
“Wel neen! Hoe kom je op het idee?”
“Waarom kom je dan niet meer? We zagen je iederen dag en nou blijf je eensklaps weg!” [351]
Pierre zocht vergeefs naar een leugen.
“Ik moest hier werken … En bovendien, die melancholieke buien zijn ook weer teruggekomen, zoodat ik jullie ook maar treurig gestemd zou hebben.”
“Geloof je soms, dat je wegblijven ons vroolijk maakt?” vroeg Guillaume met een bruusk gebaar. “Marie, die altijd zoo gezond en opgewekt is, had eergisteren zoo’n migraine, dat zij haar kamer heeft moeten houden. Ook gisteren voelde zij zich nog alles behalve goed, zenuwachtig en stil. We hebben een beroerden dag gehad.”
Hij keek hem recht in zijn gelaat met zijn open oogen, waarin de ontwakende argwaan, dien hij niet uitspreken wilde, duidelijk te lezen was.
Verschrikt door het denkbeeld, dat hij zichzelf zou kunnen verraden, slaagde Pierre er ditmaal in te liegen; met kalme stem antwoordde hij:
“Ja, ze voelde zich al niet lekker, toen we samen dien fietstocht maakten … En wat mij betreft, ik heb het erg druk gehad. Ik wou juist opstaan, om weer naar jullie te komen.”
Een oogenblik nog keek Guillaume hem aan; dan begon hij, blijkbaar gerustgesteld of het tot later uitstellend, om achter de waarheid te komen, over andere dingen te praten; maar ondanks deze in hem zoo krachtige broederlijke teederheid bleef zulk een rilling van niet bekende en misschien onbewuste smart in hem achter, dat zijn broeder nu op zijn beurt vroeg:
“Maar ben jij soms ziek? Het is alsof je niet de gewone kalme rust van altijd hebt!”
“Ik? Neen, ik mankeer niets, hoor! Maar mijn gewone kalme rust wordt wel in gevaar gebracht. Dat proces van Salvat brengt me heelemaal uit mijn gewone doen. Zij zullen me met hun schandelijke onrechtvaardigheid, waarmede zij allen dien ongelukkige verpletteren willen, nog razend maken.”
Van af dat oogenblik sprak hij nog slechts over Salvat, wond hij zich op, als wilde hij in deze zaak een verklaring zoeken voor al zijn woede, voor al zijn lijden. Onder het dejeuner in een restaurant op den boulevard du Palais zeide hij, hoezeer hij getroffen was door het zwijgen van Salvat zoowel wat betreft den aard van het kruit, waarmede hij de bom gevuld had, als wat de enkele dagen aangaat, die hij bij hem gewerkt had. Dank zij dat zwijgen [352]had men hem met rust gelaten en zelfs niet als getuige opgeroepen. Vol ontroering kwam hij weer op zijn uitvinding terug, die vreeselijke machine, welke aan het bevrijdende Frankrijk de almacht verzekeren moest. De resultaten van zijn onderzoekingen der laatste tien jaar waren nu buiten alle gevaar, gereed en definitief, zoodat zij iederen dag aan de Fransche regeering gegeven konden worden. Maar afgezien van sommige heimelijke gewetensbezwaren, die hij tegenover de schaamteloosheid der financieele en politieke wereld voelde, wilde hij nog slechts op zijn huwelijk met Marie wachten, om haar met een roerende galanterie deel te laten nemen aan het prachtige geschenk, dat hij de wereld geven wilde: den wereldvrede.
Door bemiddeling van Bertheroy had Guillaume met groote moeite twee plaatsen gekregen; maar toen hij om elf uur, het uur, waarop de deuren geopend werden, met Pierre kwam, geloofden zij niet meer binnen te zullen komen. Alle hekken waren gesloten, de corridors door middel van planken afgezet, een storm van schrik en angst loeide door het ledige Paleis, als waren de magistraten bang voor een invasie van met bommen gewapende anarchisten. Men vond er weer de rilling van den ontzettenden angst, die Parijs sedert drie maanden doorschokte. De twee broers moesten bij alle door militairen bewaakte deuren en gangen onderhandelen, en toen zij eindelijk in de zaal kwamen, was deze reeds propvol met het opgehoopte publiek, dat zich daar een uur lang voor het binnenkomen van het Hof verdrong en er zich in schikte zich daar acht of negen uur niet te kunnen verroeren, want het gerucht ging, dat men het proces in één zitting wilde doen afloopen. In het zoo kleine, voor het publiek gereserveerde deel verdrong zich een dichte menigte nieuwsgierigen, waaronder enkele vrienden en kameraden van Salvat, aan wie het ondanks alle voorzorgsmaatregelen gelukt was binnen te komen. In het andere gedeelte, waarin de getuigen samengeperst werden, zaten op de eikenhouten banken de genoodigden, zij, die door de een of andere gunst binnen mochten komen; er waren er echter te veel, zoodat men bijna op elkaars schoot zat. In het praetorium waren als in een schouwburg stoelen gezet, die de open ruimte tot achter het Hof innamen. Daar zat de bevoorrechte beau monde, politici, journalisten, terwijl de groote stroom advocaten in toga op goed geluk af in alle hoekjes ondergebracht was. [353]
Pierre en Guillaume konden nog juist twee plaatsen vinden op de laatste bank der getuigenafdeeling tegen het schot van de publieke tribune. Toen Guillaume ging zitten, zag hij den kleinen Victor Mathis, die, met zijn ellebogen op het beschot leunende, zijn kin in zijn gevouwen handen liet rusten; zijn oogen in het bleeke gezicht met de magere lippen brandden. De twee mannen herkenden elkaar, maar Victor verroerde zich niet en Guillaume begreep, dat het niet raadzaam was elkander hier te groeten.
Intusschen had Pierre den afgevaardigde Dutheil en de kleine prinses Rosemonde, die voor hem zaten, herkend. Te midden van het vreeselijke lawaai der menigte, die, om den tijd te verdrijven, praatte en lachte, klonken hun stemmen het vroolijkst en verrieden hoe blij zij waren dit schouwspel, dat zooveel menschen trok, bij te kunnen wonen. Hij legde haar de zaal uit; alle banken, de kleine houten hokjes van de jury, den beklaagde, den verdediger, den ambtenaar van het openbaar ministerie, den griffier, de tafel met de overtuigingsstukken, en het getuigenbankje. Alles was nog ledig: een bediende wierp nog een laatsten onderzoekenden blik op alles; advocaten liepen vlug door de zaal. Men had kunnen gelooven in een schouwburg te zijn, waarvan het tooneel nog leeg was, terwijl de op hun plaatsen samengeperste menigte op het begin van het stuk wachtte. Om den tijd wat te bekorten, zocht de kleine prinses naar kennissen.
“Zeg, zit daar achter het Hof mijnheer Fonsègue niet naast die dikke dame in het geel? En daar aan den anderen kant onze vriend generaal de Bozonnet?… Is baron Duvillard er niet?”
“Neen,” antwoordde Dutheil; “dat zou moeilijk gaan. Het zou den schijn hebben, alsof hij hier wraak kwam eischen.”
Dan vroeg hij haar op zijn beurt.
“Hebt u onaangenaamheden gehad met uw mooien vriend Hyacinthe, dat u mij het groote genoegen gedaan hebt mij als cavalier te kiezen?”
Met een lichte schouderbeweging gaf zij te kennen, dat de dichters haar begonnen te vervelen. In een nieuwe gril was zij naar de politiek overgegaan en in de laatste acht dagen interesseerde zij zich hartstochtelijk voor de ministerieele crisis. De jonge afgevaardigde van Angoulême wijdde haar in de geheimen in.
“Ach, mijn waarde,” zeide zij; “de Duvillards zijn allemaal [354]aan den overspannen kant … U weet natuurlijk, dat het huwelijk tusschen Camille en Gérard een uitgemaakte zaak is. De barones heeft er zich bij neergelegd en ik heb uit goede bron vernomen, dat madame de Quinsac, Gérard’s moeder, haar toestemming gegeven heeft.”
Dutheil lachte als wilde hij bewijzen, dat hij ook op de hoogte was.
“Ja, ja, ik weet het. Het huwelijk zal binnenkort in de Madeleine ingezegend worden—een huwelijk, waarvan de pracht de menschen nog lang zal doen praten … Een betere oplossing was bijna niet te vinden. In den grond der zaak is de barones de goedheid zelve; ik heb altijd gezegd, dat zij zich zou opofferen, om het geluk van haar dochter en Gérard te verzekeren … In het kort, dit huwelijk maakt alles weer goed, brengt alles weer in orde!”
“En wat zegt de baron ervan?” vroeg Rosemonde.
“De baron is in den zevenden hemel. U hebt vanochtend toch zeker wel gelezen dat Dauvergne de portefeuille van Openbaar Onderwijs gekregen heeft. Dat beteekent: Silviane in de Comédie-Française. Dat is de eenige reden, waarom Dauvergne minister geworden is.”
Hij schertste nog verder, maar op dat oogenblik zag de kleine Massot, die ruzie had met een bode, uit de verte een ledige plaats naast de prinses, en toen hij een vragend gebaar maakte, knikte zij toestemmend.
“Ja, het ging niet makkelijk,” zeide hij, terwijl hij naast haar plaats nam. “De journalistenbank is propvol, en bovendien moet ik nog een kroniek schrijven … Prinses, u bent de beminnelijkste van alle vrouwen, om wel een klein plaatsje in te ruimen voor uw zeer trouwen bewonderaar.”
Dan gaf hij Dutheil een hand en ging zonder eenigen overgang voort.
“Het ministerie is dus gevormd, mijnheer de afgevaardigde?… Het heeft lang geduurd, maar het is nu ook een prachtstuk!”
Inderdaad waren de besluiten dien ochtend in den Officiel verschenen. Na een lange crisis was, toen Vignon voor de tweede maal door onontwarbare moeilijkheden zijn combinatie had zien mislukken, Monferrand, dien men uit wanhoop op het Elysée geroepen had, op het tooneel verschenen. Binnen vier-en-twintig uur had hij de portefeuilles verdeeld en zijn lijst laten goedkeuren, zoodat hij nu triomphantelijk terugkeerde tot de macht, van welker hoogte hij [355]met Barroux zoo jammerlijk gevallen was. Hij verwisselde als minister-president de portefeuille van Binnenlandsche Zaken met die van Financiën, wat van oudsher af zijn grootste eerzucht geweest was. Nu kwam de schoonheid van zijn heimelijk intrigeeren in het volle daglicht; de meesterlijke manier, waarop hij zichzelf weer opgevischt had door de arrestatie van Salvat, dan de buitengewone ondergrondsche campagne tegen Vignon, de tallooze hinderpalen, waarmede hij hem tot tweemaal toe den weg versperd had, en tenslotte de bliksemsnelle oplossing, die geheel gereed zijnde lijst, het in één dag in elkaar gezette ministerie.
“Een kranig stukje werk, mijn compliment,” herhaalde Massot spottend.
“Maar ik heb er niets aan gedaan,” zeide Dutheil bescheiden.
“Wat, niets aan gedaan? Maar dat kan iedereen u anders vertellen!”
De afgevaardigde glimlachte gevleid en de andere bleef dan ook met zijn toespelingen en sous-entendu’s doorgaan. Hij sprak van de bende van Monferrand, van de protégé’s, die hem, omdat zij zijn overwinning noodig hadden, zoo krachtig hadden gesteund. Hoe meedoogenloos had Fonsègue zijn ouden, lastig geworden vriend Barroux in den Globe laten afmaken! Een maand lang nu al verscheen er iederen ochtend een artikel, dat Barroux en Vignon vernietigde en den terugkeer van den redder, wiens naam niet genoemd werd, voorbereidde. Verder hadden de millioenen van Duvillard in het geheim den oorlog medegestreden en waren de creaturen van den baron in grooten getale als een leger in een geregeld gevecht ten strijde getrokken, afgezien nog van Dutheil, den pijper en den tamboer, en van Chaigneux, die zich nederig geschikt had in allerlei vuile opdrachten, waarmede niemand anders zich belasten wilde. En daarom zou het debuut van den triomphator Monferrand zeker hierin bestaan, dat hij de ergerlijke zaak der Afrikaansche sporen door het benoemen van een enquête-commissie in den doofpot stoppen zou.
Dutheil zette een gewichtig gezicht.
“Wat zal ik je zeggen, mijn waarde? In ernstige uren, wanneer de maatschappij in gevaar geraakt, zijn er sterke mannen, staatslieden, die vanzelf op den voorgrond komen … Monferrand had onze vriendschap niet noodig; de toestand eischte gebiedend, dat hij aan het bewind kwam. Hij is de eenige vuist, die ons redden kan.” [356]
“Ik weet het,” zeide Massot spottend. “Men heeft mij zelfs verzekerd, dat men het ministerie zoo vlug in elkaar gezet heeft, zoodat de benoemingen vanochtend nog in den Officiel kwamen, om de jury en den rechters moed te geven; nu Monferrand met zijn vuist achter hen staat, kunnen zij gerust vanavond het doodvonnis uitspreken.”
“Zeker, mijn waarde, een doodvonnis is in het openbaar belang; degenen, die voor onze sociale veiligheid zorgen moeten, behooren te weten, dat het ministerie aan hun zijde staat en hen, als het noodig is, zal weten te beschermen.”
“Zeg eens,” viel de prinses hen met een vriendelijk lachje in de rede, “is die dame, die naast Fonsègue is komen zitten, Silviane niet?”
“Het ministerie Silviane,” prevelde Massot. “Als Dauvergne met de actrices op goeden voet staat, zal je je bij hem niet vervelen.”
Guillaume en Pierre luisterden en hoorden, zonder het zelf te willen. Vooral de eerste werd door die mondaine kletspraatjes en politieke indiscreties zeer onaangenaam getroffen. Salvat ter dood veroordeeld nog voor hij gehoord was! Salvat moest boeten voor de fouten van allen, was niet meer dan een gunstige gelegenheid voor den triomf van een bende eerzuchtige genotzoekers! Moest eigenlijk niet alles instorten? Was deze plechtige zitting van menschelijke gerechtigheid niet een belachelijke parodie, waar hier slechts gelukkige bevoorrechten waren, die het in ruïne vallende gebouw, dat hen beschermde, verdedigden en de reusachtige macht, waarover zij nog beschikten, ontplooiden om een vlieg te verpletteren, een armen, half ontoerekenbaren drommel, dien zijn heftige en bedwelmende droom van een andere, hoogere en wrekende gerechtigheid hier gebracht had?
Maar er ging een huivering door de zaal: het sloeg twaalf uur, de jury trad binnen en ging als een onordelijke kudde op haar bank zitten. Het waren goedige gezichten, dikke mannen in hun Zondagsche pakjes, anderen weer mager met levendige oogen, baarden en kale hoofden; maar alles grijs en als uitgewischt, bijna niet te onderscheiden in de donkerte, waarin dat gedeelte der zaal gehuld was. Dan verscheen het Hof. Mijnheer de Larombardière, een der vice-presidenten van het Cour d’appèl, had dien dag het gevaarlijke eere-ambt van voorzitter. Hij overdreef nog de majestueuze uitdrukking van zijn lang, smal gezicht en zag er nog strenger uit, nu rechts en links van hem twee kleine bijzitters met roode [357]wangen zaten, de een bruin en de ander blond. Reeds had mijnheer Lehmann, een der meest bekende en handige advocaten-generaal, een Elzasser met breede schouders en sluwe oogen, plaats genomen op de bank van het Openbaar Ministerie, wat wel bewees, welk een groot gewicht men aan de zaak hechtte. En eindelijk werd Salvat door de zwaar stappende gendarmes binnengebracht. Hij verwekte een zoo groote nieuwsgierigheid, dat de geheele zaal opstond. Hij droeg nog de muts en den zwaren, wijden paletot, dien hij van Victor gekregen had. Maar de aanblik van dat lange, vleeschlooze, teere, melancholieke gezicht met de enkele rossige en reeds grijzende haren en de mooie, zacht droomerige, brandende, blauwe oogen was voor allen een verrassing. Hij wierp een blik op het publiek en glimlachte tegen iemand, dien hij kende—Victor misschien of mogelijk Guillaume. Maar dan bewoog hij zich niet meer.
De president wachtte tot er weer een stilte ingetreden was, waarna al de formaliteiten, die de opening van een zitting vereischen, volgen konden. Vervolgens werd door een griffier met schelle stem de eindelooze acte van beschuldiging voorgelezen. Het aspect van de zaal was geheel veranderd; het publiek luisterde met een eenigszins ongeduldige moeheid, want sedert weken vertelden de couranten deze geschiedenis. Thans was er geen plaats leeg meer, voor het tribunaal was nog nauwlijks een kleine ruimte vrij voor de getuigen, die gehoord moesten worden. In deze saamgedrongen massa vormden de lichte toiletten der dames en de zwarte toga’s der advocaten bonte vlekken, waaronder de drie roode toga’s der rechters verdwenen. De estrade, waarop zij zaten, was zoo laag, dat men boven de andere hoofden het lange gezicht van den president nauwlijks onderscheiden kon. Velen keken vol belangstelling naar de jury, trachtten die in het duister gehulde, uitdrukkingslooze gezichten te ontcijferen. Anderen hadden geen oog af van den beschuldigde, verwonderden zich over zijn moe, onverschillig gezicht. Hij antwoordde nauwlijks op de vragen, welke zijn advocaat, een jong, talentvol man met een opgewekte stem, die zenuwachtig op de gelegenheid wachtte, om zich met roem te overdekken, hem halfluid deed. Maar de grootste belangstelling gold de tafel met de overtuigingsstukken, waarop alle mogelijke overblijfselen lagen: een splinter uit de koetspoort van het hôtel Duvillard, stukken kalk van het gewelf, een straatsteen, die door de kracht der ontploffing [358]in tweeën gescheurd was. Doch de harten werden vooral getroffen door de intact gebleven kartonnen hoedendoos en in een met spiritus gevulde bokaal iets vaags en wits, het kleine, afgerukte handje van het loopmeisje, dat men op die wijze geconserveerd had, daar men het jammerlijke lichaam met de door de bom opengereten buik niet had kunnen bewaren of op de tafel leggen.
Eindelijk stond Salvat op en begon de president het verhoor, waarbij hij onmiddellijk een minachtenden toon aansloeg. Hij was over het algemeen een man met een eerlijk karakter, een der laatste vertegenwoordigers van de oude, nauwgezette en rechtschapen magistratuur; maar hij begreep niets van den nieuweren tijd en behandelde de beklaagden met de strengheid van den Bijbelschen God. Het kleine gebrek, dat de wanhoop van zijn leven uitmaakte, een lispelen, dat hem volgens zijn meening belet had als advocaat zijn geniale redenaarsgaven te ontwikkelen, maakte hem prikkelbaar, knorrig, deed hem onvatbaar zijn voor zachtheid. Toen zijn dun, scherp stemmetje de eerste vragen deed, werd er in de zaal geglimlacht, en hij voelde dat. De zoo grappige stem nam nog het beetje majesteit weg, dat overbleef in deze rechtszitting, waarvan het leven van een mensch afhing. Salvat beantwoordde de eerste vragen op zijn moede en beleefde manier. Toen de president hem trachtte te vernederen, hem de antecedenten van zijn ongelukkige jeugd voor de voeten wierp, zijn gebreken vergrootte en zijn leven met madame Théodore en de kleine Céline voor zedeloos uitmaakte, zeide hij kalm ja of neen als iemand, die niets te verbergen heeft en de volle verantwoordelijkheid voor zijn daden aanvaardt.
Hij had een volledige bekentenis afgelegd en herhaalde die in alle kalmte, zonder er een woord aan te veranderen. Hij had, zoo legde hij uit, het hôtel Duvillard uitgekozen om zijn bom neer te leggen, omdat hij aan zijn daad haar volle beteekenis wilde geven, de rijken, de geldmenschen, die zich door diefstal en leugen op een schandelijke wijze verrijkt hadden, aanmanen onmiddellijk aan de armen, aan de arbeiders, aan hun vrouwen en kinderen, die van honger crepeerden, hun aandeel in den gemeenschappelijken rijkdom terug te geven. Nu eerst kwam er leven in hem; al de geleden ellende steeg als een koorts naar het verwarde brein van den half-ontwikkelde, waarin zich de theorieën, de overprikkelde theorieën van onbeperkte gerechtigheid en algemeen [359]geluk opgehoopt hadden. Van dat oogenblik leek hij wat hij in werkelijkheid was: een gevoelsmensch, een door het lijden geëxalteerde droomer, een nuchtere, trotsche, eigenzinnige man, die de wereld volgens zijn sectariërslogica herscheppen wilde.
“Maar je bent gevlucht,” zeide de president met zijn stem als een ratel. “Zeg dus niet, dat je je leven voor de goede zaak gaf en tot den martelaarsdood bereid was!”
Het eenige, waar Salvat bitter berouw over had, was, dat hij aan zijn drang om te vluchten in het Bois de Boulogne toegegeven had.
“Ik vrees den dood niet,” zeide hij, boos wordend; “dat zult u wel zien … O, mochten allen mijn moed hebben, dan zou morgen uw verrotte maatschappij weggevaagd zijn en het geluk eindelijk komen.”
Nu volgde een eindeloos verhoor over de vervaardiging van de bom zelf. Terecht merkte de president op, dat dit het eenige duistere punt in de zaak was.
“Dus je blijft er bij, dat het kruit, dat je gebruikt hebt, dynamiet is. Je zult straks de deskundigen hooren, die het weliswaar niet eens zijn, maar die aldus geconcludeerd hebben, dat er een andere springstof, die zij verder niet kunnen preciseeren, gebruikt moet zijn … Verberg dus niets voor ons, waar je er een eer in stelt verder alles te zeggen.”
Plotseling was Salvat kalm geworden; uiterst voorzichtig antwoordde hij nog slechts met monosyllaben.
“Zoek, als u mij niet gelooft … Ik heb mijn bom heelemaal alleen gemaakt en wel op de manier, die ik reeds honderdmaal herhaald heb … U verwacht toch zeker niet, dat ik namen noemen, dat ik kameraden verraden zal.”
En van die verklaring week hij niet af. Eerst tegen het einde maakte een onoverwinlijke ontroering zich van hem meester, toen de president terugkwam op het ongelukkige slachtoffer, het zoo blonde en knappe loopmeisje, dat het wreede noodlot daar gebracht had, om er een afschuwelijken dood te vinden.
“Een uit je eigen kringen heb je getroffen, een arm kind, dat haar oude grootmoeder met haar enkele sous loon ondersteunde.”
“Dat is het eenige, waar ik spijt van heb,” zeide Salvat met verstikte stem. “Zeker was mijn bom niet voor haar bestemd; mogen alle arbeiders, alle hongerlijders zich herinneren, dat [360]zij haar bloed gegeven heeft, zooals ik het mijne geven zal.”
Zoo eindigde het verhoor te midden van een diepe ontroering. Pierre had Guillaume naast zich voelen beven, terwijl de aangeklaagde zoo kalm en hardnekkig bleef zwijgen over de gebruikte springstof en de geheele verantwoordelijkheid voor de daad, die hem zijn hoofd kosten kon, op zich nam. En toen Guillaume zich met een niet te bedwingen beweging omgekeerd had, zag hij den kleinen Victor Mathis, die zich niet bewoog, maar nog steeds met zijn elleboog op het schot en zijn kin in zijn handen, met zwijgenden hartstocht stond te luisteren. Maar zijn gezicht was nog bleeker, zijn vurige oogen geleken op twee groote gaten, waardoor men den wrekenden brand zag, welks vlammen niet meer uitgaan zouden.
In de zaal heerschte eenige minuten een geroezemoes van stemmen.
“Die Salvat ziet er heel goed uit,” zeide de prinses; “hij heeft zulke liefdevolle oogen … Neen, neen, mijnheer de afgevaardigde, u mag geen kwaad van hem zeggen. U weet, dat ik ook anarchistisch aangelegd ben.”
“Ik zeg heelemaal geen kwaad van hem,” antwoordde Dutheil vroolijk, “evenmin als onze vriend Amadieu recht heeft dat te doen, want deze zaak heeft hem op het toppunt van zijn roem gebracht … Nooit heeft men zooveel over hem gesproken, en dat vindt hij heerlijk. Nu is hij de meest bekende en beroemde rechter van instructie, die doen en worden kan wat hij wil.”
Massot vatte met zijn ironische onbeschaamdheid den toestand samen.
“Ja, als het de anarchie goed gaat, gaat alles goed … Deze bom heeft de zaken van verscheidene personen, die ik de eer heb te kennen, weer in het reine gebracht … Gelooft u bijvoorbeeld, dat mijn patroon Fonsègue, die zijn buurvrouw zoo galant het hof maakt, zich te beklagen heeft? En gelooft u, dat Sanier, die zoo’n hooge borst zet achter den president en die veel meer zou thuis hooren tusschen de vier gendarmes, Salvat niet uiterst dankbaar zijn moet voor de reclame, die hij op den rug van dien ongelukkige heeft kunnen slaan. En nu spreek ik nog niet eens van de politici of van de geldmannen of van al degenen, die in troebel water visschen …”
“Maar zeg eens,” viel Dutheil hem in de rede; “ik geloof, dat u ook een aardig voordeeltje uit het geval geslagen [361]hebt … Dat interview van de kleine Céline zal u wel een aardigen duit opgeleverd hebben.”
Inderdaad was Massot op het geniale denkbeeld gekomen madame Théodore en de kleine Céline op te zoeken en zijn bezoek met allerlei roerende en intieme bijzonderheden in den Globe te vertellen. Het artikel had een buitengewoon succes gehad; de aardige antwoorden, die Céline over haar gevangen genomen vader gegeven had, troffen alle gevoelige zielen zoo zeer, dat dames in equipages naar de beide arme schepsels kwamen, de aalmoezen toestroomden en zelfs de menschen, die het hoofd van den vader eischten, voor het kind de grootste sympathie hadden.
“Maar ik klaag heelemaal niet over het voordeeltje,” antwoordde de journalist. “Ieder verdient wat hij kan en zooals hij kan.”
Op dat oogenblik herkende Rosemonde achter zich Guillaume en Pierre, en haar verbazing, toen zij den laatste in een gewone jas zag, was zóó groot, dat zij hem niet durfde aanspreken. Zij boog zich wat voorover en deelde ongetwijfeld haar verbazing aan Dutheil en Massot mede, want zij keerden zich beiden om; maar uit discretie deden beiden ook of zij niets zagen. De hitte werd onverdragelijk; een dame was flauw gevallen. En weer verkreeg de lispelende stem van den president stilte.
Salvat stond met enkele blaadjes papier in zijn hand en wist met moeite te kennen te geven, dat hij zijn verhoor wilde aanvullen door een verklaring, die hij van te voren gereed gemaakt had en waarin hij de redenen, die hem tot zijn daad hadden gebracht, uiteenzette. Verbaasd en heimelijk boos aarzelde mijnheer de Larombardière en trachtte een dergelijke verklaring te beletten, maar daar hij begreep, dat hij den beschuldigde den mond niet snoeren kon, gaf hij hem met een geprikkeld en tevens minachtend gebaar verlof zijn verklaring voor te lezen. Salvat begon; eerst stotterde hij, vergiste hij zich en legde hij enkele malen een buitengewonen nadruk op woorden, waarover hij zichtbaar zeer voldaan was. Het was de kreet van lijden en opstand, dien reeds zoovele onterfden uitgestooten hadden: de vreeselijke ellende in de laagste klassen, de arbeider kon van zijn werk niet leven, een geheele klasse, en nog wel de talrijkste en de meest waardige, stierf van honger, terwijl anderzijds de bevoorrechten, de met rijkdom volgepropten, zelfs de kruimels van hun tafel weigerden en niets van het gestolen [362]fortuin wilden teruggeven. Men moest hun dus alles weer ontnemen, hen door vreeselijke waarschuwingen uit hun egoïsme wekken, hun met bomaanslagen aankondigen, dat de dag der gerechtigheid gekomen was.
En dit woord gerechtigheid stiet de ongelukkige uit met een donderende stem, die de geheele zaal vulde. Maar de grootste ontroering verwekte de prophetie, waarmede hij eindigde, nadat hij zijn leven ten offer gebracht had, terwijl hij den gezworenen toeriep, dat hij van hen niets anders dan den dood verwachtte: andere martelaars zouden uit zijn bloed geboren worden. Men kon hem naar het schavot zenden, hij wist, dat zijn voorbeeld andere helden zou verwekken. Na hem een andere wreker, en nog een, steeds weer andere, totdat de oude verrotte maatschappij instorten zou, om plaats te maken voor de maatschappij van gerechtigheid en geluk, waarvan hij de apostel was.
Tot tweemaal toe was de ongeduldig wordende president hem in de rede gevallen, maar Salvat bleef met de onverstoorbaarheid van een dweper, die bang is de belangrijke woorden slecht te zeggen, doorlezen. Aan deze verklaring had hij blijkbaar, sedert hij in de gevangenis zat, gewerkt. Hij bezegelde daarmede zijn zelfmoord, hij gaf daarmede zijn leven in ruil voor den roem voor de menschheid gestorven te zijn. Toen hij klaar was, ging hij weer met schitterende oogen, roodgekleurde wangen en een uitdrukking van groote, innerlijke vreugde tusschen de gendarmen zitten.
Om het effect van deze verklaring te niet te doen, ging de president onmiddellijk tot het hooren der getuigen over. Het was een eindelooze reeks, die slechts matig belang inboezemde, daar geen van allen opzienbarende onthullingen te doen had. De fabrikant Grandidier vertelde eenvoudig, dat hij Salvat wegens anarchistische propaganda had moeten ontslaan, terwijl Toussaint, Salvat’s zwager, zonder te liegen, alles zoo gunstig mogelijk voorstelde. Een lange discussie had plaats tusschen de deskundigen, die het nu in het openbaar evenmin eens worden konden als in hun rapporten, want, al stemden zij allen overeen in hun verklaring, dat het gebruikte kruit geen dynamiet kon zijn, over de samenstelling daarvan gaven zij de meest uiteenloopende en tegenstrijdige meeningen te kennen.
Vervolgens werd een rapport van den beroemden geleerde Bertheroy voorgelezen, die alles zeer juist resumeerde door [363]te concludeeren, dat men hier te doen had met een nieuwe, buitengewoon krachtige springstof, waarvan hij zelf de formule niet kende. Na Mondésir en Dupot, die van de klopjacht in het Bois de Boulogne vertelden, en de grootmoeder van het jonge loopmeisje, die men de wreedheid gehad had als getuige te dagvaarden, volgde een groot aantal getuigen à décharge, een eindelooze rij meesterknechts, kameraden en vrienden van Salvat, die allen verklaarden, dat hij een fatsoenlijke man, een knap en dapper werkman was, die nooit dronk, zijn dochtertje aanbad en niet in staat was, om een laagheid te begaan.
Het was reeds vier uur vóór het getuigenverhoor ten einde liep. In de brandend-heete zaal heerschte een koortsachtige uitputting, die het bloed naar het gelaat dreef, terwijl een soort roodachtig stof het door de ramen binnenvallende, verbleekende licht verduisterde. Vrouwen bewogen haar waaiers op en neer, mannen veegden hun voorhoofd af. Maar de hartstocht, dien het schouwspel opwekte, deed in aller oogen een harde vreugde ontvlammen.
“Ik had zoo gehoopt om vijf uur bij een vriendin een kop thee te drinken,” zuchtte Rosemonde. “Ik zal nog omkomen van honger.”
“We zullen minstens tot zeven uur blijven moeten,” zeide Massot; “maar ik durf u niet aanbieden een broodje voor u te halen, want ze zouden mij niet meer binnenlaten.”
Onder de voorlezing van Salvat’s verklaring had Dutheil ieder oogenblik zijn schouders opgehaald.
“Alles wat hij zegt, is zoo vreeselijk kinderachtig! Om voor zoo iets te willen sterven! Rijken en armen zullen er altijd zijn! En het staat ook vast, dat men, als men arm is, niets anders wil dan rijk worden. Dat hij hier op deze bank zit, komt alleen, omdat het hem niet gelukt is rijk te worden.”
Pierre was zeer ontroerd en maakte zich ongerust over zijn broeder, die bleek en zwijgend naast hem zat. Hij zocht zijn hand, drukte die heimelijk en vroeg zacht:
“Voel je je niet goed? Willen we liever weggaan?”
Maar Guillaume beantwoordde zijn handdruk; hij had niets, hij zou, niettegenstaande alles hem bitter stemde, blijven tot het einde.
Nu nam de procureur-generaal Lehmann streng het woord. Men wist, dat hij, ondanks zijn stijfhoofdig Jodengezicht in alle politieke kringen relaties had en zich door zijn soepelheid steeds wist aan te sluiten bij hen, die aan het bewind [364]waren, wat zijn vlugge carrière en de gunsten, waarmede hij overladen werd, zeer goed verklaarde. Het was algemeen bekend, dat hij de advocaat der regeering was, en inderdaad maakte hij dadelijk bij de eerste zinnen een toespeling op het dien ochtend benoemde nieuwe ministerie, op den sterken man, die het op zich genomen had de goeden gerust te stellen en de slechten te doen beven. Dan viel hij met een buitengewone heftigheid op Salvat aan, herhaalde de geheele geschiedenis, schilderde hem als een bandiet, een geboren misdadiger, een monster, dat eindelijk wel tot den lafst denkbaren aanslag komen moest.
Vervolgens werd de anarchie gegeeseld; de anarchisten waren slechts een troep vagebonden en dieven. Men had bij de plundering van het hôtel de Hardt gezien wat die apostelen der ware leer eigenlijk waren. Ziedaar, waarop de toepassing van die theorieën uitliep: op geplunderde en bevuilde huizen, tot eindelijk de groote plunderingen en moordpartijen komen zouden. Bijna twee uur sprak hij op die wijze door, waarbij hij weinig lette op waarheid en logica, doch vooral trachtte te werken op de phantasie, den schrik, die Parijs reeds drie maanden lang doorschokte, uitbuitte en het arme kleine slachtoffer als een bloedig vaandel zwaaide. En hij eindigde, zooals hij begonnen was: hij sprak den gezworenen moed in, zeide hun, dat zij hun plicht doen en den moordenaar veroordeelen konden, nu de regeering vast besloten was niet terug te wijken voor bedreigingen.
Nu sprak op zijn beurt de met de verdediging belaste advocaat. Wat hij te zeggen had, zeide hij met een werkelijk volmaakte juistheid en helderheid. Hij behoorde tot een andere school, was zeer eenvoudig, alleen geestdriftig voor de waarheid. Hij bepaalde er zich toe de geschiedenis van Salvat in het ware licht te plaatsen, aan te toonen, hoe hij van zijn jeugd af aan onder den druk van de sociale verhoudingen gestaan had, uit te leggen hoe deze laatste daad samenhing met alles wat hij geleden had, met alles, wat in zijn dwepersbrein ontkiemd was. Was zijn misdaad niet de misdaad van allen? Voelde een ieder zich niet eenigszins mede-verantwoordelijk voor deze bom, die een arme, van honger omkomende werkman was gaan werpen in de woning van een rijke, wiens naam voor hem de onrechtvaardige verdeeling: aan de eene zijde zooveel genot, aan de andere zooveel ontberingen, beteekende? Wanneer in onze onrustige en woelige tijden te midden van de [365]brandende problemen, die opgeworpen waren, een van ons het hoofd verliest en het geluk op weldadige wijze verhaasten wil, moeten wij hem dan in naam der gerechtigheid uit den weg ruimen, terwijl toch ook geen onzer zweren kan, dat hij niet medeplichtig is aan dien dood van waanzin? Lang weidde hij uit over het historische oogenblik, waarop deze zaak zich afspeelde: zooveel schandalen, zulk een ineenstorting van alles, nu onder zoo vreeselijk lijden en strijden een nieuwe wereld zoo pijnlijk uit de oude geboren werd. En ten slotte bezwoer hij de gezworenen hun menschelijk hart te laten spreken, zich niet te laten medesleepen door de hartstochten van de straat, de verschillende klassen te verzoenen door een wijs oordeel in plaats van den strijd tot in het oneindige te rekken door den hongerlijders een nieuwen martelaar te geven, die gewroken moest worden.
Het was reeds over zessen, toen mijnheer de Larombardière met zijn scherp en zoo grappig stemmetje aan de jury de talrijke vragen, die haar gesteld werden, voorlas. Dan trok het Hof zich weer terug en begaf de jury zich weer naar de zaal, waar zij moest beraadslagen, terwijl men den aangeklaagde wegleidde. Onder het publiek heerschte een lawaaierige spanning, een koortsachtig-ongeduldig geroezemoes. Weer waren dames flauw gevallen; ook een heer, die niet tegen de benauwde hitte bestand was, had men uit de zaal moeten brengen. De anderen echter bleven hardnekkig wachten; geen enkele ging weg.
“Het zal niet lang duren,” zeide Massot. “De gezworenen hebben het doodvonnis in hun zak medegebracht. Ik heb naar hen gekeken, toen die kleine advocaat zoo flink tegen hen sprak. Je kon ze nauwlijks zien, maar hun in het donker gedompelde gezichten hadden een slaperige uitdrukking. Ik zou wel eens willen weten, wat er in hun hersens omging?”
“En hebt u nog altijd honger?” vroeg Dutheil aan de prinses.
“O, ik verga … Ik zal onmogelijk eerst naar huis kunnen gaan. U zult ergens iets met me moeten gaan gebruiken!… Maar het is toch wel interessant om te zien hoe met een Ja en een Neen over het leven van een mensch beslist wordt.”
Toen Pierre merkte hoe koortsachtig opgewonden en wanhopig Guillaume was, had hij diens hand weer in de zijne genomen. Geen van beiden sprak een woord in de diepe troosteloosheid, welke zich om tallooze redenen, die zij zelf [366]niet precies zouden hebben kunnen omschrijven, van hen meester maakte. Het kwam hun voor alsof al de menschelijke ellende, hun eigen ellende, de liefde, de hoop, de smart, waaronder zij leden, in deze zaal zweefden, die doorhuiverd werd door het drama, dat de zelfzucht van sommigen en de lafheid van anderen hier zouden afspelen.
“Heb ik niet gezegd, dat het niet lang zou duren,” vroeg Massot.
En inderdaad kwam na een beraadslaging van een kwartier de jury weer binnen en schuifelde met luid schoenenlawaai langs de eikenhouten bank. Dan verscheen ook het Hof weer. De spanning in de zaal was verdubbeld. Sommigen waren opgestaan, anderen stootten onwillekeurig lichte kreten uit. De voorzitter der jury, een dikke man met een rood, breed gezicht, moest wachten voor hij het woord nemen kon. Dan zeide hij met een scherpe, eenigszins stotterende stem:
“Op eer en geweten, voor God en de menschen, het antwoord der jury luidt op de vraag: Moord? Ja, met meerderheid van stemmen.”
De avond was bijna gevallen, toen Salvat weer binnengeleid werd. Terwijl hij zich, eveneens staande, tegenover de half in het donker gehulde jury bevond, werd zijn gelaat door de laatste zonnestralen verlicht. De rechters zelf verdwenen, hun roode toga’s schenen zwart. Welk een aanblik bood dit magere, vleeschlooze gezicht van Salvat, die met droomerige oogen luisterde, terwijl de griffier de beslissing der jury voorlas!
Toen het weer stil werd, zonder dat er van verzachtende omstandigheden sprake was, begreep hij alles en lichtte zijn gelaat, dat een kinderlijke uitdrukking behield, op.
“Dus de dood? Dank u, heeren!”
Dan wendde hij zich naar het publiek en trachtte in het toenemend donker de gezichten van zijn kameraden, die hij wist, dat daar waren, te zien. Ditmaal had Guillaume den beslisten indruk, dat hij hem herkend had, hem nog eenmaal een liefdevollen groet toezond, waarin hij nogmaals zijn dankbaarheid uitdrukte voor het stuk brood, dat hij op een dag van ellende van hem gekregen had. Maar blijkbaar had hij ook Victor Mathis gegroet, want weer zag Guillaume achter zich den jongen man met wijd opengesperde, starre oogen en een verschrikkelijke uitdrukking om zijn mond.
Het overige, de laatste vragen, de overwegingen van het Hof, de uitspraak van het vonnis, alles werd bedekt door [367]de deining, die de zaal in beweging bracht. Onbewust had men eenig medelijden gekregen en aan de bevrediging, waarmede het doodvonnis opgenomen werd, paarde zich eenige verbijstering.
Toen Salvat tusschen de gendarmen werd weggeleid, stiet hij met doordringende stem den kreet uit:
“Leve de anarchie!”
Niemand nam aanstoot aan dien kreet. Het publiek verspreidde zich in een gevoel van malaise, als had de overmatige inspanning de hartstochten afgestompt. Werkelijk het schouwspel was te lang en te afmattend geweest. Het deed goed weer frissche lucht in te ademen.
In de salle des Pas-Perdus kwamen Guillaume en Pierre langs Dutheil en de prinses, die aangesproken waren door generaal de Bozonnet en Fonsègue. Alle vier spraken luid, klaagden over hitte en honger, maar waren het er ten slotte over eens, dat de zaak niet bijzonder interessant was geweest. Maar eind goed, al goed. De veroordeeling van Salvat was, zooals Fonsègue zeide, een politieke en sociale noodzakelijkheid.
Op den Pont-Neuf leunde Guillaume een oogenblik tegen de borstwering, terwijl Pierre eveneens keek naar den breeden, grijzen stroom der Seine, dien de weerkaatsingen der eerste lantaarns vlammen deed. Een frissche ademtocht steeg op uit de rivier: het was het heerlijk uur, waarop de zachte nacht het zich ontspannende Parijs bedekken komt. Zwijgend ademden de beide broers dezen troost in. Pierre’s wond brak weer open: hij had immers moeten beloven weer naar Montmartre terug te gaan ondanks de marteling, die hem daar wachtte. Ook Guillaume voelde zijn argwaan weder ontwaken, zijn onrust, dat hij Marie zoo koortsachtig en door een nieuw gevoel, dat zij zelf niet kende, veranderd had gezien. Stonden dien twee mannen, die elkander zoo hartelijk lief hadden, weer nieuw lijden, nieuw strijden, nieuwe hinderpalen voor hun geluk te wachten?
Toen zij op de kade kwamen, zag Guillaume Victor Mathis alleen in het donker voor zich uitloopen. Hij sprak hem aan en begon over zijn moeder. Maar de jonge man luisterde niet, doch zeide met een stem, die scherp en snijdend was als een mes:
“Zij willen bloed … Zij kunnen hem een kopje kleiner maken, hij zal gewroken worden.” [368]
In het gewoonlijk zoo lichte en zoo vroolijke atelier te Montmartre leken de eerstvolgende dagen somber, als had het groote vertrek zich met droefheid en zwijgen gevuld. Toevallig waren ook de drie zoons niet thuis. Thomas ging ’s ochtends vroeg reeds naar de fabriek om proeven te nemen met zijn motor; François studeerde hard voor zijn examen en was bijna altijd in de École Normale; Antoine werd geheel in beslag genomen door een werk bij Jahan, waar de vreugde zijn kleine vriendin Lise tot het leven te zien ontwaken hem langer hield dan noodig was. Guillaume was dus zoo goed als alleen met Grootmoeder, die steeds met het een of ander naaiwerk bij het raam zat, terwijl Marie door het huis op- en neerliep en slechts in het atelier was te vinden, wanneer Pierre zelf er was.
In deze droefgeestige stemming van hun vader zagen allen niets anders dan de heimelijke woede, het wanhopige verzet, waartoe de veroordeeling van Salvat hem gebracht had. Na zijn terugkeer uit de rechtzaal had hij zich vreeselijk opgewonden, gezegd, dat het een sociale moord, een uitdaging van den klassenstrijd was, wanneer men dien ongelukkige terechtstelde; en allen hadden eerbiedig het hoofd gebogen voor de smartelijke heftigheid van dien kreet, stoorden den vader niet in zijn gedachten, die hem uren lang zwijgend en bleek voor zich uit deden staren. Zijn oogen bleven koud, van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat deed hij niets anders dan de plannen en dossiers van zijn nieuwe uitvindingen bestudeeren: de nieuwe springstof, de vreeselijke machine, die hij zoo lang gedroomd had aan Frankrijk te schenken, opdat het, heerschend over de naties, eenmaal de wereld de overwinning van waarheid en gerechtigheid op zou kunnen leggen. Maar gedurende de eindelooze uren, die hij zoo voor zijn op de tafel verspreid liggende papieren zat, hield hij op ernaar te kijken, staarden zijn blikken in de verte, gingen allerlei gedachten door zijn brein: twijfel misschien omtrent de deugdelijkheid van zijn plan, angst, dat zijn verlangen om de volkeren te verzoenen hen in een eindeloozen verdelgingsoorlog werpen zou. O, hij had oprecht geloofd, dat dit groote Parijs het brein van de wereld was, tot taak had de toekomst te verwekken—en zie, welk een afschuwelijk schouwspel bood het hem nu: zooveel domheid, zooveel schande, zooveel onrechtvaardigheid! Was het [369]werkelijk rijp genoeg voor de taak, die hij het wilde toevertrouwen, de taak, om de menschheid geluk te brengen? Wanneer hij zijn formules weer begon te lezen en te verifieeren, vond hij zijn oude energie niet terug en slechts de gedachte aan zijn aanstaand huwelijk deed hem zijn plan weer opvatten; hij zeide tot zichzelf, dat alles reeds sedert te lang geregeld was dan dat hij het nu nog veranderen kon.
Zijn huwelijk! Was dat niet de gedachte, die Guillaume vervolgde, die hem nog meer verontrustte dan zijn werk als geleerde, dan zijn hartstocht van vrij burger? Onder al de zorgen, die hij zich bekende, was nog een andere verborgen, die hij zichzelf niet durfde bekennen en die hem angst aanjoeg. Iederen dag herhaalde hij tot zichzelf, dat hij zijn geheim aan den minister van Oorlog zou mededeelen, zoodra hij met Marie getrouwd was, om haar in zijn roem te laten deelen. Met Marie trouwen! Met Marie trouwen! De gedachte vervulde hem telkens met een brandende koorts en een heimelijke onrust. Dat hij nu zweeg, dat hij zijn kalme vroolijkheid verloren had, vond zijn reden daarin, dat hij een geheel nieuw, hem onbekend leven van haar voelde uitstroomen. Zij werd ongetwijfeld anders; hij voelde, dat zij als het ware verder van hem afstond, en begon daarom, wanneer Pierre er was, hen beiden gade te slaan.
Pierre kwam zelden, en dan was hij verlegen, eveneens anders geworden. De ochtenden echter, dat hij kwam, was het alsof er in Marie een geheele metamorphose plaats greep, scheen het huis als het ware een andere ziel te krijgen. Toch viel er tusschen hen niets voor, dat niet onschuldig en broederlijk was. Zij schenen slechts goede kameraden te zijn, hun vingers raakten elkaar zelfs niet aan, en zij praatten zonder een kleur te krijgen. Een beven ging onwillekeurig van hen uit—een ademtocht, die fijner was dan een lichtstraal of een geur. Na verloop van enkele dagen kon Guillaume niet langer twijfelen. Hij had niets gezien, maar hij was overtuigd, dat de twee kinderen, zooals hij ze vaderlijk genoemd had, elkander liefhadden.
Toen hij op den ochtend van een prachtigen dag geheel alleen met Grootmoeder tegenover het bezonde Parijs zat, verviel hij in een nog angstiger gepeins dan gewoonlijk. Hij keek haar strak aan, terwijl zij in haar koninklijke rust op haar gewone plaats, zonder bril nog steeds, naaide. Misschien zag hij haar heelemaal niet. Van tijd tot tijd richtte zij haar [370]hoofd op en keek hem aan, alsof zij een biecht verwacht had, die niet kwam.
“Guillaume, wat heb je toch in den laatsten tijd?” vroeg zij eindelijk, toen het zwijgen eindeloos voort bleef duren. “Waarom zeg je me niet, wat je me te zeggen hebt?”
Het was alsof hij weer op de aarde nederdaalde.
“Wat ik u te zeggen heb?” antwoordde hij verwonderd.
“Ja, ik weet wat jij weet, en omdat je toch hier in huis niets doen wilt, zonder mij te raadplegen, dacht ik, dat je er met mij over zoudt spreken.”
Hij was zeer bleek geworden en begon te beven: hij had zich dus niet vergist, nu Grootmoeder zelf het blijkbaar ook wist? Daarover te spreken zou gelijk staan met een lichamelijken vorm aan zijn vermoedens te geven, datgene wat tot nog toe slechts in zijn idee bestaan kon, tot iets wezenlijks te maken.
“Het was onvermijdelijk, beste jongen. Van af de eerste dagen heb ik het zien aankomen, en de eenige reden, waarom ik niets gezegd heb, is dat ik dacht, dat jij een diepe bedoeling met alles hadt … Maar sedert ik je zoo zie lijden, begrijp ik heel goed, dat ik mij vergist heb.”
En toen hij haar nog steeds verward en bevend aan bleef kijken:
“Ja, ik dacht, dat je dat zelf wilde, dat je door je broer hier in huis te brengen wilde weten of Marie een andere liefde voor je bezat dan als voor een vader … Er bestond daar een zeer goede reden voor: het groote verschil in leeftijd, voor jou gaat het leven ten einde en voor haar begint het, geheel afgezien nog van je werk, van de taak, die je jezelf gesteld hebt.”
Dan kwam hij met smeekend opgeheven handen naar haar toe en riep uit:
“O, spreek duidelijk, zeg mij wat u denkt. Ik begrijp het niet, mijn arm hart wordt zoo gemarteld, en ik zou zoo gaarne weten, handelen, een besluit nemen!… U heb ik lief, u vereer ik als een moeder, ik ken uw groot verstand, ik heb uw raad altijd opgevolgd. En u hebt dit vreeselijke zien aankomen, u hebt alles zijn gang laten gaan op gevaar af mij daaraan te zullen zien sterven? Waarom, waarom hebt u dat gedaan?”
Over het algemeen hield zij er niet van veel te spreken, als souvereine koningin leidde zij het huis, zonder rekenschap van haar daden te moeten geven. Dat zij wat zij dacht en [371]wat zij wilde nooit geheel uitsprak, vond zijn reden hierin, dat de vader en de zoons, van haar volmaakte wijsheid overtuigd, alles geheel aan haar overlieten. En deze eenigszins raadselachtige zijde van haar karakter deed haar nog grooter schijnen.
“Waartoe zijn woorden noodig, wanneer de feiten spreken?” zeide zij zacht zonder met werken op te houden. “Zeker, ik heb je huwelijksplan goedgekeurd, want ik begreep, dat Marie, om hier te kunnen blijven, met je trouwen moest; en bovendien waren er nog vele andere redenen, waarover we nu niet verder behoeven te praten … Maar de komst van Pierre heeft alles veranderd en alles weer in zijn natuurlijke orde teruggebracht. Is dat niet beter?”
Hij durfde haar nog steeds niet begrijpen.
“Beter, terwijl ik de hevigste martelingen lijd, terwijl mijn leven verwoest is?”
Nu stond zij op, kwam strak, hoogopgericht, in haar zwarte japon, met haar bleek, streng en energiek gelaat naar hem toe.
“Jongen, je weet, dat ik je liefheb, dat ik je groot en edel zien wil … Een paar maanden geleden ben je bang geweest en is dit huis bijna in de lucht gevlogen. En nu zit je deze heele week al verstrooid achter je dossiers, en je plannen, als iemand die door zwakte overmand is, die twijfelt en niet meer weet waarheen hij gaan moet … Geloof me, je bent op den slechten weg; het is beter, dat Pierre met Marie trouwt, voor hen en voor jou.”
“Voor mij? O, neen, neen!… Wat moet er van mij worden?”
“Jij, mijn jongen, zult kalm worden en nadenken. De rol, die je nog te spelen hebt, is zoo zwaar—je staat op het punt je ontdekking wereldkundig te maken. Het schijnt mij toe alsof je blik niet zoo helder meer is, alsof je verkeerd zult handelen, wanneer je geen rekenschap houdt met de omstandigheden van het probleem … Ik voel, dat je iets anders te doen hebt. In het kort lijd, als het zijn moet, maar blijf de man van je denkbeeld!”
Dan verliet zij de kamer, terwijl zij er met een moederlijken glimlach, om haar strengheid wat te verzachten, aan toevoegde:
“Je dwingt me tot noodelooze praatjes, want ik weet veel te goed, dat jij te hoog staat, om niet in alles het eenige goede te doen, dat niemand anders doen zou.”
Toen Guillaume alleen gebleven was, verzonk hij weer in een koortsachtig nadenken. Wat had zij met haar weinige, half-geheimzinnige woorden willen zeggen? Hij wist, dat zij [372]hing aan alles wat goed, natuurlijk en noodzakelijk was. Maar zij dreef hem tot een hooger heroïsme, zij had een helder licht geworpen op het onduidelijke onbehagelijke gevoel, dat zijn oud plan, om zijn geheim aan den een of anderen minister van Oorlog—het kwam er niet op aan welken, dengenen, die toevallig aan het bewind was mede te deelen,—hem gaf. Terwijl hij haar met haar ernstige stem hoorde herhalen, dat hij iets anders, iets beters te doen had, werd zijn aarzeling grooter, zijn tegenzin sterker. En plotseling rees het beeld van Marie voor hem; zijn arm hart brak bij de gedachte, dat men hem vroeg van haar af te zien. Marie niet meer de zijne te noemen, haar aan een ander te geven, neen, neen, dat ging boven zijn menschelijke kracht! Nooit zou hij dien afschuwelijken moed hebben, om deze laatste liefdevreugde, die hij zich beloofd had, op te geven.
Twee dagen lang streed hij een vreeselijken strijd, waarin hij de zes jaren, die het jonge meisje reeds in het kleine gelukkige huisje geleefd had, herleefde. In den beginne was zij als het ware zijn aangenomen dochter geweest, en later, toen de gedachte aan een huwelijk met haar opkwam, had hij die met een kalme vreugde aanvaard, in de hoop, dat een dergelijke verbintenis een geluk voor allen in zijn omgeving zijn zou. Hij had tot nog toe alleen geweigerd te hertrouwen, omdat hij er tegen opzag zijn kinderen een nieuwe, onbekende moeder op te dringen; hij gaf aan de bekoring nog eenmaal lief te hebben en niet meer alleen te leven slechts toe, toen hij aan zijn haard zelf deze jeugdige bloem vond, deze vriendin, die ondanks het groote verschil in leeftijd de zijne wilde worden. Dan waren maanden verstreken, ernstige gebeurtenissen hadden hen gedwongen den datum te verschuiven, zonder dat hij daaronder te zeer leed. De zekerheid, dat zij op hem wachtte, was voor hem voldoende geweest. En thans, nu plotseling het gevaar dreigde, dat hij haar zou verliezen, brak en bloedde zijn zoo kalm hart. Nooit zou hij geloofd hebben, dat de band zoo vast toegeknoopt was, dat zij zoo diep in zijn hart wortelde. Voor dezen bijna vijftigjarigen man beteekende dit het losrukken zelf van de vrouw, van de laatste, die hij lief had en begeerde, en die des te begeerlijker was, omdat zij als het ware de jeugd verpersoonlijkte, welker geur hij niet meer inademen zou, als hij haar verloor.
Een waanzinnige, met toorn vermengde begeerte vlamde in hem op: hij wilde haar bezitten, en de gedachte, dat [373]een ander hem haar was komen ontnemen, maakte zijn marteling nog erger.
Een nacht vooral, toen hij alleen in zijn kamer was, werd zijn kwelling bijna ondragelijk. Om de anderen niet wakker te maken, smoorde hij zijn snikken in zijn kussen. En toch was alles zoo eenvoudig: daar Marie zich gegeven had, zou hij haar houden. Hij had haar woord; hij zou haar dwingen het te houden, dat was alles! Dan zou hij haar tenminste alleen bezitten, zonder dat een ander eraan denken kon haar hem te ontstelen. En plotseling rees het beeld van dien ander in hem op, zijn broeder, den vergetene, dien hij uit liefde zelf gedwongen had in zijn familie te komen. Maar zijn smart was te groot: hij zou dien broeder wegjagen, een woede tegen hem greep hem aan, waarvan de heftigheid hem geheel krankzinnig maakte. Zijn broeder, zijn geliefde broeder! Het was dus uit met hun liefde, zij zouden elkaar met haat en toorn vergiftigen. Uren lang ijlde hij en zocht naar een middel, om Pierre te verwijderen, opdat wat gekomen was, niet verder geschieden zou. Nu en dan kreeg hij zijn zelfbeheersching terug en verwonderde zich, dat ondanks zijn hooge rede, ondanks de langjarige ervaring van den arbeid een dergelijke storm in hem losbreken kon. Maar in zijn kinderziel, die hij altijd bewaard had, woedde altijd zoo’n storm; naast de onverbiddelijke logica en zijn eenig geloof aan het waarneembare was in hem steeds een hoekje voor teedere gevoelens en droomerij gebleven. Zijn genie zelf had dit dualisme: de chemicus verbond zich op die wijze met den naar gerechtigheid hongerenden socialen dweper, die tot een groote liefde in staat was. De hartstocht sleepte hem mede; hij beweende Marie, zooals hij de ineenstorting van zijn droom, om den oorlog door den oorlog te dooden, het heil der menschheid, waaraan hij sedert tien jaar werkte, beweend zou hebben.
Dan kwam hij in zijn uitputting tot een besluit, dat hem kalmeerde. Hij schaamde zich op die wijze, zonder een zekere oorzaak, wanhopig te zijn. Hij wilde de waarheid weten; hij zou het jonge meisje ondervragen: zij was eerlijk genoeg, om hem een oprecht antwoord te geven. Was dat niet een hen beiden waardige oplossing, die hen in staat zou stellen daarna een besluit te nemen. Hij sliep in en stond den volgenden ochtend gebroken, maar rustiger op, als had zich na dien heftigen storm gedurende die enkele uren van slaap een stil werk voltrokken. [374]
Juist dien ochtend was Marie heel vroolijk. Den vorigen dag had zij met Pierre en Antoine een heerlijken fietstocht gemaakt, waarvan zij opgewekt en verrukt thuis gekomen waren. Toen Guillaume haar in den tuin aansprak, kwam zij juist zingend en met bloote armen uit het waschhuis, waar de groote wasch gedaan werd.
“Wou je me spreken, lieve vriend?”
“Ja, beste meid, ik heb ernstige dingen met je te bespreken!”
Zij begreep, dat het om hun huwelijk ging, en werd ernstig. Vroeger had zij dit huwelijk beschouwd als het eenige verstandige besluit, dat zij nemen kon, zonder dat zij de plichten, die zij daardoor op zich nam, geheel overzag. Zeker, zij trouwde met een man, die twintig jaar ouder was dan zij; maar zoo iets gebeurde zoo dikwijls en kwam gewoonlijk goed uit. Zij had niemand lief; zij kon dus over zichzelf beschikken en zij gaf zich in een opwelling van dankbaarheid, van zóó’n warme toegenegenheid, dat zij die voor liefde zelf hield. Deze verbintenis, die de familie nog nauwer zou toehalen, maakte allen om haar heen zoo gelukkig! En bij de gedachte zulk een geluk te scheppen, hadden haar dapperheid en haar levenslust, die haar groote bekoring uitmaakten, haar als het ware bedwelmd.
“Wat is er?” vroeg zij eenigszins ongerust. “Toch niets slechts?”
“Neen, ik heb je alleen wat te zeggen.”
Hij nam haar mede onder de twee pruimeboomen, het eenige groene hoekje, dat in den tuin overgebleven was. Een half vermolmde bank stond nog tegen de seringen. En tegenover hen breidde het groote Parijs de eindelooze zee van zijn daken uit, die frisch en licht in de ochtendzon lagen.
Beiden gingen zij zitten. Maar op het oogenblik, dat hij spreken, haar vragen wilde, voelde hij een plotselinge verlegenheid in zich opkomen, terwijl zijn arm hart heftig begon te kloppen, nu hij haar zoo jong, zoo aanbiddelijk met haar bloote armen naast zich zag.
“De datum voor ons huwelijk nadert!” zeide hij eindelijk.
En toen zij bij dit woord—onbewust misschien—ietwat bleek werd, voelde hij zich koud worden. Was er geen pijnlijke trek om haar mond gekomen? Was er geen sluier voor haar zoo heldere, openhartige oogen gekomen?
“O, we hebben nog allen tijd voor ons!”
“Zeker,” ging hij op langzamen, liefdevollen toon voort; “maar we moeten toch voor de formaliteiten zorgen. Dat [375]zijn van die vervelende dingen, waarover ik liever vandaag met je spreken wil, dan behoeven we er niet meer op terug te komen.”
Zonder zijn blik van haar af te wenden, sprak hij zacht verder, bleef stilstaan bij alles wat er gedaan moest worden, terwijl hij op haar gezicht naar de gevoelens keek, die de naderende beslissing daarop te voorschijn roepen kon. Zij was stil geworden, zat met een onbeweeglijk gezicht met haar handen in haar schoot, zonder het minste teeken van spijt of verdriet te geven. Toch was zij gedrukt. “Waarom blijf je zoo zwijgen, Marie?… Is er iets, dat je hindert?”
“Mij? Geen quaestie van?”
“Je weet, dat je vrijuit spreken kunt. Wij zullen wachten, als je misschien de een of andere persoonlijke reden hebt den datum nogmaals uit te stellen.”
“Daar heb ik geen enkele reden voor. Welke reden zou ik kunnen hebben? Ik laat de heele regeling aan jou over.”
Een zwijgen volgde. Zij had hem openhartig in zijn gelaat gekeken, maar een licht beven bewoog haar lippen, terwijl een onbewuste droefheid in haar op te stijgen en haar gezicht, dat gewoonlijk zoo helder en frisch als bronwater was, te verduisteren scheen. Zou zij vroeger niet gezongen en gelachen hebben bij de aankondiging van dit nabije huwelijksfeest?
Dan vermande Guillaume zich tot een krachtsinspanning, die zijn stem beven deed.
“Neem me niet kwalijk, lieve Marie, dat ik je een vraag doe?… Het is nog tijd mij je woord terug te geven? Ben je er zeker van, dat je mij liefhebt?”
Zonder te begrijpen waar hij heen wilde, keek zij hem werkelijk verbijsterd aan.
“Onderzoek je hart,” ging hij voort, toen zij met een antwoord aarzelde. “Heb je je ouden vriend nog wel lief, is het niet een ander?”
“Ik? Guillaume, Guillaume! Waarom zeg je me dat? Wat heb ik gedaan, dat je er recht toe geeft zoo tegen mij te spreken?”
Een echt gemeend verzet kwam in haar op; uitdagend en vrijmoedig richtte zij haar van oprechtheid schitterende oogen op hem.
“En toch moet ik tot het bittere einde toe spreken,” ging hij moeilijk voort; “het gaat om het geluk van ons allen.—Ga je hart eens na, Marie. Je hebt mijn broer lief, je hebt Pierre lief.” [376]
“Ik, ik heb Pierre lief!… Natuurlijk houd ik van hem; ik houd van hem zooals ik van jullie allemaal houd; ik houd van hem, omdat hij een der onzen geworden is, omdat hij nu deel uitmaakt van ons leven en van onze vreugde … Wanneer hij hier is, voel ik mij gelukkig, en ik zou willen, dat hij altijd bij ons was. Ik vind het heerlijk hem te zien, hem te hooren, met hem uit te gaan. En laatst, toen het was, alsof zijn vroegere melancholie weer terugkwam, was ik daar erg verdrietig over … Dat is toch heel natuurlijk, niet? Ik geloof, dat ik alleen maar gedaan heb wat jij graag wilde, en begrijp niet hoe mijn vriendschap voor Pierre invloed hebben kan op ons huwelijk.”
Deze woorden, die volgens haar meening Guillaume moesten overtuigen, lieten een smartelijk licht voor hem opgaan—zij kwam zoo vurig op tegen de bewering, dat zij den jongen man liefhad.
“Maar je verraadt jezelf zonder het te willen, ongelukkige!… Het is zoo duidelijk mogelijk, je hebt mij niet lief, maar mijn broer.”
Hij had haar bloote polsen genomen en drukte die met een wanhopige teederheid, als wilde hij haar dwingen duidelijk in zichzelf te zien. Maar zij bleef het ontkennen, het werd een liefdevolle, tragische strijd: hij wilde haar overtuigen door de duidelijkheid der feiten; zij bleef hardnekkig haar oogen sluiten. Vergeefs haalde hij de geheele geschiedenis van het begin af op, legde hij haar uit wat in haar plaats gegrepen had: eerst de onbewuste vijandige stemming, dan de nieuwsgierigheid voor dien vreemden jongen, eindelijk haar sympathie, toen zij zag hoe ongelukkig hij was en langzamerhand door haar van zijn martelingen genezen werd. Zij waren beiden jong; de natuur had het overige gedaan. Maar bij ieder nieuw bewijs, bij iedere nieuwe zekerheid, die hij haar gaf, maakte zich slechts een toenemende ontroering van haar meester, doorhuiverde een rilling haar geheele lichaam, zonder dat zij zichzelf wilde ondervragen.
“Neen, neen, ik heb hem niet lief … Indien ik hem liefhad, zou ik het weten, zou ik het je zeggen; je kent me, ik ben niet in staat om te liegen.”
Als een heldhaftig chirurg, die nog meer in zijn eigen vleesch dan in dat van anderen snijdt, bleef hij wreed aandringen, om de waarheid aan het licht te brengen en het geluk van allen te verzekeren. [377]
“Neen, Marie, je hebt mij niet lief. Je voelt voor mij slechts eerbied, dankbaarheid, een kinderlijke toegenegenheid. Herinner je je gevoelens uit den tijd, waarop ons huwelijk vastgesteld werd. Toen hield je van niemand, heb je als een onverstandig meisje mijn voorstel aangenomen, omdat je overtuigd was, dat ik je gelukkig maken zou, en je dat heerlijk, goed en juist vond… Toen kwam mijn broeder en de liefde ontwaakte zeer natuurlijk. Pierre en Pierre alleen heb je lief met een echte liefde, met de liefde die men voor een minnaar, voor een echtgenoot hebben moet.”
Haar weerstand was uitgeput; het licht, dat tegen haar wil in haar opging, maakte haar bang en zij bleef hem tegenspreken.
“Maar waarom verzet je je zoo, lieve kind? Ik doe je geen enkel verwijt. Ik zelf heb het gewild … ik, oude gek! Wat gebeuren moest, is gebeurd, en ongetwijfeld is het zoo goed … Ik wilde slechts de waarheid van je weten, om een besluit te nemen en als eerlijk man te kunnen handelen.”
Nu was zij overwonnen; tranen sprongen in haar oogen. Zulk een scheur was in haar geheele wezen ontstaan, dat zij zich gebroken en verpletterd gevoelde als onder het gewicht van een nieuwe, tot nog toe niet gekende waarheid.
“Het is slecht van je me te dwingen zoo in mijzelf te lezen. Ik zweer je nogmaals, dat ik niet wist, dat ik voor Pierre die liefde voelde, waarvan je spreekt. Jij hebt mijn hart geopend en de vlam, die erin sluimerde, aangewakkerd!… Het is zoo, ik heb Pierre lief, ik heb Pierre lief op de manier zooals jij zegt. Jij hebt het gewild—wat zullen we allen ongelukkig worden!”
Zij snikte en trok in een plotseling gevoel van schaamte haar polsen terug. Maar hij zag, dat geen blos—die blos, waarover zij zich zoo ergerde—haar wangen kleurde; dat kwam, omdat haar maagdelijke eer hier niet bij betrokken was, want zij had zich inderdaad geen enkel verraad te verwijten; hij alleen had haar gedwongen tot de liefde te ontwaken. Een oogenblik keken zij elkaar door hun tranen heen aan: zij, zoo gezond, zoo krachtig met haar breeden, door het luide kloppen van haar hart opzwellenden boezem, met haar tot den schouder bloote, mooie en stevige armen; hij, nog zoo levenskrachtig met zijn dicht, dik, grijs haar, zijn zwart gebleven snor, die aan zijn trekken een zoo energieke, krachtige uitdrukking gaven. Ja, het was uit, het onvermijdelijke was geschied, had hun leven veranderd. [378]
“Je hebt mij niet lief, Marie; ik geef je je woord terug,” zeide hij eindelijk edelmoedig.
Maar zij weigerde met dezelfde edelmoedigheid:
“Nooit zal ik het terugnemen, want ik heb het je in volle bewustheid gegeven en ik heb niet opgehouden dezelfde liefde, dezelfde bewondering voor je te gevoelen.”
Maar met zijn gebroken stem, die van lieverlede weer sterker werd, ging hij door:
“Je hebt Pierre lief, je moet met Pierre trouwen.”
“Neen, ik behoor jou toe: een uur kan niet losmaken wat jaren vastgeknoopt hebben … Nogmaals ik zweer je, dat ik, wanneer ik Pierre liefheb, het vanochtend nog niet wist. Laat alles blijven zooals het is, martel me niet langer, dat zou te wreed zijn.”
Met het gebaar van een vrouw, die zich tot haar schrik plotseling naakt ziet, sloeg zij haar mouwen neer en trok die over haar armen, als om zich geheel te verbergen. Dan stond zij op en ging, zonder een woord te zeggen, weg.
Guillaume bleef alleen op de bank in het groene hoekje tegenover het onmetelijke Parijs, dat de zachte ochtendzon in een bevende droomstad veranderde. Een zwaar gewicht drukte hem neer; hij had een gevoel alsof hij nooit meer van deze bank op zou kunnen staan. De verzekering van Marie, dat zij ’s ochtends nog niet wist, dat zij Pierre werkelijk lief had, bleef als een open wond in hem achter. Zij wist het niet en hij had haar gedwongen die liefde in zich te ontdekken. Hij had haar die zelf in haar hart geplant en die, door haar te onthullen, nog sterker gemaakt. Welk een ellende, welk een lijden, om zoo de oorzaak van zijn eigen martelingen te zijn! Nu had hij zekerheid: zijn gevoelsleven was uit; zijn arm, naar liefde snakkend hart bloedde en was vermorzeld. Maar ondanks die ramp, ondanks de wanhoop, waarmede hij zijn ouderdom en de noodzakelijkheid van verzaking voelde, smaakte hij een bittere vreugde bij de gedachte de waarheid aan het licht gebracht te hebben. Het was een harde, slechts voor een heldenziel mogelijke troost; maar toch vond hij er een opbeuring, een soort trotsche voldoening in. Van nu af aan was hij slechts vervuld met de gedachte aan het offer, die zich langzamerhand met een buitengewone kracht aan hem opdrong. Hij moest zijn kinderen laten trouwen—dat was zijn plicht, de eenige wijsheid, het eenige rechtvaardige, ja zelfs het eenige geluk van het huis. En toen zijn hart weer in opstand klopte en van [379]angst schreeuwde, drukte hij zijn krachtige handen op zijn borst en smoorde den kreet.
Den volgenden dag had Guillaume—niet in het kleine tuintje, maar in het groote atelier—het beslissende onderhoud met Pierre. Ook hier breidde de reusachtige horizont van Parijs zich uit—een geheele menschheid aan den arbeid, de groote kuip, waarin de wijn der toekomst gistte. Hij had het zoo ingericht, dat hij met zijn broer alleen was, en dadelijk bij diens binnenkomen ging hij zonder een van de voorzorgsmaatregelen, die hij tegenover Marie in acht genomen had, recht op zijn doel af.
“Heb je me niets te zeggen, Pierre? Waarom vertrouw je niet alles aan mij toe?”
Onmiddellijk begreep deze laatste alles; hij begon te beven, vond geen woorden, maar verried alles door de wanhopig smeekende uitdrukking van zijn gelaat.
“Je hebt Marie lief, waarom heb je mij die liefde niet bekend?”
Dan kreeg Pierre zijn zelfbeheersching terug.
“Ik heb Marie lief, het is zoo, en ik voelde heel goed, dat ik het niet voor je kon verbergen, dat je het zelf merkte … Maar ik behoefde je het niet te zeggen, ik was zeker van mijzelf, ik zou desnoods gevlucht zijn, zonder dat er een woord over mijn lippen gekomen was … Ik leed alleen … o je weet niet wat voor martelingen ik ondergaan heb … Het is zelfs wreed van je met mij daarover te spreken, want nu ben ik genoodzaakt weg te gaan … Reeds meermalen had ik daartoe besloten. Ik kwam hier alleen nog maar uit zwakheid, dat is buiten twijfel—maar ook toch uit liefde voor jullie allen. Wat hinderde mijn aanwezigheid? Marie liep geen gevaar. Zij heeft mij niet lief.”
“Marie heeft je lief,” antwoordde Guillaume beslist. “Ik heb haar gisteren de biecht afgenomen, en zij heeft moeten bekennen, dat zij je lief had.”
Pierre greep hem bij zijn schouders en keek hem recht in zijn oogen.
“Wat zeg je daar, Guillaume? Waarom zeg je iets, dat voor ons allen een vreeselijk ongeluk zijn zou?… Ik zou meer verdriet dan vreugde voelen over deze liefde, die voor mij altijd een niet te verwezenlijken droom geweest is, want ik wil niet, dat jij lijdt … Marie is de jouwe. Zij is mij heilig als een zuster. Wanneer alleen mijn waanzin jullie scheidt—die zal gauw voorbij zijn, ik zal dien weten te overwinnen!”
“Marie heeft je lief,” herhaalde Guillaume zacht en koppig. [380]“Ik verwijt je niets; ik weet heel goed, dat je gestreden, dat je je nooit noch door een woord noch door een blik verraden hebt … Zelfs gisteren wist zij nog niet, dat zij je lief had; ik heb haar oogen moeten openen. Ik constateer slechts een feit: zij heeft je lief.”
Nu maakte Pierre een verschrikt, maar tevens verheven gebaar, alsof een goddelijk, lang verwacht wonder, welks komst hem verpletterde, uit den hemel viel.
“Het is goed, dan is alles uit. Geef me een kus, Guillaume; ik ga weg.”
“Je gaat weg? En waarom?… Je blijft bij ons. Het is zoo eenvoudig mogelijk: jij hebt Marie lief en zij jou. Ik geef je haar.”
Pierre stootte een luiden gil uit en hief met een gebaar van angstige verrukking zijn handen op.
“Jij geeft mij Marie? Jij, die al maanden lang op haar wacht en haar aanbidt? Neen, neen, dat zou mij verpletteren, zou mij angst aanjagen, alsof je mij je hart zelf gaf, je bloedend, uit je borst gerukt hart … Neen, neen, ik neem je offer niet aan.”
“Maar wil je dan, dat, waar Marie voor mij niets dan dankbaarheid en toegenegenheid voelt en slechts jou lief heeft, ik misbruik maak van het woord, dat zij mij onbewust gegeven heeft, en dat ik haar dwingen zou tot een huwelijk, waarin ik haar niet geheel bezitten zou?… Maar ik vergis mij, niet ik geef je haar; zij heeft zich zelf gegeven, en ik ken mij het recht niet toe, die gave te verhinderen.”
“Neen, neen, ik zal die gave nooit aannemen, nooit zal ik je dat verdriet aandoen … Geef mij een kus, ik ga weg.”
Nu hield Guillaume hem vast, dwong hem naast hem te komen zitten op een ouden canapé, die in een hoek stond, en begon hem, eindelijk boos wordend, met een pijnlijk lachje een standje te geven.
“Zeg eens eventjes, we zullen toch niet gaan vechten; je zult nu toch niet willen, dat ik je hier vast bind, zoodat je niet weg kan … Ik weet voor den duivel toch wel wat ik doe! Ik heb ernstig nagedacht, alvorens ik met jou sprak. Het zou natuurlijk te dwaas zijn, als ik zei, dat ik erg vroolijk ben. O, eerst heb ik gedacht, dat ik maar sterven zou en heb ik je ergens op de Mookerheide gewenscht. Maar ten slotte moest ik toch verstandig worden, niet waar? Ik heb ingezien, dat alles zoo op de beste en natuurlijkste wijze geregeld was.” [381]
Pierre, wiens weerstand uitgeput was, begon zacht tusschen zijn gevouwen handen te weenen.
“Kom, jongen, maak het je zelf en mij niet moeilijk … Herinner je je de gelukkige dagen nog, die we onlangs samen in het kleine huisje te Neuilly doorgebracht hebben? Al onze vroegere liefde bloeide weer in ons op en wij zaten uren en uren hand in hand ons in oude herinneringen vol liefde te verdiepen … En welk een vreeselijke bekentenis heb je toen op een avond gedaan, de bekentenis van je ongeloof, van je martelingen, van het Niet, waarin je wegzonk? En van dat oogenblik af is mijn eenige wensch geweest je te genezen; ik heb je aangeraden te werken, lief te hebben, te gelooven in het leven, overtuigd als ik was, dat het leven alleen je vrede en gezondheid terug kon geven. Daarom heb ik je hierheen mede genomen. Je streedt, wilde niet terugkomen en ik heb je hier gehouden. En toen je levenslust weer terugkwam en je weer eenvoudig een mensch werdt, die werkte, was ik zoo gelukkig. Ik zou mijn bloed gegeven hebben, om de genezing volkomen te maken … En zie, nu is het zoover. Ik heb je alles gegeven wat ik had, omdat Marie zelf alleen je geheel redden kan.”
En toen Pierre weer trachtte te protesteeren:
“Neen, zeg niet neen. Dat is zoo waar, dat, als zij het door mij begonnen werk niet voltooit, alles wat ik gedaan heb, vergeefsch is: je zult weer in je ellende, in je negatie van alles terugvallen. Je hebt haar noodig. Wil je dan, dat ik je niet meer lief hebben kan, dat ik, na je terugkeer tot het leven zoo vurig gewenscht te hebben, je den adem, de ziel zelf, haar, die van jou weer een man maken zal, zou weigeren? Ik houd genoeg van jullie beiden om jullie liefde te kunnen verdragen. Zijn liefde te geven is ook liefde, beste jongen!… En bovendien, ik zeg het je nogmaals, de natuur weet heel goed wat zij doet … Het instinct is iets zekers, want het zoekt altijd het nuttige en het ware. Ik zou maar een treurige echtgenoot zijn, het is veel beter, dat ik als oude geleerde bij mijn werk blijf. Met jou echter, die jong bent, is het de toekomst, het kind, het vruchtbare en gelukkige leven!”
Een rilling doorhuiverde Pierre; de angst voor impotentie, dien hij steeds gehad had, maakte zich weer van hem meester. Had zijn priester-zijn hem niet afgesneden uit de gemeenschap der levenden? Was zijn manlijke kracht gedurende zijn lange kuischheid niet verwelkt? [382]
“Een gelukkig, vruchtbaar leven?” herhaalde hij zacht. “Ben ik dat waard? Ben ik daartoe nog in staat!… O, als je wist welk een onrust, welk een smart ik voel bij de gedachte, dat ik dit aanbiddelijke schepsel, dit koninklijke geschenk, dat zij mij zoo liefdevol geeft, misschien niet verdien! Jij bent beter dan ik, jij zoudt voor haar een grooter hart, een krachtiger brein—en misschien ook een jongere en flinkere echtgenoot geweest zijn … Het is nog tijd, Guillaume, geef haar mij niet, behoud haar voor jezelf, indien zij met jou gelukkiger en vruchtbaarder zijn kan, indien jij haar een hoogere liefde schenken kunt … Bedenk, dat ik door twijfel verzwakt ben. Alleen haar geluk moet hier den doorslag geven. Laat zij aan hem behooren, die haar het best liefhebben kan.”
Een onzegbare ontroering had zich van de beide mannen meester gemaakt. Toen Guillaume die gebroken woorden hoorde, die liefde, welke bang was niet sterk genoeg te zijn, begon zijn wilskracht even te wankelen. Een vreeselijke smart verscheurde zijn hart; een stamelende wanhoopsklacht ontsnapte aan zijn lippen:
“O, Marie, die ik zoo liefheb! Marie, die ik zoo gelukkig gemaakt zou hebben!”
Wanhopig sprong Pierre op en riep:
“Zie je wel, dat je haar altijd nog aanbidt en dat je geen afstand van haar kan doen … Laat mij gaan! Laat mij gaan!”
Maar reeds had Guillaume zijn armen om hem heen geslagen en drukte hem met al zijn broederliefde, die door zijn verzaking nog sterker werd, tegen zich aan.
“Blijf!… Niet ik heb daar gesproken, maar de andere, die sterven zal, die gestorven is. Ik zweer je bij onzen vader en bij onze moeder, dat mijn offer reeds geheel volbracht is. Ik kan nog slechts lijden, wanneer jij en zij blijft weigeren mij jullie geluk te danken te hebben.”
Weenend bleven de beide mannen in elkanders armen rusten. Reeds vroeger hadden zij elkander zoo omvat gehouden, maar nog nooit waren hun harten zoo samengesmolten. De oudere gaf zijn leven aan den jongere en de jongere gaf hem daaruit alles terug wat hij er rein en liefdevol in vinden kon. Het oogenblik kwam hun eindeloos en kostelijk voor. Alle ellende, alle smart waren verdwenen; niets was meer over dan hun gloeiende liefde, die voor hen de eeuwige liefde schiep, zooals de zon het licht schept. En die minuut was een compensatie voor al hun gestorte [383]en nog te storten tranen, terwijl aan den verren horizont het onmetelijke Parijs als een reusachtige, bruisende ketel aan de onbekende toekomst werkte.
Op dat oogenblik kwam Marie binnen. Alles ging geheel eenvoudig. Guillaume maakte zich uit de armen van zijn broeder los, nam hem mede en dwong hen elkander de hand te geven. Eerst maakte zij nog een weigerend gebaar, wilde zij in haar eerlijkheid haar woord niet terug nemen. Maar wat moest zij tegen die beide weenende mannen zeggen, die zij arm in arm, zoo één in hun broederlijke liefde, vond? Vaagden deze tranen, deze omarming niet alle gewone redenen, niet alle argumenten, die zij gereed had, weg? Zelfs het pijnlijke van den toestand verdween; zij kreeg een gevoel alsof zij reeds lang tot een beslissende verklaring met Pierre gekomen was, alsof zij het eens geworden waren om dit geschenk der liefde, dat Guillaume hun met een zoo heldhaftig hart gaf, aan te nemen. De adem van het verhevene streek over hen heen, niets scheen hun natuurlijker dan dit buitengewoon tooneel. Toch bleef zij zwijgen, durfde zij niet te antwoorden, maar zij keek hen beiden aan met haar groote, liefdevolle oogen, die zich op hun beurt ook met tranen vulden.
Toen kreeg Guillaume een ingeving. Hij liep naar de kleine trap, die naar de slaapkamers leidde, en riep:
“Grootmoeder, grootmoeder, kom eens gauw beneden; wij hebben u noodig!”
En toen zij, slank en bleek, in haar zwarte japon met het trotsche uiterlijk van een wijze, door allen gehoorzaamde koningin-moeder, beneden was:
“Zeg toch eens aan die twee kinderen, dat zij niets beters kunnen doen dan met elkaar trouwen. Zeg hun, dat wij er samen over gesproken hebben, en dat het uw meening, uw wil is.”
Langzaam en zacht knikte zij.
“Het is zoo, op die manier is het veel verstandiger.”
Toen wierp Marie zich in haar armen. Zij stond toe, zij gaf zich gewonnen aan die hoogere krachten, aan de machten van het leven, die haar leven veranderd hadden. Guillaume wilde, dat de huwelijksdag dadelijk vastgesteld zou worden en dat men boven zoo gauw mogelijk een woning voor het jonge paar maken zou. En toen Pierre hem nogmaals ongerust aankeek en ervan sprak te gaan reizen, daar hij bang was, dat hun aanwezigheid hem zou doen lijden, voegde hij eraan toe: [384]
“Neen, neen, ik houd jullie hier. Ik laat jullie alleen maar trouwen, om je beiden bij mij te hebben … Maak je geen zorgen over mij. Ik heb zooveel werk, ik zal werken.”
Toen Thomas en François ’s avonds het nieuws hoorden, schenen zij niet al te zeer verrast te worden. Zij hadden die ontknooping ongetwijfeld voelen komen, en legden zich, nu hun vader zelf hun op zijn gewone kalme manier zijn beslissing mededeelde, zich erbij neder, zonder zich een opmerking te veroorloven. Maar Antoine, in wien de liefde voor de vrouw beefde, keek den vader, die den moed gehad had zich op die wijze het hart uit te rukken, met blikken vol twijfel en angst aan. Zou hij werkelijk niet onder dat offer sterven? Hij omarmde zijn vader hartstochtelijk en ook zijn beide broeders kusten hem in hun ontroering uit het volst van hun hart. Bij deze liefkoozing van zijn drie groote zoons kwam een glimlachje om zijn lippen spelen, werden zijn oogen vochtig; na de overwinning, die hij op zijn vreeselijke marteling behaald had, kon hij geen hartelijker belooning bedenken.
Maar dien avond wachtte hem nog een andere emotie. Bij het invallen van de duisternis, toen hij zichzelf weer geheel meester geworden was, zag hij, terwijl hij bezig was aan de groote tafel de dossiers en de plannen van zijn uitvinding te rangschikken, tot zijn verbazing Bertheroy, zijn leermeester en vriend, binnenkomen. De beroemde scheikundige kwam wel een enkele maal zoo eens oploopen, en Guillaume begreep de eer, die de met roem en eeretitels en decoraties overladen zeventigjarige hem door zulke bezoeken bewees, volkomen, te meer daar het voor dezen officieelen geleerde, dit lid van het Institut, moed vereischte zich te wagen bij een gedeclasseerde en paria als Guillaume. Ditmaal echter begreep deze dadelijk, dat hij uit nieuwsgierigheid kwam; hij was verlegen en durfde de papieren en plannen, die op de tafel uitgespreid lagen, niet weg te nemen.
“Wees maar niet bang,” riep Bertheroy, die ondanks zijn eenigszins ruw en onverschillig optreden zeer fijngevoelig was, “ik kom je je geheim niet ontstelen.… Laat maar gerust liggen, ik beloof je dat ik niets zal lezen.”
En vrijmoedig bracht hij het gesprek op de springstoffen, die hij ook nog steeds met een waren hartstocht bestudeerde. Hij had nieuwe ontdekkingen gedaan, die hij in het [385]geheel niet verborgen hield. Terloops sprak hij zelfs over het rapport, dat men bij het proces Salvat van hem gevraagd had. Zijn droom was een springstof van buitengewone kracht te vinden, om dan te trachten die te beperken tot de eenvoudige rol van een gehoorzamende kracht.
“Ik weet waarachtig niet waar die dwaas de formule van zijn kruit vandaan gehaald heeft,” eindigde hij glimlachend en niet zonder bedoeling. “Wanneer jij die nog eens vindt, dan kan je tegen jezelf zeggen, dat de toekomst misschien ligt in het gebruik van springstoffen als beweegkrachten.”
En dan plotseling:
“Tusschen twee haakjes, die Salvat wordt overmorgenochtend terechtgesteld. Ik heb het daareven van een vriend van me, die op het ministerie van Justitie is, gehoord.”
Tot dat oogenblik had Guillaume met een soort wantrouwen, waarom hij zelf lachen moest, geluisterd; maar nu deed die mededeeling van Salvat’s terechtstelling hem in woede en toorn ontsteken. Toch wist hij sedert eenige dagen, dat zij ondanks de wel wat erg laat komende bewijzen van sympathie, welke den veroordeelde van alle kanten toestroomden, onvermijdelijk was.
“Dat zal een moord zijn,” riep hij heftig uit.
“Wat zal ik je zeggen? Er bestaat nu eenmaal een maatschappij en die verdedigt zich, als men haar aanvalt … En bovendien die anarchisten zijn werkelijk idioot, als zij denken, dat zij de wereld met hun bommen zullen veranderen. Je kent mijn meening; de wetenschap alleen is revolutionnair, de wetenschap zal voldoende zijn om niet alleen de waarheid te scheppen, maar ook de gerechtigheid, als gerechtigheid hier beneden tenminste bestaanbaar is. Daarom jongen, kan ik zoo verdraagzaam en rustig leven.”
Weer zag Guillaume dezen zonderlingen revolutionnair voor zich opdoemen: overtuigd, dat hij in zijn laboratorium aan den ondergang der oude en afschuwelijke hedendaagsche maatschappij met haar God, haar dogma’s en haar wetten werkte, maar te zeer verlangend naar rust, te minachtend neerziend op de feiten, om zich met de dagelijksche dingen bezig te houden. Hij gaf er de voorkeur aan rustig, makkelijk en in vrede met de regeering, welke die ook wezen mocht, te leven, hoewel hij de vreeselijke geboorte van morgen voorzag en voorbereidde.
En met een gebaar op Parijs, waarover de overwinnende zon onderging, zeide hij: [386]
“Hoor je het grommen en brommen en bruisen?… Wij onderhouden de vlam, wij brengen steeds brandstof onder den ketel. Geen oogenblik laat de wetenschap haar werk rusten; zij schept Parijs, dat, naar wij hopen, de toekomst scheppen zal.… De rest is bijzaak.”
Guillaume luisterde niet; hij dacht aan Salvat, dacht aan die vreeselijke machine, welke hij uitgevonden had en die morgen steden verwoesten zou. Een nieuwe gedachte ontstond en bloeide in hem op. Hij had zooeven den laatsten band losgemaakt, had om zich heen al het geluk geschapen, dat hij scheppen kon. O, kon hij zijn moed maar terugvinden, meester over zichzelf zijn en tenminste van het offer van zijn hart de trotsche vreugde hebben vrij te zijn, zijn leven te geven, wanneer hij het noodig oordeelde het te geven! [387]
Guillaume wilde ook de executie van Salvat bijwonen; en Pierre, die zich niet gerust gevoelde, omdat hij hem niet van dat plan af had kunnen brengen, bleef ’s avonds in Montmartre, om er met hem heen te gaan. Vroeger, toen hij abbé Rose op zijn liefdadigheidsbezoeken vergezelde, had hij meermalen gehoord, dat men uit een huis op den hoek van de rue Merlin, waarin de socialistische afgevaardigde Mège woonde, de guillotine zien kon. Hij had zich dus als gids aangeboden, en daar de terechtstelling ’s ochtends tegen half vijf plaats zou hebben, gingen de beide broeders niet naar bed, maar bleven, half dommelend en slechts enkele woorden wisselend, in het groote atelier zitten. Tegen twee uur gingen zij weg.
De nacht was wonderlijk kalm en helder. In den wijden, lichten hemel scheen de volle maan als een zilveren lamp en goot haar stil droomachtig licht over het slapende Parijs, dat zich in onmetelijke verten scheen te verliezen. Men had kunnen denken het visioen van een betooverde stad van den slaap voor zich te hebben, waaruit in de uitputting van haar moeheid geen gemurmel meer opsteeg. Een meer van zachtheid en rust bedekte haar, wiegde haar in slaap en dempte tot aan het opgaan der zon het bruisen van haar arbeid en haar lijdenskreet, terwijl men in een afgelegen voorstad druk en in het geheim bezig was een guillotine op te richten, om een mensch te dooden.
In de rue Saint-Eleuthère bleven Pierre en Guillaume staan kijken naar het droomerige, nevelige, bevende, als door een sprookjesachtige schemering overgoten Parijs. Toen zij zich omdraaiden, zagen zij in het licht der volle maan de, hoewel de koepel haar nog niet kroonde, toch reeds reusachtige [388]massa der basilica van den Sacré-Cœur. Zij scheen in dit heldere witte licht, dat de scherpe kanten tegen de groote zwarte schaduwen afteekende en daardoor accentueerde, nog grooter te worden. Zoo gezien, was zij onder den bleeken, nachtelijken hemel als een reusachtige, trotsche, uitdagende bloem. Nog nooit was zij Guillaume zoo geweldig voorgekomen, nog nooit had zij Parijs, zelfs niet in zijn sluimering, met een zoo hardnekkige en verpletterende macht beheerscht.
En dit gevoel was zóó sterk en zóó pijnlijk, dat Guillaume hardop zeide:
“Ja, zij hebben hun plaats goed gekozen! Hoe stom, dat men hen die heeft laten nemen … Ik ken geen grooteren onzin: Parijs gekroond en beheerscht door dezen tot verheerlijking van het absurde gebouwden afgodentempel! Welk een onbeschaamdheid, welk een klap in het aangezicht van de rede na zooveel arbeid, zooveel eeuwen van wetenschap en strijd! En dat juist tegenover, boven ons groot Parijs, de eenige stad in de wereld, wier voorhoofd men niet met deze vlek had mogen bezoedelen!… Te Lourdes of te Rome, à la bonne heure! Maar in Parijs, in dit zoo diep omgeploegde veld der intelligentie, waarin de toekomst kiemt! Dat is de oorlogsverklaring, dat is de brutaal erkende hoop op verovering!”
Gewoonlijk was hij zoo verdraagzaam als een geleerde, voor wien de godsdiensten niet meer dan maatschappelijke verschijnselen zijn. Zelfs erkende hij gaarne de grootschheid of de lieflijkheden der Katholieke legenden. Maar het beruchte visioen van Maria Macoque1, dat aanleiding gegeven had tot de instelling van het Heilige Hart, prikkelde hem, vervulde hem met een soort physieken afkeer. Hoe afschuwelijk was deze open, bloedende borst van Jezus, het reusachtige hart, dat de heilige in de diepe wond had zien kloppen, waarin Jezus het andere, het kleine vrouwenhart gelegd had, om het brandend van liefde terug te geven. Welke een lage en weerzinwekkende stoffelijkheid! Een slagerswinkel met ingewanden, spieren en bloed! Vooral hinderde hem de gravure, die deze afschuwelijkheid voorstelde en welke hij overal als een naïeve anatomische plaat terugvond.
Pierre zweeg en keek eveneens naar de door de maan [389]beschenen basilica, welke als een reusachtige sprookjesvesting oprees om de aan haar voeten sluimerende stad te verpletteren en te veroveren. Toen hij er in den laatsten tijd als met zijn marteling strijdend ongeloovig priester zijn mis las, had zij hem zooveel pijn gedaan. En op zijn beurt begon hij:
“Het nationale geloftegeschenk, ja, het nationale geloftegeschenk van arbeid, gezondheid, kracht en zedelijke verheffing!… Maar zoo vatten zij het niet op. Frankrijk heeft de nederlaag geleden, omdat het verdiende gestraft te worden. Het was schuldig en moet heden boete doen. Waarvoor? Voor de Revolutie, voor een eeuw van vrij onderzoek en wetenschap, voor zijn bevrijde rede, voor zijn arbeid van initiatief en bevrijding, dat zich naar de vier hoeken der wereld verspreid heeft … Daarin bestond de ware schuld, en slechts om ons voor onzen grooten arbeid, voor al de veroverde waarheden, voor onze grooter geworden kennis, voor de nu nabije gerechtigheid te laten boeten, hebben zij daar dien reusachtigen grenssteen gezet, welken Parijs van alle kanten zien zal, maar niet zien kan zonder zich in zijn werk en in zijn roem miskend en beleedigd te gevoelen.”
Met een breed gebaar wees hij op het in het maanlicht als in een zilveren laken slapende Parijs en liep dan met zijn broeder verder de heuvels af naar de nog zwarte en verlaten straten.
Tot den buitenboulevard toe ontmoetten zij geen levende ziel; maar daar hield het leven nooit op; de wijnrestaurants, de café’s, de danshuizen hadden hun deuren nauwlijks gesloten of de op de straat geworpen ontucht en ellende zetten daar haar nachtelijk leven voort. Daar vond men allen, die geen woning hadden, de snollen, die op zoek waren naar de een of andere slaapstee, de vagebonden, die op de banken sliepen, de zwervers, die hun slag trachtten te slaan. Dank zij het medeplichtig duister borrelde de modder, en daarmede het geheele lijden, uit de onderste lagen van Parijs naar de oppervlakte. De ledige straten behoorden aan de brood- en daklooze hongerlijders, voor wie in het volle daglicht geen plaats is, behoorden aan deze wriemelende, verwarde, wanhopige massa, die alleen maar ’s nachts te voorschijn kwam. Welk een spoken van de vreeselijkste ontbering; welk een ver gesteun als van een doodsstrijd rees uit Parijs op in dezen ochtend, waarop men bij het aanbreken van den dag een [390]mensch zou guillotineeren, ook een van dezen, een arme dus een lijdende!
Toen Guillaume en Pierre de rue des Martyrs afliepen, zag de eerste op een bank een ouden man liggen, wiens bloote voeten uit smerige, gapende schoenen staken; met een zwijgend gebaar wees hij ernaar. Enkele passen verder maakte Pierre een zelfde gebaar naar een jong meisje, dat, in lompen gehuld, met open mond tegen een deur zat te slapen. Zij behoefden elkander niet te zeggen welk medelijden, welke woede hun hart in opstand bracht. Nu en dan kwamen twee politieagenten voorbij: schudden de ongelukkigen wakker, dwongen ze op te staan en weer verder te loopen. Ook wel namen zij, wanneer ze hun verdacht voorkwamen of niet gauw genoeg gehoorzaamden, hen mede naar een politiepost. En dan ontstond naast de ellende van deze onterfden de wrok, de besmetting der cachotten, die dikwijls van een eenvoudigen vagebond een dief of een moordenaar maakte.
In de rue des Martyrs en in de rue du Faubourg-Montmartre veranderde het beeld der nachtelijke bevolking, en de beide broeders kwamen nu nog slechts late nachtwandelaars tegen, vrouwen, die langs de huizen slopen, mannen en vrouwen, die elkander sloegen. Verder op de groote boulevards zag men mannen, die uit de clubs kwamen; heeren staken op den drempel van hooge, zwarte huizen, waarin slechts de vensters van één verdieping den nacht verlichtten, hun sigaar aan. Een dame in avondtoilet en met een grooten mantel aan, liep langzaam met een vriendin voort. Enkele rijtuigen reden nog rond; andere stonden al uren lang als dood, terwijl de koetsier en het paard sliepen. Naarmate zij verder op de boulevards kwamen—de boulevard Bonne-Nouvelle na den boulevard Poissonnière en de andere, de boulevard Saint-Denis, de boulevard Saint-Martin tot de Place de la République—begon de ellende en het lijden weer: verlatenen en hongerlijders, al het afval van de menschheid, die in den nacht op straat geworpen waren; maar reeds verscheen het leger der straatvegers, om het vuil van den vorigen dag weg te nemen en te maken, dat Parijs zich niet over al de op één dag opgehoopte onreinheid zou behoeven te schamen.
Maar vooral toen de broers na den boulevard Voltaire de wijken la Roquette en Charonne naderden, voelden zij, dat zij weer in een omgeving van den arbeid kwamen, waarin [391]dikwijls gebrek was aan brood en het leven een smart is. Pierre voelde zich hier dadelijk weer heelemaal thuis, want van die lange, volkrijke straten was er niet één, die hij niet honderdmaal doorloopen had, wanneer hij met den goeden abbé Rose de radeloozen bezocht, zijn aalmoezen bracht en de kleinen uit de goot opraapte. Al de drama’s, die hij medegemaakt had, alle kreten, tranen en al het bloed, al de vaders, moeders en kinderen, die van gebrek, onreinheid en verwaarloozing stierven, rezen als een vreeselijk visioen voor hem op. In die vreeselijke sociale hel had hij ten slotte zijn laatste hoop achtergelaten, was hij zelf snikkend gevlucht, overtuigd, dat barmhartigheid niets meer dan een tijdpasseering der rijken, belachelijk en nutteloos is. En nu hij dezen ochtend de nog even treurige, de nog eeuwig aan de ellende gewijde wijk terugzag, kwam datzelfde gevoel met buitengewone kracht weer in hem terug. Was de oude man, dien abbé Rose op een avond weer tot het leven teruggeroepen had, niet den vorigen dag van honger gestorven? Was hij het meisje, dat hij zelf na den dood van haar ouders in zijn armen had medegenomen, later niet eens tegengekomen, toen zij gilde onder de vuist van een souteneur? Met legioenen waren de ongelukkigen, die niet meer gered konden worden, te tellen! Welk een benauwend zwijgen, welk een diepe duisternis heerschte in deze arbeidersstraten, waarin de slaap de trouwe makker van den dood schijnt te zijn! De honger sluipt door de straten, het ongeluk jammert, spookachtige, onduidelijke gestalten loopen voorbij en verliezen zich in de donkerte.
Hoe verder Guillaume en Pierre kwamen, des te meer stootten zij op donkere menschengroepen. De geheele kudde nieuwsgierigen bewoog zich stampvoetend in de richting van de guillotine. Zij stroomden uit alle hoeken van Parijs samen, als voortgestuwd door een koortsachtigen drang naar dood en bloed. Maar ondanks het doffe stampen van deze menigte bleven de straten donker, werd geen enkel venster aan de voorzijde verlicht, hoorde men zelfs niet het ademen van de door uitputting gebroken arbeiders, die eerst later bij de ochtendschemering van hun jammerlijke lijdenssponden zouden opstaan.
Toen zij op de place Voltaire kwamen en Pierre de menigte zag, die zich daar reeds verdrong, begreep hij, dat het onmogelijk was in de rue de la Roquette te komen. Bovendien zou die straat natuurlijk afgezet zijn. Toen kwam hij op het [392]denkbeeld om verderop de achter de gevangenis om loopende rue de la Folie-Regnault te nemen, ten einde van daaruit op den hoek van de rue Merlin te komen.
En inderdaad was het daar eenzaam en donker. De ontzaglijke massa der gevangenis met haar groote, kale, door de maan beschenen muurvlakten scheen niet meer dan een koude, sedert eeuwen doode steenhoop. Aan het einde van de straat kwamen zij weder in een menigte, in een dichte, wriemelende menigte, waarin slechts de bleeke vlekken der gezichten te onderscheiden waren. Met groote moeite drongen zij door tot het huis, dat Mège op den hoek van de rue Merlin bewoonde. Maar de luiken op de vierde verdieping—Mège’s etage—waren hermetisch gesloten, terwijl voor al de andere ramen, die wijd openstonden, zich hoofden bewogen en beneden het wijnrestaurant propvol met menschen zat, die in afwachting van het schouwspel een lawaai als een oordeel maakten.
“Ik durf niet aankloppen bij Mège,” zeide Pierre.
“Neen, neen, geen quaestie van!” riep Guillaume. “Laten we hier maar binnengaan. We zullen van het balkon af wel kunnen zien.”
De zaal op de eerste verdieping had een groot balkon, dat reeds dicht met dames en heeren bezet was. Toch gelukte het den broers zich ertusschen te dringen en zij bleven daar eenige oogenblikken staan en trachtten het donker in de verte te doorboren. Tusschen de twee gevangenissen, de groote en de kleine Roquette, verbreedde de oploopende straat zich tot een soort vierkant plein, dat door vier platanengroepen, die naast de trottoirs geplant waren, beschaduwd werd. De lage gebouwen, de kwijnende boomen, de geheele armzalige, leelijke omgeving scheen zich op gelijke hoogte met de aarde uit te strekken onder den onmetelijken hemel, waarin, nu de maan ter kimme ging, de sterren weer verschenen. Het plein was geheel ledig; slechts meer naar achteren was een zwakke, onduidelijke beweging waar te nemen, terwijl twee rijen gardes de menigte in bedwang hielden en in alle zijstraten terugdreven. Vijf verdiepingen hooge huizen waren er aan de eene zijde slechts op den hoek van de veel te ver verwijderde rue Saint-Maur en aan de andere zijde alleen op de hoeken van de rue Merlin en de rue de la Folie-Regnault, zoodat het zelfs uit de best gelegen vensters bijna onmogelijk was iets van de terechtstelling te zien. De nieuwsgierigen op de straat zagen slechts [393]de ruggen der gardes, wat echter het steeds grooter worden van den menschenstroom, waaruit men het toenemend lawaai hoorde opstijgen, niet belette.
Dank zij de gesprekken van de dames, die reeds lang over den rand van het balkon lagen te loeren, konden de twee broeders eindelijk toch iets zien. Het was half vier en de guillotine moest reeds opgericht zijn. Die flauwe, onduidelijk zich bewegende gestalten voor de gevangenis onder de boomen waren de beulsknechten, die de valbijl vastmaakten. Een lantaarn ging langzaam op en neer, vijf of zes schaduwen dansten op den grond. Verder echter was er niets te zien; het plein geleek op een groot, donker gat, waartegen van alle kanten de onophoudelijk sterker wordende golfslag der bruisende, onzichtbare menigte sloeg. Aan den anderen kant zag men niets dan de als vuurtorens hel verlichte wijnrestaurants. De armzalige arbeiderswijk sliep nog, de werkplaatsen en stellingen bleven donker, uit de hooge, koud geworden fabrieksschoorsteenen pluimde nog geen rook.
“Wij zullen niets zien,” zeide Guillaume.
Maar Pierre gaf hem een teeken om te zwijgen. Hij had in een eleganten heer, die dicht naast hem stond, den vriendelijken afgevaardigde Dutheil herkend en meende vast, dat hij in gezelschap was van de kleine prinses de Hardt, die, daar hij haar medegenomen had naar het proces, nu ook heel goed bij de terechtstelling kon zijn. Doch weldra zag hij, dat de dicht tegen hem aan gedrukte, warm ingestopte jonge vrouw de mooie Silviane met haar madonnagezichtje was. Trouwens zij verborg zich heelemaal niet, maar zij begon hardop te praten, zoodat de beide broeders al heel gauw op de hoogte waren. Blijkbaar was zij dronken. Duvillard, Dutheil en andere vrienden zaten met haar aan het souper, toen zij plotseling om een uur hoorde, dat Salvat terechtgesteld zou worden en den inval kreeg, om daarnaar te gaan kijken. Vergeefs had Duvillard getracht haar van haar plan af te brengen, en daar hij ditmaal woedend wegging, daar het hem tegen de borst stuitte getuige te zijn van de terechtstelling van den man, die zijn hôtel in de lucht had willen laten vliegen, had zij Dutheil alles beloofd wat hij zou willen, indien hij haar luim bevredigde. Hoewel hij een afschuw had van alle akelige tooneelen, had zijn vurige, steeds weer teleurgestelde begeerte naar Silviane de overwinning behaald.
“Hij snapt niet, dat je zoo iets aardig vindt,” zeide zij, [394]sprekend over den baron. “Maar enfin, morgen ligt hij toch weer aan mijn voeten.”
“De vrede is dus weer gesloten?” vroeg Dutheil. “Heb je hem, sedert je verbintenis aan de Comédie geteekend is, zijn rechten als heer en meester weer teruggegeven?”
“Wat, de vrede?” riep zij uit. “Geen quaestie van, versta je? Ik heb eenmaal gezworen: niet zóóveel, alvorens mijn debuut plaats gehad heeft … Wanneer ik ’s avonds van het tooneel af kom, zullen we verder zien.”
Beiden lachten zij. Om haar het hof te maken, vertelde Dutheil hoe Dauvergne, de nieuwe minister van Openbaar Onderwijs en Schoone Kunsten dadelijk alles in het werk gesteld had om de moeilijkheden, welke tot nog toe de deuren van de Comédie voor haar luim en de wanhopige pogingen van Duvillard gesloten hielden, uit den weg te ruimen. Een charmant iemand, die Dauvergne, een hand als fluweel, het sieraad en de bloem zelf van dit zeer populaire ministerie, welks ijzeren vuist de vreeselijke Monferrand was.
“Hij zeide, lieve vriendin, dat een mooi meisje overal op haar plaats is.”
En toen zij zich gevleid tegen hem aan drukte:
“En overmorgenavond dus de reprise van Polyeucte, waarin je zult triompheeren … Wij komen je allemaal toejuichen.”
“Ja, overmorgen, juist op denzelfden dag, dat de baron zijn dochter uithuwelijkt. Dat zal een dag vol emoties worden.”
“Waarachtig, dat is zoo, dien dag trouwt onze vriend Gérard met mademoiselle Camille Duvillard. De menschen zullen zich eerst in de Madeleinekerk verdringen en dan in de Comédie. Ja, je hebt gelijk, er zullen dien dag in de rue Godot-de-Mauroy heel wat hartkloppingen zijn.”
Weer begonnen zij te lachen en met een afschuwelijke ruwheid en meedoogenlooze toespelingen grappen te maken over den vader, de moeder, den minnaar en de dochter.
“Zeg beste jongen, het begint me hier aardig te vervelen. Ik zie niets en ik zou vlak bij willen zijn, om goed te kunnen zien … Je moest me naar de guillotine brengen.”
Dat bracht hem in verlegenheid, te meer daar zij op dat oogenblik Massot op straat zag en hem met gebaren en luide woorden riep. Van het balcon naar het trottoir ontwikkelde zich een heel gesprek.
“Niet waar Massot, een afgevaardigde heeft overal toegang en kan een dame brengen waar hij wil?”
“Geen quaestie van! Massot weet heel goed, dat een [395]afgevaardigde zich meer nog dan een ander voor de wet buigen moet.”
Bij dien uitroep van Dutheil begreep de journalist, dat hij het balkon niet verlaten wilde.
“Neen, u hadt een uitnoodiging moeten hebben, mevrouw. Dan had men u een plaatsje gegeven voor een der ramen van de Petite-Roquette. Een vrouw mag nergens anders komen … Maar u behoeft u heusch niet te beklagen; u hebt daar een prachtig plaatsje.”
“Maar ik zie heelemaal niets, beste Massot.”
“U zult in ieder geval meer zien dan prinses de Hardt, die ik in haar rijtuig in de rue du Chemin-Vert gezien heb, dat de politie niet door wil laten.”
Dit nieuwtje bracht Silviane weer in een goede luim, terwijl Dutheil nog beefde om de netelige positie, waarin hij zich bevonden had; want Rosemonde zou, als zij hem met een andere vrouw gezien had, ongetwijfeld een vreeselijke scène gemaakt hebben. Plotseling kreeg hij den inval om voor zijn mooie vriendin, zooals hij haar noemde, een flesch champagne en gebak te laten komen. Zij verging van den dorst en vond het heerlijk, dat zij zich, toen een kellner erin geslaagd was een tafeltje naast haar neer te zetten, verder kon bedrinken. Nu was alles even aardig en chic! Weer opnieuw te kunnen drinken en eten in afwachting van den dood van den man, die strakjes geguillotineerd zou worden.
Guillaume en Pierre konden niet langer blijven. Wat zij hoorden en zagen, vervulde hen met walging. Langzamerhand had de verveling van wachten alle nieuwsgierigen in de zaal en op het balkon in drinkers veranderd. De kellner had geen handen genoeg om bier, wijn, biscuits, ja zelfs koud vleesch rond te dienen. En toch waren er slechts rijke heeren uit de bezittende klasse, het gewone elegante publiek. Maar men moet den tijd, wanneer hij lang valt, wel dooden; vroolijk gelach, flauwe en wreede grappen, een heel koortsachtig lawaai steeg in den sigarenrook op. Toen de twee broers het lokaal op den rez-de-chaussée doorliepen, vonden zij daar hetzelfde gedrang, hetzelfde tumult terug, dat nog erger werd door de kerels in arbeiderspakken, die aan de als zilver glanzende toonbank wijn met liters tegelijk dronken. De kleine tafeltjes waren ook bezet; het was een voortdurend komen en gaan van mannen uit de lagere klassen, die hun dorst kwamen lesschen. En wat voor mannen waren het! [396]Het schuim, het plebs, al de werkeloozen, die op zoek naar wat werk van af den morgenstond rondzwerven!
Buiten op de straat leden Guillaume en Pierre nog meer. In de door de gardes in bedwang gehouden menigte zag men hier slechts de opgewoelde modder van het uitschot van Parijs: de prostitutie en de misdaad, de toekomstige moordenaars, die zien wilden hoe men sterven moet. Vuile snollen met loshangende haren renden door de menigte heen onder het zingen van de liederlijkste refreinen. Andere bandieten stonden in groepjes te praten en twistten over de glorierijke wijze, waarop beroemde geguillotineerden gestorven waren.
Omtrent één waren zij het allen volkomen eens; zij spraken over hem als over een groot veldheer, als een held van onsterfelijken moed. In het voorbijgaan vingen de broeders brokstukken van vreeselijke zinnen, schandelijke fanfaronnades, van bloed druipende vuilheden op. En over dat alles lag een bestiale koorts, een bronstigheid van den dood, die dit volk tot razernij bracht: het warme, roode bloed moest nu toch maar gauw vloeien, opdat men het op den grond kon zien stroomen, erin rondtrappelen kon. Maar bij deze terechtstelling, welke niet die van een gewoon man was, kwamen ook zwijgende mannen met koortsachtig brandende oogen, die in een zichtbare overprikkeldheid, waarin men den besmettelijken waanzin van de wraak in het martelaarschap grooter voelde worden, rondslopen.
Guillaume dacht juist aan Victor Mathis, toen hij hem onder nieuwsgierigen, die het cordon der gardes in bedwang hield, meende te ontdekken. Hij stond daar in de eerste rij met zijn mager, baardeloos, bleek gezicht naast een groot, rossig, druk gesticuleerend meisje; hij bewoog zich niet, zeide geen woord en hield zijn ronde, vurige, de duisternis doordringende, strakke nachtvogeloogen op de gevangenis gericht. Een garde duwde hem ruw weg, maar geduldig en als met haat verzadigd drong hij weer naar voren, daar hij ondanks alles wilde zien, om te trachten nog meer te haten.
Toen Massot ditmaal Pierre zonder soutane zag, verwonderde hij zich in het geheel niet, maar zeide heel vroolijk:
“Zoo, mijnheer Froment, ook nieuwsgierig om het te zien?”
“Ja, ik ben met mijn broer medegekomen, maar ik ben bang, dat we niet veel zullen zien.”
“Zeker, als u hier blijft.”
En onmiddellijk voegde hij er als bekend journalist, voor [397]wien alle consignes niet gelden en die graag zijn macht laat zien, welwillend aan toe:
“Wilt u met mij mede gaan? Ik ken toevallig den commissaris heel goed.”
Zonder het antwoord af te wachten, sprak hij dezen laatste aan en vertelde hem levendig en met drukke gebaren, dat het twee collega’s waren, die hij medegebracht had. Eerst aarzelde de commissaris, wilde weigeren. Dan maakte hij in de heimelijke vrees, welke de politie altijd voor de pers heeft, een moe, toestemmend gebaar.
“Komt gauw mede,” zeide Massot en trok de beide broeders voort.
Verbaasd zagen dezen, dat het politiecordon zich plotseling voor hen opende; zij waren nu op de groote, vrij gehouden ruimte. Het was voor hen, die uit de lawaaierige menigte kwamen, alsof er onder die kleine platanen een doodsche stilte en eenzaamheid heerschte. De nacht verbleekte, de schemering van het morgenrood begon als een fijne asch van den hemel te regenen.
Nadat Massot de broeders dwars over het plein gebracht had, bleef hij met hen voor de gevangenis staan en ging voort:
“Ik ga nu naar binnen, want ik wil het opstaan en het toilet maken zien. Gaat u beiden maar wat rondloopen en kijken; niemand zal u iets vragen. Straks ben ik weer bij u.”
In de schaduw stonden ongeveer een honderd personen, journalisten en nieuwsgierigen. Aan beide zijden van den korten, geplaveiden weg, die van de poort der Roquette naar de guillotine leidde, had men palen geslagen, zooals men ze in den schouwburg voor een queue neerzet. Er stonden reeds menschen tegen aan geleund, om zoo dicht mogelijk bij den veroordeelde te zijn, wanneer hij langs zou komen. Anderen liepen langzaam op en neer, terwijl zij fluisterend spraken. De beide broers kwamen dichterbij.
Onder de takken stond onder het teere groen van de eerste bladeren de guillotine. Eerst zagen zij niets dan deze; zij werd verlicht door een gaslantaarn, waarvan de vlam geel leek in den ontwakenden dag. Men was juist klaar gekomen met het opslaan, zonder dat iets anders te hooren was dan de doffe hamerslagen. De beulsknechten liepen in zwarte gekleede jassen en met hooge hoeden geduldig op en neer. Maar zij zelf—hoe gemeen en schandelijk zag zij eruit, [398]zooals zij daar als een vuil dier plat op den grond lag, alsof zij zelf walgde van het werk, dat zij straks verrichten moest. Was dat het toestel, dat de maatschappij wreken, een voorbeeld stellen moest! Deze enkele balken vlak bij den grond, waarop twee andere korte, drie meter hooge balken, welke de valbijl tegenhielden, zich verhieven. Waar was dan het rood geschilderde schavot, waarheen een trap van tien treden leidde, dat een paar reusachtige, bloedige armen uitstrekte, de toegestroomde menigte beheerschte en het volk den afschrik van de kastijding durfde laten zien. Maar in den laatsten tijd was het dier ter aarde geworpen en daardoor gemeen, gluiperig en laf geworden. Den dag, waarop de menschelijke gerechtigheid in de armzalige rechtzaal een mensch ter dood veroordeelde, was zij zonder eenige majesteit geweest; thans op den verschrikkelijken dag, waarop zij hem terechtstelde, was het niet meer dan een afschuwelijke slachterij met behulp van de meest barbaarsche en afstootelijke werktuigen.
Guillaume en Pierre keken ernaar, terwijl afschuw en walging hun geheele wezen opwoelden. Langzamerhand werd het lichter en kwam de omgeving duidelijk uit: eerst het plein met de twee lage en grijze gevangenissen tegenover elkander, dan de verder af gelegen huizen, de wijnrestaurants, de grafsteen- en bloemenwinkels, welke hier door de nabijheid van Père-Lachaise in grooten getale gevonden werden. Men begon nu in een breeder geworden kring duidelijk de zwarte lijn der menigte te zien, de vensters en de balkons, waarop het wriemelde van hoofden; ja tot op de daken toe zaten de menschen. De kleine Roquette was in een soort tribune voor de genoodigden veranderd. In het midden van de groote, vrij gehouden ruimte bewogen zich langzaam bereden gardes. Maar de hemel werd hoe langer hoe lichter en aan gene zijde der menigte, in de geheele wijk langs de breede, eindelooze straten ontwaakte de arbeid. Langzamerhand begon men een snuiven te hooren; de machines in de gebouwen hervatten hun werk en uit het woud der hooge schoorsteenen, welke overal uit de duisternis oprezen, kronkelde reeds de rook.
Toen voelde Guillaume, dat de guillotine in dat stadsdeel der ellende volkomen op haar plaats was als een eindpunt en een bedreiging. Leidden de onwetendheid, de armoede en het lijden niet tot haar? Had zij niet ieder maal, dat zij te midden van deze werkstraten opgeslagen werd, tot taak [399]de onterfden, de door de eeuwige ongerechtigheid verbitterde en de tot verzet steeds bereide hongerlijders in toom te houden? Men zag haar niet in de wijken van rijkdom en genietingen; dezen behoefde men geen schrik aan te jagen; daar zou zij in al haar vreeselijke afzichtelijkheid nutteloos en bezoedelend voorkomen. Het tragische, het verschrikkelijke was, dat deze man, die, van ellende krankzinnig, de bom geslingerd had, nu hier op dit plein der ellende geguillotineerd zou worden.
Nu was de dag geboren; het moest tegen half vijf zijn. De opgewonden menigte daar in de verte voelde de minuut naderen. Een rilling huiverde door de lucht.
“Hij komt dadelijk,” zeide de kleine Massot, die weer uit de gevangenis kwam. “Hij houdt zich buitengewoon flink.”
Hij schilderde het ontwaken, het binnenkomen in de cel van den directeur der gevangenis, van den rechter van instructie Amadieu, van den geestelijke en van enkele andere personen, de manier, waarop Salvat, die in een diepen slaap lag, bij den eersten oogopslag dadelijk alles begreep en, hoewel bleek, onmiddellijk zichzelf volkomen meester was. Hij had zich zonder hulp aangekleed en het glas cognac en de sigaret, die de geestelijke hem aangeboden had, geweigerd, evenals hij het crucifix met een zacht, maar beslist gebaar ter zijde had geschoven. Zonder dat er een woord gesproken werd, had men vlug zijn handen achter zijn rug gebonden, zijn beenen met een los touw gebonden en zijn hemd tot aan zijn schouders uitgesneden. Hij glimlachte, toen men hem moed insprak, en richtte zich, alleen uit vrees voor een nerveuze zwakte, in zijn volle lengte op. Hij had nog slechts één verlangen, waarin zijn geheele wezen zich spande: hij wilde als held sterven, de martelaar blijven van het vurige geloof aan waarheid en gerechtigheid, waarvoor hij stierf.
“Zij zijn nu bezig het protocol op te maken,” vertelde Massot verder. “Kom wat dichter bij en ga tegen de palen staan, wanneer u hem van dichtbij wilt zien … Wilt u wel gelooven, dat ik bleeker ben en meer beef dan hij. Ik geloof, dat ik nergens meer gevoelig voor ben; maar enfin, een mensch, die sterven gaat, is niet zoo’n heel vroolijke aanblik … U weet niet wat voor pogingen men gedaan heeft, om hem te redden. Een deel der pers heeft gratie gevraagd. Maar het heeft niet mogen gelukken; de terechtstelling scheen onvermijdelijk te zijn, zelfs in de oogen van degenen, [400]die haar als een fout beschouwden. En toch had men een zoo roerende gelegenheid hem genade te verleenen, toen zijn dochtertje, de kleine Céline, aan den president der Republiek den mooien brief geschreven heeft, welken ik het eerst in den Globe gepubliceerd heb … Dat is een brief, die er zich op beroemen kan mij bekend gemaakt te hebben.”
Bij het hooren van den naam van Céline voelde Pierre, die door het wachten op het vreeselijke schouwspel van streek was, de tranen in zijn oogen komen. Hij zag het kleine meisje met de berustende en melancholieke madame Théodore weer voor zich in het koude, kleine kamertje, waarin de vader niet meer terugkomen zou. Daaruit was hij op een ochtend vol woede met een ledige maag en brandende hersenen weggegaan en nu was hij hier aangekomen—tusschen de beide balken onder de valbijl.
Massot bleef bijzonderheden mededeelen en vertelde nu hoe woedend de doktoren waren, dat men het lijk niet onmiddellijk na de terechtstelling aan hen geven zou. Maar Guillaume luisterde niet meer naar hem. Op de houten palen leunend wachtte hij en staarde steeds door naar de gevangenisdeur. Een beven bewoog zijn handen, zijn gezicht had een zoo angstige uitdrukking, als moest hij zelf terechtgesteld worden. De beul was te voorschijn gekomen, een klein mannetje met een boos gezicht, die eruit zag als had hij haast. In een groep van andere heeren wezen de omstanders elkaar den chef van den Veiligheidsdienst Gascogne met zijn streng ambtenaarsgezicht en den rechter van instructie Amadieu, die glimlachte en ondanks het vroege uur reeds zeer zorgvuldig toilet gemaakt had. Hij kwam uit plicht en gewichtigdoenerij, als na het vijfde bedrijf van een beroemd drama, waarvan hij zich den schrijver waande. Uit de menigte steeg een luid lawaai op, en toen Guillaume een oogenblik opkeek, zag hij onder den bleekblauwen hemel, waaraan de zon weer triomphantelijk opstijgen zou, de beide grijze gevangenissen, de platanen in haar voorjaarskleed, de met menschen volgepropte huizen.
“Daar heb je hem! Let op!”
Wie had het geroepen? Een zacht, dof geluid, het knarsen van een opengaande deur, deed alle harten beven. Men zag niets meer dan zich uitrekkende halzen en starre blikken. Alles ademde moeilijk. Salvat stond op den drempel. Toen de geestelijke, achterwaarts loopend, voor hem uitging, om de guillotine aan zijn blik te onttrekken, bleef hij staan, [401]want hij wilde haar zien, haar leeren kennen voor er naar toe te loopen. Rechtopstaande liet hij nu zijn naakten hals zien, zijn lang, oud geworden, door het al te ruwe leven doorgroefd gezicht, waarin zijn vlammende, droomerige oogen brandden. Een geestdrift hief hem als het ware op; hij stierf voor zijn ideaal. Toen de beulsknechten naar hem toekwamen, om hem te steunen, weigerde hij dit opnieuw. Met kleine pasjes en zoo vlug en zoo hoog opgericht als het touw, waarmede zijn beenen gebonden waren, het toeliet, liep hij voort.
Plotseling voelde Guillaume de oogen van Salvat op de zijne rusten. Onder het voortloopen had de veroordeelde hem gezien en herkend; toen hij op nauwlijks twee meter afstand langs hem ging, glimlachte hij flauwtjes en boorde zijn blik zóó diep in hem, dat Guillaume het branden daarvan steeds voelen zou. Wat voor een laatste gedachte, wat voor een uiterste wilsbeschikking liet hij hem ter overpeinzing, ter uitvoering misschien, na? Het was zoo pijnlijk, dat Pierre, bang, dat zijn broer het onwillekeurig uit zou schreeuwen, zijn hand op diens arm legde.
“Leve de anarchie!”
Salvat had het uitgeschreeuwd, maar de veranderde, verstikte stem verklonk in de diepe stilte. De enkele aanwezigen verbleekten, de verre menigte was als gestorven. Midden in de groote, vrij gehouden ruimte hoorde men het paard van een garde hinniken.
Nu volgde een voorbeeldeloos ruw en schandelijk tooneel. De beulsknechten stortten zich op Salvat, die langzaam en met opgeheven hoofd voortschreed. Twee pakten hem bij zijn hoofd, vonden echter slechts weinige haren en konden dat slechts in de laagte krijgen door aan zijn nek te gaan hangen; intusschen grepen twee anderen zijn beenen en wierpen hem ruw op de plank die begon te wankelen. Met stooten werd het hoofd in het gat gedrongen. Dan viel de bijl met een zwaren en doffen schok. Twee bloedstralen sprongen uit de doorgesneden aderen, terwijl de beenen zich krampachtig bewogen. Anders zag men niets. De beul wreef zich werktuigelijk in zijn handen, terwijl een knecht het afgesneden, van bloed druipende hoofd uit de kleine mand nam, om het in de groote te leggen, waarin het lichaam reeds door een ruk geworpen was.
O, die doffe, die zware schok van de bijl! Guillaume had hem in de verte, in de geheele wijk der ellende en van den [402]arbeid hooren weerklinken tot in de armzalige kamers, waarin op dat oogenblik duizenden arbeiders opstonden voor hun harde dagtaak. Die schok kreeg hier een vreeselijke beteekenis, sprak de verbittering over de ongerechtigheid uit, den waanzin van het martelaarschap, de smartelijke hoop, dat het vergoten bloed de overwinning der onterfden zou verhaasten.
Boven het plein, boven de menigte hing de wijde stilte van den helderen hemel. Hoe lang had het vreeselijke geduurd? Een eeuwigheid misschien, twee of drie minuten in werkelijkheid. Eindelijk ontwaakten de menschen, schudden met bevende handen, bleeke gezichten en oogen vol medelijden, afschuw en vrees de nachtmerrie van zich af.
“Dus weer een … Dat is de vierde, wien ik een kopje kleiner maken zie,” zeide Massot, die zich allesbehalve op zijn gemak gevoelde. “Ik houd per slot van rekening toch meer van huwelijksplechtigheden… Laten we gaan; ik kan nu mijn artikel schrijven.”
Werktuigelijk volgden Guillaume en Pierre hem, staken het plein over en bevonden zich weer op den hoek van de rue Merlin. Dan zagen zij precies op dezelfde plek Victor Mathis met zijn vlammende oogen in zijn bleek en zwijgend gelaat staan. Hij kon niets duidelijk gezien hebben; maar de schok van de bijl weerklonk nog in zijn hersens. Een agent duwde hem weg en schreeuwde hem toe door te loopen; door een plotselinge woede geschokt, keek hij hem een oogenblik aan, als wilde hij hem naar de keel vliegen. Dan verwijderde hij zich kalm en ging de rue de la Roquette in, aan het einde waarvan men in het licht der opgaande zon de groote boomen van Père-Lachaise zag.
De twee broeders echter vielen midden in een scène, die zij tegen hun zin bijwoonden. Prinses de Hardt kwam eindelijk, nu het schouwspel ten einde was; haar woede was des te grooter, nu zij bij de deur van het wijnrestaurant haar nieuwen vriend Dutheil in gezelschap van een vrouw zag.
“Jij bent ook een mooie, om me zoo in den steek te laten! Het is onmogelijk om met je rijtuig erbij te komen; ik moest te voet door al dat plebs gaan en me laten beleedigen en uitjouwen.”
Wel wetend, wat hij deed, stelde hij haar onmiddellijk aan Silviane voor en fluisterde haar daarna in, dat hij een vriend een dienst bewees door met haar mede te gaan. Rosemonde, die reeds lang van verlangen brandde om de actrice te [403]leeren kennen—de over haar loopende geruchten van haar beruchte liefdesavonturen hadden haar waarschijnlijk geprikkeld—werd dadelijk kalm en buitengewoon vriendelijk.
“Ik had zoo gaarne dat schouwspel met een artiste van uw gaven gezien; ik bewonder u zoo, zonder dat ik het u nog ooit heb kunnen zeggen.”
“U hebt niet veel verloren door uw late komst! We stonden boven op het balcon en ik heb niets gezien dan mannen, die een anderen voortduwden … Het was de moeite niet waard ervoor te komen.”
“Enfin, nu wij eenmaal kennis gemaakt hebben, hoop ik, dat u mij toe zult staan uw vriendin te zijn.”
“Zeker, ook mij zal het een genoegen en een eer zijn de uwe te mogen zijn!”
Hand in hand glimlachten zij tegen elkaar. Silviane dronken, maar toch haar rein Madonnagezichtje terugvindend, terwijl Rosemonde koortsachtig was door een nieuwe nieuwsgierigheid, want zij wilde alles, zelfs dat, proeven.
Dutheil, nu weer geheel opgelucht, had nog slechts het verlangen, om Silviane naar huis te brengen, ten einde te trachten beloond te worden voor zijn welwillendheid. Hij hield Massot, die juist aankwam, staande en vroeg hem, of hij een standplaats voor rijtuigen wist. Maar reeds bood Rosemonde het hare aan, zeide, dat de koetsier in een zijstraat wachtte, en stond er op eerst de actrice en daarna den afgevaardigde thuis te brengen. Ondanks zijn wanhoop moest hij het wel goed vinden.
“Dus tot morgen in de Madeleine,” zeide Massot vroolijk weer, terwijl hij de prinses de hand gaf.
“Ja, tot morgen, in de Madeleine en in de Comédie.”
“Dat is waar ook,” riep hij uit, terwijl hij Silviane’s hand kuste, “’s Morgens in de Madeleine en ’s avonds in de Comédie … Wij zullen voor een groot succes zorgen.”
“Daar reken ik op … Tot morgen.”
“Tot morgen.”
De menigte verspreidde zich roezemoezig, moe, met een soort teleurstelling en onbehaaglijk gevoel. Enkele geestdriftigen bleven nog om den wagen, die het lijk van den terechtgestelde weg zou brengen, te zien vertrekken, terwijl de in het volle daglicht weggeteerd uitziende zwervers en snollen floten en elkaar nog een laatste liederlijkheid toeriepen. Vlug takelden de beulsknechten de guillotine af. Weldra zou het plein weer zijn gewone aanzien hebben. [404]
Nu wilde Pierre ook Guillaume, die, door den doffen bijlslag als verdoofd, nog geen woord gezegd had, medenemen. Vergeefs wees hij met zijn hand naar de luiken van Mège’s woning, die te midden van al de andere wijd geopende ramen in den gevel van het hooge huis hardnekkig gesloten waren gebleven. Dit was, hoewel hij de anarchisten vervloekte, ongetwijfeld een protest van den socialistischen afgevaardigde tegen de doodstraf. Terwijl de menigte naar het vreeselijke schouwspel toestroomde, lag hij met zijn gezicht naar den muur gekeerd te droomen op welke wijze hij ten slotte de menschheid dwingen zou onder de gebiedende wet van het collectivisme gelukkig te zijn. Het verlies van een kind had zijn arm vaderhart een zwaren slag toegebracht. Hij hoestte veel, maar wilde toch leven. Wanneer hij nu door een interpellatie het ministerie-Monferrand ten val gebracht had, zou hij aan het bewind komen, de guillotine afschaffen en volkomen gerechtigheid en volkomen geluk decreteeren.
“Zie je wel, Guillaume,” herhaalde Pierre zacht, “Mège heeft zijn ramen niet opengemaakt. Toch een flinke kerel, al mogen onze vrienden Bache en Morin hem niet.”
En toen zijn broeder, geheel in gedachten verdiept, niet antwoordde:
“Kom, wij moeten naar huis.”
Beiden sloegen nu de rue de la Folie-Regnault in en kwamen door de rue du Chemin-Vert op de buitenboulevards. Op dit uur was in het heldere licht van de opgaande zon eindelijk de geheele wijk aan het werk; de lange, aan beide zijden met lage werkplaatsen en fabrieken begrensde straten leefden op in het lawaai der stoomketels, terwijl de rookpluimen der hooge, door de eerste zonnestralen vergulde schoorsteenen rose werden. Vooral op den boulevard Ménilmontant kregen zij een indruk van de exodus der arbeiders naar Parijs, die voortduurde op den boulevard de la Belleville, op den boulevard de la Villette, den boulevard de la Chapelle tot den heuvel van Montmartre en den boulevard Rochechouart. Steeds en steeds weer nieuwe scharen arbeiders en arbeidsters. Later kwamen de kleine ambtenaren, de fatsoenlijke armoede in jas en broek, heeren, die onder het harde voortloopen hun stukje brood opaten, vervolgd werden door den angst, dat zij hun huur niet zouden kunnen betalen, en niet wisten waarvan vrouw en kinderen tot aan het laatst der maand moesten eten. De zon steeg aan den horizont; [405]de geheele mierenhoop was naar buiten gekomen, de werkdag begon weer met zijn voortdurende verspilling van energie, moed en lijden.
Nooit had Pierre de noodzakelijkheid van den verzoenenden en reddenden arbeid zoo duidelijk beseft. Reeds bij zijn bezoek aan de fabriek Grandidier en later toen hij zelf behoefte aan bezig zijn voelde, had hij al tegen zichzelf gezegd, dat daarin de wereldwet moest liggen. Maar welk een straal van hoop was het na dezen verschrikkelijken nacht, na dit vergoten bloed van den in den waanzin van zijn droom vermoorden arbeider de zon weer te zien opkomen en den eeuwigen arbeid zijn taak te zien opnemen. Zou, hoe verpletterend deze arbeid, hoe monsterachtig de onrechtvaardige verdeeling zijn mocht, toch die arbeid niet eenmaal gerechtigheid en geluk scheppen?
Plotseling zagen de beide broeders, toen zij de steile helling opgingen, boven hun hoofden tegenover zich de verheven en triomphantelijke basilica van den Sacré-Cœur. Het was niet meer een door de maan beschenen sprookjesverschijning, een spook der heerschappij, dat zich voor het nachtelijk Parijs verhief. De zon baadde haar in een gouden, trotschen, overwinnenden glans en deed haar in onsterfelijken roem opvlammen.
Guillaume, die nog steeds zwijgend verder liep en nog den laatsten blik van Salvat in zich voelde, scheen plotseling tot een definitief besluit te komen: hij keek haar met zijn brandende oogen aan en sprak het doodvonnis over haar uit.
De inzegening van het huwelijk zou om twaalf uur plaats vinden, maar reeds een half uur te voren hadden de uitgenoodigden de met een buitengewone luxe gedecoreerde, met groene planten versierde en met bloemengeur doorbalsemde kerk gevuld. Op het hoofdaltaar brandden duizend kaarsen, terwijl de wijd openstaande deurvleugels in het felle zonlicht het met palmen vol staande voorportaal, de met een breeden looper belegde treden en de nieuwsgierige menigte, die zich op het plein tot in de rue Royale opgehoopt had, lieten zien.
Dutheil, die nog drie stoelen voor laatkomende dames gevonden had, zeide tegen Massot, die de namen in zijn reportersboekje opschreef: [406]
“Wie nu nog verder komen, zullen moeten blijven staan.”
“Wie zijn die drie dames?” vroeg de journalist.
“Hertogin de Boisemont met haar twee dochters.”
“Bliksems, het geheele wapenboek van Frankrijk, de heele financieele en de heele politieke wereld schijnt hier te zijn. Het is nog mooier dan een echt Parijsch huwelijk.”
Inderdaad waren alle maatschappelijke kringen hier vertegenwoordigd. Terwijl de Duvillards de geldkoningen en de politici hier brachten, waren madame de Quinsac en haar zoon vergezeld door de grootste namen der aristocratie. De keuze der getuigen alleen reeds drukte dezen wonderbaarlijken mélange uit: voor Gérard zijn oom, generaal de Bozonnet en markies de Morigny; voor Camille, de groote bankier Louvard, haar neef, en Monferrand, minister van Financiën en minister-president. De rustige uittarting van dezen laatste, die zich onlangs in de zaken van den baron gecompromitteerd had en nu getuige van zijn dochter wilde zijn, omgaf zijn triomf met den glans van onbeschaamdheid. Om de nieuwsgierigheid als het ware nog meer te prikkelen, zou de huwelijksinzegening geschieden door monseigneur Martha, bisschop van Persepolis, agent van de pauselijke politiek in Frankrijk, apostel van het ralliement, de voor het Katholicisme veroverde Republiek.
“Wat zeg ik, een echt Parijsch huwelijk!” herhaalde Massot met een spotlachje. “Dat huwelijk is een symbool. Ja, waarde heer, de apotheose der bourgeoisie: de oude adel offert een van haar zonen op het altaar van het gouden kalf, opdat de goede God en de gendarmen, die weer de meesters van Frankrijk geworden zijn, ons van die schoften van socialisten bevrijden. Trouwens, er zijn geen socialisten meer,” verbeterde hij zich zelf. “Dien hebben ze gisterenavond een kopje kleiner gemaakt.”
Dutheil vond de opmerking heel grappig.
“Maar het is niet makkelijk gegaan,” zeide hij vertrouwelijk. “Heb je vanochtend dat smerige artikel van Sanier gelezen?”
“Ja, ja, maar ik wist het van te voren, iedereen wist het.”
En fluisterend, elkander met een half woord begrijpend, spraken zij verder. Wat de Duvillards betreft, de moeder had den minnaar slechts onder tranen en na een wanhopigen strijd aan haar dochter gegeven, alleen omdat zij Gérard gelukkig en rijk wilde zien, terwijl zij tegenover Camille haar vreeselijken haat van overwonnen mededingster koesteren bleef. Ook madame de Quinsac had een smartelijken tweestrijd [407]moeten voeren; de gravin had in het huwelijk slechts toegestemd, om haar zoon te redden uit het gevaar, waarin hij, zooals zij wist, reeds vanaf zijn jeugd verkeerde. Zij was in haar moederlijke verzaking zóó ontroerend, dat markies de Morigny er zich ondanks zijn verontwaardiging bij neergelegd had getuige te zijn, zoodoende aan de vrouw, die hij steeds lief gehad had, het grootste offer, het offer van zijn geweten, brengend. En deze verschrikkelijke geschiedenis had Sanier dien ochtend onder doorzichtige schuilnamen in de Voix du Peuple verteld—ja, zooals altijd slecht ingelicht en tot leugens steeds bereid, had hij zelfs het middel gevonden, om nog meer vuiligheid eraan toe te voegen, want voor het succes van zijn verkoop was het noodig, dat de dagelijks door hem geopende goot een onophoudelijk zich verdikkende en steeds vergiftigde modder uitdruipen liet. Sedert de overwinning van Monferrand hem gedwongen had het schandaal der Afrikaansche sporen te laten rusten, wierp hij zich op particuliere schandalen, bezoedelde hij families, die hij tot op het hemd toe uitkleedde.
Plotseling vloog Chaigneux op hen af; zijn half versleten rok was nauwelijks toegeknoopt.
“En hoe staat het met uw artikel over Silviane, mijnheer Massot? Het is nu toch goed afgesproken, dat het in de courant komt?”
Duvillard was op het denkbeeld gekomen Chaigneux, die altijd te koop en altijd bereid was als lakei dienst te doen, te gebruiken als een drijver voor het aanstaande succes van Silviane. Hij had hem tot haar beschikking gesteld en zij droeg hem allerlei vernederende werkjes op, dwong hem heel Parijs af te loopen om een claque aan te werven en triompheerende kritieken te krijgen. Zijn oudste dochter was nog niet getrouwd; nog nooit hadden zijn vier vrouwen zoo zwaar op hem gedrukt; het was een ware hel—ja, hij werd zelfs geslagen, wanneer hij den eersten van iedere maand geen duizend francs thuis bracht.
“Mijn artikel,” antwoordde Massot, “zal niet in de courant komen, waarde afgevaardigde. Fonsègue vindt, dat er voor den Globe te veel ophemeling in voorkomt. Hij heeft mij gevraagd of ik wel wist voor welk blad ik het geschreven had.”
Chaigneux werd doodsbleek. Het was een van te voren, uit een mondain oogpunt geschreven artikel over het succes, dat Silviane ’s avonds in Polyeucte in de Comédie zou behalen. Om haar een pleizier te doen, had de journalist het haar zelf [408]voorgelezen; zij was erover in de wolken en rekende er vast op het nu gedrukt in een van de meest ernstige bladen van Parijs te lezen.
“Lieve Hemel, wat moet er van ons worden?” mompelde de ongelukkige afgevaardigde. “Het artikel moet in de courant komen.”
“Ik zou niets liever zien. Maar spreek er zelf met den patroon over … Kijk daar staat hij tusschen Vignon en Dauvergne, den minister van Onderwijs.”
“Dat zal ik zeker … Maar niet hier. Strakjes in de sacristie, bij de gelukwenschen … Dan zal ik ook Dauvergne zien te spreken, want Silviane staat erop, dat hij vanavond in de ministersloge zit. Monferrand komt ook, hij heeft het aan Duvillard beloofd.”
Massot begon te lachen en herhaalde de grap, die na het engagement der actrice de rondte door geheel Parijs gemaakt had.
“Het ministerie Silviane … Dat is hij zijn peet wel schuldig.”
Maar op dat oogenblik vloog de kleine prinses de Hardt als een wervelstorm naar hen toe.
“Weet u, dat ik geen plaats heb?” riep zij.
Dutheil dacht, dat zij hier een goeden stoel wilde hebben.
“Reken niet op mij. Ik kan er niets meer aan doen. Ik heb de grootste moeite gehad hertogin de Boisemont en haar twee dochters een plaats te geven.”
“Neen ik spreek over de voorstelling van vanavond … Je moet me, het koste wat het wil, een hoekje in een loge geven. Het zou beslist mijn dood zijn, als ik onze onvergelijkelijke, onze heerlijke vriendin niet zou kunnen toejuichen.”
Sedert zij Silviane na de terechtstelling van Salvat thuis gebracht had, legde zij een onstuimige bewondering voor haar aan den dag.
“U zult geen enkele plaats meer vinden,” verklaarde Chaigneux gewichtig. “Alles is uitverkocht. Ze hebben me tot driehonderd francs voor een fauteuil geboden.”
“Dat is zoo, tot zelfs om de klapstoeltjes is gevochten,” voegde Dutheil eraan toe. “Het spijt mij vreeselijk, maar reken niet op mij … Alleen Duvillard zou u een plaatsje in zijn loge kunnen geven. Hij heeft mij gezegd, dat hij er een voor mij zou reserveeren. Maar ik geloof, dat wij maar met ons drieën zijn, zijn zoon inbegrepen … Vraag dadelijk aan Hyacinthe of hij u laat inviteeren.” [409]
Rosemonde, die op een avond, dat Hyacinthe haar doodelijk verveelde, in de armen van den afgevaardigde gevallen was, begreep de ironische bedoeling heel goed, maar riep toch verrukt uit:
“Ja, dat kan Hyacinthe mij niet weigeren! Dank je wel voor de inlichting, beste jongen. Je bent een aardig ventje, je weet op alles raad!… En vergeet niet, dat je mij beloofd hebt mij de politiek te leeren. O, ik voel, dat ik mij nooit voor iets zoo hartstochtelijk geïnteresseerd heb als voor de politiek.”
Zij ging weg, drong door de menigte heen en wist ondanks alles ten slotte nog een plaatsje op de eerste rij te bemachtigen.
“Een leuke wildzang!” mompelde Massot.
Toen Chaigneux den rechter van instructie Amadieu tegemoet vloog, om hem onderdanig te vragen of hij zijn fauteuil ontvangen had, fluisterde de journalist den afgevaardigde in:
“Zeg, is het waar, dat Duvillard beginnen wil met dien beruchten spoorweg door de Sahara? Een reusachtige onderneming: het gaat ditmaal over honderden en nogmaals honderden millioenen … Gisterenavond haalde op de courant Fonsègue zijn schouders ervoor op, zeide, dat het krankzinnigenwerk was, dat hij er niet aan geloofde.”
“Dat zaakje komt in orde. Voor we acht-en-veertig uur verder zijn, zal Fonsègue de voeten van den baron kussen,” zeide Dutheil met een schertsend knipoogje.
En vroolijk gaf hij te verstaan welk een gouden manna weer neer zou vallen op de trouwe vrienden, op alle mannen van goeden wil. Wanneer de storm voorbij is, schudt de vogel zijn vleugels. En in de vroolijke zekerheid van het te verwachten geschenk was hij opgewekt en spraakzaam, als had de affaire met de Afrikaansche sporen hem nooit wanhopig gemaakt.
“Bliksems,” zeide Massot, nu ernstig geworden; “dit is dus meer dan een triomf; het is de belofte van een nieuwe oogst. Dan is het ook niet te verwonderen, dat men hier elkaar half dood dringt.”
Op dat oogenblik hief het orgel een triomphantelijk begroetingslied aan. Eindelijk betrad de stoet de kerk. Terwijl deze plechtig in het heldere zonlicht de treden besteeg, ontstond onder de menigte, die tot in de rue Royale stond en het rijtuig- en omnibusverkeer stremde, een luid lawaai. Nu trad hij onder de hooge, echoënde gewelven en schreed [410]tusschen de twee dicht op elkander gedrukte rijen genoodigden naar het hoofdaltaar. Allen waren opgestaan, allen rekten, glimlachend en brandend van nieuwsgierigheid, hun halzen uit.
Eerst schreed, achter den prachtig uitgedosten kerkdienaar, Camille aan den arm van haar vader, baron Duvillard, die trotsch en hoogmoedig als een overwinnaar liep. Zij, gehuld in een sluier van bewonderenswaardige Alençon-kant, welke vastgehouden werd door een diadeem van oranjebloesem, in een japon van geplisseerde zijden mousseline op een onderkleed van wit satijn, was zóó gelukkig, straalde zóó in het bewustzijn van haar overwinning, dat zij bijna knap leek. Zij liep rechtop; het was nauwelijks zichtbaar, dat haar linkerschouder hooger was dan haar rechter. Dan volgde Gérard met zijn moeder, gravin de Quinsac, aan zijn arm: hij zeer mooi en correct, zij voornaam en waardig in haar pauwblauw met staal- en goudparelen bestikt zijden kleed. Maar vooral was het wachten op Eve; iedereen rekte zich uit, toen zij aan den arm van generaal de Bozonnet, een der getuigen en den naasten bloedverwant van den bruidegom, verscheen. Zij droeg een kleed van vieux rose taffetas met Valenciennes-kant van onschatbare waarde; nooit had zij er jonger en blonder uitgezien. Toch zeiden haar oogen, dat zij geweend had, ofschoon zij zich tot een lachje dwong. Met de lijdende gratie van haar geheele persoonlijkheid deed zij aan een weduwe denken, verried zij het smartelijke offer, dat zij met het opgeven van den geliefden man gebracht had. Hierop kwamen de drie andere getuigen, ieder met een dame aan hun arm. Monferrand vooral, die zeer vroolijk en zonder eenige majesteit met zijn dame, een kleine, lichtzinnig uitziende brunette, lachte, werd opgemerkt. In den eindeloozen, plechtigen stoet liep ook nog Hyacinthe, wiens kostuum met de symmetrisch geplooide rokspanden bijzonder in het oog viel.
Nadat het bruidspaar voor de voor hen bestemde bidstoelen en de beide families op de groote, roodfluweelen en vergulde fauteuils plaats genomen hadden, begon de ceremonie met buitengewone pracht. De pastoor der Madeleine officieerde zelf; zangers van de Opera versterkten het koor voor de gezongen mis, die het orgel met een voortdurend jubellied begeleidde. Al de luxe, alle mogelijke mondaine en kerkelijke pracht werd ten toon gespreid, als had men van dit huwelijk een openbaar feest, een overwinning, de apotheose [411]van een klasse willen maken. Ja, zelfs de onbeschaamdheid en het uittartende van dit verschrikkelijke, aan iedereen bekende en op deze wijze geafficheerde huiselijke drama gaf aan de plechtigheid den glans van een afschuwelijke grootschheid. Doch vooral voelde men dit, toen monseigneur Martha, in koorhemd en stola, zelf het huwelijk kwam inzegenen.
Hoog opgericht, blozend en frisch, glimlachte hij half en sprak de sacramenteele woorden met de verheven zalving van een hoogepriester, die gelukkig is de twee groote rijken, wier erfgenamen hij vereenigde, te verzoenen. Met ongeduld verbeidde men zijn toespraak tot de jonggehuwden. Hij overtrof er zichzelf in; zij werd een triomf voor hem. Had hij in deze kerk niet de moeder gedoopt, de nog zoo mooie blonde Eve, de door hem tot het Katholieke geloof bekeerde Jodin? Had hij niet in deze kerk zijn drie beroemde causerieën over den nieuwen geest gehouden, waarvan, naar zijn meening, het bankroet der wetenschap, het ontwaken van het Christelijk spiritualisme, de verzoeningspolitiek, die uitloopen moest op de verovering der Republiek, het gevolg was. Hij mocht zich wel de vrijheid veroorlooven zich met fijne toespelingen met zijn werk geluk te wenschen, nu hij een armen zoon der aristocratie verbond met de vijf millioen van deze burgerlijke erfgename, in wie de overwinnaars van 1789, die thans meesters der macht waren, triompheerden. Alleen de bedrogen, bestolen vierde stand, het volk, maakte het feest niet mede.
Monseigneur Martha bezegelde in deze echtgenooten het nieuwe verbond, verwezenlijkte de politiek van den paus, den heimelijken drang van het Jezuïtische opportunisme, dat de democratie, de macht en het geld verbindt, om er zich dan meester van te maken. In zijn peroratie wendde hij zich tot den glimlachenden Monferrand en scheen het woord tot hem te richten, toen hij het jonge paar een geheel in de vrees van God opgaand leven van Christelijken deemoed en Christelijke gehoorzaamheid toewenschte. Hij bezwoer de ijzeren hand Gods, de ijzeren vuist, als die van den gendarm, welke belast is met de handhaving van den wereldvrede. Iedereen was op de hoogte van de diplomatieke verstandhouding tusschen den bisschop en den minister; er moest het een of ander geheim verdrag bestaan, waardoor beiden hun autoritairen hartstocht, hun heerschzucht bevredigen konden.
“Wat zou de oude Justus Steinberger pleizier hebben, als [412]hij zag, dat zijn kleindochter trouwde met den laatsten de Quinsac!” fluisterde Massot, die bij Dutheil was blijven staan.
“Maar zulke huwelijken zijn juist goed,” antwoordde de afgevaardigde. “Het is de mode. Joden, Christenen, bourgeoisie en adel hebben alle reden om zich te vereenigen, ten einde de nieuwe aristocratie te vormen. We hebben er een noodig, anders zou het volk ons boven het hoofd groeien.”
Massot moest desniettemin lachen om het gezicht, dat Justus Steinberger gezet zou hebben, als hij monseigneur Martha gehoord had. Inderdaad liep het gerucht, dat de oude Joodsche bankier sedert de bekeering van zijn dochter Eve, met wie hij niet meer omging, zich voor alles, wat zij zeide of deed, interesseerde, als zag hij in haar meer dan ooit een wapen van wraak en verovering tegen deze Christenen, van wier verwoesting zijn ras, naar men zeide, droomde. Nu hij Duvillard, door haar aan hem tot vrouw te geven, niet, zooals hij gehoopt had, had kunnen veroveren, troostte hij zich blijkbaar met het buitengewone geluk van zijn bloed, dat zich nu vereenigde met dat van zijn vroegere hardvochtige meesters, welke daardoor geheel ten gronde gericht werden. Was dat niet de definitieve overwinning der Joden, waarover men sprak?
Een laatste triomflied van het orgel besloot de plechtigheid. De beide families en de getuigen gingen naar de sacristie, waar de trouwacte geteekend werd en de gelukwenschen in ontvangst genomen werden.
Intusschen bleven de menschen staan en vormden zich opgewekt pratende groepjes. Monferrand werd dadelijk door velen omringd. Massot maakte er Dutheil op opmerkzaam hoe onderdanig de advocaat-generaal Lehmann hen kwam begroeten. Bijna onmiddellijk daarna verschenen de rechter van instructie Amadieu en ook de vice-president van het Hof de Larombardière, hoewel deze laatste een der laatste getrouwen van den salon der gravin was. Zij waren de vleiende en gehoorzame leenmannen der regeering, die bevordert, benoemt en afzet. Men beweerde, dat Lehmann in de zaak der Afrikaansche spoorwegen Monferrand een grooten dienst bewezen had, door sommige dossiers te laten verdwijnen. En had men den glimlachenden, door en door Parijschen Amadieu niet het hoofd van Salvat te danken?
“Die drie komen hun bedankje halen voor hun geguillotineerde van gisteren,” prevelde Massot. “Monferrand is dien ongelukkige wel grooten dank verschuldigd, want eerst heeft [413]hij met zijn bom den val van het ministerie verhinderd, en later, toen het er om ging een man te vinden, wiens vuist sterk genoeg was om het anarchisme te worgen, heeft hij hem het voorzitterschap van den ministerraad verschaft. Wat een strijd, hè: Monferrand aan den eenen en Salvat aan den anderen kant! Een hoofd moest ten slotte vallen! Hoor, zij praten er nu over!”
Inderdaad werden de drie magistraten, die den almachtigen minister gingen begroeten, door dames, wier nieuwsgierigheid door de verslagen in de bladen koortsachtig geprikkeld was, uitgevraagd. Amadieu, die qualitate qua de terechtstelling bijgewoond had, gaf antwoord, blij, dat hij nog eenmaal gewichtig doen kon, en vastbesloten, dat, wat hij de legende van den heldenmoed van Salvat noemde, te vernietigen. Volgens hem had die misdadiger volstrekt geen waren moed getoond; slechts trots had hem staande gehouden; maar hij was zoo bang en angstig geweest, dat hij reeds dood was alvorens hij onder de bijl kwam.
“Ja, dat is de waarheid,” riep Dutheil. “Ik was er bij.”
Massot trok hem aan zijn arm, verontwaardigd, hoewel hij altijd met alles spotte.
“Jij hebt er niets van gezien. Salvat is zeer dapper gestorven; het is gemeen dezen armen drommel tot in den dood te bezoedelen.”
Maar deze voorstelling van Salvat’s laffen dood was veel te vleiend voor de ijdelheid van vele menschen. Het was als het ware het laatste brandoffer, dat men, om Monferrand aangenaam te zijn, aan diens voeten legde. Hij bleef kalm lachen als een dapper man, die slechts wijkt voor de noodzakelijkheid. Zeer vriendelijk toonde hij zich ten opzichte van de drie magistraten, die hij bedanken wilde voor de dapperheid, waarmede zij hun taak tot het einde toe vervuld hadden. Den vorigen dag had hij, na de terechtstelling, in de Kamer een overweldigende meerderheid verkregen. Overal heerschte orde, alles ging in Frankrijk zoo goed als het maar gaan kon. Toen Vignon, die als kalm speler de huwelijksplechtigheid bij had willen wonen, naderbij kwam, sprak de minister hem aan en fêteerde hem, deels uit coquetterie, deels uit taktiek, daar hij ondanks alles nog steeds bang was, dat de naaste toekomst aan dezen zoo intelligenten jongen man zou toebehooren. Toen een gemeenschappelijke vriend hun mede kwam deelen, dat het met Barroux’ gezondheid heel slecht stond en de doktoren aan zijn herstel wanhoopten, [414]deden zij heel meewarig. Die arme Barroux! Sedert de zitting, waarin hij gevallen was, nam hij van dag tot dag af: de ondankbaarheid van het land trof hem midden in zijn hart; hij stierf aan de afschuwelijke beschuldiging van geschacher en diefstal—hij, die zoo rechtschapen, zoo eerlijk was, die zijn leven voor de Republiek gegeven had!
“Maar wie bekent ook?” herhaalde Monferrand. “Het publiek begrijpt dat niet.”
Op dat oogenblik kwam Duvillard, zijn vaderrol in den steek latend, naar hen toe; van nu af aan werd de triomf van den minister nog grooter door den zijne. Was hij niet de meester, was hij niet het geld, de eenige vaste, eeuwige macht, die boven deze ééndaagsche macht, boven die zoo snel van hand tot hand gaande ministerportefeuilles stond? Monferrand regeerde en zou verdwijnen; Vignon zou regeeren en verdwijnen—Vignon, die reeds aan zijn voeten lag, daar hij zeer goed wist, dat men zonder de millioenen der financieele mannen niet regeeren kan. Was hij dus niet de eenige triomphator, die voor vijf millioen een zoon der aristocratie kocht, die als het ware de belichaming van de almachtig geworden bourgeoisie geworden was, die heerschte als onbeperkt koning, als meester van den algemeenen rijkdom en niets daarvan wilde prijsgeven, zelfs niet onder het springen van bommen. Dit feest was zijn feest; hij alleen zette zich aan het festijn, weigerde toe te stemmen in een nieuwe deeling, nu hij alles veroverd had, alles bezat en nog slechts tegen zijn zin aan de arme drommels van arbeiders, die de Revolutie vroeger bedrogen had, de kruimels van zijn tafel overliet.
Van dit oogenblik af was de zaak der Afrikaansche spoorwegen nog slechts een oude, in een commissie begraven, weggegoochelde zaak. Al degenen, die erin gecompromitteerd waren, de Dutheils, de Chaigneux, de Fonsègue’s lachten in hun vuistje, nu zij bevrijd waren door de ijzeren vuist van Monferrand en mede omhoog geheven werden door den triomf van Duvillard. Het gemeene artikel van Sanier, dat de Voix du Peuple dien ochtend gepubliceerd had, die vuile onthullingen, telde zelfs niet meer mede; men haalde er slechts zijn schouders voor op, zoo moe was het met modder gevoede, met onthullingen en laster oververzadigde publiek al die sensatie-schandalen geworden. Nog slechts één koortsachtige gruweling maakte zich van de menigte meester; het gerucht van het eerstdaags tot stand komen van de [415]beroemde Trans-Sahara-baan, die millioenen op de trouwe vrienden zou doen regenen.
Terwijl Duvillard amicaal met Monferrand en Dauvergne, die zich bij hen gevoegd had stond te praten, zeide Massot fluisterend tegen zijn hoofdredacteur Fonsègue:
“Dutheil heeft mij daareven verteld, dat hun Trans-Sahara-baan klaar is en ze de zaak in de Kamer zullen wagen. Zij zeggen zeker te zijn van het succes.”
Maar Fonsègue was skeptisch gestemd.
“Onmogelijk; zij zullen niet zoo gauw opnieuw durven beginnen.”
Toch had de tijding hem ernstig gemaakt. Ten gevolge van zijn onvoorzichtigheid met de Afrikaansche sporen was hij zoo bang geworden, dat hij zichzelf gezworen had in den vervolge zijn voorzorgsmaatregelen te nemen. Maar dat behoefde niet zoo ver te gaan, om zich buiten alle zaken te houden. Men moest wachten, ze bestudeeren, maar mededoen, aan alles mededoen.
Juist toen hij naar den groep van Duvillard en de twee ministers keek, zag hij een ronselen van Chaigneux, die in de sacristie recruten werven bleef voor de tooneelvoorstelling van dien avond. Hij stak den loftrompet over Silviane, wakkerde de nieuwsgierigheid aan, voorspelde een enorm succes. Dan ging hij naar Dauvergne en zeide, terwijl zijn lange ruggegraat in tweeën boog:
“Waarde minister, ik moet u een verzoek doen uit naam van een schoone dame, wier overwinning vanavond niet volkomen zijn zou, wanneer u u niet verwaardigt uw goedkeuring daaraan te hechten.”
Dauvergne, een mooie, groote, blonde man met achter een lorgnet glimlachende blauwe oogen luisterde met de grootste welwillendheid. Hij had als minister van Openbaar Onderwijs veel succes, hoewel hij absoluut niets wist van de universiteit; maar als echt Parijzenaar uit Dijon was hij, naar men zeide, uiterst taktvol en handig, gaf feesten, waarop zijn jonge en zeer bekoorlijke vrouw schitterde, en ging als een verlicht vriend van schrijvers en kunstenaars door. Het engagement van Silviane aan de Comédie, tot nog toe zijn voornaamste werk, dat iederen anderen minister ten val gebracht zou hebben, had hem door een zeldzamen samenloop van omstandigheden populair gemaakt. Men vond dat iets onverwachts en amusants.
Toen hij begrepen had, dat Chaigneux alleen maar zekerheid [416]wilde hebben, dat hij ’s avonds in zijn loge in de Comédie zou zitten, werd hij dubbel vriendelijk.
“Maar dat spreekt van zelf, waarde heer. Wanneer je een zoo bekoorlijk petekind hebt, laat je haar in de ure des gevaars niet in den steek.”
Monferrand, die met één oor geluisterd had, draaide zich plotseling om.
“Zeg haar, dat ik ook van plan ben te komen, zoodat zij twee vrienden meer in de zaal zal hebben.”
Duvillard boog verrukt en met van ontroering en dankbaarheid schitterende oogen, alsof de ministers hem persoonlijk een onvergetelijken dienst bewezen.
Nu eerst kreeg Chaigneux, die zelf eveneens hartelijk bedankt had, Fonsègue in het oog. Hij vloog naar hem toe en nam hem wat ter zijde.
“O, waarde collega, die zaak moest beslist in orde komen. Zij is van het allerhoogste belang.”
“Maar wat dan?” vroeg Fonsègue verbaasd.
“Dat artikel van Massot natuurlijk, dat je niet wilt opnemen.”
Ronduit verklaarde de directeur van den Globe, dat het artikel niet opgenomen zou worden. Hij verdedigde de waardigheid en den ernst van zijn blad: voor een courant, waarvan hij met zooveel moeite een voornaam orgaan van onaanvechtbare moraliteit gemaakt had, zouden dergelijke loftuitingen op een snol, ja een gewone snol, bezoedelend en bevuilend schijnen. Overigens lachte hij om de heele zaak, sprak in ruwe termen over Silviane, zeide, dat zij gerust in het openbaar haar rokken op mocht lichten, daar had hij niets tegen. Maar de Globe was iets heiligs.
“Kom, waarde collega, doe het alleen maar om mij een genoegen te doen,” drong Chaigneux wanhopig aan. “Als het artikel niet in de courant komt, zal Duvillard denken, dat het mijn schuld is. En u weet, dat ik hem noodig heb. Het huwelijk van mijn dochter zal er weer door uitgesteld worden—ik weet waarachtig niet meer wat ik doen moet.”
En toen hij zag, dat zijn persoonlijk ongeluk Fonsègue volkomen koud liet:
“Maar in uw eigen belang dan, waarde collega, in uw eigen belang. Duvillard heeft het artikel gelezen en juist omdat het zoo ophemelend is, staat hij erop, dat het in den Globe verschijnt. Bedenk toch, dat hij zeker met u breken zal.”
Een oogenblik bleef Fonsègue zwijgen. Dacht hij aan den [417]Trans-Sahara-spoorweg? Zeide hij tot zichzelf, dat het hard zou zijn op dit oogenblik oneenigheid te krijgen, zijn deel niet te ontvangen bij de aanstaande verdeeling onder de trouwe vrienden? Maar de gedachte, dat hij voorzichtig moest zijn en afwachten, behaalde blijkbaar de overwinning.
“Neen, neen, ik kan niet, het is een gewetensquaestie.”
Intusschen bleven de gelukwenschen toestroomen. Het leek wel, alsof geheel Parijs defileerde. En steeds weer dezelfde glimlachende gezichten, dezelfde handdrukken. Het jonge paar en de beide families moesten, hoewel doodmoede, een verrukt gezicht blijven zetten. De hitte werd ondragelijk, een fijn stof steeg op van den bodem als bij het voorbijtrekken van groote kudden.
De kleine prinses de Hardt, die God weet waar en God weet waarmede zich verlaat had, sprong plotseling te voorschijn, viel Camille om den hals, gaf ook Eve een zoen en hield Gérard’s handen in de hare, terwijl zij hem overdreven complimenten maakte. Dan zag zij Hyacinthe, maakte zich van hem meester en nam hem mede in een hoek.
“Ik heb je iets te vragen.”
Hyacinthe zeide dien dag geen woord. Het huwelijk van zijn zuster vond hij een verachtelijke, onzegbaar vulgaire ceremonie. Weer eene en weer een, die deze vuile en gemeene wet der geslachten erkenden en de menschelijke absurditeit der wereld vereeuwigden. Hij had dan ook besloten het huwelijk zwijgend en met een hautain, afkeurend uiterlijk bij te wonen.
Ongerust keek hij Rosemonde aan, want hij was blij met haar gebroken te hebben, vreesde, dat de een of andere luim haar weer tot hem terugbrengen zou. Voor de eerste maal zeide hij dien dag iets.
“Als vriend wil ik alles voor u doen.”
Zij begon te lachen en zeide, dat het haar dood zou zijn, als zij het debuut van Silviane, wier vriendin en hartstochtelijke bewonderaarster zij was, niet zou kunnen bijwonen; zij bezwoer hem aan zijn vader te vragen haar uit te noodigen in zijn loge, waarin, zooals zij wist, nog een plaatsje vrij was.
Nu begon hij bij de gedachte, dat dit een einde van zeldzame en symbolische aesthetiek zou zijn, zelf te glimlachen. Die Silviane zou hem van Rosemonde bevrijden; deze beide vrouwen zouden de onvruchtbare liefde belichamen. Hij was—in naam der schoonheid—voor het éénslachtelijke huwelijk, dat geen kinderen voortbrengt. [418]
“Afgesproken. Ik zal het tegen papa zeggen; er zal een plaats voor je zijn.”
Daar het défilé eindelijk verminderde en de sacristie wat leeggeloopen was, konden het jonge paar en de twee families eindelijk tusschen de roezemoezige menigte, die gedeeltelijk staan bleef, om hen nog eenmaal te zien, ontsnappen.
Gérard en Camille zouden dadelijk na de lunch naar een landgoed, dat Duvillard in Eure bezat, vertrekken. Deze lunch in het op enkele schreden van de Madeleine gelegen koninklijke hôtel in de rue Godot-de-Mauroy gegeven werd, was een nieuwe verrukking. De eetzaal op de eerste verdieping was herschapen in een buffet van wonderbaren overvloed en weelde, terwijl de groote roode salon, de kleine salon in blauw en zilver en al de openstaande luxueuze vertrekken een grootsche receptie mogelijk maakten. Hoewel men gezegd had, dat slechts de intieme vrienden der beide families uitgenoodigd waren, waren meer dan driehonderd personen aanwezig. De ministers hadden zich wegens drukke ambtelijke bezigheden verontschuldigd, maar men zag de journalisten, de magistraten en de afgevaardigden, kortom een groot gedeelte van den stroom, die door de sacristie gevloeid was, terug. Onder de uitgehongerden, die op den aanstaanden buit afkwamen, voelden de enkele gasten van madame de Quinsac zich het allerminst thuis; generaal de Bozonnet en markies de Morigny hadden haar naar een canapé in den grooten rooden salon gebracht en verlieten haar geen oogenblik.
Eve, die gebroken was van moeheid en wier physieke en moreele kracht zoo goed als uitgeput was, had plaats genomen In den kleinen blauwen salon, welken haar hartstocht voor bloemen in een grooten ruiker rozen veranderd had. Zij viel bijna, zij voelde den vloer onder haar voeten beven; maar toch glimlachte zij, zag zij er mooi en bekoorlijk uit, zoo dikwijls een gast haar begroeten kwam. Een onverwachte hulp kreeg zij, toen zij monseigneur Martha zag, die zich verwaardigde de lunch met zijn tegenwoordigheid te vereeren. Hij schoof een fauteuil naast haar en begon op zijn gewone vriendelijke en innemende manier met haar te praten. Ongetwijfeld kende hij het afschuwelijk drama, den vergeefs bestreden zielsangst, die dit arme schepsel verteerde, want hij was vol vaderlijke zorg en troost voor haar. Zij sprak als een ontroostbare weduwe, die van de wereld afstand doet, en liet doorschemeren, dat God alleen nog haar toeverlaat kon zijn. Dan kwam het gesprek op het Oeuvre des Invalides [419]du Travail, en zij zeide vast besloten te zijn haar rol als presidente in den vervolge zeer ernstig op te vatten en zich daaraan geheel te zullen wijden.
“Ik zou u in dit opzicht gaarne een raad vragen, monseigneur … Ik heb iemand noodig, om mij daarbij ter zijde te staan, en ik had gedacht daarvoor een priester te nemen, dien ik bewonder, een echten heilige, abbé Pierre Froment.”
De bisschop werd ernstig en keek verlegen voor zich, toen de kleine prinses, die met Dutheil voorbij kwam, den naam hoorde. Met haar gewone onstuimigheid trad zij op het tweetal toe.
“Abbé Pierre Froment … O ja, dat heb ik u nog niet eens verteld; ik ben hem in jacquet en broek tegengekomen. En zij hebben me verteld, dat hij met een meisje in het Bois de Boulogne fietst … Niet waar Dutheil, we hebben hem gezien.”
De afgevaardigde boog glimlachend, terwijl Eve verschrikt haar handen vouwde.
“Maar dat is niet mogelijk! Zoo’n vurige naastenliefde, zoo’n apostelgeloof!”
Eindelijk kwam de bisschop tusschenbeide:
“Ja, de Kerk wordt dikwijls door diepen rouw getroffen. Ik heb van den waanzin van den ongelukkige, over wien u spreekt, gehoord; ik heb het zelfs mijn plicht geacht hem te schrijven, maar hij heeft mijn brief onbeantwoord gelaten. Ik had zoo gaarne een dergelijk schandaal willen vermijden. Maar er bestaan nu eenmaal van die afschuwelijke krachten, die wij niet overwinnen kunnen. De aartsbisschop heeft dezer dagen het interdict over hem moeten uitspreken … U zult een ander moeten kiezen, madame.”
Het was verschrikkelijk. Eve keek Rosemonde en Dutheil aan, maar durfde geen bijzonderheden vragen; zij kon zich een schepsel, dat het gewaagd had een priester afvallig te maken, niet voorstellen. Zeker de een of andere schaamtelooze deerne, een van die wulpsche schepsels! En het scheen haar toe, dat een dergelijke misdaad haar eigen ongeluk voltooide.
En met een gebaar, dat haar groote luxe, de geurige rozen, waarin zij zich baadde, en de menigte gasten, die zich bij het buffet verdrongen, tot getuigen nam, prevelde zij:
“Ja, overal heerscht bederf. Men kan zich op niemand meer verlaten.”
Op dat zelfde oogenblik was Camille, op het punt met [420]Gérard te vertrekken, alleen in haar jonge meisjeskamer, toen haar broer Hyacinthe bij haar kwam.
“Zoo ben je daar, jongen?… Je moet je haasten, als je me nog een zoen wilt geven … Ik ga dadelijk weg.”
Hij gaf haar een zoen en zeide dan heel pedant:
“Ik had je voor sterker aangezien. Sinds vanochtend toon je een vreugde, die mij tegen de borst stuit.”
Zij bleef hem met een kalme minachting aankijken.
“Je weet heel goed,” ging hij voort, “dat zij je Gérard, dien jij met je oogen verslindt, toch weer ontneemt, zoodra je terug bent.”
Haar wangen werden bleek, haar oogen schoten vuur en met gebalde vuisten kwam zij naar haar broeder toe.
“Zij! Zij zal hem mij weer ontnemen, zeg je?”
Zij spraken over hun moeder.
“Eerder vermoord ik haar, versta je? Laat zij op die vuiligheid niet rekenen, want den man, dien ik eenmaal heb, houd ik … En jou zou ik aanraden je gemeene praatjes voor je te houden, want je weet, dat ik je ken; je bent niet meer dan een snol en een domkop.”
Hij week achteruit, als had een adder haar scherp, zwart kopje voor hem opgericht. En in zijn gewone bangheid voor haar vond hij het beter den terugtocht te aanvaarden.
Terwijl de laatste gasten het buffet bleven plunderen, kwam het jonge paar afscheid nemen alvorens naar het station te vertrekken. Generaal de Bozonnet had een vrij grooten kring om zich verzameld en was weer over den militairen dienstplicht, die hem wanhopig maakte, begonnen; markies de Morigny moest hem terughalen op het oogenblik, dat gravin de Quinsac met bevende handen en zoo ontroerd, dat de markies de vrijheid nam haar te steunen, haar zoon en haar schoondochter Camille omhelsde. Hyacinthe was zijn vader gaan zoeken, dien men nergens vinden kon. Eindelijk ontdekte hij hem in een vensternis in een druk gesprek met Chaigneux, tegen wien hij op een heftige manier tekeer ging; hij was woedend toen hij de gewetensbezwaren van Fonsègue hoorde, want wanneer het artikel niet verscheen, was Silviane in staat het hem alleen te wijten en als straf haar deur weer voor hem te sluiten. Onmiddellijk had hij zijn triomphantelijk uiterlijk weer teruggevonden en snelde toe, om zijn dochter een kus op haar voorhoofd te geven, zijn schoonzoon de hand te drukken en hun beiden op schertsenden toon prettige dagen toe te wenschen. Eindelijk [421]kwam het afscheid van Eve, naast wie monseigneur Martha glimlachend was blijven staan. Zij toonde een ontroerende dapperheid en putte uit haar wil, om tot het einde toe mooi te zijn, een kracht, die haar in staat stelde vroolijk en moederlijk te wezen.
Vol goedheid en waarlijk heldhaftige verzaking nam zij de eenigszins bevende hand van Gérard in de hare en hield die een oogenblik vast.
“Tot ziens, Gérard, blijf gezond en wees gelukkig!”
Dan wendde zij zich tot Camille en kuste haar op beide wangen, terwijl de bisschop met toegeeflijke sympathie naar haar beiden keek.
“Tot ziens, kind!”
“Tot ziens, moeder!”
Maar haar stemmen beefden, haar blikken hadden elkaar als flikkerende zwaarden gekruist, en toen zij elkaar kusten, hadden zij elkaars tanden gevoeld. O, die woede van Camille haar ondanks haar jaren en haar tranen nog altijd mooi en begeerlijk te zien. En welk een marteling voor de moeder te moeten aanschouwen, hoe dat jonge meisje, dat ten slotte overwonnen had, voor eeuwig haar liefde medenam! Wederzijdsche vergiffenis was onmogelijk; zij zouden elkaar haten tot in het familiegraf, waarin zij eenmaal naast elkander rusten zouden.
’s Avonds echter verontschuldigde barones Duvillard zich, om naar de opvoering van Polyeucte te gaan. Zij was moe, wilde vroeg naar bed gaan en huilde den geheelen nacht met haar hoofd in haar kussen.
In de loge van Duvillard, een avant-scène de balcon, zaten dus alleen de baron, Hyacinthe, Dutheil en de kleine prinses de Hardt.
Reeds om negen uur was de zaal gevuld met het gewone roezemoezige, schitterende publiek, dat groote tooneelgebeurtenissen bezoekt. Geheel Parijs, dat ’s ochtends in de sacristie van de Madeleine gedefileerd had, vond men hier terug met dezelfde koortsachtige nieuwsgierigheid, hetzelfde verlangen naar het ongewone en buitenissige; men zag dezelfde gezichten, dezelfde glimlachjes, vrouwen, die elkaar met kleine knikjes van verstandhouding groetten, mannen, die elkander met een woord of een gebaar begrepen. Fonsègue zat met twee bevriende echtparen in de loge van den Globe. [422]In de stalles had de kleine Massot zijn gewonen fauteuil. Ook zag men den rechter van instructie Amadieu, een der trouwe habitués der Comédie, generaal de Bozonnet en advocaat-generaal Lehmann. Maar vooral werd de aanwezigheid van Sanier, den verschrikkelijken Sanier met zijn dikken, apoplectischen kop, opgemerkt, waar hij dienzelfden ochtend nog zoo’n schandelijk artikel geschreven had. Chaigneux, die voor zichzelf slechts een bescheiden klapstoeltje gereserveerd had, liep door alle gangen, vertoonde zich op alle verdiepingen en wakkerde nog voor de laatste maal de geestdrift aan. Toen in de loge tegenover die van Duvillard de twee ministers Monferrand en Dauvergne hun plaatsen innamen, ging er een zacht huiveren door de zaal, kwam er een glimlachje op alle gezichten, want iedereen kende de rol, die zij bij het succes der debutante spelen zouden.
Toch hadden den vorigen dag nog booze praatjes de rondte gedaan: Sanier had verklaard, dat het debuut van Silviane, een algemeen bekende hoer, in de Comédie-Française, en nog wel in de zeer moreele rol van Pauline, een openlijke uittarting van het algemeen schaamtegevoel was. De buitensporige gril van het mooie meisje had trouwens al heel wat stof in de pers opgeworpen. Maar men sprak er nu al een half jaar over en Parijs, dat er al aan gewend was, stroomde in zijn behoefte, om verstrooid te worden, toe. Nog voor het gordijn opging, merkte men aan de stemming in de zaal, dat het publiek vriendelijk gezind en goedlachsch was, bereid om te applaudisseeren, als het vermaakt werd.
En werkelijk was het een buitengewoon schouwspel. Toen Silviane, kuisch gedrapeerd, in de eerste acte optrad, verbaasde zij het publiek door het zuivere ovaal van haar madonnagezichtje met den onschuldigen mond en de vlekkeloos reine oogen. Maar in het bijzonder de manier, waarop zij de rol opgevat had, verbijsterde eerst, maar bekoorde vervolgens. Van af haar vertrouwlijke bekentenis aan Stratonice en haar verhaal van den droom maakte zij van Pauline een mystieke droomgestalte, een soort kerkraamheilige, die de door de wolken rijdende Brünnhilde van Wagner op haar zadel medegenomen hebben zou. Het was volmaakt idioot, tegen alle rede en waarheid in, maar het publiek scheen er zich daardoor des te meer voor te interesseeren. Het volgde daardoor de mode, maar werd bovendien nog meer geprikkeld door het scherpe contrast tusschen deze reine lelie en [423]de deerne met haar ignobele neigingen. Van af dat oogenblik werd het succes van bedrijf tot bedrijf grooter, in het tweede gedurende haar verklaring met Sévère, in het derde in haar scène met Félix, in het vierde in haar tooneel met Polyeucte, om het toppunt te bereiken in de zoo verheven tragische en hartverscheurende scène met Sévère. Een zacht gefluit, waarvan men Sanier verdacht, verzekerde de overwinning. Monferrand en Dauvergne gaven, zooals de couranten berichtten, het sein tot toejuichingen; de geheele zaal geraakte in vuur, Parijs klapte in zijn handen, half uit amusement, half uit ironie. Het huldigde daarbij ook Duvillard en de sterke vuist van het ministerie-Silviane, waarover men in de entr’actes gelachen had.
In de avant-scène van den baron heerschte een koortsachtig gedrang.
“Zeg,” kwam Dutheil vertellen; “die invloedrijke criticus, met wien we eens gesoupeerd hebben, is woedend. Hij blijft volhouden, dat Pauline een burgermeisje is, dat slechts op het laatste oogenblik door het wonder aangeraakt wordt, en dat het een moord is op de rol door haar dadelijk als heilige maagd op te vatten.”
“Laat hij maar kletsen,” zeide Duvillard hoogmoedig, “dan wordt erover gepraat … De hoofdzaak is, dat morgen het artikel van Massot in den Globe komt.”
Maar op dat punt waren de berichten allesbehalve gunstig. Chaigneux, die weer naar Fonsègue gegaan was, vertelde, dat deze ondanks het succes, dat hij belachelijk vond, nog aarzelde. De baron werd boos.
“Ga aan Fonsègue zeggen, dat ik het wil en dat ik een goed geheugen heb.”
Achter in de loge delireerde Rosemonde van enthousiasme.
“Ik smeek je erom, Hyacinthe, breng mij naar de loge van Silviane. Ik kan niet wachten. Ik moet haar een zoen geven.”
“Maar wij gaan er allen heen,” riep Duvillard, die het gehoord had, uit.
De couloirs waren propvol, men verdrong zich tot bij het tooneel. Doch dan deed zich een hinderpaal voor: de deur der loge was gesloten; en toen de baron klopte, antwoordde de kleedster, dat mevrouw den heeren verzocht te wachten.
“O, een vrouw komt er niet op aan,” zeide Rosemonde. en gleed vlug naar binnen. “En jij kan ook binnenkomen, Hyacinthe, dat komt er even weinig op aan.”
Silviane, half naakt, liet haar schouders en haar borst afvegen, [424]zoo warm had zij het. Vol geestdrift vloog Rosemonde op haar af, kuste haar, en in den gloed der vlammende gaslichten en den bedwelmenden geur der bloemen, waarmede het kleine vertrek gevuld was, praatten zij bijna mond tegen mond. Hyacinthe hoorde, hoe zij met van bewondering en hartstocht brandende woorden afspraken elkaar bij den uitgang te zien en dat Silviane ten slotte Rosemonde uitnoodigde een kop thee bij haar te komen drinken.
“Je rijtuig wacht op den hoek van de rue Montpensier, niet?” zeide hij met een welwillend glimlachje tegen de actrice. “Welnu, dan zal ik de prinses daarheen brengen. Dat is wel zoo eenvoudig, dan kunnen jullie samen naar huis rijden.”
“Hoe schattig van je,” riep Rosemonde uit. “Afgesproken.”
De deur ging open; de mannen traden binnen en putten zich uit in loftuitingen. Maar men moest weer gauw terug naar de zaal voor het vijfde bedrijf. Het werd een triomf. Het publiek juichte, toen Silviane het beroemde: “Je vois, je sais, je suis désabusée” met de zielsverrukking van een heilige martelares declameerde. Toen men de artisten terugriep, bracht Parijs aan deze theatermadonna, die volgens Sanier zoo goed de rol van hoer speelde, een laatste ovatie.
Onmiddellijk ging Duvillard met Dutheil achter de coulissen, om Silviane te halen, terwijl Hyacinthe Rosemonde naar het op den hoek van de rue Montpensier staande rijtuig bracht. Dan bleef de jonge man wachten en scheen het heel aardig te vinden, toen zijn vader met Silviane kwam en deze hem met een gebaar tegenhield, toen hij ook wilde instappen.
“Neen, vanavond niet. Ik heb bezoek van een vriendin.”
Het lachende gezichtje van Rosemonde was achter in het rijtuig opgedoken. Hij bleef met open mond staan, toen het rijtuig met de beide vrouwen wegreed. Hij, die sedert zooveel dagen in de weer was, om in genade aangenomen te worden.
“Wat zal ik je zeggen!” zeide Hyacinthe tegen Dutheil, die zelf wat gechoqueerd was. “Zij hing mij de keel uit en toen heb ik haar aan Silviane gegeven.”
Verbijsterd stond Duvillard nog steeds op het trottoir; toen Chaigneux, die uitgeput naar huis ging, hem herkende; hij vloog op hem toe en zeide, dat Fonsègue zich bedacht had en het artikel van Massot opnemen zou.
Hyacinthe nam zijn vader mede en troostte hem als een [425]verstandig kameraad, voor wien de vrouw een onrein dier is.
“Ga mee naar huis … Nu dat artikel verschijnt, kan je het haar morgenochtend brengen. Ze zal dan zeker open doen.”
De beide mannen, die loopen wilden, wandelden rookend en slechts nu en dan een woord wisselend, de op dat uur verlaten en droefgeestige avenue de l’Opéra op, terwijl over het ingeslapen Parijs een eindelooze weeklacht streek, de doodsstrijd van een wereld.
Sedert de executie van Salvat was Guillaume buitengewoon stil gebleven. Hij scheen gepreoccupeerd, verstrooid. Uren achter elkaar werkte hij, maakte hij het zoo gevaarlijke kruit, waarvan hij alleen de formule kende, en waarbij hij door niemand geholpen wilde worden. Andere malen ging hij uit, om na lange eenzame wandelingen uitgeput thuis te komen. In den familiekring bleef hij ook verder zeer vriendelijk, dwong hij zich tot een glimlachen, maar wanneer men iets tot hem zeide, scheen hij, plotseling opschrikkend, als uit een verre gedachtenwereld te komen.
Pierre haalde zich in het hoofd, dat zijn broer te veel gerekend had op de heldhaftigheid van zijn verzaking en het verlies van Marie hem ondragelijk was. Was het niet de gedachte aan hem, die hem geen oogenblik losliet; verlangde hij niet naar haar, hoe meer de voor het huwelijk vastgestelde datum naderde? Op een avond waagde hij het uiting te geven aan zijn vrees, hem nogmaals aan te bieden op reis te gaan, te verdwijnen.
Reeds bij de eerste woorden viel Guillaume hem in de rede:
“Pierre, beste jongen! Ik houd te veel van jou, ik houd te veel van jou, om berouw te hebben over mijn daad … Neen, nu ik jullie samen gelukkig zie, ben ik zelf gelukkig, geven jullie mij moed en kracht … En heusch, je vergist je, ik heb niets; mijn werk neemt zeker mijn gedachten heelemaal in beslag.”
Dien avond was hij buitengewoon vroolijk en opgewekt. Onder het middagmaal vroeg hij of de behanger gauw de beide kamertjes, die Marie boven het laboratorium had, in orde zou komen maken voor het jonge paar. Marie, die, sedert de datum voor het huwelijk bepaald was, kalm en [426]glimlachend, zonder overhaasting of verlegenheid wachtte, begon hem nu vroolijk te vertellen wat zij wilde: een met rood katoen van twintig sous per meter behangen kamer; meubelen van verlakt vurenhout, zoodat zij zou kunnen denken buiten te zijn; en eindelijk een tapijt, want een tapijt was voor haar het toppunt van luxe. Zij lachte en hij lachte vroolijk en vaderlijk mede, zoodat Pierre tot de overtuiging kwam, dat hij zich vergist had.
Maar reeds den volgenden dag viel Guillaume in zijn droomerijen terug en Pierre’s ongerustheid begon opnieuw, toen hij opgemerkt had, dat ook Grootmoeder nooit zoo stil geweest was. Daar hij haar er niet naar vragen durfde, kwam hij eerst op de nuttelooze gedachte de drie zoons aan het praten te krijgen, want noch Thomas, noch François noch Antoine wisten iets of wilden iets weten. Alle drie deden met een glimlachende opgewektheid en in grooten eerbied en vereering voor hun vader hun werk. Naast hem levend, vroegen zij hem nooit iets over zijn werk of over zijn plannen, vonden zij, dat wat hij deed slechts rechtvaardig en goed kon zijn, en waren bereid het, zonder nader onderzoek, op de eerste vraag met hem te doen. Maar blijkbaar hield hij hen ver van ieder gevaar verwijderd, wilde hij het offer alleen brengen, was Grootmoeder zijn eenige vertrouwde, de eenige, die hij om raad vroeg en naar wie hij luisterde. Pierre zag er dan ook van af, om te trachten iets van de kinderen te weten te komen, hij maakte zich nog slechts ongerust over haar ernst, vooral sedert hij meende gemerkt te hebben, dat zij en Guillaume ieder oogenblik in haar kamer langdurige conferenties hielden. Zij sloten zich daarin op en gaven zich daar blijkbaar over aan ingewikkelde bezigheden, gedurende welke de kamer als uitgestorven scheen.
Op een dag zag Pierre Guillaume met een schijnbaar zeer zwaren handkoffer uit de kamer komen. Onmiddellijk herinnerde hij zich de vertrouwelijke mededeeling van zijn broeder: het kruit, waarvan een pond genoeg was om een kathedraal in de lucht te laten vliegen, de verschrikkelijke machine, die hij aan Frankrijk wilde geven, om het de overwinning over andere naties te verzekeren. En hij herinnerde zich ook, dat Grootmoeder alleen in het geheim ingewijd was, dat zij langen tijd, toen Guillaume bang was voor een huiszoeking der politie, op de patronen van de vreeselijke springstof geslapen had. Waarom bracht hij de hoeveelheid kruit, die hij [427]sedert eenigen tijd fabriceerde, nu weg? Een vermoeden, een heimelijke vrees gaf hem de kracht zijn broer plotseling te vragen:
“Ben je ergens bang voor, dat je hier niets bewaren wilt? Wanneer je in moeilijkheden verkeert, kan je alles in mijn huis brengen, waar toch niemand komt zoeken?”
Verwonderd keek Guillaume hem aan.
“Ja … Ik weet, dat de arrestaties en huiszoekingen, sedert zij dien ongelukkige geguillotineerd hebben, weer opnieuw begonnen zijn. Zij schijnen te vreezen, dat de een of andere wanhopige hem wreken zal. Bovendien is het heel gevaarlijk kruit, dat zulk een verwoestende kracht heeft, hier te houden. Ik breng het liever op een veilige plaats … In Neuilly, jongen, neen, neen, dat zou niet veilig genoeg zijn!”
Hij sprak heel kalm, nauwlijks beefde hij even.
“Is alles nu klaar?” vroeg Pierre verder. “Ben je van plan eerstdaags je machine aan den minister van Oorlog te geven?”
In zijn openhartige oogen verscheen een aarzeling; hij stond op het punt te liegen. Dan kalm:
“Neen, daar heb ik van afgezien. Ik ben op een andere gedachte gekomen.”
Hij zeide het met een zoo vreeselijke vastberadenheid, dat Pierre niet durfde vragen, wat die andere gedachte was. Maar van af dat oogenblik huiverde hij onder een heimelijke onrust; van uur tot uur voelde hij uit het zwijgen van Grootmoeder en uit de steeds heldhaftiger en vrijer wordende gelaatstrekken van Guillaume, dat iets ontzaglijks, iets verschrikkelijks geboren werd, grooter werd en geheel Parijs overstroomen zou.
Op een middag, dat Thomas naar de fabriek Grandidier gaan zou, hoorden zij, dat Toussaint, de oude werkman, weer een beroerte gehad had. Thomas beloofde, dat hij in het voorbijgaan bij den armen man aan zou loopen, om te zien, of ze hem misschien met iets konden helpen. Pierre wilde medegaan, en zoo gingen zij beiden tegen vier uur weg.
In het eenige vertrek, waarin de Toussaint’s woonden, aten en sliepen, vonden zij den werkman als verpletterd op een lagen stoel bij de tafel zitten. Het was een verlamming aan één zijde van het lichaam, die behalve den arm en het been, ook het rechtergedeelte van het gezicht had getroffen, zoodat hij zijn spraak zoo goed als verloren had. Hij stiet nog slechts onverstaanbare keelklanken uit. Op zijn vijftigste jaar geleek hij wel een grijsaard, tot geen werken meer in [428]staat. Alleen zijn oogen leefden nog, keken de kamer rond, gingen van den een naar den ander, terwijl zijn vrouw, die, hoewel zij niet genoeg eten kon, toch steeds dik bleef, in het ongeluk het hoofd omhoog hield en zoo goed mogelijk voor hem zorgde.
“Een prettig bezoek, Toussaint; mijnheer Thomas met mijnheer den abbé …”
En dan zich kalm verbeterend:
“Met mijnheer Pierre, zijn oom … Je ziet wel, dat ze je nog niet vergeten.”
Toussaint wilde spreken, maar zijn machtelooze poging bracht slechts twee dikke tranen in zijn oogen. Hij keek de bezoekers met een uitdrukking van onbeschrijfelijke troosteloosheid aan; zijn kaken beefden.
“Wind je toch niet zoo op,” zeide zijn vrouw. “De dokter zegt, dat dat heelemaal niet goed voor je is.”
Bij het binnenkomen had Pierre gezien, dat twee personen opstonden en achter in het vertrek waren gaan zitten. Tot zijn groote verbazing herkende hij nu madame Théodore en de kleine Céline, beiden netjes gekleed en er flink uitziende. Toen zij het ongeluk vernomen hadden, waren zij met de goedhartigheid van arme schepsels, die het ergste lijden hadden leeren kennen, onmiddellijk naar haar zwager en oom komen kijken. Zij schenen nu voor de ellende gevrijwaard te zijn; Pierre herinnerde zich nu hoe men hem verteld had van de algemeene sympathie, die zich, na de terechtstelling van haar vader, voor het arme meisje geopenbaard had, de talrijke geschenken, den strijd, wie haar tot zich nemen zou, totdat eindelijk een oud vriend van Salvat haar als het zijne aangenomen had en haar weer op school liet gaan, om haar later ergens in de leer te doen. Madame Théodore zelf was als verpleegster in een ziekenhuis aangesteld. Daarmede waren beiden gered.
Toen Pierre naar het jonge meisje ging, om haar een zoen te geven, zeide madame Théodore tegen haar, dat zij mijnheer den abbé—zoo bleef zij hem eerbiedig noemen—nogmaals hartelijk moest bedanken.
“Ja, u hebt ons geluk aangebracht, mijnheer de abbé. Zoo iets vergeet je niet, en ik zeg haar steeds weer, dat zij u in haar gebeden niet vergeten mag.”
“En ga je weer naar school, beste meid?”
“Ja, mijnheer de abbé, en ik vind het heel prettig. We hebben nu aan niets gebrek meer.” [429]
Een ontroering belette haar verder te spreken en met een snik stamelde zij:
“Als die arme papa ons nog eens kon zien!”
Madame Théodore nam nu afscheid.
“Nu gaan we maar weer … Ik vind het vreeselijk treurig wat jullie nu weer overkomen is … Céline, geef je oom een zoen … Beste kerel, ik hoop, dat je weer gauw op de been zult zijn.”
Zij kusten den lamme op zijn wangen en gingen weg. Toussaint, die geluisterd en rondgekeken had, volgde haar met zijn nog zoo levendige en intelligente oogen, als brandde hij van verlangen, om ook in het leven terug te keeren.
Ondanks haar gewone opgeruimdheid kon madame Toussaint een jaloersche gedachte niet onderdrukken.
“Ja, oude jongen,” zeide zij, na een kussen in zijn rug gelegd te hebben, “die twee hebben meer geluk gehad dan wij. Sedert zij dien idioot van een Salvat een kopje kleiner gemaakt hebben, lukt haar alles. Zij hebben nu altijd wat te eten.”
En zich dan tot Pierre en Thomas wendend:
“Maar wij, arme bliksems, zijn voor de haaien. Wat zal ik u zeggen? Wij zullen van honger omkomen; mijn arme man is niet geguillotineerd, hij heeft alleen maar zijn heele leven lang gewerkt, en nu is het gedaan met hem als met een oud beest, dat nergens goed meer voor is.”
Zij bood hun stoelen aan en antwoordde op hun medelijdende vragen. De dokter was reeds tweemaal geweest en had beloofd den zieke zijn spraak te zullen teruggeven, ja misschien het zóó ver te brengen, dat hij met een stok in de kamer zou kunnen loopen. Maar er was geen sprake van, dat hij ooit weer aan het werk zou kunnen gaan. Doch waartoe dienden dan die andere beloften? De oogen van Toussaint zeiden duidelijk, dat hij liever dadelijk wilde sterven. Wanneer een werkman niet meer werken en zijn vrouw niet meer onderhouden kan, is hij rijp voor de aarde.
“Er zijn menschen,” ging zij voort, “die me vragen, of we geen spaarduitjes hebben … We hadden bijna duizend francs op de spaarbank, toen Toussaint zijn eerste beroerte kreeg … Je kan je niet voorstellen hoe je sparen moet, om zoo’n som op zijde te leggen, want van tijd tot tijd wil je toch wel eens een extraatje hebben, een lekker hapje of een goede flesch wijn. En in de vijf maanden, dat hij niet werken kon, zijn met de geneesmiddelen en de versterkende middelen [430]de duizend francs opgegaan. En nu het weer begint, zullen we niet zoo gauw weer goeden wijn of een schapenbout proeven.”
De goede vrouw, die altijd dol geweest was op een lekker hapje, verried haar angst voor de toekomst nog meer door dien uitroep dan door haar ingehouden tranen. Toch bleef zij flink en dapper; maar welk een ramp zou het voor haar zijn, wanneer zij haar kamer niet netjes meer houden, ’s Zondags niet een stuk kalfsvleesch op schotel hebben kon! Het was veel beter als men hen beiden in de goot wierp en de vuilniswagen hen medenam!
“Bestaat er niet een Asile des Invalides du Travail en zou men uw man daar geen plaatsje kunnen geven?” vroeg Thomas. “Dat is de goede plaats voor hem.”
“Och ja,” antwoordde de arme vrouw; “daar heb ik al over gehoord en ik heb er al naar geïnformeerd ook. Zij nemen geen zieken in die inrichting op. Als je er naar toe gaat, antwoorden ze, dat er voor de zieken ziekenhuizen zijn.”
Met een ontmoedigd gebaar bevestigde Pierre, dat zulk een stap nutteloos was. In een plotseling visioen zag hij zich weer door Parijs loopen van barones Duvillard, de presidente, naar den algemeenen administrateur Fonsègue, om eerst na zijn dood den armen Laveuve opgenomen te krijgen.
Maar op dat oogenblik hoorden zij het huilen van een heel jong kind, en de beide bezoekers zagen tot hun verbazing hoe madame Toussaint in het kleine kabinetje ging, waarin haar zoon Charles zoo lang geslapen had, en er met een kind van een maand of twintig uitkwam.
“Lieve hemel, ja, dat is de kleine van Charles. Hij sliep in het bed van zijn vader en nou is hij wakker geworden. Stelt u voor, dat ik hem juist verleden week Woensdag, een dag voordat Toussaint die beroerte kreeg, van de min gehaald had, omdat zij dreigde hem op straat te zetten, daar Charles, die den verkeerden weg op gaat, haar niet meer betaalt. Ik dacht zoo, dat, nu Toussaint weer aan het werk was, één mondje meer er niet op aan kwam. En nu hij eenmaal hier is, kan ik hem toch moeilijk op straat zetten.”
Al pratend liep zij sussend met het kind heen en weer, om het tot bedaren te brengen. En zij kwam weer terug op die beroerde geschiedenis met het dienstmeisje van den wijnhandelaar aan de overzijde, dat hij zoo stom geweest was met jong te schoppen en dat nu als de eerste de beste lichtekooi er met een anderen man vandoor gegaan was. [431]En als Charles nu nog maar werkte zooals vroeger, voordat hij in dienst geweest was! Toen verzuimde hij geen uur en bracht hij zijn volle loon thuis! Maar nu had hij het land aan het werk, had hij zijn eigen ideeën en zat hij, al ging hij nog niet zoover als die idiote Salvat om bommen te werpen, den halven dag bij socialisten en anarchisten, die zijn hoofd op hol brachten. Het was werkelijk jammer te moeten zien, dat een zoo flinke en sterke jongen zoo den verkeerden kant opging! Maar in de buurt werd beweerd, dat er veel zoo waren, dat de beste en meest intelligente arbeiders genoeg hadden van de ellende, van het werk, dat hun niet genoeg opleverde, om te eten, en dat zij ten slotte liever alles zouden verwoesten, dan oud te worden zonder de zekerheid, dat zij tot hun dood hun brood zouden hebben.
“Ja, de zoons lijken niet veel meer op hun vaders. De jongens van tegenwoordig zullen niet meer het geduld van mijn armen, ouden Toussaint hebben, die zich gewoon doodgewerkt zou hebben. Weet u wat Charles zeide, toen hij dezer dagen zijn vader met verlamde armen en beenen en tong op dien stoel zag zitten? Hij werd boos en schreeuwde, dat hij zijn heele leven een idioot geweest was, om zich zoo voor de bourgeoisie af te jakkeren, die hem nu zelfs geen glas water voor belooning geven zou … En toen is hij, want zijn hart is goed, gaan huilen als een kind.”
Het kind huilde niet meer, maar toch bleef zij er mede op en neer loopen en drukte het tegen haar goed grootmoederhart. Haar zoon Charles zou niets voor hen kunnen doen; hoogstens nu en dan een paar francs, en dan nog moeilijk. Vastgeroest als zij in haar gewoonten was, wilde zij niet probeeren haar oud beroep van linnennaaister weer op te vatten; trouwens het zou al moeilijk zijn om buitenshuis het huishouden te gaan doen, nu zij behalve dit kleine kind ook dit groote nog had, dat zij zou moeten voeren en verschoonen. Wat zou er nu van hun drieën moeten worden? Zij wist het niet en beefde, hoe moederlijk-dapper zij ook schijnen wilde!
Pierre en Thomas voelden hoe een diep medelijden zich van hen meester maakte, toen zij in dit zoo zindelijke vertrek van arbeid en ellende dikke tranen over de wangen van den verpletterden, onbeweeglijk op zijn stoel zittenden Toussaint zagen stroomen. Hij had naar zijn vrouw geluisterd, keek naar haar en naar het arme kleine wezentje, dat op [432]haar armen sliep; nu hij niet meer spreken kon, ontlastte hij zijn hart in tranen.
“Kom, wind je toch niet zoo op,” zeide madame Toussaint. “Nu het eenmaal zoo is, is het zoo.”
Zij was den kleine weer op bed gaan leggen; toen zij terugkwam, wilden Thomas en Pierre haar over mijnheer Grandidier, den werkgever van Toussaint, spreken, toen er een nieuw bezoek kwam. Zij wachtten een oogenblik.
Het was madame Chrétiennot, de vrouw van den kleinen ambtenaar, de tweede, achttien jaar jongere zuster van Toussaint. De mooie Hortense, die van de ramp gehoord had, kwam nu haar sympathie betuigen, ofschoon haar man haar genoodzaakt had bijna geheel met haar familie, waarvoor hij zich schaamde, te breken. Zij had een goedkoop zijden japon aan en een hoed met roode papavers op, dien zij reeds driemaal vermaakt had; maar ondanks dien luxe voelde men het gebrek, hield zij haar voeten om haar afgeloopen schoenen onder haar rokken verborgen. Een miskraam had haar leelijk gemaakt en het verwelken van haar blonde schoonheid verhaast.
Reeds op den drempel scheen het angstaanjagende uiterlijk van haar broeder, de kaalheid van het lijdensvertrek, dat zij betrad, haar te verstijven. Na hem een zoen gegeven te hebben, begon zij dadelijk over haar eigen lot te jammeren, bang als zij was, dat men haar iets vragen zou.
“Je bent zeker vreeselijk te beklagen, beste meid. Maar als je eens wist … Iedereen heeft zijn zorgen … Zoo ben ik door de positie van mijn man genoodzaakt een hoed te dragen en fatsoenlijk gekleed te gaan, maar je kunt je niet voorstellen hoeveel moeite het mij kost rond te komen … Met drie duizend francs inkomen doe je niet veel, vooral als er dadelijk zevenhonderd francs voor huur afgaat. Je zult zeggen, dat we goedkooper zouden kunnen wonen, maar dat gaat niet, want ik heb een salon noodig voor de visites, die ik krijg. Reken nu zelf maar … En dan heb ik mijn twee dochters nog; Lucienne is onlangs met pianospelen begonnen en Marcelle heeft veel aanleg voor teekenen … Tusschen twee haakjes, ik zou ze graag medegebracht hebben, maar ik was bang, dat het een te groote ernst voor haar zijn zou. Je neemt het toch niet kwalijk, wel?”
En zij vertelde nog van andere onaangenaamheden, welke zij door het treurige einde van Salvat met haar man gehad had. Deze, een ijdele, kleinzielige, opvliegende man, was [433]woedend, dat hij nu een geguillotineerde in de familie van zijn vrouw had; hij werd hard tegenover de ongelukkige vrouw, door haar de schuld te geven van hun financieele moeilijkheden, haar verantwoordelijk te stellen voor zijn eigen middelmatigheid. Het bekrompen bureauleven maakte hem dagelijks “zuurder”; verschillende avonden kwam het tot heftige woordenwisselingen, maakte zij hem woedend, door hem te vertellen, dat zij, toen zij nog winkeljuffrouw bij een confiseur in de rue de Martyrs was, had kunnen trouwen met een dokter, die haar mooi genoeg vond. Nu de vrouw leelijk werd en de man zich zelfs met zijn gedroomde vier duizend francs salaris tot eeuwige zorgen veroordeeld zag, heerschte er in het huishouden voortdurend een onaangename, knorrige, twistzieke stemming, die, ondanks den zoo duur betaalden roem “een fijne mijnheer en een fijne dame” te zijn, even ondraaglijk was als de diepste ellende van de arbeidershuisgezinnen.
“Enfin,” zeide eindelijk madame Toussaint, die genoeg kreeg van de jeremiades van haar schoonzuster, “je hebt toch het geluk gehad geen derde kind te krijgen.”
Hortense zuchtte opgelucht.
“Ja, dat is zoo, want ik weet waarachtig niet, hoe we het groot hadden moeten krijgen. Afgezien nog van het feit, dat Chrétiennot mij de vreeselijkste scènes maakte en zeide, dat hij, wanneer ik zwanger was, daaraan onschuldig was en mij, als er een derde kind kwam, zou laten zitten en ergens anders gaan wonen. Je weet, dat ik bij die miskraam bijna gestorven ben. Het was iets vreeselijks; ik ben er nog niet heelemaal boven op. De dokter zegt, dat ik te weinig eet en dat ik mij sterk voeden moet. Maar dat geeft allemaal niets, ik was er erg blij om.”
“Dat begrijp ik, want je wou niets liever.”
“Natuurlijk wilden we niets liever … Chrétiennot riep steeds, dat hij van vreugde zou dansen … En toch … en toch …”
Een plotselinge ontroering deed Hortense’s stem beven.
“Toen de dokter ons aankeek en zeide, dat het een jongen was, deed het mij zoo’n pijn, dat ik bijna stikte; en ik heb heel goed gezien, dat Chrétiennot zich omkeerde om zijn gezicht niet te laten zien … We hebben twee meisjes … het zou dus een genot geweest zijn een zoon te hebben …”
Tranen stroomden uit haar oogen en stamelend ging zij voort: [434]
“Maar daar we ons nu eenmaal niet de weelde veroorloven kunnen er een te hebben, is het beter, dat hij niet gekomen is. Voor zichzelf en voor ons heeft hij er goed aan gedaan terug te keeren vanwaar hij kwam … Maar toch blijft het diep treurig, er is werkelijk te veel beroerdigheid in het leven!”
Zij stond op en wilde, na haar broer nogmaals omhelsd te hebben, weggaan, daar zij bang was voor een nieuwe scène, wanneer haar man haar bij zijn thuiskomst niet vond. Maar zij bleef nog een oogenblik staan en vertelde, dat zij ook haar zuster, madame Théodore, en de kleine Céline gezien had. En met iets van jaloezie in haar stem zeide zij:
“Mijn man stelt er zich mede tevreden zich iederen ochtend op zijn bureau te gaan afbeulen. Hij zal zich nooit een kopje kleiner laten maken en het zal niemand ooit invallen Lucienne en Marcelle een lijfrente na te laten … Enfin, verlies den moed maar niet; laten we hopen, dat alles nog terecht komt.”
Toen zij weg was, wilden Pierre en Thomas, alvorens zelf naar de fabriek te gaan, weten, of mijnheer Grandidier, de eigenaar van de fabriek, op zich genomen had Toussaint te helpen. Hij had nog slechts een vrij vage belofte gedaan, waarom zij besloten voor den ouden werkman, die vijf-en-twintig jaar de firma gediend had, een goed woordje te doen. Ongelukkigerwijze was het reeds lang bestaande plan van een hulp- of pensioenfonds, waartoe vóór de crisis, waarvan de fabriek zich nu herstelde, voorbereidende maatregelen genomen waren, door allerlei complicaties en hindernissen mislukt. Anders zou Toussaint misschien het recht gehad hebben invalide te zijn zonder heelemaal van honger te sterven. Voor den door ziekte getroffen arbeider bestond er behalve in den rechtvaardigheidszin van zijn patroon alleen hoop in de barmhartigheid.
Daar de kleine van Charles opnieuw begon te huilen, nam madame Toussaint hem weer in haar armen en liep met hem op en neer.
Thomas drukte de gezonde hand van den verlamde in de zijne.
“Wij komen terug, we zullen je niet aan je lot overlaten. Je weet, dat we je graag mogen lijden, omdat je een flink, dapper werkman bent … Reken op ons, we zullen alles doen wat we kunnen.”
Zij lieten den ongelukkigen, huilenden man, die alleen nog goed was voor het abattoir, in de sombere kamer achter [435]met zijn vrouw, die het huilende kind wiegde—een ongelukkige meer, die nu zoo zwaar op het oude echtpaar drukte en later eveneens in ellende aan den onrechtvaardigen arbeid crepeeren zou.
Dien arbeid, den inspannenden, hijgenden en morrenden handenarbeid vonden Pierre en Thomas in de fabriek terug. De dunne schoorsteenen op de daken bliezen hun rhythmischen stoomadem uit, als regelden zij de ademhaling zelf van den gemeenschappelijken arbeid. In de verschillende werkplaatsen heerschte een voortdurend druk bezig zijn, smeedde, vijlde, perforeerde een heel volk van arbeiders te midden van de vliegende drijfriemen en de stampende machines. De dagtaak eindigde in de koortsachtige krachtsinspanning, die gewoonlijk aan het luiden van de bel voorafgaat.
Toen Thomas naar mijnheer Grandidier vroeg, antwoordde men hem, dat de patroon na het dejeuner niet meer geweest was, waaruit hij dadelijk begreep, dat zich in het paviljoen met de altijd gesloten luiken, waarin de fabrikant sedert twee jaar met zijn krankzinnige vrouw leefde, weer een vreeselijke scène afspeelde. Van uit de kleine, bijna geheel uit glas gebouwde werkplaats, waar Thomas gewoonlijk arbeidde en waarheen hij nu zijn oom medenam, om zoo lang te wachten, kon men dat uiterlijk zoo rustige paviljoen zien. Plotseling meenden zij een luiden, hartverscheurenden kreet te hooren; dan klonk het als het janken van een geslagen dier. Pierre en Thomas luisterden met bleeke gezichten en keken elkaar bevend aan. Dan hielden de kreten plotseling op en zonk het paviljoen in zijn diepe grafstilte terug.
“Gewoonlijk is zij, naar het schijnt, heel kalm,” zeide Thomas op fluisterenden toon, “en zit zij dagen lang als een klein kind op het tapijt. Hij houdt van haar, brengt haar naar bed, helpt ze opstaan, liefkoost ze en maakt ze aan het lachen! Welk een diep treurig bestaan!… Maar heel zelden heeft zij aanvallen; dan wordt zij woest, wil bijten en zich dooden door zich tegen den muur te gooien, moet hij met haar vechten, want niemand anders dan hij raakt haar aan. Hij tracht dan haar in bedwang te houden, neemt haar in zijn armen, om haar te kalmeeren.… Maar vandaag is het al heel erg. Zoo’n aanval heeft zij, geloof ik, nog nooit gehad.”
Na verloop van een kwartier kwam, toen het heelemaal stil geworden was, Grandidier blootshoofds en nog doodsbleek uit het paviljoen. Toen hij langs de glazen werkplaats ging en Thomas en Pierre daar zag, kwam hij naar binnen [436]en leunde, als iemand, die door een duizeling overvallen wordt, tegen een aambeeld. Zijn zacht, energiek gelaat had een angstige, lijdende uitdrukking behouden; naast zijn linkeroor bloedde een diepe schram.
Onmiddellijk wilde hij spreken, strijden, in zijn werkzaam leven terugkeeren.
“Ik ben erg blij, dat ik je zie, Thomas. Ik heb over wat je me omtrent onzen motor verteld hebt, nagedacht. We moeten er nog eens over praten.”
Toen de jonge man zijn diepe droefheid zag, kreeg hij een barmhartige ingeving: hij dacht, dat een plotselinge afleiding, het ongeluk van een ander, hem misschien uit zijn verdooving zou rukken.
“Daarvoor ben ik juist gekomen … Maar laat ik u eerst vertellen, dat we van dien ongelukkigen Toussaint komen, die weer een beroerte gehad heeft. Het is verschrikkelijk om te zien in welk een ontbering die man na zooveel jaren van arbeid achterblijft.”
Hij legde den nadruk op de vijf-en-twintig jaar, die de oude arbeider in de fabriek gewerkt had, sprak over de rechtvaardigheid, die gebood rekening te houden met alles wat die man van zijn leven gegeven had, en eischte, dat de fabriek hem zoowel uit een oogpunt van billijkheid als uit medelijden helpen zou.
“O, mijnheer,” veroorloofde Pierre zich op zijn beurt te zeggen; “wat zou ik u gaarne een oogenblik medenemen naar de trieste kamer, naar dien armzaligen, ouden, afgetobden, verpletterden man, die zelfs geen woorden meer vinden kan, om zijn lijden uit te schreeuwen. Er bestaat niets rampzaligers dan zoo, aan alle goedheid en gerechtigheid wanhopend, te moeten sterven.”
Grandidier had zwijgend naar hen geluisterd. Dan kwamen dikke tranen in zijn oogen en zijn stem beefde, toen hij fluisterend zeide:
“Weet men eigenlijk wel wat het rampzaligste is? Wie kan van het ergste ongeluk spreken, als hij het ongeluk van anderen niet mede geleden heeft?… Ja zeker, het is vreeselijk voor dien armen Toussaint op zijn leeftijd niet meer te weten of er morgen nog eten voor hem zijn zal. Maar ik ken even groote ellende, verschrikkingen, die het leven nog meer vergiftigen … O, het dagelijksch brood! Welk een dwaze hoop te gelooven, dat het geluk heerschen zal, wanneer iedereen zijn dagelijksch brood hebben zal!” [437]
Zijn beven verried het zoo smartelijke drama van zijn leven. Hij was het hoofd der fabriek, een man, die op het punt stond rijk te worden, die over het kapitaal beschikte en op wien zijn arbeiders naijverig waren; hij had een fabriek, waarin het geluk teruggekeerd was, waarvan de machines geld sloegen, zonder dat hij schijnbaar iets anders te doen had dan het in zijn zak te steken—en toch was hij de ongelukkigste van alle stervelingen, ging er geen dag voorbij, die niet door den hevigsten zielsangst bedorven werd. Voor alles moet men boeten. Deze triomphator, deze gunsteling van het geld snikte van wanhoop op zijn steeds grooter wordenden goudhoop.
Hij was zeer welwillend en beloofde Toussaint te zullen helpen. Maar wat kon hij doen? Nooit zou hij het pensioen-principe erkennen, omdat dat de negatie zelf was van het thans vigeerende loonstelsel. Hij verdedigde zijn rechten als patroon zeer krachtig en herhaalde, dat de scherpe concurrentie hem dwong die onverbiddelijk te handhaven, zoolang het tegenwoordige stelsel bestond. Het was zijn plicht op eerlijke wijze goede zaken te maken. Hij betreurde het, dat zijn arbeiders hun plan om een pensioenfonds op te richten niet uitgevoerd hadden, en gaf zelfs te kennen, dat hij ze zou aansporen het weer op te vatten.
Op zijn wangen was weer een kleur gekomen, hij ging weer geheel op in zijn leven van dagelijkschen strijd.
“Ik wou je naar aanleiding van onzen kleinen motor zeggen …”
En hij praatte lang met Thomas, terwijl Pierre intusschen wachtte. Hij ving sommige woorden op, maar kon al die technische uitdrukkingen niet begrijpen. Vroeger had de fabriek kleine stoommotoren vervaardigd, maar deze schenen in de praktijk niet te voldoen, waarom men naar een andere kracht zocht. De electriciteit, de koningin der toekomst, was door het gewicht van de toestellen, die zij vereischte, nog niet mogelijk. Er bleef dus niets anders over dan petroleum, die echter zulke inconveniënten opleverde, dat hij, die dezen door een nieuwe, tot nog toe onbekende beweegkracht vervangen zou, ongetwijfeld een rijk man worden zou. In het vinden en toepassen van die kracht lag de oplossing van het probleem.
“Ik heb nu haast,” zeide Grandidier. “Ik heb je kalm laten zoeken zonder je lastig te vallen met nieuwsgierige vragen, maar nu wordt een oplossing noodzakelijk.” [438]
Thomas glimlachte.
“Heb nog een beetje geduld; ik geloof, dat ik op den goeden weg ben.”
Grandidier gaf hun beiden de hand en ging dan zijn gewone tournée door de drukke werkplaatsen maken, terwijl het gesloten paviljoen zwijgend en doorhuiverd door de ongeneeslijke smart, waarin hij dagelijks terugkeerde, op hem lag te wachten.
De zon ging reeds onder, toen Pierre en Thomas, na den heuvel van Montmartre weer beklommen te hebben, naar het groote glazen atelier gingen, dat de beeldhouwer Jahan te midden van de loodsen, werkplaatsen en barakken, die noodig waren voor de voltooiing van de basilica van den Sacré-Cœur, had, om den grooten engel, waarvoor hij een opdracht had gekregen, uit te voeren. Hier lagen groote, woeste bouwterreinen, die met alle mogelijke materiaal, met een chaos van gehouwen steenen, balken en machines bedekt waren. Tot de grondwerkers het laatste toilet aan de omgeving zouden komen maken, bleven de fundeeringsgaten open liggen, voerden gebroken trappen nog naar beneden, leidden deuren, die door enkele palen afgesloten waren, nog naar den onderbouw der kerk.
Thomas, die voor het atelier van Jahan was blijven staan, wees met zijn vinger naar een van die deuren, waardoor men tot bij de fundeeringswerken kon komen.
“Bent u nog nooit op het denkbeeld gekomen naar de fundeeringen van de basilica te gaan kijken? Het is een wereld op zichzelf en buitengewoon interessant. Ze hebben er millioenen aan verwerkt. Men moest den vasten grond onder in den heuvel zoeken en ze hebben meer dan tachtig schachten gegraven, die met beton gevuld zijn, om de kerk op die tachtig onderaardsche zuilen te bouwen … Je ziet ze niet, maar zij dragen boven Parijs dit monument van dwaasheid en hoon.”
Pierre was naar het staketsel gegaan en keek, in gedachten verzonken, naar een open deur, een soort donker portaal, vanwaar een trap naar beneden ging. Droomend dacht hij aan die onzichtbare zuilen, aan die onzichtbare energie, aan dien wil om te heerschen, welke het gebouw staande hield.
Thomas moest hem terugroepen. [439]
“We moeten ons haasten. Het wordt donker. Wij zullen niets meer kunnen zien.”
Antoine zou op hen wachten bij Jahan, die hun een nieuwe maquette wilde laten zien. Toen zij binnentraden, waren zijn beide helpers nog bezig aan den monumentalen engel, welks vleugels zij boven op een stelling aan het uithouwen waren; Jahan zat met half-bloote en met klei bedekte handen op een laag stoeltje naar een meter hooge figuur, waaraan hij gewerkt had, te kijken.
“Zoo, zijn jullie daar? Antoine heeft al meer dan een half uur gewacht. Ik geloof, dat hij met Lise naar buiten gegaan is, om de zon over Parijs te zien ondergaan. Zij zullen dadelijk wel terug zijn.”
Dan verzonk hij, onbeweeglijk, weer in zijn zwijgende beschouwing.
Het was een naakte, staande, trotsche vrouwenfiguur van een ondanks den eenvoud der lijnen zoo verheven majesteit, dat zij reusachtig groot scheen. Haar loshangend, weelderig haar straalde als haar gezicht, welks verheven schoonheid glansde als de zon. Met haar beide uitgestrekte armen maakte zij een verwelkomend gebaar; haar beide handen openden zich voor alle menschen.
Langzaam en als in een droom verzonken begon Jahan weer te spreken:
“Herinner je je nog, dat ik een pendant wilde maken van de Vruchtbaarheid, die je indertijd gezien hebt met haar krachtige heupen, in staat, om een wereld te dragen. Ik had een Barmhartigheid, die ik heb laten indrogen, zoo banaal en afgezaagd vond ik die … Toen ben ik op het denkbeeld gekomen een Gerechtigheid te maken. Maar niet met zwaard en weegschaal! Niet de Gerechtigheid in toga en met baret kan mij in geestdrift brengen; neen, ik werd hartstochtelijk bezeten door die andere, die, waarop de armen en lijdenden wachten, die, welke alleen wat orde en geluk onder ons brengen kan … En toen zag ik haar zoo voor mij, naakt, eenvoudig, groot. Zij is de zon, een zon van schoonheid, harmonie en kracht, want de zon is de eenige gerechtigheid. Zij straalt aan den hemel voor allen, geeft met hetzelfde gebaar aan armen en rijken haar pracht, haar licht, haar warmte, die de bron van alle leven zijn. O, mooi, sterk, rechtvaardig zijn—dat is het geheele ideaal.”
Hij stak zijn pijp weer aan en begon hartelijk te lachen. [440]
“Nou, ik geloof, dat de goede vrouw flink op haar beenen staat … Hoe vind je haar?”
Pierre en Thomas putten zich uit in loftuitingen. De eerste was diep ontroerd in deze kunstenaarsphantasie de gedachte terug te vinden, waarmede hij reeds zoo lang rondliep: de nabije aëra der Gerechtigheid op de puinhoopen dezer wereld, die de Barmhartigheid na zoovele eeuwen van ervaring niet voor ondergang had kunnen behoeden.
Vroolijk vertelde de beeldhouwer, dat hij hier aan deze maquette werkte, om zich wat te troosten over dien grooten poppenengel, welks banaliteit hem tot wanhoop bracht. Men had hem weer aanmerkingen gemaakt over de plooien van het kleed, die de dijen te zeer verrieden; hij had de geheele draperie moeten veranderen.
“Alles wat zij willen,” riep hij uit. “Dit is mijn werk niet meer, het is een opdracht, die ik uitvoer, zooals een metselaar een muur maakt. Er bestaat geen kerkelijke kunst meer; het ongeloof en de domheid hebben haar gedood. Maar als de sociale kunst, de echt-menschelijke kunst weer kon ontstaan—hoe heerlijk zou het wezen een van haar verkondigers te zijn!”
Hij viel zichzelf in de rede. “Waar bleven die twee kinderen, Antoine en Lise, toch.” Hij zette de deur van het atelier wijd open en nu zagen zij op het woeste bouwterrein tusschen de puinhoopen de fijne profielen van den grooten Antoine en de tengere, kleine Lise, die zich tegen het onmetelijke, door de afscheid nemende zon vergulde Parijs afteekenden. De jonge kolos steunde haar met zijn krachtigen arm, zoodat zij zonder moe te worden loopen kon, terwijl zij, met de teedere gratie van een eindelijk ontbloeide, eindelijk vrouw geworden vrouw, haar oogen met een eindeloos dankbaar glimlachje, naar de zijne opsloeg om zich geheel te geven, voor eeuwig.
“Ha, daar komen zij terug!… Het wonder heeft zich nu heelemaal voltrokken. Ik kan je niet zeggen, hoe blij ik ben. Ik was wanhopig, ik had het al opgegeven haar ooit te leeren lezen, ik liet haar dagen lang als een halve idioot onbeweeglijk en zwijgend in een hoek zitten. Toen is je broer gekomen en heeft het, ik weet waarachtig niet hoe, klaar gespeeld. Zij luisterde naar hem, begreep hem, begon met hem te lezen, te schrijven, intelligent en vroolijk te zijn. Daar haar voeten echter nog steeds dood bleven en zij haar lijdende trekken van ziekelijk dwergje behield, heeft hij haar [441]eerst in zijn armen hier gebracht en haar gedwongen te loopen, waarbij hij haar steunde, totdat ze eindelijk loopen kon. In enkele weken is zij beslist grooter geworden, slank en bekoorlijk. Ja, waarachtig het is een tweede geboorte, een ware schepping. Kijk ze eens aan!”
Antoine en Lise kwamen langzaam naderbij. Met welk leven baadde hen de avondwind, die uit de groote, door de zon bestraalde en verwarmde stad oprees! De reden, waarom hij deze plek met den verheven horizont, met de vrije, zooveel kiemen met zich voerende lucht gekozen had, om haar te onderwijzen, was ongetwijfeld, dat hij haar nergens ter wereld meer ziel, meer kracht had kunnen inblazen. Hij had de sluimerende, beweging- en gedachtelooze vrouw in zijn armen genomen, haar gewekt, geschapen, lief gehad, om op zijn beurt bemind te worden. Zij was zijn werk, zij was hij.
“Ben jij nu niet moe meer, zusje?”
Een hemelsch glimlachje kwam om haar lippen spelen.
“O, neen; het is zoo heerlijk te loopen … Met Antoine wil ik altijd wel doorloopen!”
De anderen lachten en Jahan zeide met zijn gewone opgewektheid:
“Laten we hopen, dat hij je niet te ver weg brengt. Maar ik zal jullie niet beletten gelukkig te zijn.”
Antoine was voor het beeld der Gerechtigheid gaan staan, waaraan de ondergaande zon een huivering van leven scheen te geven. Tranen kwamen in zijn kunstenaarsoogen.
“Goddelijke eenvoud, goddelijke schoonheid!” prevelde hij.
Zelf had hij onlangs een houtsnede, die de tot begrip en liefde ontwaakte Lise met een boek in haar hand voorstelde, voltooid, een meesterwerk van ontroerende waarheid. Ditmaal had hij zijn ideaal bereikt door het model direct in hout te snijden, en hoopte nu groote en oorspronkelijke werken te kunnen maken, waarin hij den geheelen tijd, waarin hij leefde, zou doen herleven.
Maar Thomas wilde naar huis terug. Zij namen afscheid van Jahan, die, nu zijn dagwerk afgeloopen was, zijn overjas aantrok, om zijn zuster naar de rue du Calvaire, waar zij woonden, te brengen.
“Tot morgen, Lise,” zeide Antoine, die zich vooroverboog, om haar een zoen te geven.
Zij ging op haar teenen staan en bood hem haar oogen, die hij voor het leven geopend had, aan.
“Tot morgen, Antoine.” [442]
Buiten viel de schemering. Pierre, die het eerst naar buiten gegaan was, had in dit onbestemde licht een onverwacht visioen, dat hem eerst verbijsterde. Hij zag duidelijk zijn broer Guillaume uit de deur, uit het naar den onderbouw van de basilica leidende gat komen. Hij kon nog zien hoe hij vlug over het staketsel stapte, en dan deed, alsof hij toevallig hier was en uit de rue Lamarck kwam. Toen hij naar zijn beide zoons toeging en zeide, dat hij van Parijs kwam, vroeg Pierre zich af, of hij gedroomd had. Maar een ongeruste blik, dien zijn broer op hem wierp, gaf hem de zekerheid terug. Een zeer onbehagelijk gevoel, een angstaanjagende argwaan, dat hij nu eindelijk op het spoor was van al het vreeselijke, dat hij sedert eenigen tijd in het kleine, vredige en werkzame huisje voelde, maakte zich van hem meester bij het zien van den man, die anders nooit loog.
Toen Guillaume, zijn beide zoons en zijn broer dien avond in het groote, op Parijs uitziende atelier kwamen, was het zoo in donker gehuld, dat zij het voor ledig hielden. De lampen waren nog niet aangestoken.
“Zoo,” zeide Guillaume; “er is niemand.”
Dan klonk de kalme, ietwat zachte stem van François uit het donker:
“Zeker, ik ben er!”
Hij was aan zijn tafel blijven zitten; en daar het niet licht genoeg meer was om te lezen, hief hij zijn oogen van het boek op en droomde met zijn kin in zijn hand, den blik in de verte, op het in donker gedompelde Parijs gericht. Den heelen middag had hij met zijn hoofd in de boeken gezeten. De tijd van zijn examen naderde; hij leefde in een voortdurenden, ingespannen hersenarbeid.
“Wat zit je daar nog te werken?” vroeg de vader. “Waarom heb je geen lamp gevraagd?”
“Neen, ik keek naar Parijs,” antwoordde François langzaam. “Het is vreemd, hoe geleidelijk en als het ware begrijpend de avond erop nederdaalt. Het laatste verlichte deel was de berg Sainte-Geneviève, het plateau van het Pantheon, waarop alle kennis en wetenschap opgegroeid zijn. De scholen, de bibliotheken, de laboratoria worden nog door een zonnestraal verguld, wanneer de lager gelegen wijken, waarin de kooplieden wonen, reeds in het donker liggen. Ik wil niet zeggen, dat de zon speciaal van ons op de École Normale houdt, maar ik beweer, dat zij nog op onze daken schijnt, wanneer zij nergens anders meer is.” [443]
Hij begon om zijn scherts te lachen, maar toch voelde men uit zijn woorden zijn vurig geloof aan den hersenarbeid, die volgens hem alleen waarheid brengen, gerechtigheid maken, geluk scheppen kon.
Een zwijgen volgde. Donker, onmetelijk, geheimzinnig zonk Parijs steeds meer in den nacht weg. Nu hier, dan daar, vlamden lichtjes op.
“De lampen worden aangestoken, het werk overal hervat,” zeide François.
“Zeker, de arbeid, zeker!” riep Guillaume uit. “Maar wil hij zijn vollen oogst leveren, dan moet een wil dien bevruchten … Er bestaat iets hoogers dan arbeid.”
Thomas en Antoine waren bij hem komen staan. En François vroeg als uit aller naam:
“Wat dan, vader?”
“De daad.”
De drie broeders zwegen een oogenblik, overweldigd door de plechtigheid van het oogenblik en huiverend onder de groote, donkere golven, die uit den onduidelijken oceaan der stad oprezen. Dan antwoordde een jonge stem, zonder dat men kon onderscheiden welke:
“Ook de daad is slechts arbeid.”
Maar Pierre, die den eerbiedigen vrede, het zwijgende geloof der drie zoons niet bezat, voelde zijn ongerustheid nog grooter worden. Weer richtte het verschrikkelijke, angstaanjagende iets zich raadselachtig voor hem op. En een groote huivering streek voorbij in het nu ingetreden duister tegenover dit donkere Parijs, waarin de lampen aangestoken werden voor een geheelen hartstochtelijken nacht van arbeid.
Dien dag zou er in de basilica van den Sacré-Cœur een groote plechtigheid plaats vinden: tien duizend pelgrims zouden de zegening van het Heilig Sacrament bijwonen. Tot het vastgestelde uur—vier uur—zouden de hellingen van Montmartre zwart van menschen zijn, de winkels van religieuze artikelen belegerd, de restauraties bestormd worden, in het kort een heel kermisfeest, terwijl de zware klok, de Savoyarde, over dit vroolijk gestemde volk beieren zou.
Toen Pierre dien ochtend in het groote atelier kwam, vond hij daar Guillaume en Grootmoeder alleen; een woord, dat hij opving, deed hem staan blijven en zich achter een [444]hoogen, draaibaren boekenmolen verbergen, om verder te luisteren. Grootmoeder zat op haar gewone plaatsje voor het raam te werken. Guillaume stond voor haar.
“Alles is klaar, moeder; vandaag gebeurt het,” zeide hij zacht.
Zij liet haar werk in haar schoot vallen en keek, heel bleek, naar hem.
“Zoo!… Ben je besloten?”
“Ja, onherroepelijk. Om vier uur ben ik beneden, zal alles uit zijn.”
“Het is goed. Doe wat je wilt.”
Er volgde een angstwekkende stilte. De stem van Guillaume scheen uit de verte, als reeds van buiten de wereld, te komen. Men voelde, dat hij niet meer aan het wankelen was te brengen, geheel opging in zijn tragischen droom, in zijn idée fixe van martelaar. Grootmoeder keek hem met haar bleeke, heldhaftige oogen aan. Zij was in het lijden van anderen, in de verzaking en toewijding van een onverschrokken hart, dat nog slechts door de idee van plicht tot geestdrift gebracht werd, oud geworden; zij had hem geholpen de kleinste bijzonderheden te regelen, kende dus zijn vreeselijk plan. Maar al mocht de rechtdoenster in haar na de vele ongerechtigheden, die zij gezien en waaronder zij geleden had, het denkbeeld van een vreeselijke boetedoening, van een reiniging der wereld door de vlammen van den vulkaan aanvaarden, toch geloofde zij te zeer aan de noodzakelijkheid om het leven tot aan het einde toe dapper onder de oogen te zien, dan dat zij den dood ooit goed en vruchtbaar zou kunnen vinden.
“Beste jongen,” ging zij zacht verder; “ik heb je plan zien rijpen; het heeft me noch verbaasd noch tot verzet geprikkeld; ik heb het beschouwd als den bliksem, als het hemelvuur zelf, verheven-rein en verheven-krachtig. Sedert heb ik je geholpen; ik wilde je geweten en je wil zijn … Maar ik zeg je nogmaals: men mag het leven niet in den steek laten.”
“Het is nutteloos er verder over te spreken, moeder! Ik heb mijn leven gegeven, ik kan het niet terugnemen … Wilt u dus niet meer mijn wil zijn, zooals u dat noemt, mijn wil, die achterblijven en handelen moet?”
Zij antwoordde niet, maar vroeg langzaam ernstig op haar beurt:
“Het geeft dus niets, dat ik van de kinderen, van mij, van [445]het huishouden spreek? Je hebt alles goed overwogen en bent vast besloten?”
En toen hij eenvoudig ja zeide, herhaalde zij:
“Het is goed … Doe wat je wilt … Ik zal achterblijven en handelen. Wees niet bang, je testament is in goede handen. Alles wat we samen vastgesteld hebben, zal uitgevoerd worden.”
Weer zwegen zij. Dan vroeg zij nog:
“Om vier uur dus, op het oogenblik der inzegening?”
“Ja, om vier uur.”
Zij keek hem nog steeds met haar bleeke oogen aan. En deze blik vol oneindige dapperheid, maar ook vol diepe droefheid, vervulde hem met een plotselinge ontroering. Zijn handen beefden, toen hij vroeg:
“Mag ik u een zoen geven, moeder?”
“Graag jongen! Al beschouw ik de plicht anders dan jij, toch zie je, dat ik je respecteer en dat ik van je houd.”
Zij omhelsden elkaar en toen Pierre achter den molen te voorschijn kwam, zat Grootmoeder al weer kalm te werken, terwijl Guillaume heen en weer liep en een plank van zijn laboratorium in orde maakte.
’s Middags moesten zij voor het dejeuner een oogenblik op Thomas wachten, die te laat was. De beide andere zoons, François en Antoine, die reeds lang thuis waren, maakten zich lachend boos en zeiden, dat zij van honger vergingen. Marie had juist slagroom gemaakt, waarop zij heel trotsch was; zij riep, dat ze alles zouden opeten en dat laatkomers niets kregen. Toen Thomas eindelijk kwam, werd hij met hoongelach ontvangen.
“Maar het is mijn schuld niet,” legde hij uit. “Ik ben zoo dom geweest door de rue de la Barre terug te komen. Je weet niet hoe propvol het daar is. Het lijkt wel, alsof al de tien duizend pelgrims daar gekampeerd hebben. Ik heb hooren vertellen, dat er zooveel als mogelijk was in het asyl Saint-Joseph ondergebracht zijn. De anderen hebben onder den blooten hemel moeten slapen. Nu zitten ze zoowat overal en nergens te eten. Je durft bijna je voet niet neer te zetten uit vrees, dat je er een zult dood trappen.”
Het dejeuner was zóó opgewekt, dat Pierre het overdreven, ja bijna gekunsteld vond. De kinderen wisten blijkbaar niets van het vreeselijke íets, dat in de schitterende zon van dien middag steeds onzichtbaar tegenwoordig was. Guillaume glimlachte als alle dagen; hij was misschien alleen wat [446]bleeker en zijn stem had een liefkoozend zachten klank. Grootmoeder echter had nog nooit zoo zwijgend en ernstig aan deze broederlijke tafel gezeten, aan het hoofd waarvan zij als vereerde en gehoorzaamde koningin-moeder zat. De slagroom van Marie had een groot succes; ze overlaadden haar met complimentjes en deden haar blozen. Plotseling viel weer een diepe stilte in; een doodelijke koude blies over de gezichten en deed hen verbleeken, terwijl de kleine lepels de borden ledigden.
“O, die klok!” riep François uit. “Het is als een obsessie!”
De Savoyard was begonnen te luiden, een zwaar gebeier, welks golven zich hardnekkig over het reusachtige Parijs uitbreidden. Allen luisterden.
“Duurt dat tot vier uur zoo?” vroeg Marie.
“Om vier uur zal je nog wel anders hooren. Dan is het een gejubel, een triomfgezang!”
Guillaume glimlachte nog steeds.
“Ja, als je niet wilt, dat je trommelvlies springt, zal je de ramen moeten sluiten. Het ergste is, dat Parijs het hooren moet of het wil of niet.”
Grootmoeder bleef zwijgend en onbeweeglijk zitten. Antoine hinderde het meest de afschuwelijke handel in religieuze plaatjes, die de pelgrims elkaar ontrukten, die bonbonnière-Jezusvoorstellingen met open borst en bloedend hart. Er was niets afstootelijkers te bedenken. Toen zij van tafel opstonden, moesten zij hard praten, om elkaar te kunnen verstaan.
Dan gingen allen weer aan het werk. Grootmoeder begon weer aan haar eeuwig naaiwerk, terwijl Marie naast haar zat te borduren. De drie zoons hadden weer plaats genomen aan hun tafel en verdiepten zich in hun arbeid, waarvan zij nu en dan opkeken, om een enkel woord te wisselen. Tot half drie scheen Guillaume ook geheel in zijn werk op te gaan. Pierre alleen liep op en neer en zag hen allen als in een boozen droom; de meest onschuldige woorden kregen voor hem een verschrikkelijke beteekenis. Gedurende het dejeuner had hij moeten zeggen, dat hij wat hoofdpijn had, om zijn gedruktheid te verklaren; nu wachtte hij, keek hij, luisterde hij met een toenemenden angst.
Even voor drie uur nam Guillaume, na op zijn horloge gekeken te hebben, zijn hoed.
“Ik ga eens uit.”
De drie zoons, Grootmoeder en Marie keken op. [447]
“Ik ga uit … Tot ziens.”
Toch ging hij niet. Pierre voelde, hoe hij zich, door een vreeselijken innerlijken strijd geschokt, vermande en al zijn krachten inspande om niet te beven en niet bleek te worden. Wat moest het hem kosten, dat hij zijn drie zoons nog niet een laatste maal omhelzen kon, als hij geen vermoedens wilde opwekken, zij zouden hem beletten zich op te offeren! En hij overwon met een uitersten heldenmoed.
“Tot straks, kinderen!”
“Tot straks, vader … Komt u weer gauw terug?”
“Ja, ja … Maak je maar niet ongerust om mij! Werk maar rustig door.”
Grootmoeder bleef hem in haar verheven zwijgen met haar strakke oogen aanstaren. Maar haar had hij een zoen gegeven. Hij keek haar aan; hun blikken smolten een oogenblik samen; zij herhaalden voor elkaar nogmaals alles wat hij gewild, wat zij beloofd had, hun gemeenschappelijken droom van waarheid en gerechtigheid.
“Zeg, Guillaume,” riep Marie vroolijk; “wil je, als je door de rue des Martyrs komt, een boodschap voor mij doen?”
“Natuurlijk.”
“Ga dan even bij de naaister zeggen, dat ik morgenochtend mijn japon kom passen.”
Zij bedoelde haar trouwjapon, een grijszijden japon, over de groote luxe waarvan zij dikwijls grapjes maakte. Als zij erover sprak, begonnen zij en al de anderen te lachen.
“Afgesproken, beste meid,” antwoordde Guillaume, eveneens lachend. “Asschepoesters hofjapon, het brokaat en de kant van de fee, om heel mooi en gelukkig te zijn.”
Maar het lachen verstomde, en in de plotselinge stilte scheen nogmaals met luiden vleugelslag de dood te strijken, een vreeselijke koude, waarvan de huivering de harten der achterblijvenden deed verstijven.
“Maar nou ga ik toch heusch … Tot ziens kinderen!”
Pierre verzon een voorwendsel om ook uit te gaan en volgde hem na twee minuten. Om hem niet uit het oog te verliezen, behoefde hij hem slechts op de hielen te volgen, want hij wist waarheen hij ging. Een innerlijke, volkomen zekerheid zeide hem, dat hij hem terug zou vinden bij de deur, die naar de basilica leidde en waaruit hij hem den vorigen dag had zien komen. Hij trachtte dan ook niet hem onder de menigte pelgrims, die naar de kerk stroomden, terug te vinden, maar ging zoo gauw mogelijk naar het [448]atelier van Jahan. Toen hij daar kwam, zag hij, zooals hij verwacht had, Guillaume door het staketsel sluipen en verdwijnen. Het gedrang van de groote menigte stelde hem in staat zijn broeder te volgen en ongezien door de deur te gaan. Een oogenblik moest hij blijven staan, om adem te halen, zoo benauwde hem het heftige kloppen van zijn hart.
Van het smalle portaal leidde een dadelijk donker wordende trap steil naar beneden. Pierre waagde zich met de grootste voorzichtigheid in dezen steeds dieper wordenden nacht en zette zijn voeten zacht neer, om geen leven te maken. Met zijn hand tegen den muur tastend, draaide hij rond en liet zich afdalen als in een put. Het afdalen duurde echter niet lang. Toen hij weer vasten grond onder zijn voeten voelde, bleef hij staan, durfde zich niet bewegen uit vrees zijn aanwezigheid te verraden. De duisternis was zwart als inkt. Een zware stilte, geen geluid, geen ademtocht. Welken kant moest hij uitgaan?
Hij aarzelde nog, toen hij plotseling een twintig passen voor zich een lichtstraaltje zag, een lucifer, die afgestreken werd. Het was Guillaume, die een kaars aanstak. Hij herkende zijn breede schouders en behoefde slechts door een soort gemetselde, overwelfde, onderaardsche gang het lichtje te volgen. De weg leek eindeloos en het kwam Pierre voor, dat hij in Noordelijke richting, onder het schip der basilica, liep.
Plotseling bleef het kleine lichtje stil staan. Pierre liep nog wat door, maar bleef in het donker, om te kunnen kijken. Guillaume was midden in een soort lage rotonde onder de crypt op zijn knieën gaan liggen en had het uiteinde van de kaars op den grond zelf gezet. Dan schoof hij een langen, platten steen, die een gat scheen af te sluiten, weg. De twee broers bevonden zich in de fundeeringen van de basilica, waar men een van die pijlers, een van die schachten zag, waarin beton gestort was, om het gebouw te steunen. Dicht bij dien pijler zelf bevond zich het gat, hetzij een natuurlijke spleet in den grond, hetzij een door de aardverschuiving ontstane groote scheur. In de omgeving waren andere pijlers, waarover de spleet zich door naar alle richtingen vertakkende kleine scheuren eveneens scheen uit te strekken. Toen Pierre zijn broer zoo gebukt zag als een mijnwerker, die voor de laatste maal de door hem gelegde mijn nakijkt, alvorens de lont in brand te steken, begreep hij plotseling het vreeselijke en ontzettende, dat [449]gebeuren zou: aanzienlijke hoeveelheden van de ontzettende springstof waren hier bij verschillende gelegenheden heimelijk gebracht, het kruit in de spleet naast den pijler gestort, van waaruit het zich in de kleinere scheuren verspreidde, den bodem tot op groote diepte verzadigde en op die wijze een mijn van onberekenbare kracht vormde. Het kruit kwam tot onder den steen, dien Guillaume weggeschoven had. Hij behoefde er slechts een lucifer in te werpen en alles zou in de vlucht vliegen.
Een verstijvende schrik nagelde Pierre een oogenblik als het ware aan den grond vast; hij zou niet in staat geweest zijn een stap te doen of een kreet te uiten. Hij zag de wriemelende menigte boven weer voor zich, de tien duizend pelgrims, die zich in de hooge schepen der basilica ophoopten voor de zegening van het Heilig Sacrament. De dreunende Savoyarde luidde uit alle macht, de wierook kronkelde op, de tien duizend stemmen hieven een lof- en jubellied aan. En plotseling zou een donderslag, een aardbeving volgen, een vulkaan zich openen, die in een vloed van vlammen en rook de geheele kerk met haar volk van geloovigen verslinden zou. Ongetwijfeld zou de buitengewone kracht der ontploffing, door de steunpijlers te breken en den nog weinig vasten ondergrond om te woelen, het gebouw splijten, de helft ervan op de naar Parijs afdalende hellingen tot aan de place du Marché slingeren, terwijl de rest, de koorzijde, op de plaats zelf ineenstorten zou. En welk een vreeselijke lawine zou dit brekende bosch van stellages, deze regen van reusachtige materialen op de daken beneden storten! Geheel Montmartre zelf dreigde door de kracht van den schok in een onmetelijken puinhoop veranderd te worden.
Guillaume was weer opgestaan. De op den grond geplaatste kaars, die met een rechte, hooge vlam brandde, projecteerde zijn groote schaduw, die het geheele souterrain scheen te vullen. Het kleine licht leek in al dit donker niet meer dan een onbeweeglijk, triest sterretje. Hij kwam wat dichterbij om op zijn horloge te kijken. Vijf minuten over drieën. Hij moest dus nog bijna een uur wachten. Dus ging hij geduldig op een steen zitten en bewoog zich niet meer. De kaars verlichtte zijn bleek gezicht, zijn groot, torenvormig voorhoofd, het geheele energieke gezicht, dat de schitterende oogen en de bruine snor nog altijd mooi en jong maakten. Geen van zijn gelaatstrekken bewoog, hij staarde in het Niet. Welke gedachten schoten in deze laatste minuten door zijn [450]brein? Geen huivering in de lucht: rondom de drukkende nacht, het eeuwige, diepe zwijgen der aarde.
Toen ging Pierre, het kloppen van zijn hart bedwingend, naar hem toe. Bij dit geluid van stappen was Guillaume dreigend opgestaan, maar dadelijk herkende hij zijn broeder. Hij scheen in het geheel niet verbaasd te zijn.
“Zoo, ben je mij gevolgd?… Ik voelde wel, dat je mijn geheim wist. Maar het is een groot verdriet voor me, dat je er misbruik van maakt door naar mij toe te komen … Je hadt me die laatste smart moeten besparen.”
Pierre vouwde zijn bevende handen en wilde dadelijk smeeken.
“Broeder, broeder!”
“Neen, zeg nog niets. Wanneer je het met alle geweld wilt, dan zal ik straks naar je luisteren. Wij hebben nog bijna een uur tijd, we kunnen op ons gemak praten. Maar ik wil, dat je de nutteloosheid van alles, wat je meent me te moeten zeggen, inziet. Mijn besluit staat vast, ik heb het lang overwogen en zal slechts volgens mijn verstand en mijn geweten handelen.”
En nu vertelde hij op zijn kalme manier hoe hij, eenmaal tot een groote daad besloten, langen tijd geaarzeld had over de keuze van het gebouw, dat hij verwoesten zou. Eerst had de Opéra hem aangelokt, maar dan was die storm van woede en gerechtigheid, welke deze kleine wereld van genotzoekers wegvaagde, hem zonder eenige hoogere beteekenis, als bevlekt met lage, ijverzuchtige gevoelens toegeschenen. Vervolgens had hij aan de Beurs gedacht: daar trof hij het alles bedervende geld, de kapitalistische maatschappij, waaronder de loonarbeiders reutelen. Maar was ook dat niet iets beperkts, iets speciaals? Ook de gedachte aan het Paleis van Justitie, in het bijzonder de zaal van het gerechtshof, had hem langen tijd vervolgd. Hoe verleidelijk was het gerechtigheid te oefenen over de menschelijke gerechtigheid, den schuldige in de lucht te doen vliegen met de getuigen, met den advocaat-generaal, die hem aanklaagt, met den advocaat, die hem verdedigt, met de magistraten, die hem veroordeelen, met het nieuwsgierige publiek, dat daar komt als om een feuilleton te lezen! En welk een bittere ironie lag er in deze hoogste primitieve gerechtigheid van den vulkaan, die alles verslindt, zonder zich met bijzonderheden op te houden!
Maar het plan, dat hij het langst gekoesterd had, was den [451]Arc de Triomphe in de lucht te laten vliegen. Dat was in zijn oogen het verdoemenswaardige monument, dat den oorlog, den haat tusschen de volkeren, den valschen, zoo duur en zoo bloedig gekochten roem der groote veroveraars vereeuwigde! Deze kolos, die opgericht was voor de vreeselijkste bloedbaden, waarvoor zooveel levens nutteloos opgeofferd waren, moest gedood worden. Wanneer hij hem in den grond had kunnen doen wegzinken, dan zou hij den heldhaftigen moed bezeten hebben om geen anderen dood te veroorzaken door den zijne, om, door den steenen reus verpletterd, alleen te sterven. Welk een graf! En welk een herinnering zou hij aan de wereld achterlaten!
“Maar er was geen toegang, geen onderbouw, geen kelder,” ging hij voort. “Ik heb van het plan moeten afzien … Bovendien wil ik gaarne alleen sterven. Maar trouwens bestaat er een vreeselijker en hoogere les dan de onrechtvaardige dood van een onschuldige menigte? Evenals onze menschelijke maatschappijen door de ongerechtigheid, de ellende en de meedoogenlooze hardheid van haar raderwerk onschuldige slachtoffers maken, zoo moeten aanslagen als deze inslaan als de bliksem en op hun toevalligen weg met hun onverbiddelijke verwoesting menschenlevens vernietigen. Het is de voet van een mensch midden in een mierenhoop.”
Verontwaardigd stiet Pierre een kreet van vurig protest uit.
“Broeder, broeder, ben jij het die zoo spreekt?”
“Dat ik ten slotte deze basilica van den Sacré-Cœur gekozen heb, is, omdat zij zoo dicht bij de hand, zoo makkelijk te verwoesten is. Maar ook omdat zij mij hindert en verbittert, heb ik haar reeds sedert lang ten doode opgeschreven … Ik heb het je al meer gezegd: je kan je geen grooteren onzin denken, Parijs, ons groot Parijs, bekroond en beheerscht door dezen tot verheerlijking van het absurde gebouwden tempel. Is na zooveel eeuwen van wetenschap deze kaakslag aan het gezond verstand, deze onbeschaamde triomfzucht in het volle daglicht niet onduldbaar? Zij willen, dat Parijs berouw heeft, boete doet, omdat het de bevrijdende stad van waarheid en gerechtigheid is! Neen, neen, het behoeft slechts alles weg te vagen wat het hindert, wat het op zijn weg van bevrijding belemmert!… Laat de tempel met zijn god van leugen en knechtschap instorten! Laat hij onder zijn puinhoop het volk van zijn geloovigen verpletteren, opdat de catastrophe als een der vroegere geologische [452]revoluties in het hart der menschheid weerklinke en verandere en herscheppe!”
“Broeder, broeder,” herhaalde Pierre buiten zichzelf; “ben jij het, die zoo spreekt? Jij, de groote geleerde met je groot hart, bent zoover gekomen! Welke rampzalige storm heeft zich van je meester gemaakt, dat je zulke afschuwelijke dingen denkt en zegt?… Op den avond, waarop wij in wanhopige liefde alles voor elkaar gebiecht hebben, heb je me je droom van een ideale anarchie verteld: de vrije harmonie van het leven, dat, aan zijn natuurlijke krachten overgelaten, het geluk scheppen zou. Maar toen kwam je in verzet tegen diefstal en moord, wierp je de daad ver van je, verklaarde en verontschuldigde je haar slechts … Wat is er toch gebeurd, dat je van het denkende brein de wreede hand, die handelen wil, geworden bent?”
“Salvat is geguillotineerd,” zeide Guillaume eenvoudig, “en ik heb zijn testament in zijn laatsten blik gelezen. Ik ben slechts de uitvoerder van zijn laatsten wil … Wat er gebeurd is? Maar alles, waaronder ik lijd, alles wat ik reeds sedert vier maanden uitschreeuw, al die gruwelen, welke ons omringen en die een einde moeten nemen!”
Een stilte volgde. In de donkerte stonden de twee broeders tegenover elkaar en keken elkander aan. Nu begreep Pierre de verandering, die in Guillaume plaats gegrepen had, dat, wat de vreeselijke ademtocht van de over Parijs strijkende revolutionnaire besmetting van hem gemaakt had. Dit vormde een deel van het dualisme, dat hem zoo tegenstrijdig deed lijken: aan de eene zijde de geleerde, die geheel opging in waarneming en ervaring, die tegenover de natuur met een voorzichtige logica te werk ging; aan de andere zijde de door broederschap, gelijkheid en rechtvaardigheid vervolgde sociale dweper, die in een vurige behoefte aan liefde het algemeen geluk eischte. Op die wijze was eerst de theoretische anarchist geboren, dat mengsel van wetenschap en hersenschimmen: de menschelijke maatschappij moest teruggegeven worden aan de wet der wereldharmonie, ieder mensch in een slechts door de liefde geregeerde vrije associatie vrij zijn.
Théophile Morin met Proudhon en Comte, Bache met Saint-Simon en Fourier hadden zijn verlangen naar het absolute niet kunnen bevredigen; alle stelsels schenen hem onvolmaakt en chaotisch toe, vernietigden elkaar wederkeerig en leidden tot dezelfde levensellende. Alleen Janzen bevredigde [453]hem meermalen door zijn korte woorden. Dan was het tragische lot van Salvat als een giststof van het hoogste verzet komen vallen in dit hart, dat de gedachte aan ellende in opstand bracht, het onrechtvaardige lijden van armen en ongelukkigen verbitterde. Weken lang had hij in koorts, met brandende handen en door toenemenden angst dichtgeknepen keel geleefd: hij dacht aan de bom van Salvat, waarvan hij den schok nog voelde; aan de meedoogenlooze couranten, die zich op den ongelukkige gestort hadden als op een dollen hond; aan den in het Bois de Boulogne vervolgden man, die met modder bedekt en stervend van honger in de handen der politie gevallen was, aan de rechters, aan de gendarmen, aan de getuigen, aan geheel Frankrijk, aan die allen tegen één, die voor aller misdaad boeten moest; eindelijk aan de guillotine, de monsterachtige, vuile guillotine, die in naam der menschelijke gerechtigheid de niet meer goed te maken ongerechtigheid voltrok. Slechts één gedachte bleef in hem over, de gedachte aan gerechtigheid, die hem krankzinnig maakte, tot zij in zijn brein alles vernietigde en niets overliet dan de vurige voorstelling van een rechtvaardige daad, waardoor hij het onrecht weer goed maken, het eeuwige heil brengen zou. Salvat had hem aangekeken, de besmetting had gewerkt: hij leefde nog slechts in de zucht om te sterven, zijn bloed te geven, het bloed van anderen in stroomen te laten vloeien, opdat de menschheid, door schrik en afschuw aangegrepen, de gouden eeuw decreteeren zou.
Pierre begreep de hardnekkige verblinding van een dergelijken waanzin, en de gedachte, dat hij dezen niet overwinnen zou, maakte hem radeloos.
“Broeder, je bent krankzinnig, ze hebben je krankzinnig gemaakt. Er woedt een storm van gewelddadigheid; eerst is men met al te meedoogenlooze onhandigheid tegen hen opgetreden, en nu zij elkander gaan wreken, bestaat er geen reden meer, waarom het bloed zou ophouden te vloeien … Ontwaak uit dezen boozen droom, Guillaume. Het is niet mogelijk, dat jij een Salvat wordt, die doodt, een Bergaz, die steelt. Denk aan het hôtel van prinses de Hardt, dat zij geplunderd hebben, aan het arme, blonde, lieve kind, dat we met opengereten buik hebben zien liggen … Je behoort niet tot hen, broeder, je kan niet tot hen behooren! Heb erbarmen, heb medelijden!”
Met een handgebaar wees Guillaume die nuttelooze redenen [454]af. Hij meende reeds in het rijk des doods te zijn. En wat bekommerde hij zich dan om die paar levens, welke tegelijk met het zijne in den eeuwigen levensstroom terugkeeren zouden? Nooit was er een nieuwe phase in de wereld ontstaan, zonder dat er milliarden levens door verpletterd werden.
“Maar je hadt een grootsch doel,” riep Pierre uit, om hem, door hem op zijn plicht te wijzen, te redden. “Het staat je niet vrij op deze manier uit het leven te verdwijnen.”
Koortsachtig trachtte hij den trots van den geleerde in hem te wekken. Hij sprak over het geheim, dat hij hem had toevertrouwd, over de oorlogsmachine, die in staat was legers te verwoesten en steden in stof te doen vallen, die hij aan Frankrijk wilde geven, opdat het, als overwinnaar in den nabijen oorlog, de bevrijder der wereld zou kunnen worden. En dat buitengewoon grootsche doel had hij opgegeven, zijn vreeselijke springstof wilde hij gebruiken, om onschuldigen te dooden, om een kerk te vernietigen, die met behulp van millioenen weer opgebouwd zou worden en waarvan men een heiligdom van martelaren maken zou!
Guillaume glimlachte.
“Ik heb mijn plan niet opgegeven, ik heb het eenvoudig veranderd. Heb ik je niet van mijn twijfel, van mijn vreeselijken tweestrijd verteld? O, te denken, dat men het lot van de wereld in zijn handen heeft, en dan te beven en te aarzelen en je af te vragen, of je ook zeker het begrip, de wijsheid hebt, om de goede beslissing te nemen! Tegenover de vlekken, die ons groot Parijs bezoedelen, tegenover al de misdaden, die wij in den laatsten tijd gezien hebben, weifelde ik, vroeg ik mij af, of het kalm, of het rein genoeg was, dat men het wagen mocht het de almacht toe te vertrouwen. Welk een ramp zou het worden, als een uitvinding als de mijne in de handen van een krankzinnig volk, misschien van een dictator, misschien van een usurpator vallen zou, die haar zou willen gebruiken, om de naties te terroriseeren en onder de gemeenste slavernij te doen bukken … Neen, ik wil den oorlog niet vereeuwigen, ik wil hem dooden.”
Met vaste stem legde hij hem zijn nieuw plan uit en Pierre vond daarin tot zijn verbazing de denkbeelden weer terug, die generaal de Bozonnet hem in tegenovergestelden zin uiteengezet had. De oorlog ging, bedreigd door zijn eigen buitensporigheden, zijn ondergang tegemoet. Vroeger, ten tijde der huurlegers, later, ten tijde van de conscriptie, toen een klein aantal door het lot aangewezen werd, was hij een [455]stand en een hartstocht. Maar van het oogenblik af, dat de geheele wereld vechten moet, wil niemand het meer. Alle naties onder de wapenen is door de logische kracht der dingen het toekomstige einde der legers. Hoe lang zouden zij nog op dien voet van dood brengenden vrede blijven, verpletterd door steeds toenemende budgetten, milliarden uitgevend om elkaar in bedwang te houden. Welk een kreet van verlichting zou er opgaan, wanneer het verschijnen van een vreeselijke machine, die met één streek legers en steden wegveegt, den oorlog onmogelijk maken, de volkeren noodzaken zou tot algemeene ontwapening over te gaan. De oorlog zou gedood worden—hij, die zoovelen sterven liet, zou eveneens sterven. Dat was zijn ideaal, de zekerheid het dadelijk te zullen verwezenlijken, bracht hem in geestdrift.
“Alles is geregeld. Wanneer ik sterf, wanneer ik verdwijn, geschiedt dat, opdat de idee triompheeren zal … Je hebt gezien hoe ik mij in de laatste dagen geheele middagen met Grootmoeder opgesloten heb. Wij hebben toen alle documenten geclassificeerd en alle schikkingen getroffen. Zij heeft mijn aanwijzingen en zal die uitvoeren, ook al zou het haar haar leven kosten … Zoodra ik dood, onder deze steenen begraven ben, zoodra zij de explosie gehoord zal hebben, die Parijs doet schokken en de nieuwe aëra inluidt, zal zij aan iedere groote mogendheid de formule van de springstof, de teekening van de bom en van het speciale kanon, de complete dossiers, die zij onder haar berusting heeft, doen toekomen. Op die wijze geef ik aan alle volkeren het vreeselijke geschenk van verwoesting, van almacht, dat ik in den beginne slechts aan een wilde geven, opdat alle volkeren, op gelijke wijze met den bliksem gewapend, de wapenen neerleggen.”
Met open mond luisterde Pierre naar hem, als had deze vreeselijke voorstelling, waarbij het kinderlijke met het geniale streed, hem als een drijfwerk verpletterd.
“Maar waarom, nu je je geheim aan alle volkeren geeft, deze kerk in de lucht te doen vliegen, waarom te sterven?”
“Opdat men mij gelooven zal,” riep hij met een geweldige kracht uit. “Het gebouw moet tegen den grond liggen en ik eronder. Wanneer de proef niet genomen, wanneer het ontzettende niet de vreeselijke, verwoestende kracht van de springstof verkondigt, zal men mij voor een visionnairen uitvinder uitmaken … Veel dooden, veel bloed, opdat het bloed voor eeuwig ophoude te vloeien.” [456]
Dan kwam hij met een groot gebaar weer op de noodzakelijkheid der daad terug.
“En bovendien heeft Salvat mij deze daad der gerechtigheid nagelaten. Dat ik haar nog uitgebreid heb door er een beteekenis aan toe te voegen, door haar te gebruiken, om het einde van den oorlog te verhaasten, is, omdat ik een intellectueel, een geleerde ben. Misschien zou het beter geweest zijn, als ik maar een eenvoudige van geest was en kwam als de vulkaan, die den bodem verandert, maar de zorg, om een menschheid te herscheppen, aan het leven overlaat.”
De kaars brandde op, en Guillaume stond op van den steen, dien hij geen oogenblik verlaten had. Hij keek op zijn horloge: nog tien minuten. Door den zwakken tocht, welken zijn bewegingen veroorzaakte, begon het licht te flikkeren. Het was alsof de duisternis dichter werd door het steeds aanwezige gevaar van de open mijn, die een vonk in de lucht kon doen vliegen.
“Het is dadelijk tijd … Kom, Pierre, geef mij een zoen en ga weg. Je weet hoeveel ik van je houd, welk een liefde voor jou weer in mijn oud hart ontwaakt is. Heb mij dus ook lief, vind de kracht, mij genoeg lief te hebben, om mij naar mijn eigen zin en volgens mijn geweten te laten sterven … Geef mij een zoen en ga weg zonder nog om te kijken.”
Zijn groote liefde deed zijn stem beven; hij streed, drong zijn tranen terug, en reeds buiten de menschheid, buiten de wereld staande, kon hij zich overwinnen.
“Neen, broeder, je hebt mij niet overtuigd,” zeide Pierre, zonder zijn tranen te verbergen, “en juist, omdat ik zooveel van jou houd, als jij van mij, ga ik niet … Nogmaals het is onmogelijk, je kunt niet de gek, de moordenaar zijn, die je wezen wilt.”
“Waarom? Ben ik niet vrij? Ik heb mijn leven van alle plichten, van alle banden vrij gemaakt … Mijn zoons zijn volwassen, hebben mij niet meer noodig. Mijn hart had nog slechts één boei: Marie en die heb ik aan jou gegeven.”
Pierre voelde, hoe hem door die woorden een sterk argument in handen gegeven werd, en maakte er hartstochtelijk gebruik van.
“Dus je wilt sterven, omdat je mij Marie gegeven hebt. Beken het, je hebt haar nog altijd lief.”
“Neen,” riep Guillaume; “ik heb haar niet meer lief, ik [457]zweer het je. Ik heb haar aan jou gegeven. Ik heb haar niet meer lief.”
“Dat geloofde je, maar je ziet nu heel goed, dat je haar nog lief hebt; want nu ben je heelemaal van streek, terwijl je daareven onbewogen bleef onder al de verschrikkelijke dingen, die we gezegd hebben … Omdat je Marie verloren hebt, wil je sterven.”
Guillaume rilde en op zachten toon, als ondervroeg hij zijn eigen hart, zeide hij:
“Neen, neen, het zou een bezoedeling zijn van mijn hoog doel, wanneer een liefdesmart mij tot die vreeselijke daad gebracht had … Neen, neen, ik heb er vrijwillig toe besloten, ik voer haar uit zonder eenig persoonlijk belang, alleen uit naam der gerechtigheid en voor de menschheid, tegen den oorlog, tegen de ellende.”
En dan in een kreet vol lijden:
“Het is slecht van je, broeder, heel slecht om zoo mijn stervensvreugde te vergallen. Ik heb al het geluk, waartoe ik in staat was, om mij heen geschapen; ik was gelukkig, dat ik jullie allen gelukkig achterliet, en nu kom jij mijn dood bederven … Neen, hoe ik mijn hart ook onderzoek, het bloedt niet meer; ik heb Marie niet meer lief zooals ik jou lief heb.”
Maar zijn onrust bleef: hij was als het ware bang, dat hij zichzelf voorloog. En langzamerhand maakte een woede zich van hem meester:
“Luister, Pierre, nu is het genoeg! De tijd dringt … Voor de laatste maal, ga! Ik beveel het je, ik wil het!”
“Ik zal je bevel niet gehoorzamen … Ik blijf. Nu mijn redeneering je niet van je waanzinnig plan kan afbrengen, moet je de lont maar in het kruit steken en zal ik met je sterven.”
“Jij sterven? Jij hebt er het recht niet toe, je bent niet vrij!”
“Vrij of niet, ik zweer je, dat ik met je zal sterven … En wanneer het alleen maar noodig is, die kaars in het gat te gooien, zal ik dat zelf doen.”
Hij maakte een gebaar; zijn broer dacht, dat hij zijn bedreiging uitvoeren wilde. Heftig greep hij hem bij zijn arm.
“Waarom zou jij sterven? Dat zou absurd zijn. Laten de anderen sterven! Maar jij? Waartoe zou die overbodige monsterachtigheid dienen? Je tracht mij week te maken, mijn hart te roeren.”
Doch dan geloofde hij plotseling, dat er een list achter stak. [458]
“Je wilt die kaars niet nemen, om die erin te werpen, maar om haar uit te blazen,” mompelde hij woedend. “En je denkt, dat ik het daarna niet meer zal kunnen … Je bent slecht, Pierre!”
Dan schreeuwde Pierre op zijn beurt:
“Zeker, met alle middelen zal ik je beletten die verschrikkelijke, idiote daad uit te voeren.”
“Je wilt mij beletten …”
“Ja, ik zal aan je gaan hangen, ik zal mijn armen om je schouders klemmen, ik zal je handen tusschen de mijne verlammen.”
“Je wilt het mij beletten, ellendeling, je denkt, dat je het mij beletten zult.”
Stikkend van woede en bevend greep Guillaume Pierre aan en kraakte zijn ribben met zijn sterke spieren. Dicht tegen elkander aangedrukt, oog in oog, mond aan mond, stonden zij zoo in dien onderaardschen kerker, dien hun groote, dansende schaduwen als met woeste spookgestalten vulden. De dikke nacht omhulde hen; de bleeke pit was te midden van de duisternis niet meer dan een kleine, gele traan.
Dan begon plotseling op die diepte de stilte der aarde, die zoo zwaar op hen drukte, te dreunen en langzaam aan door diepe, verre geluidgolven in beweging te komen. Het was, als luidde de dood ergens zijn onzichtbare klok.
“Hoor je,” stamelde Guillaume; “dat is hun klok! Het uur is gekomen; ik heb me zelf gezworen te handelen, en je wilt het mij beletten!”
“Ja, ik zal het je beletten, zoolang ik leef!”
“Zoolang je leeft, wil je het mij beletten!”
Daar in de hoogte hoorde hij de Savoyarde haar vreugdetonen uitjubelen; hij zag de triomphantelijke, met de tien duizend pelgrims gevulde, in den glans van het Heilig Sacrament vlammende basilica, waarin de wierook òpkronkelde; een blinde woede greep hem aan, nu deze plotselinge hindernis hem den weg naar zijn idée fixe versperde.
“Zoolang je leeft, zoolang je leeft!” herhaalde hij buiten zichzelf. “Sterf dan, ellendeling!”
Hij bukte zich vlug, raapte een steen op en zwaaide dien met beide vuisten als een knots door de lucht.
“Ga je gang,” zeide Pierre. “Dood mij, dood je broeder eerst voor de anderen te dooden.”
Reeds viel de steen neer, maar zijn vuisten hadden blijkbaar [459]gebeefd, want hij schampte slechts den schouder, en Pierre viel in het donker op zijn knieën.
Verwilderd, geloofde Guillaume, toen hij hem zoo op den grond zag liggen, dat hij hem gedood had. Wat was er toch tusschen hen voorgevallen? Wat had hij gedaan? Hij bleef een oogenblik met open mond en wijd opengesperde oogen staan. Hij keek naar zijn handen, meende te voelen, dat zij van bloed dropen. Dan drukte hij ze tegen zijn voorhoofd, dat van een vreeselijke pijn dreigde te barsten, als had het uitrukken van zijn idée fixe zijn schedel gespleten. En plotseling viel hij zelf luid snikkend op den grond.
“Broeder, broeder, wat heb ik je gedaan? Ik ben een monster!”
Hartstochtelijk had Pierre hem weer in zijn armen genomen.
“Het is niets, Guillaume, ik heb niets, ik zweer het je! O, je huilt eindelijk, hoe gelukkig ben ik! Je bent gered, ik voel het, want je weent. Hoe heerlijk, dat je woedend werdt, dat je toorn tegen mij je boozen droom van geweld weggerukt heeft.”
“Neen, ik heb een afschuw van mijzelf!… Jou dooden, jou! Een wild beest, dat zijn broeder doodt! En de anderen, al die anderen hierboven!… Ik heb het koud, ik heb het zoo koud!”
Zijn tanden klapperden; een rilling doorhuiverde hem en deed hem verstijven. Als verdoofd scheen hij uit een droom te ontwaken; en in het nieuwe licht, waarmede zijn broedermoord alles verlichtte, scheen de daad, die hem vervolgd, bijna waanzinnig gemaakt had, hem een misdadige, door een ander ontworpen dwaasheid toe.
“Jou dooden!” herhaalde hij langzaam. “Ik zal het mij nooit vergeven. Mijn leven is uit, ik zal nooit den moed hebben nog verder te leven.”
Pierre drukte hem nog dichter tegen zich aan in zijn broederarmen.
“Wat zeg je daar? Zal dit alles geen nieuwen liefdesband tusschen ons knoopen? O, Guillaume, laat mij jou redden, zooals jij mij gered hebt, dan zullen wij nog meer één zijn!… Herinner je je dien avond in Neuilly niet meer, toen je me aan je hart drukte en mij troostte? Ik had je mijn zielsangsten gebiecht en je riep mij toe, dat ik moest leven, moest liefhebben … En daarna, broeder, heb je nog meer gedaan, heb je je liefde uit je hart gerukt en die mij gegeven. Ten koste van jouw geluk heb je mij gelukkig [460]willen maken. Je hebt mij gered door mij het geloof te geven. Welk een geluk, dat het nu mijn beurt is, om jou te troosten, te redden, aan het leven terug te geven.”
“Neen, aan mijn hand kleeft de onuitwischbare vlek van jouw bloed. Ik kan niet meer hopen!”
“Ja, ja! Hoop in het leven, zooals je mij toegeroepen hebt! Hoop in de liefde, hoop in den arbeid!”
En in elkanders armen liggend bleven de twee broeders, in tranen badend, zacht praten. Plotseling ging de kaars uit, zonder dat zij het merkten. In den als inkt zwarten nacht, te midden van de stilte, die weer diep en verheven ingetreden was, stroomden hun liefderijke, bevrijdende tranen eindeloos. De een weende van vreugde, omdat hij zijn broederschuld betaald had, de ander van ontroering, omdat hij zich zoo dicht bij de misdaad gevoeld had in zijn hersenschim, in zijn liefde voor gerechtigheid en menschelijkheid. Maar in deze tranen, die hen rein waschten en louterden, lagen nog vele andere dingen: een protest tegen al wat lijden is, het innige gebed, dat de ellende der wereld eindelijk verzacht zou worden.
Toen schoof Pierre met zijn voet den steen weer over het gat en nam, tastend, Guillaume als een klein kind mede.
In het groote atelier was Grootmoeder onverstoorbaar met haar naaiwerk doorgegaan. Nu en dan keek zij, het slaan van vieren afwachtend, naar de klok, die links van haar aan den muur hing, en vervolgens naar de basilica, welker onvoltooide massa te midden van het reusachtige geraamte der stellingen zichtbaar was. Haar naald maakte langzame, regelmatige steken; zij zelf was bleek, stil, maar heroïsch kalm. Marie, die tegenover haar zat te borduren, was zenuwachtig; haar draad brak telkens. Zij was ten prooi aan een vreemde nervositeit, een onverklaarbare onrust, waarvoor zij geen reden wist, maar die haar benauwde. De drie zoons konden niet rustig blijven werken, als werden zij door een koortsachtige opwinding aangestoken. Steeds weer trachtten zij hun aandacht bij hun werk te bepalen, maar zij beefden bij het minste geluid, keken op, zagen elkaar vragend aan. Nu en dan stond er een op, rekte zich uit, ging dan weer zitten. Maar zij spraken niet, durfden niets tegen elkander zeggen in de zware stilte, die steeds angstaanjagender werd.
Een paar minuten vóór vieren voelde Grootmoeder iets [461]als een uitputting of misschien een behoefte, om tot zichzelf in te keeren. Nogmaals had zij op de klok gekeken, dan liet zij haar werk in haar schoot vallen en staarde naar de basilica. Van nu af aan voelde zij nog slechts de kracht in zich, om te wachten; haar oogen hield zij niet meer af van die reusachtige muren, van het bosch van balken, die zich triomphantelijk-trotsch in de blauwe lucht verhieven. Dan joeg plotseling het jubelen van de met alle kracht luidende Savoyarde haar, ondanks haar dapperheid, een huivering door de leden. Dat was de zegen: de tien duizend pelgrims vulden de kerk, het zou dadelijk vier uur slaan. Zij kon aan den aandrang, om op te staan, geen weerstand bieden en bleef met gevouwen handen en in spannende afwachting naar buiten staren.
“Wat scheelt u?” riep Thomas, die het zag. “Grootmoeder, waarom beeft u zoo?”
Ook François en Antoine waren opgestaan en vlogen naar haar toe.
“Bent u ziek? Waarom ziet u zoo bleek?”
Maar zij antwoordde niet. Mocht de kracht van de springstof de aarde toch splijten, het kleine huisje doen wegzinken in den brandenden krater van den vulkaan. Allen met vader gelijk sterven, de drie groote zoons en zij, opdat er geen tranen zouden zijn! Dat was haar zwijgend gebed. En zij wachtte en wachtte, terwijl een onweerstaanbare rilling haar doorhuiverde en haar heldere, dappere oogen in de verte staarden.
“Grootmoeder! Grootmoeder!” riep Marie radeloos, “U maakt ons bang, wanneer u niet antwoordt, wanneer u zoo in de verte staart, alsof een ongeluk in galop nadert.”
Plotseling stieten Thomas, François en Antoine, door denzelfden angst aangegrepen, denzelfden kreet uit:
“Vader is in gevaar! Vader zal sterven!”
Wat wisten zij? Niets zekers. Thomas had zich wel verwonderd over de groote hoeveelheid springstof, die zijn vader vervaardigd had, en zoowel François als Antoine kenden de oproerige gedachten, de brandende naastenliefde, die hem nooit loslieten, maar in hun eerbiedige vereering wilden zij niets van hem weten dan wat hij hun toevertrouwde, vroegen zij hem niets, bogen zij hun hoofd voor al zijn handelingen. Maar nu rees een voorgevoel, neen de zekerheid in hen op, dat de vader sterven zou: sedert den ochtend huiverde een vreeselijke catastrophe door de lucht, [462]die hen zoo doorrilde, dat zij van koorts beefden, zich ziek en niet tot werken in staat gevoelden.
“Vader zal sterven! Vader zal sterven!”
De drie kolossen stonden naast elkaar; dezelfde angst deed hen sidderen, vervulde hen met de woeste begeerte, om het gevaar te leeren kennen, naar hem toe te snellen, om met hem te sterven, als zij hem niet redden konden. En in dit hardnekkige zwijgen van Grootmoeder streek weer in dat oogenblik de koude ademtocht langs hen, waarvan zij de aanraking reeds onder het dejeuner gevoeld hadden.
Het sloeg vier uur; in een drang om voor het laatst te bidden, hief zij haar blanke handen op. En nu eindelijk zeide zij:
“Vader zal sterven. Niets kan hem redden dan de plicht om te leven!”
Alle drie wilden zij naar buiten stormen—zij wisten niet waarheen—de hindernissen neerwerpen, triompheeren over het Niet. Zoo wanhopig, zoo radeloos zagen zij er in hun onmacht, om iets te doen, uit, dat zij hen trachtte te kalmeeren:
“Vader wilde sterven, en het is zijn wil alleen te sterven.”
Zij rilden, trachtten zelf ook helden te zijn. Maar de minuten verstreken en het was alsof de groote koude met langzamen vleugelslag verdwenen was. Zoo vliegt dikwijls in de avondschemering een nachtvogel als een ongeluksbode het venster binnen, klappert in de donkere kamer rond en klapwiekt dan weer weg, den rouw met zich nemend. Zoo was het ook nu: de basilica bleef staan, de aarde opende zich niet, om haar te verzwelgen. Langzamerhand maakte de vreeselijke angst, die hun hart samenkneep, plaats voor de hoop, de eeuwige lente.
Toen Guillaume, gevolgd door Pierre, binnentrad, klonk één kreet van herleving uit aller hart:
“Vader!”
Hun kussen, hun tranen braken zijn kracht geheel; hij moest gaan zitten. Met een blik, dien hij om zich heen wierp, was hij wederom in het leven teruggekeerd, maar als een wanhopige, dien men met geweld dwingt verder te leven. Grootmoeder, die begreep hoe zwaar het hem viel, dat zijn wil gestorven was, nam glimlachend zijn beide handen, als om hem te kennen te geven, dat zij gelukkig was hem terug te zien, nu hij had ingezien, dat het zijn plicht was niet uit het leven te deserteeren. Hij leed nog zeer. Zij spaarden [463]hem iederen uitleg. Hij vertelde niets, maar had eenvoudig met een gebaar, met een liefdevol woord Pierre als zijn redder aangewezen.
In een hoek viel Marie den jongen man om den hals.
“Mijn lieve, beste Pierre, ik heb je nog nooit een zoen gegeven. De eerste maal zal het iets voor ernstigs zijn … Ik houd van je, mijn beste Pierre, ik houd van je met heel mijn hart.”
Den avond van dienzelfden dag waren Guillaume en Pierre, toen de duisternis inviel, een oogenblik alleen in het groote atelier. De kinderen waren uitgegaan, Grootmoeder en Marie waren boven oud linnengoed aan het uitzoeken, terwijl madame Mathis, die verstel werk teruggebracht had, geduldig in een donker hoekje zat te wachten op het goed, dat de dames mede zouden brengen. De twee broers hadden haar heelemaal vergeten en praatten zacht verder.
Plotseling schrokken zij door het binnenkomen van Janzen met zijn blonden, mageren Christuskop. Hij kwam maar heel zelden, doch men wist nooit vanwaar en evenmin waarheen hij terugging. Maandenlang placht hij te verdwijnen, om dan onverwachts weer op te duiken.
“Ik vertrek vanavond,” zeide hij met zijn kalme, als een mes zoo scherpe stem.
“Ga je naar huis, naar Rusland?” vroeg Guillaume.
“O, naar huis!” antwoordde hij met een fijn, minachtend glimlachje. “Ik voel me overal thuis. In de eerste plaats ben ik geen Rus, en in de tweede plaats wil ik slechts tot de geheele wereld behooren.”
En met een breed gebaar gaf hij te kennen, dat hij een vaderlandlooze was, die zijn ideaal van bloedige broederschap over alle grenzen met zich voerde. Uit enkele woorden meenden de twee broeders op te moeten maken, dat hij naar Spanje terugging, waar vrienden op hem wachtten. Er was veel werk. Hij was kalm gaan zitten en zeide op denzelfden kouden toon:
“Ze hebben daarnet een bom in het café de l’Univers op den boulevard geworpen. Drie bourgeois zijn gedood.”
Guillaume en Pierre wilden bijzonderheden hooren. Toen vertelde hij, dat hij toevallig voorbijkwam, de ontploffing gehoord en de ramen van het café in scherven had zien springen. Drie bezoekers waren gedood; van twee had men de identiteit nog niet kunnen vaststellen; de derde was een [464]stamgast, een klein renteniertje, dat iederen dag zijn dominotje kwam leggen. In het café was het één woestenij: de marmeren tafeltjes waren gebroken, de kroonluchter verbogen, de spiegels met kogels doorboord. En een schrik en een opwinding en een gedrang! Ze hadden den dader dadelijk gegrepen, toen hij de rue Caumartin inslaan wilde, om te vluchten.
“Ik ben het je maar even komen vertellen,” zeide Janzen. “Het is beter, dat je het weet.”
En toen Pierre hem vroeg, wie de gearresteerde was, voegde hij eraan toe:
“Dat is juist het beroerde. Jullie kent hem. Het is de kleine Victor Mathis.”
Te laat wilde Pierre hem den naam in zijn keel terugdringen: hij herinnerde zich plotseling, dat de moeder in een donker hoekje achter hen zat. Was zij er nog? En hij zag den kleinen, bijna baardloozen Victor met het rechte, hardnekkige voorhoofd weer voor zich; de grijze oogen flikkerden vol onverzoenlijken wrok, de scherpe neus en de smalle lippen verrieden een krachtige energie, een meedoogenloozen haat. Hij was geen eenvoudige van geest, geen onterfde, maar een beschaafde, ontwikkelde bourgeois-zoon, die tot de École Normale toegelaten was. Voor zijn afschuwelijke daad bestond geen verontschuldiging, geen politieke hartstocht, geen humanitaire waanzin, zelfs niet eens het bittere leed der armen. Hij was de zuivere vernieler, de theoreticus der verwoesting, de krachtige, koelbloedige geest, die zijn ontwikkeling gebruikte, om den moord te overwegen en daaruit het werktuig van de sociale ontwikkeling te maken.
Ook was hij een dichter, een dweper, maar de vreeselijkste, dien men zich denken kon, een monster, dat slechts door zijn waanzinnigen trots, het verlangen naar een wilde onsterfelijkheid, den droom van een uit de beide armen der guillotine oprijzende dageraad verklaard kon worden. Volgens hem bestond er niets, niets dan de blinde zeis, die de wereld afmaait.
“O,” mompelde Guillaume heel zacht; “die heeft wel gedurfd.”
Maar reeds had Pierre hem liefdevol de hand gedrukt, en hij voelde, dat hij even radeloos, even opstandig was als hij zelf, dat zijn menschelijk hart, zijn geheele solidariteit in verzet kwamen. Misschien was deze laatste gruweldaad noodig om hem geheel te verpletteren en te genezen. [465]
Ongetwijfeld was Janzen medeplichtig en hij vertelde juist, dat Victor Mathis Salvat gewroken had, toen er in het donker een luide, pijnlijke gil en dan de zware val van een lichaam op den grond weerklonk. Het was madame Mathis, de moeder, die, door het toevallig gehoorde nieuws verpletterd, als een doode massa neerviel. Op dat oogenblik kwam Grootmoeder met een lamp beneden. Het werd licht in het vertrek, ze vlogen de ongelukkige vrouw, die daar doodsbleek in haar dunne, zwarte japon lag, te hulp.
Weer was het voor Pierre een onzegbare smart. Dat arme, ongelukkige schepsel! Hij herinnerde zich haar, zooals hij haar bij abbé Rose gezien had—een zoo bescheiden, zich op den achtergrond houdende arme, die nauwlijks leven kon van de armzalige rente, die het verbitterde ongeluk haar gelaten had. Een rijke familie uit de provincie, een liefdesroman, een vlucht in de armen van den geliefde, dan de tegenspoed, de achteruitgang van het huishouden, de dood van den man. En in haar weduwschap was haar, na het verlies van de enkele stuivers, die haar in staat gesteld hadden haar zoon op te voeden, niets overgebleven dan deze zoon, haar Victor, haar afgod, voor wien zij een schitterende toekomst droomde. En nu hoorde zij plotseling, dat die zoon de vloekwaardigste moordenaar was, dat hij een bom in een café geworpen en drie mannen gedood had.
Toen madame Mathis dank zij den goeden zorgen van Grootmoeder weer tot bewustzijn kwam, brak zij in een eindeloos snikken uit en stiet zulke hartverscheurende jammerkreten uit, dat de handen van Pierre en Guillaume elkaar weer zochten en vonden, terwijl hun geschokte, genezen zielen in elkander samensmolten.
Vijftien maanden later dejeuneerden op een prachtigen, gouden Septemberdag Bache en Théophile Morin bij Guillaume in het atelier tegenover het onmetelijke Parijs.
Naast de tafel stond een wieg, waarvan de gordijntjes waren dichtgetrokken; daaronder sliep Jean, een dikke jongen van vier maanden, de zoon van Pierre en Marie. Dezen waren, eenvoudig om de maatschappelijke rechten van het kind te beschermen, op de mairie te Montmartre burgerlijk getrouwd, hoewel het bij hen vastgestaan had het daarbuiten te doen, wanneer zij geen maire zouden hebben kunnen vinden, die [466]een oud-priester had willen trouwen. Dan waren zij, om Guillaume, die hen bij zich had willen houden, ten einde den familiekring uit te breiden, een genoegen te doen, in het kleine huisje blijven wonen te Montmartre, terwijl zij dat te Neuilly overlieten aan de hoede van Sophie, de oude dienstbode. En zoo vloot gedurende de bijna veertien maanden, dat zij elkaar toebehoorden, het leven rustig voort.
Trouwens om het jonge paar had slechts vrede, liefde en arbeid geheerscht. François, die met alle diploma’s de École Normale verlaten had, zou naar een lyceum in het Westen gaan, want hij wilde zijn verplichten proeftijd in het onderwijs doormaken, om het dan later op te geven en zich geheel aan de wetenschap te wijden. Antoine had een groot succes gehad met een serie bewonderenswaardige houtsneden, gezichten op en straattooneelen uit Parijs, en zou in de volgende lente met Lise Jahan, die dan achttien jaar zijn zou, trouwen. Maar van de drie zoons triompheerde vooral Thomas, die dank zij een geniaal idee van zijn vader, den beroemden kleinen motor gevonden en geconstrueerd had. Na het ineenstorten van al zijn reusachtige en hersenschimmige plannen had Guillaume op een ochtend de plotselinge ingeving gekregen om de door hem ontdekte en nu nutteloos geworden springstof te gebruiken als beweegkracht en te trachten haar voor den motor, dien zijn oudste zoon nu al zoo lang voor de fabriek Grandidier bestudeerde, in de plaats van petroleum aan te wenden. Hij was met Thomas aan het werk gegaan en had een nieuw mechanisme uitgevonden, waarbij hij op tallooze moeilijkheden stuitte, die echter na een jaar van ingespannen arbeid overwonnen waren. Nu hadden vader en zoon het wonder verwezenlijkt het stond daar op een eikenhouten onderstel gereed om zich in beweging te zetten, zoodra men de laatste hand eraan gelegd had.
In het nu zoo vroolijke, rustige huisje oefende Grootmoeder ondanks haar hoogen leeftijd nog steeds het oppergezag uit. Allen gehoorzaamden haar en zij was overal, zonder schijnbaar ooit haar stoel voor het werktafeltje te verlaten. Sedert de geboorte van Jean sprak zij erover hem op te voeden, zooals zij Thomas, François en Antoine opgevoed had. De heerlijke dapperheid der opoffering vervulde haar en zij scheen te gelooven, dat zij niet sterven zou, zoolang zij de haren leiden, liefhebben, redden moest. Marie verwonderde er zich over; zij zelf was, sedert zij haar kind [467]voedde, ondanks haar goede gezondheid en voortdurende opgewektheid dikwijls moe. Op die wijze had Jean twee moeders, die naast zijn wiegje waakten, terwijl Pierre, die de hulp van Thomas geworden was, aan den blaasbalg trok, nu en dan reeds enkele onderdeelen maakte en zijn leertijd als werktuigkundige bijna te boven was.
Dien dag had de aanwezigheid van Bache en Théophile Morin het dejeuner nog vroolijker gemaakt dan gewoonlijk; de tafel was reeds afgenomen en de koffie werd juist binnengebracht, toen een kleine jongen, de zoon van een conciërge uit de rue Cortot, naar mijnheer Pierre Froment kwam vragen. Met stamelende woorden vertelde hij, dat mijnheer de abbé Rose heel ziek was, op sterven lag en mijnheer Pierre Froment vragen liet, om dadelijk, dadelijk te komen.
Diep ontroerd ging Pierre met den jongen mede. In de rue Cortot vond hij in den kleinen, vochtigen, op een smallen tuin uitzienden rez-de-chaussée abbé Rose stervend, maar nog bij zijn volle bewustzijn. Een non verpleegde hem en scheen door de komst van dezen bezoeker, dien zij niet kende, heel verbaasd en ongerust. Pierre begreep dan ook dadelijk, dat de stervende bewaakt werd en dat hij een list gebruikt had, om hem door den zoon van den conciërge te laten halen. Maar toen de abbé haar op zijn goedig ernstigen toon gevraagd had hen een oogenblik alleen te laten, waagde zij het niet zich tegen dien laatsten wensch te verzetten, en verwijderde zich.
“O, beste jongen, wat verlangde ik ernaar, om nog eens met je te praten. Ga daar op dien stoel dicht bij het bed zitten, opdat je me kunt verstaan, want dit is het einde, vanavond zal ik er niet meer zijn. En ik heb je zoo’n grooten dienst te vragen.”
Pierre was diep geschokt hem zoo uitgeteerd en met een zoo wit gezicht te vinden, waarin nog slechts zijn onschuldige, liefdevolle oogen glansden.
“Maar ik zou veel eerder gekomen zijn als ik geweten had, dat u naar mij verlangde. Waarom hebt u mij niet laten halen? Wordt u bewaakt?”
Om de lippen van den abbé speelde een verlegen glimlachje van schaamte en bekentenis.
“Je moogt het gerust weten, beste jongen, ik heb weer domheden uitgehaald. Ja, ik heb zonder onderzoek aan menschen, die het blijkbaar niet verdienden, aalmoezen gegeven. Enfin een heel schandaal; in het aartsbisschoppelijk [468]paleis hebben ze me verweten, dat ik den godsdienst in gevaar bracht. Toen zij hoorden, dat ik ziek was, hebben zij mij deze goede zuster gezonden, uit vrees, dat ik op het stroo zou sterven en de lakens van mijn bed geven zou, als ze het mij niet beletten.”
Hij hield even op om adem te halen.
“Je begrijpt, dat die goede zuster—o, zij is een heel vrome vrouw—hier is, om mij te verplegen en mij te beletten om op mijn sterfbed nog dwaasheden te doen. Ik moest dus door een kleine list, die God mij, naar ik hoop, vergeven zal, haar waakzaamheid om den tuin te leiden. Het gaat natuurlijk om mijn armen! Om over hen met jou te spreken, verlangde ik er zoo vurig naar je te zien.”
“Spreek, ik sta tot uw beschikking met hart en ziel,” zeide Pierre met tranen in de oogen.
“Ja, ja, dat weet ik, mijn jongen. Daarom heb ik ook aan jou gedacht, aan jou alleen. Ondanks alles wat er gebeurd is, heb ik slechts vertrouwen in jou, ben jij slechts in staat mij te begrijpen en mij de belofte te doen, die mij helpen zal rustig te sterven.”
Dat was de eenige toespeling op de wreede breuk, die tusschen hen ontstaan was, nadat hij den jongen priester zonder soutane en in opstand tegen de Kerk ontmoet had. Later had hij van zijn huwelijk gehoord en wist, dat hij daarmede voor eeuwig zijn laatsten band met den godsdienst verbroken had. Maar in dit laatste uur scheen dat niet meer voor hem te tellen: hij kende het vurige hart van Pierre, en verlangde slechts naar den mensch, in wien hij een zoo mooie, hartstochtelijke naastenliefde had zien branden.
“Lieve Hemel,” ging hij voort, terwijl hij nog de kracht vond, om te glimlachen; “het is heel eenvoudig, ik wil je tot mijn erfgenaam benoemen. O, een mooie erfenis is het niet; ik geef je mijn armen, want ik heb niets anders, ik laat alleen mijn armen na.”
Drie vooral lagen hem na aan het hart; het denkbeeld, dat hij ze zonder hulp en beroofd van de enkele kruimels, die hij alleen hun gaf en waarvan zij leefden, achter zou laten, maakte hem wanhopig. In de eerste plaats de groote Oude, den ouden man, naar wien hij een avond vergeefs gezocht had, om hem naar het Asile des Invalides du Travail te brengen. Ten slotte was hij er toch opgenomen, maar drie dagen later was hij gevlucht, daar hij zich niet aan de regelen wilde onderwerpen. Hij was woest, onhandelbaar en [469]had een onuitstaanbaar karakter, maar hij kon toch niet van honger sterven. Deze kwam iederen Zaterdag en kreeg dan twintig sous; daar had hij de geheele week genoeg aan. Dan was er verder nog een niet meer tot werken in staat zijnde oude vrouw in een krot in de rue du Mont-Cenis, voor wie hij den bakker betalen moest, die haar iederen dag brood bracht. Maar vooral had hij te doen met een arme jonge vrouw, een ongetrouwde moeder, die aan tering leed, niet meer in staat om te werken en wanhopig bij het denkbeeld, dat haar dochtertje na haar dood op straat zou staan. Hier was dus een dubbele erfenis; de moeder, die tot aan haar dood gesteund, en het dochtertje, dat later ergens fatsoenlijk ondergebracht moest worden.
“Je neemt het me niet kwalijk, beste jongen, dat ik je die onaangenaamheden nalaat … Ik heb wel getracht de goede zuster, die mij verpleegt, voor mijn klein wereldje te interesseeren, maar toen ik haar van den grooten Oude vertelde, maakte zij verschrikt het teeken des kruises. Zij is precies als mijn vriend abbé Favernier, ik ken geen meer rechtschapen ziel en toch zou ik het hem niet durven toevertrouwen, want hij heeft zoo zijn ideeën … Nogmaals, beste jongen, ik ben alleen maar zeker van jou, je moet mijn erfenis aanvaarden, als je wilt, dat ik rustig heenga.”
Pierre weende.
“Natuurlijk, met hart en ziel. Uw wil zal mij heilig zijn.”
“Goed! Ja, ik wist wel, dat je het doen zou … Dat is dus afgesproken: iederen Zaterdag twintig sous aan den grooten Oude, brood voor de oude vrouw, den dood van de jonge moeder verzachten en voor het dochtertje zorgen … O, als je eens wist hoeveel lichter nu mijn hart is! Nu kan de dood komen; hij zal zacht zijn.”
Over zijn goed, rond, sneeuwwit gezicht spreidde zich een laatste vreugde uit. Hij nam een hand van Pierre in de zijne en hield die op den rand van zijn bed, om in kalme liefde afscheid van hem te nemen. Zijn stem werd nog zwakker, terwijl hij heel zacht zijn gedachten zeide.
“Ja, ik ben blij heen te gaan … Ik kan niet meer, ik kan niet meer. Hoeveel ik ook gaf, toch voelde ik, dat het noodig was steeds meer te geven. Hoe treurig is die machtelooze barmhartigheid, dat geven zonder hoop ooit het lijden te genezen!… En ik maakte me nogal zoo boos over jouw denkbeelden, herinner je je nog wel? Ik zei toen tegen je, dat wij elkander altijd lief zouden hebben in onze armen; [470]en dat was waar, want anders zou je niet hier en zoo liefdevol zijn voor mij en voor hen, die ik achterlaat. Maar ondanks alles, ik kan niet meer, ik kan niet meer, en ik ga liever heen, daar de smart van anderen mij overweldigde en ik ten slotte alle mogelijke domheden beging, den geloovigen ergernis gaf, mijn superieuren boos maakte, zonder dat het mij gelukte den altijd grooter wordenden drom der ellende ook maar met één ongelukkige te verminderen.… Vaarwel, mijn lief kind! Mijn arm, oud hart gaat gemarteld in het graf, mijn oude handen zijn moe en overwonnen.”
Pierre omhelsde hem vol liefde en verliet hem met tranen in de oogen en door een diepe ontroering aangegrepen. Nooit had hij een zoo zwaarmoedige jammerklacht gehoord als deze bekentenis van de onmachtige barmhartigheid door dit reine, oude kind, dat eenvoudige hart vol verheven goedheid. O, welk een ramp—de menschelijke goedheid is nutteloos, de wereld stuwt ondanks de uit medelijden vergoten tranen, ondanks de uit zoovele handen gevallen aalmoezen sedert eeuwen denzelfden stroom van nood en ellende voort. Hier werd de dood gewenscht, hier was de Christen gelukkig aan de gruwelen van deze aarde te ontsnappen.
Toen Pierre in het atelier terugkwam, was de tafel reeds lang afgenomen. Bache en Théophile Morin zaten met Guillaume te praten, terwijl de drie zoons weer aan hun gewone bezigheden gegaan waren. Ook Marie had haar oude plekje aan het werktafeltje tegenover Grootmoeder weer ingenomen, maar van tijd tot tijd stond zij op, om te kijken of de kleine Jean met zijn dikke knuistjes op zijn borst gedrukt wel rustig sliep. Pierre, die zijn ontroering in zichzelf opsloot, boog zich met de jonge vrouw, op wier haren hij een kus drukte, over de wieg; dan bond hij zich een schort voor en ging Thomas helpen, die bezig was den motor voor het laatst te regelen.
Plotseling verdween voor Pierre het atelier, zag hij niet langer de personen, die er zich bevonden, hoorde ze niet meer. Alleen de geur van Marie bleef op zijn lippen achter. Een herinnering was voor hem opgerezen, die aan den ijskouden ochtend, waarop de oude priester hem voor den Sacré-Cœur aangesproken en hem angstig en schuw opgedragen had een aalmoes te brengen aan dien ouden man, dien Laveuve, die van ellende gestorven was als een hond op den hoek van een straat. Welk een treurige ochtend toen, welk een strijd en marteling in hem, en welk een opstanding [471]daarna! Dien dag had hij een van zijn laatste missen gelezen en hij herinnerde zich met een huivering zijn afschuwelijken angst, de wanhoop over zijn twijfel, over zijn Niet. Het was na zijn twee jammerlijk mislukte proefnemingen: Lourdes, waar de verheerlijking van het absurde hem medelijden had doen krijgen met de poging van een terugkeer tot het oorspronkelijk geloof van de jonge, onder het juk van hun onwetendheid gebogen volkeren; Rome, dat niet in staat was tot een herleving, dat hij stervend tusschen zijn puinhoopen had zien liggen, dat weldra in het stof van gestorven godsdiensten vallen zou. In hem zelf had de naastenliefde bankroet geslagen; hij geloofde niet meer aan de genezing door de aalmoes van de oude lijdende menschheid, verwachtte nog slechts de vreeselijke catastrophe, brand en bloedbaden, die de oude schuldige en veroordeelde wereld vernietigen zouden.
De trotsche leugen, waarachter hij zich verscholen had, om de soutane te blijven dragen, de valsche positie, waarin hij verkeerde als ongeloovig priester, die kuisch en eerlijk over het geloof van anderen blijft waken, benauwde hem. Het probleem van een nieuwen godsdienst, van een nieuwe, voor den vrede der toekomstige democratieën nieuwe hoop kwelde hem zonder dat hij een te verwezenlijken oplossing tusschen de zekerheden der wetenschap en de behoefte aan het goddelijke, die de menschheid schijnt te verteren, vinden kon. Wanneer het Christendom met de idee der naastenliefde ineenstortte, dan bleef er niets over dan de gerechtigheid, de kreet, die uit aller borst opsteeg, niets van den strijd der gerechtigheid tegen de barmhartigheid in het groote, door asch zoo verduisterde, met het vreeselijke onbekende zoo vervulde Parijs, de strijd, waarin zijn hart en zijn rede tegenover elkander zouden staan. Hier in Parijs lag het derde en beslissende experiment, de waarheid, die eindelijk als de zon door de wolken breken zou, de heroverde gezondheid, de kracht en de levensvreugde.
Maar de overpeinzingen van Pierre werden onderbroken, want hij moest een werktuig zoeken, dat Thomas hem vroeg, en hoorde hoe Bache zeide:
“Het kabinet heeft vanochtend zijn ontslag genomen. Vignon heeft er genoeg van. Hij bewaart zijn krachten tot later.”
“Hij is meer dan een jaar aan het bewind geweest. Dat is al heel mooi,” zeide Morin.
Na den bomaanslag van Victor Mathis, die veroordeeld [472]was en drie weken later terechtgesteld werd, was Monferrand gevallen. Waarom behoefde men een sterken man aan het hoofd der regeering te hebben, als de bommen het land toch schrik aan bleven jagen? De voornaamste reden van zijn val was echter geweest, dat hij de Kamer door zijn wolvenhonger tegen zich ingenomen had en hij het deel van anderen zelf verslond. Ditmaal was Vignon ondanks zijn hervormingsprogramma, waarvoor men al zoo lang terugschrok, zijn opvolger geworden, maar, hoewel hij volkomen eerlijk en oprecht was, had hij slechts weinig beteekenende hervormingen tot stand kunnen brengen. Zijn handen waren gebonden; duizenden hinderpalen deden zich voor. Hij had er zich in geschikt te regeeren zooals alle anderen en men was tot de ontdekking gekomen, dat er tusschen Vignon en Monferrand slechts een verschil in nuance bestond.
“Ze noemen Monferrand weer,” zeide Guillaume.
“Ja, hij moet veel kans hebben. Er wordt hard voor hem gewerkt.”
Dan verklaarde Bache, die zich met bitteren spot over Mège vroolijk maakte, dat de collectivistische afgevaardigde door het doen vallen van ministeries, zoo’n beetje voor gek speelde; beurtelings diende hij de eerzucht van iedere partij, zonder ooit de minste kans te hebben zelf aan het bewind te komen.
“Laten zij elkander maar verslinden,” zeide Guillaume. “In hun grimmige eerzucht om te regeeren, om over het geld en de macht te beschikken, strijden zij slechts om personenquaesties. Maar dat belet niet, dat de revolutie voortgaat en de gebeurtenissen zich voltrekken. Boven alles staat de voortschrijdende menschheid.”
Pierre werd door die woorden zeer getroffen en zonk weer in zijn herinneringen terug. Het angstaanjagende experiment begon weer; hij was weer midden in het onmetelijke Parijs. Parijs, dat was de reusachtige ketel, waarin een geheele menschheid borrelde, de slechtste en de beste, het vreeselijkste heksenbrouwsel, de kostbaarste poeders vermengd met excrementen, waaruit de drank van liefde en eeuwige jeugd te voorschijn moest komen. En in dien ketel zag hij in de eerste plaats het schuim der politieke wereld: Monferrand, die Barroux den nek omdraaide, geldwolven als Fonsègue, Dutheil en Chaigneux kocht, middelmatigheid als Taboureau en Dauvergne uitbuitte en alles, tot zelfs den sectarischen hartstocht van Mège en de intelligente eerzucht van Vignon [473]aan zijn belangen dienstbaar maakte. Dan kwam het vergiftigende geld, de zaak met de Afrikaansche sporen, die het Parlement verrot had, die van Duvillard den triompheerenden bourgeois, den openbaren verleider, den kanker der financieele wereld gemaakt had.
Vervolgens kwam in juiste volgorde het gezin van Duvillard, dat hij zelf infecteerde, de verschrikkelijke geschiedenis van Eve, die Gérard aan haar dochter Camille betwistte, die hem haar ontstal; de zoon Hyacinthe, die zijn maîtresse Rosemonde, een half krankzinnige, gaf aan Silviane, een bekende hoer, met wie zijn vader zich openlijk afficheerde. Dan kwam de oude, uitstervende aristocratie met de bleeke gestalten van madame de Quinsac en markies de Morigny; de oude militaire geest, welks begrafenis door generaal de Bozonnet geleid werd; de aan de regeering onderworpen magistratuur—een Amadieu, die zijn carrière met opzienbarende processen maakte, een Lehmann, die zijn requisitoir schreef in het kabinet van den minister, wiens politiek hij verdedigde; de hebzuchtige, leugenachtige, van schandaal levende pers, de eeuwige vloed van laster en vuiligheden, dien Sanier voortstuwde, de vroolijke onbeschaamdheid van den gewetenloozen Massot, die uit beroep en op bevel alles aanviel en alles verdedigde.
En evenals insecten, die een ander stervend insect, dat zijn poot gebroken heeft, zien, dat den genadestoot geven en het opvreten, zoo had deze geheele woekering van begeerten, belangen en hartstochten zich op een ongelukkigen dwaas gestort, dien armen Salvat, wiens dolzinnige misdaad allen in hun gulzigen honger, om uit zijn mager karkas van hongerlijder hun deel te krijgen, samengebracht had. En dat alles—die begeerten, gewelddaden en ontketende begeerten—borrelde in den reusachtigen ketel van Parijs; het was het onnoembare mengsel van de scherpste giststoffen, waaruit de wijn der toekomst stroomen zou in groote, zuivere golven.
Nu werd Pierre zich den wonderbaren arbeid, die zich op den bodem van den ketel onder de onreinheden en het afval voltrekt, bewust. Zijn broeder had het zoo juist gezegd: wat beteekenden in de politiek de gebreken der menschen, de zelfzuchtige en genotzuchtige drijfveeren, wanneer de menschheid met haar langzamen, maar hardnekkigen stap voorwaarts schrijdt. Wat beteekende die verdorven en ten onder gaande bourgeoisie, welke even goed op sterven ligt als de aristocratie, wier plaats zij ingenomen heeft, indien achter haar onophoudelijk [474]de onuitputtelijke menschenreserve uit de stads- en landbevolking opstijgt. Wat beteekenden de ontucht, de verdorvenheid van het al te groote kapitalisme en van de al te groote macht, het geraffineerde, ontuchtige, bij sexueele afwijkingen verwijlende leven, waar het bewezen schijnt te zijn, dat al de hoofdsteden, al die koninginnen der wereld, slechts ten koste van de uiterste overbeschaving, van den godsdienst van schoonheid en genot, geregeerd hebben? Wat beteekenden zelfs de onvermijdelijke omkoopbaarheid, de gebreken en dwaasheden der pers, waar zij aan den anderen kant het bewonderenswaardigste instrument van ontwikkeling, het steeds openstaande, openbare geweten is en de rivier vormt, die, al stuwt zij nog zooveel vuiligheid voort, toch verder stroomt en alle volkeren naar de groote broederzee der toekomstige eeuwen brengt.
De menschelijke droesem zinkt op den bodem van den ketel; men mag niet willen, dat het goede dagelijks zichtbaar triompheert, want dikwijls zijn er jaren voor noodig, dat zich uit de vuile gisting een werkelijke hoop losmaakt. En ook al blijft de loonarbeid in de diepte van verpeste fabrieken een vorm der antieke slavernij, ook al sterven de Toussaints nog altijd als lam geworden dieren op hun armzalige sponde van honger en ellende, toch is de vrijheid op een stormachtigen dag uit den reusachtigen ketel gekomen, om haar vlucht door de wereld te beginnen. Waarom zou nu ook op haar beurt niet de gerechtigheid te voorschijn komen, zich losmaken van de slakken en in eindelijk oplichtende helderheid de volkeren herscheppen?
Maar weer verhieven de stemmen van Bache en Morin, die nog steeds met Guillaume praatten, zich en wekten Pierre uit zijn gepeins. Zij spraken over Janzen, die weer bij een tweeden aanslag te Barcelona betrokken was en naar Parijs teruggekeerd was; Bache meende hem den vorigen dag gezien te hebben. Een zoo heldere geest, een zoo koelbloedige energie, zulke gaven werden voor een zoo verfoeilijke zaak verspild!
“Wanneer ik bedenk,” zeide Morin op zijn langzamen toon; “wanneer ik bedenk, dat de verbannen Barthès in zijn armzalig klein kamertje in Brussel leeft, in de bevende hoop, dat de vrijheid eindelijk zal heerschen! Hij, aan wiens hand geen druppel bloed kleeft en die twee derde gedeelten van zijn leven in de gevangenis gezeten heeft, opdat de volkeren vrij worden!” [475]
“Vrijheid, vrijheid, zeker! Maar die beteekent niets, als zij niet georganiseerd wordt!” zeide Bache, terwijl hij medelijdend zijn schouders ophaalde.
En hun eeuwige discussie begon opnieuw. De eene hield het met Saint-Simon en Fourier, de ander met Proudhon en Auguste Comte. De vage godsdienstigheid van den vroegeren communard, die tegenwoordig lid van den gemeenteraad was, kwam in zijn behoefte aan een troostgevend geloof weer boven, terwijl daarentegen de professor, de voormalige Garibaldiaan, een wetenschappelijke starheid, het geloof aan den mathematischen vooruitgang der wereld behield.
Bache beschreef het laatste herinneringsfeest ter eere van de nagedachtenis van Fourier. De groep van trouwe leerlingen had kransen gebracht en redevoeringen gehouden; het was een ontroerende bijeenkomst geweest van hardnekkig aan hun overtuiging hangende, van de toekomst zekere apostelen, die vast geloofden aan het nieuwe heilswoord. Dan maakte Morin zijn zakken leeg, die steeds met kleine positivistische vlugschriften gevuld waren, waarin de naam van Auguste Comte en zijn leer als de eenig mogelijke grondslag van den verwachten godsdienst verheerlijkt werden.
En nu herinnerde Pierre zich hun vroegere disputen in zijn huisje te Neuilly, toen hij zelf, wanhopig en zoekende naar een zekerheid, de balans van de denkbeelden der eeuw trachtte op te maken. Te midden van de tegenspraken en onsamenhangendheden van al die voorloopers had hij den vasten bodem onder zijn voeten voelen wegzinken. Fourier mocht uit Saint-Simon voortgekomen zijn, hij verloochende hem toch gedeeltelijk, en terwijl de leer van dezen zich verstarde tot een soort mystiek sensualisme, scheen die van genen uit te loopen op een onaannemelijken codex van inlijving. Proudhon brak af zonder opnieuw op te bouwen. Comte, die het methodische in het leven riep en de wetenschap haar plaats aanwees door haar tot de eenige heerscheresse uit te roepen, had zelfs geen flauw vermoeden van de sociale crisis, welker golven alles dreigden mede te sleuren, en stierf, door de vrouw ter aarde geworpen, als een illuminaat der liefde. En ook deze twee mengden zich in den strijd en vochten met zoo groote verbittering en verblinding tegen de beide anderen, dat de door hen gemeenschappelijk aan het licht gebrachte waarheden verduisterd, misvormd, onherkenbaar werden.
Maar thans, na de langzame evolutie, die hem zelf veranderd [476]had, schenen Pierre deze gemeenschappelijke waarheden verblindend, onwederlegbaar toe. In de evangeliën van deze sociale Messiassen, in den chaos van tegenstrijdige beweringen waren gelijkluidende woorden, die steeds weer terugkwamen: de verdediging van den arme, de idee van een nieuwe en rechtvaardige verdeeling der aardsche goederen, het zoeken vooral naar een arbeidswet, welke deze nieuwe deeling onder de menschen op rechtvaardige wijze mogelijk zou maken. Vormden dus deze waarheden, waarover alle geniale voorloopers het eens waren, niet den grondslag van den toekomstigen godsdienst zelf, het noodzakelijke geloof, dat deze eeuw aan de volgende zou nalaten, opdat het daaruit den menschelijken eeredienst van vrede, gemeenschapszin en liefde scheppen zou?
Met een plotselingen sprong van zijn gedachten zag Pierre zich terug in de Madeleine, waar hij luisterde naar het slot van monseigneur Martha’s causerie over den nieuwen geest. De bisschop verkondigde, dat het weer Christelijk geworden Parijs dank zij den Sacré-Cœur de meester der wereld zijn zou. Neen, neen! Parijs heerschte slechts door zijn vrijen geest; het was een leugen, dat men het met het kruis, met die mystieke dwaasheid van een bloedend hart overwonnen had. Ook al mochten zij Parijs onder de monumenten van hun trots en van hun heerschzucht willen verpletteren, ook al mochten zij, in de hoop de hand op de komende eeuw te leggen, trachten de wetenschap in den naam van een gestorven ideaal weg te vagen—de wetenschap zal hun oude heerschappij van den troon stooten en hun basilica zal door den storm der waarheid ineenstorten zonder dat het noodig is haar met een vinger aan te raken. De proef is genomen: het Evangelie van Jezus is een bouwvallige sociale codex, waarvan de menschheid slechts enkele moreele grondstellingen kan overhouden. Het oude Katholicisme valt aan alle kanten in het stof, het oude Katholieke Rome is nog slechts een veld met puinhoopen, de volkeren wenden er zich van af en willen een godsdienst, die niet een godsdienst van den dood is. In vroegere tijden ontsnapte de gebogen, door een nieuwe hoop verteerde slaaf uit zijn kerker en droomde van een hemel, waarin zijn ellende met eeuwige genietingen beloond zou worden.
Nu de wetenschap echter dezen leugenachtigen hemel, dat bedrog van een leven na den dood vernietigd heeft, is de slaaf, de arbeider, het moede te sterven, om gelukkig te [477]worden, eischt gerechtigheid en geluk op aarde. Dat is na de achttien eeuwen van onmachtige naastenliefde de nieuwe hoop: de gerechtigheid. O, hoe zal men, wanneer na duizend jaar het Katholicisme niets meer is dan een zeer oud, dood bijgeloof, zich verbazen, dat de voorvaderen dien godsdienst van kwelling en van het Niet hebben kunnen dulden: God een beul, de mensch gecastreerd, bedreigd, gemarteld, de natuur een vijandin, het leven vervloekt, de dood alleen zoet en bevrijdend! Twee duizend jaar lang zal het voorwaarts schrijden der menschheid belemmerd zijn geweest door de afschuwelijke idee, dat men den mensch al het menschelijke, dat hij bezit, ontnemen moet: begeerten, hartstochten, den vrijen geest, den wil, de daad, zijn geheele kracht. Maar welk een blij ontwaken zal het zijn, wanneer de maagdelijkheid geminacht, de vruchtbaarheid weer een deugd zal worden, wanneer onder het hosanna der bevrijde natuurkrachten de begeerten geëerd, de hartstochten nuttig gemaakt, de arbeid verheerlijkt, het leven bemind zal worden en de eeuwige schepping der liefde verwekken zal!
Een nieuwe godsdienst! Een nieuwe godsdienst! Pierre herinnerde zich dezen kreet, die hem te Lourdes ontsnapt was, dien hij te Rome bij het zien van de ineenstorting van het oude Katholicisme herhaald had! Maar het was niet meer dezelfde koortsachtige haast, de kinderlijke, ziekelijke hardnekkigheid, waarmede hij vroeger verlangde, dat een nieuwe God zich dadelijk openbaren, een nieuw ideaal met zijn dogma’s en zijn eeredienst als het ware uit den grond oprijzen zou. Zeker, het goddelijke schijnt voor den mensch even onmisbaar te zijn als brood en water; de naar het mysterievolle smachtende mensch heeft zich daar steeds weer op geworpen en schijnt geen anderen troost te hebben dan in het onbekende onder te gaan. Maar wie zou kunnen zeggen of de wetenschap niet eenmaal dien dorst naar het hiernamaals lesschen zal? Wanneer zij de veroverde waarheid is, dan is zij en zal zij ook altijd de te veroveren waarheid zijn. Zal voor haar niet altijd een ruimte overblijven voor de begeerte om te weten, voor de zuivere, ideale hypothese? En is bovendien die behoefte aan het goddelijke niet eenvoudig de behoefte om God te zien?
Maar wanneer de wetenschap dezen wensch om alles te weten en te kunnen, steeds meer bevredigt, kan men dan niet gelooven, dat hij eens bevredigd worden en samensmelten zal [478]met de liefde voor de bevredigde waarheid? Een godsdienst der wetenschap, dat is de aangewezen, zekere, onvermijdelijke oplossing van den langen marsch der menschheid naar het weten. Wanneer zij eenmaal door alle verschrikking der onwetendheid heen gegaan is, zal zij daar als in een natuurlijke haven aankomen en haar vrede eindelijk in zekerheid vinden. En was het als het ware niet reeds een aanwijzing van dezen godsdienst, dat de idee der dualiteit, van God en van het heelal, op zijde gezet wordt, de idee der eenheid, van het monisme hoe langer men op den voorgrond treedt, de eenheid de solidariteit met zich brengt, de eenige levenswet door de evolutie, uit het eerste aetherpunt, dat zich verdicht heeft om de wereld te scheppen, ontstaat?
Maar al hebben voorloopers, geleerden en wijsgeeren als Darwin, Fourier en anderen, den godsdienst van morgen gezaaid door het heilswoord toe te vertrouwen aan den toevallig voorbijstrijkenden wind—hoeveel eeuwen zullen er niet noodig zijn voor de oogst opkomt? Men vergeet altijd, dat het Katholicisme vier eeuwen noodig gehad heeft om zich te vormen en in een langdurigen, onderaardschen arbeid te ontkiemen, alvorens het opgroeide en in de volle zon heerschte. Laat men dan eeuwen geven aan dezen godsdienst der wetenschap, waarvan het kiemen overal merkbaar is, en men zal zien, dat de bewonderenswaardige denkbeelden van een Fourier zich tot een nieuw Evangelie vormen: de begeerte zal weer de hefboom zijn, die de wereld beweegt; de arbeid wordt weer door allen erkend, geëerd en als het mechanisme van het natuurlijke en wetenschappelijke leven geregeld; de hartstochtelijke krachten van den mensch worden geprikkeld, bevredigd en ten slotte voor het menschelijk geluk dienstbaar gemaakt.
De algemeene kreet naar gerechtigheid, die steeds luider en luider uit den grooten Zwijgende, uit het zoo lang bedrogen en uitgezogen volk oprijst, is slechts een kreet naar dat geluk, waarnaar alle wezens streven. Het leven moet om zichzelfswille in vrede en in de expansie van alle krachten en alle vreugden geleefd worden. De tijden zullen komen, dat het koninkrijk Gods op aarde heerschen, dat het andere leugenachtige Paradijs dus gesloten zal zijn, zelfs wanneer de armen van geest een oogenblik onder den dood van hun illusie moeten lijden, want het is een noodzakelijkheid de blinden op wreede wijze te opereeren, om hen aan hun [479]ellende, aan den langen, vreeselijken nacht van hun onwetendheid te ontrukken.
Plotseling werd Pierre door een groote vreugde overstroomd. De zachte kreet van een kind, de kreet van den wakker wordenden Jean had hem uit zijn overpeinzingen gewekt; en plotseling had de gedachte zich van hem meester gemaakt, dat hij gered was, buiten de leugen stond, tot de goede en gezonde natuur teruggekeerd was. Met welk een huivering zeide hij tot zichzelf, dat hij zich verloren, weggevaagd uit het leven, in het Niet van den onmenschelijken God weggezonken gewaand had en dat een wonder der liefde hem daaruit gered had! Ondanks zijn vrees voor het niet te vernietigen stigma bezat hij nog zijn kracht; immers daar lag dat lieve, dierbare, flinke, vroolijke kind, geboren uit hem! Het leven had leven verwekt, de waarheid straalde triomphantelijk als de zon. Het derde experiment was genomen met Parijs en dat was beslissend, beteekende niet, zooals dat met de beide anderen, met Lourdes en Rome, een armzalige mislukking, met nog meer duisternis, nog meer smart.
Eerst had de wet van den arbeid zich aan hem geopenbaard; hij had zich een taak gesteld, o zeker een zeer nederige, dit zoo laat geleerde handwerk, maar toch in ieder geval een taak, waarbij hij geen dag ontbreken mocht, die hem de rust, dat hij zijn plicht deed, geven zou. Want het leven zelf was niets dan arbeid, de wereld bestond slechts door arbeid. Daarna had hij liefgehad, zijn redding was door het kind volkomen geworden. O, welk een lange omweg om tot deze natuurlijke en eenvoudige oplossing te komen. Wat had hij geleden; hoeveel dwalingen en aanvallen van woede hadden hem van streek gebracht, voor hij eenvoudig dat deed wat alle menschen doen! Deze radelooze, met zijn rede strijdende liefde, die liefde, welke door de absurditeiten van de wondergrot gebloed had en welke door het trotsche verval van het Vaticaan nog meer aan het bloeden gebracht was, werd eindelijk bevredigd in den echtgenoot en den vader, in den man, die in den arbeid volgens de rechtvaardige wet van het leven vertrouwde. Daarin lag de onbetwistbare waarheid, de oplossing van het geluk in de zekerheid.
Maar Bache en Théophile Morin, de kalme, van de verre toekomst zekere apostelen, waren intusschen weggegaan met de belofte weer spoedig een avond te zullen komen praten. Daar Jean nog harder begon te schreeuwen, nam [480]Marie hem in haar armen en maakte haar onderlijfje los, om hem de borst te geven.
“De schat! Het is zijn tijd, hij vergeet het niet!… Kijk eens, Pierre, ik geloof, dat hij sedert gisteren nog dikker is geworden.”
Zij lachte en Pierre kwam ook lachend naar haar toe, om het kind een zoen te geven. Dan kuste hij, door een onweerstaanbare ontroering aangegrepen, nu hij dit kleine, rose en gulzige wezentje op dien mooien, door melk opgezwollen vrouwenboezem zag, ook de moeder. Een heerlijke geur van gelukkige vruchtbaarheid steeg daaruit tot hem op en bedwelmde hem met levensvreugde.
“Maar hij zal je opeten,” zeide hij vroolijk. “Wat zuigt hij!”
“Ja, hij bijt me wel wat. Maar dat hindert niets, dat bewijst, dat hij het lekker vindt.”
Nu mengde zich ook Grootmoeder in het gesprek, terwijl een glimlachje haar gezicht verhelderde.
“Zeg, ik heb hem vanochtend gewogen. Hij is weer honderd gram zwaarder geworden. En als je eens wist, hoe zoet die lieve schat is! Het zal een zeer verstandig, braaf kereltje worden, zooals ik ze gaarne zie. Als hij vijf is, zal ik hem leeren lezen en op zijn vijftiende zal ik hem vertellen, hoe men een man wordt … Niet waar Thomas? Niet waar Antoine? Niet waar François?”
De drie groote zoons keken lachend op en knikten toestemmend, dankbaar voor de heldhaftige lessen, die zij hun gegeven had. Zij schenen er geen oogenblik aan te twijfelen, of zij zou nog twintig jaar leven, om ze ook aan Jean te geven.
In verrukking over hun liefde was Pierre voor Marie blijven staan, toen hij voelde hoe Guillaume zijn handen op zijn schouders legde. Hij keek om en zag, dat ook hij straalde en zeer gelukkig was hen zoo gelukkig te zien. De zekerheid, dat zijn broeder genezen was, dat in het werkzame huis niets dan gezondheid en blijde hoop heerschte, verdubbelde zijn geluk.
“Herinner je je nog, Pierre,” zeide Guillaume op zachten toon, “dat ik je zeide, dat je enkel en alleen door den strijd van je hart tegen je rede leedt, en dat je de rust terug zoudt vinden, wanneer je liefhadt en begreep? Je moest in jezelf onze moeder en onzen vader verzoenen, wier strijd, wier smartelijk misverstand tot in het graf voortduurde. Dat is nu geschied; zij rusten nu eindelijk in vrede in jouw tot rust gebracht hart.”
Deze woorden ontroerden Pierre diep. Een blos van vreugde [481]kleurde zijn thans zoo opgewekt en energiek gelaat. Wel bezat hij nog steeds zijn torenvormig voorhoofd, de oninneembare vesting van de rede, die hij van zijn vader had, evenals de teedere kin, de goede lippen en oogen, die zijn moeder hem gegeven had. De twee eerste mislukte proeven waren in hem de aanvallen der moeder, de weenende teederheid, die diep bedroefd was, omdat zij niet gestild kon worden; de derde had slechts tot geluk geleid, omdat hij dien brandenden liefdeshonger bevredigd had in de vrouw, in het kind, in den werkzamen en vruchtbaren arbeid, waarbij hij gehoorzaamde aan de souvereine rede, aan den vader, die zoo luid in hem sprak. De rede alleen bleef de koningin.
“Je hebt daarmede,” ging Guillaume voort, “een goed en mooi werk gedaan, voor jou, voor ons allen, voor onze dierbare ouders, wier tot rust gekomen en één geworden schimmen nu zoo rustig in het kleine huisje van onze jeugd zijn. Ik denk zoo dikwijls aan ons lief huisje te Neuilly, dat de oude Sophie voor ons bewaakt, en ik stel mij voor, dat de veelgeliefde dooden in het duister van de groote werkkamer heerlijk rusten en op ons wachten. Welk een vrede voor hen in dat kleine, verlaten huisje! Maar al heb ik uit egoïsme jullie hier willen houden, omdat ik het geluk om mij heen wilde zien, toch moet Jean er eenmaal in gaan wonen, om het weer jong te maken.”
Op zijn beurt had Pierre de handen van Guillaume in de zijne genomen. En oog in oog vroeg hij hem:
“Ben jij gelukkig?”
“Ja, ik ben gelukkig, heel gelukkig, veel gelukkiger dan ik ooit geweest ben—gelukkig, omdat ik je liefheb, zooals ik je liefheb, omdat jij mij liefhebt, zooals niemand anders mij liefhebben kan.”
Hun harten vereenigden zich in deze innige broederliefde—de meest volkomen en heldhaftigste liefde, die den eenen mensch in den anderen kan doen opgaan. Zij omhelsden elkaar, terwijl Marie, haar kind aan haar borst houdend, glimlachend en met tranen in haar oogen naar hen keek.
Thomas had intusschen de laatste hand aan den motor gelegd en bracht dien eindelijk in beweging. Het was een wonder van lichtheid en kracht en had, gezien de buitengewone energie, die hij ontwikkelde, zoo goed als geen gewicht. Hij werkte met volkomen rust, geruisch- en reukloos. De heele familie stond verrukt om hem heen, toen een bezoeker, de geleerde en steeds hartelijke Bertheroy binnenkwam. [482]Guillaume verwachtte hem, want hij had hem gevraagd naar de functionneering van den motor te komen kijken.
Onmiddellijk uitte de groote scheikundige een kreet van bewondering, en toen hij het mechanisme nagekeken en de toepassing van de springstof en beweegkracht begrepen had, wenschte hij Guillaume en Thomas geestdriftig geluk.
“Het is een wonder, dat je daar geschapen hebt, waarvan de toepassing een onberekenbare sociale en menschelijke beteekenis krijgen zal. Ja, zeker, in afwachting van den electrischen motor, dien we nog niet hebben, is dit de ideale motor. Thans bezitten wij de mechanische trekkracht voor alle soorten voertuigen, is de luchtvaart mogelijk, het probleem van de op haar plaats blijvende kracht definitief opgelost. Welk een reuzenstap, welk een plotselinge vooruitgang! Afstanden bestaan nu bijna niet meer, alle wegen zijn geopend, de menschen kunnen eindelijk broederlijk met elkaar verkeeren … Dit is een groote weldaad, een mooi geschenk, dat je aan de wereld geeft.”
Dan sprak hij schertsend over de nieuwe, een zoo geweldige kracht bezittende springstof, waarvan de ontdekking nu op deze weldadige toepassing uitgeloopen was.
“En ik dacht nog al, Guillaume, dat jij met al je geheimdoenerij de formule ervan voor mij verbergen wilde, omdat je heel Parijs in de lucht wou laten vliegen.”
Guillaume werd ernstig.
“Daar heb ik ook een oogenblik aan gedacht,” zeide hij, even verbleekend.
Maar Bertheroy bleef lachen en deed, alsof hij daarin slechts een scherts zag, hoewel hij een koude rilling over zijn lichaam huiveren voelde.
“Nu beste vriend, je hebt er beter aan gedaan de menschheid dit wonder te schenken, waarvan de uitvoering zeker niet zonder moeite en gevaar geweest is. We hebben hier dus een springstof, die de menschen vernietigen moest en nu ten slotte hun welzijn verhoogen zal. Alles loopt altijd goed af, dat herhaal ik uit den treure.”
Bij het hooren van deze verheven en verdraagzame gemoedelijkheid werd Guillaume geroerd. Het was zoo: wat vernietigen moest, diende den vooruitgang—de bedwongen vulkaan werd arbeid, vrede, beschaving. Hij had zelfs zijn oorlogs- en overwinningsmachine opgegeven en zich tevreden gesteld met deze laatste uitvinding, die de uitputting der menschheid verlichtte, haar arbeid tot de noodzakelijke en [483]voldoende krachtsinspanning beperkte. Hij zag daarin een weinig meer gerechtigheid, al de gerechtigheid, die hij voor zijn deel had kunnen scheppen. En toen hij zich omkeerde en de basilica van den Sacré-Cœur zag, kon hij zich de besmetting van den waanzin, die zich een oogenblik van hem meester gemaakt had en hem van een dwaze, nuttelooze vernietiging had doen droomen, niet begrijpen. Een booze, uit de ellende, uit de verspreide giststoffen van woede en wraak ontstane ademtocht was langs hem gestreken. Maar welk een verblinding om te gelooven, dat verwoesting en moord een vruchtbare daad kon zijn, die den bodem bezaaide voor een rijke en gelukkige oogst! Men bereikt het doel der gewelddaad dadelijk en zij dient nergens anders voor dan dat zij zelfs bij hen, voor wie men doodt, het gevoel van solidariteit prikkelt. Het volk, de groote menigte komt in verzet tegen den enkeling, die gerechtigheid meent uit te oefenen. Een vulkaan, o zeker, maar de vulkaan is de geheele aardkorst, de geheele volksmassa, die door den onweerstaanbaren druk der inwendige vlam opgeheven wordt, om een vrije maatschappij opnieuw te scheppen. En hoe groot de heldhaftigheid van hun waanzin ook zijn mag, moordenaars zijn nooit iets anders dan moordenaars, wier daad afschuw zaait.
En op zijn beurt lachend, verklaarde Guillaume, dat hij geheel genezen was.
“U hebt gelijk, alles eindigt altijd goed, want alles schrijdt de waarheid en gerechtigheid tegemoet. Maar er zijn soms duizend jaren mede gemoeid. Wat mij betreft, ik zal mijn nieuwe springstof eenvoudig in den handel brengen, opdat zij, die het verlof daartoe krijgen, zich door de vervaardiging ervan rijker kunnen maken … Ik zie er van af de wereld te revolutionneeren.”
Maar daar kwam Bertheroy tegen in verzet. Met een hartstocht, waarin de kracht van zijn zeventig jaar duidelijk aan het licht kwam, wees hij op den kleinen motor.
“Maar dat is de revolutie, de ware, de eenige revolutie. Hiermede en niet met bommen brengt men de revolutie in de wereld! Niet door verwoesten, maar door scheppen heb je een revolutionnaire daad verricht … Hoe dikwijls heb ik het je niet gezegd, de wetenschap alleen is revolutionnair, de eenige, die boven de armzalige politieke gebeurtenissen en het ijdele drijven van partijgangers en eerzuchtigen uit, aan de toekomstige menschheid werkt en voor haar de waarheid, [484]de gerechtigheid en den vrede voorbereidt … O beste jongen, als je aan de wereld wat meer geluk geven wilt, dan behoef je slechts in je laboratorium te blijven, want het toekomstige geluk kan slechts uit de ovens der geleerden geboren worden.”
Hij zeide het op eenigszins schertsenden toon, maar men voelde dat hij tot in het diepst van zijn ziel overtuigd was van wat hij zeide; met minachting zag hij op alles wat geen wetenschap was, neer. Hij had zich zelfs niet verwonderd, toen Pierre zijn soutane afgelegd had, en nu hij hem hier met vrouw en kind vond, bleef hij even vriendelijk als altijd.
De motor snorde ondanks zijn wonderbare snelheid nauwlijks merkbaar, als een bromvlieg in de zon. De geheele gelukkige familie stond er omheen en glimlachte vol vreugde over deze overwinning. Daar zag plotseling de kleine Jean, die eindelijk genoeg gedronken had en nog een melkbaard om zijn mondje had, de machine, het mooie, van zelf loopende speelgoed. Zijn oogen schitterden, in zijn wangen kwamen kuiltjes en met gilletjes van vreugde stak hij zijn kleine knuistjes uit.
Marie deed lachend haar onderlijfje dicht en droeg hem erheen, opdat hij het speelgoed beter zou kunnen zien.
“Dat is mooi, hè schat? Dat draait, dat is sterk, dat leeft, zie je wel?”
Allen hadden schik om het verbaasde en verrukte gezicht van het kind, dat de machine had willen aanraken, om te begrijpen.
“Ja,” herhaalde Bertheroy; “het leeft en is sterk als de zon, als de groote zon daar, die over het reusachtige Parijs straalt en daar menschen en dingen doet rijpen. Parijs zelf is ook een motor, Parijs is de ketel, waarin de toekomst kookt, en waaronder wij, geleerden, het eeuwige vuur onderhouden … Met dit wonder, dat den arbeid van ons groote Parijs in de geheele wereld nog uitbreiden zal, ben jij, beste Guillaume, de stoker, de scheppende arbeider der toekomst.”
Pierre werd door die woorden zeer getroffen, en weer rees voor hem de voorstelling op van den reusachtigen ketel, den van den eenen rand van den horizont tot den anderen gevulden ketel, waarin de komende eeuw geboren zou worden uit de buitengewone vermenging van goed en kwaad. Maar nu zag hij boven de hartstochten, de eerzuchtige pogingen, de gebreken uit den geweldigen gepraesteerden arbeid, den heldhaftigen handenarbeid en de [485]fabrieken en werkplaatsen, het glorierijke zoeken van de intellectueele jeugd, die hij aan het werk wist, die in stilte studeerde, geen enkele verovering der ouderen prijs gaf en niets liever wilde dan het gebied daarvan uitbreiden. Dat is de exaltatie van Parijs, in welks reusachtigen schoot de toekomst zich ontwikkelt, waaruit deze, licht als het morgenrood, zal springen. Evenals de oude wereld het nu in doodsstrijd liggende Rome bezeten had, zoo heerschte Parijs nu onbeperkt over den modernen tijd; het is het middelpunt der volkeren in die voortdurende beweging, welke hen met de zon van het Oosten naar het Westen, van beschaving tot beschaving draagt. Het is het brein—een geheel groot verleden heeft het voorbestemd om onder alle steden de inwijdster, de beschaafster, de bevrijdster te zijn. Gisteren riep het den naties den kreet “Vrijheid” toe, morgen zou het haar den godsdienst der wetenschap, de gerechtigheid, het door de democratieën verwachte nieuwe geloof brengen. Het was ook de goedheid, de vroolijkheid, de zachtmoedigheid, de hartstocht om alles te weten, de edelmoedigheid, om alles te geven. In de werklieden van zijn voorsteden, in de boeren van zijn omliggende landerijen bezit het onuitputtelijke hulpbronnen, oneindige reserven aan menschen, waaruit de toekomst zonder te tellen putten kan. De eeuw ging met Parijs ten einde, de volgende eeuw zou met Parijs beginnen.
Marie uitte een zachten kreet van bewondering en wees met een gebaar op Parijs.
“Kijk toch eens, kijk toch eens! Parijs geheel in goud, Parijs bedekt door zijn goudoogst.”
Allen stonden verrukt, want werkelijk was het lichteffect buitengewoon prachtig. Het was het effect, dat Pierre reeds meer gezien had: de schuin staande zon overstroomde het onmetelijke Parijs met een goudstof. Maar ditmaal was het niet meer het uitzaaien, waarbij de chaos der daken en gebouwen op een bruinen, door den een of anderen reuzenploeg omgewoelden akker geleek en de goddelijke zon handenvol stralen uitwierp als goudkorrels, die overal heenvlogen.
Het was ook niet meer de stad met haar duidelijk onderscheiden wijken—in het Oosten de door grauwen rook omgeven arbeiderswijk, in het Zuiden de rustig-vroolijke studentenwijk, in het Westen de breede wijk der rijken, in het midden de koopliedenwijk met haar sombere straten. [486]Het scheen alsof hetzelfde kiemen van het leven, hetzelfde bloemenveld de geheele stad bedekt had, in harmonie bracht en er één grenzenloos, met dezelfde vruchtbaarheid bedekt veld van maakte. Graan, graan overal, een oceaan van graan, waarvan de gouden deining van het eene einde van den horizont naar het andere rolde. Zoo baadde de schuin staande zon Parijs in gelijke pracht: het was de oogst na het zaad.
“Kijk toch eens, kijk toch eens!” riep Marie weer. “Geen hoekje, dat zijn garve niet heeft; tot zelfs de laagste daken zijn vruchtbaar. En overal dezelfde rijkdom van aren, alsof er niet meer dan één enkele verzoende en broederlijke aarde is … Jean, kleine Jean, kijk toch eens hoe mooi het is!”
Pierre was bij haar komen staan en drukte zich bevend tegen haar aan. Grootmoeder en Bertheroy glimlachten over deze toekomst, die zij niet meer zien zouden, terwijl achter Guillaume de drie groote zoons ernstig en vol hoop stonden.
Toen hief Marie in een mooi, geestdriftig gebaar het kind met haar beide armen in de hoogte, bood het aan het onmetelijke Parijs, gaf het hem als een verheven geschenk.
“Daar Jean, kleine lieveling! Jij zult dat alles oogsten en den oogst in de schuur zetten!”
Het door de goddelijke zon met licht bezaaide, vlammende Parijs droeg in haar glorie den toekomstigen oogst van waarheid en gerechtigheid.
EINDE.
[487]
In prachtband met goud is de prijs per deel 55 cent hooger.
1. DE POLITIE-SPION. Roman uit den tijd van de Revolutie in Rusland door Maxim Gorki. 2e druk. ƒ 0.95
2. SARAH BERNHARDT. Gedenkschriften door haarzelf geschreven.—Jeugd.—Eerste Tooneeljaren. 2e druk. (6e—10e duizendtal) ƒ 0.75
Een zeer ter lezing aanbevolen prettig geschreven boek. Deze gedenkschriften zijn als de schrijfster zelf, opgewekt, dartel, geestig, vol leven en beweging. J. H. Rössing in het N. v. d. D.
3. HET HUWELIJK VAN EEFKE BRIËST. Roman door Th. Fontane. 2e druk. (6e—10e duizendtal) ƒ 0.75
Eefke Briëst is psychologisch stellig zijn beste roman. Het is een verhaal van een huwelijk tusschen een ouderen volkomen gerijpten man en een “blutjunge” vrouw.
Elsevier’s Maandschrift.
4. NAPOLEON. Opkomst en grootheid. Met vele illustratiën, door H. P. Geerke. 2e druk. (6e—10e duizendtal) ƒ 0.75
Een degelijk, boeiend boek over Napoleon, keurig uitgegeven en rijk geïllustreerd.
Utr. Dagblad.
5. WALLY. De Roman van een Kellnerin, door Edward Stilgebauer. 3e druk. (11e—16e duizendtal) ƒ 0.85
De auteur van “Götz Krafft” geeft hier een eenvoudig en treffend verhaal, onopgesmukt en daardoor overtuigend. Het banale geval is niet banaal of eenzijdig behandeld. Een mooi boek.
De Avondpost.
6. DE FRAAIE COMEDIE, Een Haagsch Verhaal, door Henri van Booven. 2e druk. ƒ 0.95
In dit boek vindt men een prachtige zelfanalyse en een leuke bespotting van burgerlijk Den Haag.
G. v. Hulzen.
7. SARAH BERNHARDT. Gedenkschriften door haarzelf geschreven.—Na den Oorlog.—Sarah Bernhardt als “Ster”. ƒ 0.75
Heel interessant is dit boek. Men kan dankbaar zijn voor deze uitgaaf. Een boek dat er in zal gaan.
Het Vaderland.
8. LIEFDE, door Björnstjerne Björnson. Uit het Noorsch door Cl. Bienfait. 2e druk (8e—13e duizendtal) ƒ 0.85
Met vreugde hebben wij dit meesterwerk van den eeuwig-jeugdigen Noor gelezen, met een blij oog voor het vele zonnige, het fijn typeerende, echt dichterlijke en zacht harmonische in dit verhaal van prachtig en sterk uit Noorschen bodem verrezen menschen.
De Hofstad.
9. DE VAL VAN NAPOLEON, door A. Kielland en H. P. Geerke. Geïllustreerd. 2e druk. ƒ 0.95
Een boeiende beschrijving, met vele illustraties, die zeker met genoegen gelezen zullen worden.
Algem. Handelsblad. [488]
10. ALS HET IJZER GESMEED WORDT. Roman door Clara Viebig. 2e druk (6e—10e duizendtal) ƒ 0.85
Deze roman is als een monumentaal gebouw, dat door zijn grootsche eenheid imponeert en liefde opwekt tot het waarachtig schoone. Het is wel een zeer bijzonder talent, dat zulk een kunstwerk heeft gewrocht. Een bijzonder mooi boek.
N. Arnh. Courant.
11. RICHARD WAGNER. Zijn leven en werken, door J. Hartog. Rijk geïllustreerd. ƒ 0.95
Een keurig uitgevoerd prachtwerk, met rijken inhoud, dat zich prettig laat lezen, en velen—ook om den zeer lagen prijs—hoogst welkom zal zijn. De schrijver geeft hier een zuiver onpartijdig oordeel. Een welverdiend succes zal het boek wachten.
C. v. d. Linden in de Muziekbode.
12. KIPPEVEER of Het geschaakte Meisje. Roman door Cosinus, 419 bladz. Deel I. 5e druk (25e—30e duizendtal). ƒ 0.95
13. KIPPEVEER of Het geschaakte Meisje. Roman door Cosinus, 381 bladz. Deel II. 5e druk (25e—30e duizendtal). ƒ 0.95
Deze beroemd geworden ALLERVERMAKELIJKSTE roman zal ongetwijfeld in den nieuwen vorm weder vele lezers vinden. Aardige illustraties van Raemaekers.
N. v. d. Dag.
14. GALERIJ van beroemde Fransche Tooneelspelers. Hun intiem leven anecdotisch beschreven, door J. H. van der Hoeven, met vele illustraties. ƒ 0.75
Een kostelijke bundel, luchtig geschreven kantteekeningen van meer of minder piquante gedenkschriften. Het is een keurige uitgaaf, ook naar het uiterlijk.
F. Lapidoth in de Nieuwe Courant.
15. MONNA VANNA, door M. Maeterlinck, vertaling van Frans Mijnssen, met 1 portret. 5e druk. ƒ 0.75
De meesterlijke vertaling van Frans Mijnssen in het nieuwe aantrekkelijke gewaad der bekende Meulenhoff-Editie.
Avondpost.
16. HET HEKSENLIED, door Von Wildenbruch, op maat overgezet voor de muziek van Max Schillings door Fr. Pauwels. ƒ 0.50
Een handige uitgaaf van het beroemde “Heksenlied” in goede bewerking en in maat overgezet voor muziek van Max Schillings.
Utrechtsch Dagblad.
17. EEN VROUWENBIECHT. Oorspronkelijke roman door G. van Hulzen. 2e druk (7e—11e duizendtal). ƒ 0.85
Het goede in dit boek is de voortreffelijke psychische uitbeelding, en vooral, dat de overgave van deze vrouw vanzelfsprekend is geworden.
De Groene Amsterdammer.
18. MARIE ANTOINETTE.—Jeugd.—Eerste jaren der Revolutie, door Cl. Tschudi. Naar de oorspronkelijke Noorsche uitgaaf door J. Clant van der Mijll—Piepers. Met vele illustraties. ƒ 0.85
Een aanbevelenswaardig boek; levendig is hier de geschiedenis van de ongelukkige koningin beschreven; men leest het boek als een diep tragischen roman.
Opr. Haarl. Crt. [489]
19. DRAMATISCHE WERKEN door Björnstjerne Björnson. Naar de oorspr. Noorsche uitgaaf vertaald door Marg. Meijboom.—Drie spelen van recht; De jonggehuwden; Een handschoen; Leonarda ƒ 0.85
De bekende, in korten tijd populair geworden Meulenhoff-Editie, brengt een verdienstelijke uitgaaf van Björnson’s dramatische werken, waarin de gelijkheid van man en vrouw behandeld wordt wat betreft het peil van zedelijkheid, recht en maatschappelijk optreden.
Alg. Bibl.
20. MARIE ANTOINETTE EN DE REVOLUTIE, door Cl. Tschudi. Naar de oorspronkelijke Noorsche uitgaaf door J. Clant v. d. Mijll—Piepers. Met vele illustr. 469 blz. ƒ 0.95
Dit boek toont ons het leven van de arme Koningin op haar lijdenspad naar het treurige einde.
De schokkende gebeurtenissen der Fransche Revolutie met al haar verschrikkingen, ziet men hier levendig, en getrouw aan de historische feiten, weergegeven. Het geheel is in onderhoudenden, boeienden trant verteld.
21. HALFBLOED. Een huwelijk in de tropen. Roman door A. Perrin. Vertaald door D. Jacobson. 2e druk. (7e—12e duizendtal) ƒ 0.85
Een goed doorgewerkte roman; de strijd tusschen liefde en bijgeloof van de Indische vrouw is goed weergegeven.
N. v. d. Dag.
22. NA HET DERDE KIND. Roman door H. von Mühlau, vertaald door Anna van Gogh—Kaulbach ƒ 0.85
Was het derde kind gewenscht?
Mag men deze vraag zelfs opwerpen?
Ziedaar een stukje sociale quaestie waarover deze roman handelt, en die in den tegenwoordigen tijd aller belangstelling zal wekken.
23. VERLOVING EN HUWELIJK IN VROEGER DAGEN, door Prof. L. Knappert. Rijk geïllustreerd ƒ 0.95
Een historisch overzicht met vele bijzonderheden over “hoe men elkaar vroeger vond en kreeg”. Interessant geïllustr.
24. Uitverkocht
25. OPGANG. De roman van een vrouwenleven. Oorspronkelijke roman van Anna van Gogh—Kaulbach. 2e druk. (8e—13e duizendtal) ƒ 0.95
Opgang is de roman van een slachtoffer der tweedracht in een huwelijk. Het is de ellende, door dit laatste veroorzaakt, die Anna van Gogh—Kaulbach ons duidelijk voor oogen wil stellen, en ze slaagt daarin volkomen.
De Haagsche Vrouwenkroniek.
26. “DE WAPENS NEÊR”. Roman van Bertha von Suttner. 3e druk in de Meulenhoff-Editie. Deel I. (12e—17e duizendtal der nieuwe uitgave). ƒ 0.85
Hoe goed heeft deze vrouw opgemerkt; wat heeft zij van veel, dat ons nog altijd met wilde verbazing vervult, de alledaagsche, onschuldig schijnende oorzaken aangetoond.
De Telegraaf. [490]
27. “DE WAPENS NEÊR”. Roman van Bertha von Suttner. Deel II. ƒ 0.85
Dit boek, dat den oorlog van 1866 en 1870 schildert, herleeft thans: Heele citaten waren aan te halen, woordelijk op de toestanden van thans toepasselijk.
Utr. Prov. Sted. Dagblad.
28. HAREM. Schetsen uit het leven van de Turksche vrouw door Demetra Vaka. 2e druk. (7e—11e duizendtal) ƒ 0.85
De inhoud van dit boek is niet verdicht, hoe onwaarschijnlijk sommige gedeelten ook schijnen. De feiten zijn volkomen naar waarheid verteld.
29. Ons Mooie Nederland. GELDERLAND I, door D. J. van der Ven. Met 80 kunstplaten naar de natuur. 316 bladz. ƒ 1.20
Wanneer men dit keurige boek opneemt en doorbladert, is de eerste gedachte: prachtig, sympathiek, smaakvol werk. En dan nog geen gulden betalen om dit boek het zijn te mogen noemen … het lijkt schier ongelooflijk!
Nieuwe Arnh. Courant.
30. HET SCHANDAAL. Roman van G. van Ompteda. ƒ 0.85
Een boeiende roman waarvan in de origineele uitgave in één jaar 45000 ex. verkocht werden.
31. ACHTER DE SCHERMEN. Herinneringen van den Impresario Jos. J. Schürmann ƒ 0.75
Een keurige uitgaaf, prettig geschreven.
N. Crt.
32. BRAND, door Henrik Ibsen, vertaald door J. Clant van der Mijll—Piepers ƒ 0.85
“De Meulenhoff-Editie is door het opnemen van Ibsen’s Brand ongetwijfeld wederom een belangrijk deel rijker geworden. De uitvoering is natuurlijk keurig.”
Avondpost.
33. HET WONDERE LEVEN DER PADDENSTOELEN door D. J. van der Ven, 280 bladzijden, met 80 photografische natuuropnamen. ƒ 1.20
De bekende Arnhemsche natuurbeschrijver en kenner van het leven van dieren en planten, deed thans in de Meulenhoff-Editie een uitvoerige verhandeling verschijnen over het “Wonderleven der Paddenstoelen” zooals hij het teekenend noemt. Zeer leesbaar geschreven, versierd met vele fotografieën; fraai uitgevoerd en laag van prijs, behoort dit werkje tot de aantrekkelijkheden van de boekenmarkt, welker bekoring niemand ontgaat.
Haagsche Post.
34. DE LAATSTE DAGEN VAN POMPEJI door Edw. Bulwer Lytton. 544 bladz. ƒ 0.95
In handig formaat en grondig herzien door Mevr. J. P. Wesselink van Rossum, verscheen thans een zevende druk in de bekende Meulenhoff-Editie, goed gedrukt tegen matigen prijs, zoodat ongetwijfeld velen zich zullen verdiepen in de meesterlijke schildering van het Romeinsche leven der eerste eeuw en de verschrikkelijke catastrophe die toen plaats had. Het is en blijft een werk dat aller aanbeveling verdient.
Dordr. Courant. [491]
35. DE OORLOG. Geïllustreerde geschiedenis van den wereldoorlog door H. P. Geerke en G. A. Brandts. Deel II ƒ 0.95
Een verbazend aardige uitgave. Wij hebben nu vóór ons liggen twee bandjes en die geven een volledig overzicht van de geweldige gebeurtenissen, zonder een oordeel uit te spreken. Het is een kostbare verzameling van fotografieën, reproducties van aanplakbiljetten en documenten, waarvan thans reeds de origineelen zeldzaam zijn. Wij maken alles nog eens mee, wat wijzelf beleefden of vernamen uit de dagbladen; wij vernemen het in woord en beeld. Wij zelf en vooral onze naneven mogen schrijvers en uitgevers dankbaar zijn voor deze populaire en belangrijke uitgave.
Boekenschouw.
36. NAPOLEON EN DE VROUWEN, door H. P. Geerke. Met vele platen en portretten. ƒ 0.95
De bekende geschiedkundige Dr. H. F. HELMOLT schrijft van de werken over Napoleon van Geerke: “Op populaire duidelijke wijze wordt hier Napoleon’s leven verhaald, zonder dat de lezer vermoedt, welke grondige studie hieraan vooraf is gegaan. Geerke verstaat de kunst boeiend en onderhoudend te schrijven en toch historisch juist de feiten weer te geven. Een welverdiend succes zal zeker niet uitblijven.”
37. PETRA. Roman door Björnstjerne Björnson. 255 blz. ƒ 0.95
Een treffend boeiend verhaal van een meisje dat door haar bruisende, overmoedige wilskracht haar levensdoel bereikt. De eenvoudige taal van den grooten Noorschen schrijver spreekt direct tot ons gemoed en blijft ons boeien tot aan het eind toe.
Algem. Maandel. Bibliogr.
38. DE TORENS ZINGEN! Nederlandsche Torens en hunne Klokkenspelen door D. J. van der Ven. Met 56 afbeeldingen naar fotographische natuuropnamen. 226 blz. ƒ 1.20
Dit deel vormt een der aantrekkelijkste werken uit de serie Foto-uitgaven der Meulenhoff-Editie. De vele pakkende foto’s van onze mooie Nederlandsche Torens alléén zijn de prijs van het boek reeds dubbel waard. Doch de hoofdzaak vormt de tekst waarin op onderhoudende prettige wijze door den schrijver over Klokken en Torens verhaald wordt.
De Kroniek.
39. JEANNE D’ARC. De Maagd van Orleans, door H. E. Koopmans van Boekeren. 230 bladz., geïllustreerd ƒ 0.95
Het leven van Jeanne d’Arc wordt in dit boekje zeer boeiend en historisch juist verhaald.
N. Rott. Crt.
40. BLOEMEN door D. J. v. d. Ven. Met 64 afbeeldingen. 263 bladzijden ƒ 0.95
Bij de firma J. M. Meulenhoff is dit mooie boekje verschenen, dat de aandacht verdient van natuurliefhebbers, die in eene plant, eene bloem nog iets anders zien dan een voorwerp van studie. De heer D. J. v. d. Ven geeft hier, bij 65 afbeeldingen naar opnamen door Mevr. M. Buining—Bijl en Jos. Raemaekers, in een aantal zeer aantrekkelijke opstellen, wat bloemen en planten vertellen. [492]Hij vereenigt ook het nuttige met het aangename, want hij geeft ook tal van aanwijzingen, waarmee ook de tuinman gaarne zal kennismaken.
Prov. Gron. Crt.
41. BESCHAVING, door Olga Wohlbrück, 390 bladz. ƒ 0.95
Op een vraag aan de schrijfster, of de gebeurtenissen in dezen roman waar zijn, ontving de vertaalster het volgende antwoord:
“Deze roman berust op waarheid. Om eenheid in het verhaal te brengen, heb ik hier en daar gedeelten moeten bijwerken en verdichten, maar de gebeurtenissen zijn ontleend aan de werkelijkheid.”
Olga Wohlbrück.
42. DE AVONTUREN VAN OLIVER TWIST, door Charles Dickens. 580 bladz. ƒ 0.95
Eindelijk een goede uitgaaf van Dickens in handig formaat. Bovendien wordt deze uitgaaf in geheel nieuwe vertaling gegeven, door Anna van Gogh—Kaulbach, in het Nederlandsch van dezen tijd, hetgeen een groote tegenstelling vormt met de bestaande, verouderde uitgaaf.
Algem. Bibliogr.
43. JAN FUSELIER. Schetsen uit het Indische Soldatenleven door M. H. du Croo. 285 bladz. ƒ 0.75
Dit is een bundel gevoelig geschreven schetsen uit het Indische leven. De schrijver draagt den Indischen soldaat een warm hart toe, en weet op eenvoudigen, sympathieken toon van het Indische soldatenleven in zijn korte, naar het leven geschetste novellen, te verhalen. Handelsblad.
44. KUNSTENAARSLEVEN TE PARIJS, door Henri Morger. 385 bladz. ƒ 0.95
Een nieuw meesterwerk uit de wereldliteratuur. De schrijver geeft hier een interessant kijkje op het intieme Parijsche kunstenaarsleven.
Dordrechtsche Crt.
45. WILDE DIEREN, naar het leven gephotographeerd door Aug. F. W. Vogt, beschreven door Dr. H. W. Heinsius. 250 bladz. ƒ 0.95
Onze eigen, zeldzaam mooie dierentuin “Artis” in woord en beeld weergegeven, met 65 photograf. natuuropnamen naar het leven der voornaamste wilde dieren.
46/47. DE PICKWICK-CLUB, twee deelen, door Charles Dickens, versierd met origineele teekeningen. Per deel eenvoudig gebonden ƒ 0.95
Hier heeft men nu een der meest onvergankelijke boeken uit de geheele wereldliteratuur, vol leven, vol humor en ernst, vol opvoedkundige waarde en daarenboven een echt kunstwerk, typografisch voortreffelijk verzorgd en toch voor een luttel prijsje. Als het debiet van deze boekjes niet reusachtig wordt, mogen we aannemen, dat het volk van Holland geen goede boeken waard is.
De Maasbode.
48. BEROEMDE ZANGERESSEN, door J. Hartog. Eenvoudig gebonden ƒ 0.95
Een prachtwerkje met 23 afbeeld. naar photographieën van de meest beroemde zangeressen, waaronder vele [493]Nederlandsche zangeressen een eerste plaats innemen. Een dergelijk werk hadden we tot nu toe niet in onze literatuur. De groote zangeressen zien wij hier in woord en beeld voor ons, in onderhoudend geschreven levensbeschrijvingen, versierd met meesterlijk uitgevoerde afbeeldingen en portretten.
De Groene Amsterdammer.
49. DE DROOM. Vervolg van “OPGANG” of de “Roman van een vrouwenleven”, door Anna van Gogh—Kaulbach. Eenvoudig gebonden ƒ 0.95
Wie “Opgang” gelezen heeft, zal zeer zeker er naar verlangen ook dit boeiende vervolg van dien mooien roman te lezen.
50. WILLEM VAN ORANJE, door H. Laman Trip—De Beaufort 106 bladz. Eenvoudig gebonden ƒ 0.85
Dit tooneelspel behandelt het tijdperk van het beleg en ontzet van Leiden; het teekent welk een kracht er uitging van den toen zieken Willem van Oranje. Een mooi, vlot geschreven tooneelspel, dat zeker groote belangstelling zal wekken.
Utrechtsch Dagblad.
51. ARON LAGUNA. Tooneelspel in drie bedrijven, door Isr. Querido. Eenvoudig gebonden ƒ 0.95
In den dialoog toont zich hier Querido als gewoonlijk een groot meester. Het mooiste is zeker de scène tusschen Aron en zijn vader in het 18e tooneel van het laatste bedrijf. Dat is aangrijpend.
Stemmen des Tijds.
52 en 53. DAVID COPPERFIELD I/II, door Charles Dickens. Vertaling van J. Clant v. d. Mijll—Piepers. Eenvoudig gebonden ƒ 0.95
Voor de tallooze liefhebbers van den graag gelezen schrijver zal deze goedkoope, sierlijke uitgave wel zeer welkom zijn.
Haagsche Courant.
54. PEER GYNT, door H. Ibsen. Vertaling van J. Clant v. d. Mijll—Piepers ƒ 0.95
Men is het er algemeen over eens, dat “Peer Gynt” het werk van den meester is, van onvergankelijke waarde.
De Beweging.
55. SAPHO door A. Daudet. Vertaling van A. van Gogh—Kaulbach ƒ 0.95
Met meesterlijke hand teekent Daudet hier het Parijsche leven. Hij voert ons in een wereld van tragiek en menschelijke aandoeningen. Zooals bekend, droeg hij dit boek op aan zijn zoons, wanneer zij twintig jaar zouden zijn.
Algem. Maandel. Bibliogr.
56. WILDE EEND, door H. Ibsen. Vertaling van J. Clant v. d. Mijll—Piepers ƒ 0.65
Dit symbolische stuk is merkwaardig juist in de karakteristiek, uitermate verdienstelijk in de heel onverwachte tragiek der beslissende momenten.
De Tijd.
57. SCHEFFEL, “EKKEHARD” ƒ 0.95
Hoevele malen ik dit onvolprezen boek gelezen heb, zou ik niet kunnen zeggen, maar steeds ontdekte ik er meer schoonheden in. Ekkehard is een boek, dat nooit oud wordt.
Prof. Dr. L. Knappert. [494]
58. Ons Mooie Nederland. GELDERLAND II (De Geldersche Achterhoek), door D. J. v. d. Ven. 250 bladz. 62 photogr. natuuropnamen. Eenvoudig gebonden ƒ 1.10
Tekst zoowel als illustraties van dit boekje zijn door den schrijver bewonderenswaardig goed verzorgd.
Gron. Crt.
59. HENRIETTE, roman door François Coppée. 150 bladz. Eenvoudig gebonden ƒ 0.85
Vlot geschreven en met zorg vertaald, leent deze Parijsche roman van jeugdig liefdeleven zich bij uitstek voor verpoozings- en reislectuur.
De Controleur.
60. KLEINE EYOLF, tooneelspel in drie bedrijven door Henrik Ibsen. Eenvoudig gebonden ƒ 0.65
Een Ibsen-vertaling die hoog gewaardeerd kan worden, in een fraai verzorgde uitgaaf.
Dr. W. G. C. Bijvanck.
61. VOGELLEVEN IN NEDERLAND door A. B. Wigman. 250 blz. met 65 prachtafbeeldingen. Eenvoudig gebonden ƒ 1.10
De tekst, boeiend en pakkend geschreven, is van een der eerste vogelkenners in Nederland. De illustraties zijn in één woord onovertrefbaar.
Nieuws van den Dag.
62/63. SCHULD EN BOETE, door F. M. Dostojewsky. Eenvoudig gebonden. p. deel ƒ 0.95
Het meesterwerk van Dostojewsky. Zijn beroemdste roman. In elken regel leert men den meester kennen, den grooten schrijver en kenner van de menschelijke ziel.
Prof. Bartels.
64. LIEFDESTRAGEDIE, roman door G. van Hulzen. Eenvoudig gebonden ƒ 0.95
Meesterlijk en vol gevoel wordt het leven beschreven van het jonge meisje, dat ten onder gaat in het gewoel van de groote stad. Een mooie roman, een kleine liefdestragedie, van veel liefde en veel lijden.
65. MEVROUW BOVARY, roman door G. Flaubert. 360 blz. Eenvoudig gebonden ƒ 0.95
Deze roman staat bovenaan in de rij van meesterwerken der Wereldliteratuur.
Utrechtsch Dagblad.
66. HET DUEL, roman uit het Russische officiersleven door A. Koeprien. Eenvoudig gebonden ƒ 0.95
Aangrijpend is in dezen roman het leven van den Russischen officier beschreven. Men ziet hier de Russische toestanden zoo zij zijn, verdorven en ruw.
Bredasche Crt.
67. HET VERGAAN DER WERELD door Dr. M. W. Meijer. Rijk geïllustreerd. Eenvoudig gebonden ƒ 0.85
Alom in de natuur ziet men een geboren worden, een groeien en bloeien, gevolgd door verwelking en dood. Sterren en wereldstelsels komen en vergaan. Zoo zal ook de aarde eenmaal moeten vergaan. Hoe dat zal geschieden, ziet men door den bekenden sterrekundige in dit boek op duidelijke, onderhoudende wijze beschreven.
68. DE AFSTAMMING VAN DEN MENSCH door Wilhelm Bölsche. Geïll. Eenvoudig gebonden ƒ 0.85
De romantische gloedvolle stijl van Bölsche, gepaard met een diepgaande kennis van het onderwerp, treft men ook [495]in het thans als Meulenhoff-uitgave verschenen boekje aan, terwijl de vele afbeeldingen een allerbelangrijkste toelichting van het geschrevene vormen. Een aantrekkelijk boek.
Prov. Overijselsche Cour.
69. HEDDA GABLER, door H. Ibsen. Vertaling van J. Clant van der Mijll—Piepers. Eenvoudig gebonden ƒ 0.65
Deze Nederl. Ibsen-vertaling door Mevr. Clant van der Mijll—Piepers, is in haar geheel een aanwinst voor het Nederlandsche volk en een letterk. arbeid van beteekenis.
70. HANN KLÜTH, roman door George Engel, 322 bladzijden Eenvoudig gebonden ƒ 0.95
“Hann Klüth” is een roman van opoffering en liefde, van blijde levensopvatting.
Het is een hartverkwikkend, warm gevoeld boek, frisch geschreven, vol blijden geest.
Prof. Bartels.
71. DE NEDERLANDSCHE NATIONALE KLEEDERDRACHTEN door Th. Molkenboer. Met 81 afbeeldingen naar photogr. natuuropnamen. Eenvoudig gebonden. ƒ 1.10
Men weet niet wat het wint: de beschrijving, gevloeid uit de pen van een artiest, of de fraaie afbeeldingen.
Het geheel is een kostbaar boekje, dat een geheel eigen plaats inneemt en voor het nageslacht vastlegt wat langzaam maar zeker verloren dreigt te gaan.
Het Huisgezin.
72. LOURDES, roman door Emile Zola. 488 blz. Met inleiding van Is. Querido. Eenvoudig gebonden ƒ 1.10
Van de oorspronkelijke uitgave werden meer dan 180.000 exemplaren verkocht.
Deze vertaling onderscheidt zich gunstig van de tot dusver in ons land gedrukte, meestal minderwaardige Zola-overzettingen. Het moeilijk werk werd met zorg verricht door den heer W. J. A. Roldanus Jr., een der beste hedendaagsche vertalers.
De Avondpost.
73. DE VROUW VAN DE ZEE door H. Ibsen. Vertaling van J. Clant van der Mijll—Piepers. Eenv. gebonden ƒ 0.65
74. DE ROODE KAMER, roman door A. Strindberg. 375 blz. Eenvoudig gebonden ƒ 0.95
Vertaald naar de oorspronkelijke Zweedsche uitgave. De uitgave van dezen roman had een uitwerking als van een brandklok bij nacht. Iedereen schrok op en voelde dat er iets gebeurd was. Het was een gebeurtenis, de verschijning van dezen roman, die in al zijn kracht en scherpte fel oplaaide.
Knut Hamsun.
75. ROSMERSHOLM door H. Ibsen. Vertaling van J. Clant van der Mijll—Piepers. Eenvoudig gebonden ƒ 0.65
76. DUIZEND EN ÉÉN NACHT. Deel I. Oostersche verhalen (uitgaaf voor volwassenen). Vertaald d. Henri van Booven. Geïll. naar de origineele teekeningen van J. Wildschut. Eenvoudig gebonden ƒ 0.95
77. DE HUWELIJKSREIS. Een verhaal van liefde en strijd door Charles de Coster, schrijver van “Uilenspiegel en Lamme Goedzak”. Geïll. door J. van Wijk. Eenv. geb. ƒ 0.95
Een mooi boek, vol ironie, vol humor, maar ook vol tragische werkelijkheid.
EERSTE BOEK | 5 | ||||||||
I. | I. | 5 | |||||||
II. | II. | 24 | |||||||
III. | III. | 46 | |||||||
IV. | IV. | 64 | |||||||
V. | V. | 85 | |||||||
TWEEDE BOEK | 104 | ||||||||
I. | I. | 104 | |||||||
II. | II. | 122 | |||||||
III. | III. | 138 | |||||||
IV. | IV. | 156 | |||||||
V. | V. | 173 | |||||||
DERDE BOEK | 195 | ||||||||
I. | I. | 195 | |||||||
II. | II. | 214 | |||||||
III. | III. | 235 | |||||||
IV. | IV. | 256 | |||||||
V. | V. | 276 | |||||||
VIERDE BOEK. | 294 | ||||||||
I. | I. | 294 | |||||||
II. | II. | 313 | |||||||
III. | III. | 332 | |||||||
IV. | IV. | 350 | |||||||
V. | V. | 368 | |||||||
VIJFDE BOEK | 387 | ||||||||
I. | I. | 387 | |||||||
II. | II. | 405 | |||||||
III. | III. | 425 | |||||||
IV. | IV. | 443 | |||||||
V. | V. | 465 |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Dit boek is het derde deel van de Drie Steden trilogie. Het eerste deel, Lourdes is beschikbaar op Project Gutenberg als eBoek 56760. Het tweede deel, Rome als eBoek 61326.
Het Franse origineel, Paris, is beschikbaar op Project Gutenberg als eBoek 34451; een Engelse vertaling van dit werk is ook beschikbaar in Project Gutenberg als Paris.
Titel: | Parijs (De Drie Steden, Deel 3 van 3) | |
Auteur: | Émile Zola (1840–1902) | Info |
Vertaler: | Willem Jacob Aarland Roldanus Jr. (1877–1940) | Info |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | 1918 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
Passim. | afschuwlijke | afschuwelijke | 1 |
7, 7, 14, 89, 92, 123, 129, 171, 332, 388, 405, 438, 451 | Sacré Cœur | Sacré-Cœur | 1 |
9 | belachlijke | belachelijke | 1 |
13, 295, 443, 446 | religieuse | religieuze | 1 |
15, 16, 73, 300, 467, 467 | concierge | conciërge | 1 / 0 |
16, 23, 49, 72, 358 | , | [Verwijderd] | 1 |
22 | , | . | 1 |
26 | financiëele | financieele | 1 / 0 |
28 | Còmédie | Comédie | 1 / 0 |
Passim. | huwlijk | huwelijk | 1 |
33 | huwlijkscandidaten | huwelijkscandidaten | 1 |
34 | indivudualist | individualist | 1 |
39 | specialiteit | specialist | 3 |
42, 43, 169 | afschuwlijkste | afschuwelijkste | 1 |
43 | knikte | knikten | 1 |
43, 48 | Fonsèque | Fonsègue | 1 |
46 | collectievistischen | collectivistischen | 1 |
47, 159, 249, 417, 459 | ” | [Verwijderd] | 1 |
49 | lachtte | lachte | 1 |
54 | Kijk | Kijkt | 1 |
57 | hi | hij | 1 |
59 | dames-comité | damescomité | 1 |
65, 323 | hotel | hôtel | 1 / 0 |
65 | heimlijk | heimelijk | 1 |
65, 158 | . | : | 1 |
78, 249, 318, 365 | [Niet in bron] | ” | 1 |
83 | naiëf | naïef | 2 / 0 |
83 | naieve | naïeve | 1 / 0 |
87, 483 | Sacré-Coeur | Sacré-Cœur | 2 |
88 | monsignor | monseigneur | 3 |
99 | Gedot-de Mauroy | Godot-de-Mauroy | 2 |
103 | ontploffiing | ontploffing | 1 |
105 | HoeweI | Hoewel | 1 |
108 | [Niet in bron] | , | 1 |
111, 111, 329, 332, 334, 393, 487, 488, 491, 494 | [Niet in bron] | . | 1 |
117 | hun | hem | 2 |
124 | protestantsch | Protestantsch | 1 |
128 | huwlijksaanzoek | huwelijksaanzoek | 1 |
129 | Sairet-Eleuthère | Saint-Eleuthère | 2 |
133, 150, 157, 159, 159, 159, 159, 160, 161, 162, 168, 217, 221, 299, 300, 324, 368, 442, 464, 466 | Ecole | École | 1 / 0 |
136 | huwlijksuitzetten | huwelijksuitzetten | 1 |
140, 154, 271, 290, 314, 368, 388, 418 | afschuwlijk | afschuwelijk | 1 |
151 | nabijën | nabijen | 1 / 0 |
158 | verwachte | verwachten | 1 |
158 | later | laten | 1 |
165 | lawaaiïge | lawaaiige | 1 / 0 |
166 | copiïsten | copiisten | 1 / 0 |
166 | procéde’s | procedé’s | 2 / 0 |
167 | [Niet in bron] | niet | 5 |
167, 189, 217, 217, 248, 254, 303, 325 | [Niet in bron] | “ | 1 |
177 | zieken | zielen | 1 |
183 | hôtel-Duvillard | hôtel Duvillard | 1 |
187 | bourgois | bourgeois | 1 |
187 | menscheid | menschheid | 1 |
189 | arnarchie | anarchie | 1 |
190 | Guillame | Guillaume | 1 |
200 | concierges | conciërges | 1 / 0 |
201 | eenlge | eenige | 1 |
204 | ben | bent | 1 |
207 | gespongen | gesprongen | 1 |
217 | vau | van | 1 |
222 | Polyleucte | Polyeucte | 1 |
231, 271, 322 | huwlijksreis | huwelijksreis | 1 |
234 | beleeding | beleediging | 2 |
235 | tegegelijkertijd | tegelijkertijd | 2 |
236 | hieroglyphen | hiëroglyphen | 1 / 0 |
238 | Monforand | Monferrand | 2 |
238, 267, 281 | “ | [Verwijderd] | 1 |
238 | porte | Porte | 1 |
239 | arnarchisten | anarchisten | 1 |
254 | Dyon | Dijon | 2 |
254 | Comedie | Comédie | 1 / 0 |
263 | en en | en | 3 |
266 | ik | Ik | 1 |
266 | Houdt | Houd | 1 |
267 | geldhuwlijk | geldhuwelijk | 1 |
271 | Victoria | victoria | 1 |
271, 388 | afschuwlijkheid | afschuwelijkheid | 1 |
271 | huwlijksvoltrekking | huwelijksvoltrekking | 1 |
273 | hierarchischen | hiërarchischen | 1 / 0 |
275 | arrestie | arrestatie | 2 |
280 | me | met | 1 |
284 | eindeiijk | eindelijk | 1 |
288 | moeiijke | moeilijke | 1 |
289 | heimlijke | heimelijke | 1 |
290 | hartstochtten | hartstochten | 1 |
292 | zeten | zetten | 1 |
313 | met | niet | 2 |
313, 314, 359, 372, 471 | afschuwlijken | afschuwelijken | 1 |
317 | , en | in | 2 |
317 | kenden | kende | 1 |
325 | Francais | François | 2 / 1 |
329 | dulden | duldden | 1 |
331 | zoon | zonen | 2 |
335 | werdt | werd | 1 |
342 | flets | fiets | 1 |
354 | Elyseé | Elysée | 2 / 0 |
355 | protégés | protégé’s | 1 |
355 | enquete-commissie | enquête-commissie | 1 / 0 |
355 | staatsIieden | staatslieden | 1 |
358 | antecendenten | antecedenten | 1 |
358 | had | hadden | 3 |
359 | je | Je | 1 |
363, 412, 412 | Lehman | Lehmann | 1 |
364 | of | af | 1 |
365 | interressant | interessant | 1 |
366 | hof | Hof | 1 |
366 | : | [Verwijderd] | 1 |
366 | òp | op | 1 / 0 |
371 | huwlijksplan | huwelijksplan | 1 |
372 | stijd | strijd | 1 |
375 | nabijë | nabije | 1 / 0 |
375 | huwlijksfeest | huwelijksfeest | 1 |
377 | hieldt | hield | 1 |
377 | vondt | vond | 1 |
380 | het | heb | 1 |
383 | huwlijksdag | huwelijksdag | 1 |
394 | uithuwlijkt | uithuwelijkt | 1 |
399 | nerveuse | nerveuze | 1 |
401 | [Niet in bron] | te | 3 |
402 | huwlijksplechtigheden | huwelijksplechtigheden | 1 |
406 | huwlijksinzegening | huwelijksinzegening | 1 |
412 | huwlijken | huwelijken | 1 |
413 | huwlijksplechtigheid | huwelijksplechtigheid | 1 |
415 | pralen | praten | 1 |
415 | takvol | taktvol | 1 |
424 | haar | [Verwijderd] | 5 |
425 | doodstrijd | doodsstrijd | 1 |
429 | extratje | extraatje | 1 |
432 | papapers | papavers | 1 |
433 | Théodore | Toussaint | 8 |
437 | inconvenienten | inconveniënten | 1 / 0 |
438 | voltooiïng | voltooiing | 1 / 0 |
439 | [Niet in bron] | op | 3 |
440 | vindt | vind | 1 |
441 | andere | anderen | 1 |
442 | Antoine | François | 6 |
445 | vonden | vond | 2 |
454 | levenstroom | levensstroom | 1 |
458 | leef | leeft | 1 |
467 | Rosé | Rose | 1 / 0 |
477 | zich | [Verwijderd] | 5 |
487 | Efke | Eefke | 1 |
487 | [Niet in bron] | ) | 1 |
488, 488 | bizonder | bijzonder | 1 |
489, 489 | . | , | 1 |
489 | bizonderheden | bijzonderheden | 1 |
489 | NEER | NEÊR | 1 / 0 |
493 | . | [Verwijderd] | 1 |
Overzicht van gebruikte afkortingen.
Afkorting | Uitgeschreven |
---|---|
n.l. | namelijk |
o.a. | onder andere |